Title: Geschiedenis van Arthur Pendennis
Zijn voor- en tegenspoed, zijn vrienden en zijn grootsten vijand
Author: William Makepeace Thackeray
Translator: M. P. Lindo
Release date: December 31, 2025 [eBook #77583]
Language: Dutch
Original publication: Rotterdam: H. A. M. Roelants, 1870
Credits: Geproduceerd door Nico Winkel voor Project Gutenberg


Op zekeren fraaien morgen in het hartje van het Londensche seizoen kwam majoor Arthur Pendennis van zijn kamers, om naar gewoonte te gaan ontbijten in zekere club in Pall Mall, waarvan hij een der grootste sieraden was. Daar hij onder de beste wijnkenners in Engeland behoorde, en een man was van een werkzamen, gebiedenden en onderzoekenden geest, was hij zeer te recht tot lid der commissie van beheer der club verkozen, ja men kon bijna zeggen, dat hij de bestuurder dier inrichting was; en de hofmeesters en knechts bogen voor hem even onderdanig als voor een hertog of een veldmaarschalk.
De majoor verscheen altijd zonder feil kwart over tienen, met de best gepoetste laarzen uit gansch Londen, eene geruite morgendas, waarin tot op het uur van het diner geen kreukje kwam, een geel vest, welks knoopen de koninklijke kroon droegen, en linnen zoo smetteloos, dat Brummel1 zelf hem den naam zijner waschvrouw gevraagd had en haar zeker met zijne klandizie zou begunstigd hebben, zoo de tegenspoed dien grooten man niet genoodzaakt had uit zijn land te vluchten. De rok, de witte handschoenen, de bakkebaarden, ja tot zelfs de rotting van Pendennis waren in hun soort volmaakte toonbeelden van de uitrusting van een gepensioneerd militair. Zag men hem op een afstand, of enkel op den rug, men zou hem niet meer dan dertig jaren gegeven hebben; alleen van naderbij ontdekte men, dat zijn weelderig bruin haar niet echt was, en dat zich eenige rimpels vertoonden rondom de eenigszins verflauwde oogen in zijn niet onbevallig en blozend gelaat. Zijn neus was van het Wellington model. Zijne handen en manchetten waren sierlijk lang en blank. Aan de laatstgenoemde had hij fraaie gouden knoopen, een geschenk van zijne koninklijke hoogheid den hertog van York, en aan de eerste meer dan één eleganten ring, waarvan de [2]voornaamste en grootste met het vermaarde wapen der familie Pendennis versierd was.
Hij nam altijd dezelfde tafel in hetzelfde hoekje van het vertrek in bezit, waaruit nu nooit iemand meer op de gedachte kwam om hem te verjagen. Een paar dolle snaken en wilde knapen hadden in vroeger tijd voor de grap, of uit plaagzucht, hem een paar malen van zijne plaats trachten te berooven; doch er was, toen de majoor zich aan het volgende tafeltje zette en zijn blik op de indringers liet rusten, zulk eene kalme waardigheid in zijne houding, dat geen mensch bij mogelijkheid rustig onder zijn oog kon zitten ontbijten, en die tafel – bij het vuur, en toch dicht bij het venster – werd zijn eigendom. De voor hem aangekomen brieven werden daar in afwachting van zijne komst neergelegd, en menig jong lid der club staarde met verbazing op dat aantal missives met de verschillende poststempels en lakken. Wanneer men weten wilde wat de etiquette voorschreef, wat er in de voorname kringen gebeurde, wie getrouwd was met dezen of genen, of hoe oud die of die hertog wel was, dan was Pendennis de man, tot wien iedereen zich wendde. Markiezinnen hielden dikwijls met haar rijtuig aan de club stil en gaven briefjes voor hem over, of kwamen hem afhalen. Hij was de minzaamheid zelf. De jongelieden wandelden gaarne met hem in het park of door Pall Mall, want hij groette iedereen, en om den anderen was het een „lord,” dien hij ontmoette.
De majoor zette zich dus aan zijn gewoon tafeltje, en terwijl de bedienden liepen om zijn geroosterd brood en zijne courant te halen, bekeek hij zijne brieven door zijn gouden dubbel lorgnet. Hij hanteerde dit zoo luchtig, dat men weinig vermoed zou hebben dat het een vermomde bril was, en onderzocht het eene elegante briefje na het andere en rangschikte ze in zekere orde. Er waren groote en deftige uitnoodigingskaarten voor diners, die aan drie entrées en eene vervelende conversatie deden denken; er waren sierlijke, kleine, vertrouwelijke briefjes, die verzoeken van dames inhielden; er was een brief op dik officieel papier van den markies van Steyne, die hem verzocht te Richmond te komen deelnemen aan een partijtje in het beroemde logement The Star and Garter, en daar Fransch te spreken, eene taal, die de majoor meester was; en een andere brief, waarbij de hoogeerwaarde heer Trail, bisschop van Ealing, en zijne vrouw verzochten de eer te mogen smaken van majoor Pendennis’ gezelschap op Ealing House, al welke geschriften de majoor met genoegen las, en dat te meer, daar Glowry, de Schotsche chirurgijn, die tegenover hem zat te ontbijten, het aanzag en een hekel aan hem had, omdat hij zooveel uitnoodigingen kreeg, terwijl nooit iemand er een aan Glowry zond.
Toen de majoor dat alles had doorgezien, haalde hij zijn zakboekje uit, om na te gaan op welke dagen hij vrij was, en welke van die vele gastvrije uitnoodigingen hij bij machte was aan te nemen en welke hij van de hand moest wijzen.
Hij liet Cutler, den Mededirecteur der Oost-Indische Compagnie, in Baker Street, in den steek, ten einde met Lord Steyne en het kleine Fransche gezelschap in den Star and Garter te kunnen dineeren; des bisschops uitnoodiging nam hij aan, omdat hij, ofschoon de maaltijd vervelend was, gaarne met bisschoppen aanzat; en zoo liep hij de lijst door en besliste naarmate van zijn lust of belang. Daarop ontbeet hij, liet de oogen over het nieuwsblad gaan, las de benoemingen, geboorten [3]en sterfgevallen, de nieuwtjes uit de voorname wereld, onderzocht of zijn naam niet vergeten was in de lijst der gasten, die de partij bij Lord Die-en-die bezocht hadden, en onderhield zich, in de oogenblikken van verpoozing tusschen al die verschillende bezigheden, op opgeruimden toon met zijne aanwezige bekenden.
Van de brieven, die heden morgen majoor Pendennis ontvangen had, was er slechts één ongelezen gebleven; die lag eenzaam en verre van al die aanzienlijke Londensche brieven en droeg een plattelandspostmerk en een eenvoudig lak. Het adres was in eene fijne en fraaie vrouwenhand geschreven, en hoewel de schoone schrijfster er cito had bijgezet en dit woord met eene streep, die van zenuwachtigheid getuigde, onderhaald was, had de majoor echter, om bijzondere redenen, tot nog toe die nederige verzoekster van het platteland laten liggen, die dan ook onder zooveel groote lui, die hunne opwachting bij hem kwamen maken, bezwaarlijk op een gehoor kon hopen. Het was, om de waarheid te zeggen, een brief van eene schoonzuster van Pendennis, en terwijl de voorname bekenden van haar broeder ontvangen werden en een onderhoud kregen en als het ware weder wegreden, bleef de geduldige plattelandsbrief een geruimen tijd in de voorzaal, onder de spoelkom, op audiëntie wachten.
Maar eindelijk kwam ook deze brief met zijn postmerk „Clavering St. Mary’s” aan de beurt, en verbrak de majoor het lak, waarop „Fairoaks” gegraveerd stond. Er was een andere brief bij ingesloten, en de majoor begon den omslag te lezen eer hij op het binnenste aanviel.
„Was dat ook een brief van een hertog,” gromde Glowry inwendig, „dan ben ik zeker, dat Pendennis hem niet tot het laatst zou hebben gelaten.”
„Waarde majoor Pendennis,” begon de brief, „ik verzoek en smeek u, dadelijk tot mij te komen,” – dat kunt gij begrijpen, dacht Pendennis; en dan Steyne’s diner vandaag? – „ik verkeer in de grootste smart en verlegenheid. Mijn beste jongen, die tot nog toe alles geweest is wat de teerhartigste moeder kon wenschen, grieft mij vreeselijk. Hij heeft – ik kan het haast niet neerschrijven – eene genegenheid, een verblinden hartstocht opgevat,” – hier grijnsde de majoor – „voor eene actrice, die hier gespeeld heeft. Zij is minstens twaalf jaar ouder dan Arthur – die in Februari aanstaande pas achttien zal worden – en die kwajongen wil haar met geweld trouwen.”
„Hé! waarom vloekt Pendennis zoo?” vroeg Glowry in zich zelven, want woede en verwondering waren te lezen in den open mond van den majoor, toen hij die verbazende tijding las.
„Kom toch, beste vriend,” ging de van smart verslagene dame voort, „kom dadelijk tot mij als gij dezen ontvangt, en verzoek en beveel gij, als Arthur’s voogd, dat mijn rampzalig kind dit allernoodlottigst besluit opgeve.” En na nog verscheidene aansporingen van dien aard, eindigde de schrijfster met zich te teekenen, „des majoors ongelukkige, maar toegenegene zuster, Helena Pendennis.”
„Fairoaks, Dinsdag,” eindigde de majoor, de laatste woorden van den brief lezende. „Een verd.…. mooi geval op Fairoaks, Dinsdag! – laten wij nu eens zien wat de jongen zelf te zeggen heeft;” en bij die [4]woorden nam hij den anderen brief op, geschreven in eene groote ongeregelde jongenshand, verzegeld met het groote zegel der Pendennis’en, nog grooter dan dat van den majoor, en met veel noodeloos lak rondom het cachet, een bewijs van het beven en van de zenuwachtigheid van den schrijver.
De brief was van dezen inhoud:
„Fairoaks, Maandag, middernacht.
„Waarde Oom,
„Als ik u kennis geef van mijn engagement met mejufvrouw Costigan, dochter van den heer J. Chesterfield Costigan, van Costiganstown, u echter misschien beter bekend onder den naam, dien zij in de kunstwereld heeft aangenomen, als mejufvrouw Fotheringay van de koninklijke schouwburgen in Drury Lane en Crow Street, geëngageerd voor de kunstreizen naar Norwich en door Wallis, dan weet ik, dat ik u eene kennisgeving doe, die, althans naar de tegenwoordige vooroordeelen der maatschappij, aan mijne familie niet aangenaam kan zijn. Mijne lieve moeder, wie ik – God is mijn getuige – nooit eenige noodelooze smart zou willen berokkenen, is, het spijt mij dat ik het zeggen moet, diep ontroerd en getroffen door de mededeeling, die ik haar heden avond gedaan heb. Ik bezweer u, oom-lief, hier te komen, om haar tot rede te brengen en te troosten. Ofschoon mejufvrouw Costigan wegens gebrek aan fortuin genoodzaakt is een eervol onderhoud te verdienen door partij te trekken van hare schitterende talenten, is hare familie zoo oud en edel als de onze. Toen onze voorvader Rolf Pendennis met Richard II in Ierland aankwam, waren de voorvaderen mijner Emily koningen van dat gewest. Ik weet dit van mijnheer Costigan, die evenals gij een militair is.
„Ik heb tevergeefs getracht met mijne lieve moeder te redeneeren, en haar te bewijzen, dat eene jonge dame, op wier naam en afkomst niets aan te merken is, die de schitterendste gaven van schoonheid en genie bezit, die zich wijdt aan de uitoefening van een der edelste vakken, met het loffelijke doel om hare betrekkingen te onderhouden, iemand is, die wij allen eerder zouden moeten liefhebben en vereeren, dan schuwen. Mijne arme moeder is met vooroordeelen behebt, die mijne redeneeringen niet uit den weg kunnen ruimen, en weigert een meisje in hare armen te sluiten, dat levenslang hare liefhebbende dochter zou willen zijn.
„Ofschoon mejufvrouw Costigan eenige jaren ouder is dan ik, behoeft dit geen hinderpaal tegen mijne genegenheid te zijn, en ik weet, dat het een invloed op de duurzaamheid er van zal hebben. Eene liefde als de mijne, waarde oom, weet ik, dat voor het leven is. Gelijk ik nooit van liefde gedroomd had voordat ik haar zag, gevoel ik nu, dat ik sterven zal zonder ooit een anderen hartstocht te kennen: Ik heb mijne bestemming gevonden. Mejufvrouw Costigan was het zelve, die in hare kieschheid mij indachtig maakte, dat het verschil van leeftijd, waarop ik nimmer zou gelet hebben, een hinderpaal tegen onze vereeniging kon zijn. Doch na eenmaal liefde opgevat te hebben, zou ik mij zelven verachten en den naam van gentleman onwaardig zijn, indien ik aarzelde gestand te blijven aan mijne genegenheid; indien ik niet alles gaf waar ik alles gevoelde, en niet mijn gansche hart en mijn gansche fortuin schonk aan de vrouw, die mij zoo teer bemint.
„Ik dring op een spoedig huwelijk met mijne Emily aan – want [5]waarom het toch uit te stellen? Uitstel geeft een twijfel te kennen, dien ik, als mijner onwaardig, verre van mij werp. Mijne gevoelens ten opzichte van Emily kunnen onmogelijk veranderen; op geen leeftijd kan zij iets anders zijn dan het eenige voorwerp mijner liefde. Waarom dan te wachten? Ik smeek u, waarde oom, hier te komen en mijne lieve moeder vrede te doen hebben met onze vereeniging, en ik wend mij tot u als een man van de wereld qui mores hominum multorum vidit et urbes, die geen zier van die zwakke bezorgdheid en vrees zal gevoelen, welke eene vrouw beklemt, die den voet bijna niet buiten haar dorp heeft gezet.
„Ik bid u, dadelijk tot ons te komen. Ik houd mij overtuigd, dat gij – beschouwingen van geheel wereldlijken aard, wat het geld betreft, daarbuiten gelaten – mijne Emily zult bewonderen en mijne keus goedkeuren.
„Uw toegenegen neef,
Arthur Pendennis Jr.”
Toen de majoor dezen brief uitgelezen had, stond er zooveel toorn en afgrijzen op zijn gelaat geschilderd, dat Glowry, de chirurgijn, in zijn zak naar zijn lancet zocht, dat hij altijd in zijn etui met visitekaartjes had, daar hij verwachtte, dat zijn geachte vriend eene beroerte zou krijgen. Het bericht was dan ook toereikend, om Pendennis van zijn stuk te brengen: het hoofd der Pendennis’en op het punt om eene actrice te trouwen, die tien jaar ouder was dan hij! een onberaden knaap van zins om blindelings in den strik te loopen! „De moeder heeft dien jongen schavuit door hare verwenschte sentimentaliteit en romantischen onzin bedorven,” bromde de majoor. „Mijn neef eene tooneelprinses trouwen! Genadige hemel, men zal mij zóó uitlachen, dat ik mijn gezicht niet meer zal durven vertoonen.” En daarbij bedacht hij met onuitsprekelijke zielesmart, dat hij er het diner met Lord Steyne te Richmond aan moest geven, en dat hij zijne rust moest opofferen en den nacht in eene verfoeielijke, bedompte diligence doorbrengen, in plaats van, gelijk hij had voorgenomen, zich te ontspannen in het gezelschap van het onderhoudendste en meest uitgezochte gezelschap in geheel Engeland.
En hij moest niet alleen van deze, maar een tijdlang van alle andere partijen afstand doen. Wie toch kon zeggen, hoelang die zaak hem ophouden zou! Hij ging van zijne ontbijttafel naar de aangrenzende zaal, en schreef daar, met diepe smart, weigerende antwoorden aan den markies, den graaf, den bisschop en allen, die hem genoodigd hadden. Daarop liet hij zijn knecht plaatsen bespreken in de diligence van dien avond, waarbij hij natuurlijk de reiskosten op rekening stelde van de weduwe en van den jongen guit, waarover hij voogd was.
In het begin van het regentschap van George den Prachtlievende woonde in een stadje in het westen van Engeland, Clavering geheeten, zeker heer met name Pendennis. Er leefden er nog, die zich herinnerden [6]zijn naam geschilderd te hebben gezien op een bord onder een vergulden vijzel en stamper, boven de deur van een zeer gering winkeltje in Bath, waar de heer Pendennis het beroep van apotheker en chirurgijn uitoefende, en waar hij niet alleen heeren op hunne ziekenkamers en dames in de belangwekkendste tijdperken van haar leven bezocht, maar zich ook wilde verwaardigen om eene hechtpleister aan eene boerin aan de toonbank te verkoopen, of tandenborstels, haarpoeier en Londensche parfumerieën aan den man te brengen. Deze feiten waren sommige lieden te Clavering bereid te bezweren, want de herinnering hield daar misschien langer stand dan in eene groote en drukke hoofdstad.
En evenwel was dat apothekertje, dat aan den komenden man een stuiver vlugzout of een welriekend stuk Windsor-zeep verkocht, een gentleman van goede opvoeding en van eene familie zoo oud als de beste in het graafschap Somerset. Hij bezat een Cornwallschen stamboom, die de Pendennis’en tot den tijd der Druïden deed opklimmen, en de hemel weet hoeveel hooger. Zij hadden zich eerst in later tijd met de Normandische geslachten verzwagerd en waren aan al de groote familiën van Wallis en Bretagne vermaagschapt. Pendennis had ook voor een gedeelte eene academische opleiding genoten, en zou dien weg wellicht verder met grooten roem bewandeld hebben, zoo het noodlot niet in het tweede jaar van zijn verblijf te Cambridge gewild had, dat zijn vader stierf, waardoor de arme Pen genoodzaakt werd tot den stamper en den vijzel over te gaan. Hij had altijd een afkeer van zaken gehad, en het was alleen nooddwang en het aanbod van zijn moeders broeder, een Londensch apotheker van geringe familie, tot welke Pendennis’ vader zich door zijn huwelijk verlaagd had, die John Pendennis tot zulk een afschuwelijk beroep dreven.
Hij scheidde zich spoedig na zijne leerjaren van zijn onbeschaafden oom en vestigde zich te Bath met een bescheiden medisch uithangbord. Een tijdlang had hij een harden strijd tegen de armoede te voeren, en het uiterste wat hij doen kon, was den winkel en diens vergulde sieraden behoorlijk te onderhouden en het zijner bedlegerige moeder gemakkelijk te maken. Doch het gebeurde eens, dat Lady Ribstone, op weg naar de concertzaal, door een dronken Ier, die haar draagstoel torschte, tegen Pen’s eigen deurstijl geslagen werd, waarbij de draagstok zelfs door de fraaiste lichtroode flesch heenging, die het venster van den chirurgijn versierde. De dame sprong gillende uit het voertuig en werd in den winkel van mijnheer Pendennis met een stoel geriefd, terwijl men haar met kaneelwater en vlugzout weder tot haar zelve bracht.
Mijnheer Pendennis’ manieren waren zoo ongemeen fatsoenlijk en werkten zoo bedarend, dat Milady, de echtgenoote van Sir Pepin Ribstone, baronet, van Codlingbury in het graafschap Somerset, haar redder, gelijk zij hem noemde, tot apotheker van haar en hare familie, die zeer talrijk was, aanstelde. Toen de jonge heer Ribstone van de school te Eton gekomen was om de kerstvacantie thuis door te brengen, overlaadde hij zich de maag en kreeg eene koorts, waarbij Pendennis hem met groote bekwaamheid en teedere zorg behandelde. Met één woord, hij kwam in de gunst bij de familie van Codlingbury, en van dien dag af begon het hem voor den wind te gaan. De aanzienlijke lui van Bath hielden hem de hand boven het hoofd, en het waren inzonderheid de dames, die hem op de handen droegen en bewonderden. Eerst veranderde hij zijn onaanzienlijk winkeltje in een fraaien winkel; daarop schafte hij [7]zijn debiet van tandenborstels en parfumerieën af, als onvoegzaam voor een heer van deftige afkomst; vervolgens sloot hij zijn winkel geheel en al en behield alleen eene kleine apotheek, waarin een fatsoenlijk jonkman hem behulpzaam was; toen hield hij een wagentje met een knecht om hem te rijden; en vóór haar scheiden uit de wereld had zijne arme oude moeder nog het genoegen, uit het venster harer slaapkamer, waar haar stoel heengerold werd, haar beminden John in een gesloten eigen rijtuig te zien stappen, wel is waar een rijtuig voor slechts één paard, maar met het wapen der familie Pendennis fraai geschilderd op de portieren. „Wat zou Arthur nu wel zeggen,” vroeg zij, doelende op een jonger zoon van haar, „die mijn besten Johnny niet ééns is komen opzoeken in al den tijd zijner armoede en beproevingen?”
„Kapitein Pendennis is met zijn regiment in Indië, moeder,” merkte mijnheer Pendennis aan, „en, met uw welnemen, zou ik wenschen, dat gij mij niet Johnny noemdet in tegenwoordigheid van dien jongen man – van Parkins.”
Eerlang kwam de dag, dat zij ophield haar zoon met Johnny of eenig ander zoet naampje aan te spreken, en het was nu in zijn huis zeer eenzaam zonder die vriendelijke, hoewel klagende stem. Hij liet zijne nachtbel verplaatsen en overbrengen in de kamer waar de goede oude vrouw zoo menig lang jaar had zitten morren, en hij ging in het hooge en ruime bed daar slapen. Hij was over de veertig, toen deze gebeurtenissen voorvielen; voordat de oorlog afgeloopen was; voordat George de Prachtlievende den troon besteeg; ja vóór den tijd van deze geschiedenis: maar wat is een gentleman zonder stamboom? Pendennis had den zijne tegen dezen tijd in eene fraaie lijst en achter glas doen ophangen in zijne receptiekamer, tusschen de afbeeldingen van den huize Codlingbury in Somersetshire en het St.-Bonifacius-College te Cambridge, waar hij de korte en blijde dagen van zijn jongelingsleven had doorgebracht. Dien stamboom had hij uit een koffer gehaald, – gelijk Sterne’s officier om zijn degen riep, – nu hij een gentleman was en hem toonen mocht.
Omstreeks den tijd van het afsterven van mevrouw Pendennis overleed ook eene andere van haar zoons patiënten te Bath, en wel die deugdzame oude Lady Pontypool, dochter van Reginald, twaalfden graaf van Bareacres, en bijgevolg achter-oudtante van den tegenwoordigen graaf, en weduwe van John tweeden Lord Pontypool, alsmede van den weleerwaarden John Wales, van de Armageddon-kapel te Clifton. Gedurende de vijf laatste jaren haars levens werd Milady opgepast door mejufvrouw Helens Thistlewood, eene zeer verre bloedverwante van het bovengenoemde edele huis van Bareacres, en dochter van den luitenant ter zee R. Thistlewood, die in den slag van Kopenhagen sneuvelde. Onder het dak van Lady Pontypool vond jufvrouw Thistlewood eene behaaglijke schuilplaats, voor zooveel kost en inwoning betrof, maar zij zuchtte onder zulk eene helsche tirannie, als alleen vrouwen elkander kunnen aandoen, of van elkander verdragen. De dokter, die ten minste tweemaal daags Lady Pontypool bezocht, moest noodwendig de engelachtige zachtheid en vriendelijkheid opmerken, waarmede het meisje de smadelijke bejegeningen van hare oude bloedverwante verduurde; en het was toen zij in de achterste rouwkoets stapten, om het geëerbiedigde overschot van de oude dame naar de abdij van Bath, waar het thans rust, te vergezellen, dat hij de jonge dame in het zachte bleeke gelaat zag en besloot haar zekere vraag te doen, welker strekking zijn pols ten minste negentig slagen in de minuut deed aangeven. [8]
Hij was meer dan twintig jaar ouder dan zij, en in geen tijdperk zijns levens had hij tot de zeer hartstochtelijke menschen behoord. Misschien had hij in vroeger tijd een minnehandel moeten smoren – misschien ware het maar goed, dat alle eerste liefdesgeschiedenissen gesmoord of verdronken wierden als jonge katjes; – maar hoe dit zij, op zijn drie en veertigste jaar was hij een bedachtzaam, bedaard heertje met zwarte kousen en een kaal hoofd, en weinige dagen na de begrafenis bracht hij haar een bezoek, en toen hij haar den pols voelde, hield hij hare hand in de zijne vast en vroeg haar waarheen zij nu gaan zou, nu de familie Pontypool op de nalatenschap was neergestreken, die in kisten gespijkerd, en in manden gepakt, en met hooi omzwachteld, en in stroo bedolven, en met drie sloten in met groen baai bekleede zilverkisten weggeborgen, en onder de oogen van de arme jufvrouw Helena weggereden werd, – hij vroeg haar waar zij nu voorgoed zou gaan wonen?
Hare oogen schoten vol tranen en zij antwoordde, dat zij het niet wist. Zij bezat een weinigje geld. De oude dame had haar – zoo waar! – duizend pond sterling vermaakt en zij zou dus in een kosthuis gaan, of op eene school; eigenlijk wist zij nog niet waarheen.
Toen vroeg haar Pendennis, terwijl hij in het bleeke gezichtje staarde en haar koude handje bleef vasthouden, of zij bij hem wilde komen wonen? Hij was oud in vergelijking van – van zulk eene bloeiende jonge dame als mejufvrouw Thistlewood (Pendennis behoorde nog tot de oude wellevende school van gentlemen en apothekers), maar hij was van goede afkomst, en, naar hij zich vleide, ook van goed karakter en humeur. Zijne vooruitzichten waren goed en werden met den dag beter. Hij stond alleen in de wereld en had behoefte aan eene welwillende en trouwe gezellin, wier geluk het doel van zijn leven zou zijn; kortom, hij zeide eene kleine redevoering bij haar op, die hij denzelfden morgen in zijn bed bedacht en in zijn rijtuig gerepeteerd en gepolijst had, toen hij bij de jonge dame zijne opwachting ging maken.
Het is wel mogelijk, zoo hij eene jeugdige amourette had gehad, dat ook zij eens van een ander lot gedroomd had dan te trouwen met een heertje, dat op de tanden beet en een gemaakt lachje vertoonde, dat allerbeleefdst was jegens den knecht, als hij de trap opsloop naar de gezelschapszaal, en overmatig vriendelijk jegens de kamenier, die de wacht had aan de deur der slaapkamer; om wien hare meesteres gewoon was te bellen als om een knecht en die daaraan met nog grooter vaardigheid beantwoordde; en die drankjes zond en anekdoten bedacht om zijne patiënten te vermaken en zijne eigene belangen te bevorderen. Misschien zou zij aan een ander man de voorkeur gegeven hebben – maar zij wist aan den anderen kant hoe braaf, hoe verstandig, hoe achtenswaardig Pendennis was; hoe goed hij voor zijne moeder was geweest en hoe onvermoeid hij voor haar had gezorgd; en het slot der bijeenkomst was, dat zij, met een hoogen blos, voor Pendennis eene zeer diepe nijging maakte en verlof verzocht – om zijn allervriendelijkst voorstel in bedenking te mogen nemen.
Zij trouwden in het doodsche seizoen te Bath, dat het levendigste seizoen te Londen was. En nadat Pendennis, door bemiddeling van een gepromoveerd vriend in zijn eigen vak, eene woning besproken had in Holles Street, Cavendish Square, bracht hij zijne vrouw in een rijtuig met twee paarden daarheen, liet haar de voorname lui zien, die op de receptie ten hove gingen, en verschafte haar in één woord al de vermaken, [9]die de hoofdstad aanbood. Hij gaf ook kaartjes af bij Lord Pontypool, bij den graaf van Bareacres en Sir Pepin en Lady Ribstone, zijne eerste en meest welwillende begunstigers. Bareacres nam geen notitie van de kaartjes. Pontypool kwam eene visite maken, bewonderde mevrouw Pendennis en zeide, dat Lady Pontypool haar zou komen opzoeken, hetgeen zij deed door middel van haar lakei John, die haar kaartje bracht benevens eene uitnoodiging tot een concert, dat over vijf weken ten harent zou plaats hebben. Op dat tijdstip zat Pendennis weder in zijn éénspans rijtuigje en diende drankjes en pillen toe; maar de Ribstone’s hadden hem en zijne vrouw op eene partij genoodigd, en Pendennis snoefde daarop tot zijn laatsten ademtocht.
Het was altijd Pendennis’ heimelijke zucht geweest, een gentleman te zijn. Een dokter in de provincie, wiens inkomsten niet buitengemeen groot zijn, heeft veel tijd en spaarzaamheid noodig om zooveel geld over te leggen, dat hij een huis en wat land kan koopen; doch behalve dat onze vriend ingetogen leefde en een goed overleg had, hielp de Fortuin hem een handje en plaatste hem op het punt, dat hij zoo vurig wenschte te bereiken. Hij belegde wat geld zeer voordeelig in den aankoop van een huis en een landgoedje dicht bij het vroeger genoemde dorp Clavering. Geene woorden zijn in staat om zijn hooggespannen gevoel van eigenwaarde te beschrijven – en hij zou het ook niet gaarne aan iemand bekend hebben, – toen hij het beleefde, dat hij inderdaad grondeigenaar was en over landerijen gaan kon, waarvan hij heer en meester was. Een gelukkige koop van aandeelen in eene kopermijn deed zijne gegoedheid aanmerkelijk toenemen, en, slim genoeg, deed hij ze weder van de hand, toen die mijn nog in blakende gunst stond bij het publiek. Ten slotte deed hij zijne zaak te Bath aan mijnheer Parkins over, voor eene aardige som in baar geld en een jaargeld, dat hem moest uitgekeerd worden gedurende een zeker getal jaren nadat hij voor altijd het gebruik van vijzel en stamper had opgegeven.
Zijn zoon, Arthur Pendennis, was acht jaar oud toen dit gebeurde, zoodat het geen wonder is, dat deze, die Bath en de chirurgijnsaffaire zoo jong verliet, bijna geheel vergat, dat er zulk eene plaats bestaan had, en dat zijn vaders handen ooit bezoedeld werden door het rollen van afschuwelijke pillen, of het uitstrijken van smerige pleisters. De oude man zelf sprak nooit over den winkel, nooit maakte hij eenige zinspeling daarop; hij ontbood den geneesheer uit Clavering, wanneer zijn gezin hulp van dien aard noodig had, legde de zwarte kniebroek en de zwarte kousen geheel ter zijde, woonde de markten en de terechtzittingen van het gerechtshof bij, en droeg eene donkergroene jas met koperen knoopen en donkerbruine slobkousen, alsof hij zijn leven lang een Engelsch landjonker ware geweest. Hij was gewoon aan de deur van zijn portiershuisje de diligences te zien aankomen, en deftig te buigen voor de conducteurs en koetsiers, die onder het voorbijrijden den hoed afnamen. Hij was het, die het Leesmuseum van Clavering en de Samaritaansche soep- en dekenmaatschappij oprichtte. Hij was het, die teweegbracht, dat de post, die vroeger over Cacklefield liep, dat dorp liet liggen en door Clavering kwam. Ter kerke was hij een even ijverig kerkeraadslid als trouw kerkbezoeker. Elken Donderdag ging hij op de markt langs de veehokken naar de groentestallen, bekeek de monsters haver, kauwde graankorrels, betastte de beesten, drukte zijn duim in de borst der ganzen, woog die vogels met het voorkomen [10]van een kenner, en deed zaken met de boeren in het Wapen van Clavering, zoo goed als de oudste bezoeker van dat gastvrij huis. Evenzeer als het hem vroeger een genoegen was geweest, was het hem nu eene ergernis als hij dokter werd genoemd, zoodat degenen, die bij hem in een goed blaadje wilden staan, hem altijd den titel van „jonker” gaven.
De hemel weet waar zij vandaan kwamen, maar eene gansche reeks van portretten der Pendennis’en hing tegenwoordig in de met eikenhout beschoten eetzaal van den dokter; hij bezwoer, dat al die conterfeitsels van de hand van Lely en Van Dyck waren; maar wanneer hij over de geschiedenis van de origineelen ondervraagd werd, antwoordde hij zeer in het algemeen, dat het „voorvaderen van hem” waren. Men kon aan zijne vrouw wel zien, dat zij aan die genealogische legenden niet geloofde, want doorgaans trachtte zij, zoodra hij daarover begon, het gesprek op een ander onderwerp te brengen. Maar zijn zoontje geloofde er onvoorwaardelijk aan, en Roger Pendennis van Agincourt, Arthur Pendennis van Crecy, generaal Pendennis van Blenheim en Oudenaarde waren even wezenlijke en echte menschen voor dezen jongen heer als – wat zullen wij noemen? – als Robinson Crusoe, of Peter Wilkins, of de zeven kampvechters der Christenheid, wier geschiedenissen zich onder zijne boeken bevonden.
Het vermogen van Pendennis, dat, ten ruimste genomen, niet meer dan achthonderd pond sterling ’s jaars beliep, veroorloofde hem, in weerwil van het meeste overleg en de grootste spaarzaamheid, geenszins zich op gelijken voet te stellen met de aanzienlijken van het graafschap; maar hij had een deftigen en aangenamen omgang onder de naast daaraanvolgende soort. Waren zij geen rozen, zoo tierden zij toch dicht bij de rozen en bezaten zij een goed deel van de kenmerken der voorname wereld. Zij lieten hun zilverwerk luchten, en dineerden bij elkander, op avonden als de maan scheen, tweemaal in het jaar, bij welke feestelijke gelegenheden zij van twaalf mijlen ver in het rond bijeenkwamen; en behalve het gezelschap van het platteland genoten de Pendennis’en dat van Clavering zooveel, ja meer dan hun lief was; want jufvrouw Pybus zwierf altijd rondom Helena’s broeikasten en verstoorde de geregelde werking der soepkaarten en der kolenuitdeelingen; de gepensioneerde kapitein Glanders van het 50ste regiment garde-dragonders snoefde altijd over de stallen en tuinen van den jonker en trachtte dezen te betrekken in zijne twisten met den predikant, den postmeester, den weleerwaarden heer F. Wapshot, die aan het hoofd der school te Clavering stond, welke laatste zijn zoon Anglesea Glanders halfdood gerost had, – kortom met het geheele dorp. En dikwijls wenschten Pendennis en zijne vrouw zich geluk, dat hunne huizinge Fairoaks bijna eene mijl buiten Clavering lag; anders zou hun erf nooit een oogenblik vrij zijn geweest van de nieuwsgierige oogen en het gekakel van dezen of genen der mannelijke en vrouwelijke bewoners van die plaats.
Het park van Fairoaks loopt uit op de kleine rivier Brawl, en aan de andere zijde lagen de plantsoenen en bosschen (zooveel althans als er van was overgebleven) van Clavering Park, toebehoorende aan den baronet Sir Francis Clavering. Toen de Pendennis’en zich op Fairoaks kwamen vestigen, was dit park als weidegrond verhuurd en werd het door schapen en koeien bevolkt. Luiken sloten de vensters der huizinge, een prachtig hardsteenen paleis, met groote trappen, standbeelden en portieken; men vindt er de afbeelding van in de Schoonheden van Engeland [11]en Wallis. Sir Francis’ grootvader, Sir Richard Clavering, was den achteruitgang der familie begonnen door den bouw van dit paleis; zijn opvolger had dien voltooid door het te bewonen. De tegenwoordige Sir Francis verbleef ergens buitenlands, en er deed zich niemand op, rijk genoeg om dat ontzaglijke landhuis te huren, welks eenzame kamers, muffe en holklinkende portalen en sombere galerijen Arthur Pendennis als knaap vele malen bevende doorkruist had. Tegen zonsondergang had men van het grasperk van Fairoaks een fraai uitzicht; dit perk en het park van Clavering plachten zich dan in een gouden gloed te hullen, die beiden heerlijk stond. De bovenvensters der groote huizinge straalden met zulk een brandenden gloed, dat het aan de oogen pijn deed; het riviertje stroomde kabbelend westwaarts en verloor zich in een somber bosch, waarachter de torens der oude abdijkerk van Clavering (om welke die stad tot den huidigen dag Clavering St. Mary’s wordt genoemd) in purperpracht omhoog rezen. De gestalten van den kleinen Arthur en zijne moeder wierpen lange blauwe schaduwen over het gras, en dan begon hij (want een tooneel van landelijk schoon roerde steeds den knaap, die deze gevoeligheid van zijne moeder had geërfd) zekere versregelen op te zeggen, beginnende:
Hoe blinkt uw majesteit alom
In ’t onbegrensde heiligdom
Der schepping, eeuwig Koning!
tot groote stichting van mevrouw Pendennis. Zulk eene wandeling en onderhoud eindigden doorgaans met een aantal kinderlijke en moederlijke omhelzingen; want lief te hebben en te bidden waren de hoofdbezigheden van deze beminnelijke vrouw; en dikwijls heb ik Pendennis op zijne onbesuisde wijze hooren zeggen, dat hij zeker was in den hemel te zullen komen, want dat zijne moeder daar zonder hem niet gelukkig zou kunnen zijn.
Wat John Pendennis als vader des gezins en zoo voorts betreft, iedereen had het grootste ontzag voor hem, en zijne bevelen werden als die der Meden en Perzen gehoorzaamd. Zijn hoed was zoo glad geborsteld als die van wien ook in het gansche rijk. Zijne maaltijden werden elken dag op dezelfde minuut opgedragen, en wee dengenen, die te laat kwamen, zooals met den kleinen Pen, een onmanierlijken kleinen schavuit, soms het geval was. Hij deed zijne gebeden, las zijne brieven, verrichtte zijne zaken, bezocht zijn stal en tuin, zijn kippenloop en hondenhok, zijne schuur en zijn varkenskot altijd op vaste uren. Na het middagmaal deed hij altijd een dutje met de courant de Globe op zijne knie en zijn geel zijden zakdoek over zijn gelaat. (Majoor Pendennis zond de gele zakdoeken uit Indië en zijn broeder had hem geholpen om den majoorsrang te koopen, zoodat zij tegenwoordig goede vrienden waren). En derhalve, daar zijn diner ten zes ure, op klokslag af, plaats had en de bovenbedoelde bewondering van het ondergaan der zon kan gesteld worden op omtrent half acht, is het vermoedelijk, dat hij zich niet veel moeite gaf om het uitzicht van zijne vensters over het grasperk te genieten, of deel te nemen aan de dichterlijke ontboezemingen en de liefkoozingen, die daarbij plaats hadden.
Zij vielen zelden voor in zijne tegenwoordigheid. Hoe uitgelaten vroolijk moeder en kind te voren waren, zij werden ingetogen en stil zoodra mijnheer Pendennis met zijn dagblad onder den arm de huiskamer binnentrad. [12]En hier was het, terwijl de kleine Pen, in een grooten stoel weggedoken, alle boeken las, die hij machtig kon worden, dat de „jonker” zijne geliefkoosde artikelen in de Tuinbouw-Courant las, of een deftig partijtje piket met mevrouw Pendennis speelde, of met een vriend, die eens uit het dorp was komen overwippen.
Gewoonlijk zorgde Pendennis, dat ten minste één van zijne groote diners plaats had als zijn broeder de majoor, die, na den terugkeer van zijn regiment uit Indië en Nieuw-Zuid-Wallis, zijn ontslag uit den dienst genomen had, zijn tweejarig bezoek op Fairoaks kwam afleggen. „Mijn broeder, majoor Pendennis,” was steeds het onderwerp der gesprekken van den rustenden dokter. Het gansche gezin liep hoog weg met „mijn broeder den majoor.” Hij was de schakel, die hen met de groote wereld van Londen en met de toongevers der hoofdstad verbond. Hij bracht altijd het laatste nieuws omtrent den adel mee en was gewoon met lords en groote lui te dineeren. Hij sprak van deze met militair ontzag en bescheidenheid. Zoo zeide hij bijvoorbeeld: „Lord Bareacres is zoo goed geweest mij op Bareacres te noodigen voor de fazantenjacht,” of: „Lord Steyne heeft de beleefdheid gehad mij te vragen, of ik de Paaschdagen op Stillbrook wil komen doorbrengen,” en men kan zich overtuigd houden, dat de gangen van mijn broeder den majoor door den waardigen heer Pendennis behoorlijk werden bekend gemaakt aan zijne vrienden van het Leesmuseum te Clavering, op de bijeenkomsten der vrederechters of in de provinciale hoofdplaats. De rijtuigen kwamen met bezoekers van tien mijlen in het rond om den majoor te zien als hij te Fairoaks verbleef, en zijn roem als man van de wereld was in het geheele graafschap gevestigd. Er liep een gerucht, dat hij jufvrouw Hunkle, van Lilybank, de dochter van den ouden Hunkle den procureur, zou trouwen, die ten minste vijftienhonderd pond sterling ’s jaars ten huwelijk zou brengen; doch mijn broeder de majoor wilde zich met die zaak niet inlaten, hoe voordeelig zij ook aan de meeste menschen zou zijn toegeschenen. „Ben ik ongetrouwd,” zeide hij, „dan let niemand er op hoe arm ik ben. Ik heb het geluk om te gaan met personen, zoo hoog geplaatst in de wereld, dat de eenige honderden of duizenden ’s jaars meer of minder geen verschil maken in de achting, die zij mij wel gelieven toe te dragen. Jufvrouw Hunkle, ofschoon eene hoogst fatsoenlijke dame, kan niet op de afkomst of de manieren bogen, die haar aanspraak zouden kunnen geven om ontvangen te worden in den kring, waarin ik de eer heb mij te bewegen. Ik zal als een oud vrijer leven en sterven, John; en ik twijfel niet of uwe geachte vriendin, jufvrouw Hunkle, zal wel een waardiger voorwerp voor hare genegenheid vinden dan een afgeleefden en gepensioneerden oud-soldaat.” De tijd bevestigde de juistheid der vermoedens van den grijzen man van de wereld; jufvrouw Hunkle trouwde een jong Fransch edelman, en woont op dit oogenblik te Lilybank als barones de Carambole, na van haar wilden jongen guit van een baron zeer kort na hun huwelijk gescheiden te zijn.
De majoor stond bij schier al de leden van het kleine gezin op Fairoaks in groote gunst. Hij was even goedhartig als wellevend, en koesterde oprechte genegenheid en achting voor zijne schoonzuster, die hij, en volkomen naar waarheid, voor eene echte dame, als er eene in Engeland was, en eene eer voor de familie verklaarde. Hare bedeesde schoonheid, hare natuurlijke zachtzinnigheid en lieftalligheid, en die eenvoud en waardigheid, welke onbevlekte reinheid en onschuld steeds aan eene bevallige [13]vrouw schenken, maakten haar ook inderdaad den lof van haar broeder ten volle waardig. Ik geloof niet, dat het nationaal vooroordeel is, hetgeen mij eene fijn beschaafde Engelsche dame als de meest volkomene van alle schepselen des hemels op deze aarde doet beschouwen. In wie anders ziet men zooveel aanvalligheid en zooveel deugd, zooveel getrouwheid en zooveel teederheid, met zulk eene volmaakte verfijning en zedigheid vereenigd? En met fijn beschaafde dames bedoel ik geen hertoginnen of gravinnen. Hoe hoog haar stand ook zij, kunnen zij slechts dames wezen, en niets meer. Doch bijna ieder man, die in de wereld leeft, heeft het geluk, althans naar wij hopen, eenige zoodanige personen onder zijne bekenden te tellen, – vrouwen, in wier engelachtige natuur zoowel iets ontzagwekkends als iets schoons is waar te nemen; aan wier voeten de wildsten en onbuigzaamsten onder ons moeten nederknielen en zich verootmoedigen, vol bewondering voor die aanbiddelijke reinheid, die nooit iets verkeerds schijnt te doen of te denken.
Arthur Pendennis had het geluk eene moeder te bezitten, met deze gezegende eigenschappen bedeeld. Gedurende zijne kindsheid en jeugd beschouwde de knaap haar als weinig minder dan een engel; als een bovennatuurlijk wezen, dat enkel wijsheid, liefde en schoonheid was. Wanneer haar man met haar naar de hoofdplaats reed, of naar de bals en concerten, die gedurende den tijd der zittingen van het hof van assises gegeven werden, dan was hij gewoon met zijne vrouw aan den arm de zaal binnen te treden en de voorname lui in het gezicht te zien, alsof hij zeggen wilde: „Zie maar eens toe, mylord; kan iemand uwer mij eene vrouw gelijk deze toonen?” Zij maakte sommige dames van het platteland, die driemaal meer geld hadden dan zij, woedend door eene soort van onnavolgbare volkomenheid, die zij in haar vonden. Jufvrouw Pybus zeide, dat zij koel en hooghartig was; jufvrouw Pierce, dat zij te trotsch was voor haar stand; mevrouw Wapshot wilde, als vrouw van een doctor in de godgeleerdheid, den voorrang hebben boven haar, die maar de vrouw van een geneesheer was. Maar ondertusschen ging deze dame de wereld door, zonder zich in het minste gelegen te laten zijn aan den lof of de blaam, die over haar uitgesproken werd. Zij scheen niet te weten, dat zij bewonderd of gehaat werd omdat zij zoo volkomen was, maar bewandelde kalm den levensweg, hare gebeden verrichtende, haar gezin liefhebbende, hare buren bijstaande en haar plicht vervullende.
Dat echter zelfs eene vrouw feilloos zou zijn, is iets, dat de natuur niet gedoogt, die ons van zielsgebreken voorziet, gelijk zij ons met hoofdpijn, ziekte of dood begiftigt, zonder welke het wereldplan niet zou kunnen uitgevoerd worden, ja zonder welke sommige der heerlijkste eigenschappen van de menschheid niet in toepassing zouden kunnen worden gebracht. Gelijk pijn de geestkracht en lijdzaamheid, tegenspoed de volharding, armoede de vlijt en het vernuft, gevaar den moed en wat niet al meer voortbrengt of opwekt, zoo roepen omgekeerd de deugden zelve sommige ondeugden in het leven, en zoo was met één woord mevrouw Pendennis met de ondeugd besmet, welke de jufvrouwen Pybus en Pierce in haar ontdekt hadden, namelijk die van hoogmoed, niet zoozeer op haar eigen persoon als wel op haar gezin. Zij sprak van mijnheer Pendennis (zonder twijfel een achtenswaardig klein heer, maar er leven anderen, even braaf als hij) met een soort van eerbiedig ontzag, alsof hij de paus van Rome op zijn troon ware geweest en zij een kardinaal, die aan zijne voeten knielde en hem den wierook toezwaaide. [14]Den majoor beschouwde zij als een soort van Bayard onder de majoors; en wat haar zoon Arthur betrof, dien jongen heer aanbad zij met eene innigheid, welke het schelmpje met bijna dezelfde koelheid bejegende als waarmede het standbeeld van den heilige in de St.-Pieterskerk te Rome de vurige kussen ontvangt, welke de geloovigen op zijn teen drukken.
Deze ongelukkige ingenomenheid en afgoderij van de goede vrouw was oorzaak van een groot deel der rampen van den jongen heer, die de held dezer geschiedenis is en die alzoo bij den aanvang er van verdient vermeld te worden.
De makkers van Arthur Pendennis op de Grauwebroedersschool verklaren, dat hij in zijne jongensjaren noch als een domkop noch als een schrandere bol de aandacht trok. Hij deed stipt wat er van hem gevergd werd en niets meer. Zoo hij zich in iets onderscheidde, het was in het maken van verzen; maar hoe groot zijne geestdrift ook mocht wezen, ze hield op zoodra hij het voorgeschreven getal regels had opgesteld (geheel anders dan bij voorbeeld de jonge Swettenham, die, zonder meer dichtvuur in zijn boezem dan mijnheer Wakley, toch in den loop van slechts één vrijen middag een honderdtal taaie hexameters aan den meester bracht; of de jonge Fluxmore, die niet alleen zijne eigen verzen, maar bovendien die van de geheele vijfde klasse maakte). Nooit las hij buiten de schooluren iets tot zijne onderrichting; maar daarentegen verslond hij al de romans, tooneelstukken en dichtbundels, die hij machtig kon worden. Hij had nooit van den meester slagen gehad, maar het was een wonder hoe hij den geesel had kunnen ontkomen. Wanneer hij geld op zak had, bracht hij het royaal door in taartjes voor hem zelven en zijne vrienden, en men herinnerde zich het geval, dat hij op één dag negen en een halven shillings had uitgegeven van de tien, die hij gekregen had. Bezat hij geene fondsen, dan haalde hij op krediet. Kon hij geen krediet krijgen, dan deed hij het maar zonder, en hij was er bijna even tevreden onder. Hij getroostte zich eens, zonder een woord te zeggen, een pak slagen, dat voor een goeden kennis bestemd was, maar een slag, hoe licht ook, van een vriend, deed hem van woede brullen. Van vechten had hij sinds zijne vroegste jeugd een afkeer, evenals van drankjes, de Grieksche spraakkunst of eenige andere inspanning, en hij wilde zich met niets van dat alles ophouden, tenzij in den uitersten nood. Zelden, zoo ooit, loog hij, en kleine jongens zat hij nooit op den kop. De meesters of groote scholieren, die goed voor hem waren, had hij met kinderlijke drift lief. En ofschoon de rector, wanneer hij zijn Horatius niet kende, of zijn Grieksche treurspel niet kon construeeren, zeide dat die jongen van een Pendennis eene schande was voor de school; een uitverkorene voor ellende in deze wereld en verdoemenis hier namaals, een verkwister, die waarschijnlijk zijn achtenswaardigen vader tot den bedelstaf en zijne moeder tot een onteerd graf zou brengen, en meer van dien aard, – zoo begon de kleine Pen, die eerst onthutst en verschrikt was over die verwijten, er langzamerhand aan te gewennen, daar de rector dezelfde lofspraak toezwaaide aan de meeste leerlingen dezer school (die toch geen in het oog loopend getal bandieten en zakkenrollers heeft opgeleverd); en werkelijk heeft hij ook tot op den huidigen dag zijne ouders niet vermoord, noch eenige daad gepleegd, welke deportatie of ophanging verdiende.
Vele van de groote jongens, met welke Pendennis werd opgevoed, [15]matigden zich, lang voor dat zij de school verlieten, al de rechten van mannen aan. Velen, bij voorbeeld, rookten sigaren en sommigen hadden reeds een aanvang gemaakt met zich te bedrinken. Eén had een duel gehad met een luitenant van een doormarcheerend regiment, ten gevolge van een twist in den schouwburg; een ander hield waarlijk een wagentje en een paard er op na, dat hij van een stalhouder in Covent-Garden had gehuurd, en Zondags kon men hem daarmee in Hyde-Park zien rijden met een knecht met gekruiste armen en wapenknoopen. Vele der oudste jongens waren verliefd en toonden elkander in vertrouwen gedichten aan of brieven en haarlokken van jonge dames; Pen echter, als een zedige en bedeesde knaap, benijdde voor het oogenblik die makkers meer dan dat hij hen navolgde. Hij was vooralsnog niet verder dan de theorie; de practijk des levens moest nog geheel komen. En – tusschen haakjes – o, teedere moeders en deftige vaders van christelijke gezinnen, een verbazend iets is die theorie des levens, gelijk zij mondeling geleerd wordt op eene groote openbare school. Waarlijk, indien gij die veertienjarige knapen, die in tegenwoordigheid van hunne moeders blozen en stilletjes wegsluipen uit de tegenwoordigheid harer dochters, onder elkander kondt hooren spreken – het zou de beurt der vrouwen zijn om te blozen! Voordat hij nog twaalf jaar was en terwijl zijne moeder hem als een engeltje van onschuld beschouwde, had de kleine Pen genoeg hooren praten om hem op zekere punten verschrikkelijk wijs te maken, – en dat, mevrouw, is ook het geval met uw hartediefje van een zoontje met zijne rozenwangetjes, die van de kostschool thuis komt om de kerstvacantie door te brengen. Ik zeg niet, dat de jongen verloren is, of dat hem die onschuld verlaten heeft, die hij medekreeg uit „het hemelsch vaderland” maar dat de schaduwen van deze aarde snel over hem komen en dat wij zooveel mogelijk medewerken om hem te bederven.
Welnu dan – Pen had zich juist voor het eerst in het publiek vertoond met een rok, of cauda virilis, en keek met innige belangstelling in het spiegeltje op zijne kamer, of zijne bakkebaarden reeds begonnen uit te botten gelijk die van zijne gelukkiger kameraden; en in plaats van de drievoudige stem, waarmede hij placht te spreken en te zingen (want zijne zangstem was zeer lief, en als kleine jongen liet men hem „Waar kan men beter zijn,” „Mijn schoone page,” een paar Fransche liedjes, die zijne moeder hem geleerd had, en andere balladen tot vermaak van de grootere jongens zingen), was hij plotseling tot een diepen bastoon vervallen, afgewisseld met eene piepstem, die, wanneer hij op school moest construeeren, den meester en de scholieren in lachen deed uitbarsten, – in één woord, hij was ongeveer zestien jaar oud, toen hij plotseling van zijne academische studiën werd afgeroepen.
Het was tegen het einde van de voormiddagschool, en Pen was tot op dit oogenblik geheel vrijgeloopen, toen de rector hem aan het construeeren van een Grieksch treurspel zette. Hij kende er geen woord van, ofschoon de kleine Timmins, die naast hem zat, het hem uit al zijne macht influisterde. Pen had een paar erge bokken geschoten, toen de geduchte meester tegen hem losbrak.
„Pendennis,” sprak hij. „gij zijt onverbeterlijk lui en voorbeeldeloos dom. Gij zijt eene schande voor de school en voor uwe familie, en ik twijfel niet of gij zult dat in later tijd voor uw vaderland zijn. Indien die ondeugd, welke ons als de wortel van alle kwaad wordt voorgehouden, [16]werkelijk is, zooals de zedemeesters ons hebben afgeschilderd (en ik trek de juistheid hunner beschouwing niet in twijfel), voor welk eene vervaarlijke hoeveelheid van misdaad en ongerechtigheid strooit gij dan thans, rampzalig jongeling, het zaad uit! Ongelukkig loshoofd! Een knaap, die op zijn zestiende jaar δε overzet met en in plaats van maar, is niet enkel schuldig aan onbegrijpelijke dwaasheid, domheid en botheid, maar aan eene ondankbaarheid jegens zijne ouders, die ik met huivering aanzie. Een scholier, die zijn Grieksch treurspel niet leert, bedriegt zijn vader, die geld besteedt voor zijne opvoeding. Een jongen, die zijn vader bedriegt, is niet ver verwijderd van het bestelen of bedriegen van zijn buurman. Een man, die zijn naaste bedriegt, boet zijne misdaad aan de galg. Hem echter beklaag ik niet (want hij wordt naar verdienste behandeld), maar zijne wanhopige en verslagene ouders, die door zijne misdaden naar een ontijdig graf gedreven worden of, zoo zij het leven behouden, in ellendigen en onteerden ouderdom voortkwijnen. Ga zoo maar voort, en ik verzeker u, dat de eerstvolgende fout u eene tuchtiging met de roede op den hals zal halen. Wie lacht daar? Welke kwajongen onderstaat zich daar te lachen?” brulde de rector.
En inderdaad, terwijl de meester die toespraak hield, was er een algemeen gegichel achter hem in het schoolvertrek. De redenaar zat met zijn rug naar de open deur van deze antieke kamer, en een heer, die zeer bekend was met deze plaats, want èn majoor Arthur èn mijnheer John Pendennis hadden hier school gegaan, vroeg aan een jongen van de vijfde klasse, die bij de deur zat, naar Pendennis. Grinnikend wees de knaap naar den schuldige, over wien de rector den vloed zijner rechtmatige gramschap uitstortte. Majoor Pendennis kon zijn lach niet weerhouden. Hij herinnerde zich dat hij bij denzelfden pilaar gestaan had waar Pen junior thans stond, en tal van jaren geleden door des rectors voorganger op dezelfde wijze gekastijd was. In één oogenblik ging het bericht rond, dat het Pendennis’ oom was, en een honderdtal jeugdige gezichten, tusschen verwondering en lachlust zwevende, keerden zich nu eens naar den nieuw aangekomene en dan eens naar den gevreesden rector.
De majoor verzocht den jongen uit de vijfde klasse zijn kaartje aan den rector te willen geven, hetgeen de knaap met een guitigen blik deed. Majoor Pendennis had op het kaartje geschreven: „Ik moet Arthur naar huis medenemen; zijn vader is zeer ziek.”
Toen de rector het kaartje ontving en met een vrij onthutsten blik in zijne toespraak bleef steken, barstte de tot nog toe half onderdrukte lachlust der jongens in een algemeen gejoel uit. „Stilte!” gilde de rector, op den vloer stampende. Pen keek op en zag wie zijn bevrijder was; de majoor wenkte hem ernstig met een van zijne witte handschoenen en Pen wierp haastig zijne boeken neer en kwam tot hem.
De rector haalde zijn horloge uit. Het was twee minuten over éénen. „Wij zullen Juvenalis in de namiddagschool behandelen,” zeide hij, den oudsten scholier toeknikkende; en al de jongens, begrijpende wat dit beteekende, pakten hunne boeken bijeen en stroomden het vertrek uit.
De jonge Pen zag aan het gezicht van zijn oom, dat er thuis iets gebeurd was. „Is er een ongeluk met – moeder?” vroeg hij, maar hij kon ternauwernood spreken van ontroering en van de tranen, die op het punt stonden uit zijne oogen te springen. [17]
„Neen,” antwoordde de majoor, „maar uw vader is ernstig ziek. Ga dadelijk uw koffer pakken; er staat aan de poort een rijtuig op ons te wachten.”
Pen spoedde zich naar zijn kosthuis, om te doen wat zijn oom hem beval; en de rector, die nu alleen in het schoolvertrek over was gebleven, kwam zijn ouden schoolkameraad de hand drukken. Men zou zich bezwaarlijk hebben kunnen voorstellen, dat dit dezelfde man was. Evenals Asschepoetster op een gegeven uur van eene schitterende en prachtig gekleede prinses in een gewoon meisje in een grijs gewaad veranderde, zoo verdween al de donderende majesteit en schrikwekkende gramschap van den schoolmeester toen de klok één sloeg.
„Er is toch niets ernstigs, hoop ik?” zeide de rector. „Het zou jammer zijn den jongen weg te halen, als dit niet het geval was. Het is een beste jongen, wel wat lui en vadsig, maar een zeer fatsoenlijk kereltje, ofschoon ik hem niet zoo aan het construeeren kan krijgen als ik wel wenschen zou. Komt gij niet binnen, om het tweede ontbijt mee te gebruiken? Het zal mijne vrouw veel plezier doen u te zien.”
Doch majoor Pendennis bedankte. Hij zeide, dat zijn broeder zeer ziek was en den vorigen dag eene beroerte had gehad, zoodat het grootelijks de vraag was of zij hem nog levend zouden aantreffen.
„Er is geen andere zoon, niet waar?” zeide de rector, waarop de majoor antwoordde: „Neen.”
„Er is nog al – nog al – wat geld, geloof ik?” vroeg de eerste zoo losjes.
„Hm! wel iets!” zeide de majoor. Daarmee liep dit gesprek ten einde, en Arthur Pendennis nam met zijn oom in het rijtuig plaats, om nooit meer naar school terug te keeren.
Toen men door Clavering reed, wenkte de stalknecht, die onder de poort van het Wapen van Clavering stond, den postiljon op eene onheilspellende wijze toe, alsof hij zeggen wilde, dat alles gedaan was. De vrouw van den tuinier kwam het hek opendoen en liet de reizigers met een sprakeloos hoofdschudden door. Al de luiken te Fairoaks waren gesloten en het gelaat van den ouden huisknecht stond dof, toen hij hen binnenliet. Ook Arthur’s gezicht was bleek, doch meer van schrik dan van smart. Welke warmte en liefde de overledene mocht bezeten hebben (en hij had van ganscher harte zijne vrouw aangebeden en zijn zoon liefgehad en bewonderd), hij had dat alles in zich zelven besloten, en de knaap was nooit in staat geweest door die kille buitenschors heen te dringen. Maar Arthur was zijn leven lang zijn vaders trots en roem geweest, en zijn naam was de laatste, welken John Pendennis had trachten uit te spreken, toen hij daar neerlag met de hand zijner vrouw tusschen zijne kille en klamme vingeren, de opflikkerende geest verdween in de duisternis des doods, en het leven en de wereld voor hem voorbijging.
Het kleine meisje, welks gelaat een oogenblik onder de luiken had heengegluurd toen het rijtuig kwam aanrijden, opende de deur in het voorhuis, greep zwijgend Arthur’s hand, toen hij nederboog om haar een kus te geven, en bracht hem de trap op bij zijne moeder. De oude John ontsloot de eetzaal voor den majoor. Het vertrek was duister ten gevolge van de gesloten luiken, en in het rond hingen al de sombere portretten der Pendennis’en. Hij dronk een glas wijn. Die flesch was vier dagen vroeger voor zijn broeder opengetrokken. Diens hoed lag geborsteld op [18]de tafel in het voorhuis, waar ook zijne nieuwsbladen lagen te wachten, met zijn brievenzak, waarop in de koperen plaat gegraveerd stond: Den weledelgeboren heer John Pendennis van Fairoaks. De dokter en de procureur van Clavering, die het rijtuig hadden zien doorrijden, kwamen een half uur na de aankomst van den majoor ook met postpaarden en gingen door de achterdeur binnen. De eerste gaf een breedvoerig verslag van de ziekte en het overlijden van den heer Pendennis, en weidde uit over zijne deugden en de achting, waarin hij in den omtrek stond, en over het groote verlies, dat het collegie der vrederechters en het bestuur van het provinciale hospitaal in hem leden, enz. Mevrouw Pendennis, zeide hij, hield zich zeer goed, vooral sedert de aankomst van den jongen heer Arthur. De procureur bleef talmen en dineerde met majoor Pendennis, terwijl zij den namiddag besteedden met over zaken te spreken. De majoor was de executeur van zijn broeder en toeziende voogd over diens zoon, die onder de voogdij van mevrouw Pendennis kwam. Alles was onvoorwaardelijk aan haar vermaakt, behalve in het geval, dat zij een tweede huwelijk aanging, – iets, hetgeen met eene zoo jonge en schoone dame licht zou kunnen gebeuren, gelijk mijnheer Tatham zeer galant zeide, indien de overledene andere bepalingen gemaakt had. De majoor zou zich natuurlijk bij deze indrukwekkende en treurige gelegenheid met het geheele bestuur over alles belasten. Het was als erkenning van dit gezag, dat de oude John de huisknecht, na den majoor de kaars gebracht te hebben om naar bed te gaan, hem volgde met het zilvermandje, en hem den volgenden morgen den sleutel van de klok in den gang kwam brengen, daar mijnheer, zooals John zeide, gewoon was die elken Donderdag op te winden. De kamenier van mevrouw Pendennis bracht hem boodschappen van hare meesteres. Zij bevestigde het bericht van den dokter, dat de aankomst van den jongen heer Arthur zijne moeder aanmerkelijk had opgebeurd.
Wat er tusschen die dame en den knaap voorviel gaat ons niet aan. Over die heilige aandoeningen van liefde en smart is het gepaster, een sluier te werpen. Het moederlijk gevoel is voor mij een heilig geheim. Wat men in de Roomsche kerken ziet verzinnelijkt onder het beeld der Moedermaagd met eene borst van liefde overvloeiende, geloof ik, dat men elken dag kan aanschouwen, waarvoor men de Almachtige Barmhartigheid dankbaar mag zijn. Ik zag nog maar kort geleden eene joodsche vrouw met een kind op hare knieën, van wier gelaat eene zoo engelachtige zachtheid op het kind afstraalde, dat ze eene soort van heiligenglans rondom die beiden scheen te vormen. Ik verklaar plechtig, dat ik voor haar had kunnen knielen om in haar de goddelijke goedertierenheid te aanbidden, die ons begiftigde met de moederliefde, welke met het ontstaan van ons geslacht begon en de geschiedenis der menschheid heiligt.
Hierdoor was het, in één woord, dat mevrouw Pendennis zich over den dood van haar gemaal troostte, dien zij echter altijd als den besten, oprechtsten, verstandigsten, edelaardigsten, talentvolsten en meest ontzagwekkenden der mannen bleef vereeren. Zou het leven uit te houden zijn, of de maatschappij aan den gang kunnen blijven, indien de vrouwen geen afgoden van ons maakten? Ieder man mag wel bidden, dat geene zijner vrouwelijke bekenden hem naar zijne wezenlijke waarde leere schatten. Indien uwe vrouw u kende gelijk gij zijt, buurman, zou zij er niet hard over treuren als zij uwe weduwe wierd en zij zou uwe graflamp zeer spoedig laten uitgaan, of misschien zelfs niet eens de moeite nemen [19]om die te ontsteken, terwijl daarentegen Helena Pendennis een allerliefst gedenkteeken voor haar echtgenoot oprichtte en het lampje aanhoudend van de kostelijkste olie voorzag.
Wat Arthur Pendennis betreft, ik zou niet durven verzekeren, dat hij, na den vreeselijken schok, welken het gezicht van zijn overleden vader hem moet hebben toegebracht, en na den weemoed en de aandoening, die zulk een voorval ongetwijfeld opwekte, – dat hij, zeg ik, niet op het oogenblik zelf van zijne smartelijke ontroering, en terwijl hij zijne moeder omhelsde en haar teederlijk vertroostte, in zijn hart een heimelijken triomf en opgetogenheid gevoelde. Hij was nu het hoofd en de meester. Hij was Pendennis, en allen, die hem omringden, waren zijne dienstknechts en meiden. „Gij zult mij toch niet wegsturen?” vroeg de kleine Laura, die naar hem toe trippelde en zijne hand vatte. „Gij zult mij toch niet naar school zenden, – niet waar, Arthur?”
Arthur gaf haar een kus en tikte haar op het hoofd. Neen, zij zou niet naar school gaan. En dat hij zelf er ooit weer zou heengaan, dat was geheel buiten questie. Hij had besloten, dat dit tooneel uit zijn leven niet meer herhaald zou worden. Te midden van de algemeene smart en terwijl het lijk nog boven de aarde stond, had hij gelegenheid gehad om te bepalen, dat hij voortaan altemaal vrije dagen zou hebben, dat hij niet vroeger zou opstaan dan hij goedvond, dat hij zich niet meer den mantel zou laten uitvegen door den rector, met honderd andere dergelijke voornemens en besluiten voor de toekomst. Wat reizen onze gedachten snel! en hoe vaardig worden ze uit onze wenschen geboren! Toen hij met Laura aan zijne hand, na het hondenhok, de kippenloopen en andere geliefkoosde plaatsen bezocht te hebben, in de keuken kwam, stonden de dienstboden, die bij deze treurige gelegenheid daar stemmig met hunne kennissen bijeen waren en bier zaten te drinken, allen op en bogen of nijgden voor hem, – de eigenlijke dienstboden, en de daglooners met hunne vrouwen, en Sally Potter, die met den brievenzak naar Clavering ging, en de bakkersknecht van Clavering. Hij herinnerde zich dadelijk en met een onbeschrijfelijk welgevallen, dat zij den laatsten keer, toen hij met vacantie thuis was geweest, nooit voor hem waren opgestaan. De keukenmeid riep: „Heerejee!” en fluisterde: „Wat wordt de jonge heer Arthur groot!” Thomas, de stalknecht, die juist wilde drinken, zette, toen zijn meester verscheen, de kan verschrikt neer. De meester van Thomas was innig gevleid met de eer, die hem daardoor bewezen werd. Hij stapte door en ging de jachthonden zien. Flora stak haar neus in zijn vest en Ponto blafte van genoegen en rukte aan zijn ketting. Pen gedroeg zich jegens de honden als een beschermer en zeide: „Koest, koest, Flora!” op zijne genadigste manier. Vervolgens ging hij Laura’s kippen en de varkens en den boomgaard en de melkerij in oogenschouw nemen; wie weet of hij niet bloosde bij de herinnering, dat hij nog pas de vorige, vacantie den grooten appelboom zoo wat geplunderd had en door de melkmeid beknord was omdat hij room had gesnoept.
De weledelgeboren heer John Pendennis, „voormaals een aanzienlijk geneesheer te Bath en later een uitstekend vrederechter, een welwillend landheer en een voorstander van vele liefdadige inrichtingen en openbare instellingen zoo in dezen omtrek als in het geheele graafschap,” werd in de abdijkerk van Clavering St. Mary ter aarde besteld. Zijne begrafenis, zeide de koster, was eene der fraaiste, die men gezien had [20]sedert Sir Roger Clavering daarheen was gebracht. Eene schoone marmeren plaat, van welke wij het vorenstaande opschrift gekopieerd hebben, werd boven de bank in de kerk, die voor de bewoners van Fairoaks bestemd is, in den muur gemetseld. Men ziet daarop tot den huidigen dag het wapen der Pendennis’en met het helmteeken, een adelaar, die in de zon staart, met de wapenspreuk: Nec tenui pennâ1. Dominé Portman zinspeelde den volgenden Zondag zeer gepast en vriendelijk op den overledene als „onze dierbare afgestorven vriend,” en Arthur Pendennis regeerde in zijne plaats.
Arthur was, gelijk wij zeiden, omtrent zestien jaar oud, toen hij zijne regeering aanving; wat zijn voorkomen betreft was hij wat zijn vrienden „eene dikke prop” noemden, maar mama vond hem een net figuurtje. Zijn haar was van eene mooie bruine kleur, die in den zonneschijn op goud geleek; zijn gezicht was rond, blozend, sproetig en goedhartig; en zijne bakkebaarden (toen de natuur hem die gezichtssieraden schonk, waarnaar hij zoo vurig smachtte) hadden bepaald eene roode tint; maar, zonder dat hij een mooie jongen was, had hij, alles bijeengenomen, zulk een openhartig en goedig gezicht en stonden zijne heldere blauwe oogen zoo opgeruimd, dat het geen wonder is, dat mevrouw Pendennis hem als het pronkjuweel van het gansche graafschap beschouwde. Tusschen zijn zestiende en achttiende jaar schoot hij van vijf voet zes duim tot vijf voet acht duim op, en daar stond hij stil. Maar zijne moeder was vol bewondering daarover. Hij was drie duim langer dan zijn vader. Hoe was het mogelijk, dat iemand drie duim langer kon zijn dan mijnheer Pendennis?
Men kan er gerust op wezen, dat hij niet meer naar school ging; de tucht van die instelling was gansch niet naar zijn smaak en het beviel hem thuis veel beter. De vraag echter, of hij weder naar school zou gaan, werd besproken en zijn oom was er voor. De rector schreef, dat het voor Arthur’s vooruitzichten in de toekomst hoogst noodzakelijk was, dat hij een Grieksch treurspel grondig kende; maar Pen wist zeer behendig zijner moeder voor te spiegelen wat eene gevaarlijke plaats die school der Grauwebroeders was en welke kwajongens sommige der leerlingen waren, en de bange ziel werd dadelijk ongerust en stemde toe in zijn wensch om voortaan thuis te blijven.
Nu deed de majoor het aanbod om van zijn invloed gebruik te maken bij zijne koninklijke hoogheid den opperbevelhebber, die zoo goed was om hem zeer vriendelijk te behandelen, en voor Pen eene luitenantsplaats bij de garde te voet te vragen. Pen’s hart klopte van blijdschap toen hij dit vernam; hij had Zondags, wanneer hij met zijn oom uitging, de militaire muziek in het St.-Jamespark gehoord. Hij had Tom Ricketts, van de vierde klasse, die een buisje en broek placht te dragen zoo belachelijk nauw, dat de grootere jongens hem een mijlpaal noemden – dienzelfden Tom Ricketts, gedost in karmozijn en goud, [21]met eene reusachtige berenmuts op het hoofd, had hij onder het vaandel van het regiment zien voortwaggelen. Tom had hem herkend en met een genadig knikje vereerd, – Tom, een kleine bengel, dien hij nog het vorige kwartaal eene striem over zijn rug met een stok geslagen had, en die daar nu midden op het plein stond, de vlag van zijn vaderland torschende en van bajonetten, bandelieren en scharlaken omringd, terwijl het muziekkorps op de trompetten blies en op de bekkens sloeg! daar stond hij familiaar te praten met vervaarlijke krijgshelden met sikken aan hunne kin en Waterloo-medailles op de borst! Wat had Pen niet willen geven om zulke epauletten te dragen en in een dergelijken dienst te treden!
Doch Helena Pendennis zette, toen haar zoon haar deze zaak voorstelde, een ijselijk verschrikt en ontdaan gezicht. Zij zeide, dat zij niet wilde twisten, met degenen, die er anders over dachten, maar dat, naar haar gevoelen, geen Christen gerechtigd was, den wapenhandel tot een beroep te kiezen. Mijnheer Pendennis zou nooit – neen nooit – gedoogd hebben, dat zijn zoon soldaat wierd. Kortom, zij zou rampzalig zijn, indien hij er bij bleef. Pen nu zou zich liever neus en ooren afgesneden hebben dan zijne moeder met voorbedachten rade, willens en wetens, rampzalig te maken; en daar hij zoo mild van aard was, dat hij in staat was alles weg te geven aan iedereen, deed hij zijn denkbeeldigen rooden rok en epauletten en zijne begeerte naar krijgsroem dadelijk aan zijne moeder present.
Zij hield hem voor het edelste schepsel op het wereldrond. Maar majoor Pendennis schreef, toen zijn aanbod van eene luitenantsplaats onder dankbetuiging van de hand gewezen werd, vrij stroef en wel wat geraakt aan de weduwe terug en gaf te verstaan, dat hij haar zoon als een lummel beschouwde.
Hij was echter weer tevreden toen hij, naar gewoonte met Kerstmis naar Fairoaks overgekomen, zag hoe de knaap zich op de jacht gedroeg. Pen had eene zeer goede merrie, die hij buitengewoon flink en bevallig bereed. Met de meeste koelbloedigheid, en echter met overleg en zonder gezwets, sprong hij over de heggen en greppels. Hij schreef aan de kameraden op school over zijne rijlaarzen en zijne heldendaden in het jachtveld. Hij begon ernstig aan een rooden rijrok te denken, en zijne moeder moest erkennen, dat het hem zeker bijzonder goed zou staan, ofschoon zij natuurlijk allerakeligste uren gedurende zijne afwezigheid doorbracht en dagelijks verwachtte hem op eene draagbaar thuis te zien brengen.
Men denke niet, dat Pen onder deze uitspanningen, waarmee het wel wat al te druk ging, zijne studiën geheel verwaarloosde. Hij had van nature liefhebberij in het lezen van alle mogelijke boeken, die maar niet met zijn schoolwerk in verband stonden. Alleen wanneer men hem met het hoofd in de wateren der kennis dompelde, weigerde hij te drinken. Thuis verslond hij alle boeken, van Inchbald’s Tooneelwerken tot White’s Hoefsmid; en hij brandschatte al de boekenkasten in den omtrek. Te Clavering vond hij eene oude lading Fransche romans, die hij met vuur las; en uren lang kon hij op de bovenste sport van dominé Portman’s bibliotheekladder zitten met een folio boekdeel op zijne knieën, onverschillig of het Hackluyt’s Reizen, Hobbes’ Leviathan, de werken van Augustinus, of Chaucers Gedichten waren. Hij was zeer bevriend met den predikant, en nam van zijn weleerwaarde dien kennerssmaak [22]voor portwijn over, die hem zijn leven lang gekenmerkt heeft. En wat die goede mevrouw Portman betreft, die in het minst geen jaloezie koesterde, ofschoon haar dominé bekende, dat hij verliefd was op mevrouw Pendennis, die hij voor verreweg de begaafdste dame van het gansche graafschap verklaarde, – haar eenige spijt was, als zij met welgvallen naar Pen opzag, die boven op de ladder zat, dat hare dochter Minny te oud voor hem was, – en waarlijk dat was wel zoo, daar jufvrouw Myra Portman op dat oogenblik slechts twee jaar jonger was dan Pen’s moeder en evenveel woog als Pen en mevrouw Pendennis te zamen.
Wie zou deze bijzonderheden flauw durven noemen? Zie op uwe eigen jeugd terug, goede vriend, en vraag u eens af, hoe het er toen mee stond? Ik denk gaarne aan een welopgevoeden, kloeken en vriendelijken, goedhartigen en liefhebbenden knaap, die de wereld met goedige en eerlijke oogen in het gelaat ziet. Wat was ze toen met schitterende kleuren getooid en wat hadt gij er eene pret in! Een man beleeft niet veel zulke jaren. Hij kent ze niet, terwijl hij ze nog in zijne macht heeft. Eerst wanneer zij lang achter den rug zijn, herinnert hij zich hoeveel waard en hoe gelukkig zij waren.
Ten einde mijnheer Pen te behoeden tegen die luiheid, waarvan zijn vriend, de rector der Cisterciensers, zulke huiveringwekkende gevolgen voorspeld had, werd mijnheer Smirke, de hulpprediker van dominé Portman, tegen een ruim honorarium aangenomen, om van Clavering naar Fairoaks te wandelen of te rijden en verscheidene uren daags met den jongen heer door te brengen. Smirke was iemand, op wien men aan eene theetafel geene de minste aanmerking zou hebben kunnen maken, die eene gekrulde lok op zijn blank voorhoofd droeg en den knoop van zijne das met eene weemoedige gratie strikte. Hij was tamelijk geleerd en een wiskundige, en hij leerde Pen zooveel als die knaap genegen was te leeren, hetgeen niet heel veel om het lijf had. Want Pen was het spoedig met zich zelven eens wat hij van zijn onderwijzer te denken had, die, wanneer hij op zijn hit het stalplein van Fairoaks kwam oprijden, de teenen zoo gek naar buiten draaide en zulk eene ruimte tusschen zijne knieën en het zadel liet, dat het voor elken knaap, die een greintje geest bezat, onmogelijk zou zijn geweest, ontzag voor zulk een ruiter te koesteren. Hij liet Smirke het bijna van schrik besterven door hem op zijne merrie te zetten en met hem een ritje over een veld te doen, waar juist de voshonden van het graafschap, op dat oogenblik aangevoerd door dien onvermoeiden ouden jachtliefhebber, mijnheer Hardhead, van Dumplingbeare, bijeen waren. Op Pen’s merrie Rebekka (aldus genaamd naar Pen’s geliefkoosde heldin, de dochter van Izaak van York, uit den Ivanhoe) verschrikte mijnheer Smirke de honden evenzeer als hij den jager ergerde; hij maakte een der eerstgenoemde kreupel door aanhoudend tusschen den troep te blijven rijden, en werd door den laatstgenoemde op eene toespraak onthaald die zich door kracht van taal onderscheidde boven eenige rede, welke hij gehoord had sedert hij de roeiers te Oxford aan de oevers der Isis had verlaten.
Smirke maakte zijn leerling in vertrouwen bekend met zijne Latijnsche en Engelsche verzen, en bood mevrouw Pendennis een bundeltje dezer laatste, in zijne geboorteplaats Clapham gedrukt, ten geschenke aan. Met kun beiden lazen zij de oude dichters en liepen die op een pleizierig drafje door, dat veel verschilde van den bedaarden, onderzoekenden [23]stap, waarmede de Cisterciensers den classieken bodem plachten te bewandelen, waarbij zij elk woord naspeurden onderweg en elken wortel uit den grond opdolven. Pen hield volstrekt niet van talmen, maar liet, als hij te kort schoot, zijn meester construeeren, en galoppeerde in dier voege door de Ilias en de Odyssee, de treurspeldichters en den zoo prettig ondeugenden Aristophanes (dien hij voor den grootsten van alle dichters verklaarde). Doch hij vloog er met zulk eene dolle vaart doorheen, dat, ofschoon hij inderdaad een groot eind weegs op de velden der oudheid aflegde, hij in zijn later leven alles glad vergat, en slechts zulke flauwe herinneringen van de classieke studiën zijner jeugd overhield als bijv. een lid van het Lagerhuis, die nog twee of drie aanhalingen onthouden heeft, of een recensent, die, om zijn fatsoen te bewaren, een sprankje Grieksch ten beste geeft. Ons volk is het meest prozaïsche, doch te gelijk het meest getrouwe volk van de wereld; en met een merkwaardigen eerbied houden wij van geslacht tot geslacht de bijgeloovigheid in stand, ten opzichte van hetgeen wij de opvoeding van een „gentleman” noemen.
Wij kunnen de verzekering geven, dat Pen, buiten de oude dichters, ook met groote ingenomenheid de Engelsche las. Smirke zuchtte en schudde bedroefd het hoofd over Byron en Moore beide. Doch Pen was een gezworen Vuuraanbidder en Zeeroover; hij kende ze van buiten, en nam wel eens de kleine Laura bij het venster, om haar „Zuleika, ’k ben uw broeder niet!” op een zoo tragischen toon toe te roepen, dat het stille meisje er hare groote oogen nog grooter van opzette. Zij zat gansche avonden, tot het tijd werd naar bed te gaan, aan de knieën van mevrouw Pendennis te naaien en naar het lezen van Pen te luisteren, zonder ooit een woord te begrijpen van hetgeen hij voordroeg.
Hij las Shakespeare aan zijne moeder voor (van wien zij verklaarde dat zij veel hield, maar het was niet waar) en Byron en Pope, en zijne geliefkoosde Lalla Rookh, die haar maar zóó zóó beviel. Maar bisschop Heber en bovenal mevrouw Hemans, – als Pen haar die schrijvers met zijne zachte jongensstem voorlas, dan smolt zij letterlijk weg en verborg het gelaat in haar zakdoek. Het Christelijk Jaar was de titel van een boek, dat omstreeks dezen tijd verscheen. Moeder en zoon fluisterden het elkander met diep ontzag toe. – Flauw, zeer flauw, en maar zelden, hoorde Pendennis in zijn later leven die plechtige kerkmuziek; doch altijd dacht hij daaraan met liefde, gelijk aan de tijden toen ze zijn hart trof, en hij, als de kerkklok des Zondagsmorgens luidde, vol hoop en zonder twijfelingen door de velden liep.
Het was omstreeks dezen tijd zijns levens, dat Pen opdook als dichter in de kolommen der courant van het graafschap, met eenige verzen, waarover hij volkomen tevreden was. Van hem zijn de verzen, onderteekend Nep., en gericht Aan een traan, Op den verjaardag van den slag van Waterloo, Aan mevrouw Caradori toen zij bij het houden der assises zong, Op den St. Bartholomeusdag (eene vreeselijke akte van beschuldiging tegen het pausdom en eene plechtige vermaning aan het volk van Engeland om zich als één man tegen de emancipatie der roomsch-katholieken te verzetten), enz. enz., – welke meesterstukken mevrouw Pendennis ongetwijfeld alle tot den huidigen dag bewaard heeft, met en benevens zijne eerste kousjes, het eerste knipsel van zijn haar, zijne tuitkan en andere belangwekkende gedenkstukken uit zijne kindsheid. Hij placht op Rebekka over de naburige Dumplingduinen of naar [24]de hoofdstad van het graafschap, die wij maar Chatteries zullen noemen, te galoppeeren en onderwijl zijne eigen verzen uit te galmen, waarbij hij eene volmaakt Byroniaansche bezieling bij zich zelven meende waar te nemen.
Zijn genie droeg in dezen tijd bepaald een somberen stempel. Hij legde zijne moeder een treurspel voor, dat haar, ofschoon er vóór het tweede bedrijf reeds zestien menschen in werden omgebracht, zoodanig aan het lachen maakte, dat hij het meesterstuk in eene vlaag van ergernis op het vuur smeet. Hij ontwierp een heldendicht in rijmlooze verzen, Cortez, of de verovering van Mexico, en de dochter van den Inca. Hij schreef een gedeelte van Seneca, of het noodlottige bad en Ariadne op Naxos, beiden classieke stukken met reien en strophen en antistrophen, die de arme mevrouw Pendennis een raadsel waren, en begon eene Geschiedenis der Jezuïeten, waarin hij die orde met vreeselijke gestrengheid geeselde en zijne protestantsche landgenooten tegen hare kuiperijen waarschuwde. Het deed zijne moeder goed als zij zag wat een vurig, standvastig, onwrikbaar aanhanger van kerk en koning hij in die dagen was, en bij de verkiezingen, toen Sir Giles Beanfield als candidaat van de Blauwen optrad tegen Lord Trehawk, den zoon van Lord Eyrie, een Whig en vriend der papisterij, reed Arthur Pendennis met een reusachtigen strik voor hem zelven, die zijne moeder gemaakt had, en een blauw lint voor Rebekka, naast den eerwaarden doctor Portman, die op zijne grijze merrie Slordebel zat, aan het hoofd der kiezers van Clavering, die de doctor aanvoerde, om als één man te stemmen voor den kampioen van het protestantismus.
Dien dag hield Pen zijne eerste redevoering in het Blauwe Hotel en gebruikte, naar het schijnt voor de eerste maal in zijn leven – een glaasje te veel. Genadige goedheid! wat was dat een tooneel op Fairoaks, toen hij, de hemel weet hoe laat in den nacht, kwam terugrijden! Wat was er eene beweging van lantarens op het plein en in de stallen, ofschoon de maan helder scheen; wat een oploop van dienstboden, toen Pen kletterend de brug over- en het stalplein opreed, met een half dozijn Claveringsche kiezers op zijne hielen, die het Blauwe verkiezingslied uitgilden.
Hij noodigde hen allen binnen om een glas wijn met hem te drinken – van dien besten Madera – Jan, ga wat Madera halen, – en het is niet te gissen wat de boeren gedaan zouden hebben, zoo mevrouw Pendennis niet verschenen was in een witten omslagdoek en met eene kaars – en de volijverige Blauwen zoo erg verschrikt had met haar bleek aanvallig gezichtje, dat zij de hoeden afnamen en wegreden.
Behalve deze uitspanningen en verrichtingen, waarmede mijnheer Pen zich bezig hield, was er nog ééne, die het hoofdbedrijf en vermaak der jeugd is, indien de dichters, die Pen altijd bestudeerde, de waarheid spreken; en deze jonge kerel bezat een zoo vurig hart en eene zoo levendige verbeelding, dat het niet te verwachten was, dat hij aan den hartstocht, dien wij bedoelen en dien gij, dames, zeer juist gegist hebt dat de Liefde was, lang ontsnappen zou. Pen zuchtte er eerst in het geheim naar, en opende, gelijk de minzieke knaap bij Ovidius, zijne borst en riep: Aura, veni. Wat knaap van edelen aanleg, die in zijn tijd niet eene of andere dergelijke luchtige geliefde vereerd heeft?
Ja, Pen begon de noodzakelijkheid te gevoelen van eene eerste liefde – van een alverterenden hartstocht – van een voorwerp, waarop hij al [25]die onbestemde en wisselende inbeeldingen kon vereenigen, waaronder hij zoo zoet leed – van eene jonge dame, op wie hij in waarheid verzen kon maken, en die hij kon aannemen en aanbidden in plaats van die denkbeeldige Ianthe’s en Zuleika’s, aan welke hij de uitboezemingen van zijne milde muze richtte. Hij las en herlas zijne geliefkoosde gedichten, hij wendde zich tot de Alma Venus, de lust van goden en menschen, hij vertaalde Anacreon’s oden, en verzamelde regelen, op zijne kwaal toepasselijk, uit Waller, Dryden, Prior en dergelijken. Smirke en hij werden niet moede, in hun samenzijn over de liefde te praten. De trouwelooze onderwijzer hield hem met sentimenteele gesprekken in plaats van vertoogen over algebra en Grieksch bezig; want Smirke was ook verliefd. Wie had zich ook daartegen kunnen verweren wanneer hij dagelijks omgang had met zulk eene vrouw? Smirke was dol verliefd (voor zoover zulk eene zachte vlam als die van mijnheer Smirke dolheid mag genoemd worden) op mevrouw Pendennis. Die eerzame dame, die daar beneden bezig was de kleine Laura piano te leeren spelen, of wollen rokken te maken voor de armen in de buurt, of die zich op andere wijzen onledig hield met de kalme bedrijven van haar stil en onberispelijk Christelijk leven, vermoedde weinig welke stormen er broeiden in twee harten daar boven op de studeerkamer – in dat van Pen, gelijk hij daar zat in zijn jachtbuis, met de ellebogen op de groene schrijftafel, de handen in zijn bruin krulhaar geklemd en Homerus onder zijn neus, – en in dat van den waardigen heer Smirke, met wien hij studeerde. Hier spraken zij over Helena en Andromache. „Andromache is als mijne moeder,” placht Pen te beweren; „maar, bij den hemel, Smirke, ik zou mijn neus willen geven om Helena eens te zien!” en dan rolden zekere geliefkoosde regels van zijne lippen, die de lezer op hunne behoorlijke plaats in het derde boek zal vinden. Hij schetste portretten van haar – zij zijn nog in wezen – met een rechte neus en ontzaglijke oogen, met Arthur Pendennis delineavit et pinxit in stoute letters er onder geschreven.
Mijnheer Smirke gaf natuurlijk de voorkeur aan Andromache, en was bijgevolg buitengemeen welwillend voor Pen. Hij vereerde hem zijn Horatius van Elzevier, waarop de knaap gesteld was, en zijn klein Grieksch Testament, dat zijne eigen mama te Clapham gekocht en hem ten geschenke gegeven had. Hij kocht hem een zilveren potloodhouder, en liet hem, wat het leeren betrof, juist zooveel of zoo weinig verrichten als hij zelf goedvond. Hij scheen altijd op het punt om zijn hart voor Pen uit te storten; ja hij bekende hem, dat hij eene – genegenheid, eene vurige liefde tot iemand koesterde. Pen brandde van nieuwsgierigheid om alles daarvan te hooren, en zeide dus: „Kom, vertel ons nu eens, ouwe jongen, is zij mooi? heeft zij blauwe of zwarte oogen?” Maar dominé Portman’s hulpprediker slaakte een licht zuchtje, sloeg de oogen naar de zoldering op, en verzocht met eene flauwe stem, dat Pen over iets anders zou spreken. Die arme Smirke! Hij noodigde Pen om bij hem te komen dineeren op zijne kamer te Clavering boven madame Fribsby, de modemaakster, en eens toen het regende en mevrouw Pendennis, die met haar hittenwagen naar Clavering was gekomen om eenige beschikkingen te maken, waarschijnlijk over het afleggen van den rouw, zich had laten overhalen om op de kamer van den hulpprediker te komen, liet hij dadelijk koekjes halen. De sofa, waarop zij zat, werd hem van dien dag af heilig, en in het glas, waaruit zij dronk, hield hij sedert altijd bloemen. [26]
Daar het mevrouw Pendennis nooit verveelde den lof van haar zoon te hooren verkondigen, kunnen wij wel overtuigd zijn, dat die schelm van een onderwijzer geene gelegenheid liet voorbijgaan om met haar over dat onderwerp te spreken. Het was voor hem misschien wel een weinigje vervelend al die historiën te moeten aanhooren over Pen’s goed hart, over zijn moed toen hij tegen dien grooten kwajongen vocht, over zijne geestigheid en zijne grappen, zijne verbazende knapheid in het Latijn, de muziek, het rijden, enz., – maar welke prijs was hem te hoog om met haar in gezelschap te zijn? en van haar kant vond de weduwe, na deze gesprekken, dat mijnheer Smirke een heel onderhoudend en kundig man was. Wat haar zoon betrof, was zij het met zich zelve nog niet eens wat hij zou worden; de eerste te Cambridge en aartsbisschop van Canterbury of de eerste te Oxford en lord-kanselier. Dat er in geheel Engeland zijns gelijke niet gevonden werd, was eene zaak, waarover bij haar geen zweem van twijfel bestaan kon.
Daar zij eene eenvoudige vrouw was, die geene de minste overhelling tot verkwisting bezat, begon zij, ten nutte van haar zoon, dadelijk te sparen en misschien wel wat al te zuinig te worden. Gedurende haar rouwjaar waren er natuurlijk geene partijen op Fairoaks geweest. Maar ook nog vele, vele jaren daarna kwamen des dokters zilveren schoteldeksels, waarop hij zoo trotsch was geweest en die over hunne geheele oppervlakte met het wapen en helmteeken der Pendennis’en versierd waren, niet meer uit de zilverkisten. De huishouding werd ingekrompen en hare kosten verminderd. Er werd een echte kluizenaarsmaaltijd gehouden, als Pen niet thuis at, en hij zelf ondersteunde bij zijne moeder de klachten der keukenbevolking over de verachterde hoedanigheid van het Fairoaks-bier. Zij werd gierig om den wille van Pen. Wie heeft ook ooit de vrouwen van rechtvaardigheid beschuldigd? Zij offeren altijd zich zelve of iemand anders op ten voordeele van een derden.
Toevallig was er geen enkel meisje in den kleinen kring van vrienden, waarmee de weduwe omgang hield, dat Pendennis bij mogelijkheid ze gelukkig kon maken met den onwaardeerbaren schat van een hart, dat hij van verlangen brandde om weg te schenken. Sommige jonge heeren vestigen in zijn geval hunne jeugdige genegenheid op Doortje de melkmeid, of werpen teedere lonkjes toe aan Mietje, de dochter van den smid. Pen beschouwde een Pendennis als een veel te hoog personage om zich zoo te verlagen. Hij was te hooghartig voor eene alledaagsche minnarij, en voor het denkbeeld eener intrigue of verleiding, indien zoo iets ooit bij hem ware opgekomen, zou zijn hart hebben teruggedeinsd als voor eene laagheid of eerloosheid. Jufvrouw Myra Portman was te oud, te dik en te veel verzot op het lezen van Rollin’s Oude Geschiedenis. De jufvrouwen Boardback, dochters van admiraal Boardback (van St. Vincents of den Vierden Juni Huize, gelijk men het noemde) ergerden Pen met de Londensche manieren, die zij van Gloucester Place, waar zij het Londensche seizoen passeerden, naar het platteland meebrachten, en zagen ook op Pen als een vlasbaard neer. De drie meisjes van den gepensioneerden kapitein Glanders, van het 50ste regiment gardedragonders, droegen nog voorschooten van ongebleekt katoen en de tippen van hare vlechten waren nog met vuil paarsch lint afgebonden. Daar onze jongeling de kunst van dansen nog niet meester was, ontliep hij de gelegenheden, die hij had kunnen vinden om op de bals te Chatteries met de schoone sekse in aanraking te komen; kortom, hij was nog niet [27]verliefd, daar er niemand voorhanden was om op te verlieven. En de jonge schelm placht dag aan dag uit te rijden, om Dulcinea’s op te sporen, en in de wagentjes, en equipages, die over de straatwegen voortrolden, te gluren met een kloppend hart en eene heimelijke vrees en hoop, dat zij mocht zitten in die gele reiskoets, die zwaaiende tegen den heuvel opreed, of dat zij eene van de drie meisjes met kastoren hoeden mocht zijn op het achterbankje van den grooten wagen, welken die dikke oude heer in het zwart met eene vaart van vier mijlen in het uur bestuurde. De reiskoets bevatte eene snuivende oude douairière van zeventig, met eene kamenier van denzelfden leeftijd. De drie meisjes met de kastoren hoeden waren niet aanvalliger dan de knollen, die langs den weg geplant stonden. Wat hij ook deed, en waarheen hij ook reed, de betooverde prinses, die hij moest bevrijden en veroveren, was onzen eerzamen Pen nog niet verschenen.
Over deze punten sprak hij niet met zijne moeder. Hij leefde in eene eigen wereld. Welke edelaardige, vurige, levendige ziel bezit niet eene geheime plaats van uitspanning, waar zij zich verlustigt? Laten wij die niet door eene lompe bespieding of eene onverstandige bemoeienis in onze kinderen trachten te bederven. Acteon was een lomperd, dat hij wilde doordringen tot de plaats waar Diana haar bad nam. Laat uw kind, indien het eene dichterlijke ziel bezit, nu en dan ongemoeid, beste mevrouw! Zelfs uwe heerlijke raadgevingen kunnen bij wijlen vervelend zijn. Gij zijt feilloos, maar daaruit volgt nog niet, dat iedereen in uw gezin volkomen hetzelfde moet denken als gij. Dat kleine kind daar ginds kan denkbeelden hebben, te diep zelfs voor uw veelomvattend verstand, en invallende gedachten zoo schuchter en bedeesd, dat zij zich niet onthullen willen als gij er bij zijt.
Helena Pendennis giste alleen reeds door de kracht der liefde een groot aantal van haar zoons geheimen. Doch zij bewaarde die dingen in haar hart (indien wij het zoo mogen uitdrukken) en sprak er niet van. Bovendien had zij zich voorgenomen, dat hij de kleine Laura moest trouwen, die achttien jaar zou zijn als Pen de zes en twintig bereikt, zijne academische studiën voltooid en zijne reis door Europa gedaan had, en gevestigd zou zijn te Londen, waar hij zeker de gansche hoofdstad verbazen zou door zijne geleerdheid en welsprekendheid voor de balie, of nog liever in eene mooie dorpspastorie tusschen maluwen en rozen, dicht bij een lief romantisch, met klimop begroeid kerkje, op welks kansel Pen de schoonste leerreden, die ooit gepreekt waren, uitspreken zou.
Terwijl deze natuurlijke opwellingen in de borst van den braven Pen strijd voerden en verwarring stichtten, gebeurde het op zekeren dag, dat hij naar Chatteries reed, ten einde aan het dagblad van het graafschap een hoogdravend en merg en been doordringend gedicht voor het volgende nommer te brengen; en terwijl hij zijn paard als naar gewoonte in het hotel „George” aldaar op stal bracht, ontmoette hij een ouden kennis. Eene fraaie zwarte chais met scharlakenroode wielen kwam ratelend het plein van het logement op, toen Pen daar met den stalknecht over Rebekka stond te spreken, en de persoon, die het rijtuig bestuurde, riep op luiden, beschermenden toon: „Hé, Pendennis, ben jij daar?” Het kostte Pen eenige moeite om onder den breedgeranden hoed en de groote overjassen en dassen, waarin de vreemdeling gehuld was, den [28]persoon en de gestalte van zijn voormaligen schoolkameraad Foker te herkennen.
Een jaar tusschenruimte had eene verbazende verandering bij dien heer teweeggebracht. Een jongen, die nog maar weinige maanden geleden naar verdienste met de roede gekastijd was, en al zijn zakgeld aan taartjes en koek verspild had, verscheen daar nu voor Pen zoo uitgedost, dat men in hem datgeen voor zich had, wat het publiek – waaraan ik in dit opzicht evenveel gezag toeken als aan Johnson’s Woordenboek – een „piet” noemt. Hij had een bulhond tusschen zijne beenen, en zijne roode shawldas was versierd met eene speld, die weer uit een gouden bulhondje bestond; hij droeg een vest van pluche met een aantal gouden kettingen er over; een groenen rok met ronde panden en koperen knoopen, en eene witte overjas met schotelvormige knoopen, op elk waarvan een jachttafereel of landschap gegraveerd was; al welke sieraden dezen jongen heer zoo goed stonden, dat men waarlijk niet kon zeggen of hij meer op een „bokser” op reis dan een koetsier in zijn zondagspak geleek.
„Die plaats voorgoed verlaten, Pendennis?” vroeg mijnheer Foker, uit zijn rijtuig stappende en Pendennis een vinger reikende.
„Ja, zoo wat een jaar,” zeide Pendennis.
„Beroerde ouwe kast,” merkte mijnheer Foker aan. „Haat die; haat den rector; haat Towzer, den ondermeester; haat iedereen daar. Geen geschikte plaats voor een gentleman.”
„In het geheel niet,” zeide Pen met eene houding van het allergrootste gewicht.
„Voor den drommel, mijnheer, ik droom soms nog, dat de rector op mij losslaat,” ging Foker voort (en Pen lachte bij de herinnering, dat hij zelf ijzingwekkende droomen van dien aard had). „Wanneer ik nog, voor den drommel, aan het eten denk, mijnheer, dan verwonder ik mij, hoe ik het uitgehouden heb. Schurftig schapenvleesch, taai rund vleesch, alleen Zaterdags en Zondags podding, – om een mensch te vergiftigen! Bekijk mijn paard eens – hebt ge ooit een mooier beest gezien? Van Baymouth hier naar toe gereden. Legde de negen mijlen in twee en veertig minuten af. Daar zit gang in, mijnheer.”
„Logeert gij te Baymouth, Foker?” vroeg Pendennis.
„Ik ben daar met een kruiwagen,” zeide de ander met een knikje.
„Wat!?” vroeg Pendennis op zulk een verwonderden toon, dat Foker het uitschaterde en zeide, dat de drommel hem halen mocht als hij Pen niet voor groen genoeg hield, om niet te weten wat een kruiwagen was.
„Ik ben met een kruiwagen van Oxford gekomen. Een repetitor, begrijpt ge niet, ouwe jongen?! Die kruit mij en eenige anderen voort, op weg naar het examen. Ik en Spavin houden het rijtuig samen, en zoo kwam ik op den inval eens over te wippen, om hier naar de komedie te gaan. Hebt ge ooit Rowkins de horlepijp zien dansen?” en dadelijk begon mijnheer Foker op het plein voor het logement eenige passen van dien populairen dans uit te voeren, waarbij hij den bijval van zijn knecht en van de stalknechts inoogstte.
Pen zeide, dat hij ook wel lust had om naar de komedie te gaan; hij kon na den afloop huiswaarts rijden, want het was maneschijn. Hij nam dus Foker’s uitnoodiging om met hem te dineeren aan, en de beide jongelieden stapten het logement binnen, waar mijnheer Foker naar het buffet ging en aan de jonge jufvrouw Rincer, de schoone [29]dochter van de kasteleines, die daar het bestuur voerde, verzocht hem zijn „drankje” klaar te maken.
Pen en zijne familie waren in den George bekend sedert den tijd, dat zij zich in die streek gevestigd hadden, en de heer Pendennis stalde daar altijd zijne rijtuigen en paarden wanneer hij naar de hoofdstad van het graafschap ging. De kasteleines maakte voor den erfgenaam van Fairoaks eene zeer eerbiedige buiging, complimenteerde hem over zijn groei en zijn mannelijk voorkomen en vroeg hoe het met de familie te Fairoaks, dominé Portman en de bekenden te Clavering ging, alle welke vragen de jonge heer met de meeste minzaamheid beantwoordde. Doch hij sprak tegen mijnheer en jufvrouw Rincer met die soort van vriendelijkheid, waarmee een jonge prins het woord tot zijn vaders onderdanen richt; het kwam niet bij hem op, dat die „goede menschen” zijne gelijken waren.
Mijnheer Foker gedroeg zich geheel anders. Hij informeerde naar den welstand van Rincer en hoe het met de koude in zijn hoofd ging, gaf aan jufvrouw Rincer een raadsel op, vroeg aan de jonge jufvrouw Rincer wanneer zij hem het jawoord zou geven, en zeide eenige vleierijen aan jufvrouw Brett, het meisje, dat het buffet bediende, en dit alles binnen den tijd van eene minuut en met eene levendigheid en eene grappigheid, die al deze dames aan het giggelen bracht; en hij klokte met zijne tong, ten bewijze van zijne groote voldoening, toen hij het drankje naar binnen goot, dat de jonge jufvrouw Rincer klaargemaakt en hem toegereikt had.
„Ook een slokje hebben?” vroeg hij aan Pen. „Het is mij door den dokter aanbevolen als eene – hoe heet zoo’n ding ook? – eene maagversterking, ouwe jongen. Geef dien jongen heer ook een glas, Rincer, en schrijf het maar op rekening van uw toegenegen Foker.”
De arme Pen nam een glas, en ieder moest lachen over het gezicht, waarmee hij het weer neerzette; – jenever, bitter en nog een ander vocht waren de bestanddeelen van den drank, waarmee mijnheer Foker zoo hoog liep, dat hij dien met den naam van Fokersbitter bestempelde. Toen Pen zich verslikte en proestte en akelige gezichten trok, nam Foker de gelegenheid waar om aan Rincer mee te deelen, dat de jongen nog groen, heel groen was, maar dat hij hem wel spoedig klaar zou krijgen. Daarop gingen zij over tot het bestellen van het diner, hetgeen Foker bepaalde, dat uit schildpadsoep en wild moest bestaan, terwijl hij de kasteleines bezwoer te zorgen, dat de wijn toch vooral goed geijsd zou zijn.
Vervolgens drentelden de heeren Foker en Pen de High Street op, de eerste met eene sigaar in den mond, die hij uit een koker, bijna zoo dik als een valies, te voorschijn had gehaald. Hij liet dien weer vullen in den winkel van Lewis, praatte een poosje met dien heer, en zat onderwijl op de toonbank. Daarna wipte hij even binnen bij den Fruitverkooper, om het mooie meisje daar te zien, waaraan hij gelijksoortige complimentjes verkocht als hij aan het buffet in den George had uitgedeeld. Eindelijk gingen zij voorbij het redactiebureau van de graafschapscourant, waarvoor Pen een pakje op zak had, gericht Aan Thirsa, doch dat de arme jongen niet in de brievenbus durfde steken, terwijl hij met zulk een voornaam persoon als mijnheer Foker wandelde. Zij ontmoetten officieren van het regiment zware dragonders, dat te Chatteries in garnizoen lag, en bleven staan en praatten over de bals [30]te Baymouth, en wat een lief meisje die jufvrouw Brown en wat een drommels mooi wijf die mevrouw Jones was. Tevergeefs riep Pen zich voor den geest wat een ezel die Foker op school placht te zijn, die nauwelijks goed kon lezen, tamelijk slordig op zijn persoon was en voor zijne bokken en domheid bekend stond. Foker had ook thans niet méér van een gentleman dan in zijn schooltijd, en toch gevoelde Pen een heimelijken trots, dat hij door de High Street kuierde met een mensch, die rijtuig hield, met officieren sprak en schildpadsoep en wild voor zijn diner bestelde. Hij luisterde, en wel met eerbied, naar mijnheer Foker’s verslag van hetgeen de studenten deden aan de universiteit, van welke die zelfde heer Foker een sieraad was, en doorstond eene lange reeks van verhalen betreffende roeitochtjes, vechtpartijen, uitspanningen op de grasperken der academie en punch, zoodat hij begon te wenschen ook aan de academie te zijn, om zulke manhaftige genoegens en uitspanningen te kunnen genieten. Toen Gurnett de boer, die dient bij Fairoaks woont, juist op dit oogenblik voorbijreed en den hoed voor Pen afnam, hield deze hem staande en gaf hem de boodschap aan zijne moeder mee, dat hij een oud schoolkameraad ontmoet had en dus te Chatteries zou blijven eten.
De beide jonge heeren zetten hunne wandeling voort en gingen het kerkplein om, waar zij de muziek der middagkerk hoorden (eene muziek, die altijd den diepsten indruk, de innigste aandoening bij Pen teweegbracht), doch waar mijnheer Foker alleen heenging, om een oogje te laten weiden over de kindermeiden, die daar altijd door de olmenlaan slenteren en te Chatteries bijzonder mooi zijn, en daar bleven zij ronddwalen tot de kleine gemeente met eene krachtige finale naar buiten gespeeld werd.
De oude dominé Portman behoorde onder de weinigen, die de eerwaardige poort uittraden. Toen zijn oog op Pen viel, kwam hij naar hem toe en schudde hem de hand, terwijl hij te gelijker tijd vol verwondering Pen’s vriend bezag, uit wiens mond en sigaar geurige wolken opstegen, die rondom dominé’s eerzaam gelaat en breedgeranden hoed omhoogkronkelden.
„Een oud schoolkameraad van mij, – mijnheer Foker,” zeide Pen. Dominé zeide: „Hm!” en keek met een zuur gezicht naar de sigaar. Tegen eene pijp op zijne studeerkamer had de waardige man niets, maar eene sigaar was hem een gruwel.
„Ik had hier zaken voor den bisschop te verrichten,” zeide de dominé. „Als gij het goedvindt, Arthur, rijden wij samen naar huis.”
„Ik – ik heb mijn woord gegeven aan mijn vriend hier,” antwoordde Pen.
„Gij zoudt beter doen, met mij naar huis te gaan,” hernam de predikant.
„Zijne moeder weet, dat hij uitblijft, mijnheer,” merkte Foker aan; „niet waar, Pendennis?”
„Maar dat is geen bewijs, dat hij niet beter zou doen, met mij naar huis te gaan,” bromde de dominé en stapte met groote deftigheid weg.
„Die ouwe jongen heeft het land aan eene sigaar, geloof ik,” zeide Foker. „Hé! wie komt daar? – daar hebt ge den Generaal, en Bingley, den regisseur! Hoe gaat het, Cos? Hoe vaart ge, Bingley?
„Hoe vaart mijn geachte en dappere jonge vriend Foker?” vroeg de heer, die Generaal genoemd werd, en een kalen militairen mantel [31]met een versleten kraag, en een zeer schuin opgezetten hoed droeg.
„Ik hoop, dat gij in vollen welstand zijt, mijn allerwaardste heer, zeide de ander, „en dat gij den Koninklijken Schouwburg heden avond met uwe tegenwoordigheid zult vereeren. Wij geven Menschenhaat en berouw, waarin uw onderdanige dienaar.…”
„In eene spanbroek en ruiterstevels kan ik u niet uitstaan, Bingley,” zeide de jonge heer Foker, waarop de Generaal met een Iersch accent aanmerkte: „Doch ik geloof, dat mejufvrouw Fotheringay als Mevrouw Haller u wel bevallen zal, of ik heet niet Jack Costigan.”
Pen beschouwde deze heeren met de grootste belangstelling. Hij had nooit van te voren een acteur gezien, en, over den schouder van den Generaal heen, zag hij nog het roode gelaat van dominé Portman, die blijkbaar heel misnoegd over de kennissen, in wier handen Pen gevallen was, het kerkplein verliet.
Misschien zou het veel beter voor hem geweest zijn, indien hij den raad van den predikant gevolgd had en met hem naar huis gekeerd ware. Doch wie onzer kent zijn lot?
In den George teruggekomen, zetten mijnheer Foker en zijn gast zich tot een fijnen maaltijd in de koffiekamer neer, waar Rincer den eersten schotel met eene zoo diepe buiging opbracht, alsof hij den lord-stadhouder van het graafschap bediende. Mijnheer Foker viel op de schildpadsoep en het wild met dezelfde graagte aan, die hij het jaar te voren aan den dag had gelegd, toen hij feest vierde met gemberbier en binnengesmokkelde taartjes. Pen moest wel ontzag voor hem als kenner krijgen, toen hij den champagne voor afgekeurden bessenwijn uitmaakte, maar bij den portwijn knipoogde. Dezen laatsten verklaarde hij voor echt, terwijl hij aan de knechts verzekerde, dat men hèm niet „beet” kon nemen. Hij kende al die gedienstige geesten bij hunne vóórnamen, en legde voor hunne huisgezinnen eene groote belangstelling aan den dag; en toen de Londensche diligences voorkwamen, welke in die dagen van den George afreden, wierp Foker het venster der koffiekamer open, riep de conducteurs en koetsiers ook bij hunne vóórnamen aan, vroeg evenzeer naar hunne respectieve familiën, en bootste met groote levendigheid en juistheid het hoorngetoet na, toen Jaap de stalknecht de dekkleeden van de paarden afwipte, en de diligences lustig wegreden.
„Eene flesch sherry, eene flesch champagne, eene flesch port en een kop koffie, – dat is nog al zoo kwaad niet, niet waar, Pen?” zeide Foker, en verklaarde, nadat al die lekkere dingen en een aantal noten en vruchten verbruikt waren, dat het tijd was om uit te rukken. Pen sprong met fonkelende oogen en een gloeiend gezicht van zijn stoel op, en beiden begaven zich naar den schouwburg, waar zij hun geld neerpasten bij de aamechtige oude jufvrouw, die in het hokje van den kassier zat te sluimeren. „Mevrouw Dropsicum, Bingley’s schoonmoeder, maak effect als Lady Macbeth,” zeide Foker tot opheldering aan zijn metgezel. Foker kende haar ook al. [32]
Zij konden bijna overal gaan zitten waar zij wilden in de loges van den schouwburg, die niet beter bezet was dan de schouwburgen in de provinciën doorgaans zijn, in weerwil van het „buitengewone succes en den ontzaglijken toeloop,” waarvan Bingley in de tooneel-affiches gewaagde. De banken van het parterre waren met een paar dozijn menschen bezet, op de galerijen stonden nog eenigen te stampen en te fluiten, en een dozijn anderen, die vrijkaartjes hadden gekregen, bevonden zich in de loges, waar onze jonge heeren zaten. De eerste luitenants Rodgers en Podgers en de tweede luitenant Tidmus, allen van de dragonders, hadden eene afgehuurde loge. De acteurs speelden genoegzaam alleen met het oog op deze heeren, die als het ware gesprekken met hen voerden als zij niet in hunne rol behoefden te spreken, en hen bij het applaudisseeren luidkeels met name noemden.
Bingley, de regisseur, die zich met al de groote tragische en comische rollen belastte, behalve wanneer hij bescheiden terugweek voor de beroemde acteurs uit Londen, die eene enkele maal naar Chatteries kwamen, was groot in de rol van den Vreemdeling. Hij droeg dan de nauwsluitende broek en de ruiterstevels, welke die miskende man volgens de tooneeloverlevering dragen moet, met een wijden mantel en een breedgeranden hoed en eene melancholische pluim, die over zijn oud en gerimpeld gelaat neergolfde en slechts ten deele zijne bruine krulpruik bedekte. Hij had dan de tooneeljuweelen ook aan, waaruit hij de grootste en flonkerendste ringen koos; en nu en dan kwam uit zijn mantel zijn pink te voorschijn met een valschen juweelen ring aan het eerste lid, dien hij in de oogen der toeschouwers in den bak liet flikkeren. Bingley rekende het de jongere leden van het tooneelgezelschap als eene gunst aan, dat zij in vroolijke blijspelrollen met dien ring mochten pronken. Het vleide hem als zij naar de geschiedenis van dat kleinood vroegen. Het tooneel heeft evengoed als de kroon en de aanzienlijke geslachten zijne erfjuweelen. Deze ring had aan George Frederik Cooke behoord, die hem van Quin had, die hem – misschien voor een shilling had gekocht. Bingley verbeeldde zich, dat de wereld betooverd werd door den luister van het gesteente.
Hij las uit het tooneelboek voor – dat verbazende tooneelboek, dat ingebonden is gelijk geen ander boek ter wereld, maar geblanket en opgeschikt gelijk de held of de heldin, die het vasthoudt, en wel op eene wijze zooals nooit iemand een boek vasthoudt; en die dan met zijn vinger op een regel wijst, en vervolgens oog en vinger naar de zoldering opheft en zich houdt alsof hij innigen troost put uit het werk, dat in eene zoo nauwe betrekking staat tot den hemel. Ieder, die ooit onzen grooten comiek X., in eene chitsen kamerjapon zooals nooit iemand droeg, gezien heeft, wanneer hij zich voordoet als een jong ongetrouwd edelman, die zijn tijd met een roman verdrijft tot zijn vriend Sir Harry zal verschijnen, of zijn vader beneden zal komen om te ontbijten, – ieder, zeg ik, die den grooten X. met een boek zonder letters heeft gezien, heeft waarlijk een uitstekend genoegen gesmaakt en zich eene duurzame bron van overdenking zien openen.
Zoodra de Vreemdeling de jonge heeren in het oog kreeg, speelde hij om hunne aandacht te trekken, en zag plechtig over zijn verguld boek heen, terwijl hij daar op de tooneel-zodenbank lag en zijne hand, zijn ring en zijne ruiterstevels liet zien. Hij berekende welken indruk elk dezer versierselen op zijne slachtoffers zou maken; hij had besloten hen [33]te betooveren, want hij wist, dat zij hun entrée betaald hadden, en in den geest zag hij hunne familiën van buiten komen en op de matten stoelen in zijne loges plaats nemen.
Terwijl hij op de bank lag te lezen, maakte Frans, zijn knecht, opmerkingen over zijn meester.
„Alweêr lezen,” zeide Frans: „zoo gaat het maar door, van den morgen tot den avond. Voor hem bezit de natuur geene schoonheid, het leven geene bekoorlijkheid. In drie jaren heb ik hem niet zien glimlachen” (de sombere uitdrukking, die Bingley’s gelaat bij deze opmerking van zijn trouwen dienaar aannam, was vreeselijk te aanschouwen). „Niets schenkt hem afleiding. O, hechtte hij zich maar aan eenig levend wezen, al ware het een dier – want iets moet de mensch lief hebben.”
Tobias (Goll), uit de hut komende, „O, hoe verkwikkelijk, na zeven lange weken deze warme zonnestralen weder te genieten. Dank, algoede hemel, voor het genot, dat ik smaak.” Hij neemt zijne muts af, houdt ze gedrukt tusschen beide handen, slaat het oog omhoog en bidt. De Vreemdeling ziet hem oplettend aan.
Frans, tot den Vreemdeling. „Deze oude man kan slechts een luttel deel van aardsch geluk bezitten; en zie toch hoe dankbaar hij is.”
Bingley. „Omdat hij, ofschoon reeds oud, slechts een kind is aan den leiband der hoop.” (Hij ziet strak naar Foker, die echter koeltjes aan den knop van zijn rotting blijft zuigen.)
Frans. „De hoop is de voedster des levens.”
Bingley. „En hare wieg – is het graf.”
De Vreemdeling sprak dit met het klagend geluid van een fagot, die op sterven ligt, en vestigde de oogen zoo onafgewend op Pendennis, dat de arme jongen geheel van zijn stuk geraakte. Hij dacht, dat al de aanwezigen hem zouden aanstaren, en sloeg de oogen neer. Zoo dikwijls hij ze echter opsloeg, ontmoette hij weer die van Bingley. Het geheele tooneel door speelde de regisseur voor hèm. Toen Bingley op het punt stond eene weldaad te bewijzen, en Frans met het boek wegzond, opdat die knecht geen getuige zou zijn van de edele daad, welke hij beraamde, legde hij er zorgvuldig eene vouw bij, zoodat hij de lecture, des verkiezende, zou kunnen voortzetten, zoodra hij van het tooneel af was. Maar dit alles werd rechtstreeks ten aanschouwe van Pendennis gedaan, dien de regisseur zich had voorgenomen onverbrekelijk aan zich te boeien. Wat viel den jongen een pak van het hart, toen dit tooneel was afgeloopen en Foker, met zijn rotting stampende, uitriep: „Bravo, Bingley!”
„Help eens een handje, Pendennis,” zeide Foker, „ge weet, iedereen heeft wel eens hulp noodig,” en de goedhartige jonge heer en de lachende Pendennis en de dragonders in de loge aan de overzijde begonnen met alle macht in de handen te klappen.
Eene kamer in het slot Wintersen onttrok Tobias’ hut en den Vreemdeling en diens ruiterlaarzen aan het oog, en er verschenen bedienden, die het druk hadden met stoelen en tafels aan te brengen. „Dat is Hicks en Jufvrouw Thackthwaite,” fluisterde Foker, „Eene aardige meid, vindt je niet, Pendennis? Maar wacht – hoera! – bravo! daar is de Fotheringay.”
Het parterre daverde en stampte met zijne paraplu’s; eene volle laag applaudissementen werd van de galerij afgevuurd; de dragonder-officieren en Foker klapten als razenden in de handen, en hunne toejuichingen waren zoo luidruchtig, dat men gedacht zou hebben, dat den zaal stampvol [34]was. Tusschen de coulissen zag men het roode gezicht en den haveloozen baard van mijnheer Costigan uitgluren. Pen spalkte de oogen wijd open, toen mevrouw Haller met een neergeslagen blik binnenkwam, vervolgens, door het gedruis der toejuichingen tot bezinning komende, met een erkentelijken oogopslag de zaal rondzag en, de handen voor hare borst kruisende, eene prachtige nijging maakte. Meer applaudissement, meer paraplu’s: Pen, door wijn en geestdrift opgewonden, klapte harder in de handen en riep luider „bravo” dan iemand anders. Mevrouw Haller zag hem en iedereen; en de oude Bows, de kleine eerste viool van het orkest (dezen avond, door welwillende vergunning van kolonel Swallowtail, versterkt met een detachement van het muziekkorps der dragonders) keek van den lessenaar, waar hij zijnen plaats had, met zijne kruk naast hem, op en glimlachte over de verrukking van den knaap.
Zij, die jufvrouw Fotheringay eerst in later dagen, na haar huwelijk en hare introductie in de Londensche kringen, gezien hebben, kunnen zich bezwaarlijk voorstellen welk een prachtstuk van eene vrouw zij was, toen onze vriend Pen voor het eerst zijn oog op haar liet vallen. Zij was eene der rijzigste vrouwen en verkeerde op haar toenmaligen leeftijd van zes en twintig jaar – want zij was zesentwintig, ofschoon zij beweerde slechts negentien te tellen – in den bloei en de volheid van bare schoonheid. Haar voorhoofd was breed, het zwarte haar golfde er overheen met eene natuurlijke rimpeling (welke de dames in den laatsten tijd hebben trachten na te bootsen met behulp van friseerijzers) en was in glinsterende en dikke vlechten opgenomen langs een hals, gelijk men er een ziet op de schouders van de Venus in de Louvre – die aanbiddenswaardige, voor goden en menschen. Wanneer zij de oogen ophief om den blik op u te slaan, straalde, eer zij de purperen oogleden met de lange wimpers weer liet dalen, er eene onpeilbare teederheid en geheimzinnigheid uit. De Liefde en het Genie schenen daaruit te stralen en zich dan schuchter terug te trekken, als beschaamd, dat zij aan het venster gezien waren. Wie anders dan eene vrouw van grooten geest kon zulk een indrukwekkend voorhoofd bezitten? Nooit lachte zij (want hare tanden waren niet mooi), maar er speelde een onbeschrijfelijk teeder en zoet glimlachje om hare schoone lippen en in de kuiltjes van hare wangen en van haar snoeperig kinnetje. Haar neus tartte in die dagen alle beschrijving. Hare ooren waren als twee kleine paarlemoerschelpern, welke de oorringen, die zij droeg (ofschoon de fraaiste onder de tooneeljuweelen), slechts ontsierden. Zij was gedost in een lang en golvend zwart kleed, dat zij met verwonderlijke gratie heen en weer liet wapperen, en uit welks plooien men slechts nu en dan hare sandalen te voorschijn zag komen; zij waren niet al te klein, maar Pen vond ze betooverend als de muiltjes van Asschepoetster. Doch hand en arm waren de hoofdsieraden van dit heerlijke schepsel, en hoe het ook ging, men kon haar nooit zien dan daartusschen door. Zij omringden haar. Wanneer zij ze met gelatenheid over hare borst kruiste; wanneer zij ze in stomme smart liet neerhangen, of ze met eene trotsche, bevelende beweging ophief; wanneer zij in speelsche dartelheid de handen voor zich liet fladderen en huppelen als – wat zullen wij zeggen? – als de sneeuwwitte duiven voor de zegekar van Venus, – dan was het met die armen en handen, dat zij hare bewonderaars wenkte, terugwees, smeekte, omarmde – niet [35]één enkelen bewonderaar, want zij was gewapend met hare eigene deugd en met haar vaders dapperheid, wiens zwaard uit de scheede zou gevlogen zijn wanneer zijn kind de minste beleediging ware aangedaan, – maar de geheele zaal, die, gelijk men dat noemt, niet tot bedaren te brengen was als zij nijgde, en boog en het publiek verrukte.
Aldus stond zij een oogenblik, onberispelijk en schoon, terwijl Pen haar aanstaarde. „Nu, Pen, is zij geen juweel?” vroeg mijnheer Foker.
„Stil!” zeide Pen. „Zij gaat spreken.”
Zij begon hare rol met eene diepe liefelijke stem. Ieder, die Menschenhaat en berouw kent, weet, dat de opmerkingen der daarin optredende personen zich niet door veel verstand, nieuwheid of dichterlijkheid onderscheiden, ja, zoo men beweerde, dat het een onbeduidend stuk is, zou men niet ver bezijden de waarheid zijn. Nooit heeft iemand zóó gesproken. Indien wij in het dagelijksche leven dwazen ontmoeten, – hetgeen wel eens gebeuren kan, – is het een groot geluk, dat zij niet zulke onzinnig hoogdravende woorden gebruiken. De taal van den Vreemdeling is onecht, gelijk het boek, dat hij leest, en het haar, dat hij draagt, en de bank, waarop hij zit, en de diamanten ring, waarmee hij speelt, – doch door dat gebazel heen loopt dat echte gevoel voor liefde, voor kinderen, voor schuldvergiffenis, waarnaar men zal luisteren waar het ook verkondigd worde en dat de deelneming van iedereen eischt.
Met welk eene gesmoorde smart, met welke treffende aandoening zeide mevrouw Haller hare rol op! Aanvankelijk, toen zij als graaf Wintersen’s huishoudster alles moest gereedmaken voor de komst van Zijne Excellentie en bevelen moest geven om het bed en het huisraad, den maaltijd enz. in orde te brengen, deed zij dit met de stomme radeloosheid der wanhoop. Maar toen zij van de botte bedienden ontslagen was en hare aandoeningen aan het parterre en de geheele zaal kon ontboezemen, stortte zij zich voor ieder toeschouwer uit alsof hij alleen haar vertrouwde was en zij hare smart aan zijn schouder uitweende: de kleine violist in het orkest (op wien zij niet scheen te letten, doch die onafgewend het oog op haar hield) schoof en draaide en knikte en wees, en toen zij kwam aan de beroemde woorden: „Ook ik heb een Willem, indien hij nog leeft – ach ja, indien hij nog leeft! En zijne kleine zuster ook! Waarom, o verbeelding, kwelt gij mij aldus? Waarom schildert gij mij mijne kinderen, wegkwijnende op het ziekbed, en roepende om – om – hunne moe – moe – oeder!” – toen zij aan die woorden kwam, begroef de kleine Bows zijn gelaat in zijn blaaw katoenen zakdoek, na eerst nog: „Bravo!” geroepen te hebben.
Het gansche gezelschap was aangedaan. Foker haalde een grooten geel zijden zakdoek te voorschijn en huilde als een kind. Pen, van zijn kant, was daarvoor te ver weg. Hij volgde die vrouw overal waar zij ging; was zij niet op het tooneel, dan waren tooneel en zaal ledig voor hem; de lichten en de roode officieren draaiden hem voor de oogen. Hij begluurde haar wanneer zij tusschen de coulissen op hare beurt stond te wachten om op het tooneel te komen en haar vader den shawl van hare schouders nam: toen de verzoening plaats had, en zij zich aan den hals van mijnheer Bingley wierp, terwijl de kinderen zich aan hunne knieën vastklemden, en de gravin (mevrouw Bingley) en baron Steinforth (met groote levendigheid en veel vuur door Garbetts voorgesteld) – kortom terwijl de overige personen eene groep rondom hen [36]vormden, zagen Pen’s gloeiende blikken alleen Fotheringay. Fotheringay. Het scherm viel als een lijkkleed voor hem neder. Hij hoorde geen woord van Bingley, die opkwam om het stuk voor den volgenden avond aan te kondigen en, als naar gewoonte, de daverende toejuichingen op zijne eigene rekening stelde. Pen begreep zelfs niet duidelijk, dat de toeschouwers mejufvrouw Fotheringay terugriepen, en evenmin scheen de regisseur te vatten, dat iemand anders dan hij de oorzaak was van den opgang van het stuk. Eindelijk echter begreep hij het; hij trad met een grijns terug, en verscheen onmiddellijk daarna met mevrouw Haller aan zijn arm. Wat was zij schoon! Haar haar golfde los neder, de officieren wierpen haar bloemen toe. Zij drukte die aan haar hart. Zij schoof het haar achterwaarts en keek met een glimlach rond. Hare oogen ontmoetten die van Pen. Andermaal viel het scherm en zij was weg. Hij hoorde geen noot van de ouverture, welke de blaasinstrumenten der dragonders speelden – altijd met welwillende vergunning van kolonel Swallowtail.
„Dat is een dooddoener, vindt ge niet?” vroeg Foker aan zijn metgezel.
Pen wist niet recht wat Foker zeide en antwoordde maar met een enkel woord. Hij kon den ander niet zeggen wat hij gevoelde; hij had op dat oogenblik tegen geen sterfelijk wezen kunnen spreken. Bovendien wist Pendennis niet juist wat hij vooralsnog gevoelde: het was iets overstelpends, verbijsterends, overheerlijks, een koortsachtig gevoel van woeste blijdschap en onbestemd smachten.
Thans traden Rowkins en jufvrouw Thackthwaite op, om de geliefkoosde dubbele horlepijp te dansen, en Foker gaf zich met evenveel geestdrift aan de genoegens van dit ballet, als eenige minuten vroeger aan de tranen van het treurspel over. Pen gaf er niet om, had zelfs geene aandacht voor den dans, dan om zich te herinneren, dat die vrouw met haar gespeeld had toen zij voor het eerst optrad. Toen de dans was afgeloopen, keek hij op zijn horloge, en zeide, dat het tijd voor hem was om heen te gaan.
„Wees niet mal!” zeide Foker; „ge moet de Bravo met de strijdbijl blijven zien; daarin is Bingley prachtig; hij draagt eene roode kniebroek en moet mevrouw Bingley over de Pijnboombrug van den Waterval dragen, maar zij is wat zwaar. Het is allergrappigst. Blijf maar!”
Pen keek de affiche in, met eene flauwe maar zoete hoop dat jufvrouw Fotheringay’s naam hier of daar in de lijst der personen van het nastuk zou schuilen; maar die naam was daar niet te vinden. Hij moest gaan. Hij had nog een langen weg naar huis te rijden. Hij drukte Foker’s hand. Hij wilde spreken, maar hij kon niet, de stem bleef in de keel. Hij verliet den schouwburg en liep, hij wist niet hoelang wel, de stad verbijsterd rond. Daarop steeg hij aan den George te paard en draafde naar huis, en de klok van Clavering sloeg één uur, toen hij het plein van Fairoaks opreed. De vrouw des huizes was misschien nog wakker, maar zij hoorde alleen van den gang buiten zijne kamer, hoe hij in bed vloog en de dekens over zijn hoofd haalde.
Pen was niet gewoon de nachten wakend door te brengen, en viel dus dadelijk in een gezonden slaap. Zelfs in latere dagen, wanneer zorgen en andere onderwerpen hem wakker houden, begint een mensch, door lange gewoonte of vermoeienis of wilskracht, met in te slapen als [37]naar gewoonte, en doet een dutje eer de Bezorgdheid komt. Doch spoedig maakt zij hare opwachting bij hem en trekt hem bij de mouw, met de woorden: „Kom, mannetje, werp die dommeligheid van u af; word wakker, dan zullen wij eens wat praten.” En dan beginnen zij te zamen in het holle van den nacht. Maar wat den armen kleinen Pen later ook mocht weervaren, vooralsnog was hij zoo ver niet gekomen; hij verviel in een diepen slaap, werd niet wakker vóór het vroege morgenuur, toen de kraaien in het boschje voor het venster zijner slaapkamer begonnen te krassen, en – op dat eigen oogenblik en toen zijne oogen opensprongen, stond hem het geliefde beeld voor den geest. „Mijn beste jongen,” hoorde hij haar zeggen, „gij laagt in een gezonden slaap en ik wilde u niet storen; doch ik heb al dien tijd naast uw bed gestaan, en ik wil niet, dat gij mij zult verlaten. Ik ben de Liefde! Koorts en hartstocht, woest verlangen en razende begeerte, rusteloos smeeken en zoeken breng ik met mij. Reeds sinds lang heb ik mij door u hooren roepen; en zie, hier ben ik nu!”
Was Pen door die woorden verschrikt? Gansch niet. Hij wist niet wat er komen zou; het was tot nog toe alles woest vermaak en genot. Drie jaar geleden, toen hij op school in de vijfde klasse werd geplaatst, had zijn vader hem een gouden horloge geschonken, dat de knaap als hij ontwaakte van onder zijn kussen te voorschijn haalde en bekeek; steeds zat hij het in het verborgen te poetsen en te polijsten en zonderde zich in stille hoekjes af, om naar het tikken te luisteren, zoozeer was hij met zijn nieuwen schat ingenomen; hij voelde in zijn vestzak, om zich te overtuigen, dat het daar veilig zat, wond het des avonds op, en drukte het, zoodra hij wakker werd, aan zijne borst en bezag het. – In het voorbijgaan zij gezegd, dat Pen’s eerste horloge een opzichtig, slecht bewerkt stuk was; van den beginne af ging het reeds niet goed en aanhoudend geraakte het van streek. En na het in eene lade weggeborgen en een tijdlang vergeten te hebben, verruilde hij het eindelijk tegen een uurwerk, dat meer nut deed.
Pen gevoelde zich vele jaren ouder sinds gisteren. Er was nu geene vergissing mogelijk. Hij was zoo echt verliefd als de beste held van den besten roman, dien hij ooit gelezen had. Met het grootste zelfvertrouwen verzocht hij Jan, hem zijn scheerwater te brengen. Hij trok dezen morgen eenige zijner beste kleederen aan en kwam met eene houding van gewicht aan de ontbijttafel. Hij nam een toon van bescherming tegen zijne moeder aan en tegen de kleine Laura, die reeds sinds uren hare muziekles zat op te dreunen, en hem, nadat hij het gebed gelezen had (waarvan hij geen woord verstond), met verwondering over zijn deftig uitzicht, verzocht haar eens te vertellen waar het stuk op neerkwam.
Pen weigerde dit lachend, en eigenlijk was het maar beter, dat zij het niet wist. Daarop vroeg zij hem, waarom hij zijne mooie speld en dat nette nieuwe vest had aangedaan.
Pen bloosde en deelde aan zijne moeder mede, dat de oude schoolkameraad, met wien hij te Chatteries gedineerd had, onder toezicht van een gouverneur, een zeer geleerd man, te Baymouth studeerde; en daar hij zelf naar de academie zou gaan en verscheidene jongelieden hunne studiën te Baymouth onderhielden, wilde hij wel eens daarheen rijden, om – te zien hoe zij hun werk inrichtten.
Laura zette een lang gezicht. Helena Pendennis zag haar zoon scherp aan, daar zij meer dan ooit beklemd werd door die onzekerheid en vrees, [38]die haar niet verlaten hadden sedert den vorigen avond, toen Gurnett, de boer, haar de boodschap had gebracht, dat Pen niet thuis zou komen eten. Arthur’s oog doorstond haar blik. Zij trachtte zich te troosten en haar angst te verdrijven. De jongen had haar nooit eene onwaarheid verteld. Pen gedroeg zich onder het ontbijt zeer verwaand en uit de hoogte, en, nadat hij afscheid van de oude en de jonge dame genomen had, hoorde men hem een oogenblik later het stalplein afrijden. In den beginne ging hij langzaam aan, doch, zoodra hij meende buiten het gehoor te zijn, begon hij als een razende te galoppeeren.
Smirke, die over zijne eigen zaken nadacht en zachtkens, met de teenen naar buiten, kwam aanrijden om Pen zijne drie uren les te geven op Fairoaks, ontmoette zijn leerling, die hem als een wervelwind voorbijvloog. Smirke’s hit werd schichtig, toen de ander als een bliksemstraal langs hem heen schoot, en de zachtzinnige hulpprediker tuimelde hals over kop tusschen de brandnetels bij de heg. Pen lachte toen zij elkander ontmoetten, wees op den weg naar Baymouth en was reeds eene halve mijl ver in die richting, eer de arme Smirke weer op de been kwam.
Pen had besloten, dat hij Foker dien morgen moest zien: hij moest van haar hooren spreken, alles omtrent haar vernemen, met iemand omgaan, die haar kende; en de eerzame Smirke overwoog van zijn kant met een spijtig gevoel, terwijl hij daar tusschen de brandnetels zat en zijn hit bedaard het groen van de heg afknabbelde, of hij zich wel naar Fairoaks behoorde te begeven, nu zijn leerling blijkbaar voor den ganschen dag was uitgegaan. Hij kwam echter tot de overtuiging, dat het hem vergund was. Hij mocht mevrouw Pendennis wel gaan vragen, wanneer Arthur zou terugkomen, terwijl hij de jonge juffer Laura dan iets uit Watts’ Catechismus kon overhooren. Hij klom weder op zijn kleinen hit – beiden waren aan zijn afglijden gewoon – en richtte zich naar het huis, waaruit zijn leerling zoo even als in een stormwind was weggevlogen.
Zoo maakt de liefde ons allen, groot en klein, tot dwazen; de hulpprediker was hals over kop geduikeld, terwijl hij haar najoeg, en Pen was uitgevlogen in het eerste vuur van de dollemansvaart.
Zonder haar gang te vertragen was de merrie Rebekka tot Baymouth voortgegaloppeerd, waar Pen haar in den stal van het logement bracht, en vervolgens recht naar Foker’s kamers ging, die hij kende uit de inlichtingen, welke die heer hem den vorigen dag had verstrekt. Toen Pen op die kamers kwam, boven den winkel van een drogist, wiens voorraad van sigaren en sodawater snel van de hand ging door de klandizie van zijne jonge inwoners, vond hij alleen mijnheer Spavin, Foker’s vriend en medeëigenaar van het rijtuig, waarmede laatstgenoemde Chatteries was binnengereden, die zat te rooken en een kleinen hond, die bij hem in de gunst stond, kunstjes leerde met een stukje beschuit.
Pen’s gezond gelaat, verhit door den rit, stak zonderling af bij de [39]waskleurige, ziekelijke kleine gelaatstrekken van Foker’s kameraad. Dezen viel dit in het oog. „Wie is die kerel?” dacht hij. „Hij ziet er uit als melk en bloed. ’k Wed vijf tegen één, dat zijne hand ’s morgens niet beeft.”
Foker was in het geheel niet thuis gekomen. Dat was eene teleurstelling! Spavin kon niet zeggen, wanneer zijn vriend zou terugkomen. Soms bleef hij een dag, soms eene week weg. Tot welke academie behoorde Pen? Zou hij iets gebruiken? Daar stond een goed glas ale. Spavin leerde Pendennis’ naam kennen, door het kaartje, dat Pen uithaalde en neerlegde (het kan wel zijn, dat Pen in die dagen nog al trotsch was, dat hij een kaartje had) – en aldus namen de jonge lieden afscheid van elkander.
Daarop ging Pen langs de rotsen, drentelde rond op het zand, en beet op zijne nagels aan het strand der luid ruischende zee, die zich helder en onmetelijk voor hem uitstrekte. De blauwe wateren kwamen schuimend en met een heesch gebrul de baai inrollen; Pen beschouwde ze met een afgetrokken blik en zag ze nauwelijks. Welk een getij overstroomde op dat oogenblik het gemoed van den jonkman zelven, en hoe weinig kracht bezat hij om het te stuiten! Pen wierp steenen in de zee, maar nog altijd rolde zij aan. Hij was verwoed dat hij Foker niet zag. Hij had behoefte om Foker te spreken; hij moest hem spreken. „Mij dunkt ik moest den weg van Chatteries opgaan, om te zien of ik hem ontmoeten kan,” dacht Pen. Een half uur later was Rebekka gezadeld en galoppeerde zij over het gras den weg naar Chatteries op. Omtrent vier mijlen van Baymouth begint, gelijk ieder weet, de weg paar Clavering, en de merrie was natuurlijk voornemens dien in te slaan, maar Pen gaf haar een slag met de karwats over de schouder, liet dien weg links en reed tot aan den slagboom door, zonder een zweem van de zwarte chais met de roode wielen te zien.
Nu hij toch aan den slagboom was, kon hij evengoed doorijden; dat was duidelijk. Dus reed Pen naar den George en vernam van den stalknecht, dat Foker werkelijk daar was en den vorigen avond een schrikkelijk „standje” gemaakt had met drinken en zingen, en dat hij met Tom den postiljon had willen vechten, „waarvan hij, geloof ik,” zeide de man met een grijns, „slecht zou afgekomen zijn.” – „Hebt gij uw meesters scheerwater al boven gebracht?” liet hij er op zeer satirieken toon tegen Foker’s knecht op volgen, die op dit oogenblik met de kleederen van zijn meester, heerlijk geborsteld en in orde gebracht, op het plein kwam. „Wijs mijnheer Pendennis den weg eens,” en Pen volgde den knecht ten slotte naar de kamer, waar mijnheer Harry Foker midden in een onmetelijk bed lag te rusten.
Het veeren bed en de kussens zwollen geheel rondom mijnheer Foker op, zoodat men zijn klein bleek gezicht en zijne rood zijden nachtmuts ternauwernood zien kon.
„Hola!” zeide Pen.
„Wie daar, broeder? spreek op!” klonk de stem uit het bed. „Hoe! Pendennis terug? Weet uwe mama, dat gij uit zijt? Hebt gij gisterenavond met ons gesoupeerd? Neen – wacht – wie soupeerde gisterenavond met ons, Domkop?”
„Daar waren de drie officieren, mijnheer, en mijnheer Bingley, mijnheer, en mijnheer Costigan, mijnheer,” antwoordde de man, die mijnheer Foker’s toespraak met de grootste deftigheid aanhoorde. [40]
„O ja: de beker ging rond, met scherts gekruid. Wij zongen, en ik herinner mij, dat ik met een postiljon heb willen vechten. Heb ik hem afgeranseld, Domkop?”
„Neen, mijnheer; het is tot geen vechten gekomen,” antwoordde Domkop, altijd met onverstoorbaren ernst. Hij bracht mijnheer Foker’s toiletdoos in orde, – zoo groot als een reiskoffer, een geschenk van eene liefhebbende moeder, zonder hetwelk de jonge kerel nooit reisde. De doos bevatte een verbazend talrijk stel in zilver: een zilveren zeepschotel, eene zilveren kan, zilveren doozen en flesschen voor allerlei soort van reukwerken, en eene keur van scheermessen tegen den tijd dat mijnheer Foker’s baard zou uitbotten.
„Ik zal het maar een andere keer doen,” zeide de jonkman geeuwend, en sloeg de magere armpjes boven zijn hoofd. „Neen, het is tot geen vechten gekomen; maar er is gezongen. Bingley zong, ik zong, de Generaal zong – Costigan, bedoel ik. Hebt gij hem ooit het Biggetje onder het bed hooren zingen, Pen?
„De man, dien wij gisteren ontmoetten?” vroeg Pen, geheel ontroerd, „de vader van – ”
„Van Fotheringay? – dezelfde. Is dat niet eene Venus, Pen?”
„Mijnheer, mijnheer Costigan is in de zitkamer, mijnheer, en zegt, mijnheer, dat gij hem op het ontbijt gevraagd hebt, mijnheer. Hij is er al vijfmaal geweest, mijnheer, maar wilde volstrekt niet, dat ik roepen zou, en is al hier sedert elf uur, mijnheer –”
„Hoe laat is het nu?”
„Eén uur Mijnheer.”
„Wat zou de beste der moeders zeggen,” riep de kleine luiaard uit, „indien zij mij op dit uur te bed zag? Zij heeft mij hierheen gezonden met een repetitor. Zij wenscht, dat ik mijn verwaarloosd genie zal beschaven. Hè, Pen, dat is wat anders dan de school ’s morgens om zeven uur, – niet waar, ouwe jongen?” en de jonge heer begon zoo uitgelaten als een schooljongen te lachen. Toen liet hij er op volgen: „Ga zoolang den Generaal gezelschap houden, terwijl ik mij kleed, Pendennis, en vraag hem het Biggetje onder het bed voor u te zingen, dat is iets prachtigs.” Pen ging in groote ontroering heen om mijnheer Costigan op te zoeken, en mijnheer Foker begon zijn toilet.
Van mijnheer Foker’s beide grootvaders was de een, van wien hij een fortuin erfde, een bierbrouwer; de andere was een graaf, die hem begiftigde met de inschikkelijkste moeder ter wereld. De Foker’s waren van vader tot zoon op de school gegaan, alwaar onze vriend (wiens naam men, over den muur der speelplaats heen, op het uithangbord eener herberg kon zien, waar „Fokersbier” geschilderd stond) vreeselijk geplaagd werd wegens zijn vaders beroep, zijn lomp voorkomen, zijn geringen aanleg voor geleerdheid of zindelijkheid, zijne gulzigheid en andere zwakke zijden. Doch als men weet hoe een gevoelige knaap onder de dwingelandij zijner schoolkameraden afgetrokken en gluiperig wordt, zal men begrijpen hoe hij zich binnen weinige maanden na zijne bevrijding uit de knechtschap zoodanig had ontwikkeld als nu het geval was, en hoe hij de luimige, sarcastische, schitterende Foker was geworden, met wien wij kennis hebben gemaakt. Wel is waar, bleef hij altijd een domkop, want men verwerft geene kennis door de school te verlaten en zich als student bij eene academie te laten inschrijven; maar hij was nu (op zijne wijze) een evengroot dandy als hij vroeger [41]een sloddervos was geweest, en toen hij de zitkamer binnentrad, om zijne beide gasten op te zoeken, verscheen hij geparfumeerd en in fijn linnen gedost en oogverblindend van toilet.
Generaal of kapitein Costigan – want dezen laatsten titel scheen hij het liefst te voeren – zat in het venster, het nieuwsblad op armslengte van zich afhoudende. De oogen van den kapitein waren wat dof, en hij spelde de woorden met behulp van zijne lippen zoowel als van zijne roode oogen, zooals men dat wel meer ziet van heeren, voor wie het lezen eene zeldzame en moeielijke bezigheid is. Zijn hoed stond schuins op één oor, en daar hij één zijner voeten op de vensterbank gelegd had, kon iemand, die op zulke dingen lette, uit de gedaante en den versleten toestand der laarzen van den kapitein opmaken, dat het hem niet bijzonder voor den wind ging. De armoede schijnt eene bijzondere neiging te bezitten, om, alvorens zij zich geheel van iemand meester maakt, in de eerste plaats zijne uiterste ledematen aan te tasten; zijne hoofd-, hand- en voetbekleeding wordt hare eerste prooi. Al deze gedeelten van des kapiteins kleeding waren buitengemeen slordig en kaal. Zoodra hij Pen zag, verliet hij zijne zitplaats in de vensterbank en groette den binnengekomene, eerst op militaire wijze, door een paar vingers (bedekt met een gescheurden zwarten handschoen) aan zijn hoed te brengen en daarna dit sieraad geheel af te nemen. De kapitein had aanleg om kaal te worden, doch vlijde eene hoeveelheid lang ijzergrauw haar over zijne kruin, terwijl een paar lokken daarvan langs elke zijde van zijn gelaat neerhingen. Veel whisky had het teint bedorven, dat mijnheer Costigan in zijne jeugd misschien bezeten had. Zijn voormaals knap gelaat was nu koperkleurig. Hij droeg eene zeer hooge stropdas, met scheurtjes en vlekken op vele plaatsen, en een gekleeden rok, geheel toegeknoopt, behalve op de plaatsen waar de knoopen afscheid van het laken hadden genomen.
„De jonge heer, aan wien ik de eer had gisteren op het kerkplein voorgesteld te worden,” zeide de kapitein met eene allersierlijkste buiging en een zwaai van zijn hoed. „Ik hoop, dat gij wel zijt, mijnheer. Ik zag u gisterenavond in den schouwburg onder het spel van mijne dochter; maar toen ik terugkwam, vond ik u niet meer. Ik had haar maar even thuis gebracht, mijnheer, want Jack Costigan, ofschoon arm, is een gentleman; en toen ik weer in den schouwburg kwam om mijn compliment te maken aan mijn vroolijken jongen vriend, mijnheer Foker, waart gij reeds heengegaan. Wij hebben nog een genoeglijken avond doorgebracht, mijnheer; – mijnheer Foker, de drie jonge en dappere dragonders en uw onderdanige dienaar. Waarachtig, mijnheer, het deed mij weer denken aan sedert lang verloopen avonden, toen ik officier was bij het beroemde honderd en derde regiment.” En bij die woorden haalde hij eene oude snuifdoos uit den zak, en bood die met eene deftige houding zijn nieuwen bekende aan.
Arthur was verreweg te veel ontroerd om te spreken. Die kale en verloopen kwast was – was haar vader. De kapitein was geparfumeerd met den geur der sigaren van den vorigen avond, en krulde en trok het bosje haar aan zijne kin zoo kranig als een eerste jonge dandy.
„Ik hoop, dat mejufvrouw F–, mejufvrouw Costigan welvarend is, mijnheer,” zeide Pen, beginnende te blozen. „Zij – zij verschafte mij grooter genoegen, dan – dan ik – ik – ik ooit in de komedie genoten [42]heb. Ik geloof, mijnheer – ik geloof, dat zij de knapste actrice ter wereld is,” bracht hij met stokkenden adem uit.
„Uwe hand, jonkman! want gij spreekt uit het hart,” riep de kapitein uit. „Ik dank u, mijnheer; een oud soldaat en een liefhebbend vader dankt u. Zij is de eerste actrice ter wereld. Ik heb mevrouw Siddons gezien, mijnheer, en mejufvrouw O’Nale – die waren groot, maar wat waren zij in vergelijking van jufvrouw Fotheringay? Ik wil niet, dat zij haar eigen naam drage, zoolang zij op het tooneel is. Mijne familie, mijnheer, draagt het hart hoog, en de Costigan’s van Costiganstown zouden denken, dat een eerlijk man, die officier geweest is bij het honderd en derde, zich vernederde door zijne dochter te veroorloven, het brood voor haar ouden vader te verdienen.”
„Er kan voorwaar geen eervoller plicht bestaan,” zeide Pen.
„Eervol! Voor den drommel, mijnheer, ik zou den man wel eens willen zien, die durfde zeggen, dat Jack Costigan zou bewilligen in iets, dat niet eervol was. Ik heb een hart, mijnheer, ofschoon ik arm ben; ik houd van menschen, die hart hebben. En daaronder behoort gij; dat lees ik in uw open gelaat en uw vasten blik. En zoudt gij wel willen gelooven,” liet hij er na een poosje op volgen, terwijl hij vol aandoening fluisterde, „dat die Bingley, die door mijn kind fortuin gemaakt heeft, haar slechts twee guinjes in de week geeft, waaruit zij hare kleeding bekostigt, en dit, met mijne eigene geringe middelen, ons geheele inkomen uitmaakt?”
Nu moet het gezegd worden, dat de middelen van den kapitein zoo uiterst gering waren, dat zij inderdaad onzichtbaar mochten heeten. Doch niemand weet hoe de wind verzacht wordt voor de geschoren Iersche lammeren, en op welke wonderlijke plaatsen zij weide vinden. Zoo kapitein Costigan, dien ik de eer had te kennen, zijne historie maar had willen vertellen, zou het een belangrijk verhaal, vol zedelessen geweest zijn. Maar hij zou die geschiedenis niet verteld hebben, indien hij het had kunnen doen, noch het hebben kunnen doen, indien hij gewild had; want de kapitein was niet alleen buiten machte om de waarheid te spreken, maar zelfs onbekwaam om de waarheid te denken, en waarheid en verdichting golfden in zijn droomerig en dronken brein door elkander heen.
Hij begon zijn leven onder schitterende vooruitzichten als vaandrig, met eene fraaie gestalte en fraaie beenen, en eene der schoonste stemmen ter wereld. Tot zijn laatsten dag zong hij met bewonderenswaardig gevoel en luim die merkwaardige Iersche balladen, die zoo opgeruimd en zoo weemoedig maken, en hij was altijd de eerste, die van aandoening daarover begon te schreien. Arme Cos! hij was te gelijk opgewekt en neerslachtig, geestig en dwaas, maar altijd goedhartig, en soms kon men hem bijna vertrouwen. Tot het laatste oogenblik zijns levens was hij bereid met iedereen te drinken en voor iedereen borg te blijven; en zijn einde was in de gijzeling, waar de deurwaarder, die hem had opgepakt, hart voor hem had gekregen.
In den korten morgenstond zijns levens, was Cos de ziel der officierstafels, en had de eer zijne drink- of sentimenteele liederen aan den disch der beroemdste generaals en opperbevelhebbers te zingen, gedurende welk tijdperk hij driemaal meer wijn dronk dan goed voor hem was en hij zijn gering erfdeel doorbracht. Wat er van hem werd nadat hij het leger verlaten had, gaat ons niet aan. Ik wil wedden, dat geen oningewijde [43]weet hoe een Iersch gentleman zonder geld leeft, hoe hij het hoofd boven water weet te houden, welke ondernemingen hij, om wat te verdienen, met helden, die even ongelukkig zijn als hij zelf, op touw zet, door welke middelen hij de meeste dagen van de week zijne portie whisky met water weet te krijgen: dit zijn alle onoplosbare geheimen voor ons, doch genoeg, wanneer wij zeggen, dat Jack, onder alle stormen des levens, op de eene of andere wijze was blijven bovendrijven en zijn roode neus nooit bleek had behoeven te worden.
Eer hij en Pen een half uur met elkander gesproken hadden, was het hem gelukt den jongen heer een paar goudstukken af te persen voor biljetten, voor de benefice zijner dochter, die eerlang zou plaats hebben. Het was geene onderneming voor eigen rekening, gelijk verleden jaar, toen de arme jufvrouw Fotheringay er nog vijftien shillings bij had toegelegd, maar eene overeenkomst met den regisseur, volgens welke de dame een zeker aantal plaatsbriefjes verkoopen en een aanzienlijk gedeelte van den prijs voor zich zelve behouden kon.
Pen had slechts twee pond in zijne beurs en stelde die aan den kapitein ter hand voor de biljetten; hij zou niet meer hebben durven aanbieden, uit vrees van de kieschheid van den krijgsman te kwetsen. Costigan krabbelde spoedig een biljet voor eene loge neer, liet het geld luchtig in zijn vestzak glijden en sloeg met de hand op de plaats waar het nu lag. Het scheen zijne oude ribben te verwarmen.
„In vertrouwen, mijnheer,” sprak hij, „het duimkruid is tegenwoordig schaarscher bij mij dan het placht te zijn. Ik won er zeshonderd op een enkelen avond, mijnheer, toen mijn toegenegen vriend, zijne koninklijke hoogheid de hertog van Kent, te Gibraltar was.” En dadelijk begon hij Pen eene reeks van verhalen op te disschen hoeveel wijn er gedronken was, welke weddenschappen er waren aangegaan, welke wedrennen de officieren van het garnizoen gehouden hadden, en daarmede hield hij den jongen heer aangenaam bezig tot hun gastheer en het ontbijt binnenkwamen.
Het was aardig te zien, hoe de kapitein zich tegenover den gevulden kalkoen en de lamscôteletten hield! Aan zijne vertellingen was geen einde, en hij werd onder het spreken met de jongelieden aanhoudend opgewekter. Wanneer de oude lazzarone een zonnestraaltje opving, bakerde hij zich daarin; hij praatte over zijne eigen zaken en zijne vroegere heerlijkheid en over al de lords, generaals en lord-stadhouders, die hij ooit gekend had. Hij beschreef den dood van zijne teerbeminde Bessie, wijlen mevrouw Costigan, en de uitdaging, die hij gezonden had aan kapitein Shanty Clancy van de Doodhakkers, die mejufvrouw Fotheringay onbeschaamd aangekeken had toen zij in het park te Dublin reed; en vervolgens zette hij uiteen hoe de kapitein verschooning had gevraagd, een diner had gegeven in Kildare Street, waar zes van hen een en twintig flesschen wijn hadden gedronken, enz. Hij verklaarde, dat het een geluk en iets roemrijks in het leven van een oud soldaat was, met twee zulke edelaardige en milde jongelui aan te zitten, en toen hij een tweede glas curaçao had gekregen, gevoelde hij zich zoo gelukkig, dat hij begon te schreien. Alles te zamen genomen, zouden wij kunnen zeggen, dat de kapitein geen man van een krachtigen geest of een wenschelijk gezelschap was voor de jeugd; doch er zijn slechter menschen, die veel betere betrekkingen in het leven bekleeden en oneerlijker zijn, en die nooit half zooveel slechte streken gedaan hebben [44]als hij. Zij gingen uit, waarbij de kapitein, in een suffen staat van tevredenheid, zijne beide dierbare jonge vrienden onder den arm hield. Hij keek schuins naar een paar winkels, waar hij misschien geld schuldig was, alsof hij zeggen wilde: „Zie maar eens in welk gezelschap ik ben – gij behoeft niet ongerust te zijn over uw geld,” en eindelijk namen zij afscheid van mijnheer Foker bij eene biljartzaal, waar deze afspraak had met eenige heeren van het regiment van kolonel Swallowtail.
Pen en de schrale kapitein bleven op straat rondslenteren, waarbij de kapitein, op zijne sluwe wijze, hem uithoorde omtrent mijnheer Foker’s fortuin en stand in de maatschappij. Pen verhaalde hem, dat Foker’s vader een voornaam bierbrouwer en zijne moeder Lady Agnes Milton, dochter van Lord Rosherville was. De kapitein barstte los in overdrevene complimenten en loftuitingen ten aanzien van mijnheer Foker, „wiens aangeboren aristocratie men,” zeide hij, „met een oogopslag zien kon, ofschoon ze slechts strekte om de andere hoedanigheden die hij bezat, een doordringend verstand en een edelmoedig hart, te verhoogen,” – van welke redevoering de kapitein zelf geen enkel woord volkomen geloofde.
Verwonderd, vermaakt en verbijsterd naar het gepraat van zijn metgezel luisterende, wandelde Pen voort. Het was den knaap nog niet in de gedachte gekomen, iets te betwijfelen, dat men hem verhaalde, en daar hij zelf oprecht was, nam hij natuurlijk ook hetgeen hem door anderen werd medegedeeld voor gave munt aan. Costigan had nooit een beter toehoorder gehad, en was ten hoogste gevleid door de oplettendheid en het bescheiden gedrag van den jonkman.
Zoozeer was hij met den jongen gentleman ingenomen en zoo argeloos, eerlijk en aangenaam scheen Pen hem toe, dat de kapitein hem ten slotte eene uitnoodiging deed, die hij zeer zelden tot jongelieden richtte, en aan Pen vroeg, of deze hem de eer wilde doen zijne nederige hut binnen te treden, die zeer dichtbij was en waar de kapitein de eer zou hebben zijn jongen vriend aan zijne dochter, mejufvrouw Fotheringay, voor te stellen?
Pen was door deze uitnoodiging zoo heerlijk verrast, hij was zoo getroffen door het geluk, hem dus onverwacht aangeboden, dat hij eerst dacht, dat hij van des kapiteins arm zou gevallen zijn, en toen beefde, dat de ander zijne ontroering zou bemerken. Hij stamelde eenige onsamenhangende woorden, die beteekenen moesten, dat het hem hoogst aangenaam zou zijn aan eene dame te worden voorgesteld, wier – wier talenten hij zoo bewonderde – zoo hoogelijk bewonderde; en hij volgde den kapitein, bijna zonder te weten waar deze hem heenvoerde. Hij zou haar zien! Hij zou haar zien! Bij haar was het middelpunt van het heelal. Zij was het hart der wereld voor Pen. De dag van gisteren, toen hij haar nog niet kende, scheen onnoemelijk lang geleden; er lag eene geheele omkeering tusschen hem en dien tijd, en eene nieuwe wereld stond op het punt van voor hem geopend te worden.
De kapitein voerde zijn jongen vriend naar dat stille straatje in Chatteries, Prior’s Lane geheeten, dat in het kerkelijk gedeelte der stad ligt, nabij de huizen van den deken Green en de kanunniken, en waarop de torens der hoofdkerk neerzien. Daar woonde de kapitein heel bescheiden op de eerste verdieping van een huis met een lagen gevel en met eene koperen plaat aan de deur, waarop: Creed, heeren- en dames kleermaker [45]te lezen stond. Creed was evenwel dood. Zijne weduwe was stovenzetster in de kerk dichtbij; zijn oudste zoon was een kleine guit van een koorknaap, die kruis en munt speelde, zijne broertjes tot allerlei kattekwaad aanzette en eene stem had als een engel. Een paar van die broertjes zaten op het stoepje, dat men moest opgaan om in den gang van het huis te komen, sprongen driftig hun huisgenoot te gemoet en vlogen als bezetenen, tot Pen’s verbazing, op de rokspanden van den kapitein los, want doorgaans bracht die goedhartige heer, als hij bij kas was, een appel of een stuk koek voor deze kinderen mee, „zoodat de weduwe mij nooit lastig viel om de huur, wanneer het mij niet schikte,” bekende hij later met een veelbeteekenenden blik aan Pen, terwijl hij den vinger tegen zijn neus plantte.
Pen tuimelde het stoepje op naar binnen, en terwijl hij zijn geleider op de oude krakende trap volgde, knikten zijne knieën. Hij kon bijna niet zien, toen hij dicht achter den kapitein binnentrad en in de kamer stond – in hare kamer. Hij zag iets zwarts, dat zich bewoog alsof het eene nijging maakte, en hoorde, ofschoon zeer onduidelijk, dat Costigan eene rede hield, waarbij de kapitein, met zijne gewone hoogdravendheid, aan „zijn kind” zijn wensch betuigde om haar in kennis te brengen met „zijn dierbaren en achtenswaardigen jongen vriend, mijnheer Arthur Pendennis, een gegoed jong gentleman uit den omtrek, iemand van een beschaafden geest en innemende manieren, een oprecht beminnaar van de dichtkunst en een man, begaafd: met een gevoelig en welwillend hart.”
„Mooi weertje,” zeide mejufvrouw Fotheringay met een Iersch accent en eene diepe, volle, melancholische stem.
„Heel mooi,” antwoordde mijnheer Pendennis. Op deze min romantische wijze begon hun gesprek, en spoedig vond hij zich gezeten op een stoel en had hij gelegenheid de jonge dame aan te zien.
Zij zag er buiten het tooneel nog bekoorlijker uit dan bij het lamplicht. In elken stand, dien zij aannam, had zij iets indrukwekkends en koninklijks. Toen zij opstond en tegen den schoorsteenmantel leunde, drapeerde haar kleed zich in klassieke plooien rondom hare gestalte; hare kin rustte op hare hand en de overige lijnen harer figuur vertoonden zich in harmonische golving; zij geleek eene peinzende muze. Toen zij zich op een matten stoel zette, vlijde haar arm zich bevallig over den rug, hare hand zag er uit alsof die een schepter behoorde te zwaaien, de plooien van haar gewaad vielen van zelve regelmatig rondom haar neder, gelijk staatsdames een troon omringen: men zou haar voor eene keizerin hebben aangezien. Elke beweging was bevallig en vorstelijk. Bij den dag zag men, dat zij blauwzwart haar en eene oogverblindend blanke tint bezat, terwijl een bewijsje van een blosje hare wangen kleurde. Zij had grijze oogen met ongeloofelijk lange wimpers, en wat haar mond betreft, heeft mijnheer Pendennis mij later verklaard, dat die zoo blinkend rood was, dat de schitterendste geranium, evenmin als lak, of de uniform der garde, er mee kon wedijveren.
„En heel warm,” ging deze keizerin en koningin van Scheba voort.
Mijnheer Pen stemde dit weer toe en in dier voege ging het gesprek voort. Zij vroeg aan Costigan of hij een genoeglijken avond in den George had doorgebracht, waarop hij verslag deed van het souper en opsomde hoeveel glazen punch er gedronken waren. Haar vader vroeg van zijn kant, hoe zij haar morgen had besteed.
„Bows is tegen tien uur gekomen,” gaf zij ten antwoord, „en toen [46]hebben wij Ophelia bestudeerd. Dat is voor den vier en twintigsten, wanneer ik hoop, mijnheer, dat wij de eer zullen hebben u te zien.”
„Zeker, zeker!” riep mijnheer Pendennis uit, terwijl hij zich heimelijk verwonderde, dat zij „Ophelia” met een Iersch accent had uitgesproken, hetgeen ook in het algemeen met hare andere woorden het geval was, ofschoon men op het tooneel niet den minsten Hibernischen tongval bij haar waarnam.
„Ik heb hem voor uwe benefice geworven, schatje,” zeide de kapitein, op zijn vestzak kloppende, die Pen’s souvereinen bevatte, en met een knipoogje tegen Pen, dat den jongen een blos naar het gezicht joeg.
„Mijnheer – mijnheer is heel vriendelijk,” zeide mevrouw Haller.
„Ik heet Pendennis,” zeide Pen, weer blozende. „Ik – ik – hoop, dat gij het – het zult kunnen onthouden.” Zijn hart bonsde zoo hevig toen hij deze vermetele woorden sprak, dat hij er bijna in stikte.
„Pendennis,” herhaalde zij langzaam en keek hem zoo vast, zoo duidelijk, zoo helder, zoo betooverend in de oogen, zij sprak dien naam met zulk eene zoete, volle, diepe stem uit, dat die blik en die stem Pen door merg en been drongen en hem met verrukking bezielden.
„Ik heb nooit vroeger geweten, dat het zoo’n lieve naam was,” zeide Pen.
„Het is een heel lieve naam,” hernam Ophelia. „Pentweazle’s naam klinkt in het geheel niet lief. Gij herinnert u toch nog wel, papa, toen wij te Norwich waren, dien jongen Pentweazle, die tweede père noble was, en met jufvrouw Rancy, de Colombine, getrouwd is? zij zijn nu te Londen bij den Schouwburg der Koningin geëngageerd tegen vijf pond ’s weeks. Pentweazle was zijn ware naam niet; Judkin had hem dien gegeven, ik weet niet waarom. Hij heette Harrington, dat wil zeggen zijn eigenlijke naam was Potts. Hij was de zoon van een dominé, een heel deftig man. Harrington kwam te Londen en stak zich in schulden. Het staat u zeker nog wel voor, dat hij als Falkland optrad met mevrouw Bunce als Julia.”
„Dat was eene mooie Julia!” viel de kapitein hier in: „eene vrouw van vijftig jaar en moeder van tien kinderen! Gij hadt voor Julia moeten spelen, of ik heet niet Jack Costigan.”
„Ik speelde toen nog geen hoofdrollen,” sprak jufvrouw Fotheringay zedig: „ik was er niet geschikt voor, tot Bows het mij leerde.”
„Dat is waar, schatje,” zeide de kapitein, boog zich tot Pendennis over en liet er op volgen: „Wij zijn wat afgetakeld, mijnheer; ik ben eenigen tijd schermmeester te Dublin geweest (er waren maar drie mannen in het heele rijk, die mij in der tijd met de floret aan het lijf konden komen, maar Jack Costigan wordt tegenwoordig oud en stijf, mijnheer) en mijne dochter kreeg een engagement aan het tooneel; mijn vriend mijnheer Bows, die haar aanleg zag en buitengewoon scherpzinnig is, gaf haar onderwijs in de kunst en maakte haar tot hetgeen zij thans is. Wat hebt gij gedaan nadat Bows vertrokken was, Emily?”
„Wel, ik heb eene pastei gemaakt!” antwoordde Emily met de grootste eenvoudigheid.
„Als gij die ten vier uur mee wilt proeven, mijnheer, zeg het dan maar,” zeide Costigan op de voorkomendste wijze. „Dat meisje, mijnheer, maakt de beste kalfsvleesch- en hampastei in geheel Engeland, en ik geloof, dat ik u wel een glas punch van het ware gehalte ook beloven kan.” [47]
Pen had beloofd ten zes uur thuis te zullen zijn om te eten, maar de guit meende, dat hij in dit opzicht zijn genoegen met zijn plicht kon vereenigen, en nam in verrukking de uitnoodiging aan. Opgetogen en verwonderd zag hij, hoe Ophelia door de kamer trippelde om de toebereidselen voor den maaltijd te maken. Zij zette de glazen gereed, spreidde het kleine tafellaken en streek het glad, al welke plichten zij met eene bedaardheid, eene bevalligheid en eene opgeruimdheid volbracht, die haar gast meer en meer betooverden. Een der broertjes van den kleinen koorknaap bracht op het bepaalde uur de pastei van den bakker; en ten vier uur zat Pen te dineeren – waarachtig te dineeren – met de grootste tragedienne ter wereld en met haar vader, – met de lieftalligste vrouw uit de gansche schepping, – met zijne verste en eenige geliefde, die hij aanbad – sinds wanneer? – sinds gisteren, maar nu voor eeuwig! Hij at gebak van haar maaksel, hij schonk haar een glas bier, hij zag haar een glaasje punch drinken – niet meer dan een wijnglas vol – uit het bierglas, dat zij voor haar papa had gereedgemaakt. Zij was heel welwillend en vroeg of zij voor Pen ook een glas mocht maken. Het was verbazend sterk; Pen had nog nooit in zijn leven zooveel sterken drank met water verzwolgen. Was het de punch of de punchmaakster, die hem bedwelmde?
Zoodra de kapitein, die door zijne dochter met het meeste ontzag behandeld werd, onder het diner ophield over zich zelven en zijne lotgevallen te praten, trachtte Pen jufvrouw Fotheringay in een gesprek over de dichtkunst en haar eigen beroep te wikkelen. Hij vroeg wat zij dacht van Ophelia’s waanzin, en of zij het er al dan niet voor hield, dat Ophelia op Hamlet verliefd was? „Verliefd op zulk een akelig kereltje als die domme regisseur van een Bingley?” Zij kookte van verontwaardiging bij de bloote gedachte. Pen bracht haar aan het verstand, dat hij haar niet bedoelde, maar de Ophelia uit het treurspel. „O zoo! Nu, als er niets kwaads bedoeld was, zou zij het er óók bij laten. Maar anders, die Bingley – zij gaf geen zier om hem – kijk, dat glas punch niet.” Vervolgens stelde Pen haar op de proef met Kotzebue. „Kotzebue? wie was dat?” – „De schrijver van het stuk, waarin zij zoo heerlijk speelde.” – „Dat wist zij niet – de naam van den man op het titelblad van het boek was Thompson,” gaf zij ten antwoord. Pen lachte over haar aanbiddelijken eenvoud. Hij verhaalde haar, dat de schrijver van dat stuk zulk een noodlottig einde had gehad en door Sand vermoord was. Het was voor het eerst van haar leven, dat jufvrouw Costigan hoorde, dat er een Kotzebue bestaan had, doch zij zette een gezicht alsof zij er veel belang in stelde, en die schijn van deelneming was voldoende voor den eerzamen Pen.
Onder diergelijke gesprekken vloden de vijf kwartieren, die Pen zich veroorloven kon, maar al te snel voorbij, zoodat hij afscheid nam en verdween, en den snellen rit naar huis op den rug van Rebekka aanving. Het paard had bij de drie tochten, welke het gedaan had, gelegenheid om te toonen waartoe het in staat was.
„Wat sprak hij daar over de krankzinnigheid van Hamlet en de theorie van dien grooten Duitschen schrijver?” vroeg Emily aan haar vader.
„Ik weet het zoo waar niet, beste Milly,” gaf de kapitein ten antwoord. „Wij zullen het Bows eens vragen als hij komt.”
„In ieder geval is het een aardig en beleefd jonkman,” zeide de dame; „hoeveel plaatsen heeft hij van u genomen?” [48]
„Wel, hij heeft er zes genomen en mij twee guinjes gegeven, Milly,” zeide de kapitein. „Ik geloof, dat die jonge heeren niet al te ruim bij kas zijn.”
„Hij vloeit over van geleerdheid,” ging jufvrouw Fotheringay voort. „Kotzebue! hi, hi! – wat is dat een rare naam! en heeft die arme man zijn dood gevonden door zand? Hebt ge ooit zoo iets raars gehoord? Daar zal ik Bows eens naar vragen, papa!”
„Het is zeker een zonderlinge dood geweest,” merkte de kapitein op en liet daarop dit pijnlijke onderwerp varen. „Het is een mooi paard dat de jonge heer berijdt,” vervolgde Costigan, „en op het ontbijt, dat de jonge heer Foker ons gaf, viel niets aan te merken.”
„lk zou wel denken, dat hij twee particuliere loges en ten minste twintig biljetten zal nemen.” zeide de dochter, een voorzichtig meisje, dat altijd de mooie oogen op Nommer Eén gevestigd hield.
„Daar geef ik u mijn woord op.” antwoordde papa; en op dien voet werd het gesprek nog eenigen tijd voortgezet, totdat het bierglas met punch leeg was. Spoedig sloeg ook het uur van vertrek, want jufvrouw Fotheringay moest ten half zeven weer in den schouwburg zijn, waarheen haar vader haar altijd vergezelde; gelijk wij gezien hebben, hield hij haar uit de coulisses in het oog, of dronk hij in de kleedkamer grog met het daar vergaderde gezelschap.
„Wat is zij schoon!” dacht Pen terwijl hij naar huis draafde. „Hoe eenvoudig en zacht! Wat is het verrukkelijk, eene vrouw van haar weergaloos genie zich met de lieve, maar nederige huishouding te zien bezig houden, haar gerechten te zien gereedmaken om haar ouden vader genoegen te doen, of met hare teedere vingeren haar drank voor hem te zien bereiden! Wat was het lomp van mij, dat ik over haar beroep begon te spreken, en wat wist zij er behendig eene andere wending aan te geven! Zij sprak wel is waar zelve over zaken van haar beroep, maar hoe geestig en luimig verhaalde zij dan ook die geschiedenis van haar kennis Pentweazle, zooals zij hem noemde! Er gaat maar niets boven Iersche geestigheid. Haar vader is wel wat langdradig, maar toch heel vriendelijk; en hoe loffelijk van hem, dat hij, na den dienst verlaten te hebben, waar hij de lieveling van den hertog van Kent was, les in het schermen gaf. Schermen! Ik zou mijn schermen wel willen onderhouden, of ik zal alles vergeten wat Angelo mij geleerd heeft. Oom Arthur had altijd gaarne, dat ik schermde, en zegt, dat het onmisbaar voor een gentleman is. Kom aan, ik zal eenige lessen bij kapitein Costigan nemen. Voort, Rebekka! tegen den heuvel op, oude Jufvrouw. Pendennis, Pendennis – wat sprak zij dien naam liefelijk uit! Emily, Emily! Wat is zij goed, edel, schoon, volmaakt!”
De lezer nu, die het geluk heeft gehad het heele gesprek van Pen met jufvrouw Fotheringay bij te wonen, kan zelf over de mate van hare geestvermogens oordeelen, en zal misschien meenen, dat zij bij dat onderhoud niets bijzonder geestigs of verstandigs gezegd had. Zij is sedert gehuwd en heeft hare plaats in de maatschappij als eene smettelooze en onbesprokene dame ingenomen; en ik ben verplicht te verklaren, in strijd met het oordeel van mijn vriend Pen, dat zijne aangebeden Emily geen snuggere vrouw is. Zij had werkelijk niet alleen van Kotzebue nooit gehoord, maar evenmin van Farquhar, Congreve of eenig ander tooneelschrijver, in wiens stukken zij niet optrad, en van de stukken, waarin zij eene rol vervulde, kende zij alleen het gedeelte, dat [49]haar zelve aanging. Een grappenmaker maakte haar eens diets, dat Dante te Algiers geboren was, en vroeg haar wat Dr. Johnson het eerst geschreven had: „Irene” of „Iedereen naar zijn aard.” Maar zij kwam er het best af, want zij had nooit van „Irene” of „Iedereen naar zijn aard” of Dante of misschien zelfs, van Algiers gehoord. Het was haar allemaal hetzelfde. Zij speelde zooals Bows het haar voorschreef. – Zij snikte waar hij zeide, dat zij snikken moest, – zij lachte waar hij wilde dat zij zou lachen. Zij sprak een treffend gezegde of een snedig antwoord uit zonder het minste begrip van de beteekenis. Zij ging en gaat met een volkomen onbevlekten naam elken Zondag trouw ter kerk, en was en is zoo vrij van gezond verstand als van eenige andere misdaad.
Maar wat wist onze Pen van die dingen? Hij zag een paar schitterende oogen en geloofde daaraan; hij zag een heerlijk beeld en wierp zich op de knieën om het te aanbidden. Hij vulde den zin aan, die aan hare woorden ontbrak, en schiep zelf de godheid, die hij vereerde. Was Titania de eerste, die op een ezel verliefde, of Pygmalion de eenige kunstenaar, die waanzinnig werd om een steen? Hij had haar gevonden, – datgeen gevonden, waarnaar zijne ziel dorstte. Hij wierp zich in den stroom en dronk met alle macht. Laten degenen, die eenmaal ook dorstig zijn geweest, ons eens verhalen hoe heerlijk die eerste teug smaakt! Toen Pen de laan, die naar zijn huis leidde, opreed, schaterde hij het van lachen uit bij het zien van den eerwaarden heer Smirke, die weer bedaard op zijn hit van Fairoaks aankwam. Smirke had gepraat en zich opgehouden in de hutten langs den weg en daarna weer met Laura bij hare lessen getalmd, en was vervolgens een kijkje gaan nemen naar den tuin en de daar ingevoerde verbeteringen, tot hij mevrouw Pendennis eindelijk doodelijk verveelde, en eerst op het laatste oogenblik, toen de uitnoodiging om te blijven dineeren, waarnaar hij snakte, uitbleef, afscheid had genomen.
Pen was vervuld met een gevoel van welwillendheid en zegepraal. „Wat, weer opgestaan en zonder gebroken ribben?” vroeg hij lachend. „Kom weer mee, ouwe jongen, en eet mijn diner maar op – ik heb het mijne reeds binnen; maar wij zullen eene flesch van den ouden wijn laten aanrukken en op hare gezondheid drinken, Smirke.”
De arme Smirke keerde weer terug en hotste naast Arthur voort. Zijne moeder was opgetogen hem zoo opgeruimd te zien en heette om zijnentwil mijnheer Smirke welkom, toen Arthur zeide, dat hij den hulpprediker gedwongen had weer terug te komen om met hen te dineeren. Hij gaf daarop een allerpotsierlijkst verslag, zoo van het stuk van den vorigen avond, als van het spel van den regisseur Bingley in zijne krakende ruiterstevels en van de zwaarlijvige mevrouw Bingley als de Gravin in verkreukt groen satijn en eene Poolsche muts. Hij bootste hen zoo getrouw mogelijk na, tot groot vermaak van zijne moeder en van de kleine Laura, die van genoegen in de handen klapte.
„En mevrouw Haller?” vroeg mevrouw Pendennis.
„Die is een dooddoener, moeder,” antwoordde Pen, lachende, met de eigen woorden van zijn geachten vriend den heer Foker.
„Een wat, Arthur?” vroeg de dame.
„Wat is een dooddoener, Arthur?” riep Laura op denzelfden toon uit.
Hij gaf dus eene luchtige beschrijving van mijnheer Foker, en voegde er bij, dat hij op school Biervat en Graankorrel werd genoemd en nog andere schimpnamen moest hooren, maar dat hij nu verbazend rijk was [50]en als een voornaam student bij het Bonifacius-Collegie ingeschreven stond. Doch hoe vroolijk en spraakzaam mijnheer Pen ook was, repte hij geen lettergreep van zijn rit naar Chatteries dien dag, noch van de nieuwe kennissen, die hij daar gemaakt had.
Toen de beide vrouwen zich verwijderd hadden, vulde Pen met schitterende oogen twee groote glazen met madera, zag Smirke vlak in de oogen en zeide toen: „Dat gaat op hare gezondheid!”
„En dit gaat op de hare!” antwoordde de hulpprediker met een zucht, terwijl hij zijn glas oplichtte en het geheel leegdronk, zoodat zijn gezicht een klein blosje vertoonde, toen hij het weer neerzette.
Pen kreeg dien nacht nog minder slaap dan den vorigen. Des morgens ging hij bijna vóór het krieken van den dag het huis uit, zadelde zelf de ongelukkige Rebekka en reed als een razende de duinen met haar over. Andermaal had de Liefde hem gewekt, en gezegd: „Word wakker, Pendennis! hier ben ik.” Hij koesterde die bekoorlijke koortsigheid, dat verrukkelijke smachten, dat vuur en die onzekerheid, als troetelkinderen, die hij voor alle schatten der wereld niet had willen verliezen.
Een tijdlang na deze voorvallen, bekommerde mijnheer Pen zich niet heel veel om Cicero en Euripides, en de eerzame Smirke had het bij zijn leerling zeer gemakkelijk. Rebekka was het dier, dat onder Pen’s tegenwoordigen gemoedstoestand het meeste leed, want, buiten de dagen dat hij er rond voor kon uitkomen dat hij naar Chatteries ging om schermles te nemen, en dus met voorkennis van zijne moeder daarheen reed, bediende de jonge guit zich van elke gelegenheid dat hij over een drietal uren vrij beschikken kon, om den weg naar Prior’s Lane in te slaan. Hij was even radeloos van spijt toen Rebekka kreupel werd, als koning Richard te Bosworth geweest was, toen zijn paard hem onder het lijf werd gedood; en hij geraakte diep in het krijt bij den stalhouder te Chatteries voor het verzorgen van zijn paard en het huren van een ander dier.
Maar dit was nog niet alles. Onder voorwendsel van een Grieksch tooneelstuk bij Smirke te bestudeeren, ging onze jonge losbol misschien ééns in de week op den tijd uit, dat de diligence Competitor hem kon opnemen, waarop hij een paar uren te Chatteries doorbracht, en met de diligence Rival, die des avonds ten tien uur naar Londen vertrok, terugkeerde. Eens werd zijn geheim bijna door Smirke’s onnoozelheid verklapt. Mevrouw Pendennis vroeg hem, of zij den vorigen avond een goed eind met lezen gevorderd waren, of iets van dien aard, en Smirke stond op het punt om naar waarheid te verklaren, dat hij mijnheer Pen in het geheel niet gezien had, toen de hiel van dezen laatste met kracht op den teen des hulppredikers onder tafel neerkwam, bij wijze van uitnoodiging om hem niet te verraden.
Natuurlijk hadden zij menig gesprek over het teedere onderwerp met elkander gevoerd. Het is (als men zelf niet bij het onderhoud betrokken is) heel aardig, twee mannen, die verliefd zijn, te hooren spreken. [51]Er moet altijd een vertrouwde zijn, aan wien men zijn hart kan uitstorten. De hulpprediker zeide met vrij wat ontroering, toen hij onder belofte van de onschendbaarste geheimhouding in Pen’s gemoedstoestand was ingewijd, „dat hij hoopte, dat het geen onwaardig voorwerp was, geene ongeoorloofde betrekking, die Pen had aangeknoopt,” – want ware dit het geval, dan meende de arme man, dat hij verplicht zou wezen zijn woord te breken en er Pen’s moeder kennis van te geven; en dan begreep hij – en het vervulde hem met eene akelige bezorgdheid – dat er een twist op volgen zou, en hij nooit weer gelegenheid zou hebben om datgeen te zien wat hij het liefst ter wereld zag.
„Ongeoorloofd, onwaardig!” Pen vloog op bij die vraag van den hulpprediker. „Zij is even rein als schoon; ik zou mijn hart aan geene andere vrouw schenken. Ik houd de zaak geheim voor mijne familie, omdat – omdat – er gewichtige redenen voor bestaan, die ik niet mag openbaren. Maar wie een woord ten nadeele van hare onschuld durft zeggen, tast haar en mij in onze eer, en – ik verzeker u, dat ik het niet verdragen zal.”
Met een flauw lachje antwoordde Smirke alleen: „Nu, nu, daag mij niet uit, Arthur, want gij weet, dat ik niet vechten mag!” maar door deze verklaring leverde de hulpprediker zich meer dan ooit in de macht van zijn leerling over, en het Grieksch en de wiskunde leden in evenredigheid daaronder.
Indien de eerwaarde heer veel doorzicht bezeten en de dichterskolom van de County Chronicle, die met de post van Woensdag aankwam, ingezien had, zou hij er elke week „Mevrouw Haller”, „Hartstocht en genie”, „Aan jufvrouw Fotheringay” en andere gedichten van den sombersten, treffendsten en hartstochtelijksten inhoud in gevonden hebben. Doch daar die verzen door hun sluwen schrijver niet meer nep, maar eros onderteekend waren, wist de leermeester evenmin als Helena, die goede ziel, die al de verzen van haar zoon uit het nieuwsblad knipte, dat Nep niemand anders was dan die brandende Eros, die in zulke krachtige tonen den lof der actrice bezong.
„Wie is die dame,” vroeg mevrouw Pendennis eindelijk, „die door uw mededinger aanhoudend in de County Chronicle bezongen wordt? Hij schrijft ongeveer in uw trant, lieve Pen, maar uwe verzen zijn veel beter. Hebt gij jufvrouw Fotheringay gezien?”
Pen zeide ja, en voegde er bij, „dat zij, dien avond toen hij Menschenhaat en berouw was gaan zien, als Mevrouw Haller was opgetreden. Ja, het was waar ook, zij zou hare benefice hebben en de rol van Ophelia vervullen – wij moesten dat eens gaan zien – van Shakespeare, weet ge, moeder? – wij kunnen wel paarden in het Wapen van Clavering krijgen.” De kleine Laura begon te dansen van pleizier, want zij zou zoo gaarne eens een tooneelstuk zien.
Pen sprak van „Shakespeare, weet ge” omdat de overleden heer Pendennis, gelijk een man van zijn stand betaamde, eene buitengewone achting voor den zanger van den Avon aan den dag gelegd had, in wiens werken, zeide hij – en hij kon het veilig zeggen – meer poëzie te vinden was dan in al de werken van de Engelsche dichters, door Johnson uitgegeven, bij elkander. En ofschoon mijnheer Pendennis de bedoelde werken niet veel las, vermaande hij zijn zoon toch ze te bestudeeren, en dikwijls verklaarde hij, dat het hem een groot genoegen zou zijn den knaap, zoodra hij den leeftijd had, met zijne moeder naar [52]de opvoering van eenige goede stukken van den onsterfelijken dichter mee te nemen.
De tranen welden op in de oogen der liefhebbende moeder, toen zij zich deze woorden van haar man herinnerde, die reeds tot de ruste was ingegaan. Zij kuste haar zoon hartelijk en beloofde, dat zij gaan zou. Laura huppelde van blijdschap. Wij zullen niet onderzoeken of Pen opgetogen, dan wel beschaamd was. Toen zijne moeder aan zijn hart lag, brandde hij van verlangen om haar alles te zeggen; maar hij bedwong zich. Hij wilde eerst zien hoe zij aan zijne moeder beviel; de benefice moest daartoe het middel zijn, en, gelijk Hamlet, zou hij zijne moeder door een tooneelstuk op de proef stellen.
In de goede luim, waarin Helena verkeerde, vroeg zij, of mijnheer Smirke ook niet van de partij wilde zijn? De geestelijke heer was te Clapham door eene liefhebbende moeder groot gebracht, die een afkeer van het tooneel had, zoodat hij nog nooit eene opvoering had bijgewoond. Maar Shakespeare! – met mevrouw Pendennis te rijden en een ganschen avond naast haar te zitten! – hij kon aan het vooruitzicht op zooveel genot geen weerstand bieden, en hield eene weinig beteekenende rede, waarin hij van verzoeking en erkentelijkheid sprak en eindelijk de allervriendelijkste uitnoodiging van mevrouw Pendennis aannam. Onder het spreken wierp hij haar een blik toe, die haar erg hinderde. Die blik had haar in den laatsten tijd meer dan eens getroffen. Met elken dag werd de hulpprediker hatelijker in de oogen der weduwe.
Wij zullen niet breedvoerig uitweiden over Pens minnarij met jufvrouw Fotheringay, want de lezer heeft reeds een staaltje van haar onderhoud gezien, waarvan wij dus gewis niet veel behoeven mee te deelen. Pen zat uren achtereen bij haar en stortte zijne oprechte, jeugdige ziel geheel voor haar uit. Hij vertelde haar al wat hij wist, hoopte, gevoelde, dacht of gelezen had. Nooit werd hij moe van praten en van bij haar te zitten. Naarmate de denkbeelden in zijn vurig brein opstegen, hulde hij ze in woorden en deelde ze aan haar mede. Hare rol bij het tête-à-tête bestond niet in spreken, maar in het aannemen van den schijn alsof zij begreep wat Pen uitbraakte (hetgeen tamelijk moeielijk was, want de jonge heer sloeg geen geringe hoeveelheid onzin uit); zij behoefde maar bovenmate lieftallig te zijn en veel belangstelling aan den dag te leggen. Terwijl Pen iets heel moois zeide – en, verbaasd over zijne eigen welsprekendheid, daarop misschien wel twintig minuten lang doordraafde – had de aanvallige Emily, die geen tiende gedeelte van al wat hij voor den dag bracht begrijpen kon (dit was het fijne van de zaak), gelegenheid om over hare eigen aangelegenheden na te denken, en te overleggen hoe zij het koude vleesch zou gereedmaken of hoe zij hare zwart satijnen japon zou keeren, of hoe zij met hare linten een hoed zou kunnen maken gelijk dien nieuwen van jufvrouw Thackthwaite, en meer van dien aard. Pen vloeide over van Byron en Moore, van hartstocht en poëzie: Emily vergenoegde zich, met hare oogen omhoog te slaan of ze een oogenblik op zijn gelaat te laten rusten en uit te roepen: „O hoe mooi! O hoe heerlijk! Och, zeg die regels nog eens op!” En dan stak de knaap weer van wal en keerde zij tot hare eigen gedachten terug over het kleedje, dat gekeerd, of het vleesch, dat gekookt moest worden.
Pen’s verliefdheid was inderdaad niet lang verborgen gebleven voor [53]Emily of haar vader, en bij zijn tweede bezoek viel zijne vurige bewondering beiden in het oog, zoodat de oude heer, toen hij vertrokken was, met een knipoogje over zijn glas grog heen tegen zijne dochter zeide: „Waarlijk, mijn schatje, ik geloof, dat gij dien jongen heer hebt aangehaakt.”
„Bah! het is nog maar een jongen, papalief!” antwoordde Emily. „Het is nog niet veel meer dan een kind.” Het zou Pen zeker veel pleizier gedaan hebben, als hij die verklaring gehoord had! Maar hij reed nu, uitgelaten van blijdschap, onder het aanhoudend uitroepen van haar naam, huiswaarts.
„Gij hebt hem zonder twijfel aangehaakt,” herhaalde de kapitein, „en ik verzeker u, dat het geen katvisch is. Ik heb er Tom in den George, en Flint, den kruidenier, die aan zijne moeder levert, naar gevraagd: – een belangrijk vermogen – houdt rijtuig – mooi park en land – Fairoaks Park – eenige zoon – al die bezittingen de zijne op zijn een en twintigste jaar: – gij zoudt lang kunnen zoeken, jufvrouw Fotheringay, om eene betere partij te vinden.”
„Die jongens praten meestal maar in de lucht,” zeide Milly zeer ernstig. „Gij weet nog wel hoe gij te Dublin over den jongen Poldoody hebt doorgeslagen, en ik heb een lessenaar vol met verzen, die hij mij schreef toen hij nog op de academie was; maar hij ging buitenslands en zijne moeder huwde hem uit aan eene Engelsche dame.”
„Lord Poldoody was een jong edelman, en van zulke heeren is dat natuurlijk. Gij stondt ook nog niet op het standpunt, dat gij thans inneemt, lieve Milly. Maar gij moet dezen jongen snaak niet te veel voet geven, want, waarachtig, Jack Costigan zou het niet dulden, dat men den draak met zijne dochter stak.”
„En dat zou zijne dochter ook niet, papa, daar kunt gij u op verlaten,” hernam Milly. „Nog een teugje punch? – ze is heel lekker. Ge behoeft u niet bezorgd te maken over dien jongen snaak – ik geloof, kapitein Costigan, dat ik oud genoeg ben om op mij zelve te passen.”
Pen kwam dus dag op dag en werd bij elk bezoek doller verliefd op het meisje. Soms was de kapitein bij hun onderhoud tegenwoordig; doch daar hij zijne dochter volkomen vertrouwde, liet hij het jonge paar dikwijls alleen, zette zijn hoed op één oor en ging, als Pen binnenkwam, eene boodschap doen. Wat waren dat zalige bijeenkomsten! De zitkamer van den Kapitein was een laag, met eikenhout beschoten vertrek, met een groot venster, dat in den tuin van den deken uitzag. Daar zat Pen dan te praten tegen Emily, die er bekoorlijk uitzag aan haar werk, en de zonneschijn viel door het groote venster binnen en verlichtte hare indrukwekkende trekken en gestalte. Te midden van het gesprek begon soms de groote klok te luiden, en hield Pen met een glimlach stil, en bleef hij het stilzwijgen bewaren tot de nagalm dier statige tonen weggestorven was. Soms gebeurde het ook wel, dat de kraaien in de olmen rondom de groote kerk tegen het ondergaan der zon een geweldig geschreeuw aanhieven, of de tonen van het orgel en van de koorzangers de stille lucht vervulden en Pen’s gepraat op zachte wijze tot zwijgen brachten.
In het voorbijgaan behoort hier vermeld te worden, dat jufvrouw Fotheringay elken Zondag, dien zij beleefde, gekleed met een eenvoudigen shawl, een eenvoudig hoedje en een sluier, ter kerk ging in gezelschap [54]van haar onvermoeiden vader, die bij den dienst de gebeden met een onmiskenbaar Iersch accent opdreunde, de psalmen en liederen meezong en zich op de voorbeeldigste wijze gedroeg.
De kleine Bows, de huisvriend der familie, was ijselijk boos bij het denkbeeld, dat jufvrouw Fotheringay in het huwelijk zou treden met een knaap, zeven of acht jaar jonger dan zij. Bows, die kreupel ging en toegaf dat hij een weinigje mismaakter was dan Bingley de regisseur en dus niet op het tooneel kon verschijnen, was een zonderling hartstochtelijk manneke van geen geringe talenten en veel humor. Na eerst door de schoonheid van jufvrouw Fotheringay aangetrokken te zijn, begon hij haar te leeren hoe zij spelen moest. Met zijne schorre stem zeide hij de rollen op, die zijne leerlinge van zijne lippen van buiten leerde en met hare fraaie stem nasprak. Hij gaf haar elke houding aan en bracht hare schoone armen in beweging. Wie deze groote actrice op het tooneel gezien heeft, zal zich herinneren, dat zij zich altijd letterlijk van dezelfde gebaren, blikken en stembuigingen bediende; dat zij op dezelfde plank van het tooneel in dezelfde houding stond, hare oogen op hetzelfde oogenblik en even ver liet rondgaan en met dezelfde hartverscheurende smart bij stipt hetzelfde treffende woord weende. Wanneer zij bevende van aandoening voor de toeschouwers opgetreden was en er zoo uitgeput en verbrijzeld uitzag, dat men zou gedacht hebben, dat zij uit overmaat van ontroering moest neerzinken, bond zij, zoodra zij achter de coulissen was, haar haar op en ging naar huis om een lamscôteletje en een glas zwaar bier te gebruiken; en wanneer de bezwarende arbeid van den dag over was, stapte zij in bed en snorkte zoo zwaar en regelmatig als een kruier.
Bows was dan verontwaardigd bij het denkbeeld, dat zijne leerlinge hare kans op fortuin zou verspelen, door hare hand te schenken aan een klein landjonkertje. Hij voorspelde, dat zij een engagement te Londen zou krijgen en grooten opgang maken, zoodra een Londensch tooneel-directeur haar zag. Maar het ongeluk was juist, dat de Londensche directeuren haar gezien hadden. Zij had drie jaar geleden te Londen gespeeld en toen door overmaat van domheid de neerlaag geleden. Daarna had Bows zich haar aangetrokken en haar de eene rol na de andere geleerd. Wat werkte en schreeuwde hij, wat spande hij zich in! wat herhaalde hij eindeloos de regels! en met welk een onverstoorbaar geduld en botheid volgde zij hem! Zij wist, dat hij eigenlijk haar maakte tot hetgeen zij was, en zij liet het zich welgevallen. Zij was niet dankbaar of ondankbaar, of onvriendelijk of netelig. Zij was niets anders dan dom, en Pen was dol op haar verliefd.
De postpaarden uit het Wapen van Clavering kwamen op den bepaalden tijd voor en brachten het gezelschap naar den schouwburg te Chatteries, waar het Pen genoegen deed te zien, dat een tamelijk groot getal toeschouwers waren opgekomen. De jonge heeren uit Baymouth hadden eene loge genomen, waar mijnheer Foker met zijn vriend Spavin, beiden in het sierlijkste avondtoilet gedost, voorin zaten. Zij groetten Pen op vertrouwelijke wijze en namen zijn gezelschap eens op, hetgeen hunne goedkeuring wegdroeg, want de kleine Laura was een aardig meisje met blozende wangen en dikke glanzig-bruine lokken, en mevrouw Pendennis in haar zwart fluweelen kleed met het diamanten kruis, dat zij bij staatsiegelegenheden droeg, zag er buitengemeen voornaam en lieftallig uit. Achter deze beiden zat mijnheer Arthur, en de zachtaardige [55]Smirke met de lok op zijn hoog voorhoofd en zijne witte das in de volmaaktste orde. Hij bloosde, dat hij zich op eene dergelijke plaats bevond – maar hoe gelukkig gevoelde hij zich, dat hij daar was! Hij en mevrouw Pendennis hadden de tekstboekjes van „Hamlet” meegebracht om het stuk te volgen, zooals bij eerzame plattelandsbewoners gebruikelijk is, wanneer zij in alle deftigheid naar den schouwburg gaan. Samuel, koetsier, palfrenier en tuinman van mijnheer Pendennis, nam plaats in het parterre, waar men ook den knecht van mijnheer Foker zag. Hier en daar ontwaarde men er tevens wachtmeesters van de dragonders, wier muziek, met welwillende vergunning van kolonel Swallowtail, naar gewoonte het orkest bezette; terwijl die zwaarlijvige en beroemde krijgsoverste zelf, met zijne Waterloo-medaille en een aantal zijner jonge officieren, eene mooie vertooning in de loges maakte.
„Wie is die oude heer, die tegen u buigt, Arthur?” vroeg mevrouw Pendennis aan haar zoon.
Pen bloogde tot achter de ooren. „Dat is kapitein Costigan, mama,” gaf hij ten antwoord, „een officier, die de veldtochten in Spanje meegemaakt heeft.” Het was werkelijk de kapitein in een nieuw pak kleeren en met groote wit-glacé handschoenen, met een van welke hij naar Pendennis wuifde, terwijl hij den andere over zijn hart en zijne roksknoopen streek. Pen liet zich niet verder uit. Hoe zou mevrouw Pendennis ook geweten hebben, dat mijnheer Costigan de vader van jufvrouw Fotheringay was?
De heer Hornbull van Londen vervulde de rol van Hamlet, en mijnheer Bingley stelde zich zedig tevreden met die van Horatio en bespaarde zijne wezenlijke krachten voor de rol van William, in het nastuk „de Zwart-oogige Susanna.”
Wij behoeven ons bij het stuk niet op te houden en zullen alleen zeggen, dat Ophelia er bekoorlijk uitzag en zich met bewonderenswaardig pathos van hare taak kweet; dat zij lachte, weende, verbijsterd rondstaarde, hare fraaie blanke armen zwaaide en in den wegslependsten waanzin bloemen strooide en stukken van liederen zong. Wat heerlijke gelegenheid om haar prachtig zwart haar langs hare schouders te laten golven! Zij was het bekoorlijkste lijk, dat men met oogen zien kon; en terwijl Hamlet en Laertes in haar graf streden, keek zij tusschen de coulissen nieuwsgierig naar de loge van Pen en de daar vergaderde familie.
Er ging maar ééne stem tot haar lof op. Mevrouw Pendennis was verrukt over hare schoonheid. De kleine Laura was verbijsterd door het treurspel en den geest en het stuk in het stuk (waarbij Pen, toen Hamlet aan Ophelias knieën lag, grooten lust gevoelde om mijnheer Hornbull te worgen), maar zij was onuitputtelijk in lofspraken over het schoone meisje. Pen stond opgetogen over den indruk, dien zij op zijne moeder gemaakt had – en de dominé was, wat hem betrof, geheel in vervoering.
Toen het scherm voor die groep van omgebrachte personages viel, die aan het slot van den „Hamlet” zoo spoedig aan hun einde komen en wier overlijden de kleine Laura niet weinig verbaasde, deed zich een vervaarlijk gejuich en handgeklap uit alle hoeken van de zaal hooren; de manmoedige Smirke klapte, in hevige opgewondenheid, in de handen en riep even hard: „Bravo! bravo!” als de dragonder-officieren zelven. Deze waren in de hoogste mate opgewonden, – ils s’agitaient [56]sur leurs bancs, om eene uitdrukking van onze buren te gebruiken. Onder gejuich werden zij in den slag gevoerd door den statigen Swallowtail, die zijne muts zwaaide, terwijl de wachtmeesters in het parterre natuurlijk hunne officieren onversaagd volgden. Het bravogeroep deed de zaal daveren, en Pen behoorde onder degenen, die het luidst: „Fotheringay! Fotheringay!” riepen, hetgeen de heeren Spavin en Foker uit hunne loge teruggalmden. Zelfs mevrouw Pendennis begon met haar zakdoek te wuiven, en de kleine Laura danste, lachte, klapte in de handen en zag met verwondering naar Pen omhoog.
Hornbull leidde de beneficiante onder nieuwe uitbarstingen van geestdrift op, en met het haar nog altijd langs hare schouders golvende, zag zij er zoo schoon en betooverend uit, dat Pen ternauwernood zijne verrukking bedwingen kon, maar, over den rug van zijn moeders stoel geleund, juichte en hoera riep en den hoed zwaaide. Hij moest bovenmenschelijke kracht aanwenden om zijn geheim nog voor zijne moeder verborgen te houden en haar niet toe te voegen: „Zie eens! Dat is nu die vrouw! Is zij niet weergaloos? Die is het nu, die ik bemin!” Maar hij smoorde die gevoelens onder een vreeselijk gebrul en hoerageschreeuw.
Wat jufvrouw Fotheringay betrof en de wijze waarop, zij zich gedroeg, verwijzen wij den lezer naar eene vroegere bladzijde. Zij deed letterlijk weer hetzelfde. Zij zag de zaal met een dankbaren blik rond, zij beefde, zij bezweek bijna van aandoening boven haar geliefkoosd valluik. Zij nam de bloemen op (Foker wierp haar een reusachtigen ruiker toe, en zelfs Smirke beproefde het flauwtjes met eene roos en bloosde geweldig toen die in het parterre viel), – zij nam dan de bloemen op en drukte ze aan haar kloppend hart, enz, enz., – met één woord wij verwijzen den lezer naar bladzijde 34 hierboven. De arme Pen zag op haar boezem een medaillon glinsteren, dat hij met den laatsten shilling, dien hij bezat, en een goudstuk, dat hij van Mirke had geleend, bij mijnheer Nathan in de Hoogstraat gekocht had.
Nu volgde „de Zwart-oogige Susanna,” een lief stukje, dat onze goedhartige vrienden bovenmate beviel en roerde, en waarin Susanna, met een bruin kleedje en een rood lintje op hare muts, er volmaakt even lieftallig uitzag als Ophelia. Bingley was groot in de rol van William. Goll, in de rol van den Admiraal, geleek op het beeld op den voorsteven van een fregat, en Garbetts, als kapitein Boldweather, een schelm, die het plan smeedt om de zwart-oogige Susanna te schaken en, onder het zwaaien van een onmetelijken steek, zegt: „Wat er ook gebeure, hij zal haar ongeluk zijn,” – deze allen vervulden hunne rollen met hun bekend talent; en met wezenlijke spijt zagen al onze vrienden het scherm vallen en dat lieve en aandoenlijke stukje eindigen.
Had Pen alleen bij zijne moeder in het rijtuig gezeten toen zij naar huis reden, hij zou haar nog dien zelfden avond alles bekend hebben, maar hij zat in den maneschijn op den bok eene sigaar te rooken naast Smirke, die zich met een pijpje verwarmde. De chais en lantaarns van mijnheer Foker vlogen de bedaarde Claveringsche paarden voorbij toen zij een paar mijlen op den terugweg gevorderd waren, en mijnheer Spavin begroette het rijtuig van mevrouw Pendennis met eenige niet onbelangrijke variatiën van Rule Britannia op de cornet à piston. [57]
Twee dagen na de boven beschreven vermakelijkheden gaf de eerwaarde deken van Chatteries ten zijnen huize een diner aan een aantal vrienden van den geestelijken stand. Het is hoogst waarschijnlijk, dat zij buitengewoon lekkeren portwijn dronken en aan het dessert kwaad spraken van den bisschop, maar daarmede behoeven wij ons voor het oogenblik niet in te laten. Onze vriend doctor Portman, van Clavering, behoorde onder de gasten van den deken, en daar hij een galant heer was en van zijne plaats aan tafel de vrouw van den deken de grasperken zag op- en neder wandelen, terwijl hare kinderen rondom haar speelden en eene paarsche parasol haar lief kopje beschermde, stapte hij door de glazen deur der eetzaal naar buiten op het perk, dat langs dat vertrek loopt, en liet de andere gestukadoorde halzen tegen mylord den bisschop uitvaren. De doctor bood aan mevrouw zijn arm en beiden begonnen dat antieke fluweelachtige perk, dat reeds voor ontelbare dekens afgemaaid en gladgerold is, op die bedaarde, stille en gemakkelijke wijze op- en neder te wandelen, waarop menschen van middelbare jaren en een kalm humeur gewoon zijn na een goed diner zich in den stillen, gouden zomeravond te vertreden, als de zon pas even achter de statige torens der groote kerk is weggezonken en de sikkelvormige maan elk oogenblik helderder in het hemelruim begint te blinken.
Nu lag, gelijk wij reeds vermeld hebben, het huis van jufvrouw Creed aan het einde van den tuin van den deken, en de vensters der kamer op de eerste verdieping stonden open, om de verkwikkelijke zomerlucht binnen te laten. Eene jonge dame van zes en twintig jaar, wier oogen volmaakt goed open waren, en een rampzalige jongeling van achttien jaar, die blind was van verliefdheid en dwaasheid, zaten in die kamer bij elkander, en daar wij die personen reeds op dezelfde plaats aangetroffen hebben, zal het den lezer niet moeielijk vallen mijnheer Arthur Pendennis en jufvrouw Costigan te herkennen.
De arme jongen had den sprong gewaagd. De arme Pen, die van hartstocht en ontroering trilde, wiens hart angstig klopte en zwoegde, wien de tranen in spijt van hem zelven uit de oogen sprongen, wiens stem van aandoening bijna in zijne keel bleef steken, had de woorden uitgesproken, die hij niet langer terughouden kon, en zijn hart en zijn ganschen schat van liefde, bewondering en vuur aan de voeten dezer rijpe schoone nedergelegd. Zou hij de eerste zijn, die dit gedaan heeft? Heeft niemand vóór of na hem al de schatten zijns leven voor een paar bedrieglijke oogen op het spel gezet, evenals een wilde zijn land en zijne bezittingen voor een teug van het vuurwater der blanken?
„Weet uwe moeder hiervan, Arthur?” vroeg jufvrouw Fotheringay langzaam. Op die vraag greep hij in driftige vervoering hare hand, die hij met duizend kussen bedekte en die zij niet terugtrok. „Weet de oude dame er van?” dacht jufvrouw Costigan bij zich zelve: „Misschien weet zij er wèl van,” en zij herinnerde zich daarbij het fraaie diamanten kruis, dat mevrouw Pendennis op den avond van hare benefice aanhad. „Zeker,” overpeinsde zij, „zal dat in de familie blijven.”
„Bedaar, Arthur-lief,” sprak zij op haar vollen, diepen toon en lachte hem zoet maar ernstig toe. Daarop streek zij met hare vrije hand zijn haar luchtig van zijn kloppend voorhoofd weg. Hij verkeerde in zulk eene vervoering, in zulk een zwijm van gelukzaligheid, dat hij ternauwernood spreken kon. Eindelijk bracht hij met moeite uit: „Moeder heeft u gezien en bewondert u ten hoogste. Zij zal u spoedig leeren [58]liefhebben, want wie zou anders kunnen? Zij zal van u houden, omdat ik van u houd.”
„Ja, waarlijk geloof ik, dat gij van mij houdt,” zeide jufvrouw Costigan, misschien met een soort van medelijden met Pen.
Zij geloofde het maar! Natuurlijk ging mijnheer Pen hier tot eene ontboezeming over, waarin wij, daar wij ons volkomen meester zijn, den knaap niet zullen volgen. Het spreekt van zelf, dat liefde, trouw en eeuwigheid er in voorkwamen, en dat er woorden gezocht maar niet gevonden werden om de vervaarlijke diepte van zijne genegenheid te peilen. Maar wij herhalen, dat wij met die redevoering niets te maken hebben. Zij was waarschijnlijk niet heel verstandig, maar welk recht hebben wij om ze af te luisteren? Laat den armen jongen zijn argeloos hart aan de voeten dier vrouw uitstorten en laten wij hem zacht beoordeelen. Op eene verstandige manier te beminnen, is ongetwijfeld het beste; maar op eene dwaze manier lief te hebben is beter dan in het geheel niet voor liefde vatbaar te zijn. Sommigen onzer zijn er niet vatbaar voor en beroemen zich op hunne onmacht.
Toen Pen’s rede gedaan was, kuste hij die vorstelijke hand nogmaals in vervoering, en ik geloof, dat het op dat zelfde oogenblik was, juist toen de vrouw van den deken en doctor Portman met elkander in gesprek waren, dat haar zoontje, de jonge heer Ridley Roset, haar aan de achterplooien van haar omvangrijk gewaad trok, met de woorden:
„Zeg eens, mama! kijk daar eens!” waarbij hij met zijn onschuldig kopje wenkte.
Ja waarlijk, dat was een gezicht uit den tuin van den deken, zooals zelden door dekens gezien – of in kapittels behandeld wordt. De arme Pen zat daar saluutschoten op de rozenvingeren van haar, die hem betooverd had, af te vuren, en zij van haar kant nam die hulde met onverstoorbare kalmte en gelijkmoedigheid aan. De jonge heer Ridley keek op en grinnikte, de jonge jufvrouw Rosa keek haar broeder aan en stond van verbazing met een open mond. Het gezicht, dat de vrouw van den deken zette, is niet te beschrijven, en doctor Portman stond van woede en verwondering versteend toen hij dat tafereel aanschouwde en zijn ouden gunsteling en beminden kweekeling Pen in het oog kreeg.
Mevrouw Haller werd op hetzelfde oogenblik het gezelschap daar beneden gewaar, deinsde even terug en begon te lachen. „Kijk eens, daar zijn menschen in den tuin van den deken,” riep zij uit en verwijderde zich met onverstoorbare bedaardheid, terwijl Pen, met een gezicht als eene kool vuur, wegvloog. Het gezelschap in den tuin was weer naar binnen gegaan toen hij het waagde andermaal naar buiten te kijken. De halve maan stond toen reeds helder aan den hemel te blinken, de sterren flikkerden, de klok der hoofdkerk sloeg negen uur, de gasten van den deken (één uitgezonderd, die zijn paard Dumpling had laten vóórkomen en reeds vroeg weggereden was) zaten een kopje thee met krentenbroodjes in de gezelschapszaal der vrouw van den deken te gebruiken – toen Pen van jufvrouw Costigan afscheid nam.
Pen kwam op een behoorlijken tijd thuis en wilde juist naar bed sluipen, want de arme jongen was zeer afgemat en van streek en zijne opgewondenheid grensde bijna aan waanzin, – toen John, de oude lakei, hem met een onheilspellend gelaat kwam berichten, dat zijne moeder hem beneden wenschte te spreken. [59]
Hij deed zijne das dus weer om en ging naar beneden, naar de gezelschapskamer. Daar zat niet alleen zijne moeder, maar ook haar vriend, de eerwaarde doctor Portman. Helena’s gezicht zag er bij het lamplicht zeer bleek uit, – dat van den doctor was daarentegen rood en trilde van toorn en ontroering.
Pen zag dadelijk in, dat de bom losgebarsten en de zaak ontdekt was. „Nu zal het er op aankomen,” dacht hij.
„Waar zijt gij geweest, Arthur?” vroeg Helena met bevende stem.
„Hoe durft gij die – die achtenswaardige dame en een christelijk predikant in de oogen zien, mijnheer?” viel de doctor uit, in weerwil van Helena’s smeekende blikken. „Waar was hij geweest? Daar, waar zijn moeders zoon zich had moeten schamen te komen. Want uwe moeder is een engel, mijnheer, een engel! Hoe durft gij dit huis bezoedelen, en die reine vrouw rampzalig maken door de gedachte aan uw misdrijf?”
„Mijnheer,” riep Pen uit.
„Spreek het niet tegen, mijnheer,” bulderde de doctor. „Voeg geen leugens, mijnheer, bij uwe andere schanddaden. Ik zelf heb u gezien, mijnheer! Ik heb u gezien uit den tuin van den deken. Ik zag u de hand kussen van die vervloekte geblankette –”
„Zwijg!” zeide Pen en sloeg met de gebalde vuist zoo krachtig op de tafel, dat de lamp er van schudde en hooger opvlamde. „Ik ben nog zeer jong, maar ik verzoek u in gedachte te houden, dat ik een gentleman ben. Ik wil geen kwaad hooren van die dame.”
„Dame, mijnheer!” riep de doctor uit. „Dat eene dame? Staat gij hier – hier – staat gij hier voor uwe moeder en durft gij die – die vrouw eene dame noemen?”
„Voor iedereen durf ik haar zoo te noemen,” schreeuwde Pen. „Zij zou overal op hare plaats wezen. Zij is zoo rein als eenige vrouw wezen kan; en zij is even deugdzaam als schoon. Als iemand anders dan gij haar belasterde, zou ik hem vertellen hoe ik daarover dacht; doch gij, als mijn oudste vriend, hebt zeker het recht om aan mijne eer te twijfelen.”
„Neen, neen, Pen, beste Pen!” riep Helena in overmaat van blijdschap uit. „Ik heb het u wel gezegd, doctor, dat hij degeen niet was waarvoor gij hem hieldt.” En bij die woorden kwam de teerhartige vrouw naar haar zoon en wierp zich aan zijn hals.
Pen gevoelde zich man, hij gevoelde zich opgewassen tegen al de dominé’s in de christenheid. Hij verheugde zich, dat het eindelijk tot deze verklaring gekomen was. „Gij hebt gezien hoe schoon zij was,” sprak hij tot zijne moeder met het geruststellend en beschermend voorkomen, dat Hamlet in het tooneelstuk tegenover Geertruida aanneemt. „En ik verzeker u, moeder, dat zij evengoed is. Als gij haar kent, zult gij het ook zeggen. Met uitzondering van u is zij de eenvoudigste, vriendelijkste, hartelijkste aller vrouwen. Waarom zou zij niet op het tooneel mogen komen? Zij onderhoudt haar ouden vader door middel van haar arbeid.”
„Een dronken oude schelm,” bromde de doctor, maar Pen hoorde het niet, of gaf er niet om.
„Als gij hadt kunnen zien, gelijk ik er toe in de gelegenheid ben geweest, welk een ordelijk leven zij leidt, hoe onberispelijk en godsdienstig zij leeft, – dan zoudt gij, evenals ik, – ja, evenals ik –” (en [60]hierbij wierp hij een woesten blik op den doctor), – „den lasteraar verachten, die haar durfde bezwalken. Haar vader was een officier, die zich in Spanje roemrijk onderscheidde. Hij was een vriend van zijne koninklijke hoogheid den hertog van Kent en een goede kennis van den hertog van Wellington en verscheidene der voornaamste officieren van ons leger. Hij gelooft, dat hij oom Arthur bij Lord Hill ontmoet heeft. Hij behoort tot eene der oudste en voornaamste familiën van Ierland, ja even aanzienlijk als de onze. De – de Costigan’s zijn koningen van Ierland geweest.”
„Wel, God bewaar me!” schreeuwde de doctor, niet wetende of hij lachen moest of boos worden, „gij wilt toch niet zeggen, dat gij van plan zijt haar te trouwen?”
Pen nam de houding aan van een prins en vroeg: „Wat zoudt gij denken, dat ik anders van plan was, Dr. Portman?”
De doctor, wiens aanval ten eenemale mislukt was en die door dezen plotselingen uitval van Pen weerloos was gemaakt, had nog slechts de kracht om met eene beklemde stem te zeggen: „Laat den majoor óverkomen, mevrouw Pendennis.”
„Den majoor laten óverkomen? met het grootste genoegen,” zeide Arthur, prins van Pendennis en groot-hertog van Fairoaks, met eene fiere handbeweging. En het gesprek eindigde met het schrijven van die twee brieven, welke in den aanvang dezer waarachtige historie van prins Arthur op de ontbijttafel van majoor Pendennis te Londen gelegd werden.
Onze oude kennis, majoor Arthur Pendennis, verscheen op den bepaalden tijd te Fairoaks, na een vervelenden nacht in de diligence te hebben doorgebracht, waar een dikke passagier, door een aantal overjassen tot een onnatuurlijken omvang uitgezet, hem in een hoek gedrongen en door ongemanierd snorken wakker gehouden had; waar eene dame in den rouw, die tegenover hem zat, niet alleen door het ophalen van de glazen der portieren de versche lucht afgesloten, maar den wagen met den geur van Jamaica-rum vervuld had, waarvan zij telkens teugjes nam uit eene flesch, die zij in haar mandje borg; waar de arme majoor, wanneer hij een oogenblikje insluimerde, door het toeten op den hoorn bij de slagboomen, of het heen- en weer schuiven van zijn omslachtigen buurman, die hem nog dichter inmetselde, of het trappen van de voeten der weduwe op zijne eigene gevoelige teenen, telkens weer gewekt werd tot het bewustzijn van de ellende en de werkelijkheid van het leven – van een leven, dat thans voorbijgegaan en te niet gedaan is en alleen nog in de belangstellende herinnering leeft. Acht mijlen in het uur, en dit vier- of vijf en twintig uren achtereen, eene benauwde diligence, harde zitplaatsen, aanvechtingen van jicht, aanhoudende afwisseling van koetsiers, die bromden omdat uwe fooi niet groot genoeg was, een medepassagier, die te veel van grog hield, – wie heeft die ellende in den goeden ouden tijd niet doorstaan? Hoe konden de menschen bij zulk een staat van zaken reizen? En toch deden zij het, en waren nog vroolijk op den koop toe. Nabij het venster en [61]naast den bediende van den majoor boven op de diligence, zaten een paar schooljongens, die naar huis gingen om de zomervacantie door te brengen.
Majoor Pendennis zag hen met verbazing in het logement te Bagshot soupeeren, waar zij eene hoeveelheid ham, eieren, pastei, zuur, thee, koffie en gekookt vleesch naar binnen zonden, waarover de arme majoor ontzet stond, die een kopje zeer slappe thee dronk, en met stille smart overdacht, dat juist op dit zelfde oogenblik Lord Steyne’s diner aan den gang was. De onbewimpelde gretigheid der jongens vermaakte echter den majoor, die zeer goedhartig was en nog meer belangstelling voor hen opvatte, toen hij ontdekte, dat de knaap, die met hem in de diligence reisde, de zoon van een lord was, wiens edele vader Pendennis natuurlijk in de voorname wereld, waarin hij verkeerde, ontmoet had. De kleine lord sliep den ganschen nacht door, in weerwil van de benauwde plaats en van het hoorngetoet en van de weduwe, en zag er zoo gezond als een visch uit, (gelijk hij zich ook, volgens zijne verklaring, gevoelde), toen de majoor met een geel gezicht, een ruigen baard, eene pruik uit de krul en pijnlijke rheumatische schoten door verschillende leden van zijn vermoeid lichaam, aan de kleine portierswoning te Fairoaks afstapte, waar hij door de portierster en tuinmansvrouw eerbiedig, en nog eerbiediger door mijnheer Morgan, zijn knecht, begroet werd.
Helena stond aan het venster en zag den gast, dien zij verwachtte, komen. Doch zij kwam hem niet dadelijk begroeten, want zij wist, dat de majoor niet gaarne overvallen werd en zich eerst wat moest opknappen, eer hij gezien wilde worden. Toen Pen nog een kleine jongen was, had hij zich de hoogste ongenade van den majoor op den hals gehaald, door van diens toilettafel een marokijnen doosje weg te nemen, hetwelk wij bekennen moeten, dat des majoors kiezen bevatte, die hij natuurlijk uit zijn mond liet zoolang hij in de botsende diligence zat, maar zonder welke hij zich niet vertoonen wilde. Zijn knecht Morgan maakte een diep geheim van zijne pruiken, krulde die op verborgene plaatsen en bracht ze heimelijk in zijn meesters kamer: en ook zonder zijn hoofdhaar wilde de majoor geen lid zijner familie, geen zijner kennissen ontmoetten. Hij ging dus naar het voor hem bestemde vertrek en verhielp die gebreken; en hij gromde en bromde en zuchtte en verwenschte Morgan gedurende dat toilet, zooals een oud jong heer, die den geheelen nacht door de rheumatiek is wakker gehouden en eene vervelende taak in het vooruitzicht heeft, licht doet. Toen hij eindelijk zijn rijglijf aanhad, zijne pruik had gekruld en recht op was gezet, ging hij met eene deftige en indrukwekkende houding, gelijk iemand voegde, die te gelijk een man van zaken en een man van de wereld was, naar de gezelschapskamer.
Pen was er echter niet; alleen Helena en de kleine Laura, die aan hare knieën zat te naaien en wie hij nooit meer dan zijn voorvinger gaf, gelijk hij nu, na zijne schoonzuster gegroet te hebben, ook weder deed. Laura nam dien vinger bevende aan, liet hem weer vallen en – pakte zich uit de kamer weg. Majoor Pendennis wilde haar volstrekt niet in de kamer, noch zelfs in het huis houden en had zijne eigen redenen waarom hij niet van haar hield en die wij misschien later wel eens zullen vermelden. Laura verdween dus en zwierf op het buitentje rond, om Pen te zoeken, dien zij spoedig in den boomgaard vond, waar hij in [62]ernstig gesprek met mijnheer Smirke de paden op- en neer wandelde. Hij had het zoo druk, dat hij niet hoorde hoe Laura hem met haar helder stemmetje riep, tot Smirke hem aan zijne jas trok en naar het meisje wees, dat kwam aanloopen.
Toen zij bij hem was, legde zij hare hand in de zijne. „Kom mee, Pen!” sprak zij; „er is iemand gekomen. Oom Arthur is er.”
„Is hij er? is hij er?” riep Pen uit, waarbij zij voelde, dat hij haar handje kneep. Met ongewone fierheid zag hij naar Smirke, alsof hij zeggen wilde, dat hij hem of ieder ander zou staan. Mijnheer Smirke, sloeg echter als naar gewoonte de oogen omhoog en slaakte een deemoedig zuchtje.
„Ga maar vooruit, Laura,” zeide Pen, op een half verbolgen, half lachenden toon. „Ga vooruit, en zeg dat ik bij oom zal komen.” Doch hij lachte, om zijn grooten angst te verbergen, en verzamelde inwendig al zijn moed om de vuurproef, die hem wachtte, te doorstaan.
Sinds de beide laatste dagen had Pen mijnheer Smirke in zijn vertrouwen genomen en na de uitbarsting, die op de ontdekking van doctor Portman volgde, en gedurende elk der acht en veertig uren, welke hij in Smirke’s gezelschap had doorgebracht, over niets anders tegen zijn leermeester gesproken dan over jufvrouw Fotheringay – jufvrouw Emily Fotheringay – Emily enz., naar al welk gepraat Smirke zonder weerzin luisterde, daar hij ook verliefd was, op allerhande wijze Pen’s gunst trachtte te winnen, en bovendien zelf hoog liep met de bekoorlijkheden van die godin, wier gelijke hij nooit gezien had, daar hij nog nooit van zijn leven in den schouwburg was geweest. Pen’s geestdrift en spraakzaamheid, zijne vurige welsprekendheid en rijke dichterlijke beelden en vergelijkingen, zijn manhaftig, welwillend, warm en hoopvol hart, dat geene gebreken wilde zien in de persoon, die hij liefhad, en geene bezwaren, die hij niet zou kunnen overwinnen, – dit alles had mijnheer Smirke half overtuigd, dat de schikking, die mijnheer Pen ontworpen had, zeer uitvoerbaar en verstandig was, en dat het zeer wenschelijk zou zijn, dat Emily op Fairoaks gevestigd, kapitein Costigan voor zijn leven in de Gele Zaal onder dak gebracht en Pen op zijn achttiende jaar getrouwd zoude zijn.
Het is maar al te waar ook, dat de knaap in die twee dagen zijne moeder bijna bepraat en al hare tegenwerpingen de eene na de andere wederlegd had met die verontwaardiging en dat gezond verstand, die dikwijls het toppunt van dwaasheid zijn; en dat hij haar bijna in de stelling had doen berusten, dat, indien dit huwelijk in den hemel besloten was, daaraan niets te veranderen viel, en dat, indien het jonge meisje braaf was, zij van haar kant niets meer te eischen had; zoodat zij nu min of meer opzag tegen het bezoek van den oom en voogd, die, zooals zij voorzag, op eene geheel andere dan de eenvoudige, romaneske, nuchtere en hoogst ongerijmde wijze, waarop de weduwe reeds geneigd was zaken van dezen aard op te nemen, Pen’s huwelijk beschouwen zou.
Want, als in de oude fabel van het gouden en zilveren schild, waarover de twee ridders twistten, heeft ieder gelijk, naar gelang van den kant, waarvan hij de zaak beschouwt. Zoo is het ook met het huwelijk; de vraag of het dwaas of verstandig, wijs of het omgekeerde is, hangt af van het oogpunt, waaruit men het beziet. Indien het een lief huis op een deftigen stand beteekent, en mooie dinertjes en eene aardige equipage om in het Park te rijden, en een voldoend inkomen niet enkel [63]voor het jonge paar, maar ook voor de telgen, die misschien te verwachten zijn, – indien dit de behoeften des levens zijn (en voor vele fatsoenlijke lieden zijn zij dat inderdaad), dan is het eene ongerijmdheid van iets anders te spreken; dan is bijv. liefde in een hutje – eene kinderachtige genegenheid, waarbij men geen rijtuig kan betalen, noch er eene fatsoenlijke modemaakster op kan nahouden – niets dan onverantwoordelijke dwaasheid en een kinderlijk droombeeld. Indien gij aan den anderen kant van meening zijt, dat menschen zonder een vast bestaan, maar met goede vooruitzichten om er een te krijgen, en met hoop, gezondheid en vurige genegenheid als prikkels, eene kans met de Fortuin om lief of leed kunnen wagen, dan wordt de fatsoenlijke theorie op hare beurt eene dwaasheid; ja, erger dan eene dwaasheid, bijna eene oneerbiedigheid degens het Opperwezen, een twijfel aan de voorzienigheid; en de man, die de vrouw zijner keuze niet gelukkig wil maken voordat hij haar in een mooi rijtuig met een paar paarden naar de kerk kan rijden, is niets anders dan een lafaard of beuzelaar, die liefde noch fortuin waardig is.
Ik zeg niet, dat de stedenbewoners geen gelijk hebben, maar Helena Pendennis was op het platteland groot gebracht, en in het boek des levens, gelijk zij het verstond, las zij eene andere geschiedenis dan de bladzijde bevat, die in de steden gelezen wordt. Gelijk de meeste zachtzinnige en sentimenteele vrouwen, waren hare gedachten voor een groot gedeelte aan het beramen van huwelijken gewijd, en ik houd mij overtuigd, dat zij overwogen had hoe haar zoon eenmaal zou verliefd worden en trouwen, lang voor dat dit denkbeeld in het brein van den jongen heer zelven opgerezen was. Met dat weemoedige genoegen, hetwelk sommige vrouwen smaken bij de gedachte, dat zij zich opofferen, peinsde zij over den dag wanneer zij alles zou overgeven aan Pen, als hij zijne vrouw in huis bracht, wanneer zij de sleutels zou overhandigen en de beste slaapkamer afstaan, wanneer zij onder aan de tafel zou zitten en hem gelukkig zien. Wat kon zij anders in het leven verlangen dan dat het haar gegeven mocht worden den jongen gelukkig te zien? Terwijl eene keizerin volstrekt niet te goed voor hem zou zijn en zich vereerd moest achten mevrouw Pen te worden, zou de moeder aan den anderen kant, indien hij de nederige Esther in plaats van koningin Vashti koos, zich tevreden stellen met de keus van mylord. Onverschillig hoe onaanzienlijk of arm het meisje mocht zijn, hetwelk die ongeloofelijke eer zou genieten, was mevrouw Pendennis bereid voor haar te buigen, haar het welkom toe te roepen en haar de eerste plaats af te staan. Maar eene actrice – eene vrouw van jaren, die sinds lang niet meer blozen kon dan door middel van blanketsel wanneer zij voor duizenden nieuwsgierige oogen stond – eene onkundige en slechtopgevoede vrouw, die waarschijnlijk in lichtvaardig gezelschap verkeerd en ongepaste taal gehoord had, – o, het was hard, dat zulk eene vrouw de uitverkorene zou zijn en dat de matrone van haar rang ontzet zou worden om plaats te maken voor zulk eene sultane!
Al deze bedenkingen had de weduwe in de twee dagen, die noodwendig vóór de komst van zijn oom moesten verloopen, aan Pen voorgehouden, die ze echter met die beminnelijke rondheid en luchthartigeid, welke aan een jong heer in dat tijdperk des levens eigen zijn, besproken en zijn moeders tegenwerpingen tot zijne eigene onbeschrijfelijke voldoening weerlegd had. Jufvrouw Costigan was een toonbeeld van [64]deugd en fijn gevoel; zij was zoo kiesch als het beschroomdste meisje; zij was zoo rein als pas gevallen sneeuw; zij bezat de beschaafdste manieren, de lieftalligste geestigheid en genie, de bekoorlijkste verfijning en juistheid van oordeel in alle zaken van smaak; zij had het beminnelijkste humeur en was de onderdanigste dochter voor haar vader, een goed oud heer van aanzienlijke familie, maar gering vermogen, die echter in de beste gezelschappen van Europa verkeerd had: hij had geen haast en kon een onbepaalden tijd wachten – tot zijn een en twintigste jaar. Doch hij gevoelde (en hier nam zijn gelaat eene ontzettende en zielroerende plechtstatigheid aan), dat dit de eenige hartstocht van zijn leven was en dat alleen DE DOOD er een einde aan kon maken.
Helena verzekerde hem met een droevig glimlachje, terwijl zij haar hoofd schudde dat men die hartstochten overleefde, en wat lange engagementen tusschen jonge mannen en oude vrouwen betrof, wist zij door een voorbeeld in hare eigen familie – het voorbeeld van Laura’s armen vader – hoe noodlottig die waren.
Mijnheer Pen had echter besloten, dat de dood zijn lot moest zijn ingeval van teleurstelling, en liever dan het zoover te laten komen (of, in waarheid, liever dan hem verdriet te doen), zou deze dame zich elke opoffering of kwelling getroost, en knielend eene Hottentotsche schoondochter den voet gekust hebben.
Arthur kende de macht, die hij over de weduwe bezat, en de jonge tiran was geroerd, terwijl hij die uitoefende. In die twee dagen bracht hij haar bijna tot onderwerping en behandelde haar met genadige welwillendheid. Hij bracht den eenen avond bij de bekoorlijke pasteimaakster te Chatteries door, waarbij hij op zijne macht over zijne moeder snoefde; en den anderen avond besteedde hij aan het opstellen van een hartstochtelijk en hoogdravend vers aan zijne godin, waarin hij gelijk Montrose zwoer, dat hij haar door zijn degen vermaard en door zijne pen beroemd zou maken, en dat hij haar beminnen zou zooals geene sterfelijke vrouw sinds de schepping van het vrouwelijk geslacht aangebeden was.
Dien zelfden avond, lang na het middernachtsuur, zag de slapelooze Helena, terwijl zij op hare teenen voorbij de kamer van haar zoon sloop, een lichtstraal door de reet der deur in den donkeren gang vallen en hoorde zij Pen in zijn bed woelen en draaien en verzen mompelen. Zij bleef eene poos voor de deur staan en bezorgd naar hem luisteren. Menigen nacht in vroeger tijd had de goede ziel aldus op wacht gestaan, wanneer hij als kind in koortsen lag of als knaap ziek was. Zij draaide daarop het slot zeer zacht om en trad zoo onhoorbaar binnen, dat Pen haar eenige oogenblikken lang niet ontwaarde, want zijn gezicht was van haar afgewend. Zijn lessenaar was bestrooid met papieren en op zijn bed lagen er nog meer. Hij beet op een potlood en bedacht rijmen en verbeeldde zich allerlei dwaze en hartstochtelijke dingen. Hij was Hamlet, die in Ophelia’s graf sprong; hij was de vreemdeling, die mevrouw Haller in zijne armen nam, de schoone mevrouw Haller met de gitzwarte lokken over hare schouders golvende. Wanhoop en Byron, Thomas Moore en de Liefde der Engelen, Waller en Herrick, Béranger en al de minneliederen, die hij ooit gelezen had, woelden en kookten in het brein van dezen jongen heer, en hij verkeerde juist in de hevigste vlaag van opgewondenheid, toen zijne moeder hem kwam bezoeken. [65]
„Arthur,” riep zij met hare zachte zilveren stem, waarbij hij opsprong en zich omkeerde, eenige papieren greep en die onder zijn hoofdkussen wegstopte.
„Waarom gaat gij niet slapen, beste jongen?” vroeg zij met een zoet en teeder lachje, terwijl zij zich op zijn bed nederzette en eene zijner gloeiende handen in de hare nam.
Pen zag haar een oogenblik met verwilderde blikken aan, „Ik kon niet slapen,” gaf hij ten antwoord; „ik – ik was – ik was aan het schrijven.” En daarop, zijne armen om haar hals slaande, riep hij uit: „O moeder! ik heb haar zoo lief, zoo lief!” Hoe kon zulk eene teedere ziel als mevrouw Pendennis was, iets anders doen dan hem sussen en beklagen? De lieve vrouw deed haar best daartoe, en dacht met verwondering en teederheid, dat het, als het ware, pas gisteren was, dat hij als kind in dat bed lag en zij op zon- en feestdagen bij hem placht te komen bidden vóór zijn ontwaken.
Het waren zonder twijfel zeer treffende verzen, ofschoon jufvrouw Fotheringay ze niet begreep; doch de oude Cos zeide met een knipoogje en veelbeteekenenden vinger tegen zijn neus: „Berg ze maar bij de andere verzen weg, Milly, mijn schatje. Poldoody’s gedichten zijn niets daarbij.” En Milly sloot dus de manuscripten weg.
Toen nu de majoor gekleed en vertoonbaar was, vervoegde hij zich bij mevrouw Pendennis en ontdekte binnen tien minuten, dat de arme weduwe niet alleen bedroefd was over het huwelijk, dat Pen in den zin had, maar nog bedroefder bij de gedachte, dat de knaap er zelf niet over op zijn gemak was en met zijn oom eene heftige woordenwisseling over die zaak zou hebben. Zij bezwoer majoor Pendennis, om Arthur toch zacht te behandelen. „Hij draagt het hart zeer hoog en kan geene onvriendelijke woorden verdragen,” gaf zij te verstaan. „Doctor Portman heeft hem onlangs vrij ruw toegesproken – en ik moet bekennen onrechtvaardig – want mijn lieve jongen is zoo nauwlettend op zijne eer als zijne moeder wenschen kan – maar toch schrikte ik van Pen’s antwoord, zoo verontwaardigd was hij. Bedenk, dat hij thans een man is, en wees heel – heel voorzichtig,” besloot de weduwe en legde hare fraaie, tengere hand op den arm van den majoor.
Hij nam die hand, drukte er galant een kus op en zag met verwondering en met eene minachting, die hij te beleefd was om te toonen, in haar ontsteld gelaat. „Bon Dieu!” dacht de oude diplomaat, „de knaap heeft haar reeds bepraat, en zij zou hem eene vrouw bezorgen gelijk zij hem aan een stuk speelgoed zou helpen, als de jonge heer er om schreide. Waarom hebben wij geen lettres de cachet en geene Bastille voor jongelui van geboorte!” De majoor verkeerde in zulk goed gezelschap, dat men hem lichtelijk vergeven zal, dat hij de begrippen van een edelman had. Hij kuste de schuchtere hand der weduwe, drukte die in zijne beide handen en legde ze weder op tafel met eene der zijne er overheen, terwijl hij glimlachte en haar in de oogen keek.
„Beken maar,” sprak hij, „dat gij overlegt hoe gij het met uw geweten overeen kunt brengen, om den jongen zijn zin te geven.”
Op die woorden bloosde en ontroerde zij, zooals vrouwen dat gewoon zijn. „Ik geloof, dat hij zeer ongelukkig is – en ik ben bang –”
„Om hem tegen te gaan of hem zijn zin te geven?” vroeg de ander, en liet er inwendig met groote zelfvoldoening op volgen: „Ik mag – zijn, als hij het doen zal!” [66]
„Het is treurig er aan te denken, dat hij zulk eene dwaze, onaangename en noodlottige minnarij heeft aangeknoopt,” zeide de weduwe, „die niet anders dan nadeelig kan afloopen, wat er ook het einde van zij.”
„Maar het einde zal geen huwelijk zijn, zusjelief,” zeide de majoor vastberaden. „Een Pendennis, het hoofd van zijn huis, zal geen reizende kunstenmaakster uit eene kermistent trouwen. Neen, neen, wij zullen ons niet met de kermisklanten verzwageren, mevrouw.”
„Wanneer de verbintenis plotseling afgebroken wordt,” kwam de weduwe er tusschen, „weet ik niet wat de gevolgen zullen zijn. Ik ken Arthur’s driftigen aard, de innigheid, waarmee hij lief heeft, zijne diepe droefheid wanneer hij te leur wordt gesteld, en ik beef voor deze teleurstelling, – als het er toe komen moet. Wezenlijk, het moet hem niet plotseling treffen.”
„Mevrouw-lief,” hernam de majoor met een gezicht, dat de diepste meewarigheid moest uitdrukken, „ik twijfel er niet aan, of Arthur zal verschrikkelijk veel te doorstaan hebben eer hij dezen kleinen tegenspoed te boven komt. Maar gelooft gij, dat hij de eenige is, die een dergelijk ongeluk heeft ondervonden?”
„Neen, waarlijk niet,” antwoordde Helena met neergeslagen oogen want zij dacht aan hare eigen geschiedenis; zij was op dat oogenblik weer zeventien jaar en zoo rampzalig mogelijk.
„Ik zelf,” fluisterde haar schoonbroeder, „heb in mijn jongen tijd zulk eene teleurstelling ondergaan. Eene jonge dame met vijftien duizend pond, nicht van een graaf, allerliefst schepseltje; – met een derde van haar geld zou ik in een ommezien promotie gemaakt hebben en op mijn dertigste jaar luitenant-kolonel geweest zijn; maar het mocht niet wezen. Ik was maar een arme luitenant; hare ouders kwamen er tusschen, en ik vertrok naar Indië, waar ik de eer had secretaris bij Lord Buckley te worden toen hij opperbevelhebber was – zonder haar. Hoe ging het? wij zonden elkaar onze brieven terug en onze haarlokken” (bij die woorden streek de majoor met de vingers door zijne pruik), „wij leden er onder – maar wij kwamen het weer te boven. Zij is nu de vrouw van een baronet en heeft dertien volwassen kinderen; zij is wel is waar veranderd, maar hare dochters herinneren mij er aan hoe zij er uitzag, en de derde daarvan wordt in de volgende week ten hove voorgesteld.”
Helena gaf geen antwoord. Nog altijd dacht zij aan den ouden tijd. Ik geloof, dat, al wierd men honderd jaar oud, er sommige voorvallen uit onze jeugd zijn, welker herinnering ons altijd in het verledene zou terugvoeren, en dat Helena aan één daarvan dacht.
„Denk maar eens aan mijn eigen broeder, lief kind,” vervolgde de majoor op galante wijze; „hij ondervond zelf, dat weet gij, eene kleine teleurstelling toen hij zich pas als – als geneeskundige nederzette. Er deed zich eene goede partij op. Jufvrouw Balls, ik herinner mij den naam nog zeer goed, was de dochter van een apoth – een geneeskundige met eene zeer groote praktijk, en mijn broeder was in zijn aanzoek bijna geslaagd. Maar er rezen bezwaren; er volgde eene afwijzing en – ik moet bekennen, dat hij geen reden had om de teleurstelling, die hem deze hand verschafte, te betreuren,” eindigde de majoor, terwijl hij nogmaals met wellevendheid Helena’s vingers drukte.
„Die huwelijken tusschen menschen van zoo verschillenden stand en leeftijd zijn akelige dingen,” zeide Helena. „Ik heb gezien hoeveel ellende [67]zij teweegbrengen. Laura’s vader, mijn neef, die – die met mij werd groot gebracht,” voegde zij er op zachten toon bij, „was er een voorbeeld van.”
„Hoogst onverstandig!” viel de majoor in. „Ik weet voor een man niets pijnlijker dan eene vrouw te trouwen, die boven hem staat in jaren, of beneden hem in rang. Verbeeld u eens eene vrouw van lagen stand te huwen en uw huis vol te zien loopen met hare verwenschte schooierige familie! Verbeeld u eens, dat uwe vrouw eene moeder heeft, die de h’s weglaat, of Miet zegt in plaats van Maria! Hoe kunt gij haar in fatsoenlijk gezelschap brengen? Lieve mevrouw Pendennis, ik zal geen namen noemen, maar ik heb mannen in de beste kringen te Londen de pijnlijkste folteringen zien ondergaan, ik heb gezien, dat men hen ontweek en dat zij ten eenemale verloren gingen, enkel omdat hunne vrouwen van zoo gemeene afkomst waren. Wat denkt gij, dat Lady Snapperton verleden jaar op haar déjeuner dansant na het gemaskerd bal deed? Zij duwde Lord Brouncker toe, dat hij zijne dochters kon meebrengen, of ze zenden mocht onder behoorlijk geleide, maar dat zij Lady Brouncker niet ontvangen wilde, die de dochter van een drogist, of iets dergelijks was. Goede hemel, wat zou de onbeduidende smart van eene dadelijke scheiding beteekend hebben, in vergelijking met de aanhoudende foltering van eene mésalliance en omgang met gemeene lui?”
„Zeker niet veel,” antwoordde Helena, half geneigd om te lachen, maar die aanvechting onderdrukkende, omdat zij zich herinnerde hoe verbazend veel ontzag haar overleden echtgenoot altijd voor majoor Pendennis en zijne geschiedenissen uit de groote wereld aan den dag had gelegd.
„Verder is dit verwenschte vrouwmensch tien jaar ouder dan die onnoozele jonge schavuit van een Arthur. Wat gebeurt er in zulke gevallen, mevrouw-lief? Ik schroom niet u te zeggen, nu wij alleen zijn, dat ellende, hopelooze ellende daarvan in de hoogste standen der maatschappij het gevolg is. Let eens op als Lord Clodworthy eene kamer binnentreedt met zijne vrouw – wel, goede hemel, men zou haar voor zijne moeder aanzien! Wat is er gebeurd tusschen Lord en Lady Willowbank, van wie het algemeen bekend is, dat zij uit liefde gehuwd zijn? Hij heeft haar reeds tweemaal afgesneden, nadat zij zich uit jaloerschheid op mademoiselle de Sainte Cunegonde, de danseres, opgehangen had, en let eens op mijne woorden, goede hemel, dat er een dag zal komen, dat hij de oude vrouw niet afsnijdt! Neen, mevrouwlief, gij verkeert niet in de wereld, maar ik wel; gij zijt een weinigje romanesk en sentimenteel (dat weet gij ook wel – vrouwen met zulke mooie groote oogen zijn het altijd); laat die zaak maar aan mijne ondervinding over. Die vrouw trouwen! Een knaap van achttien met eene actrice van dertig – bah! bah! – hij zou evengoed kunnen rondzien in de keuken en de meid trouwen!”
„Ik weet hoe ongelukkig overhaaste engagementen zijn,” zuchtte Helena. Daar zij in den loop van het medegedeelde gesprek niet minder dan driemaal hierop gezinspeeld heeft; daar zij zoo doordrongen schijnt van het nadeelige van lange engagementen en ongelijke huwelijken, en daar hetgeen wij gaan mededeelen datgeen zal ophelderen, waarnaar misschien sommigen nieuwsgierig zijn, namelijk wie de kleine Laura is, die reeds meer dan eens voor ons verscheen, zoo zat het niet ongepast zijn dit in een nieuw hoofdstuk te behandelen. [68]
Er was dan eens een jong heer aan de hoogeschool te Cambridge, die de groote vacantie kwam doorbrengen in het dorp, waar Helena Thistlewood met hare moeder, de weduwe van den voor Kopenhagen gesneuvelden luitenant; woonde. Deze heer, de eerwaarde Francis Bell, had mevrouw Thistlewood tot tante en was dus een volle neef van Helena, zoodat het zeer natuurlijk was, dat hij zijn intrek bij zijne tante nam, die op een zeer bescheiden voet leefde, en daar bracht hij de groote vacantie door, terwijl hij les bleef geven aan drie of vier studenten, die hem naar het dorp vergezeld hadden. Mijnheer Bell was „fellow” van een der collegiën en ging aan de academie voor een zeer geleerd man en bekwaam onderwijzer door.
De beide vrouwen begrepen, dat de eerwaarde heer geëngageerd was en slechts op eene predikantsplaats, die zijn Collegie hem verschaffen zou, wachtte om zijn woord gestand te doen. Zijne verloofde was de dochter van een ander predikant, die in vroegere jaren Bell’s onderwijzer was geweest. Toen Bell nog onder het dak van mijnheer Coacher vertoefde en een knaap van slechts zeventien of achttien jaar was, had hij zich in jeugdig vuur aan de voeten van jufvrouw Martha Coacher geworpen, die hij in den tuin erwten hielp plukken. Voor haar en de erwten op de knieën liggende, had hij zich tot eeuwige liefde verbonden.
Mevrouw Coacher was vele jaren ouder dan de jonge heer, en reeds had menige teleurstelling op het gebied der liefde haar hart verscheurd. Niet minder dan drie leerlingen van haar vader hadden met hare jeugdige genegenheid den draak gestoken. De dorpsapotheker had haar op eene schandelijke wijze bedrogen. De dragonder-officier, met wien zij zoo ontelbaar veel keeren gedanst had gedurende den zaligen tijd, dien zij met hare jichtige grootmama te Bath had doorgebracht, had op zekeren dag vlug de teugels van zijn paard aangehaald en was heen gegaloppeerd om nooit terug te komen. Kan het verwondering baren, dat het hart van Martha Coacher, door zoovele pijlen van ondankbaarheid gewond, smachtte om ergens rust te vinden? Zeer vriendelijk en goedaardig luisterde zij naar de voorstellen van den linkschen, galanten, eerlijken knaap, en toen hij uitgesproken had, riep zij: „Heere! Bell, gij zijt nog veel te jong om aan zoo iets te denken,” maar gaf hem toch te kennen, dat zij het van haar kant ook in haar maagdelijken boezem zou overwegen. Zij kon mijnheer Bell niet naar hare mama verwijzen, want mijnheer Coacher was weduwnaar en kon, daar hij altijd in zijne boeken verdiept zat, natuurlijk de zorg voor zulk een broos en zonderling voorwerp als een dameshart niet op zich nemen, zoodat Martha zelve maar daarop letten moest.
Eene lok van haar haar, met een blauw lintje samengebonden, maakte aan den overgelukkigen Bell den uitslag van de inwendige overlegging der Vestaalsche maagd kenbaar. Reeds driemaal te voren had zij eene van hare kastanjebruine lokken afgeknipt en weggegeven. De bezitters van die panden waren trouweloos geworden, maar het haar was weer aangegroeid; en Martha had wel reden, toen zij dit minnepand aan den [69]onnoozelen jongen overhandigde, er bij te voegen, dat de mannen bedriegers waren.
Nommer 6 maakte echter eene uitzondering op de vorige engagementen: Francis Bell was de trouwste der minnaars. Toen het tijd voor hem werd om naar de academie te gaan en het dus noodig was mijnheer Coacher met de beraamde schikkingen bekend te maken, riep de predikant uit: „Mijn hemel! ik had niet het minste vermoeden van zoo iets,” hetgeen ook zeer waarschijnlijk was, want hij was er driemaal te voren juist op dezelfde wijze ingeloopen; en zoo ging Francis naar de academie met het voornemen om lauweren te behalen, ten einde die aan de voeten zijner geliefde Martha neer te leggen.
De prijs, dien hij in het vooruitzicht had, spoorde hem tot ongeloofelijken ijver aan. Na elken studietermijn kwam er bericht van de eerbewijzen, die hem ten deel gevallen waren. Hij zond de boeken, die hij als prijzen voor zijne opstellen gekregen had, aan den ouden Coacher, en den zilveren beker, dien hij behaalde bij den wedstrijd in de welsprekendheid, aan Martha. Op den behoorlijken tijd nam hij eene der eerste plaatsen onder de verdienstelijkste candidaten in en was hij „fellow” van zijn collegie; en bij al die omstandigheden onderhield hij eene drukke en teedere briefwisseling met mejufvrouw Coacher, aan wier invloed hij, misschien niet zonder reden, de zegepralen toeschreef, die hij behaald had.
Op het tijdstip echter toen de eerwaarde heer Bell, meester in de vrije kunsten en „fellow” en onderwijzer van zijn collegie, zes en twintig jaar oud was, wilde het geval, dat jufvrouw Coacher vier en dertig jaar telde, en hare bekoorlijkheden, manieren en humeur hadden ook geene verbetering ondergaan sedert dien zonnigen dag in den lentetijd des levens, toen hij haar in den tuin erwten had zien plukken. Toen hij zijne graden behaald had, verflauwde hij in zijne studiën, en misschien was zijn oordeel en smaak ook iets veranderd. De zonneschijn van het erwtenbed had Martha verlaten, en de arme Bell vond zich verloofd – en dat verbond in duizend brieven met zijne hand bekrachtigd – aan eene ruwe, twistzieke, onbekoorlijke, ongemanierde vrouw van middelbaren leeftijd.
Het was ten gevolge van een der vele twisten (waarin Martha’s welsprekendheid uitblonk, – waarom zij zich dan ook dikwijls dat genoegen vergunde), dat Francis weigerde zijne leerlingen naar Bearlender’s Green mee te nemen, waar mijnheer Coacher zijne pastorie had en Bell gewoon was den zomer door te brengen. Hij kwam op den inval zijne vacantie te gaan slijten in het dorp bij zijne tante, die hij in verscheidene jaren niet gezien had, – eigenlijk niet sedert Helena als een klein meisje op zijne knie placht te zitten. Hij kwam dus over en nam zijn intrek bij haar. Helena was nu tot eene schoone jonkvrouw opgewassen. Neef en nicht waren bijna vier maanden, van Juni tot October, in elkanders gezelschap. Zij wandelden in de zomeravonden, ontmoetten elkander op den vroegen morgen en lazen uit hetzelfde boek, als de oude dame des avonds bij het kaarslicht zat te dutten. Wat de kleine Helena wist, had Frans haar geleerd. Zij zong voor hem. Zij schonk hem haar argeloos hart. Zijne gansche geschiedenis was haar bekend. Hij had er immers geen geheim van gemaakt, maar het afbeeldsel der vrouw, met welke hij verloofd was, laten zien, en tevens – met een blos – hare hardvochtige, scherpe, wreede brieven? De tijd snelde voort, [70]elken dag waren zij gelukkiger en gevoelden zij zich nauwer tot elkander getrokken, elke dag deed meer vriendelijkheid, vertrouwelijkheid, medelijden ontstaan. Eindelijk kwam er een morgen in October, toen Francis naar de academie moest terugkeeren, en het arme meisje gevoelde, dat haar teeder hart hem vergezelde.
Ook Frans ontwaakte uit den heerlijken droom, om de afschuwelijke werkelijkheid zijner eigen smart weer te gevoelen. Hij trok en rukte aan de keten, die hem bond. De wensch om die te breken en weer vrij te zijn bracht hem bijna tot waanzin. Zou hij alles bekennen, zijne spaarpenningen overlaten aan de vrouw, met wie hij verloofd was, en haar verzoeken hem te ontslaan? Er was nog tijd en hij schoof het dus op de lange baan. Misschien zou hij nog in jaren geene predikantsplaats bekomen. Neef en nicht bleven droevige maar hartelijke brieven wisselen, terwijl de verloofde, in eene stuursche, jaloersche en misnoegde stemming, zich bitter, en met reden, over de verandering in den toon van haar Francis beklaagde.
Eindelijk kwamen de zaken tot eene crisis en werd de nieuwe verbintenis ontdekt. Francis bekende het, deed geene moeite om het te verbloemen, bestrafte Martha over haar slecht humeur en haar heerschzuchtigen zin en verweet haar, wat nog het ergst van alles was, hare onbeschaafdheid en hare jaren.
Haar antwoord luidde, dat zij zijne brieven, indien hij zijn woord niet hield, bij elke rechtbank in het rijk zou aanbrengen – brieven, waarin hij haar tienduizendmaal trouw gezworen had; en dat zij, na hem als een meineedige en verrader ten toon gesteld te hebben, zich zelve van het leven zou berooven.
Frans had nog één onderhoud met Helena, die intusschen hare moeder verloren had en nu gezelschapsdame bij de oude Lady Pontypool was, – een onderhoud, waarin besloten werd, dat hij zijn plicht moest doen: met andere woorden, dat hij woord moest houden, dat hij eene schuld moest betalen, die hem door een woekeraar afgedwongen werd, dat twee brave menschen rampzalig moesten gemaakt worden. Dit beschouwden die twee als hun plicht, en daarop scheidden zij.
De predikantsplaats viel hem maar al te spoedig ten deel, maar desniettemin was Frans Bell reeds grijs en afgeleefd toen hij in zijn ambt bevestigd werd. Helena schreef hem bij zijn huwelijk een brief, beginnende: „Lieve neef,” en eindigende: „Altijd de uwe.” De andere brieven en de lok van zijn haar – met uitzondering van een heel klein vlokje – zond zij hem terug. Dat vlokje lag in haar lessenaar, toen zij met den majoor zat te spreken.
Bell bracht drie af vier jaar op zijne standplaats door, toen het predikantsambt op Coventry-eiland openviel, waarom hij onder de hand aanzoek deed. Hij werd inderdaad benoemd, en toen hij zijne aanstelling aan zijne vrouw meedeelde, had zij er veel tegen, gelijk tegen alles. Op bitteren toon verklaarde hij, dat hij haar ook liefst niet meenam, en nu ging zij mee. Bell vertrok ten tijde van gouverneur Crawley en stond met dien heer in zijne latere jaren op zeer vertrouwelijken voet. Het was op Coventry-eiland, jaren na zijn huwelijk en vijf jaar nadat hij de geboorte van Helena’s zoon vernomen had, dat zijne eigen dochter geboren werd.
Zij was geen dochter van de eerste mevrouw Bell, die aan de inheemsche koortsen van het eiland overleden was, zeer kort nadat Helena [71]Pendennis en haar echtgenoot (dien Helena met al het voorgevallene bekend gemaakt had) de geboorte van hun kind aan Bell gemeld hadden. „Ik was te oud, niet waar?” zeide mevrouw Bell de eerste. „Ik was te oud, en kon in hare schaduw niet staan, niet waar? Maar ik trouwde u toch, mijnheer Bell, en belette u, haar te trouwen!” en daarop stierf zij. Bell huwde vervolgens eene dame uit de kolonie, die hij van harte liefhad. Maar het was niet voorbeschikt, dat hij gelukkig in zijne liefde zou zijn, en toen deze vrouw in het kraambed stierf, bezweek Bell er ook onder, en zond het kleine meisje naar Helena Pendennis en haar man, met de bede op zijne stervende lippen, dat zij zich haar zouden aantrekken.
Het schaapje kwam in rouwkleederen, in gezelschap van hare min, eene soldatenvrouw, van Bristol op Fairoaks, – dus niet heel ver, – en weende bitter bij het scheiden van hare voedster. Maar onder Helena’s moederlijke zorgen hield het verdriet van het kind spoedig op.
Zij droeg aan haar hals een medaillon met haar, dat Helena, o hoeveel jaren geleden! den armen Francis geschonken had, die nu reeds dood was en begraven. Dit kind was al wat er van hem overbleef, en Helena verzorgde, gelijk men van zulk eene teedere ziel verwachten mocht, met volle liefde de kleine, die hij haar opgedragen had. Het meisje heette, volgens den brief van den stervenden man, Helena Laura, maar John Pendennis was, ofschoon hij het toevertrouwde pand aanvaardde, altijd eenigszins jaloersch op de wees, en gelastte met een somber gelaat, dat zij bij den naam van hare eigen moeder genoemd moest worden, en niet bij den eersten der beide namen, die haar vader haar gegeven had. Zij was tot het laatste toe bevreesd voor mijnheer Pendennis; en eerst toen haar echtgenoot ten grave gedaald was, durfde Helena ongedwongen toegeven aan de teedere liefde, die zij het meisje toedroeg.
Op zoodanige wijze werd Laura Bell de dochter van mevrouw Pendennis. Noch haar man, noch diens broeder de majoor, zagen gunstig op het kind neer. Den eersten herinnerde zij aan omstandigheden in het leven zijner vrouw, die hij zich moest getroosten, maar die hij veel liever had willen vergeten; en met welke oogen kon de majoor haar aanzien? Zij was niet verwant aan zijn eigen geslacht, noch aan eenigen edelman in het gansche rijk, terwijl zij voor haar gansche fortuin niet meer dan een paar duizend pond bezat.
En nu mag mijnheer Pen binnenkomen, die al dezen tijd heeft staan wachten.
Na zijne zenuwen verstaald en zich buiten de deur op de ontmoeting voorbereid te hebben, trad hij binnen met het vaste plan om zijn geduchten oom het hoofd te bieden. Hij had zich ingeprent, dat het een vreeselijke strijd zou zijn, en had besloten zich met al den moed en al de waardigheid der vermaarde familie, waarvan hij de vertegenwoordiger was, er doorheen te slaan. Hij wierp dus de deur open en trad met eene zooveel mogelijk barsche en krijgshaftige uitdrukking op zijn gelaat binnen, als het ware in harnas gedost, met gevelde lans en wapperende pluimen, en met een blik op zijne tegenpartij alsof hij zeggen wilde: „Val aan! – ik wacht u af!”
Toen de oude wereldman de houding van den knaap opmerkte, kon hij een grijns over diens onnoozele deftigheid nauwelijks weerhouden. Majoor Pendennis had van zijn kant ook het terrein opgenomen; en daar [72]hij bevond, dat de weduwe reeds half op de hand van den vijand was en hij wel begreep, dat bedreigingen en tragische vertoogen geen invloed zouden hebben op den knaap, die onverzettelijk koppig en akelig ernstig wilde wezen, zag de majoor dadelijk van den toon van gezag af, stak met het welwillendste en natuurlijkste lachje aan Pen de hand toe, drukte vroolijk de lijdelijke vingers van den knaap en zeide: „Kom, Pen, mijn jongen, vertel er ons nu eens alles van!”
Helena was opgetogen over de edelmoedigheid en toegeeflijkheid van den majoor. De arme Pen daarentegen was er geheel van onthutst en uit het veld geslagen, want zijne zenuwen waren opgeschroefd voor een treurspel en hij gevoelde nu, dat zijne grande entrée geheel mislukt en belachelijk was. Hij bloosde en beefde van gekwetste ijdelheid en radeloosheid. Hij verkeerde in het grootste gevaar om in schreien uit te barsten. „Ik – ik – ik heb zoo pas gehoord, dat gij hier waart,” zeide hij: „het is nu – nu – zeker zeer druk in de stad?”
Terwijl Pen ternauwernood de tranen onderdrukken kon, had de majoor de grootste moeite om het niet uit te schateren. Hij draaide zich om en wierp vlug een comischen blik op mevrouw Pendennis, die ook gevoelde, dat het een even bespottelijk als sentimenteel tooneel was. En daar zij niets te zeggen had, ging zij naar mijnheer Pen en kuste hem. Het is zeer waarschijnlijk, dat de knaap ook week werd, als het hem inviel hoe lief zij hem had en hoe gaarne zij al zijne wenschen vervulde.
„Wat een paar dwazen zijn dat toch!” dacht de oude voogd. „Als ik niet overgekomen was, zou zij in staatsie uitgereden zijn om de familie der jonge dame een bezoek te brengen en het meisje haar zegen te geven.”
„Kom, kom!” sprak hij en zag nog altijd met een grijns het tweetal aan, „wij moeten zoo weinig mogelijk aan onze aandoeningen toegeven. Kom, Pen, mijn beste jongen, vertel ons maar de geheele geschiedenis eens.”
Pen nam dadelijk zijne tragische en heldhaftige houding weer aan. „De geschiedenis is gelijk ik die reeds aan u geschreven heb, oom. Ik heb kennis gemaakt met eene allerschoonste en allerdeugdzaamste dame, van eene hoogst aanzienlijke familie, ofschoon in bekrompen omstandigheden; ik heb de vrouw gevonden, waarvan ik weet, dat het geluk van mijn leven afhangt; ik gevoel, dat ik nooit, – neen, nooit aan eene andere vrouw dan haar zal kunnen denken. Ik weet, dat ik verschil van leeftijd en andere hinderpalen op mijn weg ontmoet. Maar mijne liefde is zoo groot, dat ik gevoel, dat ik ze alle kan overwinnen; – dat wij er beiden toe in staat zijn; en zij heeft toegestemd haar lot met het mijne te verbinden, en mijn hart en mijn vermogen te aanvaarden.”
„Hoeveel bedraagt dat, beste jongen?” vroeg de majoor. „Heeft iemand u geld nagelaten? Ik weet althans niet, dat gij een duit in de wereld hebt.”
„Gij weet, dat al het mijne het zijne is,” riep mevrouw Pendennis uit.
„Hemeltje-lief, zwijg, mevrouw!” had de voogd wel willen zeggen, maar hij bedwong zich, hoewel niet zonder moeite. „Zeker, zeker,” zeide hij dus, „Gij zoudt alles voor hem opofferen. Dat weet iedereen. Maar het is dan toch in ieder geval uw fortuin, dat Pen aan de jonge dame aanbiedt, en die hij op zijn achttiende jaar in bezit wenscht te nemen.” [73]
„Ik weet, dat moeder alles voor mij over heeft,” zeide Pen, met een tamelijk onthutst gezicht.
„Ja wel, beste jongen, maar bij alles moet men zijn verstand raadplegen. Als uwe moeder het huis houdt, is het niet anders dan billijk, dat zij haar eigen gezelschap kiest. Als gij haar huis terwijl zij leeft wegschenkt en hare gelden bij den bankier op uw naam laat overschrijven ten voordeele van jufvrouw Dings – jufvrouw Costigan, – hadt gij mijne zuster toch wel als eene der voornaamste van de betrokkene partijen mogen raadplegen. Gij ziet, ik spreek met u zonder eenige boosheid of zonder het gezag te gebruiken, dat de wet en uw vaders testament mij nog voor de drie volgende jaren toekennen – maar als de eene man van de wereld tegen den ander, – en dan vraag ik u, of gij denkt, dat gij, omdat gij alles wat gij wilt met uwe moeder doen kunt, ook het recht hebt om dat te doen? Zou het, daar gij van haar afhankelijk zijt, niet passender geweest zijn een weinig te wachten eer gij dien stap deedt, en haar ten minste de beleefdheid te bewijzen om hare toestemming te vragen?”
Pen liet het hoofd hangen en begon een flauw vermoeden te krijgen, dat het bedrijf, waarop hij zich verhoovaardigd had als op een hoogst romanesk en edelmoedig voorbeeld van onbaatzuchtige genegenheid, misschien eene zeer zelfzuchtige en onbekookte dwaasheid was.
„Ik deed het in een oogenblik van opgewondenheid,” stamelde Pen; „ik wist niet recht wat ik zeide of deed” (en in dit opzicht sprak hij volkomen de waarheid). „Maar nu is het gezegd, en ik blijf er bij. Neen, ik kan noch wil het herroepen. Ik wil liever sterven dan dat te doen. En ik – ik wil mijne moeder niet tot last wezen,” ging hij voort. „Ik wil voor mij zelven werken. Ik zal op het tooneel gaan en met haar optreden. Zij – zij verzekert mij, dat ik er zeer goed zou voldoen.”
„Maar zal zij u op die voorwaarden willen nemen?” voegde de majoor er tusschen in. „Let wel, dat ik niet zeg, dat jufvrouw Costigan niet de onbaatzuchtigste aller vrouwen zou zijn; maar gelooft gij niet, oprecht gesproken, dat uwe positie als jongmensch van oude afkomst en tamelijke vooruitzichten, voor een gedeelte de reden is, waarom uw aanzoek haar welkom is?”
„Ik zou liever sterven, dan mijne trouw aan haar te verbreken,” zeide Pen, terwijl hij de vuisten balde en rood werd.
„Wie vergt dat van u, vriendje-lief?” gaf de onverstoorbare voogd ten antwoord. „Natuurlijk breekt geen gentleman zijn woord, wanneer hij het uit vrijen wil gegeven heeft. Maar in ieder geval hebt gij zoo’n haast niet. Gij zijt iets aan uwe moeder, iets aan uwe familie, iets aan mij, als den gemachtigde van uw vader, verschuldigd.”
„O, natuurlijk,” zeide Pen, die zich min of meer verlicht gevoelde.
„Nu, Arthur, wilt gij, daar gij uw woord aan haar verpand hebt, ons ook niet eene belofte doen?”
„En dat is?” vroeg Arthur.
„Dat gij geen geheim huwelijk zult sluiten – dat gij geen uitstapje naar Schotland zult doen, begrijpt ge?”
„Dat zou eene laagheid zijn,” merkte Helena aan; „en Pen heeft zijne moeder nog nooit bedrogen.”
Pen liet andermaal het hoofd hangen en zijne oogen stonden vol tranen van schaamte. Was niet deze heele intrigue eene laagheid tegenover [74]dat liefderijke en goedgeloovige schepseltje geweest, dat bereid was alles om zijnentwil af te staan? Hij gaf zijn oom de hand.
„Neen, oom, – op mijn woord van eer als gentleman.” zeide hij. „Ik zal nimmer zonder mijn moeders toestemming trouwen!” en terwijl hij op Helena een laatsten helderen blik vol vertrouwen en hartelijkheid wierp, verliet hij het vertrek om zich naar zijne eigen kamer te begeven.
„Het is een engel, het is een engel!” riep zijne moeder in eene van hare gewone vlagen van vervoering uit.
„Hij komt van een goeden stam, mevrouw,” zeide haar schoonbroeder, „van een goeden stam van weerskanten.” De majoor was ten hoogste verheugd over den uitslag van zijn diplomatisch gedrag, en wel in die mate, dat hij andermaal de toppen van mevrouw Pendennis handschoenen aan zijne lippen drukte en den korten, mannelijken, oprechten toon, waarmede hij tegen den knaap gesproken had, liet varen, en een zeker brouwen aannam, dat hem altijd kenmerkte wanneer hij zich geaffecteerd en voornaam voordeed.
„Zusje-lief,” zeide hij op zijn wellevendsten toon, „ik geloof, dat het zeer goed was dat ik overkwam, en ik vlei mij, dat die laatste botte niet onverdienstelijk was. Ik zal u zeggen, hoe ik op het denkbeeld kwam. Drie jaar geleden liet mijne waarde vriendin Lady Ferrybridge mij roepen; zij verkeerde in de grootste ongerustheid omtrent haar zoon Gretna, wiens geschiedenis gij u wel herinnert, en bezwoer mij, dat ik mijn invloed zou aanwenden bij dien jongen heer, die in eene affaire de coeur met de dochter van een Schotschen dominé, zekere jufvrouw Mac Toddy, gewikkeld was. Ik smeekte en trachtte langs minnelijken weg mijn doel te bereiken; maar Lord Ferrybridge van zijn kant was woedend en ging ruw te werk. Gretna was norsch en stil, zoodat zijne ouders dachten, dat zij de overhand behouden hadden. Maar wat was het geval, mevrouw-lief? De jongelui waren al drie maanden lang getrouwd, eer Lord Ferrybridge er de lucht van had gekregen. Dat is de reden, waarom ik Pen die belofte afperste.”
„Arthur zou nooit zoo iets gedaan hebben,” zeide mevrouw Pendennis.
„Hij heeft het althans niet gedaan, dat is één troost,” antwoordde haar schoonbroeder.
Majoor Pendennis, die een scherpzinnig en bezadigd man van de wereld was, drong bij den armen Pen op het oogenblik niet verder aan, maar wilde het beste van den tijd hopen, en verwachtte, dat de oogen van den jonkman eerlang genoegzaam zouden opengaan, om de dwaasheid in te zien, waaraan hij zich had schuldig gemaakt. En toen hij bespeurd had hoe gevoelig de knaap op het punt van eer was, werkte hij met groote bekwaamheid op dat fijne gevoel. – Als zij na het diner hun glas wijn zaten te drinken, hield hij Pen de noodzakelijkheid van de volkomenste oprechtheid en openhartigheid bij al zijne handelingen voor oogen en drukte hem op het hart, dat hij zijn omgang met zijne belangwekkende vriendin (gelijk de majoor jufvrouw Fotheringay zeer beleefd noemde) alleen met voorkennis, zoo niet met goedkeuring, van mevrouw Pendennis zou voortzetten. „In ieder geval, Pen,” zeide de majoor met eene natuurlijkheid en rondheid, die den jonkman niet mishaagden en te gelijk de oogmerken van den onderhandelaar bevorderden, „moet gij in gedachte houden, dat gij u zelven wegwerpt. Uwe moeder zal zich misschien uw huwelijk getroosten, gelijk zij zich alles getroosten [75]zou wat gij begeeren mocht, indien gij er maar lang genoeg om aanhieldt; maar wees zeker, dat het haar nooit genoegen kan doen. Gij haalt eene jonge vrouw van de planken van een plattelandstooneel en geeft haar de voorkeur, want dat is het geval, boven eene der achtenswaardigste dames in Engeland. En uwe moeder zal zich aan uwe keus onderwerpen, maar gij kunt toch niet verwachten, dat zij zich daarin gelukkig zal gevoelen. Ik heb mij dikwijls verbeeld, entre nous, dat mijne zuster een huwelijk tusschen u en hare kleine pupil – Flora, Laura, hoe heet zij ook? – op het oog had, en ik had mij altijd voorgenomen, zoover mijn gering vermogen strekte, zulk een huwelijk tegen te houden. Voor zooveel ik weet, bezit dat kind niet meer dan twee duizend pond. Alleen door de uiterste zuinigheid en overleg kan mijne zuster voor eene fatsoenlijke huishouding en voor uwe verschijning en opvoeding als gentleman zorgen; en ik wil u wel bekennen, dat ik andere en betere dingen met u voorhad. Met uw naam en geboorte, mijnheer; met uwe talenten, die ik vooronderstel, dat niet al te gering zijn; met de vrienden, die ik de eer heb te bezitten, zou ik u uitmuntend hebben kunnen helpen, – een bijzonder goeden stand kunnen verschaffen voor een jonkman van zulke uiterst geringe middelen, en ik had gehoopt, dat ik u ten minste eene poging zou hebben zien doen, om onzen naam in zijn luister te herstellen. Uw moeders weekhartigheid heeft een dier vooruitzichten verijdeld; anders hadt gij generaal kunnen worden, gelijk onze dappere voorvader, die bij Ramillies en Malplaquet streed. Ik had nog een ander plan gevormd; mijn uitmuntende en toegenegen vriend Lord Bagwig, die veel voor mij overheeft, zou, ik twijfel er niet aan, u wel hebben willen toevoegen aan zijn gezantschap naar Pumpernickel, en dan hadt gij in de diplomatische loopbaan kunnen vooruitkomen. Maar vergeef mij, dat ik weder op dat onderwerp kom; hoe kan iemand een jongmensch van achttien jaar van dienst zijn, die eene vrouw van dertig wil trouwen, eene vrouw, die hij uit eene kermiskraam gehaald heeft? of neen, geen kraam – eene loods. Die loopbaan is u voor goed ontzegd. ’s Lands dienst is voor u gesloten, en de fatsoenlijke wereld ook. Gij ziet, beste vriend, waartoe gij u zelven brengt. Misschien kunt gij in eene rechtsgeleerde loopbaan nog slagen, waarin ik vernomen heb, dat mannen van talent soms hunne keukenmeid trouwen; maar in geen ander vak. Of gij kunt u hier vestigen, en hier, mon Dieu! voor altijd blijven leven” (en dit zeide de majoor met een moedeloos schouderophalen, terwijl hij met onuitsprekelijke voorliefde aan Pall Mall dacht), „waar uwe moeder de aanstaande mevrouw Arthur met de meeste welwillendheid ontvangen zal; waar de fatsoenlijke lui van het graafschap u niet zullen komen bezoeken; en waar ik, bij den hemel, mijnheer, zelf huiverig zal zijn u een bezoek te brengen, want ik spreek zooals ik het meen, en ik wil u wel bekennen, dat ik liefst gentlemen tot vrienden heb; waar ge zult moeten omgaan met grogdrinkende boeren en uw leven voortslepen als de jonge man van eene oude vrouw, die, zoo zij uwe moeder het leven niet verbittert, die dame althans hare positie in de maatschappij zal doen verliezen, en haar met zich naar beneden zal slepen in dien twijfelachtigen stand van menschen, waaronder gij onvermijdelijk vervallen zult. Het is eene zaak, die mij niet aangaat, waarde heer. Ik ben niet boos. Uw val zal mij niet verder deren, dan dat hij de hoop vernietigt, die ik koesterde, om mijne familie nog eenmaal hare plaats in de [76]wereld te zien hernemen. Alleen gij zelf en uwe moeder zult geruïneerd zijn. En ik beklaag u beiden uit den grond van mijn hart. Reik den wijn eens aan; die is van een partijtje, dat ik aan uw armen vader heb gezonden; ik herinner mij, dat ik het gekocht heb op de veiling der nalatenschap van den armen Lord Levant. Maar daar gij u verbonden hebt,” vervolgde de majoor, den wijn aandachtig proevende, „zult gij natuurlijk doen wat u als man van eer betaamt, hoe nadeelig dat ook voor u uitvallen moge. Beloof ons echter, beste jongen, hetgeen ik begonnen ben u te verzoeken, dat er niets in het geheim zal geschieden, dat gij uwe studiën zult voortzetten en dat gij alleen met voegzame tusschenpoozen uwe belangwekkende vriendin bezoeken zult. Schrijft gij haar veel?”
Pen bloosde toen hij antwoordde, dat hij haar inderdaad had geschreven.
„Zeker verzen, hè, zoowel als proza? Ik deed vroeger zelf aan verzen. Ik herinner mij, dat, toen ik pas officier was geworden, ik verzen voor mijne kameraden in het regiment placht te schrijven, en ik heb vrij aardige dingen voor den dag gebracht. Ik sprak met mijn ouden vriend generaal Hobbler over eenige regels, die ik in 1806 voor hem op het papier wierp toen wij aan de Kaap waren, en, bij den hemel, hij kon zich nog elken regel herinneren; want de oude schelm had ze ik weet niet hoeveel maal gebruikt en er zich zelfs van bediend jegens mevrouw Hobbler, mijnheer, – die hem zestig duizend pond aanbracht. Gij hebt zeker ook wel verzen gemaakt, hé, Pen?”
Pen bloosde weer en zeide ja; hij had verzen gemaakt.
„En antwoordt de schoone in dichtmaat of in proza?” vroeg de majoor, terwijl hij zijn neef met eene zeer snaaksche uitdrukking aanzag, alsof hij zeggen wilde: „O Mozes en Groene Brillen!1 wat is die knaap een uil!”
Pen bloosde andermaal. Zij had geschreven, bekende de jeugdige minnaar, doch niet in verzen, en daarbij gaf hij zijn borstzak eene neep, met den linkerarm, hetgeen de majoor, als naar gewoonte, opmerkte.
„Daar hebt gij de brieven, zie ik,” zeide de oude krijgsman, Pen toeknikkende en op zijne eigen borst wijzende (die door den kleermaker Stultz dapper gewatteerd was). „Dat zult gij mij niet tegenspreken. Ik zou een dubbeltje geven, om ze te zien.”
„Wel,” zeide Pen, de steeltjes van de aardbeziën tusschen zijne vingers rollende, „ik – ik –,” maar die volzin werd niet voltooid, want Pen keek zoo comisch en verlegen terwijl de majoor hem aanzag, dat deze zich niet langer ernstig kon houden, maar in eene lachbui schoot, waarmee Pen eene minuut later verplicht was in te stemmen, omdat hij het ook moest uitschateren.
Hierna traden zij in eene bijzonder goede luim in mevrouw Pendennis’ gezelschapskamer. Het deed haar goed, hun lachen te hooren toen zij de vestibule doorgingen.
„Slimme guit!” zeide de majoor, met den arm op Pen’s schouder en gaf een schalkschen duw tegen den borstzak van den knaap. Hij voelde zonder twijfel de papieren, die daar kraakten. De jonge kerel was opgetogen – hij was trotsch – hij triomfeerde, – in één woord, hij was een uilskuiken. [77]
Het tweetal kwam in de vroolijkste bui aan de theetafel. De majoor was boven alle beschrijving innemend. Hij had nooit zulke lekkere thee geproefd, en zulk brood was alleen op het land te krijgen. Hij verzocht mevrouw Pendennis, een van hare heerlijke liederen te zingen, waarbij hij verwonderd en opgetogen stond over de mooie stem van den knaap. Hij bewoog Pen zijne kaarten en teekeningen te halen en prees die als wezenlijk merkwaardige bewijzen van talent in een jongmensch. Hij maakte hem een compliment over zijne uitspraak van het Fransch. Kortom, hij vleide den eenvoudigen knaap zoo behendig als ooit een minnaar zijne geliefde gevleid heeft; en toen het tijd werd om naar bed te gaan en moeder en zoon zich naar hun vertrek begaven, waren zij letterlijk betooverd door den vriendelijken majoor.
Toen ieder op zijne kamer was, houd ik het er voor, dat Helena zich als naar gewoonte op de knieën wierp en Pen zijne brieven nog eens overlas alvorens in bed te stappen, – alsof hij ze niet reeds woord voor woord van buiten kende. Eigenlijk bestonden er maar drie van die documenten, en er was geene groote inspanning van het geheugen noodig, om ze van buiten te leeren.
In No. 1 doet jufvrouw Fotheringay haar compliment aan mijnheer Pendennis en bedankt hem, ook namens haar papa, voor zijne allerliefste geschenken. Zij zal die altijd zorgvuldig bewaren; en jufvrouw F, en kapitein C, zullen nooit den heerlijken avond vergeten, dien zij verleden Dinsdag hebben doorgebracht.
No. 2 luidde: „Waarde heer, wij krijgen aanstaanden Dinsdagavond een klein, stil gezelschapje goede vrienden aan onzen nederigen disch, die vroeg komen theedrinken. Ik zal dan de keurige sjerp dragen, die ik, met de begeleidende heerlijke verzen, altijd, altijd op hoogen prijs zal stellen, en papa verzoekt mij te melden, dat het hem veel genoegen zal doen als gij deel wilt nemen aan „het feest des verstands en de uitstorting van de ziel” in onzen vriendenkring, gelijk het een genoegen zal zijn voor uwe dankbare
Emily Fotheringay.”
No. 3 was op eenigszins vertrouwelijker toon gesteld en droeg het bewijs, dat de zaak vrij ver gevorderd was. „Gij waart gisterenavond heel ondeugend,” stond er in den brief. „Waarom zijt gij niet aan de deur van het tooneel gekomen? Papa kon niet met mij gaan wegens zijn oog, want hij heeft er een ongemak aan gekregen door een val, dien hij Zondagavond over een los kleed op de trap deed. Ik zag u den ganschen avond naar jufvrouw Diggle kijken, en gij waart zoo betooverd door Lydia Languish, dat gij nauwelijks eens naar Julia hebt gezien. Ik had Bingley wel kunnen vernielen, zoo boos was ik. Aanstaanden Vrijdag speel ik Ella Rozenberg; komt gij dan? Jufvrouw Diggle speelt ook – altijd uwe
E. F.”
Deze drie brieven las mijnheer Pen telkens over, bij dag en bij nacht, en drukte ze met een genot en een vuur aan zijn hart, waartoe zulke schoone opstellen zeker alle reden gaven. Minstens duizendmaal had hij met innigheid het gemuskeerde en gesatineerde papier gekust, dat door de hand van Emily Fotheringay geheiligd was. Dit was al wat hij er van had tot loon voor zijn hartstocht en zijn vuur, zijne geloften en uitboezemingen, [78]zijne rijmen en zijne beeldspraak, zijne slapelooze nachten en gejaagde gedachten, zijne liefde, zijne vrees en zijne dwaasheid. De jonge wijsneus had voor dit loon alles verpand: zijn naam geteekend onder tallooze promessen, waarbij hij zijn hart aan toonder toezeide; zich voor zijn leven gebonden, en een dubbeltje als equivalent ontvangen had. Want jufvrouw Costigan was eene jonge dame van zulk eene vlekkelooze deugd en zelfbeheersching, dat het nooit bij haar zou opgekomen zijn iets meer te geven, en zij hield de schatten van hare genegenheid terug, tot zij die op wettige wijze in de kerk zou kunnen overleveren.
Hoe dit zij, mijnheer Pen was tevreden met de blijken van belangstelling, die hij ontving, en tuurde in verrukking op zijn drietal brieven, en sliep in, opgetogen over zijn vriendelijken ouden oom uit Londen, die mettertijd zeker wel aan zijne wenschen zou toegeven, – kortom, in een ongeloofelijken staat van tevredenheid met zich zelven en de gansche wereld.
Degenen, die wezenlijk en oprecht belang stellen in de Londensche groote wereld en het voorrecht van eene entrée in de uitgelezenste kringen aldaar, zullen toegeven, dat majoor Pendennis zich door het offer, dat hij nu bracht, als een man van meer dan gewone edelmoedigheid en welwillendheid deed kennen. Hij verzaakte Londen in de maand Mei, – zijne nieuwsbladen en zijne ochtenden, – zijne middagen in de eene of de andere club, zijne vriendschappelijke bezoeken bij dames, zijne ritjes in het park, zijne diners, zijne plaats in de opera, zijne Zaterdags- en Zondagsuitstapjes naar Fulham of Richmond, zijne buigingen voor mylord den hertog of mylord den markies op de groote Londensche partijen en zijn naam in de Morning Post van den volgenden dag, – zijne stillere, fijnere, meer uitgezochte en heerlijke feestjes, – al deze vermaken liet hij varen, om zich op een afgelegen buitentje op te sluiten met eene eenvoudige weduwe en haar onnoozelen zoon, een zoetsappig hulpprediker en een klein meisje van tien jaar.
Hij bracht het offer, en het was des te verdienstelijker, omdat maar weinigen wisten hoe groot het was. Zijne brieven kwamen gefrankeerd uit de hoofdstad, en met een zucht toonde hij de uitnoodigingen aan Helena. Het was schoon en tragisch, hem de eene partij na de andere te zien afslaan, – althans voor degenen, die de sombere grootheid van zijne zelfverloochening konden waardeeren, – waartoe Helena niet in staat was. Hoogstens glimlachte zij over den geduchten nadruk, waarmee de majoor van het Adresboek der groote wereld sprak; doch de jonge Pen las met eerbied de groote namen, in den hoek geschreven op het adres van zijn ooms brieven, en luisterde met nooit verflauwende belangstelling en deelneming naar de verhalen van den majoor aangaande die wereld.
De oude Pendennis had duizend van die boeiende geschiedenissen in zijn welvoorzien geheugen en stortte ze, met eene welsprekendheid, die nooit faalde, in Pen’s gewillig oor uit. Hij kende den naam en den [79]stamboom van iedereen, die op de Lijst der pairs voorkwam, en ieders familiebetrekkingen. „Beste jongen,” zeide hij wel eens, met een somberen ernst en naar waarheid, „gij kunt uwe geslachtkundige studiën niet te vroeg aanvangen; ik zou u wel iederen dag in het Register der Pairs van Debrett willen zien lezen, niet zoozeer het geschiedkundige gedeelte (want, onder ons, vele van die stamboomen zijn zeer fabelachtig, en er bestaan weinige familiën, die hare afstamming zoo duidelijk kunnen aantoonen als de onze), als wel de opgave der familieverbintenissen en der onderlinge betrekkingen. Ik heb iemands vooruitzichten in het leven vernietigd gezien, omdat hij op dit belangrijke, dit allerbelangrijkste punt onkundig was. Zie, nog pas eene maand geleden, op een diner bij Lord Hobanob, begon een jonkman, die eerst kortelings onder ons opgenomen was, mijnheer Suckling (ik geloof, dat hij een werk geschreven heeft), zeer luchtig en, mijns inziens, op de meest ongepaste wijze te spreken over de handelwijze van admiraal Bowser tegenover de ministers. Maar wie denkt gij wel, dat er naast en tegenover dien mijnheer Suckling zaten? Nu, naast hem zat Lady Grampound, de dochter van Bowser, en aan zijne overzijde Lord Grampound, de schoonzoon van Bowser. De verwaande jongen bleef altijd-door zijne aardigheden ten koste van den admiraal uitkramen, en verbeeldde zich, dat iedereen met hem meelachte; maar ik laat aan uw eigen oordeel over wat Lady Hobanob – wat zeg ik? Hobanob? – wat ieder welopgevoed man moest gevoelen, toen die ellendige indringer zich aldus ten toon stelde. Die zal nooit meer in South-Street te dineeren gevraagd worden; dat verzeker ik u.”
In dier voege onderhield de majoor zijn neef als hij op het terras voor het huis zijne twee uren beweging nam, die hem voor zijne gezondheid was voorgeschreven, of wanneer zij na het diner over hun wijn zaten. Het speet hem, dat Sir Francis Clavering na zijn huwelijk niet op het park was komen wonen en daar geen middelpunt van verkeer voor de aanzienlijke lieden uit de buurt gesticht had. Hij betreurde het, dat Lord Eyrie niet buiten was, anders zou hij Pen meegenomen en aan mylord voorgesteld hebben. „Hij heeft dochters,” zeide de majoor. „Wie weet? gij hadt misschien Lady Emily of Lady Barbara Trehawk kunnen trouwen; doch al die droomen zijn voorbij; arme jongen, ge hebt al gekozen en zult er wel bij moeten blijven.”
Al wat de jonge Pendennis van dezen aard hoorde, maakte diepen indruk op hem. Het is niet zoo boeiend in druk als wanneer het mondeling verhaald wordt; maar de anekdoten van den majoor over den grooten George, over de prinsen van den bloede, over de staatslieden en de schoone en voorname dames van dien tijd, vervulden den jongen Pen met verlangen en bewondering, zoodat de gesprekken met zijn voogd, die de arme mevrouw Pendennis vreeselijk verveelden en in de war brachten, hèm nooit te langdradig waren.
Men kan niet zeggen, dat de nieuwe leidsman, leermeester en vriend van mijnheer Pen de verhevenste onderwerpen met hem besprak of de onderwerpen, waarop hij zijne keus vestigde, op de stichtelijkste wijze behandelde. Doch zijn zedelijk begrip, van welken aard het dan ook ware, bleef zich altijd gelijk. Het zou misschien niet strekken om iemand voor hiernamaals voor te bereiden; maar het was uitnemend geschikt om zijne belangen hier op aarde te bevorderen. Men moet daarbij voor oogen houden, dat de majoor geen oogenblik twijfelde, dat zijne inzichten de eenige [80]bruikbare waren en dat zijne leefwijze volkomen met deugd en fatsoen strookte. Hij was, met één woord, een man van eer, en hij hield de oogen, zooals hij dat uitdrukte, steeds goed open. Hij had medelijden met de groenheid van zijn neef en wilde hem ook de oogen openen.
Niemand ging, bij voorbeeld, wanneer hij zich ten platten lande bevond, geregelder ter kerk dan de oude heer. „In de stad komt het er zooveel niet op aan, Pen,” zeide hij, „want daar gaan de vrouwen, en de mannen mist men zoo niet. Maar wanneer een gentleman sur ses terres is, moet hij een goed voorbeeld aan de boeren geven; en als ik de wijs maar kon houden, zou ik zeker meezingen. Als de hertog van St. Davids, dien ik de eer heb te kennen, zich op het land bevindt, zingt hij altijd mee, en ik kan u verzekeren, dat het een verduiveld mooi effect maakt uit de familiebank. En hier zijt gij iemand van beteekenis. Wanneer de Clavering’s niet hier zijn, zijt gij de eerste persoon in de gemeente, die voor niemand uit den weg behoeft te gaan. Gij zoudt nog voor de stad in het parlement kunnen komen, als ge het goed wist aan te leggen. Uw arme goede vader zou er in gekomen zijn, als hij maar lang genoeg geleefd had, en dat kan met u ook gebeuren. Maar niet indien gij eene dame trouwt, waarmee de menschen hier, hoe lief zij ook is, niet in aanraking willen komen. – Nu, nu; het is een pijnlijk onderwerp! Laten wij over wat anders spreken, beste jongen,” Doch al veranderde majoor Pendennis van onderwerp, hij kwam er twintigmaal daags op terug, en de moraal van de les was altijd, dat Pen zich wegwierp. Nu zijn er niet veel vleierijen of listen noodig om een onnoozelen jongen te overtuigen, dat hij een heele held is.
Pen nam de raadgevingen van zijn oom ter harte en luisterde gretig, zooals wij zeiden, naar het praten van den bejaarden heer. De gesprekken van kapitein Costigan waren hem verre van aangenaam en de gedachte aan dien beschonken, ouden schoonvader vervulde hem met angst. Hij kon dien man, ongeschoren en naar punch riekende, niet in gezelschap met zijne moeder brengen. Zelfs over Emily begon hij te stotteren, wanneer zijn onbarmhartige voogd hem daaromtrent vragen deed. „Bezat zij talenten?” Hij was verplicht, „neen” te antwoorden. „Was zij geestig?” Ja, zij had een zeer goed dagelijksch verstand, maar dat zij geestig was, kon hij niet bepaald zeggen. „Kom, laat ons hare brieven eens zien.” Pen bekende, dat hij er niet meer bezat dan de drie, die wij reeds meegedeeld hebben, en dat dit slechts nietsbeteekenende uitnoodigingen of antwoorden waren.
„Zij is voorzichtig genoeg,” merkte de majoor droogjes aan. „Zij is ouder dan gij, arme jongen!” en daarop vroeg hij met de grootste rondborstigheid en nederigheid verschooning, beriep zich op Pen’s toegevendheid en verzocht hem niet boos te wezen op zijn liefhebbenden ouden oom, die alleen de eer zijner familie op het oog had – want Arthur stond altijd op het punt om in toorn te ontvlammen, zoodra jufvrouw Costigan’s oprechtheid betwijfeld werd, en zwoer, dat hij niet lichtvaardig over haar wilde hooren spreken, en dat hij haar nooit, nooit zou verzaken.
Hij verzekerde dit herhaaldelijk aan zijn oom en zijne vrienden thuis, en ook, wij moeten het bekennen, aan jufvrouw Fotheringay en hare beminnelijke familie te Chatteries, waar hij nog altijd een gedeelte van zijn tijd ging doorbrengen. Jufvrouw Emily was onthutst toen zij van de aankomst van Pen’s voogd hoorde, en oordeelde zeer juist, dat deze [81]met vijandelijke bedoelingen ten haren opzichte kwam. „Nu zult gij mij zeker wel verlaten, nu uw voorname oom uit Londen is gekomen. Hij zal u meenemen, mijnheer Arthur, en gij zult uwe arme Emily vergeten!”
Haar vergeten! In hare tegenwoordigheid, in die van jufvrouw Rouncy, de Colombine van het tooneelgezelschap en Milly’s boezemvriendin, in tegenwoordigheid van den kapitein zelven zwoer Pen, dat hij nooit aan eenige andere vrouw dan zijne beminde jufvrouw Fotheringay zou denken; terwijl de kapitein, met een blik op zijne degens, die als eene tropee aan den muur der kamer hingen, waar hij met Pen placht te schermen, barsch zeide, dat hij niemand zou raden den spot te drijven met de genegenheid van zijne dochter, en dat hij niet kon gelooven, dat zijn dappere jonge Arthur, dien hij als zijn zoon beschouwde, dien hij zijn zoon noemde, zich ooit schuldig zou maken aan een gedrag, zoo strijdig met alle begrippen van eer en menschelijkheid.
Na dit gezegd te hebben, ging hij naar Pen en omhelsde hem. Hij schreide en veegde met eene zijner groote, onzindelijke handen zich de oogen af, terwijl hij met de andere Pen omarmde. Arthur huiverde onder die omhelzing en dacht aan zijn oom thuis. Zijn schoonvader zag er buitengemeen smerig en kaal uit, en de lucht van jenevergrog was nog sterker dan gewoonlijk. Hoe zou hij dien man en zijne moeder met elkander in gezelschap brengen? Hij sidderde bij de gedachte, dat hij aan Costigan had geschreven (ten geleide van een souverein ter leen, waaraan de waardige gentleman behoefte had), met de verklaring, dat hij zich eenmaal zijn toegenegen zoon Arthur Pendennis hoopte te onderteekenen. Hij was dien dag blij, dat hij van Chatteries, van jufvrouw Rouncy de vertrouwde, van zijn ouden beschonken schoonvader, ja van de goddelijke Emily zelve, weg kon komen. „O Emily. Emily!” riep hij bij zich zelven uit, toen hij op Rebekka’s rug naar huis rende, „weinig vermoedt gij de offers, die ik voor u breng! – voor u, die altijd zoo koel, zoo teruggetrokken, zoo wantrouwend zijt!” en daarbij dacht hij aan een zeker karakter in de werken van Pope, waarmee hij haar dikwijls onwillekeurig vergeleken had.
Pen reed nooit naar Chatteries om daar een bezoek te gaan afleggen, of de majoor ontdekte op welken tocht de jonkman was uitgeweest. Majoor Pendennis legde, getrouw aan zijn plan, zijn neef geene belemmering of hinderpaal in den weg; maar ten gevolge van Pen’s blijvend bewustzijn, dat de oude heer het oog op hem hield, en van zijne ergernis en schaamte bij de onvermijdelijke bekentenis, die hem des avonds op de eenvoudigste en natuurlijkste wijze werd afgeperst, ging hij minder dikwijls dan vóór de komst van zijn oom zijn hart aan de voeten van haar, die hem betooverd had, uitstorten. Het was nutteloos hem te willen misleiden; Arthur behoefde niet voor te wenden, dat bij bij Smirke ging dineeren, of bij Foker Grieksche treurspelen lezen; wanneer Pen van een zijner vluchtige uitstapjes terugkeerde, gevoelde hij, dat iedereen wist van waar hij kwam, zoodat hij als een misdadiger voor zijne moeder en zijn voogd verscheen, die zaten te lezen of een partijtje piket te spelen.
Toen hij eens eene halve mijl buiten het hek van de buitenplaats naar de herberg van Fairoaks gewandeld was, om met de diligence Competitor, die daar van paarden verwisselde, naar Chatteries te rijden, zag hij, dat een man boven op het rijtuig den hoed voor hem afnam: het [82]was Morgan, de knecht van zijn oom, die eene boodschap voor zijn meester ging doen en er, gelijk hij zeide, aan de buitenplaats op geklommen was. En mijnheer Morgan kwam met de Rival weer terug, zoodat Pen in beide richtingen het gezelschap van dien knecht genoot. Thuis werd er geen woord over gesproken. De knaap scheen alle betamelijke vrijheid te hebben, en echter gevoelde hij, dat hij in stilte bespied en bewaakt werd en dat er zelfs, als hij zich bij zijne Dulcinea bevond, oogen op hem rustten.
Pen’s vermoedens waren dan ook niet ongegrond en zijn oom had moeite gedaan om alle mogelijke inlichtingen omtrent den knaap en zijne belangwekkende jonge vriendin te bekomen. De vernuftige mijnheer Morgan, een vertrouwd Londensch bediende, die zeer goed wist waar hij spreken of zwijgen moest en op wien men zich volkomen kon verlaten, had zich meer dan eens naar Chatteries begeven en daar alle mogelijke nasporingen omtrent de vroegere geschiedenis en de tegenwoordige levenswijze van den kapitein en zijne dochter gedaan. Ongemerkt hoorde hij de hotelbedienden, den stalknecht en al de menschen in het buffet van den George uit, en vernam van hen alles wat zij aangaande den waardigen kapitein wisten. Men scheen daar geen grooten dunk van hem te hebben. De knechts kregen nooit eene fooi van hem, en hadden last den armen heer geen drank te schenken, wanneer anderen de betaling niet op zich namen. Hij slenterde daar lusteloos door de koffiekamer, kauwde op een tandenstoker, zag de courant eens door en bleef, als een vriend hem ten eten noodigde. Morgan hoorde in den George, dat Pen met mijnheer Foker bekend was, en wipte naar Baymouth over, om kennis met den knecht van dien heer aan te knoopen; doch de jonge student was eene zeilpartij aan de kust gaan bijwonen en zijn bediende was natuurlijk met de toiletdoos meegereisd.
Van de oppassers der officieren in de kazerne vernam mijnheer Morgan, dat de kapitein zich daar zoo dikwijls en zoo schandelijk bedronken had, dat kolonel Swallowtail hem den toegang tot de officierstafel had ontzegd. Vervolgens knoopte de onvermoeide Morgan kennis met eenige der mindere acteurs van den schouwburg aan en hoorde hen bij sigaren en punch uit, waarbij allen eenstemmig verklaarden, dat Costigan arm en kaal was, in schulden stak en zich aan den drank overgaf. Maar op den naam van jufvrouw Fotheringay kleefde geen smet; men had gehoord, dat haar vader meer dan eens zijn moed had betoond jegens personen, die zijne dochter al te vrij wilden behandelen. Zij ging nooit anders dan onder geleide van haar vader naar het tooneel; die gentleman hield in zijne beschonkenste oogenblikken de wacht over haar. En eindelijk voegde mijnheer Morgan er uit eigen waarneming bij, dat hij haar had zien spelen en er buitengewoon over voldaan was, terwijl hij haar bovendien voor een pronkjuweel van eene vrouw verklaarde.
Jufvrouw Creed, de stoelenzetster, bevestigde deze bijzonderheden aan doctor Portman, die haar persoonlijk onder handen nam en haar op zekeren dag, na den namiddagdienst, met al de straffen der Kerk bedreigde. Jufvrouw Creed kon niets ten nadeele harer inwoonster zeggen. Zij ontving niemand dan een paar dames van het tooneel. De kapitein bedronk zich wel eens en betaalde zijne huur niet altijd geregeld, maar deed dit zoodra hij geld had, of liever, jufvrouw Fotheringay deed het. Sedert de jonge heer uit Clavering les in het schermen [83]nam, waren er nog een paar uit de kazerne bijgekomen, namelijk Sir Derby Oaks en zijn jonge vriend mijnheer Foker, die altijd met zijn rijtuig uit Baymouth kwam. Maar jufvrouw F. was zelden bij die lessen tegenwoordig en kwam meestal naar beneden in de kamer van jufvrouw Creed.
De doctor en de majoor hielden raad, zooals zij dikwijls deden, en waren slechts weinig gesticht over die inlichtingen. Majoor Pendennis gaf openlijk zijne teleurstelling te kennen, en ik geloof, dat het den eerwaarden heer ook speet, dat hij geene zwakke zijde in de reputatie van de arme jufvrouw Fotheringay kon vinden.
Zelfs omtrent Pen luidden jufvrouw Creed’s berichten zoo gunstig, dat het was om er wanhopig onder te worden. „Als hij komt,” zeide jufvrouw Creed, „zorgt zij altijd, dat ik of een van de kinderen bij haar ben. „Jufvrouw Creed, jufvrouw,” zegt ze dan, „doe mij het pleizier de kamer nooit te verlaten, als die jonge heer hier is.” Dikwijls heb ik dien armen jongen zien kijken, alsof hij wenschte, dat ik weg was. Hij kwam dan ook wel onder kerktijd, als ik natuurlijk uit was; maar dan liet zij altijd een van mijne jongens bij haar komen, als haar pa niet thuis was, of den ouden heer Bows, om haar les te geven, of een der jonge dames van het tooneel.”
En dit was allemaal waar: welke aanmoediging Pen ook mocht gekregen hebben, voordat hij zijne liefde verklaard had, jufvrouw Emily gedroeg zich verwonderlijk voorzichtig, nadat dit gebeurd was; en de arme jongen matte zich vergeefs af tegen hare hopelooze ingetogenheid, die te gelijk zijn vuur gaande hield en zijne ergernis opwekte.
Met een zucht overzag de majoor den staat van zaken. „Als het maar eene tijdelijke betrekking ware,” zeide die uitmuntende man, „zou men het nog kunnen dragen. Een jongmensch moet eens aan den haal gaan; dat weet men. Maar eene eerlijke genegenheid is een ongeluk. Dat komt van die verd … romaneske denkbeelden, die de jongens inzuigen, als zij door vrouwen worden groot gebracht.”
„Vergun mij op te merken, majoor, dat gij een beetje te veel als man van de wereld spreekt,” gaf de doctor ten antwoord. „Er kan voor Pen niets wenschelijker zijn dan eene eerlijke genegenheid voor eene jonge dame van zijn eigen rang en fortuin. Zijne tegenwoordige verbinding betreur ik natuurlijk oprecht als gij. Ware ik zijn voogd, ik zou hem bevelen er van af te zien.”
„Dat zou, verzeker ik u, juist het middel zijn, om hem morgen met haar te doen trouwen. Wij hebben tijd met hem gewonnen, dat is de hoofdzaak, en wij moeten zooveel mogelijk daarvan partij trekken.”
„Hoor eens, majoor,” zeide de doctor bij het slot van het gesprek, waarin het bovengenoemde onderwerp behandeld was: „ik maak natuurlijk geen druk gebruik van den schouwburg, – maar wat zoudt gij er van zeggen, indien wij haar eens gingen zien?”
De majoor lachte; hij vertoefde reeds sinds veertien dagen op Fairoaks en had daaraan, zonderling genoeg, nog niet gedacht. „Wel waarom niet?” hernam hij. „In ieder geval is zij mijne nicht niet, maar jufvrouw Fotheringay de actrice, en wij hebben hetzelfde recht als het overige publiek om haar te gaan zien als wij ons geld neerpassen.” En zoo reden dan de beide oude heeren, op zekeren dag, toen Pen thuis zou eten en den avond bij zijne moeder doorbrengen, met het rijtuig van den doctor naar Chatteries, en dineerden daar als vroolijke jonggezellen in den George, alvorens naar den schouwburg te gaan. [84]
Er waren slechts twee andere gasten in de zaal, – een officier van het regiment, dat te Chatteries in garnizoen lag, en een jong heer, dien de doctor meende reeds elders gezien te hebben. Deze beiden bleven echter aan tafel terwijl de andere naar den schouwburg gingen. Het was weer Hamlet. Shakespeare was het elfde gebod voor den dikken, ouden doctor Portman, waarvan hij gaarne ten minste éénmaal ’s jaars openlijk getuigenis aflegde.
Wij hebben reeds vroeger de voorstelling beschreven en daarbij vermeld, dat degenen, die jufvrouw Fotheringay als Ophelia zagen optreden, haar den eenen avond letterlijk hetzelfde zagen doen als den anderen. De beide oude heeren keken met buitengewone belangstelling toe, overleggende hoezeer de jonge Pen met haar ingenomen was.
„Te drommel!” zeide de majoor binnensmonds, toen zij als naar gewoonte teruggeroepen werd en voor het dun gezaaide publiek nijgde, „de jonge schavuit heeft geene slechte keus gedaan!”
De doctor juichte haar luid en oprecht toe. „Op mijn woord,” sprak hij, „zij is eene zeer bekwame actrice, en ik moet zeggen, majoor, dat zij met groote lichamelijke bekoorlijkheden begaafd is.”
„Dat denkt die jonge officier daar in de hoekloge ook,” antwoordde majoor Pendennis en vestigde doctor Portman’s aandacht op den jongen dragonder uit de koffiekamer van den George, die in de genoemde loge zat en met de meeste geestdrift applaudiseerde. Zij zag ook, naar de majoor meende, bijzonder liefelijk naar hem op; doch dat is de gewoonte van die dames, dacht de majoor en sloot zijn sierlijken tooneelkijker, dien hij op zak stak, alsof hij dien avond niets meer wilde zien. De doctor stelde natuurlijk ook niet voor, dat zij om het nastuk zouden blijven; en dus stonden zij op en verlieten de zaal: de doctor ging naar mevrouw Portman, die ten huize van den deken op bezoek was, en de majoor wandelde in diep gepeins naar den George, waar hij een bed besproken had.
Langzaam voortdrentelende, bereikte de majoor weldra den George en vond daar aan de deur zijn trouwen dienaar, mijnheer Morgan, die zijn meester tegenhield, toen deze juist eene kaars wilde nemen, om zich naar bed te begeven, en hem, op zijne gewone eerbiedige, maar veelbeteekenende manier toevoegde: „Ik geloof, mijnheer, dat gij in de koffiekamer een jongen heer zult vinden, dien gij misschien wel zoudt willen spreken.”
„Hoe? is mijnheer Arthur daar?” vroeg de majoor driftig.
„Neen, mijnheer, – maar zijn boezemvriend, mijnheer Foker, mijnheer; de zoon van Lady Agnes Foker, mijnheer. Hij heeft na tafel in de koffiekamer zitten slapen en heeft nu juist om koffie gescheld, mijnheer. En ik dacht, mijnheer, dat gij hem misschien zoudt willen spreken!” en met die woorden deed Morgan de deur der zaal open.
De majoor trad binnen en zag daar inderdaad mijnheer Foker, die de eenige gast was. Hij wreef zijne oogen uit en zat aan eene tafel, versierd met ledige flesschen en overblijfselen van het dessert. Ook hij [85]was voornemens geweest naar den schouwburg te gaan, maar na het rijkelijke diner had de slaap hem overrompeld, zoodat hij zijne beenen op een stoel uitgestrekt en een dutje gedaan had, in plaats van zijne dramatische uitspanning te gaan genieten. De majoor overlegde, hoe hij het woord tot den jonkman zou richten, maar deze bespaarde hem die moeite.
„Het avondblad inzien, mijnheer?” vroeg mijnheer Foker, die altijd spraakzaam en voorkomend was, en nam de Globe op, die hij den binnentredende aanbood.
„Ik ben u zeer verplicht,” zeide de majoor met eene buiging en een lachje van erkentelijkheid. „Als ik mij niet vergis in de familietrekken, heb ik het genoegen, met mijnheer Henry Foker, den zoon van Lady Agnes Foker, te spreken. Ik acht mij gelukkig, die dame onder mijne bekenden te mogen tellen – en gij hebt, mijnheer, het gezicht van een Rosherville.”
„Hola! vraag wel verschooning.” zeide mijnheer Foker. „Ik zag u aan” – „voor een handelsbediende,” wilde hij zeggen, doch hield zich in en hernam: „Wien heb ik de eer te spreken?”
„Den oom van een vriend en schoolkameraad van u – Arthur Pendennis, mijn neef, die mij dikwijls met de grootste achting over u gesproken heeft. Ik ben majoor Pendennis, van wien gij hem misschien ook wel hebt hooren spreken. Mag ik mijn glaasje sodawater aan uwe tafel komen drinken? Ik heb het genoegen gehad aan uw grootvaders tafel aan te zitten.”
„Mijnheer, gij doet mij veel eer,” antwoordde mijnheer Foker met de meeste wellevendheid. „En dus zijt gij de oom van Arthur Pendennis? Zoo!”
„En zijn voogd,” liet de majoor er op volgen.
„Beter kerel dan hij loopt er niet, mijnheer,” zeide Foker.
„Het doet mij genoegen, dat gij zoo gunstig over hem denkt.”
„En knap is hij ook. Ik ben altijd een ezel geweest, dat is waar! Maar ziet ge, mijnheer, ik kan zeer goed onderscheiden of iemand knap is, en van zulke menschen houd ik.”
„Gij toont uw goeden smaak en uwe zedigheid beiden,” hernam de majoor. „Ik heb Arthur meermalen over u hooren spreken, en hij zeide altijd, dat gij een zeer goeden aanleg hadt.”
„Bij de boeken ben ik niet veel waard,” zeide mijnheer Foker en schudde het hoofd; „daarin heb ik nooit zin gehad – Pendennis wel – hij maakte de helft van de verzen voor de jongens – en echter,” viel de jonge heer hier eensklaps uit, – „gij zijt zijn voogd, maar gij zult het mij niet euvel duiden, als ik zeg, dat ik hem houd voor hetgeen wij heel groen noemen,” zeide de rondborstige jonkman.
De majoor bevond zich plotseling midden in een hoogst belangwekkend en vertrouwelijk gesprek, „En waarom is Arthur heel groen?” vroeg hij met een glimlach.
„Weet je,” antwoordde Foker met een knipoogje; hij zou even onbeschroomd den hertog van Wellington een knipoogje toegeworpen hebben, want hij verkeerde in dien staat van halve bewustheid, oprechtheid en onbevreesdheid, waarin men soms komt na een paar flesschen wijn gedronken te hebben – „Weet je, Arthur is heel groen, – ten aanzien van de vrouwen, meen ik.”
„Hij is niet de eerste van ons, dien het zoo gaat, waarde mijnheer [86]Harry,” merkte de majoor aan. „Ik heb er reeds iets van gehoord, maar doe mij het genoegen er mij wat meer van te vertellen.”
„Wel, zie je, mijnheer, – het is gedeeltelijk mijne schuld. Hij ging op zekeren avond naar den schouwburg – want, weet je, ik ben in deze streek gekomen om mij gedurende de groote vacantie nog wat op mijne promotie voor te bereiden, maar ik kom tamelijk druk met mijn rijtuig van Baymouth over. Nu dan, mijnheer, wij gingen het stuk zien, en dadelijk was Pen smoorlijk op jufvrouw Fotheringay – eigenlijk heet zij Costigan, en het is inderdaad eene prachtige meid. Den volgenden morgen stelde ik hem aan den Generaal voor, zooals wij haar vader noemen – een echte ouwe schavuit, die grog met emmers drinken kan; en daar is hij nu huisvriend geworden. Hij is op haar verliefd geraakt, en ik zou mijn hoofd durven verwedden, dat hij haar gevraagd heeft,” zeide Foker en sloeg met de hand zoo hard op tafel, dat het dessertservies er van rammelde.
„Hoe? weet gij dat ook al?” vroeg de majoor.
„Of ik dat weet? Nog vrij wat meer bovendien. Wij spraken er gisteren aan de officierstafel over en namen een loopje met Derby Oaks, totdat hij zoo razend werd als een stier. Kent gij Sir Derby Oaks? Wij hebben heden middag samen gedineerd en daarop ging hij naar den schouwburg; ik herinner mij, dat wij aan de deur stonden te rooken, toen gij binnenkwaamt om te dineeren”
„Ik heb zijn vader, Sir Thomas Oaks, gekend eer hij nog ridder en baronet was. Hij woonde in de Cavendish Square en was lijfarts van koningin Charlotte.”
„Ik kan u verzekeren, dat de jonge het geld weder onder de menschen brengt,” zeide mijnheer Foker.
„En is Sir Derby Oaks ook een soupirant?” vroeg de majoor in groote opgetogenheid en spanning.
„Een wat?” vroeg mijnheer Foker van zijn kant.
„Ook een bewonderaar van jufvrouw Fotheringay?” verduidelijkte de majoor.
„Dat zou ik denken! Wij noemen hem Maandag. Woensdag en Vrijdag, en Pen Dinsdag, Donderdag en Zaterdag. Maar alles in eer en deugd. Neen, neen! jufvrouw F. houdt veel te goed de oogen open, majoor! Zij houdt den eenen door den anderen in bedwang. Twee snaren op hare viool, zooals men wel eens zegt.”
„Mij dunkt, dat gij de oogen ook vrij goed open hebt, mijnheer Foker,” merkte Pendennis lachend aan.
„Ja, vrij wel, dank u, mijnheer – hoe vaart gij?” antwoordde Foker met de meeste koelbloedigheid. „Ik ben misschien niet knap, maar ik geloof, dat ik tamelijk slim ben, en welwillende vrienden zeggen, dat ik nog al goed weet waar Abraham de mosterd haalt. Kan ik u ook in eenig opzicht van dienst zijn?”
„Op mijn woord,” hernam de majoor, ten hoogste verheugd, „ik geloof, dat gij mij een zeer grooten dienst zoudt kunnen bewijzen. Gij zijt een jong heer, die de wereld gezien heeft, en daarmee ga ik gaarne om. Als zoodanig behoef ik u niet te verzekeren, dat onze familie volstrekt niet ingenomen is met die dwaze zaak, waarin Arthur zich gewikkeld heeft.”
„Neen, dat kan ik wel denken,” zeide mijnheer Foker. „Geen aanbevelenswaardige familie. Te veel bier in huis gedronken. Liefst niet gediend van Ieren. Dat is waarschijnlijk uwe bedoeling?” [87]
De majoor verklaarde, dat dit juist was wat hij meende, ofschoon hij Foker niet in alle deelen begreep; en daarop hoorde hij zijn nieuwen bekende uit over de lieve familie, waarin zijn neef wenschte te komen, en vernam weldra van dien rondborstigen getuige een aantal bijzonderheden, betreffende de familie Costigan.
Wij moeten mijnheer Foker het recht laten weervaren, dat hij zich zeer gunstig over het zedelijk gedrag van mijnheer en jufvrouw Costigan uitliet. „Weet je,” zeide hij, „de Generaal is verzot op een gezellig glaasje, en als ik heel zeker van mijn geld wilde zijn, zou ik het niet in zijn zak bergen; maar hij heeft altijd over zijne dochter gewaakt en hij noch zij zullen iets gedoogen, dat niet fatsoenlijk is. Pen’s beleefdheden jegens haar zijn het onderwerp der gesprekken van het heele tooneelgezelschap, en ik hoor er alles van door eene jonge dame, die vroeger zeer intiem met haar was en bij wier familie ik wel eens een vriendschappelijk kopje thee ga drinken. Jufvrouw Rouncy zegt, dat Sir Derby Oaks, sinds het eerste oogenblik dat zijn regiment hier gekomen is, op jufvrouw Fotheringay een oogje gehad heeft; doch Pen is gekomen en heeft hem ten slotte verdrongen, hetgeen den baronet zoodanig geërgerd heeft, dat hij op het punt heeft gestaan haar ook te vragen. Ik wou, dat hij het deed; dan zoudt gij eens zien naar wien van beiden jufvrouw Fotheringay zou toevliegen.”
„Dat dacht ik ook wel,” zeide de majoor. „Gij hebt mij veel genoegen gedaan, mijnheer Foker. Ik wenschte, dat ik u reeds vroeger gesproken had.”
„Ik wilde er den neus niet in steken,” antwoordde de ander. „Ik spreek niet voordat men mij vraagt, en dan, wanneer er niets is wat het verbiedt, zeg ik tamelijk onbewimpeld mijn gevoelen. Ik vernam, dat uw knecht den mijnen uitgehoord had, – ik wist zelf niet wat er gaande was, totdat jufvrouw Fotheringay en jufvrouw Rouncy die ruzie over de struisveeren kregen, en toen vertelde jufvrouw R. mij alles, van A tot Z.”
„Jufvrouw Rouncy, komt mij voor, is de vertrouwelinge van de andere!”
„Vertrouwelinge? Het mocht wat! Zij is een vrij wat knapper meisje dan jufvrouw Fotheringay; zij heeft verstand van letterkunde, en zoo meer, terwijl jufvrouw Foth nauwelijks lezen kan.”
„En schrijven,” zeide de majoor, die aan Pen’s borstzak dacht.
Foker barstte het uit met een spottend: „Hi! hi!” „Rouncy schrijft hare brieven,” zeide hij; „al hare brieven, zonder uitzondering; en nadat zij die ruzie gehad hebben, weet zij niet hoe zij zich redden moet. Jufvrouw Rouncy schrijft eene heel mooie hand, terwijl de andere ellendig schrijft en spelt, als Bows er niet bij is. Rouncy heeft in den laatsten tijd hare brieven geschreven – zij heeft eene mooie hand, dat heeft Rouncy.”
„Ik geloof, dat gij dit best weet,” zeide de majoor schalksch, waarop Foker van zijn kant tegen hem knipoogde.
„Ik zou heel wat willen geven om een staaltje van haar schrift te hebben,” ging majoor Pendennis voort. „Zoudt gij mij er niet aan kunnen helpen?”
„Neen, neen, dat zou gemeen zijn,” gaf Foker ten antwoord. „Misschien had ik zooveel niet moeten zeggen als ik gedaan heb. Het schrift van jufvrouw F, houd ik niet voor zoo heel slecht; maar zij had jufvrouw [88]R. den eersten brief laten schrijven, en daarom is zij er mee voortgegaan. Let echter eens op, dat er geen brieven meer komen zullen, tot zij weer goede vrienden zijn.”
„Ik hoop, dat zij het nooit weer zullen bijleggen,” zeide de majoor uit den grond van zijn hart; „en ik kan u niet zeggen hoezeer ik mij verheug over het geluk, dat ik kennis met u heb mogen maken. Als man van de wereld, mijnheer, zult gij begrijpen hoe noodlottig deze stap, dien mijn neef wil doen, voor zijne vooruitzichten moet wezen, en hoezeer wij ons dus beijveren moeten om hem van dit dwaze engagement te bevrijden.”
„Het schijnt hem volle ernst te zijn,” merkte mijnheer Foker op; „ik heb zijne verzen gezien; Rouncy heeft ze gekopieerd. Toen ik ze zag, zeide ik bij mij zelve: „Zij zullen mij niet betrappen, dat ik verzen op eene vrouw maak” – anders niets.”
„Hij heeft zich als een dwaas aangesteld, gelijk menige goede jongen vóór hem. Maar hoe kunnen wij hem zijne dwaasheid doen inzien en hem er van genezen? Gij zult ons zeker wel alle hulp willen verleenen om een jongmensch, voor wien men hart moet hebben, te redden uit de handen van zulk een paar intriganten als die vader en dochter schijnen te zijn. Liefde is aan den kant der dame zeker niet in het spel.”
„Liefde!” riep Foker uit. „Als Pen, zoodra hij meerderjarig wordt, geen twee duizend pond ’s jaars had –”
„Als Pen wat niet had?” schreeuwde de majoor, buiten zich zelven van verbazing.
„Twee duizend pond ’s jaars. Heeft hij dan geen twee duizend pond ’s jaars? De Generaal zeide het toch.”
„Beste vriend,” riep de majoor met een vuur, dat hij zelden aan den dag legde: „ik dank u! ik dank u! Er gaat mij een licht op! Twee duizend pond ’s jaars! Zijne moeder bezit geen cent meer dan vijf honderd pond ’s jaars. Zij kan licht tachtig jaar oud worden, en Arthur bezit geen stuiver buiten hetgeen zij hem geven kan.”
„Hoe? Is hij dan niet rijk?” vroeg Foker.
„Op mijn woord van eer, hij bezit niets meer dan wat ik zeg.”
„En zult gij hem niets nalaten?”
De majoor had elken shilling, dien hij kon bijeenschrapen, besteed om eene lijfrente te koopen, zoodat hij Pen natuurlijk niets zou nalaten; maar dit vertelde hij aan Foker niet. „Denkt gij, dat een gepensioneerd majoor iets kan overleggen?” vroeg hij. „Indien die menschen hem als eene goede partij hebben beschouwd, vergissen zij zich geweldig – en – en gij hebt mij tot den gelukkigsten mensch ter wereld gemaakt.”
„Zeer tot uw dienst, mijnheer,” zeide Foker beleefd, en toen zij scheidden, schudden zij elkander met de grootste hartelijkheid de hand, terwijl de jonge heer aan den ouden beloofde Chatteries niet te zullen verlaten eer zij elkander des morgens weer gesproken hadden. Toen de majoor naar zijne kamer ging en mijnheer Foker nog eene sigaar in de deur van den George stond te rooken, lag Pen waarschijnlijk, op tien mijlen afstands, in bed den brief van zijne Emily te kussen.
Eer mijnheer Foker den volgenden morgen met zijn rijtuig wegreed, had de slimme majoor werkelijk een brief van jufvrouw Rouncy in zijn eigen zakboekje. Laat dit eene les voor vrouwen zijn, hoe zij schrijven. [89]In groote opgetogenheid begaf majoor Pendennis zich naar doctor Portman, ten huize van den deken, en verhaalde hem welke verblijdende ontdekkingen hij den vorigen avond gedaan had. Terwijl zij aldus in de met eikenhout beschoten ontbijtkamer van den deken in vertrouwelijk gesprek zaten, konden zij over het grasperk heen kapitein Costigan’s venster zien, waar de arme Pen drie weken te voren maar al te zichtbaar was geweest. De doctor was woedend over de onoprechtheid der hospita, jufvrouw Creed, die de aanhoudende bezoeken van Sir Derby Oaks bij hare inwoners verborgen had, en dreigde haar uit de groote kerk te bannen. Maar de scherpzinnige majoor meende, dat alles juist naar wensch geloopen was; en, na zich dien nacht rijpelijk beraden te hebben, achtte hij zich sterk genoeg om naar kapitein Costigan te gaan en hem onder de oogen te zien.
„Ik ga den draak bevechten,” zeide hij lachend tegen doctor Portman.
„Ik geef u absolutie, mijnheer, en hoop, dat het geluk uwe onderneming zal bekronen,” antwoorde de doctor.
Het kan wel zijn, dat hij en mevrouw Portman en jufvrouw Myra, terwijl zij bij hunne vriendin, de vrouw van den deken, in de gezelschapskamer zaten, meer dan eens naar het venster van den vijand heenzagen, om te ontdekken of zij ook eenig teeken van den strijd konden waarnemen.
De majoor ging, volgens de inlichtingen, die hij bekomen had, om de kerk heen, en stond spoedig voor het deurtje van jufvrouw Creed. Hij ging binnen en kon, toen hij de trap naar het vertrek van kapitein Costigan opklom, duidelijk het stampen van voeten en het schreeuwen van: „Ha! ha!” daar binnen hooren.
„Dat is Sir Derby Oaks, die schermles neemt,” zeide het kind, dat den majoor tot gids diende. „Hij neemt les op Maandag, Woensdag en Vrijdag.”
De majoor klopte aan en eindelijk kwam een lang heer, met een degen en een masker in de eene en een schermhandschoen in de andere hand, te voorschijn.
Pendennis maakte eene eerbiedige buiging tegen hem en zeide: „Ik geloof, dat ik de eer heb kapitein Costigan te spreken – ik ben majoor Pendennis.”
De kapitein salueerde met zijn wapen en antwoordde: „Majoor, de eer is aan mij; het doet mij genoegen u te zien.”
De majoor en de kapitein waren oude krijgers en gewoon den vijand onder de oogen te zien, zoodat wij mogen aannemen, dat beiden hunne tegenwoordigheid van geest volkomen behielden; doch het overige gezelschap in de zitkamer van Cos was wel een beetje ontsteld over de verschijning van Pendennis. Het koele hart van jufvrouw Fotheringay begon voorzeker sneller te kloppen, want er kwam een sterke en gezonde blos op hare wang, terwijl luitenant Sir Derby Oaks haar met een zuur gezicht aankeek. Het kromme, oude mannetje in de vensterbank, [90]die het schermen der beide heeren aangezien had (wier stampen en springen zoo geweldig was geweest, dat hij alle pogingen had moeten staken om de tooneelmuziek te blijven kopieeren, waaraan hij bezig was geweest), zag nieuwsgierig naar den nieuw aangekomene op, toen de majoor met de mooi gepoetste laarzen de kamer binnentrad en rechts en links de bevalligste buigingen tegen de aanwezigen maakte.
„Mijne dochter – mijn vriend mijnheer Bows – mijn dappere jonge leerling en vriend, mag ik wel zeggen, Sir Derby Oaks,” zeide Costigan met vorstelijke beleefdheid, terwijl hij de aandacht van den majoor op elk van die personen vestigde. „Binnen een oogenblik, majoor, ben ik geheel tot uw dienst;” en met die woorden een belendend vertrekje, waar zijne slaapplaats was, binnen te vliegen, om met zijn haarborstel (een antiek en verwonderlijk voorwerp) zijn sluik haar op te strijken, zijne oude stropdas af te rukken en eene nieuwe om te doen, die Emily voor hem gemaakt had, een schoon boordje op te zetten en den nieuwen rok aan te trekken, dien hij bij gelegenheid van jufvrouw Fotheringay’s benefice had besteld, was voor den nog altijd vluggen Costigan het werk van een oogenblik.
Sir Derby volgde hem en kwam ook spoedig uit dat kamertje te voorschijn, waar hij zich in zijn uniformrokje gedost had, dat om zijne zware ledematen zeer eng sloot, en hetgeen hij en jufvrouw Fotheringay, en misschien ook de arme Pen, ten hoogste bewonderden.
Intusschen was er een gesprek tusschen de actrice en den bezoeker begonnen en waren de gebruikelijke opmerkingen over het weer gewisseld, toen Costigan in zijn nieuw pak binnentrad.
„Ik behoef mij tegen u niet te verontschuldigen, majoor,” zeide hij op zijne deftigste maar beleefdste manier, „dat ik u in mijne hemdsmouwen ontving.”
„Een oud soldaat kan zich niet nuttiger bezig houden dan met een jong krijgsman het gebruik van zijn zwaard te leeren,” antwoordde de majoor met wellevendheid, „Ik herinner mij wel in den ouden tijd gehoord te hebben, kapitein Costigan, dat gij het uwe zeer goed kondt hanteeren.”
„Hoe! hebt gij ooit van Jack Costigan gehoord, majoor?” vroeg de ander opgetogen.
Dat had de majoor inderdaad gedaan. Hij had zijn neef aangaande alles wat betrof zijn nieuwen vriend, den Ierschen officier, uitgehoord. Of hij niets anders van den kapitein wist dan hetgeen hij op die wijze had vernomen, dan wel of hij zich in waarheid zijner herinnerde, kunnen wij niet zeggen. Maar majoor Pendennis was een man van eer en onkreukbare waarheidsliefde en beweerde zich zeer goed te herinneren, dat hij mijnheer Costigan ontmoet had aan de tafel van Sir Richard Strachan, op Walcheren, waar hij hem had hooren zingen.
Bij den kalmen en hartelijken toon, waarop dit verkondigd werd, zag Bows geheel verbijsterd op. „Maar wij zullen daar later nog wel eens over spreken,” zeide de majoor, die zich misschien niet vast wilde praten; „aan jufvrouw Fotheringay is het, dat ik heden mijne opwachting kom maken, en daarbij vereerde hij haar met eene zoo hoffelijke en bevallige buiging, dat hij zich jegens eene hertogin niet eerbiediger had kunnen gedragen.
„Ik hoorde van uw spel door mijn neef, mejufvrouw,” zeide de majoor; „die dweept met u, zooals ik geloof, dat gij best weet. Doch [91]Arthur is maar een knaap, een opgewonden jonge kerel, wiens gezegden men niet letterlijk moet opnemen, en dus beken ik, dat ik gaarne zelf wilde oordeelen. Vergun mij u thans te zeggen, dat uw spel mij verrukte en verbaasde. Ik heb onze beste actrices gezien en geloof, op mijn woord, dat gij die alle overtreft. Ge zijt zoo vorstelijk als mevrouw Siddons.”
„Waarachtig, dat heb ik ook altijd gezegd,” riep Costigan uit, met een knipoogje tegen zijne dochter. „Ga zitten, majoor.” Milly stond bij dien wenk op, nam een losgetornd satijnen kleedje van den eenigen ledigen stoel en bracht dien met eene van hare bevalligste nijgingen aan majoor Pendennis.
„Gij zijt zoo roerend als jufvrouw O’Neill,” ging hij voort na eene buiging en nam plaats. „Uw gezang herinnerde mij aan mevrouw Jordan in haar besten tijd, toen wij nog jonge heeren waren, kapitein Costigan, en uwe manieren brachten mij Mars voor den geest. Hebt gij Mars ooit gezien, jufvrouw Fotheringay?”
„Er waren twee Maher’s in den schouwburg van Crow Street,” antwoordde jufvrouw Emily; „met Fanny ging het nog al, maar Biddy was niet veel bijzonders.”
„De majoor meent zeker den god des oorlogs, beste Milly,” kwam de vader tusschen beiden.
„Dien Mars meende ik eigenlijk niet, ofschoon het Venus zeker niet euvel te duiden is, dat zij aan hem denkt,” antwoordde de majoor met een lachje rechtstreeks aan het adres van Sir Derby Oaks, die nu in zijne uniform weer binnenkwam; doch de dame begreep de woorden niet, die de majoor bezigde, en het compliment bracht Sir Derby niet in goed humeur, die het waarschijnlijk evenmin vatte en het in ieder geval zeer stuursch en stijf opnam, terwijl hij ongerust naar jufvrouw Fotheringay gluurde, met een gezicht alsof hij vragen wilde: „wat drommel doet die vent hier?”
Majoor Pendennis liet zich door de kwade luim van dien heer volstrekt niet van zijn stuk brengen. Hij vermaakte er zich integendeel mede. „Zoo,” dacht hij, „er is een mededinger in het veld,” en heimelijk uitte hij den wensch, dat Sir Derby niet alleen de mededinger, maar de overwinnaar mocht zijn in den kampstrijd tusschen hem en Pen.
„Ik vrees, dat ik uwe schermles gestoord heb, maar ik kan slechts kort te Chatteries vertoeven, en ik brandde van verlangen om met mijn ouden wapenbroeder kapitein Costigan kennis te maken en om eene dame, die mij op het tooneel zoozeer geboeid had, meer van nabij te zien. Ik was gisterenavond niet de eenige, die opgetogen was, jufvrouw Fotheringay (indien ik u zoo moet noemen, ofschoon uw eigen familienaam zeer oud en edel is). Een geestelijk heer van mijne kennis ging verrukt over Ophelia naar huis, en ik zag Sir Derby Oaks een ruiker werpen, die nooit door eenige actrice beter verdiend werd. Ik zou er zelfs een meegebracht hebben, indien ik had kunnen vermoeden wat ik zien zou. Zijn dat niet dezelfde bloemen, die ik ginds op den schoorsteenmantel in een glas water zie staan?”
„Ik houd dol veel van bloemen,” zeide jufvrouw Fotheringay, met een smachtend lonkje naar Sir Derby Oaks, – maar de baronet bleef nog altijd een zuur gezicht zetten.
„Schoon bij schoon – luidt het zoo niet in het stuk?” vroeg mijnheer Pendennis, die zoo innemend mogelijk wilde zijn. [92]
„Waarlijk, dat weet ik niet. Waarschijnlijk wel. Ik doe niet veel aan de letterkunde,” antwoordde Sir Derby.
„Is dat mogelijk?” hernam de majoor, met voorgewende verwondering. „Hebt gij dus uw vaders liefde voor de letteren niet geërfd, Sir Derby? Het was een degelijk geleerde, en ik had de eer hem zeer goed te kennen.”
„Zoo!” zeide de ander en schudde gemelijk het hoofd.
„Hij redde mij het leven,” vervolgde Pendennis.
„Wezenlijk?” riep jufvrouw Fotheringay uit en liet hare oogen eerst verwonderd op den majoor en vervolgens met erkentelijkheid op Sir Derby rusten. Maar deze laatste was tegen die lonken bestand, en wel verre van verheugd te schijnen, dat zijn vader, de apotheker, het leven van majoor Pendennis had gered, zag de jonkman er veeleer uit, alsof hij wenschte, dat de zaak een geheel anderen loop had genomen.
„Mijn vader was een zeer bekwaam dokter, geloof ik,” zeide de baronet bij wijze van antwoord. „Ik zelf behoor niet tot dat vak. Ik wensch u goedenmorgen, mijnheer. Ik heb eene afspraak – adieu, Cos – jufvrouw Fotheringay, goedenmorgen.” En ondanks de smeekende blikken en verlokkende lachjes der jonge dame, verliet de dragonder de kamer met eene stroeve buiging. Men hoorde het kletteren van zijne sabel terwijl hij de krakende trap afdaalde, en de toornige stem, waarmee hij tegen den kleinen Tom Creed vloekte, die in den gang speelde en wiens tol Sir Derby met eene verwensching de straat op schopte.
Op het gelaat van den majoor kwam geen zweem van een glimlach, ofschoon hij alle reden had om te lachen. „Een verbazend knap jonkman – zoo’n fiksch soldaat als ik ooit gezien heb,” zeide hij tegen Costigan.
„Een sieraad van het leger en van het gansche menschelijke geslacht,” antwoordde Costigan. „Een jongmensch van beschaafde manieren, wellevend en minzaam in den omgang en met een vorstelijk vermogen. Hij houdt eene rijke tafel; bij het regiment draagt men hem op de handen, en hij weegt meer dan honderd kilo’s.”
„Het is volmaakt een ridder uit den ouden tijd,” zeide de majoor lachend. „Ik houd mij overtuigd, dat al de jonge dames hem bewonderen.”
„In weerwil van zijne zwaarte, is hij niet onbevallig nu hij nog jong is,” merkte Milly aan, „maar er zit niets bij.”
„Hij is het best te paard,” zeide Bows, waarop Milly meedeelde, dat hij bij den wedren de derde was geweest met zijn Brard Tearaway, en de majoor begon te begrijpen, dat er bij de jonge dame zelve niet heel veel zat, en zich te verwonderen hoe zij zoo onbeduidend kon zijn en toch zoo goed kon spelen.
Met Iersche gastvrijheid drong Costigan natuurlijk er op aan, dat zijn gast iets gebruiken zou; en de majoor, die even weinig honger had als gij zoudt hebben na een diner bij den lord-mayor, verklaarde, dat hij aan een beschuitje en een glas wijn de voorkeur gaf boven iets anders, daar hij flauw was van het lange vasten – want hij wist, dat de gevers zich zeer gestreeld vinden wanneer men kleine bewijzen van welwillendheid van hen aanneemt en dat de menschen u onvermijdelijk genegen moeten worden wanneer zij u gastvrijheid mogen betoonen.
„Wat van dien ouden madera, Milly, mijn liefje,” zeide Costigan met een wenk tegen zijne dochter, waarop die dame, zich met een blik [93]van verstandhouding tot haar vader keerende, de kamer verliet en naar beneden ging, waar zij haar kleinen boodschaplooper, den jongen heer Tommy Creed, stilletjes riep, en hem een stuk geld gaf met last om in den Druiventros een half fleschje madera en bij den bakker een zakje beschuitjes te gaan halen, waarvoor hij, als hij in een ommezien terug was, twee beschuitjes tot belooning zou hebben.
Terwijl Tommy Creed daarop uit was, zat jufvrouw Costigan beneden bij jufvrouw Creed en vertelde aan hare hospita, dat de oom van mijnheer Arthur Pendennis, de majoor, boven was, een aardig, beleefd oud heer, de zachtzinnigheid zelf, en dat Sir Derby razend jaloersch weggeloopen was, zoodat zij niet wist hoe zij den vrede tusschen beiden moest herstellen.
„Zij heeft de sleutels van den kelder onder hare bewaring, majoor,” zeide mijnheer Costigan, toen het meisje de kamer verliet.
„Op mijn woord van eer, gij houdt er een juweel van een keldermeester op na,” antwoordde Pendennis galant, „en het verwondert mij niet, dat de jongelui dol op haar zijn. Toen wij in hunne jaren waren, kapitein Costigan, geloof ik, dat wij ons met minder mooie vrouwen zouden tevreden gesteld hebben.”
„Dat moogt gij wel zeggen, mijnheer – en gelukkig de man, die haar krijgt. Vraag hier mijn vriend, Bob Bows, maar eens, of jufvrouw Fotheringay niet nog schooner van ziel dan van lichaam is, en of zij niet een beschaafden geest, een fijn verstand en een lief humeur bezit?”
„O, natuurlijk,” zeide mijnheer Bows, vrij droogjes. „Daar komt Hebe blozende uit den kelder. Zoudt gij niet denken, dat het tijd wordt voor de repetitie, jufvrouw Hebe? Gij valt in de boete als gij te laat komt,” en daarbij wierp hij een blik op de jonge dame, die zeggen wilde, dat het beter was, dat zij heenging en de beide oude heeren alleen liet.
Op deze aanmaning nam jufvrouw Hebe hoed en doek, en zag er buitengemeen bekoorlijk, opgeruimd en lachend uit; en Bows rolde zijne papieren op en strompelde de kamer door om zijn hoed en stok te halen.
„Moet gij al gaan?” vroeg de majoor. „Kunt gij ons niet nog eenige minuten schenken, jufvrouw Fotheringay? Vergun een oud man, eer gij ons verlaat, u de hand te drukken, en geloof mij, dat ik trotsch ben op de eer uwer kennismaking en dat ik oprecht zou wenschen uw vriend te zijn.”
Op deze galante toespraak maakte jufvrouw Fotheringay eene diepe nijging en de majoor volgde haar tot aan de deur, waar hij hare hand op de vriendelijkste en vaderlijkste wijze drukte. Bows stond verbaasd over dit vertoon van hartelijkheid. „De familie van den knaap kan toch zeker niet wenschen, dat hij haar trouwt,” dacht hij – en aldus vertrokken zij.
„Nu gaat het er op los,” dacht majoor Pendennis. Costigan maakte dadelijk van de afwezigheid zijner dochter gebruik om het overschot van den wijn uit te drinken en zond het eene glas na het andere van den madera uit den Druiventros met eene haastige en bevende hand naar binnen. De majoor kwam aan de tafel terug, nam het glas op en dronk het, joviaal met de lippen smakkende, uit. Indien het madera uit den bijzonderen kelder van Lord Steyne en geen Kaapwijn uit eene herberg ware geweest, had hij geene grootere tevredenheid kunnen toonen. [94]
„Lekkere madera, kapitein Costigan,” zeide hij. „Waar krijgt gij dien vandaan? Ik drink met dit glas op de gezondheid van dat betooverende meisje. Nu, kapitein, het verwondert mij niet, dat de hoofden der mannen door haar op hol geraken. Ik houd mij overtuigd, dat zij even geestig als schoon is, en ik twijfel er niet aan, of zij is even goedig als talentvol.”
„Een goed meisje, mijnheer, een goed meisje,” zeide de verrukte vader, „en ik drink van ganschen harte op hare gezondheid. Zal ik nog een fleschje uit den kelder laten halen? Het is dicht bij de hand. Niet? Ja waarlijk, mijnheer, gij moogt wèl zeggen, dat het een goed meisje is, de trots en de roem van haar vader, den eerlijken, ouden Jack Costigan! De man, die haar krijgt, zal een juweel aan haar hebben, mijnheer. Ik drink zijne gezondheid, en gij weet wel wien ik bedoel, majoor.”
„Het verbaast mij volstrekt niet, dat oud en jong op haar verlieven,” antwoordde deze, „en ik moet u ronduit verklaren, dat, ofschoon ik op mijn armen neef Arthur zeer boos was toen ik van de verliefdheid van den jongen hoorde, ik het hem, nu ik de dame zelf gezien heb, volmondig vergeven kan. Bij den hemel, ik zou zelf nog wel eene kans willen wagen, indien ik niet te oud en te arm was.”
„En een beter man zou zij niet kunnen krijgen, majoor, daar ben ik zeker van,” riep Jack verrukt uit. „Uwe vriendschap, mijnheer, verheugt mij. Uwe bewondering voor mijne dochter brengt mij de tranen in oogen. – tranen, mijnheer – manhaftige tranen, en wanneer zij mijn nederig verblijf met uwe eigen prachtige woning verwisselt, hoop ik, dat zij er een plaatsje voor haar armen, ouden vader, den armen ouden Jack Costigan, zal openhouden.” De kapitein voegde de daad bij het woord, en terwijl hij tegen den majoor sprak werden zijne met bloed beloopen oogen vochtig.
„Uwe gevoelens doen u eer aan,” zeide de ander. „Maar, kapitein Costigan, ik kan mijn lachlust niet bedwingen over één ding, dat gij daar gezegd hebt.”
„En dat is, mijnheer?” vroeg Jack, die op een te hoog heroïsch en sentimenteel standpunt stond, om er van af te dalen.
„Gij hebt van onze „prachtige woning” gesproken – mijn zusters huis, vooronderstel ik.”
„Ik meen het park en de woning van den weledelgeboren heer Arthur Pendennis van Fairoaks Park, dien ik nog eens lid van het parlement voor zijne geboorteplaats Clavering hoop te zien, als hij oud genoeg is om die gewichtige betrekking op zich te nemen,” riep de kapitein met groote deftigheid uit.
De majoor glimlachte, toen hij een pijl uit zijn eigen koker herkende. Hij was het, die bij Pen het denkbeeld opgewekt had, om zitting in het parlement te krijgen voor het naburige vlek, en de arme jongen had er blijkbaar over gezwetst tegen Costigan en de dame van zijn hart. „Fairoaks Park, waarde heer?” zeide de majoor. „Kent gij onze geschiedenis? Wij zijn voorzeker van eene overoude familie, maar ik trad de wereld in met nauwelijks geld genoeg om mijn luitenantsrang te koopen, en mijn oudste broeder was een plattelandsapotheker, die elken stuiver van zijn geld met zijn mortier en zijn stamper verdiend heeft.”
„Ik heb besloten dit over het hoofd te zien, mijnheer, uit aanmerking van de erkende oudheid uwer familie,” zeide Costigan majestueus. [95]
„Loop naar den duivel!” dacht de majoor, doch hij boog en glimlachte.
„Ook de Costigan’s hebben tegenspoed gehad, en ons Huis het kasteel Costigan is in geenen deel meer wat het was. Ik heb zeer deftige lui gekend, die apothekers waren, mijnheer, en er zijn er wel in Dublin, die de eer hebben gehad aan de tafel van den lord-stadhouder te dineeren.”
„Gij zijt zeer vriendelijk, dat gij het niet zoo nauw met ons wilt nemen,” hervatte de majoor; „doch veroorloof mij u te doen opmerken, dat dit de vraag niet is. Gij hebt zoo even van mijn neefje gesproken als erfgenaam van Fairoaks Park en ik weet niet wat meer.”
„Ongetwijfeld nog inschrijvingen op het grootboek, majoor, en zeker op zijn tijd een aardig legaatje van u zelven.”
„Waarde heer, ik zeg u, dat de jongen de zoon van een plattelandsapotheker is,” schreeuwde majoor Pendennis uit, „en dat hij, als hij meerderjarig wordt, geen stuiver te wachten heeft.”
„Kom, kom, majoor, gij steekt den draak met mij,” hernam mijnheer Costigan; „ik twijfel niet of mijn jonge vriend heeft twee duizend pond ’s jaars te wachten.”
„Twee duizend takkebossen! Ik vraag verschooning, beste heer; maar heeft de jongen u misleid? dat ligt anders niet in zijn aard. Op mijn woord van eer, als gentleman en bovendien als executeur van mijn broeders testament, verzeker ik u, dat hij niet veel meer dan vijfhonderd pond ’s jaars naliet.”
„En met overleg is dat ook nog een aardig sommetje, mijnheer,” antwoordde de kapitein. „Wel, ik heb menschen dagelijks hunne flesch zien drinken en hunne koets met vier paarden houden in Ierland van vijfhonderd pond ’s jaars, – met stipt overleg. Wij zullen er wel mee rondkomen, mijnheer – laat dat maar aan Jack Costigan over.”
„Waarde kapitein Costigan – ik geef u mijn woord, dat mijn broeder geen duit aan zijn zoon Arthur heeft vermaakt.”
„Houdt gij mij voor den gek, majoor Pendennis?” riep Jack Costigan uit. „Spot gij met de gevoelens van een vader en een gentleman?”
„Ik vertel u de zuivere waarheid,” hernam majoor Pendennis. „Al wat mijn broeder bezat, heeft hij aan zijne weduwe vermaakt, ofschoon, dat is waar, met gedeeltelijken overgang op den knaap. Maar zij is nog eene jonge vrouw en kan hertrouwen als hij haar boos maakt, – of zij kan hem overleven, want zij stamt af uit een geslacht, waarvan allen stokoud worden. En ik vraag u, als gentleman en man van de wereld, wat mijne zuster, mevrouw Pendennis, uit een inkomen van vijf honderd pond ’s jaars, hetwelk haar gansche fortuin uitmaakt, aan haar zoon kan afstaan, om hem in staat te stellen zich zelven en uwe dochter in den rang, die zulk eene voortreffelijke jonge dame toekomt, te handhaven?”
„Moet ik dus tot het besluit komen, mijnheer, dat de jonge heer, uw neef, dien ik als mijn eigen vleesch en bloed heb getroeteld en liefgehad, een bedrieger is, die met de genegenheid van mijn geliefd kind gespeeld heeft?” riep de Generaal, ziedend van toorn, uit. „Hebt gij zelf op het ontvankelijke hart van den jonkman gewerkt, om hem te bewegen zijn engagement en daarmede het hart van mijne aangebeden Emily te breken? Pas op, mijnheer, dat gij met de eer van Jack Costigan niet spot! Als ik dat van iemand ter wereld kon vooronderstellen, dan zou, bij den hemel, zijn bloed moeten stroomen, mijnheer, onverschillig of hij oud of jong ware.” [96]
„Mijnheer Costigan!” riep de majoor uit.
„Mijnheer Costigan kan en zal zijne eigene eer en die zijner dochter weten te beschermen,” hernam de ander. „Ziet ge die latafel? Daarin liggen stapels brieven, door die slang aan mijn onschuldig kind geschreven; daarin staan beloften, mijnheer, genoeg om er eene hoededoos mee te vullen; en wanneer ik den schurk voor den rechter gesleept en in zijne meineedigheid en schande ten toon gesteld heb, bezit ik nog een ander middel van herstel in die mahoniekouten kist, mijnheer, dat mij recht zal verschaffen, mijnheer, tegen iedereen – geef maar goed acht op mijne woorden, majoor Pendennis – tegen iedereen, die uw neef heeft aangeraden om een krijgsman en gentleman te beleedigen. Hoe? Zou mijne dochter verstooten, mijn grijze haar geschandvlekt worden door den zoon van een apotheker? Bij den hemel, mijnheer, ik wou den man wel eens zien, die dat zou durven doen!”
„Moet ik daaruit afleiden, dat gij in de eerste plaats dreigt de brieven van een knaap van achttien jaar aan eene vrouw van acht en twintig openbaar te maken, en in de tweede plaats mij de eer te bewijzen om mij uit te dagen?” vroeg de majoor, nog altijd volmaakt kalm.
„Gij hebt mijne bedoeling zeer juist gevat, majoor Pendennis,” antwoordde de kapitein, terwijl hij zijne verwarde bakkebaarden over zijne kin trok.
„Nu, nu, dat zal het onderwerp van latere schikkingen uitmaken. Maar wees zoo goed, waarde heer, eer wij tot kruit en kogels komen, bij u zelven eens na te gaan, waarmee ter wereld ik u kan benadeeld hebben? Ik heb u verteld, dat mijn neef afhankelijk is van zijne moeder, die weinig meer dan vijfhonderd pond ’s jaars hezit.”
„Ik heb mijne eigen gedachten over de juistheid van die opgave,” zeide de kapitein.
„Wilt gij er u van overtuigen bij de heeren Tatham alhier, de zaakwaarnemers van mijne zuster?”
„Ik wil met die heeren niets te maken hebben,” antwoordde de kapitein, zichtbaar ontsteld. „Als het waar is wat gij zegt, dan ben ik door iemand schandelijk bedrogen, en op dien persoon zal ik mij wreken.”
„Is het mijn neef?” riep de majoor, terwijl hij opsprong en den hoed opzette. „Heeft hij u ooit verteld, dat hij twee duizend pond ’s jaars bezat? Heeft hij dat gedaan, dan heb ik mij in den knaap vergist. Leugens te vertellen is in onze familie nooit gebruikelijk geweest, kapitein Costigan, en ik geloof, dat mijn broeders zoon dit tot nu toe ook niet geleerd heeft. Onderzoek liever eens of gij u zelven niet misleid, of dwaze overdrijvingen op hooren zeggen aangenomen hebt. Wat mij betreft, mijnheer, verzeker ik u, dat ik niet bang ben voor al de Costigan’s in Ierland en zeer goed weet hoe ik mij tegen bedreigingen van dien kant moet waarborgen. Ik kom hier als de voogd van den knaap om te protesteeren tegen een allerdwaast en allerongerijmdst huwelijk, dat niet anders dan armoede en ellende ten gevolge kan hebben; en wanneer ik het belet, geloof ik, dat ik evenzeer de vriend ben van uwe dochter (die zonder twijfel eene hoogst fatsoenlijke jonge dame is) als van mijne eigen familie; en beletten zal ik dat huwelijk, mijnheer, met al de middelen, die in mijne macht staan. Daar, dat is het wat ik te zeggen heb, mijnheer.”
„Maar niet wat ik te zeggen heb, majoor Pendennis, en gij zult nog nader van mij hooren,” zeide mijnheer Costigan, met een vervaarlijken blik. [97]
„Voor den –, mijnheer, wat bedoelt gij?” vroeg de majoor, zich op den drempel der deur omkeerende en den onversaagden Costigan in de oogen ziende.
„Ik meen in den loop van het gesprek vernomen te hebben, dat gij in het George-Hotel logeert?” zeide mijnheer Costigan plechtstatig. „Een vriend van mij zal daar zijne opwachting bij u komen maken eer gij vertrekt, mijnheer.”
„Laat hij zich dan haasten, mijnheer Costigan,” riep de majoor, schier buiten zich zelven van woede. „Ik wensch u goedenmorgen, mijnheer.” En terwijl majoor Pendennis de trap afging maakte kapitein Costigan over, de leuning van het portaal eene prachtig uitdagende buiging tegen hem.
Vroeger is in deze geschiedenis gewag gemaakt van mijnheer Garbetts, den eersten held in het treurspel, een veelbelovend en athletisch jong acteur, van gezelligen aard en ongeregelde leefwijze, die met Costigan op een zeer vriendschappelijken voet stond. Beiden waren de voornaamste sieraden van den vriendenkring in het hotel de Ekster, stonden elkander ten dienst in verschillende wisselzaken, die zij aan de hand hadden, en leenden elkander hunne kostbare handteekening. Kortom, zij waren vrienden, ofschoon mijnheer Garbetts zelden bij Costigan aan huis kwam, daar jufvrouw Fotheringay niet van hem hield en mevrouw Garbetts van haar kant zeer jaloersch op haar was. Het ware van de zaak was, dat Garbetts zijn hof aan jufvrouw Fotheringay gemaakt en van haar een afwijzend antwoord ontvangen had, eer hij zijne hand aan mevrouw G. had aangeboden. Hunne geschiedenis behoort echter niet tot dit verhaal; het zij genoeg, dat mijnheer Garbetts, zoodra Emily en mijnheer Bows het huis verlaten hadden, door Costigan geroepen werd, als een geschikt vriend, om in het tegenwoordige geval geraadpleegd te worden. Hij was een zwaar gebouwd man met eene luide stem en een barsch voorkomen, die de mooiste beenen van het gezelschap had, en voor de grap een pook stuk kon slaan op zijn gespierden arm.
„Loop eens gauw heen, Tommy,” zeide Costigan tegen den kleinen boodschaplooper, „en haal mijnheer Garbetts van zijne kamers boven den varkensslager, ge weet wel waar het is, en bestel dan in den Druiventros twee glazen whisky-grog, – heet, hoor!” Tommy ging er dus op uit en een oogenblik later verschenen Garbetts en de whisky.
Kapitein Costigan verhaalde hem niet al de vroegere voorvallen, die de lezer kent; maar stelde, met behulp van den grog, een dreigenden brief aan majoor Pendennis op, waarin hij vorderde, dat die heer geene hinderpalen aan het voorgenomen huwelijk van mijnheer Arthur Pendennis met zijne dochter, jufvrouw Fotheringay, in den weg zou leggen, maar een dag hoe eer hoe liever voor het sluiten van dat huwelijk bepalen, of anders hem de voldoening, die tusschen mannen van eer gebruikelijk was, geven zou. En indien majoor Pendennis geen lust mocht hebben in een dier alternatieven, gaf de kapitein te verstaan, dat hij genoodzaakt zou wezen zijne karwats op het lichaam van den majoor te [98]laten neerkomen. Wij kunnen de letterlijke bewoordingen van dien brief niet meedeelen, om redenen, die dadelijk zullen blijken; maar hij was ongetwijfeld in den mooisten stijl van den kapitein gesteld, en zorgvuldig gesloten met het groote zilveren cachet der Costigan’s, – het eenige stuk van het familiezilver, dat de kapitein nog bezat.
Garbetts werd met de boodschap en dien brief afgezonden, en met eene zegenbede drukte de Generaal zijn ambassadeur de hand en zag hem vertrekken. Daarop haalde hij zijne eerwaardige en moorddadige duelleerpistolen met de vuursteensloten te voorschijn, die menigen lustigen knaap te Dublin tot zwijgen gebracht hadden; en na die onderzocht en in behoorlijken toestand bevonden te hebben, haalde hij uit de latafel al de brieven en verzen van Pen, die hij daar bewaarde en die hij altijd gelezen had, alvorens Emily ze mocht inzien.
Na een kwartiertje kwam Garbetts met een betrokken en neerslachtig gezicht terug.
„Hebt gij hem gezien?” vroeg de kapitein.
„Ja zeker,” antwoordde Garbetts.
„En wanneer moet het zijn?” hernam Costigan, terwijl hij den haan van een der pistolen onderzocht en ter hoogte van zijne roode oogen bracht.
„Wanneer moet wat zijn?” vroeg mijnheer Garbetts.
„De ontmoeting, beste jongen.”
„Gij bedoelt toch geen duel, kapitein?” zeide Garbetts met ijzing.
„Wat duivel zou ik anders bedoelen, Garbetts? Dien man, die mijne eer belaagd heeft, wil ik doodschieten of zelf als zijn slachtoffer vallen.”
„De duivel haal mij als ik uitdagingen overbreng,” hernam Garbetts. „Ik ben een huisvader, kapitein, en wil niets met pistolen te maken hebben. Daar hebt gij uw brief terug;” en tot verbazing en verontwaardiging van kapitein Costigan, wierp zijn afgevaardigde bij die woorden den brief met zijn groot geklad opschrift en het slordige lak neder.
„Hebt gij hem gezien en hem toch den brief niet gegeven?” riep de kapitein woedend uit.
„Ja, ik heb hem gezien, maar ik kon hem niet spreken, kapitein,” zeide mijnheer Garbetts.
„En waarom niet, voor den duivel?” vroeg de ander.
„Omdat er iemand bij was, met wien ik liefst niet in aanraking wilde komen, evenmin als gij,” antwoordde de treurspeler met eene grafstem. „Dat lievertje van een Tatham zat bij hem, kapitein.”
„Die lafhartige schurk!” bulderde Costigan. „Hij is bang en wil mij aangeven.”
„Let wel, dat ik niets met het vechten wil te maken hebben,” zeide de acteur norsch, „en ik wou, dat ik Tatham ook niet gezien had, noch dat wisseltje –”
„Houd uw mond, bluffert! Ik geloof, dat gij een bloodaard zijt,” sprak kapitein Costigan met de woorden van „Sir Lucius O’Trigger,” welk karakter hij met talent op en buiten het tooneel gespeeld had, en na nog eenige woordenwisseling ging het paar in alles behalve goede luim van elkander.
Wij hebben hun gesprek hier slechts verkort meegedeeld, en de lezer weet het hoofdpunt, waarover het liep; doch hij zal nu ook inzien, dat wij den juisten inhoud van den brief, dien de kapitein aan den majoor had geschreven, niet kunnen meedeelen, omdat laatstgenoemde heer niet in de gelegenheid was geweest de missive te openen. [99]
Toen jufvrouw Costigan in gezelschap van den getrouwen Bows van de repetitie thuis kwam, vond zij haar vader in groote spanning zijne kamer op en neer loopende, te midden van eene sterke groglucht, die, naar het scheen, zijn onthutst gemoed niet tot bedaren had kunnen brengen. De papieren van Pendennis lagen op tafel rondom de ledige glazen en het nu overbodige theelepeltje, waarvan de kapitein zich bediend had om zijn glas en dat van zijn vriend om te roeren. Toen Emily binnentrad, sloot hij haar in zijne armen en riep haar op wanhopigen toon, en met oogen, die in tranen zwommen, toe: „Bereid u op het ergste voor, mijn kind, mijn engel van een kind!”
„Gij zijt weer beschonken, papa,” zeide jufvrouw Fotheringay, terwijl zij haar vader op zeide duwde. „Gij hadt mij beloofd, dat gij vóór den eten geen drank zoudt gebruiken.”
„Arm kind! ik heb maar een enkel slokje genomen om mijn verdriet te verzetten,” riep de troostelooze vader uit; „het is om mijne zorgen te verdrinken, dat ik het glas licht.”
„Uwe zorgen hebben veel noodig om ze te verdrinken, waarde kapitein,” zeide Bows en bootste daarbij den tongval van zijn vriend na; „wat is er gebeurd? Heeft dat lief heertje met zijn pruikje u boos gemaakt?”
„Die schelm met zijn uitgestreken gezicht! Ik dorst naar zijn bloed!” brulde Cos, onderwijl jufvrouw Milly, die zich uit zijne omhelzing had losgerukt, naar hare kamer was gegaan en daar hoed en shawl afdeed.
„Ik dacht wel, dat hij iets kwaads brouwde: hij was al te beleefd,” zeide de ander. „En wat is hij komen zeggen?”
„O Bows! Hij heeft mij verpletterd!” antwoordde de kapitein, „Er is eene duivelsche samenspanning tegen mijne arme dochter gesmeed; en ik houd het er voor, dat allebei die Pendennis’en, oom en neef, helsche verraders en schurken zijn, die van het aangezicht der aarde verdelgd moesten worden.”
„Wat is het dan? wat is er gebeurd?” vroeg Bows in geen geringe spanning.
Costigan maakte hem bekend met de mededeeling van den majoor, dat de jonge Pendennis geen twee duizend, en zelfs geen tweehonderd pond ’s jaars bezat, en gaf lucht aan zijne verbolgenheid, dat hij zijne onschuldige dochter door zulk een bedrieger had laten vleien en bepraten, en dat hij zulk eene adder in zijn eigen boezem gekoesterd had. „Maar ik heb die slang van mij af geschud,” zeide Costigan; „en wat zijn oom betreft, ik zal op dien ouden heer zulk eene wraak nemen, dat hem den dag, waarop hij een Costigan heeft durven beleedigen, berouwen zal.”
„Wat wilt gij dan, generaal?” vroeg Bows.
„Ik wil hem het leven benemen, Bows – zijn gemeen, verraderlijk leven, mijn jongen!” en daarbij klopte hij onheilspellend en woest op de oude gehavende pistoolkist. Bows had hem dikwijls een beroep hooren doen op die doodelijke wapenen, waarmede hij zijne vijanden wilde vellen; maar de kapitein vertelde hem niet, dat hij reeds aan majoor Pendennis eene uitdaging gezonden had, zoodat mijnheer Bows in dit geval niet veel acht sloeg op de pistolen.
Op dit oogenblik keerde jufvrouw Fotheringay met een volkomen gezond, gelukkig en onverschillig voorkomen uit haar eigen vertrek in de zitkamer terug, als een treffend en weldadig contrast met haar vader, die van woede, verdriet, ergernis en andere aandoeningen beefde. Zij [100]bracht een paar satijnen schoenen mee, die vroeger wit waren geweest, en die zij nu met broodkruim zooveel mogelijk schoon wilde wrijven, daar zij er den volgenden Dinsdagavond als Ophelia – in welke rol zij dan weer zou optreden – de waanzinnige mee moest spelen.
Zij bezag de papieren, die op de tafel lagen, bleef staan alsof zij iets vragen wilde, doch bedacht zich, ging naar de kast, waar zij een bruikbaar stuk brood uitzocht om er de satijnen schoenen mee te bewerken, en keerde toen weer naar de tafel terug, ging er met de schoenen op haar gemak bij zitten en vroeg daarop, in haar ongekunstelden Ierschen tongval, aan haar vader: „Waarom hebt ge de brieven en verzen en andere dingen van den jongen heer Arthur voor den dag gehaald, pa? Gij zijt toch zeker niet voornemens dien onzin weer door te lezen?”
„O Emily!” riep de kapitein uit, „die knaap, dien ik als den zoon mijns boezems liefhad, is niets dan een schurk en een bedrieger, gij arm meisje!” en daarbij zag hij zoo tragisch mogelijk naar Bows aan de overzijde, die van zijn kant met zekere bezorgdheid naar jufvrouw Costigan keek.
„Kom, kom! De arme jongen is zoo onnoozel als een schoolknaap,” gaf zij ten antwoord. „Al die kinderen schrijven verzen en onzin.”
„Hij heeft de rol van eene adder aan deze haardstede en van een verrader in dit gezin gespeeld,” schreeuwde de kapitein. „Ik zeg u, dat hij niets is dan een bedrieger.”
„Wat heeft de arme jongen gedaan, papa?” vroeg Emily.
„Gedaan? Hij heeft ons op de gruwelijkste wijze bedrogen,” antwoordde Emily’s papa. „Hij heeft met uwe genegenheid den spot gedreven en mijne eigene fijngevoeligheid gekwetst. Hij heeft zich voorgesteld als iemand van fortuin, en nu blijkt het, dat hij niet veel meer dan een bedelaar is. Heb ik u niet dikwijls gezegd, dat hij twee duizend pond ’s jaars bezat? En nu, jufvrouw Costigan, kan ik u verzekeren, dat hij arm is; dat hij afhankelijk is van de mildheid zijner moeder, eene goede vrouw, die weer hertrouwen kan, die misschien eeuwig zal blijven leven en die maar vijfhonderd pond ’s jaars bezit. Hoe durft hij vergen, dat gij u aan eene familie verbinden zult, die de middelen mist om u te verzorgen? Gij zijt gruwelijk bedrogen en om den tuin geleid, Milly, en ik geloof, dat zijn oude schelm van een oom met de pruik in het komplot tegen ons is.”
„Die zachtzinnige oude heer? Wat heeft die gedaan, papa?” vroeg Emily weer, nog altijd met onverstoorbare kalmte.
Costigan deelde aan Milly mee, dat majoor Pendennis, met zijne dubbelhartige beleefde Londensche manieren, hem na haar vertrek onderricht had, dat de jonge Arthur in het geheel geen fortuin bezat en hem (Costigan) verwezen had naar de procureurs („die, zooals hij wist, een wissel van mij in handen hebben, zoodat ik hen niet onder de oogen kan komen,” merkte de kapitein tusschen haakjes aan), om het testament van den vader van den knaap in te zien. Ten slotte verklaarde de kapitein, dat beiden een helsch bedrog gepleegd hadden, zoodat hij een huwelijk of hun bloed eischte.
Milly keek zeer ernstig en nadenkend, terwijl zij hare satijnen schoenen wreef. „Mij dunkt, als er geen geld is, papa, zou het nutteloos zijn hem te trouwen,” sprak zij zoo deftig als een orakel.
„Waarom zeide de schavuit, dat hij geld had?” vroeg Costigan. [101]
„De arme jongen heeft altijd gezegd, dat hij arm was,” antwoordde het meisje. „Gij waart het, papa, die volhieldt, dat hij rijk moest zijn, en mij dwongt hem te nemen.”
„Hij had oprecht moeten zijn en ons met zijne positie bekend maken, Milly,” hernam haar vader. „Een jonkman, die een kostbaar paard berijdt en shawls en armbanden ten geschenke geeft, is een bedrieger als hij geen geld heeft. Zijn oom zal ik de pruik aftrekken, als ik hem tegenkom. Bows moet hem eene uitdaging brenger en hem dat vertellen. Of er moet een huwelijk komen, of hij moet mij als man in het gevecht staan; anders trek ik hem voor een hotel of op de wandelpaden van Fairoaks ten aanschouwe van iedereen bij den neus, – zoo waar ik leef.”
„En gij kunt, zoo waar ik leef, iemand anders met uwe boodschap zenden,” antwoordde Bows lachende. „Ik ben een speelman en geen vechtersbaas, kapitein.”
„Bah! gij hebt geen moed, mijnheer!” bulderde de generaal. „Dan zal ik, als niemand mij helpen wil of partij voor mij trekt, mijn eigen secondant zijn. Ik zal mijne pistoolkist meenemen en hem in de koffiekamer van den George neerschieten.”
„En dus heeft de arme Arthur geen geld?” zuchtte jufvrouw Costigan op bijna klagenden toon. „Arme jongen! Het was een goede jongen ook; hij was opgewonden en sprak onzin, met zijne verzen en poëzie en zoo meer, maar hij was oprecht en mild; ik hield wezenlijk van hem – en hij hield van mij ook,” liet zij er zachter op volgen, terwijl zij aanhoudend haar schoen wreef.
„Waarom trouwt gij hem dan niet, als gij zooveel van hem houdt?” viel mijnheer Bows tamelijk driftig uit. „Hij is niet meer dan tien jaar jonger dan gij. Zijne moeder zal er zich misschien in schikken, en dan kunt gij op Fairoaks Park gaan wonen en geborgen zijn. Waarom wordt gij geen groote dame? Ik zou mijn kost kunnen verdienen met de viool, en de Generaal zou van zijn pensioen kunnen leven. Waarom trouwt gij hem niet? Gij weet, dat hij van u houdt.”
„Er zijn anderen, die evenveel van mij houden, Bows, en die geen geld hebben en oud genoeg zijn,” antwoordde jufvrouw Milly deftig.
„Ja voor den –,” vloekte Bows op bitteren toon, „die oud en arm en gek genoeg zijn.”
„Er zijn oude gekken en jonge ook. Dat hebt gij zelf dikwijls gezegd, malle vent,” hernam de gebiedende schoone met een veelbeteekenenden blik op het oude heertje. „Als Pendennis geen geld genoeg heeft om er van te leven, zou het eene dwaasheid zijn hem te trouwen; en daarmee is het uit!”
„En de jongen?” vroeg Bows. „Waarachtig, jufvrouw Costigan, gij werpt een man als een ouden handschoen weg.”
„Ik weet niet wat gij bedoelt, Bows,” antwoordde jufvrouw Fotheringay kalm, en begon aan den tweeden schoen te wrijven. „Bezat hij de helft van de twee duizend pond ’s jaars, die papa hem toekende, of de helft van die helft, ik zou hem trouwen. Maar waartoe leidt het, als men een bedelaar neemt? Wij zijn reeds arm genoeg. Het zou nergens toe dienen, dat ik ging wonen bij eene oude dame, die misschien stuursch en kregel is, en mij elke bete zou misgunnen. (Het is waarlijk haast etenstijd, en nog heeft Suze de tafel niet gedekt.) En,” voegde Jufvrouw Costigan er volmaakt argeloos bij, „indien er eens kleintjes [102]kwamen? – wel, papa, dan zouden wij niet eens zoo goed af wezen als tegenwoordig.”
„Neen, waarlijk, dat zoudt ge ook niet, beste Milly,” gaf haar vader ten antwoord.
„En dus is het uit met al die mooie praatjes over Arthur Pendennis van Fairoaks Park, – van de vrouw van het parlementslid,” zeide Milly met een lachje. „Wij zouden zulke mooie rijtuigen en paarden hebben om te rijden! – daar hadt gij altijd den mond van vol, papa! Maar het is altijd hetzelfde! Zoodra een man mij maar aankeek, moest gij u inbeelden, dat hij mij zou trouwen; en als hij een goeden rok aanhad, was hij in uwe oogen zoo rijk als Crezes.”
„– Als Croesus,” zeide mijnheer Bows.
„Nu, noem hem zooals gij het goedvindt. Doch het is waar, dat papa mij in de laatste acht jaar wel twintigmaal heeft uitgehuwd. Zou ik niet Lady Poldoody van Oystertown Castle worden? Verder hadden wij dien kapitein ter zee te Porthsmouth, en dien ouden chirurgijn te Norwich, en dien methodisten-predikant hier verleden jaar, en wie weet hoeveel meer! Nu, ik wil wedden, dat ik in weerwil van al uwe plannen ten slotte nog als Milly Costigan zal sterven. En dus heeft die arme kleine Arthur geen geld? Blijf hier eten, Bows; wij hebben eene heerlijke vleeschpastei.”
„Ik zou wel eens willen weten of zij al klaar is met Sir Derby Oaks,” dacht Bows, wiens oogen en gedachten haar altijd bespiedden. „De kunstgrepen van de vrouwen gaan alle bevatting te boven, en ik ben zeker, dat zij dien knaap niet zoo licht zou opgeven, als zij niet een ander plan in het hoofd had.”
Het zal niemands aandacht ontgaan zijn, dat jufvrouw Fotheringay, ofschoon zij over het algemeen het stilzwijgen bewaarde en niet veel waard was wanneer het gesprek over poëzie, letterkunde of de schoone kunsten liep, in haar eigen familiekring onbeschroomd en bovendien verstandig spreken kon. Men kon haar juist geen romanesk meisje noemen; hare letterkundige begaafdheden waren niet groot; zoodra zij het tooneel verliet, sloeg zij geen oog meer in Shakespeare, en al den tijd, dat zij het tooneel versierde, begreep zij geen woord van hem; doch over een podding of een naaiwerk, of hare eigen huiszaken, kon zij zoo goed oordeelen als iemand ter wereld; en daar zij door geene sterke verbeelding of hartstochtelijkheid van den weg gebracht werd, had zij best de gelegenheid om een kalm oordeel te vellen. Toen Costigan, onder hun maaltijd, zich zelven en zijn gezelschap trachtte diets te maken, dat de opgave van den majoor aangaande Pen’s geldelijke aangelegenheden ongeloofwaardig en niets dan eene list van dien ouden schijnheilige was, om hun aanleiding te geven, dat zij zelven het engagement afbraken, wilde jufvrouw Milly volstrekt niet toegeven, dat er misleiding van de zijde der tegenpartij mogelijk was, terwijl zij duidelijk in het licht stelde, dat het haar vader was, die zich zelven had misleid en niet de arme kleine Pen, die nooit getracht had hun een rad voor de oogen te draaien. Wat dien armen knaap betrof, verzekerde zij, dat zij hem uit den grond van haar hart beklaagde. Zij at met buitengewoon veel smaak, tot verbazing van mijnheer Bows, die eene opmerkelijke bewondering en te gelijk minachting voor die vrouw koesterde; en onder en na dien maaltijd besprak het drietal de beste wijze, om gaan deze liefdesgeschiedenis een einde te maken. Costigan’s [103]plan om den majoor bij den neus te gaan trekken, vervloog in rook onder het gebruik van zijn glas whisky-grog na den eten; hij was zeer onderdanig jegens zijne dochter en bereid tot elk plan, dat zij mocht vaststellen met betrekking tot de crisis, die zij zag dat ophanden was.
De kapitein, die Pen en zijn oom beiden had willen aanvliegen en neervellen zoolang hij zich voor de beleedigde partij hield, deinsde nu wel eenigszins terug voor de gedachte om den eerstgenoemde te ontmoeten, en vroeg „wat zij voor den drommel tegen den jongen zeggen moesten, wanneer hij zich aan het engagement hield en zij het van hun kant verbraken?” „Hoe?” zeide Bows. „Weet gij niet hoe men een man afschepen moet? Laat eene vrouw het u dan maar eens uitleggen!” en daarop legde jufvrouw Fotheringay uit, dat zoo iets zeer eenvoudig kon geschieden en niets gemakkelijker was. „Papa schrijft aan Arthur en vraagt hem welke beschikkingen hij in geval van een huwelijk denkt te maken en wat zijne middelen zijn. Arthur schrijft terug en meldt wat hij bezit, en dan wed ik, dat alles bevonden zal worden zooals de majoor zegt. Daarop schrijft papa weer, dat dit niet genoeg is en dat het beter is, dat het engagement afgebroken worde.”
„En natuurlijk sluit gij er een regeltje van afscheid in, waarbij gij zegt, dat gij hem altijd als een broeder zult beschouwen,” zeide mijnheer Bows, haar op zijne spottende wijze aanziende.
„Natuurlijk zal ik dat doen,” antwoordde jufvrouw Fotheringay. „Het is in mijn oog een zeer brave jongen. Och, reik mij het zout eens aan. Wat zijn dat mooie noten!”
„En zal er dus niemand bij den neus getrokken worden, Cos, beste jongen? Het spijt mij, dat gij zoo te leur gesteld wordt,” zeide mijnheer Bows.
„Neen, denkelijk niet,” antwoordde Cos, zijn eigen neus wrijvende. „Wat zult gij met die brieven en verzen en gedichten doen, Milly, mijn schatje? Gij moet ze terugzenden.”
„Pruikenburg zou er honderd pond voor geven,” zeide Bows op hoonenden toon.
„Ja, dat zou hij zeker,” zeide kapitein Costigan, die zich nu leiden liet zooals men wilde.
„Papa,” zeide jufvrouw Milly, „zoudt gij er niet voor zijn, om den armen jongen zijne brieven terug te zenden? Die brieven en gedichten behooren mij toe. Zij waren heel lang en vol van onzin en latijn en dingen, waarvan ik de helft niet begreep; om de waarheid te zeggen, heb ik ze niet alle gelezen, maar wij zullen ze aan hem terugzenden, als het er tijd voor is.” En daarop begaf jufvrouw Fotheringay zich naar eene lade en nam er een nommer van den County chronicle and Chatteries champion uit, waarin Pen gloeiende verzen geschreven had, die hare optreding in de rol van Imogene verheerlijkten, en na het blad, waarop dat gedicht voorkwam, op zijde gelegd te hebben (want gelijk de dames van haar beroep gewoon zijn, verzamelde zij alle gunstige recensiën en beschrijvingen van haar spel), pakte zij er al de brieven, gedichten, ontboezemingen en hersenschimmen van Pen in en bond het pakje netjes met een touwtje toe, zooals zij een zakje suiker zou gedaan hebben.
Onder dat bedrijf was zij in het minst niet aangedaan. Hoeveel uren had de knaap niet over die papieren doorgebracht! Van hoeveel liefde en smachten, van hoeveel edele trouw en manhaftige toewijding, van [104]hoeveel doorwaakte nachten en koortsige uren, in eenzaamheid doorleefd, hadden zij niet kunnen getuigen! Zij bond ze toe als een pakje uit den kruidenierswinkel, en ging zitten en zette de thee met een volkomen rustig en tevreden hart: terwijl Pen op tien mijlen afstands naar haar zat te verlangen en haar beeld in het binnenste zijner ziel koesterde.
In den tusschentijd verwonderde men zich op Fairoaks, dat de majoor nog niet terug was. Doctor Portman en zijne vrouw gaven op hunne terugreis naar Clavering aan de woning van Helena’s portier een kort briefje van majoor Pendennis voor haar af, waarin hij meldde, dat hij nog een dag te Chatteries zou vertoeven, daar hij gaarne den procureur Tatham wilde spreken, en hem dien namiddag zou zien; maar er stond geen woord in over de zaken, waarmee hij zich des morgens had bezig gehouden. Het briefje was dan ook geschreven in de oogenblikken van stilstand na het eerste gedeelte van den strijd, toen de majoor er bepaald het slechtst afgekomen was.
Pen wilde zich liefst niet in de stad vertoonen zoolang zijn oom daar was. Hij wilde niet onder den indruk verkeeren, dat zijn voogd hem van het grasperk van dien akeligen deken bespiedde terwijl hij zijn hof aan jufvrouw Costigan op hare kamers maakte; en het genoegen van eene wandeling (eene zaligheid, die hij maar zelden genieten mocht) zou bedorven zijn geweest, indien hij daarop den man met de mooi gepoetste laarzen ontmoet had. Zijne bescheidene liefde kon zich in het publiek door geene uitwendige teekenen kenbaar maken, behalve door zijne oogen (waarmee de arme kerel verbazend lonkte en staarde); zij was stom in de tegenwoordigheid van anderen; en dat was ook goed, want van al het gepraat, dat in de wereld plaats vindt, is dat van verliefden het flauwste voor de oningewijden. Het is eene woordenlijst, waarvan men den sleutel niet heeft; eene lamp, waarvan men de vlam niet ziet. Laat degeen, die dit boek in handen heeft, eenige oude minnebrieven herlezen of herdenken, die hij (of zij) bezeten en vergeten heeft. Wat schijnen zij zinledig en nietsbeteekenend! Welke opgewondene dwaasheid moet het geweest zijn, die dien onzin schoon deed schijnen! Men moet zich verwonderen, hoe zulk zuchten en wauwelen ooit iemand gelukkig heeft kunnen maken. En echter is er een tijd geweest, toen gij die zotte brieven in vervoering moest kussen, toen gij op zes dwaze regels eene week lang leefdet, en toen gij, tot de tijd van omkeer kwam, rusteloos en ongelukkig waart, zoolang gij geen nieuwen toevoer van onzin ontvingt.
Dit is de reden waarom wij geen der brieven en verzen zullen meedeelen, die mijnheer Pen in dit tijdperk zijns levens schreef; wij laten het na uit loutere zorg voor den goeden naam van den jonkman. Zij zijn te kinderachtig en opgewonden. Men moest ze aan geen jonge meisjes in koelen bloede laten lezen. Wacht uw tijd af, jonge dames; misschien zult gij iets dergelijks zelve spoedig ontvangen en schrijven. Intusschen zullen wij mijnheer Pen’s eerste ontboezemingen ontzien, en [105]ze in de couranten opgevouwen laten liggen, waar jufvrouw Fotheringay ze met een touwtje toegebonden en kapitein Costigan ze met zijn groot zilveren cachet verzegeld heeft.
De majoor keerde met zooveel opgekropte verbolgenheid van zijn onderhoud met kapitein Costigan terug, dat het gevaarlijk was hem nabij te komen. „Die onbeschaamde schelm van een landlooper durft mij dreigen!” dacht hij. „Durft er van spreken om zijne verwenschte Costigan’s te vernederen door hen met een Pendennis te laten trouwen! Mij eene uitdaging zenden! Als de kerel iemand, die op een gentleman gelijkt, vinden kan om mij de uitdaging te brengen, dan heb ik grooten lust om hem zijn zin te geven! – Bah! wat zou de wereld er van zeggen, als ik met een dronken spelleman ging vechten wegens een twist over eene actrice uit eene kermistent!” Toen de majoor dus doctor Portman sprak, die hem in gespannen verwachting naar den afloop van, zijn gevecht met den draak vroeg, wilde mijnheer Pendennis den geestelijken heer niet bekend maken met het onbeschaamde gedrag van den Generaal, maar zeide hij eenvoudig, dat het eene leelijke en onaangename zaak was, waarvan men het einde nog niet voorzien kon.
Hij drukte den doctor en mevrouw Portman op het hart, niets van het geval op Fairoaks te vertellen, waarheen hij zelf slechts het briefje verzond, dat wij reeds vermeld hebben. Daarop keerde hij naar zijn hotel terug, waar hij zijn toorn tegen zijn knecht Morgan luchtte, „en alle duivels bij elkaar vloekte,” gelijk die heer tegen Foker’s knecht zeide, toen zij samen in de dienstbodenkamer van den George aten.
De laatstgenoemde bracht dit nieuws aan zijn meester over. Mijnheer Foker, die tegen dezen tijd – het was twee uur des namiddags – zijn ontbijt geëindigd had, was nieuwsgierig naar den uitslag van het gesprek tusschen zijne beide vrienden, en na het nommer der zitkamer van den majoor gevraagd te hebben, liep hij over in zijne zijden kamerjapon en tikte aan.
Majoor Pendennis had, gelijk hij had opgegeven, eenige zaken betrekkelijk een huurcontract van de weduwe te verrichten, waarover hij den ouden procureur Tatham wilde spreken, die zijn broeders zaak waarnemer was geweest en een hulpkantoor te Clavering had, waar hij en zijn zoon op markt- en andere dagen, drie- of viermaal in de week, te spreken waren. Deze heer en zijn client zaten nu in gesprek, toen mijnheer Foker met zijne prachtige kamerjapon en zijn geborduurd mutsje aan de deur van majoor Pendennis verscheen.
Toen de bescheiden jonkman zag, dat de majoor met papier en zegels bezig was en een oud heer met een grijs hoofd bij zich had, wilde hij terugkeeren. „O, hebt gij zaken – dan zal ik wel eens terugkomen,” zeide hij. Maar Pendennis wilde hem gaarne spreken en verzocht hem dus, met een lachje, binnen te komen; waarop mijnheer Foker zijne geborduurde muts (eigenhandig door de teederste der moeders gewerkt) afnam en, tegen de heeren buigende, met een innemend lachje naderde. Mijnheer Tatham had nog nooit zulk eene schitterende vertooning gezien als dien jongen heer in „het zij,” die in een armstoel plaats nam, de karmozijnen panden van zijne kamerjapon breed uitspreidde en de twee anderen met de meeste minzaamheid en onbeschroomdheid aanzag.
„Mijne kamerjapon schijnt u te bevallen, mijnheer,” zeide hij tegen Tatham. „Mooi, niet waar? Heel netjes, en in het minst niet opzichtig. En hoe vaart gij, majoor Pendennis? kunt ge het hier nog al vinden?” [106]
Er was in Foker’s manieren en voorkomen iets, dat een inquisiteur in goede luim zou gebracht hebben, en het deed dan ook de rimpels onder Pendennis’ pruik verdwijnen.
„Ik heb een gesprek met dien Ier gehad (gij kunt vrij uitspreken in tegenwoordigheid van mijn vriend hier, mijnheer Tatham, die al de familiezaken kent) en ik moet bekennen, dat het niet veel stof tot tevredenheid geeft. Hij wil niet gelooven, dat mijn neef arm is; hij zegt, dat wij allebei leugenaars zijn, en hij deed mij de eer, toen ik vertrok, te verstaan te geven, dat ik een lafaard was. Ik dacht, toen gij aan de deur kwaamt kloppen, dat gij de heer zoudt zijn, dien ik met eene uitdaging van mijnheer Costigan verwacht. Dat is de wijze hoe ik het hier maak, mijnheer Foker.”
„Gij meent dien Ier, den vader der actrice, toch niet?” vroeg mijnheer Tatham, die een afgescheidene was en van het tooneel niet hield.
„Dien Ier, den vader der actrice – juist denzelfden. Hebt gij niet gehoord, hoe mijn neef zich aan dat meisje verslingerd heeft?” Mijnheer Tatham, die nooit een voet binnen de muren van een schouwburg zette, had niets gehoord, zoodat majoor Pendennis nogmaals de geschiedenis der verliefdheid van zijn neef aan den procureur moest vertellen, waartusschen mijnheer Foker op zijne gewone gemeenzame wijze nu en dan toepasselijke aanmerkingen maakte.
Tatham verstomde van verbazing bij dat verhaal. Waarom, dacht hij, had mevrouw Pendennis geen man van eene ernstige denkwijze getrouwd – mijnheer Tatham was weduwnaar – en dien rampzaligen knaap van het verderf teruggehouden? Wat Costigan’s dochter betrof, wilde hij niets zeggen; haar beroep was toereikend om haar te doen kennen. Hier kwam mijnheer Foker er tusschen met de opmerking, dat hij verscheidene zeer achtenswaardige lui op de planken – zooals hij den Tempel der Muzen noemde – gekend had. Nu, het kon waar zijn, mijnheer Tatham hoopte dat ten minste – maar den vader kende Tatham persoonlijk als een man van de slechtste reputatie, een dronkaard en een steunpilaar van kroegen en biljartkamers, en een kale bedelaar.
„Ik begrijp zeer goed, majoor,” zeide hij, „waarom de kerel niet op mijn kantoor wilde komen, om de waarheid van uwe opgaven te onderzoeken. Wij hebben een vonnis tegen hem en een anderen gemeenen kerel, ook een van de acteurs, wegens een wissel, dien zij aan mijnheer Skinner alhier, een voornaam kruidenier en handelaar in wijnen en sterke dranken, een lid van het genootschap der Kwakers, afgegeven hebben. Die Costigan kwam schreiende de genade van mijnheer Skinner inroepen – hij stond te huilen in zijn winkel, en wij hebben het vonnis tegen den een zoo min als tegen den ander ten uitvoer gelegd, daar van geen van beiden een duit te halen is.”
Terwijl mijnheer Tatham deze historie vertelde, werd er weder aan de deur geklopt en kwam er een heer van athletische gestalte in eene kale jas met lussen binnen, met een brief, die een groot gespat rood lak droeg, in zijne hand.
„Mag ik de eer hebben majoor Pendennis afzonderlijk te spreken?” begon hij. „Ik heb eenige woorden aan u alleen te zeggen, mijnheer. Ik breng eene boodschap van mijn vriend kapitein Costigan!” doch hier hield de man met de basstem op, begon te stotteren en werd bleek, – want hij kreeg het roode gezicht van mijnheer Tetham, dat hij zich maar al te goed herinnerde, in het oog. [107]
„Kom aan, Garbetts, spreek op!” riep mijnheer Foker vroolijk.
„Wel, beware, dat is de andere onderteekenaar van den wissel!” zeide mijnheer Tatham. „Wacht eens, mijnheer, wacht eens!” Maar Garbetts stamelde met een gezicht zoo bleek als dat van Macbeth, wanneer hem Banquo’s geest verschijnt, eenige onsamenhangende woorden en vluchtte de kamer uit.
De majoor kon zijne deftigheid niet bewaren en schaterde het uit, evenals mijnheer Foker, die uitriep: „Bij den hemel, dat was mooi!” evenals de procureur, ofschoon deze krachtens zijn beroep een ernstig man was.
„Ik geloof niet, dat het tot een gevecht zal komen, majoor,” zeide de jonge Foker en begon den acteur na te bootsen. „Als het zoover komt, dan kan deze oude heer – Tatham, niet waar? – veel eer, kennis met u te maken, mijnheer Tatham – de deurwaarders zenden om de strijders te scheiden,” hetgeen mijnheer Tatham ook beloofde te zullen doen. De majoor was volstrekt niet spijtig over den belachelijken afloop van den twist. „Gij schijnt altijd te moeten komen, mijnheer,” zeide hij tegen Foker, „om mij in goede luim te brengen.”
En dit was niet de eenige dienst, die mijnheer Foker dezen dag aan de familie Pendennis bewijzen zou. Wij hebben gezegd, dat hij toegang had ten huize van kapitein Costigan, en des namiddags kwam hij op het denkbeeld den Generaal een bezoek te brengen, om uit zijn eigen mond te vernemen wat er dien morgen bij het onderhoud met mijnheer Pendennis voorgevallen was. Kapitein Costigan was niet thuis; zijne dochter had hem verlof gegeven, ja aangespoord, om naar den vriendenkring in de Ekster te gaan, waar hij ongetwijfeld op dat zelfde oogenblik zat te zwetsen over zijn lust om zekeren schavuit te vermoorden; want hij was niet alleen dapper, maar hij wist dat ook, en hield er dus van om zijn moed te toonen en als het ware te luchten te hangen.
Costigan was er dan niet, maar jufvrouw Fotheringay was thuis en spoelde het theegoed om, terwijl Bows tegenover haar zat.
„Net met het ontbijt klaar, zie ik – hoe vaar je?” vroeg mijnheer Foker, terwijl hij zijn kluchtig hoofdje binnen de deur stak.
„Pak je weg, kleine guit!” riep jufvrouw Fotheringay.
„Gij meent, kom binnen!” gaf de ander ten antwoord. „Daar zijn we!” en met gekruiste armen binnengetreden zijnde, begon hij het hoofd met eene ongeloofelijke vlugheid rechts en links te draaien, evenals de clown in de pantomimes, als hij uit den dop of uit een zak te voorschijn komt. Jufvrouw Fotheringay schudde van lachen; zij kon om eene enkele beweging van Foker in den lach schieten, terwijl de bitterste spotternij van Bows haar geen glimlach ontlokte en de mooiste toespraak van Pen haar slechts in de war bracht. Toen de arlekinade afgeloopen was, liet Foker zich op ééne knie zakken en kuste haar de hand. „Gij zijt het potsierlijkste kereltje, dat ik ooit gezien heb,” sprak zij en gaf hem schertsend een tikje. Pen beefde als hij hare hand kuste en zou het van een tikje bestorven zijn.
Na deze inleiding begon het drietal te praten, waarbij Foker hen vermaakte door hun de nederlaag van Garbetts, welke hij bijgewoond had, te beschrijven, waardoor zij voor het eerst vernamen hoe ver de Generaal zijne wraakzucht tegen majoor Pendennis gedreven had. Foker betoogde in de sterkste bewoordingen, dat de majoor een waarheidlievend man en een man van eer was, en beschreef hem als een eersten [108]piet, die in de voornaamste kringen verkeerde en zich tot geen bedrog verlagen zou, en wel het allerminst ten aanzien van zulk eene betooverende jonge dame als jufvrouw Foth.
Met kieschheid gleed hij over de teedere huwelijks-questie heen, ofschoon hij tegen wil en dank liet doorschemeren, dat hij van Pen geen groote gedachten had. Hij koesterde ook werkelijk eene misschien niet ongegronde minachting voor Pen’s hoog opgeschroefde sentimentaliteit, daar hij meende van zijn kant aan dat euvel niet mank te gaan.
„Ik wist, dat het niet gaan zou, jufvrouw Foth,” zeide hij en knikte met het kleine hoofdje. „Het kon niet gaan! Ik wilde er mij niet mede bemoeien, maar ik wist, dat er niets van komen zou. Hij is te jong en te groen voor u, veel te groen, en hij blijkt bovendien arm als job te zijn. Gij kunt hem voor geen prijs krijgen, – niet waar, mijnheer Bows?”
„En toch is het een aardige jongen,” zeide jufvrouw Fotheringay tamelijk treurig.
„Een arme bedelaar!” zeide Bows met de handen in zijne zakken en een zonderlingen blik op jufvrouw Fotheringay. Misschien dacht hij met verwondering na over de wijze, waarop de vrouwen met de mannen spelen, hun hoop geven en aan zich kluisteren en dan weer verstooten.
Doch mijnheer Bows maakte niet het minste bezwaar, om te erkennen, dat jufvrouw Fotheringay zeer goed handelde met mijnheer Arthur Pendennis te laten loopen en dat het huwelijk, zijns inziens, eene dwaasheid zou geweest zijn en jufvrouw Costigan bekende, dat zij er zelve zoo over gedacht had, maar dat zij geen twee duizend pond ’s jaars van de hand had kunnen wijzen. „Alles komt daarvan, dat papa allerlei dwaze praatjes gelooft,” sprak zij; „nu, ik beloof u, dat ik een andermaal voor mij zelve zal kiezen,” en hoogst waarschijnlijk kwam op dat oogenblik de zwaarlijvige beeltenis van luitenant Sir Derby Oaks haar voor den geest.
Na majoor Pendennis geprezen te hebben, dien jufvrouw Costigan van top tot teen voor een echt gentleman verklaarde, die naar lavendel rook en door een ringetje kon gehaald worden, terwijl hij, naar het oordeel van Bows, een goede kerel was, ofschoon wel een beetje te veel een oude fat, kwam mijnheer Foker plotseling op den inval om beiden uit te noodigen tot een diner nog dien zelfden avond op zijne kamer in den George, waar zij den majoor zouden ontmoeten. „Hij heeft beloofd hij mij te komen dineeren, en ik geloof, dat het – na de kleine onaangenaamheid van heden morgen, waarbij ik moet zeggen, dat de Generaal ongelijk had – niet anders dan beleefd zou zijn, begrijpt ge? Ik weet dat de majoor op u verliefd is, jufvrouw Foth: hij heeft het mij zelf gezegd.”
„Zoodat ze toch nog mevrouw Pendennis kan worden,” zeide Bows spottend. „Neen, ik dank u, mijnheer F., – ik heb reeds gegeten.”
„Ja, maar dat was om drie uur,” zeide jufvrouw Costigan, die een gezegenden eetlust bezat, „en zonder u kan ik niet gaan.”
„Wij zullen kreeftensalade en champagne hebben,” zeide het kleine monster, dat geen regel latijn kon construeeren en geen som kon maken, die hooger ging dan de regel van drieën. Nu zou jufvrouw Costigan om kreeftensalade en champagne – altijd in eer en deugd – een uur ver geloopen zijn, en zoo zat dan majoor Pendennis ten zeven uur [109]inderdaad te dineeren in gezelschap van mijnheer Bows, een speelman van beroep, en jufvrouw Costigan, wier vader hem slechts weinige uren geleden voor den kop had willen schieten.
Om de kroon op het genoeglijk samenzijn te zetten, zond mijnheer Foker, die de plaatsen kende waar Costigan zich het liefst ophield, zijn knecht „Domkop” naar de club in de Ekster (waar de Generaal bezig was een roerend lied te zingen), om hem ook aan het maal te noodigen. Dat hij zijne dochter en Bows aan den disch gezeten vond, mocht waarlijk wel eene verrassing heeten. Majoor Pendennis lachte en stak hartelijk zijne hand uit, die de Generaal avec effusion, zooals de Franschen zeggen, greep. Eigenlijk was hij al aardig beschonken en had hij reeds bij zijne eigen liederen gehuild, eer hij zich bij het gezelschapje in den George voegde. Hij barstte gedurende den maaltijd meer dan eens in tranen los en noemde den majoor zijn dierbaarsten vriend. Domkop en Foker brachten hem thuis, terwijl de majoor op galante wijze den arm aan jufvrouw Costigan gaf. Hij werd met groote voorkomendheid ontvangen, toen hij den volgenden dag een bezoek kwam afleggen, bij welke gelegenheid de beide heeren elkander met beleefdheden overlaadden. Bij het afscheidnemen gaf de majoor zijn vurigen wensch te kennen om jufvrouw Costigan zoo mogelijk van dienst te zijn, terwijl hij hartelijk en dankbaar mijnheer Foker’s hand schudde en verklaarde, dat die heer hem den grootst mogelijken dienst had bewezen.
„Goed zoo!” antwoordde mijnheer Foker, waarop zij met een wederkeerig gevoel van achting van elkander scheidden.
Toen majoor Pendennis den volgenden dag op Fairoaks terugkwam, vertelde hij niet wat er den vorigen avond gebeurd was, evenmin als hij van het gezelschap gewaagde, waarin hij dien avond had doorgebracht. Maar hij noodigde mijnheer Smirke uit om te blijven eten; en iemand, die zijne manieren kende, zou ongetwijfeld, als hij er bij was geweest, opgemerkt hebben, dat er in zijne vroolijkheid en spraakzaamheid iets gedwongens was en dat hij zich ongemeen voorkomend en oplettend gedroeg als hij met zijn neef sprak. Hij wenschte Pen op de nadrukkelijkste wijze „eene aangename nachtrust,” toen de knaap zich naar bed begaf: en toen hij van mevrouw Pendennis afscheid nam, was het alsof hij iets zeggen wilde; maar hij bedacht nog tijdig, dat hij, indien hij iets zeide, hare nachtrust bederven kon, en dus vergunde hij haar in vrede te gaan slapen.
Den volgenden morgen was hij vroeger dan naar gewoonte in de ontbijtkamer, waar hij iedereen met bijzondere hartelijkheid verwelkomde. Doorgaans kwam de post tegen het einde van het ontbijt aan. Toen John, de oude bediende, binnentrad en de brieven en nieuwsbladen uit den brievenzak uitstortte, keek de majoor strak naar Pen, toen de knaap de zijne kreeg. Arthur bloosde en legde zijn brief neer. Hij kende de hand, die van den ouden Costigan, en wilde het geschrift niet in het bijzijn van de anderen lezen. Majoor Pendennis kende den brief ook: hij had hem den vorigen dag zelf te Chatteries op de post gedaan.
Hij zeide tegen de kleine Laura, dat zij moest heengaan, hetgeen het kind dadelijk deed, want zij had een onoverwinnelijken afkeer van hem; en zoodra de deur achter haar gesloten was, nam hij de hand van mevrouw Pendennis en wees haar met een veelbeteekenenden blik op den brief onder de courant, die Pen veinsde te lezen. „Gaat ge mee [110]naar de zitkamer?” vroeg hij. „Ik moet u spreken.” En daarop volgde zij hem vol verwondering in de vestibule.
„Wat is er?” vroeg zij gejaagd
„De zaak is uit,” antwoordde majoor Pendennis. „Hij heeft daar een brief, die hem zijn afscheid geeft. Ik zelf heb het schrijven gedicteerd. Er zijn eenige regelen van de dame bij, om hem vaarwel te zeggen. Het is alles uit.”
Helena snelde naar de eetzaal terug, door haar broeder op den voet gevolgd. Pen had zich, zoodra zij weg waren, op zijn brief geworpen dien met stomme verbazing gelezen. Het schrijven behelsde wat de majoor gezegd had, namelijk, dat mijnheer Costigan gevoelig was voor de vriendelijkheid, waarmee Arthur zijne dochter had behandeld, doch dat hij thans eerst op de hoogte van de geldelijke omstandigheden van mijnheer Pendennis was gekomen; en deze waren van dien aard, dat van een huwelijk voor het oogenblik geen sprake kon zijn, terwijl het ook, uit aanmerking van het groote verschil tusschen beider leeftijd, voor het vervolg eene onmogelijkheid zou wezen. In dezen stand van zaken zeide mijnheer Costigan, hoewel met het diepste leedwezen en met een waar gevoel van hoogachting, Arthur vaarwel, waarbij hij hem een wenk gaf, dat hij, althans een tijdlang, zijne bezoeken zou staken.
Er lagen eenige regelen van jufvrouw Costigan in. Zij berustte in het besluit van haar papa, en herinnerde, dat zij verscheidene jaren meer dan Arthur telde, zoodat er aan geen engagement te denken was. Zij zou hem altijd erkentelijk blijven voor de welwillendheid, die hij haar bewezen had, en hoopte zijne vriendschap te mogen behouden. Doch voor het oogenblik, en tot het pijnlijke gevoel der scheiding zou uitgewischt zijn, wenschte zij, dat zij elkander niet meer ontmoeten zouden.
Pen las Costigan’s brief en de ingesloten letteren werktuiglijk door, bijna onbewust van wat hij onder de oogen had. Woest keek hij op en zag hoe zijne moeder en zijn oom hem met meewarige blikken aanstaarden. Uit Helena’s oogen voorzeker sprak de teederste moederlijke bezorgdheid.
„Wat – wat is dat?” vroeg Pen. „Dit is eene aardigheid. Het is haar schrift niet. Dit is het schrift van eene keukenmeid. Wie steekt aldus den draak met mij?”
„Dit briefje was in de enveloppe van haar vader gesloten” zeide de majoor. „De briefjes, die gij vroeger van haar ontvangen hebt, waren niet van hare hand – dit wel.”
„Hoe weet gij dat?” vroeg Pen barsch.
„Ik heb het haar zien schrijven,” antwoordde zijn oom. Op die woorden stoof de jongen op en zijne moeder trad vooruit en greep zijne hand, maar hij duwde haar terug.
„Hoe zijt gij bij haar gekomen? Hoe hebt gij u tusschen mij en haar gesteld? Waarmee heb ik dit aan u verdiend? Neen, het is niet waar, het is niet waar!” gilde Pen uit, met een woesten vloek. „Zij kan dit niet uit eigen beweging gedaan hebben! Zij kan het niet meenen! Zij heeft mij haar jawoord gegeven. Wie heeft haar leugens op de mouw gespeld, om haar met mij te doen breken?”
„Leugens zijn in onze familie niet gebruikelijk, Arthur,” gaf majoor Pendennis ten antwoord. „Ik heb de waarheid verteld, namelijk, dat hij geen geld bezat om haar te onderhouden; want haar dwaze vader had u als rijk afgeschilderd. En toen zij vernam hoe arm gij waart, [111]zag zij dadelijk van u af, zonder dat ik haar behoefde te overreden. En zij had volkomen gelijk. Zij is tien jaar ouder dan gij. Zij is geheel ongeschikt om uwe vrouw te worden, en zij weet dat. Bekijk haar schrift eens, en vraag dan u zelven, of zulk eene vrouw de gezellin van uwe moeder kan zijn?”
„Ik wil van haar zelve vernemen of het waar is,” zeide Arthur, het papier ineenfrommelende.
„Wilt gij mij op mijn woord van eer niet gelooven? Hare brieven werden door eene vertrouwde vriendin geschreven, die beter schrijft dan zij – zie maar eens! Hier is een brief van die dame aan uw vriend mijnheer Foker. Gij hebt haar bij jufvrouw Costigan gezien, wie zij tot secretaris diende” – en bij die woorden, welke de majoor met een bijna onmerkbaren spot uitsprak, legde hij een briefje neder, dat Foker hem ter hand gesteld had.
„Dat is het niet,” zeide Pen, van schaamte en ergernis gloeiend. „Ik wil wel aannemen, mijnheer, dat het waar is wat gij zegt, maar ik wil het uit haar eigen mond hooren.”
„Arthur!” sprak zijne moeder op smeekenden toon.
„Ik wil haar zien,” hernam Arthur. „Ik zal haar nogmaals vragen, of zij mij trouwen wil. Dat zal ik. En niemand zal mij dat beletten.”
„Wat? eene vrouw, die genegenheid met twee ee’s en eene t schrijft? Onzin, vriendje. Wees man, en herinner u, dat uwe moeder eene dame is. Zij is nooit bestemd geweest om op gelijken voet met dien beschonken ouden oplichter of zijne dochter te verkeeren. Wees man en vergeet haar, gelijk zij u vergeet!”
„Wees man en strek uwe moeder tot steun, lieve Arthur,” zeide Helena, terwijl zij naar hem toe ging en hem omhelsde; en daar majoor Pendennis zag, dat beiden diep ontroerd waren, verliet hij het vertrek en sloot de deur achter zich, daar hij met recht oordeelde, dat het best zou zijn hen alleen te laten.
Hij had eene volkomen overwinning behaald. Hij had zelfs Pen’s brieven in zijn valies uit Chatteries meegebracht, en, toen Costigan ze teruggaf, dien heer verblijd met de teruggave van eene kleine schuldbekentenis, welke hem en mijnheer Garbetts van alle verdere bezorgdheid onthief en die de majoor van den heer Tatham gekocht had.
Pen snelde dien dag in eene woeste vlaag naar Chatteries, doch deed vergeefsche pogingen om jufvrouw Costigan te spreken, voor wie hij dus een brief, ingesloten in een schrijven aan haar vader, achterliet. Mijnheer Costigan zond den ingesloten brief terug, met verzoek, dat alle briefwisseling zou ophouden; en na nog een paar verdere pogingen van den knaap, verklaarde de Generaal, dat er een einde aan hunne kennismaking moest komen. Hij liep Pen op straat voorbij, alsof hij hem niet kende. Op zekeren dag toen Arthur en Foker de Kasteellaan op en neer wandelden, kwamen zij Emily aan den arm van haar vader tegen. Zij ging zonder een knikje van herkenning verder, en Foker voelde, dat de beklagenswaardige Pen aan zijn arm sidderde.
Zijn oom wenschte, dat hij eene reis zou doen en die streek voor eenigen tijd verlaten, en zijne moeder drong er ook op aan, want hij viel af en scheen zwaar te lijden. Maar hij weigerde en zeide ronduit, dat hij niet wilde heengaan. In dit geval was hij niet voornemens te gehoorzamen, en zijne moeder was te veel verteederd en zijn [112]oom te verstandig om hem te dwingen. Telkens als jufvrouw Fotheringay speelde, reed hij naar Chatteries om haar te zien. Op zekeren avond waren er zoo weinig menschen in de zaal, dat de regisseur het geld liet teruggeven. Pen kwam thuis en ging ten acht uur met de koorts naar bed. „Als dat zoo doorgaat,” dacht de majoor in eene wanhopige stemming, „gaat zijne moeder het meisje nog halen.” En Pen van zijn kant dacht, dat hij zou gaan sterven. Wij zullen zijne gevoelens niet beschrijven, noch een vervelend dagboek van zijne wanhoop en zijn hartstocht meedeelen. Zijn er ook niet andere heeren, buiten Pen, in hunne liefde gedwarsboomd? Ja, waarlijk; doch zeer weinigen sterven aan die ziekte.
Kort na de hiervoren vermelde gebeurtenissen trad de regisseur Bingley in zijne beroemde rol van Rolla in Pizarro voor eene zoo buitengemeen dun bezette zaal op, dat men bijna tot de gevolgtrekking zou gekomen zijn, dat die rol op verre na zoo gunstig niet bij de bevolking van Chatteries aangeschreven stond als bij den acteur zelven. Er was schier niemand in den schouwburg. De arme Pen kon over bijna al de loges beschikken en zat daar eenzaam en met roode oogen over den rand te leunen en als wezenloos naar het tooneel te staren, toen Cora opkwam. Als zij niet op de planken was, zag hij niets. Spanjaarden en Peruanen, optochten en gevechten, priesters en zonnemaagden verschenen en verdwenen en redeneerden met elkander, zonder dat Arthur eenigszins acht op hen sloeg; hij zag alleen Cora, naar wie hij zuchtte. Later verklaarde hij, dat het hem verwonderde, dat hij geen pistool meegenomen en haar doodgeschoten had, zoo dol was hij van liefde, woede en wanhoop, en wie weet of hij, zonder zijne moeder thuis, met wie hij over zijn rampspoed sprak, maar wier stille deelneming en meewarigheid den eenvoudigen knaap, wiens hart half gebroken was, staande hield, niet tot een wanhopigen stap zou gekomen zijn en zijn leven ontijdig op het voorplein der gevangenis van Chatteries zou geëindigd hebben? Daar zat hij dan nu in zijne ellende naar haar te staren, maar zij sloeg even weinig acht op hem, als hij op de overige toeschouwers.
Jufvrouw Fotheringay zag er ongemeen lieftallig uit, in een wit gewaad en een luipaardsvel, met eene zon op hare borst en opzichtige prulbraceletten aan hare fraaie blanke armen. Heerlijk declameerde zij de weinige woorden van hare rol, en haar voorkomen beantwoordde er nog beter aan. Die oogen, die Pen bekoord hadden, rolden en blonken even schitterend als altijd; maar het was niet naar hem, dat zij zich dezen avond richtten. Hij wist niet op wien zij het gemunt hadden, en merkte het tweetal heeren in de loge naast de zijne niet op, waar de blikken van jufvrouw Fotheringay aanhoudend heengingen.
Evenmin was aan Pen de ongeloofelijke verandering in het oog vallen, die er, kort na de verschijning van die twee heeren in den schouwburg, op het tooneel had plaats gehad. Er was zoo weinig publiek in de zaal, dat het eerste bedrijf van het stuk zich lusteloos voortsleepte, en zelfs was er sprake van geweest om het geld terug te geven, [113]evenals op dien ongelukkigen avond toen de arme Pen weggedreven werd. De acteurs bekommerden zich volstrekt niet om hunne rol, geeuwden onder hunne samenspraken en praatten in de pauzen hardop tegen elkander. Zelfs Bingley was zonder lust en mevrouw B., als Elvira, sprak zoo zacht, dat men haar bijna niet verstaan kon.
Vanwaar kwam het, dat mevrouw Bingley plotseling hare stem verhief en begon te bulken als de ossen van Bazan? vanwaar, dat Bingley, zijne lusteloosheid afschuddende, als een Kean over het tooneel vloog en gilde? Waarom gaven Garbetts en Rowkins en jufvrouw Rouncy zich zooveel moeite om hun talent of bevalligheid ten toon te spreiden, en waarom speelden, gesticuleerden, keken en declameerden zij zoo luid, met het oog op de twee heeren in loge Nº. 3?
De een was een stil mannetje in het zwart, met een grijs hoofd en een opgeruimd, slim gezicht. De ander was in alle opzichten een in het oog loopend en opmerkelijk persoon. Het was een rijzig en zwaarlijvig heer met een haviksneus en een overvloed van bruin krulhaar en bakkebaarden. Zijne jas was rijk met lussen en fluweel versierd. Hij droeg een fraai vest, schitterende ringen, eene juweelen speld, en een horlogeketting om den hals. Toen hij met de eene hand, in een witten glacéhandschoen gestoken, zijn gelen zakdoek uithaalde, verspreidde zich een heerlijke geur van muskus en bergamot door de zaal. Het was blijkbaar een heer van hoogen stand, en het kleine tooneelgezelschap van Chatteries speelde voornamelijk om hem te behagen. Het was, om kort te gaan, niemand anders dan mijnheer Dolphin, de groote Londensche tooneeldirecteur, vergezeld van zijn trouwen vriend en secretaris, mijnheer William Minns, zonder wien hij nooit op reis ging. Hij was nog geen tien minuten in den schouwburg, of zijne hooge tegenwoordigheid werd door Bingley en de overigen ontdekt, waarop allen om het mooist begonnen te spelen en zijne aandacht poogden te trekken. Zelfs jufvrouw Fotheringay’s koel hart, dat anders door niets van streek werd gebracht, begon misschien een weinig te kloppen, toen zij voor den beroemden Londenschen directeur optrad. Zij behoefde in hare rol niet veel anders te doen dan er bekoorlijk uit te zien en in eene schilderachtige houding te staan, terwijl zij haar kind omvatte; en deze taak volbracht zij op eene bewonderenswaardige wijze. Tevergeefs poogden de verschillende acteurs den bijval van den grooten tooneel-sultan te verwerven. Pizarro kon hem geen teeken van aanmoediging afpersen. Bingley bulkte en mevrouw Bingley gilde, maar de directeur nam slechts een snuifje uit zijne groote gouden doos. Eerst bij het laatste tooneel, als Rolla waggelend opkomt met het kind (Bingley is zoo sterk niet meer als vroeger, en zijn vierde zoontje, de jonge heer Talma Bingley, is een monsterachtig dik kind voor zijn leeftijd), als Rolla waggelend met het kind naar Cora komt, die met een gil toespringt en uitroept: „O God, hij is bebloed!” – eerst toen klapte de Londensche directeur in de handen en barstte in luide bravo’s uit.
Toen mijnheer Dolphin met zijne toejuiching klaar was, tikte hij zijn secretaris op den schouder en zeide: „Bij den hemel, Billy, wij zullen haar kunnen gebruiken!”
„Wie heeft haar dat kunstje geleerd?” vroeg Billy, een satiriek oud heertje; „ik herinner mij, haar in den Olympischen schouwburg gezien te hebben, en ik laat mij hangen als zij eene a voor eene b kende.”
Mijnheer Bows in het orkest was het, die haar dat „kunstje” geleerd [114]had. Het gansche tooneelgezelschap hoorde de toejuiching en schaarde zich, toen de gordijn gevallen was, rondom jufvrouw Fotheringay om haar geluk te wenschen en haar te benijden.
Dat mijnheer Dolphin in den kleinen schouwburg van het afgelegene Chatteries verscheen, had de volgende oorzaak. In weerwil van al zijne inspanningen, in weerwil van de aanhoudende triomfkreten, van de uitgelezen sujetten, van de zegepralen van het echt oude Engelsche tooneel, welke zijne aanplakbiljetten verkondigden, verkeerde zijn schouwburg (dien wij, met uw welnemen, om niemands gevoeligheid noch belangen te kwetsen, het Museum Theater zullen noemen) in gansch geen bloeienden toestand, en de beroemde directeur stond aan den rand van den ondergang. De groote Hubbard had twintig avonden in deftige drama’s gespeeld en niemand had er voordeel van gehad dan hij zelf; de vermaarde mijnheer en mevrouw Cawdor waren in het treurspel van mijnheer Rawhead en met hun eigen geliefkoosd repertoire opgetreden en hadden geen publiek getrokken. De Duitsche Herr Garbage had met zijne leeuwen en tijgers een korten tijd opgang gemaakt, totdat een der dieren een stuk uit den schouder van den „Herr” gebeten had, waarop de lord-kamerheer er zich mee bemoeide en een einde aan deze soort van vertooningen maakte. En het groote lyrische drama, ofschoon met ongeëvenaarde pracht en bijval opgevoerd, met monsieur Poumons als eersten tenor en een ontzaglijk orkest, had op zijn zegetocht den armen Dolphin bijna verpletterd; zoodat zijn genie en zijn vermogen, hoe groot beiden ook waren geweest, uitgeput schenen. Hij sleepte zich met halve salarissen, kleine opera’s, onbeduidende oude blijspelen en zijn corps de ballet treurig door het overige van het seizoen voort, en iedereen verwachtte hem den eenen of anderen dag in de lijst der bankroetiers in de Gazette vermeld te zien.
Een heer, wiens naam in een vroeger verhaal1 voorkomt, de ervaren kunstbeschermer en verlichte voorstander van de muziek en het drama, de hooggeboren heer markies van Steyne, behoorde onder de voorname vrienden van het Museum Theater en bezat daar eene groote tooneelloge. Ten gevolge zijner drukke werkzaamheden op staatkundig gebied kon zijn lordschap niet dikwijls en dan nog niet vroeg in den schouwburg komen. Doch bij wijlen kwam hij tijdig genoeg voor het ballet, en altijd werd hij met het grootste ontzag door den directeur bejegend, van wien hij zich soms verwaardigde een bezoek in zijne loge te ontvangen. Die loge had gemeenschap met het tooneel, en als er iets gebeurde, dat hem bijzonder behaagde, wanneer hij een nieuw gezichtje onder de koristen ontdekte, of als eene schoone danseres hare passen buitengemeen bevallig of vlug uitvoerde, werd mijnheer Wenham, mijnheer Wagg of een ander adjudant van den markies achter de coulissen gezonden, om de goedkeuring van den grooten man kenbaar te maken of de vragen te doen, waartoe zijn lordschaps nieuwsgierigheid, of belangstelling in de dramatische kunst, aanleiding gaf. De toeschouwers konden Lord Steyne niet zien, want hij zat zedig achter eene gordijn en keek alleen naar het tooneel, – maar dat hij aanwezig was, kon men zien aan de blikken, die het geheele corps de ballet en de voornaamste danseressen naar zijne loge wierpen. Zoo heb ik, bij voorbeeld, bij den palmendans in het ballet van „Cook op Otaheite,” waarin [115]niet minder dan honderd twintig mooie wilde meisjes met palmtakken en voorschootjes van veeren rondom Floridor als kapitein Cook moeten dansen, vele dozijnen oogen naar die loge zien lonken, terwijl zij er vóór dansten, en dikwijls heb ik mij verbaasd over de tegenwoordigheid van geest van mademoiselle Sauterelle, of mademoiselle de Bondi, bijgenaamd la petite Caoutchouc, die, terwijl zij al volants in de lucht zweefden, altijd met hare mooie oogen naar de loge, waar de groote Steyne zat, bleven lonken. Nu en dan hoorde men eene krassende stem achter de gordijn: „Brava! brava!” roepen, of zag men een paar witte handschoenen daaruit te voorschijn komen, die een aanvang maakten met het applaudissement. Wanneer Bondi of Sauterelle weer op den grond kwamen, nijgden en glimlachten zij inzonderheid voor die handen, eer zij weer hijgend en verheugd naar hare plaatsen op het tooneel terugkeerden.
Op zekeren avond zat deze groote man dan met eenige uitverkoren vrienden in zijne loge in het Museum Theater, waar zij zooveel gedruis maakten en zoo luid lachten, dat het parterre zich begon te ergeren en vele verontwaardigde stemmen zoo gebiedend: „Stilte!” riepen, dat Wagg zich verwonderde, dat de politie die rumoermakers niet naar buiten bracht. Wenham vermaakte het gezelschap in de loge met uittreksels uit een brief, dien hij van majoor Pendennis ontvangen had, wiens uitstapje naar het platteland in het midden van het Londensche seizoen door zijne vrienden opgemerkt en natuurlijk betreurd was.
„Het geheim is ontdekt,” zeide mijnheer Wenham, „er is eene vrouw in het spel.”
„Wel verd –, Wenham, hij is van uw leeftijd!” zeide de heer achter de gordijn.
„Pour les âmes bien nées, l’amour ne compte pas le nombre des années,” antwoordde mijnheer Wenham heel galant. „Ik hoop, wat mij betreft, er een slachtoffer van te blijven tot aan mijn dood en mijn hart geregeld eens in het jaar te breken.” Hetgeen eigenlijk met andere woorden zeggen wilde: „Mylord, daar moest gij niet van spreken; ik ben drie jaar jonger dan gij, en tweemaal zoo goed geconserveerd.”
„Wenham, gij roert mij,” zeide de groote man met een zijner gebruikelijke vloeken. „Bij den –, dat doet gij! Ik mag het wel, dat iemand al de illusiën der jeugd tot op uw leeftijd behoudt, en dat zijn hart zoo warm blijft als het uwe. Wel voor den –, mijnheer, het is mij een genoegen zulk een edelaardig, onschuldig schepsel aan te treffen. – Wie is die meid daar in de tweede rij, met de blauwe linten, de derde van het tooneel – mooie meid! Ja, gij en ik, wij zijn sentimenteele kerels. Wagg, geloof ik, geeft er niet veel om – gij geeft meer om uwe maag dan om uw hart, Wagg, – niet waar, mijn jongen?”
„Ik houd van alles wat lekker is,” antwoordde Wagg onbewimpeld. „Belles en Bourgogne, Venus en vogels. Ik zal niet zeggen, dat de tortelduiven van Genus te verachten zijn, omdat men ze in de London Tavern niet gebraden kan krijgen; maar – maar vertel ons eens alles van den ouden Pendennis, mijnheer Wenham,” eindigde hij plotseling, – want zijne aardigheid viel in het water, daar hij zag, dat zijn beschermheer niet luisterde. Steyne had zijn kijker voor de oogen en keek naar iets op het tooneel.
„Ja wel, ik heb die aardigheid over de tortelduiven van Venusen en de London Tavern al meer gehoord – gij begint af te takelen, arme Wagg. [116]Als gij niet oppast zal ik een anderen hofnar moeten zoeken,” zeide Lord Steyne, terwijl hij zijn kijker neerlegde, „Ga voort, Wenham, met hetgeen den ouden Pendennis betreft.”
„Waarde Wenham,” – zoo begint hij, las mijnheer Wenham, – „daar mijn goede naam sinds de drie laatste weken in uwe handen overgeleverd is geweest en gij mij ongetwijfeld volgens uwe gewoonte naar hartelust over den hekel hebt gehaald, zoudt gij tot afwisseling wel eens hulpvaardig kunnen zijn en mij een dienst bewijzen. Het betreft eene kiesche zaak, – entre nous, une affaire de coeur. Een jong vriend van mij is dol verliefd geraakt op zekere jufvrouw Fotheringay, eene actrice van den schouwburg alhier, die, ik beken het, eene zoo schoone vrouw is als men ergens zien kan en die, naar mijn oordeel, zoo goed speelt als de beste actrice, die zich ooit blankette. Zij speelt Ophelia, Lady Teazle, Mevrouw Haller en zulke rollen. Zij doet zich, op mijn woord, zoo goed voor als Georges in haar besten tijd, en munt, voor zooveel ik het beoordeelen kan, verre uit boven alles wat wij op ons tooneel hebben. Ik zou een engagement te Londen voor haar wenschen. Kunt gij uw vriend Dolphin niet bewegen haar eens te komen zien, – haar te engageeren, – haar van hier weg te halen? Een enkel woord van een voornaam vriend van ons (gij weet wel wien ik meen) zou alles afdoen, en indien gij den heer van Gaunt House op mijne hand kondt krijgen, zou ik tot elken wederdienst bereid zijn, want gij zoudt mij den grootsten dienst bewijzen, die mogelijk is. Kom, bewijs me, dat gij een best mensch zijt, zooals ik altijd gezegd heb, en beschik wederkeerig over uw toegenegen
A. Pendennis.”
„Die zaak is heel duidelijk,” zeide mijnheer Wenham, toen hij den brief uitgelezen had; „de oude Pendennis is verliefd.”
„En wil die vrouw te Londen hebben – dat is zoo klaar als de zon,” merkte mijnheer Wagg aan.
„Ik wou Pendennis, met zijne rheumatiek, wel eens op de knieën zien liggen,” hernam mijnheer Wenham.
„Of hem het voorwerp zijner liefde eene lok van zijn haar zien vereeren,” vervolgde Wagg.
„Gekheid,” zeide de groote man. „Heeft hij niet familie op het land? Hij heeft ons gesproken van een neef, die veel invloed kon uitoefenen op de verkiezing van een parlementslid. Let er eens op: het zal iets met dien neef zijn. Die jongen zit in ongelegenheid. Het is mij ook overkomen – ik zat te Eton in de vijfde klasse – dochter van een groenteboer – en zwoer, dat ik haar trouwen zou. Ik was smoorlijk op haar verliefd – arme Polly!” Hier hield hij op, en misschien rees het verledene Lord Steyne voor den geest en was George Gaunt weer een knaap en nog niet geheel verloren. „Het moet, naar het verslag van Pendennis, eene mooie vrouw zijn. Roep Dolphin eens, en laten wij hooren of hij iets van haar weet.”
Op die woorden vloog Wenham de loge uit, snelde den bediende voorbij, die aan de deur, welke met het tooneel gemeenschap had, op wacht stond en mijnheer Wenham met den diepsten eerbied groette, en had weinig moeite, daar hij op die plaats gemeenzaam bekend was, [117]om den directeur te vinden, die bezig was, gelijk wel meer gebeurde, tegen de dames van het corps de ballet te razen en te vloeken, omdat zij haar plicht niet gedaan hadden.
De vloeken verstierven op Dolphin’s lippen, zoodra hij Wenham zag, en hij trok de vuist terug, waarmede hij eene der nalatige koristen dreigde, om de hand van den nieuwaangekomene te drukken. „Hoe vaart ge, mijnheer Wenham? Hoe gaat het heden avond met mylord? Hij ziet er bijzonder goed uit,” zeide de directeur met een lachje, alsof hij nooit uit zijn humeur was geweest, waarop hij met het grootste genoegen Lord Steyne’s ambassadeur volgde, om zijne opwachting bij den grooten man te maken.
De tocht naar Chatteries was het gevolg van dat gesprek, en mijnheer Dolphin schreef uit de stad aan mylord, dat hij zich de eer gaf den markies van Steyne te verwittigen, dat hij de dame gezien had, van wie mylord had gesproken, dat hij evenzeer door hare talenten als door haar voorkomen getroffen was, en dat hij een engagement met jufvrouw Fotheringay had gesloten, die weldra de eer zou hebben voor het Londensche publiek en voor zijn edelen en verlichten beschermer, den markies van Steyne, op te treden.
Pen las het bericht van jufvrouw Fotheringay’s nieuw engagement in het blad van Chatteries, waarin hij zoo dikwijls hare bekoorlijkheden bezongen had. De redacteur sprak met lof van haar talent en hare schoonheid en voorspelde haar eene schitterende toekomst in de hoofdstad. Bingley, de regisseur, begon te adverteeren: „De laatste avond van jufvrouw Fotheringay’s engagement.” De arme Pen en Sir Derby Oaks waren trouwe bezoekers van den schouwburg, – Sir Derby in de tooneelloge, waaruit hij ruikers wierp en waarin hij lonkjes ontving, en Pen in de bijna ledige loges, verbijsterd, rampzalig en eenzaam. Buiten die twee bekommerde niemand er zich om, of jufvrouw Fotheringay ging of bleef – of wèl misschien nog iemand, te weten, mijnheer Bows in het orkest.
Bows verliet op zekeren avond die plaats en begaf zich naar de loge, waar Pen zat, dien hij de hand toereikte en verzocht naar buiten te komen en met hem mee te wandelen. Zij liepen al pratende de straat op, en gingen in het maanlicht op de brug van Chatteries zitten en spraken over haar. „Wij mogen wel op dezelfde brug zitten,” sprak Bows, „want wij hebben lang in dezelfde schuit gevaren. Gij zijt niet de eenige man, wiens hoofd door die vrouw op hol is gebracht. En ik ben minder te verontschuldigen dan gij, omdat ik ouder ben en haar beter ken. Zij heeft evenmin een hart als de steen, waartegen gij leunt; en die steen, of gij, of ik, zou in het water kunnen vallen en nooit weer boven kunnen komen, zonder dat zij er zich over bekommerde. Ja toch – zij zou zich om mij bekommeren, omdat zij mij voor haar onderricht noodig heeft; en zij zal zonder mij zich niet kunnen redden en genoodzaakt zijn uit Londen om mij te schrijven. Maar zij zou het niet doen, indien zij mij niet noodig had. Zij heeft geen hart en geen hoofd, geen begrip, geen gevoel, geen verdriet en geen zorg; – niets hoegenaamd! Ik had bijna gezegd, dat zij geen genoegen ook had – maar zij houdt van eten en het streelt haar als de menschen haar bewonderen.”
„En dat doet gij ook?” zeide Pen, zich zelven vergetende en verwonderd over het mismaakte, eenvoudige oude mannetje.
„Dat is eene gewoonte, evenals snuiven of borrels drinken,” gaf hij [118]ten antwoord. „Ik bewonder haar sinds vijf jaar uit gewoonte en kan haar niet meer missen. Ik ben het, die haar gemaakt hebt tot hetgeen zij is. Als zij mij niet laat roepen, zal ik haar volgen; maar ik weet, dat zij mij ontbieden zal. Zij heeft mij noodig. Eenmaal zal zij trouwen en mij wegwerpen, zooals ik dit eindje sigaar doe!”
Het gloeiende vonkje viel in het water daar beneden en verdween, en toen Pen dien avond naar huis reed, dacht hij werkelijk nog aan iemand anders dan aan zich zelven.
Zoolang de vijand niet geheel uit het gezicht der vesting teruggetrokken was, had majoor Pendennis besloten te Fairoaks garnizoen te blijven houden. Hij scheen Pen’s gedrag niet te bespieden, noch eenigen dwang op zijne handelingen uit te oefenen; maar desniettemin wist hij den knaap voortdurend onder zijn eigen oog, of dat zijner handlangers te houden, en alle gangen van den jongen Arthur waren diens waakzamen voogd ten volle bekend.
Vermoedelijk is er geen mensch, onder al degenen, die dezen of een anderen roman lezen, die niet vroeger of later door het lot, de omstandigheden, de valschheid eener vrouw, of eigen schuld, in zijne liefde gedwarsboomd is. Laat zoo iemand zich dan zijne eigen gemoedsstemming in dat geval voor den geest roepen en zich daardoor Pen’s zielesmart voorstellen. O, wat treurige nachten en koortsige uren! O, wat dolzinnige begeerten, die tegen de rots der onmogelijkheid of der onverschilligheid opgolfden en van het onwrikbare graniet afstuitten! Indien wij dezen zelfden nacht eene lijst konden opmaken van de jammerkreten en gedachten en verwenschingen van rusteloos ronddwalende minnaars te Londen, wat een catalogus zou dat niet zijn! Ik zou wel eens willen weten, hoeveel percent van de mannelijke bevolking des morgens ten twee of drie ure wakker liggen, de trage uren tellen, en zich onrustig, smachtend en wanhopig van de rechter- op de linkerzijde wentelen. Wat is het eene vlijmende smart! Wel heb ik nooit gehoord, dat een man bepaald van verliefdheid gestorven is, maar ik heb wel een man van 150 pond onder den druk eener ongelukkige liefde tot 110 pond zien inkrimpen, zoodat men kan zeggen, dat ongeveer een vierde gedeelte van hem verloren was gegaan, – wat inderdaad geen kleinigheid mag heeten. Later heeft hij echter zijne vroegere zwaarte herkregen; misschien is hij thans dikker dan ooit; zeer waarschijnlijk heeft eene nieuwe genegenheid zijn hart en zijne ribben omvat en deze op hun gemak gebracht, en de jonge Pen is een man, die zich, gelijk anderen, troosten zal. Wij zeggen dit, opdat de dames hem niet te voorbarig beklagen, noch zich ernstig ongerust maken over zijne ziekte. Zijne moeder was dat wèl, maar wat bestaat er, dat de moederliefde niet zou vreezen of zich inbeelden? „Wees zeker, mijne waardste,” zeide majoor Pendennis op galante wijze tegen haar, „dat de jongen er van zal opkomen. Zoodra wij haar weg hebben, zullen wij hem wel ergens heen brengen en hem een beetje van het leven laten zien. Wees intusschen gerust. De helft der smart, die men ondervindt wanneer [119]men eene vrouw verliest, is eer een gevolg van ijdelheid dan van liefde. Door eene vrouw verlaten te zijn, is zeker verschrikkelijk; maar let eens op, hoe gemakkelijk wij haar verlaten.”
Mevrouw Pendennis wist niets daarvan. Deze soort van kennis was niet binnen den kring van de ondervinding dezer eenvoudige dame gevallen. Zij hield dan ook niet van dit onderwerp en sprak er liefst niet over; haar hart had zijne eigene kleine ramp gehad, had er zich boven verheven en was genezen; en misschien had zij niet veel medelijden met de verliefdheid van anderen, – natuurlijk die van Arthur uitgezonderd, met wiens lijden zij zich vereenzelvigde, – zoodat zij zeer waarschijnlijk bij de vele ongesteldheden en smarten van den knaap aanmerkelijk meer dan Pen zelf leed. In zijne tegenwoordige droefenis hield zij met ijverzuchtige en stille meewarigheid het oog op hem, ofschoon hij, gelijk wij reeds vermeld hebben, niet met haar sprak over zijn rampzaligen toestand.
Het verdient gezegd te worden, dat de majoor niet weinig talent en lijdzaamheid, en eene allerloffelijkste belangstelling voor zijne familie aan den dag legde. Het leven op Fairoaks moest onuitstaanbaar vervelend zijn voor een man, die tot de helft der huizen van Londen toegang had en gewoon was zich elken avond op drie of vier partijen te vertoonen. Nu en dan een diner met doctor Portman, of een landjonker uit den omtrek, en een lusteloos spelletje triktrak met de weduwe, – die alles in het werk stelde om hem aangenaam bezig te houden, – dit behoorde tot zijne voornaamste uitspanningen. Hij zag reikhalzend naar de komst van den brievenzak uit en las het avondblad van den eersten regel tot den laatsten. Vlijtig nam hij allerlei gezondheidsmaatregelen in acht, want hij meende, dat een stil leventje, gedurende eenigen tijd, hem nuttig zou zijn na de Londensche feestdagen. Elken morgen en middag kleedde hij zich met zorg, en nam hij geregelde beweging, door het terras op en neer te wandelen. Deze waardige en wereldsche wijsgeer vrijwaarde zich aldus met zijn wandelstok, zijn toilet, zijn medicijnkistje, zijn triktrakbord en zijn nieuwsblad tegen de verveling; en zoo majoor Pendennis niet, gelijk de bijen tegen den tuinmuur der weduwe, van elk zonnig uur partij trok, bracht hij uur op uur door, zooals hij het best vermocht, waardoor hij zich zijne ballingschap eventjes draaglijk maakte. Het trok de aandacht, dat hij na dit tijdperk zijns levens gaarne het gesprek op den Amerikaanschen oorlog, den moord van Wyoming en de schitterende bedrijven van Saint-Lucie bracht, waarvan de geheime oorzaak was, dat hij een paar deelen der Britsche Jaarboeken op zijne slaapkamer gevonden en vlijtig doorgelezen had. Aldus weet een man van geregelde levenswijze zich naar de omstandigheden te schikken en zich met een kalm gelaat boven het lot verheven te toonen.
Pen ging soms des avonds aan het triktrakbord zitten, of luisterde des zomeravonds naar de eenvoudige muziek, die zijne moeder maakte, – maar hij was, in weerwil van dit alles, gejaagd en ellendig. Men zag hem zelfs vóór het aanbreken van den dag opstaan en naar een karpervijver in Clavering Park gaan, een somber water met ontelbare ruischende rietstengels en elzeboomen, waar eene melkmeid zich ten tijde van den grootvader van den baronet verdronken had en haar geest, naar men zeide, nog spookte. Maar Pen verdronk zich niet, waarvoor zijne moeder misschien bang was. Hij ging daar gaarne visschen en op [120]zijn gemak peinzen, terwijl de dobber in de kleine kringetjes van den vijver op en neer danste en de visschen er rondom sprongen. Als hij beet kreeg, was hij zeer opgetogen, en op die wijze bracht hij meer dan eens karpers, zeelten en palingen thuis, die de majoor op de wijze, gelijk op het vasteland gebruikelijk was, toebereidde.
Bij dien vijver, en onder een boom, die zijn geliefkoosd toevluchtsoord was, vervaardigde Pen een aantal verzen, op zijne omstandigheden toepasselijk – verzen, waarover hij in later tijd bloosde, daar hij zich verwonderen moest, dat hij ooit zulke wartaal voor den dag had kunnen brengen. En wat dien boom aangaat – wel, het is in eene holte van dien zelfden boom, waar hij zijn tinnen doosje met wormen en andere vischbehoeften neerzette, dat hij later – doch wij zijn voorbarig! Genoeg voor het oogenblik, dat hij verzen schreef en daarbij veel verlichting vond. Wanneer iemands verdriet of hartstocht van dien aard is, dan moge hij zijne smart luid ontboezemen, maar zij is niet erg. Wanneer een heer zijn brein foltert, om op hemel een ander rijmwoord te vinden dan gewemel en kemel, dan is zijn verdriet dichter bij het einde dan hij zelf weet. En zoo was het ook met Pen. Hij had zijne heete en koude koorts, zijne dagen van neerslachtigheid of knorrigheid en doffe gelatenheid of wanhoop, en tusschenbeide dolle vlagen van woede en verlangen, waarin hij Rebecca zadelde en als een dolleman over de velden of naar Chatteries galoppeerde, waarbij hij den rug van het paard met de armen zat te molenwieken, en roerlieden en tolgaarders verwonderd deed opzien, door in het voorbijrijden den naam der ongetrouwe schoone luidkeels uit te galmen.
Mijnheer Foker legde in dezen tijd talrijke en welkome bezoeken op Fairoaks af, waar zijne opgeruimdheid en zijne grappen den majoor en Arthur niet weinig vermaakten en daarentegen de weduwe en de kleine Laura verbaasden. Zijn wagentje veroorzaakte groote opschudding op de markt te Clavering, waar hij een stalletje omverreed, den poedel van jufvrouw Pybus over het kaalgeschoren lichaam reed en een glaasje bitter in het Wapen van Clavering dronk. Het gansche plaatsje vernam wie hij was en zocht in het Jaarboek der pairs zijn naam onder de aanverwanten van den adel op. Maar hij was nog zóó jong en hunne uitgaven van het Jaarboek waren zóó oud, dat zijn naam in vele dier jaargangen niet voorkwam; en zijne mama, thans eene vrij bejaarde dame, stond er, onder de kinderen van den graaf van Rosherville, nog vermeld als Lady Agnes Milton. Doch zijn naam, rijkdom en deftige af komst waren spoedig in Clavering bekend, waar men zeker kan zijn, dat de kleine liefdesgeschiedenis van Pen met de actrice te Chatteries ook zeer vrijmoedig besproken werd.
Wanneer men van den weg naar Londen, die langs de portierswoning van Fairoaks loopt, den blik op het oude stadje Clavering St. Mary slaat en den snelvlietenden en blinkenden Brawl van de stad af langs de bosschages van Clavering Park ziet kronkelen en den ouden kerktoren en de puntige daken der huizen ziet uitsteken tusschen boomen en oude muren, achter welke zich een achtergrond van zonnige heuvelen verheft, die westwaarts van Clavering naar zee loopen, – dan schijnt het plaatsje zoo vroolijk en gezellig, dat menig reiziger van den top der diligence een smachtend verlangen daarnaar moet ondervonden en de gedachte gekoesterd hebben, dat het toch wel aangenaam zou zijn, [121]aan het einde van den strijd des levens in zulk een kalm en vriendelijk hoekje een toevluchtsoord te vinden. Tom Smith, de koetsier der diligence Alacrity, wees dikwijls een boom bij de rivier aan, van waar men een fraai gezicht op de kerk en de stad had, en verhaalde dan aan zijn reisgezel op den bok, dat schilders van daar de kerk uitteekenden, die vroeger eene abdij was geweest, – en inderdaad was het een mooi gezicht, dat ik aan de schilders Stanfield en Roberts op hun eerstvolgend reisje aanbeveel
Gelijk Konstantinopel, van den Bosphorus gezien, gelijk mevrouw Rougemont, wanneer men van de overzijde der zaal haar in hare loge ziet zitten, gelijk menig voorwerp dat wij in het leven najagen en bewonderen zoolang wij het niet bezitten, is Clavering liefelijker op een afstand dan bij nadere kennismaking. De stad, die op eenige ellen afstands zoo vroolijk schijnt, ziet er zeer doodsch en vervelend uit. Men ziet niemand op straat dan op marktdagen. Het gekletter van een paar klompen klinkt de halve stad door, en men kan het kraken van het oude verroeste uithangbord van het Wapen van Clavering hooren, zonder dat men door eenig ander geluid afgeleid wordt. Er is in de societeit geen bal geweest sedert de partij, die de vrijwilligers van Clavering aan hun kolonel, den ouden Sir Francis Clavering, gaven; en de stallen, die eenmaal de paarden van dat prachtige, maar uitgestorven regiment bevatten, zijn thans somber en leeg, behalve Donderdags, wanneer de boeren daar uitspannen en hunne huifkarren en chaisen een flauwen schijn van levendigheid aan het plaatsje bijzetten, of wanneer op de rechtsdagen de rechterlijke ambtenaren vergadering houden in de kamer, die vroeger aan het kaartspel gewijd was.
Aan de zuidzijde der markt staat de kerk met hare groote grijze torens, welker fijn beeldhouwwerk in het zonnelicht schittert, hetwelk de schaduwen der zware steenen beren donker kleurt en de schitterende vensters en vlammende weerhanen verguldt. Eeuwen geleden werd het beeld van de beschermheilige der kerk boven het voorportaal weggebroken; de heiligenbeelden, welke in dien tijd van vrome vernielzucht binnen het bereik van steenen of hamers stonden, zijn hoofdeloos en verminkt, en van die, welke er ongeschonden afkwamen, kent alleen doctor Portman de namen en de geschiedenis, want zijn hulpprediker Smirke bemoeit zich niet veel met de oudheidkunde en mijnheer Simcoe (de gemaal eener „freule,” die thans mevrouw Simcoe is) beschouwt, als predikant en oprichter van de Kapel der Ruste in het lagere gedeelte der stad, die beelden als iets verfoeilijks.
De pastorie is een hecht, breed gebouw van baksteen, uit den tijd van koningin Anna. Zij komt met verschillende uitgangen in de kerk en op de markt uit, en staat aan den ingang van Yew-Tree-Lane, waar zich de school van den eerwaarden Wapshot, Yew-Tree-Cottage van jufvrouw Flather, het slachthuis van den vleeschhouwer, eene oude schuur of brouwerij uit de dagen der abdij, en de jongejufvrouwen-kostschool der dames Finucane bevinden. De zitplaatsen van de leerlingen der beide scholen waren op de galerij aan beide zijden van het orgel, totdat de doctor – toen de abdijkerk tamelijk leeg werd door het wegblijven van vele leden der gemeente, die zich naar de kettersche kapel in het lagere gedeelte der stad lieten lokken – de dames Finucane bewoog haar lieve kuddeke naar beneden te laten komen, waar de hoedjes der jonge dames aan de vrij leege banken eenig leven bijzetten. In de groote bank [122]der familie Clavering ziet men niets dan de beeltenissen der overledene baronets en hunne vrouwen; daar is Sir Poyntz Clavering, ridder en baronet, met een baard van vierkante snede, geknield tegenover zijne vrouw met een ontzaglijken halskraag; eene zeer dikke dame, Rebecca Clavering, in haut-relief, wordt hemelwaarts gedragen door twee engeltjes, die er eene zware vracht aan schijnen te hebben – en meer van dien aard. Wat herinnerde Pen zich in latere jaren die beelden duidelijk, en wat zat hij ze in zijne jeugd nauwkeurig te bekijken als de doctor zijne leerrede van den preekstoel opdreunde en Smirke’s zachtmoedig gezicht met de ééne krul op zijn voorhoofd over het groote gebedenboek aan den lezenaar heenkeek!
De bewoners van Fairoaks gingen trouw naar de oude kerk; hunne bedienden hadden er eene bank, evenals die van Wapshot en van de dames Finucane, drie meiden en een knap jonkman in livrei. De familie Wapshot was talrijk en geloovig. Glanders en zijne kinderen kwamen geregeld ter kerk, en een der apothekers ook. Jufvrouw Pybus ging om beurten naar de kerk in de stad en naar de abdijkerk. De leerlingen der armenschool en hunne bloedverwanten kwamen natuurlijk. Wapshot’s jongens maakten een luid en hartverkwikkend gedruis, door met de voeten te schuifelen wanneer zij de kerk binnenmarcheerden en de trap naar de galerij opliepen, en hunne neuzen zeer dikwijls onder den dienst snoten. Om kort te gaan, de gemeente zag er zoo ordelijk uit als men in dezen slechten tijd verwachten mocht. De abdij kerk bezat een prachtig koorhek en vele wapens aan de muren en op de grafzerken. De doctor besteedde een groot gedeelte van zijn inkomen om zijne geliefde kerk op te knappen, en had haar met een heerlijk geschilderd glasvenster, dat in de zuidelijke Nederlanden gekocht was, en een orgel, groot genoeg voor eene hoofdkerk, begiftigd.
Doch in spijt van orgel en venster – of wel denkelijk ten gevolge van dit laatste, dat uit een papistisch land gekomen en vol afgodische voorstellingen was – bloeide de nieuwlichterskerk te Clavering op de ergerlijkste wijze onder den neus der orthodoxie, en vele leden der gemeente van den doctor liepen naar mijnheer Simcoe en de freule, zijne vrouw, over. Door hunne onvermoeide pogingen was zelfs de methodisten-kapel in de nabijheid leeggeloopen, die vóór Simcoe’s komst zoo vol placht te zijn, dat men de ruggen der toehoorders als het ware uit de kerkramen zag puilen. De traktaatjes van mijnheer Simcoe fladderden de deur van alle huisjes, die tot het gebied van den doctor behoorden, binnen, en werden even gretig aangenomen als de soep der welwillende mevrouw Portman, welke door de ondankbare schepsels nog al afgekeurd werd. Bij de werklieden in de lintfabriek, die bij het veer aan den Brawl lag en rondom welke de nieuwe stad was opgerezen, kon de orthodoxie in het geheel geen ingang vinden. De bedaarde jufvrouw Myra werd door de vurige mevrouw Simcoe en hare vrouwelijke adjudanten geheel uit het veld geslagen. Ach, het was eene zware beproeving voor de vrouw van den doctor, haar mans gemeente te zien wegsmelten; bij de weinige gelegenheden, wanneer zij met elkander in aanraking kwamen, den voorrang te moeten laten aan de vrouw van een afgescheiden dominé, omdat deze de dochter van een Ierschen pair was; en te weten, dat er in Clavering, hunne eigen stad Clavering, waaraan de doctor veel meer dan de inkomsten van zijn ambt besteedde, eene partij bestond, die hem in een kwaden naam bracht, omdat hij een partijtje whist [123]speelde, en hem een heiden noemde, omdat hij den schouwburg bezocht. In hare verdrietige stemming spoorde zij hem aan den schouwburg en het kaartspel te laten varen – en het was werkelijk reeds zeer moeielijk een partijtje bijeen te krijgen, zoo luide werd dat tijdverdrijf veroordeeld; – maar de doctor verklaarde, dat hij doen zou wat recht was in zijne oogen en wat de groote en goede George III deed (wiens kapelaan hij was geweest); en wat betrof het afzien van het whisten, omdat die dwaze menschen er aanmerking op maakten, verklaarde hij, dat hij liever tot zijn laatsten dag toe met zijne vrouw en Myra met den blinde spelen zou, dan voor die verfoeilijke vervolging te buigen.
Van de beide familiën, die bezitters waren van de fabriek (door welke de forellenvangst in den Brawl bedorven en al het kwaad in de stad gebracht was), ging de oudste compagnon, mijnheer Rolt, naar de methodistische kapel, en de jongste, mijnheer Barker, naar de nieuwe kerk. In één woord, de menschen krakeelden in dit kleine plaatsje oneindig meer dan buren te Londen doen; en in het leeskabinet, dat de voorzichtige en vredelievende Pendennis opgericht had en dat een onzijdig gebied had behooren te zijn, werd zóó hevig getwist, dat men tegenwoordig bijna niemand meer in de leeszaal aantrof, behalve Smirke, die, ofschoon door eene flauwe vriendschapsbetrekking met de factie van Simcoe verbonden, nog altijd zekeren smaak voor tijdschriften en wereldsgezinde litteratuur behouden had; en den ouden Glanders, wiens grijs hoofd en ruige knevels men aan het venster kon zien; en natuurlijk de kleine mevrouw Pybus, die ieders brieven, welke de post aanbracht, bekeek (want de leeszaal te Clavering was, gelijk ieder weet, in de leesbibliotheek van Baker in London Street, vroeger Hog Lane) en alle advertentiën uit de courant las.
Men kan begrijpen welk eene opschudding de tijding van Pen’s liefdesgeschiedenis te Chatteries, in dit lieftallige maatschappijtje, teweegbracht. Het nieuws werd van huis tot huis rondgedragen en maakte het onderwerp der gesprekken bij hoogkerkschen, laagkerkschen en geenkerkschen uit; het werd tusschen de dames Finucane en hare secondanten besproken en hoogst waarschijnlijk ook door de jonge dames op de slaapzalen behandeld; de groote jongens van Wapshot kenden eveneens eene lezing van het verhaal en bekeken Pen nieuwsgierig als hij in zijne bank in de kerk zat, of wezen hem spottend met den vinger aan als hij over straat liep. Zij hadden altijd een hekel aan hem gehad en noemden hem Lord Pendennis, omdat hij geen grove kleeren droeg gelijk zij, een paard hield en zich zoo kwasterig voordeed.
Om de waarheid te zeggen, was het mevrouw Portman zelve, die de schiedenis van Pen’s verliefdheid hoofdzakelijk in omloop had gebracht. Elk nieuwtje, dat deze openhartige vrouw vernam, bracht zij onvermijdelijk aan hare buren over; en toen zij door het opzienbarende geval te Chatteries in het bezit van Pen’s geheim was gekomen, wist de arme doctor Portman, dat het den volgenden dag in het geheele kerspel, waar hij predikant was, bekend zou zijn. En dit was ook werkelijk het geval; het gansche stadje was op de hoogte; binnen weinige uren had de schiedenis de ronde gedaan door het leeskabinet, den modewinkel, en schoenenwinkel, den komenijswinkel aan den hoek der markt, bij mevrouw Pybus, bij de Glanders’, op de oefening bij mevrouw Simcoe, bij de eigenaren der fabriek, ja, in de fabriek zelve, en was de dwaasheid van Arthur Pendennis op ieders tong. [124]
Al de kennissen van doctor Portman hielden hem staande, toen hij den volgenden dag over straat ging. De arme dominé wist, dat zijne Betsy de verspreidster van het nieuws was, en ergerde zich inwendig. Maar, het zou toch binnen een paar dagen uitgekomen zijn, en dan was het maar beter, dat de stad de ware toedracht der zaak kende. Wij behoeven hier niet te beschrijven wat de inwoners van Clavering dachten over de slechte opvoeding, die mevrouw Pendennis aan haar zoon gegeven had, en over de vermetelheid van dien baardeloozen schavuit van een Arthur, die met eene actrice had willen trouwen. Zoo er in ons vaderland hoogmoed bestaat (en zeker bezit men er meer dan genoeg van), dan is die nergens dieper geworteld dan bij niet rijke oude jufvrouwen in kleine plaatsjes. „Goede hemel!” ging de kreet op, „wat is die moeder blind voor dien brutalen en eigenzinnigen jongen, die op zijn volbloedpaard de houding van een lord aanneemt, voor wien ons gezelschap niet goed genoeg is, en die eene leelijke, geblankette actrice uit eene kermistent, waar hij zich zeker ook wil engageeren, zou willen trouwen. Als de goede oude heer Pendennis nog leefde, zou dit schandaal nooit gebeurd zijn.”
Neen, dat zou het waarschijnlijk niet, en wij zouden nu niet bezig zijn met Pen’s geschiedenis te verhalen. Het was waar, dat hij tegenover de bevolking van Clavering een zekeren hoogmoed aan den dag legde. Daar hij van nature fier en rondborstig was, verveelden hem hun gekakel en praatjes en nagemaakte voornaamheid, en legde hij daarvoor eene minachting aan den dag, die hij niet verbergen kon. De doctor en de hulpprediker waren de eenige menschen daar ter plaatse, in wie Pen belang stelde, – zelfs mevrouw Portman deelde in het algemeene wantrouwen omtrent hem en zijne moeder, de weduwe, die zich aan den omgang met de inwoners onttrok en dienovereenkomstig gehekeld werd, omdat zij – men zou zeggen! – zich op gelijken voet met de groote familiën van het graafschap wilde plaatsen. Zij moest zich schamen! Mevrouw Barker aan de fabriek nam viermaal meer vleesch van den slager dan de bewoners van Fairoaks, – in weerwil van al hunne voorname airs.
Enz., enz., enz. De lezer kan dit verder met bijzonderheden aanvullen, naar gelang van zijn smaak voor dorpspraatjes en zijne ondervinding daarvan. Het meegedeelde is genoeg om te doen zien op welke wijze eene brave vrouw, die zich alleen met de vervulling van hare plichten jegens hare naasten en hare kinderen bezig hield, en een oprechte, ronde knaap, met een warm hart en vol goede eigenschappen, die aan elk mensch ter wereld het beste toewenschte, vijanden en lasteraars vonden onder lieden, waar zij ver boven stonden en wien zij nooit een zweem van leed berokkend hadden. De honden van Clavering liepen rondom het huis van Fairoaks te janken en vonden er hun vermaak in, Pen te vervolgen.
Doctor Portman en Smirke zorgden wel, dat zij der weduwe het hoofd niet warm maakten met de aanhoudende praatjes, die over den armen Pen liepen, ofschoon deze er van op de hoogte gehouden werd door Glanders, die een vriend des huizes was. Men kan zich zijne verontwaardiging voorstellen: was er niemand in het stadje, van wien hij rekenschap kon vorderen? Eerlang begonnen sommige grappenmakers: „Lang leve Fotheringay!” en andere sarcastische toespelingen op het gebeurde, met krijt op de poort van Fairoaks te schrijven. Iemand [125]anders bracht eene groote tooneelaffiche van Chatteries mede en plakte die daar op zekeren nacht met ouwels aan. Toen Pen eens de lagere stad doorreed, meende hij, dat de werklieden der fabriek hem najouwden; en eindelijk, toen hij eens door de deur van den doctor het kerkhof opstapte, waar eenige der jongens van Wapshot rondslenterden, nam de grootste van deze, een jonge heer van omtrent twintig jaar, de zoon van een klein landbezitter uit de buurt, die in de hoedanigheid van kostleerling bij mijnheer Wapshot woonde, eene tooneelachtige houding bij een pas gedolven graf aan en begon, met een afschuwelijken grijns, Ophelia’s verzen uit Hamlet op te zeggen.
Pen ontstak zoodanig in woede, dat hij met een uitroep, die heel veel naar een vloek geleek, op den langen Hobnell toesprong, hem met de karwats, die hij in de hand hield, een geweldigen striem over het gezicht gaf, de karwats daarop wegwierp, den lafhartigen schavuit toeriep, dat hij zich verdedigen moest, en een oogenblik later den verbluften jongen schelm in het graf smeet, dat op een geheel anderen bewoner wachtte.
Daarop riep hij, met gebalde vuisten en een gezicht, dat van drift en verontwaardiging trilde, Hobnell’s kameraden toe, dat hij al die schurken afwachtte, als zij maar durfden. Maar mokkend deinsden zij achteruit en bliezen den aftocht toen doctor Portman naar zijn hek kwam, terwijl mijnheer Hobnell, met akelig bebloeden neus en lippen, weer uit het graf kroop.
Met blikken, die dood en verderf aan de naar hunne zijde van het kerkhof terugtrekkende jongens verkondigden, keerde Pen door het hek van den doctor terug en onderging een verhoor van dien heer. Hij was zoo ontroerd, dat hij ternauwernood spreken kon. Toen hij antwoordde, brak hij in snikken los. „De – lafaard heeft mij beledigd, mijnheer,” en de doctor zag den vloek, waarvan dit gezegde vergezeld ging, door de vingers en eerbiedigde de gevoelens van dit eerlijke en zooveel lijdende jonge hart.
De oude Pendennis, die als echt man van de wereld eene gepaste en aanhoudende vrees voor het oordeel zijner medemenschen koesterde, was verbazend geërgerd over het zotte stormpje, dat in Chatteries woedde en Pen’s reputatie heen en weer slingerde. Doctor Portman en kapitein Glanders moesten de aanvallen der gansche maatschappij van Chatteries tegen den jeugdigen verworpeling, die als een monster van slechtheid beschouwd werd, afslaan. Pen zeide thuis niets van het gevecht op het kerkhof, maar begaf zich naar Baymouth, om zijn vriend den heer Henry Foker te raadplegen, die dadelijk met zijn rijtuig voor het Wapen van Clavering kwam, en van daar door middel van Domkop een briefje „aan den weledelgeboren heer Thomas Hobnell, ten huize van den eerwaarden heer Wapshot” zond, met de beleefde vraag wanneer hij dien heer zou mogen spreken.
Domkop bracht de boodschap terug, dat het briefje door mijnheer Hobnell geopend en aan een half dozijn van de grootste jongens voorgelezen was, op welke het diepen indruk scheen te maken; en dat Hobnell, nadat zij samen gepraat en gelachen hadden, gezegd had, dat hij na de namiddagschool, waarvoor de bel reeds luidde, een antwoord zou zenden, en dat toen juist mijnheer Wapshot in zijn doctors tabbaard te voorschijn was gekomen, – want Domkop was ervaren in de academische costumen, daar hij mijnheer Foker reeds op de Academie bediend had. [126]
Foker ging in den tusschentijd de merkwaardigheden van Clavering bezien, maar daar hij geen smaak voor de schoone bouwkunde had, boeide doctor Portmans fraaie kerk hem weinig en verklaarde hij den toren voor zoo rot als eene oude Stiltonsche kaas. Hij slenterde de straten door en bekeek de weinige winkels. Kapitein Glanders zag hij aan het venster der leeszaal staan, en, na dien heer goed bekeken te hebben, knikte hij hem eens toe, ten bewijze van zijne tevredenheid. Bij den slager informeerde hij met den schijn van de grootste belangstelling naar den prijs van het vleesch, en vroeg wanneer er weer geslacht werd. Hij drukte zijn kleinen neus tegen de winkelkast van madame Fribsby plat, om te zien of er niet een mooi modemaakstertje in den winkel zat; maar er was geen mooier gezichtje aanwezig dan dat van den mutsenbol met eene Fransche muts op, die voor de glazen stond, en madame Fribsby zelve, die slechts onduidelijk in het achterkamertje te zien was, waar zij een roman zat te lezen. Dit voorwerp was niet belangwekkend genoeg om mijnheer Foker tot eene langdurige beschouwing uit te lokken, zoodat hij, na alles bezichtigd te hebben in de stad en in de stallen, waar geene andere beesten stonden dan een enkel oud paar huurpaarden, die den karigen kost verdienden door de fatsoenlijke lui naar de diners in het graafschap te rijden, gevaar liep geheel ten prooi der verveling te worden, toen men eindelijk iemand met eene boodschap van mijnheer Hobnell aandiende.
Dit was geen mensch anders dan de heer Wapshot in eigen persoon, die in de grootste verontwaardiging, met Pen’s brief in de hand, kwam binnenstuiven en aan Foker vroeg hoe hij zulk eene onchristelijke boodschap als eene uitdaging aan een leerling van zijne school durfde overbrengen.
Werkelijk kwam het schrijven van Pen aan zijn vijand van den vorigen dag daarop neer, dat, indien Hobnell, na de kastijding, die zijne onbeschaamdheid ruimschoots verdiend had, de voldoening mocht verlangen, die onder gentlemen gebruikelijk is, de vriend van mijnheer Arthur Pendennis, de heer Henry Foker, gemachtigd was alle schikkingen met den heer Hobnell te maken.
„En dus heeft hij u met het antwoord gezonden, mijnheer?” vroeg Foker, den schoolmeester van top tot teen in zijn geestelijk gewaad opnemende.
„Als hij die goddelooze uitdaging had aangenomen, zou ik hem afgeranseld hebben,” zeide mijnheer Wapshot met een blik op mijnheer Foker, waarin men lezen kon: „en ik zou u ook wel eens een ferm pak willen toedienen.”
„Dat is bepaald heel vriendelijk van u,” antwoordde Pen’s gemachtigde. „Ik heb mijn principaal al verteld,” ging hij met groote deftigheid voort, „dat de ander naar mijn inzien niet vechten zou. Hij wil zeker liever geranseld worden dan vechten. Zult ge ook iets gebruiken, mijnheer .….? ik heb het geluk niet, uw naam te kennen.”
„Ik heet Wapshot, mijnheer, en ben de meester van de school, mijnheer,” schreeuwde de ander; „en ik verkies niets te gebruiken, mijnheer, dank je wel, en ik heb geen lust om kennis met je te maken, mijnheer.”
„Nu – de uwe heb ik bepaald niet gezocht,” antwoordde mijnheer Foker. „In gevallen van dezen aard, weet je, vind ik het heel verkeerd, er dominés in te halen, maar – over den smaak valt niet te oordeelen, mijnheer.” [127]
„En ik vind het heel verkeerd, dat jongens, mijnheer, zoo lichtvaardig over moord spreken als gij dat doet,” brulde de schoolmeester, „en als ik u op mijne school had –”
„Dan zoudt ge het mij zeker beter leeren, mijnheer,” vulde Foker met eene buiging den volzin aan. „Maar, dank je wel, mijnheer! Mijne opvoeding is voltooid, mijnheer, en ik ga niet weer naar school, mijnheer. Als het ooit gebeurt, dan zal ik uw vriendelijk aanbod in gedachte houden. Jan, laat dezen heer eens uit – en natuurlijk, daar mijnheer Hobnell zich verkiest te laten afranselen, kunnen wij daar niets tegen hebben, mijnheer, maar zal het ons een genoegen zijn hem daarop te onthalen, als hij ons ooit weer in den weg komt.”
Bij deze woorden maakte de jonge schavuit eene buiging tegen den bejaarden heer, die zijne kamer verliet, en ging een briefje aan Pen schrijven, waarin hij dezen berichtte, dat mijnheer Hobnell niet vechten wilde, en berustte onder de kastijding, die Pen hem had toegediend.
Pen’s handelwijze in dit geval werd natuurlijk spoedig bekend en ergerde zijn vriend doctor Portman niet weinig, terwijl majoor Pendennis er zich alleen over vermaakte. De goede mevrouw Pendennis daarentegen geraakte bijna van streek, toen zij van den twist en van Pen’s onchristelijk gedrag hoorde. Alle mogelijke ellende, last, misdaad en ergernis scheen uit het geval, waarin de rampzalige knaap zich gewikkeld had, voort te spruiten, en meer dan ooit haakte zij er naar, hem voor eenigen tijd uit Chatteries weg te krijgen, – overal heen, waar het ook was, als hij maar verre van de vrouw kwam, die hem in zoovele moeielijkheden had gebracht.
Toen Pen door zijne liefhebbende moeder vermaand en door den doctor hevig berispt werd over zijne ruwheid en zijne bloeddorstige oogmerken, nam hij met de verwaandheid en deftigheid, aan de jeugd eigen, de zaak au grand sérieux, en zeide, dat het voorgevallene hem zelven zeer speet, dat de beleediging hem was aangedaan zonder dat hij er eenige aanleiding toe gegeven had, en dat hij niemand veroorloven zou hem over deze zaak te hoonen zonder zijne eer te verdedigen; en zich daarop met groote waardigheid op zijn oom beroepende, vroeg hij, of hij als gentleman anders had kunnen handelen dan hij gedaan had door den smaad te wreken, die hem aangedaan was, en voldoening aan te bieden aan den persoon, dien hij had gekastijd.
„Vous allez trop vite, waarde jongen,” antwoordde zijn oom een beetje verlegen, want hij had zijn neef eenige zijner begrippen over het punt van eer zelf ingeplant – ouderwetsche begrippen, die veel meer naar het leger en de pistool roken dan onze bedaarder opvattingen van den tegenwoordigen tijd. – „Tusschen mannen van de wereld wil ik er niets van zeggen; maar tusschen twee schooljongens is zulk eene zaak heel belachelijk, beste jongen, heel belachelijk.”
„Het is zeer goddeloos, en van mijn zoon had ik zoo iets niet verwacht,” [128]zeide mevrouw Pendennis met tranen in de oogen en geheel ontsteld over de stijfhoofdigheid van den knaap.
Pen gaf haar een kus en zeide met verbazenden ernst: „Weet wat, moederlief, vrouwen verstaan die zaken niet – ik heb het geheel aan Foker overgelaten – geen andere weg stond voor mij open.”
Majoor Pendennis grinnikte en haalde de schouders op. Hij was van oordeel, dat de jongelui zeer groote vorderingen maakten. Mevrouw Pendennis verklaarde, dat die Foker een goddeloos en akelig ventje was, die haar lieven jongen zeker ongelukkig maken zou, als Pen naar dezelfde academie ging als hij. „Ik denk er sterk over, hem in het geheel niet te laten gaan,” sprak zij; en zoo de liefhebbende moeder zich niet herinnerd had, dat de vader van den knaap altijd den wensch had uitgedrukt, dat zijn zoon studeeren zou dáár, waar hij zelf zijne korte academische opleiding had genoten, zou zij waarschijnlijk geweigerd hebben hem naar de hoogeschool te laten vertrekken.
Al de machten die over het lot van den knaap gezag uitoefenden, waren het met elkander eens geworden, dat hij gaan zou en wel met den eerstvolgenden herfst-cursus. Foker had beloofd hem in het beste gezelschap te introduceeren, en majoor Pendennis hechtte er groote waarde aan, dat hij het leven en den omgang aan de academie door tusschenkomst van dien bewonderenswaardigen jongen heer zou leeren kennen. „Mijnheer Foker gaat om met de voornaamste jongelui aan de academie,” zeide de majoor, „en Pen zal daar kennissen maken, die hem later van het grootste nut zullen zijn. De jonge markies van Plinlimmon, de oudste zoon van den hertog van St. David’s, is er; Lord Magnus Charters, zoon van Lord Runnymede, is er ook; het is een volle neef van mijnheer Foker (gij herinnert u toch wel, dat Lady Runnymede vroeger Lady Agatha Milton was). Lady Agnes zal hem zeker op Logwood vragen; en wel verre, dat wij zouden te vreezen hebben voor Arthur’s omgang met haar zoon, die wel een zonderling en snaaksch, maar toch zeer omzichtig en achtenswaardig jonkman is, aan wien wij groote verplichting hebben wegens zijn verdienstelijk gedrag in dat geval met jufvrouw Fotheringay, beschouw ik het als eene zeer gelukkige omstandigheid voor Pen, dat hij met dezen alleronderhoudendsten jongen heer kennis gemaakt heeft.”
Helena zuchtte, maar nam aan, dat de majoor het wel het beste zou weten. Mijnheer Foker had hun in die zaak met jufvrouw Costigan ontegenzeglijk veel vriendschap betoond en zij was er hem dankbaar voor. Maar desniettegenstaande had zij een schemerachtig voorgevoel, dat het niet goed zou gaan; en al die krakeelen en twisten en wereldsche zaken hadden haar voor de toekomst van haar zoon ongerust gemaakt.
Doctor Portman was stellig van oordeel, dat Pen naar de academie moest gaan. Hij hoopte, dat de knaap daar studeeren zou en tevens, met mate, van het beste gezelschap zou genieten. Hij geloofde, dat Pen zich zou onderscheiden; Smirke getuigde zeer gunstig van zijne kunde; en de doctor had hem zelf onderzocht, en verklaarde, dat hij het er zeer goed afgebracht had. In ieder geval was het een punt van belang, dat hij verre van Chatteries zou zijn; en Pen, door de velerlei onaangenaamheden, waartoe hij onwillekeurig aanleiding gegeven had, van zijn eigen verdriet afgeleid, zeide somber, dat hij gehoorzamen zou.
Gedurende een gedeelte van de maanden Augustus en September werden [129]de zittingen van het hof van assises te Chatteries gehouden en waren daar wedrennen en partijen en dientengevolge een toevloed van bezoekers, en jufvrouw Fotheringay bleef nog altijd doorspelen en in den schouwburg van Chatteries van het publiek afscheid nemen. Niemand anders dan degenen, die wij reeds genoemd hebben, schenen zich hare aanwezigheid of haar aangekondigd vertrek bijzonder aan te trekken; en de voorname lui van het graafschap, die huizen te Londen hadden en jufvrouw Fotheringay waarschijnlijk verbazend toejuichten in de hoofdstad, toen de mode, die haar tot troetelkind had aangenomen, hun voorschreef, dat zij dit doen moesten, schenen niets bijzonders te vinden in de actrice, die op het kleine tooneel van Chatteries optrad. Om dezelfde reden heeft menig genie en menige kwakzalver voor en na den tijd van jufvrouw Costigan hetzelfde lot ondergaan. Deze eerzame dame droeg ondertusschen de veronachtzaming van het publiek en alle andere kruisen of bezwaren, die zij nog verder in haar leven te dragen had, met hare gewone gelijkmoedigheid; zij at, dronk, speelde en sliep met die regelmatigheid en kalmte, aan menschen van haar gestel eigen. Hoeveel verdriet, zorg en andere nadeelige aandoeningen worden niet door eene gezonde botheid en eene blijmoedige onverschilligheid voorkomen! Ik wil niet zeggen, dat deugd geen deugd is, omdat zij nooit van den rechten weg wordt afgelokt, maar alleen, dat botheid eene veel kostbaarder gave is dan wij gewoonlijk gelooven, en dat sommige lieden, die de natuur met eene goede hoeveelheid van dat verdoovingsmiddel begiftigd heeft, zeer gelukkig zijn.
Pen liep gedurende dit seizoen den schouwburg van Chatteries lusteloos in en uit, meerendeels naar gelang zijne luim het hem ingaf. Zijn gedrag beangstigde zijne moeder niet weinig en dikwijls zou zij er uit bezorgdheid over gesproken hebben, indien de majoor haar niet telkens weerhouden en te gelijk bemoedigd had; want die scherpzinnige man van de wereld meende een gunstigen keer in Pen’s ziekte waargenomen te hebben. Onder andere verschijnselen strekte vooral eene geweldige uitbarsting van verzenmakerij tot verblijding van Pen’s voogd en geneesheer. Men hoorde hem verzen opdreunen in de wandelpaden van den tuin, of ze binnensmonds mompelen als hij des avonds bij de huisgenooten zat. De majoor vond, toen hij eens in Pen’s afwezigheid het huis doorsnuffelde, een groot boek met gedichten in de studeerkamer van den knaap. Het waren Engelsche en Latijnsche verzen, met aanhalingen uit de klassieke schrijvers, op geleerde wijze, aan den voet der bladzijden. „Het kan niet heel erg met hem zijn,” dacht de wijsgeer uit Pall Mall zeer te recht; en hij maakte Pen’s moeder opmerkzaam (misschien viel het haar heimelijk wel wat tegen, want gelijk andere zachtzinnige vrouwen helde zij over naar het romaneske), dat de jonge heer gedurende de laatste veertien dagen des avonds zeer hongerig aan tafel gekomen was en ook des morgens bij het ontbijt een bewonderenswaardigen eetlust aan den dag had gelegd. „Te drommel, ik wenschte, dat ik hetzelfde van mij kon zeggen,” riep de majoor, met smart aan de pillen denkende, die hij tot bevordering van zijne spijsvertering gebruiken moest. „Wees er zeker van, dat de knaap goed begint te slapen.” Het was wel wreed, maar toch waar.
Daar Pen geen ander schepsel had, wien hij zijn vertrouwen kon schenken (want hij kon met zijne moeder niet over zijne liefdesmart spreken, zijn oom praatte er op een minachtenden en wereldschen toon over, die, [130]ofschoon in zorgvuldig berekende en beleefde bewoordingen vervat, toch het gevoel van mijnheer Pen pijnlijk kwetste, en Foker was veel te ruw om die verfijnde sentimenteele geheimen op den waren prijs te schatten) – verdubbelde hij zijne vriendschap voor den hulpprediker, of liever Smirke kon nooit te veel naar dit onderwerp luisteren. Wat is een minnaar zonder vertrouweling! Pen maakte van mijnheer Smirke het gebruik, dat Corydon van den olmboom maakte, namelijk om er den naam zijner geliefde in te snijden. Hij bezigde hem als echo voor den naam der schoone Amaryllis. Als de herder het liedje niet meer speelt, bekommert hij zich niet veel om de fluit; doch Pen meende eene groote vriendschap voor Smirke te gevoelen, omdat hij zijn leermeester zijne liefde en zijne smart in het oor mocht fluisteren, en Smirke had zijne eigene redenen, om altijd op de wenken van den knaap te vliegen.
Pen’s liefde ontboezemde zich in eene menigte sonnetten aan den vriend zijns harten, – gelijk hij den hulpprediker betitelde, – waarmede deze zeer ingenomen was. Hij verblijdde Smirke met sapphische en alcaïsche Latijnsche verzen. De minneliederen stroomden uit zijne vlugge pen, en Smirke verklaarde en geloofde, dat zij heerlijk waren. Aan den anderen kant drukte Pen eene onbegrensde erkentelijkheid uit, dat de hemel hem op zulk een oogenblik een dergelijken vriend toegezonden had. Hij gaf zijn onderwijzer zijne fraaist gebonden boeken en zijn gouden horlogeketting ten geschenke, en wilde hem ook zijn dubbel jachtgeweer opdringen. Hij ging naar Chatteries en kocht daar een gouden potlood op krediet (want hij had geen geld en stond zelfs nog voor eenige der geschenken aan jufvrouw Fotheringay bij Smirke in het krijt), en bood dit Smirke aan met een versje, ten bewijze van zijne onveranderlijke en eeuwige toegenegenheid jegens den hulpprediker, die van zijn kant natuurlijk met elk vriendschapsbewijs van den knaap ingenomen was.
De arme hulpprediker was zeer ontstemd over het aanstaand vertrek van zijn leerling. Wanneer Arthur heenging, zouden Smirke’s bezigheden en genoegens ook ophouden. Welk voorwendsel kon hij vinden om dagelijks een bezoek op Fairoaks af te leggen en dat vriendelijk woord of dien vriendelijken blik van de bewoonster op te vangen, die hem even onmisbaar waren geworden als het sobere diner dat madame Fribsby hem voordiende? Wanneer Arthur weg was, zou hij er enkel bezoeken, op den voet van elk anderen bekende, kunnen afleggen; de kleine Laura kon niet ten zijnen gevalle meer dan ééne catechisatie ’s weeks nemen; hij had zich als klimop rondom Fairoaks geslingerd; hij kwijnde weg bij de gedachte, dat hij die plaats moest loslaten. Zou hij uitspreken wat hem op het hart lag en zich voor de weduwe op de knieën werpen? Hij peinsde over sommige punten, die hem hoop gaven. Mevrouw Pendennis had drie weken te voren zijne preek geprezen; zij had hem meer dan hartelijk dank gezegd voor een meloen, dien hij ten geschenke had gezonden voor een dinertje, dat zij geven zou; zij had hem verzekerd, dat zij altijd erkentelijk zou blijven voor de welwillendheid, die hij Arthur bewezen had; en toen hij verklaarde, dat zijne liefde en genegenheid voor dien lieven jongen geene grenzen kende, had zij bepaaldelijk op eene sentimenteele wijze geantwoord, waaruit hare vurige erkentelijkheid en achting voor al de vrienden van haar zoon bleek. Zou hij er voor uitkomen, of zou hij het nog uitstellen? Gaf hij zijn hart lucht en werd hij afgewezen, dan was het eene ijselijke gedachte, dat de poort [131]van Fairoaks voor eeuwig voor hem gesloten zou worden en – wat binnen die poort lag was de wereld voor Smirke.
Zoo zien wij, welwillende lezers, hoe iedereen zijne eigene smarten en belangen heeft, waardoor hij meer gedrukt of bezig gehouden wordt dan door de smarten of verdrietelijkheden van iemand anders. Terwijl mevrouw Pendennis zich ongerust maakt, dat zij haar zoon zal verliezen en die nauwlettende zorg moet opgeven, die zij voor hem gedragen heeft zoolang hij in het ouderlijk nest vertoefde, waaruit hij nu zijne vlucht zal nemen in de wijde wereld, – terwijl de groote ziel des majoors met inwendige spijt overdenkt, welke groote partijen thans te Londen gegeven worden, waar hij, indien die verwenschte zaken hem niet in een ellendig gat ten platten lande ophielden, zich in den zonneschijn der blikken van hertogen en hertoginnen zou kunnen koesteren, – terwijl Pen heer en weer geslingerd wordt tusschen zijn hartstocht en eene aangenamer gewaarwording, waarvan hij zich nog geen duidelijke rekenschap kan geven, maar die reeds een grooten invloed op hem uit oefent, namelijk zijne begeerte om de wereld te zien, – terwijl dit alles plaats heeft, zit er bij Smirke eene eigen zorg naast zijne sponde en achter hem op den hit, en is hij evenmin tevreden als wij. Wat zijn wij eenzaam in de wereld; hoe zelfzuchtig en achterhoudend is iedereen! Gij hebt veertig jaar lang met uwe vrouw op dezelfde peluw gerust en verbeeldt u, dat gij beide één van zin zijt. „Bah!” schreeuwt zij het uit, wanneer gij de jicht hebt, of ligt gij slapeloos te woelen, als zij kiespijn heeft? Uwe argelooze dochter, oogenschijnlijk de onschuld zelve, die zich enkel met hare mama en de piano-les bemoeit, denkt aan geen van beiden, maar aan den jongen luitenant, met wien zij op het laatste bal gedanst heeft. De opene, ronde jongen, die juist van school komt, berekent heimelijk hoeveel geld gij hem zult geven en denkt aan de schuld, die hij bij den suikerbakker heeft. De oude grootmoeder, die in een hoekje weggedoken zit en over eenige maanden naar eene betere wereld zal overgaan, heeft zaken of zorgen, die haar alleen betreffen; het is zeer waarschijnlijk, dat zij terugdenkt aan dien avond, vijftig jaar geleden, toen zij zooveel opgang maakte en een cotillon met den kapitein danste, voordat uw vader hare hand vroeg; of dat zij overpeinst, wat een over het paard getild zottinnetje uwe vrouw is en hoe dwaselijk gij met haar ingenomen zijt. En wat uwe vrouw betreft – o, wijsgeerige lezer, antwoord mij eens: Vertelt gij haar alles? Och, mijnheer – onder uw hoed beweegt zich eene geheel andere wereld dan onder den mijne – alle zaken in de natuur doen zich aan iedereen verschillend voor – de vrouw, die wij aanzien, heeft niet dezelfde trekken; de schotel, waaruit wij eten, niet denzelfden smaak voor den een als voor den ander. Gij en ik, wij zijn slechts een paar Eilandjes, met eenige gelijksoortige Eilandjes, meer of minder dicht in onze nabijheid. Maar laten wij naar den eenzamen Smirke terugkeeren.
Smirke had ééne vertrouwde zijner liefde – die alleronverstandigste madame Fribsby. Hoe zij madame Fribsby geworden was, wist niemand; zij was als jufvrouw Fribsby uit Clavering naar eene modemaakster te Londen gegaan, en beweerde, dat zij den bedoelden rang gedurende een verblijf te Parijs gekregen had. Maar hoe kon de koning der Franschen, al ware hij er volkomen toe bereid geweest, haar zulk een titel verleenen? Wij zullen echter niet in dat geheim trachten door [132]te dringen. Het zij genoeg, dat zij als bloeiend en jeugdig meisje vertrokken was, dat zij vrij bejaard en met een Madonnatoer en een zwaarmoedig gelaat terugkwam, dat zij de zaak van wijlen jufvrouw Harbottle voor een appel en een ei kocht, hare oude moeder bij haar liet inwonen, zeer goed voor de armen was, trouw ter kerk kwam en in een uitmuntenden naam stond. Doch er was niemand in geheel Clavering, die zooveel romans las als madame Fribsby, zelfs mevrouw Portman niet. Zij had ook ruimschoots den tijd voor die uitspanning, want buiten de bewoners van de pastorie en van Fairoaks riepen zeer weinigen hare diensten in; en door het aanhoudend lezen van dergelijke werken (die toenmaals op verre na zoo fatsoenlijk of stichtelijk niet waren als tegenwoordig) was zij zoo dwaas sentimenteel geworden, dat het gansche leven in haar oog niets anders was dan eene reusachtige liefdesgeschiedenis, en zij kon geen twee menschen in elkanders gezelschap zien, of zij verbeeldde zich, dat zij van liefde voor elkander wegkwijnden.
Van den dag af van het bezoek van mevrouw Pendennis bij den hulpprediker, waarvan wij reeds vele bladzijden geleden gesproken hebben, had madame Fribsby bij zich zelve vastgesteld, dat mijnheer Smirke op de weduwe verliefd moest zijn, waarop zij al wat zij vermocht in het werk stelde, om dien hartstocht aan beide zijden aan te vuren. Mevrouw Pendennis zag zij zelden anders dan in het publiek en in de kerkbank. Die dame held zich weinig met modes op en maakte hare meeste kleedjes en mutsen zelve; doch bij de schaarsche gelegenheden, dat madame Fribsby bezoeken van mevrouw Pendennis ontving, of zelve hare opwachting op Fairoaks ging maken, verzuimde zij nooit den lof van den hulpprediker tegen de weduwe uit te bazuinen en te beschrijven hoe engelachtig, hoe zachtaardig, hoe vlijtig, hoe eenzaam hij was, waarbij zij dan hare verwondering te kennen gaf, dat geene dame zich over hem wilde ontfermen.
Helena lachte over die sentimenteele beschouwingen en gaf hare verwondering te kennen, dat madame zelve zich niet over haar kostganger ontfermde en hem troostte. Madame Fribsby schudde haar Madonnatoer en zeide: „Mong cour a boco souffer,” waarbij zij de hand legde op hetgeen zij haar cour noemde. „Il est mor en Espang, Madame,” vervolgde zij met een zucht. Zij liet zich veel voorstaan op hare bekendheid met het Fransch, dat zij eerder vlug dan zuiver sprak. Mevrouw Pendennis stelde geen belang in de geheimen van dit gewonde hart; behalve voor hare weinige vrienden, was zij eene ingetogene en wellicht wat hooghartige vrouw. Zij beschouwde den leermeester van haar zoon slechts als een volgeling van den jongen prins en dus als iemand, die ongetwijfeld als geestelijke geacht moest worden, maar altijd op een afstand, als een onderhoorige van het huis Pendennis. Madame’s aanhoudende toespelingen op den hulpprediker waren haar dan ook niet zeer aangenaam. Er was een zeer vindingrijke sentimenteele geest toe noodig, om te ontdekken, dat de weduwe eene heimelijke genegenheid voor mijnheer Smirke koesterde, eene verderfelijke dwaling, waarvan madame Fribsby zich niet wilde laten terugbrengen.
Smirke was van zijn kant veel bereidvaardiger om over dat onderwerp met zijne gevoelige huisvrouw te spreken. Telkens als zij den hulpprediker tegen mevrouw Pendennis geprezen had, verliet zij deze dame met de overtuiging, dat deze zelve hem geprezen had. „Etre soul au [133]monde est bien onnuyan,” sprak zij, het oog omhoogslaande naar het portret van een Franschen karabinier, met eene groene uniform en een koperen borstharnas, die hare kamer versierde, „Wees zeker, dat, als de jonge heer Pendennis naar de academie gaat, zijne ma zich zeer eenzaam zal gevoelen. Zij is nog heel jong. Men zou haar nauwelijks voor vijf en twintig aanzien. Monsieur le curé, song cour est touché – j’on suis sure – je conné cela bien – Ally, monsieur Smirke!”
Hij bloosde eventjes, hij zuchtte, hoopte, vreesde, twijfelde; en soms gaf hij zich geheel over aan het heerlijke denkbeeld. Het was een zijner grootste genoegens in madame Fribsby’s kamer te zitten en met haar over dat onderwerp te spreken, waarvan hare oude moeder (die in den tijd huishoudster, en vrouw en weduwe van den hofmeester in de familie Clavering was geweest) nauwelijks eene lettergreep verstond, daar de modemaakster het grootste gedeelte van het gesprek in het Fransch voerde.
Vandaar, dat, toen majoor Pendennis aan den leermeester van zijn neef kennis gaf, dat de jonge heer in October naar de academie zou gaan en zijn pupil dus mijnheer Smirke’s onwaardeerbaar onderricht niet meer zou noodig hebben; – voor welk onderricht de majoor, die uit de hoogte sprak als een lord, hoogst erkentelijk verklaarde te zijn, zoodat hij het zich tot een genoegen zou rekenen, als hij mijnheer Smirke eenigen wederdienst kon bewijzen, – vandaar, zeggen wij, dat de hulpprediker nu gevoelde, dat het kritieke oogenblik gekomen was, en door de vlijmende smarten vervolgd en gefolterd werd, aan dezen loop van zaken eigen.
Madame Fribsby had natuurlijk het meeste belang gesteld in mijnheer Pen’s liefdesgeschiedenis met jufvrouw Fotheringay. Zij was naar Chatteries geweest om het spel der actrice te zien en had verklaard, dat deze oud en veel te veel opgehemeld was. Zij had Pen’s verliefdheid in haar winkel tallooze malen besproken met het half dozijn oude jufvrouwen en oude wijven in manskleeren, die men in kleine landstadjes aantreft en die de fatsoenlijke bevolking van Clavering uitmaakten. De gepensioneerde kapitein Glanders had verklaard, dat Pen een drommels gevaarlijke jongen zou worden en al vroeg begonnen was, waarop mevrouw Glanders hem verzocht had, diergelijke gemeene dingen niet te zeggen en, als het hem beliefde, zijne eigen vrouw te respecteeren. Zij beweerde, dat het eene les voor Helena zou zijn, wegens hare trotschheid en hare dwaze ingenomenheid met dien knaap. Mevrouw Pybus zeide, dat vele menschen trotsch waren op nietigheden, en dat zij, wat haar betrof, niet begrijpen kon hoe eene apothekersweduwe zich zoo voornaam kon voordoen. Mevrouw Wapshot riep op zekeren dag, toen Pen op Rebecca voor den zadelmaker stilhield om eene nieuwe lis aan zijne zweep te laten maken, hare dochters van die zijde der straat terug. Al die menschen hadden uit bloote nieuwsgierigheid bezoeken op Fairoaks afgelegd om de weduwe te troosten of de zaak van jufvrouw Fotheringay op het tapijt te brengen; maar allen waren zij op hunne beurt afgestuit op de trotsche ingetogenheid van mevrouw Pendennis, – geholpen door de koele beleefdheid van haar zwager den majoor.
Deze teleurstellingen maakten echter geen einde aan de praatjes, en de laster ten aanzien van de rampzalige familie op Fairoaks nam aanhoudend toe. Glanders, de gepensioneerde cavalerie-officier, wiens pensioen en groot gezin hem noodzaakten, na zijn ontslag uit den dienst, [134]zich met brandewijngrog in plaats van rooden wijn te bedwelmen, had nu en dan toegang op Fairoaks en lichtte zijn vriend den majoor omtrent al de verhalen in, die te Clavering in omloop waren. Mevrouw Pybus had eene plaats in de diligence naar Chatteries genomen en was naar den George gegaan om bijzonderheden te vernemen. De knecht van mevrouw Speers had met soortgelijke oogmerken den knecht van mijnheer Foker te Baymouth op een borreltje onthaald. Men vertelde, dat Pen zich uit wanhoop in den boomgaard opgehangen had, maar door zijn oom afgesneden was; dat het jufvrouw Costigan was, die slecht behandeld was, en niet de jonge Arthur; en dat de zaak alleen gesmoord was door de betaling van eene groote som, welker juiste bedrag verscheidene inwoners van Clavering konden noemen en welke som natuurlijk telkens verschillend opgegeven werd, volgens de inzichten der verhalers.
Pen schudde zijne manen en brulde als een woedende leeuw, toen hem deze praatjes, die jufvrouw Costigan’s eer en de zijne raakten, ter oore kwamen. Waarom was mevrouw Pybus geen man (zij had er baard genoeg voor), dat hij haar kon uitdagen en doodschieten? Toen Simcoe voorbijging, gluurde Pen, op Rebecca, hem zoo woest aan en omklemde zijne karwats op zulk eene dreigende wijze, dat de dominé dadelijk naar huis ging en eene preek schreef, of althans ontwierp (want hij kon zeer breedvoerig uit het hoofd preeken), waarin hij op eene zoodanige wijze sprak van Jezabel, van tooneelvoorstellingen (dat waren twee vliegen in één klap, want het was bekend, dat doctor Portman, de dominé der oude kerk, die wel bezocht) en van jongelingen, die ter helle voeren, dat de domste mensch begreep, dat Pen de bedoelde persoon was en zich op den pasgenoemden gevaarlijken weg bevond. Wie zou al de verhalen kunnen opsommen, die over den jongen Pendennis in omloop waren, terwijl hij, als een Achilles in zijne tent, om het verlies zijner geroofde Briseïs zat te treuren!
Na het gebeurde met Hobnell was Pen zoowel een moordenaar als een losbol, en zijn naam verwekte schrik en afgrijzen in Clavering. Maar dit was nog niet genoeg: hij was niet de eenige van het gezin, waarover men in het dorp de hoofden bij elkander begon te steken, en zijne beklagenswaardige moeder was het eerstvolgende slachtoffer van de dorpspraatjes.
„Het is alles al bepaald,” zeide mevrouw Pybus tegen mevrouw Speers; „de jongen moet naar de academie en dan zal de weduwe zich wel troosten.”
„Hij komt elken dag ongegeneerd bij haar, lieve mevrouw,” merkte mevrouw Speers aan.
„Het is genoeg om den armen heer Pendennis zich in zijn graf te doen omkeeren,” zeide mevrouw Wapshot.
„Zij heeft ook nooit van hem gehouden, dat weten wij best,” hernam No. 1.
„Zij trouwde hem om zijn geld, dat is bekend. Zij was eene doodarme afhangelinge van Lady Pontypool,” zeide No. 2.
„Maar het is toch al te onbeschaamd, om een minnaar aan te moedigen onder voorwendsel, dat hij komt om uw zoon te onderwijzen!” riep No. 3 uit.
„Stil! daar komt mevrouw Portman,” zeide een uit het gezelschap, terwijl de goede dominé’svrouw den winkel van madame Fribsby binnentrad, om de juist uit Londen ontvangen maandelijksche modeplaten [135]te zien. De eigenlijke toedracht der zaak was, dat madame Fribsby niet langer in staat was geweest haar mond te houden; en op zekeren dag, nadat zij met den hulpprediker had zitten praten over Pen’s naderend vertrek, en Smirke was heengegaan om dien jongen heer eene zijner laatste lessen te geven, had zij aan mevrouw Pybus, die juist met mevrouw Speers binnenkwam, haar vermoeden, ja, bijna hare zekerheid te kennen gegeven, dat er eene neiging bestond tusschen zeker geestelijk heer en zekere dame, wier weerbarstige zoon geheel onhandelbaar was, en dat een zeker huwelijk wel spoedig tot stand zou komen.
Mevrouw Portman doorzag alles natuurlijk dadelijk, zoodra de zaak geopperd werd. Wat een sluw mensch was toch die hulpprediker! Hij helde tot de afgescheidenen over en zij had het nooit op hem gehad. En denk eens, dat mevrouw Pendennis zin in hem had, na met zoo’n man als mijnheer Pendennis getrouwd te zijn geweest! Zij kon het ternauwernood vijf minuten bij madame Fribsby uithouden, zoozeer brandde zij van verlangen om naar de pastorie te loopen en het nieuws aan doctor Portman mee te deelen.
En toen doctor Portman het nieuws hoorde, was hij zoo boos op zijn hulpprediker, dat zijne eerste gedachte was met mijnheer Smirke te breken en hem te verzoeken zijne diensten in een ander kerspel te gaan aanbieden. „Zou zoon melkbaard durven denken, dat hij eene vrouw als mevrouw Pendennis waardig was!” viel hij uit. „Hoever zal de onbeschaamdheid nog gaan!”
„Zij is veel te oud voor mijnheer Smirke,” merkte mevrouw Portman aan; „die lieve mevrouw Pendennis zou haast zijne moeder kunnen zijn.”
„Gij zoekt altijd de liefderijkste reden, Betsy,” riep de doctor. „Eene vrouw met een volwassen zoon – zij zou nooit aan hertrouwen denken!”
„Gij meent, dat alleen mannen mogen hertrouwen, doctor Portman,” antwoordde zijne vrouw geraakt.
„Gij mal vrouwtje!” zeide de doctor, „als ik weg ben, kunt gij wien gij wilt trouwen. Ik zal het in mijn testament zetten. Ik zal aan mijn opvolger een trouwring vermaken, en mijn geest zal op uwe bruiloft komen dansen.”
„Het staat een dominé heel leelijk, zoo iets te zeggen,” hernam de dame met een vaardigen tranenvloed. Doch die kleine wolkjes aan den hemel van des doctors huwelijksheil dreven altijd spoedig voorbij, en werden door kalmte en zonneschijn opgevolgd. De doctor bediende zich van een maatregel om mevrouw Portman’s onthutst gelaat tot bedaren te brengen, die van groote kracht is wanneer hij aangewend wordt tusschen een achtenswaardig paar, dat elkander oprecht liefheeft, en die ik geloof, dat „Philemon” op zijn zestigste jaar evenzeer betaamt als toen hij nog de zwartlokkige jongen van vijf en twintig was.
„Zou het niet goed zijn mijnheer Smirke eens te spreken, Jan?” vroeg mevrouw Portman.
„Als Pen naar de academie gaat, cadit quaestio,” antwoordde de dominé; „Smirke’s bezoeken op Fairoaks houden dan van zelf op, zoodat het niet noodig is er de weduwe mee lastig te vallen. Zij heeft hoofdbrekens genoeg met de zaken van dien dwazen jongen schavuit, zonder dat men haar nog het hoofd behoeft warm te maken met de koffiepraatjes van dit stadje; die malle Fribsby heeft het allemaal uit haar duim gezogen!” [136]
„Ik heb u altijd tegen haar gewaarschuwd, dat weet ge wel, beste Jan,” kwam mevrouw Portman er tusschen.
„Dat hebt ge gedaan; gij doet dat zeer dikwijls, schatje,” antwoordde de doctor lachende. „Het is voorzeker niet uit gebrek aan waarschuwingen van uwe zijde, dat ik mijn eigen gevoelen heb over de meeste vrouwen, waarmee wij bekend zijn. Madame Fribsby is eene malloot en eene praatster, en zoo zijn er nog meer. Maar zij is goed voor de armen, zij onderhoudt hare moeder en zij komt elken Zondag tweemaal ter kerk. En wat Smirke betreft, mijn schatje –” hier kreeg het gezicht van den doctor voor een oogenblik eene comische uitdrukking, welke mevrouw Portman niet opmerkte (want zij zag juist uit het venster en verwonderde zich, dat mevrouw Pybus op de markt weer op een paar kippen stond te dingen, daar zij nog pas twee dagen te voren gevogelte van Livermore had gekocht) – „wat Smirke betreft, Betsylief, wilt ge mij beloven, dat gij nooit aan eenig sterfelijk wezen zult verklappen wat ik u als een diep geheim zal meedeelen?”
„Wat is het, Jan-lief? – natuurlijk zal ik het aan niemand vertellen,” antwoordde de predikantsvrouw.
„Nu dan – let wel, ik zeg niet, dat het waar is – maar indien gij eens hoordet, dat Smirke op dit oogenblik – of eigenlijk reeds sinds jaren – geëngageerd was met zekere jonge dame, eene jufvrouw – eene jufvrouw Thompson, als gij den naam weten wilt, die op Clapham Common woont – ja, op Clapham Common, niet ver van mevrouw Smirke, – wat zou er dan van uw verzinsel omtrent Smirke en mevrouw Pendennis worden?”
„Waarom hebt gij mij dat niet vroeger verteld?” zeide mevrouw. „Hoelang hebt gij het al geweten? – Wat hebben wij ons allen in dien man vergist!”
„Waarom zou ik mij met de zaken van een ander bemoeien, schatje?” hernam de doctor. „Ik kan een geheim bewaren – en misschien is dit ook maar een uitstrooisel, evenals die andere dwaze geschiedenis; ten minste, mevrouw Portman, zou ik u dit nooit verteld hebben, als het andere er geen aanleiding toe gegeven had, hetgeen ik u verzoek tegen te spreken waar gij het hoort.” En met die woorden begaf de doctor zich naar zijne studeerkamer, terwijl mevrouw Portman, ziende, dat het bijzonder mooi weer was, begreep, dat zij daarvan gebruik moest maken om eenige bezoeken te gaan afleggen.
Toen de doctor uit het venster zijner studeerkamer keek, zag hij de vrouw zijns harten een oogenblik later in hare beste kleeren uitgaan. Zij stak de markt over, groette de verkoopsters rechts en links, wierp een blik op den komenijswinkel aan den hoek, sloeg London Street (voormaals hog Lane) in, stond een oogenblik voor de winkelkast van madame Fribsby naar de modes te kijken en scheen onzeker, of zij er binnen zou treden; doch zij ging voorbij en stond niet stil, voordat zij den tuin en het groene hek van mevrouw Pybus bereikt had, waar zij binnenging en op de woning van die dame toestapte.
Daar verloor doctor Portman zijne vrouw natuurlijk uit het oog. „O, wat heb ik haar beetgehad!” sprak hij bij zich zelven, „en de hemel vergeve mij, dat ik mijn eigen vleesch en bloed gefopt heb. Maar er moeten geen praatjes en laster meer omtrent die familie in omloop komen. Ik moet er een eind aan maken en Smirke spreken. Ik zal hem nog heden ten eten vragen.” [137]
Daar de doctor eene preek moest opstellen, ging hij zitten werken en had het daarmee zoo druk, dat hij eerst omstreeks vijf uur des namiddags gereed was. Daarop ging hij naar de woning van Smirke, met oogmerk om aan zijne gastvrije plannen ten aanzien van dien heer gevolg te geven. Juist toen hij aan de deur van madame Fribsby was, kwam de hulpprediker er uit.
Mijnheer Smirke was prachtig gekleed en vertoonde, toen hij zich op zijne teenen omdraaide, een paar elegante opengewerkte zijden kousen en blinkende schoenen. Zijne witte das was in een stevigen mooijen strik gelegd en zijne gouden hemdsknoopen schitterden op het sneeuwwitte linnen. Zijn haar krulde rondom zijne blanke slapen. Had hij madame Fribsby’s krulijzers geleend, om aan zijne lokken die sierlijke golving te geven? Zijn wit batisten zakdoek was geurig van het heerlijkste eau-de-cologne.
„O gracilis puer! waar moet dat heen?” riep de doctor uit. „Ik kwam u vragen om bij ons te dineeren.”
„Ik heb mijn woord gegeven om op – Fairoaks te dineeren,” antwoordde Smirke met een licht blosje, terwijl hij met zijn geparfumeerden zakdoek zwaaide. Daar zijn hit gereed stond, steeg hij op en reed meesmuilend de straat uit. Dien dag trof hem geenerhande onheil, zoodat hij met zijne das in den onberispelijksten toestand ten huize van mevrouw Pendennis aankwam.
De hulpprediker was zijn dagelijksch bezoek op Fairoaks komen afleggen en bevond zich boven, op Pen’s kamer, waar hij den schijn aannam van met zijn leerling te studeeren. Het was vroeg dien zelfden namiddag, toen mevrouw Portman, na bij mevrouw Pybus afgedaan te hebben, het weer zoo buitengemeen fraai vond, dat zij besloot hare wandeling tot Fairoaks uit te strekken en daar een bezoek aan hare hooggeschatte vriendin te brengen. In den loop van het gesprek vertelde de dominésvrouw aan mevrouw Pendennis en den majoor een zeer groot geheim aangaande mijnheer Smirke, den hulpprediker, hetgeen niets minder betrof, dan dat hij eene liefde, eene zeer oude liefde koesterde, die hij lang verborgen had gehouden.
„En aan wie heeft mijnheer Smirke zijn hart geschonken?” vroeg mevrouw Pendennis, trotsch, maar toch inwendig wel wat ongerust.
„Wel, mevrouw,” antwoordde de andere dame, „toen hij pas hier was en wel eens bij ons at, zeiden de menschen, dat wij hem voor Myra trachtten te winnen, zoodat wij hem niet meer konden vragen. Toen zeide men, dat hij zijn oog ergens elders had laten vallen; maar, wat mij betreft, ik sprak het altijd tegen en zeide, dat gij –”
„Ik!” riep mevrouw Pendennis uit: „wat zijn de menschen toch onbeschaamd! Mijnheer Smirke is hier gekomen als onderwijzer van Arthur, en ik sta verstomd, dat iemand zou durven –”
„Bij mijne ziel, dat gaat een beetje ver!” zeide de majoor, terwijl hij de courant en zijn dubbel lorgnet neerlegde. [138]
„Ik kan die mevrouw Pybus niet uitstaan,” ging Helena verontwaardigd voort.
„Ik zeide haar ook, dat er niets van aan was,” hernam mevrouw Portman. „Ik heb het altijd gezegd, mevrouw-lief, en nu komt het uit, dat onze ingetogene heer geëngageerd is met eene jonge dame – zekere jufvrouw Thompson, van Clapham Common – ik weet niet hoelang al; en ik ben er, wat mij betreft en voor Myra, blij om, want een ongetrouwd hulpprediker is altijd lastig in huis. Natuurlijk blijft dit geheel onder ons, maar ik meende het u te moeten vertellen, om onaangenaamheden te voorkomen. Maar onthoud wel: als het u belieft geen enkel woord over deze zaak!”
Mevrouw Pendennis antwoordde, met de grootste oprechtheid, dat zij dat nieuws met buitengewoon genoegen vernomen had, en drukte de hoop uit, dat mijnheer Smirke, die een zeer welwillend en beminnelijk mensch was, eene goede vrouw zou treffen. Toen de bezoekster weg was, bespraken Helena en haar broeder de zaak nog eens met het meeste welgevallen, en de vriendelijk gezinde dame verweet zich haar hooghartig gedrag tegenover den heer Smirke, dien zij in den laatsten tijd ontweken had, in plaats van hem dankbaar te zijn voor de aanhoudende zorgen, die hij aan Arthur wijdde.
„Erkentelijkheid mag men jegens dat soort van menschen wel betoonen,” zeide de majoor, „maar van gemeenzaamheid kan geen sprake zijn. Deze heer geeft zijne lessen en krijgt er zijn geld voor, gelijk ieder ander meester. Gij zijt te nederig, mijne beste! Verschil van standen en zoo voorts moet blijven bestaan. Ik heb u al vroeger gezegd, dat gij te voorkomend waart jegens mijnheer Smirke.”
Maar Helena gaf dit niet toe; en nu Arthur op het punt van vertrekken stond en zij zich herinnerde hoe uiterst beleefd mijnheer Smirke was geweest, hoe hij boodschappen voor haar had gedaan, boeken gebracht en muziek gekopieerd, hoe hij Laura zooveel geleerd en haar een aantal lieve geschenkjes gegeven had; nu verweet zij zich in haar hart, dat zij den hulpprediker ondankbaar had bejegend; en dit gevoel werd zoo sterk, dat zij, toen hij met Pen naar beneden ging en, alvorens te vertrekken, nog in het voorhuis talmde, naar buiten kwam en hem met een vrij sterken blos de hand gaf, met uitnoodiging om hare huiskamer binnen te treden, waar men, zeide zij, hem tegenwoordig in het geheel niet meer zag. Daar er dien dag een vrij goed diner zou zijn, noodigde zij mijnheer Smirke ook uit om er aan deel te nemen; en wij kunnen ons overtuigd houden, dat hij die heerlijke uitnoodiging met de grootste blijdschap aannam.
Helena, die door de ontvangen mededeelingen van allen vroegeren twijfel en achterdocht ten opzichte van den hulpprediker verlost was, gedroeg zich onder den maaltijd bovenmate vriendelijk en lieftallig jegens mijnheer Smirke en verdubbelde hare beleefdheden, misschien wel omdat majoor Pendennis zeer hoog en terughoudend jegens den leermeester van zijn neef was. Wanneer de majoor aan Smirke een glas wijn aanbood, sprak hij tegen hem als een vorst tegen een geringen onderhoorige, en wel met zooveel nederbuigende goedheid, dat zelfs Pen er om lachen moest, ofschoon hij overigens van zijn kant geneigd was even verwaand te zijn als de meeste jongelui.
Maar Smirke trok zich de ongemanierdheden van den majoor niet aan, zoolang zijne gastvrouw hem vriendelijk behandelde. Hij bracht [139]een heerlijk uurtje naast haar aan tafel door, wendde al zijne spraakzaamheid aan om haar te behagen, handelde over geestelijke en wereldsche dingen, over de armen-loterij en de jaarlijksche vergadering van het zendeling-genootschap, over den laatst uitgekomen roman, over die mooie preek van den bisschop en over de voorname partijen te Londen, waarvan hij een verslag in de dagbladen gelezen had; kortom, hij verzuimde geen der kunstgrepen, waardoor een pas van de academie gekomen geestelijk heer, met aanleg zoowel voor luchtige als ernstige zaken en tevens met de zucht naar het voorname bezield, die een onberispelijk leven leidt en een gevoelig hart bezit, een aangenamen indruk kan trachten te maken op haar, aan wie hij zijne genegenheid schenkt.
Majoor Pendennis kwam zeer spoedig nadat zijne zuster en de kleine Laura de eetzaal hadden verlaten, geeuwende dat vertrek uit. „Wat is die man onuitstaanbaar vervelend, en wat sloeg hij door!” zeide de majoor.
„Hij is zeer vriendelijk voor Arthur geweest, die heel veel van hem houdt,” antwoordde mevrouw Pendennis. „Ik zou wel eens willen weten, wie die jufvrouw Thompson is, met wie hij gaat trouwen.”
„Ik dacht altijd, dat de kerel zijne oogen ergens anders had laten vallen,” hernam de majoor.
„Waar dan?” vroeg mevrouw Pendennis met de grootste argeloosheid. „Op Myra Portman?”
„Op Helena Pendennis, als gij het dan weten wilt,” antwoordde haar schoonbroeder.
„Op mij? Onmogelijk!” zeide Helena, die volmaakt goed wist, dat dit wel degelijk het geval was geweest. „Zijn huwelijk zal eene gelukkige gebeurtenis zijn. Ik hoop, dat Arthur niet te veel wijn zal drinken.”
Nu had Arthur, vrij trotsch op het voorrecht, dat hij de sleutels van den kelder onder zijne berusting had, en zich herinnerende, dat hij waarschijnlijk weinige diners meer met zijn dierbaren vriend Smirke zou hebben, eene goede hoeveelheid wijn voor den maaltijd laten uitzetten, en toen de oudere gasten met de kleine Laura vertrokken waren, begon hij met den hulpprediker de flesch tamelijk druk aan te spreken.
Eéne flesch gaf spoedig den geest; eene andere stortte meer dan de helft van haar bloed, voordat de twee drinkebroers nog een half uur bij elkander hadden gezeten. Pen had met een hollen lach en eene holle stem een beker geledigd op de valschheid der vrouwen, en er op sarcastische wijze bijgevoegd, dat de wijn in ieder geval eene minnares was, die nooit bedrog pleegde en een man altijd het welkom toebracht.
Smirke merkte zachtzinnig aan, dat hij, wat hèm betrof, wel vrouwen kende, die enkel oprechtheid en teederheid waren; en met zijne oogen naar de zoldering en een zucht alsof hij aan een dierbaar wezen dacht, dat niet genoemd mocht worden, nam hij zijn glas op en dronk het uit, waarop het rozeroode vocht zijn gelaat begon te kleuren.
Pen dreunde eenige verzen op, dien morgen door hem gemaakt, waarin hij aan zich zelven verkondigde, dat de vrouw, die zijne liefde versmaad had, niet waardig kon zijn hem te bezitten; dat hij uit den waanzinnigen liefdesdroom ontwaakt was en in dien staat van zaken de hardvochtige bedriegster natuurlijk ging verlaten; dat een geslachtsnaam, die eens beroemd was geweest in het land, daar nog wel eens weerklinken kon, hoewel hij nooit meer de gelukkige en onbezorgde knaap [140]zou zijn, die hij slechts weinige maanden geleden was, en dat zijn hart nooit meer zou wezen wat het geweest was eer de hartstocht het vervuld en de smart het bijna gebroken had; dat, ofschoon de dood hem persoonlijk even welkom was als het leven, en hij niet zou terugdeinzen om van dit laatste te scheiden, indien het niet ware om den wille van dat ééne teedere wezen, welks geluk van zijn geluk afhing, – hij toch hoopte te toonen, dat hij eene waardige spruit was van zijn geslacht, en dat de valsche vrouw eenmaal zou leeren verstaan hoe groot de schat en hoe edel het hart was, dat zij verworpen had.
Pen, zeg ik, die een zeer prikkelbaar gestel bezat, droeg deze verzen met zijne volle aangename stem voor, die van ontroering trilde terwijl hij sprak. Als hij in dezen staat van opgewondenheid verkeerde, bloosde hij altijd, en ook zijne groote, eerlijke, grijze oogen leverden de bewijzen van een zoo oprecht, welgemeend en manhaftig gevoel, dat jufvrouw Costigan, indien zij een hart bezeten had, onvermijdelijk door hem vermurwd had moeten worden; en zeer waarschijnlijk is het, dat zij, gelijk hij zeide, de genegenheid, die hij aan haar verspild had, ten eenemale onwaardig was.
De sentimenteele Smirke werd aangestoken door de ontroering, die zijn jeugdigen vriend bevangen had. Over de dessertborden en de wijnglazen greep hij Pen’s hand. Hij zeide, dat de verzen heerlijk waren, dat Pen een dichter, een groot dichter was en, indien de hemel het vergunde, eene grootsche loopbaan in de wereld te gemoet ging. „Het geluk vergezelle u, lieve Arthur,” riep hij uit; „de wonden, waaraan gij thans lijdt, zijn slechts tijdelijk en juist uwe smart zal uw hart reinigen en versterken. Ik heb u altijd de grootste en de schitterendste toekomst voorspeld, zoodra gij eenige gebreken en zwakheden zult hebben afgelegd, die u tot nog toe aankleven. Doch gij zult die overwinnen, beste jongen, gij zult ze overwinnen, en als gij bekend en beroemd zijt, gelijk eenmaal het geval zal wezen, gedenk dan uw ouden leermeester en de gelukkige dagen uwer vroege jeugd!”
Pen zwoer, dat hij dit doen zou, en bevestigde het met een nieuwen handdruk over de glazen en de abrikozen heen. „Ik zal nooit vergeten hoe vriendelijk gij voor mij zijt geweest, Smirke,” sprak hij. „Ik weet niet, hoe ik er zonder u zou gekomen zijn. Gij zijt mijn beste vriend.”
„Ben ik dat wezenlijk, Arthur?” vroeg Smirke, strak door zijn bril kijkende, terwijl zijn hart zoo hevig begon te kloppen, dat hij dacht, dat Pen het hooren moest.
„Mijn beste vriend, mijn vriend voor eeuwig,” antwoordde Pen. „God zegen je, ouwe jongen!” en bij die woorden dronk hij het laatste glas van de tweede flesch van dien vermaarden wijn, dien zijn vader had opgedaan, die zijn oom in veiling had gekocht, dien Lord Levant van buitenslands had laten komen, en die nu, als een slaaf, wien het onverschillig was, genoegen verschafte aan zijn tegenwoordigen eigenaar en zijn jongen meester opvroolijkte.
„Wij zullen nog eene flesch laten komen, ouwe jongen,” zeide Pen, „bij de onsterfelijke goden, nog ééne flesch! Hoera! – de wijn kost geen geld. Oom heeft mij verteld, dat hij Sheridan in de club vijf flesschen heeft zien drinken, behalve nog eene flesch maraskijn. Dit is een van de fijnste wijnen in Engeland, zegt hij. En dat is het ook! Niets kan er mee in vergelijking komen. Nunc vino pellite curas – cras ingens iterabimur aequor – schenk nog eens in, ouwe Smirke, een okshoofd [141]van dien wijn zou u geen kwaad doen!” En daarop begon mijnheer Pen het drinklied uit den Freischütz te zingen. De vensters der eetzaal stonden open en zijne moeder wandelde zachtkens het grasperk daar buiten op en neer, terwijl de kleine Laura naar het ondergaan der zon keek. De volle, frissche tonen van den knaap troffen het oor der weduwe. Het deed haar hart goed, dat zij hem hoorde zingen.
„Gij – gij drinkt te veel, Arthur,” zeide Smirke zacht – „gij windt u te veel op.”
„Neen,” zeide Pen, „van vrouwen krijgt men hoofdpijn, maar hiervan niet. Schenk in, ouwe jongen, en laten wij drinken – zeg eens, Smirke, beste jongen – laten wij op haar drinken – op uwe haar, meen ik, – niet op de mijne, waar ik zweer dat ik geen zier meer om geef – neen, geen duit – neen, geen pijp tabak – neen, dit glas wijn niet! Vertel eens alles van die dame, Smirke; ik heb u dikwijls om haar hooren zuchten.”
„O!!” zeide Smirke, en zijn mooi batisten overhemd met de glinsterende hemdsknoopjes zwoegde van de aandoening, die zijn teeder en overstelpt hart bewoog.
„O!! wat een zucht!” riep Pen uit, die buitenmate vroolijk werd; „schenk in, mijn jongen, en drink eens uit; gij moogt niet neen zeggen; geen gentleman weigert een toast! Dit gaat op hare gezondheid; ik wensch u veel geluk, en hoop, dat zij spoedig mevrouw Smirke zal wezen!”
„Meent gij dat inderdaad?” vroeg Smirke, bevend als een rietje. „Meent gij dat werkelijk, Arthur?”
„Of ik dat meen? Natuurlijk meen ik het. Uitgedronken! Op de gezondheid van mevrouw Smirke: hip, hip, hoera!”
Krampachtig zwolg Smirke zijn glas wijn in en Pen zwaaide het zijne boven zijn hoofd en juichte zoo luidruchtig, dat zijne moeder en Laura op het grasperk er zich over verwonderden en zijn oom, die in de huiskamer over zijn dagblad zat te dutten, opsprong en bij zich zelven zeide: „Die jongen drinkt te veel! Smirke moest er een einde aan maken.”
„Ik ben u dankbaar voor uwe vriendelijkheid,” zeide de hulpprediker blozende en met beklemde borst. „O, beste Arthur, gij – gij kent haar wel –”
„Hoe! – is het Myra Portman? Wees er gelukkig mee. Zij heeft wel een verduiveld breed middel; maar ik wensch u toch geluk, ouwe jongen!”
„O, Arthur!” kermde de hulpprediker weder, en knikte sprakeloos met zijn hoofd.
„Ik vraag u wel verschooning. Het zou mij spijten als ik u beleedigd had; maar het is toch waar, dat zij een breed middel, een verduiveld breed middel heeft,” hernam Pen, bij wien de derde flesch zichtbaar begon te werken.
„Het is juffer Portman niet,” zeide de ander met eene wanhopige stem.
„Is het iemand te Chatteries of te Clapham? Iemand hier? Kom – het is toch de oude Pybus niet, of de jonge jufvrouw Rolt uit de fabriek? – die is pas veertien jaar.”
„Het is iemand, die wel wat ouder is dan ik, Pen,” bekende Smirke, terwijl hij de oogen naar zijn vriend ophief en ze daarna weer met schuldbesef op zijn bord sloeg.
Pen barstte nu in lachen uit. „Het is madame Fribsby! bij den hemel, het is madame Fribsby! Madame Frib, bij de onsterfelijke goden!” [142]
Nu kon de hulpprediker zich niet langer bedwingen. „O, Pen!” riep hij uit; „hoe kunt gij gelooven, dat iemand van die – van die meer dan alledaagsche wezens, die gij hebt opgenoemd, indruk zou hebben kunden maken op mijn hart, terwijl ik dagelijks in de gelegenheid was, de volmaaktheid te aanschouwen! Misschien ben ik krankzinnig, misschien wil ik mij te vermetel verheffen, misschien ben ik aanmatigend – maar twee jaar lang is mijn hart slechts met één beeld vervuld en kent het geen anderen afgod. Heb ik u niet als een zoon liefgehad, Arthur? – spreek op: heeft Charles Smirke u niet als een zoon bemind?”
„Ja, ouwe jongen, je bent heel goed voor me geweest,” antwoordde Pen, wiens genegenheid voor zijn onderwijzer echter in geenen deele op die van een zoon voor zijn vader geleek.
„Mijne middelen, ik moet het bekennen, zijn voor het oogenblik beperkt,” draafde Smirke door, „en mijne moeder is niet zoo mild als ik zou kunnen wenschen; maar wat zij bezit, zal bij haar dood aan mij komen. Hoorde zij, dat ik eene dame van stand en fortuin trouwde, dan zou zij wèl mild zijn, daarvan ben ik zeker. Wat ik bezit of later erven mocht – en dat is minstens vijfhonderd pond ’s jaars – zou ik voor haar vastzetten – en – en bij mijn dood zoudt gij – dat wil zeggen –”
„Wat drommel bedoelt gij toch? en wat heb ik met uw geld te maken?” vroeg Pen, die er niets van begreep.
„Arthur! Arthur!” riep de ander opgewonden uit: „gij zegt, dat ik uw beste vriend ben. Laat ik méér voor u zijn. O, begrijpt gij dan nog niet, dat het engelachtige wezen, hetwelk ik bemin – de reinste, de beste der vrouwen – niemand anders is dan uw lieve, lieve engel van een – moeder!”
„Mijne moeder!” riep Arthur uit, terwijl hij opsprong en in een oogenblik nuchter was. „Wel verduiveld, Smirke, gij moet gek wezen! zij is zeven of acht jaar ouder dan gij!”
„Hebt gij u daardoor laten weerhouden?” vroeg Smirke op klagenden toon en met blijkbare toespeling op het bejaarde voorwerp van Pen’s hartstocht.
De knaap voelde den steek en bloosde tot achter de ooren. „Die gevallen staan niet gelijk, Smirke,” gaf hij ten antwoord, „en gij hadt die woorden wel vóór u kunnen houden. Een man kan zijn rang wel eens vergeten en eene vrouw daartoe opheffen; maar vergun mij op te merken, dat onze omstandigheden zeer verschillend zijn.”
„Wat bedoelt gij, beste Arthur?” vroeg de hulpprediker weemoedig, wegkrimpende bij de gedachte, dat zijn doodvonnis hem aangekondigd zou worden.
„Wat ik bedoel? Ik bedoel wat mijne woorden uitdrukken. Mijn meester, ik zeg mijn meester, heeft geen recht, eene vrouw van mijn moeders stand ten huwelijk te vragen. Het is misbruik van vertrouwen! Dat zeg ik, Smirke, en dat het ongepast, heel ongepast is – eene laagheid!”
„O, Arthur!” begon de hulpprediker met gevouwen handen en een verslagen gezicht; maar Arthur stampte op den grond en trok aan de bel. „Laten wij er niet meer over spreken. Wij zuilen een kop koffie gebruiken, als gij het goedvindt,” zeide hij majestueus en verzocht daarop den ouden knecht, die op het schellen binnenkwam, dien drank te brengen. [143]
Jan zeide, dat hij juist de koffie in de huiskamer had gebracht en dat majoor Pendennis den jongen heer Arthur verzocht daar te willen komen, waarbij de oude man een verbaasden blik op de drie leege wijnflesschen wierp. Smirke zeide, dat hij – dat hij liever niet meer binnen zou komen, waarop Arthur hooghartig antwoordde: „Zooals het u behaagt,” en last gaf mijnheer Smirke’s paard voor te brengen. De arme jongen zeide, dat hij den weg in den stal wel wist en zelf zijn hit zou halen, waarop hij in het voorhuis in de treurigste stemming zijne jas aantrok en zijn hoed opzette.
Pen volgde hem blootshoofds naar buiten. Helena wandelde nog altijd het fluweelzachte grasperk op en neer, terwijl de zon onderging. De hulpprediker nam den hoed af, boog bij wijze van afscheid, en richtte zich naar de staldeur, door welke beiden verdwenen. Smirke kende, gelijk hij gezegd had, den weg naar den stal zeer goed. Hij frommelde aan de zadelriemen, die Pen voor hem vastmaakte, legde den teugel aan en voerde den hit op het plein. De knaap was geroerd door de droefheid, die hij op het gelaat van den ander onder het opstijgen waarnam. Pen reikte hem de hand, die Smirke sprakeloos in de zijne drukte.
„Zeg eens, Smirke,” voegde Pen hem met eene ontroerde stem toe, „vergeef mij, als ik u iets hards gezegd heb, – want gij zijt altijd heel, heel vriendelijk voor mij geweest. Maar dit kan niet zijn, ouwe jongen, het kan niet zijn. Wees man! God zegen je!”
Smirke knikte zwijgend en reed het hek van het park uit. Pen zag hem nog een paar minuten na, tot hij op den weg verdween en het hoefgekletter wegstierf. Helena talmde nog altijd op het grasperk tot haar jongen terugkwam. Toen streek zij het haar van zijn voorhoofd weg en kuste hem hartelijk. Zij vreesde, sprak zij, dat hij te veel wijn gebruikt had. Waarom was mijnheer Smirke heengegaan zonder thee te blijven drinken?
Pen keek haar met eene goedhartige vroolijkheid aan en zeide lachend, dat Smirke niet heel wel was. In langen tijd had Helena haar zoon niet zoo opgeruimd gezien. Hij nam haar in den arm en wandelde met haar voor het huis op en neer. Laura begon op de ruiten der huiskamer te trommelen en te lachen en te knikken. „Komt binnen, gij met u beiden!” riep majoor Pendennis: „de koffie wordt ijskoud!”
Toen Laura naar bed was, kwam Pen, die van zijn geheim bijna stikte, er mee voor den dag en beschreef het pijnlijke, maar potsierlijke tooneel, dat plaats had gevonden. Helena hoorde het gebeurde aan, onder menig blosje, hetwelk op haar bleek gelaat zeer goed stond, en met eene verlegenheid, waarin Arthur een ondeugend pleizier had.
„Het is verduiveld onbeschaamd!” zeide majoor Pendennis, terwijl hij zijne kaars opnam. „Hoever zal de vermetelheid van die menschen nog gaan?” Pen en zijne moeder voerden dien avond nog een lang gesprek, vol van liefde, vertrouwen en vroolijkheid, en de knaap sliep geruster en werd opgeruimder wakker dan in vele maanden het geval was geweest.
Alvorens de groote Dolphin Chatteries verliet, sloot hij niet alleen een voordeelig engagement met jufvrouw Fotheringay, maar stelde hij haar ook op onbekrompen wijze eene som gelds ter hand, om de schulden af te doen, die de kleine familie gedurende haar verblijf kon gemaakt [144]hebben en die, vooral ten gevolge van de zuinigheid en het beleid der dame, niet belangrijk waren. De kleine rekening bij den drankverkooper, welke majoor Pendennis vereffend had, was Costigan’s voornaamste schuld, en ofschoon de kapitein eens verzekerde, dat hij dat geld tot den laatsten stuiver zou terugbetalen, schijnt hij aan die bedreiging geen gevolg gegeven te hebben, en de wetten der eer schreven hem ook in het minst niet voor, dat hij zich op die wijze wreken moest.
Toen jufvrouw Costigan gezorgd had, dat de uitstaande rekeningen tot den laatsten stuiver voldaan waren, stelde zij het overschot aan haar vader ter hand, die zijne vrienden nu mild onthaalde, en aan de kleine Creeds meer appelen en koek gaf dan hij hun ooit te voren geschonken had, zoodat jufvrouw Creed de gedachtenis van haar huisgenoot altijd later in eerbiedige herinnering hield en de kleinen bitter schreiden toen hij heenging. In één woord, hij sprong zoo aardig met het geld om, dat het binnen weinige dagen geheel verteerd was en hij, toen de dag van vertrek ophanden was, op den heer Dolphin moest trekken voor eene som tot bestrijding van de reiskosten.
In eene herberg van dat landstadje hield een genootschap van heeren, die zich „de Boekaniers” noemden, wekelijks eene vergadering van een zeer levendigen, ja, van zeer luidruchtigen aard. Eenige der schranderste bollen van Chatteries behoorden tot die vroolijke club. Groves, de apotheker (geen beter kerel stak ooit eene pijp in den mond), Smart, de verdienstelijke en grappige portretschilder uit de High Street, Croker, de slimme directeur van het verkoophuis, en de onversaagde Hicks, sedert drie en twintig jaar de talentvolle redacteur van den County Chronicle and Chatteries Champion, behoorden tot de equipage der Boekaniers, waar de regisseur Bingley zich Zaterdagsavonds ook gaarne bijvoegde, als hij verlof van zijne vrouw kreeg.
Costigan was nu en dan ook wel eens een Boekanier geweest. Maar wegens onnauwkeurigheid in zijne betalingen was hij in den laatsten tijd nagenoeg van het gezelschap uitgesloten, waar hij onaangename aanmerkingen van den kastelein te verduren had, volgens wiens beweren een Boekanier, die zijne verteringen niet betaalde, onwaardig was een zeebandiet te wezen. Doch toen de Niers – gelijk de leden der club zich bij verkorting noemden – vernamen, dat jufvrouw Fotheringay een uitstekend engagement had gekregen, kwam er een groote omkeer in de gevoelens ten aanzien van kapitein Costigan. Solly, de kastelein van de Druiventros (ik behoef niet te zeggen, dat er nooit achtenswaardiger kastelein achter het buffet stond), verhaalde op zekeren avond aan de heeren in de vergaderzaal der Boekaniers, hoe loffelijk de kapitein zich gedragen had, die al zijne schulden te Chatteries had afgedaan, met inbegrip van de drie pond veertien shillings, die hier nog van hem stonden. Solly verklaarde, dat Cos een goede kerel en door en door een gentleman was, gelijk hij ook altijd gezegd had, en ten slotte wist hij zoo krachtig op de gemoederen der Boekaniers te werken, dat zij besloten den kapitein een diner aan te bieden.
Dit feestmaal had op den laatsten avond van Costigan’s verblijf te Chatteries plaats en was op de gewone uitnemende wijze door Solly bezorgd. Zijne vrouw had een eenvoudig, maar zoo degelijk oud-Engelsch diner gereedgemaakt, als ooit op eene tafel dampte. Omtrent achttien heeren zaten aan den feestdisch neder. Mijnheer Jubber (de groote lakenkooper uit de High Street) was president en had den geachten gast [145]der club aan zijne rechterhand. De bekwame en gelijkmoedige Hicks was bij deze gelegenheid vice-president. De meeste leden waren tegenwoordig, en ook de heeren Foker en Spavin namen, als vrienden van kapitein Costigan, deel aan de partij.
Toen het dessert was opgebracht, zeide de president: „Costigan, er is wijn, als gij dien hebben wilt;” doch daar de kapitein de voorkeur aan punch gaf, werd er bij acclamatie tot dien drank besloten, en nadat Non nobis heerlijk gezongen was door de heeren Bingley, Hicks en Bullby (van het koor der hoofdkerk, een pretmaker van de eerste soort), stelde de president een toast in op den koning, die met geestdrift door de heeren van Chatteries gedronken werd, waarna hij, zonder verdere voorafspraak, het welzijn instelde van „hun vriend, kapitein Costigan.”
Toen het daverend gejuich, dat door het oude Chatteries weergalmde, opgehouden had, stond kapitein Costigan op, om te antwoorden en hield eene rede van twintig minuten, waarbij hij meer dan eens door zijne aandoening overweldigd werd.
De dappere kapitein zeide, dat men hem vergeven moest indien zijne woorden den behoorlijken samenhang misten, daar zijn hart te vol was om te spreken. Hij zou eene stad gaan verlaten, beroemd om hare oudheid, om hare gastvrijheid, om de schoonheid harer vrouwen, om de standvastige trouw, de edelmoedigheid, de gulheid harer mannen (toejuichingen). Hij verwisselde die antieke en eerwaardige stede, waar aan hij, zoolang zijn geheugen hem bleef, niet zonder aandoening en liefde zou denken, met eene hoofdstad, waar de talenten zijner dochter ten volle zouden kunnen schitteren en waar hij als een beschermengel over haar waken zou. Hij zou nooit vergeten, dat het Chatteries was, waar zij de bekwaamheid verkregen had, waarmede zij nu in een anderen kring ging prijken, en in haar naam en zijn eigen naam zeide Jack Costigan hun hartelijk dank en wenschte hij hun Gods besten zegen toe. Deze rede van den dapperen officier werd met donderende toejuichingen ontvangen.
Mijnheer Hicks, de vice-president, stelde daarop in sierlijke en krachtige bewoordingen jufvrouw Fotheringay’s gezondheid voor.
Daarvoor betuigde kapitein Costigan weer zijn dank in een diep gevoeld en welsprekend antwoord.
Mijnheer Jubber bracht een toast uit op het drama en het tooneel van Chatteries. Mijnheer Bingley wilde dien beantwoorden, doch werd daarin verhinderd door kapitein Costigan, die, uit hoofde van zijne langdurige betrekking tot het tooneel van Chatteries en ten behoeve zijner dochter, het gezelschap bedankte. Hij deelde hun daarbij mee, dat hij te Gibraltar en te Malta in garnizoen gelegen en de inneming van Vlissingen bijgewoond had. De hertog van York was een voorstander van het drama, hij had dikwijls de eer gehad met zijne koninklijke hoogheid en den hertog van Kent te dineeren, en de eerste werd met recht de vriend van den soldaat genoemd (toejuichingen).
Hier volgde een toast op het leger, en andermaal bedankte kapitein Costigan daarvoor. In den loop van den avond zong hij zijne welbekende liederen: de Deserteur, Jan van Vooght, het Biggetje onder het bed en het Dal van Avoca. Deze avond was een groote triomf voor hem, – maar eindigde toch. Alle triomfen en alle avonden nemen een einde. Den volgenden dag zaten hij en zijne dochter (die van al hare vriendinnen [146]afscheid genomen en zich met jufvrouw Rouncy verzoend had, aan wie zij een halsketting en eene wit satijnen japon tot eene gedachtenis geschonken had) in de diligence Competitor en reden de poort van Fairoaks Lodge voorbij, zonder dat Pendennis er iets van wist.
Tom Smith de koetsier maakte mijnheer Costigan, die in een dampkring van brandewijngrog op den bok zat, opmerkzaam op Fairoaks. Maar de kapitein zeide, dat het een heel min buitentje was, en voegde er bij: „Ge moest het kasteel Costigan in het graafschap Mayo eens zien, mijn jongen!” – waarop Tom antwoordde, dat hij het inderdaad heel graag eens zou willen zien.
Zij waren weg, en Pen had niets van hen gezien! Hij vernam hun vertrek eerst den volgenden dag uit de courant, en galoppeerde toen dadelijk naar Chatteries, om te vernemen of het wel waar was. Zij waren inderdaad vertrokken. Vóór het lieve, welbekende venstertje hing een blad papier met de aankondiging: „Kamers te huur.” Hij snelde naar boven, om de kamer nog eens te zien. Lang bleef hij in de oude vensterbank, van waar hij en Emily zoo dikwijls te zamen naar buiten hadden gezien, in den tuin van den deken staren. Met eene soort van huivering trad hij haar thans ledige slaapkamertje binnen. Het was uitgeschrobd en voor nieuwe bewoners ingericht. De spiegel, die haar schoon gelaat had teruggekaatst, hing te blinken voor hare opvolgster. De gordijnen lagen vierkant opgevouwen op het bedje. Hij wierp zich neer en verborg zijn aangezicht in het verlaten kussen.
Laura had een beursje geknoopt, waarin zijne moeder eenige goudstukken had gestoken, hetwelk Pen dien zelfden morgen op zijne toilettafel had gevonden. Hij gaf één dier munten aan het kleine meisje, dat de Costigan’s bediend had, en één aan de kinderen, omdat zij zeiden, dat zij zooveel van haar hielden. Het was slechts weinige maanden geleden, en wat schenen er toch vele jaren verloopen sedert hij den eersten voet in die kamer gezet had! Hij besefte, dat alles voorbij was. Zelfs dat hij de diligence niet gezien had, scheen een noodlottig teeken. De arme knaap gevoelde zich verlaten, afgemat, diep rampzalig en eenzaam.
Zijne moeder zag aan zijn blik toen hij weer thuis kwam, dat zij weg was. Hij was nu ook verlangend om weg te vliegen, evenals andere personen binnen en buiten Chatteries. De arme Smirke wilde zich uit de nabijheid der weduwe, die eene sirene voor hem geweest was, verwijderen. Foker had genoeg van Baymouth en meende, dat nu eenige academische soupertjes geene onaangename afwisseling zouden opleveren. Majoor Pendennis snakte er naar om ook weg te komen en wat fazanten te Stillbrook te gaan schieten en zich aan al de ergernissen en praatjes van het dorp te onttrekken. De weduwe en Laura begonnen in zenuwachtige spanning Pen’s bagage gereed te maken en koffers met zijne boeken en zijn linnen te vullen. Helena schreef kaartjes met den naam „Arthur Pendennis”, die behoorlijk op de kisten gespijkerd werden, en waarnaar zij en Laura met droevige en betraande oogen keken. Eerst lang, zeer lang na dat hij vertrokken was, herinnerde zich Pen welk eene standvastige en teedere genegenheid die vrouwen hem betoond hadden en hoe zelfzuchtig hij zich gedragen had.
Spoedig breekt de avond aan, dat eene diligence met hoorngeschal en brandende lantarens aan het hek van Fairoaks stilhoudt, en terwijl de [147]koffers van Pen en van zijn oom boven op het rijtuig worden geplaatst, klimmen beiden een oogenblik later er in. Helena en Laura staan bij de groene boschjes in het schijnsel der lantarens van de diligence; de conducteur roept, dat alles klaar is; het rijtuig rolt weer voort, de lantarens verdwijnen en Helena’s hart en gebeden gaan mee. Haar heilige zegen volgt den vertrekkenden knaap. Hij heeft het ouderlijk nest verlaten, waar het hem te nauw was geworden, doch waarheen hij, na de allereerste vlucht, bebloed en gewond teruggekeerd was. Hij smacht om weer uit te vliegen en zijne onrustige vleugels te beproeven.
Wat ziet het huis er zonder hem eenzaam uit! De koffers met touwen er om en de boekenkisten staan op zijne ledige studeerkamer. Laura vraagt verlof, om in Helena’s kamer te komen slapen; en nadat zij zich daar in slaap heeft geweend, begeeft hare moeder zich zachtkens naar Pen’s ontruimd vertrek, werpt zich op de knieën voor het bed, waarop het maanlicht nu schijnt, en bidt voor haar zoon, zóó als alleen moeders weten te bidden. Terwijl hij mijlen ver wordt heengevoerd, weet hij, dat haar reine zegen hem volgt op zijn weg.
Hoe kort of roemloos iemands academische loopbaan geweest zij, zal hij zich zijne oude academievrienden en academiedagen altijd met genoegen en teederheid herinneren. De jonge man begint pas te leven; de aap is van den leiband bevrijd en geniet al de hem tot nu toe onbekende vermaken en voorrechten der vrijheid. Voor het oogenblik denkt hij aan geen zorgen, slechte gezondheid, schurkenstreken, armoede of latere teleurstellingen. Het stuk is nog niet zóó dikwijls gespeeld, dat het hem reeds verveelt. De nasmaak, wanneer wij verder werktuiglijk den beker lichten, moge flauw en bitter zijn; maar wat was die eerste schuimende teug des vermaaks zuiver en paarlend! Hoe gretig werpt de knaap zich op den beker en met welk eene wilde haast drinkt hij dien leeg! Doch oude epicuristen, die van de tafelgenoegens verstoken zijn en zich tot een zacht gekookt ei en een glas water moeten bepalen, zien gaarne menschen met een gezonden eetlust; en daar, als men zelf niet veel meer om eene pantomime geeft, het daarop volgende grootste genoegen dit is, dat men de kinderen er pret in ziet hebben, zoo hoop ik, dat er geen zoodanige trap van ouderdom of ondervinding, waartoe een sterveling geraken kan, bestaan moge, dat hij zulk een somber philosoof zou zijn, om zich niet te verheugen bij het zien van de blijde jeugd. Toen ik voor eenige weken terugkwam van een kort verblijf aan de oude hoogeschool van Oxbridge, waar mijn vriend de heer Arthur Pendennis een gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, deed ik de reis per spoorweg naast een jongen kerel, die thans student is aan die Academie. Hij had, door welke kunstgrepen dan ook, verlof gekregen en was voornemens een dag pleizierig te Londen door te brengen. Zijn mond stond niet stil van het begin tot het einde der reis (hetgeen wij, naar mijn zin, veel te spoedig bereikten, want ik kon niet te veel van zijne aardigheden en ongedwongen lachbuien hooren); en toen wij aan [148]het station kwamen, moest hij volstrekt een rijtuig hebben, om des te spoediger in de stad te zijn en zich in de vermaken te storten, die hem daar wachtten. De jongeling rolde weg, terwijl de blijdschap uit zijn open gelaat sprak; en daar des lezers onderdanige dienaar slechts een klein valiesje bij zich had, klom ik boven op een omnibus, waar ik geduldig zat te wachten tusschen een joodschen marskramer, die stinkende sigaren rookte, en een heerenknecht, die op een poedel moest passen, tot wij onzen vereischten toevoer van passagiers en koffers kregen, waarop de voerman op zijn gemak wegreed. Wij hadden geen haast om in de stad te komen. Geen van ons was bijzonder verlangend om in dat rookende Babylon te komen, noch had plan om dien avond in de Club te dineeren, of op het Casino te dansen. Nog maar weinige jaren, en mijn jonge vriend van den spoorweg zal geen greintje ongeduldiger zijn.
In de dagen toen Arthur Pendennis naar de beroemde academie van Oxbridge ging, waren er nog geene spoorwegen; maar hij reed daarheen in eene nette diligence, binnen in en buitenop vol met oud-studenten en nieuwelingen, met hunne voogden, die hen naar de academie brachten. Een dik oud heer met grijze kousen, uit de City, die in de diligence naast majoor Pendennis zat, met zijn bleeken zoon tegenover hem, was buiten zich zelven van schrik, toen hij hoorde, dat de wagen een paar stations ver gereden was door den jongen heer Foker van de Academie, die een vriend van alle menschen, de koetsiers daaronder begrepen, was, en die evengoed als Tom Hicks in eigen persoon kon rijden. Pen zat bovenop en beschouwde den wagen, de passagiers en de landstreek met groote belangstelling en genoegen. Zijn hart klopte van blijdschap, toen men de beroemde academiestad in het gezicht kreeg en het prachtige tafereel der eerwaardige torens en spitsen, der hooge olmen en der blinkende rivier zich voor hem ontrolde.
Pen had, alvorens zij naar Oxbridge vertrokken, eenige dagen met zijn oom in diens kwartier in de Bury Street doorgebracht. Majoor Pendennis meende, dat de garderobe van den knaap wel eens vernieuwd mocht worden, en Arthur was van geen plan afkeerig, dat hem nieuwe jassen en vesten kon bezorgen. Er kwam geen einde aan de bemoeienissen, die de oom zich met zelfopoffering ten gevalle van den jongeling getroostte. Londen was vreeselijk eenzaam. Pall Mall was verlaten en tot zelfs de roodrokken waren uit de stad. Men zag bijna geen mensch aan de groote vensters der clubs. De majoor bracht zijn neef in een paar van die verlatene paleizen en schreef in één daarvan den naam van den knaap op de lijst der candidaten. Arthur was buiten zich zelven van blijdschap over die beleefdheid van zijn voogd. Met eene trilling van vreugde zag hij zich in het perkementen boek vermeld als „de weledelgeboren heer Arthur Pendennis, van Fairoaks Lodge in –shire en St. Bonifacius Collegie te Oxbridge; voorgesteld door majoor Pendennis en geappuyeerd door burggraaf Colchicum.” – „Gij zult binnen een jaar of drie aan de beurt van ballotage komen, en in dien tijd zult gij uw graad gehaald hebben,” sprak zijn voogd. Pen verlangde, dat de drie jaren voorbij mochten zijn, en beschouwde de gestukadoorde zalen en uitgestrekte bibliotheken en gezelschapskamers, alsof zij reeds zijn eigendom waren. De majoor lachte in zijn vuistje toen hij de deftige houding van den onnoozelen jongen bij het verlaten van het gebouw waarnam. Met Foker reed hij in diens rijtuig op zekeren dag [149]naar de Grauwebroeders en vernieuwde daar de kennis met sommige oude kameraden. De jongens schoolden rondom het rijtuig samen, terwijl dit voor de poort der Grauwebroeders stond, waar de beide heeren binnentraden, en bewonderden het bruine paard, de spanbroek, de livrei en de deftigheid van Domkop, den knecht. De bel luidde voor de middagschool, terwijl zij, met hunne oude kameraden sprekende, over de speelplaats drentelden. De geduchte doctor ging met de spraakkunst in zijne hand de school in. Foker was niet op zijn gemak en deinsde een weinig terug, maar Pen stapte blozend op den grooten man toe en gaf hem de hand. Hij moest lachen bij de herinnering hoe dikwijls hij met die welbekende Latijnsche spraakkunst om zijne ooren had gehad. Hij was luchthartig, voorkomend en, in één woord, zeer verwaand en met zich zelven ingenomen.
Vervolgens reden zij naar de brouwerij van Foker’s vader. Die inrichting, uit een ontzaglijk aantal gebouwen bestaande, ligt niet ver van de Grauwebroeders, en de naam der vermaarde firma staat in gouden letters op de uithangborden van tallooze herbergen in den omtrek, die door de vasallen der firma bewoond zijn. De achtbare jongste compagnon en directeur bewees de honneurs aan den jongen lord der biervaten en diens vriend, en schonk hun uit zilveren bekers zulk krachtig bier, dat men zou gedacht hebben, dat niet alleen het vriendenpaar, maar zelfs het paard van mijnheer Henry Foker door dien drank bevangen was, want het ijlde zoo snel huiswaarts naar het westeinde der stad, dat het de uitstallingen en de vrouwen op de hoeken der straten in gevaar bracht, de trede der cab deed botsen tegen de lantarenpalen, en Domkop, die achterop stond, vreeselijk heen en weer deed zwaaien.
De majoor was zeer in zijn schik als Pen zich in gezelschap van zijn jeugdigen bekende bevond; hij luisterde met de grootste belangstelling naar Foker’s ongekunstelde verhalen, en gaf de beide knapen een fijn diner in een koffiehuis in Covent Garden, van waar zij allen naar den schouwburg gingen; maar hij was vooral verblijd, toen de heer Foker en Lady Agnes Foker, die zich nog te Londen bevonden, de eer verzochten majoor Pendennis en mijnheer Arthur Pendennis ten hunnent in Grosvenor Street op het diner te mogen zien. „Na entrée ten huize van Lady Agnes Foker bekomen te hebben,” zeide hij tegen Pen met eene minzame deftigheid, die aan het gewicht der zaak beantwoordde, „zij het uwe zorg, beste jongen, die te behouden. Gij moet nooit vergeten een bezoek in Grosvenor Street af te leggen, als gij te Londen komt. Ik druk u op het hart, om in het werk van Debrett de huwelijksverbintenissen en den stamboom der graven van Rosherville nauwkeurig na te lezen en, als gij het doen kunt, eenige toespelingen op de familiegeschiedenis te maken, iets historisch, toepasselijks en vleiends, hetgeen u, die een dichterlijken geest bezit, niet moeielijk kan vallen. Mijnheer Foker zelf is een achtenswaardig mensch, ofschoon van geene hooge afkomst en zelfs niet van veel opvoeding. Hij stelt er eene eer in, na het diner iets van zijne familie-porter te laten ronddienen, waarvoor gij onder geen voorwendsel hoegenaamd bedanken moet en die ik zelf zal drinken, ofschoon alle bier mij verduiveld slecht bekomt.” En de onversaagde martelaar offerde zich, gelijk hij gezegd had dat hij doen zou, werkelijk op het diner op, toen de oude heer Foker, aan het hoofd van de tafel, zijne gewone aardigheid over het Fokersbier uitkraamde. Ik geloof, dat het ons allen pleizier zou gedaan hebben [150]als wij den majoor hadden zien grijnzen, toen de waardige oude heer zijne aloude grap aan den man bracht.
Lady Agnes, die zich met Henry vereenzelvigd had, de teederste der moeders en eene der goedhartigste, hoewel niet der verstandigste, onder de vrouwen was, ontving den vriend van haar zoon met groote voorkomendheid, en verbaasde Pen met een verhaal over de onafgebroken studiën van haar lieveling, waarmee zij vreesde, dat hij zijne dierbare gezondheid zou benadeelen. De oude Foker barstte bij sommige van die mededeelingen in een luiden lach los en de zoon des huizes wierp zijn vriend snaaksche knipoogjes toe. Vervolgens liep Lady Agnes haar zoons geschiedenis sinds den vroegsten tijd door en verhaalde hoe vreeselijk hij aan de mazelen en den kinkhoest geleden had, hoe hij bijna verdronken was, en hoe schandelijk men hem mishandeld had op die akelige school, waar mijnheer Foker hem volstrekt wilde heenzenden omdat hij er zelf opgevoed was, maar zij van haar kant zou het dien barbaarschen doctor nooit vergeven. Nadat Lady Agnes een uur lang zoo onophoudelijk over haar zoon gesproken had, dat men er geen speld tusschen kon krijgen, verklaarde zij, dat de beide heeren Pendennis zeer onderhoudende menschen waren; en toen de fazanten bij het tweede gerecht verschenen en de majoor opmerkte, dat het de mooiste vogels waren, die hij ooit gezien had, zeide mevrouw, dat zij van Logwood kwamen (hetgeen de majoor zeer goed wist) en dat zij hoopte, dat beiden haar daar een bezoek zouden brengen – met Kerstmis, of als haar beste Henry met vacantie thuis was.
„Ik ben over u tevreden, mijn jongen,” zeide Pendennis tegen Arthur, toen zij later in Bury Street hunne kaarsen ontstaken om naar bed te gaan. „Gij hebt die kleine zinspeling op Agincourt, waar een der Rosherville’s zich roemrijk onderscheidde zeer goed te pas gebracht, ofschoon Lady Agnes het niet volkomen begreep; maar het was uitstekend goed voor een eerstbeginnende – hoewel gij, tusschen haakjes, niet zoo moest blozen – en ik bezweer u, waarde Arthur, steeds indachtig te zijn, dat gij met eene entrée – let wel, eene goede entrée – even gemakkelijk goed als slecht gezelschap kunt hebben, en dat het een man, wanneer hij behoorlijk in die kringen ingeleid is, geen meerdere moeite of soins kost om op een goeden voet in de beste huizen van Londen te staan, als om met een procureur op Bedford Square te dineeren. Houd dit steeds voor oogen wanneer gij te Oxbridge uwe studiën voortzet, en wees, om ’s hemels wil, zeer nauwlettend op de kennissen, die gij maakt. De premier pas in het leven is de gewichtigste van alle. – Hebt gij vandaag aan uwe moeder geschreven? Niet? Nu, doe het dan eer gij naar de academie vertrekt, en vraag mijnheer Foker om eene couvert, die hij als parlementslid kan geven en die vrijdom van port schenkt. Die menschen hebben gaarne, dat men er hen om vraagt. Goedennacht. De hemel zegene u!”
Pen schreef een potsierlijk verslag van zijne ervaringen te Londen, van den schouwburg, van zijn bezoek bij de Grauwebroeders, van de brouwerij en de partij bij den heer Foker, aan zijne „dierbaarste moeder,” die in het eenzame huis te Fairoaks, met een hart vol liefde en onuitsprekelijke teederheid voor den knaap, hare gebeden ten hemel zond. Zij en Laura herlazen dezen brief, en al die er op volgden, tallooze malen en peinsden er over zooals vrouwen dat doen. Het was Pen’s eerste stap in het leven. – Ach, wat is het eene gevaarlijke reis, waarop de [151]onversaagdste struikelen en de sterkste bezwijken kan! Moogt gij, broeder en reisgenoot! een vriendelijken arm vinden om u op den weg te steunen, en zelf eene vriendenhand hebben, ter hulp bereid voor degenen, die naast u nederzinken. Moge de waarheid u leiden, de barmhartigheid u aan het einde vergiffenis schenken en de liefde u altijd vergezellen. Wat zou de reiziger zonder die lamp blind en de weg donker en vreugdeloos zijn!
De wagen hield stil voor het oude en welingerichte logement the Trencher in de Main Street te Oxbridge, en Pen zag met blijdschap en nieuwsgierigheid voor het eerst studenten in hunne tabbaarden voorbijgaan; hij hoorde de klokken van kapellen luiden (te Oxbridge luiden de klokken van den vroegen morgen tot den laten avond) en zag torens en spitsen kalm en statig boven de trapgevels en antieke daken der eenvoudige en bedrijvige stad uitsteken. Er had vooraf eene briefwisseling plaats gehad tusschen doctor Portman en den heer Buck, leeraar van het Bonifacius-Collegie, onder wien Pen komen zou; en zoodra majoor Pendennis zich genoeg had opgeknapt om een gunstigen indruk op Pen’s onderwijzer te maken, wandelde het paar de Main Street op, ging onder de groote poort en den klokkentoren van het St.-George-Collegie door en kwam zoo, gelijk men hun opgegeven had, aan St. Bonifacius, waar Pen’s hart weer begon te kloppen toen zij het deurtje van de eerwaardige en met klimop begroeide poort van het Collegie binnengingen. Daarboven verrijst een antieke koepel, die bijna geheel met slingerplanten bedekt en met de afbeelding van den heilige, aan wien de inrichting haar naam ontleent, en met vele wapens van hare vorstelijke en adellijke weldoeners versierd is.
De portier wees een vreemdsoortigen ouden toren in den hoek van het vierkant plein aan, door welken men in mijnheer Buck’s vertrekken moest komen, en de beide heeren staken dus dat plein over, welks omtrekken zich voor nu en altijd in Pen’s geheugen prentten. De fraaie fontein, die in het midden van de nette grasperken sprong; de hooge vensters en steenen beren der kapel, die zich aan de rechterhand verhief; het voorportaal met zijne hooge glazen lantaren en zijn rond venster; de speelkamer, waar de directeur van het Collegie op eene indrukwekkende wijze uitkwam, in ruischende zijden toga gekleed; de lijnen der omliggende gebouwen, bekoorlijk afgebroken door gebeeldhouwde schoorsteenen, grijze torentjes en vreemdsoortige puntgevels, – dit alles namen Pens oogen op met de gretigheid, eigen aan alle eerste indrukken, terwijl majoor Pendennis alles bekeek met eene kalmte, welke een heer betaamt, die zich om het schilderachtige niet bekommert en wiens oogen een weinig verduisterd zijn door de aanhoudende schittering van de straatsteenen in Pall Mall.
St. George is het aanzienlijkste Collegie der hoogeschool van Oxbridge, met zijne vier pleinen en zijne fraaie groote zaal en tuinen, en de Georgianen, zooals men de studenten van dat Collegie noemt, dragen tabbaarden van eene bijzondere snede en nemen een toon van meerderheid jegens al de andere jongelui aan. Het kleine Bonifacius is maar een nietig kluizenaarsverblijf in vergelijking met het reusachtige en voorname gebouw waarnaast het ligt Doch zijn omvang in aanmerking genomen, heeft het aan de hoogeschool altijd in een goeden naam gestaan. De toon is er zeer goed; de beste familiën uit zekere graafschappen hebben hare zonen sinds onheuglijken tijd naar [152]St. Bonifacius gezonden; de predikantsplaatsen, die het Collegie te begeven heeft, zijn buitengemeen goed; de plichten der fellows zijn niet zwaar; de studenten van Bonifacius hebben altijd meer dan hun evenredig deel van de academieprijzen behaald; hunne boot was de derde bij de wedstrijden op de rivier; het koor hunner kapel staat niet achter bij dat van St. George zelf; en de Bonifacius-ale is de beste in Oxbridge. In de gezellige oude Collegiezaal, met hare eikenhouten beschotten, hangen in de nabijheid van het standbeeld van St. Bonifacius door Roubilliac (dat een zegen over de buitengewoon goede tafel der fellows schijnt uit te spreken) de portretten van vele der beroemdste Bonifacianen. Daar ziet men den geleerden Dr. Griddle, die onder de regeering van Hendrik VIII ter dood gebracht werd, en den aartsbisschop Bush, die hem liet verbranden, – den lord-opperrechter Hicks, – den hertog van St. David’s, ridder van den Kouseband, kanselier der hoogeschool en lid van dit Collegie, – Sprott den dichter, op wiens roem het Collegie met recht trotsch is, – doctor Blogg, den vorigen directeur van het Collegie en vriend van doctor Johnson, die hem in St. Bonifacius kwam bezoeken, – en andere advocaten, geleerden en theologanten, wier beeltenissen van de muren af rondzien, of wier wapens in smaragd en robijnkleur, in goud en azuur op de hooge vensters der eetzaal prijken. De achtbare kok van het Collegie is een der voornaamste artistes te Oxbridge (zijn zoon behaalde de hoogste graden aan de zusteracademie van Camford), en de wijn op de kamers der fellows is sinds lang beroemd om zijne qualiteit en zijn overvloed.
In dit zeker niet minst aangename priëel in de academische bosschages zocht Pen nu zijn weg aan den arm van zijn oom, en spoedig bereikten zij de vertrekken van mijnheer Buck en werden zij in de kamer van dien wellevenden heer binnengelaten.
Hij was vooraf door doctor Portman omtrent Pen ingelicht, over wiens afkomst, fortuin en aanleg de eerzame doctor met niet weinig geestdrift had uitgeweid. Portman had namelijk Pen aan den geleerde geschetst als „een jong heer met eenig vermogen, een landbezitter, uit eene der oudste familiën des rijks gesproten en die een karakter en genie bezat, welke hem, onder behoorlijke leiding, een sieraad van het collegie en de academie zouden doen worden.” Na zulk eene aanbeveling ontving de onderwijzer den nieuweling en zijn voogd natuurlijk zeer hartelijk, noodigde den laatste ter maaltijd in de eetzaal van het Collegie, waar hij het genoegen zou hebben zijn neef in zijn tabbaard voor het eerst met de andere studenten te zien dineeren, en verzocht beiden na het diner op een glas wijn ten zijnent. Hij zeide, dat het hem een genoegen zou zijn, na de hoogst gunstige getuigenis, die hij aangaande mijnheer Arthur Pendennis ontvangen had, hem de beste vertrekken van het Collegie te geven, die, ten gevolge van het vertrek van een gentleman-pensioner, juist beschikbaar waren. Zij namen nu afscheid van elkaar tot aan het diner, dat reeds dicht ophanden was, en majoor Pendennis verklaarde, dat mijnheer Buck wezenlijk buitengewoon beleefd was. Wanneer een hooggeplaatst academisch beambte zich de moeite wil geven om beleefd te zijn, dan kan niemand uitstekender hoffelijkheid aan den dag leggen. Deze achtbare mannen, onder hunne boeken bedolven en door het gewicht hunner bezigheden van de wereld afgescheiden, nemen dan eene complimenteuse deftigheid aan, waarin zij ruischen en zich uitzetten, gelijk in hunne ruime staatsiegewaden. Die [153]zijde en brocaat trekken zij echter niet iederen dag voor den eersten den besten bezoeker aan.
Toen de beide heeren van den geleerde in zijne studeerkamer afscheid hadden genomen en door mijnheer Buck’s voor- of leeskamer terugkeerden, een zeer fraai vertrek met een smirnaasch tapijt belegd en versierd met uitstekende platen en schilderijen in rijke lijsten, stond daar de bediende reeds op hen te wachten, in gezelschap van een man met een zak vol baretten en een aantal tabbaarden, waaruit Pen eene baret en een tabbaard mocht kiezen, terwijl de bediende er ongetwijfeld een commissieloon van kreeg, geëvenredigd aan de diensten, die hij bewezen had. Mijnheer Pen tintelde van genoegen, toen de drukke kleermaker hem een tabbaard aanpaste en verklaarde, dat die hem als geschilderd stond, en hij vervolgens de elegante baret van dit Collegie tamelijk fatterig en een beetje op één oor opzette, zooals hij die door Fiddicombe, den jongsten meester bij de Grauwebroeders, had zien dragen. Hij beschouwde het geheele costuum met het grootste behagen in een der kolossale vergulde spiegels, die mijnheer Buck’s leeskamer versierden; want verscheidene van die geleerden stellen evenveel belang in spiegels als eene dame, en bekijken daarin hun gewaad en hun hoofddeksel even nauwlettend als eenig lid van het schoone geslacht. De majoor glimlachte toen hij den knaap zich zag bewonderen in den spiegel, want de oude heer was niet ontevreden over het voorkomen van den knappen jongen.
Vervolgens bracht Davis, de bediende, met de sleutels in de hand, hen over het plein (en op dien tocht bloosde Pen niet weinig in zijn nieuw academisch gewaad, dat hem toch zeer behaagde) naar de kamers, die voor den nieuweling bestemd en door het vertrek van mijnheer Spicer, den gentleman-pensioner, opengekomen waren; zij waren zeer gezellig, met groote kruisbalken, hooge lambriseeringen, kleine vensters en dikke muren. Mijnheer Spicer’s ameublement stond er nog, dat volgens taxatie kon overgenomen worden, en majoor Pendennis vond goed ten behoeve van zijn neef over te nemen wat nog bruikbaar was, maar bedankte lachend (hetgeen Pen overigens van zijn kant ook deed) voor zes prenten met jachten of wedrennen en vier groepjes operadanseressen met gazen kleedjes, die de kunstverzameling van den vorigen bewoner uitmaakten.
Daarop begaven zij zich naar de eetzaal, waar Pen zich bij de andere nieuwelingen voegde en hun maal deelde, terwijl de majoor aan de hooge tafel geplaatst werd bij de professoren en de vaders of voogden, die hunne zonen of pupillen te Oxbridge gebracht hadden. Na den maaltijd dronken zij een glas wijn bij mijnheer Buck en begaven zich vervolgens naar de kapel, waar de majoor met groote deftigheid in de hooge bank zat en een goed gezicht had op den directeur van het Collegie in zijne gebeeldhouwde bank onder de orgelgalerij, waar die heer, de geleerde doctor Donne, eene prachtige vertooning maakte en, met het groote gebedenboek voor hem, een toonbeeld van deftigheid en godsvrucht was. Al de nieuwelingen gedroegen zich zeer fatsoenlijk, maar Pen ergerde zich over dien onbeschaamden kleinen Foker, die zeer laat kwam, en over een half dozijn zijner kameraden in de banken der gentlemen-pensioners, die grinnikten en babbelden alsof zij in de stalles van de opera zaten. Doch men gelieve in het oog te houden, dat dit een aantal jaren geleden voorviel, toen Willem IV nog [154]koning was. De jongelui gedragen zich tegenwoordig veel betamelijker en bovendien was St. Bonifacius een Collegie van pretmakers.
Pen kon dien nacht op zijne kamer in the Trencher den slaap nauwelijks vatten, zoo begeerig was hij om het academieleven aan te vangen en zijne eigene kamers te betrekken. Waaraan dacht hij, terwijl hij slapeloos lag rond te woelen? Aan zijne moeder thuis, wier vrome ziel zich met de zijne vereenzelvigd had? Ja, laten wij hopen, dat hij aan haar althans een weinigje dacht. Aan jufvrouw Fotheringay en zijne onuitbluschbare liefde, die den slaap zoovele nachten uit zijne oogen had gehouden en hem zooveel ellende en hartzeer berokkend had? Hij bloosde zeer licht, en als men zich in zijne kamer bevonden had en de kaars niet uitgedoofd ware geweest, had men het gezicht van den jonkman meer dan eens kunnen zien kleuren, terwijl hij in hartstochtelijke en onsamenhangende uitroepingen omtrent die noodlottige gebeurtenis in zijn leven losbrak. De lessen van zijn oom waren bij hem in een vruchtbaren bodem gevallen; de nevel van den hartstocht was thans van zijne oogen weggetrokken en hij zag haar zooals zij was. Te moeten bedenken, dat hij, Pendennis, door zulk eene vrouw gekluisterd en daarna door haar afgewezen was! dat hij zich zoo laag had neergebogen, om in het slijk vertrapt te worden! dat er een tijd in zijn leven was geweest – en dat nog maar zoo weinige maanden geleden – toen hij bereid was een Costigan tot zijn schoonvader te nemen!
„Die arme ouwe Smirke!” Pen schaterde het na een oogenblik uit. „Nu, ik zal hem eens schrijven en den armen jongen trachten te troosten. Hij zal aan zijne liefde niet sterven!” De majoor had, ware hij wakker geweest, reeksen van zulke uitroepen van Pen kunnen hooren, terwijl deze slapeloos en onrustig den eersten nacht van zijn verblijf te Oxbridge doorbracht.
Misschien zou het voor een jonkman, die den strijd des levens den volgenden morgen beginnen moest, beter zijn geweest, den voorgaanden avond met een ander soort van waken door te brengen; doch de wereld, onder de gedaante van zijn ouden zelfzuchtigen Mentor, had macht over hem verkregen; en ieder, die met belangstelling het karakter van Pen heeft nagegaan, moet reeds bespeurd hebben, dat hij zoowel zeer zwak als zeer hartstochtelijk, zoowel zeer ijdel als zeer oprecht was, en, zoo hij een edelmoedigen aanleg bezat, toch niet weinig egoïstisch bij zijne mildheid en te gelijk wispelturig was, gelijk allen, die slechts hun eigen genoegen raadplegen.
Die hartstocht van zes maanden had hem veel ouder gemaakt. Er lag eene onmetelijke klove tusschen Pen, het slachtoffer der liefde, en Pen, den onschuldigen knaap van achttien jaar, die naar liefde smachtte. Daardoor bezat Pendennis die ervaring en meerderheid boven de jongelui, waarmee hij nu zou omgaan, die later door zijne verwaandheid en aanmatiging nog versterkt werd.
Hij bracht met zijn oom den morgen zeer genoeglijk door met het doen van aankoopen tot betere inrichting van de kamers, die hij betrekken zou. Het porselein en glaswerk van mijnheer Spicer verkeerde in een zeer haveloozen toestand; zijne lampen waren onbruikbaar en zijne boekenkasten op verre na zoo ruim niet als noodig zou zijn, indien zij den inhoud der boekenkisten moesten opnemen, die in het voorhuis op Fairoaks gereed stonden en reeds, in de hand van de arme Helena, het adres van Arthur droegen. [155]
Die kisten, welke zijne moeder met zooveel zorg gepakt had, kwamen binnen weinige dagen aan. Pen was geroerd toen hij de adressen in die welbekende hand zag en borg al de boeken, zijne oude vrienden, en al het linnen en het tafelgoed, dat Helena uit den familievoorraad had bijeen gezocht, en al de geleipotten, die de kleine Laura in stroo had gepakt, en al die honderden eenvoudige geschenkjes uit het ouderlijke huis, op de daarvoor bestemde plaatsen. Hij had nu eene andere Alma Mater. Doch niet al hare kinderen bejegenen haar met liefde.
Onze vriend Pen had geen spijt toen zijn Mentor den tweeden dag na beider aankomst te Oxbridge afscheid van hem nam, en daarentegen kunnen wij ook zeker wezen, dat de majoor van zijn kant heel blij was, dat hij zijn plicht vervuld had en die taak nu achter den rug was. Meer dan drie maanden van zijn kostbaren tijd had die martelaar van een majoor aan zijn neef gewijd. Is ooit een grooter offer van een zelfzuchtig mensch gevorderd? Kent gij veel menschen of majoors, die er eveneens toe in staat zouden zijn? Het kan gebeuren, dat een man zijn hoofd op het blok legt, of zijn leven in gevaar stelt voor zijne eer; maar laten wij hem niet te licht vragen, om zijn gemak of de begeerte van zijn hart ten offer te brengen. Weinigen onder ons kunnen die beproeving doorstaan. Zeg eens, waardste lezer, – zoudt gij, indien gij bij geval een baard hadt, dien opofferen? Ik wil niet zeggen, dat vrouwen niet tot zulk eene verloochening in staat zouden zijn. Zij zijn er aan gewoon; wij dragen behoorlijk zorg, haar aan opofferingen te gewennen; maar de mate van zelfopoffering, waarde heer, die gij in den loop uws levens aan den dag hebt gelegd, zal, wanneer het elders op uwe rekening wordt geboekt, waarschijnlijk uw batig slot niet veel vergrooten. Maar het spreken over zulke onaangename onderwerpen dient tot niets, en gij zijt zeker te beleefd om mij het gemeene tu quoque toe te roepen. Ik wensch echter eens voor al te verklaren, dat ik den majoor ten hoogste bewonder voor zijn gedrag gedurende dit kwartaal, en dat ik geloof, dat hij alle recht op vacantie heeft. Foker en Pen brachten hem naar de diligence, waar het den eerstgenoemden heer behaagde den koetsier te verzoeken, om vooral goed op dien ouden heer daar binnen te passen. De oude Pendennis zag zijn neef gaarne in gezelschap van een jonkman, die hem zeker met de voornaamste studenten der academie in aanraking zou brengen. De majoor snelde naar Londen en van daar naar Cheltenham, om zich uit die badplaats naar eenige omliggende aanzienlijke huizen te begeven, wier bewoners niet op reis waren gegaan en waar men eene flinke jacht en goed gezelschap kon aantreffen.
Wij hebben thans een vierde van ons gansche werk aan het verslag van ééne gebeurtenis in Pen’s leven gewijd, en het is duidelijk, dat wij niet al zijne lotgevallen zóó uitvoerig kunnen beschrijven, tenzij een afstammeling van den schrijver bij diens dood de pen opvatte en het verhaal voor de nakomelingen van het tegenwoordige geslacht van lezers [156]voortzette. Wij zullen de academische loopbaan van den jonkman op verre na niet zoo breedvoerig schetsen. Helaas! eigenlijk kan het leven van zulke knapen niet voegzaam in al zijne bijzonderheden verhaald worden. Ik wenschte, dat het mogelijk ware. Maar ik vraag u: zou dit met uw leven het geval zijn? Zeker is uwe ziel vrij gerust, zoolang datgeen, wat wij onze „eer” noemen, onbesmet is. De vrouwen zijn rein, maar niet de mannen. De vrouwen offeren zich op, maar de mannen niet. Ik zou van den armen Arthur Pendennis niet willen zeggen, dat hij slechter was dan zijne kameraden; maar slecht zijn die kameraden voor het meerendeel. Laten wij oprecht genoeg zijn, om dit ten minste te bekennen. Kunt gij onder al uwe bekenden tien onberispelijke mannen opnoemen? Mijne lijst van kennissen is vrij lang, maar ik kan er geen tien heiligen op vinden.
Gedurende den eersten termijn van het academieleven woonde mijnheer Pen de collegiën in de oude letteren en de wiskunde tamelijk trouw bij; maar toen hij na korten tijd weinig smaak of aanleg voor de wiskundige wetenschappen bij zich ontdekte en het hem misschien hinderde, dat een paar heel gemeene jongelui, die zelfs geen sous-pieds gebruikten om hunne verfoeielijk lompe schoenen en kousen te verbergen, hem op de collegiën voorbijstreefden, onttrok hij zich aan dien cursus en berichtte aan zijne liefhebbende moeder, dat hij zich uitsluitend aan de studie der Grieksche en Romeinsche letterkunde zou wijden.
Mevrouw Pendennis had er volkomen vrede mee, dat haar lieve jongen dat vak zou beoefenen, waarvoor hij den meesten lust gevoelde, en verzocht hem alleen maar, zijne gezondheid niet te ondermijnen door al te veel studeeren, want zij had de treurigste voorbeelden gehoord van studenten, die zich overwerkt en daardoor zich hersenkoortsen berokkend hadden en ontijdig, te midden van hunne academische loopbaan, weggerukt waren. En Pen, merkte zij te recht aan, die altijd eene zwakke gezondheid had gehad, moest meer voor die gezondheid dan voor ijdele eereprijzen zorgen. Ofschoon Pen niets wist van eenige verborgen kwaal, die zijn leven in gevaar bracht, beloofde hij echter gaarne aan zijne mama, dat hij des nachts niet te laat zou zitten studeeren; en hij hield woord te dien aanzien, veel beter dan in andere opzichten, waarin hij misschien wel wat nalatig was.
Spoedig begon hij in te zien, dat het bestudeeren der klassieke schrijvers hem van weinig nut was. Zijne medestudenten waren hem te dom, gelijk zij hem op het gebied der wiskunde te geleerd waren geweest. Buck, de onderwijzer, was niet geleerder dan menige jongen uit de vijfde klasse bij de Grauwebroeders; hij mocht eenige geringe kennis van het metrum en de taalkundige constructie van een regel uit Æschylus of Aristophanes hebben, maar hij had even weinig begrip van poëzie als jufvrouw Binge, die Pen’s bed opmaakte. Het verveelde Pen dus, de domme studenten en den dommen onderwijzer over eenige regels van een tooneelstuk te hooren sukkelen, die hij in een tiende gedeelte van den tijd, dien zij er aan besteedden, kon lezen. Alles bijeen genomen, was eigen studie, gelijk hij het begon te beschouwen, de eenige studie, die wezenlijke vruchten kon opleveren; en hij gaf dus aan zijne mama kennis, dat hij in zijne afzondering veel meer en op het openbaar collegie veel minder studeeren zou. De achtenswaardige vrouw wist even weinig van Homerus als van de algebra, maar zij was volkomen [157]tevreden met Pen’s beschikkingen omtrent den verderen gang zijner studiën en hield zich innig overtuigd, dat haar lieveling de plaats zou veroveren, die hem toekwam.
Pen kwam eerst na Kerstmis thuis, eenigszins tot spijt van zijne liefhebbende moeder en van Laura, die van verlangen brandde om eene mooie sneeuwvesting voor hem te maken, zooals hij er drie winters geleden zelf eene gebouwd had. Maar hij was op Logwood genoodigd geweest bij Lady Agnes Foker, waar liefhebbers tooneelvoorstellingen gaven en een vroolijk en voornaam Kerstgezelschap vereenigd was, hetgeen majoor Pendennis voor geen geld ter wereld wilde, dat zijn neef verzuimen zou. Pen bracht echter voor het minst drie weken van de vacantie thuis door, en Laura zag met verbazing wat eene groote hoeveelheid nieuwe kleeren hij meebracht, terwijl zijne moeder zijn fikscher voorkomen en zijn manhaftigen en beslissenden toon bewonderde.
Met Paschen kwam hij niet thuis, maar toen hij met de groote vacantie overkwam, bracht hij nog meer fraaie kleeren mee. Des morgens vertoonde hij zich in schitterende jachtbuizen met verbazende knoopen, en des avonds in prachtige fluweelen vesten, rijk geborduurde dassen en allerfijnst linnengoed. Terwijl zij op zijne kamer rondsnuffelde, zag zij o zoo’n mooie toiletdoos met zilveren beslag en een aantal beeldjes van ringen en andere snuisterijen. Bovendien bezat hij een nieuw Fransch horloge met gouden ketting in plaats van den dikken ouden chronometer met de rinkelende cachetten, die uit den vestzak van John Pendennis gebengeld hadden. Bij den secondewijzer van dit uurwerk had de overleden dokter den pols van menig patiënt gevoeld. Het was nog maar weinige maanden geleden, dat Pen vurig naar dat horloge verlangd had, hetwelk in zijn oog het kostbaarste en achtbaarste uurwerk ter wereld was; en toen hij naar de academie zou gaan, had Helena het uit haar juweelkistje genomen (waar het sedert den dood van haar man onopgewonden had gelegen) en het aan Pen met eene kleine, maar plechtige en toepasselijke aanspraak betreffende zijn vaders deugden en het gepaste gebruik van den tijd overhandigd. Pen verklaarde dezen deftigen en kostbaren chronometer thans voor ouderwetsch en maakte zelfs zekere vergelijkingen tusschen dat kunstwerk en een knol, die Laura zeer oneerbiedig vond. Hij liet het horloge in eene lade liggen, in gezelschap van bevlekte paarsche handschoenen, dassen, die uit de mode waren, en dat andere horloge uit zijn schooltijd, hetwelk vroeger in dit verhaal vermeld is. Onze oude vriendin Rebecca was volgens Pen niet meer in staat hem te dragen, zoodat hij haar tegen een ander en sterker paard verruilde, waarop hij nog eene aanzienlijke som moest bijbetalen. Mevrouw Pendennis gaf den knaap het geld voor het nieuwe paard en Laura schreide toen Rebecca werd weggehaald.
Pen bracht ook eene groote kist sigaren mee, die met Colorados, Afrancesados, Telescopios, „Fudson, Oxford Street” en andere vreemde namen gemerkt waren, en begon die niet alleen bij de stallen en broeikasten te rooken, waar zij zeer goed waren voor Helena’s planten, maar op zijne eigen kamer, welke gewoonte in den beginne aan zijne moeder niet behaagde. Maar hij zeide, dat hij bezig was aan een prijsvers en dat hij zonder sigaar niet werken kon, waarbij hij dan de regels van wijlen den betreurden Lord Byron, ten gunste van het rooken, aanhaalde. Daar hij met zulk een goed doel rookte, kon zijne moeder hem [158]natuurlijk haar verlof niet onthouden. Zelfs gebeurde het eens, dat de goede ziel, toen zij midden onder Pen’s werk in zijne kamer kwam (hij doorbladerde een pas verschenen roman, want het betaamde iederen student zich op de hoogte van de lichte litteratuur zoowel van zijn eigen land als van het buitenland te houden) – dat zij, zeggen wij, toen zij Pen op de sofa met dit werk bezig vond, liever dan hem te storen, lucifers en sigaren uit zijne naburige slaapkamer haalde, hem eigenhandig eene sigaar in den mond stak en de lucifer afstreek om hem te laten aansteken. Pen lachte en kuste de hand, die zijne moeder over den rug der sofa liet hangen. „Moedertje-lief,” sprak hij, „als ik u verzocht het huis in brand te steken, zoudt gij het, geloof ik, doen.” Zeer waarschijnlijk is het, dat Pen gelijk had en dat die dwaze vrouw zelfs daartoe in staat zou geweest zijn.
Behalve de Engelsche „lichte litteratuur”, die deze vlijtige student verslond, bracht hij kisten vol met de lichte litteratuur van het naburige Frankrijk mee, en als Helena wel eens een blik daarin sloeg, las zij dingen, die haar groote oogen deden opzetten. Maar Pen legde haar uit, dat hij die boeken niet geschreven had, ofschoon het volstrekt noodig was, dat hij zijn Fransch onderhield door thuis te zijn in de beroemdste schrijvers van zijn tijd, en dat het even duidelijk zijn plicht was om den verdienstelijken Paul de Kock te lezen als Swift of Molière te bestudeeren. En mevrouw Pendennis schikte er zich in met een zucht, die van haar twijfel getuigde. Maar jufvrouw Laura werd tegen die boeken gewaarschuwd, zoowel door de bezorgde moeder als door den strengen zedemeester mijnheer Arthur Pendennis zelven, die, al was hij genoodzaakt elken tak der letterkunde te bestudeeren, ten einde zijn geest te vormen en zijn stijl te volmaken, zulk een cursus toch in het geheel niet wilde aanbevelen voor eene jonge dame, wier levenstaak van gansch anderen aard was.
In den loop dezer lange vacantie dronk mijnheer Pen den wijn uit, dien zijn vader had opgedaan en waaromtrent wij den zoon hebben hooren verzekeren, dat men van een geheel okshoofd geen hoofdpijn zou krijgen. Toen die wijn op was, schreef hij om een nieuwen voorraad aan „zijne wijnkoopers”, de heeren Binney en Latham in Mark Lane te Londen, bij wie werkelijk de oude doctor Portman onzen Pen had geraden eene hoeveelheid port en sherry op te doen, toen hij naar de academie ging. „Gij zult uwe jonge vrienden zonder twijfel wel eens een glas wijn moeten schenken,” had de eerzame dominé tegen den knaap gezegd. „Dat was in mijn tijd de gewoonte aan de academie, en dus raad ik u, dat gij uw kleinen voorraad wijn liever van eerlijke en geachte wijnkoopers te Londen neemt, dan van de handelaars te Oxbridge, wier waar, als ik het mij wel herinner, van slechte hoedanigheid en buitensporigen prijs was.” En de gehoorzame jonge heer volgde den raad van den doctor en begunstigde, op diens aanbeveling, de heeren Binney en Latham met zijne klandizie.
Toen hij die heeren dus schreef, om eene hoeveelheid wijn voor de kelders van Fairoaks af te zenden, gaf hij hun te verstaan, dat zij zijne academie-wijnrekening maar te gelijk met de rekening voor Fairoaks moesten opzenden. De arme weduwe stond ontzet over het bedrag. Doch Pen lachte om hare ouderwetsche begrippen, zeide, dat de rekening heel matig was, dat iedereen tegenwoordig zijn rooden wijn en champagne dronk, en de weduwe eindigde met te betalen, maar gevoelde, [159]dat hare huishoudelijke uitgaven belangrijk toenamen en dat haar beperkt inkomen ternauwernood toereikend zou zijn om ze te bestrijden. Het waren echter slechts tijdelijke uitgaven. Pen kwam voor: weinige weken met de vacantie thuis. Zij zou zich met Laura kunnen bekrimpen als hij weer weg was. Moesten zij het hem, gedurende den korten tijd, dat hij bij haar vertoefde, niet naar den zin maken?
Arthur genoot gedurende al dien tijd eene ruime toelage, veel ruimer dan de zonen van heel wat rijker lieden. Jaren geleden was, de zuinige en liefhebbende John Pendennis, wiens vurigste wensch het was, dat zijn zoon eene academische opleiding zou ontvangen, waarvan John door de verkwistingen van zijn vader verstoken was gebleven, begonnen wat geld ter zijde te leggen, waaraan hij den naam van Arthur’s Opvoedings-Fonds gaf. Zijne executeuren vonden in zijn boek jaar voor jaar sommen opgeschreven ten name van A. O. F., waarbij de weduwe sinds haar mans dood en vóór Arthur’s vertrek naar de academie nog verscheidene sommen gevoegd had, zoodat het fonds, toen Arthur naar Oxbridge ging, een aanzienlijk bedrag uitmaakte. „Geef hem een flink jaargeld,” was de raad van majoor Pendennis. „Laat hem eerst zijne entrée in de wereld doen als een gentleman en zijne plaats onder menschen van rang en stand innemen. Heeft men hem eenmaal op dat standpunt geholpen, dan is het zijne zaak er zich staande te houden. Niets is zoo verkeerd als een jongen kort te houden, of hem minder toe te leggen dan zijne kameraden hebben, Arthur zal spoedig genoeg tegenover de wereld staan en er zich doorheen moeten slaan. In den tusschentijd zullen wij hem op die wijze goede vrienden en de manieren van een gentleman bezorgd hebben, zoodat hij goed toegerust en ervaren zal zijn tegen den tijd, dat de wezenlijke strijd aankomt.” De majoor sprak zeker in dezen milden geest, ten eerste omdat hij hetgeen hij zeide voor waarheid hield, en ten andere omdat het geld niet uit zijn eigen zak behoefde te komen.
Ten gevolge van dit alles scheen de jeugdige Pen, de eenige zoon van een grondbezitter ten platten lande, met een ruim inkomen en het voorkomen en de manieren van een gentleman, een persoon van veel meer gewicht dan hij inderdaad was; en de leeraren, de winkeliers en de studenten te Oxbridge beschouwden hem als een „heer” en een lid der aristocratie. Hij had ronde, vrije, misschien wel wat al te vrije manieren, zooals men van een levendig jongmensch verwachten kan. Hij was onbekrompen en mild met het geld, waarvan hij een ruimen voorraad scheen te bezitten. Hij hield van pret en had eene goede stem voor een liedje. Het roeien was in Pen’s tijd nog niet zoo in de mode, als wij vernomen hebben, dat het sedert dien tijd aan de academie geworden is; het rijden met paard en rijtuig was toen vooral in den smaak bij de levenslustige jeugd. Pen nam loffelijk deel aan de lange jacht, en droeg een rooden jachtrok, en ofschoon hij niet buitensporig was in het rijden noch in eenig ander vermaak, gelukte het hem toch eene niet onaardige rekening bij den stalhouder Nile en bij verscheidene anderen te maken. Inderdaad bezat deze gelukkige jonge heer bijna elke liefhebberij in hoogen graad. Hij hield heel veel van boeken van allerlei soort; doctor Portman had hem met den lust voor zeldzame uitgaven bezield, en zijn eigen smaak viel op sierlijke banden. Het was ongeloofelijk hoeveel exemplaren op groot papier en hoeveel verguldsel, marmering en blinddruk de boekverkoopers en boekbinders op zijne planken plaatsten. Hij bezat een zeer fijnen smaak op het gebied der [160]kunst en eene vurige begeerte naar platen uit de goede school – geen van die Fransche ballet-danseressen of bonte jachtprenten, die de oogen van zijn voorganger, mijnheer Spicer, verkwikt hadden; maar Stranges, en etsen van Rembrandt, en Wilkie’s vóór de letter, waarmee zijn vertrek eerlang smaakvol versierd was, zooals men aan de academie erkende, waar deze jonkman zich eene groote reputatie verwierf. Wij hebben reeds gezegd, dat hij belangstelling in ringen en snuisterijen en mooie kleeren van allerlei aard aan den dag legde; en moeten erkennen, dat hij gedurende zijn verblijf aan de academie vrij veel van eene modepop had en zich gaarne in al zijn luister vertoonde. Hij en zijne voorname vrienden kleedden zich met zooveel zorg om bij elkander te gaan dineeren, als andere lieden zouden doen om eene geliefde te gaan veroveren. Men gaf hem na, dat hij over zijne glacé handschoenen heen ringen droeg, hetgeen hij echter altijd tegenspreekt; maar tot welke dwaasheden is niet de jeugd met de haar eigene bewonderenswaardige deftigheid en onnoozelheid in staat! Waarheid is het, dat hij geparfumeerde baden nam; maar hij zegt, dat dit noodig was, als hij in de collegiezaal dicht bij sommige heel gemeene jongelui had gezeten.
In Pen’s tweede studiejaar, toen jufvrouw Fotheringay den meesten opgang te Londen maakte en hare portretten bij dozijnen werden uitgegeven, hing hij één daarvan in zijne slaapkamer op en deelde aan de studenten van zijne kennis mede, hoe ontzettend, hoe woest, hoe dol, hoe hartstochtelijk hij op die vrouw verliefd was geweest. Hij liet hun in vertrouwen de verzen zien, die hij aan haar gericht had, en zijne wenkbrauwen fronsten zich, zijne oogen rolden, zijne borst zwoegde van aandoening, wanneer hij zich dat noodlottige tijdperk zijns levens voor den geest bracht en de smart en de folteringen beschreef, die hij doorstaan had. Die verzen werden afgeschreven, ter lezing gegeven, bespot en bewonderd, en kwamen uit de eene hand in de andere. Er zijn weinige zaken, die een knaap méér in de schatting van andere knapen verheffen, dan de roep, die van hem uitgaat, dat hij een vurigen en romantischen hartstocht gekoesterd heeft. Misschien is er onder alle omstandigheden iets edels in gelegen; onder jongelui wordt het als iets heldhaftigs beschouwd. Pen werd dus voor een fameusen kerel verklaard. Men zeide dat hij bijna een zelfmoord gepleegd en met een baronet om haar geduelleerd had. Groenen wezen hem elkander aan. Als hij tegen den wandeltijd ten twee ure, omgeven van zijne aanhangers, heel kwasterig uit het Collegie naar buiten stapte, was het geld waard hem te zien. Hij was zoo sierlijk mogelijk gekleed. Hij lonkte naar de dames, die de academie bezochten en hem aan den arm van gelukkige oud-studenten voorbijgingen, en gaf met de deftigheid van een criticus, wiens ervaring hem het recht toekent met gezag te spreken, zijn oordeel over hare bekoorlijkheden of toiletten te kennen. De studenten bluften er op, dat zij met Pendennis gewandeld hadden, en waren zoo blij als zij met hem gezien werden, als sommigen onzer zijn zouden als zij met een hertog door Pall Mall wandelden. Hij en de proctor groetten elkander deftig, alsof zij wederzijds naijverige mogendheden waren, en de studenten hadden bezwaarlijk kunnen zeggen wie van beide de voornaamste was.
In den loop van zijn tweede studiejaar was Arthur Pendennis dan ook een van de toongevers aan de academie geworden. Die vaardige bewondering en die trouwhartige aanhankelijkheid der jeugd is werkelijk iets merkwaardigs. De jongelui hechten zich aan een aanvoerder, en bewonderen [161]hem, houden van hem en bootsen hem na. Ik geloof niet, dat er ooit een knaap van edele inborst bestaan heeft, die niet een zeker gevoel van bewondering voor dezen of genen anderen jonkman heeft gekoesterd; en Monsieur Pen had te Oxbridge zijne school, zijn trouw gevolg van vrienden, en zijne mededingers. Als de jongelui in de kleerenwinkels vernamen, dat mijnheer Pendennis van Bonifacius zoo even eene karmozijn satijnen das besteld had, kon men zeker zijn in den loop der week een paar dozijn karmozijn satijnen dassen in Main Street te zullen zien, en Simon, de juwelier, verkocht niet minder dan twee gros Pendennis-spelden, van een model, dat die jonge heer uitgekozen had.
Wanneer nu iemand, die aanleg voor de rekenkunst bezit, de moeite wil nemen eens op te tellen, hoeveel geld er noodig is om onbekrompen te kunnen toegeven aan al de liefhebberijen, die wij vermeld hebben dat mijnheer Pen bezat, dan zal hij zien, dat een jongmensch, die zoo ruimschoots aan zijne smaak en zijne zucht naar genoegens voldoet, noodwendig binnen twee of drie jaren een mooien duit gelds moet uitgeven, of schuldig blijven. Wij hebben reeds gezegd, dat onze vriend Pen geen overleg bezat. Hij dreef geen zijner liefhebberijen tot het buitensporige. Het is zeker, dat Paddington’s kleermakersrekening, Guttlebury’s rekening bij den kok voor diners, Dillon Tandy’s rekening bij den prentverkooper Finn, voor Raphaël Morghens en proefdrukken van Landseer, Wormall’s rekening bij den grooten boekhandelaar Parkton voor Aldijnsche uitgaven, folio’s met Gothische letters en rijk geschilderde misboeken uit de zestiende eeuw, Snaffle’s of Foker’s rekening bij den paardenkooper Nile, – dat elk dier rekeningen, zeggen wij, oneindig hooger was dan het weinige, waarvoor mijnheer Pen bij die winkeliers in het krijt stond. Maar Pendennis van Bonifacius bezat boven al die jonge heeren, zijne vrienden en kameraden, het voordeel, dat hij in alles liefhebberij had; en terwijl de jonge Lord Paddington geen duit gaf om de mooiste prent, noch belang stelde in de mooiste vergulde lijst als zij geen spiegels omvatte, en Guttlebury er zich volstrekt niet om bekommerde hoe hij gekleed ging en een afkeer van paarden had, ja zelfs bang was voor het rijden, en Snaffle nooit een ander boek dan het Jaarboek der wedrennen, of het aan jacht en boksen enz. gewijde blad Bells Life in London las, noch zich om eenig ander manuscript dan het zakboekje, waarin hij zijne weddenschappen opteekende, bekommerde, – hield onze veelzijdige jonge vriend zich met elk dier takken van wetenschap of vermaak bezig en was in geen daarvan onverdienstelijk.
Op deze wijze verkreeg de jonge Pen eene verbazende reputatie aan de academie, waar men hem als een soort van model roemde. De prijs voor het beste Engelsche vers, waarmede wij hem op Fairoaks zoo druk bezig hebben gezien, werd dit jaar wel is waar door Jones van het Jezus-Collegie behaald, maar de jongere studenten vonden het vers van Pen veel mooier. Hij liet zijne verzen voor zijne eigen rekening drukken en deelde die, in marokijn, verguld op snee, aan zijne kennissen uit. Een exemplaar daarvan, dat ik onlangs in een stoffigen hoek van mijnheer Pen’s boekenkasten vond, ligt thans voor mij, en is samengebonden met een aantal oude verhandelingen uit Oxbridge, academische reglementen, prijsverzen van zegevierende en overwonnen candidaten, declamatiën, die in de kapel van het Collegie gehouden waren, redevoeringen, uitgesproken in de debatteerclub en waarin Arthur zijn naam en dien van zijn Collegie geschreven had: Pendennis – Bonifacius, of [162]die hem door zijn toegenegen vriend, Thompson of Jackson den auteur, aangeboden waren. Hoe zonderling zien die opschriften in die nog bijna jongensachtige handen er uit, en welk eene aandoening overvalt ons bij het gezicht dier stukken, na verloop van eenige vijftallen jaren! Wat heeft het lot er, sinds dien tijd, verscheidene weggerukt, anderen van ons vervreemd, en allen geducht gehavend! Menige hand is thans verstijfd, die deze vriendelijke gedachtenissen schreef en die wij met de trouwhartige en edelaardige opwelling der jeugd drukten. Wat was onze vriendschap in die dagen hartstochtelijk, ongekunsteld en onbewolkt! De arm, dien gij nooit te lang onder den uwen kondt hebben in de fraaie lanen van het Collegie, of aan den oever der rivier, waar zij de Magdalen Gardens, of de Christ-Church Meadows bespoelt, of zich tusschen de Trinity en Kings-Collegiën heenkronkelt, die arm werd onvermijdelijk teruggetrokken toen gij kort daarna de wereld waart ingetreden en ieder zijn eigen weg moest kiezen, om door het gedrang op den levensweg heen te komen en er zich doorheen te slaan. Zijn wij nog dezelfde menschen, die deze opschriften nederstelden? die deze verzen lazen? die deze zoo onbeduidende, zoo hoogdravende of zoo belachelijk deftige verhandelingen en redevoeringen, zoo zonder erg uit boeken nagemaakt, en met uitgestreken baardelooze gezichten en eene verwonderlijke naäperij van wijsheid en ernst uitgesproken, zelf voordroegen of aanhoorden? Hier ligt het boek voor mij; het is ternauwernood vijftien jaar oud. Hier schreeuwt Jack, wiens academische loopbaan uit onafgebroken pretmakerij bestond, het van wanhoop en Byroniaanschen menschenhaat uit. Hier heb ik Tom’s vermetele verdediging van den zelfmoord en de republikeinsche instellingen in het algemeen, naar aanleiding van den dood van Roland en de Girondijnen, – van Tom, die thans de stijfste halsboordjes uit het gansche bisdom draagt en zich liever zou laten ophangen dan op een Vrijdag in de Vasten een biefstuk te eten. Hier is Bob, de beroemde advocaat bij de hoven van assises, die fortuin gemaakt heeft door spoorwegzaken voor commissiën uit het parlement te bepleiten en die zulke goede diners geeft – die Bob buldert hier met Tancred en Godfried van Bouillon: „Bestormt de bres, gij krijgers, die de kruisbanieren zwaait! Rukt af de Saracenenvaan, die van den walmuur waait. Op, schutters! dat een pijlenvlucht uw sterken boog ontsnell’; De strijdbijl doet zijn bloedig werk, met lans en mangonel. Beuk, stormram! Werp uw steenval uit, geduchte katapult. Jeruzalem is ons, is ons! God lof! id Deus vult!” Waarop eene zoetvloeiende beschrijving van de tuinen van Sharon en de maagden van Salem volgt, en eene profetie, dat rozen de gansche uitgestrektheid van Syrië zullen bedekken en spoedig het rijk des vredes zal gesticht worden, – alles in onberispelijke versmaat en met de kluchtigste naäperij van gezond verstand en sentiment en dichterlijk gevoel. Naast die ernstige parodieën en jongensoefeningen (die te gelijk echt en onnatuurlijk, opgeruimd en toch in zekere mate weemoedig zijn) vindt men verhandelingen en gedichten van jeugdige handen, die nooit meer schrijven zullen. Het lot is onheilspellend tusschen beide gekomen, en die jeugdige stemmen zijn tot stilzwijgen verwezen en die eenmaal zoo levendige hersens werken niet meer. Deze had genie en was van aanzienlijke geboorte, zoodat eerbewijzen, die thans weinig waarde voor hem bezitten, voor hem weggelegd schenen. Die andere bezat deugd, geleerdheid en genie – iedere eigenschap en gave, die hem liefde, bewondering en [163]wereldschen roem verzekeren kon; en nu is een weinig bekend en eenzaam kerkhof het graf van zoovele hoopvolle verwachtingen; op den steen, die getuigt, dat zij zijn heengegaan, zag ik in den herfst van verleden jaar de zon schijnen, en uit de dorpskerk in de nabijheid hoorde ik het wegslepende gezang oprijzen. Wat doet het er toe of uwe asch in de Westminster Abdij of bij een klein dorpskerkje rust, en of de wereld u eenige dagen vroeger of later vergeet?
Onder deze vrienden dan en een aantal anderen bracht Pen ruim twee schitterende en gelukkige jaren zijns levens door. Hij genoot volop vermaak en populariteit. Geen diner of souper was volledig zonder hem; zijne geestigheid, zijne liedjes, zijn moed en zijn rond en manhaftig gedrag betooverde al de jonge studenten en ontwapenden zelfs de onderwijzers, die zich aan zijne luiheid ergerden en over zijne kostbare levenswijze meesmuilden. Ofschoon hij de gunsteling en de toongever werd van jongelieden, die in rang en rijkdom ver boven hem stonden, was hij veel te hooghartig om te trachten hen door laagheden of kruipen op zijne hand te krijgen. Hij zou den geringsten zijner kennissen niet verwaarloosd hebben, om een wit voetje bij den rijksten jongen grande van de academie te krijgen. Zijn naam wordt nog in de debatteerclub herdacht als die van een der schitterendste redenaars van zijn tijd. Wij kunnen hier in het voorbijgaan aanteekenen, dat hij, na als groen een vurig Tory te zijn geweest, plotseling omkeerde en een der heftigste liberalen werd. Hij verklaarde, dat hij het met Danton eens was, en hield vol, dat Lodewijk XVI zijn verdiend loon had gekregen. Wat Karel I betreft, zwoer hij, dat hij met eigen hand het hoofd van dien monarch zou hebben afgehouwen, indien deze zich op dat oogenblik in de debatteerclub had bevonden en Cromwell geen anderen scherprechter voor den verrader had kunnen vinden. Hij en de vroeger genoemde Lord Magnus Chatteries, de zoon van den markies van Runnymede, waren de bloeddorstigste republikeinen van hun tijd.
In het gemeenebest der studenten ontstaan reputatiën van dezen aard, geheel onafhankelijk van de academische hiërarchie. Een student kan aan het hoofd der lijst van eereprijzen staan en echter geheel onbekend zijn aan zijne medestudenten, die eigen koningen en opperhoofden kiezen, welke zij bewonderen en gehoorzamen, evenals slaven zwarte souvereinen in hun midden bezitten, aan wie zij in het geheim onderdanigheid bewijzen buiten die, welke zij openlijk voor hunne meesters en opzieners aan den dag leggen. Onder de jonge studenten werd Pen beroemd en populair, want hij voerde wel niet veel uit, maar er bestond eene algemeene overtuiging dat hij heel wat zou kunnen doen, indien hij het maar verkoos. „O, als Pendennis van Bonifacius maar wilde,” zeiden de studenten, „zou hij alles kunnen!” Men wedde, dat hij den prijs voor de Grieksche ode zou behalen, die echter aan Smith van het Trinity-Collegie ten deel viel; iedereen hield zich verzekerd, dat hij den prijs voor Latijnsche hexameters zou krijgen, waarmee echter Brown van het St.-John-Collegie ging strijken, en in dier voege ontging hem de eene academieprijs na den anderen, totdat mijnheer Pen, na twee of drie teleurstellingen, ophield met mee te dingen. Maar hij verwierf een prijs voor het declameeren in zijn eigen Collegie, en bracht naar Fairoaks een stel prijsboeken voor zijne moeder en Laura mede, gestempeld met het wapen van het Collegie en zoo dik, zoo mooi gebonden, zoo prachtig, dat de beide dames dachten, dat er nooit te [164]voren in eenig Collegie zulk een prijs als die van Pen was uitgereikt, en dat hij het allerhoogste eerbewijs behaald had, hetgeen Oxbridge bij machte was te verleenen.
Toen de eene vacantie na de andere en de eene cursus na den anderen verliep zonder dat er tijding kwam, dat Pen naar eenige academische onderscheiding gestaan noch eenigen graad verworven had, legde doctor Portman zijne ernstige ontevredenheid aan den dag en behandelde Arthur met eene norsche hoogheid, die de knaap met gelijke munt vergold. Gedurende eene der vacantiën legde hij in het geheel geen bezoek bij den doctor af, tot groot verdriet zijner moeder, die het als eene gunst beschouwde, dat men den voet in de pastorie te Clavering mocht zetten, en met onverstoorbaren eerbied naar doctor Portman’s ouderwetsche aardigheden en verhalen luisterde, hoe dikwijls zij die ook gehoord had. „Ik kan de meerderheid, die de doctor aanneemt, niet uitstaan,” zeide Pen. „Bij behandelt mij veel te vriendelijk en veel te vaderlijk. Ik heb knapper lui gezien dan hij is, en ik ben niet voornemens mij dood te kniezen bij zijne vervelende oude geschiedenissen en zijn flauwen ouden portwijn.” Die stille veete tusschen Pen en den doctor bracht de weduwe van streek, zoodat zij ook Portman ontweek en bang was om naar de pastorie te gaan, als Arthur thuis was.
Op zekeren zondag in de laatste groote vacantie dreef de rampzalige jonkman zijn verzet zoo ver, dat hij niet naar de kerk ging, maar aan de deur van het Wapen van Clavering eene sigaar stond te rooken, ten aanschouwe van de geheele gemeente, die uit de kerk kwam. De gansche dorpsmaatschappij geraakte in geduchte opschudding, en doctor Portman profeteerde Pen’s ondergang en zuchtte over den oproerigen jongen losbol.
Helena beefde in het binnenste harer ziel en Laura evenzeer. Laura was ondertusschen een aardig, bevallig, schoon meisje geworden, dat zich aan Helena vastklemde en de weduwe met hartstochtelijke genegenheid vereerde. Beide vrouwen gevoelden, dat de knaap veranderd was. Hij was niet langer de eenvoudige Pen van vroeger, die zoo vrijmoedig, zoo oprecht, zoo teeder was. Zijn gelaat droeg de sporen van zorg en smart, zijne stem klonk holler, zijn toon was meer sarcastisch. De zorg scheen hem te vervolgen; doch hij lachte eens wanneer zijne moeder hem onder handen nam en keerde hare angstige vragen met eene of andere spotternij af. Hij bracht ook niet veel van zijne vacantiën thuis door; meestal ging hij bij den een of anderen voornamen vriend logeeren, en dan verschrikte hij het eenvoudige paar vrouwen te Fairoaks door zijn verslag van de aanzienlijke huizen waar hij genoodigd was en door lords bij hun naam te noemen zonder hun titel.
De goede Henry Foker, die Arthur Pendennis in kennis had gebracht met die soort van jongelui aan de academie, van wier omgang en vriendschap zijn oom zooveel voordeel voor hem verwacht had; die Arthur tot het zingen van zijn eerste liedje op zijn eerste souper had uitgenoodigd; en die hem had voorgehangen in de Barmeciden-club, waarin alleen de voornaamste jongelui van Oxbridge werden toegelaten (zij bestond in Pen’s tijd uit zes edellieden, acht gentlemen-pensioners en twaalf der voornaamste burger-jongelui aan de academie), zag spoedig, dat hij in de voorname wereld van Oxbridge verre achtergelaten werd door den jongen groen; en daar hij een edelmoedige en brave kerel was, die geen greintje nijd in zijn hart koesterde, was hij buitengemeen verheugd [165]over den opgang, dien zijn jonge beschermeling maakte, en bewonderde Pen even sterk als iemand dat doen kon. Hij was het, die Pen nu navolgde en zijne geestigheden rondvertelde, die zijne liedjes leerde, ze op minder aanzienlijke soupers zong en ze nooit te veel uit den mond van den begaafden jongen dichter zelven hooren kon, – want mijnheer Pen besteedde een groot gedeelte van den tijd, dien hij met veel meer vrucht aan de voortzetting zijner studiën had kunnen wijden, aan het opstellen van balladen, die hij, volgens academisch gebruik, op de partijen zong.
Het zou voor Arthur gelukkig zijn geweest, indien de goede Foker nog eenigen tijd aan de academie ware gebleven, want in weerwil van zijne levendigheid was hij een voorzichtig jongmensch, die Pen’s overhelling tot verkwisting dikwijls gestuit had. Maar Foker’s academische loopbaan duurde niet lang meer, nadat Arthur in Bonifacius was opgenomen. Ten gevolge van herhaalde oneenigheden met de academische autoriteiten moest mijnheer Foker de universiteit van Oxbridge ontijdig verlaten. Hij bleef, in strijd met de bevelen zijner academische overheden, de wedrennen op de naburige Hungerfordsche heide bijwonen. Men kon hem de kapel van het Collegie niet met de regelmatige vroomheid doen bezoeken, die de Alma Mater van hare kinderen eischt; opene karretjes, die een verfoeisel in de oogen der professoren en leeraren waren, maakten Foker’s grootste liefhebberij uit, en hij reed zoo roekeloos, richtte zooveel ongelukken aan en viel zoo dikwijls om, dat Pen van een toertje met hem altijd zeide: „gevaar behaagt.” En eindelijk toen mijnheer Foker op zijne kamer een dinertje gaf aan eenige Londensche vrienden, rustte hij niet voordat hij mijnheer Buck’s deur met vermiljoen geverfd had, waarbij hij op heeter daad betrapt werd door den proctor; en ofschoon de jonge Zwarte Gordel, de beroemde negerbokser, die een van mijnheer Foker’s geachte gasten was en den verfpot hield terwijl de jeugdige kunstenaar de deur met zijn schilderwerk versierde, twee bedienden van den proctor neervelde en wonderen van dapperheid verrichtte, deden die heldendaden mijnheer Foker meer kwaad dan goed; want de proctor had hem herkend en bovendien was hij met den kwast in de hand gegrepen, zoodat hij bij summier proces veroordeeld en van de academie weggejaagd werd.
De onderwijzer schreef daarover een zeer beleefden en gevoeligen brief aan Lady Agnes, houdende, dat iedereen met den jonkman ingenomen was, dat hij nooit iemand leed had gedaan, en dat de onderwijzer – wat hem betrof – zeer gaarne die jeugdige en schadelooze dartelheid zou vergeven hebben, indien alles niet ongelukkigerwijze algemeen bekend was geworden, zoodat men het voorgevallene onmogelijk door de vingers kon zien. Hij besloot met de vurigste wenschen voor het welzijn van den jonkman, en die wenschen waren ongetwijfeld oprecht gemeend, want wij weten, dat Foker van moeders kant uit eene adellijke familie afstamde en van vaders kant verscheidene duizenden ponden ’s jaars zou erven.
„Het komt er niet op aan,” zeide Foker, toen hij het gebeurde met Pen besprak; „een weinigje vroeger of later doet er niet toe. Ik zou weer gedropen zijn, dat weet ik; ik kan dat Latijn niet in mijn hoofd stampen, en mama zou haar verdriet dan met den volgenden cursus gehad hebben. De ouwe zal razen en tieren, dat weet ik zeer goed, – maar dan moet hij maar weer bedaren. Ik zal denkelijk buitenslands [166]gaan, om mijn verstand door reizen te scherpen. Ja, ja, parley-voe is het wachtwoord, – Italië, en zoo voorts. Ik zal naar Parijs gaan, om te leeren dansen en mijne opvoeding te voltooien. Maar het is niet over mij zelven, dat ik bezorgd ben, Pen. Zoolang men bier blijft drinken, zie ik er geen bezwaar in: voor u, beste jongen, ben ik echter bang. Gij zijt te hard van stal geloopen, en, ik verzeker u, gij kunt dat niet volhouden. Ik zeg dat niet om de vijftig pond, die ik nog van u krijg – betaal die of betaal die niet, naar het u schikt, – maar ik heb het oog op uw dagelijksch leven, en, geloof mij, dat zal u te gronde richten. Gij leeft alsof het geld in de kous thuis onuitputtelijk ware. Gij moest geen diners geven, maar ze krijgen. Men stelt er prijs op, u in het gezelschap te hebben. Gij moest geen geld voor paarden schuldig zijn, maar de paarden van andere kerels berijden. Gij hebt even weinig verstand van het wedden als ik van de algebra; de kameraden zullen u uw geld afwinnen, als gij hun de gelegenheid daartoe geeft. Gij waagt u aan alles. Ik zag u verleden week écarteeren bij Trumpington, en daarna met de dobbelsteenen bezig, na dat souper bij Ringwood. Zij zijn u de baas, beste Pen, al spelen zij eerlijk, hetgeen ik niet zeg dat zij doen, evenmin als ik zeg, let wel, dat zij het niet doen. Maar ik zou niet met hen spelen. Gij zijt niet tegen hen opgewassen. Gij zijt niet zoo knap als zij. Het is alsof de Zwarte Gordel het opnemen wilde tegen Tom Spring; de Zwarte is een knap bokser, maar, bewaar me! zijn arm is niet lang genoeg om Tom te raken; en ik herhaal nog eens, gij waagt het met kerels, die u de baas zijn. Hoor eens! als gij mij beloven wilt nooit meer te wedden, noch een dobbelsteen of kaart aan te raken, dan scheld ik u de vijftig pond kwijt!”
Maar Pen antwoordde lachend, „dat, ofschoon het hem op dit oogenblik niet schikte dat geld te betalen, hij echter niet kwijtgescholden wilde hebben wat hij naar recht schuldig was,” en daarop namen Pen en Foker afscheid van elkander, de laatste niet zonder een angstig voorgevoel ten opzichte van zijn vriend, die, zijns inziens, snel voortholde op den weg des verderfs.
„Men moet met de wolven huilen,” zeide Pen vrij pedant, en liet daarbij eenige goudstukken in zijn vestzak rammelen, „Een bedaard spelletje écarté kan iemand, die tamelijk goed speelt, niet veel schaden. Ik ben veertien souvereinen rijker van Ringwood’s souper heengegaan; en waarlijk! ik kon dat geld goed gebruiken.” En daarop ging hij, na afscheid van den armen Foker genomen te hebben, die met stille trom en zonder de diligence uit Oxbridge te rijden, aftrok, een klein diner besturen, dat hij op zijne kamers zou geven, voor welke diners de kok van het Collegie, die eene groote achting voor mijnheer Pendennis koesterde, altijd bijzondere zorg droeg.
Korten tijd vóór mijnheer Foker’s vertrek uit Oxbridge was er in het Bonifacius-Collegie een heer gekomen, die vroeger, gelijk in het vervolg [167]bleek, student aan de andere hoogeschool van Camford was geweest, welke hij wegens onaangenaamheden met het bestuur had moeten verlaten. Deze heer, Horace Bloundell geheeten, behoorde tot de oude Suffolksche familie Bloundell-Bloundell, – van Bloundell-Bloundell Hall in Bloundell-Bloundellshire, zooals de jonge snaken plachten te spotten; en zeker was het uit hoofde van die afkomst en omdat Dr. Donne, de directeur van het Bonifacius-Collegie, uit Suffolk geboortig en wellicht met dat geslacht verwant was, dat mijnheer Horace Bloundell in het Bonifacius-Collegie was opgenomen, na door St. George en twee andere Collegiën te zijn afgewezen. De familie Bloundell had eene rijke predikantsplaats te begeven, die mijnheer Horace gaarne hebben wilde; en daar hij bij een regiment dragonders stond toen zijn derde broeder, voor wien de plaats aanvankelijk bestemd was, ziek werd en stierf, besloot hij dadelijk de karmozijnen broek en de zwarte shako te verruilen tegen den zwarten rok en de witte das van een Engelschen dominé. De kleine ongelukjes te Camford brachten eenige stoornis in mijnheer Bloundell’s plannen; maar ofschoon de gewezen dragonder aldus op ééne plaats de nederlaag leed, liet hij zich niet ontmoedigen en trachtte hij elders de overwinning te behalen.
In den loop van Pen’s tweede studiejaar legde majoor Pendennis een kort bezoek bij zijn neef af, die hem met verscheidene zijner academie vrienden in kennis bracht, zooals met den innemenden en beleefden Lord Plinlimmon, den ronden en openhartigen Magnus Charters, den slimmen en geestigen Harland, den rijmoedigen Ringwood, die in de debatteerclub Prins Rupert werd genoemd uithoofde van zijne politieke gevoelens en de koelbloedigheid waarmee hij bokken schoot; met Broadbent, bijgenaamd Barebones Broadbent wegens zijne republikeinsche begrippen (hij behoorde tot eene afgescheiden familie te Bristol en was in het debat een echte Boanerges); en eindelijk met mijnheer Bloundell-Bloundell, die dadelijk zijne plaats onder de voornaamste jongelui aan de academie had ingenomen.
Ofschoon majoor Pendennis Harland’s Grieksche aanhalingen niet verstond, noch bijzonder ingenomen was met Broadbent’s dikke schoenen en onzindelijke handen, was hij echter wel in zijn schik met den vriendenkring, die zich rondom zijn neef geschaard had, en gaf hij zijne goedkeuring over al die jongelui te kennen, behalve over dien éénen, die zich het grootste gezag aanmatigde en het meest wilde toonen, dat hij een man van de wereld was.
Terwijl de majoor den morgen na de partij op Pen’s kamer met dezen laatste zat te ontbijten, gaf hij zijn gevoelen over die jongelui te kennen, waarmee hij zeer ingenomen was. Hij had hen op sommige zijner geschiedenissen onthaald, die, ofschoon niet zeer versch meer te Londen (waar de menschen op het gebied van anekdotes altijd naar iets nieuws hunkeren), echter te Oxbridge geheel nieuw waren, en die de jongelieden met die oprechte belangstelling, dat levendig genoegen, dat luidruchtig gelach, of dien diepen eerbied aanhoorden, die in Londen zoo zeldzaam zijn en voor den verteller van beroep zoo streelend moeten wezen. Slechts een paar keeren onder het verhalen van die anekdotes droeg mijnheer Bloundell’s gelaat een minachtenden trek, of verried het door zijne uitdrukking, dat hij met die geschiedenissen reeds bekend was. Eens zelfs had hij de vermetelheid de waarheid der bijzonderheden van eene anekdote, die majoor Pendennis verhaalde, in twijfel te [168]trekken, en gaf hij zijne eigene lezing van die gebeurtenis, die hij zeker wist, dat de juiste was, want hij had het in de club openlijk door dien en dien en dien anderen, die er zelf bij waren geweest, hooren verhalen. De studenten staarden hun kameraad, die den majoor durfde tegenspreken, met verwondering aan. Weinigen waren in staat de melancholische gratie en wellevendheid te waardeeren, waarmee majoor Pendennis dadelijk met mijnheer Bloundell’s lezing der anekdote instemde en hem bedankte voor de terechtwijzing. Zij zetten nog grooter oogen in hunne volgende bijeenkomst op, toen Bloundell met minachting over den ouden Pen sprak en zeide, dat iedereen hem kende als een klaplooper op Gaunt House, een vervelenden ouden kerel, in één woord een ouden kwast.
Van zijn kant hield majoor Pendennis geen zier van mijnheer Bloundell. Deze soort van sympathie is onder mannen en vrouwen doorgaans wederkeerig, en indien een belangstellend vriend mij vertelt, dat die en die kwaad van mij gesproken heeft, kan ik bijna zeker zijn, dat ik van mijn kant ook een hekel aan hem heb. Wij houden al of niet van elkander, op dezelfde wijze als de menschen al of niet van den geur van sommige bloemen, of van zekere gerechten, wijnen of boeken houden. Wij kunnen niet zeggen waarom. – maar in het algemeen zal niets ter wereld ons dezen of genen doen liefhebben, en even zeker als wij een hekel aan hem hebben, zal hij een hekel hebben aan ons.
De majoor zeide dus: „Pen, mijn beste jongen, uw diner liep à merveille af; gij hebt de honneurs met tact waargenomen; gij hebt zeer goed voorgesneden; het doet mij genoegen, dat gij het voorsnijden geleerd hebt; meestal wordt dit tegenwoordig in de voorname huizen aan het buffet gedaan, maar het is nog altijd een punt van belang en kan u onder den middelstand van dienst zijn. Lord Plinlimmon is een heel aardig jonkman, het evenbeeld van zijne lieve moeder (die ik nog als Lady Aquila Brownbill gekend heb); en die republikeinsche denkbeelden zullen bij Lord Magnus wel uitslijten. Zij staan een jong patriciër bij zijne intrede in het leven niet slecht, ofschoon niets zoo stuitend is onder menschen van onzen stand. Die Broadbent schijnt welbespraakt te zijn en veel gelezen te hebben. Uw vriend Foker is altijd onderhoudend. Maar die kennis van u, die mijnheer Bloundell, schijnt mij in alle opzichten iemand toe, waarmee gij niet moest omgaan.”
„Hoe is het mogelijk, oom!” riep Pen lachend uit. „Bloundell – Bloundell is de gevierdste man van de gansche academie. Wij verkozen hem de eerste week van zijne komst tot lid van de Barmeciden-club en hielden daarvoor nog wel eene buitengewone vergadering. Hij is van voorname familie – de Bloundell’s van Suffolk, die van Blondel, den getrouwen minnezanger van Richard Leeuwenhart, afstammen: zij voeren eene harp in hun wapen en het devies: „O Mong Roy.””
„Men kan een heel mooi wapen voeren en toch een ploert zijn, beste jongen,” zeide de majoor, terwijl hij zijn ei schilde. „Let maar op mijne woorden; die man is een ploert, een gemeene vent. Ik wil wedden, dat hij zijn regiment, een heel goed regiment (want een achtenswaardiger man dan mijn vriend Lord Martingale heeft nooit in den zadel gezeten), niet met eere verlaten heeft. Die mijnheer Bloundell draagt in zijn voorkomen de onmiskenbare getuigenis van gemeene taal en gemeene levensmanieren. Hij loopt in dobbelhuizen en biljartholen – hij is thuis in clubs van den derden rang – dat kan ik hem aanzien; ik [169]zie het aan zijne houding. In die soort van zaken heb ik mij nooit vergist. Hebt ge wel opgelet, wat overdaad van ringen en andere sieraden hij draagt? Zoo ooit op iemands gezicht het woord Schurk heeft te lezen gestaan, dan is het op het zijne. Neem mijne woorden maar ter harte en laat hem links liggen. En laten wij nu maar over iets anders spreken. Het diner was een beetje te fijn, maar ik heb er niet tegen, dat gij eenige extra frais maakt, als gij vrienden ontvangt. Natuurlijk geeft gij niet dikwijls diners, en gij doet dat zeker alleen aan degenen, die het uw belang is te fêteeren. De côteletten waren uitmuntend en de soufflé was bijzonder licht en smakelijk. Die derde flesch champagne was niet noodig geweest; maar gij hebt een goed inkomen, en zoolang gij het niet overschrijdt zal ik u niet beknorren, beste jongen.”
Arme Pen! uw achtenswaardige oom vermoedde weinig hoe dikwijls er van die diners waren, daar de onbedachtzame jonge Amphitryon gaarne zijne gulheid en zijne ervaring in tafelzaken toonde. Er is geen kunst, waarin jongelui zich zoo gaarne als kenners voordoen, en echter is er geene, die eene zoo langdurige studie vereischt, die zoo moeielijk is te leeren, die zoo ontoegankelijk en boven de middelen is van vele beklagenswaardige menschen! Kennis van wijnen en fijne schotels beschouwen de jongelui als het kenmerk van den roué, den man van de wereld. Ik zie hen wel gaarne een glas wijn tegen het licht houden, alsof zij er heel wat van wisten, en over de verdiensten van een ragoût praten – arme jongens! Eerst als zij grijs worden zien zij, dat zij niets van de wetenschap verstaan, en dan fluistert hun geweten hun misschien in, dat die wetenschap de moeite haast niet waard is, en dat een schapebout, in tevredenheid genoten, tegen eene vorstelijke tafel kan opwegen. Maar de kleine Pen beschouwde het, in zijne rol van groot heer, als eene noodzakelijkheid, dat hij een kenner en gever van diners moest zijn. Wij hebben dan ook hierboven gesproken van de groote achting, die de kok van zijn Collegie hem toedroeg, en zullen spoedig in de gelegenheid komen om het te betreuren, dat die brave man zulk een blind vertrouwen in hem gesteld had. In het derde jaar van Pens verblijf te Oxbridge was zijne trap volstrekt niet versperd door schotels en dessertbenoodigdheden, of knechts, die gerechten binnenbrachten, of jongens die de flesschen champagne glacé opentrokken. Scharen van geheel andere bezoekers met stuursche of neerslachtige gezichten klommen die trap op en af, en vielen den beklagenswaardigen knaap aan, als hij uit zijn schuilhoek te voorschijn kwam.
De raad van zijn oom had ook geen invloed en bewoog Pen niet om den omgang met den weinig aanbevelenswaardigen heer Bloundell af te breken. Wat de jongelui in hunne kameraden bewonderen en wat aan Pen een groot gedeelte van zijn eigen aanzien en populariteit verschaft had, is eene wezenlijke of vermeende kennis van de wereld. Een man, die de wereld gezien heeft, of er met een gewichtig voorkomen van spreken kan, een roué of een Lovelace, die zijne avonturen kan vertellen, is zeker eene schare bewonderaars te vinden onder de jongelui. Het is verdrietig dit te moeten zeggen, maar het is de waarheid. Wij koesteren eerbied voor die soort van dapperheid. Sinds onze schooljaren hebben wij er bewondering voor leeren koesteren. Zijn er onder de honderden Engelsche knapen, die hunne opleiding aan onze groote scholen en collegiën ontvangen hebben, onder elke honderd slechts vijf, [170]die niet zouden moeten bekennen, dat zij op zekeren tijd huns levens Don Juan gelezen en mooi gevonden hebben? Hoe vreeselijk breidt het kwaad zich niet uit. Dat denkbeeld behoorde den man, die de pen voert, te doen sidderen van vrees, om er onwaarheid, onreinheid, ongerechten toorn, of onverdienden lof uit te doen vloeien.
Een enkel schurftig schaap van dezen aard is toereikend om eene gansche kudde aan te steken, en de professoren van het Bonifacius-Collegie begonnen te bemerken, dat spoedig na mijnheer Bloundell’s aankomst te Oxbridge de fatsoenlijkheid van het Collegie verminderde en de jongelui onhandelbaar en bijna gemeen begonnen te worden. De voorname jongelui van het naburige Collegie van St. George, die Pen goed mochten lijden en met hem omgingen, lieten zich door Bloundell’s oppervlakkige deftigheid en zijne nagemaakte voorname manieren niet om den tuin leiden. Broadbent noemde hem Kapitein Macheath en zeide, dat hij lang genoeg zou leven om opgehangen te worden. Foker wilde met karakteristieke omzichtigheid, gedurende den korten tijd, dien hij nog met Macheath aan de academie doorbracht, niets ten nadeele van den Kapitein zeggen, doch gaf aan Pen een wenk, dat hij beter zou doen Bloundell bij het whisten tot maat dan tot tegenpartij te nemen en dat hij bij het écarté liever vóór dan tegen hem moest wedden. „Ge weet wel, dat hij beter speelt dan gij,” merkte die slimme jonge heer aan; „hij speelt bijzonder goed, die Kapitein, dat doet hij; – en als ik u was, Pen, zou ik niet te hoog tegen hem wedden. Ik geloof ook niet, dat de Kapitein te dik in het geld zit.” Doch verder dan deze duistere zinspelingen en algemeene opmerkingen wilde de voorzichtige Foker zich niet uitlaten.
Zijn raad zou echter toch niet méér gebaat hebben bij een eigenzinnig jongmensch, dan gewoonlijk met goeden raad het geval is bij een knaap, die zich voorgenomen heeft zijn eigen zin te volgen. Pen was met eene onverzadelijke zucht naar vermaak bezield en wierp er zich, wanneer de gelegenheid bestond, met eene gretigheid op, die voor zijn vurigen aard en zijne jeugdige gezondheid getuigde. Pleizier hebben noemde hij „in de wereld rondzien,” en daarbij haalde hij welbekende regels uit Terentius, Horatius en Shakespeare aan, om te bewijzen dat men alles moest doen wat een man betaamt. Hij was goed op weg om binnen weinige jaren geheel op en een roué te zijn, als hij op den tegenwoordigen voet voortging.
Op zekeren avond was er op een avondpartijtje in het Collegie, dat Pen en Macheath bijwoonden, een bedaard spelletje vingt-et-un gespeeld, eene veel aangenamer uitspanning voor studenten van het tweede en derde jaar, dan die rumoerige gewoonte om liedjes te zingen, die de proctors naar de kamers lokt, en die ook vervelend is geworden, omdat ieder student al wat hij weet reeds honderden malen gezongen heeft. Toen de gasten hunne baretten hadden genomen en zouden heengaan, na weinig verloren of gewonnen te hebben, nam Bloundell als voor de grap een groen wijnglas van de tafel, aan welke men gesoupeerd had, een glas, dat voor een „afzakkertje” bestemd was geweest, maar waarin hij nog iets veel verderfelijkers deed, namelijk een paar dobbelsteenen, die mijnheer uit zijn vestzak haalde. Hij gaf aan het glas een bevalligen zwaai, die getuigde, dat zijne hand geoefend was in het werpen van de dobbelsteenen, riep daarbij „onder de zeven,” liet de ivoren blokjes zacht over de tafel rollen, schoof ze weer met eene lichte handbeweging in [171]het glas, en herhaalde dit alles twee- of driemalen. De anderen zagen dit aan, en natuurlijk ook Pen, die tot nog toe nooit de dobbelsteenen gehanteerd had dan voor een vervelend spelletje triktrak thuis.
Mijnheer Bloundell, die eene vrij goede stem bezat, begon het koor uit de opera Robert le Diable op te dreunen, die toen zeer in de mode was, en aan dat koor namen vele der studenten deel, inzonderheid Pen, die zeer vroolijk was, daar hij met het vingt-et-un heel wat kleingeld gewonnen had, – en een oogenblik later waren de meeste gasten, in plaats van naar huis te gaan, rondom de tafel gezeten en met dobbelen bezig, waarbij het groene glas van hand tot hand ging, totdat Pen het eindelijk in stukken brak, na zesmaal de hoogste oogen geworpen te hebben.
Van dien avond af dompelde Pen zich tot over de ooren in de genoegens van het hazardspel, met al het vuur, waarmee hij gewoon was elk nieuw vermaak na te jagen. Men kan evengoed ’s morgens als na het diner of souper dobbelen. Bloundell kwam na het ontbijt op Pen’s kamer, en het was verbazend hoe snel de tijd omvloog wanneer zij de dobbelsteenen lieten rollen. Zij maakten er aardige partijtjes met gesloten deuren, die geen opzien baarden, en Bloundell vond een beker uit, die van binnen met vilt bekleed was, zoodat de dobbelsteenen geen gedruis maakten, – wat hen had kunnen verraden en de scherphoorende onderwijzers naar de kamers lokken. Eens waren Bloundell, Ringwood en Pen bijna betrapt door mijnheer Buck, die, toen hij over het vierkante voorplein ging, uit Pen’s open venster de woorden „twee tegen één op den eersten worp” meende te hooren; maar toen de onderwijzer op Arthur’s kamer kwam, vond hij de drie jongelui met hun neus over drie Homerus’en gebogen. Pen zeide, dat hij het de beide anderen trachtte in te stampen, en vroeg met een uitgestreken gezicht aan mijnheer Buck, in welken staat de rivier Scamander tegenwoordig verkeerde en of zij al dan niet bevaarbaar was.
Arthur Pendennis verdiende bij die samenkomsten met mijnheer Bloundell niet veel geld, noch leerde hij veel goeds, behalve den slag van te wedden bij het hazardspel, wat hij ook uit boeken had kunnen leeren.
De Kapitein bezat nog andere talenten, waarmee hij Pen van dienst was. Zijne verhalen maakten een diepen en noodlottigen indruk op Arthur, die nooit moe werd naar Bloundell’s geschiedenissen van veroveringen in zijne garnizoensplaatsen en heldendaden ten platten lande te luisteren. Hij was te Parijs geweest en kende eene menigte verhalen betrekkelijk het Palais Royal, het Salon en Frascati. Hij was op zekeren avond naar het Salon geweest, na gedineerd te hebben in het Café de Paris, „waar wij allemaal een verduivelden tik hadden aangekregen; en toen ik den volgenden morgen op mijne kamer wakker werd, vond ik twaalf duizend franken onder mijn hoofdkussen en honderd negen en veertig napoleons in een mijner laarzen. Was dat geen aardig fortuintje, hé?” vroeg de Kapitein. Pen’s oogen schitterden van geestdrift bij dit verhaal. Hij zag tegen den man op, die zóóveel geld kon winnen, en zuchtte onder de bekentenis, dat hij er geheel mee uit den nood geholpen zou zijn. De Kapitein lachte en schonk hem nog een glaasje maraskijn. „Ik zou u nog heel wat wonderlijker geschiedenissen kunnen vertellen,” en dat had de Kapitein ook inderdaad wel kunnen doen, zonder eenig ander behulp dan die der fictie, met welk deel der dichterlijke begaafdheid de natuur hem ruimschoots voorzien had. [172]
Hij lachte Pen, uit over diens verliefdheid op jufvrouw Fotheringay, toen hij van Arthur iets er van vernam, zooals vrij spoedig gebeurde, want Pen was, gelijk wij gezegd hebben, geneigd om die geschiedenis aan zijne vertrouwde vrienden te verhalen, en hij en zij waren tamelijk trotsch op het gebeurde. Maar Bloundell benam Pen alle verwaandheid in dit opzicht, niet door de dwaasheid van deze verliefdheid van den knaap voor eene onbeschaafde vrouw, die veel ouder was dan hij, in het licht te stellen, maar door hem te wijzen op de ongerijmdheid van zijn voornemen, om dien hartstocht op eene wettige wijze te bevredigen. „Hadt gij haar willen trouwen!” riep hij uit: „gij hadt evengoed – kunnen trouwen,” en daarbij noemde hij eene der meest beruchte tooneeldames. „Er was geen aasje fatsoen aan haar.” Hij kende twintig mannen, die openlijk als hare aanbidders bekend stonden; hij noemde hunne namen en de sommen, die elk hunner aan haar verkwist had. Ik ken geen soort van laster, vreeselijker of algemeener dan deze wijze om vrouwen van haar goeden naam te berooven, geene mannen, die gewetenloozer en gevaarlijker zijn dan degenen, die er zich lichtvaardig van bedienen, en geen lafaards, verachtelijker dan de lieden, die deze lasteringen uitvinden.
Is het al of niet een ongeluk, dat iemand, die zelf een openhartig karakter bezit en, gelijk onze vriend, gewoon is bij alle voorkomende gelegenheden de waarheid ronduit te zeggen, zijn leven begint met alles te gelooven wat men hem vertelt? Zou het voor een jongmensch beter wezen, minder goed van vertrouwen en dus minder argelooste zijn? Het vereischt geen geringe mate van menschenkennis, om gewaar te worden, dat iemand, die er geen bijzondere redenen toe heeft, u leugens vertelt. Ik weet niet of het maar niet het beste is, een tijdlang gedupeerd te worden. Hoe het zij, onze brave Pen bezat van nature eene lichtgeloovigheid, die hem alles voor goede munt deed aannemen wat men hem vertelde, zoodat hij al de verdichtsels van den Kapitein geloofde, alsof het onbetwistbare historische feiten waren.
Bloundell’s mededeelingen omtrent jufvrouw Fotheringay verwekten dus groote smart en schaamte bij Pen. Was hij vroeger reeds beschaamd geweest over zijne verliefde bui, wat moesten thans wel zijne gevoelens zijn, nu het voorwerp van zulk eene reine vereering, ja aanbidding, slechts eene verachtelijke bedriegster bleek te zijn, eene bedriegster, door iedereen behalve hem doorgrond! Het kwam bij Pen niet op, aan de zaak te twijfelen, noch te onderzoeken of de beweringen van een man gelijk zijn nieuwen vriend, die nooit van eenige vrouw iets goeds zeide, een schijn van waarheid hadden.
Gedurende eene der Paaschvacantiën, toen Pen aan zijne moeder en zijn oom bericht had, dat hij, in plaats van naar buiten te komen, te Oxbridge zou blijven doorstudeeren, liet hij zich echter overhalen met zijn vriend Bloundell een kort uitstapje naar Londen te doen. Zij namen hun intrek in een hotel in Covent Garden, waar Bloundell „thuis was,” zooals hij het noemde, en genoten de genoegens der stad met den ijver, dien men van jonge studenten gewoon is. Bloundell was nog altijd lid van eene militaire club, waar hij Pen een paar malen meenam om te dineeren (de jongelui reden daar met eene cab naar toe, uit vrees van majoor Pendennis op zijne wandeling door Pall Mall te ontmoeten), en hier werd Pen voorgesteld aan een aantal heeren met sporen en knevels, waarmee hij ’s morgens pale ale dronk en ’s avonds de [173]stad doorslenterde. Hij zag op die wijze heel wat van de wereld en liep niet veel gevaar om zijn voogd in de schouwburgen en op de concerten te ontmoeten, die deze luidruchtige jonge losbollen bezochten. Op zekeren avond waren zij echter zeer dicht in elkanders nabijheid, want Pen, die in eene loge in het Museum-Theater zat, was alleen door een houten beschot van den majoor gescheiden, die zich met Lord Steyne in de loge van dien geachten edelman bevond. Jufvrouw Fotheringay pronkte in al den glans van haar roem. Zij had opgang gemaakt, of, met andere woorden, zij had bijna een jaar lang zeer volle zalen gehad; zij had de provinciën met den meest gunstigen uitslag bereisd, was te Londen teruggekomen, om daar met eenigszins getaanden luister te schitteren, en speelde nu „met steeds klimmenden bijval, enz.” en „tot roem van het goede oude Britsche drama,” zooals de affiches zeiden, voor zalen, waarin nog plaats genoeg was voor iedereen, die haar wilde zien.
Het was de eerste maal dat Pen haar zag, sedert dien gedenkwaardigen dag toen zij te Chatteries gescheiden waren. Het jaar te voren, toen zij te Londen zoo grooten roem inoogstte en de dagbladen hare schoonheid ophemelden, had Pen een voorwendsel weten te vinden om onder den studietijd naar de hoofdstad te gaan, waar hij dadelijk naar den schouwburg vloog, om zijne oude geliefde te zien. Hij riep zich de oude genegenheid eerder in het geheugen dan dat hij die hernieuwde. Hij herinnerde zich met welke gespannen verwachting hij te Chatteries de rol van den acteur bespiedde, die vóór Ophelia of Mevrouw Haller optrad. Toen die acteur nu bij deze gelegenheid optrad, gevoelde Pen eene soort van zwakke trilling; toen de zaal van toejuichingen begon te daveren en Ophelia met hare oude buiging en diepe nijging optrad, ondervond Pen eene lichte aandoening, maar hij bloosde sterk toen hij haar aanzag en dacht onwillekeurig, dat alle aanwezigen naar hem keken. Hij hoorde haar nauwelijks gedurende de eerste helft van het stuk, en dacht met zooveel ergernis aan de vernedering, waaraan zij hem had blootgesteld, dat hij zich begon in te beelden, dat hij jaloersch was en haar nog liefhad. Maar die zinsbegoocheling duurde niet lang. Hij liep naar de zijdeur van het tooneel om haar zoo mogelijk te zien; doch dit mislukte. Zij ging wel met eene gezellin rakelings langs hem heen, maar hij kende haar niet en zij van hare zijde herkende hem evenmin. Den volgenden avond kwam hij laat en bleef hij bedaard zitten om het nastuk te zien; en den derden en laatsten avond van zijn verblijf te Londen – wel, toen zou Taglioni in de opera dansen – Taglioni! en dan werd er Don Giovanni gegeven, dien hij boven alles bewonderde. Derhalve ging mijnheer Pen Don Giovanni en Taglioni zien.
Ditmaal was de illusie ten haren opzichte geheel voorbij. Zij was niet minder bevallig, maar toch, om welke reden dan ook, dezelfde niet meer. Het licht, dat vroeger uit hare oogen straalde, was verdwenen, of Pen werd er niet langer door verblind. Hare volle stem klonk als vanouds, maar deed Pen’s hart niet als vroeger trillen. Het kwam hem voor, dat hij het Iersch accent er tusschen door hoorde en dat de toon nu grof en valsch was. Het ergerde hem, dat hij weer denzelfden nadruk op dezelfde woorden hoorde, alleen een weinigje luider; en meer nog, dat hij die in het oog loopende navolging ooit voor genie had kunnen aanzien, – dat het van buiten geleerde snikken en zuchten hem van aandoening had doen wegsmelten. Hij had een gevoel alsof het in een ander leven was geweest, ja alsof het een ander mensch [174]was, die haar zoo dolzinnig lief had gehad. Hij was beschaamd en diep vernederd en gevoelde zich als het ware verlaten. Ach, arme Pen, de dwaling is soms beter dan de waarheid, een schoone droom beter dan een treurig ontwaken!
De vrienden hadden dien avond een luidruchtig souper en mijnheer had den volgenden morgen haarpijn, waarmee hij naar Oxbridge terugkeerde, na al zijne comptante penningen verteerd te hebben.
Daar dit verhaal uit Pen’s eigen aanteekeningen getrokken is, zoodat de lezer zeker kan zijn, dat het woord voor woord waarheid bevat, maar Pen zelf zich nooit een duidelijk denkbeeld heeft kunnen vormen van de wijze, waarop hij eigenlijk zijn geld doorbracht en zich in aanhoudend grootere financieele moeielijkheden gewikkeld had gedurende zijn heilloos verblijf aan de hoogeschool van Oxbridge, zoo is het mij natuurlijk onmogelijk zijne ongelegenheden nauwkeuriger te schetsen dan door het algemeen overzicht van zijne levenswijze, hetwelk wij in de vorige bladzijden gegeven hebben. Hij spreekt niet al te bitter over de afzetterijen van de winkeliers in de academiestad, noch van die te Londen, die hij in den aanvang zijner academische loopbaan met zijne klandizie vereerde. Zelfs Finch de geldschieter, met wien Bloundell hem in kennis bracht en hij meer dan eens zaken had, waarbij de jonge schavuit zijne handteekening op gezegeld papier zette, behandelde Pen, volgens diens eigen bekentenis, met inschikkelijkheid en zette hem nooit meer dan honderd percent af. De oude kok van het Collegie, die hem eene vurige bewondering toedroeg, maakte eene afzonderlijke rekening voor hem op, wilde hem tot het laatste oogenblik diners blijven leveren en zou hem tot zijn laatsten ademtocht niet gemaand hebben. Arthur Pendennis had eene vriendelijkheid en openhartigheid over zich, welke de meeste menschen innam, die met hem in aanraking kwamen, en die hem, terwijl hij daardoor aan den eenen kant gemakkelijker ten prooi viel aan schurken, aan den anderen kant meer welwillendheid dan hij verdiende van den kant van brave menschen verwierf. Het was onmogelijk aan zijne goedhartigheid weerstand te bieden of, in zijne berispelijkste oogenblikken, niet te hopen, dat hij voor den algeheelen ondergang bewaard zou blijven.
Toen hij nog in den vollen roes der academievermaken verkeerde, zou hij de vroolijkste partij verlaten hebben, om een zieken vriend gezelschap te gaan houden. In de behandeling zijner bekenden maakte hij nooit onderscheid tusschen aanzienlijken en geringen, hoewel de smaak van den rampzaligen knaap, welke naar het weelderige overhelde, hem de voorkeur aan voornaam gezelschap deed geven; hij was maar al te bereidvaardig om eene guinje met een behoeftig vriend te deelen, en als hij geld had, bezat hij een onweerstaanbaren lust om te betalen, hetgeen hij zijn gansche leven door niet heeft kunnen afleeren.
In zijn derde studiejaar begonnen de schuldeischers op eene afgrijselijke manier rondom hem samen te scholen en was er eene vergadering voor zijne deur, die de leeraars vertoornde en menig stouter hart dan het zijne in de schoenen zou hebben doen zinken. Met sommige dier heeren disputeerde hij; anderen snauwde hij af (volgens den raad van mijnheer Bloundell, die doctor mocht heeten in die wetenschap, ofschoon hij het in geene andere werd) en bij enkelen bakte hij zoete broodjes. Men zegt, dat toen de kleine Mary Frodsham, de dochter van een armen vergulder en lijstenmaker, dien mijnheer Pen wel had willen begunstigen [175]en die een aantal mooie lijsten voor zijne kostbare prenten had vervaardigd, met een hartbrekend verhaal tot hem kwam, dat haar vader ziek lag aan de koorts en zijn boel bij executie verkocht zou worden, – dat Pendennis toen in eene vlaag van berouw wegijlde, zijn groot horloge en elk kleinood – met uitzondering van twee oude gouden hemdsknoopjes, die aan zijn vader behoord hadden – verpandde en zich met het ontvangen bedrag naar Frodsham’s winkel spoedde, waar hij den armen ambachtsman, met tranen in de oogen en met de diepste wroeging en nederigheid, om vergiffenis smeekte.
Wij houden u dit niet voor, jonge heeren, als een bewijs van Pen’s deugd, maar veeleer van zijne zwakheid. Het zou veel deugdzamer geweest zijn, als hij in het geheel geen prenten had gekocht. Hij was nog altijd het geld schuldig voor de snuisterijen, die hij verpand of verkocht had om Frodsham’s rekening te voldoen, en zijne moeder moest zich op de pijnlijkste wijze bekrimpen om de nota van den juwelier te betalen, zoodat bij slot van rekening zij het was, die voor de onverantwoordelijke loszinnigheid en dwaasheden van den jonkman boeten moest. Wij stellen u Pen niet voor als een held of tot voorbeeld, maar alleen als een knaap, die, bij duizend ijdelheden en zwakheden, nog eenige edele opwellingen overgehouden heeft en niet geheel en al een schelm is.
Wij hebben vermeld, dat het eene ergernis voor den onderwijzer Buck was, dat Pen’s uitspattingen bekend werden. Om de wijze, waarop hij aan de academie was gekomen, de vrienden, waarmee hij omging, en de aanbevelingen van doctor Portman en den majoor, had Buck een tijdlang gedacht, dat zijn leerling een schatrijk personage was, zoodat hij zich zelfs eenigszins verwonderd had, dat Pen zoo eenvoudig leefde. Eens toen hij naar eene receptie ten hove te Londen gegaan was, om een adres van zijner majesteits getrouwe hoogeschool van Oxbridge over te brengen, had Buck den majoor Pendennis op het paleis van St. James in gesprek gezien met twee ridders van den Kouseband, en de verbijsterde geleerde zag hem na de receptie in het rijtuig van een hunner wegrijden. Zoodra hij te Oxbridge terugkwam, vroeg hij Pen op een glas wijn, stelde hem meer dan ooit vrij van het bijwonen van kerkdienst en lessen, en hield zich volkomen verzekerd, dat Pen een zeer vermogend jongmensch was.
Hij stond dus als van den donder getroffen toen hij de waarheid vernam en Pen zelf hem de noodlottige bekentenis deed. Pen’s academieschulden waren aanzienlijk, en met de Londensche schulden behoefde de onderwijzer zich niet in te laten, gelijk Pen er hem natuurlijk ook niet van inlichtte. Wie is er, die, door zijne vrienden aangespoord om te zeggen wat hij schuldig is, alles vertelt? De onderwijzer vernam genoeg om nu te weten, dat Pen arm was, dat hij een ruim, ja bijna rijk jaargeld had doorgebracht, en zulk een weelderigen oogst van schulden rondom zich had laten opgroeien, dat het bijna bovenmenschelijke krachten zou vorderen om die af te maaien, want er is geen plant, die sneller opwast dan deze, wanneer zij eenmaal wortel heeft geschoten.
Misschien omdat zijne moeder zoo teeder was en goed, schrikte Pen terug voor de gedachte, dat zij zijne zonden zou vernemen. „Ik kan het haar niet bekennen,” verklaarde hij aan zijn onderwijzer in zijne radeloosheid en zielesmart; „ik heb haar gemeen behandeld, mijnheer.” Hij had diep berouw; hij wenschte de gelegenheid te hebben om alles [176]te boven te komen, en hij vroeg zich af, waarom zijn oom er zoo op aangedrongen had, dat hij met groote lui zou omgaan, en in welk opzicht zijne voorname kennissen hem van voordeel waren geweest?
Zij, van hun kant, ontweken Pen niet, maar hij dacht het, en hield zich dus gedurende den laatsten tijd van zijn verblijf aan de academie op een afstand. Hij was somber als een doodshoofd op de partijen, die hij ook zooveel mogelijk ontweek, zoodat zijne jonge vrienden ophielden hem te vragen. Iedereen wist, dat Pendennis op het punt stond van te „sjeezen.” Die Bloundell, die niemand kon betalen en na die cursussen genoodzaakt was te vertrekken, had hem in het verderf gestort, zeiden de studenten. Men kon Pen’s melancholische gestalte met eene gedeukte oude baret en een gescheurden tabbaard over de pleinen van de academie zien sluipen, en de man, die nog pas een jaar te voren de trots van de hoogeschool was, tegen wien de jonge studenten met eerbied opzagen, was nu het onderwerp der gesprekken op de partijtjes der groenen, die met verwondering en vreeze van hem gewaagden.
Eindelijk kwamen de examens. Menig jonkman, te gelijk met Pen aangekomen, met wiens zwaar bespijkerde schoenen Pen den draak gestoken, of wiens gezicht of kleeding hij bespottelijk gemaakt had, – menig student, dien hij in de collegiezaal met smaad bejegend of door zijne welsprekendheid in de debatteerclub overschaduwd had, menig student uit zijn eigen kring van bekenden, die niet de helft van zijn aanleg, maar wat meer werkzaamheid of bestendigheid bezat, kwam er met grooten lof, of althans draaglijk door. Maar waar op de examenlijst stond de prachtlievende Pen, de geestige en kwasterige Pen, de dichterlijke en welsprekende Pen? Ach, waar was Pen, de lieveling en de eenige roem der weduwe te vinden? Wij verbergen ons hoofd en maken een einde aan dit hoofdstuk. De lijsten werden openbaar gemaakt, en als een loopend vuurtje vloog de ontzettende mare de academie door, dat Pendennis van het Bonifacius-Collegie gedropen was.
Ieder, die slechts de minste kennis van de wapen- en geslachtkunde bezit, weet ongetwijfeld, dat de adellijke familie, waartoe Helena Pendennis, zooals wij gezien hebben, behoorde, als helmteeken een nest vol kleine pelikaantjes voert, de bebloede borst van een groote wijfjespelikaan pikkende, die de kleine schelmpjes overvloedig voorziet van het voedsel, waarmee de heraldieke legende zegt, dat zij groot gebracht worden. Het is zeer waarschijnlijk, dat de wijfjes-pelikanen gaarne zoo bloeden onder de egoïstische bekjes harer jongen, en zeker is het, dat dit het geval met de vrouwen is. De pijn der zelfopoffering moet met een soort van genoegen gepaard gaan, waarvan wij mannen geen begrippen hebben, en ik geloof werkelijk, dat sommige vrouwen bij voorkeur aldus lijden. Zij houden er van, zich op te offeren ten behoeve van het voorwerp, dat haar instinct haar leert lief te hebben. Of het voor een verkwistend echtgenoot, een losbandig zoon, een lieve schavuit van een broer zij, – hoe bereidvaardig is haar hart om zijne dierbaarste schatten uit te storten ten voordeele van den geliefde; en [177]wat zijn wij van onzen kant bereidvaardig, om die lieve schepseltjes eene ruime mate van die weelde te verschaffen! Er is bijna geen man, die dit leest, die niet op deze wijze genoegen heeft verschaft aan zijne vrouwelijke betrekkingen; die haar niet onthaald heeft op het genot van hem vergiffenis te mogen schenken. Het kan haar niet schelen hoe zij zelve leven; maar als de verloren zoon terugkomt, richten zij een feestmaal aan en slachten het gemeste kalf voor hem; en bij den allereersten schijn, dat de zondaar weerkeert, maken die lieve engelen haar onthaal gereed, en gaan de Barmhartigheid en de Vergevensgezindheid hem met een glimlach te gemoet. Ik hoop, dat dit ons allen steeds weervaren moge! moesten wij ons alleen op de Gerechtigheid verlaten, dan sta de hemel ons bij!
Gedurende den laatsten tijd van Pen’s verblijf aan de academie was de genegenheid van zijn oom ten zijnen opzichte aanmerkelijk toegenomen. De majoor was trotsch op Arthur, die een fieren geest, beste manieren, een goed voorkomen en de houding van een volmaakt gentleman bezat. Het deed den Londenschen ouden vrijer goed, Pen te zien omgaan met de jonge patriciërs der hoogeschool. Majoor Pendennis, die nooit vrienden noodigde en wiens schrielheid tot een spreekwoord was geworden onder sommige snaken in de club, die hem de vele uitnoodigingen, welke hij ontving, benijdden en zijne armoede niet in aanmerking verkozen te nemen, gaf met genoegen aan zijn neef en de jonge lords allerprettigste dinertjes op zijne eigene kamers en onthaalde hen op goeden wijn en zijne beste bon mots en vertellingen, waarvan verscheidene te veel verliezen zouden als wij ze hier herhaalden; want de majoor bezat een ongeëvenaard talent om duidelijk en onderhoudend te vertellen, terwijl echter de herhaling van sommige zijner geschiedenissen niemand tot heil zou strekken. De majoor vleide de ouders door middel van de kinderen, en zich zelven als het ware door hun gezelschap. Hij deed meer dan eens een uitstapje naar Oxbridge, waar de jongelui er vermaak in vonden den ouden heer te onthalen en zij partijtjes, dejeuners en fêtes gaven, gedeeltelijk om eene grap met hem te hebben en gedeeltelijk om hem eer te bewijzen. Hij vergastte hen op zijne verhalen, werd weer jeugdig en uitgelaten in het gezelschap der jeugdige lords, ging Pen bij eene groote vergadering der debatteerclub hooren, schreeuwde en applaudisseerde, stampte met zijn rotting in koor met de studenten en stond verstomd over de welsprekendheid en het vuur van den knaap. Hij hield zijn neef voor een jongen Pitt. Hij droeg Pen eene bijna vaderlijke genegenheid toe, schreef hem brieven met schertsende raadgevingen en nieuwtjes uit Londen, snoefde op Arthur in zijne clubs en haalde hem gaarne in zijne gesprekken aan. Voor den drommel, zeide hij, die jongelui groeien de ouwen boven het hoofd; de aankomende jongens, de jonge Lord Plinlimmon, een vriend van mijn neef, de jonge Lord Magnus Charters, een kameraad van dien guit, enz., zouden meer figuur in de wereld maken dan hunne vaders ooit gedaan hadden. Hij vroeg verlof om Arthur op eene groote partij op Gaunt House mee te brengen, waar hij hem met onbeschrijfelijke zelfvoldoening met de zusters der bovengenoemde jonge edellieden zag dansen, en hij gaf zich zooveel moeite voor den knaap uitnoodigingen in sommige voorname huizen te bekomen, alsof hij eene mama ware geweest, die eene dochter uit te huwelijken had, en niet een oud gepensioneerd officier met eene pruik. Overal zwetste hij op de groote [178]talenten en de verbazende redenaarsgaven van zijn neef, en op het schitterend examen, dat hij zou afleggen. Lord Runnymede zou hem op zijne ambassade meenemen, of de hertog van Wellington zou hem voor een zijner plaatsjes tot parlementslid doen verkiezen; dit schreef hij onophoudelijk aan Helena, die van haar kant maar al te gewillig was om alles te gelooven wat men ten gunste van haar zoon geliefde te zeggen.
En al die fierheid, al die genegenheid van oom en moeder had Pen door zijne verwenschte kwistzucht en luiheid door het slijk gesleept. Ik had niet in Pen’s plaats willen zijn, toen hij nadacht over hetgeen hij gedaan had. Terwijl hij had liggen slapen, had de schildpad den prijs in den wedloop behaald. Eene loopbaan, die schitterend had kunnen zijn, had hij reeds in den eersten aanvang bedorven. Onedelmoedig had hij de hand in de beurs eener milde moeder gestoken en haar bescheiden spaarpenning op laaghartige en roekelooze wijze verspild. O, het was eene lafhartige hand, die een zoo teeder schepseltje kon mishandelen en uitplunderen! En mogen wij, indien Pen gevoel had van het onrecht, dat hij jegens anderen had bedreven, niet vooronderstellen, dat een jong heer, met zooveel ijdelheid als hij, nog scherper de schande gevoelde, waarmede hij zich zelven beladen had? Wij kunnen ons verzekerd houden, dat geene wroeging folterender, geen gekerm hartbrekender is dan wanneer gekwetste eigenliefde er de oorzaak van is. Evenals Joe Miller’s vriend, die bij het examen den hoogsten graad behaald had, uit zijne loge in den schouwburg tegen het publiek boog, omdat hij toevallig te gelijker tijd met den koning binnenkwam, zoo hield ook Arthur Pendennis, met eene geenszins even streelende verwaandheid, zich overtuigd, dat gansch Engeland zou opmerken, dat zijn naam niet op de lijst der gepromoveerden voorkwam, en den mond vol zou hebben van zijn tegenspoed. Hoe kon hij zijn verontwaardigden onderwijzer, zijne talrijke schuldeischers, zijn oppasser en de beddenopmaakster, de studenten uit zijne eigene en uit jongere studiejaren, waarover hij den baas had gespeeld, of die hij bespot had, voortaan weer onder de oogen komen? Hij snelde naar zijne kamer, sloot zich daar op en wierp een brief aan zijn onderwijzer op het papier, vol van betuigingen van dank en achting, berouw en wanhoop, waarbij hij verzocht, dat zijn naam van de registers zou geschrapt worden, en den wensch en de verwachting te kennen gaf, dat de dood spoedig een einde zou maken aan het lijden van den geschandvlekten Arthur Pendennis.
Toen sloop hij weg, ternauwernood wetende waar hij heenging; maar werktuiglijk sloeg hij de stille straatjes achter de collegiegebouwen in, kwam zoo buiten het gebied der academie, volgde de oevers der Camisis, die nu stil was, maar anders zoo levendig kon zijn door menigen roeiwedstrijd en scharen van juichende studenten, en wandelde altijd maar voort, tot hij zich eenige mijlen van Oxbridge bevond, of liever daar gevonden werd door een paar kennissen, die de stad verlieten.
Terwijl Pen een heuvel beklom, waarbij een Januari-motregen hem in het gelaat sloeg en zijn gehavende tabbaard achter hem wapperde – want hij had zijne academische kleedij sedert dien morgen niet afgelegd – kwam een reiswagen langs den weg aanrollen, met een bediende op den bok, terwijl een jong heer binnen in, of liever half uit het portier, eene sigaar lag te rooken en met luider stemme den postiljon tot spoed aanspoorde. Het was niemand anders dan mijnheer Spavin, onze jeugdige kennis uit Baymouth, die zijn graad gehaald had en nu [179]met postpaarden in triomf naar huis reed. Spavin kreeg de gestalte in het oog, die met de gebaren van een waanzinnige tegen den heuvel opklauterde, en herkende, terwijl het rijtuig voorbijstoof, het bleeke en verwrongen gezicht van Pen.
„Halt!” brulde mijnheer Spavin den postiljon toe, die de paarden in hunne dolle vaart stuitte en het rijtuig ongeveer vijftig ellen voor Pen deed stilhouden. Deze hoorde nu zijn eigen naam roepen en zag het bovenlijf van mijnheer Spavin, die hem met driftige gebaren tot zich wenkte, uit het venster van het rijtuig te voorschijn komen.
Pen stond stil, bedacht zich, schudde daarop met drift het hoofd en wees vooruit, alsof hij verlangde, dat de postiljon zou voortrijden. Hij sprak geen woord, maar hij moet er heel wanhopig hebben uitgezien, want na hem een oogenblik met sprakelooze ontzetting te hebben aangestaard, sprong Spavin uit het rijtuig, liep met uitgestrekte hand naar Pen, greep die van onzen vriend en riep uit: „Zeg eens, ouwe jongen, waar gaat ge naar toe, en wat is er aan het handje?”
„Ik ga waar ik naar toe behoor te gaan,” antwoordde Pen met een vloek.
„Maar dat is de weg niet,” hernam Spavin met een glimlach. „Die loopt naar Fenbury. Kom aan, Pen, laat uwe hersens niet op hol gaan, omdat ge gedropen zijt. Wanneer men er maar wat aan gewoon is, trekt men het zich niet meer aan. Ik ben driemaal gedropen, ouwe jongen, – en na den eersten keer kon het me niet meer schelen. Het doet me echter pleizier, dat het nu uit is. De volgende maal zal het u meevallen.”
Pen zag zijn vroegeren bekende aan, die gedropen was, die gesjeesd was, die pas na herhaalde mislukte pogingen behoorlijk had leeren lezen en schrijven en die, ondanks al deze ongunstige omstandigheden, tot de eer van een academischen graad was gekomen. „Deze man,” dacht hij, „is er dóórgekomen, en ik ben gedropen!” Het was bijna te veel, om te doorstaan.
„Vaarwel, Spavin,” hernam hij; „het doet mij genoegen, dat gij er door zijt. Laat ik u niet ophouden; ik heb haast – ik ga van avond nog naar Londen.”
„Gekheid,” zeide mijnheer Spavin. „Dat is de weg naar Londen niet, ik zeg u nog eens, dat hij naar Fenbury loopt.”
„Ik wou juist omkeeren,” hervatte Pen.
„Al de diligences zijn vol met studenten, die naar Londen gaan,” zeide Spavin. Pen scheen te schrikken. „Voor een bankje van tien pond zoudt ge geen plaats krijgen. Kom maar mede in mijn rijtuig; ik zal u te Mudford afzetten, waar ge misschien nog eene plaats in de diligence naar Fenbury zult vinden. Ik zal u een hoed en eene jas leenen; ik heb er eene menigte bij mij. Kom aan; er in gesprongen, ouwe jongen! Vooruit, postiljon!” en zoo zat Pen een oogenblik later in Spavin’s wagen en reed met dien heer naar de Ram te Mudford, vijftien mijlen van Oxbridge, waar de diligence van Fenbury van paarden verwisselde en Pen eene plaats naar Londen machtig werd.
Den volgenden dag heerschte er eene vreeselijke opschudding in het Bonifacius-Collegie te Oxbridge, want tot schrik van Pen’s onderwijzer en leveranciers was het gerucht in omloop gekomen, dat hij, uit wanhoop, omdat hij zijn graad niet verkregen had, zich van kant had gemaakt; men had althans drie mijlen ver op den weg van Fenbury, in de [180]nabijheid van een molenvliet, eene afgedragen baret met zijn nog nauwelijks leesbaren naam er in en een wapen met zijn helmteeken, een adelaar, die in eene nu uitgedoofde zon staarde, gevonden, en vier en twintig uren lang geloofde men, dat Pen in den vliet gesprongen was, – tot er brieven van hem met het Londensche postmerk aankwamen.
De diligence kwam op het stille uur van vijven des morgens te Londen aan. Pen haastte zich naar zijn gewoon logement in Convent Garden, waar de altijd wakkere portier hem binnenliet en eene slaapkamer aanwees. Pen zag den man scherp aan, en was heimelijk nieuwsgierig of de laarzenpoetser óók zou weten, dat hij gedropen was. In bed kon hij den slaap niet vatten. Hij lag daar tot het aanbreken van het troebele Londensche daglicht te woelen, sprong toen wanhopig op en ging naar de woning van zijn oom in Bury Street, waar de meid, die de trappen schrobde, hem achterdochtig aankeek, daar hij ongeschoren was en zijn linnen van den vorigen dag nog droeg. Hij verbeeldde zich, dat zij ook al van zijn tegenspoed wist.
„Goeden hemel! Meneer Arthur, is er een ongeluk gebeurd?” vroeg Morgan de kamerdienaar, die juist de zorgvuldig geborstelde kleederen en glimmende laarzen aan de deur van zijn meesters slaapkamer gebracht had en nu met de pruik van den majoor naar binnen ging.
„Ik moet oom spreken,” riep Pen met eene holle stem en liet zich op een stoel nedervallen.
Morgan deinsde met een verschrikten en verwonderden blik voor het bleeke en wanhopige gezicht van den jongeling terug en verdween in de kamer van zijn meester.
„Zoo? Het examen afgeloopen? Eerste op de lijst, bovenaan in alle vakken, hè?” vroeg de oude heer. „Ik kom dadelijk,” en daarop verdween het hoofd.
„Zij weten nog niet wat er gebeurd is,” kermde Pen; „wat zullen zij wel zeggen als zij alles weten?”
Pen had met den rug naar het venster in dat twijfelachtige licht gestaan, waarmee Bury Street zich op een mistigen Januarimorgen bedeeld ziet, zoodat zijn oom de uitdrukking van zijn gelaat en den somberen en wanhopigen blik, die zelfs Morgan in het oog was gevallen, niet had kunnen zien. Toen de majoor netjes en deftig uit zijne kleedkamer te voorschijn kwam, voorafgegaan door zoete geuren uit den winkel van Delcroix, waar hij de reukwerken voor zijne pruik en zijn zakdoek kocht, reikte hij Pen de hand en wilde hem juist met zijne opgeruimde stem toespreken, toen hij eindelijk het gelaat van den jongeling opmerkte en, diens hand latende vallen, uitriep: „Goede god, Pen! wat is er gaande?”
„Gij zult het aan het ontbijt in de courant zien, oom,” antwoordde Pen.
„Wat zien?”
„Dat mijn naam er niet in staat, oom.”
„Wel, voor den drommel, waarom zou die er in staan?” vroeg de majoor, nog niets van de zaak begrijpende.
„Ik heb alles verloren, oom,” bracht Pen klagend uit; „mijne eer is verspeeld; ik ben reddeloos verloren; ik kan niet meer naar Oxbridge terugkeeren.”
„Uwe eer verspeeld!” schreeuwde de majoor. „In ’s duivels naam! gij wilt toch niet zeggen, dat gij u als een lafaard gedragen hebt?”
Pen lachte bitter. „Neen, oom, dàt niet,” sprak hij. „Ik ben niet [181]bang om doodgeschoten te worden; ik wenschte, dat iemand het maar wou doen. Ik heb mijn graad niet gehaald. Ik heb er op het examen langs gekregen.”
De majoor had wel eens gehoord van „er langs te krijgen,” doch maar zeer terloops en oppervlak, zoodat hij zich ingebeeld had, dat dit eene ceremonie was, die lichamelijk aan weerspannige studenten voltrokken werd. „Ik begrijp niet hoe gij mij na zulk eene schande nog onder de oogen durft komen, mijnheer,” zeide hij, „en het verwondert mij, hoe gij als gentleman er u aan onderworpen hebt.”
„Ik heb er niets aan kunnen doen, oom. Mijn werk over de klassieken was vrij goed, maar die verwenschte wiskunde, die ik altoos verwaarloosd heb, heeft het mij gedaan.”
„En gebeurde dat – gebeurde dat in het publiek, mijnheer?” vroeg de majoor.
„Wat?”
„Toen gij er langs hebt gekregen?” hernam de voogd en zag zijn pupil met gespannen verwachting aan.
Pen ontdekte thans in welke dwaling zijn voogd verkeerde. De bok, dien de majoor geschoten had, perste den armen jongen, in weerwil van zijne ellende, een flauwen glimlach af, en deed het gesprek van den tragischen toon afdalen, waarop Pen voornemens was geweest het voort te zetten. Hij legde zijn oom nu uit, dat hij zich voor zijn examen aangemeld had, maar er niet doorgekomen was; waarop de majoor antwoordde, dat het, ofschoon hij iets beters van zijn neef verwacht had, echter geen groot ongeluk was, en er ook, zoover hij zien kon, geen schande in stak, zoodat Pen het maar opnieuw moest beproeven.
„Ik weer naar Oxbridge gaan, na zulk eene vernedering!” dacht Pen, want hij gevoelde, dat hij geen voet meer in die stad kon zetten, zoo hij haar ten minste niet kwam platbranden.
Eerst toen hij zijn oom inlichtte omtrent zijne schulden, ontstak deze voorgoed in verbazing en toorn en barstte hij in de hevigste verwijten tegen Pen los, waaraan de jonkman, zoo goed mogelijk, zich onderwierp. Hij had besloten open kaart te spelen en daarom had hij eene volledige, waarachtige lijst van al zijne rekeningen en schulden te Oxbridge en te Londen opgemaakt. Zij bestonden uit verschillende posten, zooals:
[182]
Al deze posten kan de lezer naar goedvinden invullen. De ouders van vele studenten hebben dergelijke rekeningen onder de oogen gehad. Die van mijnheer Pen beliepen bij elkander de som van ongeveer zevenhonderd pond, en men kon berekenen, dat hij nog het dubbele in gereed geld gedurende zijn verblijf te Oxbridge uitgegeven had. Die som had hij doorgebracht, en welke waarde kon hij er voor toonen?
„Gij behoeft iemand, die al in het slijk ligt, niet nog meer er door te halen, oom,” voegde Pen den majoor op somberen toon toe. „Ik weet zeer goed hoe slecht en lui ik geweest ben. Mijne moeder zou mij niet gaarne geschandvlekt zien, mijnheer,” ging hij voort, terwijl zijne stem hem begaf, „en ik weet, dat zij deze rekeningen betalen zal. Maar ik zal haar niet verder om geld vragen.”
„Zooals gij goedvindt, mijnheer,” antwoordde de majoor. „Gij zijt meerderjarig en ik wasch mijne handen van uwe zaken. Maar gij kunt zonder geld niet leven, en hebt, zoover ik weet, geen middel om geld te verdienen, ofschoon gij uitmuntend de kunst verstaat om het te verteren, en ik houd het er voor, dat gij zult voortgaan zooals gij begonnen zijt, en dat gij uwe moeder zult ruïneeren eer wij vijf jaar verder zijn. – Goedenmorgen! Het is mijn tijd om te gaan ontbijten. Ik zal u wegens mijne bezigheden niet veel kunnen zien gedurende uw verblijf te Londen. Gij zult zeker uwe moeder bekend maken met het nieuws, dat gij mij zoo even hebt meegedeeld?”
En zijn hoed op het hoofd drukkende en eenigszins bevende, stapte majoor Pendennis vóór zijn neef de kamer uit, om verdrietig zijn gewone hoekje in de club te gaan innemen. Hij zag de lijsten der examens te Oxbridge in de morgenbladen en las de namen, ofschoon hij van de zaak niet veel begrip had, met sombere aandacht na. In den loop van den dag raadpleegde hij verscheidene oude heeren van zijne kennis in de clubs: Wenham, een deken, en verscheidene ambtenaren. Hij vroeg hun gevoelen, toonde hun het bedrag der schulden van zijn neef, die hij op den achterkant van een kaartje had genoteerd, en vroeg hun wat daaraan te doen was, en of zij zulk een schuldbedrag niet monsterachtig en ongehoord vonden? Wat was er aan te doen? Niets anders dan te betalen. Wenham en de anderen deelden den majoor gevallen mee van jongelui, die tweemaal zooveel, vijfmaal zooveel schulden hadden als Arthur, zonder middelen hoegenaamd om te betalen. Die beraadslagingen, berekeningen en oordeelvellingen stelden den majoor wat gerust. Hij was het althans niet, die betalen moest.
Doch hij dacht met bitterheid aan de vele plannen, die hij gesmeed had om een groot man van zijn neef te maken, aan de opofferingen, die hij zich getroost had, en aan de wijze, waarop hij te leur gesteld was geworden. En daarop schreef hij een brief aan doctor Portman, waarbij hij hem de noodlottige gebeurtenissen meedeelde, die voorgevallen waren, en den doctor verzocht er Helena op voor te bereiden. Want de stijve oude heer hield zich in alle dingen aan de gewoonte, en oordeelde, dat het beter was iemand op een slecht nieuws te doen „voorbereiden” door middel van een bode (die licht onhandig of gevoelloos kan zijn), dan het eenvoudig met een briefje naar zijne bestemming te zenden. De majoor dan schreef aan doctor Portman, en ging toen uit dineeren als een der neerslachtigste mannen, welke dien middag te Londen aan een disch hebben aangezeten.
Pen schreef ook zijn brief en slenterde het overige van den dag door [183]de straten van Londen rond, waar hij zich verbeeldde, dat iedereen hem aankeek en tegen zijn buurman fluisterde: „Dat is Pendennis van Bonifacius, die gisteren gedropen is.” Teederheid en zielswroeging spraken uit zijn brief aan zijne moeder; hij stortte er de bitterste tranen over, en het berouw en de ontboezemingen brachten hem, in zekere mate, tot rust.
Hij zag een gezelschap luidruchtige jonge studenten van Oxbridge in de koffiekamer van zijn logement, maar hij sloop weg en stapte de straat weer op. Hij zegt, dat hij zich de prenten herinnert, die hij onder den regen in den winkel van Ackermann zag hangen, en een boek, dat hij aan een stalletje nabij den Tempel las: des avonds ging hij in het parterre van den schouwburg om jufvrouw Fotheringay te zien, maar hij kan zich volstrekt niet meer voor den geest brengen in welk stuk het was.
Den tweeden dag kwam er een vriendelijke brief van zijn repetitor, die vele ernstige en toepasselijke opmerkingen bevatte over den tegenspoed, die hem weervaren was, maar hem krachtig aanspoorde om zijn naam niet van de registers der hoogeschool te laten schrappen, en integendeel alles in te spannen om een ongeluk uit te wisschen, hetwelk ieder wist, dat alleen aan zijne achteloosheid toe te schrijven was, en dat hij, door eene maand ijverig te werken, kon herstellen. Hij voegde er bij, dat hij Pen’s oppasser gelast had eenige koffers met de kleederen van den jongen heer te pakken, die ook behoorlijk aankwamen, met nieuwe afschriften van al de rekeningen van Pen er boven in.
Den derden dag kwam er een brief van huis, dien Pen op zijne slaapkamer las, met dat gevolg, dat hij op de knieën neerzonk, met het hoofd in zijne beddelakens, en daar uit den grond zijns harten bad en zich verootmoedigde. Vervolgens ging hij naar beneden, ontbeet stevig, stapte de straat op en nam in de Bull and Mouth in Piccadilly eene plaats in de diligence, welke dien avond naar Chatteries vertrok.
Een brief als die van den majoor joeg natuurlijk doctor Portman naar Fairoaks, en hij spoedde er zich heen met die vlugheid, die een goedhartig mensch aan den dag legt als hij eene onaangename tijding moet meedeelen. Hij wenschte dat zoo spoedig mogelijk achter den rug te krijgen. Het doet hem leed, maar que voulez-vous? de tand moet er uit en hij duwt u in den stoel neer, en het is verbazend met hoeveel moed, met welk eene krachtige vuist hij er de tang aan zet. Misschien zou hij niet volkomen dezelfde vlugheid of vaardigheid aan den dag leggen als het zijn tand was; maar kort en goed, het is voor u plicht den uwen te laten trekken. De doctor las dus den brief aan Myra en mevrouw Portman voor, vergezeld van vele afkeurende ontboezemingen over den jongen schavuit, die zich al dieper en dieper in het verderf stortte, stelde die dames in de gelegenheid om de tijding in Clavering uit te bazuinen, hetgeen zij ook met hare gewone nauwkeurigheid en vlugheid deden, en wandelde toen naar Fairoaks, om de weduwe op het nieuws voor te bereiden. [184]
Maar zij wist het al. Zij had Pen’s brief gelezen en het had haar in zekere mate verlicht. Vele, vele maanden lang had haar een benauwend voorgevoel van iets kwaads, dat in aantocht was, neergedrukt. Het ergste wist zij nu en haar lieveling was met een berouwhebbend en verbrijzeld hart tot haar teruggekeerd. Wat had zij meer noodig? Al wat de dominé wist aan te voeren (en zijne aanmerkingen werden hem ingegeven door zijn gezond verstand, en waren door hare ouderwetschheid van nog meer gewicht) was niet in staat om bij Helena eenige verontwaardiging of bijzondere verdrietelijkheden op te wekken, tenzij misschien de vrees, dat de jonkman zich ongelukkig zou gevoelen. Wat was die graad, waarom zooveel beweging gemaakt werd, en welk nut zou hij Pen doen? Waarom hadden doctor Portman en zijn oom er zoo op aangedrongen om den jongen naar eene plaats te zenden, waar hij zooveel verleiding te duchten had en zoo weinig goeds kon leeren? Waarom lieten zij hem niet thuis bij zijne moeder? Wat zijne schulden betrof, die moesten natuurlijk betaald worden, – zijne schulden! – kwam al het geld van zijn vader hèm niet toe en had hij het recht niet om het te verteren? Op deze wijze weerlegde de weduwe den eerzamen doctor en, zonderling! al de pijlen zijns toorns gleden machteloos van haar zachtzinnigen boezem af.
Een aangenaam bedrijf, sinds de oudste tijden bekend, waardoor broeders en zusters hunne genegenheid jegens elkander aan den dag leggen en waarmee ook Pen en zijn zusje Laura zich tamelijk druk in hunne kindsche dagen hadden bezig gehouden, was met de wederzijdsche toestemming van beiden sedert eenigen tijd nagelaten. Toen mijnheer Arthur, na in eenige maanden niet thuis geweest te zijn, van de academie terugkwam, vond hij, in plaats van het dood eenvoudige meisje, dat hij achtergelaten had, eene rijzige, slanke, bevallige jonkvrouw, wie hij zich niet verstouten kon den kus aan te bieden, dien hij vroeger gewoon was geweest haar toe te dienen; eene jonkvrouw, die hem ontving met eene gracieuse nijging, eene toegestoken hand en een sterken blos, die hare wang juist op die plaats kleurde, waar de jonge Pen zijn kus placht aan te brengen.
Ik heb geen slag om vrouwelijk schoon te beschrijven, en, om de waarheid te zeggen, geef ik er ook niet om, daar goedhartigheid en deugd, naar mijne overtuiging, veel nuttiger voor eene jonge dame zijn loutere bekoorlijkheden van gelaat en gestalte. Ik zal dus geene bepaalde schets van Laura Bell op zestienjarigen leeftijd trachten te geven. Zij had toen reeds hare tegenwoordige lengte van vijf voet vier duim bereikt, zoodat zij door sommigen van haar eigen geslacht, die liever zien, dat eene vrouw klein is, eene sliersperge en door anderen een boonenstaak genoemd werd; maar indien zij een boonenstaak was, droeg die toch fraaie rozen, en staat het vast, dat vele herders er gaarne rondom zouden gedanst hebben. Doorgaans zag zij er bleek uit, met een zwak blosje op de wangen; doch zij werden in een oogenblik rood als de gelegenheid het meebracht en bloosden nog heel lang na, want de rozen bleven, als de aandoening reeds voorbij was, die de lieve bloempjes in het leven had geroepen. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat hare oogen sinds hare vroegste jeugd zeer groot waren, en die eigenaardigheid ook later behielden. Welwillende critici (altijd dames) zeiden, dat zij met die oogen „werkte” en de heeren en dames, die in haar gezelschap waren, altijd toelonkte; doch zij schitterden van [185]nature en konden het evenmin helpen, dat zij dit deden, als de eene ster het helpen kan, dat zij helderder flikkert dan de andere. Het was zeker om dit schitteren te temperen, dat mejufvrouw Laura’s oogen met een paar sluiers begiftigd waren in den vorm van de langste en fijnst mogelijke zwarte wimpers, zoodat dezelfde menschen, die zooveel aanmerking op die oogen hadden, van haar vertelden, dat zij, wanneer zij de oogen sloot, dit deed om hare wimpers te laten zien. Ik moet dan ook bekennen, dat het een lief gezicht moet geweest zijn haar te zien slapen.
Hare kleur was bijna zoo blank als die van Lady Mantrap, en dat wel zonder behulp van het poeier, waarvan die dame zich bedient. Haar neus moet ik aan de verbeeldingskracht van den lezer overlaten. Indien haar mond misschien wat groot was (zooals jufvrouw Piminy beweert, wier mond men zou meenen met een stuivertje te kunnen bedekken, als men niet wist, dat er zulke geduchte brokken in konden), gaf iedereen toe, dat zij een bekoorlijken lach had en daarbij twee rijen parelwitte tanden liet zien, terwijl hare stem zoo zacht en liefelijk was, dat men muziek meende te hooren als men naar haar luisterde. Daar zij gewoon is zeer lange kleedjes te dragen, zeggen de menschen natuurlijk, dat hare voeten niet heel klein zijn; maar zij zijn misschien van de grootte, die aan hare gestalte voegt, en al steekt mevrouw Pincher haar voet uit, dan volgt daaruit nog niet, dat alle andere dames de hare ook eeuwigdurend op het tapijt moeten brengen. Met één woord, jufvrouw Laura Bell was op haar zestiende jaar een heel lief jong meisje. Laten wij hopen, dat er zoo nog vele duizenden gevonden worden in dit land, waar nog geen gebrek aan goedheid, zedigheid, reinheid en schoonheid bestaat.
Jufvrouw Laura nu was sedert den tijd toen zij zelfstandig begon te denken (en in de twee laatste jaren had zij naar lichaam en geest eene buitengewone ontwikkeling gekregen) maar half tevreden geweest over Pen’s gedrag en manieren. Zijne brieven aan zijne moeder waren in den laatsten tijd zeer schaars en kort geworden. Tevergeefs voerde de liefhebbende weduwe aan, hoe druk Arthur het had met studeeren en hoe gebonden hij was. „Het is beter, dat hij een prijs verliest,” zeide Laura, „dan dat hij zijne moeder vergeet; en bovendien, mama, kan ik niet zien, dat hij vele prijzen behaalt. Waarom komt hij zijne vacantie niet bij u doorbrengen, in plaats van in de deftige huizen zijner voorname vrienden? Er is daar niemand, die half zooveel van hem houdt als – als gij.” „Als ik alleen, Laura?” zuchtte mevrouw Pendennis. Laura verklaarde onbewimpeld, dat zij geen zier om Pen gaf als hij zijne plichten jegens zijne moeder niet in acht nam; en zij liet zich niet overtuigen door de argumenten, die Helena in hare teerhartigheid opzocht, dat de knaap zijn weg in de wereld moest banen; dat zijn oom gaarne zag, dat hij kennis maakte met personen, die hem in zijn verder leven van nut konden zijn; dat mannen duizenden plichten en bezigheden moesten nakomen, waarvan de vrouwen geen begrip hebben, en meer van dien aard. Misschien geloofde Helena even weinig aan die redenen van verschooning als hare pleegdochter; maar zij trachtte te gelooven, dat zij er aan geloofde, en troostte zich met hare moederlijke verblinding. Het is een punt, waarover vermoedelijk menig man heeft nagedacht, dat wij, wat wij ook uitvoeren, tamelijk zeker zijn van het hart eener vrouw, hetwelk wij eenmaal bezeten hebben, en dat [186]die onvermoeide teederheid en vergevensgezindheid ons nooit verlaten.
Al verder had er in Arthur’s gesprekken en manieren in den laatsten tijd eene vrijheid, om niet te zeggen roekeloosheid geheerscht, die Laura had gekwetst en geërgerd. Wel had hij haar nooit door ruwheid beleedigd, noch haar een enkel woord toegevoegd, dat zij niet had moeten hooren; want mijnheer Pen was een gentleman en gedroeg zich van nature, en ten gevolge van zijne opvoeding, wellevend jegens elke vrouw, van welken stand ook; doch hij sprak lichtvaardig en oneerbiedig over de vrouwen in het algemeen en was minder beleefd in zijne handelingen dan in zijne woorden, en achteloos in verschillende opzichten en in kleinigheden. Het ergerde mejufvrouw Laura, dat hij zijne akelige pijpen binnenshuis rookte, dat hij met zijne moeder niet naar de kerk wilde gaan, dat hij niet met haar ging wandelen of bezoeken afleggen, en dat men hem met een roman en in zijne kamerjapon geeuwende vond als de zachtzinnige weduwe van de vervulling dier plichten terugkeerde. De held uit Laura’s kindsche dagen, over wien zij zoo ontelbaar vele avonden had zitten praten met Helena (die eindelooze verhalen opdischte van de deugden, de hartelijkheid en den moed, die de jongen aan den dag had gelegd toen hij op school was), verschilde geheel en al van den jonkman, dien zij tegenwoordig kende, die onbeschroomd en geestig, spotziek en tartend was, die den draak scheen te steken met de eenvoudige bezigheden, vermaken of zelfs godsdienstige oefeningen der vrouwen, bij welke hij zich nu bevond en die hij onder zulke gezochte voorwendsels verliet.
Ook het gebeurde met jufvrouw Fotheringay wekte Laura’s ergernis en verontwaardiging op, toen zij er van hoorde, eerst door eenige spottende aanmerkingen van majoor Pendennis bij gelegenheid van een bezoek, dat hij op Fairoaks aflegde, en vervolgens door de buren te Clavering, die haar op dat punt ruimschoots konden inlichten. Had een Pendennis zich aan zulk eene vrouw willen wegwerpen! Moest de zoon van Helena dag op dag van zijn eigen huis wegrijden, om voor eene actrice op de knieën te vallen en met haar akeligen vader te zitten drinken! Kon een goed zoon zulk een man en zulk eene vrouw in zijn huis willen brengen, en haar boven zijne moeder stellen! „Ik zou weggeloopen zijn, mama; dat zou ik, al had ik barrevoets door de sneeuw moeten gaan!” zeide Laura.
„En dus zoudt gij mij ook verlaten hebben?” zeide Helena, waarop Laura natuurlijk hare woorden introk, en de beide vrouwen elkander in de armen snelden, met die drift, die aan beiden eigen was, en die niet weinigen van hare kunne kenmerkt. Vanwaar, dat jufvrouw Laura zoo verontwaardigd was over Arthur’s liefdesgeschiedenis? Misschien wist zij niet, dat, zoo de mannen zich aan vrouwen wegwerpen, de vrouwen zich evenzeer wegwerpen aan mannen; en dat men evenmin reden kan geven van de liefde als van eenige andere physieke voor- of tegeningenomenheid. Misschien was zij ook verkeerd ingelicht door de menschen te Clavering en de oude mevrouw Portman, die zeer verbitterd was op Pen, vooral sedert zijn ongemanierd gedrag jegens den doctor en sedert de rampzalige jongeling sigaren gerookt had onder kerktijd. En in de laatste plaats kan het zijn, dat zij jaloersch was, maar dit is eene ondeugd, waartoe men zegt, dat de dames slechts zelden vervallen.
Was zij boos op Pen, jegens zijne moeder bezielde haar een dergelijk gevoel niet. Zij wijdde zich aan Helena met al de kracht harer jeugdige [187]genegenheid – eene genegenheid zooals vrouwen, wier hart nog vrij is, gewoon zijn aan de vriendin, die haar het naast is, toe te dragen. Het was eene toewijding, het was een hartstocht, het was eene mengeling van allerlei teerhartigheid en dwaasheid; het was een regen van lief koozingen, zoete woordjes en vleierijen, welke koele geschiedschrijvers met baarden niet mogen oververtellen. Wij mannen moeten op die instinctmatige uitingen niet laag neerzien, al kunnen wij ze zelven niet gevoelen. Die vrouwen zijn voor ons gemak en veraangenaming geschapen, mijne heeren, – evenals de andere mindere diersoorten.
Doch nauwelijks had jufvrouw Laura vernomen, dat Pen rampspoedig en verdrietig was, of al haar toorn verdween dadelijk en maakte plaats voor het teederste en onredelijkste medelijden. Hij werd op eens weer de oude Pen voor haar, de ronde en hartelijke, de edelaardige en teerhartige Pen. Dadelijk trok zij met Helena partij tegen doctor Portman, toen deze het uitschreeuwde over Pen’s gruwelijke misdrijven, Schulden? Wat bedroegen zijne schulden? Het was eene kleinigheid; op last van zijn oom was hij in een kring gekomen, die kostbaar was, en natuurlijk moest hij op denzelfden voet leven als de jonge heeren, met wie hij verkeerde. Schande, dat hij zijn graad niet gehaald had? de arme jonen was ziek toen hij zich aan het examen onderwierp; hij kon juist door die schulden, die hem drukten, niet aan de wiskunde en al die gekheid denken; zeker waren ook wel eenige van die akelige onderwijzers en leeraren jaloersch op hem, en hadden zij hunne eigene gunstelingen, die vóór moesten gaan. En zij was zeker, dat ook nog wel andere menschen een hekel aan hem hadden, hardvochtig voor hem waren en hem niet goed behandelden. In dier voege redeneerde dat jonge schepseltje, met gloeiende wangen, en oogen, die van toorn schitterden, en daarop ging zij vaar Helena, wier hand zij greep en ten aanschouwe van den doctor kuste, waarbij hare blikken hem trotseerden en schenen te vragen, hoe hij een woord durfde inbrengen tegen den zoon van hare „moeder?”
Toen de eerwaarde heer, niet weinig te leur gesteld en verbaasd over de onwrikbare hardnekkigheid dier vrouwen, vertrokken was, herhaalde Laura hare omhelzingen en argumenten met tiendubbele warmte jegens Helena, die gevoelde, dat er in de meeste dezer laatste veel waars lag. Er moest eene samenzwering tegen Pen bestaan. Zij hield zich overtuigd, dat hij een der examinatoren beleedigd had, die nu eene laaghartige wraak op hem had genomen: niets was waarschijnlijker. Alles bij elkander genomen, deed de tijding van Pen’s ongeluk deze beide dames zeer weinig aan. Pen, die te Londen van schaamte en verdriet wegkromp en door wroeging gefolterd werd als hij aan de smart zijner moeder dacht, zou zeer verbaasd hebben gestaan, indien hij gezien had hoe kalm zij den slag verdroeg. Ja, slagen zijn aan vrouwen welkom, als zij meenen, dat deze de afgedwaalde genegenheid weer zullen doen terugkeeren. Wees zeker, indien gij aan uwe geliefde slechts eene korst brood hebt overgelaten, dat zij er niet onder zal wegkwijnen, maar slechts een zeer klein stukje voor zich zelve zal nemen, als gij dan het overige maar in haar gezelschap wilt komen opeten.
Zoodra de doctor weg was, zorgde Laura, dat er vuur in de kamers van mijnheer Arthur aangelegd en zijn beddegoed gelucht werd, en daarmede was zij ongeveer op hetzelfde oogenblik klaar toen Helena een allerteersten en allerhartelijksten brief aan Pen voltooid had; waarop [188]het meisje, met een lieftallig lachje, hare mama bij de hand nam en naar die vertrekken bracht, waar het vuur zoo vroolijk knetterde, en hier zetten de beide liefhebbende schepseltjes zich op het bed en spraken, ik weet niet hoelang wel, over Pen. Laura voegde een postscriptum bij Helena’s brief, waarin zij hem haar liefsten Pen noemde en uitnoodigde om dadelijk (met twee van de aardigste streepjes onder dat woord) thuis te komen en een gelukkig leventje bij zijne moeder en zijn toegenegen zusje Laura te leiden.
In het holle van den nacht (nadat deze twee damen des avonds heel wat in den Bijbel gelezen en, onder het gaan naar hare slaapkamer, nog eens even in Pens vertrekken gekeken hadden) – in het holle van den nacht dan gebeurde het, dat Laura, die niet zelden het kussen gebruikte, waarop de slaapmuts van den overleden Pendennis gerust had, plotseling uitriep: „Zijt gij wakker, mama?”
Helena schrikte en antwoordde: „Ja, ik ben wakker.” Ofschoon zij al dien tijd zoo stil als een muisje had gelegen, had zij inderdaad nog geen oog toegedaan, maar naar het nachtlichtje op den schoorsteen liggen kijken, en uur op uur aan Pen gedacht.
Daarop begon mejufvrouw Laura (die evenzeer gehuicheld had en, in hare eigen gedachten verzonken, zoo stil had gelegen als Helena’s speld met het haar van Pen en Laura, op het met kant omzoomde witte speldenkussen op de kaptafel) een merkwaardig plan aan mevrouw Pendennis uiteen te zetten, dat zij in hare bedrijvige hersentjes overlegd had, en waardoor alle bezwaren voor Pen in één oogenblik en zonder den minsten last voor iemand ter wereld zouden worden uit den weg geruimd.
„Ge weet, mama,” zeide de jonge dame, „dat ik tien jaar bij u gewoond heb en dat gij al dien tijd geen stuiver van mijn geld genomen, maar mij behandeld hebt, alsof ik om Godswil werd onderhouden. Dit nu heeft mij erg zeer gedaan, want ik ben trotsch en heb niet gaarne verplichting aan iemand. En daar het, als ik op kostschool was gegaan – maar dat heb ik niet willen doen – mij ten minste vijftig pond ’s jaars zou gekost hebben, is het duidelijk, dat ik u tienmaal vijftig pond schuldig ben, die ik weet, dat gij voor mij in de bank te Chatteries geplaatst hebt, maar die mij in het geheel niet toekomen. Nu zal ik morgen naar Chatteries gaan, om dien lieven ouden mijnheer Rowdy met zijn kale hoofd te spreken en er hem om te vragen, – ik meen niet om zijn hoofd, maar om die vijfhonderd pond. Hij zal er zeker nog wel tweehonderd pond bij willen geven, die wij kunnen uitsparen en teruggeven; daarop zullen wij dat geld aan Pen zenden, die er al zijne schulden mee kan betalen, zonder dat het iemand deert, en dan zullen wij verder gelukkig met elkander leven.”
Wij behoeven niet te herhalen wat Helena op die kleine redevoering antwoordde, daar de repliek der weduwe bestond uit een aantal onsamenhangende uitroepen, omhelzingen en andere betuigingen, die niets ter zake deden. Doch de beide vrouwen sliepen na dat onderhoud rustig in, en toen het nachtlichtje knetterend uitging en de zon schitteren boven de purperen heuvelen verrees en de vogels vroolijk begonnen te zingen en te fluiten in de bladerlooze boomen en blinkende sparren van Fairoaks, ontwaakte Helena ook, en toen zij een blik sloeg op het lieve gelaat van het meisje, dat naast haar lag te slapen, met hare lippen tot een glimlach geopend, met blosjes op hare wangen, terwijl haar boezem [189]in zachte golvingen rees en daalde alsof er blijde droomen over heenzweefden, toen gevoelde Pen’s moeder zich zoo gelukkig en dankbaar, dat geene andere woorden het konden uitdrukken dan die, welke vrome vrouwen naar den weldadigen Gever van liefde en genade opzenden, tot wiens eere onophoudelijk een koor van dergelijke lofgezangen uit alle oorden van den aardbol opstijgt.
Ofschoon men Januari had en het vrij koud was, gevoelde mijnheer Pen zulk een oprecht berouw en stond zijn plan om zuinig te zijn zoo vast, dat hij geen plaats binnen in de diligence wilde nemen, maar achterop zat met zijn vriend den conducteur, die, zich zijner vroegere mildheid herinnerende, hem een overvloed van winterjassen leende. Misschien was de kou de oorzaak, dat zijne knieën knikten toen hij aan de portierswoning afstapte, of wellicht was hij ontroerd bij de gedachte, dat hij het vriendelijke wezen zou weerzien, welks liefde hij op zulk eene zelfzuchtige wijze vergolden had. De oude Jan stond te wachten om zijn meesters bagage aan te nemen, maar vertoonde zich nu in een bombazijnen jasje en droeg niet langer zijne bruine en blauwe livrei, „Ik ben nu tuinier en stalknecht en woon in het portiershuisje,” zeide de waardige man toen hij met een lachje en eene soort van kleur Pen verwelkomde; doch zoodra Pen den hoek van het geboomte om was en uit de diligence niet meer gezien kon worden, kwam Helena te voorschijn met een gelaat, dat van liefde en vergevensgezindheid straalde; want vergeven is eene zaak, waaraan sommige vrouwen de voorkeur geven boven alles.
Wij kunnen ons overtuigd houden, dat de weduwe, die zeker ander doelwit beoogde, geen tijd verzuimd had met het edele, grootmoedige, schitterende aanbod van Laura aan Pen te schrijven, waarbij zij haar brief verder opvulde met een stortvloed van zegeningen over hare beide kinderen. Het was waarschijnlijk de kennis van die geldelijke verplichting, die Pen zoo erg deed blozen bij het ontmoeten van Laura, die hem in het voorhuis opwachtte en deze maal – deze maal alleen – de kleine overeenkomst verbrak, die wij hiervoren gezegd hebben, dat in de laatste jaren tusschen haar en Arthur bestond; doch – wij hebben in het tegenwoordige hoofdstuk al veel te veel van kussen gesproken.
Dus kwam de verloren zoon weer thuis; men slachtte het gemeste kalf voor hem en het werd hem zoo aangenaam gemaakt als twee eenvoudige vrouwen dat vermochten. In den eersten tijd werden geene toespelingen gemaakt op het ongelukkige geval te Oxbridge, noch vragen gedaan omtrent zijne verdere plannen. Doch Pen overlegde alles druk bij zich zelven en op zijne eigen kamer, waar hij veel tijd in overdenking doorbracht.
Weinige dagen na zijne thuiskomst reed hij met zijn paard naar Chatteries en keerde hij boven op de diligence terug. Hij deelde daarop aan zijne moeder mede, dat hij zijn paard had weggebracht om het te laten verkoopen, en toen dit geschied was overhandigde hij haar den wissel voor het bedrag, hetgeen zij – en Pen misschien ook – als eene daad van buitengewone deugd en zelfverloochening beschouwde, doch hetgeen Laura verklaarde niet meer dan een staaltje van zijn plicht te zijn.
Zelden sprak hij over de leening, die Laura had aangeboden en die de weduwe dan ook slechts onder zekere voorwaarden aanvaard had; maar een paar malen zinspeelde hij zeer verlegen en stotterend op die [190]welwillendheid en betuigde er zijn dank voor; maar blijkbaar kwetste het zijne ijdelheid, dat hij aan de weeze verplichting had voor dien bijstand. Hij kwelde zijn geest om middelen te vinden, om het haar te vergelden.
Hij staakte het wijndrinken en bepaalde zich, hoewel op zeer matige schaal, tot whisky-grog. Hij liet ook het rooken van sigaren na, maar wij moeten bekennen dat hij in de laatste jaren evenveel, zoo niet meer, van pijpen en tabak hield, zoodat dit offer hem niet zwaar viel.
Na den eten, wanneer hij zich bij de dames in de gezelschapskamer voegde, dutte hij veel, en het is ontegenzeglijk, dat hij zeer somber en melancholisch was. Hij keek met veel belangstelling naar het voorbijrijden der diligence, kuierde geregeld naar Clavering om de couranten te lezen, dineerde met iedereen, die zoo goed was hem te noodigen (en het deed de weduwe genoegen, als hij op die eenzame plaats eenige afleiding kon hebben), en speelde menig partijtje met kapitein Glanders.
Hij ontweek doctor Portman, die op zijne beurt telkens zeer strenge blikken van onder zijn breedgeranden hoed op Pen wierp, als zij elkander tegenkwamen. Hij ging echter geregeld met zijne moeder ter kerk en las in hare plaats de dagelijksche gebeden voor de huishouding. Die huishouding, altijd op een bescheiden voet ingericht, had nu nog eene groote vermindering ondergaan; een paar meiden deden al het huiswerk en de zilveren tafelstellen zagen in het geheel het daglicht niet meer. Jan trok des Zondags, als hij ter kerk ging, zijne livrei aan, om zijn stand op te houden, maar dat was enkel voor den vorm. Hij was tuinier en deed het buitenwerk, want zijn voorganger Upton had zijn ambt nedergelegd en was vertrokken. Er was maar een klein vuurtje in de keuken op Fairoaks, en Jan en de meiden dronken daar des avonds hun bier bij het licht van ééne enkele kaars. Dit alles was het bedrijf van mijnheer Pen en die staat van zaken kon niet bijdragen om zijne opgeruimdheid te vermeerderen.
Een tijdlang zeide Pen, dat geene macht ter aarde hem zou bewegen naar Oxbridge terug te keeren, nadat hij er zoo akelig vandaan was gekomen; doch op zekeren dag verklaarde hem Laura met menig blosje, dat zij van oordeel was, dat hij, als eene soort van vergoeding, eene soort van zelfbestraffing voor zijne – zijne luiheid, naar de academie behoorde terug te keeren om zijn graad te halen, indien hij dien op die wijze bekomen kon; en derhalve keerde mijnheer Pen daarheen terug.
Een gedropen student is een ongelukkig voorwerp aan eene academie; hij behoort daar tot geene bepaalde klasse van jongelui en niemand wil met hem te doen hebben. Pen gevoelde, dat al de mooie veeren, die hij gedurende zijne jaren van luister verworven had, hem ontvallen waren, en vertoonde zich dus zelden buiten zijn Collegie, want hij ging ’s morgens geregeld naar de kapel der academie en sloot zich des avonds in zijne kamer op, ver van het gedruis en de soupers der oud-studenten. Er zwierven geen schuldeischers rondom zijne vertrekken, want zij waren allen betaald. Er werd ternauwernood een enkel kaartje bij hem afgegeven. De studenten van zijn tijd hadden hun graad behaald en waren vertrokken. Hij onderwierp zich aan zijn tweede examen en kwam er met het meeste gemak door. Hij herkreeg een weinig rust, toen hij zijn graad als candidaat behaald had. [191]
Op zijne terugreis van Oxbridge legde hij een bezoek bij zijn oom te Londen af; maar de oude heer ontving hem zeer koel en reikte hem ternauwernood den wijsvinger. Toen hij zich voor de tweede maal aanmeldde, zeide Morgan de kamerdienaar, dat mijnheer niet thuis was.
Pen keerde naar Fairoaks, zijne boeken, zijne ledigheid, zijne eenzaamheid en zijne wanhoop terug. Hij begon verscheidene treurspelen te schrijven en vervaardigde een aantal verzen, die een somberen geest ademden. Hij vormde allerlei plannen van studie en liet die weer varen. Hij dacht er aan om dienst te nemen, om zich bij het Spaansche legioen te laten inlijven, – om het een of ander beroep te kiezen. Hij ergerde zich over zijne gevangenschap en verwenschte zijne luiheid, die er de oorzaak van was. Helena zeide, dat hij het zich te veel aantrok, en zijne neerslachtigheid was haar eene foltering. Zoodra zij het met hunne geldmiddelen konden schikken, zou hij eene buitenlandsche reis doen – hij zou naar Londen gaan – hij zou van het vervelende gezelschap van twee arme vrouwen bevrijd worden. En het was vervelend – dat leed geen tegenspraak. De gewone zwaarmoedigheid der teerhartige weduwe scheen in eene nog somberder stemming over te gaan; en Laura zag met angst, dat hare dierbare vriendin ieder jaar meer verkwijnde en afviel terwijl hare bleeke wangen voortdurend holler werden.
Terwijl de bewoners van Fairoaks dit eentonige leven leidden ontwaakte het groote huis op den heuvel, aan de overzijde van het riviertje de Brawl, uit den sluimer, waarin het gedurende het leven van twee geslachten zijner eigenaren verzonken had gelegen, en begon het ongewone teekenen van vernieuwde drukte te toonen.
Juist omstreeks den tijd van Pen’s kleinen tegenspoed, toen hij zoo diep in rouw gedompeld was, dat hij geen acht kon slaan op de lotgevallen van personen, waarin hij minder belang stelde dan in Arthur Pendennis, verscheen er in de provinciale bladen een bericht, dat althans in het graafschap, en in al de steden, dorpen, heerenhuizen, buitenplaatsen en pastorieën, vele mijlen rondom Clavering, groot opzien baarde. Op de markt te Clavering, op de kermis te Cackleby, bij de zittingen van het hof van assises te Chatteries, op de weide van Gooseberry, wanneer het rijtuig van den landjonker het éénspanssjeesje van den hulpprediker tegenkwam en beiden stilhielden om even een praatje te maken; aan de deur der kerk van Tinckleton, terwijl de klok op den zonnigen morgen luidde en de witte jurken en roode mantels in grooten getale over de groene weide aanstroomden om den zondagsdienst bij te wonen, in honderd gezelschappen in den omtrek – overal, kortom, had men er den mond vol van, dat Clavering Park op het punt stond van weer bewoond te worden.
Een vijftal jaren geleden had men uit advertentiën in de bladen van het graafschap vernomen, dat jonkheer Francis Clavering, eenige zoon van den baronet Sir Francis Clavering, van Clavering Park, in de kapel van het Britsche gezantschap te Florence gehuwd was met Jemima [192]Augusta, dochter van den heer Samuel Snell te Calcutta en weduwe van den heer J. Amory. Het praatje ging toenmaals in het graafschap, dat Clavering, die sedert vele jaren geruïneerd was, eene niet onbemiddelde weduwe uit Indië had getrouwd. Sommige personen uit het graafschap hadden het pasgehuwde paar gezien. De Kicklebury’s hadden hen op hunne reis door Italië ontmoet. Clavering woonde toen in het paleis Poggi te Florence, gaf partijen en leefde er goed van, maar keerde niet naar Engeland terug. Een volgend jaar was de jonge Peregrine, van Cackleby, die in de groote vacantie eene reis deed, met de Clavering’s in aanraking gekomen, die toen het kasteel Schinkenstein aan het Mummelmeer bewoonden. Degenen, die er belang in stelden, hoorden nu en dan iets van het waardige paar te Rome, te Lucca, te Nizza, op de bad- en speelplaatsen aan den Rijn en in België, en geruchten, hen betreffende, woeien als het ware met buien naar Clavering’s voorouderlijke woning over.
Hunne laatste verblijfplaats was Parijs, waar zij met glans en op een grooten voet schijnen geleefd te hebben, nadat de dood van den heer Snell te Calcutta aan zijne dochter in Europa bekend was geworden.
Van het vroegere leven van Sir Francis Clavering is weinig te zeggen, dat dien geachten baronet tot eer zou verstrekt hebben. Die heer, de zoon van een vader, die in zijn land niet durfde terugkomen en op een somber oud kasteel in de nabijheid van Brugge woonde, had eene flauwe poging gedaan om het leven te beginnen als luitenant bij een regiment Dragonders, maar was bijna dadelijk op weg blijven steken. Het bezoeken der speeltafels bracht hem spoedig ten val, zoodat hij na een paar jaar dienst verplicht was zijne officiersplaats te verkoopen, eenigen tijd in harer majesteits gevangenis van Fleet Street doorbracht en toen naar Ostende overstak, om zijn vader, den jichtigen balling, op te zoeken. In België, Frankrijk en Duitschland kon men vervolgens dezen kalen en verongelukten verkwister eenige jaren lang zien rondsluipen in koffiehuizen en badplaatsen, zijn geluk wagen in speelhuizen, dansen op bals in kosthuizen, en aan wedrennen deel nemen, op de paarden van anderen.
Het was in een kosthuis te Lausanne, dat Francis Clavering – zooals hij het noemde – een gelukkigen coup deed en trouwde met de weduwe Amory, die eerst onlangs uit Calcutta was teruggekeerd. Zijn vader stierf kort daarop, en ten gevolge van dat overlijden werd zijne vrouw Lady Clavering. Mijnheer Snell van Calcutta was zoo opgetogen over dien titel, dat hij het jaargeld zijner dochter verdubbelde en iets later bij zijn overlijden aan haar en hare kinderen een fortuin naliet, dat, indien het door het gerucht niet vergroot was, inderdaad schitterend mocht heeten.
Vóór dien tijd hadden er omtrent de dame geruchten geloopen, die wel niet ongunstig voor hare reputatie luidden, maar toch een onaangenamen indruk nalieten. De voornaamste Engelschen in het buitenland ontweken hare kennismaking; hare manieren waren niet van de fijnste, en zij was van eene jammerlijk lage en onbekende afkomst. De Indische oudgasten, die men in grooten getale aantreft in elke stad op het vasteland waar Engelschen komen, spraken met minachting van haar vader, den slecht befaamden procureur en indigo-smokkelaar, en van haar eersten man Amory, die stuurman op den Oostindievaarder was geweest, waarmee jufvrouw Snell naar haar vader te Calcutta terugkeerde. [193]Vader noch dochter verkeerden in de voorname wereld te Calcutta, en op het paleis van den gouverneur-generaal had men nooit van hen gehoord. De oude Sir Jasper Rogers, voormaals president van het gerechtshof te Calcutta, had eens tegen zijne vrouw gezegd, dat hij eene rare historie van Lady Clavering’s eersten man zou kunnen vertellen; maar tot groote spijt van Lady Rogers en van de jonge dames zijne dochters, had men den ouden president nooit kunnen bewegen het geheim te verklappen.
Iedereen verscheen echter gaarne op de partijen, die Lady Clavering gaf, toen zij zich in het hotel Bouilli, in de Rue Grenelle te Parijs, vestigde en gedurende den winter van 183– in de voorname wereld luisterrijk optrad. De Faubourg St. Germain nam zich harer aan. Burggraaf Bagwig, onze hooggeschatte ambassadeur, behandelde haar blijkbaar met achting. De prinsen van den bloede bezochten hare salons. De stijfste en aanzienlijkste Engelsche dames, die zich in de hoofdstad van Frankrijk ophielden, wilden haar wel kennen en hielden hare eer op, zooals de onbesproken Lady Elderbury, de stugge Lady Rockminster en de eerbiedwaardige gravin van Southdown, menschen, in één woord, die wegens hunne strengheid bekend waren en wier deugd iedereen in de oogen schitterde; – zulk een algemeenen en weldadigen invloed had het bezit van tien duizend pond ’s jaars (sommigen zeiden zelfs twintig duizend) op den naam en de faam van Lady Clavering uitgeoefend. Daaraan paarde zij eene onbegrensde mildheid en liefdadigheid. Iedereen (die tot de groote wereld behoorde) kon over hare beurs beschikken, zoodra een liefdadig plan op touw werd gezet. De Fransche dames de charité ontvingen bijdragen van haar, tot ondersteuning van scholen en kloosters; zonder onderscheid te maken, schreef zij in voor den Armenischen patriarch, voor pater Barbarossa, die naar Europa gekomen was om liefdegaven voor zijn klooster op den berg Athos in te zamelen; voor den zendingspost der doopsgezinden te Quashyboe, en voor de Episcopaalsche kolonie Feefawfoe, het grootste en meest woeste der Kannibalen-Eilanden. Men vertelt, dat, op denzelfden dag toen madame de Cricri vijf napoleons van haar ontving tot ondersteuning van de arme vervolgde Jezuïeten, die op dat oogenblik in Frankrijk in zeer kwaden reuk stonden, zij zich door Lady Budelight op de lijst liet zetten voor eene bijdrage ten behoeve van dominé J. Ramshorn, die in een visioen den last ontvangen had om den paus te Rome te gaan bekeeren. En behalve dit alles, en wel ten genoegen der wereldlingen, gaf de dame de beste diners en de luisterrijkste bals en soupers, die gedurende dat seizoen te Parijs gegeven waren.
In dien tijd moet het geweest zijn, dat de goedhartige dame de zaken met de schuldeischers van haar echtgenoot heeft weten te vereffenen; want Sir Francis vertoonde zich weder in zijn vaderland, zonder dat hij voor gijzeling beducht behoefde te zijn; de Morning Post en het blad van het graafschap vermeldden, dat hij zijn intrek in Mivart’s hotel genomen had, en op zekeren dag zag de oude huishoudster op Clavering House, die van nieuwsgierigheid brandde, een rijtuig met vier paarden de lange laan oprijden, en voor het met mos begroeide bordes van de groote en sombere portiek stilhouden.
Het was een open rijtuig, waarin drie heeren zaten. Op het achterbankje zat onze oude kennis, de heer Tatham van Chatteries, terwijl de eereplaatsen ingenomen werden door een heer van een knap en deftig [194]uitzicht, met snorren, bakkebaarden, pelskraag en mantel uitgedost, en een bleek man met een lusteloos uitzicht die, schijnbaar zeer zwak, uit het rijtuig steeg, toen de kleine procureur en de heer in het bont er reeds luchtig uitgesprongen waren.
Zij klommen de groote bemoste stoep op en begaven zich naar de hoofddeur van het gebouw, waar een buitenlandsche knecht, met oorringen en eene pet met goudgalon, geweldig aan den grooten schelknop der gebarsten en gebeeldhouwde poort trok. Men hoorde het geluid der schel door het uitgestrekte en sombere gebouw weergalmen. Na eenige oogenblikken klonken er voetstappen door den marmeren gang, de deur werd geopend en daar stonden jufvrouw Blenkinsop, de huishoudster, Polly haar adjudant, en Smart de boschwachter nederig te buigen.
Smart trok aan eene lok van het hooikleurige haar, dat zijn door de zon verschroeid voorhoofd versierde, sloeg met den linkerhiel achteruit alsof een hond hem in de kuiten beet, en stak het hoofd vooruit om eene buiging te maken. De oude jufvrouw Blenkinsop maakte eene nijging. De kleine Polly, haar adjudant, nijgde eveneens en liet daarop verscheidene haastige buigingen volgen, terwijl jufvrouw Blenkinsop erg aangedaan stamelde: „Welkom op Clavering, Sir Francis. Het doet mij in het hart goed, nog eens iemand van de familie te zien.”
Die toespraak en die buigingen waren altemaal gericht tot dien voornamen heer met het bont en den mantel, die den hoed zoo kranig op één oor droeg en met zooveel zelfbehagen de snorren opkrulde. Maar die heer schaterde het uit van lachen en antwoordde: „Gij slaat de plank mis, oudje, – ik ben Sir Francis niet, die het erfslot zijner voorvaderen komt bezoeken. Vrienden en vasallen, ziet daar uw wettigen heer!”
En met die woorden wees hij op den bleeken, kwijnenden heer, die van zijn kant antwoordde: „Stel je zoo mal niet aan, Ned!”
„Ja, jufvrouw Blenkinsop,” ging hij voort, „ik ben Sir Francis Clavering; ik herinner mij u nog zeer goed. Mij hebt gij zeker vergeten? Hoe vaart ge?” en daarbij greep hij de bevende hand: der oude jufvrouw en knikte haar niet onvriendelijk toe, in weerwil van haar verbaasd gezicht.
Jufvrouw Blenkinsop verzekerde op haar geweten af, dat zij Sir Francis overal zou herkend hebben, want dat hij het evenbeeld was van Sir John, die dezen voorafgegaan was.
„Ja, ja – dank je – dat spreekt – zeer verplicht – en zoo voorts,” zeide Sir Francis, terwijl hij een wezenloozen blik door de groote zaal liet gaan. „Akelige ouwe spelonk, vindt je niet, Ned? Maar ééns van mijn leven hier geweest, toen mijn vader ruzie had gehad met mijn grootvader, in ’23.”
„Akelig? Heerlijk, zeg ik! Precies het kasteel van Otranto! Hier kunnen wij waarachtig de geheimen van Udolpho hebben!” antwoordde de heer, die met den naam van Ned werd aangesproken. „Wat een haard! Men zou er een olifant kunnen braden! Mooi gebeeldhouwde galerij! Het is zeker door Inigo Jones gebouwd. Ik wed vijf tegen twee, dat het van Inigo Jones is?”
„Het bovengedeelte is van Inigo Jones; het benedengedeelte is in den tijd van George I door den beroemden Hollandschen architect Van der Putty verbouwd, op last van Sir Richard, den vierden baronet,” berichtte de huishoudster. [195]
„Zoo – oo!” zeide de baronet. „Nu, Ned, gij weet ook alles!”
„Ja, ik weet wel het een en ander,” antwoordde Ned. „Ik weet, dat dit schoorsteenstuk geen Snijders is – drie tegen één, dat het eene kopie is. Dat zullen wij restaureeren, beste jongen. Ge zult verwonderd staan, hoe het van een streekje vernis zal opkomen. Die ouwe heer in zijn rood costuum is zeker Sir Richard?”
„Die sheriff van het graafschap en in den tijd van koningin Anna lid van het parlement was,” zeide de huishoudster vol verbazing over de kennis van den vreemdeling; „die dame aan zijne rechterhand is Theodosia, de vrouw van Harbottle, den tweeden baronet, geschilderd door Lely en voorgesteld in het karakter van Venus, de godin der schoonheid; – naast haar staat haar zoon Gregory, de derde baronet, afgebeeld als Cupido, de minnegod, met boog en pijlen in de hand; in het andere vak ziet men Sir Rupert, die door Karel I tot ridder-banneret verheven werd en wiens bezittingen door Olivier Cromwell verbeurdverklaard zijn.”
„Dank je, jufvrouw Blenkinsop, maar ge behoeft niet verder voort te gaan,” zeide de baronet. „Wij zullen het gebouw wel alleen doorwandelen. Frosch, geef mij eene sigaar. Oók eene sigaar, mijnheer Tatham?”
De kleine Tatham probeerde het met de sigaar, die de koetsier van Sir Francis hem gaf, maar trok er de akeligste gezichten bij. „Gij behoeft niet met ons om te gaan, jufvrouw Blenkinsop. Zeg eens, jij – hoe heet je ook weer? – Smart, geef de paarden voer en wasch hun den bek. Ik zal niet lang blijven. Kom mee, Strong, – ik ken den weg, ik ben in ’23 hier geweest, in het laatst van grootvaders leven.” En Sir Francis ging met kapitein Strong, want dezen naam en titel voerde de vriend van den baronet, uit de groote zaal naar de receptiekamers en liet de teleurgestelde jufvrouw Blenkinsop vrij, om zich door eene zijdeur naar hare vertrekken te begeven, die voor het oogenblik de eenige bewoonbare kamers in het zoo lang ongebruikt gebleven heerenhuis waren.
Het gebouw was zoo reusachtig groot, dat geen huurder rijk genoeg was om het te bewonen, en toen Sir Francis en zijn vriend de eene kamer na de andere doorliepen, hadden zij de gelegenheid, om de ruimte, somberheid en voormalige pracht te bewonderen. Rechts van den hoofdingang waren de salons en gezelschapskamers en aan de andere zijde de eikenhouten kamer, de huiskamer, de eetzaal en de bibliotheek, waar Pen in vroeger dagen boeken gevonden had. Langs drie zijden der vestibule liep eene galerij, uit welke men door afzonderlijke gangen in de voornaamste slaapkamers kwam, waarvan vele een indrukwekkenden omvang hadden en nog overblijfselen van den ouden luister vertoonden. Op de tweede verdieping vond men een doolhof van kleine, ongemakkelijke zoldertjes, bestemd voor de bedienden der groote lui, die het huis in aloude tijden bewoonden. Ik ken geen verblijdender teeken van de meerdere menschlievendheid, die onzen tijd eigen is, dan de tegenstelling tusschen onze tegenwoordige wijze van bouwen en die onzer voorvaderen, en de betere zorg voor de dienstboden en de armen dan in die dagen toen mylord en mylady onder vergulde verhemelten sliepen en hunne bedienden zich op bovenvertrekjes behelpen moesten, die niet zoo luchtig of zindelijk waren als onze hedendaagsche stallen.
Bij die wandeling der beide heeren door het huis was de eigenaar zeer stil en legde weinig blijdschap over het bezit van zijn eigendom aan den dag, terwijl daarentegen zijn vriend de kapitein de plaatselijke [196]gesteldheid met zooveel belangstelling en aandacht opnam, dat men hem voor den meester en den ander voor een onverschillig bezoeker van het gebouw zou gehouden hebben. „Ik zie, dat er wat van te maken is,” riep de kapitein uit. „Laat het maar eens aan mij over, en met geringe kosten zal ik het tot een sieraad van het land maken. Wat eene mooie tooneelzaal zou de bibliotheek kunnen zijn; het scherm zou tusschen de kolommen kunnen hangen, die de zaal verdeelen! Wat eene heerlijke kamer voor een galop! het gansche graafschap zou er in kunnen! Wij zullen de zaal behangen met het tapijtwerk uit uw tweede salon in de Rue de Grenelle en de eikenhouten kamer met die middeleeuwsche kabinetten en wapenrustingen meubileeren. Wapenrustingen steken heerlijk tegen donker eikenhout af, en er is op de Quai Voltaire een Venetiaansche spiegel te krijgen, die op een haar in dien hoogen schoorsteen passen zal. De lange zaal moet natuurlijk wit en karmozijn hebben, de gezelschapszaal geel satijn, en de kleine gezelschapskamer lichtblauw met kant er overheen, hé?”
„Ik herinner mij, dat mijn ouwe heer mij in die kleine kamer afroste,” zeide Sir Francis deftig; „de ouwe had altijd een hekel aan mij.”
„Chits zal wel waarschijnlijk de stof moeten zijn in de kamers van mylady en in de suite op het bovenportaal, de slaapkamer, de zitkamer en de kleedkamer? Wij zullen van het balkon eene broeikas maken. Waar wilt gij uwe kamers hebben?”
„Laat de mijne maar in den noordervleugel zijn,” antwoordde de baronet geeuwende, „buiten het bereik van jufvrouw Amory’s verwenschte piano. Die kan ik niet uitstaan. En van ’s morgens tot ’s avonds zit zij er bij te gillen.”
De kapitein schaterde het uit. In den verderen loop van hunne wandeling door het gebouw stelde hij de geheele overige inrichting der vertrekken vast, en toen de tocht was afgeloopen, traden zij de kamer van den rentmeester, nu bij jufvrouw Blenkinsop in gebruik, binnen, waar mijnheer Tatham een platten grond van het landgoed zat te bestudeeren en de oude huishoudster een collation ter eere van haar heer en meester had aangericht.
Vervolgens namen zij de keuken en de stallen op, voor welke Sir Francis veel belangstelling aan den dag legde, waarna kapitein Strong den tuin wilde bezoeken, doch de baronet riep uit: „Laat de tuin en al die boel naar den drommel loopen!” Ten slotte reed hij van de plaats even onverschillig weg als hij er gekomen was, en dien avond vernamen de bewoners van Clavering, dat Sir Francis Clavering het park bezocht had en voornemens was er zijn verblijf te vestigen.
Toen dit te Chatteries bekend werd, geraakte de gansche bevolking in beweging, zoowel hoogkerkschen als laagkerkschen, gepensioneerde kapiteins en oude vrijsters en douairières, jachtminnende landjonkertjes uit den omtrek, boeren, winkeliers en fabriekarbeiders: kortom, jan en alleman binnen en buiten het plaatsje. Het nieuws woei naar Fairoaks over en werd daar door de dames en mijnheer Pen met zekere opgewektheid vernomen. „Jufvrouw Pybus zegt, dat er een heel lief meisje in huis is, Arthur,” zeide Laura, die op dit punt even voorkomend en lief was als de vrouwen doorgaans zijn, – „zekere jufvrouw Amory, Lady Clavering’s voordochter. Natuurlijk zult gij, zoodra zij aankomt, op haar verliefd worden.” [197]
„Praat toch zoo mal niet, Laura!” riep Helena uit, terwijl Pen er om lachte en uitriep: „Nu, er is een jonge Sir Francis voor u.”
„Die is pas vier jaar oud,” hernam jufvrouw Laura. „Maar ik zal mij met dien knappen officier troosten, dien vriend van Sir Francis. Hij zat verleden Zondag in de kerk in de bank der Claverings, en hij draagt heel mooie knevels.”
Het aantal leden van Sir Francis’ gezin (die alle in de bovenstaande regelen genoemd zijn) was vrij spoedig in het stadje bekend, evenals al wat verder zijne huishouding betrof, voor zoover menschelijke nieuwsgierigheid en vernuft het konden nasporen. De lanen en wandelpaden van het park werden nu op zomeravonden druk bezocht door de inwoners der stad, die zich naar het groote huis richtten, overal rondgluurden en hunne aanmerkingen maakten over de veranderingen, waarmee men bezig was. Ontelbare wagens uit Chatteries en Londen brachten de eene vracht meubelen na de andere aan, maar hoeveel er ook waren, kapitein Glanders wist wat elke wagen bevatte en geleidde de bagage naar het huis.
Want hij was reeds een vertrouwde kennis van kapitein Strong geworden. Deze laatste bewoonde te Clavering dezelfde kamers, die vroeger den vreedzamen Smirke gehuisvest hadden, en stond hoog in de gunst bij zijne huisvrouw, madame Fribsby. De kapitein had in persoon en kleeding een prachtig voorkomen; hij bezat eene frissche kleur, blauwe oogen, zwarte bakkebaarden, eene breede borst en eene athletische gestalte; eene kleine overhelling tot gezetheid benadeelde zijne flinke gestalte volstrekt niet en nooit bood dapperder soldaat den vijand eene breeder borst aan. Als hij de High Street te Clavering opging met den hoed op één oor, met zijn stok op de steenen slaande, en hij dien rondzwaaide en er houwen en steken mee uitvoerde, waarbij zijn vroolijke lach door de anders zoo stille straten weergalmde, dan was hij in het stadje zoo welkom als de zonneschijn en een troost voor de inwoners.
Reeds den eersten marktdag kende hij elk mooi meisje, dat ter markt kwam; hij maakte grappen met al de vrouwen, praatte met de boeren over hun vee en at des middags aan de boerentafel in het Wapen van Clavering, waar hij allen door zijne aardigheden en geestige zetten deed schudden van lachen. „Het is een aardige kerel, dat valt niet tegen te spreken,” was het eenparig gevoelen der heerenboeren. Hij schudde er wel twintig de hand toen zij op hunne oude knollen van het plein der herberg wegreden en wuifde hen zwierig met zijn hoed na, terwijl hij aan de deur van het logement zijne sigaar stond te rooken. In den loop van den avond was hij aan het buffet volkomen thuis, en wist hij hoeveel huur de kastelein betaalde, hoeveel bunders land hij in pacht had, hoeveel mout hij in zijn zwaar bier deed, en of hij zich ooit van Baymouth of van de visschersdorpen aan de kust wat brandewijn verschafte, waarvoor geen accijns betaald was.
Hij had zich eerst in het heerenhuis trachten in te richten, maar vond het zoo vervelend, dat hij het niet kon uithouden. „Ik ben voor de gezelligheid geboren,” zeide hij tegen kapitein Glanders. „Ik ben hier, om Clavering’s huis wat in orde te brengen, want, onder ons gezegd, Frans heeft geen vast karakter, mijnheer, geen vast karakter; hij heeft er geen hart voor, mijnheer,” (en bij die woorden zette hij zijne eigen borst op), „maar ik moet gezellig verkeer hebben. De oude jufvrouw Blenkinsop gaat om zeven uur naar bed en neemt Polly mee. De twee [198]eerste avonden was er in dat groote huis niemand dan ik en het Spook, en, ik wil er wel voor uitkomen, mijnheer, ik houd van gezelschap. Dat doet een oud soldaat meestal.”
Glanders vroeg waar Strong gediend had, waarop de kapitein zijne knevels opkrulde en met een lachje antwoordde, dat de ander liever moest vragen waar hij niet had gediend. „Ik begon, mijnheer, als cadet bij de Hongaarsche ulanen, en toen de Grieksche onafhankelijkheidsoorlog uitbrak, verliet ik dien dienst ten gevolge van onaangenaamheden met mijn ouwe; ik behoorde tot de zeven, die zich uit Missolonghi redden, en vloog in de lucht met een van Bozzaris’ branders, alles nog pas op mijn zeventiende jaar. Ik zal u mijn kruis van den Verlosser laten zien, indien gij van avond op mijne kamer een glas grog wilt komen drinken, kapitein. Ik heb nog eenige andere van die nesterijen in mijn lessenaar liggen. Ik bezit den Witten Adelaar van Polen, dien ik op het slagveld van Ostrolenka uit handen van Skrzynecki ontving” (hij sprak Skrzynecki’s naam met eene verwonderlijke juistheid en welgevallen uit). „Ik was luitenant bij het vierde regiment, mijnheer, en wij marcheerden door de liniën van Diebitsch – dwars er doorheen, mijnheer, Pruisen in, zonder een schot te lossen. Och, kapitein, dat was eene slecht berekende onderneming! Deze wond ontving ik aan de zijde van den koning vóór Oporto – waar hij die volgelingen van Pedro, die alleen van beursspeculatiën verstand hadden, zou vernield hebben, indien Bourmont mijn raad had willen volgen. Vervolgens diende ik in Spanje bij de troepen van den koning tot aan den dood van mijn waarden vriend Zumalacarreguy; – toen ik zag, dat het spel uit was, zoodat ik mijn degen aan den wand hing, kapitein. Alva bood mij een regiment aan, de Muleteros der koningin; maar ik kon het niet van mij verkrijgen – waarachtig, ik kon het niet, – en nu, mijnheer, nu weet gij wie Ned Strong – de chevalier Strong, zooals men mij in het buitenland noemt – wie Ned Strong is, zoogoed als hij het zelf weet.”
Op deze wijze leerde bijna iedereen te Clavering Ned Strong kennen. Hij vertelde het aan madame Fribsby, aan den kastelein van den George, aan Baker in het leesmuseum, aan mevrouw Glanders en de kinderen aan tafel; en eindelijk vertelde hij het aan mijnheer Arthur Pendennis, die op zekeren dag, toen hij uit verveling Clavering binnendrentelde, den chevalier Strong in gezelschap met kapitein Glanders vond, die met zijn nieuwen bekende ten hoogste ingenomen was.
Het duurde maar heel kort, of kapitein Strong was evengoed thuis in Helena’s huiskamer als op de eerste verdieping bij madame Fribsby, en hij vroolijkte het eentonige huis met zijn opgeruimden zin en zijn onvermoeid gepraat op. De beide dames hadden nog nooit zoo iemand gezien. Hij hield haar bezig met duizenderlei verhalen van gevechten en gevaren, van Grieksche gevangenen, Poolsche schoonen en Spaansche nonnen. Hij kende dozijnen liederen in een half dozijn talen, zette zich aan de piano en zong ze met eene volle krachtige stem achter elkander af. De twee dames zeiden, dat hij alleraardigst was, en dat was hij ook; ofschoon zij tot nog toe niet veel ondervinding van mannelijk gezelschap hadden gehad, daar zij in den loop van haar leven slechts weinige mannen gezien hadden buiten den ouden Portman, den majoor en mijnheer Pen, die zonder tegenspraak een genie was, maar genieën zijn thuis nog al saai en vervelend.
Kapitein Strong maakte zijne nieuwe vrienden te Fairoaks niet alleen [199]met zijn eigen levensloop, maar ook met de gansche geschiedenis der familie, die nu op Clavering zou komen wonen, bekend. Hij was het, die het huwelijk tusschen zijn vriend Frans en de weduwe Amory beklonken had. Zij had behoefte aan rang en hij aan geld. Kon men een doelmatiger huwelijk bedenken? Hij was het, die het tot stand gebracht en die twee menschen gelukkig gemaakt had. Er bestond geen zweem van romaneske verliefdheid tusschen die beiden; de weduwe was van geen leeftijd of gestalte voor romaneske buien, en als Sir Francis maar zijn spelletje biljart en zijn diner had, bekommerde hij zich om weinig anders. Maar zij waren zoo gelukkig als iemand maar zijn kan. Clavering zou naar zijn land en geboorteplaats terugkeeren, het fortuin zijner vrouw zou de hypotheken helpen aflossen, en zijn zoon en erfgenaam zou een der mannen van het graafschap worden.
„En jufvrouw Amory?” vroeg Laura, die buitengewoon nieuwsgierig ten opzichte van die jonge dame was.
Strong begon te lachen. „O,” zeide hij, „jufvrouw Amory is eene muze – jufvrouw Amory is een mysterie – jufvrouw Amory is eene femme incomprise” – „Wat is dat?” vroeg de eenvoudige mevrouw Pendennis; maar de chevalier gaf haar geen antwoord en kon dat misschien ook niet. „Jufvrouw Amory schildert, jufvrouw Amory schrijft gedichten, jufvrouw Amory componeert muziek, jufvrouw Amory rijdt als Diana Vernon. Met één woord, jufvrouw Amory is een pronkjuweel.”
„Ik heb een hekel aan knappe vrouwen,” zeide Pen.
„Dank je,” zeide Laura. Wat haar betrof, was zij zeker, dat zij jufvrouw Amory allerliefst zou vinden; zij smachtte letterlijk naar zulk eene vriendin. En daarbij keek zij Pen recht in de oogen, alsof elk woord, dat de kleine huichelares sprak, een Evangelie was.
Aldus werd van te voren de weg tot kennismaking tusschen de bewoners van Fairoaks en hunne rijke buren van het park gebaand; en Pen en Laura zagen even verlangend naar hunne overkomst uit, als de nieuwsgierigsten onder de bewoners van Clavering. Een Londenaar, die elken dag nieuwe gezichten ziet en er bij geeuwt, zal misschien lachen om de belangstelling, waarmee landbewoners een bezoeker te gemoet zien. Een bewoner der hoofdstad, die hen bezocht heeft, leeft in de herinnering zijner landelijke vrienden nog jaren na dat hij hen verlaten en, ver weg gespoeld op de onmetelijke Londensche zee, hen hoogst waarschijnlijk vergeten heeft. Doch de eilanders herinneren het zich nog lang na dat de zeeman weer heengestevend is en kunnen u nog opnoemen wat hij zeide en wat hij droeg, hoe hij er uitzag en hoe hij lachte. Om kort te gaan, de komst van een vreemde heeft op het land eene belangrijkheid, welke wij niet kunnen begrijpen, wij, die niet weten wie er naast ons woont en het ook liefst niet willen weten.
Toen de schilders en behangers en meubelmakers hunne taak op het heerenhuis volbracht hadden en het onder oppertoezicht van kapitein Strong zoodanig hadden verfraaid, dat hij zich wel op zijn smaak mocht beroemen, verklaarde die heer, dat hij naar Londen ging, waar thans de gansche familie was aangekomen, en dat hij spoedig zou terugkomen, om haar in hare herstelde woonstede te installeeren.
Zij werden voorafgegaan door detachementen bedienden. Rijtuigen werden van over zee aangevoerd en van Baymouth overgebracht door paarden, die daar reeds vooraf onder geleide van koetsiers en stalknechts waren aangekomen. Op zekeren dag kwamen er boven op de diligence [200]Alacrity twee groote, droefgeestige mannen mee, die met hunne koffers aan de portiersloge werden afgezet. Het waren de heeren Frederik en James, lakeien, die in hoofdsteden thuis behoorden, maar zich wel een verblijf op het platteland wilden getroosten, en de gala- en gewone livreien der familie Clavering meebrachten.
Een anderen dag zette de wagen een buitenlandsch heer, die met vele lokken en kettingen versierd was, aan den ingang der buitenplaats af. Hij maakte aan het portiershuisje groot rumoer tegen de vrouw van den boschwachter (die, uit de westelijke graafschappen afkomstig, geen woord van zijn Engelsch of van zijn Gasconsch Fransch verstond), omdat er geen rijtuig gereed stond om hem naar het huis te rijden, dat eene mijl verder lag, en omdat hij in zijn vermoeiden toestand en met zijne verlakte laarzen geen uren ver kon loopen. Dit was monsieur Alcide Mirobolant, vroeger chef van zijne hoogheid den hertog van Borodino, van zijne eminentie kardinaal Beccafico en tegenwoordig chef de bouche van Sir Francis, baronet. Monsieur Mirobolant’s boekerij, schilderijen en piano waren reeds vroeger aangekomen onder geleide van een jong Engelschman van goeden aanleg, zijn adjudant. Hij werd verder bijgestaan door eene ervaren Londensche keukenmeid, die vrouwelijke beambten van minder rang onder hare bevelen had.
Hij dineerde niet in de kamer van den rentmeester, maar gebruikte zijn voedsel in eenzaamheid, in zijne eigen vertrekken, waar een dienstmeisje tot zijne beschikking was gesteld. Het was indrukwekkend, hem in zijne kamerjapon een menu te zien opstellen. Voordat hij daartoe overging, zette hij zich altijd aan de piano, om eenigen tijd te spelen. Indien hij daarin gestoord werd door de dienstbode, beklaagde hij zich op een aandoenlijken toon, want, zeide hij, elk groot kunstenaar had behoefte aan de eenzaamheid, om zijne werken tot volmaaktheid te brengen.
Maar in de overmaat onzer genegenheid en vereering voor monsieur Mirobolant loopen wij te ver vooruit en voeren wij hem vóór zijn tijd ten tooneele.
De chevalier Strong was bij het huren van al de Londensche bedienden betrokken geweest en scheen in werkelijkheid de heer des huizes te zijn. Sommigen hunner zeiden, dat hij de rentmeester was, maar vergunning had met de familie aan tafel te eten. Hoe het zij, hij wist zich te doen eerbiedigen en twee der aangenaamste kamers van het heerenhuis werden voor hem afgezonderd.
Hij wandelde op den gewichtigen dag op het terras, toen een open rijtuig en een dier reiskoetsen of familie-arken, zooals alleen de Engelsche ouderliefde kon uitvinden, onder het daverend luiden van de kerkklokken te Clavering, van welke de vlag wapperde, met snuivende paarden door het parkhek naar den hoofdingang van het huis rolden. De beide vleugeldeuren der gebeeldhouwde poort vlogen open. Twee hoogere beambten in het zwart, de groote en melancholische heeren thans in livrei en met poeier in het haar, en de plattelandsdienstboden, die aangenomen waren om hen te helpen, stonden in de vestibule hun meester op te wachten en bogen als rijzige olmen wanneer de najaarswind door het park huilt. Tusschen deze twee rijen bedienden ging Sir Francis Clavering met een volmaakt onverschillig gezicht heen; Lady Clavering met een paar schitterende zwarte oogen en een goedhartig gelaat, terwijl zij zeer genadig boog en knikte; de jonge heer Francis Clavering, die [201]zijne mama aan haar kleed hield (en den optocht stuitte om den grootsten lakei te bekijken, wiens voorkomen den jongen heer scheen te treffen) en juffer Blandy, de gouvernante van den jongen heer Francis, en jufvrouw Amory, de dochter der lady, aan den arm van kapitein Strong. Het was zomer, doch er brandden vreugdevuren in den schoorsteen der groote zaal en in de kamers, die de leden van het gezin betrekken zouden.
Monsieur Mirobolant had den optocht van achter een der lindeboomen in de laan begluurd. „Elle est là,” zeide hij, en legde zijne met ringen versierde hand op zijn rijk geborduurd fluweelen vest met glazen knoopen. „Je t’ai vue, je te bénis, o ma sylphide, o mon ange!” en daarop dook hij weer in het struikgewas weg en spoedde zich naar zijne fornuizen en ketels terug.
Den volgenden Zondag nam hetzelfde gezelschap, dat wij zijn intocht op Clavering Park hebben zien doen, openlijk de antieke bank in de kerk in bezit, waar zoovele voorouders van den baronet gebeden hadden en nu in afbeeldsel knielden. Er was zulk een toeloop om de nieuw aangekomenen te zien, dat de afgescheiden kerk, tot groote ergernis van haar dominé, leeg bleef staan; en toen de staatsiekoets met de schimmels en den koetsier met zijne zilverwitte pruik en de statige lakeien voor de oude kerkdeur stilhield, was daar zulk een gedrang als men in een aantal jaren niet gezien had. Kapitein Strong kende iedereen en groette voor het gansche gezelschap. De landbewoners verklaarden, dat mylady in het geheel niet mooi was, maar brillant gekleed ging, hetgeen ook de waarheid was, want zij droeg den fijnsten shawl, de keurigste pelisse, den prachtigsten hoed met bloemen, dien men zich voorstellen kan, benevens eene macht van ringen, cameeën, broches, kettingen, gespen en andere snuisterijen, waarvan ik den naam niet weet, terwijl linten van alle breedten en met alle kleuren van den regenboog rondom haar heen wapperden. Jufvrouw Amory was gelijk eene vestaalsche maagd zedig in eene duivenkleur gedost, en de jonge heer Francis droeg het toenmaals zeer in zwang zijnde costuum van Rob Roy Macgregor, een vermaard Schotsch bandiet. De baronet legde meer levendigheid dan gewoonlijk aan den dag; hij had eene soort van benijdenswaardige ongevoeligheid over zich, die hem een diner, een sterfgeval of eene trouwpartij met dezelfde kalme onverschilligheid zou hebben doen te gemoet gaan.
De bedienden van Clavering hadden plaatsen in eene afzonderlijke bank, en de opgetogen gemeente zag de Londensche heeren „met meel op hun hoofd” en den verbazenden koetsier met zijne zilveren pruik zich daar nederzetten, zoodra hij zijne paarden in het Wapen van Clavering onder dak had gebracht.
Toen de godsdienstoefening aan den gang was, begon de jonge heer Francis zulk een keel op te zetten, dat Frederik, de langste der lakeien, door zijn meester gewenkt werd en op diens last den jongen heer wegdroeg, die het daarbij uitgilde en hem zoo heftig op het hoofd sloeg, dat het poeier als wierookwolken rondvloog. Hij kwam niet eer tot bedaren, dan toen men hem op den bok van het rijtuig geplaatst had, waar hij met John’s zweep koetsiertje speelde.
„Gij begrijpt wel, dat de kleine schavuit nooit te voren in de kerk was geweest, jufvrouw Bell,” zeide de baronet op slaperigen toon tegen eene jonge dame, die een bezoek bij de familie aflegde; „geen wonder, [202]dat hij zooveel lawaai maakte. In de stad ga ik ook niet naar de kerk, maar ik geloof, dat men buiten een goed voorbeeld moet geven – en zoo voorts.”
Met een lachje antwoordde jufvrouw Bell, dat de kleine jongen geen bijzonder goed voorbeeld had gegeven.
„Och, dat weet ik niet,” zeide de baronet. „Het is geen kwaad voorbeeld ook. Als Frans iets hebben wil, schreeuwt hij er om, en als hij schreeuwt krijgt hij het ook.”
Hier begon het kind om een schotel gebakjes te huilen, die op de tafel stond, en er plotseling over het tafellaken heen zijn arm naar uitstekende, wierp hij een glas wijn over het beste vest van een der aanwezige gasten, mijnheer Arthur Pendennis, die erg boos was, dat hij zulk een mal figuur maakte en zijn vlekkeloos overhemd nu met wijn bezoedeld was.
„Wij bederven hem zoo!” zeide Lady Clavering tegen mevrouw Pendennis met een innigen blik op het engeltje, welks handen en gezicht op dit oogenblik vol zaten met het schuim, waarmee de gebakjes, die men meringues à la crême noemt, gevuld waren.
„Het is heel verkeerd,” zeide mevrouw Pendennis, alsof zij zelve nooit een kind bedorven had.
„Mama zegt, dat zij mijn broertje bederft – houdt gij dat wel voor mogelijk, jufvrouw Bell? Zie hem eens aan, – is het geen engeltje?”
„Ziet ge wel, dat ik gelijk had?” zeide de baronet. „Hij heeft geschreeuwd, en nu heeft hij het gekregen. Ga je gang maar, Frans, ouwe jongen!”
„Sir Francis is een zeer verstandig vader,” fluisterde jufvrouw Amory. „Vindt ge niet, jufvrouw Bell? Maar ik zal u niet meer jufvrouw Bell noemen – ik zal Laura zeggen. Ik heb u in de kerk zoo bewonderd. Uw kleed was niet gemaakt naar den laatsten smaak en uw hoed was niet heel frisch meer; maar ge hebt zulke mooie grijze oogen en zulk eene lieve kleur!”
„Ge zijt wel goed,” hernam jufvrouw Bell lachend.
„Uw neef is een mooie jongen en weet dit van zich zelven. Hij is verlegen de sa personne. Hij heeft de wereld nog niet gezien. Heeft hij genie? Eene zekere jufvrouw, een klein vrouwtje in verkreukt satijn en met fluweelen schoenen – zekere jufvrouw Pybus – is hier geweest en zeide, dat hij geleden heeft. Ik heb ook geleden, – en hoe is het met u, Laura, is uw hart ooit getroffen?”
Laura antwoordde: „Neen!” maar bloosde misschien een weinigje bij die gedachte, of op die vraag, zoodat de andere voortging:
„O Laura, ik ben er al achter! Het is de beau cousin. Vertel er mij eens alles van, want ik heb u reeds als eene zuster lief.”
„Gij zijt heel vriendelijk,” hernam jufvrouw Bell met een glimlach, „en – en ik kan niet ontkennen, dat het eene zeer plotselinge genegenheid is.”
„Dat is het geval met elke genegenheid. Het is iets electrisch, iets onwillekeurigs. Het is eene zaak van het oogenblik. Ik wist van het eerste oogenblik af, dat ik van u houden zou. Gevoelt ge het ook niet?”
„Voor het oogenblik nog niet,” antwoordde Laura, „maar – het zal zeker wel komen, als ik er mij op toeleg.”
„Noem mij dan voortaan bij mijn naam.”
„Maar ik ken dien nog niet,” riep Laura uit. [203]
„Mijn naam is Blanche, – een lieve naam, niet waar? Noem mij voortaan zoo.”
„Blanche – waarlijk een heel lieve naam.”
„En, terwijl mama met die vriendelijke dame spreekt – in welke betrekking staat die tot u? Zij moet eenmaal zeer mooi geweest zijn, maar zij is nu eenigszins passée; zij is niet behoorlijk gantée, maar zij heeft eene fraaie hand. Terwijl mama haar bezig houdt, kunt gij wel eens meegaan naar mijne kamer –– mijne eigen, eigen kamer! Het is een juweeltje van eene kamer, ofschoon die akelige kapitein Strong ze ingericht heeft. Zit gij éprise van hem? Hij zegt dat van u, maar ik weet wel beter; het is de beau cousin. Ja, il a de beaux yeux. Je n’aime pas les blonds ordinairement. Car je suis blonde, moi – je suis Blanche et blonde,” en bij deze woorden keek zij in den spiegel en maakte eene moue, terwijl zij geen oogenblik naar Laura’s antwoord op hare vragen wachtte.
Blanche was blond en geleek eene sylphide. Zij had blond haar, met hier en daar een groenen weerschijn. Maar daarbij had zij donkere wenkbrauwen en lange zwarte wimpers, die heerlijke bruine oogen overschaduwden. Zij had zulk een dun middeltje, dat het verwonderlijk was, en zulke kleine voetjes, dat men denken moest, dat het gras er ternauwernood onder zou buigen. Hare lippen waren als lichtgekleurde rozenknoppen, en haar stemmetje gleed als glas over de liefste pareltjes van tandjes, die men zien kan. Zij liet ze ook dikwijls zien, want zij waren zeer mooi. Zij was zeer goedhartig, en een lachje deed niet alleen die tanden heerlijk uitkomen, maar liet ook twee lieve kuiltjes zien, die zich op hare beide wangen genesteld hadden.
Zij liet hare teekeningen aan Laura zien, die ze heerlijk vond. Zij speelde haar vlug en schitterend eenige van hare walsen voor en Laura was nog meer verrukt. En eindelijk las zij haar eenige gedichten in het Fransch en Engelsch voor, die ook van hare compositie waren en bewaard werden in een eigen boek – haar eigen, lief, klein boekje, dat in blauw fluweel gebonden was, met een verguld slot, en op het plat in gouden letters den titel droeg: Mes Larmes.
„Is dat geen lieve naam, Mes Larmes?” vroeg de jonge dame, die met al wat zij deed ingenomen was, en ook alles zeer goed deed. Laura erkende, dat het een lieve naam was. Zij had nog nooit in haar leven zoo’n meisje gezien, zoo iets liefs, zoo talentvol, zoo teer en zoo bekoorlijk; een meisje, dat als een vogeltje kwinkeleerde, door zulk een prettig kamertje rondtrippelde, en van zulk een aantal mooie boeken, schilderijen en bloemen omringd was. In hare opgetogenheid vergat het oprechte en welwillende landmeisje zelfs jaloersch te zijn. „Waarlijk, Blanche,” sprak zij, „alles in uw kamertje is lief, en gij zijt het liefste van alles.” Blanche lachte eens, keek in den spiegel, keerde naar Laura terug, wier beide handen zij greep en kuste, zette zich aan de piano en galmde een liedje uit, alsof zij een nachtegaal ware.
Dit was het eerste bezoek van Fairoaks op Clavering Park, ter beantwoording van het bezoek van Clavering Park aan Fairoaks, naar aanleiding dat Fairoaks eenige dagen na de aankomst van Sir Francis’ gezin kaartjes op Clavering Park afgegeven had. De vriendschap tusschen de beide jonge dames groeide zoo snel op als de boonenstaak in het sprookje, die in één nacht tot aan de wolken opschoot. De lange lakeien waren aanhoudend met rosé briefjes op weg naar Fairoaks, waar men een knap [204]meisje in de keuken vond, hetgeen die heeren wellicht naar eene zoo nederige plaats lokte. Jufvrouw Amory zond muziek of een nieuwen roman of eene plaat uit het Journal des Modes aan Laura; of er kwamen vruchten met het compliment van mylady; of jufvrouw Amory verzocht en bezwoer jufvrouw Bell te komen dineeren, met de lieve mevrouw Pendennis, indien zij zich sterk genoeg gevoelde, en mijnheer Arthur, indien een bedaard gezelschapje niet te vervelend voor hem was; zij zou den hittenwagen zenden om mevrouw Pendennis af te halen en zij nam geene weigering aan.
Arthur was evenmin als Laura voornemens het te weigeren. Helena, die zich werkelijk niet al te wel gevoelde, was blij, dat die twee ten minste genoegen zouden hebben, zag hen met een liefdevollen blik na toen zij vertrekken, en bad inwendig, dat zij niet mocht opgeroepen worden voordat die twee menschen, die zij liever had dan iemand anders ter wereld, vereenigd zouden zijn. Terwijl zij bij hun vertrek de brug overgingen, herinnerde zij zich andere zomeravonden, vijf en twintig jaar geleden, toen ook zij haar korten lentetijd van liefde en geluk genoot. Dat alles was nu voorbij. De maan zag uit de purperen lucht neder en de sterren stonden daar te flikkeren evenals op die vroegere avonden, die haar nog zoo levendig voor den geest stonden. Hij lag daar in het verre land in het graf en de rollende golven scheidden hen van elkander. Goede hemel! wat herinnerde zij zich de uitdrukking van zijn gelaat bij hun afscheid nog duidelijk! Het zag haar nu nog even treurig en helder aan als op dat oogenblik, uit het verre verschiet van die vele jaren.
Mijnheer Pen en jufvrouw Laura vonden het gezelschap op Clavering Park een buitengemeen aangenaam toevluchtsoord op zomeravonden. Blanche verklaarde, dat zij van Laura raffoleerde, en hoogst waarschijnlijk was mijnheer Pen met Blanche wel ingenomen. Zijne levendigheid keerde terug en hij lachte en snaterde, dat Laura het met verbazing aanhoorde. De vlugge en geestige, de lachende en net gekleede Pen in Lady Clavering’s gezelschapskamer was niet meer dezelfde Pen, die in zijn jachtbuis in de huiskamer op Fairoaks zat te geeuwen. Soms werd er muziek gemaakt. Laura had eene liefelijke alt-stem en zong dan met Blanche, die het beste onderwijs in het buitenland genoten had en verrukt was hare vriendin tot leermeesteres te kunnen strekken. Nu en dan nam mijnheer Pen deel aan die concerten, maar veel meer gebeurde het, dat hij jufvrouw Blanche opgetogen zat aan te kijken terwijl zij zong. Enkele malen werden er veelstemmige liederen gezongen, waarbij kapitein Strong groote diensten bewees en een daverenden bas uitgalmde, waarop de kapitein niet weinig trotsch was.
„Aardige kerel, die Strong, – vindt ge niet, jufvrouw Bell?” voegde Sir Francis haar wel eens toe. „Speelt écarté met Lady Clavering – kan alles spelen, kruis of munt, piano, kaart, wat ge verkiest. Hoelang denkt ge wel, dat hij al bij mij is? Kwam met een reiszak eene week logeeren, en waarachtig, nu is hij al drie jaar gebleven. Aardige kerel, niet waar? Weet echter niet hoe hij aan een duit geld komt, – weet het waarachtig niet, jufvrouw Laura!”
En echter betaalde de chevalier altijd als hij aan Lady Clavering verloor; en zoo hij drie jaar bij zijn vriend had gewoond, had hij dat ook betaald – met opgeruimdheid, met voorkomendheid, met gezelligheid, met duizend kleine diensten, waardoor hij zich aangenaam maakte. [205]Wie zou een beter vriend begeeren dan iemand, die altijd vroolijk, nooit te ver of te dichtbij, en tot elk dienstbetoon voor zijn patroon bereid was, hetzij om een liedje te zingen of eene conferentie met een advocaat te houden, een duel te vechten, of een kapuin voor te snijden?
Ofschoon Laura en Pen doorgaans te zamen naar Clavering Park gingen, deed mijnheer Pen soms zonder haar gezelschap eene wandeling daarheen, hetgeen hij haar niet vertelde. Hij kreeg liefhebberij in het hengelen in de Brawl, die door het Park loopt en niet ver van den tuinmuur voorbijstroomt, en door een toevalligen samenloop van omstandigheden wandelde jufvrouw Amory dan ook (daar zij naar hare bloemen was gaan zien) en was zeer verwonderd mijnheer Pendennis daar aan het visschen te vinden.
Ik ben benieuwd hoeveel forellen Pen ving, terwijl de jonge dame er naast stond te kijken? dan wel of jufvrouw Blanche het lieve vischje was, dat rondom zijne vlieg dartelde en dat mijnheer Pen trachtte te verschalken? Hij werd in ieder geval een groot liefhebber van die gezonde en versterkende hengeloefeningen en liet zijne vlieg aanhoudend op de wateren van de Brawl dansen.
Jufvrouw Blanche van haar kant bezat een gevoelig hart, en daar zij, gelijk zij zelve verklaarde, gedurende haar kort leven en ondervinding vrij wat „geleden” had, kon zij natuurlijk sympathie koesteren voor andere teergevoelige wezens, zooals Pen, die ook geleden hadden. Hare genegenheid voor Laura en die lieve mevrouw Pendennis verdubbelde; als deze niet op het Park waren, kon zij niet rusten voordat zij zelve te Fairoaks was. Zij speelde met Laura en las Fransch en Duitsch met haar, terwijl mijnheer Pen van zijn kant Fransch en Duitsch met beiden las, hij zette sentimenteele balladen van Schiller en Goethe voor de dames in Engelsche dichtmaat over, en Blanche ontsloot Mes Larmes voor hem en deelde hem eenige der klagende ontboezemingen van hare eigene teedere muze mede.
Het bleek uit die gedichten, dat dit jeugdig schepseltje inderdaad verbazend moest geleden hebben. Zij was met het denkbeeld van zelfmoord vertrouwd. Aanhoudend smachtte zij naar den dood. Eene verwelkte roos vervulde haar met zulke hevige smart, dat men gedacht zou hebben, dat zij er aan had moeten sterven. Het was wonder hoe zulk een jong meisje (dat een aangenaam „te huis” had, of op eene flinke kostschool geweest was en, voor zoover men zien kon, over geen verdrietelijkheden of harde behandeling te klagen had) zooveel geleden kon hebben, in zulk een oceaan van wanhoop en hartstochtelijkheid zich had kunnen storten (gelijk een ondeugende jongen, die volstrekt naar zee wil) en, na daarop rondgezwalkt te hebben, er het levend had kunnen afbrengen. Wat moet zij een aanleg voor schreien gehad hebben, om zoovele van Mes Larmes te kunnen storten!
Het is waar, jufvrouw Blanche’s tranen waren niet bijzonder zilt; maar Pen, die hare verzen las, beschouwde ze als zeer voldoende voor eene dame, en schreef zelf eenige verzen voor haar. Zij waren zeer woest en hartstochtelijk, zeer gloeiend, zoet en krachtig; en hij schreef niet alleen verzen, maar – o die schelm! o die bedrieger! hij werkte verzen uit vroeger tijd, die voor zekere jufvrouw Emily Fotheringay geschreven waren, ten behoeve van jufvrouw Blanche Amory om en maakte ze op haar vóórnaam toepasselijk. [206]
Elk huis heeft zijn kruis en het kan sommigen, die zich ongelukkig gevoelen, wellicht tot troost verstrekken, dat hunne gelukkigste en rijkste buren eveneens hunne rampen en redenen van ongerustheid hebben. Onze kleine onschuldige muze van eene Blanche, die zoo lief sprak en zoo zoet zong, dat men zou gedacht hebben dat zij overal waar zij kwam zonneschijn moest verspreiden, was het kruis, of de ramp, of de straf, of de Nemesis van Clavering House en van de meeste zijner bewoners. Gelijk een steentje in uw schoen, of tusschen het hoefijzer van uw paard, genoeg is om u beiden op de pijnbank te leggen en uw tocht tot eene hel te maken, zoo is in het leven een klein bezwaar toereikend om uw verderen loop te stremmen en u aan onophoudelijke verdrietelijkheden en onrust prijs te geven. Wie zou vermoed hebben, dat zoo’n kleine lachende fee als Blanche Amory een twistappel in een gezin had kunnen zijn?
„Zeg eens, Strong,” zeide de baronet op zekeren dag, toen beiden na het diner, met behulp van eene sigaar, die groote ontlokster van geheimen, aan het biljart vertrouwelijk met elkaar keuvelden, „zeg eens, Strong, ik wou voor den drommel, dat uwe vrouw dood was.”
„Ik ook, daar geef ik u mijn woord op! Maar zij wil niet; zij blijft eeuwig leven; – ge zult zien, dat ze het doet. Maar waarom, Frans, zoudt gij wenschen, dat zij van de baan was, beste jongen?”
„Wel, dan kondt ge juffie trouwen. Zij ziet er niet slecht uit en zij brengt tien duizend pond mee, wat een heele schep geld is voor zulk een armen drommel als gij zijt,” antwoordde de ander op sleependen toon. „Want waarachtig, Strong, ik begin elken dag een grooter hekel aan haar te krijgen.”
„Ik zou haar met nog eens zooveel geld niet willen hebben,” gaf kapitein Strong lachend ten antwoord. „Ik heb nooit van mijn leven zoo’n kleine heks gezien.”
„Ik zou haar wel willen vergeven,” hernam de baronet op plechtigen toon; „dat zou ik!”
„Wel, wat heeft zij nu weer uitgevoerd?” vroeg zijn vriend.
„Niets bijzonders,” gaf Sir Francis ten antwoord; „niets dan hare oude streken. Die meid heeft zulk een slag om iedereen uit zijn humeur te brengen, dat ik er verstomd van sta. Gisterenavond was zij oorzaak, dat de gouvernante schreiend van tafel wegliep. Later, toen ik voorbij Frans’ kamer kwam, hoorde ik den armen kleinen schelm in den donker huilen, en vernam ik, dat zijne zuster hem doodsbang gemaakt had, door hem van de spoken hier in huis te vertellen. Aan het tweede ontbijt gaf zij mylady een veeg, en ofschoon mijne vrouw niet hoog timmert, is het toch eene goede ziel, – waarachtig, dat is zij.”
„Wat deed juffie tegen haar?” vroeg Strong.
„Wel, de duivel haal me als ze niet begon te spreken over den dooden Amory, mijn voorganger,” antwoordde de baronet met een grijns. „Zij sloeg een portret in het Keepsake op en zeide, dat dit zeker op haar lieven vader moest gelijken. Zij wilde weten waar haar vader begraven was. Ik wou, dat haar vader ik weet niet waar zat! Als jufvrouw Amory [207]over hem begint, barst mijne vrouw altijd in tranen uit, en de kleine heks spreekt over hem, om hare moeder van haar stuk te brengen. Toen zij er vandaag weer over begon, werd ik woedend en zeide, dat ik haar vader was, en – zoo meer, en toen, mijnheer, begon zij over mij.”
„En wat zeide ze wel van u, Frans?” vroeg mijnheer Strong steeds lachende aan zijn vriend en beschermer.
„Voor den drommel, zij gaf mij ten antwoord, dat ik haar vader niet was; dat ik niet in staat was haar te begrijpen; dat haar vader een man van genie en fijn gevoel moet geweest zijn, en meer van dien aard, en eindelijk, dat ik hare moeder alleen om haar geld getrouwd had.”
„Nu, is dat niet waar?” zeide Strong.
„Al is het waar, dan is het niet prettig zoo iets te moeten hooren,” gaf Sir Francis Clavering ten antwoord. „Ik heb geen verstand van letterkunde en zulke dingen; maar daarom ben ik zoo’n gek niet als zij mij afschildert. Ik weet niet hoe het komt, maar zij brengt mij altijd in het nauw, weet je? Zij regeert het heele huis op hare stille manier en met hare verwenschte sentimenteele airs. Ik wou, dat zij dood was, Ned!”
„Zoo even was het mijne vrouw, die gij dood wildet hebben,” hernam Strong, steeds met dezelfde opgeruimdheid, waarop de baronet met zijne gewone rondborstigheid antwoordde: „Wel, als de menschen mij zoo ergeren, dat ik het haast besterf, dan wensch ik, dat zij dood waren, en ik zou uit den grond van mijn hart willen, dat juffie onder in een put lag.”
Men ziet uit bovenstaand verslag van dit openhartig gesprek, dat ons talentvol vriendinnetje eenige kleine eigenaardigheden of gebreken bezat, die haar niet zeer bemind maakten. Het was eene jonge dame met eene zekere mate van genie, eene verbazende gevoeligheid en groote letterkundige bekwaamheid, die, gelijk zoo menig ander genie, met bloedverwanten moest verkeeren, die niet in staat waren haar te begrijpen. Noch hare moeder noch haar stiefvader bezaten letterkundigen aanleg. De lectuur van den baronet bepaalde zich tot Bell’s Life in London en den Almanak der wedrennen, en Lady Clavering schreef nog altijd als een schoolmeisje met eene ongeloofelijke onverschilligheid omtrent spelling of taalregelen. En daar jufvrouw Amory diep gevoelde, dat zij niet naar waarde geschat werd en dat zij met menschen verkeerde, die haar in verstand of maatschappelijke gaven niet evenaarden, liet zij geene gelegenheid voorbijgaan, om de leden van het gezin te doen gevoelen, dat zij beneden haar stonden; zij was niet enkel eene martelares, maar zorgde ook, dat iedereen dit wist. Indien zij werkelijk zoo zwaar leed als zij zeide en meende, kunnen wij ons dan verwonderen, dat een jeugdig schepseltje met zulk een teer gevoel heel wat gilde en schreide? Zonder deelneming heeft het leven niets te beteekenen en zou het dan geen gebrek aan oprechtheid in haar zijn geweest, indien zij eene opgeruimdheid had voorgewend, die zij niet gevoelde, of achting had gehuicheld jegens degenen, voor wie het onmogelijk was, dat zij eenigen eerbied zou koesteren? Indien eene dichteres niet over haar lot mag weeklagen, waartoe ter wereld dient dan hare lier? Blanche ontlokte aan de hare alleen de droevigste tonen, en maakte elegieën op hare afgestorven hoop en treurzangen op de door den killen winteradem gedoode bloesems harer jeugdige genegenheid, gelijk aan zulk eene treurige lotsbestemming en muze betaamde. [208]
Hare wezenlijke rampen waren, gelijk wij reeds zeiden, tot op dit oogenblik niet groot geweest; maar hare smart huisde, zooals bij de meesten van ons, in hare eigene ziel, en daar deze neerslachtig en meestal ontevreden was, verwondere zich niemand, dat zij weende. Daarom stroomden Mes Larmes ten allen tijde op kommando uit hare oogen; zij kon eene onbepaalde hoeveelheid tranen leveren, en door langdurige oefening leerde zij die met steeds toenemende gemakkelijkheid storten. Want het gevoel, gelijk eene andere kwaal, waarvan Horatius spreekt, neemt toe wanneer men zich niet weet te onthouden (het spijt mij, dames, dat de bedoelde kwaal waterzucht heet) en hoe meer men schreit, des te meer zal men dit kunnen en willen doen.
Juffie was reeds op zeer jeugdigen leeftijd begonnen tranen te storten. Zoodra zij besef genoeg had om iets te gevoelen, werd Lamartine haar geliefkoosde bard, en verder had zij haar gemoed gevormd door eene vlijtige studie van de groote hedendaagsche schrijvers in de Fransche taal. Er bestond geen roman van Balzac of George Sand, welken het onvermoeide schepseltje niet verslonden had voordat zij zestien jaar was; en hoe weinig zij ook met hare huisgenooten sympathiseerde, had zij vrienden in de geestenwereld, zeide ze, waarmee zij de teedere Indiana, de hartstochtelijke en poëtische Lelia, den beminnelijken Trenmor, dien grootmoedigen misdadiger, dien engel der galeien, den vurigen Stenio, en de andere tallooze helden der Fransche romans bedoelde. Terwijl zij nog school ging, was zij op prins Rodolphe en prins Djalma verliefd geweest, en de vraagstukken over de echtscheiding en de rechten der vrouw had zij met Indiana uitgemaakt, nog voordat zij het hooge voorschoot had afgelegd. Het levendige dametje speelde minnaar en minnares met die denkbeeldige helden, gelijk zij nog kort te voren moedertje gespeeld had met hare pop. Het is merkwaardig die aardige, dichterlijke zieltjes te zien omgaan met dat speelgoed. Vandaag staat de pop met de blauwe oogen in gunst en wordt die met de zwarte oogen in de lade weggeborgen. Morgen ligt die met de blauwe oogen weer achter de bank, en krijgt een akelig monstertje, met een afgeschroeiden neus of een kaal hoofd en in het geheel geene oogen, de eerste plaats in de genegenheid van het juffertje, dat hem in hare armen troetelt en koestert.
Daar men het er voor houdt, dat romanschrijvers alles weten, tot zelfs de geheimen van vrouwenharten, waarvan de eigenaressen misschien zelve onkundig zijn, willen wij hier mededeelen, dat mademoiselle Betsy, zooals jufvrouw Amory toen genoemd werd, op haar elfde jaar eene teedere neiging had opgevat voor een jongen Savoyaard met een orgel te Parijs, dien zij verkoos te blijven beschouwen als een jongen prins, aan zijne ouders ontroofd; dat op haar twaalfde jaar een oude, afzichtelijke teekenmeester (maar ach, welke jaren of lichaamsgebreken zijn proefhoudend tegen vrouwenliefde?) haar jong hartje had doen kloppen, en dat er op haar dertiende, toen zij op de kostschool was bij madame de Caramel in de Champs Elysées (gelegen, zooals men weet, naast de jongeheeren-kostschool van monsieur Rogron, ridder van het legioen van eer), eene briefwisseling plaats had tusschen de séduisante miss Betsy en twee jonge heeren van het Collége Charlemagne, die bij den ridder Rogron in den kost waren.
In bovenstaande regels hebben wij onze jonge vriendin bij een anderen doopnaam genoemd dan dien, onder welken wij haar kortelings voorgesteld [209]hebben. Jufvrouw Amory, door hare huisgenooten juffie genoemd, was werkelijk Betsy gedoopt, maar had uit eigen wil en fantasie den naam van Blanche aangenomen en zich daarmede gekroond; en het zwaard, dat de baronet haar stiefvader aanhoudend boven haar hoofd hield, was de bedreiging, dat hij haar openlijk Betsy zou noemen, waarvoor zij zoo bang was, dat hij er de jonge oproermaakster soms weer mede tot haar plicht bracht.
Wij spraken zoo even van kinderpoppen en van de manier, waarop de kleintjes hare geliefde popjes opnemen en wegwerpen, en hoogst waarschijnlijk zal dit verhaal verder wel in het licht stellen, dat jufvrouw Blanche hare levende poppen met dezelfde kinderlijke onbestendigheid tot zich trok en ze weer wegsmeet. Zij had zwermen van lieve, lieve boezemvriendinnen gehad en bewaarde in haar juweelkistje een klein museum van haarlokken, die zij op haar sentimenteelen levenstocht had bijeengezameld. Sommige dierbare vriendinnen waren getrouwd, eenige waren naar andere scholen gegaan; eene harer lievelingen, hare zielsvriendin, hare Léocadie, had zij na de kostschool uit het oog verloren en, o gruwel! teruggevonden in den winkel van haar vader, een kruidenier in de Rue du Bak, waar zij het boek hield; kortom, zij was vele malen gedesappointeerd en gedesillusioneerd, gelijk zij het in haar aardig Fransch mengelmoes uitdrukte, en had voor zoo’n jonge dame al heel wat gezien en geleden. Maar de gevoeligen moeten altijd lijden en het is het lot dergenen, die te goed van vertrouwen zijn, bedrogen te worden, zoodat zij gevoelde, dat zij in deze smarten en teleurstellingen slechts het lot onderging, dat aan het genie bereid is.
Intusschen vond zij gelegenheid om hare moeder, die goede vrouw, zoo ongelukkig te maken als de omstandigheden het toelieten, en bracht zij haar waardigen stiefvader zoo ver, dat hij wenschte, dat zij dood was. Met uitzondering van kapitein Strong, wiens onverstoorbare goedmoedigheid bestand was tegen de stekelige gezegden van het dametje, beheerschte zij iedereen in huis met hare tong. Als Lady Clavering van „sparzie” in plaats van „asperges” sprak, of „eindelijk” zeide in plaats van „eigenlijk”, wat die ongelukkige dame wel eens overkwam, verbeterde juffie kalmpjes die uitdrukkingen, en bracht hare moeder, die goede ziel, zoodanig van streek, dat zij nog veel meer fouten maakte, omdat zij in de tegenwoordigheid van hare dochter hoe langer hoe zenuwachtiger werd.
Als wij in aanmerking nemen welke groote belangstelling de aankomst der familie op Clavering Park aan de bewoners van het stadje ingeboezemd had, dan is het niet te vooronderstellen, dat madame Fribsby alleen onder al de bewoners van Clavering onverschillig en vrij van nieuwsgierigheid zou gebleven zijn. Bij de eerste verschijning der familie in de kerk nam madame elk stuk van het toilet der dames, van hare hoeden tot hare laarsjes, nauwkeurig op en liet ook haar oog over de kleeding der kameniers in de haar toegewezen bank gaan. Het is te vreezen, dat doctor Portman’s preek, ofschoon eene zijner oudste en doorwrochtste opstellen, dien dag weinig indruk op madame Fribsby maakte. Binnen weinige dagen had zij een onderhoud met Lady Claverings vertrouwde kamenier in de kamer der huishoudster op het park weten te verkrijgen, en waren hare adreskaartjes in het Fransch en Engelsch, die vermeldden, dat zij de nieuwste modes uit Parijs van hare [210]correspondente madame Victorine ontving en dat zij de hof- en balcostumes voor den adel en de groote lui van het graafschap vervaardigde, in handen van Lady Clavering en jufvrouw Amory, die er, gelijk zij tot haar genoegen hoorde, gunstig over dachten.
Jufvrouw Bonner, Lady Clavering’s kamenier, werd spoedig eene trouwe bezoekster van madame Fribsby en nam aan menige versnapering ten koste van de modemaakster deel. Een kopje groene thee, wat kwaadspreken, wat koekjes en een beetje romanlectuur waren altijd tot jufvrouw Bonner’s dienst, als zij des avonds naar de stad mocht gaan. En daarvoor vond zij veel meer gelegenheid dan hare jongere ambtgenoote, jufvrouw Amory’s kamenier, die zelden een vrijen dag kon krijgen en door die onverbiddelijke kleine muze, hare meesteres, zoo hard afgebeuld werd als eene fabriekarbeidster.
De muze was gaarne mooi gekleed en daar zij eene levendige verbeeldingskracht bezat en met de zucht der dichters naar verandering behebt was, moest zij elken dag iets anders aanhebben. Daar hare kamenier de modemaaksterskunst verstond (dewijl zij te Parijs, alvorens in jufvrouw Blanche’s dienst te komen, bij eene modiste geweest was) werd zij van den morgen tot den avond bezig gehouden met het veranderen en vermaken van jufvrouw Amory’s kleederen, zoodat zij zeer vroeg opstond en zeer laat te bed ging, ten gevolge van de onophoudelijke grillen van hare kleine meesteres. Het meisje was de dochter van fatsoenlijke Engelsche ouders, zooals er vele te Parijs wonen, die betere dagen gekend hebben, niet geheel geruïneerd zijn, niet geheel van „tegemoetkoming” leven en deze toch niet kunnen missen; en daar haar vader gebrekkig was en buiten staat om te werken, en hare terugkomst het bezwaar en de ellende van het gezin slechts zou vermeerderen, wilde de arme Pincott gaarne blijven waar zij zelve den kost kon winnen en nog iets voor hare ouders afzonderen.
Met de rondheid, die onze muze kenmerkte, liet zij nooit na, hare kamenier aan hare positie te herinneren. „Ik zou lust hebben u weg te zenden, Pincott, want gij zijt veel te zwak en uwe oogen deugen niet, terwijl gij ook altijd zit te snikken en den dokter noodig hebt; maar ik zie het gaarne, dat gij uwe ouders ondersteunt; – onthoud dus, dat ik het mij om hunnentwil getroost,” zeide die lieve Blanche tegen haar bedeesd kameniertje. Of een andermaal „Pincot, uw vervallen voorkomen en slaafsche manieren en roode oogen jagen mij migraine aan; mij dunkt, ik moest u laten blanketten, om u wat vroolijker te doen uitzien,” of „Pincott, ik kan niet toelaten, al is het ook om uwe hongerlijdende ouders, dat gij zoo voortgaat met mij het haar uit het hoofd te trekken; ik zal hun moeten schrijven, dat ik u bedankt heb.” Na onder dergelijke toespraken het sidderende meisje een uur lang bezig gehouden te hebben aan heur haar, dat de jonge dame gaarne liet uitkammen, terwijl zij een van hare geliefkoosde Fransche romans zat te lezen, ging zij tegen één uur te bed en zeide: „Kom, Pincott, geef mij een Goedennacht! Zorg, dat mijn paarsch kleedje morgenochtend klaar is,” waarna zij, met een zegenwensch aan hare kamenier, zich omkeerde en insliep.
De muze kon ’s morgens zoolang in bed blijven liggen als zij verkoos en maakte ook van dat voorrecht gebruik; maar Pincott moest zeer vroeg opstaan, om gereed te komen met de taak, waarmee hare meesteres haar belast had, zoodat zij zich den volgenden dag weer met dezelfde [211]roode oogen en hetzelfde ingevallen gelaat vertoonde, dat jufvrouw Amory zoo tegenstond wegens het gemis van elke blijde uitdrukking, en haar boos maakte, omdat hare dienares maar altijd goedvond er ziekelijk en neerslachtig te blijven uitzien. Maar het kwam geen oogenbilk bij Blanche in de gedachte, dat zij eene harde meesteres was. Bij wijlen behandelde zij Pincott als eene boezemvriendin en schreef zij eenige aardige verzen op „het eenzaam kameniertje, wier hart elders is.” Onze beminde Blanche was een hooger wezen en verwachtte als zoodanig bediend te worden. Ik weet niet of er nog meer dames zijn, die hare dienstboden of ondergeschikten op zulk eene wijze behandelen; doch wellicht zijn zij er, en dan is de dwingelandij, die zij over hare ondergeschikten uitoefenen, en de dolksteek, dien zij hun met eene lieve stem en een heel fatsoenlijk lachje weten toe te brengen, even wreedaardig als de folteringen, die de blank-officier met een vloek en de zweep de slaven doet ondergaan.
Maar Blanche was eene muze, een teer schepseltje, dat van gevoeligheid trilde en welks oogen bij de geringste aandoening vol tranen schoten; en wie weet of niet juist de fijnheid van haar gevoel de oorzaak was, dat het zoo gemakkelijk werd gekwetst. Men verplettert een vlinder, wanneer men dien maar aanraakt. Gewone menschen hebben er geen begrip van, hoe gevoelig eene muze is!
De kleine Pincott dus, die dag en nacht aan het stikken, zoomen, afscheuren, kammen, strijken en plooien voor hare meesteres werd gehouden en haar moest voorlezen als zij te bed lag (want het meisje kende de beide talen en bezat eene lieve stem en een goeden toon), kon geen deel nemen aan madame Fribsby’s soirées; maar men miste haar ook niet en achtte haar niet van genoegzaam gewicht, om op die partijen te verschijnen.
Maar er was een ander lid van het huishouden der Clavering’s, dat een trouw bezoeker van onze vriendin de modemaakster werd, en dit was de chef der keukens, monsieur Mirobolant, met wien madame Fribsby eerlang innig bevriend werd.
Daar de boersche inwoners van Clavering niet gewoon waren aan het voorkomen van, of den omgang met personen van de Fransche natie, maakten de manieren en het uiterlijk van monsieur Alcide niet zulk een gunstigen indruk op hen, als die heer wel zou gewenscht hebben. Zonder iets kwaads te vermoeden, wandelde hij op zekeren zomerschen namiddag, toen zijne tegenwoordigheid op het Heerenhuis niet vereischt werd, het stadje Clavering binnen in zijn geliefkoosd costuum, namelijk eene groene jas of paletot, een karmozijn fluweelen vest met blauwe glazen knoopen, eene Schotsche pantalon met heel groote en hard gekleurde ruiten, eene oranje satijnen das en stoffen laarzen met verlakte punten. Dit alles, met zijne goudgeborduurde muts, zijn rijk vergulden stok en verschillende andere sieraden van soortgelijken aard, maakte zijn gewoon Zondagspak uit, waaraan hij zich vleide, dat niets opzichtigs was (tenzij misschien de schoonheid zijner gestalte de aandacht mocht trekken), en waarmee hij meende, dat hij zich geheel als een heer van den besten Parijschen toon voordeed.
Hij wandelde dus op dien stillen zomeravond de straten door, elke vrouw tegenlachende en haar toelonkende met blikken, die hij dacht, dat haar dadelijk betooveren moesten, en over de hekken en in alle vensters kijkende, waar hij eene vrouw ontdekte. Doch Betsy, de meid [212]van jufvrouw Pybus, deinsde terug met een: „Heere, bewaar me!” toen Alcide haar over het laurierboschje een lonkje toewierp; de jufvrouwen Baker en hare mama keken verwonderd op, en na eenige oogenblikken begon een zwerm havelooze straatjongens en kinderen den merkwaardigen vreemdeling te volgen en lieten zij de modderpoddingen, die zij bezig waren te vervaardigen, in den steek om hem na te loopen.
Hij dacht eenigen tijd, dat het alleen een gevoel van bewondering was, dat deze personen zijne voetstappen deed volgen, zoodat hij voortwandelde met het aangename bewustzijn, dat hij zeer gemakkelijk aan anderen een onschuldig genoegen verschafte. Maar bij de kinderen en modderhoopfabrikanten voegde zich spoedig meer volwassen nieuwsgierigen, en een aantal mannen en vrouwen van de fabriek, die juist naar huis gingen, vermeerderden den oploop en begonnen te lachen, te fluiten, te schreeuwen en den Franschman uit te schelden. Sommigen riepen: „Fransoos! Fransoos!” anderen: „Kikkert!” Eén van den troep vroeg om wat van zijn haar, dat zeer lang was en in golvende lokken neerhing, en eindelijk begon de arme artiste te bemerken, dat hij veeleer een voorwerp van bespotting dan van bewondering voor het lachende en onbeschaafde grauw was.
Het was op dit oogenblik, dat madame Fribsby dien rampspoedigen heer met den stoet op zijne hielen gewaar werd en het smadelijk gejoel hoorde, dat hem vervolgde. Zij liep naar buiten, de straat op, naar den vervolgden vreemdeling toe, reikte hem de hand, sprak hem in zijne eigene taal aan en noodigde hem in haar huis, en toen zij hem veilig binnen de deur had, plaatste zij zich onversaagd op den drempel voor de smalende arbeiders en arbeidsters der fabriek en verklaarde hun, dat zij zich lafhartig gedroegen door een arm man te vervolgen, die hunne taal niet machtig was en alleen en zonder hulp stond. De kleine oploop liet nog wel eenig ironisch gejuich en gejoel hooren, maar gevoelde desniettemin de waarheid van madame’s krachtige toespraak en droop af; want de oude jufvrouw stond in het stadje goed aangeschreven en hare eigenaardigheden en hare voorkomendheid hadden haar daar vele vrienden verworven.
De arme Mirobolant was hartelijk dankbaar, dat hij zijne moedertaal, hoe slecht dan ook, hoorde spreken. De Franschen vergeven onze vergrijpen tegen hunne taal veel gereeder dan wij hun slecht Engelsch verschoonen, en zullen onze lompe fouten in den loop van een langdurig gesprek aanhooren, zonder de minste neiging tot lachen aan den dag te leggen. De geredde artiste verklaarde, dat madame Fribsby zijn beschermengel was, en zwoer, dat hij tot nog toe zooveel vriendelijkheid en wellevendheid niet bij les Anglaises aangetroffen had. Hij was even beleefd en complimenteus tegen haar alsof hij tot de schoonste en voornaamste dame sprak; want Alcide Mirobolant bracht op deze wijze hulde aan het gansche vrouwelijke geslacht en kende geen verschil van rang in het rijk der schoonheid, gelijk hij zich uitdrukte.
Den volgenden dag bracht een der adjudanten van den chef in een mandje eene crême met ananas-geur, eene kreeftensalade met mayonnaise-saus, die hij zich vleide, dat zijner kunst evenmin onwaardig was als haar, aan wie hij de eer had deze hulde te bieden, en eene doos met geconfijte zuidvruchten ten huize van de modemaakster, met een galant briefje aan de beminnelijke madame Fribsby. „Hare vriendelijkheid,” schreef Alcide, „was gelijk eene oase in de woestijn zijns levens; [213]– hare lieftalligheid zou in zijn geheugen altijd afsteken tegen de grossièreté van de boersche ingezetenen, die niet waardig waren zulk een juweel te bezitten.” Op deze wijze ontstond er eene kennismaking van den vertrouwelijksten aard tusschen de modemaakster en den chef der keukens; maar ik weet niet of de vriendschapsbetuigingen van den jongen Alcide haar genoegen dan wel verdriet veroorzaakten, want hij bleef haar onveranderlijk la respectable Fribsbi, la vertueuse Fribsbi noemen en aanhoudend verklaren, dat hij haar als zijne moeder zou beschouwen, terwijl hij hoopte, dat zij hem als haar zoon zou behandelen. Ach, dacht Fribsby, het was toch zoo lang niet geleden, dat men haar, in dat lieve fransch, woorden toegesproken had, die van een geheel andere soort van genegenheid getuigden. En toen zuchtte zij en wierp een blik op het portret van haar karabinier. Want het is verbazend hoe jong het hart van sommige menschen nog blijft, als hun hoofd reeds behoefte heeft aan een pruikje of wat haarkleursel, – en op dit oogenblik gevoelde zich madame Fribsby, gelijk zij den jeugdigen Alcide verklaarde, zoo romanesk als een meisje van achttien.
Wanneer het gesprek deze wending nam – en zoodra zij goed bekend werden, deed madame Fribsby tamelijk veel moeite om het die wending te doen nemen – bracht Alcide altijd zeer beleefd een ander onderwerp op het tapijt: hij verkoos de goede modemaakster maar niet anders dan als eene moeder te beschouwen. Hij wilde haar in geene andere hoedanigheid erkennen en de vriendelijke jufvrouw was genoodzaakt zich met die verwantschap tevreden te stellen, toen zij ontdekte hoe diep de genegenheid van den kunstenaar elders geworteld was.
Het duurde niet lang, of hij beschreef haar het voorwerp en den oorsprong zijner liefde.
„Ik declareerde mij aan haar,” zeide Alcide met de hand op zijn hart, „op eene wijze, die, naar ik mij vlei, even nieuw als aangenaam was. Waar zou de liefde niet kunnen doordringen, achtenswaardige madame Fribsby? Cupido is de vader der uitvindingen! – Ik onderzocht bij de bedienden welke plats mademoiselle het liefst at, en richtte dienovereenkomstig mijne kleine batterij in. Op zekeren dag, toen hare ouders uit dineeren waren gegaan (en het grieft mij te moeten zeggen, dat een grossier diner bij een restaurateur op den boulevard, of in het Palais Royal, eene heerlijkheid voor die van fijnen smaak ontbloote personen scheen te zijn), onthaalde de bekoorlijke Miss eenige kameraadjes van de kostschool, en ik besloot een klein diner boven te zenden, dat voor zulke fijne jonge verhemelten geschikt was. Haar lieftallige naam is Blanche. De sluier der maagd is wit, en de krans van rozen, dien zij draagt, is eveneens wit. Ik nam mij voor, dat mijn diner zoo smetteloos als sneeuw zou zijn. Op het gewone uur zond ik, in plaats van den lompen gigot à l’eau, die doorgaans op hare al te eenvoudige tafel werd voorgediend, een kleine potage à la reine – ik noemde het à la reine Blanche – zoo blank als haar eigen kleur en toebereid met de geurigste room en amandelen. Daarna legde ik op haar altaar een filet de merlan à l’Agnes neder, en een keurigen schotel, dien ik éperlan à la Sainte-Thérèse betitelde, en waarvan mijne charmante Miss met genoegen gebruikte. Ik liet hierop twee kleine entrées van gebak met kip volgen, en het eenige bruine, dat ik mij op dit diner veroorloofde, was een klein lams-rôti, dat ik in een weiland van spinazie plaatste, omringd van croustillons, die lammetjes voorstelden, en opgeluisterd [214]met madeliefjes en andere wilde bloemen. Daarop kwam mijn second service; een podding à la reine Elisabeth (die, zooals madame Fribsby weet, eene maagdelijke vorstin was), een schotel opaalgekleurde pluviereieren, dien ik nid de tourtereaux à la roucoule noemde en waar ik twee van die teedere vogeltjes in het midden geplaatst had, die zaten te trekkebekken, alles toebereid uit boter; een korfje kleine gateaux met abrikozen, waar, dit weet ik, alle jonge dames dol op zijn; en een maraskino-gelei, blank, betooverend, bedwelmend als de aanblik der schoonheid; dit noemde ik ambroisie de Calypso à la Souveraine de mon Coeur. En het ijs – een ijs van plombière en kersen – hoe denkt gij wel, dat ik dat gefatsoeneerd had, madame Fribsby? In den vorm van twee harten aan een pijl geregen, waarover ik, voordat het binnengebracht werd, een bruidssluier van geknipt papier had gelegd, en daarop een maagdenkrans van oranjebloesems. Ik stond aan de deur te wachten, om te zien welk een indruk deze entrée zou maken. Het was één uitroep van opgetogenheid! De drie jonge dames vulden hare glazen met de bruisende Aï en brachten een toast op mij uit. Ik hoorde Miss van mij spreken – ik hoorde haar roepen: „Zeg aan monsieur Mirobolant, dat wij hem laten bedanken – dat wij hem bewonderen – dat wij hem liefhebben!” Mijne knieën knikten toen zij sprak.
„Kan ik, na dat voorval, met eenigen grond twijfelen, dat de jonge artiste zekere vorderingen gemaakt heeft in het hart der Engelsche Miss? Ik ben nederig, maar mijn spiegel zegt mij, dat ik er niet onbevallig uitzie. Nog andere veroveringen hebben mij daarvan overtuigd.”
„Gevaarlijk mensch!” riep de modemaakster uit.
„De blonde misses van Albion zien in de sombere bewoners van haar nevelachtig eiland niets, dat in vergelijking kan komen met het vuur en de levendigheid der kinderen van het Zuiden. Wij brengen den zonneschijn met ons; wij zijn Franschen en gewoon aan veroveringen. Zoudt gij denken, dat ik zonder deze liefdesgeschiedenis, zonder mijn besluit om eene Anglaise te trouwen, op dit eiland blijven zou (dat niet ten eenemale ondenkbaar is, daar ik hier eene teedere moeder in de respectabele madame Fribsbi gevonden heb), op dit eiland en in die familie? Mijn genie zou verstompen in het gezelschap van die boeren; – die vleeschetende eilanders kunnen de poëzie mijner kunst niet begrijpen. Neen – de mannen zijn akelig, maar de vrouwen – de vrouwen, waarde Fribsbi, dat moet ik bekennen, zijn verleidelijk! Ik heb gezworen, dat ik er eene trouwen zou; en daar ik niet op uwe markten kan komen om er volgens landsgebruik eene te koopen, heb ik besloten mij naar een ander gebruik te voegen en er met eene naar Gretna Green te vluchten. De blonde Miss zal wel meegaan. Zij is betooverd. Hare blikken hebben mij daarvan overtuigd. De blanke duif wacht maar op een sein, om uit te vliegen.”
„Hebt gij ooit brieven met haar gewisseld?” vroeg Fribaby vol verbazing, niet wetende of de jonge dame dan wel de minnaar aan eene romaneske inbeelding leed.
„Ik correspondeer met haar door middel van mijne kunst. Zij gebruikt van de gerechten, die ik opzettelijk voor haar gereedmaak. Op die wijze geef ik haar duizend wenken, die zij, daar zij enkel geest is, ook zeer goed begrijpt. Maar ik moest andere hulp in hare nabijheid hebben.”
„Daar hebt ge Pincott, hare kamenier,” zeide madame Fribsby, die, [215]of uit aanleg of uit ervaring, eenige kennis van minnarijen scheen te hebben; maar de groote artiste fronste de wenkbrauwen op die raadgeving.
„Madame,” gaf hij ten antwoord, „er zijn punten, waaromtrent een galant man zich zelven het stilzwijgen moet opleggen; ofschoon hij, indien hij het geheim verraadt, dit nog op de minst onvoegzame wijze aan zijne beste vriendin, aan zijne pleegmoeder doet. Weet dan, dat er eene reden bestaat waarom Miss Pincott mij vijandig is, – eene reden, niet ongewoon bij uwe sekse: – de jaloezie.”
„Trouwelooze verrader, die gij zijt!” riep de confidante.
„Ach neen,” hernam de kunstenaar met eene diepe basstem en een tragischen toon, die de Porte Saint Martin en hare geliefkoosde melodrama’s waardig was: „niet trouweloos, maar noodlottig. Ja, ik ben een noodlottig mensch, madame Fribsbi. Het is mijn lot, hopelooze liefde in te boezemen. Het is mijne schuld niet, dat de vrouwen mij beminnen. Kan ik het helpen, dat die jonge vrouw bij den dag vermagert en wegkwijnt, omdat zij verteerd wordt door eene liefdevlam, die ik niet kan beantwoorden? Hoor eens! Er zijn nog anderen in die familie, die in dezelfde ongelukkige omstandigheden verkeeren. De gouvernante van den jongen Milor heeft mij op mijne wandelingen ontmoet en mij aangezien op eene wijze, die slechts voor ééne uitlegging vatbaar is. En Milady zelve, die reeds van rijpen leeftijd is, maar oostersch bloed in de aderen heeft, heeft een paar malen complimenten aan den eenzamen artiste gericht, waarin men zich niet vergissen kan. Ik vermijd de leden van het huisgezin; ik zoek de afzondering en ik onderwerp mij aan mijn lot. Ik kan er maar ééne trouwen en heb besloten, dat het eene dame van uwe natie zal zijn. En ik geloof, dat juist Miss mij het best zou passen, indien haar fortuin voldoende is. Ik zou wel wenschen te weten wat zij bezit, alvorens ik haar naar Gretna Green voer.”
Wij moeten aan het oordeel van den lezer overlaten of Alcide een even onweerstaanbaar veroveraar als zijn naamgenoot, dan wel eenvoudig stapelgek was. Doch indien de lezer het geluk heeft gehad vele Franschen te leeren kennen, heeft hij misschien wel mannen onder hen aangetroffen, die zich als even onverwinnelijk beschouwden en, indien men hen gelooven wilde, evenvele veroveringen op de harten van les Anglaises hadden gemaakt.
Onze lezers zijn reeds bekend gemaakt met Sir Francis Clavering’s rondborstige meening over de dame, die hem haar fortuin geschonken en de middelen verschaft had om in zijn vaderland en in de voorvaderlijke woning terug te keeren, en het is maar al te waar, dat de baronet zich niet geheel vergiste in zijn oordeel over zijne echtgenoote en dat Lady Clavering niet tot de verstandigste of best opgevoede vrouwen behoorde. Zij had gedurende een paar jaren eene Europeesche opleiding genoten in de voorstad Hackney te Londen, die zij tot haar laatsten levensdag ’Ackney bleef noemen, en van daar had haar vader haar op [216]vijftienjarigen leeftijd naar Calcutta terug ontboden. Op die terugreis aan boord van den Oostindievaarder Ramchunder, kapitein Bragg, met welk schip zij twee jaar te voren naar Europa gekomen was, maakte zij kennis met mijnheer Amory, haar eersten man, die op dat vaartuig den post van derden stuurman bekleedde.
Wij zullen niet in de bijzonderheden van dat vroegere leven van Lady Clavering treden; maar kapitein Bragg, onder wiens opzicht jufvrouw Snell naar haar vader terugreisde – die een der patroons van den kapitein en aandeelhouder in den Ramchunder en vele andere schepen was, – zag zich genoodzaakt zijn oproerigen stuurman in de boeien te doen slaan en hem vervolgens aan de Kaap achter te laten, en leverde eindelijk het meisje aan haar vader te Calcutta uit, na eene stormachtige en noodlottige reis, waarbij de Ramchunder met zijne lading en passagiers groot gevaar liep en veel schade leed.
Eenige maanden daarna verscheen Amory, die vóór den mast van de Kaap gekomen was, weer te Calcutta, trouwde de dochter van den rijken procureur tegen wil en dank van dien ouden duitendief, vestigde zich als indigoplanter en ging failliet, beproefde zijn geluk als handelsagent en ging andermaal failliet, werd redacteur van den Sunderbund Pilot en ging ten derden male failliet, gedurende al welke ondernemingen en tegenspoeden hij aanhoudend met zijn schoonvader en zijne vrouw overhoop lag, en besloot eindelijk zijne loopbaan met zeker opzienbarend geval, dat hem verplichtte Calcutta te verlaten en naar de straf koloniën van Nieuw Zuid-Wallis te reizen. Het was in deze rampspoedige omstandigheden, dat mijnheer Amory waarschijnlijk Sir Jasper Rogers, den hooggeschatten president van het hoog gerechtshof te Calcutta, leerde kennen; en, als wij de waarheid moeten zeggen, was het ten gevolge van het ongepast gebruik van den naam van zijn schoonvader, die heel goed kon schrijven en geen hulp noodig had, dat de Fortuin mijnheer Amory voorgoed in den steek liet en hem noodzaakte allen verderen strijd met haar op te geven.
Daar het Europeesche publiek de gerechtelijke verslagen uit Calcutta niet zeer trouw leest, kende het die gebeurtenissen niet zoo goed als de ingezetenen van Bengalen, en vermits mevrouw Amory en haar vader het verblijf in Indië niet meer zeer aangenaam vonden, werd er bepaald, dat de dame naar Europa zou terugkeeren, met haar dochtertje Betsy, of Blanche, toenmaals vier jaar oud. Zij werden vergezeld door Betsy’s min, die wij in het voorgaande hoofdstuk aan den lezer voorgesteld hebben als jufvrouw Bonner, Lady Clavering’s vertrouwde kamenier, en kapitein Bragg nam voor de vrouwen een huis in de nabijheid zijner eigene woning in Pocklington Street.
Het was een zeer ongunstige zomer en een tijdlang na mevrouw Amory’s aankomst stortregende het dag aan dag. Bragg gedroeg zich zeer hoog en onaangenaam; misschien schaamde hij zich om de Indische dame aan haar lot over te laten en wellicht wenschte hij van haar af te zijn. Zij geloofde, dat iedereen te Londen over de schande van haar man sprak en dat de koning, de koningin en de directeuren der Oost-Indische Compagnie hare ongelukkige geschiedenis kenden. Zij genoot een ruim jaargeld van haar vader en er bestond geen reden waarom zij in Engeland zou blijven wonen, zoodat zij besloot buitenslands te gaan. Zij vertrok derhalve, blijde aldus aan het benauwende toezicht van dien akeligen bullebak, kapitein Bragg, te kunnen ontsnappen. Niemand maakte bedenking, [217]in de steden van het vasteland waar zij stilhield en in de onderscheidene kosthuizen waar zij flink betaalde, om haar te ontvangen. Wel is waar noemde zij Hackney altijd ’Ackney (ofschoon zij anders het Engelsch met een licht buitenlandsch accent uitsprak, dat zeer aardig en niet onaangenaam was), kleedde zij zich opzichtig, trok zij de aandacht door haar eet- en drinklust, en maakte curries en pillaus gereed in elk kosthuis waar zij vertoefde; doch hare eigenaardigheden in spreken en doen gaven juist iets ongemeens aan haar omgang en mevrouw Amory was dus te recht populair. Zij was de goedhartigste, opgeruimdste en edelmoedigste vrouw, die men zien kon. Dadelijk was zij voor elk partijtje gereed, wie het ook had voorgesteld, en bij de „picnics” bracht zij driemaal meer champagne, gevogelte en ham mee, dan iemand anders. Zij nam tallooze plaatsen voor den schouwburg en biljetten voor de gemaskerde bals, en gaf die aan iedereen weg. Zij betaalde de houders der kosthuizen maanden vooruit, en hielp arme, kale dandies met prachtige knevels en douairières, wier remises maar niet aankwamen, aanhoudend met hare beurs. In dier voege reisde zij Europa door en vertoonde zij zich te Brussel, te Parijs, te Milaan, te Napels, te Rome, naarmate hare luim zulks ingaf. Zij ontving de tijding van Amory’s overlijden in laatstgenoemde stad, waar kapitein Clavering op dat oogenblik ook vertoefde, buiten machte om de rekening in zijn logement te betalen, gelijk ook het geval was met zijn vriend, den chevalier Strong; en de goedhartige weduwe trouwde den afstammeling van het oude geslacht der Clavering’s, zonder veel verdriet over het verlies van haar schavuit van een man aan den dag te leggen. Aldus hebben wij hare geschiedenis geschetst tot op het tegenwoordige oogenblik nu zij de meesteres van Clavering Park was, onder welks geboomte de beroemde schilder Pinkney haar heeft afgebeeld met haar zoontje aan hare zijde.
Juffie vergezelde mama op de meeste harer omzwervingen en kreeg aldus heel wat van de wereld te zien. Een tijdlang had zij eene gouvernante en na het hertrouwen van hare moeder genoot zij het voorrecht van eene opleiding op madame de Caramel’s voorname kostschool in de Champs Elysées. Toen de Clavering’s naar Engeland overkwamen, kwam zij natuurlijk mede. Eerst eenige jaren na den dood van haar grootvader en de geboorte van haar broertje begon zij te bemerken, dat hare positie in het leven veranderd was en dat jufvrouw Amory, de dochter van een onaanzienlijk man, een zeer onbeduidend personage in huis was, in vergelijking met den jongen heer Francis Clavering, den erfgenaam van een ouden baronetstitel en een aanzienlijk landgoed. Ware de kleine Frans er niet geweest, zij zou eene erfdochter geweest zijn in weerwil van den stand van haar vader; en ofschoon zij niet veel verstand had van geld en er zich ook niet veel om bekommerde, omdat zij er nooit gebrek aan had gehad, en hoewel zij eene romaneske kleine muze was, gelijk wij gezien hebben, zoo kon men toch in redelijkheid niet verwachten, dat zij jegens de personen, die zooveel hadden toegebracht om haar te benadeelen, dankbaarheid zou koesteren; zij wist zelfs niet eens nauwkeurig wat haar ware toestand was, voordat zij wat verder gekomen was en eene juistere kennis van de wereld had verkregen.
Doch zooveel was duidelijk, dat haar stiefvader suf was en zwak van karakter; dat mama de h’s wegliet waar zij behoorden, en niet fatsoenlijk in manieren en voorkomen kon heeten; en dat de kleine Frans een bedorven, [218]ondeugende bengel was, die altijd zijn zin moest hebben, haar altijd in den weg zat, altijd zijn eten op haar kleedje morste en haar van haar erfdeel beroofde. Zij was overtuigd, dat geen van die allen haar begreep; en haar eenzaam hart haakte dus naar andere banden en zocht iemand, dien zij met de kostbare gave van hare onverdeelde genegenheid kon gelukkig maken.
Het lieve meisje was dus zoo aangenaam in huis uit gebrek aan sympathie, of om andere redenen, en maakte hare moeder zoo zenuwachtig en ergerde haar stiefvader zoo zeer, dat allen even sterk wenschten als zij zelve, dat zij maar trouwen zou. Vandaar de wensch, dien Sir Francis Clavering in het vorige hoofdstuk aan zijn vriend ontboezemde, dat mevrouw Strong sterven mocht en dat de chevalier dan Blanche tot zijne tweede echtgenoote zou nemen.
Daar dit echter niet gebeuren kon, zou men haar gaarne aan ieder ander gegund hebben; en een knap jonkman van een goed uiterlijk en eene goede opvoeding, zooals onze vriend Arthur Pendennis, had haar vrij mogen vragen, indien hij er lust toe had gevoeld, en zou door Lady Clavering met open armen als schoonzoon zijn ontvangen, wanneer hij moed genoeg had bezeten om naar jufvrouw Amory’s hand te staan.
Behalve andere gebreken evenwel, die Pen bezat, verkoos hij ook eene groote nederigheid ten opzichte van zich zelven te gevoelen. Hij was beschaamd over het mislukken zijner plannen in den laatsten tijd, over zijn lui en nutteloos leven, over de armoede, waarin hij zijne moeder door zijne dwaze streken gestort had, en onder dat weifelen en die bedeesdheid school evenveel ijdelheid als berouw. Hoe kon hij ooit op zulk een hoogste lot uit de loterij als de schitterende Blanche Amory hopen, die op een prachtig park en kasteel woonde en door een dozijn kerels als boomen, in livrei, bediend werd, terwijl op Fairoaks een dienstmeisje het sober maal binnenbracht en zijne moeder verplicht was uit te zuinigen en te berekenen om rond te komen? Hij zag hinderpalen, die van zelf zouden verdwenen zijn indien hij er dapper op ware losgegaan, voor onoverkomelijk aan en wilde liever wanhopen, of zijne wenschen bedwingen (die hij zich echter misschien nog niet duidelijk had voorgesteld), dan te trachten het doelwit zijner begeerte manmoedig te veroveren. Menig jonkman, die het maar voor het vragen zou hebben, mist zijn doel door die soort van ijdelheid, die men bedeesdheid noemt.
Wij willen daarmede echter niet zeggen, dat Pen hiervan tot nog toe een helder bewustzijn had, of dat hij veel meer deed dan zich voor te nemen verliefd te worden. Jufvrouw Amory was een bekoorlijk en levendig meisje, dat hem door duizenderlei kunstgreepjes of natuurlijke bevalligheden en vleierijen betooverde en streelde. Maar er waren, buiten bedeesdheid en ijdelheid, verborgen redenen, die hem terughielden. Pen’s moeder had het meisje, in weerwil van hare talenten en betuigingen en bekoorlijkheden, doorzien en vertrouwde haar niet. Mevrouw Pendennis zag, dat Blanche lichtvaardig en grillig was, en ontdekte in haar vele gebreken, die bij de reine en godsdienstige vrouw afkeuring verwekten; onder anderen een gemis van eerbied voor hare ouders en, gelijk Helena meende, voor nog veel heiliger zaken, kortom wereldzin en zelfzucht, onder mooie woorden en lieve uitdrukkingen vermomd. In den beginne bestreden Laura en Pen de weduwe met vuur, want Laura was voor het oogenblik nog vol geestdrift voor hare nieuwe vriendin, en Pen was nog niet verliefd genoeg om eenige poging te [219]doen om zijne ware gevoelens te verbergen. Hij lachte om Helena’s bedenkingen en zeide: „Bah! moeder, gij zijt jaloersch op Blanche – alle vrouwen zijn jaloersch!”
Maar toen Helena binnen een paar maanden, terwijl zij het paar met die angstvalligheid gadesloeg, waarmee bezorgde moeders nagaan aan wie hare zonen hunne liefde wijden (en waarbij ik het voor zeker houd, dat de moeder eene sexueele jaloezie en een heimelijk hartzeer ondervindt) – toen Helena, zeg ik, zag, dat de kennismaking inniger werd en de beide jongelieden aanhoudend voorwendsels wisten te vinden om elkander te ontmoeten en dat jufvrouw Blanche elken dag op Fairoaks, of mijnheer Pen op het Huis was, toen begon de moed der arme weduwe te verflauwen, want haar geliefkoosd plan scheen in damp te vervliegen; zoodat zij op zekeren dag aan haar gevoel toegaf en ronduit aan verklaarde, wat hare bedoeling en hoop was geweest; dat zij gevoelde, dat zij zelve verminderde en niet lang meer op deze wereld zou verwijlen, en dat zij dus hoopte en bad, dat zij vóór haar verscheiden hare beide kinderen vereenigd mocht zien. De voorvallen van den laatsten tijd, Pen’s leven en zijne vroegere liefde voor de actrice hadden den moed dezer teedere vrouw neergedrukt. Zij gevoelde, dat hij haar ontsnapt was en niet meer tot het ouderlijk nest behoorde, en daarom klemde zij zich met eenige wanhopige hartelijkheid aan Laura, aan die Laura, welke haar door Francis in den hemel nagelaten was.
Pen gaf haar een kus en stelde haar op zijne voorname en beschermende wijze gerust. Hij had er wel iets van gemerkt; hij had al sinds lang vermoed, dat zijne moeder dit huwelijk tot stand wilde brengen. Wist Laura er iets van? (Neen, antwoordde mevrouw Pendennis; voor geen geld ter wereld zou zij er een woord van tegen Laura gerept hebben). Nu, nu, men had er nog den tijd mee; zijne moeder zou zoo gauw niet sterven, zeide Pendennis lachend; daarvan wilde hij niets weten; en wat de muze betrof, die was eene veel te groote dame om aan een zoo onbeduidend persoon als hij was, te denken; en Laura – wie wist of zij hem wel wilde hebben! „Natuurlijk zal zij alles doen wat gij haar voorschrijft,” sprak hij. „Maar ben ik haar waardig?”
„O Pen, dat zoudt gij kunnen zijn,” antwoordde de weduwe. Om de waarheid te zeggen, had Pen daaraan nooit getwijfeld; een gevoel van onbeschrijfelijke opgetogenheid en zelfbehagen beving hem, toen hij over het voorstel nadacht en zich Laura voor den geest riep, gelijk hij zich haar van jaren herwaarts herinnerde, altijd rond en eerlijk, vriendelijk en vroom, opgeruimd, teeder en trouw. Zijn blik helderde op, toen hij haar, aan het einde van het grasperk, uit den tuin zag binnenkomen met tamelijk roode wangen, een open en lachenden blik en een mandje rozen in de hand.
Zij nam er de mooiste van en bracht ze aan mevrouw Pendennis, die zich verkwikte aan geur en kleur van die bloem, en het meisje omhelsde haar hartelijk en gaf haar de roos over.
„En dien schat heb ik maar voor het vragen!” dacht Pendennis, met een gevoel van triomf, terwijl hij zijn blik op het lieve meisje liet rusten. „Zij is even schoon en liefelijk als hare rozen.” Het tafereel van die beide vrouwen bleef voor altijd in zijne ziel geprent en nooit kon hij het zich voor den geest roepen, zonder dat hem de tranen in de oogen kwamen.
Voordat Laura nog heel lang op vertrouwelijken voet met hare nieuwe [220]vriendin verkeerd had, was zij verplicht in te stemmen met Helena’s oordeel, dat de muze zelfzuchtig, hardvochtig en onbestendig was. Natuurlijk nam Blanche hare boezemvriendin in het geheim van al hare kleine grieven en huiselijke onaangenaamheden; zij vertelde haar, dat niemand van het gezin haar kon begrijpen en dat zij dus te midden van die allen alleen stond; dat hare arme mama eene slechte opvoeding genoten had, zoodat zij over hare misslagen moest blozen; dat Sir Francis zwak en jammerlijk dom was en zich alleen op zijn gemak gevoelde als hij zijne akelige sigaren rookte; dat zij, na de geboorte van haar broertje, opgemerkt had, dat hare moeder hare hooggeschatte genegenheid, die zij op hooger prijs stelde dan iets anders op aarde, aan hare eenmaal zoo geliefde dochter onttrokken had; en dat zij nu alleen, alleen, alleen op de wereld stond.
Maar hoe ernstig en hartverscheurend deze smarten mochten zijn voor eene jonge dame met een overdreven gevoelig gestel, overtuigden zij Laura niet, dat Blanche zich in vele kleine omstandigheden des levens naar behooren gedroeg. Het kon bij voorbeeld zeer waar zijn, dat de kleine Frans heel ondeugend was en Blanche van de genegenheid harer mama beroofd had; maar dit was voor Blanche geen reden om het kind om de ooren te slaan, omdat het een glas water over hare teekening had gestort, en om het in het Engelsch en Fransch uit te schelden; en de voorkeur, die den kleinen Frans betoond werd, gaf haar geen recht om een vorstelijken toon van gezag tegenover de gouvernante van het kind aan te nemen en die jonge dame door het gansche huis heen te zenden om haar een boek te brengen, of om haar zakdoek te halen. Laura was altijd erkentelijk en vriendelijk als een bediende eene boodschap voor haar gedaan had; maar zij merkte op, dat de kleine muze niet het minste bezwaar maakte hare bevelen uit te deelen aan allen, die haar omringden, en ieders gemak aan het hare op te offeren. Het was Laura’s eerste ondervinding in de vriendschap, en het smartte het lieve meisje, dat zij de bekoorlijkheden en schitterende hoedanigheden, waarmede hare verbeelding hare nieuwe vriendin had toegerust, één voor één als ijdele droombeelden moest laten varen, en dat zij bevinden moest, dat de betooverende kleine fee slechts eene stervelinge en, alles bijeen genomen, geen heel beminnelijke stervelinge was. Zou er wel iemand van edele inborst zijn, die in zijn tijd niet op dezelfde wijze te leur gesteld is? en zou er wel iemand bestaan, die niet op zijne beurt anderen aldus te leur gesteld heeft?
Toen de kleine Frans, die weerspannige zoon en erfgenaam van het huis Clavering, de complimenten in het Fransch en Engelsch en den oorveeg van zijne zuster ontving, kon Laura, die een humoristischen geest bezat, niet nalaten zich de roerende en teere verzen te herinneren, die de muze haar uit Mes Larmes voorgelezen had, aldus beginnende: „Slaap zacht, mijn aardig broertje, Door de englenschaar bewaakt,” en waarin de muze, na den zuigeling over den voornamen rang, dien hij in de wereld bekleeden zou, gecomplimenteerd en dien met haar eigen verlaten toestand vergeleken te hebben, desniettemin verzekerde, dat het engelachtige knaapje nooit grooter genegenheid dan de hare, en in de valsche wereld, die voor hem lag, nimmer iets standvastigers en teerders zou leeren kennen dan het zusterhart. „Wellicht,” vervolgde de verlatene, – „wellicht zult gij ’t versmaden, Mijn cherubijntje zoet! Maar jaagt gij me uit uw boezem, Dan klem ik me aan uw voet! O [221]laat mij u beminnen, Want eens vindt gij, met rouw, De wereld valsch en trouwloos, Maar ik blijf immer trouw!” En kijk, daar diende de muze nu oorvegen aan haar cherubijntje van een broertje toe, in plaats van aan zijne voeten te knielen, en gaf zij aan jufvrouw Laura hare eerste les in de cynische wijsbegeerte (hoewel niet de allereerste). Iets wat op deze zelfzucht en eigenzinnigheid, op dit contrast tusschen practijk en poëzie, tusschen hoogdravende dichterlijke ontboezemingen en het dagelijksche leven geleek, had zij thuis in den persoon van onzen jeugdigen vriend Pen bijgewoond.
Maar met Pen was het toch een ander geval. Pen was een man, en het scheen dus wel natuurlijk, dat hij koppig zou zijn en altijd zijn eigen zin wilde volgen. En onder zijne weerbarstigheid en zelfzucht schuilde inderdaad een welwillend en edelmoedig hart. Zulk een diamant tegen zulk een valschen steen als die andere te verruilen, was hard. Om kort te gaan, Laura begon genoeg te krijgen van hare bewonderde Blanche. Zij had haar op den toetssteen gebracht en haar onecht bevonden; en hare vroegere bewondering en opgetogenheid, die zij op hare gewone eenvoudige wijze had te kennen gegeven, maakte plaats voor een gevoel, dat geen verachting was, maar er zeer na aan grensde, ten gevolge waarvan Laura een ernstigen en bedaarden toon van meerderheid jegens jufvrouw Amory aannam, die aanvankelijk volstrekt niet naar den smaak der muze was. Niemand wil gaarne betrapt worden, of, na eene hooge plaats te hebben ingenomen, daarvan afdalen.
De overtuiging, dat dit haar boven het hoofd hing, strekte niet om jufvrouw Blanche’s goede luim te vermeerderen, en daar zij er kregelig en met zich zelve ontevreden door werd, maakte het haar nog onaangenamer voor hare omgeving. Zoo kwam het dan op zekeren dag tot een geregelden veldslag tusschen de liefste Blanche en de liefste Laura, waarin beider vriendschap bijna geheel vernietigd werd. De liefste Blanche had zich dien dag buitengemeen grillig en netelig betoond. Zij was tegen hare moeder onbeleefd geweest, tegen den kleinen Frans woest, tegen de gouvernante van den knaap alleronbeschaamdst en tegen hare kamenier Pincott onuitstaanbaar hardvochtig. Daar zij het niet waagde hare vriendin aan te tasten (want de kleine dwingeland bezat eene omzichtige kattennatuur en sloeg hare klauwen alleen in degenen, die zwakker waren dan zij), mishandelde zij die allen en inzonderheid de arme Pincott, die dienstbode, vertrouwelinge of gezelschapsjufvrouw (maar altijd slavin) was, naar gelang van de luimen harer jonge meesteres.
Toen dit meisje, dat bij de jonge dames in de kamer gezeten had, door de wreede bejegeningen harer meesteres schreiend de deur uitgedreven en nog door een bijtend gezegde achtervolgd was, kon Laura zich niet meer stilhouden, maar barstte in eene luide en verontwaardigde ontboezeming uit; zij gaf hare verwondering te kennen, dat iemand, nog zoo jong, zoozeer den eerbied vergeten kon, die zij zoowel aan hare meerderen in jaren als aan hare minderen in stand verschuldigd was, en dat zij, terwijl zij zelve zulk eene fijngevoeligheid voorwendde, de gevoelens van anderen zoo pijnlijk folteren kon. Laura verklaarde het gedrag van hare vriendin voor goddeloos, en riep uit, dat zij den hemel wel op hare knieën om vergiffenis mocht smeeken. Na met eene warmte en drift zich op die wijze ontboezemd te hebben, waarover zij zelve bijna evenzeer verwonderd stond als hare toehoorderes, nam zij hoed en doek, en ging in groote haast en ontroering door het park naar huis, [222]tot verbazing van mevrouw Pendennis, die haar niet vóór den avond had terug verwacht.
Laura gaf aan Helena verslag van het voorgevallene en deed voor het vervolg afstand van hare vriendin. „O mama, gij hebt wel gelijk gehad,” sprak zij; „Blanche, die zoo zacht en vriendelijk schijnt, is zelfzuchtig en hardvochtig, zooals gij gezegd hebt. Al spreekt zij altijd van aandoeningen, zij kan geen hart hebben. Geen braaf meisje zou hare moeder zóó bedroeven, of eene dienstbode zóó kwellen; en – en ik zie van haar af, en ik wil geen andere vriendin dan u!”
Daarop hielden de beide dames de kus-oefening, die tusschen haar gebruikelijk was, en mevrouw Pendennis putte heimelijk een grooten troost uit dien twist, daar Laura’s verslag scheen te zeggen: „Dat meisje kan nooit eene vrouw voor Pen zijn, want zij is lichtvaardig en zonder hart, – onzen edelen held ten eenemale onwaardig. Hij zal dat zelf wel ontdekken, en dan tegen dat wufte schepseltje gewaarborgd zijn en uit zijn droom ontwaken.”
Doch mejufvrouw Laura vertelde niet aan mevrouw Pendennis, en wilde het misschien ook zich zelve niet bekennen, wat de eigenlijke oorzaak der oneenigheid was geweest. De kleine ondeugende muze van een Blanche verkeerde in een zeer slecht humeur en had allerlei kwaad in den zin, zoodat zij al zeer vroeg met hare kuren begon. Haar engel van een Laura was den dag bij haar komen doorbrengen, en zoodra zij bij elkander zaten, had Blanche goedgevonden het gesprek op mijnheer Pen te brengen.
„Ik geloof, dat hij erg wispelturig is,” had zij gezegd. „Jufvrouw Pybus, en vele anderen uit Clavering, hebben ons alles aangaande die actrice verteld.”
„Ik was nog een kind toen dat voorviel en weet er niets van,” antwoordde Laura met een hoogen blos.
„Hij heeft haar zeer slecht behandeld,” zeide Blanche, haar hoofdje schuddende. „Hij is haar ontrouw geworden.”
„Dat is hij niet!” riep Laura uit. „Hij heeft haar zoo eerlijk behandeld als men maar wenschen kan en alles willen opofferen om haar te trouwen. Zij is hem ontrouw geweest. Het heeft hem het hart bijna gebroken; hij .…”
„Ik dacht, dat gij niets van het gebeurde wist, liefje?” voegde jufvrouw Blanche er tusschen.
„Mama heeft het mij verteld,” antwoordde Laura.
„Nu, hij is heel knap,” hernam de andere lieveling. „Wat maakt hij lieve verzen! Hebt gij er ooit van hem gelezen?”
„Niets anders dan de Visscher en de Duiker, dat hij voor ons vertaald heeft, en zijn prijsvers, dat den prijs niet kreeg; en ik moet ook bekennen, dat ik het zeer hoogdravend en prozaïsch vind,” voegde Laura er lachend bij.
„Heeft hij dan nooit verzen aan u geschreven, lieve?” vroeg jufvrouw Amory.
„Neen, beste,” antwoordde jufvrouw Bell.
Op die woorden liep Blanche naar hare vriendin toe, kuste haar hartelijk, noemde haar minstens driemaal „mijn engel van een Laura,” keek haar schalks aan, knikte eens en zeide: „Als gij mij beloven wilt het aan nie-ie-mand te vertellen, zal ik u iets laten zien.”
En daarop de kamer doortrippelende, opende zij met een zilveren [223]sleutel een met parelmoer ingelegd lessenaartje, en nam er een paar verkreukte en met iets groens bevlekte papieren uit, die zij aan hare vriendin ter hand stelde. Laura nam ze aan en las ze. Het waren zonder tegenspraak minneliederen, – iets over eene Ondine, – over eene Najade, – over eene rivier. Laura keek er een tijdlang in, maar, om de waarheid te zeggen, waren de regels niet zeer duidelijk voor hare oogen.
„En hebt gij ze beantwoord, Blanche?” vroeg zij, de papieren teruggevende.
„O neen! om alles ter wereld niet, liefje,” zeide Blanche, en toen Laura geheel klaar was met de verzen, trippelde zij terug en borg ze weer in het mooie lessenaartje.
Vervolgens ging zij naar hare piano en zong een paar liederen van Rossini, wiens muziek haar buigzaam stemmetje onverbeterlijk kon uitvoeren, en Laura zat er afgetrokken naar te luisteren. Waaraan dacht jufvrouw Bell onderwijl? Zij wist het ternauwernood zelve, maar zat stil neder terwijl de liederen voortgalmden. Na dit concert werden de jonge dames geroepen om het tweede ontbijt te gebruiken, en natuurlijk met den arm om elkanders middel geslagen, gingen zij naar beneden.
Jaloezie of boosheid kon het niet geweest zijn, dat Laura stil maakte; want toen zij den gang door- en de trap afgegaan waren en de zaaldeur openden, stond Laura stil, zag hare vriendin teer en oprecht in het gelaat en gaf haar met zusterlijke warmte een kus.
Maar daarna moet er iets gebeurd zijn – denkelijk kleine Frans manier van eten, of mama’s taalfouten, of Sir Francis’ tabakslucht – dat jufvrouw Blanche ergerde en haar die ondeugende streken deed bedrijven, die wij hierboven opnoemden, en welke den reeds beschreven twist uitlokten.
De oneenigheid tusschen de meisjes duurde niet lang. Laura was altijd te zeer gezind om te vergeven en zich te laten vergeven, en jufvrouw Blanche’s boosheid, die nooit zeer langdurig of blijvend was, werd niet opgewekt door het tooneel, dat wij geschilderd hebben. Niemand trekt het zich aan, dat hij van verdorvenheid beschuldigd wordt; die aantijging kwetst niemands ijdelheid. Blanche was eerder gestreeld dan geërgerd door de verontwaardiging van hare vriendin, die nooit zou losgebroken zijn zonder de reden, die beiden wel wisten, schoon geen van beiden er van sprak.
Laura moest dus met een zucht bekennen, dat het romantische gedeelte van hare eerste vriendschap afgeloopen was, en dat het voorwerp dier vriendschap op niet meer dan eene zeer alledaagsche soort van achting aanspraak kon maken.
Blanche, van haar kant, schreef dadelijk een roerend gedicht, waarin zij schetste hoe men haar verlaten had en hoe haar de oogen waren opengegaan. Het was niets dan de oude geschiedenis van liefde, die met koelheid, en trouw, die met ontrouw beloond wordt; en daar juist [224]omstreeks dezen tijd eenige familiën uit Londen, die dochters hadden zich in den omtrek kwamen vestigen, had jufvrouw Amory de gelegenheid, om voor eeuwig eene vriendin onder deze jonge dames te kiezen en hare smarten en teleurstellingen aan die nieuwe vertrouwde mee te deelen. De lange lakeien brachten nu zelden briefjes aan de lieve Laura, en de hittenwagen werd slechts enkel naar Fairoaks gezonden ten behoeve van de dames aldaar. Blanche nam, toen Laura haar kwam bezoeken, een voorkomen van onderworpen lijden aan. Laura lachte over de sentimenteele buien van hare vriendin en behandelde die met eene luchtigheid, die volstrekt niet eerbiedig was.
Maar zoo jufvrouw Blanche nieuwe vriendinnen vond om haar te troosten, rust op den waarheidlievenden geschiedschrijver ook de plicht om te verklaren, dat zij kennissen van het andere geslacht ontdekte, die haar ook heel wat troost schenen te schenken. Waar dit argelooze schepseltje een jonkman ontmoette en een onderhoud van tien minuten met hem in den tuin, aan het venster der gezelschapszaal, of in de tusschenpoozen van eene wals had, schonk zij hem haar vertrouwen, liet zij hare mooie oogen spelen, sprak hem op een toon van teedere belangstelling eenvoudig en roerend toe – en liet hem staan, om dat zelfde aardige dramaatje ten genoegen van zijn opvolger te spelen.
In den eersten tijd nadat de Clavering’s op het park gekomen waren, deden zich voor jufvrouw Blanche weinige gelegenheden op om hare kunsten te vertoonen, zoodat Pen uitsluitend begunstigd werd met hare lonkjes en vertrouwde mededeelingen, en het onderhoud aan het venster, of de wandeling in den tuin met niemand behoefde te deelen. In het stadje Clavering, gelijk wij reeds gezegd hebben, waren in het geheel geen jonge heeren, en in de geheele omstreek slechts een paar hulppredikers of een boersche landjonker met groote voeten en slecht gemaakte kleederen. De baronet richtte geen uitnoodigingen tot de dragonders, die te Chatteries in garnizoen lagen, want het was ongelukkig zijn eigen regiment; toen hij het verliet, stond hij op slechten voet met sommige officieren van het corps; er liepen leelijke geruchten over het verkoopen van een paard, over eene betwiste speelschuld, over hazard-spel, over het weigeren van een duel; maar wat behoeven wij ons daarin te verdiepen? wij zijn niet geroepen om te veel in het vroegere leven onzer personages door te dringen, tenzij zulke tot opheldering der onderhavige geschiedenis noodig mocht zijn.
Maar in het najaar, toen de zitting van het parlement en het Londensche seizoen geëindigd was, kwamen een paar der voorname plattelands familiën op hare buitenplaatsen terug. Dit jaargetijde deed het naburige badplaatsje Baymouth tamelijk vol loopen, den koninklijken schouwburg van onzen vriend Bingley te Chatteries openen, en het gewone gezelschap op de bals bij het houden der assises en der wedrennen bijeenkomen. Tot dusverre hadden de oude familiën van het graafschap zich op een afstand van onze vrienden op Clavering Park gehouden, zooals de Fogy’s van Drummington, de Square’s van Tozely Park, de Welbore’s van de Barrow, enz. Er liepen in die kringen allerlei praatjes over de familie te Clavering. Niemand, die hen over hunne buren had hooren spreken, zou hebben kunnen volhouden, dat de menschen op het platteland geen verbeeldingskracht bezitten. Er liepen ontelbare vertelseltjes, die wij hier niet behoeven te herhalen, over Sir Francis en zijne vrouw, en hare afkomst en familie; over jufvrouw Amory en over kapitein Strong; [225]zoodat de familie van het Park drie maanden in het graafschap gewoond had, alvorens de groote lui bezoeken kwamen afleggen.
Maar toen de graaf van Trehawk, lord-stadhouder van het graafschap, op het einde van het seizoen naar het kasteel Eyrie gekomen was en de gravin-douairière van Rockminster, wier zoon ook tot de aanzienlijken des lands behoorde, een huis op de Marine Parade te Baymouth betrokken had, brachten die voorname lui dadelijk en in staatsie een bezoek aan de familie op Clavering Park; en nu volgden de rijtuigen der overige familiën van het graafschap spoedig in het spoor, door de hoogadellijke wielen nagelaten.
Toen eerst begon Mirobolant gelegenheid te krijgen om zijne kunst ten toon te spreiden en onder dien arbeid de kwellingen der liefde te vergeten. Toen was het, dat de lange lakeien het te druk hadden op Clavering Park om boodschappen over te brengen of een glas dun bier met de arme dienstmeisjes op Fairoaks te ledigen. Toen was het, dat Blanche andere boezemvriendinnen dan Laura vond, en andere wandelplaatsen dan den oever der rivier, waar Pen zat te visschen. Hij kwam den eenen dag na den anderen; maar de visch wilde niet bijten en de Nimf niet verschijnen. En hier mogen wij wel een woordje zeggen over zekere kiesche zaak, waarop wij reeds vroeger gezinspeeld hebben; maar onder de roos, en met verzoek om het niet verder te vertellen. Wij hebben vroeger al gesproken van zekeren hollen boom, bij welken Pen zich plaatste toen hij nog dol was op jufvrouw Fotheringay, en in welks holte hij later andere dingen dan zijn aas en vischtuig verborg. Om de waarheid te zeggen, herschiep hij dien boom in eene brievenbus. Onder wat mos en een steen legde hij gedichtjes, of even dichterlijke brieven, gericht aan zekere Ondine of Najade die den stroom bezocht, en die een paar malen vervangen werden door een reçu in den vorm van eene bloem, of een paar woordjes tot dank, met een fijn handje in het Fransch of Engelsch, op geparfumeerd rosé papier geschreven. Het is zeker, dat jufvrouw Amory, gelijk wij gezien hebben, wel eens langs het riviertje wandelde, en dat zij geparfumeerd rosé papier voor hare brieven gebruikte. Maar sinds de grootelui Clavering Park bezocht hadden en de staatsiekoets den eenen avond na den anderen het hek uitreed en den weg naar de andere groote buitenplaatsen insloeg, kwam er niemand meer om Pen’s geschriften uit de brievenbus te halen; het witte papier werd niet tegen rosé verwisseld, maar bleef onaangeroerd onder den steen en het mos liggen, terwijl de boom zich in het water weerkaatste en de Brawl onvermoeid voortkabbelde. Er stond echter in die brieven niet veel, en in de rosé briefjes ternauwernood iets, hoogstens een paar half schertsende half meewarige woordjes, gelijk elke jonge dame ze zou kunnen schrijven. Maar, malle Pendennis, als gij dit meisje wildet hebben, waarom deedt gij dan uw mond niet open? Misschien meende geen van beiden het ernstig. Gij speeldet slechts den verliefde, en de schalksche kleine Ondine liet u met dat spelletje begaan.
Maar als men in zijn spel gedwarsboomd wordt, maakt men zich wel eens boos, en toen Pen’s gedichten door niemand meer werden afgehaald, begon hij die producten met een zeer ernstig oog te beschouwen. Hij gevoelde zich weer bijna zoo tragisch en sentimenteel als ten tijde van zijne eerste liefdesgeschiedenis, en in ieder geval had hij besloten, dat het tot eene verklaring moest komen. Den eenen dag begaf hij zich naar het Heerenhuis en vond de kamer vol bezoekers; den anderen dag [226]kon hij jufvrouw Amory niet te zien krijgen, daar zij des avonds naar een bal moest en nu vooraf wat rust nam. Pen verwenschte de bals, de bekrompenheid zijner beurs en de onbeduidende plaats, die hij in het graafschap innam, zoodat zij, die zulke partijen gaven, hem voorbijgingen. Bij eene derde gelegenheid was jufvrouw Amory in den tuin en toen spoedde hij zich daarheen; maar zie, zij wandelde er met geen minder personage dan den bisschop van Chatteries, diens vrouw en hunne kinderen, die hem zuur aanzagen en eene stijve houding aannamen, toen hij aan hen werd voorgesteld en zij zijn naam hoorden. De hoogeerwaarde prelaat had dien reeds vroeger vernomen, evenals dat grapje in den tuin van den deken.
„De bisschop zegt, dat gij een losbandig jongmensch zijt,” fluisterde hem de goedhartige Lady Clavering toe. „Wat hebt gij toch gedaan? Ik hoop toch – niets, wat zulk eene lieve mama als de uwe verdriet zou kunnen doen? Hoe vaart uwe lieve ma? Waarom komt zij niet eens aan? Ik weet niet, in hoe langen tijd wij haar niet gezien hebben! Wij gaan tegenwoordig veel uit, zoodat wij weinig met onze buren kunnen omgaan. Doe haar en Laura mijn compliment, en komt allen hier morgen eten.”
Mevrouw Pendennis gevoelde zich te ongesteld om uit te gaan, maar Laura en Pen voldeden aan de uitnoodiging en vonden een groot gezelschap verzameld, zoodat Pen slechts in der haast een woordje met jufvrouw Amory kon wisselen. „Gij komt,” zeide hij, „tegenwoordig in het geheel niet meer aan de rivier.”
„Ik kan niet,” antwoordde Blanche, „want ons huis is tegenwoordig vol gasten.”
„Ondine heeft den stroom vaarwelgezegd,” hernam Pen, die trachtte poëtisch te zijn.
„Zij had dien nooit moeten bezoeken,” zeide jufvrouw Amory. „En zij zal er ook niet heengaan. Het was heel dwaas en verkeerd; het was ook maar scherts. Bovendien hebt gij een anderen troost thuis,” en bij die woorden zag zij hem een oogenblik vlak in het gelaat en sloeg toen de oogen neder.
Waarom sprak hij toen niet, indien hij haar had willen hebben? Zelfs toen nog zou zij wellicht „ja” hebben gezegd. Doch toen zij van een anderen troost sprak, dacht hij aan Laura, die zoo teeder en rein was, en aan zijne moeder, wier liefderijk hart op zijne verbintenis met hare pleegdochter gezet was. „Blanche!” begon hij dus op spijtigen toon: „jufvrouw Amory!”
„Laura ziet naar ons, mijnheer Pendennis,” zeide de jonge dame. „Ik moet mij weer bij het gezelschap voegen,” vervolgde zij en liet hem staan, zoodat hij in verlegenheid op de nagels stond te bijten en in den door de maan verlichten tuin te staren.
Laura keek inderdaad naar den kant van Pen. Zij was in gesprek met den heer Pynsent, den zoon van Lord Rockminster, of scheen althans naar hem te luisteren. Hij was de zoon der douairière Rockminster, die, op de eereplaats gezeten, met een deftig gezicht Lady Clavering’s slecht Engelsch aanhoorde en den suffen Sir Francis, wiens invloed in het graafschap zij ten voordeele van haar kleinzoon wenschte aangewend te zien, patroniseerde. Pynsent en Pen hadden samen te Oxbridge gestudeerd, waar de laatste, gedurende den korten tijd toen hij geld bezat en in de mode was, boven den jongen patriciër gestaan en hem [227]misschien wel wat uit de hoogte behandeld had. Sedert hun afscheid van de academie hadden zij elkander aan dit diner voor het eerst ontmoet en elkander met dat hoogst impertinente en te gelijk kluchtige halve knikje van herkenning begroet, dat alleen in Engeland gebruikelijk is en slechts door studenten naar den vollen eisch wordt uitgevoerd, en waarmee men schijnt te willen zeggen: „Wat drommel! wat heb jij hier te maken?”
„Ik heb dien heer te Oxbridge als student gekend,” zeide mijnheer Pynsent tegen jufvrouw Bell: „zekere mijnheer Pendennis, geloof ik.”
„Ja,” antwoordde zij.
„Hij schijnt een goed oogje op jufvrouw Amory te hebben,” ging hij voort. Laura keek naar die beiden, en was misschien van hetzelfde gevoelen, maar zeide er niets van.
„Hij heeft hier in het graafschap groote goederen, niet waar? Hij sprak er van, dat hij voor dit district in het parlement dacht te komen. In de debatteerclub voerde hij dikwijls het woord. Waar liggen toch zijne goederen?”
„Zijne goederen liggen aan de overzijde der rivier, dicht bij de portierswoning,” antwoordde Laura glimlachend. „Hij is mijn neef, en ik woon daar ook.”
„Waar?” vroeg mijnheer Pynsent met een lachje.
„Wel, aan den overkant der rivier, op Fairoaks,” hernam jufvrouw Bell.
„Zijn daar veel fazanten? Ik zou het wel denken, naar het hout te oordeelen,” zeide de argelooze man.
Laura glimlachte nogmaals. „Wij hebben negen kippen en een haan, een varken en een ouden jachthond.”
„Heeft Pendennis dan geen eigen jacht?” hervatte de heer Pynsent.
„Gij moet hem maar eens een bezoek komen brengen,” antwoordde het meisje lachend, daar zij het zeer kluchtig vond, dat men haar Pen voor een rijk landbezitter hield en dat hij zelf zich misschien daarvoor uitgegeven had.
„Wel, het zal mij zeer veel genoegen doen onze kennis voort te zetten,” antwoordde mijnheer Pynsent beleefd en met een blik, die duidelijk zeide: „U zou ik eigenlijk wenschen te bezoeken,” welken blik en toespraak mejufvrouw Laura met een lachje en eene kleine buiging beloonde.
Op dit oogenblik kwam Blanche met haar betooverendste lachje en lonkje hare lieve Laura verzoeken, de tweede partij te zingen van een duo. Laura was tot alles bereid wat genoegen kon geven en zette zich aan de piano; zoolang het duet duurde, bleef mijnheer Pynsent er bij staan luisteren, maar toen jufvrouw Amory alleen begon te zingen, ging hij weg.
„Wat is dat een aardig, rondborstig, lieftallig, welopgevoed meisje, Wagg,” zeide mijnheer Pynsent tegen een heer, die met hem van Baymouth was gekomen; „ik meen die lange met die krullen en die roode lippen – verbazend rood, niet waar?”
„En wat zegt gij van de dochter des huizes?” vroeg mijnheer Wagg.
„Die houd ik voor eene magere, schrale bedriegster,” zeide mijnheer Pynsent met de grootste openhartigheid. „Zij steekt hare schouders zoo hoog mogelijk uit hare japon, zij kan hare oogen niet stilhouden, en [228]zij lacht en lonkt met evenveel gemaaktheid als eene Fransche kamenier.”
„Pynsent, pas op,” riep de ander, „daar staat iemand, die hooren kan wat ge zegt.”
„O, het is Pendennis van Bonifacius,” antwoordde mijnheer Pynsent. „Een mooie avond, mijnheer Pendennis; wij hadden het juist over uwe bekoorlijke nicht.”
„Zijt gij familie van mijn ouden vriend, majoor Pendennis?” vroeg mijnheer Wagg.
„Ik ben zijn neef en heb het genoegen gehad u op Gaunt House te ontmoeten,” zeide mijnheer Pen zoo voornaam mogelijk, – en in een oogenblik was de kennis tusschen de heeren gemaakt.
Den volgenden namiddag vond mijnheer Pen, die uit visschen was geweest en niets gevangen had, bij zijne terugkomst de beide heeren, die op Clavering Park logeerden, in zijn moeders gezelschapskamer in druk gesprek met de weduwe en hare pupil. De lange, schrale heer Pynsent, met zijne groote bakkebaarden en een geduchten haarbos aan zijne kin, zat zeer dicht bij jufvrouw Laura schrijlings op een stoel. Zijne eenvoudige, oprechte taal, soms luimig en scherp, en doormengd met studenten-uitdrukkingen, vermaakte haar. Het was het eerste exemplaar van een jongen Londenschen dandy, dat Laura ooit gezien of gehoord had; want zij was nog een kind toen mijnheer Foker op Fairoaks verscheen, en die geestige heer was ook niet veel meer dan een knaap, met het vernis van school en academie.
Toen mijnheer Wagg op Fairoaks kwam, nam hij alles nauwkeurig op. „Een oude tuinman,” zeide hij, toen hij Jan in het portiershuisje zag; „een oud rood livrei-vest – kleeren te drogen gehangen op de bessenstruiken – blauwe voorschooten, eene witte broek – wel, dat moet de witte broek van den jongen Pendennis zijn – niemand anders van de familie draagt er een. Een nog al min plaatsje voor een parlementslid in den dop, – hè, Pynsent?”
„Een aardig buitentje„” zeide mijnheer Pynsent; „een allerliefst grasperkje.”
„Is mijnheer Pendennis thuis, ouwe heer?” vroeg mijnheer Wagg aan den bejaarden bediende, die daarop antwoordde: „Neen, de jonge heer Pendennis is uit.”
„Zijn de dames thuis?” ging de jongste der bezoekers voort, waarop Jan van zijn kant antwoordde: „Ja, dat zijn ze.” Terwijl het tweetal over de zindelijke kiezelpaden en langs het nette plantsoen naar het bordes van het huis ging, waar Jan de deur opende, lette mijnheer Wagg op alles wat onder zijne oogen kwam: den barometer en den brievenzak, de paraplu’s en de overschoenen der dames, Pen’s hoeden en Schotsch geruiten reisdoek, en op Jan, die de deur der kamer opendeed, om de bezoekers binnen te laten. Zulke kleinigheden trokken Wags’s aandacht en hij merkte ze op in weerwil van zich zelven.
„Die ouwe doet al het werk,” fluisterde hij Pynsent toe; „het is een tweede Caleb Balderstone. Het zou mij niet verwonderen, als hij bovendien keukenmeid was.” Een oogenblik later bevonden beiden zich in tegenwoordigheid der dames van Fairoaks, welke Pynsent voor twee volmaakt goed opgevoede dames moest verklaren, terwijl mijnheer Wagg haar met sierlijke buigingen en overmatige beleefdheid begroette, maar [229]nu en dan een veelbeteekenend knipoogje naar zijn vriend wierp. Mijnheer Pynsent toonde evenwel niet anders, dat hij dit merkte, dan door mijnheer Wagg zeer uit de hoogte en de dames uiterst voorkomend te behandelen. Zoo er iets bespottelijk was in het oog van Wagg, dan was het de armoede. Hij bezat het gemoed van een lakei, die uit de dienstbodenkamer is geroepen, om in de gezelschapszaal voor gek te spelen. Hij kende een overvloed van aardigheden en zijn hart was zoo kwaad niet; maar hij scheen niet te begrijpen, dat men een gentleman kon zijn ofschoon men een kalen rok droeg, of dat eene dame aanspraak op achting kon maken, indien zij er geen rijtuig, of geen Fransche modemaakster op na hield.
„Een heerlijk buitentje, mevrouw,” zeide hij met eene buiging tegen de weduwe; „een prachtig uitzicht. Het is een groot genot voor ons Londenaars, die zelden iets anders dan Pall Mall te zien krijgen.” Waarop de weduwe met de meeste eenvoudigheid antwoordde, dat zij slechts ééns in haar leven te Londen was geweest, en wel vóór de geboorte van haar zoon.
„Mooi dorp, mevrouw, mooi dorp,” ging mijnheer Wagg voort, „en met den dag breidt het zich uit. Het is geen kwaad gekozen woonplaats, als men, niet geheel buiten kan wonen, en het loont de moeite van een bezoek.”
„Mijn broeder, majoor Pendennis, heeft ons dikwijls van u gesproken,” zeide de weduwe, „en wij hebben ons van harte vermaakt met eenige van uwe geestige boeken, mijnheer.” Om de waarheid te zeggen, zij had nooit smaak kunnen vinden in de boeken van mijnheer, en zij keurde den toon, waarin die geschreven waren, geheel en al af.
„Het is een zeer goed vriend van mij,” antwoordde mijnheer Wagg met eene diepe buiging; „hij komt bijna overal, en waar hij komt, stelt men veel prijs op hem – dat verzeker ik u. Hij is nu met onzen vriend Steyne te Aken. Steyne heeft een tikje van de jicht weg en – maar dit blijft onder ons – dat heeft uw broeder ook. Ik ga naar Stillbrook om fazanten te schieten, en vervolgens naar Bareacres, waar ik Pendennis zeker wel ontmoeten zal;” en in dier voege ging hij voort met een vloed van mededeelingen uit de groote wereld, waarin hij de namen van een paar dozijn pairs wist te vlechten, en altijd doorpraatte, terwijl de onschuldige weduwe hem met stille verwondering zat aan te hooren. „Wat een man!” dacht zij; „zouden al de voorname lui te Londen op hem gelijken? Ik ben zeker, dat Pen nooit op hem gelijken zal.”
Onderwijl had mijnheer Pynsent het druk met jufvrouw Laura. Hij noemde eenige der buitenverblijven in den omtrek op, waar hij ging logeeren, en drukte de hoop uit, dat hij haar in sommige dier huizen zou mogen ontmoeten, en dat hare tante haar een seizoen te Londen zou laten doorbrengen. Als het volgende parlement moest bijeenkomen, verhaalde hij, zou hij zich in dit graafschap candidaat stellen, waarbij hij hoopte, dat Pendennis hem met zijn invloed zou ondersteunen. Hij sprak van den roem, dien Pen als redenaar te Oxbridge behaald had, en vroeg of hij ook zou trachten zich tot parlementslid te doen verkiezen? Op die wijze praatte hij zeer onderhoudend en tot Laura’s genoegen voort, totdat Pen zelf verscheen en, gelijk wij gezegd hebben, deze heeren bij de dames vond zitten.
Pen gedroeg zich jegens het tweetal, nu het eenmaal den weg naar zijne kwartieren gevonden had, zeer beleefd, ofschoon hij zich met zekeren [230]angst een gesprek te Oxbridge herinnerde, in tegenwoordigheid van Pynsent gevoerd, waarbij hij, na eene uitvoerige discussie in de debatteerclub en onder eene groote opgewondenheid – het gevolg van een souper met champagne – zijn voornemen had te kennen gegeven om zich in het graafschap, waar hij het levenslicht had aanschouwd, tot candidaat voor het parlement te stellen; zelfs had hij in eene sierlijke rede ronduit zijn dank betuigd als nieuwgekozen lid. Pynsent was echter zoo rond en hartelijk, dat Pen hoopte, dat de eerstgenoemde die kleine snoeverij en alle ander gezwets, waaraan hij zich wellicht had schuldig gemaakt, zou vergeten hebben. Hij voegde zich dus naar de manieren der bezoekers en sprak over Plinlimmon en Magnus Charters en de oude kennissen te Oxbridge met eene losse gemeenzaamheid en eene voorname luchtigheid, alsof hij elken dag met markiezen omging en een hertog voor hem niet meer dan een dorpsdominé te beteekenen had.
Maar toen onder dit gesprek zes uur geslagen was, kwam Betsy de meid, die niet wist, dat er vreemden waren, zonder andere inleiding dan dat zij de deur wijd openwierp, met het theeblad binnen, waarop drie kopjes met een trekpot en een bord met dikke boterhammen stonden. Op dit gezicht verdween al de voornaamheid van Pen, zoodat hij begon te stotteren en geheel van zijn stuk geraakte. „Wat zullen zij van ons denken?” was de vraag, die voor zijn geest oprees, en werkelijk stak Wagg de tong in de wang omdat hij die theepartij vreeselijk bespottelijk vond, en wenkte en knipoogde tegen Pynsent, om er diens aandacht op te vestigen.
Maar naar Pynsent’s oordeel was de zaak zoo natuurlijk mogelijk. Hij zag niet in, waarom men niet evengoed ten zes ure als op een ander uur thee zou drinken, als men dit verkoos, zoodat hij, toen zij terugkeerden, aan Wagg vroeg waarover hij, voor den drommel, zoo had zitten grinniken en grijnzen, en wat hij toch zoo grappig had gevonden?
„Hebt gij dan niet gezien, hoe de hokkeling zich over de dikke boterhammen schaamde? Ik wed, dat zij er stroop op gebruiken. Dat zal ik den ouden Pendennis eens vertellen, als wij te Londen terug zijn,” zeide mijnheer Wagg vol inwendig pleizier.
„Ik vat de aardigheid niet,” zeide mijnheer Pynsent.
„Dat had ik ook niet verwacht,” mompelde Wagg, waarop beiden tamelijk ontstemd naar huis wandelden.
Met sterke kleuren en verwonderlijke nauwkeurigheid in de bijzonderheden vertelde Wagg de geschiedenis aan het diner. Hij beschreef den ouden Jan, de kleeren die te drogen hingen, de overschoenen in de vestibule, en de huiskamer met hare meubelen en schilderijen: „Een ouwe heer met een haviksneus en een kaal hoofd, – ik wed twee tegen een, dat wijlen Pendennis er zoo uitzag; een levensgroot portret van een jonkman met baret en tabbaard, – natuurlijk de tegenwoordige markies van Fairoaks; de weduwe, als jeugdige schoonheid, in miniatuur. Bij onze komst had zij eene ouderwetsche japon aan en handschoenen, waarvan de vingertoppen waren afgesneden; zóó naait zij zeker de boordjes van haar zoon. De meid kwam binnen met de thee voor hun drieën en wij lieten hen dus bij hunne boterhammen.”
Blanche, die dicht bij hem zat en les hommes d’esprit aanbad, schaterde het uit van lachen en noemde hem een schalk van het eerste water. Doch Pynsent, die een geweldigen hekel aan hem begon te krijgen, zeide met luider stemme: „Ik weet niet, mijnheer Wagg, aan [231]welk soort van dames gij in uwe eigen familie gewoon zijt, maar waarachtig, voor zooveel men naar eene eerste kennismaking oordeelen kan, heb ik nooit in mijn leven twee beter opgevoede vrouwen ontmoet, zoodat ik hoop, mama,” vervolgde hij tegen Lady Rockminster, die aan de rechterhand van Sir Francis Clavering zat, „dat gij haar een bezoek zult brengen.”
Sir Francis fluisterde tegen den gast aan zijne linkerhand: „Daar heeft hij Wagg mooi beet!” terwijl Lady Clavering den jongen edelman in verrukking een tikje met haar waaier gaf en hem met een lonk van hare zwarte oogen toevoegde: „Mijnheer Pynsent, gij zijt een juweel van een jongen.”
Na den twist met Blanche kon men in Laura’s toon tegenover haar neef een zeker verschil – hoe gering ook – waarnemen; iets weemoedigs, niet onvermengd met bitterheid. Zij scheen hem te wegen en óók te licht te bevinden; de weduwe zag hoe de heldere en openhartige oogen van het meisje soms op den jonkman gevestigd waren en bijna eene minachtende uitdrukking op haar gelaat verscheen als hij in de kamer bij de vrouwen lanterfantte, of vadsig op het grasperk liep te rooken, of onder een boom zat te suffen over een boek, waarvoor hij te lusteloos was om het te lezen.
„Wat is er tusschen u beiden voorgevallen?” vroeg de scherpziende Helena aan het meisje. „Er moet iets gebeurd zijn. Heeft die ondeugende Blanche kwaad gestookt? Vertel het mij toch eens, Laura.”
„Er is in het geheel niets gebeurd,” gaf Laura ten antwoord.
„Waarom kijkt gij Pen dan zoo aan,” vroeg diens moeder driftig.
„Hem aankijken, moedertje-lief?” hernam het meisje. „Wij vrouwen zijn geen gezelschap voor hem; hij stelt geen belang in ons; wij zijn niet knap genoeg voor zulk een genie als Pen. Bij ons verbeuzelt hij zijn leven en zijne krachten onder de pantoffel. Hij stelt nergens belang in en het is hem nauwelijks de moeite waard, het tuinhek uit te gaan. Zelfs kapitein Glanders en kapitein Strong vervelen hem,” liet zij er met een bitteren glimlach op volgen, „en dat zijn toch mannen en onze meerderen. Zoolang hij hier blijft, zal hij zich niet gelukkig gevoelen. Waarom gaat hij de wereld niet in, waarom kiest hij geen beroep?”
„Wanneer wij heel zuinig zijn, hebben wij genoeg daarvoor,” zeide de weduwe, wier hart sterk begon te kloppen. „Pen heeft in vele maanden niets uitgegeven. Het is een heel beste jongen, en ik ben overtuigd, dat bij zeer gelukkig met ons zou kunnen zijn.”
„Wind u niet op, moedertje-lief,” hernam het meisje. „Ik zie dat niet gaarne. Gij moet het u niet aantrekken, als Pen hier niet op zijn gemak is. Zoo zijn alle mannen. Zij moeten bezigheid hebben en naam in de wereld maken. Zie maar, die twee kapiteins hebben gevochten en zijn in den oorlog geweest; mijnheer Pynsent, dien wij hier hebben gehad en die eenmaal heel rijk zal zijn, is ambtenaar en werkt zeer hard, omdat hij wil vooruitkomen. Naar hij zegt, was Pen een der beste redenaars te Oxbridge en bezit hij zooveel talent als iemand onder de studenten. Pen zelf lacht om de beroemdheid van mijnheer Wagg (dien ik ook akelig vind) en zegt, dat hij een weetniet is en dat een boerenjongen zijne boeken zou kunnen schrijven.”
„Ik vind hem ook onuitstaanbaar en onbeschaafd,” merkte de weduwe aan.
„En toch heeft hij reputatie. – Zie de County Chronicle maar; die [232]zegt: „De beroemde heer Wagg heeft zich te Baymouth opgehouden; onze groote lui en onze zonderlingen kunnen zich wel weer voorbereiden op iets van zijne satirieke pen.” Als Pen beter dan die heer schrijven en beter dan mijnheer Pynsent spreken kan, waarom doet hij het dan niet? Tegen ons kan hij geen redevoeringen houden, mama; hij kan zich hier niet onderscheiden. Hij moet weg van hier, – wezenlijk, dat moet hij!”
„Laura-lief,” zeide Helena, terwijl zij de hand van het meisje greep, „is dat nu lief van u, hem zoo te haasten? Ik heb de gelegenheid afgewacht en reeds vele maanden gespaard om – om u – uw voorschot terug te betalen.”
„Stil, moeder!” riep Laura uit, terwijl zij hare vriendin met drift omhelsde, „Het was mijn geld niet, maar het uwe. Spreek er nooit meer van! Hoeveel geld hebt gij opgespaard?”
Helena antwoordde, dat er meer dan tweehonderd pond in de bank stond en dat zij in het laatst van het volgende jaar in staat zou zijn alles af te betalen wat Laura geleend had.
„Geef hem die tweehonderd pond. Laat hem naar Londen gaan en advocaat of iets anders worden; laat hem zijne moeder – en de mijne, mama-lief, – waardig zijn,” sprak het goede meisje, waarop de teerhartige weduwe met hare gewone innigheid en aandoening verklaarde, dat Laura een schat voor haar was en dat er geen beter meisje bestond, – en in dit laatste opzicht vertrouw ik, dat niemand haar zal tegenspreken.
De weduwe had over dit punt nog meer dan één onderhoud met hare dochter en gaf aan de dringende redenen van het oprechte en standvastige meisje toe, want, als er door Helena een offer gebracht moest worden, dan was die lieve dame maar al te begeerig om het te doen. Maar zij volgde daarbij haar eigen weg en verloor, bij het mededeelen dezer nieuwe vooruitzichten aan Pen, het doel, waarnaar zij streefde, niet uit het oog. Op zekeren dag dus verhaalde zij hem, dat die plannen bestonden en dat het Laura was, die er op aangedrongen had, dat hij naar Londen zou gaan om te studeeren; dat Laura er niet van wilde hooren nu de geldelijke verplichtingen af te doen, die aangegaan waren toen hij van Oxbridge terugkwam; en eindelijk, dat het Laura was, die hij er voor danken moest, indien hij óók van meening was, dat hij naar Londen behoorde te gaan.
Bij die woorden begon Pen’s gelaat van genoegen te schitteren en drukte hij zijne moeder aan zijn hart met een vuur, hetwelk die liefhebbende vrouw, vrees ik, een beetje pijn deed; doch het werd haar weder goed, toen hij zeide: „Het is toch een edel meisje, en God Almachtig zal haar zegenen! O moeder, ik heb hier maanden lang gekwijnd en gesmacht naar werk, zonder te weten wat ik doen moest. De gedachte aan mijne schande, mijne schulden en mijne verwenschte buitensporigheden en dwaasheden heeft mij verpletterd. Ik heb helsche folteringen uitgestaan. Mijn hart is er half van gebroken, – maar dat doet er nu niet toe. Indien zich eene kans aanbiedt om het verledene uit te wisschen en mijne plichten jegens mij zelven en de beste der moeders te vervullen, dan zal ik die, op mijn woord, gretig aangrijpen. Ik zal mij uwer nog waardig betoonen. God zegene u en Laura! Waarom is zij niet hier? Dan zou ik haar mijn dank kunnen betuigen.” En zoo ging Pen onsamenhangend voort; hij liep de kamer op en neer, [233]dronk het eene glas water na het andere, viel zijne moeder duizendmaal om den hals, begon te lachen en te zingen, en was blijder dan zij hem ooit gezien had sedert zijn jongelingsleeftijd en sedert hij geproefd had van dien ontzagwekkenden Boom des Levens, die sinds den beginne het gansche menschelijke geslacht in verzoeking heeft gebracht.
Laura was niet thuis, want zij logeerde bij de deftige Lady Rockminster, dochter van Lord Bareacres, zuster van wijlen Lady Pontypool, en bij gevolg verre familie van Helena, zooals de lady, die ver in de geslachtrekenkunde was, het eerst de beleefdheid had gehad, aan de bescheidene plattelandsbewoonster te herinneren. Pen was zeer verheugd, dat de familiebetrekking erkend werd, maar minder dat Lady Rockminster jufvrouw Bell voor een paar dagen meenam naar Baymouth, zonder de geringste uitnoodiging tot mijnheer Arthur Pendennis te richten. Er was te Baymouth een bal op til, waar jufvrouw Laura voor het eerst in het publiek zou verschijnen. De douairière kwam haar met het rijtuig af halen en zij vertrok met een wit balkleed in haar koffer, en blij en blozend, gelijk de roos, waarbij Pen haar vergeleek.
Het was thans de avond van het bal, eene publieke bijeenkomst in het Baymouth Hotel. „Te drommel!” zeide Pen: „ik ga er te paard heen. – Neen, ik ga niet te paard, maar ik zal er toch naar toe gaan!” Zijne moeder was verheugd dat hij gaan zou, en terwijl hij nog stond te beraadslagen met welk soort van rijtuig hij zich naar Baymouth zou begeven, kwam kapitein Strong als geroepen en verklaarde, dat hij ook ging, zijn paard Butcher Boy voor de sjees zou spannen en hem zou meenemen.
Wanneer het huis op Clavering Park vol aangenaam gezelschap was, vertoonde de chevalier Strong, die, gelijk zijn patroon zeide, nooit te dicht bij of te ver af was, zich zelden in dien kring, maar zocht elders zijne uitspanning. „Ik heb in mijn tijd groote diners genoeg bijgewoond,” zeide hij, „en aan eene tafel gegeten, waar een koning en een prins van den bloede aan het hooger- en aan het lagereind zaten en ieder gast ten minste zes ridderorden op zijn rok had; maar waarachtig, Glanders, ik heb geen pleizier in die deftigheid, en de Engelsche dames met hare verwenschte hoogheid en de landjonkers met hunne politieke gesprekken doen mij na tafel in slaap vallen; ik mag sterven, als het niet waar is! Ik zit liever ergens waar ik eene sigaar kan rooken na tafel en, als ik dorst heb, mijn bier in de kan krijg.” Wanneer het dus gala op Clavering Park was, vergenoegde zich de chevalier met het oppertoezicht over de inrichting van de tafel en met het drillen van den majordomo en de bedienden; doch na het menu met monsieur Mirobolant te hebben vastgesteld, verkoos hij niet het geringste deel aan het feestmaal te nemen. „Bezorg eene côtelet en eene flesch wijn op mijne kamer,” zeide onze philosoof en wierp uit de vensters van dat vertrek, hetwelk over het terras en de oprijlaan uitzag, een blik op het gezelschap, dat in zijne rijtuigen aankwam, of sloeg een oogje op de dames in de vestibule door een rond venstertje in zijn gang, dat in het voorhuis uitkwam. Als de gasten eindelijk aangezeten waren, stapte Strong het park door naar het huisje van kapitein Glanders te Clavering, of legde een bezoek bij de buffetjufvrouw in het Wapen van Clavering af, of zocht madame Fribsby bij haar roman en hare thee op. Waar de chevalier ook kwam, overal was hij welkom, en overal waar hij heenging, liet hij een geur van warmen brandewijngrog achter. [234]
De Butcher Boy – geenszins het slechtste paard uit Sir Francis’ stal – was aan kapitein Strong tot zijn bijzonder gebruik toegekend; en de oude krijgsman reed er, onder den man of voor de sjees, op alle uren van den dag of den nacht mee uit en thuis, en rechts en links de omstreken door. Waar maar eene herberg was, die goed bier schonk, een heerenboer met eene mooie dochter, die piano speelde, – naar den schouwburg of de kazerne te Chatteries, naar alle pretjes, die er te Baymouth voorvielen, naar dorpskermissen en wedrennen, daarheen zag men den chevalier met zijn bruintje aanhoudend op weg, en die waardige krijgsman leefde als in een bevriend land op kosten der inwoners. De Butcher Boy bracht Pen en den chevalier spoedig naar Baymouth over. De laatstgenoemde was daar met het hotel en den kastelein even gemeenzaam bekend als met elk ander logement of koffiehuis in den omtrek, en nadat zij eene slaapkamer gekregen hadden, traden zij de balzaal binnen. De chevalier maakte een schitterend figuur; hij droeg drie kleine gouden kruisjes aan een gespje op de breede borst van zijn blauwen rok en zag er als een buitenlandsch veldmaarschalk uit.
Het bal was publiek en allerlei personen werden toegelaten of waren zelfs aangespoord om te komen, daar de jonge Pynsent wenschte, zich tot parlementslid voor het graafschap te doen verkiezen, en Lady Rockminster de beschermvrouw van het bal was. Aan het eene einde der zaal zou er eene quadrille voor de aristocratie zijn en stonden er afgezonderde banken voor de voorname lui. Heel dicht bij dat afgezonderde gedeelte verkoos de chevalier niet te komen (daar hij, naar zijn zeggen, om de „grooten” niet gaf); doch in het andere gedeelte der zaal kende hij iedereen, de dochters der wijnkoopers, herbergiers, zaakwaarnemers en boerenheeren, hare vaders en hare broeders, en met die allen wisselde hij handdrukjes.
„Wie is die man met dat blauwe lint en die ster met drie stralen?” vroeg Pen, een heer in het zwart met gefriseerd haar en een haarbosje aan de kin bedoelende, die, met den duim zijner ééne hand in het armsgat van zijn vest en in de andere zijne claque houdende, fier stond rond te kijken.
„Zoo waar ik leef, het is Mirobolant!” riep Strong uit, terwijl hij het van lachen uitschaterde. „Bonjour, chef! – Bonjour, Chevalier!”
„De la croix de juillet, Chevalier!” zeide de chef en legde de hand op zijne decoratie.
„Kijk, weer een lintje!” zeide Pen, vol pret, want een man met zeer zwart haar en bakkebaarden, blijkbaar met het purper van Tyrus geverfd, met fonkelende oogen en witte wimpers en duizenden rimpels op zijn gelaat, dat eene zonderlinge roode kleur vertoonde, met een vest, groote handschoenen en handen, en een schat van diamanten en juweelen op zijn vest en zijne stropdas, met lompe voeten, gewrongen in reusachtig groote laarzen en een tweekleurig lint in zijn knoopsgat, naderde op dit oogenblik en knikte den chevalier gemeenzaam toe.
De chevalier gaf hem de hand en zeide: „Mijn vriend, mijnheer Pendennis; – Kolonel Alfamont, van de lijfwacht zijner hoogheid den nabob van Lucknow.” De officier beantwoordde met eene buiging den groet van Pen, die op dit oogenblik ongeduldig uitzag of de persoon, waarnaar hij verlangde, de zaal reeds binnengetreden was.
Dit was het geval nog niet, maar het orkest begon spoedig te spelen: „Daar komt de overwinnaar aan,” en eene groep voorname lui trad [235]binnen: de douairière gravin van Rockminster, de heer Pynsent en jufvrouw Bell, de baronet Sir Francis Clavering van Clavering Park, Lady Clavering en jufvrouw Amory, de baronet Sir Horace Fogy, Lady Fogy, kolonel Higgs met zijne echtgenoote en de „weledelgeboren heer Wagg” (zooals de courant van het graafschap hem later vermeldde).
Pen ijlde voorbij Blanche heen naar Laura en greep hare hand met de woorden: „God zegene u! Ik moet u spreken – ik moet u noodzakelijk spreken! Laat mij met u dansen!”
„Dat kan pas na de drie eerste dansen, Pen,” gaf zij met een lachje ten antwoord, waarop hij, van ergernis op de nagels bijtende, afdroop en Pynsent vergat te groeten.
Na het gezelschap van Lady Rockminster volgde dat van Lady Clavering in den optocht.
Kolonel Altamont nam het nauwkeurig op en schaterde het van lachen uit achter een sterk geparfumeerden zakdoek, dien hij voor zijn gezicht hield.
„Wie is die meid in het groen daar bij hen, kapitein?” vroeg hij aan Strong.
„Dat is jufvrouw Amory, de dochter van Lady Clavering,” gaf de chevalier ten antwoord.
De kolonel kon zijn lachlust ternauwernood bedwingen.
Arthur Pendennis vond goed zich met een somber en norsch gelaat onder eenige katoenen draperieën in eene donkere venster-nis te plaatsen, van waar hij het aanzag hoe jufvrouw Bell de eerste quadrille met mijnheer Pynsent danste. Die heer zag er zoo plechtig en zuur uit, als een Engelschman bij zulk eene gelegenheid gewoonlijk doet, en stapte in den dans gelijk hij in de kerk naar zijne bank zou gestapt zijn, zonder een lach op zijn gezicht en zonder zijne aandacht, door wat ook, te laten aftrekken van den gewichtigen plicht, dien hij vervulde. Laura’s gelaat echter straalde van genoegen en welwillendheid. Het licht en de menigte aanwezigen en de muziek wonden haar op. Terwijl zij haar witte kleedje uitspreidde en lachend en vroolijk deelnam, aan den dans waarbij hare bruine lokken van haar oprecht en frisch gelaat achterwaarts over hare blanke schouders vlogen, keek meer dan één heer in de zaal haar met bewondering aan. Lady Fogy, die een huis in Londen bezat en zich, als zij buiten vertoefde, zeer voornaam hield, vroeg aan Lady Rockminster wie die jonge dame was, noemde eene gevierde schoone te Londen, op welke het meisje, naar het oordeel der dame, geleek, en verklaarde, dat zij zeer „voldeed.”
Het zou Lady Rockminster zeer verwonderd hebben, indien eene protégée van haar niet voldaan had, en zij stond verbaasd over de onbeschaamdheid van Lady Fogy, die daarover een gevoelen durfde uiten. Zij nam Laura met majestueuse blikken door haar lorgnet op. Het onschuldige voorkomen van het meisje en hare opgeruimde en eenvoudige manieren bevielen haar. „Zij doet zich zeer goed voor,” dacht de lady. „Hare armen zijn wel wat rood, maar dat is een gebrek van [236]de jeugd. Haar ton is veel beter dan die van die kleine nuffige jufvrouw Amory, die in den dans haar vis-à-vis is.”
Jufvrouw Blanche was werkelijk Laura’s vis-à-vis, en lachte hare lieve vriendin veelbeteekenend toe, knikte tegen haar, sprak haar aan, zij in de figuren der quadrille bij elkander kwamen, en beschermde haar niet weinig. Hare schouders waren de blankste in de gansche zaal en hielden zich onder haar kleedje geen oogenblik stil, evenmin als hare oogen, die onophoudelijk heen en weer zwierven, of als haar geheele figuurtje, dat aan iedereen scheen toe te roepen: „Kijk maar eens naar mij, – niet naar dat blozende gezonde, dikke boerinnetje, die juffer Bell, die nauwelijks iets van dansen wist voordat ik het haar leerde. Dit is de ware Parijsche manier, – dit is het mooiste voetje in de zaal, en het mooiste schoentje ook. Let er maar eens op, mijnheer Pynsent! Kijk er maar eens naar, mijnheer Pendennis, gij, die daar achter die gordijn staat te gluren; ik weet, dat gij er naar snakt, om met mij te dansen!”
Laura bleef dansen en onderwijl den heer Pen in zijne venster-nis in het oog houden. Hij verliet den schuilhoek gedurende de eerste quadrille niet, maar pas bij de tweede, toen de goedhartige Lady Clavering hem wenkte, onder het verhemelte op de eereplaats te komen, waar de douairières zaten en waarheen Pen zich nu blozend, en even weinig op zijn gemak als de meeste verwaande jongelui, begaf. Hij maakte eene zeer stijve buiging voor Lady Rockminster, die zijn groet ternauwernood beantwoordde, en naderde daarop de weduwe Amory, die met diamanten, fluweel, kant, veeren en allerlei soort modemaaksters- en goudsmidswerk pronkte.
De jonge heer Fogy, die toenmaals in de vijfde klasse op de school te Eton zat en met vurig verlangen zijn baard en zijne benoeming tot luitenant bij een regiment dragonders te gemoet zag, was de tweede danser, die met de hand van jufvrouw Bell vereerd werd. Hij was in bewondering van de jonge dame verzonken en geloofde nog nooit zulk een bekoorlijk wezen gezien te hebben. „Ik houd veel meer van u dan van dat Fransche meisje” (want de jonge heer had den vorigen dans met jufvrouw Amory gedaan), voegde hij haar met de meeste openhartigheid toe. Laura lachte er om en zag er vroolijker uit dan ooit; en daar zij midden onder haar lachen Pen in het oog kreeg, die er allerdwaast deftig en zuur uitzag, bleef zij aan het lachen. De daaropvolgende dans was eene wals, en de jonge Fogy herinnerde zich met een zucht, dat hij niet kon walsen, en besloot in de volgende vacantie daarin les te nemen.
Voor dezen dans vroeg mijnheer Pynsent jufvrouw Bell alweder, en Pen zag vol inwendige woede hoe zij, terwijl die heer met zijn arm haar middel omvat hield, door de zaal ronddraaide. Vroeger was hij nooit boos, als op de zomeravonden, zoodra de stoelen en tafels uit den weg geruimd waren en de gouvernante beneden geroepen was om op de piano te spelen, door hem en den chevalier Strong (die een onverbeterlijk danser was en als het vereischt werd eene Britsche horlepijp, eene Duitsche wals of een Spaanschen fandango kon uitvoeren) en de beide jonge dames, Blanche en Laura, kleine bals op Clavering Park geïmproviseerd waren. Laura vond thans het dansen zoo pleizierig en was zoo opgewekt, dat zij zelfs mijnheer Pynsent levendig maakte. Blanche, die zeer fraai kon dansen, had een ongelukkig partner, kapitein Broadfoot van de dragonders, die te Chatteries in garnizoen [237]lag; want ofschoon de kapitein zich met groote inspanning op de zaak toelegde, kon hij nooit bijtijds rondkomen, en daar hij hoegenaamd geen gehoor voor muziek had, merkte hij niet, dat zijne bewegingen te langzaam waren.
Jufvrouw Blanche zag dus, dat hare beste vriendin Laura zoowel in de wals als in de quadrille al de eer van den dans had, en was met den opgang, door jufvrouw Bell gemaakt, gansch niet ingenomen. Na een paar toeren met den zwaren dragonder wendde zij vermoeidheid voor, zoodat zij verzocht naar hare plaats gebracht te worden bij hare mama, met wie Pen stond te spreken. Zij vroeg dezen, waarom hij haar niet voor de wals gevraagd, maar haar aan de genade van dien akeligen grooten man met zijn rooden rok en zijne sporen overgelaten had?
„Ik dacht, dat scharlaken en sporen voor jonge dames de aantrekkelijkste dingen ter wereld waren,” gaf Pen ten antwoord. „Ik zou mijn zwarten rok nooit hebben durven vertoonen naast dat schitterende roode wambuis.”
„Gij zijt zeer onvriendelijk, hardvochtig, norsch, ondeugend,” zeide jufvrouw Amory, weer met de schouders werkende „Ga maar weg! Uwe nicht kijkt over den schouder van mijnheer Pynsent naar ons.”
„Wilt gij met mij walsen?” vroeg Pen.
„Niet deze wals, want ik heb zoo even dien armen grooten kapitein Broadfoot weggezonden. Let eens op dien mijnheer Pynsent; hebt ge ooit zulk een wezen gezien? Ik zal de volgende wals met u dansen en de quadrille ook. Ik had mijn woord gegeven, maar ik zal mijnheer Poole zeggen, dat ik mijne belofte aan u vergeten had.”
„De vrouwen vergeten zeer gemakkelijk,” merkte Pendennis aan.
„Maar komen altijd terug en gevoelen berouw en spijt over hetgeen zij gedaan hebben,” antwoordde Blanche. „Kijk, daar komt de Pook aan, met Laura aan zijn arm hangende. Wat ziet zij er lief uit!”
Laura naderde hen en reikte hare hand aan Pen, tegen wien Pynsent eene soort van buiging maakte, die veel bevalliger was dan men van het stuk huisraad, waarbij jufvrouw Amory hem vergeleek, had kunnen verwachten.
Laura’s gelaat stond zeer vriendelijk. „Ik ben heel blij, dat gij gekomen zijt, lieve Pen,” sprak zij. „Ik heb nu gelegenheid om met u te spreken. Hoe vaart mama? De drie dansen zijn nu afgeloopen, en ik ben met u geëngageerd voor den volgenden, Pen.”
„Ik heb mij juist met jufvrouw Amory geëngageerd,” antwoordde deze, terwijl Blanche knikte en hare gewone kleine nijging maakte.
„Ik zie niet van hem af, Laura-lief,” sprak zij.
„Goed, – dan zal ik den volgenden keer met hem walsen, lieve Blanche,” hernam Laura; „niet waar, Pen?”
„Ik heb beloofd met jufvrouw Amory te walsen.”
„Nu, dat spijt mij zeer!” zeide Laura, die op hare beurt eene nijging maakte en onder de breede vleugelen van Lady Rockminster ging schuilen.
Pen was verrukt over het kwaad, dat hij gebrouwen had. De twee mooiste meisjes van het bal twistten om hem! Hij vleide zich, dat hij jufvrouw Laura eene goede les had gegeven. Hij leunde nu in eene gemaakte houding tegen den muur, terwijl hij met Blanche sprak en onbarmhartig den draak stak met al de menschen in de zaal: met de zware dragonders in hunne nauwsluitende uniformen, met de plattelandsjonkers en hun zonderlingen opschik, en met de smakelooze toiletten [238]der dames. Volgens hem scheen de eene een vogelnestje op haar hoofd te dragen en de andere zes pond druiven in haar haar te hebben, hare valsche paarlen niet meegerekend. „Het is eene coiffure van amandelen en rozijnen,” zeide Pen. „die voor een dessert zou kunnen dienen.” In één woord, hij was verbazend satiriek en onderhoudend.
Gedurende de quadrille zette hij deze soort van conversatie met onverminderde bitterheid en levendigheid voort en hield Blanche onophoudelijk aan het lachen; want zijne hatelijkheden en aardigheden kwamen beiden van pas en Laura was wederom beider vis-à-vis en kon zien en hooren hoe vroolijk en vertrouwelijk zij waren.
„Arthur is van avond alleraardigst,” fluisterde Blanche Laura achter den uniformrok van den dragonderluitenant Perch toe, terwijl Pen een cavalier seul tegenover de dames danste en die figuur met een duim in elk armsgat doordrentelde.
„Wie!” vroeg Laura.
„Arthur,” antwoordde Blanche in het Fransch. „Ik vind dat zoo’n lieven naam!” Daarop gingen de jonge dames naar den kant van Pen over, en de luitenant voerde op zijne beurt den pas seul uit. Hij had geen vest om zijne duimen er in te steken, en zijne handen, die uit de nauwe mouwen van zijn rok langs zijn lijf neerhingen, zagen er groot en gezwollen uit.
In het tijdsverloop tusschen de quadrille en de daaropvolgende wals nam Pen geen notitie van Laura, uitgezonderd dat hij haar vroeg of haar danser, luitenant Perch, nog al aardig was, en of zij zooveel met hem op had als met haar anderen partner, mijnheer Pynsent. Na die twee dolken in Laura’s teedere hart geplant te hebben, bleef mijnheer Pendennis tegen Blanche Amory voortklappen en geestige of flauwe, maar altijd luide aardigheden afvuren. Laura kon geene aanleiding voor de bitsheid van haar neef opsporen en wist niet hoe zij hem beleedigd had; maar maakte zich van haar kant niet boos over Pen’s norschheid, want zij was de meest goedhartige en vergevensgezinde der vrouwen, en bovendien, een beetje jaloezie van den kant van een man is eener dame niet altijd ongevallig.
Daar Pen niet met Laura wilde dansen, nam zij gaarne de hand van den levendigen chevalier Strong aan, die veel beter danste dan Pen; en daar zij dol op het dansen was, zooals elk vroolijk en onschuldig, jong meisje wel zijn zal, ging zij van den vloer zoodra de walsmuziek begon en genoot volop. Bij deze gelegenheid was kapitein Broadfoot aan het ronddraaien met eene dame, weinig minder kolossaal dan hij zelf, – jufvrouw Roundle, eene zwaarlijvige jonge schoone in een krippen kleedje van de kleur van frambozen-ijs, de dochter van de dame met de druiven op het hoofd, wier trossen Pen bewonderd had.
En nu zijn oogenblik afwachtende, terwijl zijne schoone danseres Blanche vertrouwelijk in den arm leunde, die haar omvatte, begon mijnheer Arthur Pendennis zijne wals, waarbij hij zich overtuigd hield, terwijl zij zoo op de maat der muziek ronddraaiden, dat hij met Blanche een toonbeeld van danskunst opleverde. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hij eens uitkeek of jufvrouw Bell het daarvoor ook niet hield; maar zij zag niet naar hem, of wilde niet naar hem zien, en was voortdurend druk bezig met kapitein Strong. Maar Pen’s triomf was niet bestemd om lang te duren, en het stond geschreven, dat de arme Blanche nog meer tegenspoed zou hebben op dien onzaligen avond. [239]Terwijl zij en Pen met de lichtheid en vlugheid van een paar dansers van het corps de ballet rondvlogen, draaide kapitein Broadfoot met de dame, wier middel hij omvatte, overeenkomstig beider aard, op zijn gemak rond, zoodat zij iedereen in den weg kwamen. Maar zij liepen Pen meer dan iemand anders in den weg, want hij en Blanche bonsden in hunne vliegende omwentelingen tegen den zwaren dragonder en diens dame aan, en wel met zooveel kracht, dat alle vier de rondwentelende lichamen hun zwaartepunt verloren; kapitein Broadfoot en jufvrouw Roundle rolden letterlijk omver, evenals Pen, van zijn kant minder gelukkig dan jufvrouw Amory, die slechts op eene bank tegen den muur werd geslingerd.
Pendennis kwam dus vlak op den vloer te land en lag in de algemeene verwarring bij Broadfoot en jufvrouw Roundle te spartelen. De dikke, maar goedhartige kapitein was de eerste om het uit te schateren over zijn tegenspoed, zoodat niemand er op lette. Maar jufvrouw Amory was boos over haar ongeluk; jufvrouw Roundle, die op den grond zat en verslagen rondkeek, leverde een schouwspel op, dat weinigen konden aanzien zonder lachen; en Pen was woedend, toen hij de omstanders hoorde giggelen. Hij behoorde tot dat soort van spotzieke jonge heeren, die niet kunnen velen, dat men om hen lacht, en die voor niets zoo bang zijn als dat zij een bespottelijk figuur zullen maken.
Terwijl hij opstond, zag hij, dat Laura en Strong om hem lachten; iedereen was aan het lachen; Pynsent en zijne dame lachten, en Pen was zoo vervuld met woedenden toorn tegen dat paartje, dat hij beiden had willen overhoop steken Hij wendde zich half razend van hen af en begon excuses tegen jufvrouw Amory te stamelen. Het was, zeide hij, de schuld van die andere menschen; die dame in het paarsch had het gedaan; hij hoopte, dat jufvrouw Amory zich niet bezeerd had en dat zij niet zou opzien tegen nog een dans.
Maar jufvrouw Amory antwoordde spijtig, dat zij zich heel erg bezeerd had en niet meer wilde dansen, waarop zij met veel dank een glas water aannam, dat een cavalier, die eene driepuntige ster aan een blauw lint droeg, haastig voor haar was gaan halen, zoodra hij het jammerlijk ongeval gezien had. Zij dronk van het water, beloonde den brenger met een bevallig lachje, keerde op eene in het oog loopend trotsche wijze haar blanken schouder mijnheer Pen toe, en verzocht den heer met de ster, haar naar hare mama te geleiden, terwijl zij hare hand uitstak om zijn arm te nemen.
De man met de ster trilde van genoegen bij dit gunstbewijs. Hij boog over hare hand, drukte die vurig tegen zijn rok en zag zegevierend in het rond.
Het was niemand anders dan de gelukkige Mirobolant, dien Blanche tot haar geleider had uitverkoren. Maar het ware van de zaak was, dat de jonge dame den artiste nog nooit van dichtbij had gezien sedert hij ten huize van hare familie diende, en zich niet anders voorstelde, dan dat het een buitenlandsch edelman moest zijn, op wiens arm zij leunde. Maar toen zij heenging, vergat Pen in zijne verbazing zijne eigene vernedering en riep uit: „Bij den hemel, het is de kok!”
Zoodra die woorden over zijne lippen waren, speet het hem, dat hij ze gesproken had, want Blanche zelve had Mirobolant uitgenoodigd haar te geleiden, en de artiste kon bezwaarlijk anders doen dan gevolg geven aan het verzoek eener dame. Blanche vernam in hare ontroering [240]niet wat Pen zeide; maar Mirobolant had het opgevangen en wierp over zijn schouder een woedenden blik op Pen, die dit buitengewoon grappig vond. Hij was in een kwaad en kregelig humeur en had misschien wel twist met dezen of genen willen zoeken; maar het denkbeeld, dat hij een kok had kunnen beleedigen, of dat zoo iemand zelfs iets zou bezitten, dat naar eergevoel geleek, rees niet eens op in den geest van onzen goedhartigen jongen aristocraat, den zoon van een apotheker.
De arme artiste had er nooit aan gedacht, dat hij als een mensch niet de gelijke zou zijn van ieder ander, of dat zijn beroep zoo onteerend was, dat hij zijn arm niet zou mogen geven aan eene dame, die er om vroeg. Hij had op de feesten in zijn eigen land deftige dames, hoewel geen jonge jufvrouwen (maar hij wist, dat de demoiselles anglaises veel meer vrijheid genoten dan de meisjes in Frankrijk), aan den dans zien deelnemen met Blaise of Pierre; en dus zou hij Blanche ook naar Lady Clavering geleid en haar misschien wel ten dans gevraagd hebben, indien hij Pen’s uitroep niet gehoord had, die hem als een donderslag trof en bitter vernederde en ergerde. Zij wist niet wat het was, dat hem plotseling deed opschrikken en een Gasconschen vloek tusschen de tanden mompelen.
Maar Strong, die den zielstoestand van den armen kerel kende, daar madame Fribsby hem die interessante inlichting gegeven had, was gelukkig dichtbij, toen men hem noodig had, en na haastig iets in het Spaansch gezegd te hebben, dat de ander begreep, noodigde de chevalier jufvrouw Amory uit om wat ijs te gebruiken eer zij naar Lady Clavering terugkeerde. De rampzalige Mirobolant liet daarop den arm varen, dien hij maar eene minuut had vastgehouden, en trad met eene allerdiepste maar melancholische buiging terug. „Weet gij niet wie dat is?” zeide Strong, terwijl hij jufvrouw Amory verder geleidde. „Dat is Mirobolant, de chef.”
„Hoe zou ik dat weten?” vroeg Blanche. „Hij heeft een croix; hij is zeer distingué en hij heeft heel mooie oogen.”
„De arme kerel is dol op uwe beaux yeux, geloof ik,” hernam Strong. „Het is een zeer goede kok, maar hij is niet heel wel bij zijn verstand.”
„Wat hebt gij in die vreemde taal tegen hem gezegd?” vroeg jufvrouw Blanche.
„Hij is een Gascogner en komt van de grenzen van Spanje,” gaf Strong ten antwoord. „Ik zeide hem, dat hij zijne betrekking zou verliezen, indien hij met u ging.”
„Die arme monsieur Mirobolant!” zeide Blanche.
„Hebt gij gezien hoe hij Pendennis aankeek?” vroeg Strong, die pleizier had in het aangerichte kwaad. „Ik geloof, dat hij den kleinen Pen wel aan een braadspit zou willen rijgen.”
„Het is een akelig, verwaand, lomp wezen, die mijnheer Pen,” zeide Blanche.
„Broadfoot zag er ook uit alsof hij hem zou willen vermoorden, en Pynsent eveneens,” zeide Strong. „Welk ijs zult gij gebruiken? gewoon, of à la créme?”
„Gewoon. Wie is die zonderlinge man, die mij zoo aankijkt? – die is ook décoré.”
„Dat is mijn vriend, de kolonel Altamont, een zeer vreemd personage, die in dienst is bij den nabob van Lucknow. Hè! wat is dat voor een lawaai? Ik kom dadelijk terug,” zeide de chevalier en vloog [241]weer naar de balzaal, waar men een grooten oploop en luide stemmen hoorde.
De ververschingszaal, waar jufvrouw Amory zich thans bevond, was bestemd voor het souper, dat Rincer de kastelein à vijf shillings per persoon gereed had voor degenen, die er deel aan wilden nemen. Hier waren ook ververschingen van het fijnste soort te bekomen voor de heeren en dames van de voorname familiën uit het graafschap, die het bal bezochten; doch de minder aanzienlijken werden buiten het vertrek gehouden door een knecht aan de deur, die zeide, dat dit eene bijzondere kamer was voor de gezelschappen der Lady’s Clavering en Rockminster, en dat ze voor het publiek eerst opengesteld zou worden op het oogenblik van het souper, namelijk na middernacht. Pynsent, die met de dochters der kiezers danste, welke hij hoopte, dat hunne stem op hem zouden uitbrengen, leidde er die dames en hare mama’s binnen om eenige ververschingen te gebruiken, Strong, die overal waar hij kwam directeur en ceremoniemeester was, had er natuurlijk vrij entrée, en de eenige persoon, die zich nu in het vertrek bevond, was de heer met de zwarte pruik en de ridderlinten in zijn knoopsgat, de officier in dienst van zijne hoogheid den nabob van Lucknow.
Deze heer had reeds vroeg in den avond in die kamer zijn hoofdkwartier opgeslagen, waar hij, uitroepende, dat hij een verwenschten dorst had, eene flesch champagne had besteld. Uit zulk eene bestelling leidde de knecht dadelijk af, dat hij met een groot heer te doen had, en dus zette de kolonel zich neer en begon te eten en te drinken en met iedereen, die het vertrek binnentrad, een gezellig praatje aan te knoopen.
Dáár vonden hem Sir Francis Clavering en mijnheer Wagg, toen zij de balzaal verlieten, wat zij tamelijk vroeg deden, – Sir Francis om eene sigaar te gaan rooken en een blik te werpen op de buiten de balzaal en aan het strand vergaderde menigte, en mijnheer Wagg om aan den arm van een baronet te hangen, gelijk hij altijd gaarne aan den arm van den voornaamsten man uit het gezelschap hing. Kolonel Altamont had deze heeren zoo raar aangekeken toen zij de „vrije” kamer doorgingen, dat Clavering bij den kastelein gevraagd had wie dat was, en een sterk vermoeden te kennen had gegeven, dat de officier van den nabob dronken was.
Ook mijnheer Pynsent had de eer gehad in een gesprek met den dienaar van den Indischen potentaat te geraken. Het was Pynsent’s belang met iedereen te spreken (hetgeen hij, om hem recht te laten weervaren, op de meest linksche wijze deed), en hij had den heer met de zwarte pruik voor een kiezer, een zeekapitein, of een ander bewoner van het plaatsje, die veel reisde, gehouden. Toen Pynsent met eene dame, de vrouw van een kiezer, aan zijn arm deze ververschingszaal binnentrad, vroeg de kolonel, of hij hem met een glas champagne dienen kon? Pynsent nam het met veel deftigheid aan, maakte eene buiging, dronk eens van den wijn, verklaarde, dat die uitmuntend was, en blies met de uiterste beleefdheid den aftocht voor kolonel Altamont. Die deftigheid en wellevendheid bracht den kolonel meer van zijn stuk dan eenige andere handelwijze waarschijnlijk zou gedaan hebben; hij keek Pynsent verward na en verklaarde over het buffet heen aan den kastelein, dat dat een „rare vent” was. Mijnheer Rincer bloosde en wist niet recht wat hij zeggen moest. Mijnheer Pymsent was de kleinzoon van een graaf uit die streek, en zou zich candidaat voor het parlement stellen; en [242]aan den anderen kant droeg kolonel Altamont ridderorden en diamanten, liet onophoudelijk de goudstukken in zijn zak klinken en betaalde royaal. Rincer wist dus eigenlijk niet wat hij antwoorden moest en maakte er zich af met te zeggen: „Ja, kolonel – ja, mevrouw, heeft UE. niet thee gevraagd? Kop thee voor mevrouw Jones, vrouw!” In dier voege onttrok hij zich aan het gesprek over den heer Pynsent, dat de officier van den Nizam scheen te willen aanknoopen.
Om de waarheid te zeggen, had mijnheer Altamont, die den ganschen avond bij het buffet gebleven was en daar niet stil had gezeten, zich zeer opgewonden, en hij zat nog altijd door te drinken, toen Strong met jufvrouw Amory binnentrad.
Toen de chevalier op het hooren van het gedruis naar de danszaal wegvloog, stond de kolonel, wiens kleine roode oogen als kooltjes gloeiden, van zijn stoel op en begaf zich eenigezins waggelend naar Blanche, die haar glaasje ijs zat te gebruiken. Zij was geheel verdiept in die bezigheid, daar het ijs bijzonder frisch en smakelijk was, of zij was niet nieuwsgierig naar hetgeen er in de zaal voorviel, ofschoon de knechts dat wèl waren, want zij liepen den chevalier Strong na. Toen zij dus opzag, bemerkte zij, hoe die zonderlinge man haar met zijne kleine roode oogen aanstaarde. Wie kon dat zijn? Het begon zeer interessant te worden.
„En dus zijt gij Betsy Amory,” zeide hij, na haar aangekeken te hebben. „Betsy Amory, zoo waar ik leef!”
„Wie – wie zijt gij?” vroeg Betsy, anders genaamd Blanche.
Maar het geweld in de balzaal wordt nu werkelijk zoo hevig, dat wij óók daarheen moeten snellen, om te zien wat de reden van die opschudding is.
Er woedde een burgeroorlog, er vielen hooge woorden, de menschen stieten en verdrongen elkander op eene onfatsoenlijke wijze nabij een venster in den hoek der balzaal, dicht bij de deur, door welke de chevalier Strong zich een weg baande. Dat venster stond open, zoodat men de spottende aanmerkingen van het publiek op straat kon hooren, zooals: „Sla maar toe!” „Daar komen de dienders!” en meer van dien aard. Aan den éénen kant stond een kring van personen, onder welke madame Fribsby vooral in het oog viel, rondom monsieur Alcide Mirobolant geschaard, terwijl onze vriend Arthur Pendennis aan den anderen kant door verscheidene heeren en dames omringd was. Strong baande zich naar dit laatste groepje een weg, voorbij madame Fribsby, die zich over de verschijning van den chevalier verheugde en hem op angstigen en ontroerden toon toeriep: „Red hem, red hem!”
De verontwaardigde kleine chef van Sir Francis Clavering’s keukendepartement bleek deze opschudding veroorzaakt te hebben. Kort na dat Strong de zaal verlaten had en terwijl mijnheer Pen, ten hoogste verbolgen over zijn val bij het walsen, die hem belachelijk had gemaakt in de oogen van het publiek, en over jufvrouw Amory’s gedrag ten zijnen aanzien, dat hem nog verder in zijne eer had getast, zijn lichaam en [243]ziel weer wat tot bedaren poogde te brengen door uit het venster naar de zee te staren, die in de verte glinsterde en met de grootste kalmte voortkabbelde, – terwijl hij, zeg ik, werkelijk tot rust trachtte te komen en zich zelven misschien bekende, dat hij dien avond zeer dwaas en onheusch was geweest, voelde hij eene hand op zijn schouder en zag hij, omkijkende, tot zijne onbeschrijfelijke verbazing en afgrijzen, dat die hand aan monsieur Mirobolant toebehoorde, wiens oogen uit zijn bleek gelaat en tusschen zijne haarlokken mijnheer Pen tegenglinsterden. Dat een Fransche kok hem op den schouder durfde tikken was een staaltje van familiariteit, dat het bloed der Pendennis’en in de aderen van hun afstammeling deed koken, en hem bijna nog meer verstomd dan verontwaardigd deed staan over zulk eene brutaliteit.
„Spreekt gij Fransch?” vroeg Mirobolant in zijne eigen taal aan Pen.
„Wat gaat u dat aan?” antwoordde Pen in het Engelsch.
„In ieder geval verstaat gij het,” vervolgde de ander met eene buiging.
„Ja, mijnheer,” hernam Pen, met zijn voet stampende; „ik versta u heel wel.”
„Vous me comprendrez alors, monsieur Pendennis,” zeide de ander en liet zijne r’s met Gasconsche kracht rollen, „quand je vous dis que vous êtes un lâche, Monsieur Pendennis – un lâche, entendez-vous?”
„Wat?” vroeg Pen, zich snel naar hem omkeerende.
„Verstaat gij de beteekenis van dat woord en de gevolgen, die het onder mannen van eer heeft?” ging de artiste voort, terwijl hij zijne hand op zijne heup plaatste en Pen strak aankeek.
„De gevolgen zijn, dat ik u uit het venster zal werpen, – onbeschaamde schurk!” bulderde mijnheer Pen, die op den Franschman toesprong en waarschijnlijk zijne bedreiging verwezenlijkt zou hebben, want het venster was dicht bij de hand en de artiste was geenszins tegen den jongen heer opgewassen, indien niet kapitein Broadfoot en een ander officier van de zware dragonders zich tusschen de twistenden hadden geworpen, indien de dames niet waren begonnen te gillen, indien de muzikanten niet hadden opgehouden met spelen, indien niet al de aanwezigen waren komen toesnellen, indien niet Laura met een heel verschrikt gelaat over de hoofden had heengekeken en verzocht had in ’s hemels naam te mogen weten wat er gaande was, indien niet Strong, die altijd bij de hand was als men hem noodig had, uit de ververschingszaal te voorschijn ware gekomen, die onzen vriend Alcide, tandenknarsend en in Gasconsch-Fransch vloekende, aantrof, terwijl Pen eene verbazend wraakzuchtige houding had aangenomen, ofschoon hij, toen de dames en de gasten kwamen aansnellen, er heel bedaard poogde uit te zien.
„Wat is er gebeurd?” vroeg Strong in het Spaansch aan den chef.
„Ik ben chevalier de Juillet,” antwoordde deze, terwijl hij op zijne borst sloeg, „en hij heeft mij beleedigd.”
„Wat heeft hij tegen u gezegd?” ging Strong voort.
„Hij heeft mij – cuisinier genoemd!” bracht de kleine Franschman sissend uit.
Strong kon met moeite zijn lachlust bedwingen en zeide:
„Ga met mij mee, arme chevalier! Wij moeten in tegenwoordigheid der dames niet twisten. Ga mee; ik zal uwe uitdaging aan mijnheer Pendennis overbrengen. – De arme man is niet wèl bij zijn hoofd,” [244]fluisterde hij aan een paar omstanders toe, terwijl andere personen, onder welke men Laura’s beangst gelaat ontdekte, Pen omringden en hem naar de oorzaak der opschudding vroegen.
Pen zeide, dat hij het niet wist, maar voegde er bij: „Die man stond op het punt zijn arm aan eene jonge dame te geven, waarop ik zeide, dat hij een kok was, en toen noemde hij mij een lafaard en daagde mij uit. Ik moet bekennen, dat ik zóó verbaasd en verontwaardigd was, dat ik, indien gij, heeren, mij niet hadt tegengehouden, hem uit het venster geworpen zou hebben.”
„En dat zou hij ook verdiend hebben, die verwenschte, onbeschaamde gek,” zeiden de heeren.
„Het zou mij echter spijten, indien ik zijn gevoel gekwetst had,” liet Pen er op volgen, en het deed Laura goed hem dit te hooren zeggen; maar sommige jonge kwasten riepen uit: „Neen, laat de kerel naar den drommel loopen; weg met die brutale buitenlanders, een pak slagen zou hem goeddoen!”
„Gij zult hem toch de hand geven eer gij ter rust gaat, niet waar, Pen?” vroeg Laura, zich bij hem voegende. „Vreemdelingen zijn misschien gevoeliger dan wij en hebben andere gewoonten. Als gij het eergevoel van den armen man gekwetst hebt, ben ik zeker, dat gij de eerste zult zijn om hem vergiffenis te vragen. Gij doet het immers, Pen-lief?”
Terwijl zij dit zeide, scheen zij enkel vergevensgezindheid en lieftalligheid, – een engel gelijk, – waarop Pen hare beide handen vatte, haar in het vriendelijk gelaat zag en beloofde, dat hij het waarlijk doen zou.
„Wat houdt dat meisje toch veel van mij!” dacht hij, terwijl zij hem in de oogen zag. „Zou ik het haar nu niet zeggen? Neen, nu niet! Eerst moet die gekke geschiedenis met den Franschman uit den weg geruimd zijn.”
Laura vroeg of hij niet wilde blijven om met haar te dansen; want zij was even verlangend om hem in de zaal te houden, als hij om er uit te komen. „Blijf hier, en doe eene wals met mij, Pen! Ik ben niet bang, om met u te walsen.”
Deze woorden getuigden voor hare liefderijkheid, maar waren ongelukkig gekozen. Pen zag zich in gedachte op den vloer liggen, na over jufvrouw Roundle en den dragonder gestruikeld te zijn en Blanche tegen den muur te hebben gesmeten, – hij zag zich, zeg ik, op den grond liggende en door al de toeschouwers, waaronder ook Laura en Pynsent, uitlachen.
„Ik zal nooit weer dansen,” gaf hij met een somber en vast besloten gelaat ten antwoord, „Nooit weer! Het verwondert mij, dat gij het mij vraagt.”
„Misschien, omdat gij Blanche niet tot dame kunt krijgen?” vroeg Laura met ondeugende, maar ongelukkige spijtigheid.
„Neen, maar omdat ik geen mal figuur wil maken, om door anderen te worden uitgelachen,” antwoordde Pen, – „om door u uitgelachen te worden. Ik zag het van u en Pynsent. Bij den hemel, niemand zal mij uitlachen!”
„Pen, Pen, wees zoo ondeugend niet!” riep het arme meisje uit, pijnlijk getroffen door Pen’s akelige stijfhoofdigheid en verregaande ijdelheid. Hij gluurde in de richting, waar Pynsent was, op eene manier alsof hij dien heer bij den kraag wilde vatten, zooals hij den kok gedaan [245]had. „Wie zou het u euvel duiden, dat gij bij het walsen gestruikeld zijt? Zoo Blanche het deed, wij doen het niet. Waarom zijt gij zoo lichtgeraakt en kwalijknemend?”
Het ongeluk wilde weer, dat mijnheer Pynsent op dit oogenblik bij Laura kwam en zeide: „Lady Rockminster heeft mij opgedragen u te vragen, of ik u naar het souper mag geleiden?”
„Ik – ik zou met mijn neef gaan,” antwoordde Laura.
„Neen, toch niet!” zeide Pen. „Gij zijt in zulke goede handen, dat ik niet beter kan doen dan u te verlaten. Ik ga naar huis.”
„Goeden avond, mijnheer Pendennis,” zeide Pynsent droogjes, hetgeen eigenlijk beteekende: „Loop naar den drommel, onbeleefde, jaloersche, brutale aap, dien ik de ooren wel eens zou willen wasschen!” Mijnheer Pendennis verwaardigde zich tot geen ander antwoord dan eene buiging en ging, in weerwil van Laura’s smeekende blikken, de zaal uit.
„Wat is het daar buiten prachtig helder en kalm,” zeide Pynsent, „en wat bruist de zee! Het zou aan het strand aangenamer wandelen zijn dan in deze benauwde zaal.”
„Ja zeker,” gaf Laura ten antwoord.
„Wat is het hier eene zonderlinge mengeling van menschen,” ging Pynsent voort. „Ik ben genoodzaakt geweest bij allen een praatje aan te knoopen en mij aangenaam te maken, – bij de dochters van den procureur, bij de vrouw van den apotheker, ik weet waarlijk niet bij wie al. In de ververschingszaal was een man, die mij volstrekt op champagne wilde onthalen – het scheen wel een zeeman – hij was heel opzichtig gekleed en waarschijnlijk half dronken. Als men het staatkundig gebied wil betreden, is men genoodzaakt met al die menschen op goeden voet te komen, maar het is eene zware taak, vooral indien men zoo gaarne ergens anders zou willen zijn,” en bij die woorden bloosde hij een weinigje.
„Ik vraag verschooning,” zeide Laura, „ik – ik hoorde u niet heel goed. Om de waarheid te zeggen, ik ben zoo verschrikt over die woordenwisseling tusschen mijn neef en dien – dien – Franschman.”
„Uw neef is van avond niet gelukkig geweest,” antwoordde Pynsent. „Er zijn verscheidene personen, wien hij niet behaagd heeft, zooals kapitein Broadwood, of hoe heet hij ook? – dien officier, – en die jonge dame in het rood, waarmee hij danste, – en jufvrouw Blanche, – en dien armen chef, – en ik geloof, dat ik hem ook niet bijzonder beviel.”
„Heeft hij mij dan niet aan uwe zorg overgelaten?” vroeg Laura, terwijl zij hare oogen naar Pynsent’s gelaat ophief, maar ze dadelijk, als eene kleine coquette, die hem wat op de mouw wilde spelden, doch betrapt werd, weer neersloeg.
„Ja, daarom kan ik hem dan ook veel vergeven,” gaf Pynsent met blijde haast ten antwoord, waarop zij zijn arm nam en hij zijn buit naar de eetzaal geleidde.
Zij had niet veel smaak in het souper, ofschoon het met Rincer’s bekend talent was aangericht, gelijk de courant van het graafschap zeide in het verslag, dat later van de partij gegeven werd. Laura was ongemeen afgetrokken en met zorg vervuld over Pen. Hij was vitzuchtig en twistziek, jaloersch en zelfzuchtig, wispelturig en driftig en onrechtvaardig, als de toorn hem het hoofd op hol bracht; en hoe kon hare moeder nu van haar vergen (hetgeen Helena toch door duizenderlei [246]woorden en zinspelingen gedaan had), dat zij haar hart aan zulk een man zou schenken? en, indien zij dit deed, zou het hem dan toch wel gelukkig maken?
Maar eindelijk kreeg zij eenige verlichting, toen een knecht na een half uur (dat haar eindeloos was toegeschenen) haar een kort briefje in potlood van Pen bracht, luidende: „Ik vond den kok beneden, die met mij wilde vechten; maar ik heb hem verschooning gevraagd en ben er blij om. Ik had u heden avond willen spreken, maar zal nu wat ik te zeggen had, bewaren tot gij thuis komt. God zegen u! Dans maar den ganschen nacht door met Pynsent, en geniet zooveel mogelijk, Pen.” – Laura was innig dankbaar, dat zij dit briefje ontvangen had, en dat er toch nog een goed hart en vergevensgezindheid bij den zoon harer moeder gevonden werden.
Pen ging de trap af, terwijl zijn hart hem zijn dwaas gedrag jegens Laura verweet, wier lieftallige en smeekende blikken hem volgden en folterden; en nauwelijks was hij buiten de deur, of hij gevoelde eene opwelling om terug te keeren en haar vergiffenis te vragen. Maar nu schoot het hem te binnen, dat hij haar met dien verwenschten Pynsent had achtergelaten. In diens tegenwoordigheid kon hij zich niet jegens haar verontschuldigen. Hij zou geduld oefenen, zijne ergernis vergeten, en vrede sluiten met den Franschman.
De chevalier wandelde het voorhuis van het logement op en neer toen Pen uit de balzaal kwam, en hij trad dezen te gemoet met een gezicht, dat in de hoogste mate koddig en ondeugend stond.
„Ik heb hem daar in de gelagkamer met een paar pistolen en eene kaars,” zeide hij. „Of geeft gij misschien de voorkeur aan een duel met degens, op het strand? Mirobolant is een eerste meester op de punt en heeft op de Juli-barricaden met eigen hand vier gardes-du-corps doorstoken.”
„Voor den duivel!” riep Pen verbolgen uit: „ik kan toch met geen kok duelleeren!”
„Het is een chevalier de Juillet,” antwoordde Strong. „In zijn land presenteeren de schildwachten het geweer voor hem.”
„En zoudt gij, kapitein Strong, van mij vergen, dat ik met een bediende duelleerde?” vroeg Pen driftig; „ik zal een diender halen voor hem; maar – maar –”
„Wilt gij mij ook te lijf?” vroeg Strong lachend. „Maar het zal niet gebeuren; ik schertste slechts. Ik ben hier gekomen om geschillen bij te leggen, – niet om te vechten. Ik heb Mirobolant wat neergezet en hem verteld, dat met het woord „kok” niets beleedigends bedoeld was, maar dat het met alle gebruiken van dit land strijdig is, dat een bezoldigd beambte in eene familie, zooals ik het noemde, zijn arm aan de dochter des huizes geeft!” En daarop vertelde hij aan Pen het groote geheim, dat hij van madame Fribsby vernomen had, van de doodelijke verliefdheid, waaraan de arme artiste ter prooi was.
Toen Arthur dit verhaal hoorde, barstte hij in een hartelijken lach uit, waarmee Strong instemde, en was zijne verbittering tegen den armen kok in eens vergeten. Hij was zelf den ganschen avond belachelijk jaloersch geweest en had eene gelegenheid gezocht om Pynsent te beleedigen. Hij herinnerde zich nog, hoe naijverig hij tijdens zijne eerste liefdesgeschiedenis op Oaks was geweest, zoodat hij volkomen bereid was alles te vergeven aan een man, die onder de heerschappij [247]van zulk een hartstocht stond. Hij trad dus de koffiekamer, waar Mirobolant zat te wachten, met eene uitgestrekte hand binnen en hield eene toespraak tot hem in het Fransch, waarin hij verklaarde te zijn „sincèrement faché d’avoir usé une expression qui avait pu blesser monsieur Mirobolant, et qu’il donnait sa parole comme un gentilhomme, qu’il ne avait jamais, jamais – bedoelé,” zeide Pen in zijne pogingen om een Fransch woord voor „bedoeld” te vinden – terwijl hij heimelijk zeer voldaan was over zijn vlot en zuiver Fransch.
„Bravo, bravo!” riep Strong, die evenveel pleizier had in Pen’s redevoering als in diens goedhartigheid. De chevalier Mirobolant trok natuurlijk zijne uitdaging in, en verklaarde, dat de uitdrukkingen, die hij gebezigd had, hem oprecht leed deden.
„Monsieur Pendennis heeft zelf mijne woorden gelogenstraft,” zeide Alcide met de grootste wellevendheid; „hij heeft getoond, dat hij een galant homme is.”
Zij gaven elkander dus de hand en gingen uiteen, terwijl Pen zijn briefje aan Laura schreef, eer hij zich door Strong huiswaarts liet rijden.
Onderweg maakte Strong aan Pen zijn compliment, zoowel over diens gedrag als over zijne bedrevenheid in het Fransch. „Ge zijt een goede kerel, Pendennis, en, op mijn woord, ge spreekt Fransch als Châteaubriand.”
„Ik ben er van jongs af aan gewoon geweest,” antwoordde Pen, en Strong had de barmhartigheid om vijf minuten lang zijn lach in te houden, maar toen schaterde hij het meer dan eens uit, waarvan Pen misschien tot den huidigen dag de reden niet begrepen heeft.
De dag brak aan toen zij aan den Brawl kwamen, waar zij van elkander gingen. Op dat oogenblik was het bal te Baymouth ook afgeloopen. Madame Fribsby en Mirobolant waren met de huurkoets van Clavering op weg naar huis; Laura lag met een gerust hart te slapen ten huize van Lady Rockminster, en de Clavering’s rustten uit in het logement te Baymouth, waar zij kamers genomen hadden. Weinige oogenblikken na den twist tusschen Pen en den chef was Blanche, zoo bleek als de dood, uit de ververschingszaal gekomen. Daar zij geen andere vertrouwde bij de hand had, vertelde zij aan hare kamenier, dat zij het meest romantische avontuur gehad, den meest zonderlingen man ontmoet had, – iemand, die den oorsprong haars levens gekend had – haar vervolgden, rampzaligen, heldhaftigen, vermoorden vader, en eer zij zich te bed begaf, begon zij een sonnet aan zijne schim te schrijven.
Pen was dus met zijn vriend den chevalier naar Fairoaks teruggekeerd, zonder een woord van de boodschap te reppen, die hij zoo gaarne aan Laura te Baymouth zou hebben overgebracht. Hij kon echter wachten tot hare terugkomst, die den volgenden dag zou plaats hebben. Hij was niet erg jaloersch op de vorderingen, die mijnheer Pynsent in hare gunst kon gemaakt hebben, en hield zich volkomen overtuigd, dat hij, gelijk bij alle andere huiselijke beschikkingen, het maar voor het vragen zou hebben, en dat Laura, evenmin als zijne moeder, hem niets zou kunnen weigeren.
Toen de nieuwsgierige blikken van Helena hem vroegen wat er te Baymouth gebeurd was, en of haar geliefkoosd plan was verwezenlijkt, vertelde Pen haar op vroolijken toon welke ramp hem getroffen had en [248]voegde er lachend bij, dat geen mensch bij zulk een ongeval aan eene declaratie kon denken. Hij stapte, kortom, luchtig over de zaak heen. „Er zal, als Laura terugkomt, ruimschoots tijd zijn om aan ons hart lucht te geven, moedertje-lief,” zeide hij, en hij keek met het air van een overwinnaar in den spiegel, waarop zijne moeder hem het haar van het voorhoofd wegstreek, terwijl zij hem kuste, en zich natuurlijk overtuigd hield, dat geen vrouw hem weerstaan kon; in één woord, zij was dien dag boven de wolken.
In de oogenblikken, dat Pen niet in haar gezelschap was, hield hij zich bezig met het inpakken van boeken, het vullen van valiezen, het verbranden en ordenen van papieren, en het schoonmaken van zijn geweer, dat hij in het kistje borg: hij maakte, om de waarheid te zeggen, toebereidselen tot vertrek, want ofschoon de jonge heer bereid was om te trouwen, was hij ook zeer begeerig naar Londen te gaan; zeer te recht oordeelde hij, dat het op zijn drie en twintigste jaar hoog tijd werd de ernstige taak des levens te beginnen en zoo spoedig mogelijk fortuin te maken.
Hij had de middelen, om dat doel te bereiken, reeds bij zich zelven overlegd. „Ik zal mij bij een der Inns of Court laten inschrijven en daar kamers nemen,” sprak hij. „Met een paar honderd pond zal ik het eerste jaar wel rondkomen, en daarna twijfel ik niet, of ik zal mijn bestaan wel met mijne pen vinden, evengoed als verscheidene oud-studenten van Oxbridge, die thans te Londen zijn. Ik heb een treurspel, een blijspel en een roman, alle nagenoeg voltooid, in portefeuille, waarvoor ik zeker geld zal krijgen. Ik zal dus, zonder van mijne moeder te veel te vergen, vrij wel kunnen rondkomen, tot ik naam zal gemaakt hebben als advocaat. En dan zal ik op een fraaien dag terugkomen en haar verblijden door Laura te trouwen Het is een meisje met zoo’n goed hart en humeur als men maar wenschen kan; daarbij ziet zij er waarlijk zeer lief uit, en het engagement zal mij tot rust brengen, niet waar, Ponto?” Onder het rooken van zijne pijp en het praten tegen zijn hond, terwijl hij te midden der bloembedden en boschjes van het kleine domein van Fairoaks ronddrentelde, bouwde de jonge droomer aldus zijne luchtkasteelen. „Ja, het zal mij tot rust brengen, niet waar? En gij zult mij wel missen als ik weg ben, ouwe jongen, niet waar?” Op die vragen begon Ponto te kwispelstaarten en wrong zijn bruinen neus in de hand van zijn meester. Het dier likte Pens hand en laars, zooals allen in dat huis deden, en mijnheer Pen liet zich aller hulde welgevallen, gelijk anderen ook doen, als zij gevleid worden.
Laura kwam vrij laat op den avond van den tweeden dag terug, en het ongeluk wilde, dat mijnheer Pynsent haar met het rijtuig uit Clavering thuis bracht. Het arme meisje kon zijn aanbod niet van de hand wijzen, maar zijne verschijning deed Arthur Pendennis de wenkbrauwen fronsen. Laura zag dit en het griefde haar; doch de opgewonden weduwe merkte niets en maakte zich, kort na Laura’s thuiskomst, gereed om naar bed te gaan, daar zij zeker verlangde, dat de gewichtige vraag ten spoedigste gedaan zou worden; zij stond dus van de sofa op, waar zij tegenwoordig meestal rustte en naast welke Laura bij haar kwam zitten werken of lezen. Maar toen Helena oprees, zeide Laura blozende en met eene eenigszins benauwde stem, dat zij ook zeer vermoeid was en zich gaarne te bed zou begeven; zoodat de weduwe althans [249]voor dezen avond in haar plan te leur gesteld en mijnheer Pen nog één dag in onzekerheid omtrent zijn lot gelaten werd.
Het kwetste hem in zijn gevoel van eigenwaarde, dat hij aldus in de antichambre moest blijven, terwijl hij eene audiëntie verlangde. Zulk een sultan als hij was behoorde men niet te laten wachten. Evenwel ging hij te bed en sliep daar, in weerwil van zijne teleurstelling, tamelijk gerust, zoodat hij niet vóór den vroegen morgen ontwaakte, toen hij, de oogen opslaande, zijne moeder in zijne kamer zag.
„Beste Pen, sta op,” zeide die dame, „wees niet lui! Het is de heerlijkste morgen, dien men zich kan voorstellen. Ik heb sinds het aanbreken van den dag geen oog meer kunnen toedoen en Laura is al een uur in den tuin. Op zulk een morgen als dezen behoorde iedereen in den tuin en buiten te wezen.”
Pen begon te lachen, want hij zag welke gedachten de eenvoudige vrouw bezielden. Zijn gulle lach beurde de weduwe op. „O gij ondeugd,” zeide hij, terwijl hij zijne moeder kuste. „Slim schepseltje! Mag dan niemand vrij loopen van uwe aanslagen? en wilt gij uw eenigen zoon tot uw slachtoffer maken?” Helena begon ook te lachen, te blozen en te stamelen en was zichtbaar ontroerd.
Na dus nog eenige veelbeteekenende wenken en afgebroken woorden met Arthur gewisseld te hebben, verliet Helena haar zoon, waarop onze jonge held uit zijn bed verrees, en tot het opsieren van zijn mooien persoon en het scheren van zijne bewonderenswaardige kin overging. Een half uur later kwam hij uit zijne kamer te voorschijn en trad den tuin in, om Laura op te zoeken. Onder het maken van zijn toilet was hij aan tamelijk sombere overdenkingen ten prooi geweest. „Ik ga mij voor mijn leven binden, om mijne moeder genoegen te doen,” dacht hij; „Laura is een uitmuntend meisje en – heeft mij met haar geld geholpen. Ik gaf er wel wat voor, dat ik het nooit ontvangen had, en ik wenschte wel, dat ik dezen plicht niet juist op dit oogenblik moest vervullen. Maar daar allebei die vrouwen haar hart op dit huwelijk gezet hebben, zal ik haar zin wel moeten doen. Dus er maar op los! Men zou slechter kunnen varen dan twee van de beste schepseltjes ter wereld gelukkig te maken.” Toen het er dus begon op aan te komen, was Pen zeer ernstig gestemd en volstrekt niet opgetogen, want hij hield zich overtuigd, dat hij een groot offer ging brengen.
Jufvrouw Laura was gewoon zich bij hare werkzaamheden in den tuin in een soort van uniform te kleeden, die, hoe eenvoudig ook, haar, naar veler oordeel, gansch niet kwaad stond. Zij droeg dan een grooten strooien hoed met breede linten, die waarschijnlijk tot niets nut waren; doch de hoed beschermde het lieve gezichtje zijner eigenares behoorlijk tegen de zon. Over haar gewone kleedje droeg zij een hoog voorschoot, dat door een netten gordel rondom haar fijn middeltje werd vastgehouden, en hare handen waren tegen de doornen van hare geliefkoosde rozestruiken beschermd door een paar dikke handschoenen, wat aan de jonge dame een krijgshaftig voorkomen gaf.
Het scheen of zij denzelfden glimlach op haar gelaat had, waarmee zij Pen den vorigen avond had uitgelachen, en de herinnering aan zijn rampspoed kwetste dien jongen heer weer. Doch ofschoon Laura hem het pad zoo somber en zorgelijk zag opkomen, begroette zij hem met het bekoorlijkste en innemendste lachje en ging hem te gemoet, terwijl [250]zij hem een harer handschoenen reikte, opdat hij dien zou kunnen drukken indien hij het goedvond, – en mijnheer Pen verwaardigde zich daartoe inderdaad. Zijn gelaat verloor echter door dat gunstbetoon zijne tragische uitdrukking niet en hij bleef haar somber en plechtstatig aanzien.
„Excuseer mijn handschoen,” zeide Laura lachend, terwijl zij er Pen’s hand vriendelijk mee drukte. „Wij zijn toch niet meer boos, niet waar, Pen?”
„Waarom lacht gij mij uit?” sprak Pen. „Dat deedt gij gisterenavond ook, en daardoor hebt gij mij een mal figuur laten maken bij die menschen uit Baymouth.”
„Beste Arthur, ik bedoelde niets kwaads,” gaf het meisje ten antwoord. „Gij en jufvrouw Roundle zaagt er zoo kluchtig uit, toen gij – toen gij dat kleine ongeluk hadt, dat ik er wezenlijk niet om schreien kon. Beste Pen, gij hebt u toch bij dien val niet bezeerd, en bovendien was jufvrouw Roundle het meest te beklagen.”
„Ik wou, dat jufvrouw Roundle in de maan zat,” bulderde Pen.
„Daar zag zij ook net naar uit,” zeide Laura schalks. „Gij waart in een oogenblik op de been; maar dat arme meisje, zooals zij daar in haar rood krippen kleedje op den grond zat en met dat verslagen gezicht rondkeek, zal ik nooit vergeten.” En daarom begon Laura het gezicht, dat Jufvrouw Roundle in haar ongeluk trok, na te bootsen, maar zij hield zich dadelijk in, want zij kreeg er berouw over en zeide: „Nu, wij mogen haar niet uitlachen; maar u zouden wij wel moeten uitlachen, Pen, indien gij om zulk eene kleinigheid boos waart.”
„Gij althans behoordet mij niet uit te lachen,” zeide Pen met zekere bitterheid; „gij het minst van allen.”
„En waarom? Zijt gij zulk een groot man?” vroeg Laura.
„O neen, Laura, maar ik ben zulk een arm man,” gaf Pen ten antwoord. „Hebt gij mij niet reeds genoeg getergd?”
„En waarmee dan, beste Pen?” riep Laura uit. „ik dacht waarlijk niet, dat gij u over zulk eene kleinigheid boos zoudt maken. Ik meende, dat zulk een knap mensch als gij eene onschuldige grap van zijne zuster zou kunnen verdragen,” voegde zij er bij, terwijl zij hem nogmaals de hand toestak. „Lieve Arthur, heb ik u beleedigd, dan vraag ik u verschooning.”
„Uwe vriendelijkheid vernedert mij nog meer dan uwe spotternij, Laura,” hernam Pen. „Gij zijt altijd mijne meerdere.”
„Hoe! Meer dan de groote Arthur Pendennis? Hoe zou dat mogelijk zijn?” riep jufvrouw Laura, in wier karakter zoowel een klein beetje ondeugendheid als eene groote mate van beminnelijkheid vereenigd was. „Gij wilt toch niet zeggen, dat er ééne vrouw is, die op gelijke lijn met u staat?”
„Die weldaden bewijst moet niet plagen,” zeide Pen. „Ik kan niet verdragen, dat mijne weldoenster mij uitlacht, Laura: dat maakt de verplichting te drukkend voor mij. Gij veracht mij, omdat ik uw geld aangenomen heb, en ik verdien verachting; maar het is hard, dat mij die slag door u wordt toegebracht.”
„Geld! Verplichting! Foei, Pen, dat is laag!” zeide Laura met een gloeienden blos. „Heeft moeder niet recht op al wat wij bezitten? Ben ik haar niet al het geluk verschuldigd, dat ik op de wereld geniet, Arthur? Wat komt het op eenige ellendige guinjes aan, als wij haar liefderijk hart tot kalmte kunnen brengen, wanneer wij haar ten uwen [251]aanzien kunnen geruststellen? Ik zou voor haar in het veld gaan werken, of mij als meid verhuren, – ik zou voor haar sterven! Gij weet, dat ik dat doen zou.” zeide jufvrouw Laura zeer opgewonden, „en durft gij dan dat ellendige geld eene verplichting noemen? Dat is wreedaardig, Pen; het is beneden u, het zoo op te nemen. Wie zou met mij mogen deelen wat voor mij overtollig is, zoo niet mijn broeder? Of, wat zeg ik! Het kwam mij niet eens toe: het was alles van mama, die er mee doen kon wat zij goedvond, gelijk haar alles behoort wat ik bezit, tot zelfs mijn leven,” zeide Laura; en bij die woorden zag het opgewonden meisje naar de vensters van de kamer der weduwe en zegende in haar hart de vriendin, die zich daar bevond.
Ongezien gluurde Helena uit dat venster, waar Laura’s oogen en hart onder het spreken heentrokken, en beschouwde hare beide kinderen met de meeste belangstelling en aandoening, hopende en wenschende, dat de begeerte haars levens nu vervuld zou worden. Wie weet hoeveel verzoekingen Arthur Pendennis bespaard zouden zijn, of welke geheel andere beproevingen hij ondergaan zou hebben, indien Laura nu gesproken had zooals Helena hoopte! Wellicht zou hij zijn leven lang op Fairoaks gebleven en als een landjonker gestorven zijn. Doch zou hij daarmede gered zijn geweest? De verzoeking is een volgzaam bediende, die niets tegen eene betrekking ten platten lande heeft; zij neemt, gelijk wij weten, zoowel in kluizenaarswoningen als in steden haar intrek, en vergezelt den hermiet, die haar tracht te ontvluchten, tot in de afgelegenste en ontoegankelijkste woestijn.
„Behoort uw leven aan mijne moeder?” zeide Pen, terwijl hij begon te beven en op eene zeer zenuwachtige wijze te spreken. „Weet gij, Laura, wat het groote doel van haar leven is?” en bij die woorden vatte hij nogmaals hare hand.
„Wat, Arthur?” vroeg zij, terwijl zij hare hand liet zakken, en nu eens naar hem, dan weer naar het venster zag, waarop zij de oogen neersloeg, om Pen’s blik te ontwijken. Ook zij beefde, want zij gevoelde, dat de crisis, waarop zij zich reeds lang heimelijk had voorbereid, gekomen was.
„Onze moeder koestert één wensch boven alle andere in de wereld, Laura,” sprak Pen, „en ik geloof, dat gij het weet. Ik moet u bekennen, dat zij er mij over gesproken heeft; en indien gij hem wilt vervullen, zusje-lief, ben ik bereid. Ik ben wel is waar nog zeer jong; maar ik heb reeds zooveel smart en teleurstellingen ondervonden, dat ik mij oud en afgetobd gevoel. Ik heb ternauwernood een hart meer om het u aan te bieden. Bijna eer ik den strijd des levens begonnen ben, gevoel ik mij uitgeput. Mijne loopbaan is bedorven; ik ben beschermd door degenen, die ik rechtens had moeten beschermen. Ik beken, lieve Laura, dat uw grootmoed en uwe edelmoedigheid mij beschaamd doen staan, ofschoon zij mij met dankbaarheid vervullen. Toen ik van onze moeder hoorde wat gij voor mij hadt verricht en dat gij het waart, die mij de wapenen in de hand hadt gegeven om den strijd nogmaals op te vatten, toen smachtte ik om mij aan uwe voeten te werpen en te zeggen: „Laura, wilt gij meegaan en dien strijd gezamenlijk met mij voeren? Uwe deelneming zal mij, zoolang die strijd duurt, opbeuren. Ik zal dan een der teerhartigste en edelmoedigste wezens onder de zon hebben, om mij te steunen en te vergezellen. Zult gij ja zeggen, Laura, om onze moeder gelukkig te maken?” [252]
„Gelooft gij, dat mama gelukkig zou zijn, indien gij het niet waart, Arthur?” vroeg Laura op zachten en droeven toon.
„En waarom zou ik dat niet zijn met zulk een lief schepseltje als gij zijt aan mijne zijde?” riep Pen met vuur uit. „Ik kan u mijne eerste liefde niet schenken. Ik ben een ongelukkig mensch. Maar ik verzeker u, dat ik u hartelijk en oprecht zou liefhebben. Ik heb menige zinsbegoocheling en eerzuchtige gedachte verloren: doch ik ben nog niet geheel zonder hoop. Talenten weet ik, dat ik bezit, hoe jammerlijk ik ze ook misbruikt heb; zij kunnen mij nog van dienst wezen, en zouden dat zijn, indien ik eene drijfveer bezat. Laat mij heengaan met de gedachte, dat ik mijn woord verpand heb om tot u terug te keeren. Laat mij heengaan om te werken, met de gedachte, dat gij mijn geluk met mij zult deelen, als ik het herwin. Gij hebt mij zooveel gegeven, Laura; wilt gij van mij niets aannemen?”
„Wat hebt gij te geven, Arthur?” vroeg Laura met een droevigen ernst in hare stem, die Pen onthutst deed staan, daar hij inzag, dat hij zich versproken had. Inderdaad was zijne liefdesverklaring ook niet zoodanig als hij twee dagen vroeger zou hebben afgelegd, toen hij, vervuld met hoop en erkentelijkheid, naar Laura, zijne redster, gesneld was, om haar dank te zeggen voor zijne terugverkregen vrijheid. Had hij toen mogen spreken, hij zou geheel anders gesproken en zij van haar kant misschien geheel anders geluisterd hebben. Het zou toen een dankbaar hart geweest zijn, dat haar om het hare vroeg, geen afgetobd hart, dat haar werd aangeboden om het te nemen of niet. Laura gevoelde zich beleedigd door de bewoordingen, in welke Pen haar zijne hand had aangeboden. Hij had letterlijk gezegd, dat hij geene liefde koesterde, en desniettemin wilde hij zich niet laten afwijzen. „Ik bied mij aan u aan, om moeder genoegen te doen,” had hij gezegd; „neem mij maar, daar zij verlangt, dat ik dit offer zal brengen.” De fierheid van het meisje kwam in opstand tegen het denkbeeld, een echtgenoot onder zulke voorwaarden te kiezen; zij was niet voornemens zich in zijne armen te werpen, omdat Pen goedvond haar een wenk te geven, en uit haar toon, toen zij Arthur beantwoordde, sprak dus haar besluit om vrij te blijven.
„Neen, Arthur,” zeide zij, „ons huwelijk zou mama niet zoo gelukkig maken, als zij verwacht; want het zou u niet zeer lang bevredigen. Ook ik heb geweten wat zij begeerde, want zij is te openhartig om iets te verbergen, dat haar op het hart ligt; en er was misschien eens een tijd, dat ik dacht – maar dat is nu voorbij – dat ik u – dat het had kunnen gebeuren, zooals zij wenschte.”
„Gij hebt iemand anders gezien,” zeide Pen, die zich aan haar toon ergerde en wien de voorvallen der laatste dagen te binnen schoten.
„Die toespeling hadt gij kunnen laten,” hernam Laura en hief het hoofd op. „Een hart, dat op zijn drie en twintigste jaar reeds de liefde versleten heeft, zooals gij zegt, dat het uwe heeft gedaan, had ook de jaloerschheid behooren te overleven. Ik zal mij niet verwaardigen om te verklaren, of ik iemand anders heb gezien of aangemoedigd. Ik zal de beschuldiging erkennen noch tegenspreken, en verzoek u, er niet op terug te komen.”
„Ik vraag vergiffenis, Laura, indien ik u beleedigd heb. Maar als ik jaloersch ben, ligt daar het bewijs niet in, dat ik nog een hart bezit?”
„Niet voor mij, Arthur. Misschien gelooft gij, dat gij mij thans liefhebt; [253]maar dat is slechts voor een oogenblik en omdat gij nu te leur gesteld zijt. Als er geen hinderpaal bestond, zoudt gij geen zucht gevoelen om dien te overwinnen. Neen, Arthur, gij draagt mij geen liefde toe. Gij zoudt mij in drie maanden moede zijn, zooals de meeste dingen; en mama zou, als zij zag, dat ik u tegenstond, rampzaliger zijn dan zij wezen zal, indien ik weiger de uwe te worden. Laten wij, gelijk tot dusverre, broeder en zuster voer elkander zijn, Arthur, – maar meer niet! Gij zult deze kleine teleurstelling wel te boven komen.”
„Ik zal het beproeven,” zeide Arthur met veel verontwaardiging.
„Hebt gij het niet reeds vroeger beproefd?” hernam Laura, met zekere drift; want zij was reeds sinds lang op Arthur boos, en had nu waarschijnlijk besloten haar hart lucht te geven. „En wanneer gij eene vrouw nog eens uwe hand aanbiedt, Arthur, zeg dan niet, zooals gij tegen mij deedt: „Ik heb geen hart, ik draag u geene liefde toe; maar ik ben bereid u te trouwen, omdat mijne moeder dit huwelijk wenscht.” Wij eischen meer dan iets dergelijks in ruil voor onze liefde – dat geloof ik ten minste. Ik heb er tot nog toe geen ondervinding van; ik heb de – de ervaring niet gehad, die gij bij mij ondersteldet, toen gij zoo even te kennen gaaft, dat ik iemand anders gezien had. Hebt gij ook aan uwe eerste beminde verteld, Arthur, dat gij geen hart bezat? of aan uwe tweede, dat gij haar niet liefhadt, maar dat zij u krijgen kon, indien het haar behaagde?”
„Wat – wat bedoelt gij?” vroeg Arthur blozende en nog altijd heel boos.
„Ik bedoel Blanche Amory, Arthur Pendennis,” antwoordde Laura met fierheid. „Het is nog pas twee maanden geleden, dat gij hebt zitten zuchten aan hare voeten – dat gij gedichten op haar hebt gemaakt en die aan den oever der rivier in holle boomen hebt verborgen. Ik wist alles. Ik hield u in het oog – dat wil zeggen, zij heeft ze mij laten zien. Geen van u beiden meende het wellicht ernstig; maar het is althans nog te vroeg voor u, Arthur, om eene nieuwe verbintenis aan te knoopen. Laat den tijd van uw – van uw weduwnaarschap eerst voorbijgaan en denk niet aan trouwen eer gij uit den rouw zijt.” Bij deze woorden schoten hare oogen, waarlangs zij hare hand streek, vol tranen. „Ik ben boos en gegriefd, en heb echter geene reden daartoe, zoodat ik u nu op mijne beurt vergiffenis vraag, Arthur-lief. Het stond u vrij, Blanche lief te hebben. Zij was duizendmaal mooier en knapper dan ik – dan eenig meisje in den omtrek; en gij kondt niet weten, dat zij geen hart bezat, zoodat gij ook weer het recht hadt om haar te verlaten. Ik mag u niet verwijten, dat gij het oog op Blanche Amory liet vallen en dat zij u bedroog. Vergeef mij, Pen;” en andermaal reikte zij hem de vriendelijke hand toe.
„Wij waren beiden jaloersch,” sprak Pen. „Laten wij elkander vergiffenis schenken, lieve Laura;” en bij die woorden greep hij hare hand en trachtte hij haar tot zich te trekken. Hij dacht, dat zij week werd, en nam reeds de houding van een overwinnaar aan.
Maar zij trok zich terug; hare tranen verdwenen en zij sloeg een zoo droefgeestigen en strengen blik op hem, dat de jonkman er op zijne beurt voor terugdeinsde. „Vergis u niet in mijne woorden, Arthur,” zeide zij; „het kan niet zijn. Gij weet niet wat gij eischt, en wees niet al te boos op mij als ik zeg, dat gij het, geloof ik, niet verdient. Wat biedt gij eene vrouw in ruil voor hare liefde, eer en gehoorzaamheid aan? [254]Indien ik ooit die woorden uitspreek, Pen, hoop ik ze in vollen ernst uit te spreken en, met Gods hulp, mijne belofte te houden. Maar gij – welke band houdt u? Aan vele dingen, die wij, arme vrouwen, als heilig beschouwen, hecht gij niet. Ik zou niet gaarne onderzoeken of vragen hoever uw ongeloof gaat. Gij wilt in het huwelijk treden om uwe moeder genoegen te doen, en gij bekent, dat gij geen hart hebt. O, Arthur, wat is het dan, dat gij mij aanbiedt? Welk eene overijlde verbintenis zoudt gij lichtvaardig aangaan? Eene maand geleden zoudt gij u aan eene andere weggeschonken hebben. Ik bid u, speel niet zoo roekeloos met uw eigen hart en dat van anderen. Ga heen en werk; ga heen en verbeter u, Arthur, want ik ken uwe gebreken en durf er thans over spreken; ga en word beroemd, gelijk gij zegt, dat gij kunt; en inmiddels zal ik voor mijn broeder bidden en thuis voor onze lieve moeder zorgen.”
„Is dat uw laatste woord, Laura?” riep Arthur uit.
„Ja,” antwoordde Laura en boog het hoofd, en na hem nogmaals de hand te hebben gegeven, ging zij heen. Hij zag haar onder het klimop van het priëeltje doorgaan en in huis verdwijnen. Op hetzelfde oogenblik viel de gordijn van het venster op de kamer zijner moeder neer, maar hij merkte dit niet op, noch vermoedde zij, dat Helena getuige van het voorgevallene was geweest.
Was hij verheugd of verslagen over den afloop? Hij had haar gevraagd, en een heimelijke triomf vervulde zijn hart bij de gedachte, dat hij nog vrij was. Zij had hem afgewezen; maar had zij hem niet lief? Die kleine trek van jaloerschheid deed hem gelooven, dat haar hart hem nog altijd toebehoorde, wat hare lippen ook zeggen mochten.
En thans zouden wij wellicht een ander tooneel behooren te beschrijven, dat op Fairoaks tusschen de weduwe en Laura voorviel, toen deze laatste aan Helena verklaren moest, dat zij de hand van Arthur Pendennis had geweigerd. Misschien was dit de zwaarste van alle beproevingen, die Laura in deze zaak te verduren had en die haar het meeste leed veroorzaakte. Doch daar wij eene brave vrouw niet gaarne onrechtvaardig zien, zullen wij geen woord van den twist reppen, die nu tusschen Helena en hare pleegdochter volgde, noch van de bittere tranen, die het arme meisje dientengevolge storten moest. Het was het eenige geschil, dat ooit tusschen haar en de weduwe was gerezen, en daarom was het des te pijnlijker. Pen verliet het huis terwijl die oneenigheid nog voortduurde, – en Helena, die bijna alles door de vingers kon zien, kon eene rechtmatige daad van Laura’s zijde niet vergeven.
De lezer hebbe nu de goedheid de bosschen en stranden van het westen van Engeland, de praatjes van Clavering en het eentonige leven van het onbeduidende en kleine Fairoaks te verlaten, om zich in gezelschap van Arthur Pendennis met de diligence Alacrity naar Londen te verplaatsen, waarheen hij zich begeeft om het nu eens voorgoed tegen [255]de wereld op te nemen en fortuin te maken. Terwijl het rijtuig in den nacht van het ouderlijk huis wegrolt, wikt en weegt de jonkman menig plan voor zijn verder leven en gedrag, waarbij hij zich voorstelt meer voorzichtigheid in acht te nemen dan vroeger en wellicht geluk en roem te verwerven. Hij weet, dat hij meer talent bezit dan menigeen, die hem tot nu toe op den levensweg is vooruitgesneld; zijne eerste schipbreuk heeft hem met wroeging vervuld en tot nadenken gebracht; maar zijn moed, of laten wij liever zeggen, de goede gedachte, die hij van zich zelven had, is niet vernietigd. Honderderlei schoone droombeelden en hoopvolle verwachtingen houden hem wakker. Wat hebben zijne tegenspoeden en een jaar nadenkens en zelf beproeving hem veel ouder gemaakt, sinds hij twaalf maanden geleden dezen zelfden weg bereisde op zijn tocht van en naar Oxbridge! In de stilte van den nacht keeren zijne gedachten met onuitsprekelijke hartelijkheid en teederheid naar zijne liefhebbende moeder terug, die bij het afscheid hem haar zegen gaf en hem, in weerwil van al zijne vroegere misstappen en dwaasheden, nog altijd vertrouwt en liefheeft. Terwijl hij naar de sterren opziet, bidt hij, dat Gods zegen op haar nederdale. O hemel, schenk hem kracht om te werken, te dulden, braaf te blijven, de verzoeking te ontwijken, en het minnende hart, dat hem zoo onverdeeld lief heeft, waardig te blijven! Zeer waarschijnlijk is zij op dat oogenblik ook wakker, en zendt zij reiner gebeden voor het welzijn van haar zoon tot denzelfden Vader op. De liefde dier vrouw is een talisman, waaraan hij zich vastklemt en waardoor hij de veilige haven hoopt te bereiken. En Laura’s liefde? Ook hare genegenheid zou hij gaarne met zich genomen hebben, maar zij heeft hem die geweigerd, omdat hij die niet waardig is. Hij geeft dit met schaamte en wroeging toe; hij erkent, dat haar karakter veel beter en edeler is dan het zijne – hij bekent het, en is toch blij, dat hij vrij is. „Ik ben niet goed genoeg voor zulk een schepseltje,” moet hij bij zich zelven bekennen. Hij deinst voor hare vlekkelooze schoonheid terug, als voor iets, dat hem schrik inboezemt. Hij gevoelt, dat hij eene levensgezellin als deze niet verdient, gelijk menig losbol, die in vroegere dagen vroom en schuldeloos was, uit de kerk wegblijft, die hij voormaals placht te bezoeken en die hij nu schuwt, niet omdat hij haar vijandig is, maar omdat hij gevoelt, dat hij geen recht heeft zich op die heilige plaats te bevinden.
Daar zulke gedachten Pen bezig hielden, viel hij niet in slaap voordat de kille dageraad van den October-morgen aanbrak; en toen de diligence op de oude pleisterplaats B. stilhield, waar hij sinds zijn jongenstijd menig vroolijk maal gebruikt had op zijn weg van en naar de school en de academie, ontwaakte hij merkelijk verfrischt. Toen men van daar weer vertrok, brak de zon helder door; de paarden liepen snel, de trompet liet zich hooren, de mijlpalen vlogen voorbij, en Pen rookte en schertste met den conducteur, de passagiers en de voorbijgangers op den welbekenden weg; elk oogenblik werd het voller en levendiger; het laatste span paarden kwam te H. voor den wagen en daarop reed die Londen binnen. Welk jonkman heeft niet zekere ontroering gevoeld toen hij die groote stad binnenkwam. Honderden andere rijtuigen, met hunne duizenden passagiers, snelden daar ook heen. „Hier is mijne plaats,” dacht Pen; „hier begint de strijd, waarin ik moet vechten en overwinnen, of sterven. Tot nog toe ben ik een kwajongen en een luiaard geweest. O, ik smacht om te toonen, dat ik een man kan zijn!” [256]En van zijne plaats boven op den wagen zag de vurige jongeling op de stad neer, met dat soort van verlangen, hetwelk jonge krijgslieden ondervinden, wanneer zij op het punt staan een veldtocht te beginnen.
Onderweg had Pen kennis gemaakt met een vroolijken mede-passagier in een kalen mantel, die heel veel over de letterkundigen sprak, die hij kende, en zelf de correspondent van een Londensch nieuwsblad was, voor hetwelk hij eene groote bokspartij in het westen van Engeland was gaan bijwonen. Deze heer scheen al de voorname letterkundigen van zijn tijd familiaar te kennen en sprak over Tom Campbell, Tom Hood, Sydney Smith, kortom over iedereen, alsof hij tot hunne boezemvrienden behoorde. Toen men Brompton voorbijreed, maakte hij onzen vriend Pen opmerkzaam op mijnheer Hurtle, den recensent, die daar met zijne paraplu onder den arm wandelde. Pen boog zich voorover, om den grooten Hurtle goed op te nemen, en zeide, dat deze in het Bonifacius Collegie gestudeerd had, waarop mijnheer Doolan, van het dagblad de Ster (gelijk zijn naam en adres luidde op het kaartje, dat hij Pen overhandigde) ten antwoord gaf, dat dit ook inderdaad zoo was „en dat hij hem heel goed kende.” Pen beschouwde het als eene eer, den grooten Hurtle gezien te hebben, wiens werken hij bewonderde. Tot nog toe geloofde hij oprecht aan schrijvers, recensenten en redacteurs; zelfs Wagg, wiens boeken hem niet als meesterstukken van vernuft voorkwamen, vereerde hij heimelijk als een gevierd schrijver. Hij zeide, dat hij Wagg buiten ontmoet had, waarop Doolan hem verzekerde, dat die vermaarde auteur driehonderd pond per deel voor elk zijner romans ontving, en dadelijk begon Pen te berekenen, of hij zelf op die wijze niet vijf duizend pond ’s jaars zou kunnen verdienen.
De eerste bekende, dien Arthur in het oog kreeg toen de diligence voor het Gloster koffiehuis stilhield, was zijn oude vriend Henry Foker, die met witte handschoenen en witte leidsels achter een reusachtig paard Arlington Street in een open rijtuigje kwam afrennen. De natuur had hem thans met een belangrijken haarbos aan zijne kin versierd. Achter op Foker’s rijtuig zwaaide een klein knechtje heen en weer, met kromme knieën en in de nauwst mogelijke lederen broek, welk ventje den eervol ontslagen Domkop was opgevolgd. Foker keek naar het bestoven rijtuig en de dampende paarden der Alacrity, waarmee hij in vroeger tijd ook gereisd had. „Dag, Foker!” riep Pendennis uit, – „Hola, Pen! ouwe Jongen!” antwoordde de ander en wuifde tot vriendschapsteeken en groet met zijne zweep naar Arthur, die zeer verheugd was het kluchtige gezicht van zijn ouden kennis weer te zien. Mijnheer Doolan vatte grooten eerbied voor Pen op, die een bekende had, die zulk een prachtig rijtuig bezat, terwijl Pen zeer opgewonden en blij was, dat hij zich in vrijheid te Londen bevond. Hij noodigde Doolan uit, met hem te dineeren in het Covent Garden koffiehuis, waar hij zijn intrek zou nemen, en met groote opgewektheid riep hij eene vigilante en rolde derwaarts. Met genoegen zag hij den drukken knecht en den beleefd buigenden kastelein weer. Hij vroeg naar de vrouw van den kastelein, betuigde zijne spijt, dat de oude laarzenpoetser weg was, en zou wel iedereen de hand geschud hebben. Hij had honderd pond op zak. Hij kleedde zich zoo sierlijk mogelijk, dineerde in de koffiekamer met een bescheiden pintje sherry (want hij had besloten zeer zuinig te zijn) en begaf zich daarop naar den naburigen schouwburg.
Het licht en de muziek, de menschenmenigte en de levendigheid verrukten [257]Pen en stemden hem vroolijk, een invloed, dien zulke tooneelen doorgaans op jongelieden uitoefenen, die van de academie of van het platteland komen, en voor wie ze tamelijk nieuw zijn. Hij lachte om de aardigheden en applaudisseerde de liedjes, tot vermaak van eenige der oude lustelooze habitués der loges, die sinds lang niet de minste opwekking meer vonden op die plaats, waar zij des avonds gewoon waren te verschijnen, zoodat zij met genoegen iemand zagen, die nog zoo groen was en zich zoo amuseerde. Na het voorstuk drentelde hij door de gangen van den schouwburg, alsof hij zich op eene allervoornaamste plaats bevond. Zou er wel één afgemat Londensch straatslijper zijn, die dergelijke jeugdige illusiën niet gekoesterd heeft en ze niet gaarne zou terugroepen? Daar was de jonge Foker weer, gelijk van zulk een vurig najager des vermaaks te verwachten was. Hij wandelde op en neer met Granby Tiptoff van de garde, Lord Tiptoff’s broeder, en Lord Colchicum, den oom van kapitein Tiptoff, een eerwaardig pair, die sedert de eerste Fransche omwenteling een man van de wereld was geweest. Foker liep met drift naar Pen en liet niet af, voordat deze was meegegaan naar zijne eigen loge, waar eene dame met de langste krullen en de blankste schouders, die men zich kan voorstellen, gezeten was. Dit was jufvrouw Blenkinsop, de talentvolle actrice. Achter in de loge zat de oude Blenkinsop, haar papa, onder eene pruik te dutten. Op de tooneelprogramma’s werd hij beschreven als „de veteraan Blenkinsop,” – „de onmisbare Blenkinsop,” – „de lieveling van het publiek, Blenkinsop.” Gewoonlijk vervulde deze veteraan op het tooneel de rollen van père noble, en werkelijk speelde hij zoowel in het openbare als in het bijzondere leven altijd de rol van tooneelvader.
Op dit oogenblik – het was omstreeks elf ure – lag mevrouw Pendennis op Fairoaks, te bed, vol nieuwsgierigheid of haar lieveling, Arthur, nu ook van zijne reis uitrustte. Ook Laura lag wakker. En op dit zelfde uur gisterenavond deed Pen, terwijl de diligence over den stillen weg voortrolde, langs de verlichte vensters van boerenwoningen en langs donkere bosschages, onder den helderen hemel, waar de sterren fonkelden, de gelofte, dat hij zich zou beteren en aan de verzoeking het hoofd bieden, want zijn hart was nog thuis.…. Inmiddels werd het nastuk zeer vroolijk afgespeeld, en betooverde mevrouw Leary, in een huzarenwambuis en eene gegalonneerde broek, de toeschouwers met haar schalksch spel, hare bekoorlijke gestalte en hare overheerlijke liedjes.
Daar Pen een nieuweling in Londen was, zou hij gaarne naar mevrouw Leary geluisterd hebben; maar de anderen in de loge gaven niet om hare liederen, of hare pantalon, en zaten aanhoudend te praten. Tiptoff wist waar hare maillots vandaan kwamen. Colchicum had haar in 1814 voor het eerst zien optreden. Jufvrouw Blenkinsop zeide, dat zij heel valsch zong, tot ergernis en verbazing van Pen, voor wien zij zoo schoon was als een engel en zoo zoet als een nachtegaal kweelde; en toen Hoppus, als Sir Harcourt Featherby, den jeune premier, optrad, verklaarden de heeren in de loge, dat hij te oud werd, terwijl Tiptoff jufvrouw Blenkinsop’s bouquet aan Hoppus wilde toewerpen.
„Om alles ter wereld niet!” riep de dochter van den veteraan Blenkinsop; „ik heb het van Lord Colchicum gekregen.”
Pen herinnerde zich den naam van dien edelman, en zeide buigend en blozend, dat hij meende Lord Colchicum te moeten bedanken voor [258]zijne goedheid, dat hij hem op verzoek van zijn oom, majoor Pendennis, tot lid van de Megatherium-club voorgehangen had.
„Zoo, zijt gij de neef van Pruikenburg, wezenlijk?” zeide de pair. „Ik vraag u verschooning; – onder ons noemen wij hem altijd Pruikenburg.” Pen werd rood, toen hij zijn achtbaren oom met zulk een spotnaam hoorde bestempelen. „Wij hebben u verleden week geballoteerd, geloof ik; ja, het was verleden Woensdagavond. Uw oom was er niet bij.”
Dat was een heerlijk nieuws voor Pen! Hij betuigde zijn innigen dank aan Lord Colchicum, in eene sierlijke toespraak, die de ander met zijn tooneelkijker voor de oogen aanhoorde. Pen was boven de wolken bij de gedachte, dat hij lid van die voorname club was.
„Kijk niet altijd naar die loge, ondeugd!” riep jufvrouw Blenkinsop den lord toe.
„Het is een duivelsch mooie vrouw, die Mirabel,” zeide Tiptoff, „ofschoon Mirabel een verd– gek was, dat hij haar trouwde.”
„Een ouwe stommerik!” zeide de pair.
„Mirabel!” riep Pendennis uit.
„Ja, ja,” zeide Henry Foker lachende, „Wij hebben al vroeger van haar gehoord, niet waar, Pen?”
Het was Pen’s eerste liefde: het was niemand anders dan jufvrouw Fotheringay. Een jaar geleden was zij naar het huwelijksaltaar geleid door Sir Charles Mirabel, grootkruis van de Bath-orde en oud-gezant aan het hof van Pompernikkel, die zulk een belangrijk aandeel had genomen in de onderhandelingen op het congres te Zwammerdam en namens hare Britsche Majesteit den vrede van Pultusk had geteekend.
„Emily is altijd zoo dom als eene eend geweest,” merkte jufvrouw Blenkinsop aan.
„Eh! eh! pas si bête,” antwoordde de oude pair.
„O foei!” zeide de actrice, die er geen woord van verstond.
En Pen keek nog eens en zag zijne eerste liefde weer – en was verwonderd, dat hij haar ooit had kunnen beminnen.
Op die wijze zag mijnheer Arthur Pendennis, den allereersten avond van zijn verblijf te Londen, zich ingelijfd in eene club en in aanraking gebracht met eene actrice, een père noble van het tooneel, en een levendig gezelschap van oude en jonge vroolijke losbollen; want Lord Colchicum, ofschoon gebogen onder den last der jaren, kaal van hoofd en verzwakt van gestel, was nog altijd onvermoeid in het najagen van het vermaak, en de achtbare burggraaf beroemde zich, dat hij nog evenveel wijn kon drinken als het jongste lid van den kring, waarin hij verkeerde. Hij ging met de jongelui der stad om, gaf hun diners te Richmond en te Greenwich; onthaalde, als verlicht beschermer van het tooneel in alle talen, en van de kunst van Terpsichore, de dramatische kunstenaars van alle natiën op zijne partijen – Engelschen van de schouwburgen in Covent Garden en het Strand, Italianen van dien in de Haymarket, Franschen van hun eigen lief tooneeltje, of van de planken der Opera, waar zij dansten. En op zijne villa aan den Theems gaf deze steunpilaar van den Staat prachtige partijen aan dozijnen voorname jonge heeren, die zich zeer minzaam aansloten bij de heeren en dames van het tooneel – vooral bij de laatste; want de burggraaf Colchicum verkoos haar gezelschap boven dat harer broederen, daar hij het beschaafder en vroolijker vond. [259]
Pen ging reeds den volgenden dag zijne entrée in de club betalen, welke operatie precies een derde gedeelte van zijne honderd pond verslond, waarna hij bezit nam van het gebouw en er met een onbeschrijfelijk welbehagen ontbeet. Hij begroef zich in de leeskamer in eene voltaire, en trachtte al de tijdschriften door te lezen. Hij was nieuwsgierig of de leden ook naar hem keken en verwonderde zich, dat zij in zulke prachtige vertrekken den hoed durfden ophouden. Hij ging op papier van de club een brief naar Fairoaks schrijven waarin hij uitweidde over de verpoozing, die deze plaats hem zou schenken, als zijn dagwerk was afgeloopen. Vervolgens begaf hij zich niet zonder angst naar de kamers van zijn oom in Bury Street, omdat het de stellige wensch zijner moeder was geweest, dat hij dadelijk een bezoek bij majoor Pendennis zou afleggen; en het nam hem een pak van het hart, toen hij hoorde, dat zijn oom nog niet van zijne reis terug was. Ooms vertrekken zagen er verlaten uit: de schrijftafel was met grijs linnen overtrokken, en op den schoorsteenmantel lagen brieven en rekeningen kalm op den geadresseerden te wachten. De majoor was, zooals zijne jufvrouw zeide, met den markies van Steyne op het vasteland te „Badnbadn.” Pen legde zijn kaartje, waarop nog Fairoaks stond, bij de overige op den schoorsteenmantel.
Toen de majoor te Londen terugkwam, hetgeen nog tijdig genoeg geschiedde om de November-misten te genieten, waarna hij zich voorstelde den Kersttijd bij eenige vrienden op het land te gaan doorbrengen, vond hij een tweede kaartje van Arthur, waarop Lamb Court, Temple, gegraveerd was, met een briefje van dien jongen heer en van zijne moeder, inhoudende, dat hij naar Londen gekomen was, zich in den Upper Temple had laten inschrijven en nu vlijtig in de rechten studeerde.
Lamb Court, Temple: – waar was dat? Majoor Pendennis herinnerde zich wel eens van voorname dames gehoord te hebben, dat zij met mijnheer Ayliffe, den advocaat, gedineerd hadden, die in „de wereld” kwam en in King’s Bench woonde, van welke gevangenis zich vermoedelijk eene afdeeling in den Temple bevond, waarvan Ayliffe dus, denkelijk, een beambte was. Mijnheer Deuceace, de zoon van Lord Crabs, had daar ook gewoond, naar hij zich te binnen bracht. Hij zond dus Morgan af, om uit te vorschen waar Lamb Court was, en verslag te doen over de soort van woning, die mijnheer Arthur gekozen had. Die snuggere afgevaardigde had weinig moeite, om Pen’s verblijf te ontdekken. De stille Morgan had in zijn tijd wel personen uitgevonden, die vrij wat moeielijker te ontdekken waren dan Arthur.
„Wat soort van plaats is het, Morgan?” vroeg de majoor den volgenden morgen van achter zijne bedgordijnen in Bury Street, toen de knecht te midden van den dikken, gelen Londenschen mist de toiletbenoodigdheden rangschikte.
„De plaats is een beetje raar,” antwoordde Morgan. „Er wonen daar procureurs en advocaten en hunne namen staan op de deur. Mijnheer Arthur woont op de derde verdieping, mijnheer. Mijnheer Warrington woont daar ook, mijnheer.”
„Van de Warrington’s uit Suffolk, denkelijk! Eene heel goede familie,” dacht de majoor; „de jongere zonen van vele onzer voorname familiën kiezen de rechtsgeleerdheid tot hun beroep. Zijn het mooie kamers, hé?”
„Ik heb alleen de deur van buiten gezien, mijnheer, met den naam [260]van mijnheer Warrington en dien van mijnheer Arthur er op geschilderd, terwijl op een stuk papier geschreven stond: „Ten zes uur weer thuis.” Maar ik heb geen bediende kunnen vinden, mijnheer.”
„Dat is in ieder geval goedkoop,” zeide de majoor.
„Ja wel, mijnheer. Drie verdiepingen, mijnheer. Zoo’n vuile, donkere trap heb ik nog nooit gezien. Het verwondert mij, hoe een gentleman op zulk eene plaats kan wonen.”
„Zeg eens, wie heeft u geleerd waar gentlemen al of niet moeten wonen, Morgan? Mijnheer Arthur, vriendje, gaat studeeren voor advocaat, begrijpt ge?” zeide de majoor met groote deftigheid, maakte een einde aan het gesprek en begon zich onder den gelen mist te kleeden.
„Jongelui blijven jongelui,” overlegde de verteederde oom bij zich zelven. „Hij heeft mij een drommels aardigen brief geschreven. Colchicum zegt, dat hij hem te dineeren heeft gehad en vindt, dat hij zich als gentleman voordoet. Zijne moeder is het beste vrouwtje ter wereld. Als hij uitgeraasd heeft en zich op zijne zaken wil toeleggen, kan er nog iets van hem komen. Dat Charley Mirabel, die ouwe gek, dat vroegere liefje van hem, die Fotheringay, getrouwd heeft! Hij wil liefst niet hier komen voordat ik hem daartoe verlof geef en zet dat op eene echt fatsoenlijke en kiesche wijze uiteen. Ik was verduiveld boos op hem na zijne dwaasheden te Oxbridge en liet het hem ook gevoelen toen hij de laatste maal hier was. Wel, ik zal hem eens gaan bezoeken, – voor den drommel, dat zal ik doen!”
En na van Morgan vernomen te hebben, dat hij zonder veel moeite in den Temple kon komen en dat een der omnibussen hem daar aan de poort zou afzetten, stapte de majoor op zekeren dag, na in zijne club ontbeten te hebben – niet de Polyanthus, waar mijnheer Pen juist tot lid aangenomen was, maar eene andere, want de majoor was veel te slim om een neef tot bestendig bezoeker eener societeit te willen hebben, waar hij gewoon was zelf zijn tijd door te brengen – stapte de majoor, zeggen wij, op zekeren dag in een omnibus, en verzocht den conducteur hem aan de poort van den Upper Temple te laten uitstappen.
Toen de majoor die sombere poorten bereikte, was het ongeveer twaalf uren op den middag. Een beleefd persoon, aan zijne kleeding een bode, geleidde hem door eenige donkere gangen en verschillende sombere gewelven over pleinen, waarvan het eene nog donkerder was dan het andere, tot hij eindelijk Lamb Court bereikte. Indien het donker was in Pall Mall, wat was het dan wel in Lamb Court? Er brandden daar kaarsen in vele van de vertrekken – op het kantoor van den heer Hodgeman, den voornamen advocaat, waar zes leerlingen bij het kaarslicht zaten te schrijven; in de kamer van den klerk van Sir Hokey Walker, waar de klerk, verreweg deftiger en innemender van voorkomen dan de beroemde rechtsgeleerde zijn meester, aan de deur met veel deftigheid stond te praten met den eersten klerk van een procureur; en in den winkel van Curling den pruikmaker, alwaar, bij het flauwe schemerlicht van een paar kaarsen, groote advocaten- en rechters-pruiken somber neerhingen, terwijl de pruikebollen naar den lantarenpaal op het binnenplein schenen te kijken. Twee kleine klerkjes speelden kruis en munt onder het schijnsel van die gaspit. In eene der deuren ging eene schoonmaakster op klompen binnen: uit eene andere kwam een courantenjongen te voorschijn. Een kruier, wiens wit voorschoot slechts flauwtjes zichtbaar was, liep op en neer. Men kon zich onmogelijk eene [261]somberder plaats voorstellen, en de majoor sidderde bij de gedachte, dat iemand daar zijn verblijf kon vestigen. „Goede Hemel!” zeide hij, „hier moet de arme jongen niet blijven wonen!”
De flauwe en smerige olielampen, waarmee de trappen in den Upper Temple des avonds verlicht worden, brandden natuurlijk niet over dag, en nadat majoor Pendennis met moeite den naam van zijn neef onder dien van mijnheer Warrington, op den muur van nº. 6 gelezen had, kostte het hem nog meer moeite om de afschuwelijke donkere trap te beklimmen, langs wier leuningen, die hare kille vochtigheid aan zijne handschoenen mededeelden, hij al tastende den weg zocht, tot hij op de derde verdieping aankwam. In den gang van een der twee reeksen kamers brandde eene kaars; de deuren stonden open, en de namen van Warrington en A. Pendennis waren voor den majoor zeer duidelijk leesbaar toen hij binnenging. Eene Iersche werkvrouw, met emmer en bezem toegerust, deed de deur voor den majoor open.
„Is daar het bier?” riep eene zware stem uit. „Geef het gauw hier!”
De heer, die dit zeide, zat met ongeschoren gezicht op eene tafel, een kort pijpje te rooken, en iets verder zat Pen op een stoel, met eene sigaar in den mond en de beenen bij het vuur. Een kleine jongen, die het ambt van klerk bij deze heeren waarnam, grinnikte in het gezicht van den majoor over het denkbeeld, dat men hem voor het „bier” had gehouden. Hier op de derde verdieping waren de vertrekken iets lichter, zoodat de majoor zien kon waar hij zich bevond.
„Pen, mijn jongen, ik ben het, – het is – het is uw oom,” zeide deze, half gestikt door den rook. Doch daar de meeste jongelui van aanzien ook, sigaren gebruikten, vergaf hij die praktijk gaarne.
Warrington sprong van de tafel af en Pen, vrij onthutst, van zijn stoel op. „Ik vraag verschooning, dat ik mij zoo straks in u vergiste,” zeide Warrington op openhartigen en luiden toon. „Mag ik u eene sigaar presenteeren, mijnheer? Ruim die dingen daar van den stoel weg, Pidgeon, en zet hem bij het vuur.”
Pen wierp zijne sigaar in den haard en was verheugd, dat zijn oom hem met zooveel hartelijkheid de hand drukte. Zoodra de majoor den invloed van het trappenklimmen en den rook te boven gekomen was en spreken kon, begon hij met veel vriendelijkheid Pen te ondervragen over zijn eigen toestand en dien zijner moeder; want het bloed doet zich toch altijd gelden en het verschafte hem genoegen den knaap weer te zien.
Pen gaf de gevraagde inlichtingen en stelde daarop aan zijn oom mijnheer Warrington voor – oud-student van het Bonifacius-Collegie – met wien hij deze kamers bewoonde.
De majoor was volkomen voldaan, toen hij hoorde, dat mijnheer Warrington een jongere zoon was van Sir Miles Warrington in Suffolk. Hij had, jaren geleden, met een oom van hem in Indië en Nieuw Zuid-Wallis gediend.
„Die is daar schapen gaan houden en heeft fortuin gemaakt, mijnheer, – dat was een beter baantje dan advocaat of soldaat,” zeide Warrington. „Ik geloof, dat ik ook maar daarheen zal gaan.” En toen, op dit oogenblik, het bier in eene kan met een glazen bodem binnenkwam, zeide Warrington lachend, dat de majoor daar zeker niet van gediend zou zijn, waarop hij er zelf eene lange teug uitnam en vervolgens zijn baard met de vuist afveegde, met de meeste voldoening. De jonkman [262]was volkomen op zijn gemak en volstrekt niet verlegen. Hij droeg een oud, versleten jachtbuis en had een borsteligen, blauwen baard; hij dronk bier als een zakkendrager, en toch herkende men dadelijk in hem den fatsoenlijken man.
Na nog een paar minuten gezeten te hebben, ging hij heen en liet de kamer aan Pen en diens oom over, opdat zij hunne familiezaken zouden kunnen bespreken, als zij er roeping toe gevoelden.
„Uw kameraad schijnt een vrij ongegeneerd heer te zijn,” sprak de majoor, „van eenigszins anderen stempel dan uwe dandyachtige vrienden te Oxbridge.”
„Het zijn nu andere tijden,” zeide Arthur en werd rood. „Warrington is pas kortelings advocaat geworden en heeft nog niets omhanden; maar hij is vrij goed op de hoogte in de rechten, en zoolang ik niet in de leer kan komen bij een advocaat met drukke praktijk, gebruik ik zijne boeken en laat mij door hem voorlichten.”
„Is dat één van die boeken?” vroeg de majoor met een glimlach, want naast den poot van Pens stoel lag een Fransche roman.
„Dit is geen werkdag, oom,” zeide de knaap. „Wij waren gisterenavond zeer laat op eene partij gebleven – bij Lady Whiston,” voegde hij er bij, daar hij zijn ooms zwak kende. „Wij zagen daar alle voorname lui, die in de stad waren, behalve u; graven, ambassadeurs, Turken, ridders van den Kouseband, ik weet al niet wie – zij staan allen in de courant – en mijn naam ook,” liet Pen er met groote opgetogenheid op volgen. „Ik heb daar nog een oud liefje van mij ontmoet, oom,” zeide hij met een lach. „Gij weet wel wie ik meen, oom, – Lady Mirabel, – aan wie ik opnieuw werd voorgesteld. Zij gaf mij de hand en was zeer vriendelijk. Ik heb u nog altijd te danken, dat gij mij uit dien valstrik gered hebt. Zij stelde mij ook aan haar man voor – een ouden kwast met eene ridderorde en eene blonde pruik, en die niet hoog schijnt te timmeren. Zij heeft mij uitgenoodigd, haar een bezoek te brengen, oom, en ik kan er nu heen gaan, zonder de minste vrees van mijn hart te verliezen.”
„Hoe, hebben wij nieuwe minnarijen aan de hand gehad?” vroeg de majoor uiterst vroolijk.
„Een stuk of twee drie,” gaf Pen lachend ten antwoord. „Doch ik vat het thans niet meer doodernstig op; dat gaat er na de eerste liefdesgeschiedenis af.”
„Zeer goed ingezien, mijn jongen! Minnevuur en liefdeschichten en verliefdheid tot den dood en zoo voorts is heel goed voor een knaap, en gij waart niets anders toen dat geval met die Fotheringill – of Fotheringay (hoe heet zij eigenlijk?) – plaats had. Doch een man van de wereld laat die dwaasheden varen. Gij kunt nog zeer goed vooruitkomen. Gij zijt gekwetst geworden, maar gij kunt nog herstellen. Gij zult een klein inkomen erven, dat iedereen voor vrij wat grooter houdt dan het is. Gij bezit een goeden naam, goede vermogens, goede manieren en een goed voorkomen – en ik zie voor den drommel niet in, waarom gij niet eene vrouw met geld zoudt trouwen – waarom gij niet in het parlement zoudt komen en u daar onderscheiden – en zoo voorts. Bedenk, dat het even makkelijk gaat eene rijke als eene arme vrouw te trouwen; en het is verduiveld veel pleizieriger zich neder te zetten tot een fijn diner dan tot een schapebout, op gemeubileerde kamers. Prent u dat goed in. Eene vrouw met een goeden bruidschat [263]te trouwen is verduiveld veel gemakkelijker dan de advocatenpraktijk, dat kan ik u verzekeren. Kijk maar eens goed uit de oogen; ik zal het van mijn kant ook voor u doen; en ik zal mijn hoofd gerust neerleggen, beste jongen, als ik u verbonden zie met eene vrouw, die eene echte dame is, en gij er een goed span paarden op nahoudt, in de wereld verkeert en uwe vrienden ontvangt, als een gentleman. Zoudt gij gaarne willen wegkwijnen, evenals uwe beste moeder op Fairoaks? Verduiveld, jongen! zonder geld en omgang in de groote wereld is het leven niets waard.” Op deze en dergelijke wijze was het, dat de liefhebbende oom sprak en zijne eenvoudige wijsbegeerte voor Pen uiteenzette.
„Ik zou wel eens willen weten, wat mijne moeder en Laura van dit alles zouden zeggen?” dacht de jongeling. Maar de zedeleer van den ouden Pendennis was niet de hare en zijne wijsheid was niet hare wijsheid.
Dit aandoenlijke onderhoud tusschen oom en neef was ternauwernood afgeloopen, toen Warrington weer uit zijne slaapkamer te voorschijn kwam, nu niet langer in een haveloos gewaad, maar gekleed gelijk een gentleman betaamde, met opgerichten hoofde en in eene opgeruimde stemming. Hij nam de honneurs van zijne slordige zitkamer met evenveel gemak waar, alsof het de fraaiste kamer in Londen ware geweest. En een kluchtig vertrek was het, waarin de majoor zijn neef aantrof. Het vloerkleed was vol gaten en de tafel stond vol kringen van Warrington’s bierkannen. Er was eene kleine verzameling van rechtsgeleerde boeken, dichtbundels en werken over de wiskunde, waarvan hij veel hield. (Hij was in zijn tijd een der grootste pretmakers en ijverigste studenten te Oxbridge geweest, waar de naam van Warrington den „Doordraaier” nog beroemd was wegens het afkloppen van schuitenvoerders, het roeien om het hardst, het winnen van prijzen en het drinken van melk met brandewijn.) Boven den schoorsteenmantel hing eene afbeelding van het oude Collegie, terwijl eenige vlijtig gelezen deelen van Plato, met het welbekende wapen van het Collegie op het plat, op de boekenplanken stonden. Verder zag men twee armstoelen, een staand lessenaar vol rekeningen, en eenige nietsbeduidende processtukken op eene schrijftafel met een verminkten poot. Er was om de waarheid te zeggen bijna geen meubelstuk, dat niet in den oorlog was geweest en kwetsuren had bekomen. „Kijk, mijnheer,” zeide Warrington, „hier naast is Pens kamer. Het is een dandy, zoodat hij zich gordijnen om zijn bed heeft aangeschaft; hij draagt verlakte laarzen en heeft eene zilveren toiletdoos.” De kamer van Pen was dan ook met zekere coquetterie ingericht, en er hingen een paar fraaie platen van opera-danseressen, boven en behalve eene afbeelding van Fairoaks, aan den muur. In Warrington’s kamer zag men ternauwernood eenig huisraad, buiten een groot stortbad en een stapel boeken naast zijn bed, waar hij op stroo lag en zijne pijp rookte en den halven nacht zijne geliefkoosde dichters of in wiskundige werken las.
Toen dus mijnheer Warrington zijn eenvoudig toilet gemaakt had, kwam hij uit zijne kamer te voorschijn en ging naar de muurkast om te zien wat er voor het ontbijt was.
„Mag ik u eene lamscôtelet presenteeren, mijnheer? Wij braden die zelven, heet van den rooster, en ik leer Pen de grondbeginselen van de rechtsgeleerdheid, de kookkunst en de zedekunde allemaal te gelijk. Hij is een luiaard, mijnheer, en nog veel te veel een dandy.” [264]
En met die woorden veegde mijnheer Warrington een rooster met een stuk papier af, zette dat werktuig op het vuur, legde er twee lamscôteletten op en haalde uit eene kast een paar borden en wat messen en zilveren vorken, benevens eene peperbus.
„Zeg het maar ronduit, majoor Pendennis,” vervolgde hij; „er ligt nog eene côtelet in de kast, en anders gaat Pidgeon dadelijk halen wat gij verkiest.”
Majoor Pendennis zat dit alles met verwondering en vermaak aan te zien, maar zeide, dat hij pas ontbeten had en niets zou gebruiken. Warrington braadde dus de côteletten en wipte ze nog sissende en knappende op de borden.
Pen viel met een gezegenden eetlust op zijne côtelet aan, na een blik op zijn oom, die hem deed zien, dat die heer nog altijd in goede luim verkeerde.
„Begrijpt ge, mijnheer,” zeide Warrington, – „vrouw Flanagan is niet hier om ze te braden, en aan den jongen hebben wij niets, want die kleine schavuit is den ganschen dag bezig met de laarzen van Pen te poetsen. En nu nog een teugje bier! Pen drinkt thee; maar dat is een drank voor oude wijven.”
„En dus waart gij gisterenavond bij Lady Whiston?” zeide de majoor, die waarlijk niet wist waarmee hij tegenover dezen ruwen diamant voor den dag zou komen.
„Ik bij Lady Whiston? Neen, zóó gek niet, mijnheer! Ik geef niet om het gezelschap van dames. Om de waarheid te zeggen, ik verveel mij daar. Ik heb mijn avond wijsgeerig in de Achterkeuken doorgebracht.”
„In de Achterkeuken – wezenlijk?” zeide de majoor.
„Ik zie, dat gij die plaats niet kent,” hernam Warrington. „Vraag er Pen maar eens naar. Hij is er nog geweest, toen hij van de partij van Lady Whiston kwam. Kom, Pen, vertel majoor Pendennis eens wat van de Achterkeuken – wees nu niet beschaamd.”
En zoo vertelde Pen dan, dat het een klein en wel wat zonderling gezelschap van letterkundigen en pretmakers was, waarin men hem had opgenomen; en de majoor begon te gelooven, dat de jonge snaak reeds heel wat van het leven gezien had sedert hij te Londen was gekomen.
Academische collegiën, scholen en Inns of court koesteren nog eenigen eerbied voor den ouden tijd en hebben een groot aantal gebruiken en instellingen van onze voorvaderen in stand gehouden, welke door de menschen, die aan onze voorouders geen bijzondere hoogachting toedragen, of misschien niet heel goed met hen bekend zijn, sinds lang zijn afgeschaft. Voor gezondheid, gemak en zindelijkheid is in een goed ingericht werkhuis of gevangenis veel beter gezorgd dan op eene voorname school, die in den ouden tijd gesticht is, of in eene Inn, waar de geleerdheid troont. Op deze laatste plaats vinden de bewoners goed, in donkere vertrekjes te wonen, en voor eene zitkamer en de kast, die zij [265]tot slaapkamer moeten gebruiken, een prijs te betalen, waarvoor zij eene villa met tuin in de voorsteden, of een ruim huis op een der minder bezochte pleinen van Londen zouden kunnen huren. De armste ambachtsman in Spitalfields heeft een regenbak, en kan over eene onbepaalde hoeveelheid water beschikken; maar voor de heeren in de Inns of court en aan de academiën wordt de hoeveelheid, die zij van dit kosmetiek behoeven, door waschvrouwen en beddenopmaaksters in kannen gehaald, en genoemde heeren wonen in huizen, die reeds lang gebouwd waren eer zindelijkheid en fatsoenlijkheid onder ons in de mode kwamen. Er leven nog personen, die op het volk smalen en er met verachtelijke bijnamen van spreken. Maar, mijne heeren, het lijdt weinig twijfel, dat uwe voorouders tot het groote gilde der ongewasschenen behoorden, en het is vrij zeker, dat de deugd der reinheid, die men zegt, dat het naast aan de vroomheid grenst, vooral in den Temple slechts onder groote bezwaren en in zeer beperkte mate in beoefening kon gebracht worden.
De oude Grump, die als advocaat de zittingen van het hof van assises te Norfolk bijwoonde, en dertig jaar de kamers onder die van Warrington en Pendennis bewoond had, werd doorgaans wakker van de kletterende stortbaden, welke die heeren in hunne vertrekken namen (en waarvan een gedeelte nu en dan door de zoldering in zijne kamer droop), en verklaarde, dat deze gewoonte eene dwaze en fatterige nieuwigheid was, terwijl hij dagelijks de waschvrouw verwenschte, die door het halen van water de trappen, welke hij beklimmen moest, glibberig maakte. Grump, die op het oogenblik veel meer dan eene halve eeuw oud was, had zich dan ook nooit de bedoelde weelde veroorloofd. Hij was er zeer goed zonder water gekomen, en onze vaderen vóór hem ook. Was er onder al de ridders en baronets, lords en gentlemen, wier wapens op de muren der vermaarde zaal in den Upper Temple geschilderd zijn, niet één menschlievend genoeg, om warme baden te stichten voor de rechtsgeleerden, die toen zijne makkers waren, of na hem zouden komen? De geschiedschrijver van den Temple meldt niet, dat er ooit zulk een plan bestaan heeft. Wel heeft men daar het Pomp-plein en het Fontein-plein met hunne watertoestellen; maar men heeft nooit vernomen, dat een rechter zich in de kom van de fontein verlustigd heeft, en men komt onwillekeurig tot de overtuiging, dat de pomp aan menigen advocaat, die in het recht van den ouden tijd zeer ervaren was, goed zou gedaan hebben.
Desniettemin bezitten die eerwaardige Inns, welke het Lam, de Vlag en het Gevleugelde Paard tot zinnebeelden hebben, aantrekkelijkheden voor degenen, die er wonen, en eene soort van behaaglijkheid en vrijheid, die men zich altijd met genoegen herinnert. Ik weet niet, of de beoefenaar van het recht zich de opwekking der geestdrift veroorlooft, of zich aan dichterlijke herinneringen overgeeft wanneer hij historisch geworden kamers voorbijgaat, en zegt: „Ginds heeft Eldon gewoond – hier zat Coke over Lyttleton na te peinzen – hier sloofde Chitty zich af – hier schreven Barnwell en Alderson te zamen hun beroemd werk – hier maakte Byles zijn groot boek over het Wisselrecht af en bracht Smith zijn onsterfelijk werk over de gerechtelijke antecedenten bijeen, – hier arbeidt Gustavus altijd voort, met Salomo tot zijn bijstand;” – maar de letterkundige kan niet anders dan liefde koesteren voor de plaats, die zoovele zijner medebroeders bewoond of met scheppingen [266]van hun brein bevolkt hebben, scheppingen, die voor ons even wezenlijk zijn als de schrijvers, wier vindingen zij waren. Sir Roger de Coverley, die in den tuin van den Temple wandelt en zich daar met den Spectator onderhoudt over de schoonen met hoepelrokken en mouches, die over het gras drentelen, staat even duidelijk voor mijne oogen als de oude Samuel Johnson, die, met den Schotschen heer op zijne hielen, door den mist naar de kamer van Dr. Goldsmith in Brick Court draaft; of Henry Fielding, die met inktvlekken op zijne lubben en een natten handdoek om zijn hoofd, te middernacht artikelen voor het Covent Garden Journal afroffelt, terwijl de drukkersjongen in den gang zit te slapen.
Indien wij de geschiedenis van één enkelen dag konden vernemen, gelijk die wordt doorgebracht in elk dier huizen van vier verdiepingen op het morsige binnenplein, waar onze vrienden Pen en Warrington woonden, zou een of andere Asmodeus van den Temple er een merkwaardig boek over kunnen schrijven. Misschien woont er gelijkvloers een voornaam advocaat, die rechtszaken voor de balie van het parlement behandelt, en die op den tijd van het diner naar Belgravia rijdt, als wanneer ook zijn klerk een heer wordt, zijne vrienden onthaalt en in de wereld gaat. Nog slechts kort geleden woonde hij uitgehongerd en zonder bezigheden op een zolderkamertje; hij leefde van letterkundig werk, dat hij tersluiks verrichtte; hij hoopte en wachtte en verloor den moed, en er kwamen maar geen clienten; hij putte zijne eigen middelen en de hulpvaardigheid zijner vrienden uit; hij moest nederig uitstel verzoeken aan schuldeischers, en het geduld van arme crediteuren inroepen. Met volle zeilen scheen hij het verderf te gemoet te gaan, toen het rad der Fortuin plotseling eene wenteling maakte en den geluksvogel een dier prachtige prijzen in den schoot wierp, die soms in de groote loterij van het advocaatsberoep getrokken worden. Veel knapper advocaten dan hij hebben geen vijfde gedeelte van het inkomen van zijn klerk, die weinige maanden geleden ternauwernood krediet kon krijgen voor het poetsen van zijn meesters onbetaalde laarzen. Op de eerste verdieping zult gij misschien als bewoner een man met een beroemden naam vinden, die reeds eene halve eeuw in de Inn gewoond heeft en wiens brein vol boekengeleerdheid is, wiens planken buigen onder klassieke en rechtsgeleerde werken. Hij heeft al die vijftig jaren alleen geleefd, alleen en voor zich zelven, en geleerdheid verzameld en geld opgestapeld. Hij komt nu des avonds uit de club, waar hij heerlijk gedineerd heeft, op zijne eenzame kamers thuis, waar hij als een ondeugende oude hermiet leeft. Wanneer hij sterft zal de Inn eene marmeren plaat ter zijner gedachtenis in den muur laten metselen, terwijl zijne erfgenamen een gedeelte zijner boekerij zullen verbranden. Zoudt gij zulk een uitzicht voor uw ouden dag willen hebben, zoudt gij geld en geleerdheid willen opstapelen en zóó eindigen? Maar wij moeten niet te lang aan de deur van mijnheer Doomsday blijven staan. Boven hem woont de achtenswaardige mijnheer Grump, die ook een oud bewoner der Inn is, en als Doomsday thuis komt en Catullus gaat zitten lezen, met drie deftige rechtsgeleerde heeren van zijn leeftijd aan een stevigen rubber whist zit, na een diner, waar zij hunne drie stevige flesschen port gedronken hebben. Zondags kunt gij zien, hoe die oude knapen in de kerk van den Temple zitten te dutten. Zelden komen procureurs hen lastig vallen met de opdracht van eene zaak, en gelukkig hebben zij van [267]zich zelven eenig vermogen. Aan den anderen kant van het derde portaal, waar Pen en Warrington wonen, zit mijnheer Paley, met den hoogsten graad gepromoveerd en tot fellow van zijn Collegie benoemd, lang na middernacht, ja tot twee ure des morgens, oude processen te lezen en er de hoofdpunten uit te noteeren; ’s morgens ten zeven ure staat hij weer op en zit dan op het kantoor van den advocaat, bij wien hij leert, zoodra het open is, waar hij werkt tot een uur vóór het diner; na den maaltijd, in de gemeenschappelijke zaal, komt hij thuis en gaat hij weer processen lezen en uittrekken tot het aanbreken van den volgenden dag, als wanneer misschien mijnheer Arthur Pendennis en diens vriend mijnheer Warrington van een of anderen hunner avontuurlijke tochten thuis komen. Wat heeft mijnheer Paley zijn tijd geheel anders besteed! Die heeft zich niet weggeworpen; hij heeft enkel en alleen een veelomvattend verstand met inspanning neergedrukt tot het peil van een onbeduidend onderwerp, en, om dit behoorlijk te overmeesteren, met vasten wil alle verhevene denkbeelden, alle dingen, die méér waard zouden zijn, al de wijsheid van wijsgeeren en geschiedschrijvers, al de vindingen der dichters, allen geest, alle verbeelding, alle denkvermogen, alle kunst, liefde, waarheid buitengesloten, opdat hij zich die onmetelijke fabel van het recht zou mogen eigen maken, met welks toelichting hij zijn onderhoud hoopt te verdienen. Warrington en Paley waren in vroeger dagen mededingers naar de eereprijzen der universiteit geweest en hadden elkander zeer na op de hielen gezeten; en iedereen verklaarde nu, dat de eerstgenoemde zijn tijd en zijne talenten verspilde, maar prees daarentegen Paley om zijne vlijt. Het zou echter nog de vraag kunnen zijn, wie van beiden zijn tijd het best besteedde. De een kon tijd vinden om te denken, en dat kon de ander nooit. De een kon genegenheid opvatten en vriendschap bewijzen, en de ander moest noodwendig altijd zelfzuchtig zijn. Hij kon geen vriendschapsband aanhouden, of eene weldaad doen, of een werk van genie bewonderen, of in geestdrift ontsteken op het zien van iets schoons, of op het hooren van een roerend lied; hij had geen tijd en geen aandacht voor iets anders dan zijne rechtsgeleerde boeken. Buiten den lichtkring zijner studeerlamp was alles donker. De liefde, de natuur, de kunst (die de uitdrukking is van onze lofprijzing van Gods heerlijke wereld en van de mate van ons begrip daarvan) gingen hem niet aan. En als hij des avonds zijne eenzame lamp uitdraaide, legde hij zich, met de vaste overtuiging, dat hij zijn dag nuttig had besteed, zonder dankgevoel en zonder zelfverwijt, ter ruste. Maar hij ijsde wanneer hij zijn oud kameraad Warrington op de trap ontmoette, en schuwde hem als iemand, die aan het verderf gewijd was.
Het kan het aanschouwen van die ziellooze vlijt en zelfbehaaglijke kleingeestigheid, die op Paley’s vaal gelaat te lezen stond en uit zijne half gesloten oogen sprak, of eene natuurlijke overhelling tot vermaak en gezelligheid, waarop wij bekennen moeten, dat mijnheer Pen buitengemeen verzot was, geweest zijn, welke dien rampzaligen jonkman weerhield zijn streven naar de waardigheden van opperrechter of lord-kanselier met dien ijver, of liever die volharding te vervolgen, die onmisbaar is voor heeren, welke tot die eerezetels willen opklimmen. Hij genoot het leven in den Temple met groote opgewektheid; zijne geachte familie meende, dat hij zoo vlijtig studeerde als een rechtgeaard student betaamde, en zijn oom schreef brieven vol gelukwenschen aan de liefhebbende [268]weduwe op Fairoaks en berichtte haar, dat de jongen uitgeraasd had en de bestendigheid zelve werd. Maar het ware van de zaak was, dat het leven, hetwelk Pen nu leidde, eene nieuwe soort van prikkel voor hem bezat, en, nadat hij eenige der fatterige manieren en voorname airs had laten varen, welke hij aangenomen had onder zijne aristocratische medestudenten, waarmee hij nu weinig meer verkeerde, de minder verfijnde vermaken en uitspanningen van een ongetrouwd heer te Londen hem zeer nieuw en aangenaam waren, gelijk hij ze dan ook volop genoot. Er was een tijd, dat hij de dandy’s hunne fraaie paarden in Rotten Row benijd zou hebben, maar thans was het hem genoeg in het Park te wandelen en naar hen te zien. Hij was nog te jong om zonder een grooter naam en een aanzienlijker fortuin dan hij bezat, in de Londensche wereld opgang te maken, en te vadsig, om zonder die hulpmiddelen vooruit te komen. De oude Pendennis streelde zich met de overtuiging, dat hij zwaar in het recht studeerde, omdat hij van de gelegenheid, om in voorname wereld te verkeeren, geen gebruik maakte en, na een half dozijn bals en partijen bijgewoond te hebben, voor de verveling en eentonigheid dier bijeenkomsten terugdeinsde; en wanneer men den waardigen majoor naar zijn neef vroeg, gaf de oude heer ten antwoord, dat de jonge schavuit zich gebeterd had, zoodat men hem bijna niet van zijne boeken weg kon krijgen. Doch de majoor zou bijna even erg geijsd hebben als mijnheer Paley, indien hij geweten had welk een leven mijnheer Pen eigenlijk leidde en hoezeer hij zijne rechtsgeleerde studiën met vermaken afwisselde.
Eenige uren lezens des morgens, eene wandeling in het Park, een roeipartijtje op de rivier, een tochtje den heuvel op naar Hampstead en een bescheiden diner in eene restauratie, een avond hier of daar in vroolijkheid, maar niet in ondeugd doorgebracht (want Arthur Pendennis koesterde zulk eene oprechte bewondering voor de vrouwen, dat hij er geene in zijn gezelschap dulden kon, die niet braaf en rein waren, althans in zijn oog), een stil avondje thuis met een vriend, een pijpje en een matig teugje Britschen drank, waarvan vrouw Flanagan, de waschvrouw, steeds de qualiteit onderzocht: – dit waren de bezigheden van onzen jongen heer, zoodat men zal moeten erkennen, dat hij geen onpleizierig leven leidde. Gedurende den studietijd legde mijnheer Pen eene prijzenswaardige stiptheid aan den dag in de vervulling van ten minste één onderdeel der plichten van een student, namelijk het nuttigen van zijn diner in de eetzaal der Inn. De eetzaal van den Upper Temple levert ook inderdaad een belangwekkend gezicht op, en behoudens eenige onbeduidende veranderingen en anachronismen, die daar langzamerhand zijn ingevoerd, zou men er zich kunnen neerzetten, in de overtuiging, dat men aan een maaltijd in de zeventiende eeuw deel nam. De gepromoveerde advocaten en de studenten hebben hunne afzonderlijke tafels; degenen, die het reeds tot de waardigheid van rechter gebracht hebben, zitten aan de voornaamste tafel op eene verhevenheid, omringd van de portretten van opperrechters en vorstelijke personen, die de feestmaaltijden in deze zaal met hunne tegenwoordigheid, of met blijken van hunne goedkeuring, vereerd hebben. Toen Pen hier voor het eerst werd binnengeleid en rondkeek, vond hij het tooneel, dat zich aan zijn oog vertoonde, zeer aardig. Als medestudenten zag hij hier heeren van allerlei leeftijd, van zestig tot zeventien jaar; zwaarlijvige procureurs met grijze hoofden, die den als hooger beschouwden advocaatsrang wilden bekomen, dandy’s en heeren van de [269]wereld, die, om de eene of andere reden, eenmaal wilden kunnen zeggen, dat zij sinds zeven jaar advocaat waren; bruinachtige, zwartoogige inboorlingen der koloniën, die overgekomen waren om hier te promoveeren en later op de eilanden, waar zij thuis behoorden, te praktizeeren, en eindelijk vele heeren van Iersche afkomst, die eenigen tijd in Middle Temple Lane doorbrengen, alvorens zij naar hun groen geboorteland terugkeeren. Er waren kleine groepjes hardwerkende studenten, die gedurende den ganschen maaltijd over het recht spraken; anderen, die hunne hoofdzaak van roeien maakten en wier gesprek over wedstrijden, den Vauxhall, de opera enz. liep; nog anderen, die ver waren in de politiek en in de debatteerclubs der studenten het woord voerden; en met al die soorten van studenten – uitgezonderd de eerste, wier gesprekken eene bijna onbekende en, in elk geval, in eene geheel onverschillige taal voor hem waren – maakte mijnheer Pen allengs kennis, daar hij in vele punten met hen sympathiseerde.
De oude en vrijgevige Inn van den Upper Temple verschaft in hare eetzaal voor een zeer matigen prijs een uitmuntend, hoewel eenvoudig diner, van soep, vleesch, gebak en portwijn of sherry, aan de advocaten en studenten, die daar komen eten. Elk tafeltje is voor vier gasten bestemd, en elk viertal krijgt een stuk ossevleesch of schapebout, een appeltaart en eene flesch wijn! Maar de eerzame bezoekers dier eetzaal, die tot den minderen stand der studenten behooren en desniettemin van een goed leventje houden, kennen verscheidene onschuldige kunstjes om hun maal te verbeteren; „loopjes”, zooals men in de gemeenzame spreektaal zegt, – waardoor zij fijnere schotels trachten machtig te worden, dan de gewone alledaagsche, waarmee de studenten zich moeten vergenoegen.
„Wacht eens even,” zeide mijnheer Lowton, een dier gourmands van den Temple, terwijl hij Pen aan zijn tabbaard trok; „de tafels hier zijn zeer vol, en daar ginds zitten slechts drie rechters voor tien schotels; als wij wachten, zullen wij misschien wel iets van hunne tafel krijgen.” Op die woorden keek Pen met zekere nieuwsgierigheid, gelijk Lowton met groote begeerigheid, naar de verheven tafel der rechters, waar drie oude heeren achter een dozijn zilveren schoteldeksels stonden, terwijl de kapelaan het gebed opdreunde.
Lowton was een groot man, wanneer het op de leiding van een diner aankwam. Hij trachtte het zoo aan te leggen, dat hij de eerste, of „kapitein” van de tafel was, waardoor hem het dertiende of laatste glas uit de flesch portwijn ten deel viel. Als zoodanig had hij dan ook het bestuur over het stuk vleesch, hetwelk hij op zijne geliefkoosde wijze voorsneed, en wist zich dikwijls behendig van de saus te bedienen, hetgeen Pen verbazend vermaakte. Arme Jack Lowton! wat gij van het leven genoot, was zeer onschuldig; hoewel gij door en door een epicurist waart, ging uwe begeerte de grenzen van anderhalve shilling niet te buiten!
Pen was een weinig ouder dan vele zijner medestudenten en had, gelijk wij reeds gezegd hebben, in houding en voorkomen iets voornaams en vrijmoedigs, dat hem voor een man van de wereld deed erkennen, – iets geheel anders dan die bleeke studenten, die met elkander over het recht spraken, en die geweldige dandy’s, met fantasie-overhemden en zonderlinge borstspelden en vesten, die het luierende gedeelte der kleine maatschappij vertegenwoordigden. De bescheidene en goedhartige Lowton [270]had zich aangetrokken gevoeld door Pen’s voorname blikken en houding, en had aan tafel kennis met hem gemaakt door het gesprek te openen.
„Vandaag, geloof ik, dat het gekookt vleesch is, mijnheer,” zeide Lowton tegen Pen.
„Ik geef u mijn woord, mijnheer, dat ik het niet weet,” zeide Pen, nauwelijks in staat zijn lach te bedwingen; maar hij liet er op volgen: „ik ben hier nog vreemd, het is mijn eerste jaar,” na welke mededeeling Lowton hem de voornaamste personen in de zaal begon aan te wijzen.
„Die daar ginds is de rechter Boosey, die kale, die onder de schilderij zit en nu soep eet; ik wou wel eens weten of het schildpadsoep is! Zij krijgen dikwijls schildpadsoep. Die naast hem zit is Balls, de rijks-advocaat, en Swettenham – van de firma Hodge en Swettenham, weet ge. Dát is Grump, de oudste advocaat; men zegt, dat hij hier veertig jaar gedineerd heeft. De rechters zenden dikwijls visch van hunne tafel naar die van de oudste advocaten. Ziet ge die vier wel, die tegenover ons zitten? Dat zijn eerste pieten – van je voornaamste jongelui, dat kan ik u verzekeren: mijnheer Trail, zoon van den bisschop van Ealing, jonkheer Fred Ringwood, broeder van Lord Cinqbars; ik wil wedden om zooveel ge wilt, dat die wel eene goede betrekking zal krijgen; en Bob Suckling, die altijd met hem omgaat – ook een groote hans. Ha! ha!” En hier barstte Lowton in het lachen uit.
„Wat is er?” vroeg Pen, die in dit alles groot behagen schepte.
„Ik wil maar zeggen, dat ik met die jongelui gaarne dineer,” zeide Lowton, met een veelbeteekenend knipoogje, terwijl hij zich inschonk.
„En waarom?” vroeg Pen.
„Wel, omdat zij – weet je – hier niet komen om te dineeren, maar zich houden alsof zij het doen. Zij hier dineeren, de hemel bewaar me! Zij gaan naar een of ander van de voorname clubs, of anders op een groot diner. Gij kunt hunne namen in den Morning Post zien, als ergens eene voorname partij in Londen gegeven is. Ik wed, om wat ge wilt, dat Ringwood zijn cab en Trail zijn brougham (die Trail is een eerste doordraaier en brengt het geld van den bisschop onder de menschen, dat verzeker ik u) op dit oogenblik aan den hoek van Essex Street laat wachten. Zij dineeren! Ik geef u mijn woord, dat zij nog in geen twee uren dineeren!”
„En waarom zoudt gij gaarne met hen aanzitten, als zij toch niet dineeren?” vroeg Pen, die het nog altijd niet begreep. „Er is hier toch genoeg, niet waar?”
„Wat zijt gij toch groen!” zeide Lowton. „Ik vraag excuus, maar inderdaad gij zijt groen. Gij ziet, dat zij geen wijn gebruiken, en als men met die drie jongelui aanzit, heeft men de flesch alleen. Dat is de reden waarom Corkoran zich bij hen heeft ingedrongen.”
„Nu, mijnheer Lowton, ik moet zeggen, dat gij een slimme vogel zijt,” riep Pen zeer ingenomen met zijn nieuwen bekende; waarop de ander zedig antwoordde, dat hij het grootste gedeelte zijns levens in Londen had doorgebracht en zijne oogen natuurlijk niet op zak hield, waarna hij met zijne opmerkingen tegen Pen voortging.
„Er zijn hier heel wat Ieren,” zeide hij; „die Corkoran is er één van, en ik kan niet zeggen, dat ik het bijzonder op hem heb. Die knappe jongen daar, met die blauwe das, dat paarsche overhemd en dat gele [271]vest, behoort er ook toe; het is Molloy Maloney van Ballymaloney, neef van den generaal-majoor Sir Hector O’Dowd – hi, hi,” zeide Lowton, die het Hibernisch accent poogde na te bootsen. „Hij bluft altijd op zijn oom en kwam denzelfden dag, toen hij ten hove voorgesteld was, met eene broek met zilveren strepen hier in de eetzaal. Die andere daar, naast hem, met dat lange, zwarte haar, is een vreeselijke rebel; als gij hem in de debatteerclub hoort, mijnheer, stolt u het bloed in de aderen! Die volgende is ook een Ier, Jack Finucane, Londensche correspondent van een dagblad. Al die Ieren hangen aan elkander. Het is uwe beurt om uw glas te vullen. Hoe? wilt gij geen port meer? Houdt gij niet van port onder het eten? Dan gaat dit op uwe gezondheid!” De goede man gevoelde zijne genegenheid voor Pen toenemen, omdat deze bij het diner niet van portwijn hield.
Terwijl Pen aan een dier diners met zijn bekende Lowton als „kapitein” van de tafel deel nam, voegde zich iemand in advocaten-toga bij hen, die geen plaats bij de heeren van zijn eigen rang scheen te kunnen vinden en nu naar hunne tafel kwam, en op de bank, waar Pen zat, plaats nam. Hij droeg oude kleeren en een valen tabbaard, dien hij nasleepte, en een hemd, dat wel helder, maar zeer versleten was en veel verschilde van het paarsche hemd van mijnheer Molloy Maloney, die aan de naaste tafel eene in het oog loopende plaats bekleedde. Het is gebruikelijk, dat de heeren, die in de zaal van den Upper Temple dineeren, hunne deelneming aan den maaltijd te kennen geven, door hun naam op een stukje papier te schrijven, dat daarvoor met een potlood op elke tafel gereed ligt. Lowton schreef zijn naam het eerst, daarop volgde Arthur Pendennis, en eindelijk kwam de heer met de oude kleeren. Hij glimlachte toen hij Pen’s naam las en keek hem aan. „Wij moeten elkander kennen,” sprak hij. „Wij zijn allebei studenten van het Bonifacius-Collegie. Ik ben Warrington.
„Zijt gij Warrington de doord …?” riep Pen uit, wien het verheugde dezen grooten man te zien.
„Ja, Warrington de doordraaier, ja wel!” antwoordde Warrington lachende. „Ik herinner mij u nog als jong student. Maar gij schijnt mij in het geheel niet meer te kennen.”
„In het Collegie spreekt men nog altijd van u,” zeide Pen, die eene gulle bewondering voor talent en moed koesterde. „Bil Simes, de schuitenvoerder, dien gij afgerost hebt – gij herinnert het u nog wel – zou u nog wel eens te Oxbridge willen zien. De jufvrouwen Notley, de dochters van de modemaakster –”
„St!” zeide Warrington; „het doet mij genoegen kennis met u te maken, Pendennis. Ik heb veel van u gehoord.”
De jongelui waren dadelijk vrienden en verdiepten zich oogenblikkelijk in een gesprek over de academie. Pen, die zich bij eene vorige gelegenheid als een voornaam heer had willen voordoen, toen hij aan Lowton te verstaan gaf, dat hij bij zijn diner geen portwijn kon drinken, vond – tot groote spijt van den goeden Lowton, geen bezwaar meer om nog wat te nemen, toen hij zag, dat Warrington zijn aandeel met grooten smaak gebruikte. Na afloop van het diner vroeg Warrington waar Arthur voornemens was heen te gaan?
„Ik wilde mij thuis kleeden, om Grisi in de Norma te hooren,” antwoordde Pen.
„Moet gij daar met iemand in gezelschap zijn?” vervolgde Warrington. [272]
„Neen,” zeide Pen, „ik ga enkel om de muziek, want daarvan ben ik een groot liefhebber.”
„Ga liever met mij naar huis eene pijp rooken,” zeide Warrington, „eene enkele pijp. Ga mee; ik woon in Lamb Court; dan praten wij nog wat over de Academie en den ouden tijd.”
En dus gingen zij heen, terwijl Lowton hen zuchtend nazag. Hij wist, dat Warrington de zoon van een baronet was, en met innigen eerbied zag hij tegen de gansche! aristocratie op. Van dien avond af werden Pen en Warrington groote vrienden. Warrington’s opgeruimdheid en hartelijkheid, zijn gezond verstand, zijne ongegeneerde ontvangst en zijne nooit falende pijp tabak bezaten groote bekoorlijkheden voor Pen, die het aangenamer vond zich met hem naar publieke plaatsen te begeven, waar men zich voor een shilling kon vermaken, dan in deftige eenzaamheid, te midden der stille en wellevende bezoekers van den Polyanthus, te dineeren.
Weldra zeide Pen zijne kamers in St. James op, waar hij na het verlaten van zijn hotel zijn intrek genomen had; hij vond het veel voordeeliger zijn verblijf bij Warrington in Lamb Court te nemen, en dáár de ledige kamer van zijn vriend te meubileeren en te betrekken. Want het moet van Pen gezegd worden, dat niemand gemakkelijker dan hij te bewegen was iets te doen, als het iets nieuws was, of hij er lust toe had. Van nu af deelden Pidgeon, de loopjongen, en Flanagan, de waschvrouw, hunne trouw tusschen Warrington en Pen.
Opgetogen bij het denkbeeld, dat hij nu het leven zou zien, bezocht Pen honderderlei zonderlinge plaatsen te Londen. Hij maakte zich gaarne diets, dat hij met allerlei soort van menschen omging. Hij zag dus kolendragers in hunne herbergen; boksers in hunne gelagkamers; eerzame burgers, die een uitstapje in de buitenwijken of op de rivier deden. Hij had zelfs wel kennis willen maken met beroemde zakkenrollers of eene kan bier willen drinken met dieven, als het toeval hem geholpen had om kennis met deze standen der maatschappij te maken. Het was aardig te zien, met hoeveel ernst Warrington naar den „lieveling van Tutbury” of den „weergaloozen bokser van Brighton” in de Champion’s Arms luisterde; of welke belangstelling hij aan den dag legde voor het gilde der kolendragers, dat in den „Vos in het hol” vergaderde. Hij bezat eene verbazende kennis van de herbergen der hoofdstad en de bezoekers harer gelagkamers. Hij was persoonlijk bevriend met de kasteleins en de kasteleinessen en even welkom aan het buffet als in de gelagkamer. Hij hield, naar hij zeide, meer van dien omgang dan van dien met menschen uit zijn eigen stand, wier manieren hem ergerden, terwijl hun onderhoud hem verveelde. „In den gezelligen omgang,” placht hij te zeggen, „gelijkt de een op den ander, en draagt dezelfde kleeren, eet en drinkt op dezelfde wijze en zegt dezelfde dingen. De eene jonge dandy in de club spreekt en doet zich voor juist als de andere; de eene jonge dame gelijkt volkomen op de andere. Hier vindt men daarentegen [273]kenmerkende eigenschappen. Ik praat gaarne met den sterksten man van Engeland, of met den man, die in gansch Engeland het meeste bier kan drinken, of met dien vervaarlijken republikein van een hoedenmaker, die Thistlewood den grootsten man in de geschiedenis vindt. Ik geef aan jenevergrog de voorkeur boven wijn, houd meer van een met zand bestrooiden vloer op Carnaby Market, dan van een gepolitoerden in Mayfair. Kortom, ik wil het gaarne bekennen: ik houd van ploerten!” Inderdaad was deze gentleman dan ook een republikein op maatschappelijk gebied; en als hij met Klaas en Piet praatte, kwam het niet bij hem op, dat hij hun meerdere was, ofschoon de eerbied, welken zij hem betoonden, hem misschien wel heimelijk streelde.
Pen volgde hem dus met groot genoegen en zeer getrouw naar al die verschillende plaatsen. Maar hij was veel jonger en, bijgevolg, aanmerkelijk voornamer en deftiger dan Warrington; hij deed zich voor als een vermomde jonge prins, die de armen van zijn vaders rijk bezoekt. En deze eerbiedigden hem als een jonkman van aanzien, een aardigen kerel, een eersten „piet.” Hij had zekere hooghartige welwillendheid over zich, eene flinke rondheid en majesteit, ofschoon hij niets anders dan de vermoedelijke erfgenaam was van een paar dubbeltjes en de zoon van een likkepot. Als wij in zulk een toestand geplaatst worden, schikken wij er ons vrij gemakkelijk in, en zijn wij altijd bereid eene meerderheid aan te nemen over personen, de evenveel beteekenen als wij zelven. Pen’s nederbuigende goedheid in dit tijdperk zijns levens was aardig om te zien. Bij knappe menschen gaat deze aanmatiging en onbescheidenheid met de eerste jaren der jeugd voorbij; maar het is aardig de verwaandheid van een edelgezinden en talentvollen jonkman bij te wonen; er ligt bijna iets roerends in die vroegtijdige tentoonspreiding van onnoozelheid en dwaasheid.
Na dus des morgens vrij wat gelezen te hebben, en, naar ik vrees, niet enkel rechtsgeleerde boeken, maar ook staatkunde en geschiedenis en fraaie letteren, die voor de vooruitzichten en de ontwikkeling van een jongmensch even noodzakelijk zijn als het dorre recht, – na zich tamelijk vlijtig verdiept te hebben in brieven, tijdschriften, eerste leerboeken over het recht en bovenal in nieuwsbladen, tot het etensuur naderde, – gingen de beide jonge heeren, met een opgeruimden geest en een scherpen eetlust de stad in, met het voornemen om een even genoeglijken avond door te brengen als zij een aangenamen voormiddag hadden gehad. Het was een vroolijke leeftijd, die van vier en twintig jaar, toen lichaam en ziel even gezond en levendig waren, toen de wereld nog al hare nieuwheid bezat, en men ze bezocht met een opgeruimd gemoed en de heerlijke vatbaarheid om te kunnen genieten. Zoo wij ons ooit daarna weer jong gevoelen, is het met onze makkers uit dien tijd; de wijzen, die wij in onzen ouderdom neuriën, hebben wij dàn geleerd. Soms komt de feesttijd van dat levensperk ons nog wel eens voor den geest; maar wat is de pleiziertuin dan verwilderd geworden, wat zien de bloemkransen er verlept uit, wat is het gezelschap klein en oud, en wat zijn er een aantal lichten sinds dien tijd uitgegaan! Grijze haren zijn er binnen gekomen, gelijk het daglicht – daglicht en te gelijk hoofdpijn. Het vermaak is naar bed gegaan met het blanketsel op de wangen. Welnu, vriend, laten wij nuchter en ernstig, maar altijd welwillend gezind, den dag trachten door te komen.
Wat zouden Laura en Helena wel gezegd hebben, indien zij de heeren [274]Pen en Warrington hadden kunnen zien, – en daartoe zou dikwijls gelegenheid geweest zijn, indien zij op waren geweest en zich te Londen bevonden hadden, – zooals zij, in den zeer vroegen morgen, als de bruggen begonnen te blozen in het licht van den dageraad, na een hunner woeste avonden over de weergalmende straatsteenen ratelend naar den Temple reden, – woeste avonden; maar niet zoo slecht als zulke avonden somtijds zijn, want Warrington was een vrouwenhater en Pen was, gelijk wij reeds vermeld hebben, te hooghartig om zich tot eene gemeene minnarij te vernederen. Onze jonge prins van Fairoaks kon nooit anders dan met eerbied en beleefdheid tegen iemand van het schoone geslacht spreken en huiverde, uit aangeboren gevoel van kieschheid, voor een grof woord of gebaar; want ofschoon wij hem zien verlieven op eene malloot, evenals met zijne meerderen en minderen wel eens gebeurd is, en dit hem waarschijnlijk wel meer dan eens in zijn leven overkwam, beschouwde hij haar toch, gedurende den tijd zijner verblinding, altijd als eene godin, die hij als zoodanig diende. Op hunne knieën zijn de mannen gewoon de vrouwen te dienen; zoodra zij opstaan, gaan zij heen.
Dit waren de woorden, die een oude kennis op zijne onbewimpelde en onopgesmukte wijze tegen Pen zeide; een oud vriend, die hij te Londen weer ontmoet had; kortom, niemand anders dan de goede mijnheer Bows, van den schouwburg te Chatteries, die tegenwoordig op de piano den uitstekenden liedjeszanger accompagneerde, die elken avond het publiek in het Fielding’s Head in Covent Garden verrukte, waar ook eene kleine club vergaderde, die de Achterkeuken heette.
Een aantal van Pen’s vrienden bezochten deze allervroolijkste bijeenkomsten. Het Fielding’s Head was, bijna onafgebroken, eene plaats van publieke uitspanning geweest, sedert den tijd toen de beroemde schrijver van Tom Jones, als magistraat, in de naburige Bow Street fungeerde: men wees nog zijne plaats aan, en de stoel, waarop men zeide dat hij gezeten had, was de zitplaats van den president der avondbijeenkomsten. Meestal werd die plaats door den waardigen Cutts, den kastelein van het Fielding’s Head, bekleed, als de jicht of eenige andere ongesteldheid hem niet verhinderde. Sommige mijner lezers herinneren zich misschien nog wel zijn prettig voorkomen en zijne mooie stem; hij was, in den loop van zulk een gezelligen avond, gewoon onophoudelijk te zingen, en wèl de liederen van hetgeen men de Britsche grogschool zou kunnen noemen, zooals „de oude Britsche gentleman,” „lieve Tom, mijn bruine kruik,” en meer van dien aard, – liederen, waarin gevoel zich aan gulheid paarde en de lof van den drank en van het huiselijk leven met eene bariton-stem bezongen werd. De bekoorlijkheden onzer vrouwen en de heldendaden onzer land- en zeebevelhebbers worden in de balladen dier school dikwijls herdacht, en menigmaal heb ik het bewonderd, hoe Cutts als zanger, na ons allen tot patriottische geestdrift te hebben opgewonden door voor te stellen, op welke wijze de dappere Abercrombie zijne doodwonde ontving, of ons tot tranen bewogen te hebben, die hij zelf even rijkelijk stortte, als hij met eene bevende stem bezong, hoe het vallen der herfstbladeren „den ouden man – zijn naadrend eind voorspelde,” – hoe dan, zeg ik, Cutts de zanger eensklaps weer Cutts de kastelein werd, en eer het applaudissement wegstierf, dat wij tot loon zijner hartroerende melodieën met onze vuisten op de tafel sloegen, uitriep: „Kom aan, [275]heeren, bestelt wat gij hebben wilt, de knecht is juist in de zaal – John, een glas champagne voor mijnheer Green! Hebt gij niet gezegd gestoofde aardappelen en saucijzen, mijnheer? John, bedien dien heer eens!”
„En geef mij ook een glas punch, John; maar zorg, dat het water goed kookt,” liet zich dan ook niet zelden eene stem hooren, die aan Pen zeer goed bekend was en hem deed blozen en opspringen, toen hij ze weer voor het eerst vernam – de stem van den achtbaren kapitein Costigan, die nu te Londen woonde en een der steunpilaren was van de muzikale bijeenkomsten in het Fielding’s Head.
Het gezelschap en de gesprekken van den kapitein trokken zeer veel jongelieden naar die plaats. Hij was een zonderling, wiens faam zich na zijne aankomst in de hoofdstad begon te verspreiden, en inzonderheid na zijn dochters huwelijk. Hij was onbetaalbaar, wanneer hij tegen zijn vriend van het oogenblik (hetgeen altijd degeen was, die naast hem zat te drinken) over „me dochter” uitweidde. Hij verhaalde dan van haar huwelijk en van de plechtigheden, die voorafgegaan en gevolgd waren; van de rijtuigen, die zij hield; van Mirabel’s verzotheid op haar en op hem; van de honderd pond, waarvoor hij altijd de vrijheid had op zijn schoonzoon te trekken, als de nood er hem toe dwong. En na dan verklaard te hebben, dat hij „stellig voornemens was aanstaanden Zaterdag te trekken – ik geef je mijn heilig woord van eer, aanstaanden Zaterdag, den veertienden, – en dan zal je me het geld bij Coutts zien uitbetalen, zoodra ik mijn wissel maar vertoon,” vroeg de kapitein niet zelden een daalder van zijn vriend te leen tot St. Juttemis, wanneer hij die kleinigheid, op zijn woord van eer, als officier en gentleman, zou terugbetalen.
Sir Charles Mirabel koesterde niet die vurige genegenheid voor zijn schoonvader, waarop deze laatste somtijds snoefde, ofschoon Cos in andere vlagen van aandoening wel eens met tranen in de oogen uitvoer tegen de ondankbaarheid van het kind van zijn boezem en de schrielheid van den ouden rijkaard, met wien zij getrouwd was. Doch Mirabel en zijne vrouw hadden zich niet karig jegens Costigan betoond: zij hadden hem een klein jaargeld toegelegd, dat regelmatig betaald werd en waarop de arme Cos met nog meer regelmatigheid voorschotten nam; de termijnen van betaling waren altijd welbekend aan zijn vriend in het Fielding’s Head, waar de brave kapitein met de bankbriefjes in zijne hand dadelijk heentrok en midden onder het zingen luid om kleingeld riep. „Zeg eens, Cutts, ouwe jongen, dat bankje, daar verwed ik alles onder, zal bij de Bank van Engeland niet geweigerd worden,” zeide kapitein Costigan dan. „Bows, kan ik je met een glas dienen? Gij behoeft u van avond niet te geneeren, en een glas punch zal u con spirito doen spelen.” Want hij was overdadig mild met zijn geld, als hij bij kas was, en men zag hem zijn broekzak niet dichtknoopen eer de laatste stuiver er weer uit was, of er misschien een schuldeischer in zijne nabijheid kwam.
In een dier oogenblikken van opgewondenheid was het, dat Pen zijn ouden vriend draaiende rondom de tafel der zangers in de Achterkeuken van het Fielding’s Head vond, terwijl hij glazen brandewijngrog bestelde voor alle kennissen, die de zaal binnenkwamen. Warrington, die op een vertrouwelijken voet met den baszanger stond, begaf zich naar dat gedeelte der zaal, en Pen volgde zijn vriend op de hielen. [276]
Deze ontstelde en bloosde toen hij Costigan zag. Hij kwam juist van Lady Whiston’s partij, waar hij de dochter van den kapitein voor het eerst na die vroegere, nu lang verloopen dagen, weergezien en gesproken had. Hij kwam met uitgestrekte hand naar den ouden man, dien hij vriendelijk en met warmte verwelkomde; want de tijd, toen Costigan’s dochter alles ter wereld voor hem was, stond hem nog duidelijk voor den geest. Ofschoon onze jonge heer wel wat wispelturig in zijne minnarijen was geweest en zijne genegenheid wel eens van de eene op de andere vrouw had overgedragen, koesterde hij echter altijd ontzag voor de plaats waar de liefde gewoond had en verlangde hij, gelijk de sultan van Turkije, dat men de dame, wie hij eenmaal zijn vorstelijken zakdoek had toegeworpen, de verschuldigde eer zou bewijzen.
De dronken kapitein beantwoordde den druk van Pen’s hand met al de kracht zijner vingeren, die wat beverig waren geworden door het aanhoudend oplichten van glazen brandewijngrog, en keek hem sterk in het gelaat onder den uitroep: „Goede hemel, hoe is het mogelijk! Lieve jongen, beste kerel, dierbare vriend!” maar toen kon hij niet verder en eindigde dus met een vragenden, beschonken blik: „Ik ken u van aanzien, lieve vriend, maar ik heb uw naam vergeten!” Er waren vijf jaren van aanhoudend punchdrinken verloopen, sedert Pen en Costigan elkander gezien hadden. Arthur was veel veranderd en men kan het den kapitein dus niet kwalijk nemen, dat hij hem vergeten had; als iemand de dingen van het tegenwoordige dubbel ziet, kan men wel verwachten, dat zijn blik op het verledene wat beneveld zal wezen.
Pen zag in welken toestand hij verkeerde en lachte dus, maar was wel een beetje spijtig „Herkent gij mij niet, kapitein?” vroeg hij. „Ik ben Pendennis – Arthur Pendennis van Chatteries.”
De klank der vriendelijke stem van den jonkman wekte het bedwelmde herinneringsvermogen van Cos op en bracht hem op den rechten weg, en zoodra hij Arthur herkende, salueerde hij hem met eene volle laag van welkomstgroeten. Pen was zijn beste jongen, zijn dappere jonge vriend, zijn edele leerling, dien hij sedert hun scheiden steeds in zijn hart had gedragen: – hoe ging het zijn vader, neen, zijner moeder, en zijn voogd de generaal, neen, de majoor? „Ik maak uit uw voorkomen op, dat gij in het genot van uwe bezittingen gekomen zijt; en ik ben zeker, dat gij uw geld als man van de wereld besteden zult – daarvoor durf ik borgstaan. Niet? zijt gij nog niet aan uw geld gekomen? Nu, als gij eene kleinigheid noodig hebt, kom dan maar den armen ouden Jack Costigan, die nog een paar guinjes op zak heeft; bij den hemel, gij zult geen gebrek lijden, Arthur, mijn beste jongen! Wat zult ge gebruiken? John, kom eens hier en rep je wat; geef dezen heer een glas punch, voor mijne rekening. – is dat uw vriend? Dien heb ik meer gezien. Vergun mij, mijnheer, mij aan u voor te stellen en te vragen, of ik u met een glas punch kan dienen?
„Ik benijd Sir Charles Mirabel zijn schoonvader niet,” dacht Pendennis. „En hoe vaart mijn oude vriend Bows, kapitein? Weet gij iets van hem en gaat gij nog met hem om?”
„Ik denk, dat hij het heel wel maakt,” zeide de kapitein, met het geld in zijn zak rammelende en the little Doodeen neuriënde, een lied, waarmede hij in het Fielding’s Head grooten roem had verworven. „Mijn beste jongen – ik heb alweer uw naam vergeten – maar de mijne is Costigan, Jack Costigan, en gij zult mij pleizier doen, zooveel glazen [277]punch voor mijne rekening te nemen als gij lust. Gij weet hoe ik heet; ik schaam mij niet over mijn naam.” En op deze en dergelijke wijze bleef de kapitein voortsnateren.
„Het is bij den generaal betaaldag,” zeide mijnheer Hodgen, de baszanger, met wien Warrington in druk gesprek gewikkeld was; „hij is al ver boven zijn theewater. Even voor dat ik Ring Death zong, heeft hij zijn Little Doodeen willen aanheffen, maar het bleef hem in de keel steken. Hebt ge mijn nieuw lied de Lijkendief gehoord, mijnheer Warrington? In de Saint Bartholomew-zaal heb ik het onlangs op vereerend verlangen tweemaal op één avond moeten zingen. Het is opzettelijk voor mij gecomponeerd. Misschien zoudt gij, of mijnheer uw vriend, wel een exemplaar van het lied willen hebben? John, wees zoo goed en geef eens een „Lijkendief” hier. Mijn portret staat op den omslag, mijnheer; – in het costuum van den Dief, zooals ik het zing – en het wordt als zeer welgelijkend beschouwd.”
„Ik dank je er voor,” zeide Warrington; „ik heb het al negenmaal gehoord en ken het van buiten, Hodgen.”
Op dit oogenblik begon de heer, die aan de piano zat, zijn instrument te bespelen, en toen Pen naar dien kant keek, zag hij mijnheer Bows in eigen persoon, naar wien hij zoo even gevraagd had, en dien Costigan tijdelijk geheel scheen vergeten te hebben. Het oude mannetje zat aan de afgerammelde piano (die haar gestel erg ondermijnd had door zooveel avonden op te blijven en nu slechts eene heesche en zwakke stem liet hooren) en accompagneerde de zangen, of speelde in de pauzen, tusschen de liederen met smaak en gevoel.
Bows had Pen, zoodra hij in de zaal kwam, gezien en herkend, en opgemerkt met hoeveel voorkomendheid en warmte de jonkman de kennis met Costigan hernieuwd had. Hij begon eene melodie te spelen, die Pen zich dadelijk herinnerde, dat door het koor der dorpelingen in Menschenhaat en berouw gezongen wordt, even voor dat Mevrouw Haller optreedt. Toen Pen dit hoorde, werd hij aangedaan. Het kwam hem weer voor den geest, hoe zijn hart klopte als dat air gespeeld werd voordat zijne goddelijke Emily verscheen. Niemand buiten Arthur gaf eenig acht op het spelen van den ouden Bows; men hoorde het nauwelijks te midden van het gekletter van vorken en messen, het geroep om eieren en nieren, en het geloop van gasten en knechts.
Pen ging naar Bows toen het stuk uit was en drukte hem hartelijk de hand, terwijl Bows hem van zijn kant met veel eerbied en gelijke hartelijkheid verwelkomde. „Zoo! gij hebt dus het oude wijsje niet vergeten, mijnheer Pendennis?” zeide hij; „ik dacht wel, dat gij het u herinneren zoudt. Ik geloof, dat het de eerste melodie van dien aard was, die gij ooit hadt hooren spelen, – niet waar, mijnheer? Gij waart toen nog zeer jong. De kapitein heeft het erg beet van avond, naar ik vrees. Hij gaat zich op betaaldag altijd te buiten; en ik zal heel wat moeite hebben, om hem naar huis te krijgen. Wij wonen bij elkander; want wij zijn nog altijd compagnons, mijnheer, ofschoon jufvrouw Em – Lady Mirabel uit de firma is getreden. En dus herinnert gij u den ouden tijd nog? Zij was toch eene eerste schoonheid, niet waar, mijnheer? Op uwe gezondheid;” – en bij die woorden nam hij eene teug uit de tinnen kan met porter, die naast hem stond.
Pen had later nog menige gelegenheid om zijne vroegere bekenden te zien en zijne betrekkingen met Costigan en den ouden muzikant te hernieuwen. [278]
Terwijl zij dus in vriendschappelijk gesprek bijeen zaten, gingen bezoekers van allerlei soort en stand deze plaats van uitspanning in en uit, zoodat Pen het genoegen had zooveel verschillende exemplaren van zijn ras te zien als de ijverigste waarnemer kon wenschen. Boeren en handelaars van het platteland, wien de gezondheid op het gezicht geschilderd stond en die zich voor zaken te Londen bevonden, kwamen zich verkwikken aan de vroolijke liedjes en soupers in de Achterkeuken, – groepen leerlingen en winkelbedienden, over wier arbeid de luiken gesloten waren, kwamen herwaarts, zeker om een luchtje te scheppen, – winderige, vroolijke en rumoerige studenten in de medicijnen, opzichtig gekleed en toch (moeten wij het zeggen?) een beetje smerig, zaten hier te rooken en te drinken en juichten de liedjes daverend toe, – jonge studenten van de academie vond men hier ook, die zich kenbaar maakten door dien onbeschrijfelijk gemaakten toon, dien men alleen aan de knieën der Alma Mater leert, – en fatterige officieren van de garde en pretentieuse dandy’s uit de clubs in St. James Street, – ja, Engelsche en Iersche leden van het Lagerhuis, en zelfs leden van het Hoogerhuis.
De baszanger had ongeloofelijken opgang gemaakt met zijn lied de Lijkendief en de gansche stad liep er heen, om het te hooren. Er werd eene gordijn ter zijde geschoven, en nu zag men mijnheer Hodgen in de rol van den Dief, op eene doodkist gezeten, met eene flesch jenever vóór hem staande, en verder eene spade en eene kaars in een doodshoofd gestoken. Hij zong het lied inderdaad op bewonderenswaardige wijze en met huiveringwekkenden humor. De zanger liet zijne stem zoo diep dalen, dat zij als het ware door de ontzette ziel van den toehoorder heendaverde; en onder het koor stampte hij met zijne spade en liet hij een duivelsch: „Ha! ha!” hooren, dat de glazen op tafel als van schrik deed rammelen. Geen der andere zangers, zelfs Cutts niet, gelijk die groothartige man zelf erkende, kon zich met de Lijkendief meten, en doorgaans begaf hij zich ook naar de kamer van jufvrouw Cutts of in het buffet, voordat dit noodlottige lied hem de nederlaag toebracht. Little Doodeen, de ballade van den armen Cos, door Bows zoo lief op de piano geaccompagneerd, werd slechts voor eene handvol bewonderaars gezongen, die, na het vervaarlijke lied der lijkendieven, nog bleven hangen. Na dat muziekstuk liep de zaal meestal leeg en bleven er alleen eenige weinige volhardende najagers van het vermaak over.
Terwijl Pen en zijn vriend hier op zekeren avond, of liever morgen, bij elkander zaten, kwamen er twee habitués dezer plaats bijna te gelijk binnen. „Mijnheer Hoolan en mijnheer Doolan,” fluisterde Warrington aan Pen toe, terwijl hij die heeren groette, en in den laatsten herkende Pen zijn vriend van de diligence Alacrity, die, toen Pen hem uitnoodigde om mede te gaan dineeren, daaraan niet had kunnen voldoen, daar zijne beroepsbezigheden hem dit op Vrijdag beletten, gelijk hij met zijne complimenten aan mijnheer Pendennis had doen weten.
Doolan’s blad de Dageraad lag, erg met porter bevlekt, op tafel, rakelings bij Hoolan’s blad, dat wij de Dag zullen noemen; de Dageraad was liberaal en de Dag ultraconservatief. De staf van vele onzer bladen bestaat uit Iersche heeren, wier dappere brigade onder ons de pen voert, gelijk hunne voorouders in geheel Europa het zwaard voerden; [279]zij verhuren zich onder allerlei vlag en zijn onderling goede vrienden zoodra de strijd voorbij is.
„Nieren, John, en een glas stout,” roept Hoolan. „Hoe gaat het, Morgan? hoe vaart mevrouw Doolan?”
„Dank je, heel wel, Mick, ouwe jongen – en bovendien zij is er aan gewoon,” zeide Doolan. „Hoe vaart de dame, die u in eigendom heeft? Misschien kom ik Zondag wel eens aanwippen om een glas punch te halen, op Kilburnsche manier.”
„Breng uw Patsey niet mee, Mick, want onze George heeft de mazelen,” zeide de welwillende Morgan, en dadelijk begonnen zij te spreken over zaken van hun beroep; de buitenlandsche posten, wie de correspondent te Parijs was en wie de brieven uit Madrid schreef; wat de koeriers wel aan het Morgenblad kostten, hoe groot de oplaag van de Avondster was, enz.
Lachend nam Warrington de Dageraad op, die vóór hem lag, en wees op een der hoofdartikelen van het blad, dat aldus begon:
„Gelijk de schurken in vroeger tijd, die een werk der duisternis in den zin hadden, zooals het uit den weg ruimen van een vijand, het in omloop brengen van valsch geld, het uitstrooien van een leugen, of het plegen van een moord, een meineedige of moordenaar van beroep gebruikten om het werk te doen, dat zij te bekend of te laf waren om zelven te verrichten, zoo bezigt onze beruchte zuster de Dag schavuiten buitensdeurs, om lastertaal tegen bijzondere personen te verspreiden, en roept bandieten te hulp, om den goeden naam dergenen, die haar hinderen, te bezwalken. Een schelm, die zijn gelaat met een zwart masker bedekt (maar dien wij zullen ontsluieren), en die onder den pseudoniem van Klaverblad schrijft, is op dit oogenblik een der voornaamste sluipmoordenaars op het bureau onzer zuster. Hij is de gesnedene, die de zijden koord overbrengt en op order van de Dag de slachtoffers worgt. Wij kunnen dezen lafhartigen slaaf beschamen en zullen dit ook doen. De beschuldiging, die hij heeft ingebracht tegen Lord Bangbanagher, omdat hij een liberaal Iersch pair is, en tegen de Commissie van verpleging van het armendistrict van Bangbanagher, is,” enz.
„Hoe vonden zij dit artikel op uw bureau, Mick?” vroeg Morgan; „als de kapitein er zich mee bemoeit, kan geen mensch het hem nadoen in de kunst om een moorddadig artikel te schrijven. Hij schreef het in twee uren – in de – ft! – gij weet wel waar, – terwijl de drukkersjongen zat te wachten.”
„Onze ouwe gelooft, dat het publiek geen pijp tabak geeft om al dat courantengekibbel,” antwoordde de ander. „Zij bespraken met hun beiden de zaak, op mijne kamer. De doctor had het nog wel willen voortzetten, want hij zegt, dat het zoo gemakkelijk van de hand gaat en men er niets voor behoeft na te zoeken en na te lezen, zooals voor de andere artikelen; maar de ouwe sneed hem den pas af.”
„De smaak voor de welsprekendheid sterft uit, Mick,” zeide Morgan.
„Ja, dat is zoo, Morgan,” zeide Mick. „Dat mocht eerst mooie stijl heeten, toen de doctor in de Phenix schreef, en hij en Condy Roony elkander dag op dag in de veeren zaten.”
„En evengoed met kruit en kogels als met papier,” zeide Morgan. „Ge weet, de doctor duelleerde tweemaal, en Condy Roony raakte hem in zijne vlerk.”
„Zij spreken over doctor Boyne en kapitein Shandon,” zeide Warrington, [280]„de beide Iersche kemphanen van de Dageraad en de Dag; doctor Boyne is de kampioen der protestanten en kapitein Shandon de woordvoerder der liberalen. Ik geloof dat zij de beste vrienden ter wereld zijn, in weerwil van hunne gevechten in de nieuwsbladen; en ofschoon zij het uitschreeuwen, dat de Engelschen hun vaderland belasteren, durf ik verzekeren, dat zij zelve in één enkel artikel meer kwaad daarvan spreken, dan wij in een dozijn boekdeelen. Hoe vaar je, Doolan?”
„Dank je, heel wel, mijnheer Warrington. Het doet mij genoegen, mijnheer Pendennis, dat ik u weer mag zien. Die nachtreis boven op de Alacrity was een der aangenaamste, die ik van mijn leven gedaan heb, en het was uwe opgeruimdheid en wellevendheid, die dat tochtje zoo genoeglijk maakte. Ik heb nog dikwijls aan dien pleizierigen avond geacht, mijnheer, en met mijne vrouw er over gesproken. Uw eleganten jongen vriend, mijnheer Foker, heb ik ook dikwerf hier gezien. Hij komt tusschenbeide hier, waar men het ook inderdaad zeer goed heeft. Toen ik met u reisde, mijnheer Pendennis, was ik aan het Tom en Jerry Weekblad; thans heb ik de eer onderredacteur van de Dageraad te zijn, een der best geschreven bladen in het land,” – en hierbij maakte hij eene lichte buiging tegen mijnheer Warrington. Hij sprak zalvend en bescheiden en legde eene oostersche wellevendheid aan den dag, terwijl zijn toon, als hij met de beide Engelschen sprak, geheel verschillend was van dien, waarop hij zich met zijn makker onderhield.
„Te drommel! waarom maakt de kerel zooveel complimenten?” bromde Warrington op een spottenden toon, dien hij zich nauwelijks de moeite gaf te verbergen. „Zoo! wie komt daar aan? De gansche Parnassus schijnt van avond uit te zijn! Daar is Archer. Nu zullen wij pret hebben! Wel, Archer, is de parlementszitting gedaan?”
„Ik ben niet daar geweest. Ik was ergens,” zeide Archer met een zeer geheimzinnig gezicht, „van waar ik niet wegblijven kon. John, geef mij iets te eten – iets stevigs. Ik heb een hekel aan die voorname lui, waar men niets te eten krijgt. Als ik bij den hertog van Wellington, op Apsley House, was geweest, zou het een heel ander geval zijn. De hertog weet waarvan ik houd en zegt tegen zijn kamerdienaar: „Martijn, laat naar gewoonte wat koud vleesch, niet al te gaar, en eene flesch pale ale met wat sherry in mijn kabinet gereed zetten; Archer komt van avond.” De hertog zelf eet ’s avonds niet, maar hij ziet een mensch gaarne smakelijk eten en weet, dat ik vroeg dineer. Voor den drommel, men kan niet van de lucht leven!”
„Laat ik u mijn vriend, mijnheer Pendennis, voorstellen,” zeide Warrington met den grootsten ernst. „Pen, dit is mijnheer Archer, over wien gij mij hebt hooren spreken. Gij, mijnheer Archer, die iedereen kent, moet Pen’s oom, den majoor, kennen?”
„Ik heb eergisteren nog met hem op Gaunt House gedineerd,” zeide Archer. „Wij waren met ons vieren: de Fransche ambassadeur, Steyne, en wij beiden burgerlui.”
„Wel! mijn oom is in Schot–”, wilde Pen uitbarsten, maar Warrington trapte hem onder tafel op de teenen, tot teeken, dat hij zich moest stilhouden.
„Het was over dezelfde zaak, dat ik van avond op het paleis moest zijn,” ging Archer argeloos voort, „waar men mij vier uren in eene anti-chambre heeft laten wachten, met niets tot afleiding dan de Times van gisteren, die ik van buiten kende, daar ik zelf drie der hoofdartikelen [281]geschreven had; en ofschoon de lord-kamerheer viermaal binnenkwam, eens zelfs met het theekopje en schoteltje voor den koning in zijne hand, zeide hij niet eens tegen mij: „Wilt ge een kop thee, Archer?”
„Wel, wat is er dan nu weer gaande?” vroeg Warrington, en vervolgde tegen Pen: „Gij weet zeker wel, dat, als men ten hove in de eene, of andere moeielijkheid verkeert, altijd de heer Archer ontboden wordt.”
„Er bestaat inderdaad eene moeielijkheid,” zeide mijnheer Archer, „en daar het toch over een paar dagen in de geheele stad bekend zal zijn, kan ik het wel vertellen. Toen ik, bij de laatste wedrennen te Chantilly, Brian Boru voor mijn ouden vriend, den hertog van Saint-Cloud, bereed, zeide de oude koning tegen mij: „Archer, ik maak mij ongerust over Saint-Cloud. Ik heb zijn huwelijk met prinses Marie Cunegonde in orde gebracht; de vrede van Europa hangt er van af, – want Rusland zal den oorlog verklaren, indien het huwelijk niet doorgaat, en de jonge gek is zoo dol op mevrouw Massena, dat hij tot het huwelijk niet wil toetreden.” Nu, mijnheer, ik heb er Saint-Cloud over onderhouden, en daar ik hem in goed humeur gebracht had, door den wedren en nog een aardig sommetje op den koop toe voor hem te winnen, zeide hij tegen mij: „Archer, zeg den ouwe maar, dat ik er nog eens over denken zal.”
„Hoe heet „ouwe” in het Fransch?” vroeg Pen, die zich niet weinig op zijne grondige kennis van die taal liet voorstaan.
„O, wij spreken Engelsch. Ik leerde het hem toen wij nog jongens waren en ik hem het leven te Twickenham redde, bij gelegenheid, dat hij uit een schuitje in het water viel,” zeide Archer, „Ik zal nooit den blik vergeten, dien de koningin op mij sloeg toen ik hem aan wal bracht. Zij schonk mij dezen diamanten ring en noemt mij tot den huidigen dag bij mijn vóórnaam, Charles.”
„Mevrouw Massena moet nu tamelijk oud zijn, Archer,” zeide Warrington.
„Verduiveld oud – oud genoeg om zijne grootmoeder te zijn, en dat heb ik hem ook gezegd, gaf Archer zonder aarzelen ten antwoord. „Maar die verliefdheden op oude vrouwen zijn drommelsche dingen! Dat gevoelt de koning ook en dat brengt de arme koningin evenzeer van stuk. Verleden Dinsdag hebben zij Parijs verlaten en op het oogenblik bevinden zij zich in het Hotel Jaunay.”
„Zijn zij in het geheim getrouwd, Archer?” vroeg Warrington.
„Daar weet ik niets van,” hernam Archer, „ik weet alleen, dat men mij op het paleis vier uren heeft laten wachten; dat ik nooit iemand zoo ontroerd heb gezien als den koning van België toen hij bij mij kwam, om mij te spreken, en dat ik een honger heb als een paard; maar daar komt mijn souper.”
„Hij is heden avond vrij wel op zijn praatstoel geweest, zeide Warrington toen hij met Pen naar huis ging; „maar ik heb hem vrij wat erger hooren doorslaan, zoodat men niet wist hoe men het met hem had. Als men die snoeverij buiten aanmerking laat, is Archer een knap en braaf man – een vlijtig arbeider, een uitmuntend vriend, en als echtgenoot, vader en zoon onberispelijk.”
„Om welke reden zwetst hij dan op zulk eene ongehoorde manier?”
„Dat is eene onschadelijke streep, die er doorheen loopt,” gaf Warrington ten antwoord. „Hij heeft door zijn praten nooit iemand benadeeld [282]en van geen mensch ooit kwaad gesproken. In de politiek is hij daarenboven zeer standvastig en zou hij nooit iets schrijven of doen ten nadeele van zijne partij, gelijk velen van ons doen.”
„Van ons? Wie zijn dan wij?” vroeg Pen. „Wat is mijnheer Archer’s beroep?”
„Hij behoort tot het gilde der mannen van de pen – of van de pers, beste jongen, die de vierde macht in den staat is,” zeide Warrington.
„Behoort gij dan ook tot dat gilde?” vroeg Pendennis.
„Daarover zullen wij later nog wel eens spreken,” gaf de ander ten antwoord. Dus pratende, kwamen zij door het Strand en voorbij een dagblad-bureau, dat van boven tot onderen verlicht was en een schitterenden glans verspreidde. Berichtgevers kwamen de deur uit, of snelden in vigilantes aan; in de kamers der redacteurs stonden de lampen helder te branden, en op de bovenverdieping waren de zetters aan het werk; uit al de vensters van het gebouw straalde de gloed van gaslicht naar buiten.
„Zie dat eens aan, Pen,” zeide Warrington. „Daar hebt gij het vóór u – het groote werktuig, dat nooit rust. Het heeft zijne ambassadeurs in alle werelddeelen; zijne koeriers rennen op alle wegen. Zijne officieren trekken met alle legers uit, en zijne afgevaardigden treden de kabinetten der staatslieden binnen. Zij zijn alomtegenwoordig. Dat dagblad heeft een agent, die op het oogenblik te Madrid degenen omkoopt, die hij noodig heeft, en een anderen, die den prijs der aardappelen op de Covent Garden markt noteert. Kijk, daar komt de buitenlandsche expresse aan. Morgen zullen zij den minister van buitenlandsche zaken iets doen vernemen, dat hij nog niet weet. De effecten zullen daardoor rijzen of dalen; het winnen of verliezen van fortuinen zal er het gevolg van zijn; Lord B. zal in het Hoogerhuis met het dagblad in de hand opstaan en, als hij ziet, dat de minister aanwezig is, eene indrukwekkende rede houden. En mijnheer Doolan zal van zijn souper in de Achterkeuken worden weggeroepen, want hij is onderredacteur voor het buitenlandsche nieuws, en moet dit in de persrevisie nalezen eer hij naar bed gaat.”
Onder deze en dergelijke gesprekken traden de vrienden hunne woning binnen, op het oogenblik dat de dageraad begon aan te breken.
Te midden van zijne uitspanningen en vermaken, die bescheiden genoeg en, zoo al niet fijn, ten minste goedkoop waren, zag Pen een vreeselijk zwaard boven zijn hoofd hangen, dat eerlang moest nederstorten en een einde aan zijne pret en feestgelagen zou maken. Zijn geld was bijna op. De contributie voor zijne club had er een derde van verslonden. Hij had de voornaamste meubelstukken moeten betalen, waarmee hij zijn slaapkamertje voorzien had. Kortom, hij was aan zijn laatste bankbriefje van vijf pond gekomen, en wist geen middel te bedenken om het aan een opvolger te helpen; want onze vriend was tot nog toe als een jonge prins behandeld, of liever als een kind in de [283]lange kleeren, dat dadelijk van zijne moeder voedsel krijgt, zoodra het schreeuwt.
Warrington wist niet, over welke middelen zijn makker beschikken kon. Daar Pen een eenig kind was, met eene moeder, die op eene buitenplaats woonde, en een ouden dandy van een oom, die elken dag met een groot heer dineerde, kon de ander niet weten, dat Pen geene aanzienlijke inkomsten had. Hij bezat gouden kettingen en eene toiletdoos, waarvoor een lord zich niet had behoeven te schamen. Zijne manier van leven was aristocratisch; wel was hij niet verkwistend; want met de meeste opgeruimdheid dineerde hij met eene kan porter en eene portie vleesch uit eene restauratie, waarbij hij de grootste tevredenheid en een goeden eetlust aan den dag legde, maar hij kon er niet toe komen om het, zooals men zegt, uit te rekenen. Hij kon niet besluiten, om maar een dubbeltje aan den knecht te geven; hij kon niet nalaten eene vigilante te nemen als hij er lust toe had, of als het regende, en even zeker als hij de vigilante nam, betaalde hij den koetsier te veel. Hij had een afkeer van gewasschen handschoenen en dergelijke kleine bezuinigingen. Hij had bezwaarlijk milder kunnen zijn, als hij tien duizend pond ’s jaars te wachten had gehad; en zoodra een bedelaar met eene aandoenlijke geschiedenis, of een paar aardige kinderen met pruilende gezichtjes hem in den weg kwamen, kon hij de hand niet uit zijn zak houden. Het was bij hem misschien eene grootschheid van karakter, die zich niet verledigen kon om op geld te letten; eene aangeboren edelmoedigheid en goedgeefschheid; en misschien eene kleine ijdelheid, die zich door lof, al ware het maar de lof van koffieknechts en koetsiers, gestreeld gevoelde. Ik geloof, dat de meest wijzen onder ons niet weten wat onze eigen beweegredenen zijn, en dat sommige handelingen, waarop wij ons het meest verheffen, ons zullen verbazen als wij, gelijk eenmaal het geval zal zijn, tot de ware bron daarvan opklimmen.
Warrington kende dus de geldelijke omstandigheden van Pen niet, die deze ook niet had goedgevonden hem toe te vertrouwen. Dat Pen aan de academie vroolijk geleefd had en zeer spilziek was geweest, wist de ander; iedereen was daar spilziek en vroolijk; maar hoe groot de verteringen van den zoon en hoe klein de inkomsten der moeder waren, dit waren punten, die men nog niet ter kennis van mijnheer Warrington gebracht had.
Eindelijk brak de bom los, toen Pen met een zuur gezicht naar het geld keek, nadat hij zijn bankje gewisseld had, en dat naast Warrington’s bierkan op het schenkblad uit de herberg lag.
„Dat is de laatste roze,” zeide Pen; „hare gelijken zijn reeds lang verdwenen, en nu heeft ook zij hare bladeren afgeworpen.” En daarop verhaalde hij Warrington alles wat wij weten van het fortuin zijner moeder, zijne eigen dwaasheden en Laura’s edelmoedigheid, hetgeen, Warrington onder het rooken van zijne pijp aandachtig aanhoorde.
„Schraalheid van kas zal u goeddoen,” zeide Pen’s vriend, terwijl bij, toen het verhaal uit was, zijne pijp uitklopte; „ik weet voor een mensch – let wel, een fatsoenlijk mensch, want voor andere heeft die artsenij geene kracht, –– niets heilzamers dan een toestand van geldgebrek. Het is een middel van afleiding en opwekking; het houdt den geest bij voortduring wakker; gelijk een ruiter, die over eene heg zal springen, of een man, die door zijn vijand met een wapen bedreigd wordt, die voorwerpen [284]onafgewend in het oog moet houden en zijn moed verzamelt om over den hinderpaal heen te komen, of om den slag af te wenden. Een beetje nooddwang brengt uw moed aan het licht, zoo gij dien bezit, en schenkt u kracht om den strijd met de Fortuin te aanvaarden. Gij zult eens zien hoeveel dingen ge missen kunt, als ge geen geld hebt om ze te koopen. Ge zult geen behoefte hebben aan nieuwe handschoenen en verlakte laarzen, eau de Cologne en vigilantes. Gij zijt als een bedorven kind groot gebracht en door de vrouwen bedorven, waarde Pen. Als een ongetrouwd man, die gezondheid en talenten bezit, zijn kost niet kan verdienen in de wereld, verdient hij er niet te blijven. Laat hij zijn laatsten halven stuiver besteden om den tol op de Waterloo-brug te betalen en dan in de Theems springen. Laat hem een schapebout stelen en men zal hem naar eene strafkolonie zenden. Hij is niet geschikt om hier te leven. Dixi – ik heb gezegd. Nu nog een slokje bier!”
„Zeker hebt gij het gezegd; maar hoe kan men den kost verdienen?” zeide Pen. „Er is in Engeland overvloed van brood en vleesch, maar men moet het met werk of geld betalen. Wie wil echter van mijn werk gediend zijn? en welk werk kan ik verrichten?”
Op deze woorden barstte Warrington in lachen uit. „Indien wij eens,” sprak hij, „eene advertentie in de Times plaatsten voor eene betrekking als ondermeester op eene voorname kostschool, waar de jongelui voor de academie en den handel worden opgeleid, bijv.: Een candidaat in de letteren, van het St. Bonifacius-Collegie te Oxbridge, die bij zijn examen voor het doctoraat gedropen is –”
„Loop naar –” zeide Pen.
„– biedt zich aan om onderwijs te geven in de oude talen, de wiskunde en de eerste beginselen van het Fransch; hij kan haarsnijden, de kleinste leerlingen wasschen en aankleeden, en met de dochters van den hoofdonderwijzer quatre-mains op de piano spelen. Men adresseere zich aan A. P., Lamb Court in den Temple.”
„Ga je gang maar!” gromde Pen.
„Men kan allerlei beroepen bij de hand nemen. Daar hebt ge uw vriend Bloundell, bij voorbeeld; Bloundell is een oplichter van beroep; reist op het vasteland, tracht kennis met jongelui van aanzien te maken en licht hen dan op. Bob O’Toole, met wien ik heb schoolgegaan, is thans postbode op Ballynafad en brengt de brieven van den goeden Jack Finucane naar die stad. Ik ken iemand, mijnheer, een dokters zoon, evenals – nu, word maar niet boos, ik wil niets beleedigends zeggen – een dokters zoon, zeg ik, die hier de lessen in de hospitalen bijwoonde, maar met zijn vader twist kreeg over geldzaken. Wat deed hij, toen hij aan zijn laatste vijf pond gekomen was? hij liet zijne snorren staan, reisde naar eene provinciestad, gaf zich daar uit voor professor Spineto, eksteroogensnijder en nagelknipper van den keizer aller Russen, en kwam, door eene gelukkige operatie op den redacteur der provinciale courant, in eene drukke praktijk, zoodat hij er drie jaren goed van leefde. Hij is toen weder met zijne familie verzoend en nu in zijn vaders likpotten opgevolgd.”
„Laat de likpotten naar de maan loopen!” schreeuwde Pen. „Ik kan geen postkar rijden, geen likdorens snijden, en mijn kost niet met valsch spelen verdienen. Weet gij me niets anders aan de hand te doen?”
„Ja wel, gij kunt correspondent worden,” zeide Warrington. „Ieder [285]heeft zijne geheimen, weet ge. Voordat gij mij op de hoogte bracht hoe het met uwe middelen stond, kon ik niet anders denken, dan dat gij iemand van fortuin waart, want met uwe verwenschte voornaamheid van manieren en voorkomen, moet ieder u daarvoor houden. Naar hetgeen gij mij van de inkomsten uwer moeder vertelt, is het duidelijk, dat gij haar niets meer moet afpersen. Gij kunt niet meer blijven teren op hetgeen die vrouwen bezitten. Gij moet dat juweel van een meisje het hare terugbetalen. Heet ze niet Laura? – nu, op uwe gezondheid, Laura! Word liever opperman, dan nog een enkelen stuiver van huis te vragen!”
„Maar hoe kan ik er dan zelf een verdienen?” vroeg Pen.
„Waarvan denkt ge wel, dat ik leef?” hernam de ander. „Van mijn erfdeel als jongere broeder, Pendennis? Ik heb mijne eigen geheimen, beste jongen,” en bij die woorden werd Warrington’s gelaat somber, „Vijf jaar geleden heb ik dat erfdeel opgemaakt, en het zou beter geweest zijn, indien ik wat vroeger mij zelven ook van kant gemaakt had. Sinds dien tijd heb ik op mijne eigen wieken gedreven. Ik heb niet veel geld noodig. Als mijne beurs plat is, zet ik mij aan het werk om haar te vullen, en dan lig ik weer als eene slang, of een Indiaan, te luieren, totdat ik den brok verteerd heb. Kijk maar eens! ik begin weer honger te krijgen,” besloot Warrington en liet aan Pen eene lange schrale beurs zien, die aan het ééne einde slechts weinige goudstukken bevatte.
„Maar hoe vult gij die beurs dan weer?” vroeg Pen.
„Ik schrijf,” gaf Warrington ten antwoord; „maar dat vertel ik aan de wereld niet,” voegde hij er met een blos bij. „Ik wil niet, dat men er mij naar vraagt; of misschien ben ik een ezel en laat ik mij niet gaarne nageven, dat ik om den broode schrijf. Maar ik werk voor de rechtsgeleerde tijdschriften; kijk eens, deze artikelen zijn van mij.” En bij die woorden sloeg hij eenige bladen om. „Ook schrijf ik nu en dan in een dagblad, dat onder redactie van een mijner vrienden staat.”
Toen Warrington op zekeren dag met Pen naar de club ging, liet hij zich eenige nommers van de Dageraad geven en wees met den vinger een paar artikelen aan, die Pen met genoegen las. Het kostte hem later geen moeite dien stijl, die krachtige denkbeelden en korte volzinnen, dat gezonde verstand, dien hekelenden geest en die geleerdheid te herkennen.
„Daartoe ben ik niet in staat,” zeide Pen met oprechte bewondering voor de talenten van zijn vriend. „Ik weet maar weinig van staatkunde en geschiedenis, Warrington; en mijne kennis van de letterkunde is zeer oppervlakkig. Ik kan mij op vleugelen als de uwe niet verheffen.”
„Maar gij kunt het op uwe eigene, mijn jongen, hetgeen gemakkelijker en misschien nog hooger gaat,” zeide de ander goedaardig. „Uit die kleine schetsen en verzen, die ik van u gezien heb, spreekt eene natuurlijke begaafdheid, die in deze dagen zeldzaam is. Gij behoeft niet te blozen, verwaande jonge aap! Gij hebt er sedert tien jaar evenzoo over gedacht. Gij bezit, geloof ik, het heilige vuur, een sprankje van den echten dichtergloed, mijnheer; en daarbij vergeleken, hebben al onze olielampen, hoe netjes ook afgeknipt, niets te beteekenen. Pen, gij zijt een dichter, beste jongen!” en bij die woorden strekte Warrington de groote hand uit en klopte Pen op den schouder.
Arthur was zoo opgetogen, dat de tranen hem in de oogen opwelden.
„Wat zijt gij vriendelijk voor mij, Warrington,” sprak hij. [286]
„Ik houd van u, ouwe jongen,” zeide de ander. „Ik had het drommels eenzaam op mijne kamer; ik had iemand tot gezelschap noodig en uw open en eerlijk gelaat nam mij voor u in. De manier van uw lachen tegen Lowton, dien armen goeden klaplooper, beviel mij. Kortom, ik kan niet duidelijk zeggen waarom gij zulk een goeden indruk op mij hebt gemaakt – maar waarheid is het, jongetje. Ik sta alleen op de wereld, en ik moest iemand hebben, die mij gezelschap hield!” en uit Warrington’s oogen straalde een blik vol welwillendheid en droefheid.
Pen werd te aangenaam door zijne eigen gedachten bezig gehouden, dan dat hij de droefgeestigheid van den vriend, die hem zoo prees, opmerkte. „Ik dank u, Warrington,” riep hij uit, „ik dank u voor vriendschap, die gij mij betoont en – en voor hetgeen gij van mij zegt. Ik heb mij inderdaad dikwijls verbeeld, dat ik een dichter was. Ik zal het worden – ik geloof, dat ik het ben, als gij het zegt, al mocht ook de wereld van een ander gevoelen zijn. Wat – wat beviel u het best, – de Ariadne op Naros (ik was pas achttien jaar toen ik dat schreef) of mijn prijsvers?”
Op die toespraak schaterde Warrington het van lachen uit. „Wel, jonge ezel,” gilde hij bijna, „van al de ellendige rijmelarij, die ik ooit heb ingekeken, is de Ariadne op Naxos bijna de afgrijselijkste en walgelijkste; en het prijsvers is zoo hoogdravend en onbeduidend, dat het mij waarachtig verwondert, dat gij er de medaille niet voor gekregen hebt. Ik hoop toch niet, dat ge u voor een dichter van den ernstigen stempel houdt, die Milton en Æschylus zal overschaduwen? Zit ge van plan een Pindarus te worden, malle pimpelmees, en meent ge de krachtige wieken te bezitten, die den Thebaanschen adelaar als oppervorst in de azuren gewesten des hemels doen heerschen? Neen, jongetje, ik geloof, dat gij een artikel voor een tijdschrift en een aardig versje kunt schrijven; – dat is het, wat ik van u denk.”
„Voor den drommel,” riep Pen, opspringende en met den voet stampende; „ik zal u toonen, dat ik meer kan dan gij denkt.”
Warrington begon alleen nog harder te lachen en deed bij wijze van antwoord vier en twintig haastige trekken achter elkander uit zijne pijp.
Het duurde niet lang, of Pen kreeg gelegenheid om zijne kunst te toonen. Die voorname uitgever Bacon van Paternoster Row (vroeger Bacon en Bungay) zond niet alleen het rechtsgeleerde tijdschrift, waarin mijnheer Warrington schreef, en andere belangrijke en ernstige periodieke geschriften in het licht, maar onthaalde de wereld ook elk jaar op een sierlijk en verguld boekdeel, getiteld het Lente-jaarboek, dat onder redactie van Lady Violet Lebas stond en niet alleen de voornaamste, maar ook de hoogst geplaatste dichters van onzen tijd onder zijne medewerkers telde. De gedichten van Lord Dodo en die van jonkheer Percy Popjoy, wiens ridderballaden hem zooveel naam verschaft hebben, verschenen het eerst in dezen bundel; de Oostersche Liederen van Bedwin Sands en vele andere werken van onze adellijke jeugd werden voor het eerst wereldkundig gemaakt in het Lente-jaarboek, dat sedert het lot van andere lentebloemen gedeeld heeft en van het wereldrond verdwenen is. Het boek was luisterrijk versierd met de portretten der schoonste dames van dien tijd, of met andere voorstellingen van roerende en aandoenlijke tafereelen; en daar die platen lang te voren waren gekozen en het graveeren veel tijd kostte, waren het de uitstekende dichters, die de verzen bij de platen moesten maken, in [287]plaats, dat de teekenaars hunne tafereelen ontwierpen naar de gedichten.
Juist toen dit jaarboek weder uitgegeven moest worden, wilde het geval, dat Warrington in Paternoster Row aanliep, om mijnheer Hack te spreken, die voor Bacon de handschriften nalas en het opzicht over de uit te geven werken hield; want daar mijnheer Bacon hoegenaamd geen begrip van poëzie of letterkunde had, bediende hij zich zeer wijselijk van de hulp van een deskundige. Toen Warrington dus naar kamer van Hack ging, om over zijne eigen zaken te spreken, vond hij dien heer met een stapel proefplaten en gedrukte vellen van het Lentejaarboek voor zich, en Warrington nam er eenige op om ze te bekijken.
Percy Popjoy had een vers bij een der platen, het Kerkportaal, geleverd. Een Spaansch dametje spoedde zich met een groot gebedenboek naar de kerk en werd bespied door een jong heer in een mantel, die zich in eene nis verborgen had. Het was een aardig tafereeltje, maar Percy Popjoy was door zijn verheven genie in den steek gelaten, want hij had er de verfoeilijkste verzen bij geschreven, waaraan zich ooit een jong edelman bezondigd heeft.
Warrington barstte in lachen uit toen hij het vers las, en mijnheer Hack lachte mee, doch als een boer, die kiespijn heeft. „Het kan niet gaan,” zeide hij; „het publiek zal er den draak mee steken. Bij Bungay zal men een zeer goed jaarboek uitgeven, en men heeft daar jufvrouw Bunyan tegenover Lady Violet gesteld. Wij hebben wel is waar de meeste getitelde medewerkers, maar de verzen zijn al te slecht. Lady Violet erkent het zelve, maar zij is aan haar eigen gedicht bezig, en wat moeten wij doen? Wij kunnen de plaat niet ongebruikt laten en het geld verliezen; de ouwe heeft er zestig pond voor betaald.”
„Ik ken iemand, die er, geloof ik, wel een vers bij zou kunnen maken,” zeide Warrington. „Laat mij het plaatje meenemen en zend dan morgenochtend maar bij mij om het vers. Ik verwacht echter, dat gij goed betalen zult.”
„Natuurlijk,” antwoordde Hack; waarop Warrington, na zijne eigen zaken te hebben afgehandeld, met de plaat in de hand naar huis ging.
„Kom aan, jongen, nu is er eene kans voor u!” zeide hij tegen Pen. „Maak me daar eens een vers bij.”
„Wat is dat? Het Kerkportaal – eene dame, die er binnengaat, en een jonge heer, die haar uit een herbergvenster begluurt. Wat drommel moet ik daarmee uitvoeren?”
„Probeer maar!” zeide Warrington. „Tracht nu voor ditmaal uw kost eens te verdienen, waarnaar gij zoo verlangt.”
„Nu, ik zal het probeeren,” hernam Pen.
„En ik ga eten,” zeide Warrington en liet mijnheer Pen in diep gepeins achter.
Toen Warrington dien avond zeer laat thuis kwam, was het vers gereed. „Daar is het,” zeide Pen, „Ik heb het er eindelijk uitgeperst. Ik geloof, dat het voldoende zal zijn.”
„Dat geloof ik ook, zeide Warrington nadat hij het gelezen had. Het luidde als volgt: [288]
’k Treed het heiligdom niet in,
Maar verstout me, in wereldzin,
Soms hier rond te dwalen,
Wachtend bij ’t gewijd portaal,
Dat haar oog een hemelstraal
Op mij neer doe dalen.
’t Koor der klokken bengelt luid
Boven ’t stadgewemel uit,
Boven wind en stroomen.
Thans verstomt de klokkengalm:
’k Hoor den statige’ orgelpsalm:
Spoedig zal zij komen.
Eindelijk zie ’k mijn liefste, met
Schuchtren maar verhaasten tred
Naar het godshuis snellen.
De oogen afgewend van mij
Komt zij – is er – gaat voorbij.
Moog haar God verzellen!
Kniel daar, heilige! ongestoord.
Elke smeekbeê word’ verhoord,
Die ge omhoog zult zenden!
Ik blijf buiten; mijn gemoed
Zou de reinheid en den gloed
Van uw beden schenden.
Maar vergun me, een korten stond,
Bij dien mij verboden grond
Nog mij te bezinnen,
Als een uitgebannen geest,
Die door ’s hemels poort, bedeesd
De englen ziet daarbinnen!
„Hebt ge nog meer van dien aard, jonge heer?” vroeg Warrington. „Wij moeten maken, dat ze u een paar guinjes per bladzijde geven; en als de verzen bevallen, zult ge ook voet krijgen in Bacon’s tijdschriften en kunt ge er een aardig duitje uit halen.”
Pen keek zijne portefeuille na en vond nog eene ballade, die hij meende, dat een goed figuur in het Lente-jaarboek zou maken, en na die kostbare stukken aan Warrington overhandigd te hebben, begaven beiden zich uit den Temple naar Paternoster Row, het vermaarde hoofd kwartier van de Muzen en hare meesters. Bacon’s winkel was een oud en lang gebouw, met eenige boeken, door deze firma uitgegeven, in het winkelraam onder het borstbeeld van den beroemden Bacon, Lord Verulam, en mijnheer Bacon’s naam op een koperen plaatje aan de afzonderlijke deur zijner woning. Vlak tegenover Bacon lag het huis van Bungay, dat pas geverfd en rijk versierd was in den stijl der zeventiende [289]eeuw, zoodat men zich had kunnen voorstellen, dat de deftige Evelyn den drempel betrad, of dat de nieuwsgierige mijnheer Pepys de boeken in de toonkast bekeek. Warrington ging Bacon’s winkel binnen, maar Pen bleef buiten wachten. Hij had afgesproken, dat zijn ambassadeur geheel voor hem zou handelen, en hij wandelde nu in zenuwachtige spanning de straat op en neer, in afwachting van den uitslag der onderhandeling. Menige arme duivel had vóór hem die steenen betreden, met dezelfde bezorgdheid en benauwdheid op zijne hielen, daar zijn brood en zijn roem van het vonnis afhingen, dat zijne vermogende patronen in Paternoster Row over hem zouden uitspreken. Pen bekeek al het moois in de winkels en de merkwaardige verscheidenheid van letterkundige voortbrengselen in hunne kasten. In dezen winkel lagen boeken met gothische letters, of met de duidelijke doch magere letters der Aldussen en Elzeviers; in dien er naast zag men het Stuivers Gruwelen-Magazijn, de Halve stuivers Jaarboeken der misdaad en de Geschiedenis der beruchtste moordenaars uit alle landen, het Magazijn van allerlei, de Snaaksche bram en andere voortbrengselen van de stuiversdrukpers; aan een ander venster zag men portretten van heeren met een ongunstig uitzicht, waaronder het facsimile der geachte handteekeningen van de weleerwaarde heeren Grimes Wapshot en Elias Howle prijkte, terwijl exemplaren van de werken, die zij geschreven, en de preeken, welke zij gehouden hadden, aan iedereen, die niet tot de Britsche Staatskerk behoorde, tot wegwijzer strekten, waar hij zielevoedsel vinden kon. Een venstertje dicht in de nabijheid was behangen met zinnebeelden, medailles, rozenkransen, armzalige heiligenprentjes met goud en kleuren, en godgeleerde twistschriften, waaruit de geloovigen van de Roomsche belijdenis de beste wijze konden leeren om het met de Protestanten klaar te spelen, en wel voor een stuiver het stuk, of negen stuivers het dozijn ter verspreiding; terwijl men in den winkel daarnaast exemplaren van Verlaat den schoot van Rome zag liggen, eene predikatie, die bij de inwijding van het Herdersbosch Collegie gehouden was door John Thomas lord-bisschop van Ealing. Men kon zich bijna geene richting voorstellen, die in deze vreedzame oude Paternoster Row, onder den galm der klokken van de St.-Paulskerk, niet aangeprezen en verkondigd werd.
Pen keek de kasten en winkels in, zooals iemand, die een onderhoud met den tandmeester moet hebben, de boeken op de tafel in diens voorzaal bekijkt. Alles stond hem later nog duidelijk voor den geest. Het was hem, alsof Warrington nooit meer te voorschijn zou komen, en werkelijk had deze ook geruimen tijd noodig, om de zaak van zijn vriend te bepleiten.
Pen’s aangeboren verwaandheid zou nog vervaarlijker gestegen zijn, indien hij het verslag had kunnen hooren, dat Warrington van hem gaf. Toevallig kwam Bacon zelf in de kamer van Hack, terwijl Warrington daar stond te praten, en daar deze Bacon’s zwakke zijde kende, werkte hij zeer behendig ten behoeve van zijn vriend. In de allereerste plaats zette hij zijn hoed op om tegen Bacon te spreken en richtte, van de tafel af, waarop hij zich neergezet had, het woord tot hem. Bacon was er mee gestreeld als een gentleman hem grof behandelde, en paste dit van zijn kant weer op zijne kinderen toe, gelijk jongens elkander een klap overgeven. „Hoe! Kent gij mijnheer Pendennis niet, Bacon?” zeide Warrington. „Gij komt niet veel in de groote wereld, anders zoudt gij [290]hem wel kennen. Het is een man van groote bezittingen in het westen van Engeland, van eene der oudste familiën in dit rijk, vermaagschapt aan, de helft van den adel – het is een neef van Lord Pontypool; – te Oxbridge behoorde hij tot de knapste studenten en elke week dineert hij op Gaunt House.”
„Och kom! is het wezenlijk waar, mijnheer? Wel, men zou zeggen! Wel Heere bewaar me!” zeide mijnheer Bacon.
„Ik heb daar juist verzen van hem aan mijnheer Hack laten zien en hij is gisterenavond laat opgebleven, om ze op mijn verzoek te schrijven. Nu wil Hack hem een exemplaar van dat boek geven – hoe heet dat ding ook?”
„Zoo! Zoo? Ja, hoe heet dat ding ook? Wel, wel!”
„Het Lente-jaarboek, zoo heet het, – als betaling voor die verzen. Gij begrijpt toch wel, dat een man als mijnheer Arthur Pendennis geen diner op Gaunt House laat loopen om niets? Gij weet zoo goed als iemand, dat de voorname lui betaald willen worden.”
„Ja, dat weet ik, mijnheer Warrington,” antwoordde de uitgever.
„En ik zeg u, dat hij een genie is, – dat hij opgang zal maken, mijnheer. Het is nog een nieuwe naam, mijnheer.”
„Dat is van zooveel van die voorname jonge heeren gezegd, mijnheer Warrington merkte de uitgever met een zucht aan. „Daar hadt ge burggraaf Dodo; ik gaf hem eene flinke som voor zijne gedichten en verkocht er slechts tachtig exemplaren van. De Agincourt van jonkheer Popjoy is geheel en al eene mislukte speculatie geweest.”
„Nu, dan zal ik mijn beschermeling aan den overkant bij Bunga brengen,” zeide Warrington en sprong van de tafel. Maar deze bedreiging was te veel voor Bacon, die dadelijk zijne bereidwilligheid te kennen gaf om in elk billijk voorstel van Warrington te treden en eindelijk aan zijn deskundige vroeg wat het voorstel was. Toen hij hoorde, dat de onderhandeling vooralsnog slechts over een paar balladen liep, die Warrington voor het Lentejaarboek aanbood, riep Bacon uit: „Wel Heere bewaar me! geef hem dadelijk een briefje op mijn bankier!” en met dit papiertje ging Warrington nu de straat op en overhandigde het met een glimlach aan Pen. Deze was even uitgelaten blij, alsof iemand hem een fortuin vermaakt had. Dadelijk bood hij Warrington een diner te Richmond aan. Wat zou hij nu voor Laura en zijne moeder koopen? want, zeide hij, iets moest hij toch doen.
„Het boek zelf, met den naam van den jongen heer onder de verzen, midden onder de groote lui, zal haar meer genoegen doen dan iets anders” zeide Warrington.
„Goddank! Goddank!” riep Arthur uit: „Nu behoef ik mijne oude moeder niet meer tot last te zijn. Nu kan ik Laura afbetalen. Nu kan ik in mijn eigen onderhoud voorzien. Nu kan ik zelf door de wereld komen!”
„Nu kan ik de dochter van den groot-vizier trouwen; nu kan ik een huis in Belgrave Square koopen; nu kan ik een mooi luchtkasteel bouwen!” vervolgde Warrington, die behagen schepte in de opgewondenheid van den ander. „Gij kunt nu een stuk brood verdienen, Pen, en ik moet bekennen, dat het brood, hetwelk men zelf verdient, goed smaakt.”
Dien middag hadden zij bij hun diner in de club eene fijne flesch op Pen’s kosten. Sedert lang had hij zich zulk eene weelde niet veroorloofd; maar Warrington wilde hem niet voor het hoofd stooten, en dus dronken zij gezamenlijk op het welslagen van het Lente-jaarboek. [291]
Evenals een ongeluk, komt ook een geluk zelden alleen, en zoo deed zich spoedig eene nieuwe kans voor mijnheer Pen op, om tot een bestaan te geraken. Op zekeren dag wierp Warrington hem een brief over de tafel toe, dien de drukkersjongen gebracht had. „Van kapitein Shandon, meneer,” had de kleine afgezant gezegd, waarna hij op zijne gewone plaats, de bank in den gang, ging zitten en daar in slaap viel. Hij kwam er later nog dikwijls en bracht menige boodschap aan Pen.
„F. G., Dinsdagmorgen,
„Waarde Heer,
„Bungay komt straks, om over de Pall Mall Gazette te spreken. Gij zoudt de man zijn, dien wij hebben moeten, om ons aan artikelen over de wezenlijke groote wereld te helpen, – ge begrijpt mij: levendig, scherp en verduiveld aristocratisch. Lady Hipshaw zal er in schrijven, maar ge weet, dat zij niet veel beteekent; en wij hebben twee lords, maar hoe minder die uitvoeren, hoe beter. Wij moeten u hebben. Gij behoeft maar te zeggen wat uwe voorwaarden zijn. Wij zullen zeker opgang maken met de Gazette.
„Moet B. bij u komen om er over te spreken, of kunt gij mij hier eens komen opzoeken?
„Altijd de uwe,
C. S.”
„Nu gaan zij elkander nog meer in de wielen rijden,” zeide Warrington, toen Pen den brief gelezen had. „Bungay en Bacon haten elkander als de pest; ieder hunner heeft de zuster van den ander getrouwd, en vroeger waren zij de innigste boezemvrienden en compagnons. Hack zegt, dat het mevrouw Bungay is, die al het kwaad tusschen hen beiden gesticht heeft, terwijl Shandon, die veel voor Bungay werkt, zegt, dat het de schuld van mevrouw Bacon is; ik, voor mij, weet niet wie gelijk heeft: het is oud lood om oud ijzer. Maar sedert zij hunne vennootschap ontbonden hebben, voeren die twee uitgevers een verwoeden oorlog met elkander. Nauwelijks zendt de een een reisverhaal, een bundel verzen, een magazijn of een vierendeeljaars-, maandelijksch-, wekelijksch- of jaarlijksch-tijdschrift in het licht, of zijn mededinger komt met iets dergelijks in het veld. Ik heb den armen Shandon met de grootste pret hooren vertellen, hoe hij Bungay bewogen had een groot diner te Blackwall aan al zijne schrijvers te geven, door hem te vertellen, dat Bacon zijn corps op eene partij te Greenwich genoodigd had. Toen Bungay uw beroemden vriend Wagg had aangenomen tot redacteur van den Londenaar, haastte zich Bacon dadelijk om mijnheer Grindle over te halen zijn naam aan het Westminster Magazijn te leenen. Toen Bacon den comischen Ierschen roman Barney Brallaghan uitgaf, reisde Bungay dadelijk naar Dublin en kwam met zijne dolle Hibernische vertelling Looney Mac Twolter voor den dag. Toen doctor Hicks zijne Omzwervingen door Mesopotamië in het licht zond bij Bacon, ondernam Bungay professor Sandiman’s Onderzoekingen in de Sahara. Bungay geeft nu zijne Pall Mall Gazette uit, als een tegenwicht tegen Bacon’s Whitehall Review. Wij zullen eens iets naders van de Gazette gaan hooren. Wellicht is daarbij een plaatsje voor u te krijgen. Pen, mijn beste jongen. Wij moeten Shandon gaan opzoeken; hij is altijd thuis.” [292]
„Waar woont hij?” vroeg Pen.
„In de Fleet-gevangenis,” antwoordde Warrington. „En hij is er ook zeer goed thuis; hij is daar koning.”
Pen had deze phase van het Londensche leven nog nooit gezien en trad met groote belangstelling de grijnzende poort van het sombere gebouw binnen. Zij gingen de voorzaal door, waar de beambten en bewaarders gezeten waren, en kwamen door een klein poortje in de gevangenis. Pen werd getroffen en in spanning gehouden door het gedruis en de menschenmenigte, het leven, het geschreeuw, de woeligheid en de armoede, die er heerschten. De menschen liepen onophoudelijk en rusteloos heen en weer, gelijk de dieren in de hokken eener menagerie. Mannen speelden op de plaats stuivertje-wisselen. Anderen wandelden en stampten op en neer; de een was in gesprek met zijn advocaat in een kalen zwarten rok; de ander wandelde droevig voort met zijne vrouw aan zijne zijde en een kind op zijn arm. Sommigen waren in havelooze kamerjaponnen gehuld en hadden een voorkomen van verloopen fatsoen. Iedereen scheen bezig te zijn en het druk te hebben en op het punt te staan van te verhuizen. Het was Pen alsof hem de keel toegesnoerd werd, en alsof men hem er nimmer weer uit zou laten, nu de deur achter hem gesloten was.
Zij gingen een plein over en eene steenen trap op, en door gangen vol menschen, vol gedruis, vol vallichten, waar allerwege zwarte deuren toegeslagen werden en galmden. Pen had een gevoel, zooals men in een koortsigen droom in den vroegen morgen kan hebben. Eindelijk zeide de kleine jongen, die Shandon’s brief had gebracht, en die hen onder het eten van appelen door de Fleet Street was gevolgd en hun den weg door de gevangenis had gewezen: „Dit is de deur van den kapitein,” waarop Shandon’s stem hen verzocht binnen te komen.
Ofschoon de kamer kaaltjes was, zag ze er niet onpleizierig uit. De zon scheen door het venster, waarbij eene dame zat te werken, die eenmaal schoon en opgeruimd was geweest, maar wier verwelkt gelaat nog altijd vriendelijk en vol uitdrukking was. Dit trouwe schepseltje aanbad haar man, in weerwil van al zijne gebreken en door eigen schuld veroorzaakte tegenspoeden en ongelukken, en hield hem voor den besten en knapsten der mannen, gelijk hij ook inderdaad een der goedhartigste was. Niets scheen ooit in staat, zijn opgeruimd humeur te verstoren: noch schulden, noch schuldeischers, noch ellende, noch de flesch, evenmin als het rampspoedige lot zijner vrouw of de vernietigde vooruitzichten zijner kinderen. Hij hield, op zijne manier, dol veel van zijne vrouw en de kleintjes; hij had altijd de zoetste woordjes en glimlachjes voor hen ten beste en bracht hen met de grootste liefde ten verderve. Hij kon zich zelven noch iemand anders een genoegen ontzeggen, dat met geld te koopen was; hij zou zijne laatste guinje met Piet en Klaas gedeeld hebben en men kon zeker zijn, dat hij een zwerm van dergelijke aanhangers bezat. Hij endosseerde de wissels van iedereen en betaalde nooit zijne eigene schulden. Hij was bereid voor elke partij te schrijven en zich zelven of een ander met gelijke onverschilligheid aan te tasten. Hij was een der geestigste, beminnelijkste en onverbeterlijkste der Ieren. Als men Charles Shandon eenmaal gezien had, moest men van hem houden, en zelfs degenen, die hij in ellende stortte, konden bezwaarlijk boos op hem zijn. [293]
Toen Pen en Warrington binnentraden, zat de kapitein (die eenmaal bij een Iersch militieregiment gediend en daarvan nog den titel behouden had) in eene gescheurde kamerjapon op het bed, met een lessenaartje op zijne knieën, waarop hij iets schreef, zoo snel als zijne vlugge pen vliegen kon. De eene natbeschreven strook papier na de andere viel van den lessenaar op den grond. Boven zijn bed hing eene schilderij, met de portretten zijner kinderen, van welke het jongste, een meisje, door de kamer kroop.
Tegenover den kapitein zat mijnheer Bungay, een gezet man met een dom uitzicht, met wien het kleine meisje een gesprek trachtte aan te knoopen.
„Pa is heel knap, zegt ma,” zoo sprak het kind.
„Ja! heel knap,” zeide Bungay.
„En u is heel rijk, meneer Bundy,” kreet het kind, dat nog ternauwernood duidelijk kon spreken.
„Marie!” riep mama van haar werk.
„O, laat haar maar praten,” zeide Bungay met een zwaren lach; „laat haar zeggen dat ik rijk ben – hi, hi! – ja, ik ben vrij goed af, mijn schatje.”
„Als u rijk is, waarom haalt ge dan pa hier niet uit?” vroeg het kind.
Op deze woorden begon mama hare oogen af te wisschen met het werk, waaraan zij bezig was. (De arme dame had gordijnen voor de vensters gehangen, de schilderij der kinderen hier gebracht en boven het bed geplaatst, en nog enkele pogingen gedaan om het vertrek wat op te knappen). Mama begon dus te schreien; mijnheer Bungay werd rood en keek knorrig uit zijne kleine, roode oogen; Shandon’s pen ijlde voort, en op dit oogenblik klopten Pen en Warrington aan.
Kapitein Shandon zag van zijn arbeid op en zeide: „Hoe vaart ge, mijnheer Warrington? Binnen ééne minuut ben ik tot uw dienst. Gaat zitten, heeren, als gij ten minste plaats kunt vinden,” en voort ging de pen weer.
Warrington trok een ouden koffer vooruit – de eenige bruikbare zitplaats – en zette zich, na eene buiging tegen mevrouw Shandon en een knikje tegen Bungay, daarop neer; het kind kwam bij Pen staan en keek hem aandachtig aan; en na een paar minuten hield het krassen op; Shandon wierp zijn lessenaartje op zijde en bukte om de papieren op te rapen.
„Ik geloof dat dit wel voldoen zal,” sprak hij. „Het is het prospectus voor de Pall Mall Gazette.”
„En hier is het geld er voor,” zeide Bungay, terwijl hij een bankje van vijf pond neerlegde. „Ik ben een man van mijn woord, al zeg ik het zelf. Als ik gezegd heb, dat ik betalen zal, dan doe ik het ook.”
„Nu, dat is meer dan sommigen zeggen kunnen,” zeide Shandon en stak het bankje gretig op.
Onze gekerkerde kapitein verkondigde in zijn prospectus, in kernachtige [294]en bezielde taal, dat de gentlemen van Engeland eindelijk de noodzakelijkheid gevoeld hadden, om zich te vereenigen tot verdediging van hunne gemeenschappelijke rechten en van hun roemrijken maatschappelijken stand, thans van alle zijden bedreigd door buitenlandsche omwentelingen, radicale woelingen binnenslands, sluwe lasteringen van fabrikanten en katoenlords, en de domme vijandigheid der volksmassa’s, die zij misleidden en aanvoerden. „De oude monarchie,” zeide de kapitein, „werd aangerand door een verwoed republikeinsch gepeupel. De kerk werd verzwakt door den afval van wangunstigen en tersluiks ondermijnd door het ongeloof. De gezegende instellingen, die ons land met roem bekransd en den naam van „Engelsch gentleman” tot den aanzienlijksten in de wereld gemaakt hadden, bleven zonder bescherming en werden overgelaten aan de aanvallen en den smaad van menschen, die niets heiligs ontzagen, omdat zij in niets heiligs geloofden; die geene geschiedenis eerbiedigden, omdat zij te onkundig waren om van het verledene gehoord te hebben; en die zich door geene wet lieten binden, welke zij sterk genoeg waren te verbreken, zoodra hunne aanvoerders het sein tot plundering geven. Omdat de koningen van Frankrijk hunne gentlemen wantrouwden, ging de monarchie van den Heiligen Lodewijk te gronde,” deed mijnheer Shandon opmerken; „omdat het volk van Engeland nog in zijne gentlemen geloofde, bood dit land niet alleen het hoofd aan den geduchtsten vijand, dien eene natie ooit had gehad, maar het overwon hem; omdat de Engelschen door gentlemen werden aangevoerd, moesten de adelaars van de Douro tot de Garonne voor hen terugwijken. Het was een gentleman, die door de vijandelijke slagorde te Trafalgar brak, en een ander, die de vlakte van Waterloo schoonveegde.”
Bungay knikte op veelbeteekenende wijze en knipoogde toen de kapitein aan die zinsnede betrekkelijk Waterloo kwam, terwijl Warrington daarentegen in lachen uitbarstte.
„Gij ziet hoe onze geachte vriend Bungay aangedaan is,” zeide Shandon, met een schelmschen blik van zijne papieren opziende; „dat is de proef op de som. Ik heb den hertog van Wellington en den slag van Waterloo wel honderdmaal te pas gebracht, en nog nooit is het mij gebeurd, dat de hertog den gewenschten indruk niet maakte.”
De kapitein bekende verder met de meeste openhartigheid, dat de gentlemen van Engeland, in het volle vertrouwen op hun goed recht en zonder zich te bekommeren om degenen, die er aan twijfelden, tot nog toe de staatkundige belangen van hun stand, evenals het bestuur van hunne landgoederen of de regeling hunner rechtszaken, hadden overgelaten aan personen, welke opzettelijk met dat werk belast waren, en dus hunne belangen in de pers hadden laten voorstaan door de woordvoerders en verdedigers van beroep. Die tijd verklaarde Shandon nu te beschouwen als voorbijgegaan: de gentlemen van Engeland moesten hunne eigene kampvechters zijn. De verklaarde vijanden van hun stand waren dapper, machtig, talrijk en zonder genade. De gentlemen moesten thans die vijanden openlijk te keer gaan, zij moesten niet belachen en in een verkeerd daglicht geplaatst worden door gehuurde pennen; voor hen behoefden geen broodschrijvers Gazetten van Whitehall uit te geven; „dat is een steek op Bacon’s volk, mijnheer Bungay,” zeide Shandon tegen zijn uitgever.
Bungay stampte met zijn stok op den vloer, „Sla daarop los, raak [295]hem, kapitein!” riep hij in vervoering uit, en zijn dommen kop heviger dan ooit schuddende, zeide hij tegen Warrington: „Als men een moorddadig artikel moet hebben, mijnheer, kan geen mensch het den kapitein verbeteren – geen mensch!”
De steller van het prospectus berichtte vervolgens, dat eenige gentlemen, wier namen, om licht te bevroeden redenen, niet konden bekend gemaakt worden (waarop Warrington weer begon te lachen), besloten hadden een dagblad op te richten, dat die en die beginselen zou voorstaan. „Die mannen zijn fier op hun stand en zullen alles inspannen om hem in eere te houden,” riep kapitein Shandon uit en zwaaide zijn papier met een grijns heen en weer. „Uit innige overtuiging en op het voetspoor hunner voorouders, zijn zij trouw aan hun vorst; zij hebben hunne kerk lief, waar zij hopen dat hunne kinderen zullen knielen en voor welke hunne voorvaderen hun bloed vergoten hebben; zij beminnen hun vaderland en wenschen het te doen blijven wat de gentlemen van Engeland, – ja, de gentlemen van Engeland (wij zullen dat met vette letters laten zetten, Bungay mijn jongen)! – wat de gentlemen van Engeland er van gemaakt hebben: het grootste en vrijste land ter wereld; en gelijk de namen van sommigen hunner onder het charter staan, waarbij onze vrijheden bevestigd werden te Runnymede –”
„Wat is dat?” vroeg mijnheer Bungay.
„Een mijner voorouders bezegelde het met den knop van zijn zwaard,” zeide Pen met de grootste deftigheid.
„Het is de Habeas Corpus acte, mijnheer Bungay,” zeide Warrington, waarop de uitgever antwoordde: „O, dan zal het wel goed zijn,” en geeuwde, maar zeide nog: „Ga voort, kapitein.”
„– te Runnymede, zoo zijn zij ook nog heden bereid die vrijheid met zwaard en pen te verdedigen, en nu nog, gelijk toenmaals, als één man pal te staan voor de oude wetten en vrijheden van Engeland.”
„Bravo!” riep Warrington uit. Het kleine kind stond nog vol verbazing te kijken; Shandon’s vrouw werkte in stilte voort en zag haar man met bewondering aan. „Kom eens hier, Marietje,” zeide Warrington en liet de fraaie lokken van het kind door zijne groote hand glijden. Maar de kleine deinsde voor zijne ruwe liefkoozingen terug, en ging liever haar heil zoeken aan Pen’s knieën, om met zijn mooien horlogeketting te spelen; en het behaagde Pen wel, dat zij bij hem kwam, want hij was zeer weekhartig en eenvoudig, ofschoon hij zijne zachtheid onder een schuw en deftig uiterlijk verborg. Het kind klom dus op zijn schoot, terwijl haar vader voortging met de voorlezing van zijn programma.
„Straks hebt gij gelachen, toen ik van die „licht te bevroeden redenen” sprak,” zeide de kapitein tegen Warrington. „Nu zal ik u laten hooren wat die redenen zijn, ongeloovige heiden!” – „Wij hebben gezegd,” ging hij voort, „dat wij de namen der bij deze zaak betrokken personen niet kunnen noemen, en dat er gegronde redenen voor die geheimhouding bestaan. Wij bezitten invloedrijke vrienden in de beide huizen van het Parlement en hebben ons bondgenooten in alle diplomatische kringen van Europa weten te verschaffen. De bronnen, waaruit wij onze berichten zullen putten, zijn van dien aard, dat zij onmogelijk publiek kunnen gemaakt worden; geen ander blad te Londen, of in Europa, zou ze, langs welken weg ook, tot de zijne kunnen maken. Wat wij echter zeggen mogen, is dit: dat men de eerste berichten over [296]hetgeen er in Engeland of op het vasteland op staatkundig gebied voorvalt, alleen in de kolommen der Pall Mall Gazette zal aantreffen. De staatsman en de kapitalist, de landedelman en de godgeleerde zullen tot onze lezers behooren, omdat wij onze medewerkers onder hen tellen. Wij richten ons tot de hoogere standen der maatschappij; wij willen het niet ontkennen: de Pall Mall Gazette wordt door gentlemen voor gentlemen geschreven; hare schrijvers spreken tot de klassen, onder welke zij leven en geboren zijn. De veldpredikers hebben hun blad, de radicale vrijdenkers hebben het hunne: waarom zouden de gentlemen van Engeland geen eigen orgaan bezitten?”
Zeer bescheiden weidde mijnheer Shandon vervolgens uit over de letterkundige en fashionabele rubrieken van de Pall Mall Gazette, die door gentlemen van erkende verdiensten zouden bezorgd worden, – mannen, die zich met roem hadden overladen aan de academie (bij die zinsnede kon Pendennis een lach en een blos ternauwernood onderdrukken), die bekend waren in de clubs, en die tot de kringen behoorden, van welke zij verslag zouden geven. Aan degenen, die advertentiën te plaatsen hadden, gaf hij op eene fijne wijze te verstaan, dat geene andere courant aan de artikelen, welke zij te koop aanboden, zulk eene uitgebreide bekendheid zou kunnen verschaffen als de Pall Mall Gazette; en eindelijk deed hij een welsprekend beroep op de pairs van Engeland, de baronets van Engeland, de geëerde geestelijkheid van Engeland, de rechtsgeleerden van Engeland, de moeders, dochters, huizen en haardsteden van Engeland, om de goede oude zaak te ondersteunen, en toen de voorlezing afgeloopen was, ontwaakte Bungay uit een tweede dutje, dat hij zich veroorloofd had, en zeide andermaal dat het heel goed was.
Na deze kennisneming van het prospectus handelden de heeren over eenige bijzonderheden betreffende de staatkundige en letterkundige leiding van het blad, terwijl Bungay daarbij zat te luisteren en te knikken, alsof hij iets van het gesprek begreep en de geopperde inzichten goedkeurde. Bungay’s eigen inzichten waren inderdaad zeer eenvoudig. Hij hield het er voor, dat de kapitein de knapste man in Engeland was, om een moorddadig artikel te schrijven. Hij wenschte zijn concurrent Bacon te „vermoorden,” en dat kon, naar zijne meening, de kapitein doen. Indien de kapitein een brief van Junius op een stuk papier overgeschreven, of den catechismus gekopieerd had, zou mijnheer Bungay uitstekend voldaan zijn geweest en het stuk als een moorddadig artikel beschouwd hebben. Hij stak dus de papieren met het grootste welgevallen in zijn zak, en betaalde er niet alleen voor, gelijk wij gezien hebben, maar riep zelfs de kleine Marie en gaf haar een stuiver toen hij heenging.
Toen de voorlezing van het manuscript afgeloopen was, begon het gezelschap een algemeen gesprek te voeren, waarbij Shandon eene luchtige voornaamheid aan den dag legde, als een compliment aan de beide vreemden, die bij hem zaten en die hij naar hun voorkomen en manieren als leden van den beau monde beschouwde. Hij wist inderdaad zeer weinig van de groote wereld, maar hij had iets daarvan gezien en trok van die kennis zooveel mogelijk partij. Hij sprak van de meest bekende personen en van de aanzienlijkste onder de groote lui met gemak en gemeenzaamheid en maakte schertsende toespelingen op hen, alsof hij dagelijks met hen omging. Hij verhaalde anekdotes uit hun bijzonder leven en gesprekken, die hij gevoerd, en sprak van partijen, [297]die hij bijgewoond had en waarop dit en dat gebeurd was. Het vermaakte Pen, den kalen gevangene in de gescheurde kamerjapon met zulk eene radheid van tong over de grootsten des lands te hooren spreken. Mevrouw Shandon was er altijd mee ingenomen als haar man die verhalen deed en geloofde ze allen gaarne. Voor zich zelve had zij geen verlangen om in de voorname wereld te verkeeren, want daar was zij niet knap genoeg voor; maar die groote wereld was de ware plaats, waar haar Charles behoorde te zijn; hij schitterde daar, hij was daar in aanzien. Werkelijk was Shandon eens bij den graaf van X. op het diner genoodigd, en zijne vrouw had de invitatie-kaart altijd als een schat in haar werkdoosje bewaard.
Mijnheer Bungay had spoedig van dat gesprek genoeg en stond op om afscheid te nemen, waarop Warrington en Pen ook opstonden om met den uitgever mee te gaan, ofschoon de laatste nog wel wat langer had willen blijven, om met het gezin, dat hem belangstelling inboezemde en zijne deelneming opwekte, nader kennis te maken. Hij mompelde iets van de hoop, dat hij zijn bezoek nog eens zou mogen hervatten, waarop Shandon met een pijnlijk glimlachje antwoordde, dat hij altijd thuis was en het hem veel eer zou zijn mijnheer „Pennington” te ontvangen.
„Ik zal u tot aan het hek mijner buitenplaats uitgeleide doen, heeren,” zeide de kapitein terwijl hij zijn hoed opnam, in weerwil van een smeekenden blik en den flauwen uitroep: „Charles!” van mevrouw Shandon. Op afgedragen pantoffels slofte de kapitein vóór zijne gasten uit en voerde hen door de sombere gangen der gevangenis. Hij voelde reeds in zijn vestzak waar Bungay’s bankbiljet geborgen was, toen hij aan het poortje van de drie heeren afscheid nam, van welke één, en wel mijnheer Arthur Pendennis, zich aanmerkelijk verlicht gevoelde, toen hij uit dat akelige gebouw was en wederom in vrijheid het plaveisel van Farringdon Street betrad.
Mevrouw Shandon ging droevig met haar werk voort aan het venster, dat uitzicht had op het binnenplein. Zij zag Shandon met een paar mannen achter zich haastig naar de cantine der gevangenis loopen. Zij had gehoopt, dat hij dien dag bij haar zou blijven eten; er was een stuk vleesch voorhanden en op de richel aan de buitenzijde van het venster stond eene kom met wat salade; ditmaal had zij verwacht, dat hij met haar en de kleine Marie zou deelen. Maar daarop bestond thans geen kans meer. Hij zou in de cantine blijven zitten tot het uur van sluiting kwam; vervolgens zou hij op de kamer van een ander gaan kaartspelen of drinken, en eindelijk, in zich zelven gekeerd, met verglaasde oogen en een weinig onvast in zijn gang terugkomen, om verder door zijne vrouw verzorgd te worden. O, wat doen wij onze vrouwen toch verschillende soorten van kwellingen aan!
Mevrouw Shandon ging dus nu naar haar kastje en zette wat thee, in plaats van een maal te gebruiken. Wat heeft die arme trekpot, sedert den tijd toen de opbeurende theeplant bij ons werd ingevoerd, tallooze malen de rol van vertrouweling gespeeld bij die verschillende soorten van pijn, waarvan wij zoo even spraken! Men kan zich verzekerd houden, dat myriaden vrouwen er bij zitten weenen. Bij hoeveel ziekbedden heeft hij staan dampen! Hoeveel koortsige lippen hebben er verfrissching uit ontvangen! De natuur had medelijden met de vrouwen, toen zij de theeplant schiep; en hoeveel tafereelen en groepen kan [298]de verbeelding zich niet met een weinig nadenken voorstellen en rondom den trekpot en de kopjes rangschikken! Melissa en Sacharissa bespreken daarbij hare hartsgeheimen. De arme Polly heeft den trekpot en de brieven van haar minnaar op de tafel, de brieven van hem, die nog gisteren haar minnaar was, toen zij er uit blijdschap, niet uit wanhoop, bij schreide. Marie treedt op hare teenen moeders slaapkamer binnen en brengt een kop van den vertroostenden drank aan de weduwe, die niets anders gebruiken wil. Ruth zet bezorgd de thee voor haar man, die van den veldarbeid thuis komt. Men zou eene gansche bladzijde met dergelijke tooneelen kunnen vullen. Kortom, mevrouw Shandon en de kleine Marie zetten zich neder en drinken thee met elkander, terwijl de kapitein uitgaat en zijn vermaak zoekt. Zij verlangt niets anders, als haar man er niet bij is.
Een heer, met wien wij reeds oppervlakkig bekend zijn, mijnheer Jack Finucane, een stadgenoot van kapitein Shandon, vond diens vrouw en de kleine Marie (voor wie hij altijd iets lekkers meebracht) aan de thee. Jack beschouwde den kapitein als het grootste genie op het wereldrond; Finucane was een paar malen uit den nood geholpen door den goedhartigen verkwister, die altijd een vriendelijk woord en soms eene guinje, voor een vriend, die in het nauw zat, overhad. Hij deed daarom gaarne Shandon’s boodschappen en behandelde zijne geldelijke aangelegenheden met uitgevers en dagbladredacteurs, schuldeischers, leveranciers, houders van acceptatiën van den kapitein, en heeren, die in dat papier speculeerden; met een woord, hij nam de honderden kleine zaken waar van een Iersch heer, die in nood zit. Ik heb nog nooit een verarmd Iersch heer gezien zonder een adjudant van zijne eigen natie, die eveneens in geldelijke ongelegenheid verkeerde. Die adjudant heeft zelf weer ondergeschikten, die op hunne beurt weer insolvente volgelingen hebben. Zijn gansch leven hang marcheerde onze kapitein aan de spits van een haveloozen troep, die het lief en leed van zijn aanvoerder deelde.
„Ik wed een guinje, dat het bankbriefje van vijf pond niet lang in zijn bezit zal wezen,” zeide Bungay met het oog op den kapitein, toen hij met zijne metgezellen de gevangenis verliet. En de uitgever had zeer juist geoordeeld; want toen mevrouw Shandon de zakken van haar man nazag, vond zij slechts een paar shillings en eenige stuivers, als overschot van de ontvangst van dien morgen. Shandon had een pond sterling aan een zijner schuimloopers gegeven, een schapebout met aardappelen en bier aan een kennis in de armen-afdeeling der gevangenis gezonden, eene openstaande rekening betaald in de cantine, waar hij zijn bankbiljet gewisseld had, en aldaar een diner gebruikt met twee vrienden, aan wie hij later, bij het kaartspelen, ettelijke daalders verloren had; zoodat de avond hem even arm liet als de morgen hem gevonden had.
Na Shandon verlaten te hebben, had er tusschen den uitgever en de beide heeren nog een kort onderhoud plaats en herhaalde Warrington tegen Bungay wat hij tegen diens concurrent Bacon gezegd had, namelijk, dat Pen een knappe kerel was, een man van groot genie en, wat nog meer beteekende, op zijne plaats in de groote wereld en vermaagschapt aan „ik weet niet hoeveel” pairs. Bungay antwoordde, dat het hem aangenaam zou zijn met mijnheer Pendennis in betrekking te komen, terwijl hij hoopte de heeren eerlang eens bij zich aan tafel te zien, [299]waarop men met wederzijdsche plichtplegingen en betuigingen van genoegen afscheid van elkander nam.
„Het is toch pijnlijk een man van zulk een veelzijdig talent en zoo ontegensprekelijke kunde en geest als Shandon, voor de helft van zijn leven de bewoner eener gevangenis en, als hij daaruit is, de slaaf van een boekverkooper te zien,” zeide Pen nadenkend, toen hij dien avond het tooneel, waarvan hij getuige was geweest, nog eens besprak.
„Ik ben ook de slaaf van een boekverkooper en gij zult in dezelfde betrekking uwe krachten beproeven,” zeide Warrington lachende. „Wij zijn allen in een of ander opzicht slaven. Ik ben liever wat ik ben, dan onze buurman Paley te zijn, die zooveel genot van zijn leven heeft als een mol. Er wordt ongeveer heel veel onverdiend medelijden verspild op hetgeen gij den slaaf van een boekverkooper noemt.”
„De vele pijpen en bier, in eenzaamheid gebruikt, hebben u tot een barbaar gemaakt,” hernam Pen. „Gij zijt een Diogenes bij een biervat, Warrington. Niemand zal mij overtuigen, dat een man van genie, gelijk die Shandon, voortgezweept behoorde te worden door zulk een dommen blank-officier als die Bungay, dien wij straks verlaten hebben, en die zich vetmest van de opbrengst van het brein van een ander, en zich verrijkt met den arbeid van zijn huurling. Ik erger mij, dat ik een gentleman als slaaf zie van zulk een kerel, een man niet eens in staat de taal te spreken van zijn vaderland en niet waardig Shandon’s laarzen te poetsen.”
„Zoo! dus zijt gij ook reeds begonnen tegen de uitgevers te velde te trekken en partij te kiezen voor ons gilde? Bravo, Pen, mijn jongen!” zeide Warrington, altijd lachende. „Wat hebt gij tegen Bungay’s betrekking tot Shandon? Zoudt gij denken, dat de uitgever den schrijver in de gevangenis had geworpen? Is het Bungay, die het bankbiljet, dat wij hebben zien uitbetalen, aan drank verkwist, of Shandon?”
„Het ongeluk kan een mensch in slecht gezelschap brengen,” zeide Pen. „Het valt gemakkelijk den steen op een armen kerel te werpen, die geen ander gezelschap heeft dan hetgeen hij in de gevangenis vinden kan, en geen andere uitkomst dan de vergetelheid en de flesch. Wij moeten toegeeflijk zijn voor de buitensporigheden van een genie, en bedenken, dat juist het vuur en de geestdrift, die den auteur zoozeer te baat komen, den mensch dikwijls van den rechten weg af brengen.”
„Gekheid met je genieën!” riep Warrington, die op sommige punten een zeer streng zedemeester was, ofschoon hij in de practijk misschien te kort schoot. „Ik spreek het tegen, dat er zooveel genieën zijn als de menschen, die over het lot der letterkundigen huilebalken, ons zouden willen wijs maken. Er zijn duizenden knappe kerels die, als zij wilden, verzen zouden kunnen maken, artikelen schrijven, boeken nalezen en een oordeel er over vellen; de gesprekken der recensenten en schrijvers van beroep zijn geen zier geestiger of diepzinniger, of onderhoudender dan die van elke andere vergadering van beschaafde lui. Indien een advocaat, een soldaat, een predikant zijne inkomsten te buiten gaat en zijne rekeningen niet betaalt, moet hij in de gijzeling; en dat moet een schrijver ook. Als een schrijver zich bedrinkt, weet ik niet, waarom hij den volgenden morgen vrij zou moeten zijn van hoofdpijn, en, als hij een rok bij zijn kleermaker bestelt, waarom hij dien niet betalen zou.”
„Ik wilde hem slechts meer geld geven om kleeren te koopen,” zeide [300]Pen met een glimlach. „Ik zou natuurlijk liefst behooren tot een vak, welks beoefenaars goed gekleed gaan. Ik protesteer tegen dien ellendigen tusschenpersoon, dien ik tusschen het genie en zijn grooten klant, het Publiek, zie staan, en die meer dan de helft van de inkomsten en den roem des arbeiders tot zich neemt.”
„Ik ben een arbeider in het proza,” zeide Warrington; „gij, mijn jongen, zijt een dichter in het klein en acht u dus waarschijnlijk gerechtigd tot eene hooge vlucht. Wat wilt gij eigenlijk? Moet er eene vennootschap van kapitalisten opgericht worden, verplicht om de werken van alle schrijvers te koopen, die zich met hun manuscript in de hand aanmelden? Moet ieder, die een heldendicht schrijft, ieder knoeier, die kan spellen, of het misschien niet kan, en een roman of een treurspel bij elkaar lapt, zich enkel behoeven te vertoonen, om in ruil voor zijne prullige riemen papier een zak vol goudstukken te ontvangen? Wie zal beslissen wat goed of slecht is, wat al of niet koopers zal vinden? Wilt gij, kortom, den kooper de vrijheid laten, om al dan niet te koopen? Welnu, mijnheer, toen Johnson achter het schut in St. John’s Gate zijn maaltijd in eenzaamheid gebruikte, omdat hij te slecht in de kleeren zat en te arm was, om zich bij de letterkundige grooten te voegen, die zich rondom mijnheer Cave’s fijnste tafellaken te goed deden, toen deed de koopman hem geen onrecht. Men kon den uitgever toch niet dwingen den man van genie te herkennen in den haveloozen, vervallen en uitgehongerden jonkman, die zich aan zijn oog voordeed. Vodden zijn geen bewijs van genie; maar het kapitaal daarentegen heeft in den tegenwoordigen stand van zaken de absolute macht in handen en stelt dus onvermijdelijk zijne voorwaarden. Het bezit het recht om den letterkundigen uitvinder evenals ieder anderen uitvinder te behandelen. Indien ik op het gebied van den boekhandel iets nieuws voortbreng, moet ik er de meest mogelijke partij van trachten te trekken; maar ik kan mijnheer Murray evenmin noodzaken om mijn boek met reisverhalen of preeken te koopen, als mijnheer Tattersall om mij honderd guinjes voor mijn paard te geven. Ik moge mijne eigen meening over de waarde van mijn Pegasus hebben en hem voor het prachtigste dier houden; maar de kooper bezit ook het recht om eene meening te hebben, en heeft misschien een damespaard, of een paard voor een zwaren en bangen rijder, of een gewoon paard voor een wagen noodig, zoodat mijn beest hem niet dienen kan.”
„Gij verliest u in beeldspraak, Warrington,” zeide Pen, „maar gij zegt te recht, dat gij zeer prozaïsch zijt. Die arme Shandon! Er is iets in de vriendelijkheid van dien man en in de zachtaardigheid van dat lieve schepseltje van een vrouw, dat mij diep treft. Ik vrees, dat ik meer van hem houd dan van menig man, die beter is dan hij.”
„Ik ook,” zeide Warrington. „laten wij hem dus onze deelneming schenken en het medelijden met hem koesteren, dat wij aan zijne zwakheid verschuldigd zijn; hoewel ik geloof, dat die soort van welwillendheid door een hooghartiger man als eene beleediging zou beschouwd worden. Gij ziet, dat hij zijne vertroosting te gelijk met zijn rampspoed ontvangt, en de eene brengt de andere voort, of weegt er tegen op, zooals de loop der wereld is. Hij zit gevangen, maar daarom is hij niet ongelukkig.”
„Zijn genie zingt achter de traliën,” zeide Pen.
„Ja,” hernam Warrington met bitterheid; „Shandon weet zich vrij wel [301]in eene kooi te schikken. Hij behoorde ter neer geslagen te zijn, maar hij heeft Piet en Klaas om mee te drinken en dat troost hem; hij zou eene hooge positie kunnen innemen, maar daar hij ze niet heeft, kan hij met Klaas en Piet drinken; hij zou kunnen werken voor zijne vrouw en kinderen, maar Kees en Jan zijn eene flesch brandewijn machtig geworden, welke zij hem uitnoodigen eens te komen proeven; hij zou den armen Snip, den kleermaker, die twintig pond kunnen betalen, die de arme drommel voor zijn huisbaas noodig heeft, maar Jan en Kees leggen beslag op zijne beurs; en dus drinkt hij, terwijl zijn leverancier naar de gijzeling en zijn gezin ten gronde gaat. Laten wij nu maar over de rampen van een genie weeklagen, en samenspannen tegen die dwingelanden van uitgevers, die de letterkundigen verdrukken!”
„Hoe! Neemt gij nog een glas grog?” vroeg Pen met een snaakschen blik. Het was in de Achterkeuken, dat het bovenstaande wijsgeerige gesprek tusschen de beide jonge mannen gevoerd werd.
Warrington begon als naar gewoonte te lachen, „Video meliora proboque – hetgeen zeggen wil, laat het goed warm zijn, Jan, met veel suiker,” zeide hij tegen den knecht.
„Ik zal niets meer nemen, want ik zou te veel krijgen,” zeide Pen. „Het komt mij voor, Warrington, dat wij niet veel beter zijn dan onze medemenschen.” En toen Warrington zijn laatste glas geledigd had, keerden beiden, naar hunne kamers terug.
Bij hunne thuiskomst vonden zij twee briefjes in de brievenbus, van hun nieuwen bekende van dien morgen, mijnheer Bungay. Die gastvrije heer zond zijne complimenten aan elk der heeren en verzocht op een bepaalden dag het genoegen van hun bijzijn aan zijn disch, waar zij eenige letterkundige vrienden zouden ontmoeten.
„Dat zal eene groote partij zijn,” zeide Warrington. „Wij zullen het geheele corps van Bungay zien.”
„Allen, met uitzondering van den armen Shandon,” antwoordde Pen, knikte zijn vriend goedennacht toe en begaf zich naar zijn eigen kamertje. Wat er dien dag was voorgevallen en de nieuwe bekenden, die hij gemaakt had, dit alles hield hem bezig, zoodat hij er eenigen tijd over lag na te denken, terwijl ondertusschen Warrington’s sterk en geregeld snorken, dat zich uit het belendende vertrek liet hooren, het bewijs leverde, dat die heer in diepen slaap verzonken lag.
„Zal ik dan inderdaad,” dacht Pendennis, terwijl hij van zijn bed naar de heldere maan lag te staren, die een hoek van zijne kaptafel en de lijst van de kleine teekening van Fairoaks, door Laura’s hand geschetst en boven zijne latafel opgehangen, met hare stralen verlichtte, „zal ik dan inderdaad eindelijk mijn brood verdienen en wel met de pen? zal ik mijne lieve moeder niet meer ten laste zijn, en misschien nog naam en reputatie in de wereld verkrijgen? Het zal mij veel genoegen doen als ze komen willen,” dacht de jonge plannenmaker, die, hoewel geheel alleen en in het midden van den nacht, in zich zelven lachte en bloosde, toen hij gevoelde hoe vurig hij eer en roem op prijs zou stellen, indien hij ze verwerven kon. „Als de Fortuin mij gunstig wil zijn, zal ik haar loven; als zij mij den rug toekeert, laat ik haar varen! Ik bid den hemel, dat ik in voor- of tegenspoed braaf moge blijven, dat ik de waarheid moge spreken, voor zoover ik ze ken, en dat ik er, noch door vleierij, noch uit baatzucht, noch uit persoonlijke veete, [302]noch uit partijzucht van moge afwijken. Lieve, beste moeder, wat zult gij trotsch zijn, indien ik iets kan verrichten onzen naam waardig! en gij, Laura, zult mij niet als een nutteloozen luiaard en verkwister verachten, als gij ziet dat ik – dat ik getoond heb – och, wat een uil ben ik toch, omdat ik nu vijf pond voor mijne gedichten gekregen heb en een half dozijn artikelen in een nieuwsblad zal mogen schrijven!” Gelukkiger en hoopvoller en in eene onderworpener stemming dan hij in langen tijd bij zich had waargenomen, zette hij dit gepeins voort. Hij dacht over de misstappen en de vadsigheid, de driften, de buitensporigheid, de teleurstellingen zijner jeugd; hij stond uit het bed op, wierp het venster open en keek in den nacht naar buiten; en daarop trad hij, volgens de inspraak van zijn hart, die wij hopen dat uit eene reine bron voortkwam, naar de afbeelding van Fairoaks, drukte er een kus op, wierp zich bij zijn bed op de knieën en vertoefde eenigen tijd in die houding van hoop en onderwerping. Toen hij oprees, stroomden de tranen uit zijne oogen. Hij bemerkte, dat hij werktuiglijk eenige woordjes herhaalde, die hij als kind gewoon was geweest aan den schoot zijner moeder op te zeggen, waarna zij hem dan zachtkens opnam en in zijn bedje droeg, de gordijnen toehaalde en hem met een zegen in slaap suste.
Den volgenden dag bracht hun knechtje Pidgeon een groot pak in grijs papier binnen, dat met de complimenten van mijnheer Trotter voor „den weledelgeboren heer G. Warrington” gekomen was, vergezeld van een briefje, dat Warrington doorliep.
„Pen, jou schelm!” galmde Warrington naar Pen, die op zijne eigen kamer zat.
„Hola!” riep Pen terug.
„Kom eens hier, wij hebben je noodig,” schreeuwde Warrington weer en Pen kwam te voorschijn.
„Wat is er?” vroeg hij.
„Pak aan!” riep Warrington en slingerde het pak naar het hoofd van Pen, die er door neergeveld zou zijn, indien hij het niet opgevangen had.
„Het zijn boeken ter recensie voor de Pall Mall Gazette,” zeide Warrington; „trek er op los.” Pen van zijn kant was in zijn leven nog niet zoo verheugd geweest; zijne hand beefde toen hij het touwtje van het pak lossneed en daarin eene sierlijke verzameling nieuwe, netjes in linnen gebonden boeken, reizen, romans en gedichten aantrof.
„Sluit de deur, Pidgeon,” zeide hij. „Ik ben vandaag voor niemand thuis.” Hij wierp zich in een armstoel en gunde zich nauwelijks den tijd om zijne thee te drinken, zooveel haast had hij om aan het lezen en aan het recenseeren te gaan.
Op aansporing van mevrouw Shandon, die zich anders zelden met zaken bemoeide, had kapitein Shandon bedongen, dat de weledele heer [303]John Finucane, van den Upper Temple, tot onderredacteur van de aanstaande Pall Mall Gazette zou worden aangesteld, welke post dientengevolge door den schranderen eigenaar van dat blad aan den heer Finucane werd opgedragen. En hij verdiende ook elk voordeel, dat Shandon hem bezorgen kon, zoo innig was hij, gelijk wij reeds zeiden, aan den kapitein en diens gezin gehecht, en zoo bereidvaardig om hun van dienst te zijn. Het was op Finucane’s kamer, dat Shandon zich in vroeger dagen placht te verbergen, als hij in gevaar verkeerde en de deurwaarders op hem loerden, totdat die schuilhoek eindelijk bekend werd en de mannen van het gerecht den kapitein even geregeld in Finucane’s woning als in zijn eigen huis kwamen zoeken. In Finucane’s vertrek was het, dat de arme mevrouw Shandon onophoudelijk hare beproevingen en hare grieven kwam klagen en middelen ter bevrijding voor haar aangebeden kapitein beramen. Menigen keer verschafte Finucane haar en haar kind daar een maaltijd. Het was eene eer voor zijne kleine vertrekjes, dat zij door zulk eene dame bezocht werden, en als zij met den sluier over haar gelaat de trap afging, bleef Fin haar over de leuning nakijken, om te zorgen, dat geen Lovelace uit den Temple haar onderweg aanrandde, terwijl hij misschien heimelijk hoopte, dat het een schavuit in den zin mocht komen haar te belagen, opdat hij (Fin) dan het genoegen mocht hebben haar te hulp te snellen en den schelm af te rossen. Het deed mevrouw Shandon innig genoegen, toen de noodige schikkingen waren gemaakt, en haar vriendelijke en brave beschermer de medehelper van haar man aan het blad zou zijn.
Hij ware gewis bij mevrouw Shandon blijven zitten zoo lang als het reglement der gevangenis veroorloofde, en menigmaal was hij dan ook getuige geweest, hoe de kleine Marie in haar kribje, dat in de kamer stond, te slapen werd gelegd, op wier avondgebedje, dat God haar papa mocht zegenen en beschermen, onze Finucane, hoewel zelf tot de Roomsche Kerk behoorende, altijd uit den grond zijns harten Amen had gezegd. Maar hij had eene afspraak met mijnheer Bungay, met wien hij onder een eenvoudig diner de aangelegenheden van het blad moest bespreken. Hij verliet mevrouw Shandon dus ten zes ure, maar legde den volgenden morgen weer zijn gewoon bezoek in de Fleet-gevangenis af, thans uitgedost met zijne fraaiste kleederen en versierselen (die, hoewel weinig kostbaar, toch door kleur en vorm eene schitterende vertooning maakten) en met vier pond twee shillings op zak, het bedrag van zijn wekelijksch salaris aan het blad, min twee shillings, die hij op weg naar de gevangenis tot den aankoop van een paar handschoenen besteed had.
Hij had den vorigen dag in het koffiehuis met mijnheer Bungay en diens corrector en letterkundigen zaakwaarnemer mijnheer Trotter „zijn hapje gebruikt,” gelijk Bungay gewoon was zich uit te drukken, en bij die gelegenheid zijne denkbeelden over de leiding van de Pall Mall Gazette breedvoerig uiteengezet. Op meesterlijke wijze had hij in het licht gesteld, hoe het gewone nieuws moest ingericht worden; welke lettersoort men voor de verschillende artikelen moest gebruiken; wie de marktberichten moest leveren, wie de verslagen van de wedrennen en de bokspartijen, wie het kerknieuws en wie het gekeuvel over de voorname wereld. Hij was bekend met heeren, die deze verschillende vakken van wetenschap beoefenden en daarna hunne bevindingen aan het publiek meedeelden. Kortom, Jack Finucane was, gelijk Shandon van [304]hem verzekerd had en hij zelf met fierheid bevestigde, een der beste onderredacteurs in geheel Londen. Hij kende het wekelijksch inkomen van iedereen, die met de drukpers in betrekking stond, en was op de hoogte van honderden kunstgrepen of vindingrijke bezuinigingen, waardoor men ondernemende kapitalisten, die een blad wilden oprichten, geld kon doen uitwinnen. Hij wist Bungay, die traag van begrip was, te gelijk te verblinden en te overbluffen door de vlugge berekeningen, die hij op het papier zette, terwijl zij aan tafel in het koffiehuis zaten. Later verklaarde Bungay aan zijn handlanger mijnheer Trotter, dat die Ier een knappe kop scheen te zijn.
Nadat het hem gelukt was dien indruk op mijnheer Bungay te maken, bracht de trouwe kerel het gesprek op de zaak, die hem het naast aan het hart lag, namelijk de bevrijding van zijn geëerden vriend en meester, kapitein Shandon, uit de gevangenis. Hij kende tot een stuiver toe, het bedrag der vorderingen tegen den kapitein, die in de kamer van den portier der Fleet-gevangenis berustten. Ja, hij beweerde zelfs al de schulden van den kapitein te kennen; maar dit was onmogelijk, want geen mensch in Engeland, zelfs de kapitein niet, kende die ten volle. Hij gaf op wat de kapitein op dit oogenblik te betalen had en zette uiteen hoeveel beter hij werken zou als hij uit de gijzeling ontslagen was (ofschoon Bungay dit tegensprak, „want,” zeide deze, „als de kapitein achter de traliën zit, weten wij, dat hij altijd thuis is, terwijl men hem, wanneer hij op vrije voeten is, nooit bij den kraag kan krijgen”). Eindelijk echter werkte hij zoo sterk op Bungay’s gevoel, door te beschrijven hoe mevrouw Shandon in de gevangenis wegkwijnde en het kind daar ziekelijk werd, dat hij den uitgever de belofte afperste, dat hij zien zou wat hij doen kon, indien mevrouw Shandon den volgenden morgen bij hem komen wilde. Het gesprek eindigde ditmaal met een tweeden aanvoer van glazen grog. Ofschoon Finucane, die vier guinjes op zak had, met groot genoegen de rekening zou voldaan hebben, zeide Bungay: „Neen, mijnheer; dit is mijne zaak, met uw verlof. James, betaal de rekening, en houd er achttien stuivers voor u zelven af,” waarbij hij het vereischte geld aan den knecht overhandigde. Zoo kwam het, dat Finucane, die, na het diner, in den Temple te bed ging, waarachtig des Zaterdagmorgens zijn wekelijksche salaris nog onaangeroerd in zijn zak vond.
Hij gaf mevrouw Shandon zulk een veelbeteekenenden en verheugden wenk, dat dit zachtzinnige schepseltje begreep, dat hij eene goede tijding voor haar had, en zich haastte haar hoed en doek te gaan halen toen Finucane vroeg, of hij de eer mocht hebben eene wandeling met haar te doen en haar een luchtje te laten scheppen. De kleine Marie sprong van blijdschap op bij de gedachte aan dit pretje, want Finucane verzuimde nooit haar een stukje speelgoed te geven, of haar naar eene of andere vertooning mee te nemen, terwijl hij vrijbiljetten voor allerlei soorten van Londensche uitspanningen voor het kind op zak had. Hij had het gansche gezin van harte lief, en zou door het vuur geloopen zijn, om hun of zijn aangebeden kapitein van dienst te wezen.
„Kan ik gaan, Charles? of zal ik bij u blijven, want, mijn beste, gij zijt heden morgen in het geheel niet fiksch? Hij heeft zoo’n hoofdpijn, mijnheer Finucane. Hij lijdt altijd aan hoofdpijn, en ik heb hem gezegd, dat hij maar te bed moest blijven,” zeide mevrouw Shandon.
„Ga je gang maar met Polly. Pas goed op haar, Jack. Geef mij [305]Burton’s Anatomy eens, en laat mij dan aan mijn eigen lot over,” zeide Shandon met de meeste goedhartigheid. Hij was bezig met schrijven en putte doorgaans zijne Grieksche en Latijnsche aanhalingen (waarvan hij als schrijver partij wist te trekken) uit dat verwonderlijke magazijn van geleerdheid.
Derhalve gaf Fin den arm aan mevrouw Shandon, terwijl Marie door de gangen der gevangenis huppelde, en zoo kwamen zij door de poort in de vrije lucht. Het is van Fleet Street naar Paternoster Row niet ver. Toen het drietal den winkel van mijnheer Bungay bereikte, ging mevrouw Bungay juist de deur van het woonhuis binnen met een papieren zakje in hare hand, benevens een handschrift in een rooden band, dat niets meer of minder dan de aanteekeningen van hare handelsbetrekkingen met den slachter op de naburige markt bevatte. Mevrouw Bungay droeg een prachtig zijden kleed met weerschijn, waarop roode en purperen vlammen schenen te spelen, en een gelen shawl, terwijl zij roode bloemen in haar hoed en eene schitterende lichtblauwe parasol in de hand had. Mevrouw Shandon had een oud kleedje van zwarte gewaterde zijde aan; haar hoed had even weinig zonnige dagen van voorspoed gekend als zijne eigenares; en desniettemin zag zij er, in welke kleeding dan ook, als eene echte dame uit. De beide vrouwen maakten, ieder op hare eigene wijze, eene buiging voor elkander.
„Hoe vaart u, mevrouw?” zeide mevrouw Bungay.
„Mooi weertje vandaag,” zeide mevrouw Shandon.
„Wilt ge niet binnenkomen, mevrouw?” vroeg mevrouw Bungay, zoo strak naar Marie kijkende, dat het kind er bijna van schrikte.
„Ik – ik kwam om mijnheer Bungay over zaken te spreken; – ik – ik hoop dat hij heel wèl is?” zeide mevrouw Shandon bedeesd.
„Als gij hem op het kantoor gaat spreken, zoudt gij dan dat – dat kleine meisje niet zoolang bij mij kunnen laten?” vroeg mevrouw Bungay met eene stem als een dragonder en een tragischen blik, terwijl zij met één vinger naar het kind wees.
„Ik wil bij mama blijven,” kreet de kleine Marie en verborg haar gezichtje in het kleed van hare moeder.
„Kom, Marie, mijn lievertje, ga met mevrouw mee,” zeide de moeder.
„Ik zal je mooie prentjes laten kijken,” zeide mevrouw Bungay, met de stem van een boeman, „en nog heel veel ander moois. Kijk eens hier,” – en het papieren zakje opendoende, liet zij eenige van die lekkere koekjes zien, die Bungay zoo gaarne bij zijn wijn gebruikte. Dit haalde Marie over en nu gingen allen het huis binnen, uit hetwelk eene zijdeur toegang tot Bungay’s kantoor gaf. Hier echter verloor het kleine meisje, toen zij op het punt stond van hare moeder te scheiden, den moed weer, zoodat zij opnieuw zich aan hare japon vastklemde. De zachte en vriendelijke mevrouw Shandon, den blik van teleurstelling op mevrouw Bungay’s gelaat bespeurende, zeide op goedhartigen toon: „Als ge het veroorlooft, zal ik een oogenblikje bij u vertoeven,” waarop allen de trap opgingen. Een tweede koekje maakte de kleine Marie geheel vertrouwelijk, zoodat zij na een paar minuten, zonder de minste eenkennigheid, weer aan het babbelen was.
De trouwe Finucane had ondertusschen mijnheer Bungay in onhandelbaarder stemming gevonden dan den vorigen avond, toen zijn gemoed door twee derden van eene flesch portwijn en twee groote glazen brandewijngrog tot geestdrift was opgewonden, zoodat hij de schoonste [306]beloften in het belang van kapitein Shandon gedaan had. Toen hij thuis was gekomen, had zijne knorrige vrouw hem den mantel uitgeveegd. Zij had gelast, dat hij den kapitein aan zijn lot zou overlaten, want het was een deugniet, die met geen geld te helpen was; zij keurde de oprichting der Pall Mall Gazette af en voorspelde, dat Bungay er geld mee verliezen zou, gelijk zij met het Whitehall Journal aan den overkant ook deden (haar broeders zaak bestempelde zij altijd met den naam van „den overkant”). Shandon moest maar in de gevangenis blijven en daar zijn werk doen; het was de beste plaats voor hem. Finucane’s pleiten en beloften en smeeken bleef vruchteloos, want zijn vriend Bungay had dien morgen een bedsermoen van een uur lang moeten aanhooren en was dus onverbiddelijk.
Maar hetgeen de brave Jack gelijkvloers op het kantoor niet bewerken kon, dat brachten de innemende gezichtjes en manieren van moeder en dochtertje in de gezelschapszaal op de eerste verdieping teweeg, waar zij het hart van de driftige, doch inderdaad goedhartige, mevrouw Bungay vermurwden. Er lag eene ongemaakte lieftalligheid in mevrouw Shandon’s stem en eene innemende rondheid in hare manieren, om welke de meeste menschen haar liefkregen en beklaagden; en moed scheppende uit de ruwe hartelijkheid, waarmee mevrouw Bungay haar ontving, verhaalde de kapiteinsvrouw hare geschiedenis en beschreef de goedheid en de deugden van haar man en de achteruitgaande gezondheid van haar kind (van twee kinderen, zeide zij, had zij moeten scheiden; zij had hen naar school moeten zenden, want zij wilde hen in die verschrikkelijke plaats niet bij zich houden), – zoodat mevrouw Bungay, ofschoon zoo barsch als Lady Macbeth, door dit eenvoudige verhaal geheel verteederd werd en zeide dat zij naar beneden zou gaan om eens met Bungay te spreken. In dit huishouden nu stond spreken bij mevrouw Bungay met bevelen gelijk, en hooren bij mijnheer Bungay met gehoorzamen.
Het was juist op dit oogenblik toen Finucane aan het welslagen zijner bemoeiingen wanhoopte, dat de majestueuse mevrouw Bungay bij haar echtgenoot verscheen en mijnheer Finucane beleefdelijk verzocht zich eenige oogenblikken bij mevrouw Shandon in de gezelschapskamer te vervoeren, daar zij mijnheer B. even spreken moest; en toen het echtpaar alleen was gaf des uitgevers wederhelft hem te kennen, welke plannen zij met de vrouw van den kapitein had.
„Wat is er nu gaande?” vroeg de Maecenas, vol verwondering over de veranderde stemming zijner vrouw. „Heden morgen wildet gij er niet van hooren, dat ik iets voor den kaptein doen zou. Wat heeft u zoo van inzicht doen veranderen?”
„De kaptein is een Ier,” gaf mevrouw Bungay ten antwoord, „en ik heb altijd gezegd, dat ik die Ieren niet kan uitstaan. Maar zijne vrouw is eene echte dame, dat kan men haar wel aanzien; en eene goede vrouw, de dochter van een dominé, eene vrouw uit het westen van Engeland, B., waar ik van moederszijde ook vandaan ben – en o, Marmaduke, hebt ge niet op dat kleine meisje gelet?”
„Ja wel, ik heb dat kindje gezien.”
„En hebt ge dan niet opgemerkt, B., hoe sprekend zij op ons engeltje van een Bessy gelijkt?” en bij die woorden ging mevrouw Bungay in den geest achttien jaren terug, toen Bacon en Bungay zich pas kortelings als kleine boekverkoopertjes in eene provinciestad gevestigd [307]hadden, en toen zij een kind met name Bessy had gehad, dat eenigszins op de kleine Marie geleek, die thans haar medelijden had gaande gemaakt.
„Nu, nu, mijne beste,” zeide Bungay, toen hij zag dat de kleine oogjes zijner vrouw begonnen te trekken en rood werden; „de kaptein zit voor geen groote som in de doos. Hij is maar gegijzeld voor honderd dertig pond. Finucane zegt, dat wij hem voor de helft van dat geld uit de gevangenis kunnen verlossen, en wij zullen hem dan maar half loon uitbetalen tot hij het voorschot aangezuiverd heeft. Toen dat kleintje zeide: „Waarom haalt ge pa hier niet uit?” toen gevoelde ik het ook, Elizabeth, op mijn woord!” Het gevolg van dit gesprek was, dat mijnheer en mevrouw Bungay te zamen de trap opgingen naar de gezelschapskamer, waar Bungay in eene taaie en hortende toespraak aan mevrouw Shandon berichtte, dat hij bereid was de vijf en zestig pond, waarvoor hij gehoord had, dat haar man vrij kon komen, voor te schieten, die hij dan van het salaris van den kapitein zou inhouden, maar dat hij dit deed onder voorwaarde, dat zij zelve met de schuldeischers de schikkingen zou maken om haar man in vrijheid te doen stellen.
Ik geloof, dat dit de gelukkigste dag was, dien mevrouw Shandon en mijnheer Finucane in langen tijd beleefd hadden. „Te drommel, Bungay, ge zijt een juweel!” galmde Fin uit met zijn zwaarste Iersche accent en tot in zijne ziel aangedaan. „Geef mij de hand, ouwe jongen! We zullen de Pall Mall Gazette tot tien duizend abonnenten opdrijven, of ik heet niet Finucane!” en onderwijl huppelde hij de kamer rond en wierp hij de kleine Marie onder honderden bokkesprongen in de hoogte.
„Als ik u ergens met mijn rijtuig heen kan brengen, mevrouw Shandon, is het geheel tot uw dienst,” zeide mevrouw Bungay met een blik op een rijtuigje met één paard, dat juist was voorgekomen en waarin zij nog al dikwijls een luchtje schepte; en de twee dames, met de kleine Marie tusschen haar beiden (wier tengere handje de vrouw van Maecenas in hare groote vuist vasthield) en den verrukten Finucane op het achterbankje, reden van Paternoster Row weg, terwijl de eigenares van het rijtuig zegevierende blikken op de vensters van Bacon aan den overkant wierp.
„Het zal den kapitein niet helpen,” dacht Bungay, toen hij naar zijn lessenaar en zijne rekeningen terugkeerde. „maar mevrouw B. geraakt geheel van streek, als zij aan haar verlies denkt. Ware het kind in het leven gebleven, dan zou het gisteren meerderjarig geweest zijn, zooals Bessy mij gezegd heeft;” en hij verwonderde zich, dat de vrouwen zulk een goed geheugen hebben.
Het doet ons genoegen te kunnen mededeelen, dat mevrouw Shandon in den haar opgedragen last zeer goed slaagde. Zij, die schuldeischers had moeten verteederen toen zij geen stuiver en niets dan tranen en smeekingen bezat om hen tot inschikkelijkheid te bewegen, had geen moeite om hen genadig te stemmen door de betaling van tien shillings van elk pond sterling, en de volgende Zondag was de laatste, althans voor eenigen tijd, welken de kapitein in de gevangenis doorbracht. [308]
Op den bepaalden dag vervoegden onze beide vrienden zich aan de deur van mijnheer Bungay in Paternoster Row, niet de publieke toegang waar de boekverkoopersjongens uitkwamen met zakken vol boeken, die Bungay uitgegeven had, en waar bedeesde, pas beginnende letterkundigen met hunne maagdelijke handschriften rondzwierven, die zij gaarne aan den sultan Bungay wilden verkoopen; maar de afzonderlijke deur van het woonhuis, waaruit de prachtig gekleede mevrouw Bungay te voorschijn kwam om in haar rijtuigje te stappen en een ritje te doen, waarbij zij zich op de kussens neervlijde en uitdagende blikken naar de vensters van mevrouw Bacon aan den overkant wierp – van mevrouw Bacon, die tot nog toe eene vrouw zonder rijtuig was.
Bij zulke gelegenheden en wanneer mevrouw Bacon meer dan gewoonlijk verontwaardigd was over het prachtvertoon van hare schoonzuster, schoof zij het raam harer huiskamer op en keek met hare vier kinderen naar het rijtuig, alsof zij zeggen wilde: „Kijk die vier engeltjes eens aan, Betsi Bungay! Dit is de reden waarom ik geen rijtuig kan houden; maar gij zoudt eene koets met vier paarden willen missen, om hetzelfde te kunnen zeggen.” En met deze pijlen uit haar koker schoot Emma Bacon Betsi Bungay dood, als zij wangunstig en kinderloos in haar zegewagen zat.
Toen Pen en Warrington aan Bungay’s deur kwamen, hielden eene koets en eene vigilante bij Bacon stil. Uit de koets steeg Dr. Slocum heel langzaam; zijne equipage was even zwaar als zijn omgang met hem saai was, doch beiden maakten een allerweldadigsten indruk op de uitgevers in de Row. Uit de vigilante kwamen twee blinkende witte vesten te voorschijn.
Warrington moest lachen. „Ge ziet,” zeide hij, „dat Bacon ook een diner geeft. Dat is Dr. Slocum, de schrijver der Gedenkschriften van de vergifmengers. Men zou onzen vriend Hoolan bijna niet herkennen met dat prachtige witte vest. Doolan echter behoort tot de volgelingen van Bungay, en waarlijk, daar komt hij.” De heeren Hoolan en Doolan waren in ééne vigilante uit het Strand gekomen en hadden onderweg kruis of munt geraden wie den shilling betalen zou. Doolan stapte van de andere zijde der straat over; hij was in het zwart uitgedost en had een paar groote witte handschoenen, die hij onwillekeurig met genoegen bekeek, over zijne handen uitgebreid.
De huisportier in avondcostuum en heeren met handschoenen, zoo groot als die van Doolan, maar van het vermaarde Berlijnsche garenfabricaat, stonden in den gang bij Bungay, om de hoeden en overjassen der gasten aan te nemen en hunne namen de trap op te schreeuwen. Er waren reeds eenige gasten aanwezig toen de drie laatstgekomenen binnentraden; maar het schoone geslacht was nog alleen vertegenwoordigd door mevrouw Bungay, in rood satijn en met eene toque op het hoofd. Zij maakte eene neiging voor elken genoodigde, die de gezelschapskamer binnenkwam, maar haar geest werd blijkbaar door andere gedachten bezig gehouden. Het was mevrouw Bacon’s diner, dat hare kalmte verstoorde, en zoodra zij iemand van hare eigen gasten ontvangen [309]had, vloog zij naar het venster terug, van waar zij de rijtuigen van Emma Bacon’s vrienden kon opnemen, die door de Row kwamen aanrollen. Het gezicht van Dr. Slocum’s groote koets, met de magere huurpaarden, sloeg Betsi Bungay geheel ter neer, want er hadden dien dag nog niets anders dan huurrijtuigen voor hare eigene deur stilgehouden.
Al de aanwezigen waren letterkundigen, ofschoon vooralsnog onbekend aan Pen. Daar was mijnheer Bole, de eigenlijke redacteur van het magazijn, waarvan Wagg in naam de bestuurder was: mijnheer Trotter, die aanvankelijk als een dichter van tragisch allooi, niet vrij van overhelling tot zelfmoord, voor het oog der wereld was opgetreden, maar nu in een van Bungay’s achterkamers ondergegaan was als corrector van dien heer; en kapitein Sumph, een voormalig modepop, die nog altijd in de wereld verkeerde en in eene eenigszins duistere betrekking tot de letterkunde en den adel stond. Men zeide, dat hij eenmaal een boek had geschreven, dat hij een vriend van Lord Byron was geweest, dat hij familie was van Lord Sumphington. Anekdotes betreffende Byron waren bij hem dan ook schering en inslag, en zelden deed hij den mond open, of de naam van dien dichter of van sommige zijner tijdgenooten kwam er uit, bijv.: „Ik herinner mij, dat de arme Shelley op school eene goede aanteekening kreeg voor verzen, waarvan ik, voor den drommel, elken regel geschreven had;” of: „Ik herinner mij dat ik, toen ik met Byron te Missolonghi was, op Gamba wilde wedden,” en meer van dien aard. Pen merkte op, dat mevrouw Bungay met groote oplettendheid naar dezen heer luisterde; zijne anekdotes van de aristocratie, waarvan hij een lid was, bekoorden de uitgeversvrouw, en hij was in haar oog bijna een nog grooter man dan de groote mijnheer Wagg zelf. Ware hij maar met eigen rijtuig gekomen, mevrouw zou Bungay genoodzaakt hebben, elk werk van zijne pen, onverschillig over welk onderwerp, te koopen.
Mijnheer Bungay ging bij zijne gasten rond naarmate zij aankwamen en nam de honneurs van zijn huis met de grootste hartelijkheid waar. „Hoe vaart ge, mijnheer? Mooie dag, mijnheer? Verheugd u te zien, mijnheer! Betsi, mijne waardste, laat ik de eer hebben mijnheer Warrington aan u voor te stellen. Mijnheer Warrington, mevrouw Bungay; mijnheer Pendennis, mevrouw Bungay. Hoop dat ge goeden eetlust hebt, heeren. Gij hebt dat zéker, Doolan, want gij hebt altijd eene drommels goede maag gehad.”
„Heere, Bungay!” riep mevrouw Bungay uit.
„Nu, Bungay, die hier niet smakelijk eet, is moeielijk tevreden te stellen,” antwoordde Doolan met een knipoogje, en sloeg met de groote handschoenen op zijn mager been; terwijl hij te gelijker tijd eene vriendschappelijke toenadering tot mevrouw Bungay beproefde, welke die brave dame met verachting afwees. „Zij kon dien Doolan niet uitstaan,” verklaarde zij in vertrouwen aan hare bekenden, en al zijne vleiende pogingen om hare gunst te winnen, waren dan ook vruchteloos.
Onder die gesprekken kreeg mevrouw Bungay, die uit haar venster den blik over het menschdom liet gaan, een heerlijk visioen van een reusachtigen schimmel in het oog, dat met snelheid naderde. Achter het paard werden een paar witte leisels zichtbaar, door kleine witte handschoenen vastgehouden. Een gelaat, dat bleek, doch met een haarbos aan de kin rijk versierd was, het hoofd van een dwergachtig knechtje, dat boven de cab uitkeek, – deze heerlijke dingen openbaarden [310]zich aan de verrukte mevrouw Bungay. „Nu, ik moet zeggen, dat mijnheer Percy Popjoy stipt op zijn tijd is,” riep zij uit en zweefde naar de deur om den jongen edelman af te wachten.
„Het is Percy Popjoy, zeide Pen, toen hij uit het venster keek en een heer met blinkende verlakte laarzen uit de heen en weer zwaaiende cab zag stijgen; en het was inderdaad die jeugdige spruit van den adel – Lord Falconet’s oudste zoon, zooals wij allen best weten – die gekomen was, om met zijn uitgever, zijn uitgever in de Row, te dineeren.
„Op de school te Eton stond hij onder mij,” zeide Warrington; „ik had hem een beetje meer moeten afrossen.” Percy en Pen hadden eenige discussiën gehad in de debatteerclub te Oxbridge, waarvan de laatstgenoemde altijd verreweg het best was afgekomen. Percy kwam nu binnen met zijn hoed onder den arm en met een onbeschrijfelijken blik van zelfbehagen en onnoozelheid op zijn rond gelaat, met kuiltjes in de wangen, een gelaat, waarop de natuur een baardje onder de kin had doen ontspruiten, met zooveel inspanning echter, dat zij het overige van zijn gezicht geheel haarloos had gelaten.
De fungeerende kamerheer galmde uit: „Jonkheer Percy Popjoy,” tot groote verlegenheid van dien heer, dat hij zich zoo bij zijn titel hoorde aandienen.
„Waarom wilde die knecht volstrekt mijn hoed wegnemen, Bungay?” vroeg hij den uitgever. „Ik kan mijn hoed niet missen, – ik heb hem noodig om mijn compliment aan mevrouw Bungay te maken. Wat ziet ge er vandaag goed uit, mevrouw. Ik heb uw rijtuig niet in het park gezien; waarom zijt ge er niet geweest? Ik heb u daar gemist, – wezenlijk, dat is zoo!”
„Ik geloof, dat gij er eene aardigheid van maakt,” zeide mevrouw Bungay.
„Aardigheid? Ik heb nog nooit eene aardigheid gezegd in mijn gansch – Hé, wien zie ik hier? Hoe vaart ge, Pendennis? Hoe maakt ge het, Warrington? Oude vrienden van mij, mevrouw Bungay. Wel, wel, hoe drommel komt gij hier?” vroeg hij nogmaals en draaide zijne verlakte hielen naar mevrouw Bungay toe, die eerbied voor de beide jeugdige gasten van haar man begon te krijgen, nu zij zag, dat zij op vertrouwelijken voet met den zoon van een lord stonden.
„Hoe! kennen zij hem?” vroeg zij haastig aan mijnheer B.
„Deftige jongelui, dat verzeker ik je; de jongste is familie van den geheelen adel,” antwoordde de uitgever, en het echtpaar snelde glimlachende en buigende voorwaarts om bijna even groote personages als den jongen lord te verwelkomen; want er werden op dit oogenblik geen mindere lui dan de groote mijnheer Wenham en de groote mijnheer Wagg aangediend.
Mijnheer Wenham trad binnen met het stemmige gelaat en den half onderdrukten glimlach, waarmee hij gewoonlijk naar de punten zijner nette en kleine, glimmende laarzen, maar zelden naar den persoon, met wien hij in gesprek was, keek. Het witte vest van Wagg daarentegen was, als het ware, bestemd om de aandacht te trekken; zijn dik en rood gezicht, stralende bij de gedachte aan levendige grappen en een goed diner, schitterde daarboven uit. Hij deed gaarne zijne intrede in een gezelschap met een lachje en liet even gaarne, als hij des avonds heenging, eene grap achter, waarover men, na zijn vertrek, kon lachen. [311]Geen rampen of tegenspoeden (waarvan deze humorist evenzeer zijn deel had als de menschen, die geen grappen maken) konden zijne vroolijkheid geheel dempen. Welk verdriet hij hebben mocht, het vooruitzicht op een goed diner versterkte zijne verheven ziel weer, en zoodra hij een lord zag, begroette hij hem met eene woordspeling.
Wenham naderde dus mevrouw Bungay met een veelbeteekenenden glimlach en fluisterde haar iets toe, keek van onderen naar haar op en liet haar de punten zijner laarzen zien. Wagg verklaarde, dat zij er bekoorlijk uitzag, en ging daarop recht op den jonkheer los, dien hij kortaf Pop noemde, en dadelijk op eene grappige historie onthaalde, die, met hetgeen de Franschen gros sel noemen, gekruid was. Het deed hem evenzeer genoegen dat hij Pen zag, dien hij de hand schudde en gemeenzaam op den schouder klopte, want hij was zeer levendig en opgeruimd. Hij sprak op zeer luiden toon over hunne laatste ontmoeting, te Baymouth, en vroeg hoe het met hunne vrienden op Clavering Park ging en of Sir Francis het seizoen niet te Londen kwam doorbrengen, en of Pen een bezoek bij Lady Rockminster had afgelegd, die in de stad gekomen was – knappe oude dame, die Lady Rockminster! Dit alles zeide Wagg niet zoozeer om den wille van Pen, als wel tot stichting van het gezelschap, dat hij gaarne op de hoogte wilde brengen dat hij bezoeken op de buiterplaatsen van voorname lui aflegde en op een gemeenzamen voet met den adel stond.
Ook Wenham drukte onzen jongen vriend de hand – al hetgeen mevrouw Bungay met eerbied en genoegen opmerkte, zoodat zij later haar gevoelen over den invloed van mijnheer Pendennis aan Bungay te kennen gaf – een gevoelen, waarvan Pen meer voordeel trok dan hij vermoedde.
Pen, die eenige der werken van jufvrouw Bunion gelezen en zelfs bewonderd had (en iemand in haar dacht te vinden, eenigszins beantwoordende aan de beschrijving, die zij van zich zelve gegeven had in de Passiebloem, volgens welke zij in hare jeugd was:
Een bloempje, dat zijn blaeren
Voor stormwind tracht te sparen,
Een schuchtre hinde, in schaûw der linde,
Die vrijwaart voor gevaren,
en wier rijpere schoonheid zeker wel eenigszins verschillen zou van de ongekunstelde lieftalligheid harer eerste jeugd, maar die toch nog in de hoogste mate bekoorlijk en wegslepend zou wezen), zag, tot zijne verbazing en vermaak, eene groote en beenderige vrouw in eene satijnen japon voor zich, die met een stap als een grenadier op krakende schoenen de kamer binnenkwam. Wagg zag dadelijk, dat zij aan den gekreukten zoom van haar kleed een stroohalmpje binnenbracht, en zou zich gebukt hebben om het op te rapen; maar jufvrouw Bunion ontwapende de kritiek door dit sieraad zelve op te merken; zij zette er een harer groote voeten op, waardoor zij het van hare japon losmaakte, en bukte toen om het op te nemen, waarbij zij tegen mevrouw Bungay zeide, dat het haar speet, dat zij wat laat kwam omdat de omnibus zeer langzaam ging, maar dat het toch een groot geluk was, dat men dien ganschen langen weg van Brompton voor zes stuivers kon rijden. Niemand lachte om deze ontboezeming der dichteres, daar zij er zoo eenvoudig [312]mee voor den dag kwam. De achtenswaardige dame dacht aan geen schaamte over eene handeling, die het gevolg was van hare bekrompen omstandigheden.
„Is dat de Passiebloem?” vroeg Pen aan Wenham, naast wien hij stond. „Op haar portret in het boek is zij eene jonge vrouw, die er zeer goed uitziet.”
„Ge weet, dat passiebloemen, evenals alle andere, op den duur verwelken,” zeide Wenham; „jufvrouw Bunion’s portret is waarschijnlijk een aantal jaren geleden geschilderd.”
„Het neemt mij voor haar in, dat zij zich over hare armoede niet schaamt.”
„Mij ook,” antwoordde Wenham, die liever broodsgebrek zou geleden hebben dan met een omnibus naar een diner te rijden; „maar ik geloof niet, dat zij dat strootje zoo behoefde heen en weer te zwaaien, – gij wel, mijnheer Pendennis? Waarde jufvrouw Bunion, hoe vaart ge? Ik was van morgen bij eene voorname dame, waar iedereen met uw laatste werk dweepte. Dat vers op den doop van Lady Fanny Fantail perste der hertogin tranen uit de oogen. Ik zeide, dat ik het genoegen dacht te hebben u heden te zien, waarop zij mij verzocht u haar dank te betuigen en u te zeggen, dat het haar een overgroot genoegen had gedaan.”
Deze op natuurlijken toon en met een glimlachend gelaat verhaalde geschiedenis van eene hertogin, die Wenham pas dien zelfden morgen gesproken had, sloeg de douairière en den baronet van den armen Wagg geheel uit het veld en plaatste Wenham, als man van de groote wereld, boven Wagg. Wenham zorgde dit onschatbaar voordeel te behouden, en daar hij nu het woord geheel alleen had, liep hij van stapel met een aantal anekdotes betreffende de aristocratie. Hij trachtte Popjoy in het gesprek te trekken door het woord op deze of dergelijke wijze tot hem te richten: „Ik zeide nog heden morgen tegen uw vader,” of: „Ik geloof dat gij onlangs er bij waart, op die partij toen de hertog dit en dat zeide;” doch mijnheer Popjoy wilde hem zijn zin niet geven door aan het gesprek deel te nemen, maar voegde zich liever bij mevrouw Bungay aan het boogvenster, om naar de rijtuigen te kijken, die voor de deur aan den overkant stilhielden. Zoo hij niet wilde spreken, hoopte de gastvrouw ten minste, dat die akelige Bacon’s het zien zouden, dat zij zoo’n groot heer als Percy Popjoy op hare partij had weten te krijgen.
De klok der St.-Paulskerk verkondigde, dat het een half uur later was dan het uur, waarop mijnheer Bungay zijne gasten genoodigd had, en het gezelschap was nu voltallig, op twee personen na, die eindelijk voor den dag kwamen en waarin Pen met genoegen kapitein Shandon en diens vrouw herkende.
Toen beiden aan den heer en de vrouw des huizes hun compliment gemaakt en meer of minder hartelijke groeten met de meesten der aanwezigen gewisseld hadden, gingen Pen en Warrington naar hen toe en drukten met warmte de hand van mevrouw Shandon, die eenigszins ontroerd was bij de ontmoeting en de gedachte waar zij hem slechts weinige dagen te voren gezien had. Shandon was zoo netjes mogelijk gekleed en zag er zeer goed uit, met een rood fluweelen vest en een jabot, waarin zijne vrouw hare mooiste speld gestoken had. In weerwil van mevrouw Bungay’s voorkomendheid, of misschien juist ten gevolge [313]daarvan, was mevrouw Shandon zeer onthutst en bedeesd toen zij haar naderen moest. Mevrouw Bungay was dan ook ontzagwekkender dan ooit met haar rood satijnen kleed en den paradijsvogel op haar hoofd, en eerst toen zij met hare zware stem naar het lieve meisje gevraagd had, kreeg mevrouw Shandon weer wat moed en waagde zij het te spreken.
„Eene knappe vrouw,” fluisterde Popjoy tegen Warrington, „Stel mij aan kapitein Shandon voor, Warrington. Ik heb gehoord, dat hij een verbazend knappe kerel is, en zoo waar ik leef, ik aanbid al wat door verstand uitmunt!” En dit was de waarheid: de hemel had den heer Popjoy zelven niet met veel verstand toegerust, maar hem de gelukkige vatbaarheid geschonken om het verstand van anderen, zoo niet te begrijpen, althans te bewonderen. „En stel mij insgelijks aan jufvrouw Bunion voor. Ik heb gehoord, dat die ook heel knap is. Zij ziet er zeker wel wat wonderlijk uit, maar dat doet er niet toe. Wat drommel; ik beschouw mij zelven als een letterkundige en wensch daarom alle menschen van talent te kennen.” Aldus hadden de heeren Popjoy en Shandon het genoegen kennis met elkaar te maken. En thans werden de deuren der belendende eetzaal opengeworpen, waar de gasten binnentraden en hunne plaatsen aan tafel innamen. Pen had aan den éénen kant jufvrouw Bunion, en Wagg aan den anderen kant, want Wagg was met schrik de ledige plaats naast de dichteres ontvlucht, zoodat Pen zich genoodzaakt zag die te bezetten.
Het hoogbegaafde wezen sprak gedurende het diner niet veel, maar Pen merkte op, dat zij met den grootsten smaak at en nooit voor den wijn bedankte, dien de knecht haar aanbood. Nadat jufvrouw Bunion onzen vriend Pen, die eene voorname houding aannam en uiterst prachtig gekleed en versierd was met zijne mooiste kettingen, hemdknoopjes en linnengoed, een oogenblik had bekeken, beschouwde zij hem – en niet zonder reden – als een kwast, zoodat zij het beter achtte zich met haar eten te bemoeien, dan eenige notitie van hem te nemen. In later tijd vertelde zij hem dit, met hare gewone openhartigheid, zelve. „Ik hield u voor een dier fatjes uit de groote wereld,” bekende zij aan Pen. „Gij keekt zoo deftig als een kleine lijkbidder; en daar ik aan dien akeligen vent aan den anderen kant een vreeselijken hekel had, begreep ik, dat het beste was maar door te eten en te zwijgen.”
„En dat hebt gij allebei uitmuntend gedaan, beste jufvrouw Bunion,” gaf Pen lachend ten antwoord.
„Dat is ook zoo, maar eene volgende maal zal ik heel veel met u spreken; want gij zijt niet zoo deftig of dom, of ingebeeld als gij er uitziet.”
„Nu, jufvrouw Bunion, ik snak naar die „volgende maal,”” zeide Pen met lachende galanterie. Maar wij moeten nu tot den dag van heden en het diner in Paternoster Row terugkeeren.
De maaltijd was van den uitgezochtsten aard: „in den bloemrijken Gothischen stijl, zou ik het noemen,” fluisterde Wagg met zachte stem tegen Pen, die naast den humorist zat. De mannen met krakende laarzen en garen handschoenen waren talrijk en deftig, en voerden afgebroken gesprekken achter den rug der gasten, terwijl zij met de gerechten heen en weer liepen. Doolan, die er een iets wilde vragen, riep: „Jan!” en bloosde bij de gedachte hoe erg hij zich vergist had. Het knechtje van mevrouw Bungay was verloren onder al die statige en zwartgerokte knechts.
„Let eens op dien vreeselijk dikken kerel,” zeide Wagg. „Dat is een [314]lijkbidder uit Amen Corner, die begrafenissen en diners waarneemt. Hij zorgt voor warm en koud vleesch, begrijpt ge? Hij speelt hier voor keldermeester, en ik verzeker u, waarde heer Pendennis, zooals gij in uw leven ook zult ondervinden, dat, wanneer men bij een Londensch diner een nagemaakten keldermeester ziet, men ook nagemaakten wijn te drinken krijgt. Wat een bocht van sherry! – Zeg eens, Bungay, vriend, waar hebt gij deze heerlijke sherry vandaan gekregen?
„Het doet mij pleizier, dat ze u bevalt, mijnheer Wagg. Mag ik een glas met u drinken?” zeide de uitgever, „ik heb een partijtje uit den kelder van alderman Benning gekregen, en ik kan u verzekeren, dat ik er een goeden prijs voor betaald heb. Mijnheer Pendennis, doet gij mede? Op uwe gezondheid, heeren!”
„Die ouwe guit! denkt hij ons beet te hebben? Zijne sherry komt rechtstreeks uit de herberg,” zeide Wagg. „Zij is zoo buitengewoon koppig, dat men twee man noodig heeft om een paar glazen daarvan weg te dragen! Ik wou, Pendennis, dat ik hier eene flesch van den wijn van den ouden Steyne had; ik heb er met uw oom menige geledigd. Hij zendt dien wijn naar de menschen, waar hij gaat dineeren. Ik herinner mij nog, dat bij den armen Rawdon Crawley, den broeder van Sir Pitt Crawley – gouverneur van het Coventry-eiland Steynes’ chef altijd ’s morgens kwam en de keldermeester hem volgde met de champagne van Gaunt House, die reeds in het ijs stond.”
„Wat is dat lekker!” zeide Popjoy goedaardig. „Gij moet een cordon bleu in uwe keuken hebben.”
„Ja zeker,” antwoordde mevrouw Bungay, die hoogst waarschijnlijk in het denkbeeld verkeerde, dat hij van een braadspit sprak.
„Ik meen een Franschen kok,” zeide de wellevende gast.
„O ja, mylord,” hernam de gastvrouw van haar kant.
„Zegt uw artiste, dat hij een Franschman is, mevrouw?” riep Wagg.
„Dat weet ik niet!” antwoordde de vrouw van den uitgever.
„Als hij het zegt, dan is hij een farceur,” galmde mijnheer Wagg uit; maar niemand vatte de aardigheid, hetgeen den grappenmaker eenigszins in verlegenheid bracht. „Het diner is van Griggs op het plein der St.-Paulskerk; dat van Bacon ook,” fluisterde hij Pen toe. „Bungay schrijft, dat hij een daalder per couvert méér geeft, – en dat doet Bacon ook. Zij zouden elkanders ijs vergiftigen, als zij er bij konden komen. En wat de gemaakte schotels betreft, die zijn niets anders dan vergif. Deze – hm – ha – deze brimborion à la Sévigné is uitmuntend, mevrouw,” zeide hij, zich van een gerecht bedienende, dat de lijkbidder hem aanbood.
„Het doet mij genoegen dat het u smaakt,” antwoordde mevrouw Bungay rood wordende, daar zij niet wist of het gerecht zoo heette als Wagg het noemde, maar een duister vermoeden had, dat die heer den draak met haar stak. Bij gevolg begon zij mijnheer Wagg met vrouwelijke hartstochtelijkheid te haten, en zij zou hem van het kommando over Bungay’s tijdschrift ontzet hebben, indien zijn naam niet zoo beroemd ware geweest onder de boekhandelaars en zijne reputatie niet zoo groot in den lande.
Door de verschikking der gasten was Warrington aan de rechterhand van mevrouw Shandon gekomen, die in een eenvoudig zwart zijden kleedje, met verkleurde sieraden naast den welgedanen uitgever zat. De weemoedige glimlach der dame bewoog zijn niet licht te verteederen [315]hart tot medelijden. Niemand trok zich harer aan en zij zat naar haar man heen te zien, die zelfs eenige verlegenheid scheen te gevoelen tegenover sommige leden van het gezelschap. Wenham en Wagg kenden hem en zijne omstandigheden. Hij had met dezen laatste gewerkt en stond verre boven hem in geest, genie en kunde; maar Wagg schitterde als eene ster in de wereld en de arme Shandon was daar onbekend. Hij kon, onder het luidruchtig geschreeuw van dien minder beschaafden maar meer voorspoedigen man, niet aan het woord komen en dronk dus in stilte zijn wijn – zooveel wijn als men hem geven wilde; want hij stond onder toezicht. Bungay had den lijkbidder gelast, het glas van den kapitein niet te dikwijls te vullen en niet te vol te schenken. Het was eene treurige voorzorg, en des te treuriger omdat ze noodzakelijk was. Ook mevrouw Shandon wierp over de tafel heen onrustige blikken op hem, om zich te vergewissen, dat hij de palen niet te buiten ging.
Daar Wagg door het mislukken zijner eerste aardigheid uit het veld geslagen was, want hij was onbeschaamd en toch nog spoedig van zijn stuk gebracht, beperkte hij zijne conversatie gedurende het overige van het diner meerendeels tot Pen en sprak natuurlijk hoofdzakelijk over hunne buren. „Dit is een van Bungay’s groote revues,” zeide hij. „Wij allen hier zijn Bungavianen. Hebt ge Popjoy’s roman gelezen? Het was een oud verhaal, dat de arme Buzzard jaren geleden in een tijdschrift had geschreven, en dat geheel vergeten was, totdat Trotter (die dáár met dat groote halsboord is Trotter) het opvischte en op de gedachte kwam, dat het op de jongste schaking toepasselijk kon gemaakt worden. Bob schreef dus eenige hoofdstukken, die daarop betrekking hadden, Popjoy vergunde hem het gebruik van zijn naam en voegde er misschien hier en daar eene bladzijde bij, – en zoo verscheen de Verdwijning, of de Vlucht der hertogin. Het aardigste is, Popjoy naar zijn werk te vragen, want hij weet er geen woord van, – Zeg eens, Popjoy, wat is dat een heerlijk tooneel in het derde deel, waar de vermomde kardinaal, nadat de bisschop van Londen hem bekeerd heeft, de dochter der hertogin ten huwelijk vraagt.”
„Ik ben blij, dat gij het mooi vindt,” antwoordde Popjoy; „ik beschouw het ook als een mijner beste bladzijden.”
„Er staat geen woord van in het heele boek,” fluisterde Wagg Pen toe. „Ik heb het zelf uitgevonden. Nu, het zou geen slecht onderwerp voor een roman op kerkelijk gebied zijn.”
„Ik herinner mij, dat de arme Byron, Hobhouse, Trelawny en ik bij kardinaal Mezzocaldo te Rome dineerden,” begon kapitein Sumph, „en wij kregen Orvieto wijn aan tafel, waarvan Byron veel hield. Ik herinner mij nog hoe de kardinaal zich beklaagde, dat hij ongetrouwd was. Twee dagen later vertrokken wij naar Civita Vecchia, waar het jacht van Byron lag, – en, waarlijk, de kardinaal stierf binnen drie weken, en Byron was er zeer bedroefd over, want hij hield veel van hem.”
„Waarachtig! eene verduiveld boeiende geschiedenis,” zeide Wagg.
„Gij moest eenige van die verhalen in het licht geven, kapitein Sumph,” zeide Shandon, „wezenlijk, dat moest gij doen! Zulk een bundel zou onzen vriend Bungay rijk maken.”
„Waarom verzoekt gij Sumph niet, ze in uw nieuw blad – de – Hoe heet het ook? – te plaatsen, Shandon?” galmde Wagg uit. [316]
„Waarom vraagt gij hem niet, ze af te staan voor uw oud magazijn, het Wissewasje?” riep Shandon terug.
„Komt er een nieuw blad uit?” vroeg Wenham, die het heel goed wist, maar zich over de betrekking, waarin hij tot de drukpers stond, schaamde.
„Gaat Bungay een blad uitgeven?” riep Popjoy uit, die integendeel trotsch was op zijn letterkundigen naam en zijne bekendheid met letterkundigen. „Gij moet er mij ook bij gebruiken. Mevrouw Bungay, doe een goed woordje voor mij, dat hij mij gebruike! Wat moet het wezen: proza of verzen? Novellen, gedichten, reisbeschrijvingen, hoofdartikelen, wat ge maar wilt. Als Bungay maar betaalt, dan ben ik tot zijne orders, – dat ben ik, lieve mevrouw Bungay, wezenlijk.”
„Het zal Keukenpraatjes heeten,” bromde Wagg, „en de kleine Popjoy wordt belast met de rubriek Allerlei voor de jeugd.”
„Het zal de Pall Mall Gazette heeten, mijnheer, en het zal ons veel genoegen doen, als gij tot de medewerkers wilt behooren,” zeide Shandon.
„Pall Mall Gazette! Waarom Pall Mall Gazette?” vroeg Wagg.
„Omdat de redacteur te Dublin is geboren en de onderredacteur te Cork, omdat de eigenaar in Paternoster Row woont en het blad in Catherine Street, in het Strand, gedrukt zal worden. Vindt ge die redenen niet voldoende, Wagg?” zeide Shandon, die boos begon te worden. „Elke zaak moet een naam hebben. Mijn hond Ponto heeft ook een naam. Gij hebt ook een naam, en eene faam, die gij in meerdere of mindere mate verdient. Waarom maakt gij aanmerking op den naam van ons blad?”
„Elke andere naam zou evengoed zijn,” hernam Wagg.
„In ieder geval verzoek ik u, in gedachte te houden, dat het blad niet Hoe heet het ook genaamd is, mijnheer Wagg,” zeide Shandon. „Gij kent zijn naam zeer goed en – den mijnen ook.”
„En uw adres evenzeer,” zeide Wagg, maar op gedempten toon, en de goedhartige Ier was bijna oogenblikkelijk na de ontboezeming zijner drift weer kalm en noodigde Wagg met vriendelijke stem uit, een glas wijn met hem te drinken.
Toen de dames de tafel verlaten hadden, werd het gesprek nog luidruchtiger, en een oogenblik later stelde Wenham in eene beleefde rede voor, dat men op het welslagen van het nieuwe blad zou drinken, waarbij hij met hoogen lof over den geest en de geleerdheid van den redacteur, kapitein Shandon, uitweidde. Hij had tot stelregel zich nooit een dagbladschrijver tot vijand te maken, en in den loop van den avond deed hij de ronde en vereerde hij elk letterkundige met een opzettelijk voor hem bestemd compliment; den een verklaarde hij, dat zijn laatste artikel een diepen indruk op den minister van buitenlandsche zaken had gemaakt, en den ander vertelde hij, hoe opgetogen zijn boezemvriend, de hertog van Dit en Dat, was geweest over het talent, dat uit de laatste nommers van het tijdschrift sprak.
De partij liep af, en in weerwil van al de genomen voorzorgen stond de arme Shandon onvast op zijne beenen, en keerde hij naar zijne nieuwe woning terug met zijne trouwe gade aan zijne zijde, terwijl de koetsier om hem lachte. Wenham had een eigen rijtuig, waarmee hij Popjoy thuis bracht; en toen de „schuchtere” jufvrouw Bunion zag, dat mijnheer Wagg, die dicht in hare nabijheid woonde, zich gereedmaakte om te vertrekken, vroeg zij hem eene plaats in zijn rijtuig, tot groote spijt van dien heer. [317]
Pen en Warrington wandelden in den maneschijn naar huis. „En zeg mij nu eens,” zeide Warrington, „nu gij de letterkundigen van nabij gezien hebt, of ik ongelijk had toen ik zeide, dat deze stad duizenden menschen bevat, die geen boeken schrijven en echter even knap en geestig zijn als de personen, die het wèl doen?”
Pen moest bekennen, dat de letterkundige personages, waarmee hij kennis had gemaakt, in den loop van den avond niet veel hadden gezegd, dat het onthouden waard was. Eigenlijk was er gedurende de geheele partij geen woord over letterkunde gesproken; en, onder de roos, willen wij aan die oningewijden, die gaarne de levenswijze der letterkundigen en die heeren zelven zouden willen kennen, wel toevertrouwen, dat er geen lieden bestaan, die zoo weinig over boeken spreken, of ze misschien lezen, als juist de letterkundigen.
Het nieuwe blad maakte aanvankelijk veel opgang. Algemeen geloofde men, dat het door eene invloedrijke staatkundige partij ondersteund werd, en onder de medewerkers noemde men aanzienlijke namen. Bestond er grond voor die geruchten? Wij mogen ons niet uitlaten of zij juist of onjuist waren, maar wel mededeelen, dat een artikel over de buitenlandsche politiek, hetwelk men algemeen toeschreef aan een lord, wiens betrekkingen tot het departement van buitenlandsche zaken zeer goed bekend waren, eigenlijk gesteld was door kapitein Shandon in de gelagkamer der herberg the Bear and Staff in de nabijheid van Whitehall Stairs, waar de drukkersjongen hem op het spoor was gekomen, en waar een zijner letterkundige handlangers, zekere mijnheer Bludyer, tijdelijk zijn verblijf hield; en dat eene reeks artikelen over de financiën, die ieder afkomstig achtte van een groot staatsman in het Lagerhuis, in waarheid uit de pen van den heer George Warrington, van den Upper Temple, gevloeid waren.
Het is echter zeer mogelijk, dat er eenige betrekkingen tusschen de Pall Mall Gazette en deze invloedrijke partij bestaan hebben. Men zag Percy Popjoy (wiens vader, Lord Falconet, tot die partij behoorde) niet zelden de trap naar Warrington’s kamer opklimmen; en er kwamen eenige berichten in het blad voor, die de aandacht trokken en alleen uit zeer bijzondere bronnen afkomstig konden zijn. Er verschenen ook verscheidene gedichten, schraal van gedachte, doch gezwollen en opgeblazen van toon en met de letters P. P. onderteekend, in de Pall Mall Gazette voor, en het valt niet te ontkennen, dat Popjoy’s roman op het overdrevenste in het nieuwe blad geprezen werd.
Aan het staatkundige gedeelte van het blad nam mijnheer Pen geen deel, maar bij de rubriek Letterkunde behoorde hij tot de ijverigste medewerkers. Het bureau der Pall Mall Gazette was, gelijk wij vernomen hebben, in Catherine Street, in het Strand, en dikwijls liep Pen met zijne manuscripten op zak en met groote drukte en genoegen daarheen – een genoegen zooals men bij den aanvang zijner letterkundige loopbaan smaakt, als het nog iets nieuws is, zich gedrukt te zien en [318]men zich nog vleit met de gedachte, dat men door zijn schrijven eenig opzien in de wereld baart.
Hier was het, dat de heer Jack Finucane, als onderredacteur, met behulp van schaar en stijfsel, het blad „opmaakte”, eene zorg, die aan hem opgedragen was. Hij liet een arendsoog over al de dagbladberichtjes gaan, die met de voorname wereld, welke zijne rubriek was, in eenig verband stonden. Hij liet geen sterfgeval of geen diner onder de aristocratie voorbijgaan, zonder ze in de kolommen van zijn blad te vermelden; en uit de meest onbeteekenende provinciale blaadjes en de verst verschijnende Schotsche en Iersche couranten vischte hij verbazende berichten en nieuwtjes betrekkelijk de hoogere kringen der maatschappij op. Het was een verheven, ja een treffend gezicht voor een wijsgeer, den weledelen heer Jack Finucane, met een bord eten uit de restauratie en een glas porter uit de herberg, hetgeen zijn middagmaal uitmaakte, de feesten der grooten te zien beschrijven alsof hij mede aangezeten had, en hem in eene gelapte broek en morsige hemdsmouwen de schitterendste partijen der voorname wereld met opgeruimden zin te zien schetsen en rangschikken. De tegenstrijdigheid tusschen Finucane’s werk en zijne manieren en kleeding kwam zijn nieuwen vriend Pen zeer kluchtig voor. Sedert Jack het dorp verlaten had, waar hij geboren was en vermoedelijk geene zeer hooge positie had bekleed, had hij zelden ander gezelschap gezien dan dat der gelagkamers waar hij verkeerde, terwijl men daarentegen uit hetgeen hij schreef zou afgeleid hebben, dat hij met ambassadeurs dineerde en dat het groote venster der club van White de plaats was, waar hij zich gewoonlijk ophield. Wel is waar vergiste hij zich wel eens in zijne beschrijvingen; maar het was de Ballinafad Sentinel, waarvan hij de particuliere correspondent was, die daarvan te lijden had, en niet de Pall Mall Gazette, want Jack mocht daarin niet veel schrijven, omdat zijne Londensche patroons van oordeel waren, dat hij de schaar en den stijfselpot beter hanteerde dan de pen.
Pen gaf zich veel moeite om zijne recensiën zoo goed mogelijk te maken, en daar hij vrij veel algemeene lectuur in zijne jeugdige jaren verzameld had, en eene levendige verbeelding en eene zekere soort van humor bezat, bevielen zijne artikelen aan de bestuurders van het blad en aan het publiek, zoodat hij het fiere bewustzijn had, dat hij het geld verdiende, dat hij ontving. Wij kunnen ons overtuigd houden, dat de Pall Mall Gazette geregeld op Fairoaks ontvangen en daar door de beide dames met verrukking gelezen werd. Ook op Clavering Park, waar wij weten dat eene jonge dame, die grooten smaak had in de letterkunde, woonde, was men er op geabonneerd; en de oude doctor Portman zelf, aan wien de weduwe de nommers zond, nadat zij haar zoons artikelen van buiten had geleerd, gaf zijne goedkeuring over de voortbrengselen van Pen te kennen en zeide, dat de jongen geest, smaak en verbeeldingskracht bezat en, zoo niet als een geleerde, althans als een gentleman schreef.
En wat stond onze vriend majoor Pendennis verbaasd en verrukt, toen hij in een zijner clubs, de Regent, Wenham, Lord Falconet en eenige andere heeren van naam en rang, die daar bijeen waren, hoorde spreken over de Pall Mall Gazette en over een artikel in dat blad, waarin bitter de draak werd gestoken met een boek, dat de vrouw van een lid der oppositie onlangs uitgegeven had. Het was eene Reis door Spanje [319]en Italië door de gravin van Muffborough, waarin men niet wist wat het wonderbaarlijkste was, het Fransch of het Engelsch, welke beide talen de lady even slecht schreef, zoodat de recensent met blijkbaar leedvermaak hare „bokken” bij de horens had gegrepen. Die recensent was niemand anders dan Pen; met de grootste dartelheid en uitgelatenheid sprong en danste hij rondom zijn slachtoffer; en dit alles met verwonderlijk goed voorgewenden ernst en wellevendheid. Er was geen woord in het gansche artikel, dat onbeleefd was of een gentleman niet zou betaamd hebben, en echter werd het ongelukkige voorwerp der kritiek ontleed en gedurende de operatie uitgelachen. Op Wenham’s galachtig gelaat verscheen een trek van boosaardig genoegen, terwijl hij die kritiek las. Lady Muffborough had hem het gansche afgeloopen jaar niet ééns op hare partijen genoodigd. Lord Falconet grinnikte en lachte hardop, want hij en Lord Muffborough waren sedert hunne intrede in het leven mededingers geweest. Deze heeren nu maakten hun compliment aan majoor Pendennis, die tot dusverre ternauwernood acht had geslagen op sommige wenken in de brieven van Fairoaks, betrekkelijk „het aanhoudende en zware letterkundige werk van mijn lieven Arthur, die, naar ik vrees, de gezondheid van den armen jongen ondermijnen zal,” en het geheel beneden zijne waardigheid als majoor en gentleman had gerekend, eenige notitie van mijnheer Pen en zijne courantwerkzaamheden te nemen.
Maar toen het orakel Wenham het stuk van den jonkman prees; toen Lord Falconet, die door Percy Popjoy was ingelicht, aan den jongen Pen genie toekende; toen de groote Lord Steyne zelf, wien de majoor het artikel toonde, er bij lachte en schaterde, en zwoer dat het „best” was en dat die Muffborough er van zou krimpen als een walvisch onder den harpoen, toen begon de majoor, door plichtgevoel gedreven, zijn neef zeer te bewonderen, en riep hij uit: „Te drommel, er zit toch wat in den jongen schavuit en hij zal het nog wel tot iets brengen; dat heb ik altijd gezegd!” en met eene hand, die van genoegen beefde, schreef hij aan de weduwe te Fairoaks al wat die groote lui tot lof van Pen gezegd hadden; en tevens richtte hij eene uitnoodiging aan den „jongen schavuit” om eene côtelet bij zijn ouden oom te komen eten, en voegde er bij, dat hij in last had hem op een diner op Gaunt House mede te brengen, daar Lord Steyne met iedereen ingenomen was, die hem door dwaasheid, geestigheid, botheid, zonderlingheid, gemaaktheid, opgeruimdheid of eenige andere eigenaardigheid vermaken kon. Pen wierp dien brief over de tafel aan Warrington toe, en was wel wat te leur gesteld, dat de ander er niet opgetogen van stond.
Jonge recensenten bezitten een ongeloofelijken moed. Zij klimmen op den rechterstoel en vellen, bijna zonder aarzelen, een oordeel over de ingewikkeldste of diepzinnigste werken. Als men in die dagen Macaulay’s Geschiedenis, of Herschel’s Sterrekunde aan Pen had voorgelegd, zou hij de deelen doorbladerd, onder het genot eener sigaar zijn oordeel gevestigd en daarop zijne hooge goedkeuring over die beide schrijvers te kennen gegeven hebben, alsof hij van nature hun meerdere en hun toegevende meester en patroon ware geweest. Met behulp van de Biographie universelle of van het Britsch Museum maakte hij een beknopt overzicht van een of ander tijdperk der geschiedenis, en haalde namen, datums en feiten op zulk eene meesterlijke en ongedwongen wijze aan, dat hij zijne mama op Fairoaks, die zich verwonderde waar [320]haar zoon zoo verbazend veel kon gelezen hebben, verstomd deed staan; wat hem zelven ook overkwam, als hij zijne artikelen na verloop van twee of drie maanden herlas en het onderwerp, dat hij toen behandelde, en de boeken, die hij raadpleegde, vergeten had. Mijnheer Pen erkent, dat hij in dat tijdperk zijns levens niet geaarzeld zou hebben, binnen vier en twintig uren over de grootste geleerden een gevoelen te uiten, of een oordeel over de Encyclopaedie te vellen. Gelukkig was Warrington dáár, om hem uit te lachen en door aanhoudende en heilzame spotternijen zijne aanmatiging te temperen; anders zou hij wellicht onuitstaanbaar verwaand zijn geworden, want Shandon was met de voortvarendheid en luchtigheid van zijn jongen adjudant zeer ingenomen, en Pen’s vlugge en geestige stijl beviel hem werkelijk beter dan dergelijke betoogen van den ouderen medewerker.
Maar ofschoon men Pen wegens zijne onbescheidenheid en eene zekere voorbarigheid in zijn oordeel te recht moest misprijzen, was hij een volkomen eerlijk recensent en zelfs veel te onschuldig voor de bedoelingen van Bungay, die meer dan eens bitter gromde over Pen’s onpartijdigheid. Zelfs geraakte Pen daarover op zekeren dag in woordenwisseling met zijn patroon den kaptein. „Wat hebt gij daar in ’s hemels naam gedaan, mijnheer Pendennis,” riep Shandon uit; „daar hebt gij een van Bacon’s boeken geprezen! Bungay kwam heden morgen woedend bij mij, toen hij eene gunstige beoordeeling van een der werken van die gehate firma aan den overkant in het blad vond.”
Pen zette van verbazing groote oogen op. „Wilt gij daarmee zeggen, dat wij geen boek moeten prijzen, dat bij Bacon uitgegeven is?” vroeg hij; „of dat wij, al zijn de boeken goed, ze slecht moeten noemen?”
„Beste jonge vriend – denkt gij, dat een welgezind uitgever een kritisch blad opricht om zijn mededinger te bevoordeelen?” vroeg Shandon.
„Natuurlijk om zich zelven te bevoordeelen, maar tevens om de waarheid te spreken,” antwoordde Pen: „ruat coelum, om de waarheid te spreken!”
„En mijn prospectus dan?” vervolgde Shandon met een spottenden lach; „zoudt gij, wat daarin gezegd is, voor evangelie houden?”
„Met uw verlof, dat is de vraag niet,” zeide Pen, „en ik geloof ook niet, dat gij sterk op een antwoord aandringt. Ik had wel eenig gemoedsbezwaar over dat prospectus en heb er met mijn vriend Warrington over gesproken. Wij kwamen echter daaromtrent overeen,” vervolgde Pen lachend, „dat, ofschoon het prospectus vrij winderig en dichterlijk gesteld was en de reus buiten op het uithangbord veel grooter was geschilderd dan het origineel binnen in de tent, ons die kleine onnauwkeurigheid niet behoefden aan te trekken, maar ons deel in de vertooning konden spelen zonder onze eer te verbeuren of er gewetenswroeging bij op te doen. Wij zijn de vedelaars en spelen onze deuntjes; maar gij zijt de spelleman.”
„En de aanvoerder van de karavaan,” zeide Shandon. „Nu, het doet mij in ieder geval pleizier, dat uw geweten u de vrijheid geeft, voor ons te spelen.”
„Ja maar,” zeide Pen, vervuld met de waardigheid zijner positie, „wij zijn in Engeland allemaal partijmannen, en ik zal, als Brit, aan mijne partij getrouw blijven. Ik zal de onzen zoo zacht mogelijk behandelen, want men behoeft zijne eigen glazen niet in te smijten, en den vijand zoo hard raken als gij verkiest, kapitein, maar met eerlijke [321]wapenen. Ik geloof, dat men niet altijd de volle waarheid kan vertellen; maar men kan zorgen niets te vertellen dan de waarheid; en ik zou liever honger lijden, bij den hemel, en nooit een duit meer met mijne pen verdienen,” (Pen zwaaide dat geduchte wapen nu sinds zes weken en sprak er met de grootste geestdrift en eerbied van) „dan een tegenstander op verraderlijke wijze te treffen of hem, indien ik hem eene plaats moest aanwijzen, lager te stellen dan hij verdiende.”
„Nu, mijnheer Pendennis, als wij Bacon willen verbrijzelen, zullen wij een anderen hamer moeten zoeken,” zeide Shandon met onverstoorbare goede luim, terwijl hij zeer waarschijnlijk bij zich zelven dacht: „Over eenige jaren zal de jonge heer zoo moeielijk niet meer zijn.” De oude aanvoerder zelf kende zulke gemoedsbezwaren niet meer. Hij had sinds jaren aan zooveel verschillende zijden gevochten en gemoord, dat zijn geweten niet meer sprak. „Wel, wel, wat hebt gij een fijngevoelig geweten, mijnheer Pendennis,” riep hij uit. „Het is de schat van alle nieuwelingen, en ik geloof dat ik eens zelf er ook een gehad heb; maar die soort van waan verdwijnt, als men in de wereld komt, en ik zal de moeite niet doen om een kunstmatig vernis over mij heen te leggen, zooals onze vrome vriend Wenham, of die Wagg, dat toonbeeld van deugd.”
„Ik weet niet, kapitein, of de schijnheiligheid van sommigen niet nog beter is dan de schaamteloosheid van anderen.”
„Het is in ieder geval voordeeliger,” zeide de kapitein, op de nagels bijtende. „Die Wenham is zoo’n domme kwakzalver als ooit zijne kunsten vertoond heeft, en echter ziet ge in welk een fraai rijtuig hij naar zijne diners rijdt. Te drommel, het zal lang duren eer mevrouw Shandon in haar eigen rijtuig rijdt. God sta het arme schepseltje bij!” En na deze kleine woordenwisseling en samenspraak verliet Pen zijn chef en trok zijne eigen moraal uit de beschouwingen van den kapitein. „Daar hebben wij nu een man,” dacht hij, „toegerust met genie, geest, geleerdheid en andere gelukkige natuurlijke begaafdheden; en zie nu hoe hij die verwoest heeft door zijne eer te verkoopen en de achting voor zich zelven te verspelen. Pas op u zelven, Pen! gij zijt al verwaand genoeg! Wilt gij uwe eer voor een appel en een ei verkoopen? Neen, met Gods hulp zullen wij, wat er gebeure, eerlijk blijven en zal onze mond, als die zich opent, niets dan de waarheid spreken.”
Er was voor mijnheer Pen eene straf of ten minste eene beproeving in aantocht. Uit het eerstvolgende nommer van de Pall Mall Gazette las Warrington, gierende van het lachen, een artikel voor, dat onzen vriend Arthur, die juist zelf aan eene recensie voor het volgende weeknommer van dat blad zat te werken, in het geheel geen pleizier deed, want het Lente-jaarboek werd daarin door een onbekend schrijver vreeselijk gehavend. En geen der medewerkers van het jaarboek kwam er slechter af dan juist Pen. Zijne verzen waren niet met zijn eigen naam, maar onder een verdichten naam in het Lente-jaarboek verschenen. Hij had het werk zelf niet willen recenseeren, waarop Shandon het aan Bludyer gegeven had, met aanbeveling om het kort en klein te slaan. En dit had de ander ook trouw gedaan. Bludyer, die geene geringe talenten bezat en tot een ras van dagbladschrijvers behoorde, hetwelk, naar ik geloof, tegenwoordig geheel uitgestorven is, bezat onder zijne beroepsgenooten een zekeren naam, wegens zijn toomeloozen humor. Hij vernielde en vertrapte de arme lentebloemen met even weinig barmhartigheid [322]als een os in een bloembed dat doet; en toen hij dat deeltje naar hartelust had vermorzeld, verkocht hij het aan een boekenstalletje en onthaalde zich voor de opbrengst op eene flesch cognac.
Men zal ons wel vergunnen eenige maanden in het leven van mijnheer Arthur Pendennis met stilzwijgen te laten voorbijgaan, in welke misschien vele gebeurtenissen hebben plaats gehad, die belangrijker en treffender voor hem zelven waren dan zij waarschijnlijk voor den lezer dezer gedenkschriften zouden zijn. Wij zagen hem in het vorige hoofdstuk geregeld werkzaam als broodschrijver, zooals mijnheer Warrington zich zelven en zijn vriend geliefde te betitelen; en wij weten, dat al wat men om den broode doet, hetzij op rechtsgeleerd of letterkundig gebied, hetzij als hulpprediker, of als krijgsman, of als kantoorklerk, een vervelend en langdradig routinewerk is. De arbeid van den eenen dag gelijkt maar al te zeer op dien van den anderen. Een letterkundige moet dikwijls, evenals ieder ander loonbediende, zijn werk verrichten als het hem walgt, of tegen zijn zin en ondanks ziekelijkheid of luiheid, of al stuit de zaak, waaraan hij juist zijne kunst moet toonen, hem tegen de borst. Wanneer gij uw brood met Pegasus moet verdienen (gelijk licht het geval kan zijn met dengeen, die niets anders geldwaardigs bezit), vaarwel dan poëzie en hemelvlucht; Pegasus gaat voortaan, evenals mijnheer Green’s luchtbol, op vooraf bepaalde tijdstippen omhoog, als de toeschouwers hun geld neergepast hebben. Pegasus loopt in het tuig met eene kar, of een rijtuig achter zich, over den steenweg. Dikwijls hijgt Pegasus onder het werk en knikken hem de knieën, en niet zelden krijgt hij van den koetsier nog een zweepslag op den koop toe.
Laat ons medelijden met Pegasus echter niet al te groot zijn. Er bestaat niet ééne reden waarom dit dier, meer dan eenig ander schepsel op Gods wereld, van arbeid, ziekte of achteruitgang bevrijd zou zijn. Als Pegasus de zweep krijgt, heeft hij die dikwijls verdiend, en ik, voor mij, protesteer gaarne met mijn vriend George Warrington tegen de leer, welke sommige dichterlijk-gezinde bewonderaars ingang zouden willen doen vinden, dat de letterkundigen, de zoogenaamde menschen van genie, bevrijd zouden moeten zijn van de prozaïsche verplichtingen van het dagelijksche, broodbehoevende, belastingbetalende leven, en niet zouden moeten werken en betalen gelijk hunne naasten.
Daar de Pall Mall Gazette voorgoed gevestigd en Arthur’s verdienste als een levendig, geestig en onderhoudend recensent erkend was, werkte hij iedere week zeer vlijtig aan beoordeelingen van werken, die binnen den kring van zijn gebied lagen, en schreef hij zijne beschouwingen ontegenzeglijk luchtig, maar eerlijk, en zoo goed hij kon. Misschien werd een geschiedschrijver van vijf dozijn jaren, die het vierde eener eeuw besteed had aan het samenstellen van een werk, waarover onze jonge heer, na een paar dagen zoekens in het Britsch Museum, den staf brak, wel eens niet geheel naar verdienste behandeld door zulk een [323]vlug beoordeelaar; of werd een dichter, die verhevene sonnetten en oden zoolang gepolijst had tot hij ze het publiek en zijn roem waardig achtte, geërgerd door twee of drie dozijn scherpe regels van mijnheer Pen, waarin de verdiensten van den dichter werden geschat door den criticus, alsof deze een rechter op zijn zetel was en de ander een ellendig beschuldigde, die voor hem sidderde. De tooneelspelers beklaagden zich ook bitter over hem, en zeer waarschijnlijk is het, dat hij te bar jegens hen was. Doch, alles wel beschouwd, richtte hij niet veel schade aan. Tegenwoordig is het anders, gelijk wij weten; maar er waren in Pen’s tijd zoo weinige groote geschiedschrijvers, groote dichters of groote acteurs, dat er bijna geene optraden, om aan zijn lessenaar hun vonniste komen vernemen. Degenen, die eene kleine afstraffing ondergingen, kregen over het geheel niets anders dan hun verdiend loon, ofschoon de rechter niet veel knapper of wijzer was dan de personen, die hij vonniste, en zich ook niet als zoodanig beschouwde. Pen bezat veel gevoel voor humor en rechtvaardigheid en koesterde daarom geen overdreven ingenomenheid met zijne eigen werken; bovendien had hij zijn vriend Warrington aan zijne zijde – een geducht criticus zoodra de jonkman overhelling tot verwaandheid aan den dag legde, en onbarmhartiger voor Pen dan deze ooit was voor degenen, die bij zijne letterkundige rechtbank hun vonnis vernamen.
Met dezen critischen arbeid en door nu en dan hoofdartikelen aan het blad te leveren, als onze uitstekende publicist zijn gevoelen kon openbaren zonder nadeel voor het blad, verdiende mijnheer Arthur Pendennis met vrij wat moeite de som van vier pond vier shillings ’s weeks. Hij leverde ook opstellen aan magazijnen en tijdschriften en wordt verdacht gehouden (ofschoon hij zich daarover nooit heeft willen uitlaten) de Londensche correspondent van de Chatteries Champion te zijn geweest, die toenmaals verscheidene zeer levendige en keurig geschreven brieven uit de hoofdstad bevatte. Op deze wijze gelukte het den voorspoedigen jonkman bijna vierhonderd pond ’s jaars te verdienen, en de tweede Kerstmis na zijne aankomst te Londen kon hij werkelijk honderd pond voor zijne moeder meebrengen, als korting op hetgeen hij aan Laura verschuldigd was. Elk lezer, die de zoon-aanbidding van moeders heeft bijgewoond, die de argelooze liefde kent, waarmee vrouwen ten platten lande de loopbaan harer lievelingen te Londen volgen, zal zich kunnen voorstellen, dat mevrouw Pendennis al de werken van haar zoon tot de laatste letter las en hem voor den diepzinnigsten denker en den sierlijksten schrijver van zijn tijd hield; dat zij die betaling van honderd pond als een bewijs van engelendeugd beschouwde; dat zij vreesde, dat hij door dit werken zijne gezondheid knakken zou, en dat zij verrukt stond toen hij haar vertelde van de kringen, waarin hij verkeerde, en van al de mannen, groot in de letteren en in de wereld, waarmee hij in aanraking kwam. Welke zaligheid vervult het hart der moeders en zusters thuis in Somersetshire, als aan Jan eene rechtszaak is opgedragen, als Piet op een of ander bal is genoodigd, als Klaas dezen of genen grooten en vermaarden man op een diner ontmoet heeft! Wat worden de brieven van den veelbelovenden lieveling herlezen en in het geheugen bewaard! Wat leveren zij stof tot dorpsgesprekken en gelukwenschingen van vrienden! In den tweeden winter kwam Pen voor zeer korten tijd over en bracht vroolijkheid in de eenzame woning te Fairoaks. Helena had haar zoon nu geheel voor zich zelve; Laura was [324]uit logeeren bij de oude Lady Rockminster; de bewoners van Clavering Park waren afwezig; de enkele oude huisvrienden, met doctor Portman aan het hoofd, kwamen een bezoek bij mijnheer Pen afleggen en behandelden hem met in het oog loopenden eerbied. Er heerschte niets dan liefde, vertrouwen en genegenheid tusschen moeder en zoon. Het waren de gelukkigste paar weken, die de weduwe, en misschien haar zoon ook, tot nog toe beleefd had. Die vacantie ging maar al te spoedig voorbij: Pen keerde in het gewoel der wereld terug en de teerhartige weduwe bleef weer eenzaam achter. Zij zond Arthur’s geld aan Laura. Ik weet niet waarom deze jonge dame de gelegenheid aangreep om het huis te verlaten toen Pen daarheen kwam, en evenmin of hare afwezigheid Pen speet dan hem wel verlichting schonk.
En ten gevolge van zijne eigen verdiensten èn door de aanbevelingen van zijn oom was hij in dezen tijd te Londen goed geïntroduceerd en zoowel in de letterkundige als in de voorname kringen bekend. In de eerstgenoemde was zijn roep van voornaamheid hem van geen geringen dienst. Men hield hem voor een heer van ruime middelen, die nog meer te wachten had, en die voor zijn genoegen schreef, en beter aanbeveling dan dit laatste bestaat er niet voor een jongmensch, die de letterkundige loopbaan wil betreden. Bacon, Bungay en Co. achtten zich vereerd, dat zij artikelen van hem ontvingen; mijnheer Wenham vroeg hem te dineeren; mijnheer Wagg beschouwde hem met een gunstig oog, en zij vertelden overal, hoe zij hem ten huize van voorname lui ontmoet hadden, waar hij zeer welkom was, daar men er zich om zijne tegenwoordige of toekomstige middelen niet bekommerde en hij zich goed wist voor te doen en den naam van knapheid had. Ten slotte werd hij in het eene huis gevraagd, omdat men hem in het andere gezien had; en op die wijze vertoonde zich het Londensche leven in al zijne verscheidenheid aan zijn oog; hij werd met allerlei slag van menschen, van Paternoster Row tot Pimlico, gemeenzaam bekend, en was evengoed thuis op de diners in Mayfair als aan de tafels in de herbergen, waar verscheidene zijner pengenooten gewoonlijk bijeenkwamen.
De jonkman, die vol levenslust en weetgierigheid was en zich gemakkelijk schikte naar iedereen met wien hij in aanraking kwam, gevoelde zich op zijn gemak onder die zonderlinge verscheidenheid en mengeling van menschen en maakte het zich overal, waar hij kwam, aangenaam of althans gemakkelijk. Zoo ontbeet hij bijv. heden of morgen bij mijnheer Plover met een pair, een bisschop, een redenaar uit het parlement, een paar voorname dames, een populair predikant, den schrijver van den laatsten nieuwen roman, en den allerlaatsten lion, die uit Egypte of Amerika was aangevoerd; en dit voorname gezelschap verwisselde hij vervolgens met de achterkamer van het dagbladbureau, waar hem pen en inkt en de vochtige proefbladen lagen te wachten. Daar zat dan Finucane met de laatste nieuwstijdingen uit de Row; en een oogenblik later kwam Shandon binnen, groette Pen met een hoofdknik, en begon aan het andere eind der tafel, met een fleschje sherry naast zich, dat de loopjongen altijd stilzwijgend kwam brengen zoodra hij den kapitein in het oog kreeg, zijn hoofdartikel te krabbelen; of men hoorde mijnheer Bludyer’s bulderende stem in het voorvertrek, waar die bloeddorstige criticus de boeken op de toonbank in beslag nam, in weerwil van het bedeesde verzet van mijnheer Midge, den uitgever van het blad, en na de boeken dan doorgebladerd te hebben, verkocht hij ze aan zijn gewone [325]boekenstalletje, at en dronk in eene herberg van de opbrengst, vroeg vervolgens om papier en inkt en begon den auteur van zijn diner en van den roman „uit te kleeden.” Tegen den avond wandelde mijnheer Pen den weg naar zijne club op en haalde Warrington daar af, om eene wandeling voor hunne gezondheid te gaan doen. Door deze lichaamsbeweging zetten zich de longen uit en verschafte men zich eetlust, waarna Pen het geluk had zijne opwachting te mogen gaan maken in verscheidene alleraangenaamste huizen, die voor hem openstonden; of hij had de geheele stad voor zich tot zijne uitspanning. Dan had men verder de opera; de herberg de Adelaar; of een bal in Mayfair; of een stil avondje met eene sigaar en een boek en een lang gesprek met Warrington; of een heerlijk nieuw lied in de Achterkeuken. In dezen tijd zijns levens zag mijnheer Pen alle soorten van plaatsen en menschen; en zeer waarschijnlijk is het, dat hij niet wist hoe goed hij zich vermaakte dan eerst daarna, toen bals hem geen genoegen meer opleverden, en kluchtspelen hem niet meer deden lachen, de aardigheden in de koffiehuizen hem volstrekt niet meer troffen, en de lieftalligste danseres, die ooit hare enkels liet zien, niet in staat was hem na het diner van zijn stoel te lokken. Op zijn tegenwoordigen rijpen leeftijd, zijn al deze genoegens voorbij, en de tijd daarvoor is ook voorbij. Het is nog slechts zeer weinige jaren geleden – maar die jaren zijn verdwenen, gelijk de meeste dier menschen. Bludyer zal nooit meer de schrijvers vertrappen of de kasteleins oplichten. De geleerde en verkwistende, de geestige en onverstandige Shandon is in den laatsten slaap gewiegd. De eenvoudige Doolan is onlangs begraven; hij zal nooit meer kruipen of pluimstrijken, nooit meer zwetsen of whisky-grog drinken.
Het was thans in het drukste van het seizoen, en de bladen, die het nieuws uit de voorname wereld behelsden, stonden vol berichten over de groote feestmaaltijden, partijen en bals, die de aanzienlijke kringen verlevendigden. De koning hield levers en receptiën in het St.-Jamespaleis; aan de vensters der clubs zag men niets dan hoofden en roode gezichten van deftige heeren, die de couranten zaten te lezen; duizenden rijtuigen rolden langs de Serpentine, en geheele eskadrons dandy’s te paard draafden door Rotten Row. In één woord, iedereen was in de stad, en natuurlijk kon majoor Arthur Pendennis, die ook wat te beteekenen had, niet afwezig zijn.
Het hoofd met een sierlijken zijden zakdoek omwikkeld en de magere gestalte in eene bonte, Turksche kamerjapon gehuld, zat deze waardige heer op zekeren morgen in het hoekje van den haard met de voeten in een lauw warm bad, terwijl hij zijn eerste kopje thee dronk en de Morning Post doorliep. Hij kon den dag niet ingaan, zonder twee uren aan zijn toilet te besteden, zonder zijn kopje thee te drinken, zonder de Morning Post te lezen. Ik geloof, dat niemand ter wereld buiten Morgan, ja Morgan’s meester zelf niet, wist hoezeer de majoor verzwakte en veranderde, en welk een aantal kleine gemakken hij noodig had.
Gelijk wij mannen, naar onze gewoonte, smalen op eene oude coquette, op haar blanketsel, hare reukwateren, hare lokken, en op de ontelbare, ons onbekende kunstgrepen, die men zegt dat zij aanwendt om de verwoestingen van den tijd te verhelpen en de bekoorlijkheden weer terug te roepen, waarvan de jaren haar beroofd hebben, zoo mogen [326]wij ook vooronderstellen, dat de dames van haar kant zeer goed weten dat de mannen even ijdel zijn als zij, en dat het toilet van een ouden fat even omslachtig is als het hare. Hoe houdt de oude Blushington dat eeuwigdurende rozenblosje op zijne wangen? en waar haalt de oude Blondel het middel vandaan, dat zijn zilverwit haar voor goudblond moet doen doorgaan? Hebt gij ooit Lord Hotspur van paard zien stijgen, als hij denkt dat niemand naar hem kijkt? Als hij uit de stijgbeugels gelicht is, kunnen zijne blinkende laarzen ternauwernood de stoep van Hotspur House opstrompelen. Wanneer hij door Rotten Row rijdt en men hem van achteren ziet, is hij nog altijd een eerste dandy; maar als ge hem te voet ontmoet, wat is hij dan oud! Hebt gij u ooit kunnen voorstellen, hoe Dick Lacy (hij wordt nu al zestig jaar lang Dick genoemd) er in zijn natuurlijken toestand en zonder zijn korset uitziet? Al die mannen zijn voorwerpen, welke een nauwkeurig waarnemer van het leven en de handelingen der menschen met evenveel nut kan bestudeeren als de meest verouderde Venus in Belgravia, de meest onverbeterlijke Jezabel in Mayfair. Een oude guit, die sinds vijftig jaar niet gebeden heeft, behalve misschien in het publiek; een oude fat, die nog zooveel van de gebruiken der jeugd bijhoudt als zijne verzwakte gezondheid toelaat, die van de flesch heeft moeten afzien, maar er onder een glas water en een stuk brood met jonge snaken bij zit, en die geen bewonderaar van de schoonen meer zijn kan, maar er even ondeugend over spreekt als de jongste roué van het gezelschap, – zulk een oude kerel zou, indien een of andere dominé in Pimlico of St. James hem door de kerkeknechts in het midden der gemeente op een armstoel liet zetten en hem tot onderwerp eener preek nam, voor een enkelen keer in zijn leven tot een goed doel gebruikt kunnen worden en wellicht zelf verstomd staan bij de ervaring, dat er eenige nuttige les uit hem te trekken was. Maar wij dwalen van ons onderwerp, den eerzamen majoor af, wiens voeten onderwijl in het bad koud worden; Morgan neemt ze dus uit die plaats der verkwikking, droogt ze voorzichtig af, zet vervolgens den ouden heer op de beenen en voorziet hem eindelijk van zijn lendeband en pruik, zijne gestijfde das en zijne smettelooze laarzen en handschoenen.
Gedurende deze uren van het toilet hielden Morgan en zijn meester hunne vertrouwelijke gesprekken, want zij kwamen op andere tijdstippen van den dag niet veel met elkander in aanraking; de majoor toch verafschuwde het gezelschap zijner eigen tafels en stoelen op zijne kamers en Morgan had dus, na ’s morgens zijn heer gekleed en hem de brieven, overhandigd te hebben, den tijd grootendeels tot zijne eigene beschikking.
Dezen vrijen tijd besteedde die levendige en beleefde heer onder de knechts en hofmeesters van den adel, die den kring zijner bekenden uitmaakten; en Morgan Pendennis, gelijk men hem noemde – want de knechts van gentlemen worden in hunne eigen kringen met aldus samengestelde namen aangeduid – was een trouw en welkom bezoeker aan verscheidene der aanzienlijkste tafels dezer stad. Hij was lid van twee groote clubs in Mayfair en Pimlico, waardoor hij alle stadspraatjes vernam en zijn meester zeer aangenaam gedurende de twee uren van het toilet kon bezig houden. Hij kende honderd verhalen en legenden betrekkelijk personen van den hoogsten ton, wier bedienden hunne doorluchtige geheimen bespreken, eveneens, lieve mevrouw, als onze eigene [327]meiden en bedienden in de keuken over ons karakter, onze schrielheid of mildheid, ons geld of ons geldgebrek en onze kleine huiselijke of huwelijkstwisten en oneenigheden handelen. Als ik dit handschrift open op tafel laat liggen, ben ik zeker dat Betje het zal lezen en er heden avond met hare kameraden in de keuken over spreken; en morgen zal zij mij met zulk een onschuldig, trouwhartig gezicht mijn ontbijt komen brengen, dat niemand haar van spionneeren zou durven verdenken. Indien gij en de kapitein ergens hooge woorden over hebt gehad, hetgeen altijd mogelijk is, dan zullen de bijzonderheden van den twist en uw beider karakters onpartijdig en welsprekend aan de theetafel in de keuken besproken worden; en als de kamenier van mevrouw Smith bij geval een kopje thee komt drinken bij de uwe, zal hare tegenwoordigheid het aangeknoopte gesprek niet doen afbreken; zij zal openhartig haar gevoelen zeggen, en den volgenden dag zal hare meesteres waarschijnlijk weten, dat kapitein Jones en zijne vrouw, als naar gewoonte, twist hebben gehad. Niets blijft geheim! Prent u maar in, dat Jan alles weet, en dat het in onze nederige kringen gaat gelijk in de grootste: een hertog is evenmin een held voor zijn kamerdienaar als gij of ik; en in zijne club bespreekt de bediende van zijne genade, in gezelschap van andere heeren van gelijken maatschappelijken rang, het karakter en de zaken van zijn meester, met die onbewimpelde waarheidsliefde, die mannen past als zij vertrouwelijk met elkaar omgaan. Wie een gierigaard is en zijn geld oppot; wie in de handen van geldschieters is gevallen en zijn edelen naam achter op wisselbrieven schrijft; wie op vertrouwelijken voet staat met de vrouw van een ander; wie hare dochter aan zeker iemand ten huwelijk wil opdringen (hetgeen hij zich niet zal laten doen, neen, voor geen geld ter wereld!) – al dergelijke zaken worden door de vertrouwde bedienden van gentlemen onderling besproken, en worden gehoord en onderzocht door iedereen, die eenige aanspraak op eene plaats in de voorname kringen heeft. Kortom, daar de oude Pendennis den naam had van alles te weten en eene wonderbaarlijke kwaadsprekendheid aan de loffelijkste discretie wist te paren, is het niet anders dan billijk dat wij verklaren, dat de majoor een groot gedeelte zijner nieuwtjes van Morgan vernam, die er voor hem op uitging en ze opspoorde. En welken beteren weg kan men inslaan, om de Londensche maatschappij te leeren kennen, dan door te beginnen van den grond af, namelijk in de keukengewesten?
Mijnheer Morgan en zijn meester onderhielden zich dus met elkander onder het toilet van dezen laatste. Er was den vorigen dag receptie ten hove geweest, en de majoor las in zijn blad, dat Lady Clavering door Lady Rockminster, en jufvrouw Amory door hare moeder, Lady Clavering was voorgesteld, – en in eene andere kolom van het blad werd de kleeding dier dames met eene nauwkeurigheid en in eene taal beschreven, die den oudheidkenner in latere eeuwen verlegen zal doen staan, maar die hem te gelijk vermaken zal. Het lezen van die namen deed den majoor met zijne gedachten naar het platteland teruggaan. „Hoelang zijn de Clavering’s reeds te Londen, Morgan?” vroeg hij. „Hebt gij iemand hunner bedienden gesproken?”
„Sir Francis heeft zijn vreemden kamerdienaar weggezonden, mijnheer,” antwoordde Morgan, „en een mijner vrienden in zijne plaats aangenomen, mijnheer. Hij is er op mijn aanraden naar toe gegaan. Misschien herinnert gij u Towler nog wel, mijnheer, – een lang man met rood [328]haar, maar dat geverfd is. Hij was kamerdienaar bij Lord Levant, tot de zaken van mylord in de war raakten. Het is een achteruitgang voor Towler, mijnheer, maar als men arm is, kan men niet kieskeurig zijn.” zeide de knecht met eene aangedane stem.
„Wel, wel! dat is verduiveld hard voor Towler,” zeide de majoor, die er zich mee vermaakte, „en voor Lord Levant ook niet pleizierig, hi hi!”
„Ik wist wel dat het daartoe komen zou, mijnheer. Nu St. Michiel vier jaar geleden, heb ik er reeds van gesproken, toen mylady de diamanten verpandde. Het was Towler, mijnheer, die ze in twee cabs naar Dobree bracht, en een groot gedeelte van het zilver ging denzelfden weg. Herinnert ge u niet, dat ge het te Blackwall gezien hebt, met het wapen en de kroon van Lord Levant er op, terwijl mylord er zelf bij zat op het diner van Lord Steyne? Ik vraag excuus, mijnheer; heb ik u gesneden?”
Morgan was op dit oogenblik bezig aan de kin van den majoor, en vervolgde zijn onderwerp, terwijl hij zijn kunstrijk scheermes op den riem aanzette. „Zij hebben een huis in Grosvenor Place genomen, mijnheer, en leven op een buitengewoon grooten voet. Mylady zal drie partijen geven, behalve nog een diner elke week. Haar fortuin zal en kan er niet tegen bestand zijn.”
„Te drommel, zij had zoo’n goeden kok toen ik op Fairoaks was,” zeide de majoor, zeer weinig bekommerd om het geld der weduwe Amory.
„Hij heette Marobblan, mijnheer; – Marobblan is weg, mijnheer,” zeide Morgan, waarop de majoor deze maal met innige sympathie hernam, „dat het verduiveld spijtig was, dat zij hem verloren hadden.”
„Er is eene geweldige opschudding over dien mesjeu Marobblan geweest,” ging Morgan voort. „Op een bal te Baymouth, mijnheer, – ik weet niet hoe hij zoo onbeschaamd heeft durven zijn, – daagde hij mijnheer Arthur tot een duel uit, mijnheer, en mijnheer Arthur stond op het punt om hem neer te slaan en uit het venster te smijten, hetgeen hij ook verdiend zou hebben; doch de chevalier Strong, mijnheer, kwam er bij en maakte een einde aan het standje – ik vraag excuus, mijnheer, aan den twist – want die Fransche koks zijn zoo trotsch en brutaal alsof zij echte gentlemen waren.”
„Ik heb iets van die onaangenaamheid gehoord,” zeide de majoor; „doch dáárvoor is Mirobolant toch niet weggezonden?”
„Neen, mijnheer, – dat geval (mijnheer Arthur vergaf het hem en heeft zich daarin heel mooi gedragen) werd door de vingers gezien; maar het was om jufvrouw Amory, mijnheer, dat hij zijn ontslag kreeg. Die Franschen denken, dat ieder meisje op hen verliefd is, en hij klom dus langs dien grooten wijngaard tegen haar venster op, mijnheer, en deed moeite om binnen te dringen. Maar hij werd betrapt; mijnheer Strong kwam naar buiten; men voerde de tuinspuit aan en spoot hem nat, en dat gaf een allergeweldigst leven, mijnheer.”
„Wat een onbeschaamde kerel!” riep de majoor uit. „Maar gij wilt toch niet zeggen, dat jufvrouw Amory hem voet had gegeven?” liet hij er op volgen, plotseling getroffen door eene zeer bijzondere uitdrukking op Morgan’s gelaat.
Morgan trok zijn gezicht weer in de stemmige plooi. „Ik weet er niets van, mijnheer,” gaf hij ten antwoord. „Wij bedienden weten niets van zulke dingen. Hoogst waarschijnlijk was er niets van aan; er worden [329]zooveel onwaarheden van de groote familiën verteld. Marobblan ging met pak en zak, met potten en piano weg – want de kerel had eene piano en schreef Fransche verzen; en hij nam eene kamer te Clavering en zwierf rondom het huis, en men vertelde zelfs, dat madame Fribsby, die modemaakster, brieven aan jufvrouw Amory overbracht, ofschoon ik geen woord daarvan geloof, evenmin als dat hij zich door kolendamp van het leven heeft willen berooven, hetgeen alles afgesproken werk was tusschen hem en madame Fribsby; en het scheelde weinig of hij was door den boschwachter van het park doodgeschoten.”
In den loop van denzelfden dag stond de majoor aan het groote venster van Bays’ Club in St. James’ Street, op dat namiddaguur wanneer men een dozijn oude fatten zich op dezelfde wijze ziet vermaken (Bays Club is thans eene ouderwetsche societeit en vele van hare leden zijn den middelbaren leeftijd reeds te boven; maar in den tijd van den prins-regent stonden die oude snaken, die toen tot de grootste dandy’s van het gansche rijk behoorden, reeds aan hetzelfde venster). Toen majoor Pendennis zoo door dat groote venster naar buiten keek, zag hij juist zijn neef Arthur met diens vriend, jonkheer Popjoy, voorbijwandelen.
„Kijk eens!” zeide Popjoy onder het voorbijgaan tegen Pen, „zijt ge ooit de club van Bays ten vier ure voorbijgegaan, zonder die verzameling van oude pruiken daar te zien? Het is bepaald een museum. Zij moesten in was afgebeeld en in het wassenbeeldenkabinet van madame Tussaud ten toon gesteld worden.”
„In eene afzonderlijke „kamer der gruwelen””, zeide Pen lachende.
„In eene kamer der gruwelen! Heel aardig, drommels aardig!” riep Pop uit. „De meesten zijn oude schelmen, dat is buiten tegenspraak. Daar hebt ge den ouden Blondel; daar hebt ge mijn oom Colchicum, den verfoeilijksten ouden zondaar in Europa; daar hebt ge – hola! daar tikt iemand aan het venster en knikt tegen ons.”
„Dat is mijn oom de majoor,” zeide Pen. „Is dat ook een oude zondaar?”
„Een erkende ouwe zondaar,” zeide Pop, het hoofd schuddende. „Hij wenkt u; hij wil u spreken.”
„Ga mee binnen,” zeide Pen.
„Neen, dat kan ik niet,” gaf de ander ten antwoord. „Ik heb twee jaar geleden onaangenaamheden met oom Col gehad over mademoiselle Frangipane,” en met die woorden nam de jonge zondaar afscheid van Pen en van de club der bejaarde misdadigers en drentelde die van Blacquière binnen, eene societeit in de nabijheid, die de verzamelplaats van snoodaards van zijn eigen leeftijd was.
Colchicum, Blondel en de oudste fatten hadden juist staan spreken over de familie Clavering, wier komst te Londen het onderwerp van het morgengesprek van majoor Pendennis met zijn knecht had uitgemaakt. Mijnheer Blondel’s huis stond naast dat van Sir Francis Clavering op Grosvenor Place. Daar hij zelf zeer goede diners gaf, had eenige beweging in de keukens van zijn buurman zijne aandacht getrokken. Sir Francis bezat werkelijk een nieuwen kok, die meer dan eens bij mijnheer Blondel was overgekomen om diens diners te regelen; want daar die heer slechts ééne vaste vrouwelijke artiste bezat, die echter buitengewoon knap was, gebruikte hij, wanneer hij groote feestmalen gaf, [330]die koks van naam uit de buurt, die dan juist vrij waren. „Zij maken, naar ik hoor, verduiveld groote uitgaven en ontvangen verduiveld slecht gezelschap,” zeide mijnheer Blondel „zij loopen waarachtig de straten af, om menschen te zoeken, die bij hen willen dineeren. Champignon zegt dat zijn hart er van breekt, dat hij voor hun gezelschap diners moet klaarmaken. Het is schande, dat zulk volk geld heeft!” riep mijnheer Blondel wiens grootvader met veel lof leeren broeken had gemaakt, terwijl zijn vader geld had geleend aan de prinsen.
„Ik wenschte maar, dat ik zelf de weduwe ontmoet had,” zuchtte Lord Colchicum, „en dat die verwenschte jicht mij niet te Livorno had terug gehouden. Ik zou het mensch zelf getrouwd hebben. Ik heb gehoord, dat zij zesmaal honderd duizend pond in de drie percents bezit.”
„Zóóveel niet,” zeide majoor Pendennis. „Ik heb hare familie in Indië gekend; haar vader was een oude, schatrijke indigo-planter. Ik weet alles van haar. Clavering’s landerijen liggen naast de onze. Ha, daar gaat mijn neef met–” „Met den mijnen, dien vervloekten jongen rekel!” zeide Lord Colchicum, onder de zware wenkbrauwen naar Popjoy glurende, en verliet het venster toen majoor Pendennis er op begon te tikken.
De majoor was bijzonder opgeruimd. De zon scheen helder en de lucht was frisch en versterkend. Hij had besloten dien dag een bezoek bij Lady Clavering te gaan afleggen, en het viel hem in, dat Arthur een goede tochtgenoot op de wandeling door het Groene Park naar het huis van mylady zou wezen. De jonge heer wilde dien tocht gaarne met zijn voornamen oom doen, die hem op den korten weg door St. James’ Street een dozijn groote mannen aanwees, en groeten ontving van een hertog toen zij over de straat staken, van een bisschop te paard en van een minister met eene paraplu onder den arm. De hertog reikte den ouden Pendennis een vinger van een met pijpaarde witgemaakten handschoen, welken de majoor met den grootsten eerbied aanraakte; en het bloed tintelde in al de aderen van Pen, toen hij zich dus als het ware in aanraking bevond met dien beroemden man (want Pen had des majoors linkerarm vast, terwijl de andere vleugel van dien heer de rechterhand van zijne genade vasthield), zoodat Pen wel gewenscht had, dat de gansche Grauwebroeders-school, de gansche universiteit van Oxbridge, gansch Paternoster Row en de Temple, met Laura en zijne moeder van Fairoaks, langs beide zijden van de straat geschaard hadden gestaan, om de ontmoeting van hem en zijn oom met den beroemdsten hertog der christenheid te aanschouwen.
„Dag, Pendennis, – mooi weer,” waren de merkwaardige woorden, die zijne genade sprak, en met een knik van zijn doorluchtig hoofd ging hij weer door – met een blauwen rok, eene vlekkelooze witte broek, en eene witte stropdas met een blinkenden gesp van achteren.
De oude Pendennis, wiens gelijkenis met zijne genade wij reeds vermeld hebben, begon hem, nadat zij van elkander waren gegaan, onwillekeurig na te bootsen, door, naar het voorbeeld van den grooten man, in zeer korte volzinnen te spreken, ieder onzer heeft ongetwijfeld meer dan één officier ontmoet, die aldus de manieren van zekeren grooten veldheer dezer eeuw navolgde, en misschien zijn natuurlijken aard en aanleg veranderd heeft, omdat het lot hem met een haviksneus had begiftigd. Hebben wij niet gelijkerwijze menig ander zich zien verhoovaardigen, omdat hij een hoog voorhoofd had en eenigszins op den heer [331]Canning geleek? Hebben wij niet menig ander het levenspad zien bewandelen, opgeblazen van zelf behagen op grond eener gewaande gelijkenis met den grooten en vereerden George IV (wij zeggen „gewaand”, omdat het onmogelijk is, dat iemand inderdaad op dien schoonsten en volmaaktsten der mannen zou geleken hebben)? Anderen droegen omslagen boordjes, omdat zij meenden dat zij er dan uitzagen als Lord Byron. En heeft het graf zich niet pas onlangs boven den armen Tom Bickerstaff gesloten, die, met even weinig verbeeldingskracht als mijnheer Joseph Hume, zich, als hij in den spiegel zag, verbeeldde dat hij op Shakespeare geleek? zijn voorhoofd schoor om nog meer op dien onsterfelijken dichter te gelijken, onophoudelijk treurspelen schreef, en stapelgek stierf, als een slachtoffer van zijn voorhoofd? Deze en dergelijke grillen der ijdelheid moeten de meesten, die in de wereld verkeerd hebben, met eigen oogen hebben gezien. De snaaksche Pen lachte in zijn vuistje over de wijze, waarop zijn oom den grooten man begon na te bootsen, dien zij zoo even verlaten hadden; maar mijnheer Pen was in zijne soort even ijdel als de oude heer en stapte dus zelf met eene tamelijk hooge borst naast den majoor voort.
„Ja, beste jongen,” zeide de oude jonkman terwijl zij het Groene Park doorgingen, waar zich een aantal arme kinderen met groote pret vermaakten en loopjongens kruis of munt speelden, en zwarte schapen in den zonneschijn liepen te grazen, en een acteur op eene bank zijne rol zat te leeren, en kindermeiden met de aan hare zorgen toevertrouwde kleinen heen en weer drentelden, en verscheidene paartjes op hun gemak wandelden; „ja, geloof mij, beste jongen, dat er voor iemand, die arm is, niets boven het bezit van voorname vrienden gaat. Wie denkt ge wel, dat die heeren waren, waarmee ge mij aan het venster bij Bays zaagt staan? Twee daarvan waren pairs des rijks. Hobananob wordt pair, zoodra zijn oudoom, die nu reeds zijne derde beroerte heeft, sterft; en onder de andere vier is er niet één, die minder dan zeven duizend pond ’s jaars heeft. Hebt gij dien donkerblauwen brougham, met dat ontzaglijk groote paard, aan de deur der club zien staan? Gij zult dien wel eens meer zien. Die brougham behoort aan Sir Hugh Trumpington; men heeft hem nog nooit zien loopen; nooit ziet men hem op straat te voet, nooit. Zelfs als hij twee deuren ver gaat om zijne moeder, de oude douairière, te bezoeken (waar ik u stellig zal introduceeren, want zij ontvangt van het beste gezelschap te Londen), wel, mijnheer, dan stijgt hij aan No. 23 te paard en klimt aan No. 25 A weer af. Hij zit nu op de bovenzaal in de club van Bays met graaf Punter piket te spelen; hij is op één na de beste speler in Engeland, en dit is natuurlijk, want elken dag zijns levens, uitgezonderd des Zondags (daar Sir Hugh een buitengewoon godsdienstig man is), speelt hij van ’s middags half vier tot half acht en gaat zich dan kleeden voor het diner.”
„Eene zeer godsdienstige manier om zijn tijd door te brengen,” zeide Pen lachende en niet vreemd aan het denkbeeld dat zijn oom begon te bazelen.
„Voor den drommel, mijnheer, dat is de questie niet! Een man van zijne positie in de maatschappij mag zijn tijd doorbrengen zooals hij verkiest. Als gij baronet zijt en lid van het parlement, met tien duizend bunders van het beste land in Cheshire en zulk een landgoed als Trumpington (ofschoon hij er nooit heengaat), dan kunt gij óók doen wat gij goedvindt.” [332]
„En dat was dus zijn brougham, oom?” vroeg neef bijna spottend.
„Zijn brougham – o ja, ja – dat brengt mij weer op mijn onderwerp – revenons à nos moutons. Ja, voor den drommel, revenons à nos moutons. Welnu, als ik het verkies, is die brougham tusschen vier en zeven ure tot mijne beschikking, zoo goed alsof ik ze bijv. van Tilbury voor dertig pond ’s maands gehuurd had. Sir Hugh is de beste kerel ter wereld, en indien het niet zulk mooi weer was, zoudt gij op het oogenblik met mij in dien brougham op weg naar Grosvenor Place zijn geweest. Dat voordeel heeft men er bij, als men met rijke lui omgaat: – ik dineer voor niets, Arthur; – voor niets ga ik naar buiten en krijg ik paarden. Anderen houden jachthonden en boschwachters voor mij. Sic vos non vobis, gelijk wij bij de Grauwebroeders zeiden, niet waar? Ik ben het eens met mijn ouden vriend Leech, van het 44ste regiment, een verduiveld goede maar slimme kerel, gelijk de meeste Schotten. Leech zeide altijd, dat hij arm was, om er arme kennissen op te kunnen nahouden.”
„Gij handelt niet naar uwe beginselen, oom,” zeide Pen goedhartig.
„Niet naar mijne beginselen, mijnheer? Hoe meent ge dat?” vroeg de majoor min of meer geraakt.
„Gij hadt mij in St. James’ Street zeker niet moeten kennen, oom,” zeide Pen, „indien gij in de practijk niet toegeeflijker waart dan in de theorie. Gij, die met hertogen en de grootsten des lands omgaat, zoudt dan van een armen drommel als ik ben geen notitie genomen hebben.” Uit deze kleine reden kunnen wij zien, dat mijnheer Pen vorderingen maakte in de wereld en evengoed kon vleien als in zijn vuistje lachen.
Majoor Pendennis was dadelijk tevreden en zeer in zijn schik. Na zijn neef hartelijk op den arm geklopt te hebben, waarop hij leunde, zeide hij: „Gij, neef, zijt van mijn eigen vleesch en bloed. Wat drommel! ik ben zeer trotsch op u en houd veel van u, als ge maar zulke verwenschte dwaasheden en buitensporigheden niet begaan hadt. Ik hoop, dat gij uitgeraasd hebt, dat hoop ik van harte. Ik zou een man van u willen maken, Arthur; ik zou u eene plaats in de wereld willen zien innemen, die aan uw naam en den mijnen past. Gij hebt nu eenige reputatie verworven met uwe letterkundige talenten, die ik verre ben van gering te achten, ofschoon, voor den drommel, poëzie en genie en al dat soort van dingen in mijn jongen tijd verduiveld gemeen waren. Daar hadt ge, bij voorbeeld, den armen Byron, die er zich door ruïneerde en door zijn omgang met dichters en dagbladschrijvers en lui van dat slag de slechtste gewoonten aannam. Maar de tijden zijn nu veranderd – de letterkunde is in de mode – knappe kerels worden in de beste huizen der stad toegelaten. Tempora mutantur, mijnheer; en ik geef toe, dat „al wat is, is goed,” zooals Shakespeare zegt.”
Pen achtte het niet noodig zijn oom in te lichten welke auteur het eigenlijk was, die deze merkwaardige uitdrukking gebezigd had, en het paar, dat nu juist het Groene Park verliet, sloeg den weg naar Grosvenor Place in en naar het huis, door Sir Francis en Lady Clavering bewoond.
De luiken der eetzaal van dit fraaie verblijf waren opnieuw verguld; de klopper blonk als goud op de pas geschilderde deur; het balkon voor de gezelschapszaal was een hangende tuin van de schoonste gewassen, prijkende met witte, paarsche en roode bloemen; de vensters van de bovenkamer (ongetwijfeld het heiligdom en de kleedkamer van mylady) [333]en zelfs een aardig klein venstertje op de derde verdieping, dat de scherpziende mijnheer Pen onderstelde te behooren tot de maagdelijke slaapkamer van jufvrouw Blanche Amory, waren op dezelfde wijze met bloemen versierd, en het geheele huis leverde uitwendig het schitterendste voorkomen op, dat nieuwe verf, blinkend spiegelglas, pas schoongemaakte steen en vlekkelooze kalk er aan kunnen verschaffen.
„Wat moet Strong zich verheugd hebben toen hij al die pracht in het leven riep,” dacht Pen, want hij herkende het genie van den chevalier in den luister, die hem hier tegenblonk.
„Lady Clavering gaat uit rijden,” zeide de majoor. „Wij zullen dus onze bordpapiertjes maar afgeven, Arthur.” Hij gebruikte het woord „bordpapiertjes,” dat hij van eenige vernuftige adellijke jongelui gehoord had, als eene moderne uitdrukking, die voor Pen’s jeugdige jaren geschikt was. Inderdaad kwam er een wagen voor, juist toen de beide heeren de deur bereikten, een prachtig geel rijtuig, van binnen met brocaat of satijn van teedere roomkleur bekleed, en getrokken door schoone schimmels met bonte linten en een tuig, dat overal met de helmteekens der familie prijkte. Niet minder dan drie van die heraldieke zinnebeelden pronkten boven de wapens op de portieren, die uit een ongeloofelijk aantal kwartieren bestonden, ten bewijze van de oudheid en den luister der huizen Clavering en Snell. Op het prachtige kleed van den bok (waarop dezelfde wapens in koper herhaald waren) zat een koetsier met eene eng sluitende witte pruik en hield de steigerende schimmels in bedwang; het was nog een jonkman, maar met een plechtig gelaat, een gegaloneerd vest en gespen op de schoenen, – kleine gespen, geheel anders dan die, welke John en James, de lakeien, dragen, en die wij weten, dat groot zijn en zich sierlijk over den voet uitspreiden.
Een der vleugels van de voordeur was open en John, een der zwaarsten van zijn ras, stond tegen den deurpijler te leunen met poeier in zijn geurig haar en met gekruiste beenen, met keurige zijden kousen en met een stok in de hand, goudgeknopt, dolichoskion. James was onzichtbaar, maar toch in den omtrek, want hij stond met den „gentleman” buiten livrei in de vestibule te wachten en hield zich gereed eene rol kleed uit te werpen, waarover mylady naar haar rijtuig zou treden.
Het vermelden van al deze mannen en voorwerpen, die het geoefende oog met één blik opmerkt, kost tijd, zoodat de majoor en Pen nauwelijks de straat waren overgestoken, toen de tweede vleugel der deur reeds werd opengeworpen; het paardenharen kleed rolde van de treden der stoep naar die van het rijtuig; John opende het aan de eene zijde en James aan de andere, en twee dames naar de allerlaatste mode gekleed, gevolgd door eene derde, die een jankend schoothondje aan een blauw lintje droeg, kwamen naar buiten, om in het rijtuig te stijgen.
Jufvrouw Amory was de eerste, die er in moest gaan, hetgeen zij met de vlugheid eener fee deed, waarop zij de plaats innam, die haar het best behaagde. Toen volgde Lady Clavering, maar zij was van meerder leeftijd en zwaarder van voet, zoodat een verrukt bewonderaar van vrouwelijk schoon, indien hij juist op het oogenblik van deze indrukwekkende plechtigheid daar ware voorbijgekomen, een dier voeten, in een groen satijnen laarsje gevat, benevens een gedeelte van eene kous, die zeer fijn was, – wat er dan ook ware van den enkel, die er [334]door omsloten werd. – had kunnen zien zwaaien op de trede van het portier, toen zij op den arm van den onwrikbaren James leunde.
De Pendennis’en senior en junior aanschouwden die bekoorlijkheden toen zij aan de deur kwamen, waarbij de majoor ernstig en hoffelijk keek en Pen een weinig verlegen werd op het zien van het rijtuig en de dames, want hij dacht aan ettelijke kleine gebeurtenissen te Clavering, die zijn hart sneller deden kloppen.
Op dat oogenblik kreeg Lady Clavering, omziende, het paar in het oog; zij stond op de eerste trede en zou een oogenblik later in het rijtuig gezeten hebben; maar zij maakte eene beweging, die wat poeier uit het haar van den geparfumeerden James deed vliegen, en riep uit: „Heere, daar is Arthur Pendennis met den ouden majoor!” Dadelijk sprong de goedhartige vrouw weer op terra firma, stak twee vette handen uit, die in nauwe, oranjekleurige handschoenen geperst waren, en heette den majoor en zijn neef hartelijk welkom.
„Komt binnen allebei! Waarom zijt gij niet vroeger gekomen? Kom er uit, Blanche, en verwelkom uwe oude vrienden. Ik ben zóó blij, dat ik u zie! Wij hebben u ik weet niet hoe lang al gewacht. Komt binnen, het ontbijt is nog niet weggeruimd,” ging de gastvrije dame voort, terwijl zij Pen’s handen in beide de hare drukte (zij had die van den majoor na eene korte kneep van herkenning weer losgelaten), en daarop steeg Blanche, na de oogen omhoog naar de schoorsteenen te hebben geslagen, met een bedeesd, blozend en smeekend gezichtje ook uit het rijtuig en reikte haar kleine handje aan majoor Pendennis.
De gezelschapsjufvrouw, met het schoothondje, keek besluiteloos rond, alsof zij overlegde of zij Fido toch zijn luchtje niet moest laten scheppen; maar ook zij maakte rechtsomkeert en trad na Lady Clavering, hare dochter en de beide heeren binnen. Het rijtuig met de steigerende schimmels bleef dus niemand anders dan den koetsier met de witte pruik dragen.
Aanzienlijker lui dan Morgan de kamerdienaar waren niet zoo goed als die heer onderricht omtrent het bedrag van Lady Clavering’s rijkdom; en toen mylady in de hoofdstad aankwam, ging de roep van haar uit, dat zij een onmetelijk fortuin bezat. Als de bronnen van hare schatten noemde men indigo-fabrieken, opium-schepen, banken, die van roepijen overstroomden, diamanten en juweelen van indische vorsten en ontzaglijke interesten, welke deze betaalden voor geld, dat zij zelven, of hunne voorgangers, bij Lady Clavering’s vader hadden opgenomen. Hare rekening bij haar Londenschen bankier kende men tot op een stuiver, en die som bevatte zooveel nullen, dat zij den verbaasden toehoorder evenveel O’s van bewondering deed slaken. Het was eene bekende zaak, dat een afgevaardigde van een Indisch vorst, zekere kolonel Altamont, eerste gunsteling van den nabob van Lucknow, een zeer buitengewoon man, die, naar men zeide, het Mohammedaansche geloof omhelsd en duizenden hachelijke en gevaarlijke avonturen beleefd had, zich op het [335]oogenblik in het land bevond, om met de begum (Indische vorstin) Clavering te onderhandelen over den verkoop van den vermaarden diamant uit den neusring van den nabob, „het licht van den Dewan.”
Onder den titel van „begum” begon reeds de faam van Lady Clavering in Londen zich te verspreiden, eer zij zelve nog in de hoofdstad was gekomen: en gelijk Delolme en Blackstone en alle andere lofredenaars van de Britsche Constitutie het ten hoogste prijzen, dat wij verdiensten van allerlei aard onder onze aristocratie opnemen en de laagstgeboren man, als hij het maar verdient, met het pairsgewaad kan bekleed worden en naast een Cavendish of een Stanley zitting nemen: zoo kunnen onze voorname kringen er zich op verhoovaardigen, dat, hoe trotsch zij zijn, hoe jaloersch op hunne voorrechten, hoe nauwlettend op degenen, die zij opnemen, echter alle slagboomen dadelijk vallen, als een mensch slechts rijk genoeg is, en dat hij of zij verwelkomd wordt gelijk de rijkdom dat verdient. Deze omstandigheid stelt onze Britsche onafhankelijkheid en de eerlijkheid van ons hart in het licht; onze hoogere standen zijn niet zulke trotsche aristocraten als de domkoppen beweren; integendeel, als iemand maar geld genoeg heeft, zullen zij hem de hand toesteken, zijne diners komen eten, op zijne bals dansen, zijne dochters trouwen of hunne eigene lieftallige meisjes aan zijne zoons ten huwelijk geven, en wel met evenveel voorkomendheid als de geringste roturier dat zou doen.
Evenals onze vriend, de chevalier Strong, het bestuur had gevoerd over de inrichting van het landelijk verblijf stond hij aan de voorname Londensche behangers, die het huis in de stad voor de ontvangst der familie Clavering gereedmaakten, met zijn raad en zijn smaak ten dienste. Bij de opsiering van dit elegante verblijf was de brave Strong even verheugd alsof hij er zelf de eigenaar van geweest ware. Hij hing de schilderijen op en liet ze weer verhangen, hij maakte eene studie van de plaatsing der canapé’s, hij had bijeenkomsten met de kooplieden en leveranciers, die het benoodigde voor de nieuwe huishouding moesten verschaffen; en te gelijk nam de zaakwaarnemer en vertrouwde vriend van den baronet deze gelegenheid waar, om zijne eigene kamers behoorlijk in te richten en zijn eigen keldertje te voorzien; zijne vrienden maakten hem hun compliment over het nette voorkomen zijner vertrekken, en de uitverkoren gasten, die eene côtelet bij Strong kwamen eten, vonden ook eene flesch uitmuntenden wijn om het maal te kruiden. De chevalier was thans goed af, gelijk hij het noemde, en had zeer pleizierige kamers in Shepherd’s Inn. Hij werd bediend door een voormalig soldaat van het Spaansche legioen, een zijner krijgsmakkers, dien hij in de bres van een Spaansch fort achtergelaten en in een dwarsstraatje in Tottenhamcourt Road teruggevonden had, en dien hij had verheven tot den rang van lijfknecht voor hem zelven en voor den kameraad, die op dit oogenblik zijne kamers met hem deelde. Die kameraad was niemand anders dan de gunsteling van den nabob van Lucknow, de manhaftige kolonel Altamont.
Niemand was minder nieuwsgierig, of, zoo men wil, meer bescheiden dan Ned Strong, zoodat hij den eigenlijken aard der geheimzinnige betrekkingen, die zeer spoedig na hunne eerste ontmoeting te Baymouth tusschen Sir Francis Clavering en den afgevaardigde van den nabob ontstonden, niet trachtte uit te vorschen. De kolonel kende blijkbaar een geheim, dat den baronet in zekere mate in zijne macht leverde; en [336]Strong, die wist dat zijn patroon vroeger een vrij ongeregeld leven had geleid en dat zijne loopbaan bij zijn regiment in Indië niet heel eervol was geweest, onderstelde, dat de kolonel, die zwoer dat hij Clavering te Calcutta zeer goed gekend had, een zeker gezag op Sir Francis kon uitoefenen, waaraan deze genoodzaakt was zich te onderwerpen. Strong had dan ook reeds lang ontdekt, dat Sir Francis Clavering besluiteloos, zonder beginselen en zwak van verstand, kortom naar lichaam en ziel een onbeduidend mensch en een lafaard was.
Zijne excellentie had na de ontmoeting te Baymouth een paar malen een onderhoud met den armen Clavering gehad; de baronet deelde den aard dier gesprekken aan Strong niet mede, hoewel hij door middel van dezen heer, die zijn gevolmachtigde in allerhande zaken was, brieven aan Altamont deed toekomen. Bij een van die gelegenheden moet de afgevaardigde van den nabob echter in een zeer slecht humeur geweest zijn, want hij frommelde Clavering’s brief in de handen samen en riep op zijne eigenaardige manier en met nadruk uit:
„Honderd pond! laat hem naar den drommel loopen! Ik wil geen brieven meer hebben en geen gekheden meer aanhooren. Zeg Clavering dat ik duizend moet hebben, of dat ik, bij den hemel! spreken en hem vernietigen zal. Als hij mij duizend pond wil geven, ga ik naar buitensland en verpand mijn woord van eer, dat ik hem een jaar lang niet meer lastig zal vallen. Breng hem die boodschap van mijnentwege over, Strong, beste jongen; en zeg hem, dat, indien het geld aanstaanden Vrijdag ten twaalf ure niet hier is, zoo waar als ik heet gelijk ik heet, een bericht in de dagbladen van Zaterdag zal plaatsen en de volgende week den ganschen boel in de lucht zal laten vliegen!”
Strong bracht die woorden aan zijn principaal over, op wien zij zulk een indruk maakten, dat de chevalier op den dag en het uur, die bepaald waren, met de geëischte som in Altamonts hotel te Baymouth verscheen. Altamont zeide, dat hij een gentleman was, en gedroeg zich ook als zoodanig; hij betaalde zijne rekening in het logement, en het dagblad van Baymouth vermeldde, dat hij naar het buitenland vertrokken was. Strong was er bij, toen hij zich te Dover inscheepte. „Het moet voor het minst eene valsche handteekening zijn, waardoor Clavering zich in de macht van dien kerel gegeven heeft,” dacht hij, „en die wissel zal in het bezit van Altamont zijn.”
Eer het jaar echter verloopen was, had ons land het geluk den kolonel weer op zijne stranden te zien aankomen. Een verwenscht ongeluk op het rouge te Baden-Baden, zeide hij, had hem den hals gebroken; geen gentleman kon het uithouden tegen eene kleur, die veertienmaal achtereen bovenkwam. Hij was genoodzaakt geweest op Sir Francis Clavering te trekken, om naar het vaderland te kunnen terugkeeren; en ofschoon Clavering zelf aan geld gebrek leed (want hij moest uitgaven voor zijne verkiezing tot lid van het parlement doen, hij had zijne buitenplaats moeten inrichten en hij was bezig zijne Londensche woning te meubileeren), wist hij toch middel te vinden om kolonel Altamont’s wissel te accepteeren, hoewel tegen wil en dank, want Strong hoorde Sir Francis, onder vele vloeken, den wensch uiten, dat de kolonel in Duitschland voor zijn leven gevangen ware gezet, en dat hij op die wijze voorgoed van hem bevrijd ware geworden.
Sir Francis was genoodzaakt deze gelden voor den kolonel buiten weten van zijne vrouw op te nemen; want ofschoon de goede dame in [337]hare uitgaven zeer mild en zelfs overdadig te werk ging, had zij te gelijk met het groote fortuin van haar vader Snell veel aanleg voor de behandeling van geldzaken van hem geërfd, en legde zij haar man wel eene ruime som toe, maar niet meer dan zij oordeelde dat voor een heer van zijn stand noodig was. Nu en dan gaf zij hem nog iets extra of betaalde eene openstaande speelschuld; maar zij vorderde altijd eene vrij nauwkeurige opgaaf van de onderwerpen, waarvoor die gelden bestemd waren: en wat de subsidiën aan den kolonel betrof, verklaarde Clavering ronduit aan Strong, dat hij zijne vrouw daarover niet kon spreken.
Het verschaffen van deze en andere gelden aan zijn patroon was een gedeelte van mijnheer Strong’s levenstaak; en op de kamers van den chevalier in Shepherd’s Inn hadden talrijke onderhandelingen tusschen heeren van de geldmarkt en Sir Francis Clavering plaats en werden vele banknoten van aanzienlijk bedrag en reepen gezegeld papier over en weer gewisseld. Het schijnt, dat, als iemand sedert zijne jeugd de gewoonte heeft gehad zich in schulden te steken en zijne promessen, om over een jaar te betalen, te verruilen tegen dadelijke geldsommen, een goed geluk hem van duurzaam nut kan zijn; zeer korten tijd na dat tijdperk van voorspoed is de geldschieter weer in huis en komen de wissels met de oude onderteekening weer op de markt. Clavering vond het raadzamer die heeren in Strong’s woning dan in zijn eigen huis te ontvangen; en de chevalier droeg den baronet zulk eene vriendschap toe, dat men, ofschoon hij geen duit bezat, zijn naam als trekker op de meeste wissels kon zien, die Sir Francis Clavering accepteerde. Nadat zij van die acceptatie voorzien waren, ging Strong ze in de City disconteeren. Zoodra de vervaldag naderde, ging hij met de houders der wissels onderhandelen en betaalde hun iets op rekening, of kreeg uitstel tegen nieuwe acceptatiën. De menschen moeten leven, hoe het ook ga, op regelmatige of onregelmatige wijze; en gelijk wij uit den Hongaarschen opstand van 1849 weten, dat het garnizoen van Komorn onbekommerd en vroolijk was, tooneelstukken opvoerde, op de bals danste en kalm de rations opat, ofschoon zij met eene bestorming van de Oostenrijkers en, indien deze de overwinning behaalden, met de galg bedreigd werd, – zoo leven er honderden onversaagde lui te Londen, die levenslustig rondwandelen, elken dag tamelijk vroolijk en overvloedig dineeren, des nachts rustig slapen, en toch altijd een deurwaarder meer of minder dicht in de nabijheid en een strop van schulden om den hals hebben, – kleine beproevingen, welke Ned Strong, de oud-soldaat, zeer kalm doorstond.
Maar wij zullen nog wel nader gelegenheid hebben, met deze en andere belangwekkende bewoners van Shepherd’s Inn kennis te maken, en ondertusschen laten wij Lady Clavering met hare vrienden veel te lang op de stoep in Grosvenor Place wachten.
Het allereerst kwamen zij in de prachtige eetzaal, die op middeleeuwschen stijl was ingericht, ofschoon Lady Clavering, al had het haar leven gegolden, niet had kunnen zeggen waarom dat was geschied, „tenzij,” merkte de eenvoudige vrouw lachend aan, „omdat Clavering en ik menschen van middelbaren leeftijd zijn,” – en thans werd den bezoekers het rijkelijke overschot van het ontbijt aangeboden, waarvan Lady Clavering en Blanche zoo even gebruik hadden gemaakt. Wanneer er niemand bij was, wist onze kleine sylphide, die aan het diner nauwelijks meer dan zes rijstkorreltjes at, gelijk Amina, de vriendin [338]der Ghouls in de Arabische Nachtvertellingen, een geducht gebruik van mes en vork te maken en at zij eene belangrijke hoeveelheid lamscôteletten, in welk soort van huichelarij zij, naar men gelooft, op andere voorname jonge dames geleek. Pen en zijn oom bedankten voor het onthaal, doch betuigden met de noodige complimenten hunne bewondering over den stijl der eetzaal, dien zij „zeer zuiver” noemden, hetgeen de vereischte uitdrukking was. Er stonden Hollandsche stoelen met hooge ruggen uit de zeventiende eeuw; er was een gebeeldhouwd buffet uit de zestiende; een kastje, samengesteld uit de gesneden beschotten eener kerk in de Nederlanden, en eene groote koperen kerkkroon boven de ronde eikenhouten tafel; men zag er oude familieportretten, gekocht bij de kunstkoopers in Wardour Street, en tapijtbehangsels uit Frankrijk, stukken van wapenrustingen, slagzwaarden en strijdbijlen van carton-pierre, spiegels, heiligenbeeldjes en Saksisch porselein, – in één woord, niets kon zuiverder zijn. Achter de eetzaal lag het boekvertrek, voorzien van borstbeelden en boeken, alle van één formaat, en heerlijke armstoelen en statige bronzen groepen in den streng klassieken stijl. Hier, achter dubbele deuren, kwam Sir Francis na het diner eene sigaar rooken, Bell’s Life in London lezen en een slaapje doen, als hij niet in zijne clubs bij het biljart stond te rooken, of in de speelhuizen in St. James op rouge en noir zette.
Maar wat kon den zuiveren smaak der gezelschapszalen evenaren? De tapijten waren zoo dik en donzig, dat uwe voetstappen daarop even weinig gedruis maakten als uwe schaduw; op den witten grond prijkten rozen en tulpen zoo groot als beddepannen, in het rond stonden hooge stoelen, stoelen met gedraaide pooten, stoelen zoo tenger, dat zeker niemand anders dan eene sylphide er op zitten kon, ingelegde tafels met zeldzame nesterijen, porseleinen sieraden uit alle tijden en landen, bronzen beeldjes, vergulde dolken, prachtjaarboekjes, yatagans, Turksche pijpen en doozen Parijsche bonbons. Waar men ook ging zitten, had men herders en herderinnen van Saksisch porselein bij en naast zich; voorts waren er lichtblauwe poedels en eenden en hanen en hennen van porselein; er waren nimfen van Boucher en herderinnen van Greuze, alles inderdaad zeer kuisch; nog zag men er mousselinen gordijnen en brocade gordijnen, vergulde kooien met papegaaien en andere buitenlandsche vogels, twee gillende kakketoes, waarvan de eene de andere trachtte te overschreeuwen en te oversnateren; eene klok, die deuntjes speelde, op eene console, en eene andere op den schoorsteenmantel, die galmende slagen gaf als een torenuurwerk; er was in één woord alles aanwezig, wat de weelde begeeren en de sierlijkste smaak verzinnen kon. Eene Londensche gezelschapszaal, die ingericht is zonder naar kosten te vragen, is ontegenzeglijk eene der verrukkelijkste en merkwaardigste vertooningen van den tegenwoordigen tijd. De Romeinen uit den laatsten tijd van het Romeinsche Rijk, de lieve markiezinnen en gravinnen uit de dagen van Lodewijk XV, kunnen ternauwernood een gekuischter smaak bezeten hebben dan onze tijdgenooten aan den dag leggen; en ieder, die de receptiezalen van Lady Clavering zag, was verplicht te erkennen, dat zij allerelegantst waren, en dat de fraaiste zalen van Londen, die van Lady Harley Quin, die van Lady Hanway, of die van mevrouw Hodge Podgson, de vrouw van den grooten spoorwegkoning, met geen uitstekender „zuiverheid van smaak” waren ingericht. [339]
De arme Lady Clavering had echter weinig verstand van zulke zaken en laboreerde aan een bedroevend gebrek aan eerbied voor de pracht, die haar omringde. „Ik weet alleen, dat het ontzettend veel geld kost, majoor,” voegde zij haar gast toe, „en dat ik niemand raden zou op die teere vergulde stoelen te gaan zitten; één brak er onder mij, den avond toen wij ons tweede diner gaven. Waarom zijt gij ons niet vroeger komen opzoeken? Wij zouden u ook gevraagd hebben.”
„Gij hadt mama zeker gaarne dien stoel willen zien breken, mijnheer Pendennis?” zeide Blanche op spottenden toon, want zij was boos dat Pen met mama praatte en lachte, en omdat mama een aantal verkeerde woorden had gebezigd toen zij haar huis beschreef – en om nog honderd andere zeer geldige redenen.
„Ik had er bij willen zijn, om Lady Clavering den arm te bieden, als zij hem noodig had gehad,” antwoordde Pen met eene buiging en een blos.
„Quel preux chevalier!” riep de sylphide uit en wierp haar hoofdje in den nek.
„Herinner u, dat ik medelijden moet hebben met iedereen die valt;” hernam Pen; „ik heb eenmaal zelf dat ongeluk ondervonden.”
„Maar gij keerdet naar kuis terug, om u door Laura te laten troosten,” zeide jufvrouw Amory. Pen schrikte. Hij hoorde zich niet gaarne herinneren aan den troost, dien Laura hem had toegediend, en het deed hem zeer weinig genoegen, dat de afwijzing, die hij van haar ondergaan had, aan de wereld bekend was. Daar hij dus niets wist te antwoorden, begon hij eene verbazende belangstelling in de meubels, die hem omringden, aan den dag te leggen, en den smaak van Lady Clavering ten hoogste te prijzen.
„Prijs mij niet,” gaf de eerlijke Lady Clavering ten antwoord; „het is alles het werk van den behanger en van Strong; zij deden het, terwijl wij nog op het park waren – en – en – Lady Rockminster is hier geweest en heeft gezegd, dat de salons er zeer goed uitzagen,” zeide Lady Clavering, met een gelaat en op een toon, die van grooten eerbied getuigden.
„Mijne nicht Laura logeert thans bij haar,” zeide Pen.
„Ik bedoel de douairière niet, maar de jonge Lady Rockminster.”
„Zoo?” riep majoor Pendennis uit, toen hij dien naam uit de groote wereld hoorde. „Als mylady het goedgekeurd heeft, Lady Clavering, dan kan er niet veel aan ontbreken. Lady Rockminster is, als het ware, het middelpunt van den kring der lieden van aanzien en smaak, Arthur. En de zalen zijn inderdaad zeer fraai!” en toen de majoor dit van de groote dame zeide, sprak hij op fluisterenden toon; en met een eerbied en een ontzag, alsof hij zich in de kerk bevond, liet hij zijn oog door de vertrekken gaan.
„Ja, Lady Rockminster is het eindelijk, die ons onder den arm heeft genomen,” zeide Lady Clavering.
„Eigenlijk, mama,” riep Blanche haar met eene schelle stem toe.
„Nu, eigenlijk dan,” zeide mylady: „het is zeer vriendelijk van haar, en wij zullen er ons wel in schikken; maar het is eindelijk – och, eigenlijk – niet altijd pleizierig. Zij regelt onze bals voor ons, en wil de gasten opgeven, die voor onze diners genoodigd moeten worden. Maar dat kan ik niet toelaten; ik wil mijne oude vrienden bij mij zien, en daarom wil ik haar niet al de kaarten laten uitzenden en als een stomme [340]aan het hoofd van mijne eigen tafel zitten. Gij moet bij ons komen eten, Arthur, en gij ook, majoor, – laat eens zien, – den 14den. Het is geen van onze groote diners, Blanche,” sprak zij en keek om naar hare dochter, die zich op de lippen beet en voor eene sylphide een heel zuur gezicht zette.
De majoor antwoordde met een lach en eene buiging, dat hij veel liever in een klein, stil gezelschap dan aan een groot diner wilde komen. Hij had genoeg van die groote partijen gehad en gaf de voorkeur aan de eenvoudigheid van den huiselijken kring.
„Ik vind altijd, dat een diner den tweeden dag het best smaakt,” vervolgde Lady Clavering in de meening dat zij hare eerste rede verbeterde. „Den 14den zullen wij een prettig gezelschapje uitmaken,” bij welken tweeden misslag jufvrouw Blanche hare handen in wanhoop ineensloeg en uitriep: „O mama, vous êtes incorrigible!” Majoor Pendennis verklaarde, dat hij dol was op prettige gezelschapjes, en verwenschte in zijn hart de onbeschaamdheid van mylady, dat zij een man als hem op het overschot van een groot diner durfde vragen. Maar hij was van zuinigen aard, en dus bedenkende, dat hij deze menschen kon laten loopen zoodra zich iets beters opdeed, nam hij de uitnoodiging met een heel kalm gezicht aan. Wat Pen betreft, deze had nog geen dertig jaren dineerens achter den rug en het denkbeeld van een fijn diner in een prachtig huis lachte hem nog altijd toe.
„Wat was dat voor eene kleine woordenwisseling tusschen u en jufvrouw Amory?” vroeg de majoor aan Pen, toen zij heengingen. „Ik dacht, dat gij vroeger met haar au mieux waart?”
„Vroeger is eene rekbare uitdrukking als het eene vrouw betreft,” gaf Pen op fatterigen toon ten antwoord, „Was en is zijn twee verschillende woorden, oom, vooral als er vrouwenharten bij betrokken zijn.”
„Och, zij veranderen evenals wij,” hernam de oude heer. „Ik herinner mij nog, dat er, toen wij de Kaap de Goede Hoop bemachtigd hadden, eene dame was, die voorgaf zich te willen vergiftigen om den wille van uw onderdanigen dienaar; en voor den drommel, binnen drie maanden liep zij van haar man weg en ging met een ander op de vlucht! Verslinger u niet aan die jufvrouw Amory. Zij is vrijmoedig, nuffig en slecht opgevoed, en hare positie is eenigszins – nu, dat doet er niet toe. Maar denk niet om haar; tien duizend pond is niet genoeg voor u. Wat is tien duizend pond, beste jongen? Men zou met de renten ternauwernood de modemaakstersrekening van dat meisje kunnen voldoen.”
„Gij schijnt een kenner van modemaaksterszaken te wezen, oom,” zeide Pen.
„Dat ben ik ook geweest, mijnheer,” antwoordde de majoor; „en een oud krijgsros kan de trompet niet hooren, of het begint te brieschen, begrijpt ge!” en te gelijk begroette hij een voorbijrijdend rijtuig, dat het Park binnenrolde, met een blik en eene buiging, die bestemd waren diepen indruk te maken, maar er wel wat ouderwetsch uitzagen.
„Het rijtuig van Lady Catherine Martingale,” zeide hij; „geweldig, mooie meisjes, die dochters, ofschoon ik mij hare moeder nog zeer goed herinner, die duizendmaal mooier was. Neen, Arthur, beste jongen, met uw voorkomen en vooruitzichten moet gij eenmaal een goeden coup in zaken van huwelijk doen; en ofschoon ik dit niet zou willen zeggen op Fairoaks, jonge guit! ha, ha! doet eene reputatie van een beetje [341]ondeugend, ja een homme dangereux te zijn, een jonkman geen kwaad bij de vrouwen. Het bevalt haar, mijnheer – zij hebben een hekel aan een melkbaard. Jongelui moeten jongelui zijn, weet ge. Maar wat het huwelijk betreft,” ging de oude zedemeester voort, „dat is geheel wat anders! Trouw eene vrouw met geld. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat men even gemakkelijk eene rijke als eene arme vrouw kan krijgen; en dat het verduiveld veel pleizieriger is bij een goed toebereid diner aan te zitten, met uwe kleine entrées behoorlijk opgediend, dan niets te hebben dan een verd – koude schapebout voor u en uwe vrouw. Wij zullen den 14den een lekker diner hebben, als wij bij Sir Francis Clavering gaan; laat het daarbij blijven met die familie, mijn jongen. Houd hen aan, maar alleen om te dineeren. Wacht u verder voor jeugdige dwaasheden en dien onzin van liefde in een hutje van klei.”
„Het moet een hutje met koetshuis en stalling zijn, oom,” zeide Pen, zinspelende op het algemeen bekende liedje van den Duivelstocht; maar zijn oom kende dat gedicht niet (ofschoon het niet onmogelijk is, dat hij Pen juist tot dat reisje voorbereidde) en ging met zijne wijsgeerige opmerkingen voort, waarbij hij met de vatbaarheid van den leerling, tot wien hij ze richtte, zeer ingenomen was. Arthur Pendennis was ook inderdaad een handelbare jongen, die gereedelijk den toon van zijn buurman aannam en dit maar al te gemakkelijk vond.
De brompot Warrington gromde, dat Pen zulk een fat werd, dat hij spoedig onuitstaanbaar zou wezen. Maar eigenlijk was de voorspoed en de levenslust van den jonkman een prettig iets voor zijn ouderen makker. Deze zag Pen gaarne opgeruimd en dartel, overvloeiende van gezondheid, leven en hoop, evenals iemand, die sinds lang geen vermaak meer vindt in paillas en harlekijn, nog altijd genoegen schept in het genot, dat een kind van de pantomime heeft. Mijnheer Pen’s vroegere neerslachtigheid verdween met de komst van meerderen voorspoed, en toen de zon hem begon te beschijnen, look hij weer op.
Op den bepaalden dag ging majoor Pendennis, die geene betere uitnoodiging gekregen had, met Arthur, die geene betere verlangde, ten huize van Sir Francis Clavering dineeren. Toen Pen en zijn oom de gezelschapszaal binnentraden, vonden zij daar niemand dan Sir Francis, zijne vrouw en onzen vriend kapitein Strong, dien Arthur blij was weer te zien, terwijl de majoor hem zeer zuur aankeek, daar hij in het geheel niet gestreeld was door het vooruitzicht van aan te zitten met Clavering’s verd–n hofmeester, gelijk hij Strong zeer oneerbiedig noemde. Maar toen mijnheer Welbore, wiens landgoed naast dat van Clavering lag en die zijn medelid in het parlement was, spoedig daarop binnenkwam, werd de oude Pendennis weer wat tevreden gesteld, want, ofschoon Welbore zeer droog was en even weinig deel nam aan het gesprek bij tafel als de knecht achter zijn stoel, was hij een aanzienlijk landjonker van oude afkomst, met een inkomen van zeven duizend pond ’s jaars; en in zulk gezelschap gevoelde de majoor zich altijd op zijn gemak. [342]Hierop volgden nog andere aanzienlijke personen: de douairière Lady Rockminster, die hare redenen had om op goeden voet met de familie Clavering te willen staan, en Lady Agnes Foker, met haar zoon Henry, onzen ouden bekende. Mijnheer Pynsent kon niet komen, daar zijne parlementaire plichten hem noodzaakten in het Lagerhuis te blijven, ofschoon de twee andere wetgevers die plichten van hun kant zeer licht telden. Jufvrouw Blanche Amory was de laatste van het gezelschap, die verscheen. Zij was in een verrukkelijk wit zijden kleedje gedost, dat hare blanke schouders op het voordeeligst deed uitkomen. Foker fluisterde aan Pen, die haar met blijkbare bewondering aanzag, de woorden in het oor, dat hij haar als een „dooddoener” beschouwde. Zij vond goed zich heden zeer beminnelijk jegens Arthur te gedragen, stak hem op de hartelijkste wijze de hand toe, sprak over het mooie Fairoaks, vroeg naar de lieve Laura en zijne moeder, zeide, dat zij er naar snakte om weer naar buiten te gaan, en was in één woord volkomen eenvoudig, minzaam en natuurlijk.
Henry Foker verbeeldde zich nog nooit zulk een beminnelijk en bekoorlijk meisje gezien te hebben. Hij was het gezelschap van dames niet gewoon en zat er meestal sprakeloos bij; maar hij bemerkte, dat hij in tegenwoordigheid van jufvrouw Amory spreken kon, en daardoor werd, hij ongehoord levendig en woordenrijk, zelfs voordat het diner opgedragen en het gezelschap naar de benedenvertrekken gegaan was. Hij zou gaarne zijn arm aan de schoone Blanche gegeven en haar de met tapijten belegde breede trap afgevoerd hebben; maar zij viel bij deze gelegenheid aan Pen ten deel, daar mijnheer Foker, ten gevolge van zijn hoogeren rang als kleinzoon van een graaf, aangewezen werd om mevrouw Welbore-Welbore te geleiden.
Maar ofschoon Foker toen zij naar beneden gingen van het voorwerp zijner wenschen gescheiden was, stond hij verrukt dat hij zich aan tafel weer aan de zijde van jufvrouw Amory bevond, en hij vleide zich, dat die gezegende plaats het gevolg was van zijne behendige kunstgrepen. Het is echter zeer waarschijnlijk, dat die regeling niet zijn werk, maar dat van iemand anders was. Blanche had aldus de beide jonge heeren tot hare bevelen, één aan elke zijde, en ieder hunner trachtte zoo galant en innemend mogelijk te zijn.
Foker’s mama, die van hare plaats het oog op haar lieveling had, stond verbaasd over zijne levendigheid, want Henry sprak aanhoudend tegen zijne schoone buurvrouw over al de onderwerpen van den dag.
„Hebt ge Taglioni in de Sylphide gezien, jufvrouw Amory? Breng mij die suprême de volaille nog eens,” (dit werd gesproken tot den knecht in zijne nabijheid); „dank je! Waar de suprêmes toch vandaan komen? ik zou wel eens willen weten waar de pooten der vogels blijven? Zij is betooverend in de Sylphide, niet waar?” en daarop was hij zoo vriendelijk het lieve air te gaan neuriën, dat door dat liefste aller balletten heenloopt, hetwelk nu met die schoonste en bevalligste aller danseressen tot het verledene behoort. Zullen de jongelieden ooit iets zoo bekoorlijks, zoo klassieks, – ooit iets als Taglioni weerzien?
„Jufvrouw Amory is zelve eene sylphide,” zeide Pen.
„Wat hebt gij eene heerlijke tenorstem, mijnheer Foker,” zeide de jonge dame. „Gij hebt ongetwijfeld goed onderricht gehad. Ik zing zelve een weinig en zou wel eens met u willen zingen.”
Pen herinnerde zich, dat de jonge dame bijna gelijkluidende woorden [343]tot hèm had gericht en in vroegere dagen zoo gaarne met hèm had gezongen. En daarover bij zich zelven smalende, kwam de nieuwsgierige vraag bij hem op, met hoeveel andere heeren zij wel sedert dien tijd duetten zou gezongen hebben? Doch hij achtte het niet raadzaam, die onbescheiden vraag hardop te doen, en zeide dus alleen, met de teerste uitdrukking, die hij op zijn gelaat kon roepen: „Ik zou u wel gaarne eens weer hooren zingen, jufvrouw Blanche; ik weet niet dat ik ooit eene stem gehoord heb, die mij zóó beviel als de uwe.”
„Ik dacht, dat gij die van Laura zoo mooi vondt,” antwoordde jufvrouw Blanche.
„Die van Laura is eene alt, en die stem is, gelijk gij weet, dikwijls van streek,” hernam Pen bits. „Ik heb te Londen veel muziek gehoord,” ging hij voort. „Maar die zangers van beroep vervelen mij, want zij schreeuwen te hard, of ik ben te oud, of wel te veel blasé geworden. Men wordt te Londen zeer spoedig oud, jufvrouw Amory. En evenals alle oude menschen, stel ik alleen nog belang in de liederen, die ik in mijne jeugd gehoord heb.”
„Ik houd het meest van Engelsche muziek, en geef niet veel om vreemde liederen. Geef mij wat van dat lamsvleesch,” zeide mijnheer Foker.
„Ik ben dol op Engelsche balladen,” zeide jufvrouw Amory.
„Wilt ge na het diner een der oude liederen voor mij zingen?” vroeg Pen met smeekende stem.
„Wil ik na het diner een Engelsch liedje voor u zingen?” vroeg de sylphide aan mijnheer Foker, tot wien zij zich keerde. „Als gij belooft spoedig boven te komen, zal ik het doen,” en bij deze woorden gaf zij hem de volle laag uit hare oogen.
„Nu, ik zal spoedig genoeg na het diner komen,” zeide hij met eenvoudigheid. „Ik geef niet veel om wijn na tafel – onder het diner neem ik mijne lading in – gebruik ik mijn aandeel, weet ge; en als ik genoeg heb, kom ik aan de thee. Ik ben van huiselijken aard, jufvrouw Amory; ik ben een zeer eenvoudig mensch, en als ik mijn zin krijg, ben ik doorgaans in een goed humeur, niet waar, Pen? Die gelei, als het u belieft – niet die, – die andere, met de kersen er in. Hoe krijgen zij toch die kersen binnen in de gelei?” En op die wijze praatte de argelooze jonkman altijd door, en jufvrouw Amory luisterde naar hem met onverstoorbare kalmte. Toen de dames naar de bovengewesten vertrokken, perste Blanche de beide jonge heeren de stellige belofte af, dat zij de tafel spoedig zouden verlaten, waarna zij met een vriendelijken blik voor elk van hen vertrok. Zij liet hare handschoenen naast Foker en haar zakdoek naast Pen vallen. Aan elk van beiden bewees zij deze of gene kleine oplettendheid; hare beleefdheid gaf wellicht aan mijnheer Foker een weinig meer voet dan hare vriendelijkheid aan Pen; maar het welwillende schepseltje deed haar best, om de beide heeren genoegen te doen. Foker ving haar laatsten blik op, toen zij de deur uitsnelde; die schitterende blik gleed over het breede witte vest van mijnheer Strong heen en trof Henry recht in het hart. De deur ging achter de toovenares toe, en hij zette zich met een zucht neder en zond een glas wijn naar binnen.
Daar het diner, waaraan Pen en zijn oom deel namen, niet tot de groote partijen behoorde, was het aanmerkelijk vroeger opgedragen dan [344]die plechtige feestmalen van het Londensche seizoen, welke volgens het ingevoerde gebruik weinig vroeger dan negen ure aanvangen; en daar het gezelschap slechts klein was en jufvrouw Blanche, die gaarne aan de piano in de gezelschapszaal wilde gaan, aanhoudend hare moeder wenkte om op te staan, gaf Lady Clavering daartoe spoedig het sein, zoodat het nog volle daglicht was toen de dames in de bovenvertrekken terugkeerden, van welker met bloemen beladen balkons zij het uitzicht hadden op de twee Parken, op de arme echtparen en kinderen, die nog door het eene park drentelden, en op de equipages met dames en de paarden der dandy’s, die de poort van het andere doorreden. Kortom, de zon was nog niet achter de olmboomen van Kensington Gardens ondergegaan en verguldde nog het standbeeld, dat de dames van Engeland ter eere van zijne genade den hertog van Wellington opgericht hebben, toen Lady Clavering en hare vriendinnen de heeren bij den wijn achterlieten.
De vensters der eetzaal stonden open, om de versche lucht binnen te laten, en gaven dus aan de voorbijgangers een aangenaam of wellicht tergend gezicht op zes heeren met witte vesten, die een aantal karaffen en allerlei soorten van vrachten voor zich hadden; straatjongens, die onder het voorbijgaan tegen het hek opklommen, om eens een kijkje te nemen, zeiden tegen elkander: „Hi, hi, Jan, zoudt ge daar ook niet eens willen zitten en een stukje van die ananas proeven?” – de paarden en rijtuigen van den adel reden voorbij en brachten hunne vrachten naar Belgravia, om toilet te maken; de agent van politie liep met zware stappen voor de huizen op en neer; de avondschemering viel; de lantarenaansteker kwam en deed het gas voor de deur van Sir Francis ontvlammen; de hofmeester trad de eetzaal binnen en ontstak de antieke Gothische kroon boven de antieke eettafel van gesneden eikenhout; en dus zag men van buiten een avondtafereel van feestgenot en waskaarsen daar binnen; en van binnen af had men het gezicht op een stillen zomeravond en den muur van St.-Jamespark en de lucht daar boven, waarin juist een paar sterren begonnen te flikkeren.
James, die met gekruiste beenen tegen den deurpijler van zijn meesters huis stond te leunen, keek peinzend naar dit laatstgenoemde kalme tafereel, terwijl een toeschouwer, die zich aan het hek had vastgeklemd, het eerstgenoemde tooneel beschouwde. De diender X., die voorbijging, vestigde zijne aandacht op geen van beiden, maar wel op den man, die de staven van het hek vastklemde en in Sir Francis Clavering’s eetzaal keek, waar Strong, die het woord voor het gansche gezelschap voerde, zat te lachen en te praten.
De man aan het hek was prachtig uitgedost met kettingen, juweelen en een sierlijk vest, al hetgeen door de lichten in het huis zeer gunstig uitkwam; zijne laarzen glommen; hij had koperen knoopen aan zijn rok en groote witte manchetten over zijne handen; kortom, hij zag er zoo voornaam uit, dat X. zich verbeeldde, dat hij een lid van het parlement of een persoon van aanzien voor zich had. Dat parlementslid, of die persoon van aanzien, wat zijn rang dan ook wezen mocht, was zeer opgewonden van den wijn, want hij wankelde en struikelde onder het gaan, en zijn hoed stond zoo schuins boven zijne woeste en met bloed beloopen oogen, als nooit een nuchtere hoed had kunnen staan. Zijn dik zwart haar was blijkbaar valsch, en zijne bakkebaarden kon men bij het purper van Tyrus vergelijken. [345]
Toen de lach van Strong, die op een zijner eigen gros mots volgde, door het venster naar buiten galmde, lachte en giggelde de heer aan het hek eveneens op de zonderlingste wijze, sloeg op zijne dij en keek naar James, die onder de portiek stond te peinzen, alsof hij zeggen wilde: „Jantje! beste jongen, is dat geen mooie historie?”
James’ aandacht was langzamerhand van de maan aan het hemelruim naar dit ondermaansche tooneel afgedwaald; en hij was verwonderd en ontsteld over de verschijning van den man met de glimmende laarzen. „Een twist,” merkte hij naderhand in de bediendenkamer op, „een twist met een kerel op straat dient nergens toe, en daar ben ik ook niet op gehuurd.” Na dus den man, die bleef lachen en zwaaien en met dronken gemeenzaamheid hem toeknikte, eenigen tijd in het oog gehouden te hebben, keek James uit de portiek naar buiten, riep zachtkens: „Diender!” en wenkte dien ambtenaar tot zich.
X. kwam dadelijk bij hem, met een zijner garen handschoenen in den gordel gestoken, en James wees eenvoudig met den voorvinger zijner rechterhand naar den persoon, die aan het hek stond te lachen. Geen enkel woord meer dan „diender” zeide hij, maar stond daar in den kalmen zomeravond kalm te wijzen: het was een verheven schouwspel.
X. begaf zich naar den aangewezen persoon en zeide: „Wilt gij zoo goed zijn, mijnheer, door te gaan?”
De vreemdeling, die in een zeer goed humeur was, scheen geen woord van den politieagent te verstaan, maar bleef grinnikend tegen Strong knikken, tot zijn hoed bijna van zijn hoofd binnen het hek viel.
„Kom, mijnheer, ga door: hoort gij mij niet?” riep X. op veel gebiedender toon, en raakte den vreemdeling zachtkens met een der vingeren aan, die in de garen handschoenen besloten waren.
De man met zijn overvloed van ringen schrikte of liever sprong achteruit in eene houding van zelfverdediging, begon den diender te dreigen en betoonde zich dapper en krijgshaftig, al was hij wat onvast op de beenen. „Hola! houd je handen van een gentleman af!” riep hij uit met een vloek, welken wij niet behoeven te herhalen.
„Ga van hier weg,” zeide X., „en belemmer de passage niet, door zoo in de eetkamers binnen te kijken.”
„Niet kijken – ho, ho! – niet kijken, – dat is wat moois!” hernam de ander met een spottenden grijns. „Wie zal mij beletten naar mijne vrienden te kijken als ik het goedvind? Gij niet, ouwe!”
„Vrienden? dat kunt ge begrijpen! Ga door!” antwoordde X.
„Als gij mij met een vinger aanraakt, vlieg ik je aan,” bulderde de ander. „Ik zeg je, dat ik hen allen ken: Dát is Sir Francis Clavering, baronet en lid van het parlement – ik ken hem en hij kent mij – en dát is Strong, en dát is de jonge snaak, die dat rumoer op het bal maakte. Strong! zeg eens, Strong!”
„Dat is die verd– Altamont,” riep de verschrikte Sir Francis daar binnen, met een zeer beangsten blik, terwijl Strong, eveneens met eene uitdrukking van ergernis op zijn gelaat, van de tafel opsprong en naar den indringer daar buiten liep.
Een heer met een wit vest, die blootshoofds uit eene eetzaal op straat vloog, een agent van politie en een fatsoenlijk gekleed persoon, die bijna aan het vechten waren, dit was genoeg om zelfs in die stille buurt ’s avonds ten half negen ure een oploop te veroorzaken, zoodat er dan ook eenige menschen voor Sir Francis Clavering’s deur begonnen samen te [346]te scholen. „Kom, in ’s hemels naam, binnen,” riep Strong, greep zijn bediende bij den arm, en zeide op zachten toon tegen den lakei: „James, wees zoo goed eene vigilante te laten halen,” waarop hij den opgewonden heer binnenbracht; de buitendeur werd gesloten en de kleine samenscholing ging uiteen.
Mijnheer Strong was voornemens geweest den vreemde in Sir Francis’ zitkamer te brengen, waar de hoeden der heeren hen lagen te wachten, en, na hem daar met zachte woorden tot bedaren gebracht te hebben, hem weg te brengen zoodra de vigilante voorkwam. Maar de kolonel gloeide van verontwaardiging over de beleediging, die hem was aangedaan, en zeide, toen Strong hem naar die andere deur leidde, met eene beschonken stem: „Dat is de deur niet – dat is de deur van de eetzaal, waar zij aan het drinken zijn, – ik ga daar binnen, want ik moet ook wat hebben, voor den drommel; ik moet ook wat hebben!” De hofmeester, die zich in de vestibule bevond, stond versteend over zooveel onbeschaamdheid en plaatste zich voor de deur der eetzaal, maar deze ging achter hem open en de heer des huizes vertoonde zich met onthutste gelaatstrekken op den drempel.
„Ik moet wat hebben, bij –, dat moet ik,” schreeuwde de indringer toen Sir Francis verscheen. „Hola! Clavering, ik ben gekomen om een glaasje met je te drinken, – hè, ouwe jongen? hè, ouwe vrek? Een flesch van je geellak, ouwe! – de allerbeste, van honderd roepijen de kist.”
De gastheer dacht een oogenblik over zijn gezelschap na. Daar is, dacht hij, alleen Welbore, Pendennis, en die twee jongens – en met een gedwongen lach en een pijnlijk gezicht zeide hij: „Wel, kom binnen, Altamont. Het doet mij genoegen u te zien.”
Kolonel Altamont – want de scherpzinnige lezer zal in den vreemdeling reeds lang zijne excellentie den ambassadeur van den nabob van Lucknow herkend hebben – waggelde de eetzaal binnen, met een zegestralenden blik op James, den lakei, alsof bij zeggen wilde: „Nu, kereltje, wat zeg je dáárvan? Ben ik nu een gentleman of niet?” en viel toen op den eersten den besten leegen stoel neer. Met bedeesde stem stamelde Sir Francis Clavering den naam van den kolonel tegen zijn gast, mijnheer Welbore-Welbore, en zijne excellentie begon dadelijk wijn te drinken en het gezelschap rond te kijken, nu eens met verbazend dreigende blikken en dan weer met zijne behaaglijkste lachjes, en hikte onderwijl allerlei lofspraken op den wijn, welken hij gebruikte.
„Zeer zonderling man. Heeft lang aan een inlandsch hof in Indië vertoefd,” zeide Strong, met den grootsten ernst, want de chevalier verloor nooit zijne tegenwoordigheid van geest. „Men doet aan die Indische hoven allerlei vreemde gewoonten op.”
„Zeer vreemde,” herhaalde majoor Pendennis droogjes en zat zich af te vragen in welk gezelschap hij geraakt was?
Mijnheer Foker zag den nieuw aangekomene met genoegen. „Dat is de man, die in de Achterkeuken dat Maleische liedje wilde zingen,” fluisterde hij Pen toe. „Proef die ananas eens, mijnheer,” voegde hij vervolgens Altamont toe; „zij is overheerlijk.”
„Ananas! Ik heb de varkens met ananassen zien voeren,” zeide de kolonel.
„Al de varkens van den nabob van Lucknow worden met ananassen gevoerd,” fluisterde Strong den majoor in het oor. [347]
„O, natuurlijk,” antwoordde de majoor. Sir Francis Clavering trachtte zich ondertusschen tegen Welbore te verontschuldigen over den toestand, waarin de vreemdeling zich bevond, en mompelde zoowat dat Altamont een zeer zonderling mensch en zeer excentriek was, Indische gewoonten had aangenomen en de regels der Engelsche samenleving niet kende, waarop Welbore, een slim oud heertje, die zijn glas zeer regelmatig ledigde, ten antwoord gaf, „dat dit wel te zien was.”
Daarop kreeg de kolonel Pen’s open gelaat in het oog, keek hem eenige oogenblikken met zooveel vastheid aan als zijn toestand veroorloofde, en zeide toen: „Ik ken je ook, jongmensch! Ik herinner mij u van het bal te Baymouth. Gij wildet met een Franschman vechten. Ik herinner mij u zeer goed,” en daarop begon hij te lachen en de vuisten te ballen en scheen zich tot op den dronken bodem zijner ziel te vermaken, terwijl deze herinneringen hem door het brein schoten of liever waggelden.
„Mijnheer Pendennis, gij herinnert u zeker kolonel Altamont uit Baymouth nog wel?” zeide Strong, waarop Pen, met eene tamelijk stijve buiging, antwoordde, „dat hij het genoegen had zich hem zeer wel te herinneren.”
„Hoe heet hij?” riep de kolonel, waarop Strong mijnheer Pendennis nogmaals noemde. „Pendennis? Laat Pendennis naar den drommel loopen!” bulderde Altamont tot ieders verbazing uit, terwijl hij met zijne vuist op de tafel sloeg.
„Ik heet óók Pendennis, mijnheer,” zeide de majoor, wiens waardigheid boven alle beschrijving gekrenkt was door de gebeurtenissen van dezen avond, door de vernedering dat men hèm, majoor Pendennis, op zulk eene partij had durven vragen, en door de introductie van een dronken persoon in zijn gezelschap. „Ik heet óók Pendennis, en gij zult mij genoegen doen, dien naam niet zoo hardop te verwenschen.”
Kolonel Altamont wendde zich om, ten einde den majoor aan te zien, en scheen van dat gezicht plotseling nuchter te worden. Hij wreef zich het voorhoofd en verschoof daardoor zijne zwarte pruik een weinig. Met een vlammenden blik keek hij den majoor aan, die van zijn kant, als een onversaagd oud soldaat, zijn tegenstander zeer scherp en onafgewend bleef aanstaren. Na deze wederzijdsche inspectie begon Altamont zijn rok met de koperen knoopen dicht te maken, stond plotseling van zijn stoel op en waggelde, tot verbazing van al de aanwezigen, naar de deur, die hij, door Strong op den voet gevolgd, uitging; het eenige wat Strong hem nog hoorde mompelen, was: „Kaptein Snavel, kaptein Snavel, zoo waar ik leef!”
Er was geen kwartier verloopen tusschen zijne onverwachte verschijning en zijn even onverwacht vertrek. De beide jonge heeren en de oude Welbore verwonderden zich over dit vreemd tooneel en konden het zich niet verklaren. Clavering was buitengemeen bleek en ontroerd en wendde zich met angstige blikken tot majoor Pendennis, die zijn gastheer eenige oogenblikken zeer scherp had aangezien. „Kent gij hem?” vroeg Sir Francis aan den majoor.
„Ik weet zeker, dat ik den kerel vroeger ergens gezien heb,” antwoordde de majoor, met een gezicht alsof hij ook niet zeker van zijne zaak was. „Ja, nu ben ik er! Het was een deserteur van de rijdende artillerie, die dienst nam bij den nabob! Ik herinner mij zijn gezicht zeer goed.” [348]
„O!” zeide Clavering met een zucht, die bewees dat hem een pak van het hart genomen was, en de majoor zag met eene flikkering zijner slimme oude oogen naar hem op. De vigilante, die Strong had laten ontbieden, reed met den chevalier en kolonel Altamont weg; er werd koffie gebracht voor de achtergebleven heeren, die daarop naar de dames in de gezelschapszaal gingen, terwijl Foker aan Pen verklaarde, „dat dit de zonderlingste kerel was, dien hij ooit had ontmoet,” hetgeen Pen lachend deed antwoorden, „dat dit bewees, dat Foker een fijn opmerker was.”
Jufvrouw Amory maakte nu, volgens hare belofte, muziek voor de jonge heeren. Foker stond verrukt over de gaven, die zij ten toon spreidde, en was zoo goed zijne stem aan de hare te paren, als hij de muziek kende. Pen veinsde zich alleen met andere leden van het gezelschap te willen ophouden, maar Blanche trok hem spoedig aan de piano door zijne eigen verzen te zingen, het gedicht namelijk, dat wij in een vorig hoofdstuk hebben meegedeeld, en hetgeen de sylphide zelve, naar zij zeide, op muziek had gezet. Ik kan niet verzekeren in hoeverre de melodie van haar zelve was, of hoeveel Signor Twankidillo, die haar les gaf, daarvan voor haar gearrangeerd had; maar, of de muziek goed of slecht, oorspronkelijk of wat anders was, zeker is het, dat zij mijnheer Pen verheugde, die naast haar kwam staan en nu de muziekbladen zeer vlijtig voor haar omsloeg. „Och, wat zou ik niet willen geven, om verzen te kunnen schrijven zooals gij, Pen!” bekende Foker later met een zucht aan zijn vriend. „Ik verzeker u, dat ik het doen zou, als ik het maar kon! Maar, ge weet, ik was nooit een held in het schrijven, en het spijt mij nu wel, dat ik op school zoo lui ben geweest.”
In tegenwoordigheid van de dames werd er niet gezinspeeld op het merkwaardige tooneeltje, dat beneden had plaats gehad, ofschoon Pen juist op het punt stond het aan jufvrouw Amory te beschrijven, toen die jonge dame naar kapitein Strong vroeg, met wien zij een duet wenschte te zingen. Toevallig naar Sir Francis Clavering ziende, nam Pen eene uitdrukking van buitengewone ongerustheid op diens gewoonlijk nietsbeteekenend gezicht waar, en daarom besloot hij maar te zwijgen. Het was een vrij vervelende avond. Welbore dutte in, gelijk hij na een diner en onder muziek altijd deed; en majoor Pendennis onthaalde de dames niet op tal van anekdotes en eindelooze, ondeugende geschiedenissen, gelijk hij anders gewoon was, maar zat meerendeels stil, en scheen te luisteren naar de muziek en de jonge en schoone musicienne te bewonderen.
Toen het uur van vertrek gekomen was, stond de majoor op en betuigde zijn leedwezen, dat zulk een genoeglijke avond zoo snel was voorbijgegaan, waarbij hij inzonderheid zijn compliment aan jufvrouw Amory maakte over haar heerlijk talent voor den zang. „Lady Clavering,” zeide hij, „uwe dochter is volmaakt een nachtegaal, volmaakt een nachtegaal, op mijn woord! Ik heb zelden iemand gehoord, die met haar vergeleken kan worden, en hare uitspraak van alle talen – ja, van alle talen – houd ik voor onberispelijk. De beste huizen van Londen moeten open staan voor eene jonge dame met zulke talenten en – vergun een oud man het te zeggen, jufvrouw Amory – voor zulk een gezichtje.”
Blanche stond even verbaasd over dit compliment als Pen, die zijn [349]oom nog zoo kort geleden in zeer af keurenden zin over de sylphide had hooren spreken. De majoor en de beide jonge heeren gingen te voet naar huis, nadat mijnheer Foker zijne moeder in haar rijtuig geholpen en zich een vlammetje voor eene reusachtige sigaar verschaft had.
Of het gezelschap, òf de tabak van Foker behaagde majoor Pendennis niet, want hij wierp verscheidene malen een schuinen blik op hem, waaruit duidelijk zijn wensch sprak, dat de jonge heer afscheid zou nemen; maar Foker bleef zich aan oom en neef vastklemmen en vergezelde hen tot zelfs aan de woning van den eerstgenoemde in Bury Street, waar de majoor de jongelieden goedennacht wenschte.
„Zeg eens, Pen,” zeide de majoor fluisterend tegen zijn neef, dien hij teruggeroepen had, „denk er aan, morgen eene visite in Grosvenor Place te gaan maken. Zij zijn buitengemeen beleefd geweest, – verbazend beleefd en vriendelijk.”
Pen beloofde het, vol verwondering, en toen Morgan de deur achter den majoor gesloten had, nam Foker den arm van Pen en wandelde, onder het rooken zijner sigaar, een tijdlang in stilte met hem voort. Toen zij eindelijk, op Arthur’s weg naar den Temple, Charing Cross bereikt hadden, luchtte Henry Foker zijn hart, en barstte los in die lofrede op de dichtkunst en dat beklag over zijne verwaarloosde jeugd, waarvan wij hierboven gesproken hebben. En den ganschen weg door het Strand en tot aan de trap van Pen, op het Lamb Court in den Temple, hield de jonge Henry Foker niet op met geestdrift over het zingen en over Blanche Amory zelve uit te weiden. [1]
Sedert dien noodlottigen maar heerlijken avond op Grosvenor Place had mijnheer Henry Foker’s hart in zulk een staat van ontroering verkeerd, als men niet lichtelijk zou gedacht hebben, dat zulk een groot wijsgeer kon ondervinden. Wanneer wij ons herinneren hoeveel goeden raad hij in vroegere dagen aan Pen gegeven had, hoeveel vroegtijdige wijsheid en menschenkennis de begaafde jonkman aan den dag had gelegd, en hoe een aanhoudend leven van genot, gelijk aan een heer van zijne middelen en vooruitzichten paste, zijne onverschilligheid had moeten doen toenemen en hem met elken dag al minder en minder belang in iemand anders dan in mijnheer Henry Foker zelven had moeten doen stellen, – dan moet men zich verwonderen, dat hij in het ongeval geraakt was, dat de meesten onzer een paar malen in het leven overkomt, en dat zijne groote ziel verontrust werd door eene vrouw. Maar hoe vroeg ook Foker wijs was geworden, hij bleef altijd mensch. Hij kon het algemeene lot evenmin ontgaan als Achilles of Ajax, of Lord Nelson, of onze stamvader Adam, en nu zijn tijd gekomen was werd de jonge Henry een slaaf van de alverwinnende Liefde.
Toen hij dien avond, na van Arthur Pendennis op Lamb Court afscheid genomen te hebben, naar de Achterkeuken ging, had de grog en de gebraden kalkoen niets bekoorlijks voor hem; de grappen zijner vrienden lieten hem ongevoelig, en toen mijnheer Hodgen, de zanger van de Lijkendief, een nieuw lied voordroeg, nog akeliger en humoristischer dan het genoemde vermaarde gedicht, riep Foker, die de vriend van den kunstenaar was, wel „Bravo, Hodgen!” gelijk de beleefdheid en zijne positie als steunpilaar van de Achterkeuken van hem eischte, maar hij hoorde eigenlijk geen woord van het lied, hetwelk Hodgen onder den titel van de Kat in het kastje zoo beroemd heeft gemaakt. Laat en zeer vermoeid sloop hij naar zijne kamer en zocht de donzen peluw op; maar zijn slaap werd gestoord door de onrust, welke hem kwelde, en zoodra hij uit zijne koortsige sluimering ontwaakte, stond het beeld van jufvrouw Amory voor hem en voegde hem de woorden toe: „Hier ben ik, ik ben uwe prinses en uwe schoone; gij hebt mij gezien en zult u verder om niets anders meer bekommeren!” [2]
Goede hemel wat kwamen hem zijne vroegere vermaken en vriendschapsbetrekkingen nietswaardig en smakeloos voor! Tot nog toe was hij niet veel gewoon geweest aan het gezelschap van vrouwen van zijn eigen stand. Als hij van zulke dames sprak, noemde hij ze „fatsoenlijke vrouwen.” Die deugd, die wij hopen dat zij ook bezaten, woog tot nog toe bij mijnheer Foker niet op tegen het gemis der levendigheid, waarmee de dames zijner eigen familie niet bedeeld waren, en die hij daarentegen bij mesdemoiselles, de dames van het tooneel, aantrof. Ofschoon zijne moeder goed en liefderijk was, vermaakte zij hem niet, en zijne nichten, de dochters van zijn oom van moederszijde, den achtbaren graaf van Rosherville, verveelden hem bovenmate. De eene was eene geleerde vrouw en hield zich met de geologie bezig; de andere reed te paard en rookte sigaren; de derde behoorde tot de uiterste gelederen der vrijzinnige kerk en koesterde in godsdienstzaken de meest kettersche gevoelens; zooals ten minste de vierde beweerde, die, van haar kant, tot de fijnste aanhangsters der rechtzinnige kerk behoorde, haar kabinetje tot een bidvertrekje had ingericht en, het gansche jaar door, elken Vrijdag vastte. Foker liet zich zelden bewegen, het ouderlijk huis dier dames te Drummington te bezoeken. Hij zwoer, dat hij liever naar het armenhuis wilde gaan dan dáár te logeeren. Hij was er dan ook niet zeer bemind. Lord Erith, de zoon van Lord Rosherville, beschouwde zijn neef als een gemeen persoon van jammerlijk slechte manieren, terwijl Foker, met evenveel recht, Erith voor een kwast en een domkop uitmaakte, en beweerde dat hij het Lagerhuis in slaap praatte, dat hij een steen des aanstoots voor den voorzitter was en dat hij tot de vervelendste der zoogenaamde philanthropische redenaars behoorde. En evenmin kon ook George Robert, graaf van Gravesend en Rosherville, ooit vergeten, dat zijn neef, op zekeren avond, toen hij zich had willen verwaardigen met dien jongen heer te biljarten, zijne lordschap met de queue in de ribben gestooten had onder den uitroep: „Wel, ouwe jongen ik heb menigen leelijken stoot gezien, maar nog nooit zoo’n leelijken als dien van jou!” De graaf speelde het spel met engelachtige zelfbeheersching af, want Henry was èn zijn gast èn zijn neef; maar het scheelde weinig of mylord kreeg in den nacht eene beroerte, en hij bleef op zijne kamer tot de jonge Foker Drummington verliet en naar Oxbridge terugkeerde, waar de opvoeding van dien belangwekkenden jongeling, ten dien tijde, voltooid werd. Het was een vreeselijke slag voor den achtbaren graaf; er werd in de familie nooit over het voorgevallene gesproken; hij ontweek Foker, als deze hem te Londen of buiten kwam bezoeken, en kon ternauwernood van zich verkrijgen om den jongen verworpeling stotterend te vragen: „Hoe vaart ge?” Doch de graaf wilde het hart zijner zuster Agnes niet breken door Henry geheel uit de familie te bannen; en, om de waarheid te zeggen, schikte het hem ook niet, om met mijnheer Foker senior te breken, met wien mylord vele vertrouwelijke zaken had gehad, bestaande in eene uitwisseling van orderbriefjes op Foker’s bankier en van eigenhandige geschriften van den graaf zelven, met de woorden „neme aan op vertoon te betalen” boven zijne doorluchtige handteekening.
Buiten de vier dochters van Lord Gravesend, wier verschillende eigenschappen wij reeds hierboven hebben opgesomd, was mylord nog met eene vijfde dochter gezegend, Lady Anna Milton, die sedert hare vroegste jeugd, ja van de wieg af, eene bestemming had gehad. Hare ouders hadden met hare tante vastgesteld, dat Lady Anna de vrouw van Henry Foker zou worden, zoodra deze den vereischten leeftijd bereikt [3]had. Met dat denkbeeld was zij reeds gemeenzaam geweest, toen zij nog de kinderkleeren droeg en Henry, de slordigste van alle knapen, met blauw geslagen oogen van de school naar Drummington kwam, of naar zijn vaders buitenplaats Logwood, waar Lady Anna dikwijls bij hare tante logeerde. De beide jongelieden hadden zich zonder tegenwerpingen of verzet naar de beschikkingen hunner ouders gevoegd. Lady Anna kwam evenmin op de gedachte om zich tegen de bevelen van haar vader te verzetten, als het bij Esther zou opgekomen zijn de bevelen van Ahasverus te betwisten. De vermoedelijke erfgenaam van het huis Foker betoonde zich ook gehoorzaam, want toen de oude heer zeide: „Henry, ik ben met uw oom overeengekomen, dat gij, als gij den vereischten leeftijd hebt, Lady Anna zult trouwen. Zij zal geen geld ten huwelijk brengen, maar zij heeft edel bloed in de aderen en ziet er goed uit, en ik zal wel voor u zorgen. Als gij dat niet verkiest, zult gij hebben wat uwe moeder ten huwelijk heeft gebracht en tweehonderd pond ’s jaars zoolang ik leef,” – toen berustte Henry, die wist, dat hij zijn vader, ofschoon deze geen man van vele woorden was, blindelings kon vertrouwen, in het besluit der ouders en antwoordde: „Nu, vader, als Anna het goedvindt, ben ik er mee tevreden. Zij ziet er in het geheel niet kwaad uit.”
„En zij heeft het beste bloed van Engeland in hare aderen, Henry; uw moeders bloed, uw eigen bloed,” zeide de bierbrouwer. „Daar gaat niets boven.”
„Nu, vader, zooals gij het goedvindt,” hernam Henry. „Als het gebeuren moet, zeg het mij dan maar. Er is echter geen haast bij, en ik hoop, dat gij het nog lang zult uitstellen. Ik zou gaarne nog wat van de wereld genieten, eer ik trouw.”
„Ga je gang maar, Henry,” antwoordde zijn liefderijke vader. „Niemand verbiedt het u, niet waar?” Daarna werd er weinig meer over het onderwerp gesproken, en mijnheer Henry joeg die genoegens des levens na, die hem het meest toelachten; hij hing een klein portretje van zijne nicht in zijne zitkamer op, midden tusschen Fransche prenten, afbeeldingen van beroemde actrices en danseressen, tooneelen van wedrennen en paardrijden, waarin hij den meesten smaak had, en die zijne kunstgalerij uitmaakten. Het was een weinig beduidend portretje, een eenvoudig rond gezichtje, met krullende lokken, dat, wij moeten het bekennen, niet veel vertoon maakte naast mademoiselle Petitot, die op een regenboog danste, of mademoiselle Redowa, die met roode laarsjes en een lansiers-shako stond te grinniken.
Daar Lady Anna Milton geëngageerd en hare bestemming dus reeds aangewezen was, ging zij niet zooveel uit als hare zusters, en dikwijls bleef zij in het ouderlijke huis op Gaunt Square achter, als hare mama met de andere dames uitging. Zij praatten en dansten met den eenen heer na den anderen, en die heeren kwamen en gingen, en er waren verschillende praatjes omtrent haar in omloop. Maar met betrekking tot Lady Anna was het altijd dezelfde geschiedenis: zij was geëngageerd met Henry Foker en mocht nooit aan iemand anders denken. Het was geen heel vroolijke geschiedenis.
Welnu, op hetzelfde oogenblik toen Foker ’s morgens na het diner bij Lady Clavering ontwaakte, stond Blanche’s beeltenis met hare heldere grijze oogen en haar verleidelijken glimlach hem aan te staren. Haar air klonk hem in de ooren: „Ik zweef soms hier rond, – ik zweef soms hier rond,” hetgeen de arme Foker klaaglijk begon te neuriën, toen hij onder de rood zijden sprei in zijn bed opzat. Tegenover hem hing eene Fransche plaat, voorstellende eene Turksche dame met [4]haar Griekschen minnaar, die door een eerwaardig Muzelman, den echtgenoot der dame, overvallen werden; aan de andere muur prijkte eene Fransche plaat van een heer en eene dame te paard, die in vollen galop elkander kusten; overigens was deze kuische slaapkamer met nog meer andere Fransche platen behangen, de portretten van in gaas gehulde nimfen der opera, of fraaie tooneelen uit romans, en met een paar Engelsche meesterstukken, waarop jufvrouw Calverley van de koninklijke Engelsche opera afgebeeld was in de engsluitende pantalon van hare geliefkoosde rol, als page, of jufvrouw Rougemont als Venus, terwijl de waarde dezer voorstellingen verhoogd werd door de handteekeningen dier dames, Mary Calverley, of Frederika Rougemont, die in keurig facsimile onder de platen prijkten. Aan zulke prenten haalde de eerzame Henry zijn hart op. Hij was niet slechter dan vele zijner makkers; hij was een leegloopend, pretmakend, welwillend, geldverkwistend jonkman; en als hij zijne kamers zoo overvloedig met voortbrengselen van de Fransche kunst versierde, dat de eenvoudige Lady Agnes, zijne mama, als zij in het vertrek trad, waar haar lieveling in geurige wolken van Latakia gehuld zat, dikwijls verstomd stond over al het moois, dat haar oog trof, moeten wij in aanmerking nemen, dat hij rijker was dan de meeste jongelieden, zoodat hij zijn smaak gemakkelijker kon bevredigen.
Op zijn bedtafeltje lag, te midden van sleutels, geldstukken, sigarenkokers en een takje verbena, dat jufvrouw Amory hem had gegeven, een brief van jufvrouw Calverley, die het fijne gewaterlijnde papier met eene zeer ongedwongen spelling en schrift bekrabbeld had en, na begonnen te zijn met mijnheer Henry haar „lieven Hoky-poky-foky” te noemen, hem verder herinnerde, dat de dag genaderd was, waarop hij „dat diner in the Elephant and Castle te Richmond moest geven, dat hij beloofd had;” verder een kaartje voor eene afzonderlijke loge bij jufvrouw Rougemont’s aanstaand benefice, een pakje toegangkaartjes voor „Ben Budgeon’s voorstelling, de bokser uit Noord-Lancashire, bij Martin Faunce in de Driekante Hoed in St. Martin’s Lane, waar Conkey Sam, Dick the Nailor en Deadman (de bokser uit Worcestershire) de bokshandschoenen zullen aantrekken en alle bewonderaars van de goede oud Britsche lichaamsoefeningen uitgenoodigd worden te verschijnen,” deze en nog verscheidene andere herinneringen aan de tijdverdrijven en vermaken van mijnheer Foker lagen op tafel naast zijn bed, toen hij wakker werd.
Ach, wat kwamen hem die zouteloos voor! Wat gaf hij om Conkey Sam of dien bokser uit Worcestershire? Wat om die Fransche dames, die hem uit alle hoeken zijner kamer toelonkten, om al dat verbazende moois? En wat schreef die Calverley slecht, en hoe durfde dat onbeschaamde vrouwspersoon hem Hoky-poky noemen? De gedachte van in the Elephant and Castle te Richmond te moeten dineeren met dat oude wijf (zij was stellig zeven en dertig jaar), vervulde hem nu met walging en ergernis, in plaats van het genoegen, dat hij nog gisteren bij dat uitstapje dacht te smaken.
Toen zijne teedere mama haar zoon dien morgen zag, merkte zij op hoe bleek zijne wangen waren en hoe neerslachtig hij scheen. „Waarom blijft gij toch zoo biljart spelen in die akelige zaal van Spratt?” vroeg Lady Agnes. „Kindlief, dat biljart zal u nog den dood aandoen; dat zal het zeker!”
„Het is het biljart niet,” antwoordde Henry somber.
„Dan is het die verschrikkelijke Achterkeuken,” hernam Lady Agnes. [5]„Ik ben dikwijls voornemens geweest – weet ge, Henry – aan de kasteleines te schrijven en haar te verzoeken maar heel weinig wijn in uw glas te doen, en er op te letten dat gij uw doek omslaat, voordat gij in uw brougham stapt.”
„Ga uw gang maar, mama; jufvrouw Cutts is zeer vriendelijk en eene echte moeder,” zeide Henry. „Maar het is de Achterkeuken óók niet,” liet hij er met een akeligen zucht op volgen.
Daar Lady Agnes haar zoon nooit iets weigerde en in al zijne handelingen met de teederste inschikkelijkheid berustte, werd haar dit door het volkomenste vertrouwen van de zijde van den jongen Henry vergolden, die nooit voor haar ontveinsde welke plaatsen hij gewoon was te bezoeken: hij deelde haar integendeel eene keur van anekdotes uit de clubs en de biljartzalen mede, waarin de eenvoudige dame veel genoegen schepte, al begreep zij ze niet. „Mijn zoon gaat naar Spratt,” sprak zij tot hare vertrouwde vriendinnen. „Al de jongelui gaan naar Spratt, als zij van de bals komen. Het is de rigueur, mijne waardste; en zij spelen nu biljart, gelijk men in de dagen van mijnheer Fox macao en hazard speelde. Ja, mijn lieve vader heeft mij dikwijls verteld, dat zij in de club van Brooke altijd tot negen ure den volgenden morgen opzaten met mijnheer Fox, dien ik mij nog herinner met een geel vest en eene zwart satijnen kniebroek te Drummington gezien te hebben, toen ik een klein meisje was. Mijn broeder Erith heeft als jongmensch nooit gespeeld, noch laat opgezeten; zijne gezondheid liet het niet toe; maar mijn jongen moet met zijne vrienden meedoen, weet ge. En dan gaat hij ook dikwijls naar eene plaats, die de Achterkeuken heet, waar alle menschen van genie en schrijvers bijeenkomen, die men op gezelschappen niet ontmoet, maar wier omgang Henry als een groot voorrecht en genoegen beschouwt; daar hoort hij dan de vraagstukken van den dag bespreken; en mijn lieve vader zeide dikwijls, dat wij verplicht waren de letterkunde aan te moedigen, en hij had nog gehoopt Dr. Johnson te Drummington te ontvangen; – maar die stierf juist in dien tijd. Ja, mijnheer Sheridan kwam ook bij ons en dronk heel veel wijn – iedereen dronk veel wijn in dien tijd, en papa’s wijnkoopersrekening was tienmaal hooger dan die van Erith, die zijn wijn, als hij dien noodig heeft, van Fortnum en Mason neemt en er in het geheel geen kelder op nahoudt.”
„Dat was gisteren een bijzonder goed diner, mama,” merkte de listige Henry aan. „Hunne soep was beter dan de onze. Moufflet doet te veel kruiden in alles. De suprême de volaille was zeer lekker – buitengewoon lekker, en de confituren waren beter dan die van Moufflet. Hebt ge de plombière geproefd, mama, en die maraskino-gelei? Verbazend lekkere maraskino-gelei!”
Lady Agnes stemde zoowel met deze gevoelens van haar zoon als met schier al zijn andere oordeelvellingen in, waarop hij het gesprek behendig voortzette met de woorden:
„Mooi huis, dat van die Clavering’s. Gemeubeld zonder naar de kosten te vragen. Prachtig zilverwerk, mama,” welke opmerkingen de moeder mede toestemde.
„Aardige menschen, die Clavering’s.”
„Hm!” zeide Lady Agnes.
„Ik weet wat gij bedoelt. Lady C. is niet heel distinguée, maar uiterst goedhartig.”
„Dat is zij,” erkende mama, die zelve eene der goedhartigste der vrouwen was. [6]
„En Sir Francis spreekt niet veel in tegenwoordigheid van dames, maar na het diner valt hij verbazend mee, mama; dan blijkt het, dat hij een hoogst onderhoudend en zeer knap mensch is. Wanneer zult ge hen te dineeren vragen? Doe het zoo spoedig mogelijk;” en daarop het zakboekje van Lady Agnes inziende, koos hij een dag, die slechts veertien dagen verwijderd was (ofschoon die veertien dagen den jongen heer eene eeuw toeschenen), waarop de Clavering’s in Grosvenor Street zouden genoodigd worden.
De volgzame Lady Agnes schreef de gewenschte uitnoodiging. Zij was gewoon dit te doen zonder voorkennis van haar man, die zijne eigen kringen en gewoonten had, en zijne vrouw hare vrienden alleen liet ontvangen. Henry keek het kaartje in en ontdekte een verzuim, dat hem niet beviel.
„Ge hebt jufvrouw – hoe heet zij ook? – jufvrouw Emery, Lady Clavering’s dochter, niet gevraagd.”
„O, dat kleine nest!” riep Lady Agnes uit. „Neen, die niet!”
„Wij kunnen toch niet nalaten jufvrouw Amory te vragen,” hernam Foker. „Ik – ik zou Pendennis ook willen noodigen, en – en die is dol op haar. Vindt gij niet, mama, dat zij heel mooi zingt?”
„Zij kwam mij al te vrij voor, en naar haar zingen heb ik niet geluisterd. Het had voor mij den schijn, dat zij alleen voor u en mijnheer Pendennis zong. Maar als gij het zoo gaarne wilt, Henry, zal ik haar ook vragen,” en derhalve werd jufvrouw Amory’s naam bij dien harer moeder op de kaart geschreven.
Toen Henry er dit proefstuk van diplomatie zegevierend afgebracht had, omhelsde hij zijne lieve moeder met de grootste innigheid, en begaf zich naar zijne eigen kamers, waar hij zich op zijne ottomane uitstrekte en in stil gepeins verzonken bleef, onder verzuchting naar den dag, die de schoone jufvrouw Amory onder zijn vaders dak zou brengen, en onder het smeden van honderderlei onuitvoerbare plannen om haar te ontmoeten.
Mijnheer Foker junior had bij zijne terugkomst van zijne reis door Europa een knecht meegebracht, die verscheidene talen sprak, de plaats van Domkop vervulde en zich wel verwaardigen wilde aan het diner, bij welke gelegenheid hij een geborduurd overhemd met tal van gouden knoopjes en kettingen aanhad, zijn meester en de oudere leden van het gezin te bedienen. Deze man, die eigenlijk tot geen bepaald land behoorde en alle talen even slecht sprak, was onzen Henry in velerlei opzichten van dienst; hij las de brieven van den argeloozen jonkman, kende zijne geliefkoosde plaatsen van uitspanning en de adressen zijner kennissen, en bediende bij de bijzondere diners, welke de jonge heer gaf. Toen Henry na het gesprek met zijne mama op de sofa, in eene prachtige kamerjapon, onder somber stilzwijgen aan zijne pijp lag te trekken, moet ook Anatole wel bemerkt hebben, dat er iets was dat zijn meester drukte, maar hij legde geene ongepaste meewarigheid met Henry’s ontstemden gemoedstoestand aan den dag. Toen Henry zich begon te kleeden, was hij zeer moeielijk te voldoen; hij was buitengewoon kregelig en moeielijk ten opzichte van zijn toilet; hij paste en verwenschte pantalons van allerlei strepen, ruiten en kleuren; al de laarzen waren ellendig gepoetst; de hemden hadden te schreeuwende patronen. Dien dag overstroomde hij zijne kleederen en zijn persoon met reukwateren, en hoe verbaasd moet de knecht niet gestaan hebben toen de jonge heer, na eenig blozen en aarzelen, vroeg: „Zeg eens, Anatole hebt gij, toen ik u engageerde – hm! – hebt ge toen niet gezegd, dat ge – dat ge kondt – kappen?” [7]
„Ja,” antwoordde de knecht, „dat had hij gezegd.”
„Cherchy alors une paire de tangs – et – krully moi un piou,” zeide mijnheer Foker, alsof het hem niet schelen kon. Nog onzeker of zijn heer verliefd was dan wel naar een gemaskerd bal wilde, ging de knecht de verlangde voorwerpen zoeken, – eerst bij den ouden knecht, die de rol van kamerdienaar bij mijnheer Foker senior vervulde, op wiens kale kruin de tang ternauwernood honderd haren zou gepakt hebben, en vervolgens bij de dame, die met de zorg voor de kastanjebruine toer van Lady Agnes belast was. En toen monsieur Anatole de tang was machtig geworden, krulde hij de lokken van zijn jongen meester zoo lang, dat Henry’s hoofd zoo kroezig als dat van een neger was; waarna de jonkman zich met de uiterste zorg en pracht kleedde en zich gereedmaakte om uit te gaan.
„Hoe laat moet ik het rijtuig bij jufvrouw Calverley laten voorkomen, mijnheer?” vroeg de knecht fluisterend in zeer slecht Engelsch, toen zijn meester heenging.
„Laat haar naar den duivel loopen! – Zeg het diner af! Ik kan niet gaan!” zeide Foker. „Neen, voor den drommel – ik moet gaan. Poyntz en Rougemont, en al die anderen komen. Laat het rijtuig maar ten zes ure aan Pelham Corner zijn, Anatole.”
Dat rijtuig was geen van Foker’s eigen equipages, maar werd bij feestelijke gelegenheden van een stalhouder gehuurd; Foker nam echter dezen morgen zijn eigen rijtuig in gebruik; en met welk oogmerk denkt de geachte lezer wel? Niet anders dan om naar Lamb Court in den Temple te rijden, waarvoor hij zijn weg over Grosvenor Place nam (hetgeen, gelijk ieder weet, in de rechte lijn van Grosvenor Street naar den Temple ligt), bij welke gelegenheid hij het genoegen had naar de paarsche venstergordijnen van jufvrouw Amory te kunnen opzien, na welk genoegen hij naar Pen’s kamer reed. Waarom verlangde hij zoo sterk om zijn vriend Pen te zien? Waarom haakte en snakte hij zoo naar hem en scheen Foker’s leven als het ware er van af te hangen, dat hij Pen dien morgen nog zag, nadat hij hem pas den vorigen avond in de bloeiendste gezondheid verlaten had? Pen woonde reeds twee jaren te Londen en Foker had nog geen half dozijn bezoeken bij hem afgelegd. Wat deed hem nu zoo haastig daarheen snellen?
Wat? – Ik heb alleen maar te zeggen aan de jonge dames, die deze bladzijden lezen, dat, indien haar hetzelfde ongeval overkomt, dat nu sinds meer dan twaalf uren geleden Henry Foker getroffen had, menschen, om wie zij nog den vorigen dag geen zier gaven, haar belangstelling zullen inboezemen; evenals zij aan den anderen kant personen, van welke zij meenden dat zij veel hielden, vervelend en onaangenaam zullen gaan, vinden. Dan zal uwe liefste Eliza of Maria van onlangs, aan wie gij brieven zondt en haarlokken van eene el lang u, plotseling even onverschillig worden als uwe bekenden, bij wie niets zit; terwijl gij daarentegen zulk eene vurige belangstelling voor zijne familie zult opvatten! zulk eene genegenheid en begeerte zult koesteren, om bij zijne mama in een goed blaadje te staan! zooveel zult gaan houden van dien goeden ouden man, zijn vader! Wat zult gij eene moeite doen, indien Hij gewoon is in zeker huis te komen, om daar ook visites te mogen afleggen! Wanneer Hij eene gehuwde zuster heeft, zult gij gaarne heele ochtenden bij haar doorbrengen. Gij zult uwe dienstboden afbeulen, door haar twee of driemaal daags briefjes te zenden, waarbij de dringendste haast is. Gij zult in tranen uitbarsten, als uwe mama u verbiedt zoo dikwijls naar zijne familie te gaan. De eenige van dat gezin, [8]dien gij niet lijden moogt, zal wellicht zijn jongere broeder zijn, die met de vacantie thuis is en die altijd in de kamer blijft als gij uwe pas gevonden boezemvriendin, zijn engel van eene jongere zuster, komt bezoeken. Iets van dezen aard zal u overkomen, jonge dames, of laten wij althans hopen, dat het u overkomen zal. Ja, gij moet de heete en koude vlagen van die genoeglijke koorts doorstaan. Als uwe moeders het maar bekennen wilden, zouden zij u zeggen, dat zij dat ook doorstaan hebben voordat gij geboren waart, en dat natuurlijk uw lieve papa – want wie had het anders kunnen zijn dan hij? – het voorwerp dier genegenheid was. En gelijk gij de ziekte ondergaat, zal het ook met uwe broeders op hunne manier en naar hun aard het geval zijn; zelfzuchtiger, levendiger en eigenzinniger dan gij, zullen zij hun lot te gemoet snellen, zoodra de voorbeschikte toovenares verschijnt. Of indien dit met u en met hen het geval niet is, dan sta de hemel u bij! Gelijk de speler van zijne dobbelsteenen zeide: liefhebben en winnen is het allerbeste, en dan volgt liefhebben en verliezen. Men sterft niet aan die ziekte; dat overkomt slechts weinigen. Het brave maar gewonde hart lijdt en overleeft het. Hij is geen man en zij is geen vrouw, die er in den strijd niet door overwonnen wordt en het daarna niet zelf weer overwint.…. Indien wij dan nu vragen waarom de heer Henry Foker zoo’n haast maakte om Arthur Pendennis op te zoeken, hem plotseling op zoo hoogen prijs stelde en zooveel achting voor hem koesterde, dan kunnen wij gerust zeggen, dat dit daaruit voortsproot, dat Pen werkelijk veel waard was geworden in de oogen van mijnheer Foker, omdat Pen, indien hij niet de roos was, althans in de nabijheid van die geurige bloem der liefde had vertoefd. Was hij niet gewoon ten haren huize in Londen te komen? Woonde hij niet dicht bij haar op het land? Wist hij niet alles van de toovergodin? Wat zou Lady Anna Milton, de nicht en verloofde van mijnheer Foker, wel gezegd hebben, indien zij alles geweten had wat er in den boezem van dat luchtige heertje omging?
Helaas toen Foker in Lamb Court kwam en zijn rijtuig ter bewondering overliet aan de klerkjes, die onder den booggang slenterden welke naar Flag Court loopt, van waar men in Upper Temple Lane komt, bevond Warrington zich wel op de kamers, maar Pen was afwezig; hij was naar de drukkerij gegaan om proeven te corrigeeren. Warrington vroeg of Foker eene pijp wilde rooken, en of hij de schoonmaakster naar het Haantje zou zenden om eene kan bier, terwijl hij aangenaam verrast was door het schitterende toilet van dezen jeugdigen aristocraat, met zijne fijne geuren en blinkende laarzen. Maar Foker had hoegenaamd geen trek in tabak of bier; hij had zeer belangrijke zaken omhanden, zeide hij, en dus ijlde hij heen naar het bureau der Pall Mall Gazette, altijd in de hoop van Pen aan te treffen. Toen hij daar kwam, was Pen weer vertrokken. Foker had hem noodig, om met hem een bezoek bij Lady Clavering te gaan afleggen. Foker reed hopeloos weg en bracht een paar uren in de clubs zoek, en toen het visite-tijd werd, oordeelde hij, dat het niet anders dan fatsoenlijk en beleefd zou zijn, dat hij naar Grosvenor Place reed en een kaartje voor Lady Clavering afgaf. Hij had den moed niet, naar haar te vragen toen de deur geopend werd, en hij gaf dus slechts in stomme smart aan James twee kaartjes over, waarop Henry Foker gegraveerd stond. James nam ze aan en boog zijn gepoeierd hoofd. De geverniste deuren werden weer toegeslagen. Het geliefde voorwerp, ofschoon zoo nabij, was even ver van hem als ooit. Hij meende, dat hij de klanken van eene piano en van eene zingende sirene uit de zaal hoorde galmen en over het balkon met geraniums [9]zweven. Hij zou gaarne gebleven zijn om te luisteren, maar dat mocht niet. „Rijd naar Tattersall,” zeide hij met eene door aandoening gesmoorde stem tegen den knecht, „en breng mijn paard hier,” voegde hij er bij, waarop de man snel wegreed.
Het geval wilde, dat de prachtige barouchet van Lady Clavering, die in een vorig hoofdstuk verre beneden verdiensten beschreven is, juist voor hare deur opreed, toen Foker het paard besteeg, dat hem wachtte. Hij beklom het vurige dier, slenterde rondom den ingang van het Groene Park en hield het rijtuig nauwkeurig in het gezicht, tot hij Lady Clavering zag instappen en te gelijk met haar – wie kon die engelachtige gedaante anders zijn dan de toovergodin, in een soort van hemelsch gewaad gehuld, met een paarschen hoed en eene lichtblauwe parasol, – wie anders dan jufvrouw Amory?
Het rijtuig voerde zijne schoone eigenaressen naar den mutsen- en kantwinkel van madame Rigodon, naar den tapisseriewinkel van jufvrouw Walsey, en wie weet naar hoeveel andere magazijnen van vrouwelijke handelsartikelen? Vervolgens reden de dames naar Hunter, om een glas ijs te gebruiken, want Lady Clavering was verzot op vertoon in hare gewoonten en uitspanningen, en hield er niet alleen van, in het opzichtigste rijtuig door Londen te rijden, maar ook zich daarin te laten zien; en derhalve at zij, met een witten hoed door eene gele veder gekroond, eene portie rozenkleurig ijs in den zonneschijn voor Hunter’s deur, totdat Foker op zijn paard en de rijknecht, die hem vergezelde, schier doodmoe waren geworden van het wachten.
Eindelijk echter sloeg zij den weg naar het Park in, en de vlugge Foker snelde voorwaarts. En om wat te doen? Om een knikje van herkenning van jufvrouw Amory en hare moeder te ontvangen; om beiden op den wandelrit zesmaal voorbij te rijden; om van den overkant van den vijver, waar de heeren te paard zich verzamelen als de muziek in de Kensington Gardens speelt, haar in het oog te houden en te belonken. Wat heeft men er aan, over een vijver heen naar eene dame met een paarschen hoed te kijken? Welk voordeel ter wereld kan men uit een hoofdknik trekken? Het is zonderling, dat de mannen met een dergelijk genoegen tevreden zijn, of, zoo niet tevreden, er toch zoo naar verlangen. Henry, wien het spreken anders zoo vlot afging, wisselde dien dag geen enkel woord met de godin van zijn hart. Zwijgend zag hij haar naar haar rijtuig terugkeeren en wegrijden, onder de eenigszins ironische groeten der jonge heeren in het park. De een zeide, dat de Indische weduwe de roepijen van haar vader snel onder de menschen wist te brengen; een ander beweerde, dat zij zich levend had moeten verbranden en het geld aan hare dochter nalaten. Eén vroeg er naar, wie Clavering was; en de oude Tom Eales, die iedereen kende en geen dag liet voorbijgaan zonder op zijn schimmel in het park te komen, was zoo goed hem in te lichten, dat Clavering een landgoed geërfd had, dat tot de volle waarde gehypothekeerd was, dat er verduiveld leelijke praatjes over hem geloopen hadden toen hij een jongmensch was, dat men van hem vertelde dat hij aandeel had in een speelhuis of zoogenaamde „hel,” en dat het zeker was, dat hij zich bij zijn regiment als een lafaard had doen kennen. „Hij speelt nog altijd,” besloot Eales, „en zit bijna elken avond in eene hel.”
„Dat geloof ik wel, sedert zijn huwelijk,” zeide een grappenmaker.
„Hij geeft drommels goede diners,” merkte Foker aan, die voor zijn gastheer van den vorigen dag partij trok.
„Dat wil ik wel gelooven, en ook dat hij Eales niet uitnoodigt,” hernam [10]de snaak. „Zeg eens, Eales, dineert gij bij de Clavering’s – bij de begum?”
„Ik daar dineeren?” riep Eales uit, die bij Beëlzebub zou gedineerd hebben als er een goede kok was, en dan, na zijn vertrek, zijn gastheer zwarter zou gemaakt hebben dan het noodlot reeds gedaan had.
„Het had licht het geval kunnen zijn, ofschoon gij zooveel kwaad van hen spreekt,” zeide de grappenmaker weer. „Men zegt, dat het er zeer prettig is. Clavering gaat na het diner zitten dutten, de begum drinkt zich een roes aan kersenbrandewijn, en de jonge dame zingt liedjes voor de jonge heeren. Zij zingt mooi, niet waar, Foker?”
„Heerlijk,” zeide Foker. „Weet je, Poyntz, ze zingt als eene – hoe is het ook? – je weet wel wat ik meen – als eene meermin, weet je, maar zoo heet het niet.”
„Ik heb nooit eene meermin hooren zingen,” zeide mijnheer Poyntz, de grappenmaker. „Wie heeft ooit eene meermin gehoord? Eales, ge zijt oud genoeg, – hebt gij er ooit eene gehoord?”
„Houd mij niet voor den gek, Poyntz,” zeide Foker, die rood werd en bijna de tranen in de oogen kreeg; „ge weet wel wat ik bedoel; het zijn die – die – in Homerus. Ik heb nooit gezegd, dat ik geleerd was.”
„En nooit heeft iemand anders het van u gezegd, beste jongen,” antwoordde Poyntz, waarop Foker zijn paard de sporen gaf en met het hart vol aandoeningen, vol wenschen, vol teleurstellingen, Rotten Row afdraafde. Het speet hem erg, dat hij in zijn vroeger tijd zoo weinig werk van zijne boeken had gemaakt; anders had hij al die jonge heeren, die haar omringden, en die vreemde talen met haar spraken en verzen schreven en teekeningen in haar album maakten en en zoo meer – de loef kunnen afsteken. „Wat ben ik, bij haar vergeleken?” dacht de kleine Foker. „Zij is geheel ziel, dat is zij, en kan verzen schrijven en muziek componeeren, zoo gemakkelijk als ik een glas bier drinken. Bier? – ja, voor den duivel, dat is het eenige, waarvoor ik geschikt ben – voor bier drinken! Ik ben een arme, domme kleine rekel, goed voor niets dan voor Foker’s bier. Ik heb mijne jeugd verspild en mijn werk door mijne kameraden laten maken. En wat is nu het gevolg? O, Henry Foker, wat zijt ge een verwenschte kleine ezel geweest.”
Onderwijl hij die moedelooze alleenspraak hield, draafde hij uit Rotten Row het Park in en reed bijna eene groote oude familiekoets omver, die hij niet gezien had, en waaruit een helder stemmetje hem toeriep: „Henry! Henry!” Toen hij dus opkeek, zag hij zijne tante Lady Rosherville met twee harer dochters, van welke zij, die hem aangeroepen had, zijne verloofde, Lady Anna, was.
Met een bleek en verschrikt gelaat deinsde hij terug, want een denkbeeld, dat nog den ganschen dag niet bij hem opgekomen was, schoot hem door den geest. Daar zat zijne toekomst op de achterbank van het rijtuig.
„Wat deert u, Henry, dat gij zoo bleek ziet?” vroeg Lady Anna. „Gij zijt weer te veel uitgegaan en aan het rooken geweest, ondeugende jongen.”
„Hoe vaart ge, – tante? Hoe vaart ge, Anna?” vroeg Foker, geheel van streek, mompelde iets van weinig tijd te hebben (en inderdaad zag hij op de klok van het Park, dat hij het bestelde rijtuig bijna een uur had laten wachten) en wuifde de dames een vaarwel toe. Het mannetje en het paardje waren binnen een oogenblik uit het gezicht, en de groote koets rolde weer voort. Niemand daarin stelde veel belang [11]in zijn komen of gaan; de gravin hield zich bezig met haar schoothondje, Lady Lucy vestigde hare oogen en gedachten op een bundel preeken, en Lady Anna de hare op een nieuwen roman, dien de zusters juist uit de leesbibliotheek ontvangen hadden.
De arme Foker vond het diner, te Richmond de vervelendste uitspanning, waaraan ooit een sterveling zijne guinjes verkwistte. „Ik verwonder mij, hoe ik ooit iets met die menschen heb opgehad,” dacht hij. „Ik kan de rimpels onder Rougemont’s oogen zien, en het blanketsel ligt zoo dik op hare wangen als bij een clown in de pantomime! De platte taal van die Calverley stuit mij; ik heb een hekel aan overmoed in eene vrouw. En die oude Colchicum! die oude Col, die in zijn brougham, met zijne kroon er op, hier komt en tusschen mademoiselle Coralie en hare moeder aanzit! Het is al te erg! Een pair van Engeland en eene paardrijdster van Franconi! Het deugt niet! bij den hemel, het deugt niet! Ik ben niet trotsch; maar daarmee wil ik mij niet meer inlaten!”
„Een dubbeltje om uwe gedachten te mogen weten, Foky!” riep juffer Rougemont, de sigaar van tusschen hare met vermiljoen beschilderde lippen nemende, tegen den in gepeins verzonken jonkman, die aan het hoofd der tafel zat bij versmeltend ijs en aangesneden ananassen en leege en volle flesschen en sigaar-asch, op de vruchten gevallen, kortom bij de ruïnen van een dessert, dat niets bekoorlijks voor hem had.
„Zou Foker ooit denken?” riep mijnheer Poyntz op lijmerigen toon. „Foker, gij hoort, dat eene schoone kapitaliste aan dit eind van de tafel eene aanzienlijke som biedt voor de vruchten, die uw hooggeschat en scherpzinnig brein op het oogenblik voortbrengt, ouwe jongen!”
„Waar drommel spreekt die Poyntz nu over?” vroeg mevrouw Calverley aan hare buurvrouw. „Ik heb een hekel aan hem, met zijne lijmerige en spottende spraak.”
„Wat een mal kereltje is die kleine Fokère, mylord,” zeide mademoiselle Coralie in hare eigen taal en met de neusklanken van dat zonnige Gascogne, waar hare donkere wangen en schitterende zwarte oogen hun vuur verkregen hadden. „Wat een kluchtig ventje! Hij ziet er uit, alsof hij nog geen twintig jaar was.”
„Ik wenschte, dat ik zijn leeftijd nog had,” zeide de eerwaardige Colchicum met een zucht, en boog zijn purperen gelaat over een groot glas wijn.
„C’te jeunesse! Peuh! je m’en fiche,” zeide mevrouw Brack, Coralie’s mama, en nam eene groote prise uit Lord Colchicum’s fraaie gouden snuifdoos. „Je n’aime que les hommes faits, moi. Comme milor. Coralie! n’est-ce pas que tu n’aimes que les hommes faits, ma bichette?”
„Gij vleit mij, mevrouw Brack,” zeide mylord met een grijns.
„Taisez-vous, maman, vous n’êtes qu’une bête,” riep Coralie, terwijl zij hare sterke schouders ophaalde; waarop mylord hernam, dat zij voorzeker niet vleide, en te gelijk zijne snuifdoos in zijn zak stak, daar hij niet verlangde, dat mevrouw Brack hare min zindelijke vingers al te dikwijls in zijne „macuba” zou dompelen. [12]
Wij behoeven geen breedvoerig verslag van het levendige gesprek te geven, dat gedurende het overige van het feest gevoerd werd, want het zou niet tot bijzondere stichting van den lezer kunnen bijdragen. We behoeven ook wel niet te verzekeren, dat niet al de dames van het corps de ballet op jufvrouw Calverley gelijken, evenmin als de pairs op hun doorluchtigen medebroeder, wijlen den betreurden burggraaf Colchicum. Maar wij herinneren er ons nog zeer goed, die aan het gezelschap der onstuimige jeugd de voorkeur gaven boven dat van mannen van hun eigen leeftijd en rang, en die met hunne kostbare ondervinding en voorbeeld de jongelui voorgingen; en eveneens hebben er zeer geachte mannen bestaan, die niet zoozeer tegen de soort der uitspanningen bedenking hadden, als wel tegen de ruchtbaarheid, die deze konden verkrijgen. Ik houd mij, bij voorbeeld, overtuigd, dat onze vriend majoor Pendennis, niets tegen zulk een partijtje zou gehad hebben, mits het en petite comité ware geweest en mannen als Lord Steyne en Lord Colchicum er aan hadden deelgenomen. „Laten de jongelui hun genoegen nemen,” zeide deze waardige leidsman meer dan eens tegen Pen. „Ik behoor niet tot de onhandelbare zedepreekers; ik ben voor den drommel een oud man van de wereld; en ik weet, dat jongelui jongelui zullen blijven, zoolang de wereld bestaat.” En er waren dan ook eenige jongelui, aan welke deze achtenswaardige wijsgeer ongeveer zeventig jaren vergunde, om uit te razen; maar dat waren lui van aanzien.
Mijnheer Foker bracht dien avond zijne schoone gasten met zijn rijtuig naar haar huis in Brompton; maar hij was gedurende het kleine tochtje van Richmond af aanhoudend in gepeins en somberheid verzonken; hij luisterde niet naar de vrienden, die achter hem, of op den bok naast hem zaten, en wierp er niet als naar gewoonte zijne eigen grappen tusschen. En toen de dames, die hij reed, hare woning bereikt hadden en haar ervaren koetsier vroegen, of hij niet wilde binnenkomen, om nog een slokje te gebruiken, bedankte hij op zulk een melancholischen toon, dat zij onderstelden dat hij een twist met „zijn ouwe” had gehad, of dat hem eenige andere tegenspoed had getroffen; hij vertelde echter aan deze menschen niet wat de reden van zijn verdriet was, maar verliet mesdames Rougemont en Calverley, zonder acht te slaan op het roepen van deze laatste, die, als Jezabel over haar balkon gebogen, hem verzocht spoedig weer zoo’n partij te geven.
Hij zond het rijtuig met een der knechts naar huis en ging met de handen in den zak en in diep gepeins te voet verder. Maan en sterren prijkten kalm aan het hemelgewelf en zagen op mijnheer Foker neder, gelijk hij van zijn kant sentimenteel naar hen opkeek. Hij ging het huis op Grosvenor Place voorbij en staarde naar de vensters, welke hij voor die van het geliefde voorwerp hield, en daarbij zuchtte en kreunde hij zoo akelig, dat het de aandacht van diender X. trok, die aan de bedienden van Sir Francis Clavering vertelde, – toen zij, na mevrouw uit de Fransche opera thuis gebracht te hebben, aan de naaste herberg een glas bier dronken, – dat er dien avond weer een vent rondom het huis gezworven had, een klein kereltje, die nog al fatterig gekleed was.
Van nu af begon mijnheer Foker, met eene sluwheid, een overleg en een moed, die alleen aan zekeren hartstocht eigen zijn, jufvrouw Amory in Londen op den voet te volgen en zich overal te vertoonen waar hij hoop had haar te ontmoeten. Wanneer Lady Clavering naar de opera ging, waar mylady eene loge had, kon men mijnheer Foker, die – gelijk wij gehoord hebben – in de kennis der Fransche taal niet uitmuntte [13]in eene der stalles zien. Hij wist te vernemen waar zij genoodigd was (het is niet onmogelijk, dat zijn knecht Anatole met Sir Francis Clavering’s gentleman bekend was en op die wijze inzage kreeg van mylady’s zakboekje) en op vele dier partijen vertoonde zich ook mijnheer Foker, – tot verbazing van de wereld en inzonderheid van zijne moeder, die hij verzocht uitnoodigingen tot die partijen, waarvoor hij tot dusverre den grootsten afkeer aan den dag had gelegd, voor hem te vragen. Hij vertelde aan Lady Agnes, die er zeer verheugd over was en volstrekt geen achterdocht koesterde, dat hij naar die partijen wilde gaan, omdat hij wat van de wereld behoorde te zien; hij maakte haar diets, dat hij naar den schouwburg ging om zich in de taal te oefenen, daar men die niet beter kon leeren dan door een blijspel of vaudeville; en toen Lady Agnes, buiten zich zelve van verwondering, hem op een avond zag opstaan om te dansen en hem haar compliment maakte over zijne nette en vlugge passen, verzekerde haar de kleine schelm van een leugenaar, dat hij te Parijs het dansen had geleerd, terwijl Anatole integendeel wist, dat zijn jonge meester in stilte naar eene dansschool in Brewer Street ging en zich daar des morgens eenige uren oefende. De casino’s van den tegenwoordigen tijd waren nog niet uitgevonden of verkeerden althans in hunne kindsheid, en de heeren op Foker’s leeftijd hadden niet zooveel gelegenheid om de wetenschap van het dansen machtig te worden als de tegenwoordige jongelingschap.
De oude Pendennis verzuimde zelden den kerkgang. Hij achtte zich als gentleman verplicht de instelling van den openbaren eeredienst te ondersteunen en beschouwde het als plichtmatig, om zich des Zondags in de kerk te vertoonen. Op zekeren dag wilde het toeval, dat hij en Arthur samen ter kerk gingen; deze laatste, die thans hoog in de gunst stond, was ten ontbijt geweest bij zijn oom, van wiens woning zij nu door het Park naar eene kerk niet verre van Belgrave Square gingen. In St. James’ zou eene preek voor een liefdadig doel gehouden worden, zooals de majoor gezien had uit de aanplakbiljetten op de zuilen der kerk zijner wijk, en dit had hem waarschijnlijk bewogen – want hij was van nature zuinig – zijne kerk dien dag links te laten liggen. Maar bovendien had hij voor zich zelven en Pen nog iets anders op het oog. „Wij zullen door het Park heen naar de kerk gaan, neef, en ons dan bij de Clavering’s aanmelden en als vrienden om een tweede ontbijt vragen. Lady Clavering heeft gaarne, dat men haar een ontbijt vraagt, en is ongemeen vriendelijk en verbazend gastvrij.”
„Ik heb hen verleden week op het diner bij Lady Agnes Foker ontmoet, oom,” zeide Pen, „en de begum was inderdaad zeer vriendelijk. Dat was zij buiten ook, en dat is zij overal. Maar ik ben het met u eens ten opzichte van jufvrouw Amory, – of ik was het althans met u eens, oom, want de laatste maal toen wij over haar spraken waart gij veranderd.”
„En hoe denkt gij dan nu over haar?” vroeg de oude heer.
„Ik beschouw haar als de uitgeleerdste kleine coquette in Londen,” gaf Pen lachend ten antwoord. „Zij deed een geweldigen aanslag op Henry Foker, die naast haar zat en dien zij met hare gansche oplettendheid vereerde, hoewel ik het was, die haar naar tafel had geleid.”
„Kom! Henry Foker is, gelijk iedereen weet, met zijne nicht geëngageerd; geen slecht overleg van Lady Rosherville, want als de oude Foker sterft en hij is niet sterk; ik weet. Arthur, dat hij verleden jaar eene beroerte heeft gehad – dan zal de jonge Foker niet minder dan veertien duizend pond ’s jaars uit de brouwerij hebben, behalve nog [14]Logwood en de landerijen in Norfolk. Ik ben niet trotsch, Pen; wel wil ik bekennen, dat ik veel opheb met iemand van geboorte; maar voor den drommel, ik heb evenveel op met eene brouwerij, die veertien duizend pond ’s jaars geeft; hè, Pen? Dat zijn de soort van lui, die ik hebben moet. En nu gij voet hebt gekregen in de voorname wereld, geef ik u den raad u aan menschen van dat soort te hechten, – menschen, die bij de welvaart van het land betrokken zijn.”
„Foker hecht zich aan mij, oom,” gaf Arthur ten antwoord. „Hij is in den laatsten tijd meer dan eens op onze kamers gekomen. Hij heeft mij te dineeren gevraagd. Wij zijn bijna even groote vrienden als wij in onzen jongen tijd waren, en van ’s morgens tot ’s avonds heeft hij den mond vol over Blanche Amory. Ik ben zeker, dat hij smoorlijk op haar verliefd is.”
„En ik ben zeker, dat hij geëngageerd is met zijne nicht en dat men hem daaraan houden zal,” zeide de majoor. „De huwelijken in die soort van familiën zijn als het ware staatszaken. De vorige lord noodzaakte Lady Agnes den ouden Foker te trouwen, ofschoon men wist, dat zij verliefd was op haar neef, die later bij Albuera sneuvelde en haar te Drummington uit het water gered had. Ik herinner mij nog zeer goed, Arthur, dat Lady Agnes een buitengewoon schoon meisje was. Maar wat deed zij? Natuurlijk trouwde zij den man, dien haar vader voor haar gekozen had. Nu heeft mijnheer Foker tot op de invoering der reform-bill voor Drummington in het Lagerhuis gezeten, en verduiveld goed voor zijne plaats betaald ook. En reken er op, neef, dat de oude Foker, die een parvenu is en, evenals alle parvenu’s, zeer hoog loopt met groote lui, evenzeer voor zijn zoon als voor zich zelven groote plannen heeft en dat uw vriend Henry zal moeten doen wat zijn vader hem beveelt. Heere bewaar me! Ik heb wel honderd gevallen gekend, dat jonge heeren en dames op elkander verliefd waren. Maar begrijpt ge me wel, Arthur? Zij spartelen tegen en zijn weerbarstig en maken een geweld van belang, maar zij eindigen met naar rede te luisteren, voor den drommel.”
„Blanche is een gevaarlijk meisje, oom,” zeide Pen. „Eenmaal was ik zelf door haar bekoord, en het was ver genoeg gekomen; maar dat is jaren geleden.”
„Wezenlijk? En hoe ver was het gekomen? Moedigde zij u aan?” vroeg de majoor en keek Pen sterk in de oogen.
Lachend gaf Pen ten antwoord, dat er een tijd was geweest, toen hij meende vrij hoog in de gunst van jufvrouw Amory te staan. „Maar,” zeide hij, „mijne moeder was niet met haar ingenomen en de zaak sprong af.” Pen achtte het niet noodig zijn oom alles te vertellen, wat er gedurende die minnekoozerij tusschen hem en de jonge dame was voorgevallen.
„Men zou nog elders te recht kunnen komen en er slechter bij kunnen varen,” zeide de majoor, nog altijd zijn neef met een zonderlingen blik aanziende.
„Hare afkomst, oom! Haar vader was, naar men zegt, stuurman op een schip, en zij heeft ook geen geld genoeg,” merkte Pen met het air van een echten dandy aan. „Wat beteekenen tien duizend pond bij een meisje, dat opgevoed is gelijk zij?”
„Gij gebruikt mijne eigen woorden, en dat is heel goed, Pen; maar ik wil u wel in vertrouwen vertellen – onder stipte geheimhouding, onthoud dit, dat – ik geloof, dat zij een heelen boel meer dan tien duizend pond heeft; en naar hetgeen ik onlangs van haar gezien en – [15]en gehoord heb, komt zij mij drommels talentvol en schrander voor en dunkt mij, dat zij voor een verstandig man eene goede vrouw zou kunnen zijn.”
„Hoe weet gij van haar geld af?” vroeg Pen met een glimlach. „Gij schijnt op de hoogte van ieders zaken te zijn en iedereen in de stad te kennen.”
„Ik weet wel het een en ander, Arthur; maar, let wel, ik vertel niet alles wat ik weet,” antwoordde zijn oom. „En wat die bekoorlijke jufvrouw Amory betreft – want bekoorlijk is zij, dat moet erkend worden – ik zou evenmin boos als verwonderd wezen, indien ik haar mevrouw Arthur Pendennis zag worden; en indien gij tegen die tien duizend pond bedenking maakt, wat zoudt gij dan wel zeggen, mijnheer, indien zij er dertig, veertig of vijftig had?” en de majoor zag Pen met nog meer beteekenis en nog sterker aan.
„Wel, oom,” zeide Pen tegen zijn peetoom en naamgenoot; „maak gij haar dan tot mevrouw Arthur Pendennis! Gij kunt dat evengoed doen als ik.”
„Kom, gij moet den draak niet met mij steken, Arthur.” gaf de oom eenigszins netelig ten antwoord; „en ook moet gij zoo dicht bij de kerk niet lachen. Hier zijn wij bij de St. Benedictus. Naar men zegt, is dominé Oriel zeer welsprekend.”
De klokken luidden, de gemeente stroomde naar het lieve kerkje en de rijtuigen der bewoners van die deftige wijk brachten de schoone kerkgangsters aan, in wier gezelschap Pen en zijn oom, die een einde aan hun stichtelijk gesprek hadden gemaakt, den tempel binnentraden. Ik weet niet of ook de andere menschen tot aan de kerkdeur met de behandeling hunner wereldsche belangen bezig waren. Arthur, die uit gewoonte en gevoel altijd hoogst eerbiedig gestemd was op eene plaats aan den eeredienst gewijd, dacht misschien wel na over de tegenstrijdigheid van hun gesprek met de plaats waar zij heengingen; doch de oude heer, die naast hem zat, was geheel onbewust, dat er zulk een contrast bestond. Zijn hoed was netjes afgeborsteld, zijne pruik onberispelijk opgemaakt, zijne das onverbeterlijk vastgestrikt. Wel zag hij naar ieder lid der gemeente, naar de kale hoofden en de hoeden, de bloemen en de veeren; maar zoo onopgemerkt, dat hij ternauwernood de oogen van zijn boek ophief – zijn boek, dat hij niet zonder bril kon lezen. Pen, van zijn kant, zag zijn ernst op eene zware proef gesteld, toen hij, toevallig den blik op de banken der lakeien slaande, den weledelgeboren heer Henry Foker, die deze plaats des gebeds ontdekt had, naast een stemmig heer in livrei zag zitten. Toen Pen de richting van Henry’s oogen volgde, die dikwijls van zijn boek afdwaalden, bespeurde hij, dat die op een gelen en op een paarschen hoed bleven rusten, en dat die hoeden op de hoofden van Lady Clavering en Blanche Amory prijkten. Zoo, de oom van Pen niet de eenige man is geweest, die tot aan de kerkdeur over zijne wereldsche zaken sprak, zou dan de arme Henry Foker de eenige geweest zijn, die zijne wereldsche liefde in de kerkgewelven meebracht?
Toen de kerk uitging, behoorde Foker onder de eersten, die er uit kwamen, doch Pen voegde zich weinige oogenblikken later bij hem, toen hij nog rondom den ingang slenterde, welken hij liefst niet verlaten wilde voordat mylady en hare dochter in de barouchet met den gepruikten koetsier het tooneel harer godvruchtige oefeningen verlaten hadden.
Zoodra de beide dames naar buiten kwamen, vonden zij de beide [16]Pendennis’en, oom en neef, en Henry Foker, die aan den knop van zijn stok stond te zuigen, in den zonneschijn bij elkander. Hen te zien en ten eten te vragen, was hetzelfde voor de goedhartige begum, die de drie heeren onmiddellijk uitnoodigde het ontbijt bij haar te komen gebruiken.
Ook Blanche was ongemeen lieftallig. „Toe, gij moet komen!” zeide zij tegen Arthur, „als gij niet te voornaam zijt. Ik verlang zóó u te spreken over – maar hier mogen wij niet zeggen over wat, – dat begrijpt ge! Wat zou dominé Oriel er wel van denken?” En de vrome schoone sprong na hare moeder in het rijtuig. „Ik heb het van den eersten tot den laatsten regel gelezen. Het is adorable,” eindigde zij, nog altijd tegen Pen.
„Ik weet wel wie adorable is,” zeide mijnheer Arthur met eene veelbeteekenende buiging.
„Waar hebt ge het over?” vroeg mijnheer Foker, die niet wist hoe hij het had.
„Ik denk, dat jufvrouw Clavering Walter Lorraine bedoelt,” zeide de majoor, met een gewichtig gezicht en een knikje tegen Pen.
„Wel waarschijnlijk, oom. Er stond van morgen iets moois over in de Pall Mall; maar het was van Warrington en ik moet er mij dus niet te veel op verhoovaardigen.”
„Iets moois in Pall Mall! Walter Lorraine! Waar spreekt gij toch over?” vroeg Foker. „Walter Lorraine, dat arme schaap, stierf aan de mazelen, toen wij op de Grauwebroeders-school waren. Ik herinner mij nog, dat zijne moeder overkwam.”
„Gij zijt geen letterkundige, Foker,” antwoordde Pen lachend en nam zijn vriend onder den arm „Gij moet weten, dat ik een roman geschreven heb, waarover sommige bladen zich gunstig hebben uitgelaten. Maar wellicht leest gij de Zondagsbladen niet?”
„Ja wel, ouwe jongen; ik lees geregeld Bell’s Life in London,” gaf mijnheer Foker ten antwoord, waarover Pen weer begon te lachen, en de drie heeren stapten in eene zeer opgeruimde stemming naar Lady Clavering’s huis.
Na het ontbijt werd het gesprek door jufvrouw Amory, die meer van dichters en letterkundigen dan van iets anders hield, en van nature veel kunstgevoel bezat, weer op den roman gebracht. „Sommige gedeelten van het boek hebben mij doen schreien, wezenlijk,” verzekerde zij.
„Het maakt mij gelukkig,” zeide Pen met eenige verwaandheid, „dat ik mij vleien mag, deel aan vos larmes te hebben, jufvrouw Blanche,” en de majoor (die zeker niet meer dan een half dozijn bladzijden van Pen’s boek gelezen had) trok zijn gezicht in eene deftige plooi en zeide: „Ja, er zijn heel aandoenlijke, verbazend aandoenlijke gedeelten in, en –”
„O, als het u aan het schreien brengt,” zeide Lady Clavering, „dan zal ik het niet lezen, – wezenlijk.”
„Kom aan, mama!” zeide Blanche met het schouderophalen eener Française, en daarop ging zij aan het uitweiden over den roman, over de hier en daar ingevlochten verzen, over de beide heldinnen, Leonora en Neaera, over de beide helden Walter Lorraine en zijn medeminnaar, den jongen hertog. „En in wat voornaam gezelschap brengt ge ons,” zeide de jonge dame schalks: „quel ton! Hoeveel jaren hebt ge wel aan het hof doorgebracht, mijnheer Arthur; zijt ge misschien de zoon van een eersten minister?”
Pen begon te lachen en zeide: „Het is voor een romanschrijver even gemakkelijk iemand tot hertog als tot baronet te verheffen. Wil ik u eens een geheim vertellen, jufvrouw Amory? Op verzoek van den [17]uitgever heb ik al mijne personen in rang verhoogd. De jonge hertog was aanvankelijk slechts een jonge baron, en zijn valsche vriend, de burggraaf, was een gewoon burgerman, en zoo is het met al de personen uit het verhaal gegaan.”
„Wat zijt gij toch ondeugend, en satiriek en scherp geworden! Comme vous voila formé!” zeide de jonge dame. „Wat een verschil met Arthur Pendennis op het land! Ach! ik geloof, dat Arthur Pendennis van het land toch nog de beste van beiden was!” en bij die woorden gaf zij hem de volle laag uit hare oogen, – zoowel den teederen en smeekenden lonk naar zijn gelaat, als den zedigen neergeslagen blik op het tapijt, die hare donkere oogleden en hare lange, zijdeachtige wimpers ten gunstigste deed uitkomen.
Natuurlijk beweerde Pen, dat hij in het minst niet veranderd was, waarop de jonge dame met een teederen zucht antwoordde; en nu van oordeel, dat zij genoeg gedaan had om Pen, naar gelang van omstandigheden, gelukkig of rampzalig te maken, ging zij tot het vleien van zijn vriend Henry Foker over, die onder dat letterkundige gesprek stilzwijgend aan den knop van zijn rotting had gezogen, heimelijk wenschende, dat hij zoo’n knappe kerel ware als die Pen.
Indien de majoor gedacht had, dat hij jufvrouw Amory zou weerhouden verder acht te slaan op den jeugdigen erfgenaam van Foker’s Bier, door haar te vertellen, dat mijnheer Foker met zijne nicht, Lady Anna Milton, geëngageerd was (hetgeen de oude heer haar zeer duidelijk meedeelde toen hij aan het ontbijt naast haar zat), dan vergiste hij zich ten eenemale. Zij scheen daardoor slechts des te beminnelijker jegens Foker te worden; zij prees hem, en alles wat hem toebehoorde; zij prees zijne mama, het paard, dat hij in het Park bereed, de lieve snuisterijen, die hij aan zijn horlogeketting droeg, en dat heerlijke rottinkje, en die allerliefste apenkopjes met robijnen oogjes, die Henry’s overhemd versierden en ook tot knoopen van zijn vest dienden. En na den zwakken jonkman aldus zoo lang geprezen en gevleid te hebben dat hij van verrukking bloosde en beefde, en Pen oordeelde dat zij ver genoeg gegaan was, wendde zij over een anderen boeg.
„Ik geloof, dat die mijnheer Foker heel ondeugend is,” sprak zij, zich tot Pen keerende.
„Hij ziet er niet naar uit,” gaf Pen op spottenden toon ten antwoord.
„Ik meen, dat wij heel ondeugende dingen van hem gehoord hebben, niet waar, mama? Wat zeide mijnheer Poyntz ook onlangs over die partij te Richmond? O gij ondeugd!” Maar daar zij zag, dat Henry een zeer verschrikt gezicht zette, terwijl Pen het grappig scheen te vinden, wendde zij zich tot dezen met de woorden: „En ik geloof, dat gij even ondeugend zijt, en dat gij er ook wel bij hadt willen zijn; is het zoo niet? Ik weet, dat gij het wel gewenscht zoudt hebben, ja – en ik ook!”
„Heere bewaar me, Blanche!” riep mama uit.
„Wel, ik zeg het nog eens, dat ik er ook wel bij had willen zijn. Ik heb nooit eene actrice van nabij gezien. Ik zou er alles voor overhebben, er eene te zien, want ik aanbid het talent, en ik aanbid Richmond, dat doe ik, en ik aanbid Greenwich, en dus zeg ik, dat ik daar ook wel eens zou willen zijn.”
„Wel, waarom zouden wij drie heeren de dames niet verzoeken, ons de eer van haar gezelschap te Greenwich te willen schenken?” bracht de majoor hier galant in het midden, tot buitengemeene verbazing van zijn neef. „Moet Lady Clavering ons altijd gastvrijheid bewijzen, en [18]zouden wij haar daarentegen nooit iets mogen aanbieden? Spreek op, jonge heeren! Wel te drommel! daar hebt ge mijn neef met zijne zakken vol geld – zijne zakken vol! en mijnheer Henry Foker, die, naar ik gehoord heb, heel wel af is in de wereld – hoe vaart uwe schoone nicht Lady Anna, mijnheer Foker? – hier zijn nu deze twee jonge heeren, en zij laten een oud man gelijk mij het woord doen. Lady Clavering, wilt gij mij de eer bewijzen mijn gast te wezen? dan zal jufvrouw Blanche die wezen van Arthur, indien zij zoo goed wil zijn.”
„O, dat is heerlijk!” riep Blanche uit.
„Ik houd ook wel van een pretje,” zeide Lady Clavering, „en wij zullen dan een dag nemen, als Sir Francis –”
„Als Sir Francis uit eten gaat, – ja, mama,” liet de dochter er op volgen; „o, dat zal verrukkelijk wezen!”
En een verrukkelijke dag was het. Er werd een diner te Greenwich besteld, en mijnheer Foker, al had hij jufvrouw Amory niet genoodigd, vond eenige heerlijke oogenblikjes gedurende het diner om met haar te spreken, en daarna op het balkon van hunne kamer in het hotel, en andermaal gedurende den terugrit, in de barouchet van mylady. Pen kwam naar Greenwich in Sir Hugh Trumpington’s brougham, welke de majoor voor die gelegenheid te leen had gevraagd. „Ik ben een oud soldaat, voor den drommel,” zeide hij, „en ik heb reeds vroeg in mijn leven geleerd het mij gemakkelijk te maken.”
En daar hij een oud soldaat was, liet hij de beide jonge heeren dan ook gezamenlijk het diner betalen, en onder den ganschen tocht naar huis in den brougham schertste hij tegen Pen over de voorkeur, die jufvrouw Amory hem blijkbaar betoonde, over haar goed voorkomen, hare levendigheid en haar geest, terwijl hij nog aan Pen – onder de diepste geheimhouding – verzekerde, dat zij veel rijker zou wezen dan de menschen dachten.
Vroeger hebben wij in dit verhaal gemeld, dat mijnheer Pen, gedurende zijn verblijf in het ouderlijke huis, na de te Oxbridge geleden nederlaag, zich met het opstellen van verschillende letterkundige voortbrengselen bezig gehouden en, buiten andere werken, het grootste gedeelte van een roman geschreven had. Dit boek, ontworpen onder den invloed van jeugdige tegenspoeden in de liefde en in geldzaken, was van zeer opgewonden, somberen en hartstochtelijken aard; de wanhoop van Byron, de moedeloosheid van Werther, de bittere spot van den Mephistopheles van Faust, dit alles was in het karakter van den held herhaald en uitgewerkt; want onze jonge heer had pas Duitsch geleerd, en volgde, gelijk bijna alle jongelui van aanleg doen, zijne geliefkoosde dichters en schrijvers na. Bij verscheidene zinsneden in de werken, die hij eenmaal zoozeer op prijs stelde en thans zoo zelden leest, ziet men nog altijd de potloodstrepen, waarmee hij ze in die dagen merkte. Er droppelden wel eens tranen op de bladzijden van het boek, of op die van het handschrift, terwijl de hartstochtelijke jongen met vlugge hand zijne gedachten op het papier bracht. Als hij later het boek opnam, was hij niet meer geschikt of geneigd om de bladen met dien dauw van [19]den vroegeren tijd te besprenkelen, zijn potlood was niet meer zoo vlug met zijne goedkeuring aan te duiden; maar bij het doorloopen van zijn manuscript herinnerde hij zich welke hartstochtelijke aandoeningen het geweest waren, die hem de bladzijden met tranen hadden doen bevochtigen, welke smart het geweest was, die hem de regels in de pen had gegeven. Indien de geheime geschiedenis der boeken, de eigen gedachten en opwellingen van den auteur naast zijn werk konden neergeschreven worden, wat zouden vele dorre boeken belangwekkend, vele vervelende verhalen boeiend worden voor den lezer! Er kwam menige bittere lach op Pen’s gelaat terwijl hij zijn roman overlas, en zich den tijd en de aandoeningen te binnen bracht, die hem onder het schrijven bezield hadden. Wat schenen sommige der verhevene zinsneden hoogdravend, en daarentegen hoe zwak vele andere, waarin hij de volheid van zijn hart meende te hebben uitgestort! Hij zag en erkende thans volmondig, dat menige bladzijde eene navolging van een geliefkoosd schrijver was, ofschoon hij toenmaals oorspronkelijk meende te zijn. Terwijl hij over sommige regels peinsde, herinnerde hij zich de plaats en het uur toen hij ze geschreven had; de schim van dat uitgestorven gevoel keerde onder dit mijmeren terug en hij bloosde bij het zien van die verflauwde verschijning. En wat beteekenden die vlekken op de bladzijden? Als men in de woestijn eene plek aantreft waar de hoeven der kameelen zich in den grond hebben afgedrukt en nog overblijfselen van verdord gras zichtbaar zijn, weet men, dat daar eenmaal water geweest is, en evenzoo was de plaats in Pen’s gemoed ook niet langer groen; de bron der tranen was opgedroogd.
In deze beeldspraak liet hij zich op zekeren morgen tegen Warrington uit, die onder het lezen eene pijp zat te rooken, en Pen smeet met heftige gebaren, als naar gewoonte, zoodra hij in een opgewonden toestand verkeerde, en met een bitteren lach zijn handschrift zoo hard op de tafel neer, dat het theegoed er van rinkelde en de blauwe melk in het kannetje opsprong. Hij had het manuscript den vorigen avond uit eene kist te voorschijn gehaald, die lang onaangeroerd had gestaan, en oude jachtbuizen, oude geschriften uit zijn studententijd, zijn havelooze baret en tabbaard bevatte, met nog andere herinneringen aan zijne jeugd, zijne school en zijn ouderlijk huis. Hij ging in bed het handschrift zitten lezen tot hij er bij in slaap viel, want de aanvang van den roman was een beetje saai, en hij was vermoeid van eene groote partij thuis gekomen.
„Bij den hemel,” zeide Pen terwijl hij de papieren neersmeet, „als ik bedenk, dat ik dit slechts weinige jaren geleden geschreven heb, dan schaam ik mij over mijn geheugen. Ik schreef dit, toen ik voor eeuwig verliefd meende te zijn op die kleine coquette jufvrouw Amory. Ik maakte toen verzen op haar, die ik in den hollen boom verborg en „Amori” toewijdde.”
„Eene heel lieve woordspeling,” zeide Warrington, terwijl hij eene rookwolk wegblies: „Amory – Amori. Er spreekt eene grondige geleerdheid uit. Laat me eens wat van dat prullewerk hooren.” En met die woorden boog hij zich in zijn leuningstoel voorover en pakte Pen’s manuscript met de tang, waarmee hij juist een kooltje aan zijne pijp had willen brengen. En na zich op die wijze in het bezit van het handschrift gesteld te hebben, begon hij te lezen in de Bladen uit het levensboek van Walter Lorraine.
„Zoo valsch als gij schoon zijt! even hardvochtig als bekoorlijk! Bespotting der Liefde!” voegde Walter aan Leonora toe; „welke booze [20]geest heeft u uitgezonden, om mij aldus te folteren? O Leonora.”
„Sla dat maar over,” riep Pen en trachtte het geschrift weer in zijne handen te krijgen, maar zijn makker wilde het niet loslaten. „Of lees het in elk geval niet hardop! Dat heeft betrekking op mijne andere geliefde, mijne eerste – die nu Lady Mirabel is. Ik heb haar gisterenavond bij Lady Whiston gezien. Zij noodigde mij op eene partij, die zij geven zou, en zeide dat wij, als oude vrienden, elkander meer moesten zien. Ofschoon zij sinds twee jaren wist dat ik in de stad was, kwam het niet in haar op, mij te noodigen; doch toen zij Wenham met mij zag spreken en monsieur Dubois, dien Franschen letterkundige, die met een dozijn ridderorden behangen is en er als een maarschalk van Frankrijk uitziet, verwaardigde zij zich mij te vragen. De Clavering’s zullen er dien avond ook komen. Is het niet piquant, aan dezelfde tafel met de twee vrouwen te zitten, voor welke men in liefdevuur geblaakt heeft?”
„Twee liefdevuren! – Twee hoopen uitgebrande sintels,” zeide Warrington. „Komen die beide schoonen in dit boek voor?”
„Allebei, of het lijkt er ten minste eenigszins op,” zeide Pen. „Leonora, die den hertog trouwt, is jufvrouw Fotheringay. Den hertog heb ik gevolgd naar Magnus Charters, met wien ik te Oxbridge was; het portret gelijkt eenigszins op hem; en jufvrouw Amory is Neaera. Waarlijk, Warrington, ik had die eerste vrouw lief! Ik dacht aan haar, toen ik in den maneschijn van Lady Whiston’s partij terugkeerde, en al die vroegere tooneelen stonden mij weer voor den geest, alsof zij pas gisteren gebeurd waren. En toen ik thuis kwam, haalde ik de geschiedenis voor den dag, die ik drie jaar geleden over haar en de andere geschreven had; hoe overdreven de roman ook zij, weet je, zit er toch wat goeds in, en als Bungay de uitgave niet ondernemen wil, denk ik dat Bacon het wel zal doen.”
„Dat is zoo de manier van de dichters,” zeide Warrington. „Zij worden verliefd, bedriegen het meisje, of worden zelf bedrogen; het doet hun pijn en zij schreeuwen het uit, dat zij meer lijden dan eenig ander sterveling; en als zij dan aandoeningen genoeg ondervonden hebben, schrijven zij die op in een boek en brengen dit aan de markt. Alle dichters en alle letterkundigen zijn kwakzalvers: want zoodra iemand zijne gevoelens voor geld verkoopt, is hij een kwakzalver. Als een dichter pijn in het lijf krijgt, omdat hij te veel gegeten heeft, schreeuwt hij harder ai! ai! dan Prometheus.”
„Vermoedelijk omdat een dichter gevoeliger is dan een ander mensch,” zeide Pen niet geheel ten onpas. „Dat is het, wat hem tot dichter maakt. Ik houd het er voor, dat hij scherper ziet en gevoelt; dat is het, wat hem doet spreken van hetgeen hij gevoelt en ziet. Gij, van uw kant, schreeuwt hard genoeg in uwe hoofdartikelen, zoodra gij eene drogreden bij uwe tegenpartij opmerkt, of een kwakzalver in het parlement ontdekt. Paley, die geen zier geeft om iets anders ter wereld, zal een uur lang over eene rechtsquaestie spreken. Gun een ander het voorrecht, dat gij u zelven toekent; gun hem het vrije gebruik van zijne vermogens en laat hem dát wezen waartoe de natuur hem gemaakt heeft. Waarom zou iemand zijne sentimenteele aandoeningen niet evengoed mogen verkoopen als gij uwe staatkundige denkbeelden, of Paley zijne rechtsgeleerde kennis? Dat is alles eene zaak van ondervinding en praktijk. Het is het geld niet, dat u eene valsche stelling doet ontdekken, of Paley een gevoelen doet volhouden, maar een natuurlijke en door oefening gescherpte aanleg voor die onderkenning der waarheid; en een dichter werpt zijne gedachten en ervaringen op het papier gelijk een [21]schilder een landschap of een gelaat op het doek brengt, naar zijn best vermogen en volgens den aard van zijn talent. Als ik me ooit verbeeld dat er genoeg in mij zit om een heldendicht te schrijven, bij den hemel, dan zal ik het doen! En als ik gevoel, dat ik alleen goed genoeg ben om eene aardigheid te vertellen, of een verhaaltje te schrijven, dan zal ik dat doen.”
„Niet kwaad gesproken, jonge heer,” zeide Warrington, „maar dat neemt niet weg, dat alle dichters kwakzalvers zijn.”
„Hoe? – Homerus, Æschylus, Shakespeare en al die anderen?”
„Deze namen mogen niet in één adem genoemd worden met ulieden pygmeën,” zeide mijnheer Warrington; „er is onderscheid tusschen mannen en mannen, mijnheer.”
„Welnu, Shakespeare was een man, die om geld schreef, evenals gij en ik,” antwoordde Pen, waarop Warrington hem naar den drommel wenschte, tot zijne pijp terugkeerde en weer in het manuscript begon te lezen.
Er kon dus niet de minste twijfel bestaan, dat dit geschrift een groot gedeelte van Pen’s persoonlijke ervaringen bevatte, en dat de Bladen uit het levensboek van Walter Lorraine nooit zouden geschreven zijn, indien Arthur Pendennis’ eigen smarten, hartstochten en dwaasheden niet bestaan hadden. Daar wij die in het eerste deel dezer levensbeschrijving hebben leeren kennen, zullen wij geen lange uittreksels uit den roman Walter Lorraine behoeven te geven, waarin de jonge heer die voorvallen en gevoelens uit vroeger tijd had geschetst, welke hij meende dat geschikt waren om den lezer te boeien of den loop van het verhaal te bevorderen.
Ofschoon de roman nu was blijven liggen bijna de helft van den tijd gedurende welken een kunstwerk, volgens de bewering van Horatius, moet liggen om te rijpen (eene stelling, wier waarheid sterk betwijfeld mag worden), had mijnheer Pen dien niet zoo lang weggeborgen, opdat het werk des te beter zou worden, maar omdat hij niet wist wat hij er anders mee zou doen en geen bijzonderen lust gevoelde om het geschrift te zien. Een schrijver, die een werk tien jaar lang wegbergt alvorens hij het aan de wereld wil meedeelen, of er zijn eigen meer gerijpt oordeel over wil laten gaan, behoort wel heel zeker te zijn van de verdienste of de duurzaamheid van zijn arbeid; anders zou het wel eens kunnen gebeuren, als hij het uit zijn schuilhoek te voorschijn haalt, dat het, gelijk geringe wijn, den geur had verloren, dien het eenmaal bezat, en smakeloos bleek te zijn als het geopend werd. Er bestaan werken van allerlei smaken en geuren, lichte en zware, sommige, die door het liggen verbeteren, en andere, die in het geheel niet bewaard kunnen worden, maar bij den eersten teug aangenaam zijn en verfrisschen en schitteren.
Pen had zelfs in de dagen van zijne jeugdige onervarenheid en van zijne levendigste verbeeldingskracht geen oogenblik de meening gekoesterd, dat het verhaal, hetwelk hij schreef, een meesterstuk was, of dat hij op gelijke lijn stond met de groote schrijvers, die hij bewonderde; en toen hij nu zijn kleinen arbeid weer overzag, was hij ten volle overtuigd van de gebreken er van en zeer bescheiden gestemd ten aanzien van zijne verdiensten. Hij begreep, dat zijn werk niet heel mooi was, maar het was niet slechter dan de meeste boeken van dat soort, die in de leesbibliotheken gevraagd werden en gedurende een seizoen opgang maakten. Hij had zelf meer dan één gevierden roman van de toen populaire schrijvers moeten recenseeren, en hij was van oordeel, dat hij [22]evenveel gezond verstand had als die heeren en dames en evengoed Engelsch kon schrijven; en toen hij dus nu zijn vroeger werk doorliep, deed het hem genoegen, dat hij hier en daar zinsneden aantrof, waaruit verbeelding en kracht spraken, en trekken, zoo niet van genie, dan toch van echte hartstochtelijkheid en gevoel. In gelijken geest luidde ook de uitspraak van Warrington, toen de strenge criticus, na een half uur lang in het manuscript gelezen en een paar pijpen gerookt te hebben, met een geweldigen geeuw Pen’s boek neerlegde. „Ik kan nu niet meer van dien poespas lezen,” zeide hij; „maar het komt mij voor, Pen, mijn jongen, dat er wel wat goeds in zit. Er is iets ongekunstelds en frisch in, dat mij wel bevalt. Het waas gaat van de poëzie af, wanneer men zich begint te scheren. In latere dagen kan men er die natuurlijkheid en die onvervalschte rozenkleur niet meer op krijgen. Uw gelaat wordt bleek en krijgt eene vale tint door den invloed der avondgezelschappen; ge zijt genoodzaakt u van krultangen en Macasser-olie te bedienen en de hemel weet wat op uwe snorren te smeren; zij krullen prachtig en ge ziet er zeer indrukwekkend en voornaam uit; maar, och Pen, de lentetijd was toch de beste.”
„Wat drommel hebben mijne snorren met de zaak te maken waarover wij spreken?” vroeg Pen, wellicht geraakt door Warrington’s zinspeling op die gezichtssieraden, welke de jonge heer – om de waarheid te zeggen – op de overdrevenste manier verzorgde, krulde, met olie bestreek, met reukwater begoot en troetelde. „Denkt gij, dat wij iets met Walter Lorraine kunnen doen? Zullen wij hem naar de uitgevers brengen, of een auto da fé van hem maken?”
„Ik zie niet in, dat het tot iets zou dienen als wij hem verbrandden,” antwoordde Warrington, „ofschoon ik grooten lust heb hem op het vuur te werpen, om u voor uwe verfoeielijke kwakzalverij en huichelarij te straffen. Moet ik hem maar verbranden? Gij hecht te veel waarde aan hem, om een haar van zijn hoofd te krenken.”
„Doe ik dat? Daar gaat hij dan!” zeide Pen, en Walter Lorraine vloog van de tafel in den haard. Doch het vuur, dat zijn plicht had gedaan door den theeketel der jongelieden aan den kook te brengen, had zijn werk voor dien dag gestaakt en was uitgegaan, zooals Pen zeer goed wist, en Warrington pakte met een spottenden glimlach voor de tweede maal het manuscript met de tang aan en haalde het uit de onschadelijke sintels.
„O Pen, wat zijt gij toch een kwakzalver!” riep Warrington uit, „en wat nog het ergste is, een onhandig kwakzalver. Ik zag u kijken of het vuur wel uit was, eer gij Walter Lorraine achter de traliën van den haard smeet Neen, wij zullen hem niet verbranden, maar hem aan de Egyptenaren overleveren en hem verkoopen. Wij zullen hem verruilen tegen geld, ja, tegen zilver en goud, en tegen spijs en drank en tabak en lijfgewaden. Deze jongeling zal op de markt wel een goeden prijs opbrengen, want het is een fiksche knaap, al is hij niet oversterk; maar wij zullen hem vet mesten en hem een bad geven en zijn haar krullen, en dan zullen wij hem voor honderd piasters aan Bacon of Bungay verkoopen. Het geschrijf bezit koopwaarde, mijnheer, en ik raad u, als gij weer vacantie neemt, Walter Lorraine in uw valies te steken, hem een meer modern voorkomen te geven, sommige al te wilde ranken weg te snoeien, hoewel met omzichtigheid, en er wat vroolijkheid en spotternij en satire in te lasschen, en dan zullen wij hem ter markt brengen en verkoopen. Het boek is geen achtste wonder der wereld, maar het zal heel wel voldoen.” [23]
„Gelooft ge dat, Warrington?” vroeg Pen met opgetogenheid, want dit was in den mond van zijn cynischen vriend eene groote lofspraak.
„Jonge malloot, ik houd het voor buitengemeen verdienstelijk,” hernam Warrington op vriendelijken toon, „en daar houdt gij het ook voor.” En daarop gaf hij Pen met het manuscript, dat hij in de hand hield, een tikje tegen de wang, waarop deze kant van Pen’s gelaat zoo rood werd als ooit in de eerste tijden, toen hij bloosde, het geval was geweest; hij greep de hand van zijn makker en zeide: „Dank je, Warrington!” met den meesten nadruk. Daarop keerde hij met zijn geschrift naar zijne eigen kamer terug en bracht het grootste gedeelte van den dag met het herlezen van zijn werk op zijn bed door; en hij handelde naar Warrington’s raad en veranderde niet weinig en voegde er heel wat bij, totdat hij aan Walter Lorraine eindelijk ongeveer de gedaante had gegeven, waarin het boek, gelijk de geachte romanlezer weet, later verscheen.
Terwijl hij aan dezen arbeid bezig was, wist de welwillende Warrington de beide heeren, die voor Bacon en Bungay de ter uitgave aangeboden handschriften lazen en beoordeelden, met de grootste nieuwsgierigheid ten aanzien van Walter Lorraine te vervullen waarbij, hij de bijzondere verdiensten van den voornamen schrijver onder hunne aandacht bracht. Het was in de dagen, toen de roman de Man van de wereld opgang onder ons maakte; en Warrington verzuimde niet in het licht te stellen, gelijk hij ook vroeger gedaan had, dat Pen zelf een man uit de groote wereld was en ten huize van sommige der eerste personages des lands ontvangen werd. De eenvoudige en goedhartige Percy Popjoy werd in den arm genomen om zijn invloed op mevrouw Bungay aan te wenden, aan wie hij mededeelde, dat zijn vriend Pendennis bezig was met een werk van den piquantsten aard, dat de gansche stad zou willen lezen, een werk, overvloeiende van geest, genie, satire, gevoel en elke andere goede eigenschap, die men zich kon voorstellen. Wij hebben reeds vroeger gezegd, dat Bungay even weinig verstand van romans als van Hebreeuwsch of algebra had, en geen der boeken, die hij uitgaf en betaalde, las of begreep; maar hij liet zich leiden door de personen in zijn dienst, die deze zaken beoordeelden, en door mevrouw B., en blijkbaar met het oogmerk om tot eene overeenkomst te geraken, vroeg hij Pendennis en Warrington weer ten eten.
Toen Bacon bemerkte, dat Bungay op het punt stond van in onderhandeling te treden, werd hij natuurlijk nieuwsgierig en naijverig en wenschte hij zijn mededinger de loef af te steken. Was er tusschen mijnheer Pendennis en dat akelige huis aan den overkant reeds iets bepaald omtrent het nieuwe boek? Mijnheer Hack, zijn lezer van manuscripten, werd gelast een onderzoek in te stellen en na te gaan of er iets aan kon gedaan worden, en het gevolg van de nasporingen van dien diplomaat was, dat Bacon op zekeren morgen zelf de trap in Lamb Court opzwoegde en aan de deur klopte, waarop de namen der heeren Warrington en Pendennis geschilderd stonden.
Wij moeten bekennen, dat de vertrekken, welke Pen met zijn vriend bewoonde, niet zeer geschikt waren voor een man van de voorname wereld, gelijk de arme Pen afgeschilderd was. Het havelooze karpet was in die twee jaren van gezamenlijke bewoning nog veel haveloozer geworden; de zitkamer was geparfumeerd met eene blijvende tabakslucht; Bacon tuimelde over de emmers der schoonmaakster in den gang; Warrington’s jachtbuis was doorgesleten aan de ellebogen, als gewoonlijk; en de stoel, dien Bacon bij zijne binnenkomst verzocht werd te nemen, [24]brak onder den uitgever in stukken. Warrington begon het uit te schateren en zeide, dat Bacon den verkeerden stoel gekregen had, zoodat hij Pen verzocht een anderen uit zijne slaapkamer te halen. En toen Warrington opmerkte, dat de uitgever met eene uitdrukking van diepe meewarigheid en verwondering de kale kamer rondkeek, vroeg Warrington hem, of hij de apartementen niet elegant vond en of hij hem met eenige meubelen voor mevrouw Bacon’s gezelschapszaal kon dienen? Bacon wist, dat Warrington een grappenmaker was. „Ik weet nooit hoe ik het met dien snaak heb,” had men hem wel eens hooren zeggen, „en of hij in ernst spreekt, dan wel een loopje met mij neemt.”
Het is zeer mogelijk, dat mijnheer Bacon de beide heeren als bedriegers zou beschouwd hebben, indien er niet op de ontbijttafel eenige uitnoodigingskaarten hadden gelegen, die de post van dien morgen voor Pen had aangebracht en die van eenige zeer aanzienlijke leden der beau monde afkomstig waren, tot wier huizen onze jonge heer toegang had. Toen Bacon er zijn oog op liet vallen, zag hij, dat de markiezin van Steyne op zekeren bepaalden dag „thuis” zou zijn voor mijnheer Pendennis en dat een andere voorname dame zich voorstelde op een anderen avond eene danspartij ten harent te geven. Warrington zag, dat de uitgever die documenten met bewondering beschouwde. „Ja,” zeide hij met het kalmste gezicht van de wereld, „Pendennis is een van de minzaamste jonge heeren, die ik ooit ontmoet heb, mijnheer Bacon. Hij dineert met al de voorname lui van Londen en zal toch met u en mij van harte gaarne eene lamscôtelet eten. Er gaat toch niets boven de minzaamheid van den oud-Engelschen gentleman.”
„Neen, niets,” zeide mijnheer Bacon.
„En gij verwondert u zeker, waarom hij met mij op eene derde verdieping woont, niet waar? Ja, het is inderdaad een zonderlinge smaak van hem. Maar wij houden zeer veel van elkander, en daar ik in geen mooi huis kan wonen, is hij zoo goed deze havelooze kamers met mij te betrekken. Hij is een man, die overal zou kunnen wonen waar hij verkoos.”
„Ik geloof niet, dat het hem hier veel kost,” dacht mijnheer Bacon, en op dit oogenblik trad het voorwerp dezer lofspraken uit het belendende slaapvertrek binnen.
Mijnheer Bacon kwam nu voor den dag met het doel van zijn bezoek. Hij had vernomen, dat mijnheer Pendennis een roman in manuscript had, dien hij gaarne eens zou willen zien, terwijl hij niet twijfelde of zij zouden het over de voorwaarden van uitgave wel eens worden. Welken prijs vroeg hij er voor? zou hij de uitgave niet aan Bacon willen vergunnen? hij zou ons huis zeer onbekrompen vinden, en meer van dien aard. De verrukte Pen zette een onverschillig gezicht, en zeide dat hij reeds in onderhandeling met Bungay was, zoodat hij geen bepaald antwoord kon geven. Dit dreef den ander tot zulke rijkelijke ofschoon nog altijd onbepaalde aanbiedingen, dat Pen begon te denken, dat zich een Eldorado voor hem opende en zijn fortuin van dien dag af gemaakt was.
Ik zal de som niet noemen, die mijnheer Arthur Pendennis eindelijk voor den eersten druk van zijn roman Walter Lorraine ontving, opdat andere eerstbeginnende letterkundigen niet zouden verwachten even gelukkig te zijn als hij, en personen, wier vak het niet is, hun beroep (van welken aard het ook zij) niet zouden laten varen om de wereld van romans te voorzien, waarvan er reeds meer dan genoeg bestaan. Laten jongelieden niet op een dwaalspoor geraken en zich ter kwader [25]ure aan het romanschrijven zetten: laten zij zich toch, tegen één boek dat opgang maakt, zich de vele herinneren, die te recht of ten onrechte mislukken, en zich er dus wijselijk van onthouden; of willen zij het toch wagen, laten zij het dan op eigen risico doen. Deze waarschuwing is natuurlijk niet gericht tot degenen, die reeds romans geschreven hebben. Laten zij hunne waar ter markt brengen; laten zij zich bij Bacon en Bungay en al de uitgevers in Paternoster Row, of in de gansche wereld vervoegen; ik wensch hun het meeste geluk op hunne onderneming. De wereld is zoo groot en de smaak der menschen loopt zoo uiteen, dat er altijd kans van welslagen voor iedereen bestaat en men door genie of goed geluk een prijs kan winnen. Maar hoeveel kans bestaat er om opgang te maken, of om te mislukken, om populariteit te verwerven, of die te behouden als ze eens verkregen is? De één gaat over het ijs, dat hem blijft dragen, en een dozijn anderen volgen hem en vallen er doorheen. Kortom, hetgeen met mijnheer Pendennis gebeurde, is eene uitzondering en alleen op hem zelven toepasselijk, en ik beweer plechtig en zal het tot mijn laatsten ademtocht volhouden, dat het heel wat anders is een roman te schrijven, dan wel geld er voor te krijgen.
Ten gevolge dan van verdienste of van geluk, of van den naijver tusschen Bungay en Bacon, dien Warrington behendig wist aan te vuren (en dien wij elk beginnend romanschrijver met genoegen zullen zien gaande maken bij twee uitgevers), werd Pen’s roman eindelijk voor zekere som gelds verkocht aan een van de twee uitstekende beschermheeren der letteren, met welke wij onze lezers hebben doen kennis maken. Die som was zoo aanzienlijk, dat Pen er aan dacht eene rekening-courant bij een bankier te openen, of een rijtuigje en paard te gaan houden, of naar de eerste verdieping in Lamb Court af te dalen en daar nieuw gemeubelde apartementen te nemen, of naar eene der fashionabele wijken van de hoofdstad te verhuizen.
Dit laatste plan werd door majoor Pendennis sterk aanbevolen. Hij zette groote oogen op, toen hij het fortuintje vernam, dat Pen weervaren was, hetwelk deze laatste, zoodra mogelijk, zich haastte aan zijn oom mee te deelen. De majoor was bijna kwaad, dat Pen zooveel geld ontvangen had. „Wie drommel leest dat soort van dingen?” dacht hij, toen hij vernam welk een koop Pendennis gesloten had. „Ik lees nooit romans of zulke zaken. Met uitzondering van Paul de Kock, die mij bepaald doet lachen, geloof ik niet, dat ik in dertig jaar zoo’n boek in handen heb genomen. Die Pen is toch een gelukskind! Mij dunkt, hij kan zoo’n roman wel in eene maand schrijven, – laten wij er eene maand voor stellen, dat is twaalf in een jaar. Wat drommel! hij kan dien onzin een jaar of vier blijven schrijven en dan is hij schatrijk. Intusschen zou ik wel wenschen, dat hij er fatsoenlijk van leefde, deftige apartementen nam en rijtuig hield.” En op grond van deze eenvoudige berekening gaf de majoor zijn raad aan Pen.
Lachend vertelde Arthur aan Warrington wat zijn oom hem geraden had, maar gelukkig bezat hij een veel verstandiger raadgever in zijn vriend en in zijn eigen bewustzijn, die hem zeiden: „Wees dankbaar voor dit gelukje en bega nu geen buitensporigheden. Betaal Laura af!” Hij schreef haar dan ook een brief, waarin hij haar van zijn dankbaarheid en zijn achting verzekerde, en sloot er een zoo aanzienlijk gedeelte van zijn schuld in, dat deze er bijna geheel door werd uitgedelgd. Er was wel reden voor de weduwe en Laura zelve om aangedaan te worden door dien brief. Hij was met echte teederheid en zedigheid geschreven; en toen de oude doctor Portman dat gedeelte van den brief [26]las, waarin Pen, met een hart, van erkentelijkheid overvloeiende, nederig den hemel dankte, die hem thans met voorspoed gezegend en hem in zijn tegenspoed zulke dierbare en hulpvaardige vrienden gezonden had om hem te ondersteunen, toen bleef den ouden predikant de stem in de keel steken en kneep hij de oogen zenuwachtig dicht achter de glazen van zijn bril. En toen de doctor de lezing voltooid en den bril van zijn neus genomen en, na den brief weer te hebben toegevouwen, dien aan de weduwe teruggegeven had, ben ik verplicht te zeggen dat hij, na de hand van mevrouw Pendennis eenige oogenblikken te hebben vastgehouden, die dame naar zich toe trok en haar werkelijk kuste; na welke omhelzing Helena natuurlijk op des doctors schouder in schreien losbarstte, want haar hart was te vol om een ander antwoord te kunnen geven; en de doctor, die na dit bedrijf erg bloosde, geleidde de dame met eene buiging naar de sofa, waar hij zelf zich naast haar zette, terwijl hij op zachten toon eenige woorden herhaalde van den Grooten Dichter, dien hij zoo liefhad, waarin deze beschrijft hoe hij in de dagen van zijn voorspoed „het hart der weduwe van blijdschap had doen juichen.”
„De brief doet den jongen zeer veel eer, zeer veel eer, mijne waardste,” zeide hij en tikte op den brief, die op Helena’s knie lag, „en ik geloof, dat wij alle reden hebben om er dankbaar voor te zijn, – zeer dankbaar! Ik behoef u niet te zeggen waar wij onzen dank behooren uit te storten, mijne waardste, want gij zijt eene godzalige vrouw; ja, Laura-lief, uwe moeder is eene godzalige vrouw. En, mevrouw Pendennis, ik zal een exemplaar van het boek voor mij zelven, en een ander voor het leesgezelschap bestellen.”
Wij kunnen ons wel overtuigd houden, dat de weduwe en Laura den weg opwandelden, om de diligence te gemoet te gaan, die haar het exemplaar van Pen’s hooggeschatten roman zou brengen, toen dat werk gedrukt en ter verzending gereed was. Evenzeer kunnen wij verzekerd zijn, dat zij het aan elkander voorlazen, en het ook in stilte en afzonderlijk lazen, want toen de weduwe des nachts ten één ure in haar nachtgewaad met het tweede deel, dat zij juist uitgelezen had, uit hare kamer kwam, vond zij Laura in bed bezig met het derde deel te verslinden. Laura liet zich over het boek niet veel uit, maar Helena verklaarde, dat zij er Shakespeare, Byron en Walter Scott in terug vond, en hield zich overtuigd, dat haar zoon zoowel het grootste genie als het beste kind ter wereld was.
Dacht Laura niet over het boek en den schrijver, ofschoon zij er zich zoo weinig over uitliet? Zij dacht ten minste over Arthur Pendennis. De toon van zijn brief, hoe vriendelijk ook, deed haar zeer. Zijn verlangen om dat geld terug te betalen behaagde haar niet. Zij had liever gezien, dat haar broeder hare gift had aangenomen in den zin dien zij bedoeld had, en het griefde haar, dat zij geldzaken met elkaar hadden. Zijne brieven uit Londen, geschreven met de loffelijke bedoeling om zijne moeder te vermaken, waren vol beschrijvingen van de beroemde menschen en de uitspanningen en het prachtvertoon der groote stad. Zou hij niet naar een groot huwelijk uitzien, met dien listigen oom tot leidsman (van wien Laura altijd een grooten afkeer koesterde), dien onverbeterlijken wereldling, die aan niets dan vermaak en hoogen stand en rijkdom dacht? Hij gewaagde nooit van – van den ouden tijd, toen hij van haar sprak. Hij had misschien haar en hen allen verlaten; had hij andere zaken en personen niet vergeten?
Deze gedachten zijn wellicht bij jufvrouw Laura opgerezen, ofschoon [27]zij ze aan Helena niet toevertrouwde en ook niet kon toevertrouwen. Zij hield nog ééne zaak voor de weduwe geheim, welke zij niet openbaren kon, daar zij wist hoe de weduwe er zich over verheugd zou hebben. Dit had betrekking tot eene gebeurtenis, die voorgevallen was gedurende dat bezoek van Laura tijdens de vorige Kerstmisweek bij Lady Rockminster, toen Pen de vacantie bij zijne moeder thuis doorbracht en mijnheer Pynsent, dien men als zoo koel en eerzuchtig beschouwde, zijne hand bepaaldelijk aan jufvrouw Bell had aangeboden. Niemand wist van dat huwelijksvoorstel dan zij zelve, en haar aanbidder; niemand wist ook, dat zij Pynsent had afgewezen. De redenen, die zij den teleurgestelden jonkman daarvoor opgaf, waren waarschijnlijk niet die, welke haar in wezenlijkheid tot die afwijzing aanspoorden, noch die zij aan zich zelve wilde bekennen. „Ik zou een aanbod gelijk, gij mij doet, nooit kunnen aannemen,” sprak zij tot Pynsent, „want gij bekent, dat uwe familie er niet van weet, en ik ben zeker, dat het haar onwelgevallig zou zijn. Er bestaat tusschen ons een te groot verschil van rang. Gij zijt zeer vriendelijk jegens mij, al te goed en te vriendelijk, waarde mijnheer Pynsent, maar ik ben weinig beter dan eene dienstbare.”
„Eene dienstbare!” riep Pynsent uit „Wie heeft u ooit als zoodanig beschouwd? Gij staat met iedereen gelijk.”
„Ik ben thuis ook afhankelijk,” zeide Laura zacht, „en ik zou niet anders willen zijn. Ik ben reeds vroeg wees geworden en ik heb toen de hartelijkste en teederste aller moeders gevonden, die ik beloofd heb nimmer, nimmer te verlaten. Heb de vriendelijkheid hierover niet te spreken – noch onder de uwen, noch elders. Het is onmogelijk.”
„En als Lady Rockminster het u zelve vraagt, zult gij er dan anders over denken?” vroeg Pynsent hartstochtelijk.
„Ook dan niet,” antwoordde Laura. „Ik smeek u, er nooit meer over te spreken. Als gij het doet, zal ik moeten weggaan;” en met die woorden verliet zij hem.
Pynsent riep Lady Rockminster’s voorspraak niet in, want hij wist, dat het vergeefs zou zijn daarop te hopen, en ook sprak hij nooit meer met Laura of iemand anders over dit onderwerp.
Toen de veelbesproken roman eindelijk in het licht verscheen, verwierf hij niet alleen de goedkeuring van onpartijdiger beoordeelaars dan mevrouw Pendennis, maar hij viel ook in den smaak van het publiek en verkreeg snel eene groote populariteit. Eer twee maanden verloopen waren, zag Pen tot zijn genoegen en verrassing, den tweeden druk van Walter Lorraine in de nieuwsbladen aangekondigd, en smaakte hij het genot, de beoordeelingen der verschillende letterkundige bladen en tijdschriften over zijn boek te lezen en naar zijne moeder op te zenden. Hunne aanmerkingen troffen hem niet diep, want de goedaardige jongeling onderwierp zich met de meeste nederigheid aan de afkeuring van anderen. Door hun lof liet hij zich ook niet over het paard tillen, want gelijk de meeste rechtschapen menschen, koesterde hij zijne eigen meening over zijn werk, en als een recensent hem ten onrechte prees, deed het compliment hem meer leed dan genoegen. Maar als eene recensie bijzonder gunstig luidde, was het hem zeer aangenaam die aan zijne moeder te Fairoaks te kunnen zenden en zich de blijdschap voor te stellen, die ze daar verwekken zou. Er zijn karakters – en gelijk wij reeds zeiden, kon men Pen wellicht daaronder rangschikken – die door voorspoed en vriendelijke bejegening verteederd worden, evenals er andere zijn, die, wanneer het geluk hen meeloopt, aanmatigend worden en hard. Gelukkig degeen, die onder goede en kwade buien der Fortuin [28]zedig en welgezind blijft; die in zijne jeugd de voorbeelden der rechtschapenheid voor oogen heeft gehad en als kind het pad der eer heeft leeren betreden, en daardoor geschikt is geworden om aan het lot het hoofd te bieden!
Evenals een deurwaarder of verloopen praktizijn, in den omtrek der zetelplaatsen van het recht groot gebracht, kan men Shepherd’s Inn altijd dicht in de nabijheid van Lincoln’s Inn Fields en den Temple vinden. Ergens achter de zwarte gevels en roeterige schoorsteenen van Wych Street, Holywell Street, Chancery Lane ligt dat vierkant van gebouwen voor het oog der buitenwereld verborgen, en men komt er binnen door zonderlinge gangen en wonderlijk rookerige stegen, waarin de zon vergeet te schijnen. De nauwe doorgangen en donkere vensters zijn behangen met de waren van oude kleerenkoopers en handelaars in zoetigheden en koek, in prenten voor de jeugd, in havelooze meubelen en in beddegoed, dat aan alles doet denken behalve aan slapen. Aan de deuren ziet men een aantal belknoppen, en zwermen slordige kinderen spelen in ontelbare groepen op de deurstoepen, of omringen de uitstallingen der vischverkoopers op deze pleinen, welker vochtig plaveisel van het getrappel van houten klompen weergalmt en met nooit ontbrekende modder overdekt is. Liedjeszangers komen hier met akelige keelgeluiden satirieke liederen zingen tegen het Whig-ministerie, tegen de bisschoppen en de geestelijken met vette prebenden, en tegen de Duitsche verwanten van zeker doorluchtig koninklijk geslacht. Hier plaatst zich de poppenkast, die zeker is een publiek te vinden en nu en dan een halven stuiver te ontvangen van de talrijke bewoners dezer huizen. Vrouwen roepen hier op krijschenden toon hare kinderen terug, die in de goten morsen, of, wat erger is, varen tegen hare mannen uit, die met waggelende schreden uit de herberg komen. Er heerscht een eindeloos geraas en leven op die plaatsen, uit welke men op het stille en ouderwetsche vierkante plein van Shepherd’s Inn komt. Op een verwaarloosd grasperkje in het midden verheft zich het standbeeld van Shepherd, dat door een ijzeren hek tegen de baldadigheid der jongens beschermd wordt. De groote zaal der Inn, op welke het wapen van den stichter geschilderd staat, neemt eene der zijden van het vierkant in; de ruime en ouderwetsche kamers loopen twee andere zijden rond, en gaan over de middelpoort heen, die naar Oldcastle Street en aldus naar de groote Londensche Straten leidt.
De Inn is wellicht vroeger door rechtsgeleerden bewoond geweest; maar sinds lang heeft men er leeken in toegelaten; en ik weet niet dat tegenwoordig een enkel der groote kantoren van advocaten of procureurs daar gevestigd is. In eenige der kamers gelijkvloers wordt het kantoor der Polwheedle en Tredyddlum kopermijnen gehouden; in andere dat der Maatschappij tot registreering van gepatenteerde uitvindingen, en tot samenwerking van het genie met het kapitaal. De eenige heer, wiens naam te gelijk hier en op de rol der advocaten voorkomt, is mijnheer Campion, die snorren draagt, twee of driemaal ’s weeks in zijn rijtuig hier komt, en in het West-End zijn kantoor heeft in Curzon Street, [29]Mayfair, waar mevrouw Campion de heeren van den hoogen en den kleinen adel ontvangt, aan wie haar man geld uitleent. In die wijk en op zijne geglaceerde kaartjes is hij Somerset Campion; hier is hij Campion en Co., en hetzelfde haarbosje, dat zijne kin versiert, bot ook uit aan de onderlip van de rest der firma. Als zijne vigilante voor de deur van zijn kantoor stilhoudt, is het heerlijk te zien, hoe rijkelijk het tuig van het paard met wapenschilden bezaaid is. Het schuim vliegt het dier van den bek, terwijl het op het blinkende gebit knabbelt en den kop schudt. De leidsels zijn, evenals de broek van den rijknecht, schitterend wit. De glans dier equipage verspreidt een zonneschijn over die schemerachtige plaats.
Onze oude vriend kapitein Costigan heeft menigen namiddag, als hij op zijne oude pantoffels, in zijne kamerjapon gehuld en met zijn ouden hoed op één oor ronddrentelde, dit rijtuig en dat paard van Campion in oogenschouw genomen. Hij drentelt dáár na het ontbijt in den zonneschijn, als het goed weer is, en legt vervolgens een bezoek af in de woning van den portier, waar hij de kinderen op de wangen tikt en met jufvrouw Bolton over de schouwburgen en „me dochter Lady Mirabel” spreekt. Jufvrouw Bolton was zelve vroeger bij het vak geweest en had weleer in Sadler’s Wells gedanst als de dertiende der veertig leerlingen van den heer Serle.
Costigan woont op de derde verdieping, No. 4, vroeger het verblijf van mijnheer Podmore, wiens naam nog altijd op de deur staat (in het voorbijgaan moeten wij aanmerken, dat op bijna al de deuren in Shepherd’s Inn de naam van iemand anders staat dan van hem, die er woont). Toen Charley Podmore (de verdienstelijke tenorzanger van den Drury Lane schouwburg en de Concertzaal der Achterkeuken) zich in het huwelijk begaf en eene woning in Lambeth betrok, deed hij zijne kamers aan mijnheer Bows en kapitein Costigan over, die er nu samen wonen, en dikwijls kan men er de klanken van mijnheer Bows’ piano hooren wanneer op mooie dagen de vensters openstaan en hij voor zijn genoegen speelt of een leerling – hij heeft er een paar – onderricht. Fanny Bolton, de dochter van de portierster, die hare moeder van haar vroegeren tooneelroem heeft hooren verhalen en nu van begeerte brandt om hare voetstappen te drukken, is een van die leerlingen. Zij heeft voor het tooneel eene goede stem en een lief gezicht en figuurtje; zij houdt de kamers schoon, maakt de bedden op en zet het ontbijt voor de heeren Costigan en Bows gereed, en tot vergoeding geeft deze laatste haar les in de muziek en in het zingen Als de kapitein zich maar niet zoo ongelukkig aan den drank te buiten ging (hetgeen zij echter vooronderstelt dat alle voorname lui met hem gemeen hebben), zou zij hem voor den knapsten heer ter wereld houden, en zij gelooft vast al de verhalen, die hij haar opdischt. Ook van mijnheer Bows houdt zij veel en zij is hem zeer erkentelijk, en dit schuwe en zonderlinge oude heertje draagt haar ook eene vaderlijke genegenheid toe, want zijn hart is door en door liefderijk en hij gevoelt zich nooit op zijn gemak als hij niet iemand liefheeft.
De rijtuigen van voorname bezoekers hebben wel eens voor Costigan’s nederige deur in Shepherd’s Inn gestaan; en als men hem ’s morgens hoort spreken (want zijn avondzang is van vrij wat melancholischer aard), zou men denken, dat Sir Charles Mirabel en diens vrouw hem telkens op zijne kamer bezochten en de bloem van den adel meebrachten, om bij „den ouden man, den braven gepensioneerden kaptein, den armen ouden Jack Costigan”, zooals Cos zich zelven noemt, hunne opwachting te maken. [30]
Het ware van de zaak is, dat Lady Mirabel persoonlijk haar vader is komen bezoeken – hoewel niet in den laatsten tijd – en een kaartje van haar echtgenoot heeft meegebracht (hetgeen nu reeds vele maanden tusschen het spiegeltje boven den schoorsteenmantel in de zitkamer van No. 4 prijkt). Daar zij welwillend gezind is en ernstig hare plichten tracht na te komen, had zij, bij haar huwelijk met Sir Charles, een klein pensioen aan haar vader verzekerd, die ook nu en dan aan de tafel van zijne dochter en zijn schoonzoon genoodigd werd. In den beginne gedroeg de arme Cos zich vrij mal, doch niet geheel onbetamelijk „in de hoogste kringen”, zooals hij het gezelschap ten huize van Lady Mirabel betitelde. Gelijk hij zijn persoon in de fraaiste kleeren uitdoste, koos hij de langste en hoogdravendste woorden uit zijn taalschat om zijne gesprekken in te kleeden, en nam hij eene deftigheid aan, waarover ieder, die het bijwoonde, verbaasd stond. „Was mylady vandaag in het Park?” vroeg hij aan zijne dochter. „Ik heb tevergeefs naar uwe equipage uitgezien: de arme oude man heeft zich niet mogen verblijden in het gezicht van zijn dochters karos. Sir Charles, ik zag uw naam onder de heeren vermeld, die op het lever bij zijne majesteit geweest zijn; menig lever op het kasteel te Dublin heeft de arme oude Jack Costigan in zijn tijd bijgewoond. Zag de hertog van Wellington er nogal goed uit? Ik geloof, dat ik toch eens naar Apsley House zal gaan en een kaartje afgeven. Geef me nog wat champagne, James!” Hij was onovertreffelijk beleefd jegens iedereen, en richtte zijne gezegden niet enkel tot den heer des huizes en de gasten, maar ook tot de knechts, die aan tafel bedienden en moeite hadden om den ernst, in hun beroep vereischt, te bewaren als zij kapitein Costigan moesten bedienen.
De twee of drie eerste malen dat Costigan bij zijn schoonzoon dineerde, nam hij de matigheid in acht en stelde zich dan later voor het verlorene in de Achterkeuken schadeloos, waar hij zoo lang over den bordeaux en den bourgogne van zijn schoonzoon zat te zwetsen tot hem de tong bij zijn zesde glas whisky-punch begon dubbel te slaan. Maar zoodra hij zich bij zijn schoonzoon meer thuis begon te gevoelen, begaf hem zijne voorzichtigheid en de arme Cos bedronk zich jammerlijk aan de tafel van Sir Charles Mirabel. Men liet een rijtuig voor hem halen en sloot de deur van het gastvrije huis achter hem dicht. Dikwijls verklaarde hij op weemoedigen toon aan zijne vrienden in de Achterkeuken, dat hij op koning Lear uit het tooneelstuk van dien naam geleek, dat hij voorwaar een ondankbaar kind had, dat hij een arm, afgetobd, eenzaam oud man was en dat hij door die ondankbaarheid aan den drank geraakt was en zijn hartzeer in de punch trachtte te smoren.
Het is eene pijnlijke taak de zwakheden eens vaders te moeten vermelden, maar wij moeten nog verder van Costigan vermelden, dat hij niet zelden, als zijn krediet uitgeput en zijn baar geld verdwenen was, geld bij zijne dochter bedelde, en dan opgaven deed, die niet strikt met de waarheid strookten. Op zekeren dag schreef hij, dat de deurwaarders op het punt stonden hem in de gijzeling te brengen, „tenzij gij de voor u onbeduidende som van drie pond vijf shillings kunt meegeven om een armen grijsaard uit den kerker te redden.” De goedhartige Lady Mirabel zond daarop het geld, dat voor de vrijmaking van haar vader benoodigd was, met eene waarschuwing dat hij voortaan zuiniger moest zijn. Bij eene andere gelegenheid had de kapitein een schrikkelijk ongeluk gehad en eene winkelruit van spiegelglas in het Strand gebroken, waarvoor de winkelier vergoeding eischte. Lady Mirabel [31]zond ook ditmaal het geld, benoodigd om haar papa’s ongeluk te herstellen, en haar bediende overhandigde het aan den haveloozen bode en adjudant van den kapitein, die den brief gebracht had waarin hij zijn tegenspoed berichtte. Indien de bediende des kapiteins adjudant, die het geld meenam, gevolgd had, zou hij gezien hebben dat die heer, een landgenoot van Costigan, (want hebben wij niet gezegd, dat, hoe arm een Iersch heer ook zij, hij altijd een nog armer Iersch heer onder zich heeft, die zijne boodschappen doet en zijne geldzaken bezorgt?) eene vigilante van de naaste standplaats riep en naar het Roscius’ Head in Harlequin Yard bij Drury Lane rende, waar de kapitein inderdaad in pand gehouden werd voor verscheidene glazen rumgrog of andere geestrijke verfrisschingen, die hij en zijne vrienden gebruikt hadden. Bij eene derde droevige gelegenheid schreef hij, dat hij ziek was geworden en geld noodig had om den dokter te betalen, dien hij genoodzaakt was geweest te ontbieden. Lady Mirabel, die over haar vader ongerust werd en zich wellicht verweet, dat zij hem in den laatsten tijd te weinig bezocht had, liet ditmaal haar rijtuig voorkomen en reed naar Shepherd’s Inn, waar zij afstapte en haar weg zocht naar de kamers van haar vader, „No. 4 op de derde verdieping, waar de naam van Podmore op de deur staat,” zeide de portierster met een aantal nijgingen, terwijl zij naar de deur van het huis wees, waar de liefhebbende dochter binnentrad en de smerige trap besteeg. Helaas! de deur, waarboven Podmore’s naam prijkte, werd door den armen Cos zelven in zijne hemdsmouwen geopend, met den rooster in de hand, bestemd om de lamscôteletten te ontvangen, die jufvrouw Bolton was gaan halen.
Ook was het niet aangenaam voor Sir Charles Mirabel, dat hij in de club telkens brieven ontving met de bijvoeging, dat kapitein Costigan in de vestibule op antwoord stond te wachten; of dat hij, als hij in de Reizigers-Club zijn rubber whist ging spelen, als een pijl uit den boog uit zijn brougham moest schieten en de stoep opvliegen, om niet door zijn schoonvader aangevallen te worden; of dat hij de overtuiging met zich moest omdragen, dat, terwijl hij de nieuwsbladen las, of zijn whist speelde, de kapitein met dien naren ouden hoed en de oogen onafgewend op de vensters der club gericht, aan den overkant van Pall Mall op en neer wandelde. Sir Charles was zwak van karakter; hij was een oud man met verschillende kwalen; schreiend beklaagde hij zich over zijn schoonvader tegen zijne vrouw, die hij met de dwaze aanbidding van een grijsaard liefhad; hij verklaarde, dat hij zich naar het buitenland zou moeten begeven, of dat hij naar zijne buitenplaats zou moeten gaan als hij dien man nogmaals zag, zou hij het besterven, of weer eene beroerte krijgen dat wist hij zeker. Alleen dus door een tweede bezoek bij kapitein Costigan af te leggen en hem voor te houden, dat zijn pensioen voor altijd zou ingetrokken worden indien hij Sir Charles nog verder met brieven lastig viel, hem op straat aansprak, of wederom geld ter leen vroeg, gelukte het Lady Mirabel haar papa in toom te houden en haar man tot rust te brengen. Bij gelegenheid van dit bezoek gaf zij tevens aan Bows haar ernstig misnoegen te kennen, dat hij niet beter op den kapitein paste; zij verlangde, dat men hem niet zoo schandelijk zou laten drinken en dat de menschen in die afschuwelijke kroegen, waar hij gewoon was te komen, gewaarschuwd zouden worden hem onder geen voorwendsel hoegenaamd krediet te verleenen. „Papa’s gedrag sleept mij naar het graf,” sprak zij (hoewel zij er heel welvarend uitzag), „en gij, mijnheer Bows, een oud man, die voorgaf belang in ons te stellen, moest u schamen hem daarin te stijven.” Dit was de [32]dank, dien de eerzame Bows voor zijne vriendschap en zijne toewijding aan haar ontving. Ik geloof echter niet, dat die oude wijsgeer er slechter afkwam dan vele andere mannen, of grooter redenen van ontevredenheid had dan zij.
Op de tweede verdieping van het huis naast dat van Bows in Shepherd’s Inn, op No. 3, wonen twee andere van onze bekenden: kolonel Altamont, agent van den nabob van Lucknow, en de kapitein chevalier Edward Strong. Op hunne deur staat in het geheel geen naam. De kapitein wenscht niet, dat iedereen weten zal waar hij woont, en op zijne kaartjes staat het adres van een hotel in Jermyn Street. De gevolmachtigde minister van den Indischen potentaat is niet geaccrediteerd bij de hoven van St. James, of van de Oostindische Compagnie, maar bevindt zich hier op eene vertrouwelijke zending, geheel buiten de Compagnie of het Departement voor Indische zaken. „Daar kolonel Altamont’s zending van financieelen aard is,” zegt Strong, „en den verkoop van eenige der kostbaarste diamanten en robijnen uit de kroon van Lucknow ten doel heeft, wenscht hij zich niet aan te melden op het India House, of in Cannon Row, maar liever met particuliere kapitalisten te onderhandelen, waarmee hij dan ook zoowel hier te lande als op het vasteland zaken heeft gedaan.”
Wij hebben reeds vermeld, dat deze stille kamers van Strong zeer aangenaam gemeubeld en ingericht waren sedert de komst van Sir Francis Clavering te Londen, en de chevalier had allen grond om zich tegen de vrienden, die hem daar kwamen bezoeken, te beroemen, dat weinige gepensioneerde kapiteins pleizieriger waren ingekwartierd dan hij in zijn schuilhoekje in Shepherd’s Inn. Beneden waren er drie kamers het kantoor, waar Strong zijne zaken behandelde – van welken aard die dan ook mochten zijn – en waar nog altijd de lessenaars en hekjes der beambten, die hem daar voorafgegaan waren, stonden, en des kapiteins eigen slaap- en zitkamer. Uit het kantoor leidde eene trap naar twee bovenkamers, waarvan de eene door kolonel Altamont bewoond werd, en de andere tot keuken en slaapvertrek van Grady, den oppasser, ingericht was. Deze kamers waren op gelijke hoogte met de vertrekken onzer vrienden Bows en Costigan, No. 4 van het huis daarnaast; en als men over de tusschenliggende goot heenreikte, kon Grady het potje reseda grijpen, dat voor Bows’ venster bloeide.
Uit Grady’s keukenvertrek stegen dikwijls nog heerlijke geuren omhoog. De drie oud-soldaten, die het garnizoen van No. 3 uitmaakten, waren allen ervaren in de kookkunst. Grady was groot in het bereiden van gestoofde gerechten op zijn Iersch; de kolonel was beroemd voor het klaarmaken van pillau en curry: en wat Strong betreft, die kon alles koken. Hij bereidde Fransche gerechten en Spaansche gerechten, gestoofde schotels, fricassées en omelettes, alles onverbeterlijk; en geen mensch in Engeland was gastvrijer dan hij, wanneer zijne beurs gevuld of zijn krediet toereikend was. Op die gelukkige tijdstippen kon hij, gelijk hij zeide, een vriend op een goed diner en een goed glas wijn en daarna op een vroolijk liedje vergasten; en de arme Cos in zijne kamer gezeten, zoo ver van die feestgelagen verwijderd en er toch zoo dichtbij, hoorde dikwijls met nijd het galmen der koren bij Strong en het harmonische klinken der glazen. Het was niet altijd raadzaam, mijnheer Costigan er bij te noodigen; hij had eene jammerlijke gewoonte van zich te bedrinken, en bovendien verveelde hij Strong’s gasten met [33]zijne verhalen als hij nuchter en met zijn aandoenlijke ontboezemingen en krokodillentranen zoodra hij dronken werd.
Die vrienden van den chevalier maakten eene zonderlinge en veelsoortige vergadering uit; en ofschoon majoor Pendennis niet veel genoegen in hun bijzijn zou gesmaakt hebben, waren Arthur en Warrington er niet weinig mee ingenomen, en Pen vond de aanwezigen even onderhoudend als de voornaamste heeren in de aanzienlijkste huizen, die hij de eer had te bezoeken. Elk lid van dit gezelschap bezat een eigen geschiedenis, en allen schenen een eb en vloed van geluk en van tegenspoed gekend te hebben. De meesten hadden heerlijke plannen en ontwerpen in den zak, om terstond een ontzaglijk vermogen te verwerven. Jack Holt, die in het leger van Don Carlos de wapenen had gedragen, toen Ned Strong voor de tegenpartij streed, had nu eene kleine onderneming op touw gezet, om tabak in Londen binnen te smokkelen, hetgeen dertig duizend pond ’s jaars moest opbrengen aan ieder die de vijftienhonderd pond wilde voorschieten, juist nog benoodigd om den laatsten tolbeambte om te koopen, die zich niet had willen laten vinden en die lucht had van het ontwerp. Tom Diver, die op de Mexicaansche vloot gediend had, wist de plaats waar in het eerste jaar van den oorlog een transportschip met driehonderd tachtig duizend dollars en honderd tachtig duizend pond sterling in staven en dubloenen gezonken was. „Geef mij achttienhonderd pond,” zeide Tom, „en morgen ga ik op reis met vier man en eene duikerklok, en binnen tien maanden kom ik terug om mij tot lid van het parlement te laten verkiezen en, zoo waar ik leef, mijne familiegoederen terug te koopen.” Keightley, de directeur der Tredyddlum en Polwheedle kopermijnen (welke vooralsnog onder water stonden), die evengoed de tweede partij kon zingen als een zanger van beroep, hield niet enkel het Tredyddlum-kantoor, maar had eene Smirna-sponzen-maatschappij en eene kleine speculatie in kwik op het oog, die hem dadelijk tot een gegoed man zou maken. Filby was van alles geweest: korporaal bij de dragonders, veldprediker, zendeling ter bekeering van de Ieren en acteur bij een kermistroepte Greenwich, voor welks tent hij door den procureur zijns vaders gevonden werd, toen die oude heer overleden was en hem die fameuse bezittingen had nagelaten, waarvan hij voor het oogenblik geen stuiver rente trok en welker juiste ligging geen mensch kende. Eindelijk behoorde de baronet Sir Francis Clavering tot dezen kring, waar het hem zeer behaagde, hoewel hij van zijn kant niet veel tot de vroolijkheid bijdroeg, doch het gezelschap stelde hem wegens zijn rijkdom en zijn aanzien in de wereld op hoogen prijs. Met de meeste minzaamheid vertelde hij tusschenbeide ook iets en zong hij een paar liedjes. Ook hij had, eer hij geld kreeg, zijn eigen geschiedenis gehad, en meer dan ééne gevangenis van binnen leeren kennen en zijn naam op menig blad gezegeld papier geschreven.
Toen Altamont het eerst van Parijs terugkwam en zich met Sir Francis Clavering in betrekking had gesteld van uit het hotel waar hij zijn intrek had genomen (en waar hij, de schatten aan diamanten en robijnen in aanmerking genomen, welke aan dien eerlijken man waren toevertrouwd, in een zeer armoedigen toestand aangekomen was), zond de baronet Strong op hem af, die de kleine rekening in het logement betaalde en den kolonel verzocht een paar nachten op zijne kamers te komen doorbrengen, waar hij vervolgens zijn verblijf vestigde. Met dezen man te moeten onderhandelen ging nog; maar zulk een persoon op zijne kamers te hebben en aanhoudend met zijn gezelschap opgescheept [34]te zijn, viel niet bijzonder in den smaak van den chevalier, die daarover niet weinig tegen zijn chef gromde.
„Ik zou wel wenschen, dat gij dien beer in iemand anders kooi wildet plaatsen,” zeide hij tegen Clavering. „Die kerel is geen gentleman. Ik zou niet gaarne met hem gezien worden. Hij kleedt zich als een neger in zijn Zondagspak. Ik heb hem dezer dagen meegenomen naar den schouwburg, en ik verzeker u dat hij den acteur, die voor verrader speelde, uitschold en zoo erg tegen hem vloekte, dat de menschen in de loges riepen, dat hij de zaal moest uitgezet worden. Tot nastuk gaf men de Roover, waarin, zooals gij weet, Wallack gekwetst opkomt en sterft. Toen hij stierf, begon Altamont als een kind te huilen en zeide, dat het verd– schande was, en schreeuwde en vloekte zoo hard dat er weer eene opschudding ontstond en iedereen zat te lachen. Daarop moest ik hem wegbrengen, omdat hij met iemand, die om hem lachte, wilde vechten en hem toebulderde, dat hij maar als een man moest opkomen. Wie is hij toch? Waar drommel komt hij vandaan? Het beste zou zijn, dat gij mij de heele historie verteldet, Frans, zooals gij toch vroeger of later zult moeten doen. Ik houd het er voor, dat gij te zamen eene kerk bestolen hebt. Het zou het beste zijn, Clavering, uw hart maar dadelijk lucht te geven en mij te vertellen wie die Altamont is en welke macht hij over u heeft?”
„Laat hem naar den duivel loopen! Ik wenschte dat hij dood was!” luidde het eenig antwoord van den baronet, wiens gezicht zoo somber begon te staan, dat Strong het niet raadzaam achtte voor dit oogenblik zijn patroon verder te ondervragen, maar zich voornam, als het noodig was, op zijn eigen manier te ontdekken, welke geheimzinnige band er tusschen Altamont en Clavering bestond.
Vroeg in den voormiddag van den dag na het diner op Grosvenor Place, waar kolonel Altamont had goedgevonden te verschijnen, verliet hij zijne bovenkamer in Shepherd’s Inn en trad de zitkamer van Strong binnen, waar de chevalier met een dagblad en eene sigaar in een leuningstoel zat. Strong was een man, die het zich in zijne tent gemakkelijk maakte, overal waar hij ze opsloeg, en lang vóór de komst van Altamont had hij zich aan een overvloed van gebakken eieren en ham, door mijnheer Grady secundum artem klaargemaakt, te goed gedaan. Daar hij goedhartig en spraakzaam van aard was, had hij liever eenig gezelschap dan geen, en ofschoon hij niet de minste genegenheid voor zijn huisgenoot koesterde en het zich niet zou aangetrokken hebben indien hij vernomen had, dat den kolonel het ongeluk overkomen was, hetwelk Sir Francis Clavering hem zoo van harte toewenschte, bleef hij echter op een goeden voet met hem. Den vorigen avond had hij Altamont met groote bereidvaardigheid naar bed geholpen en uit vrees voor ongelukken zijne kaars meegenomen; en toen hij de flesch, waarop hij voor zijn avondslokje gerekend had, leeg vond, had hij, eer hij zich ter ruste legde, met de grootste gelijkmoedigheid zijne pijp onder het genot van een glas water gerookt. Nooit ontbrak het hem aan een gezonden slaap; hij verheugde zich altijd in het bezit van een gelijkmatig [35]humeur, een onverbeterlijke spijsvertering en eene frissche kleur op de wangen; en onverschillig of de waardige kapitein den volgenden morgen in het vuur of naar de gevangenis moest marcheeren (hetgeen allebei zijn lot was geweest), in het kamp of in den kerker van Fleet Street, overal snorkte hij op de gezondste wijze den nacht door en ontwaakte hij met goeden moed en goeden eetlust, om den strijd, de bezwaren of de genoegens van den nieuwen dag te gemoet te gaan.
Het eerste wat kolonel Altamont deed, bestond daarin, dat hij Grady om een glas pale ale riep, dat hij eerst in eene tinnen kan overgoot en vervolgens naar den mond bracht. Hij zette de kan leeg neder, haalde diep adem en veegde den mond met zijne kamerjapon af. Het verschil van kleur tusschen zijn kinbaard en zijne geverfde bakkebaarden had reeds lang geleden de aandacht van kapitein Strong getrokken, die ook gezien had, dat het haar onder zijne zwarte pruik blond was, doch op dit een en ander geen aanmerking had gemaakt. De kolonel haalde dus diep adem en verklaarde dat die teug hem zeer verkwikt had. „Er gaat toch niets boven dat bier, als het hoofd gloeit,” merkte hij aan. „Menigmaal heb ik een dozijn flesschen ale van Bass te Calcutta gedronken, en – en –”
„En te Lucknow, waarschijnlijk,” zeide Strong lachend. „Ik heb het bier opzettelijk voor u laten halen, want ik wist na het voorgevallene van gisterenavond, dat gij het noodig zoudt hebben.” En daarop begon de kolonel over zijn avonturen van gisterenavond uit te weiden.
„Ik kan mij niet in toom houden,” zeide de kolonel, en sloeg zich met de zware hand tegen het hoofd. „Ik ben als dol en razend; zoodra ik wat gedronken heb, en men kan mij bij de flesch niet vertrouwen. Als ik er aan begin, kan ik niet uitscheiden voordat ze leeg is; en als ik den drank binnen heb, weet de hemel wat ik zeg of verzwijg. Ik heb hier thuis heel bedaard gegeten. Grady maakte twee glazen grog voor mij gereed, en ik was voornemens den avond zoo nuchter als een dominé bij het rouge et noir door te brengen. Waarom liet gij die verwenschte flesch jenever buiten de kast staan, Strong? Grady ging ook uit en bracht mij den ketel kokend water voor de thee. Wat ik ook deed, ik kon niet van de flesch afblijven. Waarachtig, mijnheer, ik dronk haar heelemaal uit, en ik geloof dat ik later in dat helsche dievenhol nog wat gedronken heb.”
„Hoe zijt gij daar óók geweest, en nog voordat gij naar Grosvenor Place kwaamt?” vroeg Strong. „Gij zijt vroeg begonnen.”
„Ja, dronken en uitgeplunderd te zijn vóór ’s avonds negen ure is vroeg genoeg, niet waar? Maar zoo was het. Ja, ik was een groote gek, dat ik daarheen ging; en ik vond die kerels, Blackland en den jongen Moss en nog een paar van die dieven aan het diner. Waren wij aan het rouge et noir gegaan, dan zou ik gewonnen hebben; maar wij kwamen niet aan het rood en zwart. Neen, voor den duivel, zij wisten, dat ik hun dan de baas zou geweest zijn – ik moest hen de baas zijn geweest – ik ben dat altijd, dat verzeker ik u. Maar zij waren mij te slim. Die schelm van een Blackland haalde de dobbelsteenen voor den dag, en wij speelden hazard op de eettafel. En ik verloor al het geld, dat ik ’s morgens van u gekregen had, – zoo waar ik leef! Dat maakte mij baloorig, en ik moet het heel benauwd gehad hebben, want ik herinner mij, dat ik uitging met de gedachte om nog wat geld van Clavering te krijgen, en daarna – daarna herinner ik mij niet al te best wat er gebeurd is, tot ik heden morgen wakker werd en den ouden Bows op No. 3 op zijne piano hoorde spelen.” [36]
Strong dacht een oogenblik na, terwijl hij zijne sigaar aan een kooltje ontstak en zeide toen: „Ik zou wel eens willen weten, kolonel, hoe gij altijd geld van Clavering kunt krijgen?”
„Ha ha,” antwoordde de kolonel en barstte in lachen uit: „hij is het mij schuldig.”
„Ik weet niet, dat dit bij Frans eene reden zou zijn om te betalen,” hernam Strong. „Behalve aan u, is hij nog aan heel veel anderen geld schuldig.”
„Wel, hij geeft het mij, omdat hij zooveel van mij houdt,” zeide de kolonel met een grijnzenden lach. „Hij heeft mij als een broeder lief, dat weet gij wel, kapitein. – Weet gij het niet? – Is dat niet het geval? Nu misschien hebt gij gelijk, en als gij mij geen vragen deedt, zou ik u geen leugens op de mouw spelden, kapitein Strong. Steek dat op zak en doe er uw voordeel mee, beste jongen!”
„Maar ik zal die verwenschte brandewijnflesch opgeven,” ging de kolonel na een oogenblik stilzwijgens voort. „Ik moet er van afzien, of ze zou mijn ongeluk wezen.”
„Ze doet u althans vreemde dingen zeggen,” zeide de kapitein, terwijl hij Altamont strak aanzag. „Herinner u maar eens wat gij gisterenavond aan Clavering’s tafel gezegd hebt.”
„Wat ik gezegd heb? Wat heb ik dan gezegd?” vroeg de ander haastig. „Heb ik iets verklapt? Voor den duivel, Strong, heb ik iets verklapt?”
„Doe mij geen vragen, dan zal ik u geen leugens vertellen,” hernam de chevalier van zijn kant. Strong dacht aan de woorden, die mijnheer Altamont gebezigd had, en aan zijn overhaast vertrek uit de eetzaal en uit het huis van den baronet, zoodra hij majoor Pendennis – of kapitein Snavel, gelijk hij hem noemde – herkende. Maar Strong besloot de verklaring van die woorden van een ander dan van kolonel Altamont te zoeken en wilde ze niet in het geheugen van den ander terugroepen. „Neen,” gaf hij dus ten antwoord, „gij hebt niets verklapt, kolonel; het was enkel eene list van mij, om te zien of ik u aan het spreken kon krijgen; maar gij hebt geen woord gezegd dat te begrijpen was, – daarvoor waart gij te ver heen.”
„Des te beter,” dacht Altamont, en slaakte een diepen zucht, alsof hij zich aanmerkelijk verlicht gevoelde. Strong merkte zijn ontroering op, doch nam er geen notitie van, en de ander, die in eene spraakzame bui was, bleef aan het praten.
„Ja, ik erken mijne fouten,” ging de kolonel voort. „Er zijn sommige dingen, waaraan ik, wat ik ook doe, geen weerstand kan bieden, als daar zijn eene brandewijnflesch, een dobbelkroes en eene schoone vrouw. Geen man waar wat in zat, die iets waard was, heeft dat ooit kunnen doen, zoover ik weet. Er is bijna geen land in de wereld, waar die drie dingen mij niet in de klem hebben gebracht.”
„Wezenlijk?” zeide Strong.
„Ja, van mijn vijftiende jaar af, toen ik van huis wegliep en als kajuitsjongen op een Oostindievaarder kwam, tot nu, bijna op mijn vijftigste jaar, zijn de vrouwen altijd mijn ongeluk geweest. Het was er eene, met zulke zwarte oogen en met juweelen om haar hals, en in satijn en hermelijn als eene hertogin, dat verzeker ik u – eene te Parijs, die het grootste gedeelte van de duizend pond verzwolg toen ik heenging. Heb ik u dat nooit verteld? Nu, ik maak er geen geheim van. In den beginne was ik zeer voorzichtig en, zooveel geld hebbende, hield ik het goed bij elkaar en leefde er als een gentleman [37]van – in het hotel Meurice, als kolonel Altamont en meer van dien aard – en ik speelde nooit, behalve aan de openbare tafels, waar ik meer won dan verloor. Nu was daar een kerel, dien ik in het hotel en ook in het Palais Royal zag, een eerste piet, met witte glacé handschoenen en eene sik aan de kin, zekere Bloundell Bloundell, waarmee ik kennis maakte, ik weet niet hoe. Hij vroeg mij ten eten en nam mij mee naar de soirées van mevrouw de gravin de Foljambe – eene vrouw, Strong! – een oog! – en zulk eene meesteres op de piano! Heere bewaar me! zij ging zitten en zong voor u en keek u aan, tot zij u bijna de ziel uit uw lichaam trok. Zij noodigde mij op hare Dinsdagavond-partijen, en ik nam loges in de opera voor haar en gaf haar diners bij den restaurateur. Doch het geluk liep mij mee aan de speeltafel, en het was niet aan die diners en operaloges, dat het geld van den armen Clavering heenging. Neen, voor den drommel, het liep op eene andere manier door mijne vingers. Op zekeren avond soupeerden wij met verscheidene gasten bij de gravin – mijnheer Bloundell Bloundell, jonkheer Deuceace, de markies de la Tour de Force – allen van je eersten adel, mijnheer, en wij hadden een souper en overvloed van champagne, en daarna dien verwenschten cognac. Ik wilde cognac hebben; ik deed er mij aan te goed; de gravin maakte de glazen punch voor mij, en wij kregen na het souper zoowel kaarten als grog, zoodat ik speelde en dronk tot ik eindelijk van geen hemel of aarde meer wist. Ik was in denzelfden toestand als gisterenavond. Men heeft mij op de een of andere wijze weggebracht en te bed gelegd; ik werd eerst den volgenden dag met woedende hoofdpijn wakker en hoorde toen van mijn bediende, dat jonkheer Deuceace gekomen was om mij te spreken en in de voorkamer zat te wachten. „Hoe vaart ge, kolonel?” vroeg hij, mijne slaapkamer binnenkomende. „Hoelang zijt ge gisterenavond na mijn vertrek nog gebleven? Het spel liep mij te hoog en ik had voor een avond genoeg aan u verloren.”
„„Aan mij?” zeg ik; „hoe kan dat, beste jongen?” (want ofschoon hij de zoon van een graaf was, waren wij zoo familiaar met elkander als gij of ik). „Hoe kan dat, beste jongen?” zeg ik, en daarop vertelt hij mij, dat hij bij het vingt-et-un dertig louis van mij geleend heeft, en dat hij mij daarvoor eene schuldbekentenis heeft gegeven, die ik in mijn zakboekje gestoken had voordat hij de kamer verliet. Ik kijk mijne portefeuille na (die de gravin voor mij geborduurd had) en daar vind ik inderdaad de schuldbekentenis, en hij telde de dertig louis in goud op mijn bedtafeltje neer. Ik zeide natuurlijk, dat hij zich als een echt gentleman gedroeg, en vroeg of hij niet iets wilde gebruiken, daar mijn bediende het dan dadelijk voor hem zou halen; maar jonkheer Deuceace drinkt ’s morgens niets en ging heen, daar hij nog andere zaken te verrichten had, naar hij zeide.
„Een oogenblik later werd er weer aan de buitendeur van mijn apartementen gescheld, en ditmaal kwamen Bloundell en de markies binnen. „Bong jour, markie?” zeg ik. „Goedenmorgen – geen hoofdpijn?” zeide hij. Ik antwoordde, dat ik wel hoofdpijn had, en dat ik den vorigen avond mooi buiten westen moest geweest zijn; maar allebei verklaarden zij, dat men niet aan mij had kunnen zien dat ik iets te veel had, en dat ik met een gezicht zoo ernstig als een rechter mijn drank gebruikt had.
„„Zoo,” zegt de markies, „is Deuceace bij u geweest? wij zijn hen, toen wij van het ontbijt kwamen, in het Palais Royal tegengekomen. Heeft hij met u afgerekend? Maak dat ge het binnen krijgt, want hij is te [38]vangen als een aal bij zijn staart, en daar hij vijf en zeventig pond van Bloundell gewonnen heeft, zou ik u raden te zorgen, dat gij het uwe kreegt terwijl hij nog geld heeft.”
„„Hij heeft mij betaald,” zeg ik; „maar ik wist er even weinig van dat hij mij iets schuldig was, als van het uur van mijn dood, en herinner mij volstrekt niet, dat ik hem dertig louis heb geleend.”
„De markies en Bloundell kijken elkander lachend aan en Bloundell zegt: „Kolonel, gij zijt een zonderling mensch. Niemand ter wereld zou uit uwe manieren opgemaakt hebben, dat gij den ganschen avond iets anders dan thee hadt gedronken, en echter zijt gij ’s morgens alles vergeten. Kom, kom, beste vriend, maak dat een ander wijs; wij gelooven er niets van.”
„„En effet,” zegt de markies, zijne kleine zwarte snorretjes voor den spiegel opkrullende en een paar uitvallen doende zooals hij dat in de schermschool gewoon was. (Hij was een eerste meester op de punt, en ik heb hem bij Lepage veertienmaal achtereen de pop zien stuk schieten.) „Laten wij ter zake komen. Gij begrijpt, kolonel, dat het beste is, zaken van eer dadelijk af te doen. Misschien zou het u wel schikken die kleinigheid van gisterenavond te vereffenen?”
„„Welke kleinigheid?” zeg ik. „Zijt gij mij ook geld schuldig, markies?”
„„Kom aan,” zegt hij, „laten wij het schertsen staken. Ik heb eene schuldbekentenis van uwe hand ten bedrage van driehonderd veertig louis. La voici!” zegt hij, terwijl hij een papier uit zijne portefeuille haalt.
„„En ik van tweehonderd tien,” zegt Bloundell Bloundell en haalt zijn vodje papier uit.
„Ik was over die vertooning zoo woedend en verbaasd, dat ik uit mijn bed sprong en mijne kamerjapon omsloeg. „Komt gij mij hier voor den gek houden?” zeg ik. „Ik ben u geen tweehonderd, of geen twee duizend, of zelfs geen twee louis schuldig, en ik zal u geen duit betalen. Denkt gij, dat gij mij zult beethebben met die schuldbekentenissen? Ik lach er mee en met u, en houd u voor een paar –”
„„Een paar wat?” zegt mijnheer Bloundell. „Gij begrijpt natuurlijk, dat wij een paar mannen van eer zijn, kolonel Altamont, die niet hier zijn gekomen om gekheden te maken, of ons te laten uitschelden. Gij zult ons betalen, of wij zullen u als een oplichter bekend maken en u ook als een oplichter kastijden,” zegt Bloundell.
„„Oui, parbleu,” zegt de markies, – maar om hèm gaf ik niet, daar ik dat kereltje uit het venster had kunnen smijten; maar met Bloundell was het een ander geval; dat was een zwaar man, die vijf en twintig pond meer weegt dan ik, en zes duim langer is, zoodat ik geloof dat hij mij wel te machtig zou geweest zijn.
„„Monsieur zal mij betalen, of monsieur zal mij rekenschap geven waarom niet. Ik houd u voor weinig beter dan een polisson, kolonel Altamont,” – dat waren zijn eigen woorden,” zeide Altamont met een grijnslach. „Ik kreeg nog een aantal andere liefelijkheden van dien aard van die beide kerels naar mijn hoofd en was midden in mijn twist met hen, toen er weer iemand binnenkwam. Dat was een vriend van mij, – een heerschap, dat ik te Boulogne had leeren kennen en zelf bij de gravin voorgesteld had. Daar hij den vorigen avond in het geheel niet gespeeld en mij zelfs tegen Bloundell en anderen gewaarschuwd had, vertelde ik hem de historie en de beide anderen deden dit van hun kant ook. [39]
„„Het spijt mij zeer,” zegt hij. „Gij wildet doorspelen, ofschoon de gravin u bezwoer er mee te eindigen. Deze heeren hebben u meer dan eens aangeboden op te houden. Maar gij waart het, die op hoog spel aanhieldt zij niet.” Kortom, hij was lijnrecht tegen mij; en toen de beide anderen waren heengegaan, verklaarde hij mij, dat de markies mij zou doodschieten, zoo zeker als ik heet – zooals ik heet. „Ik heb de gravin bovendien in tranen achtergelaten,” zeide hij verder. „Zij heeft een afkeer van die twee mannen en daarom heeft zij u dikwijls tegen hen gewaarschuwd” (hetgeen zij ook werkelijk gedaan had, daar zij meermalen aandrong, dat ik niet meer met hen zou spelen), „en nu, kolonel, heeft zij het bijna op hare zenuwen, uit vrees dat gij twist zult krijgen en dat die verwenschte markies u een kogel door het hoofd zal jagen. Het komt mij voor,” zegt mijn vriend, „dat die vrouw smoorlijk op u verliefd is.”
„„Denkt gij dat?” zeg ik, waarop mijn vriend mij verhaalde, dat zij zelfs voor hem op hare knieën was gevallen met den uitroep: „Red kolonel Altamont!”
„Zoodra ik gekleed was, ging ik die bekoorlijke vrouw bezoeken. Zij gaf een gil en viel bijna in zwijm toen zij mij zag. Zij noemde mij Ferdinand, zoo waar ik leef.”
„Ik dacht, dat uw naam Jack was!” zeide Strong lachend, waarop de kolonel sterk achter zijne geverfde bakkebaarden begon te blozen.
„Men mag toch wel meer namen hebben dan één, niet waar Strong?” vroeg Altamont. „Als ik met eene dame in gezelschap kom, houd ik van een mooien naam. Zij noemde mij bij mijn vóórnaam, en schreide zoo, dat mij het hart er van brak. Ik kan eene vrouw niet zien weenen – dat heb ik nooit kunnen verduren – althans niet zoolang ik van haar houd. Zij zeide, dat zij de gedachte niet verdragen kon, dat ik zooveel geld in haar huis had verloren, zoodat zij mij hare diamanten en halssnoeren aanbood, om er haar deel van te betalen.
„Ik zwoer echter, dat ik geen stuiver van hare juweelen zou aannemen, die ik ook niet geloof dat veel waard waren – maar wat kan eene vrouw meer doen dan alles geven wat zij bezit? Dat zijn de vrouwen, waarvan ik houd, en ik weet, dat er zóó vele zijn. Ik zeide haar dus, dat zij maar gerust moest zijn over het geld, want dat ik geen duit betalen zou.”
„„Maar dan zullen zij u doodschieten,” zegt zij; „dan zullen zij mijn Ferdinand vermoorden.”
„„Dan zullen zij mijn Jack vermoorden,” zou in het Fransch niet mooi geklonken hebben,” zeide Strong lachende.
„De namen komen er niet op aan,” hernam de ander knorrig; „ik geloof toch, dat een man van eer den naam mag aannemen, dien hij goedvindt?”
„Nu, ga maar voort met uw verhaal,” zeide Strong. „Zij zeide, dat zij u zouden vermoorden.”
„„Neen,” zeg ik, „dat zullen zij niet; want ik zal mij door dien schavuit van een markies niet naar de andere wereld laten zenden, en als hij de hand naar mij uitsteekt, zal ik van mijn kant hem de hersens inslaan, al was hij honderdmaal markies.”
„Op die woorden deinsde de gravin achteruit, alsof ik iets zeer onbetamelijks gezegd had. „Versta ik kolonel Altamont goed?” zegt zij. „Hoor ik goed, dat een Britsch officier weigert zich te meten met iemand, die hem naar het veld van eer daagt?”
„„Laat het veld van eer naar den duivel loopen, gravin,” zeg ik. [40]„Zoudt gij willen, dat ik mij tot mikpunt stelde voor de pistool van dien kleinen schurk?”
„„Kolonel Altamont,” zegt de gravin, „ik dacht dat gij een man van eer waart, – ik dacht het, – maar het komt er niet op aan. Vaarwel, mijnheer,” en daarop zweefde zij de kamer uit, terwijl zij hare stem in haar zakdoek smoorde.
„„Gravin!” roep ik, terwijl ik haar naloop en hare hand grijp.
„„Verlaat mij, monsieur le colonel,” zegt zij, mij wegduwende, „mijn vader was een generaal van het Groote Leger. Een soldaat moet al zijne schulden van eer weten te betalen.”
„Wat kon ik doen? Iedereen was tegen mij. Caroline zeide, dat ik het geld verloren had, ofschoon ik mij geen zier van al het voorgevallene herinnerde Bovendien had ik het geld van Deuceace aangenomen; maar dat was, weet je, omdat hij het mij kwam brengen, en dat is een heel ander geval. Elk van die knapen was een man van eer en aanzien en de markies en de gravin behoorden tot de eerste familiën van Frankrijk. En dus, mijnheer, wilde ik liever het geld betalen dan haar beleedigen: vijfhonderd zestig gouden Napoleons, voor den drommel, behalve nog driehonderd, die ik er bij verloor, toen zij mij revanche gaven.
„En ik kan tot op dit oogenblik nog niet zeggen of ik al dan niet bedrogen ben,” eindigde de kolonel met een peinzend gezicht. „Soms geloof ik het; maar dan herinner ik mij weer, dat Caroline zoo innig veel van mij hield. Die vrouw zou het niet hebben kunnen aanzien, dat ik uitgeplunderd wierd; neen, dat zou zij nooit; ten minste, als het anders ware zou ik mij in de vrouwen vergissen.”
Indien Altamont gezind ware geweest verdere mededeelingen omtrent zijn vorig leven aan zijn trouwhartigen kameraad den chevalier te doen, werd hij daarin verhinderd door een kloppen op de buitendeur hunner kamers, waarop geen minder personage dan Sir Francis Clavering zich aan de beide waardige heeren vertoonde, zoodra Grady de deur geopend had.
„Waarachtig, de ouwe!” riep Strong uit, die met verwondering zijn patroon zag binnentreden. „Wat brengt u hier?” bromde Altamont, van onder zijne zware wenkbrauwen den baronet strak aanziende. „Zeker niets goeds, daar sta ik borg voor.” En inderdaad was het zelden iets goeds, dat Sir Francis Clavering hier of ergens elders heenvoerde.
Als de rampzalige baronet naar Shepherd’s Inn kwam, waren het geldzaken, welke hem binnen die muren brachten; en doorgaans zat er een heer van de geldmarkt op Strong’s kamers of daar beneden bij Campion op hem te wachten om wissels te verhandelen of te prolongeeren. Clavering behoorde tot die menschen, die nooit hunne schulden ruiterlijk overzien, ofschoon zijn heele leven daardoor verbitterd was geweest. Zoolang hij een wissel kon vernieuwen was hij er gerust op; en hij zou bijna elk papier onderteekend hebben, dat morgen eerst verviel, als hij dan heden maar met rust wierd gelaten. Hij was iemand, wien geen fortuin voorgoed uit de klem kon redden, iemand, die gemaakt was om geruïneerd te worden, om kleine winkeliers op te lichten en zelf het slachtoffer van slimmer bedriegers te worden; om inhalig en spilziek te zijn, en, even ontbloot van eerlijkheid als de lieden die hèm oplichtten, voornamelijk hun dupe te worden, omdat hij te kleingeestig was om met kans van goeden uitslag zelf een schurk te kunnen zijn. Hij had in zijn leven meer leugens verteld en meer lage listen te baat genomen om zich aan eene kleine schuld te onttrekken, of een arm schuldeischer uit te plunderen, dan een stoutmoodiger schelm [41]zou noodig gehad hebben om fortuin te maken. Zelfs toen hij op het toppunt van het geluk stond, was hij laag en kruipend. Al ware hij een kroonprins geweest, hij had niet zwakker, onbruikbaarder, losbandiger of ondankbaarder kunnen zijn. Hij kon het leven niet doorgaan zonder op iemands arm te leunen; en echter had hij nooit iemand tot helper, of hij wantrouwde hem, en bedierf de plannen, die men ten zijnen voordeele beraamd had, door de menschen, wier diensten hij gebruikte, heimelijk tegen de werken. Strong kende Clavering en beoordeelde hem zeer juist. Beiden waren niet door de banden der vriendschap aan elkander verbonden; maar de chevalier werkte voor zijn principaal uit plichtgevoel en omdat hij er toe verplicht was, evenals hij met het leger een vermoeienden marsch gemaakt, of voor zijn deel de gevaren en ontberingen eener belegering doorstaan zou hebben. „Wat wil hij?” dachten dus de beide officieren van het garnizoen van Shepherd’s Inn, toen de baronet zich vertoonde.
Zijn bleek gelaat droeg de blijken, dat hij in de hoogste mate boos en geërgerd was. „Zoo, mijnheer!” zeide hij, het woord tot Altamont richtende, „gij zijt uw oude streken weer begonnen!”
„Welke?” vroeg Altamont spottend.
„Gij zijt gisterenavond weer aan het rouge et noir geweest,” riep de baronet uit.
„Hoe weet gij dat? Zijt gij er ook geweest?” vroeg de ander. „Ik was in de club, maar ik speelde niet op de kleuren, – vraag het den kapitein maar, wien ik alles verteld heb. Het was met de dobbelsteenen. Het was bij het hazardspel, Sir Francis, op mijn woord van eer;” en bij die woorden zag hij den baronet met een veelbeteekenenden maar koddigen trek van geveinsde onderdanigheid aan, wat alleen scheen te strekken om den ander nog boozer te maken.
„Wat duivel geef ik er om, mijnheer, hoe gij uw geld verliest, en of het bij het hazardspel of de roulette is?” schreeuwde de baronet met een aantal vloeken en zoo hard hij maar kon. „Wat ik niet verkies, mijnheer, is dat gij mijn naam gebruikt, of dien met den uwen verbindt. Voor den duivel, Strong, waarom past gij niet beter op hem? Ik zeg u, dat hij mijn naam alweer gebruikt, een wissel op mij getrokken en het geld aan de speeltafel verloren heeft. Ik kan het niet meer verdragen en ik wil het niet meer verdragen! Geen mensch zou dat kunnen uithouden. Weet gij hoeveel ik voor u betaald heb, mijnheer?”
„Dit was maar een kleintje, Sir Francis, – slechts vijftien pond, kaptein Strong; zij wilden geen anderen naam op den wissel hebben, en gij moest u niet zoo boos daarover maken, patroon! Het was zoo’n onbeduidend sommetje, dat ik er tegen Strong zelfs niet van gesproken heb, – niet waar, kaptein? Ik verzeker u, dat het mij geheel uit het geheugen gegaan was, enkel en alleen ten gevolge van dien verwenschten drank, dien ik gebruikt had.”
„Drank of geen drank, mijnheer, het gaat mij niet aan. Het kan mij niet schelen wat gij drinkt of waar gij het drinkt, – als het maar niet in mijn huis is. Ik wil niet, dat gij ’s avonds mijn huis binnenvalt en dat een kerel als gij zich aan mijn gezelschap opdringt. Hoe hebt gij u gisterenavond op Grosvenor Place durven vertoonen, mijnheer, en – en – wat moeten mijne vrienden wel van mij denken als zij een man van uwe soort ongenoodigd en dronken mijn eetzaal zien binnenstappen en hem om drank hooren roepen, alsof hij de heer des huizes was?”
„Zij zullen zeker denken, dat gij met een raar slag van volkje bekend zijt,” antwoordde Altamont met onverstoorbare goede luim. „Hoor eens, [42]baronet, ik vraag verschooning; op mijn eer, dat doe ik. Is dat geen genoegzame verontschuldiging tusschen twee gentlemen? Ik erken, dat het eene krasse daad was, eene kajuit binnen te stappen en om drank te roepen, alsof ik de kaptein was; maar ik had reeds te veel op, weet je, en daarom wilde ik nog meer hebben; niets is eenvoudiger; en het was omdat zij mij bij het rouge et noir geen geld meer op uw naam wilden geven, dat ik op de gedachte kwam er u zelf over te gaan spreken. Dat gij mij geld weigerdet was niets; maar een wissel te weigeren, getrokken op u, die zulk een begunstiger van de speeltafel zijt geweest, die een baronet zijt en een parlementslid en een gentleman van den eersten rang, – voor den duivel, dat is ondankbaar!”
„Bij den hemel! als gij het ooit weer doet, – als gij u ooit weer in mijn huis durft vertoonen of mijn naam gebruikt in een speelhuis of eenig ander huis – ja, voor den drommel, eenig ander huis – of naar mij durft verwijzen, of mij op straat aanspreken, – dan trek ik mijne hand geheel van u af en zult ge geen enkelen stuiver meer van mij hebben.”
„Kom, patroon, terg mij niet,” antwoordde Altamont op knorrigen toon. „Spreek niet tegen mij van dit of dat te durven, want als ik boos word, is dat juist het middel om er mij toe te brengen. Ik had gisterenavond niet moeten komen, dat geef ik toe; toe maar ik heb u reeds gezegd, dat ik dronken was, en dat behoorde tusschen gentlemen voldoende te zijn.”
„Gij een gentleman! Voor den drommel, mijnheer,” riep de baronet uit, „hoe durft een kerel als gij zich een gentleman noemen!”
„Ik ben geen baronet, dat weet ik wel,” hernam de ander, „en ik heb bijna vergeten hoe men zich als gentleman moet gedragen, maar maar eenmaal was ik dat toch ook, en mijn vader was het, en ik verkies zulke taal niet van u te hooren, Sir Francis Clavering, – verstaat ge dat? Waarom komt ge niet met het geld over de brug, en laat mij dan loopen? Waarom moet gij u, voor den duivel, in schatten wentelen en ik niets bezitten? Waarom moet gij een huis hebben en eene tafel beladen met zilverwerk, en ik hier in dit bedelaarshol van een Shepherd’s Inn op eene zolderkamer wonen? Wij zijn toch compagnons, niet waar? Ik heb evengoed recht om rijk te zijn als gij, is het zoo niet? Vertel de geschiedenis maar eens aan Strong, als ge er lust toe hebt, en laat hem dan uitspraak tusschen ons doen. Ik zie er niet tegen op, mijn geheim te vertellen aan een man, die niet klapt. Hoor eens, Strong – misschien hebt gij de historie al gegist – het geval is, dat ik en de patroon –”
„Houd voor den duivel je mond!” schreeuwde de baronet verwoed uit. „Ge zult het geld hebben, zoodra ik het krijgen kan. Het geld wast mij niet op den rug. Ik word zoo benauwd en vervolgd, dat ik niet weet waarheen ik mij wenden of keeren moet. Ik zal er nog dol onder worden, bij den hemel, dat zal ik! Ik wenschte dat ik dood was, want ik ben de rampzaligste rekel op aarde! Let maar niet op mij, Altamont. Als ik mij niet recht wel gevoel – en ik ben van morgen verduiveld galachtig – dan scheld ik iedereen uit en weet ik niet wat ik zeg. Vergeef me, indien ik u beleedigd heb. Ik – ik zal die kleinigheid in orde trachten te brengen. Strong zal er moeite toe doen; op mijn woord, dat zal hij. Zeg eens, Strong, beste jongen, ik moet u eens spreken. Ga een oogenblikje mee naar het kantoor.”
Bijna alle aanvallen van Clavering eindigden op deze vernederende wijze, met een schandelijken aftocht. Altamont lachte om den baronet [43]achter zijn rug, toen hij de kamer verliet en zich met zijn Strong naar het kantoor begaf.
„Wat is er nu gaande?” vroeg deze. „Zeker weer de oude geschiedenis?”
„Ja, voor den duivel,” zeide de baronet. „Ik heb gisterenavond twee honderd pond contant verloren en een wissel voor nog driehonderd pond afgegeven, tegen morgen, op de bankiers van mijne vrouw; en ik moet zorgen, dat het geld er is, want anders volgt er geen betaling. De laatste maal toen zij mijne speelschulden betaalde, zwoer ik, dat ik geen dobbelsteen meer zou aanraken; en zij zal, als ik voortga, woord houden, Strong, en de compagnieschap ontbinden. Ik wenschte, dat ik driehonderd pond ’s jaars had en ver van hier zat. Op eene Duitsche badplaats kan men met driehonderd pond ’s jaars drommels goed rondkomen. Maar ik ben zoo vervloekt spilziek! Ik wou, dat ik op den bodem der rivier lag. Ik wou dat ik dood was, bij den hemel, dat wou ik! Had ik die verwenschte dobbelsteenen maar nooit aangeraakt! Het geluk liep mij gisterenavond aanhoudend mee, totdat die schelmen mij met den wissel, dien Altamont op mij getrokken had, wilden betalen, en van dat oogenblik af keerde de Fortuin mij den rug toe. Ik kon niets meer winnen en ging uitgeplunderd heen, dien helschen wissel achterlatende. Hoe zal ik dien betalen? Blackland wil hem niet prolongeeren. Hulker en Bullock zullen er dadelijk over schrijven aan mijne vrouw. Bij den hemel, Strong, ik ben de rampzaligste mensch in gansch Engeland!”
Strong moest dus eenig plan bedenken, om den baronet in deze benauwdheid te hulp te komen; en ongetwijfeld gelukte het hem, geld voor zijn patroon op te nemen, want hij vertoefde dien dag een tijdlang op het kantoor van mijnheer Campion. Altamont had wederom een paar guinjes op zak, met belofte van nader aanvulling; en voor de eerstvolgende twee of drie maanden had de baronet geen reden, zich dood te wenschen. Strong, van zijn kant, bracht, hetgeen hij van den kolonel en van Sir Francis gehoord had, met elkander in verband en begon zich een vrij nauwkeurig denkbeeld te vormen van de soort van band, die deze twee mannen vereenigde.
Na de partijen op Grosvenor Place en te Greenwich, waaraan wij majoor Pendennis hebben zien deelnemen, scheen de vriendschappelijkheid en hartelijkheid van dien waardigen heer voor de familie Clavering met elken dag toe te nemen. Hij legde er dikwijls bezoeken af en was onuitputtelijk in zijne beleefdheden voor de dame des huizes. Als oud man van de wereld, had hij het geluk in vele huizen ontvangen te worden, waar men eene dame van den stand van Lady Clavering ook behoorde te zien. Zou mylady de groote partij op Gaunt House niet willen bijwonen? Er zou een heel genoeglijk dejeuner dansant bij burggraaf Marrowfat te Fulham zijn. Iedereen zou daar zijn (en daaronder doorluchtige personen van den hoogsten rang); er zou eene quadrille à la Watteau gedanst worden, waarin jufvrouw Amory zeker betooverend er uitzien zou. Met voorkomendheid bood de gedienstige oude heer aan, [44]Lady Clavering naar deze en dergelijke vermakelijkheden te geleiden, terwijl hij even bereidvaardig was om den baronet, in welk opzicht deze het ook wenschen mocht, van dienst te zijn.
In weerwil van Clavering’s tegenwoordig aanzien en fortuin, bleef de wereld met koelheid op hem neerzien en volgden hem zeer wonderlijke en verdachte geruchten op den voet. Hij werd achtereenvolgens in twee clubs gedeballoteerd. In het Lagerhuis ging hij alleen met eenige weinige der slechtst aangeschreven leden van dat vermaarde staatslichaam om, daar hij goed slag had om slecht gezelschap te kiezen, en zich zoo natuurlijk daarnaar schikte als anderen het doen naar het gezelschap van hunne meerderen. Het zou hatelijk klinken, indien wij al al de senatoren wilden opnoemen, waarmee Clavering gemeene zaak maakte; wij zullen er dus slechts eenige weinige aanstippen. Daartoe behoort kapitein Raff, de geachte afgevaardigde van Epsom, die na de laatste Goodwood-wedrennen afgetreden is, daar hij, volgens den heer Hotspur (het lid, dat belast is met de opsporing der afwezige leden zijner partij, wanneer het Huis tot eene stemming zal overgaan), eene diplomatische zending naar de Noordpool had aangenomen; en Hustingson, de patriottische afgevaardigde van Islington, dien men thans niet meer over het uitdeelen van gunsten hoort schreeuwen, sedert hij zelf tot gouverneur van het Coventry Eiland benoemd is; en Bob Freeny, van de Freeny’s van Booterstown, die met de pistool nooit zijn doel mist en van wien wij dus met het meeste ontzag spreken. Voor niemand van al die heeren, met welke mijnheer Hotspur door de hem opgedragen taak genoodzaakt was in aanraking te komen, koesterde hij méér verachting en afkeer dan voor Sir Francis Clavering, den afstammeling van een overoud geslacht, welks leden sinds onheuglijken tijd voor hun eigen stadje Clavering zitting in het Lagerhuis hadden gehad. „Als men dien man bij eene stemming noodig heeft,” zeide Hotspur, „dan kan men tien tegen één wedden, dat hij in eene speelhol gevonden wordt. Hij is groot gebracht in de gijzeling-gevangenis en, geloof mij, nog niet gevrijwaard tegen de strafgevangenis. Hij zal het fortuin der begum verkwisten met dobbelen, als zakkenroller betrapt worden en zijn leven in dwangarbeid eindigen.” En indien de hoogwelgeboren heer Hotspur, terwijl hij aldus over Clavering dacht, desniettemin beleefd jegens hem kon zijn, omdat zijne betrekking het meebracht, waarom zou de majoor Pendennis ook niet zijne bijzondere redenen kunnen hebben, om zich jegens dien beklagenswaardigen gentleman voorkomend te gedragen?
„Hij heeft een zeer goeden kelder en een zeer goeden kok,” zeide de majoor; „wanneer hij zwijgt, hindert hij niet, en hij doet maar zeer zelden den mond open. Wat gaat het mij aan, of hij gelieft te spelen en zijn geld aan schurken te verliezen? Wij moeten ons nooit te veel met de zaken van anderen bemoeien, Pen, mijn beste jongen; iedereen heeft een kabinetje in zijn huis, waar hij niet gaarne zou willen dat gij en ik inkeken. Maar waarom zouden wij daartoe ook moeite doen, als overigens het gansche huis voor ons openstaat? En een verduiveld goed huis ook, gelijk wij beiden weten. En al is de heer des huizes niet geheel zóó als wij hem zouden wenschen, de dames zijn toch zeer lief. De begum is niet al te beschaafd, maar er bestaat geen goedhartiger vrouw ter wereld en zij is drommels slim bovendien. En wat de kleine Blanche betreft, gij weet, guit, hoe ik over haar denk; gij weet dat ik het er voor houd, dat zij u gaarne lijden mag, en dat gij haar voor het vragen zoudt hebben. Maar gij wordt zulk een groot heer dat gij u zeker met niet minder dan de dochter van een hertog tevreden zult stellen [45]– welnu, mijnheer, ik raad u aan er eene te vragen en het eens te probeeren!”
Pen was misschien wel eenigszins bedwelmd door den opgang, dien hij in de wereld gemaakt had, en het is ook wel mogelijk, dat de jonkman in het denkbeeld verkeerde (de aanhoudende zinspelingen van zijn oom droegen althans niet weinig bij, om hem in die meening te versterken), dat jufvrouw Amory niet ongenegen was, den kleinen minnehandel te hervatten, die in vroegere dagen aan den oever van den Brawl ondernomen was. Maar Pen zeide, dat hij voor dit oogenblik weinig neiging tot het huwelijk gevoelde, en sprak, in navolging van de wereldsgezinde wijze van beschouwing van zijn oom, met zekere minachting over die instelling en tot lof van het ongehuwde leven.
„Gij zijt zeer gelukkig, oom,” sprak hij; „gij brengt het er ongetrouwd zeer goed af, en ik van mijn kant ook. Als ik eene vrouw naast mij had, zou ik mijn standpunt in de maatschappij verliezen; en ik, voor mij, heb niet veel lust om met eene mevrouw Pendennis naar het platteland de wijk te nemen, of met mijne vrouw op gemeubileerde kamers te gaan wonen, met een enkele meid tot onze hulp. De tijd van mijne kleine illusiën is voorbij. Gij hebt mij gered van mijn eerste geliefde, die bepaald eene zottin was en die, indien zij mij genomen had, een zot tot man en wel een zeer norschen en ontevreden man zou gehad hebben Het leven van ons jongelui gaat snel voorbij, oom, en ik gevoel mij op mijn vijf en twintigste jaar even oud als vele der oude prui – – oude heeren – die ik aan het groote venster der club van Bays zie staan. Neem het mij niet kwalijk maar ik meen alleen, dat ik op het punt van liefde blasé ben, en dat ik mijn liefdevuur voor jufvrouw Amory evenmin weer zou kunnen aanblazen als ik Lady Mirabel weer zou kunnen aanbidden. Ik wenschte, dat ik het kon. Het bevalt mij in den ouden Mirabel, dat hij zoo op haar verzot is, en ik beschouw dien hartstocht als het loffelijkste stuk van zijn leven.”
„Sir Charles Mirabel was altijd een liefhebber van het tooneel, Arthur,” zeide de majoor, geërgerd dat zijn neef zoo lichtvaardig over iemand van het aanzien en den rang van Sir Charles durfde spreken. „Sedert zijne jeugd heeft hij tot het tooneel in betrekking gestaan. Hij speelde op Carlton House, toen hij page van den prins was; hij is altijd bij die zaken betrokken geweest; hij kon trouwen wie hij verkoos, en Lady Mirabel is eene hoogst achtenswaardige dame, die overal ontvangen wordt, – let wel: overal! De hertogin van Connaught ontvangt haar, en Lady Rockminster ook, en het past jongelui niet, over personen van zulk een stand lichtvaardig te spreken. Er is geen fatsoenlijker dame in Engeland dan Lady Mirabel; en de oude pruiken – gelijk gij hen noemt – in de club van Bays, behooren tot de eerste gentlemen van Engeland, van welke gijlieden jongelui, nog wat manieren en opvoeding en bescheidenheid zoudt kunnen leeren.” En de majoor begon te gelooven, dat Pen buitengewoon brutaal en verwaand werd, en dat de wereld hem te veel over het paard had getild.
De boosheid van den majoor vermaakte Pen. Hij bestudeerde de eigenaardigheden van zijn oom met aanhoudend genoegen en bleef altijd op goeden voet met zijn wereldschen Mentor. „Ik behoor nu reeds sinds vijftien jaar tot de jongelui, oom,” zeide hij zeer behendig, „en indien gij ons voor oneerbiedig houdt, wat zoudt gij dan wel zeggen van het tegenwoordige geslacht! Een uwer protégés heeft onlangs bij mij ontbeten; gij hadt gewenscht dat ik hem vragen zou, en ik heb het gedaan, om u genoegen te doen. Wij hebben dien dag met elkander [46]allerlei merkwaardigheden bezichtigd, in de club gedineerd en ’s avonds den schouwburg bezocht. Hij zeide, dat de wijn in den Polyanthus zoo goed niet was als die bij Ellis te Richmond; na het ontbijt rookte hij Warrington’s cavendish-tabak en toen ik hem bij zijn vertrek een goudstuk voor zijn spaarpot gaf, zeide hij, dat hij er zelf genoeg had, maar het zou aannemen om te toonen dat hij niet trotsch was.
„Zeide hij dat? – en hebt gij den jongen Clavering gevraagd?” riep de majoor uit, die dadelijk tevreden was gesteld; „een knappe jongen, wel een beetje wild, maar een knappe jongen! De ouders zien gaarne, dat men zulke beleefdheden aan hunne kinderen bewijst, en gij kunt niet beter doen dan onze waardige vrienden van Grosvenor Place op dat punt genoegen te verschaffen. En dus hebt ge hem meegenomen naar den schouwburg en hem wat zakgeld gegeven? Dat was goed gedaan, mijnheer, heel goed!” En met die woorden scheidde Mentor van Telemachus, met de overtuiging, dat de jongelui toch nog zoo slecht niet waren en dat hij van zijn neef nog iets zou kunnen maken.
Naarmate de jonge heer Clavering in jaren en grootte toenam, ontgroeide hij aan het gezag van zijne liefhebbende ouders en van zijne gouvernante, zoodat hij hen veeleer regeerde, dan dat hij zich naar hunne bevelen schikte. In tegenwoordigheid van zijn papa was hij stil en stug en zelden vertoonde hij zich in de nabijheid van dien heer; doch tegen zijne mama schreeuwde en vocht hij, als er eenig geschil tusschen hen ontstond over de bevrediging van zijn eetlust, of over de vervulling van eenigen anderen zijner wenschen; en bij zijne oneenigheden met de gouvernante, wanneer hij leeren moest, schopte hij dat lijdzame schepseltje zoo geweldig tegen de schenen, dat zij zich geheel door hem liet overbluffen en onder den duim houden. Hij had zijne zuster Blanche wel op dezelfde wijze willen behandelen en deed een paar pogingen om ook over haar den baas te spelen; maar bij die gelegenheden legde zij een ongeloofelijke vastberadenheid en geestkracht aan den dag en sloeg hem zoo duchtig om de ooren, dat hij jufvrouw Amory voortaan den voet niet meer dwars zette, gelijk hij zijne gouvernante en zijne mama en mama’s kamenier deed.
Toen de familie zich eindelijk te Londen vestigde, gaf Sir Francis de meening te kennen, dat het beste zou zijn, den „kleinen schelm” naar school te zenden. Dientengevolge werd de jeugdige zoon en erfgenaam van het huis Clavering overgebracht naar de inrichting van opvoeding en onderwijs van den eerwaarden heer Otto Rose, te Twickenham, waar de zonen van adellijke en voorname heeren het voorbereidend onderwijs ontvingen, eer zij op de groote Engelsche openbare scholen konden worden aangenomen.
Wij zijn niet voornemens den jongen heer Clavering in zijn schoolleven te volgen; de paden naar den Tempel der Wetenschap werden voor hem gemakkelijker gemaakt dan voor sommigen onzer in vroeger tijd. Hij reed naar dat heiligdom in eene koets met vier paarden, en mocht bijna overal waar hij goedvond stilhouden, en eene verfrissching nemen. Sedert zijne prilste jeugd droeg hij verlakte laarzen, en had hij batisten zakdoeken en citroenkleurige glacé handschoenen van het kleinste model, dat Privat ooit vervaardigd heeft. Bij mijnheer Rose kleedden de jongelui zich altijd geregeld om aan het diner te komen; de jonge heeren hadden prachtige kamerjaponnen, vuur op hunne slaapkamers, deden nu en dan toertjes te paard of in rijtuig, en kregen olie voor hun haar. De meester paste nooit lichaamsstraffen toe, want hij was van oordeel, [47]dat eene moreele tucht voldoende was om de jeugd te besturen; en de jongens maakten zulke snelle vorderingen in vele takken van wetenschap, dat zij, nog eer zij oud genoeg waren om op eene publieke school te komen, de kunst verstonden om sterke dranken te drinken en sigaren te rooken. In een verbazend vroeg tijdperk zijns levens stal de jonge Frank Clavering zijn vaders havana’s en bracht ze mee op school, of rookte ze in de stallen, en op zijn tiende jaar dronk hij zijn champagne bijna zoo stevig als een gesnorbaarde luitenant der dragonders had kunnen doen.
Toen dit belangwekkende jonge mensch met de vacantie thuis kwam, was majoor Pendennis even overdadig beleefd en voorkomend tegen hem als tegen de overige leden van het gezin; ofschoon de jongen vrij veel minachting voor den „ouwen Pruikenburg,” zooals de majoor genoemd werd, koesterde; hem achter zijn rug nadeed, zooals de wellevende majoor tegen Lady Clavering of jufvrouw Amory boog en vleide; en met breede trekken van die karikaturen teekende, waarin schrandere jongelui zooveel behagen scheppen en waarop des majoors pruik, neus, das enz. met kunstelooze overdrijving waren afgebeeld. De majoor, die onvermoeid was in zijne pogingen om zich aangenaam te maken, gaf den wensch te kennen, dat ook Pen bijzondere notitie van dit kind zou nemen, en spoorde Arthur dus aan, hem op zijne kamer te noodigen, hem in de club een diner te geven, hem mee te nemen naar de wassenbeeldengalerij van madame Tussaud, den Tower, den schouwburg en meer van dien aard, en hem, na afloop van den dag, iets voor zijn spaarpot te schenken. Daar Arthur een welwillend hart bezat en veel van kinderen hield, volbracht hij op zekeren dag al die plechtigheden. De jongen kwam in den Tempel ontbijten en maakte daar de beleedigendste aanmerkingen op de meubelen, het aardewerk en Warrington’s havelooze kamerjapon, waarna hij een kort pijpje rookte en verslag gaf van een gevecht tusschen Tuffy en Langbeen op de school bij mijnheer Rose, tot groote stichting van de beide heeren, die hem tot gast hadden.
Gelijk de majoor met veel juistheid voorspeld had, was Lady Clavering ten hoogste dankbaar voor de beleefdheden, die Arthur haar zoontje bewezen had, veel dankbaarder dan de jongen zelf, die zulke onderscheidingen beschouwde als iets dat hem toekwam, en wel waarschijnlijk meer goudstukken op zak had dan de arme Pen, die hem zeer edelmoedig één van zijn eigen geringen voorraad dier muntstukken afstond.
Met de scherpe oogen, die de natuur aan den majoor geschonken had, en met den bril van ouderdom en ondervinding, hield deze den blik op den jongen gevestigd en ging hij zijne positie in het gezin na, zonder al te veel nieuwsgierigheid naar de familie-aangelegenheden aan den dag te leggen. Doch als buurman op het land, als een man, wiens familie veel verplichting aan de Clavering’s had, als man van de wereld, nam hij elke geschikte gelegenheid waar om te onderzoeken, welke de geldmiddelen van Lady Clavering waren, hoe zij over haar kapitaal beschikt had en wat de jongen zou erven. En toen hij zich daartoe aan het werk had gezet – met welk oogmerk zal ongetwijfeld later blijken – had hij spoedig eene vrij nauwkeurige kennis van Lady Clavering’s zaken en fortuin en van de vooruitzichten van hare dochter en haar zoon verkregen. De dochter zou slechts een matig kapitaaltje ontvangen; het grootste gedeelte der bezittingen zou, gelijk reeds vroeger gezegd is, op den zoon overgaan, – zijn vader gaf niet om hem noch om iemand [48]anders, – zijne moeder was op hem verzot, als het kind van haar later leeftijd, en zijne zuster had een hekel aan hem. Dit was in algemeene trekken hetgeen majoor Pendennis te weten kwam. „Ja lieve mevrouw,” zeide hij wel eens, terwijl hij den jongen op het hoofd tikte, „deze knaap zou bij een volgend kroningsfeest eene baronnenkroon op het hoofd kunnen dragen, als de zaken maar behoorlijk overlegd wierden en Sir Francis Clavering zijne kaarten goed wist te spelen.”
Op die woorden slaakte de weduwe Amory een diepen zucht. „Ik vrees, dat hij zijne kaarten maar al te slecht speelt, majoor,” gaf zij ten antwoord. De majoor gaf te kennen, dat dit hem niet onbekend was; hij ontveinsde niet, dat ook hij van Sir Francis Clavering’s ongelukkige neiging tot het spel gehoord had, en hij beklaagde Lady Clavering oprecht; doch dit deed hij met zooveel gevoel en zoo verstandig, dat mylady, blijde een persoon van ondervinding aan te treffen, wien zij haar verdriet en haar omstandigheden kon toevertrouwen, er zeer onbewimpeld tegen majoor Pendennis over sprak en gaarne zijn raad en zijne vertroostingen wilde ontvangen. Aldus werd de majoor de vertrouwde en de huisvriend van de begum, die hem in hare hoedanigheden van moeder, vrouw en kapitaliste raadpleegde.
Hij gaf haar te verstaan (en legde daarbij een eerbiedige meewarigheid aan den dag), dat hij met sommige omstandigheden van haar rampspoedig eerste huwelijk, en zelfs met den persoon van wijlen haar echtgenoot, dien hij zich uit Calcutta herinnerde (toen zij in afzondering met haar vader leefde), bekend was. Met tranen eerder van schaamte dan van smart, deelde de arme dame hem het voorgevallene uit haar standpunt mede. Toen zij, na twee jaren op eene school in Europa te hebben doorgebracht, nog bijna als kind naar Indië terugkeerde, was zij met Amory in aanraking gekomen en zoo dwaas geweest hem te trouwen. „O, gij weet niet welk een ellende die man mij heeft aangedaan,” sprak zij, „en welk een leven ik tusschen hem en mijn vader had. Voordat ik hem zag, had ik nooit eenig ander man dan de klerken van mijn vader en diens inlandsche bedienden gezien. Gij weet, dat wij in Indië niet in gezelschap kwamen, uithoofde van –” („Ik weet dat,” zeide majoor Pendennis met eene buiging.) „Ik was een hartstochtelijk, romanesk kind mijn hoofd was vervuld met de romans, die ik op school gelezen had. Ik hoorde hem zijne woeste geschiedenissen en avonturen verhalen, want hij was een roekeloos mensch, en ik vond, dat hij zoo heerlijk vertelde op die stille avonden van de uitreis, terwijl hij.…. Nu, ik trouwde hem en was van dien dag af rampzalig; ik had mij het ongenoegen van mijn vader op den hals gehaald, wiens karakter gij gekend hebt, majoor Pendennis; ik zal er dus niet meer van zeggen, maar het was geen aangenaam man, mijnheer, noch voor mijn arme moeder, noch voor mij (uitgezonderd dat hij mij zijn geld naliet), noch voor iemand anders, zoover ik ooit gehoord heb, en ik vrees, dat hij niet veel goeds in zijn leven verricht heeft. Amory was bijna nog erger; mijn vader was gierig, maar hij was een verkwister; hij dronk vreeselijk en in zijn beschonken toestand was hij ontembaar. Hij is in geen enkel opzicht een goed of trouw echtgenoot voor mij geweest, majoor Pendennis; en indien hij in zijne gevangenis gestorven ware vóór zijn vonnis, in plaats van daarna, zou hij mij veel schande en rampzaligheid bespaard hebben, mijnheer. Want,” liet Lady Clavering er op volgen, „misschien zou ik niet hertrouwd zijn, indien ik niet zoo begeerig ware geweest mij van zijn verfoeiden naam te ontdoen, en ik ben in de keuze van mijn tweeden man niet [49]gelukkig geweest, gelijk gij waarschijnlijk wel weet, mijnheer. Ja, majoor, ik heb geld en ben eene lady, en de menschen denken, dat ik heel gelukkig ben, – maar ik ben het niet. Wij allen hebben onze zorgen en verdriet en bezwaren; en menigen keer zit ik aan mijne groote diners met een gefolterd hart, en menigen nacht lig ik wakker op mijn prachtig bed, vrij wat ongelukkiger dan de meid, die het opgemaakt heeft. Want ik ben geen gelukkige vrouw, majoor, ofschoon de wereld het denkt, en de begum om hare diamanten en rijtuigen en de voorname lui, die ik bij mij ontvang, benijdt. Ik ben niet gelukkig met mijn man en evenmin met mijne dochter. Het is geen goed meisje, gelijk die Laura Bell op Fairoaks. Zij heeft mij vele tranen gekost, ofschoon gij ze niet ziet, en zij bespot mij, hare moeder, omdat ik niet veel geleerd heb. Hoe zou dat ook mogelijk geweest zijn? Ik ben tot mijn twaalfde jaar onder inlanders groot gebracht, en keerde weer naar Indië terug toen ik pas veertien was. Ach, majoor, ik zou eene goede vrouw zijn geweest, indien ik een goeden man had gehad. En nu moet ik naar boven om mijn oogen te wasschen, want ze zijn rood van het schreien. Straks komt Lady Rockminster mij afhalen, om een ritje door het Park te doen.” En toen Lady Rockminster verscheen, nam men op Lady Clavering’s gelaat geen spoor meer van tranen of verdriet waar; zij was integendeel zeer opgeruimd en spraakzaam en verminkte de goede Engelsche taal met de meeste levendigheid en tevredenheid.
„Het is voor den drommel toch nog zoo’n kwade vrouw niet!” dacht de majoor bij zich zelven. „Zij is wel niet zeer beschaafd, want zij zegt „Neefteunis” in plaats van „Neptunus”; maar zij heeft een goed hart – daarvan houd ik – en een drommelschen boel geld bovendien. Drie sterretjes bij haar naam op de lijst van aandeelhouders in de Oostindische Compagnie! en dat alles zal dat jonge rekeltje krijgen – zal hij?” En daarbij overdacht hij hoe gaarne hij een weinigje van dat geld op jufvrouw Blanche zou zien overdragen en hoeveel aangenamer het nog zou zijn, indien hij één van die sterretjes later bij den naam van mijnheer Arthur Pendennis mocht zien schitteren.
Altijd zijn doelwit voor oogen houdende, van welken aard dit ook ware, maakte de oude diplomaat gebruik van den goeden voet, waarop hij stond, en van zijn ouderdom, om met jufvrouw Blanche, als hij gelegenheid vond met haar alleen te zijn, op eene vriendschappelijke en vaderlijke wijze te spreken. Hij kwam zoo dikwijls op het ontbijt en werd zoo gemeenzaam met de dames, dat zij zich zelfs niet meer ontzagen in zijne tegenwoordigheid te twisten; en Lady Clavering, die eene luide stem en een driftig karakter bezat, leverde menigen slag aan de sylphide, terwijl de huisvriend er bij zat. Door hare gevatheid behield Blanche bij deze schermutselingen doorgaans het veld en hare geweerhaakte pijlen joegen hare vijandin smadelijk op de vlucht. „Ik ben een oud man,” zeide de majoor, „en heb niets omhanden. Ik heb goede oogen en ik kan zwijgen. Ik ben uw beider vriend, en al twist gij samen, waar ik bij ben, zal ik het toch aan niemand vertellen. Maar gij zijt beiden zulke lieve dames, dat ik het tusschen u zou willen bijleggen. Ik ben reeds dikwijls de bemiddelaar tusschen allerlei menschen geweest – mannen en vrouwen, vaders en zoons, dochters en mama’s. Ik houd daarvan en heb niets anders te doen.”
Op zekeren dag dan trad de oude diplomaat de gezelschapszaal van Lady Clavering binnen, juist toen deze er, blijkbaar in ziedenden toorn, uit kwam en hem voorbijliep, de trap op naar haar eigen vertrekken.
„Zij kon hem nu niet spreken,” riep zij; „zij was veel te boos op die – [50]die – die kleine, ondeugende –” De boosheid smoorde de overige woorden of verhinderde mylady ze uit te spreken voordat zij reeds buiten het gehoor was.
„Goede, beste jufvrouw Amory,” zeide de majoor toen hij binnentrad, „ik zie wat er gebeurd is. Gij en mama hebt ongenoegen gehad. Het gebeurt in de voornaamste familien, dat er tusschen moeders en dochters oneenigheid bestaat. Nog pas verleden week heb ik een geschil tusschen Lady Clapperton en hare dochter Lady Claudia bijgelegd. Lady Lear en haar oudste dochter hebben in veertien jaar geen woord tegen elkander gesproken. Ik heb in heel mijn leven geen vriendelijker en braver menschen dan deze twee ontmoet; zij zijn voor iedereen, behalve voor elkander, al wat men wenschen kan. Maar elkander kunnen zij niet verdragen; zij moesten niet bij elkander wonen; en ik wenschte van ganscher harte, meisje-lief, dat ik u in een eigen huishouden mocht zien – geene dame te Londen is beter geschikt er een te besturen, – uw eigen huishouding, waar gij uwe huisgenooten gelukkig zoudt maken!”
„Hier ten minste ben ik niet gelukkig,” zeide de sylphide, „en mama’s domheid zou een engel zijn geduld doen verliezen.”
„Juist; gij zijt voor elkander niet geschikt. Uwe moeder beging in haar vroeger leven ééne fout – of was het, in uw geval, de natuur, mijne lieve? – zij had u niet moeten opvoeden tot het fijn beschaafde en geestige meisje, dat gij zijt, omringd, ik erken het, door menschen die uw genie of uwe beschaving niet bezitten Gij moest in de schitterendste kringen voorgaan, niet volgen, en in geen gezelschap den tweeden rang innemen. Ik heb op u gelet, jufvrouw Amory; gij zijt eerzuchtig, en te heerschen is uwe ware roeping. Gij behoordet te schitteren en dat kunt gij in dit huis nooit, – dat weet ik. Ik hoop, dat ik u eenmaal als meesteres in een ander en gelukkiger huis zal zien.”
De sylphide haalde met een minachtenden blik de lelieblanke schouders op, en vroeg: „Waar is de prins en waar is het paleis, majoor Pendennis? Ik ben bereid Maar er bestaat tegenwoordig geen romantische zin, geen waarachtige genegenheid in de wereld meer!”
„Neen, inderdaad niet,” antwoordde de majoor met het meest sentimenteele en natuurlijke gezicht, dat hij trekken kon.
„Ofschoon ik er niets van weet,” vervolgde Blanche en sloeg de oogen neer, „dan hetgeen ik in romans gelezen heb.”
„Natuurlijk niet,” riep majoor Pendennis uit; „hoe zoudt gij dat ook weten, mijne lieve jonge dame? en de romans bevatten geen waarheid, gelijk gij zeer juist aanmerkt, en er bestaat niets romanesks meer in de wereld. Och, ware ik maar een jong heer, gelijk mijn neef!”
„En wat zijn de mannen, die wij elken avond op de bals zien?” ging jufvrouw Amory peinzend voort; „dansende officieren, geldelooze ambtenaren, – in één woord, dwazen! Als ik zoo rijk was als mijn broeder, zou ik een huishouding kunnen hebben gelijk gij mij voorspiegelt: maar wat heb ik met mijn naam en mijne geringe middelen te verwachten? Een dorpsdominé, of een advocaat in een straatje bij Russell Square, of een kapitein der dragonders, die gemeubileerde kamers voor mij zal nemen, en dronken en naar tabaksrook riekende, gelijk Sir Francis Clavering, van de officierstafel thuis zal komen. Op die manier zijn wij meisjes bestemd ons leven te eindigen. O, majoor Pendennis, Londen, en de bals, en de jonge dandy’s met de haarbosjes aan de kin, en de onbeschaamde groote dames, die ons den eenen dag wél en den anderen dag niet willen kennen, de heele wereld in één woord staat [51]mij tegen! Ik zou de gansche wereld willen vaarwelzeggen, om in een klooster te gaan, dat zou ik! Ik zal nooit iemand vinden, die mij begrijpt. En ik leef hier in mijne familie en in de wereld zoo eenzaam, alsof ik voor altijd in eene cel opgesloten was! Ik wenschte, dat hier Liefdadige Zusters waren en ik er kon opgenomen worden, dat ik eene besmettelijke ziekte kreeg en er aan stierf. Ik wenschte, dat ik de wereld uit was! Ik ben nog niet zeer oud; maar ik ben afgemat, want ik heb zooveel geleden! Ik ben zoo gedesillusioneerd – ik ben moe, ik ben moe. O, dat de Engel des Doods maar kwam en mij van hier riep!”
Men kan deze kleine redevoering als volgt vertolken. Weinig avonden geleden had eene groote dame, zekere Lady Flamingo, zich gehouden alsof zij jufvrouw Amory en Lady Clavering niet kende. Zij was buiten zich van ergernis, dat zij geen uitnoodiging tot het bal van Lady Drum kon krijgen; het was op het einde van het seizoen en niemand had haar zijn hart aangeboden; zij had volstrekt geen opzien gebaard, zij, die zooveel geestiger was dan alle andere meisjes van dat jaar en van de jonge dames, die haar bijzonderen kring uitmaakten. Dora, die maar vijf duizend pond had, Flora, die in het geheel niets bezat, en Leonora, die zich door rood haar onderscheidde, zouden gaan trouwen, en niemand was om Blanche Amory gekomen!
„Gij oordeelt zeer juist over de wereld en over uwe positie, lieve jufvrouw Amory,” zeide de majoor. „Gelijk gij wèl zegt, trouwt de prins tegenwoordig niet, tenzij de prinses een goeden stapel effecten bezit, of eene dame van zijn eigen rang is. De jongelui van groote familie trouwen in de groote familiën; bezitten zij geen fortuin, dan hebben zij toch elkanders hulp om in de wereld vooruit te komen, en dat is bijna evengoed. Een meisje met uw fortuin kan bezwaarlijk op een groot huwelijk rekenen; maar een meisje met uw genie en uw bewonderenswaardigen tact en beschaafde manieren kan, als zij een verstandig echtgenoot aan hare zijde heeft, elke plaats in de samenleving innemen. Wij zijn verbazend republikeinsch geworden. Het talent staat tegenwoordig op ééne lijn met rijkdom en geboorte; en een schrander man met eene schrandere vrouw kunnen zich in onze dagen op elk standpunt plaatsen, dat zij verkiezen.”
Jufvrouw Amory begreep natuurlijk in het allerminst niet, wat majoor Pendennis bedoelde. Misschien ging zij sommige omstandigheden in haar geest na en vroeg zij zich af, of hij een voorspraak voor een harer vroegere aanbidders kon zijn en wellicht het oog had op Pen? Neen, dat was onmogelijk. Hij was beleefd geweest maar niets meer. Derhalve vroeg zij lachend: „Wie is die schrandere man, en wanneer zult gij mij dien brengen, majoor Pendennis? Ik brand van verlangen, om hem te zien!”
Op dit oogenblik wierp een knecht de deur open en diende den heer Henry Foker aan; en op dien naam en op het gezicht van onzen vriend barstten de dame en de heer het van lachen uit.
„Dat is de man niet,” zeide majoor Pendennis. „Hij is met zijne nicht, de dochter van Lord Gravesend, geëngageerd! Vaarwel, lieve jufvrouw Amory.”
Werd Pen wereldsch, en zou een man geen ondervinding mogen opdoen en er zich op beroemen? „Wat hem betrof,” zeide hij, „gevoelde hij, dat hij zeer snel verouderde. Wat worden wij in deze stad vervormd en veranderd,” zeide hij eens tegen Warrington. Zij waren elk van hunne avondvermaken teruggekomen, en Pen zat zijne pijp te rooken [52]en, volgens zijne gewoonte, zijn opmerkingen en ervaringen van dien avond aan zijn vriend te vertellen. „Wat ben ik veranderd,” riep hij uit, „sedert ik die onnoozele knaap te Fairoaks was, die op het punt stond zijn hart te breken over zijn eerste liefde! Lady Mirabel had heden avond receptie en was zoo statig en bedaard als eene geboren hertogin, juist alsof zij in haar gansche leven geen valluik gezien had. Zij bewees mij de eer van een onderhoud en sprak op zeer beschermenden toon over Walter Lorraine.”
„Wat eene genadige goedheid!” merkte Warrington aan.
„Niet waar?” zeide Pen met de meeste onnoozelheid, waarop de ander, als naar gewoonte, weer in lachen uitbarstte. „Hoe is het mogelijk,” zeide Warrington, „dat iemand op het denkbeeld komt, den uitstekenden schrijver van Walter Lorraine beschermend te behandelen!”
„Gij steekt den draak met ons beiden,” zeide Pen, een weinig blozende, „daartoe zou ik zelf wel gekomen zijn. Zij vertelde mij, dat zij het boek niet gelezen had (ik voor mij geloof, dat zij nooit in haar leven een boek heeft gelezen), maar wel Lady Rockminster, en dat de hertogin van Connaught het zeer mooi vond. Ik antwoordde, dat ik nu zalig kon sterven, want dat het juist het hoofddoel mijns levens was geweest die beide dames te behagen, en dat ik, nu zij mij hare goedkeuring schonken, natuurlijk niet meer naar die van iemand anders behoefde uit te zien. Lady Mirabel keek mij plechtig met hare mooie oogen aan en zeide: „O zoo!” alsof zij mij begrepen had, en vroeg mij daarop, of ik op de Donderdags-receptien der hertogin kwam, en toen ik „neen” zeide, drukte zij de hoop uit mij daar te zien en verzekerde, dat ik ook moest trachten te komen, want dat daar iedereen kwam – iedereen, die in de groote wereld verkeerde. Vervolgens spraken wij over den nieuwen ambassadeur van Timboektoe, die zooveel beter was dan de vroegere; en dat Lady Mary Billington met een dominé, ver beneden haar rang, ging trouwen; en dat Lord en Lady Ringdove drie maanden na hun huwelijk in onmin waren geraakt over Tom Pouter van de Garde, Lady Ringdove’s neef – en meer van dien aard. Als ge de deftigheid van die vrouw gezien hadt, zoudt ge gedacht hebben, dat zij in een paleis geboren was en al haar leven op Belgrave Square had gewoond.”
„En ik denk, dat gij deel genomen hebt aan het gesprek als de afstammeling van den graaf uw vader en de erfgenaam van het kasteel Fairoaks?” zeide Warrington. „Ja, ik herinner mij het verslag te hebben gelezen van de feesten bij gelegenheid van uwe meerderjarigheid. De gravin gaf eene schitterende thee aan den adel uit den omtrek, en de boeren werden in de keuken op een schapebout en eene kruik bier onthaald. Het overschot der lekkernijen is aan de armen van het dorp uitgedeeld, en het parkhek was geïllumineerd totdat de oude Jan de kaars uitdeed om naar bed te gaan.”
„Mijne moeder is geen gravin,” antwoordde Pen, „ofschoon zij zeer goed bloed in de aderen heeft; en hoewel zij maar tot den burgerstand behoort, heb ik nooit eene groote dame ontmoet, die meer dan hare gelijke was, mijnheer George. Als gij een bezoek op het kasteel Fairoaks wilt afleggen, kunt gij zelf over haar oordeelen en over mijne nicht bovendien. Zij zijn niet zoo geestig als de Londensche vrouwen, maar zonder tegenspraak evengoed opgevoed. De gedachten van de vrouwen op het platteland loopen over andere onderwerpen dan die der Londensche dames. Op het land heeft eene vrouw haar huishouden en haar armen, hare lange kalme dagen en hare lange kalme avonden.” [53]
„Verduiveld lang,” zeide Warrington, „en veel te kalm. Ik heb er ondervinding van.”
„De eentonigheid van dat leven moet tot eene zekere hoogte iets melancholisch hebben – gelijk de wijs van een lang lied; en er moet een ernstige en liefelijke, eene droeve en teedere harmonie in gelegen zijn, anders zou het onuitstaanbaar wezen. De vrouwen op het land worden door haar eenzaamheid noodzakelijk zacht en sentimenteel. Daar zij een leven van kalme plichtsbetrachting, eenzelvige werkzaamheden en mystieke mijmering leiden, daar zij eene soort van nonnen zijn, aan wie vrijheid van beweging gelaten is, zou te veel vroolijkheid of gelach hare bijna heilige rust verstoren en daar even misplaatst zijn als in de kerk.”
„Waar men onder de preek indut,” zeide Warrington.
„Gij zijt een onverbeterlijk vrouwenhater, maar ik geloof, dat gij een hekel aan de schoone sekse hebt omdat gij haar zeer weinig kent,” vervolgde Pen op vrij verwaanden toon. „Als gij een afkeer van de vrouwen op het land hebt omdat zij zoo saai zijn, dan moeten de Londensche vrouwen u toch vlug genoeg wezen. Het leven gaat te Londen in een ontzaglijke vaart voorbij: ik verwonder mij hoe de menschen het uithouden, mannen en vrouwen! Neem eens eene dame van de wereld tot voorbeeld, en zie welk een leven zij gedurende het Londensche seizoen leidt. Men moet vragen hoe zij het kan uithouden, en of zij op het einde van Augustus niet in slaap valt, om met het voorjaar pas weer te ontwaken? Zij gaat elken avond op partijen en zit er bij, om hare huwbare dochters tot lang na het aanbreken van den dag te zien dansen. Waarschijnlijk heeft zij thuis de kinderkamer vol kleintjes, aan welke zij een goed voorbeeld moet geven en liefde betoonen; te gelijk moet zij haar oog laten gaan over boter en brood, den catechismus, de muziek en het Fransch, en zorgen dat er ten één ure een gebraden schapebout op de tafel staat; zij moet bezoeken bij dames van haar eigen rang afleggen, hetzij als een beleefdheidsvorm, hetzij in hare hoedanigheid van lid van liefdadige genootschappen, of balcommissiën, of commissiën voor de landverhuizing, of commissiën voor Queen’s College, en ik weet niet hoeveel andere plichten eener Britsche staatsvrouw zij nog vervult. Waarschijnlijk houdt zij er nog eene lijst van armenbezoek op na; of zij deelt met den dominé soep of kleedingstukken uit, of zorgt voor een doelmatig godsdienstig onderricht in hare wijk, en, als zij althans in zekere gedeelten der stad woont, gaat zij vermoedelijk naar de vroegpreek. Zij moet de couranten lezen en voor het minst weten wat de partij van haar man doet, om er met hare buren aan het diner over te kunnen spreken; en het staat vast, dat zij alle nieuwe boeken leest, die uitkomen; want zij weet over die alle te spreken, en dat wel zeer juist en goed, en men ziet ze ook alle op de tafel in haar salon liggen. Verder drukt op haar de zorg om het huishouden goed te besturen, om met het geld rond te komen; om de modistenrekeningen harer dochters zoodanig in te richten, dat zij den vader en betaalmeester der familie niet te ijzingwekkend voorkomen; om hier en daar heimelijk een klein buitengewoon postje van uitgaaf af te schaffen en het bedrag in de gedaante van een bankbiljet aan hare jongens op de hoogeschool of op zee te zenden; om de inhaligheid der leveranciers te keer te gaan en de geldelijke abuizen der huishoudster te herstellen; om de bedienden te beletten met elkander te kibbelen, – in één woord, om het geheele huis in orde te houden. Voeg hier nu bij, dat zij een heimelijken smaak voor de een of andere kunst of wetenschap koestert, dat zij in klei boetseert, scheikundige [54]proeven neemt, of in stilte op de violoncel speelt – en ik durf, zonder overdrijving, zeggen, dat vele Londensche dames iets dergelijks doen – dan hebt gij een tafereel voor u, waarvan onze voorouders nooit gehoord hebben, en dat uitsluitend aan onzen tijd en onzen trap van beschaving eigen is. Groote goden! wat leven en groeien wij snel! In negen maanden kweekt mijnheer Paxton een ananas zoo groot als een reiskoffer, terwijl er vroeger eene, niet grooter dan eene Hollandsche kaas, drie jaar noodig had om tot rijpheid te komen; en gelijk met het geslacht der ananassen, zoo gaat het met het geslacht der menschen. Hoiaper – wat is het Grieksche woord voor ananas, Warrington?”
„Houd op, om ’s hemels wil, houd met het Engelsch op en begin maar niet aan het Grieksch!” riep Warrington lachend uit. „Ik heb u nog nooit zulk eene lange rede hooren uitspreken, evenmin als ik wist, dat gij zoo diep in de vrouwelijke verborgenheden waart doorgedrongen. Wie heeft u dat alles geleerd, en in welke boudoirs en kinderkamers hebt gij rondgegluurd, terwijl ik hier op mijn stroozak mijne pijp lag te rooken en mijn boek te lezen?”
„Gij zit aan den oever ouwe jongen, en ziet het aan hoe de golven door den wind opgezweept worden en hoe anderen tegen het geweld der zee worstelen,” antwoordde Pen „Ik ben nu midden in den stroom, en, bij den hemel, het bevalt mij! Wat gaan wij pijlsnel met den vloed af, niet waar? sterken en zwakken, ouden en jongen, aarde potten en ijzeren potten het lieve kleine porseleinen bootje dobbert vroolijk voort tot de groote en zware koperen schuit er tegen aanvaart en het in den grond boort – eh, vogue la galère! – men ziet iemand in dien wedstrijd zinken en roept hem het vaarwel toe; maar zie, hij is slechts onder de beenen van een ander heengedoken en komt een heel eind verder weer boven en zwaait zijne riemen. Eh, voque la galère, zeg ik! Het is heel genoeglijk, Warrington, – niet enkel het winnen, maar zelfs het wedijveren.
„Welnu, ga voort en overwin, jongen! Ik zal hier blijven zitten en naar het spel kijken,” zeide Warrington, terwijl hij den vurigen jongeling met bijna vaderlijke ingenomenheid aanzag. „Een edel karakter speelt om het genoegen van het spel, een laag karakter om den inzet; en een oude pruik zit bedaard zijne pijp te rooken, terwijl Piet en Klaas om den prijs vechten.”
„Waarom treedt gij dan ook niet in den kring, George, en trekt de bokshandschoenen eens aan? Gij zijt er groot en sterk genoeg voor,” zeide Pen. „Beste ouwe jongen, gij kunt er tegen tien van mijn slag opwegen.”
„Gij zijt stellig zoo groot niet als Goliath,” hernam de ander met een forschen en toch welwillenden lach; „maar wat mij betreft, ik ben machteloos geworden. In mijn vroeger leven heb ik een noodlottigen slag ontvangen. Ik zal u dat wel eens, op een anderen tijd, verhalen. Gij kunt ook uw meester nog vinden. Wees maar niet te voorbarig of te vermetel, of te wereldsgezind, beste jongen.”
Werd Pendennis inderdaad wereldsgezind of keek hij maar eens in de wereld rond of deed hij allebei? en is het een mensch zoo erg euvel te duiden, dat hij, alles bijeengenomen, slechts mensch is? Wie is het verstandigst en vervult zijn plicht het best: hij, die verre van den strijd des levens staat en dien kalm aanziet, of hij die het perk binnentreedt en deel aan den strijd neemt? „Die wijsgeer,” zeide Pen, „die afgemat uit de wereld trad en verklaarde, dat alles ijdelheid was en kwelling des [55]geestes, had een aanzienlijke plaats onder de voorgangers van het menschdom bekleed en volop het aanzien, den rijkdom, den roem en het vermaak genoten, dat de wereld schenken kan. Menig godsdienstleeraar, dien wij eerbied toedragen, en die uit zijn rijtuig de rijk gebeeldhouwde hoofdkerk binnentreedt, zwaait zijne linnen manchetten over het fluweelen kussen heen en roept uit, dat die gansche strijd vervloekt is en dat al de werken der wereld boos zijn. Menig dweeper, wiens geweten hem kwelt, ontvliedt haar geheel en al, binnen wezenlijke of denkbeeldige kloostermuren, uit welke hij alleen kan omhoog zien naar de lucht en den hemel beschouwen, buiten welke geen rust en niets goeds bestaat.
„Maar de aarde, op welke onze voeten rusten, is het werk van dezelfde macht, die daar ginds het onpeilbare blauw geschapen heeft, in hetwelk de toekomst ligt, waarin wij met onzen blik zouden willen doordringen. Hij, die den arbeid tot voorwaarde des levens stelde, beschikte ook vermoeienis, ziekte, armoede, tegenspoed, voorspoed, – beschikte aan dezen man de eerste plaats en aan den anderen een strijd, in stilte gestreden, met den grooten hoop der menschen, – beschikte aan genen een smadelijken val of eene verlamming der ledematen, of onverwacht onheil, – aan iedereen eenig werk op den grond, dien hij betreedt, tot hij in den schoot daarvan wordt neergelegd.”
Terwijl zij aldus spraken, begon de dageraad door de vensters te schijnen, die Pen openwierp, om de frissche morgenlucht binnen te laten. „Kijk, George,” zeide hij, „daar rijst de zon op; zij ziet den boer naar het veld gaan; de naaister hare rampzalige naald hanteeren; den rechtsgeleerde misschien aan zijn lessenaar zitten; de schoone op haar donzen kussen slapen; of den uitgeputten losbol naar bed waggelen; of den koortslijder er op rondwoelen; of den dokter de smarten der moeder gadeslaan wegens het kind, dat geboren zal worden om zijn deel te nemen aan het lijden en strijden, het weenen en lachen, de misdaad, de wroeging, de liefde, de dwaasheid, de smart en de rust.”
De edele Henry Foker, dien wij een tijdlang uit het oog verloren hebben, heeft zich intusschen, gelijk wij ook van een man van zijne standvastigheid verwachten mochten, bezig gehouden met het aankweeken van en het toegeven aan zijn alles verslindenden hartstocht, de liefde.
Ik wenschte, dat eenige mijner jeugdige lezers, die tot deze uitspanning overhellen, de moeite wilden nemen eens uit te rekenen hoeveel tijd daaraan verspild wordt. Zij zouden dan bevinden, dat het een der kostbaarste tijdverdrijven is, waarmee men zich kan bezig houden. Hoeveel brengt gij niet, jonge heeren en jonge dames met onrustige harten, daaraan inderdaad ten offer! In de eerste plaats veel uren van uw kostbaren slaap, waarin gij ligt te woelen en te denken aan het beminde voorwerp; daarop komt gij laat aan het ontbijt, als de morgen reeds half voorbij is en al de leden van het gezin sinds lang aan hunne dagelijksche bezigheden zijn gegaan. Als gij dan eindelijk zelf aan de uwe gaat, wijdt gij er geen zorg aan en werkt gij zonder lust, want al uwe [56]gedachten en geestvermogens zijn elders bezig. Is het dagwerk eindelijk slordig afgedaan, dan verwaarloost gij uwe vrienden en familie, uwe dagelijksche makkers en uwe gewone levensgezellen, om een blik te kunnen werpen op uwe geliefde, of op te zien naar hare vensters, of naar haar rijtuig in het park te gluren. Des avonds vervelen u de eenvoudige genoegens van den huiselijken kring; mama’s gesprekken vallen u koud op het lijf; de gerechten, welke die goede ziel voor het diner van haar lieveling heeft gereed gemaakt, worden weggenomen zonder dat gij er van geproefd hebt – kortom, het gansche feestmaal des levens is smakeloos, met uitzondering van één enkelen plat. Het leven, de bezigheden, de familiebanden, de huiselijke haard, al wat eenmaal nuttig en aangenaam was, wordt onuitstaanbaar, en gij zijt nooit op uw gemak dan wanneer gij het voorwerp uwer liefde najaagt.
Ik geloof, dat deze gemoedsstemming bij verliefde jonge heeren niet zeldzaam is, en het was dan ook de toestand van mijnheer Henry Foker, die van jongs af had kunnen toegeven aan al wat hij begeerde en zich nu ook met zijne gewone zelfzucht aan deze inspraak overgaf. Mannen van de wereld behoeven zich niet te verwonderen, dat mijnheer Foker, hoewel hij zijn vriend Arthur Pendennis bij eene vroegere gelegenheid zeer veel goeden raad gegeven had, nu zelf, op zijne beurt, de slaaf van zijn harstocht werd. Wie onzer heeft niet overvloed van den allerbesten raad aan zijne vrienden gegeven? Wie heeft niet gepreekt, en wie heeft naar zijn eigene leer gehandeld? Gij, mevrouw, zijt ontegenzeglijk een volmaakt wezen en hebt in den ganschen loop van uw koel en onberispelijk leven nooit eene verkeerde gedachte gekoesterd; of gij, mijnheer, zijt veel te krachtig van geest, om door een dwazen hartstocht uw kalm overleg op uw kantoor te laten storen, of u van het bezoek op de beurs te laten afhouden; gij zijt zoo sterk, dat gij geen sympathie noodig hebt. Wij zullen u die dan ook niet schenken, maar de onze voor de nederigen en zwakken bewaren, die strijden en struikelen en weer opstaan en met den stroom van ons stervelingen medegaan. Waartoe zoudt gij, die nooit valt, eene helpende hand behoeven? Uwe vlekkelooze deugd wordt nooit door hartstocht overschaduwd, door verzoeking verontreinigd, door berouw verduisterd; voor zulk een engel zou meewarigheid eene beleediging zijn; maar het gezelschap van zoo iemand wordt onuitstaanbaar; juist ten gevolge van de verhevenheid uwer deugd en de voortreffelijkheid uwer hoedanigheden moet gij noodzakelijk eenzaam blijven; wij kunnen ons niet hoog genoeg verheffen, om met zulke potentaten gemeenzaam te spreken. Vaarwel dus; onze weg voert ons bij nederige menschen en niet bij doorluchtige hoogheden zooals gij; en wij moeten waarschuwen, dat er in deze geschiedenis geen volmaakte personen voorkomen, behalve misschien één enkele, en die is nog niet volmaakt, want nog tot den huidigen dag weet zij het zelve niet, zoodat zij zich met eene beklagenswaardige zelfmiskenning en verkeerde nederigheid voor eene zoo groote zondares houdt als er wel bestaan kan.
Dit jonge meisje bevindt zich in het tijdperk van ons verhaal niet te Londen, en het is geenszins om haars gelijke dat het gemoed van mijnheer Henry Foker in onrust verkeert. Maar wat hinderen eenige weinige gebreken? Behoeven wij engelen of engelinnen te zijn, om als zoodanig vereerd te worden? Laten wij de verscheidenheid van den smaak onder het menschdom bewonderen; de oudste, de leelijkste, de domste en de stijfste, de flauwste en de oppervlakkigste, de grootste misdadiger, tiran, domkop, Blauwbaard, Catharina Hayes, of George Barnwell onder ons, [57]behoeft niet te wanhopen. Ik heb een verhaal gelezen van de liefde, die een gedeporteerde zakkenroller voor eene vrouwelijke veroordeelde had opgevat (beiden waren bejaard, afzichtelijk van voorkomen, onwetend, twistziek en aan den drank verslaafd), eene liefde van even grootschen aard als die van Cleopatra en Antonius, of Lancelot en Ginevra. De hartstocht, dien graaf Borulawski, de Poolsche dwerg, in den boezem der schoonste baronnes aan het hof te Dresden deed ontbranden, is ons allen bekend, evenals de vlam, die nog pas onlangs het hart van den jongen luitenant Tozer verteerde en hem mevrouw Battersby, die oud genoeg was om zijne mama te zijn, deed schaken en trouwen. Al die gevallen worden ons in de bladzijden der geschiedenis, of in de kolommen der nieuwsbladen medegedeeld. Moeten wij ons schamen of verblijden bij de gedachte, dat ons hart aldus geschapen is, dat de grootste en hoogst geplaatste Ajax in ons midden op zekeren dag knielen kan voor de houten klompen zijner keukenmeid; en dat er geen armoede, of schande of misdaad bestaat, die niet getorscht, zelfs met verrukking aangegrepen en inniger dan de deugd bemind kan worden door de hardnekkige getrouwheid en de bewonderenswaardige en standhoudende dwaasheid eener vrouw?
De weledelgeboren heer Henry Foker zuchtte dus naar zijne geliefde, en verwenschte het noodlot, dat hem van haar gescheiden hield. Toen Lord Gravesend met zijn gezin naar zijn buitenverblijf vertrokken was (nadat Mylord zijne volmacht, om in het Hoogerhuis voor hem te stemmen, aan den achtbaren Lord Bagwig had ter hand gesteld), bleef Henry zich te Londen ophouden, zekerlijk niet tot verdriet van Lady Anna, met wie hij verloofd was en die hem in het minst niet miste. Waar jufvrouw Amory heenging, bleef deze verdwaasde jonkman haar volgen en daar hij wist, dat zijn engagement met zijne nicht in de wereld bekend was, zag hij zich genoodzaakt een geheim van zijne liefde te maken en deze in zijn eigen borst op te sluiten, zoodat zij daar ingeperst en neergedrukt werd, en het wonder is, dat hij niet op den een of anderen dag door de uitzetting van dat geheim barstte en na die ontploffing dood ineenzakte.
Er was op zekeren schoonen Juni-avond eene groote partij op Gaunt House geweest en de bladen behelsden den volgenden dag bijna twee geheel uiterst compres gedrukte kolommen met de namen der adellijke en aanzienlijke personen, die met uitnoodigingen tot het bal vereerd waren geworden: Onder die gasten werden ook Sir Francis en Lady Clavering en mejufvrouw Amory vermeld, voor welke de onvermoeibare majoor Pendennis eene uitnoodiging had weten te verkrijgen, en onze jonge vrienden Arthur en Henry. Elk van beiden zette zijn beste voetje voor en danste heel veel met Blanche. De waardige majoor zelf nam de zorg van Lady Clavering op zich en geleidde haar naar die zaal, waar mylady zich inzonderheid kon onderscheiden, namelijk de ververschingszaal, waar den ganschen avond gesoupeerd werd, te midden van schilderijen van Titiaan en Giorgione, vorstelijke portretten van van Dyck en Reynolds, ontzaglijk groote gouden en zilveren vaatwerken, pyramiden van groote bloemen, en zonnestelsels van waskaarsen – alles, in één woord, op een voet, die bewees dat er niet naar de kosten gevraagd was. Het past ons niet te zeggen hoeveel crêmes, geleien, saladen, perziken, bouillons, druiven, patés, galantines, kopjes thee, glazen champagne en andere ververschingen Lady Clavering gebruikte. Hoeveel de majoor leed terwijl hij de eerzame dame volgde en de statige bedienden en de dienstmeisjes riep en met bewonderenswaardig geduld in Lady [58]Clavering’s verschillende behoeften voorzag, dit weet niemand, want hij is er nooit voor uitgekomen. Hij zorgde, dat zijne zielesmart zich in het minst niet op zijn gelaat afspiegelde, en bracht met onvermoeide voorkomendheid het eene bord na het ander aan de begum.
Mijnheer Wagg telde al de gerechten, waarvan Lady Clavering gebruikte, zoolang hij tellen kon (maar daar hij zelf in den loop van den avond zeer ruim van den champagne gebruik maakte, kon men zich tegen het einde der partij niet meer op zijne rekenkundige bekwaamheden verlaten), en hij drukte Honeyman, Lady Steyne’s dokter, ernstig op het hart toch goed op de begum te letten en den volgenden dag naar den welstand van mylady te gaan informeeren.
Ook Sir Francis Clavering vertoonde zich en slenterde eenigen tijd door de prachtige zalen maar daar het gezelschap en de weelde, welke den baronet omringden, niet naar zijn smaak waren, verliet hij Gaunt House, na aan het buffet een paar bierglazen wijn naar binnen gezonden te hebben, en begaf zich naar de welbekende groene tafel in de nabuurheid van Jermyn Street, waar zijne vrienden Loder, Punter, de kleine Moss Abrams en kapitein Skewball vergaderd waren. Onder het ratelen van de dobbelsteenen en bij hun aangenaam onderhoud verhief zich Clavering’s geest tot zijne gewone hoogte van fletsche vroolijkheid.
Op een gegeven oogenblik kwam mijnheer Pynsent, die jufvrouw Amory ten dans genoodigd had, naar haar toe, om hare hand te vragen; doch er waren barsche blikken van herkenning tusschen hem en mijnheer Arthur Pendennis in de danszaal gewisseld, en plotseling stond dus Arthur op en liet zijn aanspraak op jufvrouw Amory voor dezen dans gelden, waarop mijnheer Pynsent, zich op de lippen bijtende en nog stuurscher kijkende, met eene diepe buiging terugtrad en zeide, dat hij van zijn aanspraak afzag. Er zijn sommige menschen, die ons in het leven altijd in den weg staan. Pynsent en Pen koesterden deze meening van elkander en beschouwden elkander dan ook met daaraan beantwoordende gevoelens.
„Wat is dat een verwenschte, verwaande gek van een plattelandsjonker,” dacht de een. „Zijn hoofd is op hol, omdat hij een prulroman geschreven heeft, en een ferm pak slaag zou goed zijn voor zijn opgeblazenheid.”
„Wat is die man een onbeschofte domoor,” merkte de ander tot zijne danseres op. „Zijne ziel huist alleen in zijne ministerieele bureaux; zijne das is papier; zijn haar is zand, linialen zijne beenen; van binnen bestaat hij uit zegelkoord en lak; hij was reeds in zijne wieg een kwast; sinds zijne geboorte heeft hij nog nooit gelachen, behalve driemaal om een en dezelfde aardigheid van zijn chef. Ik houd evenveel van dien man, jufvrouw Amory, als van koud kalfsvleesch.” En daarop maakte Blanche natuurlijk de aanmerking, dat Pen heel ondeugend, méchant, onuitstaanbaar was, en dat zij wel eens zou willen weten wat hij van haar zeide, als zij zich had omgekeerd!
„Wat anders dan dat gij het liefste figuurtje en het dunste middeltje van de gansche wereld bezit, Blanche – ik wil zeggen jufvrouw Amory. Ik vraag u wel verschooning. Nog een tour, wat ik u bidden mag; deze muziek zou een dominé doen dansen.”
„En valt gij nu niet meer, als gij walst?” vroeg Blanche, hem schalks in het gelaat ziende.
„In het leven valt men en staat men weer op, Blanche (gij weet, dat ik u vroeger altijd zoo noemde en het is de liefste naam ter wereld); bovendien heb ik mij sedert nog geoefend.”
„En waarschijnlijk wel met een groot aantal dames?” zeide Blanche [59]met een gemaakt zuchtje, terwijl zij de schouders ophaalde. En inderdaad had mijnheer Pen zich op die wijze veel geoefend in dit leven en was het hem zonder twijfel gelukt beter te leeren dansen.
Was Pendennis meer dan vrijmoedig in zijn spreken, Foker daarentegen, die bij de meeste gelegenheden zoozeer op zijn gemak was en zoo spraakzaam, verstomde en werd melancholisch, als hij met jufvrouw Amory danste. Haar tengere gestalte te mogen omvatten was zaligheid; met haar door de zaal te draaien was zinsverbijsterend; maar tegen haar te spreken! wat kon hij zeggen, dat haar waardig was? Welke parel van conversatie kon hij aanbieden, geschikt om door zulk eene vorstin der liefde en der geestigheid als Blanche te worden aangenomen? Zij was het, die het gesprek voerde, wanneer zij zich in het gezelschap van dezen smoorlijk verliefden danseur bevond. Zij was het, die hem vroeg, hoe het met dat lieve hitje ging, en hem met zulk eene teedere lieftalligheid en droefgeestigheid aanzag en bedankte, toen zij het lieve hitje, dat hij haar ten geschenke aanbood, met zulk een aandoenlijk zuchtje weigerde. „Ik heb niemand, met wien ik in Londen kan rijden,” sprak zij. „Mama is bang en heeft ook te paard geen heel mooi figuur. Sir Francis gaat nooit met mij uit. Hij heeft mij lief als – men eene stiefdochter liefheeft. O, wat moet het heerlijk, zijn een vader te bezitten – een vader, mijnheer Foker!”
„O, overheerlijk,” zeide mijnheer Henry, die dezen zegen met groote kalmte genoot, waarop Blanche, het sentimenteel air vergetende, dat zij pas een oogenblik te voren aangenomen had, met hare grijze oogen Foker zoo schalks aanzag, dat beiden het uitschaterden en Henry, nu geheel verrukt en op zijn gemak, haar met allerlei onschuldige praatjes begon te onderhouden – van die goede en eenvoudige Fokerspraatjes, gekruid met een aantal uitdrukkingen, die men in geen woordenboek vinden zal, en betrekkelijk zijn eigen geschiedenis of die zijner paarden of andere zaken, die hem lief of gewichtig waren, of over de personen in de balzaal, die voorbijgingen en over wier voorkomen en karakter mijnheer Henry zich met ongekunstelde vrijmoedigheid en zeer humoristisch uitliet.
En het was Blanche, die, zoodra het gesprek verflauwde en de bedeesdheid van den jonkman terugkeerde en hem overweldigde, de levendigheid van haar metgezel weer wist op te wekken, en hem ondervroeg over Logwood, en of het eene mooie plaats was, – of hij een jager was, en of hij er van hield, dat vrouwen aan de jacht deelnamen? (in welk geval zij gereed stond te verklaren, dat zij er dol op was). Doch daar mijnheer Foker zich tegen de deelneming van vrouwen aan die uitspanningen verklaarde, en Lady Bullfinch, die hen juist voorbijging, uitlachte als eene paardenliefhebster, die hij had zien jagen met eene sigaar in den mond, verklaarde Blanche ook, dat zij alle veldvermaken verfoeide en dat zij rilde bij de gedachte aan het vermoorden van zoo’n lief, aardig vosje, waarop Foker begon te lachen en met nieuwe kracht en bevalligheid voortwalste.
En bij het einde van de wals – de laatste wals van dien avond – vroeg Blanche hem naar Drummington en wilde weten of het een mooi huis was? Zij had gehoord, dat zijne nichten zeer knap waren; Lord Erith had zij reeds ontmoet, maar van wie zijner nichten hield hij nu het meest? Was het niet Lady Anna? Ja, zij was er zeker van; zij zag het aan zijn oogen en aan zijn blozen. Zij was moe van het dansen; het was heel laat; zij moest nu naar mama gaan; – en zonder een enkel woord verder sprong zij weg van Henry Foker’s arm, greep [60]dien van Pen, die door de balzaal drentelde, en riep andermaal: „Mama, mama! – breng mij naar mama, lieve mijnheer Pendennis!” terwijl zij, op de wijze der Parthen, Henry nog met een laatsten pijl doorboorde, als zij voor hem vluchtte.
Mylord Steyne, met zijn Kouseband en het lint dier orde, met een kaal hoofd, glinsterende oogen, en een krans van roode bakkebaarden rondom zijn gelaat, zag er bij plechtige gelegenheden altijd zeer deftig uit en maakte diepen indruk op Lady Clavering, toen hij zich op verzoek van den dienstvaardigen majoor Pendennis aan haar voorstelde. Met zijn eigen blanke en vorstelijke hand bracht hij mylady een glas wijn, zeide, dat hij van hare bekoorlijke dochter gehoord had, aan wie hij verzocht voorgesteld te mogen worden, en op dit zelfde oogenblik kwam juist mijnheer Arthur Pendennis met die jonge dame aan zijn arm bij het gezelschap.
De pair maakte eene diepe buiging en Blanche van haar kant de diepste nijging, die men ooit had gezien. Zijne lordschap reikte aan mijnheer Arthur Pendennis de hand, zeide, dat hij zijn boek gelezen had, hetwelk zeer talentvol maar ondeugend was, en vroeg aan jufvrouw Blanche of zij het gelezen had, waarbij Pen bloosde en niet op zijn gemak was, want, – Blanche was eene der heldinnen van den roman. Blanche met zwarte lokken en een weinig veranderd, was de Neæra van Walter Lorraine.
Blanche had het boek gelezen, en de taal der oogen gaf te kennen hoezeer het haar met bewondering en verrukking vervuld had. Nadat deze kleine vertooning was afgespeeld, maakte de markies van Steyne weer twee diepe buigingen voor Lady Clavering er hare dochter, en begaf zich naar andere gasten op zijne prachtige partij.
Mama en hare dochter waren onuitputtelijk in haar lof van den edelen markies, zoodra hij haar den breeden rug had toegekeerd. „Hij zeide, dat zij een heel aardig paartje zouden zijn,” fluisterde de majoor aan Lady Clavering toe. – Heeft hij dat wezenlijk gezegd? Mama geloofde ook, dat zij het zijn zouden; mama was zoo opgetogen over de eer, die haar pas weervaren was, en over andere verblijdende gebeurtenissen van dezen avond, dat haar opgeruimdheid geen grenzen kende. Zij lachte en wenkte en knikte Pen veelbeteekenend toe; zij tikte hem en Blanche en den majoor met den waaier op den arm; haar genoegen was buitensporig en hare manier om hare blijdschap aan den dag te leggen was zeer luidruchtig.
Toen het gezelschap de groote trap van Gaunt House afging, was het morgenlicht reeds helder en duidelijk boven de donkerkleurige boomen van het plein opgegaan; de hemel was met een purpergloed getint en de wangen van eenige bezoekers van het bal – o, wat zagen die er spookachtig uit! Vooral die bewonderenswaardige en trouwe majoor, die zich uren lang aan Lady Clavering’s zijde opgehouden, die haar bediend en hare maag gevuld had met al wat lekker was en haar oor met al wat zoet en vleiend klonk, – o, wat zag hij er uit! De kringen rondom zijn oogen hadden de kleur van de straatsteenen; die oogen zelve geleken op de kievitseieren, welke Lady Clavering en Blanche gegeten hadden; de rimpels van zijn verouderd gelaat waren diepe voren geworden; en zilverkleurige stoppels glinsterden als een onfrissche morgendauw aan zijne kin en naast zijne geverfde bakkebaarden, die thans slap neerhingen en uit de krul waren.
Daar stond hij als een toonbeeld van lijdzaamheid, onderworpen en zonder eene klacht te uiten, in stomme zielesmart; bewust, dat de menschen [61]zien konden in welken toestand zijn gezicht verkeerde (want hij zag het immers zelf aan anderen van zijn eigen leeftijd, zoo mannen als vrouwen?) sinds uren smachtende om zich ter ruste te begeven; overtuigd, dat het avondeten hem bezwaarde, en toch een weinig mee gegeten hebbende, om zijne vriendin, Lady Clavering, te behagen; daar stond hij met nepen van de rheumatiek in zijn rug en zijne knieën, met afgematte voeten, die in zijne verlakte laarzen gloeiden, – zoo vermoeid, o zoo vermoeid en naar bed verlangende! Indien een man die met tegenspoed te kampen heeft en dezen moedig overwint, een schouwspel is, de goden waardig, dan moet de Macht, in wier tempels de oude majoor een trouw aanbidder was, met welgevallen op de standvastigheid waarmee Pendennis zijn martelaarschap verduurde, hebben neergezien. Er lijden er voor die zaak, gelijk voor zoo menig andere; de negers, die aan Mumbo Jumbo hunne hulde brengen, tatoueeren zich en pijnigen zich met gloeiende braadspitten, en leggen daarbij de grootste zielskracht aan den dag; en zoo lezen wij, dat de priesters van den Baälsdienst zich zelven onversaagd verwondden en hun bloed lieten stroomen. Gij die in staat zijt de afgoden te verbrijzelen, doet het met onversaagden moed; maar valt de afgodendienaars niet te hard, want zij bewijzen eer aan het hoogste wezen, dat zij kennen.
De beide Pendennis’en, de oude en de jonge, hielden Lady Clavering en hare dochter gezelschap tot haar rijtuig afgeroepen werd, en toen nam de marteling van den oude een einde, want de goedhartige begum wilde hem tot aan zijn huis in Bury Street brengen. Wellevend tot het einde toe en vast besloten zijn plicht te vervullen, nam hij na een paar flauwe buigingen en behoorlijke dankbetuiging eene plaats op de achterbank in. De begum wuifde met haar dik handje een afscheid aan Arthur en Foker toe, en Blanche vereerde de jonge heeren met een kwijnend lachje, en vroeg zich intusschen af, of zij er niet zeer bleek en groen onder hare rozenkleurige kap uitzag en of zij alleen in de spiegels van Gaunt House dan wel door de vermoeienis en het branden van haar oogen zulk een bleek voorkomen had.
Arthur zag waarschijnlijk zeer goed, dat Blanche zoo geel was, maar schreef die ongewone tint niet aan de spiegels noch aan een gebrek in zijn eigen oogen of de hare toe. Onze jeugdige man van de wereld kon zeer scherp kijken en zag dus Blanche’s gelaat vrij wel zoo als de natuur het gemaakt had. Maar voor den armen Foker bezat het een luister, die hem verbijsterde en verblindde; hij kon er evenmin gebreken in bespeuren als in de zon, die nu boven de toppen der huizen begon te schitteren.
De zedemeester zal bemerken, dat Pen, onder andere slechte Londensche gewoonten, die hij had aangenomen, ook begonnen was zich te gewennen aan laat opblijven, en zeer dikwijls te bed ging op een uur, waarop eerzame landbewoners zich gereedmaakten om op te staan. Men kan zich evengoed aan het een als aan het ander uur gewennen. Dagbladredacteurs, bezoekers van de Covent Garden markt, koetsiers en houdsters van koffiestalletjes, schoorsteenvegers en voorname heeren en dames, die op bals gaan, zijn dikwijls ten drie of vier ure des morgens, als gewone stervelingen liggen te snorken, de levendigheid zelve. In ons vorig hoofdstuk hebben wij doen zien, dat Pen op dien tijd nog wakker van geest was, en gaarne op zijn gemak eene sigaar rookte en zijn hart ontlastte.
Foker en Pen verlieten dus Gaunt House onder het genot van de beide genoemde vermaken, of liever Pen sprak, en Foker zag er uit [62]alsof hij iets wilde zeggen. Pen hing den spotter en den dandy uit, als hij in het gezelschap van voorname lui was geweest; onwillekeurig bootste hij hunne eigenaardigheden en manieren na, en daar hij eene zeer levendige verbeeldingskracht bezat, hield hij zich zeer licht, hoewel ten onrechte, voor een persoon van gewicht Zoo snaterde hij voort en haalde nu dezen, dan genen over den hekel; hij smaalde op Lady John Turnbull’s slecht Fransch, waarmee die dame alle gesprekken doorspekte in weerwil van ieders spotlach, op de opzichtige kleeding en de valsche juweelen van mevrouw Slack Roper; op de oude en de jonge dandy’s, – kortom, wie was er, om wien hij niet spotte en lachte?
„Gij gaat iedereen te lijf, Pen; – men zou bang van u worden,” zeide Foker. „Gij hebt nu Blandel’s gele pruik en Colchicum’s zwarte pruik beetgehad; waarom slaat gij de hand niet eens aan eene bruine? ge weet wel wiens pruik ik meen. Zij heeft in Lady Clavering’s rijtuig plaats genomen.”
„Onder mijn ooms hoed? Mijn oom is een martelaar, Foker, beste jongen. Hij heeft den ganschen avond pijnlijke plichten vervuld. Hij gaat gaarne vroeg naar bed. Als hij laat opblijft en een souper gebruikt, krijgt hij vreeselijke hoofdpijn. Hij heeft altijd een aanval van de jicht te wachten als hij op een bal veel loopt of staat. Nu is hij laat opgebleven en heeft lang gestaan en gesoupeerd. Thuis wacht hem nu de jicht en de hoofdpijn, en dat om mijnentwil. Zou ik dan met den ouden heer den draak steken? Neen, om geen geld ter wereld!”
„Hoe bedoelt gij, dat hij dit om uwentwil gedaan heeft?” vroeg Foker, eenigszins met een onthutst gelaat.
„Vriendje, kunt gij een geheim bewaren als ik er u deelgenoot van maak?” riep Pen zeer opgewonden. „Zijt gij bescheiden? Wilt gij zweren? Zult gij zwijgen, of wèl klappen? Wilt gij zwijgen en hooren, of spreken en sterven?” En met die woorden nam hij een overdreven theatrale houding aan, tot verwondering der huurkoetsiers in Piccadilly, die over de vreemde manieren der beide jonge heeren grijnsden.
„Waar wilt gij voor den drommel naar toe?” vroeg Foker en begon er zeer ongerust uit te zien.
Pen bemerkte echter niet veel van zijn ontroering, maar ging op dezelfde luchtige en opgewonden wijze voort. „Henry, vriend mijner jeugd en getuige mijner vroegere dwaasheden,” riep hij uit, „ofschoon gij suf waart bij uwe boeken, ontbreekt het u echter niet geheel aan gezond verstand, – neen, bloos niet, Henrico, gij bezit een goed deel daarvan, en van moed en welwillendheid ook, om uwe vrienden van dienst te zijn. Als ik in armoede zat, zou ik de toevlucht nemen tot mijn Foker’s beurs. Leed ik onder droefenis, ik zou mijne smart ontlasten in zijn meewarigen boezem –”
„Allemaal gekheid, Pen, – ter zake!” riep Foker.
„Ik zou die ontlasten, Henrico, op uwe hemdsknoopjes en op dat linnen, dat door schoone handen gewerkt is, om uwe dappere borst te versieren! Weet, dan, vriend mijner kindsche dagen, dat Arthur Pendennis, van den Upper Temple, student in de rechten, gevoelt dat hij eenzaam begint te worden en dat de grijze Zorg zijne slapen doorploegt en de Kaalheid zijne kruin bezoekt. Willen wij even een kopje koffie aan dit stalletje gebruiken? ze ziet er warm en lekker uit. Kijk eens hoe die koetsier in zijn schoteltje blaast. Wilt gij niet? Dan ga ik weer met mijn verhaal voort, aristocraat! Ik begin op den levensweg te vorderen; ik bezit drommels weinig geld en heb wat noodig. Ik ben dus voornemens mij daarvan wat te verschaffen en een huishouden [63]op te richten. Daar denk ik ernstig over. Ik denk aan trouwen, ouwe jongen! Ik wil een deftig man worden, zoo’n man van port en sherry, geacht in mijne wijk en met een stil huishoudentje van twee meiden en een knecht, en nu en dan eens een rijtuigje om met mevrouw Pendennis uit rijden te gaan, en een huis in de nabijheid der Parken, ten gemakke van de kinderen. Wat zegt gij daarvan? Geef antwoord aan uw vriend, gij eerzaam zoon des biers! Spreek! ik bezweer u bij al uwe vaten!”
„Maar gij hebt geen geld, Pen,” zeide de ander, nog altijd met een ongerusten blik.
„Neen, dat is waar; maar zij heeft het. Ik zeg u, dat mij goud beschoren is – niet wat gij geld noemt, gij die in den schoot der weelde zijt groot gebracht en gewiegd in het graan, en die uit duizend brouwketels schatten inslurpt. Wat weet gij van geld! Wat voor u armoede zou zijn, is rijkdom voor den geharden zoon van den geringen apotheker. Gij kunt niet leven zonder een huishouden op grooten voet en uwe huizen buiten en in de stad. Een lief huisje ergens in den omtrek van Belgravia, een rijtuigje voor mijne vrouw, eene fatsoenlijke keukenmeid en soms eene fijne flesch voor mijne vrienden, – ziedaar de kleine behoeften, waarmee ik mij tevreden stel, Foker.” En nu begon Pendennis ernstiger te zien, en zonder verdere grappen te maken, vervolgde hij: „Ik denk er bepaald over, mij te vestigen en te trouwen. Niemand kan in de wereld vooruitkomen, zonder wat geld tot ruggesteun. Men moet een zekeren inzet bezitten om mee te beginnen, eer men aan het groote spel deel kan nemen. Wie weet, wat ik nog onderneem, ouwe jongen! Slechter menschen dan ik ben hebben bij dat spel gewonnen. En daar ik niet genoeg geld van mijne vaderen geërfd heb, moet ik wat door mijne vrouw zien te krijgen, – ziedaar de zaak.”
Terwijl zij spraken, of liever terwijl het Pen was, die in de zelfzuchtige volheid van zijn hart sprak, stapten zij Grosvenor Street door, en Pen moet het te druk met zijn eigen zaken hebben gehad, om den angst en de ontroering van zijn metgezel op te merken, want hij vervolgde: „Wij beiden zijn geen kinderen meer, Henry Bah! onze romaneske tijd is voorbij. Wij trouwen niet uit liefde, maar uit voorzorg en om ons te vestigen. Waarom neemt gij uwe nicht? Omdat zij een aardig meisje en de dochter van een graaf is, en de oude lui het gaarne zien en zoo meer.
„En gij, Pendennis,” vroeg Foker, „houdt gij niet heel veel van het meisje – dat gij gaat trouwen?”
„Comme ça,” zeide Pen, de schouders ophalende; „ik houd vrij veel van haar. Zij is mooi genoeg en knap genoeg. Ik geloof, dat ik met haar tevreden mag zijn. En zij heeft ook geld genoeg – dat is het voornaamste. Kom, gij weet wel wie het is, niet waar? Op zekeren avond toen wij bij hare mama dineerden dacht ik, dat gij zelf een goed oogje op haar hadt. Het is de kleine Amory.”
„Dat – dat dacht ik wel,” zeide Foker; „en heeft zij uwe hand aangenomen?”
„Nog niet bepaald,” gaf Arthur ten antwoord met een lachje van zelfbehagen, hetgeen scheen te beteekenen: ik heb haar maar voor het vragen, en dan valt zij mij dadelijk in de armen.
„Beste Fo! wat deert u? Zijt ge niet wel?” riep Pen met ernstige ongerustheid uit.
„Gij denkt, dat het van de champagne op Gaunt House is, niet waar?” zeide Foker. „Maar dat is het niet. Kom binnen en hoor mij een [64]oogenblik aan, dan zal ik het u vertellen. Voor den duivel, ik moet mijn hart aan iemand uitstorten!”
Op dit oogenblik waren zij aan mijnheer Foker’s deur. Henry opende die en trad met zijn vriend zijne vertrekken binnen, die in het achtergedeelte van het huis lagen, achter de eetzaal, waar de oude Foker, omringd van de portretten van hem zelven, zijne vrouw, zijn zoon als kind, op een ezel, en den vorigen graaf van Gravesend in zijn pairscostuum, gewoon was zijne gasten te ontvangen. Foker en Pen gingen deze zaal voorbij, die thans door hare gesloten luiken een doodsch voorkomen had, en betraden het eigen vertrek van den jongen man. In die kamer speelden de eerste zonnestralen en verlichtten de galerij van dansende meisjes en opera-nimfen met flikkerenden glans.
„Hoor eens, Pen! Ik moet het u vertellen,” sprak hij. „Juist sedert den avond toen wij daar gedineerd hebben, ben ik zoo verliefd op dat meisje, dat ik geloof het te zullen besterven als ik haar niet krijg. Soms is het mij, alsof ik er krankzinnig van zal worden. Ik kan u niet zoo over haar hooren spreken, en wel op dit oogenblik, dat gij haar trouwen wilt, alleen omdat zij geld heeft. Ach, Pen! dat is de vraag niet bij het trouwen; daarop verwed ik alles wat gij wilt. Van geld te spreken wanneer het zulk een meisje betreft – dat is – dat is – hoe zal ik het uitdrukken – gij weet wel wat ik zeggen wil – ik ben niet knap in het spreken – dáár dan: heiligschennis! Als zij mij hebben wilde zou ik straatveger willen worden, dat zou ik.”
„Arme Fo! ik geloof niet, dat dit haar zou aanlachen,” zeide Pen, die zijn vriend met oprechte belangstelling en medelijden aanzag. „Dit is geen meisje voor liefde in een hutje van klei.”
„Zij moest eene hertogin zijn, dat weet ik zeer goed, en ik weet ook wel, dat zij mij niet zou willen hebben indien ik haar geen aanzienlijke positie in de wereld kon verschaffen – want ik zelf heb niet veel te beteekenen – ik ben niet knap of iets van dien aard,” zeide Foker neerslachtig. „Indien ik al de diamanten bezat, welke al die hertoginnen en markiezinnen heden avond droegen, ik zou ze in haar schoot werpen. Maar wat baat het, er over te spreken? Ik kan den anderen dans niet ontspringen. Dat doet mij den dood aan, Pen. Ik kan er mij niet aan onttrekken, al wilde ik er mijn leven voor laten. En ofschoon mijne nicht een lief meisje is en ik wel van haar houd, had ik deze nog niet gezien, toen onze oude heeren de zaak beklonken. En toen gij zoo even zeidet, dat gij met haar tevreden kondt zijn en dat zij geld genoeg voor u beiden bezat, toen dacht ik bij mij zelven: dat een meisje geld heeft, of dat men haar eenvoudig mag lijden, moest niet genoeg zijn om te trouwen. Als iemand op die wijze gehuwd is, zal hij misschien ontdekken dat hij van een ander meisje méér houdt, en dan kan al het geld van de wereld hem niet gelukkig maken. Zie maar eens hoe het mij gaat; ik heb geld in overvloed, of ik zal het uit de brouwketels krijgen, zooals gij ze noemt. Mijn oude heer dacht eens goed voor mij te zorgen, door mijn huwelijk met mijne nicht vast te stellen. Maar ik verzeker u, dat het verkeerd zal uitkomen; en als Lady Anna haar man gekregen heeft, zal geen van ons beiden gelukkig wezen, en zij zal opgescheept zijn met den ellendigsten stumpert in Londen.”
„Arme jongen!” zeide Pen met een edelmoedigheid, die hem weinig kostte. „Ik wenschte, dat ik u kon helpen. Ik had nooit kunnen denken, dat gij zoo dol verliefd waart op dat meisje. Denkt gij, dat zij u zou willen hebben zonder uw geld? Neen. Denkt gij, dat uw vader [65]zou willen toestemmen in het verbreken van uw engagement met uwe nicht? Daarvoor kent gij hem te goed; hij zou u eer onterven dan dat te doen.”
De rampzalige Foker antwoordde alleen met een gekerm en wierp zich, met het hoofd tusschen de handen geklemd, voorover op de sofa.
„Wat mijne belangen aangaat,” vervolgde Pen, „indien ik had kunnen denken, beste jongen, dat het met u zoo bedenkelijk stond, zou ik u ten minste geen verdriet gedaan hebben door u tot mijn vertrouwde te kiezen. En voor het oogenblik althans is de zaak met mij nog niet uitgemaakt. Ik heb daarover nog geen woord tegen jufvrouw Amory gesproken. Hoogst waarschijnlijk zou zij mij niet willen hebben, als ik haar vroeg. Maar ik heb er zeer veel met mijn oom over gehandeld, die zegt, dat dit huwelijk mij zeer voordeelig zou zijn. Ik tracht naar hooger en ik ben arm. En het schijnt, dat Lady Clavering haar een aanzienlijke som zal meegeven, en Sir Francis zou men kunnen bewegen om – nu dat doet er niet toe. Er is nog niets beslist, Henry. Zij gaan binnen kort uit de stad en ik beloof u, dat ik haar vóór dien tijd niet zal vragen. Er is geen haast bij; wij hebben allen den tijd. Maar indien gij haar kondt krijgen, Foker, herinner u dan, wat ge zoo even gezegd hebt over het huwelijk, en over de ellende van een man, die onverschillig is ten aanzien van zijne vrouw; maar welke soort van vrouw zou het zijn, die niet om haar man gaf?”
„Maar zij zou om mij geven,” riep Foker van zijne sofa, „dat wil zeggen, ik geloof, dat zij, het zou doen. Nog pas heden avond onder het dansen zeide zij –”
„Wat zeide zij?” riep Pen uit, verbolgen opstuivende. Maar wat hem aandreef, zag hij duidelijker in dan Foker het deed, en hij brak lachend af. „Nu, het komt er niet op aan, wat zij zeide. Jufvrouw Amory is een levendig meisje en zegt een aantal vleiende dingen – tegen u – tegen mij ook wel eens – en de drommel weet tegen wien nog meer! Er is nog niets bepaald, ouwe jongen. Mijn hart zal er ten minste niet van breken als ik haar niet krijg. Tracht haar te krijgen als gij kunt en ik wensch er u veel heil mee! Vaarwel! Denk maar niet langer over hetgeen ik u verteld heb. Ik was wat opgewonden; ik ben in die heete zalen verduiveld dorstig geweest en heb waarschijnlijk niet genoeg mineraalwater in de champagne gedaan. Goedennacht! Ik zal ook van u niet spreken. Wij moeten beiden den mond houden; „laat er eerlijk gevochten worden en de knapste man den prijs behalen,” zooals Peter Crawley zegt.”
Met die woorden wierp mijnheer Arthur Pendennis een veelbeteekenenden en vrij verdachten blik op zijn vriend en schudde hem de hand met eene soort van hartelijkheid, die met zijne pas gemaakte vergelijking van eene bokspartij strookte, gelijk mijnheer Bendigo de hand van mijnheer Caunt schudt, alvorens zij met elkander gaan boksen om den kampioensgordel en nog tweehonderd pond van weerszijden. Foker beantwoordde den afscheidsgroet van zijn vriend met een smeekenden blik en een klaaglijken handdruk, waarna hij weer in zijne kussens neerzonk, terwijl Pen den hoed opzette en naar buiten stapte, waarbij het niet veel scheelde, of hij struikelde over de werkmeid, die reeds zoo vroeg op was en het bordes dweilde.
„En dus zou hij haar ook willen hebben? Ei, ei!” dacht Pen onder het gaan, terwijl hij met eene weinig prijzenswaardige scherpzinnigheid en een bijna duivelsch leedvermaak waarnam, dat de smart en foltering, [66]die Foker’s argeloos hart vervulden, juist iets aangenaams en pikants aan zijn eigen oogmerken ten opzichte van Blanche bijzette, indien men den naam van oogmerken mocht geven aan hetgeen tot nog toe louter spel en tijdkorting was geweest. „Zij zeide iets tegen hem? Zóó! Misschien heeft zij hem de weerga van dit bloempje gegeven?” en daarbij nam hij een arm verdord en gekneusd rozeknopje, dat door de warmte en den lichtgloed van dien avond verwelkt en zwart was geworden, uit zijn knoopsgat en liet het tusschen vinger en duim draaien. „Ik zou wel eens willen weten aan hoeveel anderen zij die onschuldige bewijzen van hare genegenheid gegeven heeft, – die kleine coquette! –” en daarop wierp hij den rozeknop in de goot, waar het water hem misschien verfrischt en een liefhebber van rozeknoppen hem wellicht opgeraapt heeft. En daarop, bedenkende dat het reeds helder dag was en dat de voorbijgangers hem om zijn ongeschoren kin en zijne witte das zouden kunnen aanzien, nam onze zedige jonge heer eene vigilante en reed naar den Temple.
Ach, is dit de knaap, die slechts weinige jaren geleden aan zijn moeders knie lag te bidden en voor wien zij waarschijnlijk op dit morgenuur hare gebeden omhoog zendt? Is deze afgematte en zelfzuchtige wereldling dezelfde jonkman, die nog zoo kort geleden bereid was, al wat hij op de wereld bezat, zijn eerzucht, zijne vooruitzichten in het leven, om den wille zijner liefde op te offeren? Dit is de man, op wien gij trotsch zijt, oude Pendennis! Gij beroemt u, dat gij hem gevormd en hem die malle en romaneske grillen en dwaasheden uit het hoofd gepraat hebt, en terwijl gij in uw bed onder uwe pijnen en rheumatiek ligt te kreunen, troost gij u met de gedachte, dat die knaap eindelijk iets zal doen om het een eind ver te brengen, en dat de Pendennis’en een aanzienlijke plaats in de wereld zullen innemen. Is hij de eenige, die op zijne reis door dit somber leven opzettelijk of toevallig van den weg afdwaalt, terwijl de aangeboren waarheidsliefde en hartelijkheid, die hem zouden moeten besturen, door de vergiftige lucht ontaarden en hem niet meer tot leidsterren kunnen strekken?
Na Pen’s vertrek stond de arme Henry Foker van de sofa op. Hij nam uit zijn vest – het vest met die prachtige knoopen en die schitterende borduursels, het werk van zijne mama – een wit rozeknopje, haalde uit zijne toiletdoos – ook een moederlijk geschenk – eene schaar, knipte er zorgvuldig den stengel van het bloempje mee af en zette het in een glas water tegenover zijn bed, waar hij eene schuilplaats zocht tegen de zorg en de bittere herinneringen.
Waarschijnlijk had jufvrouw Blanche Amory meer dan ééne roos in haar bouquet, en waarom zou dat lieve jonge schepseltje niet iets van haar overvloed uitdeelen, en zooveel dansers, als maar mogelijk was, gelukkig maken?
De inspanning van den vorigen avond op Gaunt House zou bijna te veel zijn geweest voor majoor Pendennis; en zoodra hij zijn oud en afgetobd lichaam zonder gevaar kon verplaatsen, begaf hij zich kermend [67]naar Buxton, waar hij bij de geneeskrachtige bronnen leniging zijner smarten zocht. Het parlement ging uiteen. Sir Francis Clavering verliet met zijn gezin de stad, en de aangelegenheden, welke wij pas aan den lezer hebben meegedeeld, waren in de weinige dagen of weken, welke tusschen het tegenwoordige en het vorige hoofdstuk waren verloopen, niets gevorderd. Londen was echter in den tusschentijd eenzaam geworden en verlaten.
Het Londensche seizoen was nu geëindigd. Pen’s buren, de advocaten, woonden de zittingen der hoven van assises bij; en zijne meer voorname vrienden hadden passen naar het vasteland genomen, of zich om redenen van gezondheid of vermaak naar de Schotsche heidevelden begeven. Men zag ternauwernood iemand aan de groote vensters der clubs of op het verlaten plaveisel van Pall Mall. De roodrokken waren van de poort van het paleis verdwenen; de winkeliers van St. James zochten in het buitenland hun vermaak; de kleermakers hadden hunne knevels laten groeien en waren den Rijn opgegaan; de schoenmakers bevonden zich te Ems of te Baden en bloosden wanneer zij op die plaatsen van uitspanning hunne klanten ontmoetten, of zetten aan de speeltafels op, naast hunne schuldenaars; de dominé’s van St. James preekten voor eene halve gemeente, waaronder niet één zondaar van aanzien te vinden was; het muziekkorps in de Kensington Gardens had zijne koperen instrumenten en zijne zilveren trompetten weggeborgen; slechts een twee of drietal oude vigilanten en rijtuigen kropen traag langs de oevers der Serpentine voort, en Clarence Bulbul, die wegens zijne zeer drukke bezigheden als commies bij het departement van financiën in de stad moest blijven, vergeleek de eenzaamheid van Rotten Row, als hij daar zijn middagritje te paard deed, bij de verlatenheid der Arabische woestijn en zich zelven bij een Bedoeïn, die door deze stoffige wildernis zijn weg moest zoeken. Warrington pakte eene hoeveelheid cavendish tabak in zijn valies, en ging, volgens gewoonte, de vacantie ten huize van zijn broeder in Norfolk doorbrengen. Pen moest een tijdlang alleen op zijne kamers blijven, want deze man van de wereld kon niet altijd, als hij het verkoos, de stad verlaten, en werd nu teruggehouden door de zaken van zijn blad, de Pall Mall Gazette, waarbij hij de rol van redacteur en gevolmachtigde vervulde gedurende de tijdelijke afwezigheid van den chef, kapitein Shandon, die met de zijnen de heilzame baden te Boulogne sur Mer gebruikte.
Ofschoon wij gezien hebben, dat mijnheer Pen zich reeds sinds jaren voor een man had verklaard, geheel en al blasé en het leven moede, was hij in waarheid een buitengemeen gezond jongmensch, met een nog altijd stevigen eetlust, dien hij ten minste éénmaal daags met het grootste genot en behagen bevredigde, en met eene blijvende zucht naar gezelligen omgang, die het bewijs leverde, dat hij alles behalve een menschenhater was. Als hij geen goed diner kon krijgen, zette hij zich volkomen tevreden aan eene slechte tafel neer; kon hij het gezelschap van geestige, voorname of schoone dames niet genieten, dan vergenoegde hij zich met alle gezelschap, dat hem voor de hand kwam, en hij was volkomen tevreden in de gelagkamer van een koffiehuis, of aan boord van eene stoomboot naar Greenwich, of met een uitstapje naar Hampstead met mijnheer Finucane, zijn collega aan de Pall Mall Gazette, of met een bezoek in de zomertheaters aan den overkant der rivier, of in den „koninklijken” Vauxhall, waar hij op vriendschappelijken voet stond met den grooten Simpson en den eersten comischen zanger, of de schoone kunstrijdster de hand drukte. En terwijl hij de grappen van den eerstgenoemde, [68]of de bevalligheden der laatste wist te waardeeren met een zweem van satire, die niet van sympathie ontbloot was, had hij ook een vriendelijken blik voor de toeschouwers veil, voor de dartele jeugd, die naar vermaak streefde en het hier genoot, voor de eerzame ouders met hunne opgetogen kinderen, die het bij de vertooningen uitschaterden van lachen en in de handen klapten, voor de arme verworpelingen, wier lach minder onschuldig ofschoon luider was en die met hare schande en hare jeugd hier kwamen, om ten minste tot aan den dageraad te dansen en vroolijk te zijn, en haar brood te winnen en hare zorgen te smoren. Op deze sympathie met alle standen van menschen beroemde Pen zich dikwijls; hij verheugde zich die te bezitten en zeide, dat hij ze tot zijn einde toe hoopte te behouden. Gelijk een ander met geestdrift voor de kunst, de muziek of de natuurwetenschappen bezield is, zeide Pen, dat de menschkunde zijne geliefkoosde studie was, en dus lette hij altijd met belangstelling op de ontelbare schakeeringen en schoone zijden der menschheid. Met een genoegen, dat nooit verflauwde, bestudeerde hij al haar exemplaren, waar hij ook kwam, het mocht het coquetteeren van eene gerimpelde douairière in de balzaal zijn, of het blozen van eene voorname jonge schoone, die daar voor het eerst verscheen; het mocht een lummel van een soldaat van de garde wezen, die aan een dienstmeisje in het Park zijn hof maakte, of het onschuldig kindje, dat kruimpjes aan de eendjes toewierp, terwijl de kindermeid naar den krijgsman luisterde. Een man, wiens hart tamelijk rein is, kan zich dan ook met een genot, dat nooit vermindert, aan die studie overgeven, die misschien te meer behaagt, niet alleen omdat zij van stillen aard is en door een trek van weemoed gekenmerkt wordt, maar ook omdat zoo iemand naar aanleg en geest zich eenzaam en, hoewel niet verlaten, toch aan zich zelven overgelaten gevoelt.
Ja, Pen placht op zijn onstuimige wijze tegen Warrington te snoeven en te zeggen: „Ik was in mijne jeugd zoo hevig verliefd, dat ik geloof dat dit vuur voor altijd is uitgebrand, en indien ik ooit trouw, zal het een mariage de raison zijn met een beschaafd, zachtzinnig, mooi meisje, dat wat geld en meer van dien aard heeft, wat op de reis door het leven de kussens van ons rijtuig gevuld kan houden. Wat het romaneske betreft, dat is geheel uit; ik heb het opgebruikt en ben oud voor mijn tijd – daarop draag ik roem.”
„Gekkenpraat,” bromde de ander; „nog pas onlangs hebt gij gedacht, dat gij kaal werdt, en daarop gezwetst gelijk ge op alles bluft! Maar gij zijt dadelijk begonnen met graisse d’ours te gebruiken, zoodra de kapper het u voorschreef, en sinds dien tijd zijt gij geparfumeerd als een barbier.”
„Gij zijt een Diogenes,” hernam Pen, „en zoudt wel willen, dat iedereen in eene ton woonde, gelijk gij zelf. Viooltjes rieken beter dan oude tabakslucht, grijnzende oude cyniker.” Maar Pen bloosde terwijl hij dit aan zijn min romanesken vriend ten antwoord gaf, en droeg in waarheid vrij wat meer zorg voor zijn persoon dan zulk een wijsgeer wellicht had moeten doen. Waarlijk, in aanmerking genomen, dat mijnheer Pen niet meer om de wereld gaf, deed hij niet weinig moeite om zich aangenaam bij haar te maken, en voor zulk een vermoeiden pelgrim als hij was, droeg hij al heel nauwe en blinkend verlakte laarzen.
Het was dus in dit stille getijde des jaars, dat mijnheer Pen op zekeren helderen Augustus-avond, nadat hij op het bureau van zijn blad een prachtig hoofdartikel voltooid had – een artikel zooals kapitein Shandon het had kunnen schrijven, indien hij er toe opgewekt ware geweest en lust tot werken had gehad, hetgeen hij echter nooit deed dan wanneer [69]hij er toe gedwongen was – dat mijnheer Pen, zeggen wij, na zijn artikel geschreven en het met genoegen op het vochtige proefblad, dat op het bureau lag, overgelezen te hebben, op het denkbeeld kwam de rivier over te steken en zich aan de vuurwerken en de andere vermakelijkheden van den Vauxhall te vergasten. Hij verwaardigde zich dus het vrijbiljet, dat aan den „redacteur der Pall Mall Gazette met één vriend” toegang tot die plaats van uitspanning verleende, op zak te steken, en betaalde in ’s rijks-munt eene voldoende som, om de Waterloobrug te mogen overgaan. De wandeling van daar naar den tuin was zeer aangenaam; de sterren stonden aan den hemel te fonkelen en zagen op de „koninklijke” uitspanningsplaats neer, van waar de vuurpijlen nog niet waren opgestegen om de sterren de loef af te steken.
Alvorens den toovertuin binnen te treden, waar iederen avond twintig duizend lichten branden, hebben de meesten onzer den donkeren en somberen gang en de poortjes moeten doorgaan, die den luister van den Vauxhall voor het oog der oningewijden verbergen. In de muren van dien gang bevinden zich twee sterk verlichte holten, waarin men twee heeren voor lessenaars gezeten ziet, die uw geld in ontvangst nemen wanneer gij er als particulier komt, of uw vrijbiljet, als gij van zulk een pas tot den tuin voorzien zijt. Pen wilde zijn biljet aan eene dier openingen vertoonen, doch daar stonden reeds een heer en twee dames, die hem vóór waren geweest, te onderhandelen.
De heer, wiens hoed erg op één oor stond en die een korten en kalen mantel op een uiterst kranige wijze droeg, riep op een toon, die Pen dadelijk herkende:
„Voor den drommel, mijnheer, indien gij mijn eer in twijfel trekt, zult gij mij het genoegen doen uit uw bureau te komen, en –”
„Heere, kapitein!” riep de oudste dame uit.
„Leg niet te malen,” antwoordde de man in het bureau.
„En het mijnheer Hodgen, die in den tuin is, zelf te vragen of hij deze dames wil binnenbrengen. Wees niet bang, jufvrouw-lief; ik zal geen twist met dien heer maken, ten minste niet in de tegenwoordigheid van dames. Wilt gij, mijnheer, zoo goed zijn aan mijnheer Hodgen (ik ben met een vrijbiljet van hem gekomen en hij is een boezemvriend van mij, en ik weet dat hij hier van avond de Lijkendief zal zingen) – aan mijnheer Hodgen het compliment van kapitein Costigan te doen en hem verzoeken even naar buiten te komen om deze dames binnen te leiden – wat mij zelven betreft, mijnheer, ik heb den Vauxhall gezien en ik bedank voor alle voorspraak ten mijnen behoeve; maar van deze dames is ééne er nooit geweest, en me dunkt, gij moest van de ongelukkige omstandigheid, dat ik het biljet verloren heb, geen misbruik maken om haar te berooven van haar genoegen.”
„Dat helpt allemaal niet, kapitein. Ik kan uwe boodschap niet gaan doen,” zeide de man, die de biljetten moest aannemen, waarop de kapitein een vloek uitstiet en de oudste dame zeide: „Wat is dat verdrietig!”
De jongste zag den kapitein aan en zeide: „Het komt er niet op aan, kapitein Costigan; ik heb volstrekt geen lust om er in te gaan. Kom maar mee, mama!” Maar ofschoon zij volstrekt geen lust had om er in te gaan, werd zij door haar gevoel overweldigd, zoodat zij in tranen losbarstte.
„Arm kind!” zeide de kapitein. „Kunt gij dat aanzien, mijnheer, zonder dit onschuldige schepseltje binnen te laten?”
„Het gaat mij niet aan,” riep de kaartjesman norsch uit zijn helder [70]verlicht hokje. Maar op dit oogenblik kwam Arthur er bij en zeide, toen hij Costigan herkende: „Kent gij mij niet, kapitein? Ik ben Pendennis!” Te gelijk nam hij den hoed af en maakte eene buiging voor de beide vrouwen. „Beste jongen! beste vriend!” riep de kapitein uit, terwijl hij Pendennis de hand der vriendschap toestak, en hem snel uitlegde wat hij een ergerlijk „contretong” noemde. Hij had een vrijbiljet voor twee personen van mijnheer Hodgen ontvangen, die zich in den tuin bevond en daar de Lijkendief, de Dood van Generaal Wolfe, de Bloedvlag en andere geliefkoosde liederen zou zingen, die hij reeds in de Achterkeuken en op de concerten van den adel voorgedragen had. Daar het biljet voor twee personen was, had de kapitein begrepen, dat er wel drie op konden doorgaan, en zich dus met zijne beide vriendinnen naar den tuin begeven. Maar onderweg had hij zijn biljet verloren; hij kon het althans niet vinden, en de dames zouden dus weer naar huis moeten gaan, tot groot verdriet van ééne van beiden, gelijk Pen wel zag.
Arthur was voor iedereen welwillend gezind en had gevoel voor het ongeluk van allerlei soorten van menschen; hoe zou hij dus zijne sympathie in een geval als het onderhavige hebben kunnen onthouden? Hij had dat onschuldige gezichtje gezien toen het den kapitein aankeek, den smeekenden blik van het meisje, de zenuwachtige trekking van haar mond, en eindelijk hare tranen. Al ware het zijne laatste guinje geweest, hij zou die neergelegd hebben, om het arme schepseltje genoegen te doen. Zoodra zij een vreemde gewaar werd, wendde zij hare droeve en smeekende oogen af en begon die met haar zakdoek af te wisschen. Arthur zag er zeer innemend en vertrouwen inboezemend uit, toen hij daar met zijn hoed in de hand, blozend buigend en voorkomend, van top tot teen een gentleman, voor die vrouwen stond. „Wie zijn zij?” vroeg hij bij zich zelven. Naar hij meende, had hij de oudste van beiden reeds vroeger gezien.
„Als ik u van dienst kan zijn, beschik dan vrij over mij, kapitein Costigan,” zeide de jonkman; „is er eenige moeielijkheid om deze dames in den tuin te brengen? Kan ik u met mijne beurs dienen? Ik – ik heb zelf een toegangsbiljet voor twee personen – wilt gij mij dus veroorloven, jufvrouw – ?”
De prins van Fairoaks was op het eerste oogenblik voornemens geweest voor het gansche gezelschap te betalen en zijn vrijbiljet weg te moffelen, gelijk de arme Costigan het zijne gedaan had. Maar eene soort van ingeving en het voorkomen der beide vrouwen deed hem gevoelen, dat zij meer op haar gemak zouden zijn als hij niet den schijn van een grand seigneur aannam, en dus reikte hij zijne beurs aan Costigan over en haalde lachend met de eene hand zijn biljet uit, terwijl hij de andere aan de oudste der beide dames bood, – of dames waren het eigenlijk niet – zij droegen hoeden en shawls en kraagjes en linten, en de jongste liet een lief klein voetje en laarsje onder haar eenvoudig grijs japonnetje zien, maar zijne hoogheid van Fairoaks was wellevend jegens iedereen, die eene japon droeg, van welke stof die ook was en hoe geringer de draagster was, des te deftiger en wellevender was dan juist zijne hoogheid.
„Fanny, neem mijnheers arm,” zeide de oudste van beiden; „als gij dan zoo vriendelijk wilt zijn: – ik heb u dikwijls onze poort zien binnenkomen, mijnheer, om naar kapitein Strong op No. 4 te gaan.”
Fanny maakte eene kleine nijging en legde hare hand op Arthur’s arm. Dat handje was slechts met een armoedig handschoentje overdekt, maar het was lief en klein. Zij was geen kind meer, maar nog ternauwernood [71]eene vrouw: hare tranen waren nu opgedroogd, hare wang was met jeugdige blosjes overtogen, en haar oogen glinsterden van genoegen en erkentelijkheid, toen zij naar Arthur’s vriendelijk gelaat opzag.
Op eene beschermende wijze legde Arthur zijn andere hand op het handje, dat op zijn arm rustte. „Fanny is een heel lief naampje,” zeide hij, „en dus kent gij mij wezenlijk?”
„Wij zijn de portiers van Shepherd’s Inn, mijnheer,” antwoordde Fanny met eene nijging: „en ik ben nooit in den Vauxhall geweest, mijnheer, en pa wou niet dat ik ging – en – en – O – O – Heere! hoe heerlijk!” En onder het spreken van die woorden deinsde zij terug, verstomd van verbazing en genot, toen zij den tuin daar voor haar zag schitteren in den gloed van honderd millioen lampen, met een luister, waarvan het mooiste tooververhaal, de heerlijkste pantomime, die zij ooit in den schouwburg gezien had, geen denkbeeld gaf. Pen vermaakte zich met hare verrassing en drukte het kleine handje, dat zich zoo vertrouwelijk aan hem vastklemde, aan zijne zijde. „Wat zou ik niet geven, om ook een weinigje van dat genoegen te smaken,” zeide de geblaseerde jonkman.
„Daar is uwe beurs, Pendennis, mijn beste jongen,” liet de stem van den kapitein zich achter hem hooren. „Wilt gij het geld natellen? het is geheel in orde. – Niet? vertrouwt gij den ouden Jack Costigan? (gij ziet hoe hij mij vertrouwt, jufvrouw.) Gij zijt mijn redder geweest, Pen (ik heb hem van kind af gekend jufvrouw Bolton; het is de eigenaar van het kasteel Fairoaks, waar ik menige flesch wijn gedronken heb met de eersten adel uit de graafschap.) Mijnheer Pendennis, ge zijt mijn redder geweest en ik zeg er u dank voor: mijne dochter zal er u voor bedanken: – uw onderdanige dienaar, mijnheer Simpson.”
Pen was bewonderenswaardig in zijne wellevendheid jegens de dames: maar wat was zijne deftigheid in vergelijking met kapitein Costigan’s buigingen rechts en links en met de wijze, waarop hij „bravo!” riep tegen de zangers!
Een man als Costigan, gesproten uit eene lange reeks van Hibernische koningen, opperhoofden en andere aanzienlijken en sheriffs van het graafschap, bezat natuurlijk te veel voornaamheid en zelfbewustheid om met eene jufvrouw, die van tijd tot tijd zijne kamer veegde en zijne côteletten braadde, gearmd te gaan: op den tocht van Shepherd’s Inn naar den Vauxhall had kapitein Costigan naast de dames gewandeld, haar op beschermende en voorkomende wijze de gebouwen getoond, die haar aandacht verdienden, en, als naar gewoonte, uitgeweid over de steden en landen die hij bezocht had en de groote lui waarmee hij de eer had gehad kennis te maken. En het was evenmin te verwachten – gelijk jufvrouw Bolton het dan ook niet verwachtte – dat de kapitein, wanneer zij zich in den „koninklijken” tuin bevonden, die door twintig duizend extralampions zoo helder als de dag verlicht was, zijne deftigheid zou temperen en den arm zou geven aan eene dame, die weinig beter was dan eene huisbewaarster of werkvrouw.
Maar Pen, van zijn kant, behoefde zich door dergelijke bedenkingen niet te laten weerhouden. Fanny Bolton maakte zijn bed niet op en zijne kamers niet schoon, en hij wilde zijne lieve kleine gezellin niet gaarne laten varen. Fanny kreeg een sterker blos en hare heldere oogen schitterden van nog meer genoegen, toen zij bescherming vond aan den arm van zulk een voornaam heer als Pen. Zij keek naar de vele andere dames in den tuin en naar de dozijnen andere heeren, onder wier hoede deze op en neer wandelen, en zij vond, dat haar heer er knapper en [72]deftiger uitzag dan iemand der anderen. Natuurlijk waren daar najagers des vermaaks van allerlei rang: losbandige studenten in de chirurgie, winderige klerken van koopmans- en andere kantoren, eenige dandy’s uit de regimenten der garde, en andere heeren van gelijken stempel. De oude Lord Colchicum was er ook en begeleidde mademoiselle Caracoline, die in den circus gereden had, hare Fransche moedertaal zeer luid sprak en buitengewoon krachtige, eigenaardige uitdrukkingen gebruikte, terwijl zij, op den arm van mylord leunende, rondwandelde. Colchicum volgde dus zijne mademoiselle Caracoline, evenals de kleine Tom Tufthunt Lord Colchicum volgde en daarmede ook zeer ingenomen was. Als Don Juan den muur beklimt, ontbreekt het nooit aan een Leporello om de ladder vast te houden. Tom Tufthunt gevoelde zich zeer gelukkig wanneer hij den bejaarden burggraaf een vriendschapsdienst bewijzen en aan het souper het gevogelte voorsnijden en de salade bereiden mocht. Toen Pen met zijn dame het gezelschap van den burggraaf tegenkwam, sloeg de pair slechts in het voorbijgaan een blik van herkenning op Arthur, terwijl mylord zijn oog van Pen’s gelaat onder den hoed van diens gezellin liet gaan. Maar Tom Tufthunt knikte Arthur vriendelijk toe met de woorden: „Hoe gaat het, ouwejongen?” waarbij hij hem, die aan deze geschiedenis den naam gegeven heeft, veelbeteekenend aankeek.
„Dat is die knappe rijdster uit den circus van Astley; daar heb ik haar gezien,” zeide Fanny, terwijl zij mademoiselle Caracoline nakeek; „en wie is die oude man? dat is de heer toch niet, die in den circus stond?”
„Dat is mylord de burggraaf Colchicum, jufvrouw Fanny,” antwoordde Pen op beschermenden toon. Hij bedoelde geen kwaad; het streelde hem, dat hij dit jonge meisje onder zijne hoede had; het mishaagde hem niet, dat zij er zoo aardig uitzag, dat zij zoo aan zijn arm hing en dat die oude Don Juan haar daar had gezien.
Fanny was eene zeer liefelijke verschijning; zij bezat donkere, schitterende oogen, en tanden als paarltjes, en haar mondje was bijna even rood als dat van mademoiselle Caracoline wanneer het vermiljoen er pas opgelegd was. En welk een verschil bestond er tusschen de stem der eene en die der andere, tusschen het lachen van het meisje en dat der vrouw! Werkelijk was Fanny pas zeer onlangs, toen zij eens onder het afstoffen in het kleine spiegeltje boven den schoorsteenmantel van Bows-Costigan gekeken had, tot het vermoeden gekomen, dat zij eene schoonheid was. Nog slechts een jaar geleden was zij een lomp en linksch meisje, dat door haar vader bespot werd; op school bij jufvrouw Minifer in Newcastle Street bij het Strand (wier jongere zuster de hoofdrollen vervulde bij de tooneelvoorstellingen, die ter gelegenheid van de zittingen van het hof van assises te Norwich in 182– gegeven werden en zij zelve had niet zonder lof twee seizoenen achtereen in de koninklijke Engelsche Opera en in den koninklijken schouwburg van Sadler’s Wells gespeeld, toen zij door een valluik viel en haar been brak) – op die school namen de meisjes geen notitie van Fanny en beschouwden zij haar als een suf schepseltje, zoolang zij het onderricht van jufvrouw Minifer genoot; en in de donkere portiersloge van Shepherd’s Inn lette men er niet op en zag men het ternauwernood, dat deze kleine bloem tot eene schoonheid ontlook.
Dit jonge meisje hing dus aan mijnheer Pen’s arm en wandelde met hem den tuin door. Hoe leeg Londen ook heette te zijn, drentelden er toch nog altijd twee millioen menschen rond, en daaronder een twee- of drietal der kennissen van mijnheer Arthur Pendennis. [73]
Hiertoe behoorde de weledelgeboren heer Henry Foker, die stil, eenzaam en bleek en met de handen in zijn zak voorbijging en Arthur met een weemoedig hoofdknikje groette. De jonge Henry trachtte zijn gemoed tot rust te brengen door van de eene plaats naar de andere te zwerven en zich van de eene uitspanning in de andere te storten; maar hij dacht altijd aan Blanche terwijl hij de donkere lanen doorwandelde, en evenzeer dacht hij aan haar wanneer hij de figuren beschouwde, die men met de lampions samengesteld had. Hij raadpleegde de waarzegster over haar, en werd boos toen die heidin hem vertelde, dat hij verliefd was op eene donkere dame, die hem gelukkig zou maken. Onder het concert verscheen geen enkele glimlach op Foker’s vriendelijke lippen, ofschoon mijnheer Momus zijne kluchtigste comische liedjes zong en de verwonderlijkste raadsels opgaf. Om de waarheid te zeggen, hoorde hij Momus in het geheel niet.
Pen en Fanny Bolton stonden zeer dicht in zijne nabijheid naar hetzelfde concert te luisteren, en de laatste maakte een aanmerking over Foker’s droevig gezicht, waarover Pen lachen moest.
Fanny vroeg waarom dat mannetje, dat er zoo ouwelijk uitzag, zoo wanhopig keek. „Ik geloof, dat hij een blauwtje geloopen heeft!” antwoordde Pen „Is dat niet voldoende om iemand wanhopig te doen kijken, Fanny?” En daarbij zag hij op haar neder met eene houding van hooghartige bescherming, gelijk Egmont op Clara, in het drama van Goethe, of Leicester op Amy, in den roman van Scott.
„Een blauwtje geloopen? arme jongen!” zeide Fanny met een zucht en vestigde haar blik vol vriendelijkheid en medelijden op hem; maar Henry merkte die mooie donkere oogen niet op.
„Hoe vaar je, mijnheer Pendennis?” viel hier eene stem in, afkomstig van een jonkman met eene lange witte jas en eene roode das, waarover een smal, onzindelijk boordje was neergeslagen, zoodat er een hals van twijfelachtige zindelijkheid zichtbaar werd. Voorts was hij opgesierd met eene groote speld van koper of ander metaal, een vreemdsoortig vest met buitengemeen zonderlinge glazen knoopen, en eene broek, die den beschouwer als het ware toeschreeuwde: „Kijk mij eens aan en zie maar hoe goedkoop en opzichtig ik ben, en wat een kale kwast mijn eigenaar is?” En met een klein stokje in een der zakken van zijne jas en met eene dame in het paarsch aan zijn ander arm, herhaalde de jonkman: „Hoe vaar je? – Zeker mij vergeten? Huxter – Clavering.
„Hoe vaart gij, mijnheer Huxter?” zeide de prins van Fairoaks op zijne vorstelijke manier: „óók nog wel?”
„Als een vischje in het water, dankje wel.” En daarbij knikte mijnheer Huxter aanhoudend met het hoofd. „Zeg eens, Pendennis, ge hebt verbazend veel opgang gemaakt sedert we dat standje bij Wapshot hadden, weet ge nog wel? Groot schrijver, hè? Omgang met de eerste pieten! Zag je naam in den Morning Post. Als ge geen te groot heer zijt om bij een oud vriend te soupeeren, kom dan morgenavond in Charterhouse Lane, – er komen eenige verduiveld prettige kameraden uit het St.-Bartholomeus-hospitaal, en wij zullen wat heerlijk jeneverpunch maken. Hier is mijn kaartje.” En bij die woorden haalde mijnheer Huxter de hand uit den zak waarin de stok zat, trok met zijne tanden het deksel van zijn kaartjeskoker af, en nam er een kaartje uit, dat hij Pen overhandigde.
„Gij zijt bijzonder vriendelijk,” hernam Pen, „maar het spijt mij, dat ik morgenavond bezet ben.” En met verwondering hoe zulk een wezen [74]de vermetelheid kon hebben hem een kaartje toe te reiken, stak de markies van Fairoaks dat van mijnheer Huxter met achtelooze beleefdheid in zijn vestzak. Misschien vermoedde mijnheer Samuel Huxter niet, dat er een groote maatschappelijke afstand tusschen hem en mijnheer Arthur Pendennis bestond. Huxter’s vader was chirurgijn en apotheker te Clavering, evenals Pendennis’ papa chirurgijn en apotheker te Bath was geweest. Maar de brutaliteit van sommige menschen grenst aan het ongeloofelijke.
„Nu, het komt er niet op aan, ouwe jongen,” zeide mijnheer Huxter, die altijd rond en gemeenzaam en nu, door den wijn opgewonden, nog vriendelijker dan naar gewoonte was. „Als gij er ooit voorbij komt, loop dan eens aan; Zaterdags ben ik doorgaans thuis en er ligt meestal een stukje kaas in mijne kast. Adieu! – Daar luidt de bel voor het vuurwerk. Kom mee, Mary,” en daarop begon hij met de overige aanwezigen hard te loopen in de richting van het vuurwerk.
Toen de onderhoudende Huxter uit het gezicht was, begon Pen even hard met zijne kleine gezellin te loopen, terwijl jufvrouw Bolton, met kapitein Costigan aan hare zijde, hen volgde. Maar de kapitein bezat te veel majesteit en waardigheid om voor vriend of vijand hard te loopen, en stapte op de gewone zwaaiende manier, die zijn gang kenmerkte, voort, zoodat Pen en Fanny hem en jufvrouw Bolton spoedig vooruit waren.
Misschien had Arthur vergeten, of verkoos hij het zich niet te herinneren, dat de beide anderen geen geld op zak hadden, zooals gebleken was door hun avontuur aan den ingang van den tuin. Hoe dit zij, Pen betaalde een paar shillings voor hem zelven en zijne gezellin, en klom met haar, terwijl zij aan zijn arm hing, de trap op naar de galerij, van welke men het vuurwerk bezichtigt. De kapitein en mama hadden hen kunnen volgen, indien zij er lust toe hadden gehad, maar Arthur en Fanny hadden het te druk om achter zich te kijken. De menschen duwden en drongen hen van ter zijde en van achteren. Een al te haastig mensch snelde voorbij Fanny heen en stiet haar zoodanig met zijn elleboog, dat zij met een gilletje op zijde viel, waarop Arthur haar natuurlijk zeer behendig in zijn armen opving en haar, om haar goed te beschermen, aldus omvat hield, tot zij werkelijk de trap beklommen en hunne plaatsen innamen.
De arme Foker zat in verlatenheid op eene der hoogste banken, waar zijn gelaat door het vuurwek of, als dit er niet was, door de maan verlicht werd. Arthur zag hem daar zitten en lachte om hem, doch liet zich aan zijn vriend niet veel gelegen zijn. Hij hield zich nu met Fanny op. Wat stond zij verwonderd! wat was zij blij! wat riep zij O, O, O! wanneer de vuurpijlen hoog in de lucht opstegen en weer in azuur en smaragdkleur en vermiljoen neerdaalden. Terwijl die wonderwerken daar voor haar oog vlamden en weer verdwenen, trilde en beefde het meisje van genot aan Arthur’s zijde; zij had hare hand nog op zijn arm en hij voelde hoe zij dien drukte, terwijl zij vol verrukking omhoog staarde.
„Wat is dat heerlijk, mijnheer!” riep zij uit.
„Noem mij niet mijnheer, Fanny,” zeide Arthur.
Snel overtoog een blos het gelaat van het meisje. „Hoe moet ik u dan noemen?” vroeg zij zacht en op liefelijk trillenden toon. „Wat wilt gij dat ik zeggen zal, mijnheer?”
„Daar zegt ge het weer, Fanny! Maar het is goed zoo, mijne lieve,” zeide Pendennis heel vriendelijk en zacht. „Ik mag u toch Fanny noemen?” [75]
„O zeker!” gaf zij ten antwoord; het kleine handje drukte zijn arm nogmaals innig, en het meisje klemde zich zoo dicht aan hem vast, dat hij haar hart tegen zijn schouder voelde kloppen.
„Ik mag u Fanny noemen, omdat gij een jong en lief meisje zijt, Fanny, en ik een oud man ben. Doch gij moet mij maar niet anders dan mijnheer, of mijnheer Pendennis noemen, als ge wilt, want wij leven in een zeer verschillenden stand, Fanny. Denk nu niet, dat ik hard spreek, en – en waarom trekt gij uwe hand terug, Fanny? Zijt gij bang voor mij? Denkt gij, dat ik u kwaad zou willen doen? Om geen geld ter wereld, meisje-lief! En – en kijk eens hoe mooi de maan en de sterren staan, en hoe kalm die schijnen als de vuurpijlen uitgebrand zijn en die gedruismakende zonnen met knetteren en schitteren hebben opgehouden. Toen ik van avond hierheen kwam, dacht ik niet, dat er zulk een lief meisje naast mij zou zitten, om dat mooie vuurwerk aan te zien. Ik schrijf in boeken en couranten, Fanny, en ik was doodelijk afgemat, en verwachtte dat ik hier den ganschen avond alleen zou zitten; en – waarom schreit ge nu, lief, lief kind?” vroeg Pen vriendelijk, plotseling een eind makende aan de bedaarde redevoering, die hij aangevangen had; want het zien van vrouwentranen bracht hem altijd van zijn stuk, en dus begon hij haar dadelijk te vleien en gerust te stellen, en honderd kleine woordjes van medelijden en sympathie af te vuren, die wij hier niet behoeven te herhalen, omdat zij, gedrukt, heel mal zijn. Even dwaas zou de praat van eene moeder tegen haar kind en van een minnaar tegen zijn liefje er in druk uitzien. Die zoete en kunstelooze poëzie kan niet vertaald worden en is te fijn voor de lompe verklaringen van taalkundigen. Men heeft niet anders dan dezelfde drie letters voor de liefkoozing, die men zijner grootmoeder op het voorhoofd drukt, en voor die, welke men op de gewijde wang zijner geliefde mag drukken; niets anders dan dezelfde drie letters, en daaronder komt niet ééne lipletter voor! Zouden wij daarmee willen te kennen geven, dat mijnheer Arthur Pendennis zich van het bedoelde éénlettergrepige woord bediende? In het geheel niet! Vooreerst was het donker; het vuurwerk was uit, en niemand kon hem zien; ten tweede was hij de man niet, om een geheim van dien aard te hebben en het te vertellen; en in de derde en laatste plaats, vragen wij den eerlijken jongen, die ooit een mooi meisje gekust heeft, wat hij zelf in zulk een moeielijk geval zou gedaan hebben?
Nu dan, waarvan gij mijnheer Pen ook verdenkt, en wat gij zelf onder dergelijke omstandigheden zoudt gedaan hebben, of wat mijnheer Pen gaarne zou hebben uitgevoerd, de waarheid is, dat hij zich fatsoenlijk en als man gedroeg. „Ik zal met het hart van dit meisje niet spelen,” sprak hij bij zich zelven, „en mijn eigen eer noch de hare vergeten. Zij schijnt eene gevaarlijke en eenigszins aanstekelijke gevoeligheid te bezitten, zoodat ik blij ben dat het vuurwerk afgeloopen is en ik haar bij hare moeder kan terugbrengen. Kom mee, Fanny; pas op de trap en leun op mij. Pas op, dat ge niet struikelt, onvoorzichtig meisje. Hierheen; daar staat uwe mama aan de deur.”
En daar stond werkelijk jufvrouw Bolton, die erg ongerust was en hare paraplu vast omklemde. Zij pakte Fanny met moederlijke kwaadaardigheid en drift beet, en schold het meisje op haastigen doch gesmoorden toon uit. De uitdrukking op kapitein Costigan’s gezicht terwijl hij achter de matrone stond en van onder zijn hoed Pen knipoogde – was, ik moet het zeggen, onbeschrijfelijk kluchtig, – zóó kluchtig, dat Pen zich niet kon weerhouden het uit te schateren. „Gij [76]hadt mijn arm moeten nemen, jufvrouw Bolton,” zeide hij en bood haar dien aan. „Het doet mij genoegen, dat ik u Fanny weer behouden kan terugbrengen. Wij dachten, dat gij ons op de galerij zoudt gevolgd zijn. Wij hebben pleizier van het vuurwerk gehad, niet waar?”
„O ja!” antwoordde Fanny, met een vrij bedeesden blik.
„En die laatste bundel vuurpijlen was prachtig,” vervolgde Pen „Maar het is tien uren geleden dat ik iets te eten heb gehad, dames, en ik vraag dus verlof, u tot een souper te mogen noodigen.”
„Nu, nu,” zeide Costigan, „ik zou wel een hapje lusten; maar ongelukkig heb ik mijne beurs vergeten, anders zou ik deze dames reeds een collation hebben aangeboden.”
Jufvrouw Bolton gaf daarop vrij scherp ten antwoord, dat zij hoofdpijn had en liever naar huis wilde gaan.
„Kreeftensalade is het beste middel ter wereld tegen hoofdpijn,” zeide Pen galant, „en een glas wijn zal u bepaald goeddoen. Kom, jufvrouw Bolton, wees zoo goed en doe mij dat genoegen. Ik zou het niet over mij kunnen verkrijgen, zonder u te soupeeren, en ik geef u mijn woord van eer, dat ik niet gedineerd heb. Geef mij den arm en laat ik die paraplu dragen. Costigan, gij zult jufvrouw Fanny wel willen geleiden. Ik zal het er voor houden, dat jufvrouw Bolton boos op mij is, als zij mij niet met haar gezelschap vereeren wil. Wij zullen stilletjes soupeeren en dan met elkander in de vigilante naar huis rijden.”
De vigilante, de kreeftensalade, het oprechte en vriendelijke voorkomen van Pendennis, terwijl hij de waardige matrone lachend uitnoodigde, deed haar achterdocht en haar toorn bedaren. Als hij dan toch zoo vriendelijk wilde zijn, zou zij een enkel stukje kreeft gebruiken, en dus begaven zij zich allen naar een der tafels, waar Costigan met zulk eene luide en krijgshaftige stem een knecht riep, dat dadelijk een van die beambten kwam aanloopen.
De spijskaart werd bekeken en Fanny uitgenoodigd haar liefste gerecht op te noemen, waarop het lieve kind zeide, dat zij dol was op kreeft, maar ook heel veel van frambozentaart hield. Pen liet deze lekkernijen komen, terwijl bovendien eene flesch van de meest mousseerende champagne ten genoege van de dames besteld werd. De kleine Fanny dronk er van; – wat had zij niet al voor zoets en bedwelmends dien avond ingeslurpt!
Toen het souper zeer levendig en vroolijk afgeloopen was, en kapitein Costigan en jufvrouw Bolton nog wat arakpunch hadden gebruikt, die in den Vauxhall zoo lekker is, betaalde Pen de rekening met de meeste mildheid, „als een deftig jong Engelsch gentleman uit den ouden tijd, bij den hemel!” zooals Costigan met geestdrift aanmerkte. En daar hij, toen zij weder naar buiten traden, vooruitstapte en jufvrouw Bolton zijn arm aanbood, viel Fanny aan Pen ten deel, en wandelden de beide jongelieden met elkander ten hoogste opgeruimd voort in het spoor, dat de beide ouderen baanden.
De champagne en de arakpunch, ofschoon door allen in matige hoeveelheid gebruikt (behalve misschien door den armen Cos, die waggelde, hoe weinig ook), had hen vroolijk en prettig gemaakt, zoodat Fanny begon te huppelen en hare kleine voetjes te bewegen op de maat van het orkest, dat walsen en galoppen voor de dansers speelde. Toen zij bij de dansplaats kwamen, schenen de muziek en Fanny’s voeten beiden sneller te gaan – zij scheen als van zelve van den grond op te wippen, alsof er kracht zou noodig geweest zijn, om haar neer te houden.
„Hebt ge pleizier in een enkel toertje?” vroeg de prins van Fairoaks [77]„dát zou aardig wezen! Jufvrouw Bolton, geef haar verlof, ééns met mij rond te gaan.” Waarop Costigan zeide: „Vooruit maar!” en daar jufvrouw Bolton het niet tegensprak (om de waarheid te zeggen was zij een oud krijgsros, dat gaarne op het geluid der trompet zelf het perk zou binnengetreden zijn), was Fanny’s shawl in een oogenblik van hare schouders en draaide zij met Arthur in eene wals rond, te midden van een wel zonderling, maar uiterst vroolijk gezelschap.
Pen beging ditmaal geene lompheid met de kleine Fanny, zooals hij in den ouden tijd met jufvrouw Blanche had gedaan, – althans geene lompheid, waaraan hij zelf schuld had. Het paar danste zeer vlug en vergenoegd voort, – eerst eene wals, toen een galop, toen weer eene wals, tot zij bij de tweede wals tegen een ander paar aanstieten, dat zich ook onder de reien van Terpsichore gevoegd had. Het was mijnheer Huxter met zijne jeugdige vriendin in het paarsch, van wie wij reeds een woordje gezegd hebben.
Ook mijnheer Huxter had waarschijnlijk gesoupeerd, want hij was nog meer opgewonden dan toen hij de kennis met Pen had willen hernieuwen; en nu hij tegen Arthur en diens danseres gebotst en beiden bijna omvergeworpen had, begon deze lieve jonge heer natuurlijk menschen uit te schelden, die hij beleedigd had, en gaf hij het onschuldige paar de volle laag in studententaal. „Nu wat moet dat? Blijf van de baan, ouwe knol, als gij niet dansen kunt!” brulde de jonge chirurgijn, waarbij hij nog veel krachtiger uitdrukkingen bezigde, en in dat schelden werd hij bijgestaan door de schelle stem en het gelach zijner danseres, tot groote stoornis van het algemeen genoegen, tot schrik van de arme kleine Fanny en tot onbeschrijfelijke verontwaardiging van Pen.
Pen was woedend; maar hij was nog niet zoo boos over het geschil als wel over de schande, die er mee gepaard ging. Een twist met zulk een kerel! Een opschudding op eene publieke plaats en met eene portiersdochter aan zijn arm! Welk een toestand voor Arthur Pendennis! Hij sleepte de arme kleine Fanny haastig van de dansers weg naar hare moeder, en wenschte dat die jufvrouw Costigan en de arme Fanny liever onder den grond hadden gezeten, dan daar in zijn gezelschap en onder zijn geleide te zijn.
Toen Huxter zijn aanval begon, had die luidruchtige jonge heer niet gezien wie zijne tegenpartij was; maar zoodra hij zag dat het Arthur was dien hij beleedigd had, begon hij verontschuldigingen te maken. „Houd je leelijken mond, Mary,” zeide hij tegen zijne dame. „Dat is een oud vriend van mij, een kameraad van thuis. Ik vraag u verschooning, Pendennis; ik zag niet dat gij het waart, ouwe jongen!” Mijnheer Huxter had onder de jongens der school te Clavering behoord, die getuigen waren geweest van het vroeger door ons vermelde gevecht, toen de jonge Pen den sterksten vechtersbaas van het instituut ter aarde velde, en Huxter wist dus, dat het gevaarlijk was Arthur boos te maken.
Maar zijne verontschuldigingen klonken Pen even hartelijk in de ooren als zijne scheldwoorden. Pen stuitte hem dus in zijn opgewonden verklaringen door hem het zwijgen op te leggen en hem te gebieden den naam van Pendennis hier noch elders te noemen: waarop hij den tuin uitstapte met een afdeeling der volksmenigte op zijne hielen, die hij wel man voor man had willen vermoorden, omdat zij getuigen van het voorgevallene waren geweest, waarover hij zich zoo zeer schaamde. Hij verliet dus den tuin en vergat geheel de arme kleine Fanny, die bevende met hare moeder en den deftigen Costigan hem volgde.
Hij kwam weer tot bezinning door een woord van den kapitein, [78]die hem, juist toen zij de binnenpoort doorgingen, op den schouder tikte.
„Men kan er niet weer inkomen, of men moet opnieuw betalen,” zeide de kapitein. „Zou het niet beter zijn, dat ik nu nog terugging, om den kerel uw uitdaging over te brengen?”
Op die woorden schaterde Pen het uit. „Hem uitdagen!” vroeg hij. „Denkt gij, dat ik met zulk een kerel zou vechten?”
„Neen, neen, doe dat niet!” riep de kleine Fanny uit. „Hoe kunt gij zoo slecht zijn, kapitein Costigan?” De kapitein mompelde iets van eer en knipoogde Pen met veel beteekenis toe, maar Arthur zeide galant: „Wees maar niet bang, Fanny! Het was mijne schuld, dat ik op zulk eene plaats danste. Ik vraag u verschooning, dat ik u gevraagd heb om daar te dansen.” En daarop gaf hij haar weder zijn arm, riep eene vigilante en plaatste er zijne drie vrienden in.
Hij wilde den koetsier betalen en zelf een ander rijtuig nemen, toen de nog altijd verschrikte kleine Fanny haar handje uitstak, hem bij zijne jas greep en hem bad en smeekte ook in de vigilante te komen.
„Zijt ge anders ongerust, dat ik zal terugkeeren om met hem te vechten?” vroeg Pen vroolijk. „Nu dan zal ik u thuis brengen. Naar Shepherd’s Inn, koetsier!” Het rijtuig rolde weg. Arthur was buitengemeen gestreeld door de bezorgdheid, die het meisje voor hem aan den dag legde: hare teederheid en angst deed hem zijne vroegere ergernis geheel vergeten.
Na de beide vrouwen vriendelijk de hand gedrukt te hebben, zag hij haar in de portierswoning binnengaan, en de kapitein fluisterde hem toe, dat hij hem ’s morgens nog eens zou opzoeken, om, als hij nog tot andere gedachten was gekomen, zijn uitdaging aan dien schelm over te brengen. Maar de kapitein verkeerde, toen hij dat voorstel deed, in zijn gewonen toestand, en Pen was vast overtuigd, dat noch hij noch mijnheer Huxter bij hun ontwaken iets meer van den twist zouden weten.
Costigan kwam Pen niet wakker maken; geen uitdaging van mijnheer Huxter kwam hem verstoren; en toen Pen ontwaakte, gevoelde hij zich luchtiger en levendiger dan de afgematte en geblaseerde bewoner van Londen doorgaans op dat oogenblik is. De koopman of bankier moet dadelijk weer aan zorgen en effecten denken, en de beurs en het kantoor maken zich van hem meester zoodra de slaap van onder zijne nachtmuts vliedt; de advocaat wordt reeds in den vroegen morgen wakker om te denken aan de zaak, waaraan hij den ganschen dag zal moeten werken, en aan den onvermijdelijken procureur wien hij zijne papieren nog vóór den avond beloofd heeft. Wien onzer staat, zoodra hij na de genoten nachtrust de oogen opent en de wereld weer overziet, zijne zorg niet dadelijk voor oogen? Nachtrust, vriendelijke versterkster, die ons in staat stelt met vernieuwden moed de dagtaak weer te aanvaarden! Heerlijke beschikking der Voorzienigheid, die de rust schept, gelijk zij den arbeid toedeelt!
Mijnheer Pen’s arbeid, of liever zijn aard, was van die soort, dat [79]zijne dagelijksche bezigheden hem niet veel belangstelling inboezemden, want het genoegen van het schrijven verflauwt weldra bij den gehuurden werkman, en het genot van zich in druk te zien, houdt slechts gedurende de twee of drie eerste artikelen in een magazijn of dagblad stand. Als Pegasus in het tuig is en elken dag een bepaalden rit moet doen, is hij even prozaïsch als elk ander paard, zoodat hij zonder de zweep, of zijn rantsoen haver, niet werken wil. Op die wijze volbracht mijnheer Arthur zijn werk aan de Pall Mall Gazette (waar zijn honorarium, sedert den opgang dien hij als romanschrijver gemaakt had, verhoogd was), zonder de minste geestdrift; hij deed zijn best, of maar zóó zóó, en schreef nu eens slecht en dan eens goed. Hij was op het letterkundig gebied een paard, dat van nature vlug liep en zich in den strijd dapper gedroeg.
De samenleving, of hetgeen hij daarvan te zien kreeg, vervroolijkte of vermaakte hem ook niet bijzonder. In weerwil van zijn snoeven of zwetsen, waaruit men het tegendeel zou afgeleid hebben, was hij nog te jong voor den omgang met vrouwen, welken men vermoedelijk eerst ten volle genieten kan, als men niet meer aan zijn eigen persoon denkt en alle denkbeelden aan veroveringen opgegeven heeft; hij was evenzeer te jong om op den voet van gelijkheid met mannen te verkeeren, die hunne rol in de wereld gespeeld hadden en bij wier gesprekken hij weinig meer mocht doen dan luisteren. Aan den anderen kant, hij was te oud voor de pretmakers van zijn eigen leeftijd en te veel een pretmaker voor de mannen van zaken, zoodat het zijn lot in de wereld was, zeer dikwijls eenzaam te moeten wezen. Het lot verwijst menigeen tot die eenzaamheid, en vele menschen zijn er ten gevolge van hun eigen smaak mee ingenomen, gelijk velen het ook zonder moeite dragen. Pen onderging het in waarheid met groote zielskalmte, maar beklaagde er zich volgens zijne gewoonte niet weinig over.
„Wat een aardig onschuldig schepseltje was dat,” dacht mijnheer Pen, zoodra hij na het gebeurde in den Vauxhall ontwaakte; „wat is zij lief en natuurlijk, en hoeveel aangenamer ging haar alles af dan die gemaaktheden van de jonge dames op de bals,” (en hierbij schoten hem voorbeelden te binnen van de voorgewende eenvoudigheid van jufvrouw Blanche, die hem wel in het oog had moeten vallen, en van de malle nuffigheden van andere jonge dames uit de groote wereld); „wie zou gedacht hebben, dat zulk een mooi roosje in eene portierswoning groeide, of in dien leelijken ouden bloempot van Shepherd’s Inn bloeien kon? En dus leert zij zingen van den ouden Bows? Als zij zoo lief zingt als zij spreekt, moet het een mooi stemmetje zijn. Ik houd wel van die diepe, gevoileerde stemmen. „Hoe wilt gij dat ik u noemen zal?” Men zou zeggen! Arme kleine Fanny! Het ging mij aan het hart, dat ik zoo hooghartig tegen haar wezen en haar verzoeken moest mij „mijnheer” te noemen. Maar ik moet mij met die gekheden niet inlaten – wij moeten geen Faust en Margaretha spelen. Die oude Bows! En dus leert hij haar zingen? Ei, ei! Het is een goede kerel, die oude Bows; een gentleman in eene kale jas; een wijsgeer, die bovendien een goed hart heeft. Wat was hij goed voor mij, in dat geval met die Fotheringay! Ook hij heeft smart en verdriet gekend. Ik moet de vriendschap met den ouden Bows aanhouden. Men moet menschen van allerlei slag leeren kennen. Die voorname lui beginnen mij te vervelen. Bovendien is er thans niemand in de stad. Ja, ik zal Bows gaan opzoeken en Costigan ook; wat een kluchtig karakter! Ik zal hem goed bestudeeren en in een boek partij van hem trekken.” Op deze wijze sprak onze jonge [80]anthropoloog bij zich zelven; en daar de Zaterdag van iedere week een vrije dag was, omdat de Pall Mall Gazette dan werd uitgegeven, zoodat de medewerkers van het blad hunne hersens en inktpotten niet verder op schatting behoefden te stellen, besloot mijnheer Pendennis zijn vrijen tijd te gebruiken om een bezoek in Shepherd’s Inn te gaan afleggen – natuurlijk om den ouden Bows te zien.
Om de waarheid te zeggen, Arthur zou, indien hij de stoutmoedigste roué en de listigste Lovelace ware geweest, die zich ooit op het misleiden van een jong meisje toelegde, bezwaarlijk betere middelen dan die, welke hij den vorigen avond had aangewend, in het werk hebben kunnen stellen, om de arme kleine Fanny Bolton te betooveren en voor zich te winnen. Zijn voornaam en beschermend gedrag, zijn ingenomenheid met zich zelven, zijne mildheid en zijn opgeruimdheid, zelfs de braafheid en eerlijkheid, die hem in staat hadden gesteld de schuchtere toenadering van het onschuldig schepseltje tegen te gaan en van hare onervarenheid en vatbaarheid voor indrukken geen misbruik te maken – kortom, zoowel zijne gebreken als zijne deugden dwongen haar bewondering af; en indien wij in Fanny’s bed konden zien (dat zij in een kabinetje met twee kleine zusjes deelde, aan welke wij mijnheer Costigan koek en appelen hebben zien uitreiken), dan zouden wij het arme meisje rondwoelende vinden op de matras, tot groote stoornis van de beide andere slaapsters, terwijl zij al het genoegen en al de gebeurtenissen van dien heerlijken en aan gebeurtenissen rijken avond en al de woorden, blikken en handelingen van Arthur, den schitterenden held van het feest, lag te overdenken. Fanny had thuis in stilte vele romans in drie deelen en in afleveringen gelezen. De periodieke literatuur was nog niet tot de hoogte gestegen, die zij sedert bereikt heeft, en voor de meisjes van Fanny’s tijd bestond geen gelegenheid om voor een stuiver zestien bladzijden opwekkende lectuur te koopen, vol verhalen van misdaad en moord, van verdrukte deugd en hardvochtige aristocratische verleiders; maar zij had gebruik kunnen maken van de leesbibliotheek, die jufvrouw Minifer gezamenlijk met hare school, een snoepwinkeltje en eene kleine modezaak hield, – en Arthur was in haar oog dadelijk de type en de verpersoonlijking van al de helden uit al die geliefkoosde geel gewordene boekdeelen, welke het jonge meisje verslonden had. Mijnheer Pen was, gelijk wij reeds weten, zeer keurig op zijn overhemden en in het algemeen op zijne kleeding. Fanny had met verrukking de fijnheid van zijn linnen, de pracht zijner hemdsknoopjes, de sierlijkheid van zijn batisten zakdoek en zijne witte handschoenen en het schitterend verlaksel van zijne nette laarzen opgemerkt. De prins had zich vertoond en de arme dienstbare aan zijne zegekar geboeid. Zijn beeld verscheen haar telkens in haar onrustigen slaap; de toon zijner stem, het blauwe licht zijner oogen, zijn lieve blik, waaruit half liefde, half meewarigheid sprak, zijn manhaftige, beschermende lach, de gulle, innemende wijze waarop hij het kon uitschateren, dit alles rees weer in de herinnering van het meisje op. Zij voelde nog altijd hoe zijn arm haar omvatte en zag hem voornaam glimlachen toen hij dat heerlijke glas champagne inschonk. En daarop dacht zij aan hare vriendinnetjes, die den neus voor haar optrokken, – aan Emma Baker, die zoo trotsch was (het had wat te beteekenen!) omdat zij geëngageerd was met een kaaskooper met een wit voorschoot, in de nabijheid van Clare Market; en aan Betsy Rodgers, die altijd den mond zoo vol had van haar vrijer, een procureursklerk (verbeeld je!), die met een zak vol papieren moest rondloopen! [81]
Derhalve was Fanny, toen omstreeks twee uur (nadat het middagmaal der familie Bolton was afgeloopen) een heer met witten hoed en witte broek zich in de poort der Inn vertoonde en bij het deurtje van den portier stilhield (mijnheer Bolton, die, buiten zijne betrekking als portier van de Inn, nog in dienst was van de heeren Tressler, de groote ondernemers van begrafenissen, in het Strand, was de stad uit met de lijkstaatsie van de gravin van Estrich) – toen was Fanny zeggen, wij, in het minst niet verwonderd; zij was alleen verrukt en verblijd en bloosde sterk. Zij wist, dat het niemand anders kon zijn dan Hij. Zij wist dat Hij zou komen. Daar was Hij; daar was zijne koninklijke hoogheid, die haar in de poort tegenstraalde. Zij riep: „Mama, mama!” aan hare moeder, die op de bovenvertrekken aan het werk was, en liep dadelijk naar het deurtje om het open te doen en duwde de andere kinderen op zijde. Wat bloosde zij, toen zij hem de hand reikte! Wat nam hij beleefd den witten hoed af, toen hij binnenkwam, terwijl de kinderen hem aanstaarden! Hij vroeg aan jufvrouw Bolton, of zij na de vermoeienissen van den vorigen avond goed geslapen had, en gaf de hoop te kennen dat zij geen hoofdpijn voelde, en hij voegde er bij, dat hij, daar hij juist dien weg uit moest, de deur niet had willen voorbijgaan zonder naar den welstand van zijne danseres te vernemen.
Jufvrouw Bolton was tegenover deze vriendelijkheid wel wat stroef en achterdochtig; maar Pen bezat een onuitputtelijke goedhartigheid en bemerkte niet, dat hij onwelkom was. Hij zag in het vertrek naar een stoel rond, en daar er geen vrij was, want op den eenen stond een schoteldeksel en op den anderen een werkdoosje en zoo voorts, nam hij een van de kinderstoeltjes en zette zich op die ongemakkelijke verhevenheid neder. Hierover begonnen de kinderen te lachen, en het kind, dat Fanny heette, luider dan iemand anders, – althans vond zij het grappiger dan iemand der kinderen en tevens stond zij verbaasd over de nederbuigende goedheid van zijne koninklijke hoogheid. Moest hij op dat stoeltje zitten, dat kleine kinderstoeltje! Ontelbare malen zag zij het er later op aan. Heeft niet bijna ieder onzer dergelijke meubelen op zijne kamer, die de verbeelding met dierbare gestalten bevolkt en ons geheugen met lieftallige en lachende gezichten vervult, welke ons misschien nooit meer zullen aanzien?
Pen zette zich dus neer en sprak met groote radheid van tong tegen jufvrouw Bolton. Hij vroeg hoe het met de begrafeniszaken ging en hoeveel huilebalken de kist van Lady Estrich volgden, en hoe het met de Inn stond en wie daar woonden? Hij scheen zeer veel belang in het rijtuig en het paard van mijnheer Campion te stellen en zeide, dat hij dien heer wel in gezelschap ontmoet had. Hij dacht wel, dat hij eenige aandeelen in de Polwheedle en Pontydiddlum-mijnen zou nemen; hield jufvrouw Bolton ook die kamers schoon? Stonden er kamers te huur in de Inn? Het was er beter dan in den Temple; hij zou ook wel in Shepherd’s Inn willen wonen. Wat kapitein Strong betrof, en – kolonel Altamont – heet hij zoo? ook in deze beiden stelde hij groot belang. De kapitein was bij hem aan huis een oud vriend geweest. Hij had hier op zijne kamer wel met hem gedineerd, eer de kolonel bij hem kwam wonen. Wat soort van man was die kolonel? Was het niet een zwaar man, met veel goud en juweelen, en eene pruik en groote zwarte snorren – heel zwart (bij deze woorden was Pen verbazend snaaksch, zoodat de dames het van de pret uitschreeuwden) – wezenlijk heel zwart of eigenlijk blauwzwart, dat wil zeggen mooi groenachtig purper? Ja, dat was de man; dien had hij ook ontmoet, bij Sir Fr.… – in gezelschap. [82]
„O, wij weten het wel,” zeiden de dames, „Sir Fr .… is Sir Francis Clavering. Die komt dikwijls hier, – twee of driemaal ’s weeks bij den kapitein. Mijn kleine jongen heeft wel zegels voor hem moeten halen. O heere! ik vraag excuus, ik had geen geheimen mogen verklappen,” stamelde jufvrouw Bolton, die thans door Pen’s gebabbel volkomen in haar humeur was gebracht. „Maar wij weten, dat gij een gentleman zijt, mijnheer Pendennis, want dat hebt gij getoond, – niet waar, Fanny?”
Fanny hield om dat gezegde nog eens zooveel van hare moeder, en zeide met eene stem vol gevoel, terwijl zij hare donkere oogen naar de lage zoldering opsloeg: „Ja, dat is zoo, waarlijk, ma!”
Pen was vrij nieuwsgierig naar die zegels en het verhandelde op Strong’s kamer, en vroeg wanneer Altamont bij den chevalier kwam, of hij ook zegels liet halen, wie hij was, of hij vele menschen zag, en zoo meer. Argeloos en naar haar beste weten, hetgeen niet veel te beteekenen had, beantwoordde jufvrouw Bolton deze vragen, met veel slimheid door Pen gedaan, die zijn eigene redenen had om belang in Sir Francis Clavering’s doen en laten te stellen.
Toen die vragen beantwoord waren en Pen er geene meer wist te bedenken, herinnerde hij zich gelukkig de voorrechten, die hij als lid van de dagbladpers bezat, en vroeg aan de dames of zij geen vrijkaartjes voor den schouwburg wilden hebben? De schouwburg was haar hoogste genot, gelijk altijd het geval is met personen, die in betrekking tot het tooneel hebben gestaan. Wanneer Bolton voor zijne beroepszaken uit was (het scheen, dat de portier van Shepherd’s Inn in den laatsten tijd fijn was geworden, heel veel dronk en zich nog op verscheiden andere wijzen onaangenaam maakte voor de dames van zijn gezin), dan deden zij niets liever dan naar den schouwburg gaan, terwijl het zoontje, Barney, de wacht hield in de portiersloge; en Pen’s vrijgevig en beleefd aanbod van kaartjes werd dus met onbegrensde dankbaarheid door moeder en dochter aangenomen.
Fanny klapte van pret in de handen en haar gelaat glinsterde van blijdschap. Zij knipoogde en knikte en lachte tegen hare mama, die evenzeer van haar kant knikte en lachte. Jufvrouw Bolton was nog niet te oud om genoegen te hebben, noch, naar zij meende, om bewonderd te worden. En het is niet onwaarschijnlijk, dat mijnheer Pendennis in zijn gesprek met haar eenige complimentjes had laten vloeien, of zijn onderhoud althans zóó had ingericht, dat het haar behaagde. Na eerst tegen Pen te zijn geweest en achterdocht jegens hem te hebben gekoesterd, was zij nu zijne voorstandster, ja bijna met evenveel geestdrift voor hem bezield als hare dochter. Wanneer twee vrouwen te zamen met een man ingenomen zijn, helpen zij elkander voort, – de eene stuwt de andere vooruit, – en de tweede wordt uit loutere sympathie even opgewonden als degene, die er het meest bij betrokken is: – dat verzekeren althans wijsgeeren, die het ver in deze wetenschap gebracht hebben.
Het aanbod der vrijbiljetten en andere aardigheden brachten dus allen in een opgeruimde stemming, die slechts een oogenblik verstoord werd toen een der jonge kinderen op het hooren van den naam van „Astley” kwam aanloopen met de verklaring, dat zij ook heel graag zou meegaan, waarop Fanny tamelijk scherp zeide: „Zult ge uw mond eens houden!” en mama van haar kant riep: „Maak dat je weg komt Betsy-Jane, en ga op het plein spelen!” waarop de twee kleintjes, met name Betsy-Jane en Amelia-Anna, met hare onschuldige voorschootjes heengingen [83]en op het kiezelzand rondom het standbeeld van den grooten Shepherd op het plein aan het spelen raakten.
En terwijl zij daar speelden, hebben zij wellicht met een oud bekende, een medebewoner der Inn, gesproken, want terwijl Pen zich bij de dames in de portierswoning, die om zijne geestige zetten lachten, aangenaam maakte, ging een oud heer onder de poort van het plein der Inn door en keek de deur der woning binnen.
Hij trok een zeer stug en bezorgd gezicht, toen hij Arthur, als Macheath in het drama, in een luchtig gesprek met jufvrouw Bolton en hare dochter gewikkeld, op de tafel zag zitten.
„Zóó! Mijnheer Bows? Hoe gaat het, Bows?” riep Pen op vroolijken en luiden toon. „Ik was op weg om u op te zoeken en vroeg uw adres aan deze dames.”
„Kwaamt gij mij opzoeken, mijnheer? Wezenlijk?” zeide Bows, waarop hij met zijn weemoedig gelaat binnentrad en Arthur de hand drukte. „Ik wou, dat die ouwe man in de maan zat!” dacht iemand in de kamer, en misschien ook nog iemand anders buiten haar.
Onze vriend Pen zeide dus: „Hoe gaat het, mijnheer Bows?” op luiden en vroolijken toon, toen hij dien heer gewaar werd, en verwelkomde hem op levendige en luchtige wijze; maar toch zou men een blos op Arthur’s wang hebben kunnen bespeuren (weerkaatst door Fanny, wier gelaat onmiddellijk een soortgelijk flikkerend rood signaal opheesch); en nadat Bows en Arthur elkander de hand hadden gegeven, en de eerste zich op ironische wijze des anderen verzekering, dat hij op de kamer van mijnheer Costigan een bezoek had willen afleggen, had laten welgevallen, ontstond er eene sombere en eenigszins schuldbewuste stilte in het gezelschap, welke Pen dadelijk trachtte te verdrijven door veel drukte en gebabbel. De stilte verdween natuurlijk bij mijnheer Arthur’s luidruchtigheid, maar de somberheid bleef bestaan en nam toe, gelijk met de duisternis in een gewelf het geval is, als men een enkele kaars ontsteekt. Pendennis trachtte op eene grappige wijze de voorvallen van gisterenavond te beschrijven en deed moeite om Costigan na te bootsen, zooals hij vruchteloos had staan twisten met den bureaulist in den Vauxhall. Het was geene volmaakte nabootsing; wie zou dat toppunt van volmaaktheid aanschouwelijk kunnen voorstellen? Niemand van het gezelschap lachte er om. Jufvrouw Bolton begreep volstrekt niet wie het was, dien mijnheer Pendennis nabootste, den bureaulist of den kapitein. Fanny zette een verschrikt gezicht en waagde een schuchter lachje; de oude Bows zag er zoo ernstig uit alsof hij in het orkest vedelde, of op de piano in de Achterkeuken een moeielijk stuk uitvoerde. Pen gevoelde dat zijn aardigheid mislukt was; aan het slot van zijn verhaal daalde en stierf zijne stem op eene jammerlijke wijze weg: zij flikkerde nog even op en ging uit, en alles was weer donker. Men kon de voetstappen van den kruier, die zich altijd in den omtrek van Shepherd’s Inn ophoudt, op de steenen onder de poort hooren; iedereen merkte het gekletter van de hakken zijner laarzen op.
„Gij hadt mij een bezoek willen brengen, mijnheer?” zeide Bows. [84]„Zoudt gij dan de goedheid willen hebben met mij naar mijne kamer te gaan? Gij zult mij voorwaar eene groote eer bewijzen. Het is tamelijk hoog; maar –”
„O, ik woon zelf op eene zolderverdieping,” viel Pen hem in de rede, „en Shepherd’s Inn is veel vroolijker dan Lamb Court.”
„Ik wist, dat gij uwe kamers op eene derde verdieping hadt,” zeide mijnheer Bows, „en ik wilde juist zeggen – ik hoop dat gij het mij niet kwalijk zult nemen – dat de lucht, drie trappen hoog gezonder, is voor gentlemen dan de dampkring van eene portiersloge.”
„Mijnheer!” zeide Pen, wiens kaars door zijn toorn weer opflikkerde en die in eene stemming verkeerde om zoo twistziek te wezen als de menschen zijn wanneer zij ongelijk hebben. „Gij zult mij wel veroorloven mijn gezelschap te kiezen zonder –”
„Gij hadt de beleefdheid te zeggen, dat gij mijn nederig verblijf met een bezoek wildet vereeren,” zeide Bows op zijn droeven toon. „Wil ik u den weg wijzen? Mijnheer Pendennis en ik zijn oude vrienden, jufvrouw Bolton, – zeer oude kennissen. In den allereersten morgenstond van zijn leven ontmoetten wij elkander.”
De oude man wees met een bevenden vinger naar de deur, met zijn hoed in de andere hand, en in eene houding, die wel wat theatraal was, evenals zijne woorden het waren, die hij eenigszins gemaakt uitsprak en die hij gekozen had uit de taal, welke hij zijn leven lang van de geblankette lippen der redenaars voor de voetlichten gehoord had. Doch ofschoon Pen wel lust gevoelde, met het melodramatische voorkomen van den ouden man den spot te drijven, gevoelde hij zeer goed, dat deze geen rol speelde of aannam. „Kom dan mee, mijnheer,” zeide hij, „als gij er zoo sterk op aandringt. Goedendag, jufvrouw Bolton. Vaarwel, jufvrouw Fanny; ik zal mij altijd met genoegen onzen avond in den Vauxhall herinneren, en ik beloof u, dat ik aan de toegangsbiljetten voor den schouwburg denken zal.” En met die woorden nam hij hare hand en drukte die, kreeg een wederdruk, en verdween.
„Wat is dat een lief jongmensch!” riep jufvrouw Bolton uit.
„Niet waar, ma?” zeide Fanny.
„Ik zat mij te bedenken op wien hij toch geleek. Toen ik aan den Sadler’s Wells-schouwburg verbonden was met mevrouw Serle,” vervolgde jufvrouw Bolton, terwijl zij tusschen de gordijntjes door Pen nakeek, die met Bows het plein overging, „toen was er een jong heer uit de City, die een witten hoed droeg en met eene tilbury kwam, en die sprekend op hem geleek, uitgezonderd dat hij zwarte bakkebaarden had en die van mijnheer P. zijn rood.”
„Heere! ma! zij zijn van het mooiste bruin, dat men zien kan,” zeide Fanny.
„Hij kwam om Emily Budd, die de colombine was in „Harlekijn’s horlepijp, of de slag van Navarino,” toen jufvrouw de La Bosky ziek was – eene knappe danseres en een mooi figuurtje voor het tooneel – en hij was een voornaam banketbakker in de City en had eene buitenplaats te Omerton. Hij placht haar in zijne tilbury naar Goswell Street Road te rijden, en eens, dat hij daar weer heen reed, lieten zij zich trouwen in de Bartholomeuskerk in Smithfield, waar hunne geboden heel in de stilte waren afgekondigd, en nu houdt zij rijtuig en ik heb haar naam in de courant gezien onder de dames directrices van het bal op het Mansion House ten voordeele van het liefdadig gesticht voor waschvrouwen. En zie Lady Mirabel eens – kapitein Costigan’s dochter – die is op het tooneel geweest, zooals iedereen weet.” Jufvrouw [85]Bolton zeide dit een en ander, en nog meer betrekkelijk dit onderwerp, terwijl zij nu eens door de gordijntjes keek en dan weer de kroezen en borden schoonmaakte en in het kastje in den hoek wegzette; en zij eindigde hare rede eerst toen zij met Fanny het tafellaken uitschudde en opvouwde en het op zijne plaats in de lade der tafel legde.
Ofschoon Costigan bij eene vroegere gelegenheid vrij nauwkeurig omtrent den staat van Pen’s geldmiddelen en vooruitzichten was ingelicht, moet ik vooronderstellen, dat Cos die kennis, welke hij jaren geleden te Chatteries had verkregen, vergeten had, of dat hij door zijn aangeboren zucht tot overdrijving verleid was geworden het inkomen van zijn vriend te hoog aan te slaan. Toen hij den vorigen avond, gedurende Pen’s kleine échappade met Fanny, met jufvrouw Bolton wandelde, had hij haar Fairoaks-Park met de gloeiendste kleuren afgeschilderd; hij had uitgeweid over de ontzaglijke schatten van Pen’s vermaarden oom, den majoor, en een innige bekendheid met Pen’s bezittingen en effecten en landerijen aan den dag gelegd. Zeer waarschijnlijk had jufvrouw Bolton in hare wijsheid den ganschen nacht over die aangelegenheden liggen na te denken en in den geest Fanny reeds in hare koets zien rijden, gelijk jufvrouw Bolton’s voormalige vriendin, de danseres van Sadler’s Wells.
Bij die laatste operatie van het opvouwen van het tafellaken kwamen de beide dwaze vrouwen natuurlijk zeer dicht bij elkander; en toen Fanny het laken aanvatte en er de laatste vouw aan gaf, legde de moeder haar vinger onder de kin van het jonge meisje en gaf haar een kus. Wederom vertoonde zich het roode signaal en flikkerde het op Fanny’s wang. Wat beteekende dat nu? Ditmaal was het geen schrik. Het was van genoegen, dat de arme kleine Fanny zoo bloosde. Arme kleine Fanny! Hoe? zou de liefde zondig zijn, daar zij aanvankelijk zoo aangenaam is en ten slotte zoo bitter?
Na die omhelzing vond jufvrouw Bolton goed te zeggen, dat zij voor zaken uit moest, en dat Fanny op de portiersloge moest passen, waarin het meisje na niet meer dan eene zeer flauwe tegenwerping bewilligde. Jufvrouw Bolton zette dus haar hoed op, nam hare boodschappenmand mede en ging uit; en zoodra zij weg was, zette Fanny zich aan het venster, waar zij het gezicht had op de woning van Bows, en wendde haar oogen van dat gedeelte van Shepherd’s Inn niet meer af
Betsy-Jane en Amelia-Anna zaten in een hoek van de kamer te stoeien en hielden zich alsof zij in een prentenboek lazen, dat een van beiden het onderste boven hield. Het was een ernstig en huiveringwekkend traktaatje uit mijnheer Bolton’s boekverzameling. Fanny hoorde niet hoe hare zusjes daarover keuvelden. Zij lette op niets dan op de huisdeur bij Bows.
Eindelijk schrikte zij eventjes en haar oogen glinsterden. Hij was er uitgekomen. Hij zou hare deur weer voorbijgaan. Doch reeds een oogenblikje later betrok haar gezichtje, want Pendennis kwam wel naar buiten, maar Bows volgde hem op den voet. Beiden gingen onder de poort door. Hij nam alleen zijn hoed af en maakte eene buiging toen hij naar binnen zag, maar hij hield niet stil om met haar te spreken.
Na een minuut drie vier kwam Bows alleen terug en trad de kamer van den portier binnen. Fanny wist niet juist hoeveel tijd er verloopen was, maar zij keek hem woedend aan toen hij binnentrad.
„Waar is uwe ma, liefje?” vroeg hij aan Fanny.
„Dat weet ik niet,” gaf zij met eene spijtige hoofdbeweging ten antwoord. „Gij denkt toch niet, mijnheer Bows, dat ik ma als hare schaduw volg?” [86]
„Ben ik mijn moeders hoeder?” zeide Bows met zijne gewone melancholische bitterheid. „Kom eens hier, Betsy-Jane en Amelia-Anna; ik heb een koekje voor degene, die hare letters het best kent, en dan nog een voor die daarop volgt.”
Toen de jonge dames het examen doorstaan hadden, dat Bows haar afnam, werden zij beloond met hare medailles van koek, die zij op het plein gingen opeten. Onderwijl haalde Fanny eenig werk te voorschijn en hield zich alsof zij daarmee druk bezig was, ofschoon zij, terwijl hare naald heen en weer ging, zeer opgewonden en boos was. Bows had zich zoodanig geplaatst, dat hij het gezicht had op den uitgang van de woning naar de straat. Doch de persoon, dien hij misschien dacht te zullen zien, kwam niet meer opdagen; en toen jufvrouw Bolton van de markt terugkwam, vond zij Bows op de plaats van den persoon, dien zij verwacht had te zullen zien. De lezer kan misschien wel gissen hoe hij heette.
Het onderhoud van Bows met zijn gast, toen beiden de trap opklommen naar het vertrek, dat de eerstgenoemde met den afstammeling der Milesische koningen bewoonde, was voor beide partijen niet bijzonder aangenaam. Pen was norsch, en zoo Bows iets op het hart had, wilde hij zich daarvan niet ontlasten in tegenwoordigheid van kapitein Costigan, die al den tijd van Pen’s bezoek in de kamer bleef en, om de waarheid te zeggen, ook slechts weinige minuten vóór de komst van dien heer zijne slaapkamer verlaten had. Wij hebben het déshabillé van majoor Pendennis bijgewoond; zou iemand de kamerdienaar van onzen anderen held, Costigan, willen zijn? Het scheen dat de kapitein, alvorens zijn slaapvertrek te verlaten, zich met extract van whisky besproeide. Er ging een sterke geur van dat heerlijke reukwater van hem uit, toen hij zijn bezoeker de hand der vriendschap reikte. Die hand beefde jammerlijk, en het was een wonder hoe ze het scheermes kon vasthouden, waarmee de arme gentleman dagelijks over zijne kin voer.
De kamer van Bows was integendeel even net als die van zijn medebewoner slordig was. Zijn armoedige kleederen hingen achter een gordijn. Zijne boeken en geschrevene muziek stonden ordelijk op planken. Een gesteendrukt portret van jufvrouw Fotheringay in de rol van Mevrouw Haller, met de min fraaie handteekening der actrice, hing trouw boven het bed van den ouden heer. Lady Mirabel schreef veel beter dan jufvrouw Fotheringay ooit had gedaan. Mylady had zich sinds haar huwelijk zeer bevlijtigd om de schrijfkunst aan te leeren, en kweet zich zeer loffelijk als zij, ook in naam van haar man, een briefje moest schrijven om een uitnoodiging te doen of aan te nemen. Bows hield echter het meest van het oude schrift, de eerste manier, van de schoone kunstenares. Hij bezat slechts één proefje van de nieuwe manier, een briefje van dankbetuiging voor een lied, gecomponeerd voor en opgedragen aan Lady Mirabel door haar zeer onderdanigen dienaar Robert Bows, welk stuk hij als een schat onder de andere archieven in zijn lessenaar bewaarde. Tegenwoordig leerde hij Fanny Bolton zingen en schrijven, gelijk hij het Emily in vroegere dagen geleerd had. Het was voor dien man eene behoefte zich aan iets te hechten. Toen Emily hem ontrukt werd, nam hij een andere in hare plaats, gelijk een man, die een been verloren heeft, naar eene kruk uitziet, of, als hij schipbreuk geleden heeft, zich aan eene plank vastbindt. Latude had ongetwijfeld zijn hart aan eene vrouw geschonken, voordat hij zich in de Bastille zoo innig aan eene muis hechtte. Er zijn menschen, die in hunne jonge jaren eene vurige liefde gekoesterd of ingeboezemd hebben, en [87]eindigen met zich gelukkig te gevoelen in de vriendschapsbewijzen van een poedel, of in angst te geraken over de ziekte van zulk een dier. Maar het was hard voor Bows, en pijnlijk voor zijn gevoel als mensch, en wel als sentimenteel mensch, dat hij Pen alweer op zijn weg vond en wel als bewonderaar van deze kleine Fanny.
Intusschen koesterde Costigan hoegenaamd geen vermoeden, dat zijn gezelschap niet volmaakt welkom was aan de heeren Pendennis en Bows, en dat het bezoek van den eerstgenoemde niet bepaald voor hem zelven bestemd was. Hij betuigde dus zijn groot genoegen over dit bewijs van beleefdheid en beloofde zich zelven om althans die schuld – niet de eenige welke de kapitein in zijn leven had aangegaan – door verscheidene tegenbezoeken bij zijn jongen vriend uit te wisschen. Hij sprak met hem op de voorkomendste wijze over het nieuws van den dag, of liever van den dag te voren, want in zijne hoedanigheid van dagbladschrijver herinnerde Pen zich, dat hij verscheidene van des kapiteins opmerkingen in het Nieuwsblad voor de jacht en van het tooneel, hetgeen Costigan’s orakel was, gelezen had. Hij deelde mede, dat Sir Charles Mirabel en zijne vrouw naar Baden-Baden waren vertrokken, en hem met verzoeken bestormden, om ook daarheen te komen. Pen gaf met de meeste deftigheid ten antwoord, dat hij gehoord had, dat het te Baden-Baden zeer lief was en dat de groothertog zich jegens de Engelschen zeer gastvrij betoonde. Costigan hernam, dat de wetten der gastvrijheid heilig moesten zijn voor een groothertog, en dat hij er ernstig aan dacht, het echtpaar te gaan opzoeken, waarna hij eenige bijzonderheden mededeelde omtrent de prachtige feesten op het kasteel te Dublin, toen zijn Excellentie de graaf Portansherry daar als lord-stadhouder zijn hof hield, en waarvan Costigan een nederig doch tevreden toeschouwer was geweest. Terwijl Pen deze verhalen aanhoorde, die Costigan zoo dikwijls gedaan had en die hij zich zoo goed herinnerde, stond hem de tijd weer voor den geest, toen hij ze gedeeltelijk geloofd had en voor den kapitein een zeker ontzag koesterde. Emily, zijn eerste liefde, het kamertje te Chatteries en het vriendschappelijk gesprek met Bows op de brug, kwamen hem weer levendig voor den geest. Hij gevoelde iets hartelijks voor zijne beide oude bekenden en drukte hun hartelijk de hand, toen hij opstond om te vertrekken.
Hij had de kleine Fanny Bolton geheel vergeten terwijl de kapitein sprak en hij zelf in egoïstische overdenkingen verzonken zat. Hij herinnerde zich harer eerst weder, toen Bows de trap achter hem afstrompelde, blijkbaar om hem Shepherd’s Inn te zien verlaten.
Bows’ voorzorg was niet gelukkig gekozen. De machtelooze vervolging van den armen ouden man deed den toorn van mijnheer Arthur Pendennis ontbranden. „Voor den duivel, waarom volgt hij mij zoo op den voet?” dacht Pen, en schaterde het uit, toen hij in het Strand alleen was, over de krijgslist van Bows. Het was geen eerlijke lach, Arthur Pendennis! En dat gevoelde Arthur misschien zelf ook, want hij bloosde om zijn eigen grappigheid.
Hij poogde de gedachten te verjagen, die zich aan hem opdrongen, wat die dan ook zijn mochten, en zocht afleiding op verschillende plaatsen van uitspanning, maar met weinig bevredigenden uitslag. Hij zwoegde de hoogste trappen van het Panorama op, maar toen hij hijgende den top bereikt had, was de Zorg mede met hem naar boven geklommen en hield zij hem gezelschap. Hij begaf zich naar de club en schreef een langen, uiterst geestigen en sarcastischen brief naar huis, waarin hij echter geen woord van den Vauxhall, of van Fanny Bolton repte, [88]omdat hij meende dat dit onderwerp, hoe boeiend ook voor hem zelven, aan zijne moeder en Laura niet veel belangstelling zou inboezemen. Noch de romans noch de leestafel konden hem bezig houden – evenmin als de deftige en achtenswaardige Jawkins (de eenige man die in de stad gebleven was), die een praatje met hem wilde maken, of de publieke plaatsen, waar hij afleiding zocht na Jawkins ontvlucht te zijn. Op weg naar huis ging hij een vaudeville-theater voorbij, waar hij met groote roode letters voor de deur zag aangeplakt: „Verbazend kluchtspel!” „Men lacht zich dood!” „Goede oud-Engelsche pret en genoegen!” Hij nam plaats in het parterre en zag de lieftallige mevrouw Leary als naar gewoonte in mansgewaad, en den beroemden komiek Tom Horseman in vrouwenkleeren. Horseman’s vermomming was in zijn oog eene verschrikkelijke en afschuwelijke vernedering, en mevrouw Leary’s lonkjes en enkels maakten hoegenaamd geen indruk op hem. Hij lachte weer bitter toen hij zich den indruk herinnerde, dien zij den eersten avond van zijne komst te Londen op hem gemaakt had, nog zoo kort – en toch, reeds hoe lang geleden!
De voorname wereld heeft sinds lang den groenen en lieven tuin van den Temple veronachtzaamd, waar Shakespeare de hertogen van York en Lancaster de onschuldige witte en roode rozen laat plukken, die de leuzen in hunne bloedige oorlogen werden; en de geleerde en vermakelijke schrijver van het Handboek van Londen bericht ons, dat de gemeenste en taaiste rozensoort in dien rookerigen dampkring niet meer ontluikt. Waarschijnlijk weten of bekommeren zich slechts weinige der tegenwoordige bewoners van de gebouwen daar ter plaatse, of er al dan niet rozen groeien, en gaan zij de oude poort alleen door op weg naar hunne kantoren. De procureursklerken dragen geen bloemen in hunne zakken, of bouquetten onder den arm, als zij naar de kantoren der advocaten gaan en de enkele rechtsgeleerden, die voor hunne gezondheid wandelen, denken zeer weinig aan York en Lancaster, vooral nu er geen spoorwegzaken voor die beide steden meer te behandelen zijn. Alleen liefhebbers van oudheid en letterkunde nemen den tuin met veel belangstelling in oogenschouw en stellen zich den goeden Sir Roger de Coverley en Mijnheer den Spectator met zijn rond gelaat voor, zooals zij te zamen de paden op en neer wandelen; of dien lieven Olivier Goldsmith in het koepeltje, misschien peinzende over een volgend nommer van „de Wereldburger” of over het nieuwe pak kleeren, dat Filby voor hem maakt, of over den brandbrief, dien mijnheer Newbery hem heeft gezonden. Met zware stappen op het kiezelzand, majestueus rondwandelende in een snuifkleurig gewaad en met eene pruik, die groote behoefte heeft aan het poeier en de krulijzers van den kapper, ziet men den Grooten Doctor Johnson naar hem toekomen (met zijn Schotschen lakei, Boswell, op de hielen van den schrijver van het woordenboek), terwijl beiden meer of minder bevangen zijn door den portwijn, in de herberg gebruikt, – waarop mijnheer Johnson mijnheer Goldsmith uitnoodigt met hem mee naar huis te gaan en een kopje thee bij jufvrouw Williams te drinken. Liefelijke getrouwheid der verbeeldingskracht! Sir Roger en mijnheer [89]de Spectator staan zoo duidelijk voor ons oog als de beide doctors en de beschonken en eerlijke Schot. De gestalten, door de poëzie geschapen, leven even tastbaar in onze herinnering als de werkelijke personen, en daar mijnheer Arthur Pendennis een romanesken en letterkundigen aanleg bezat en geenszins verslaafd was aan de in dien omtrek gebruikelijke rechtsgeleerde studiën, mogen wij aannemen, dat die jonge heer met eenige van die dichterlijke herinneringen vervuld was, toen hij, den avond na de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk beschreven, den tuin van den Temple tot de plaats zijner lichaamsbeweging en overdenkingen koos.
Des Zondagavonds is het gewoonlijk stil in den Temple. De kamers staan voor het meerendeel leeg; de voorname rechtsgeleerden geven groote diners in hunne huizen in Belgravia of Tyburnia; de beminnelijke jonge advocaten zijn ook afwezig, wonen die partijen bij en maken mijnheer Kewsy een compliment over zijn uitmuntenden wijn, of hun hof aan de talentvolle dochters van mijnheer Ermine, den rechter. Degenen, die nergens genoodigd zijn, gebruiken een goedkoopen schapebout en een bescheiden half fleschje wijn in de club, en vermaken zich zelven en de overige bezoekers in de koffiekamer met anekdotes, die zij bij de zittingen van de rechtbank hebben opgedaan, en met geestige zetten, of rechtsgeleerde spitsvondigheden. Niemand, kortom, blijft op zijne kamers in den Temple dan de arme mijnheer Cockle, die ziek ligt en wiens waschvrouw gerstewater voor hem zet; of mijnheer Toodle, die een liefhebber van de fluit is, zoodat men hem in de eenzaamheid kan hooren blazen op zijne kamer op de derde verdieping; of de jonge Tiger, de student, uit wiens geopende vensters dikke wolken tabaksrook opstijgen, en aan wiens deur een aantal schotels en deksels te zien zijn met het merk van Dicks of van den Haan. Maar wacht even! waarheen voert ons de verbeelding? Het is vacantie, en met uitzondering van Pendennis is er geen mensch hoegenaamd op de kamers.
Het was dus misschien de eenzaamheid, die Pen naar den tuin dreef; want ofschoon hij nooit nog te voren de poort was doorgegaan en vrij onverschillig naar de lieve bloembedden en de groepjes stedelingen, die over de nette grasperken en de breede kiezelpaden langs de rivier wandelden, had gekeken, wilde het toeval dezen avond, gelijk wij gezegd hebben, dat de jonge heer, na in eene restauratie nabij den Temple alleen gegeten te hebben, op het denkbeeld kwam, toen hij naar zijne kamers terugkeerde, om eene kleine wandeling door den tuin te doen en zich met de frissche avondkoelte en het gezicht op den schitterenden Theems te verlustigen. Na een oogenblikje gewandeld en de talrijke vreedzame en blijde groepjes in het rond beschouwd te hebben, begon hem dat werk te vervelen, zoodat hij een der koepeltjes, die aan beide zijden aan het einde van het hoofdpad staan, binnentrad en zich daar in stilte neerzette. Waarover dacht hij thans? De avond was heerlijk helder en stil; de lucht was onbewolkt; de schoorsteenen op den tegenoverliggenden oever rookten niet, de werven en pakhuizen waren door de avondzon verguld en zagen er zoo helder uit, alsof ook zij zich voor dezen dag van uitspanning hadden opgeknapt. De stoombooten, beladen met menschen die uitstapjes deden, vlogen de rivier op en af. De klokken der talrijke kerken van Londen noodigden tot het avondgebed. Wellicht dat Pen zich dergelijke vreedzame sabbat-avonden uit zijne vroegere dagen herinnerde, toen hij, met den arm om de middel zijner moeder, het grasperk voor het ouderlijk huis op en neer wandelde. De zon verlichtte zoowel den kleinen Brawl als den breeden Theems en zonk [90]trotsch achter de olmen van Clavering en den toren van het welbekende dorpskerkje weg. Was het deze gedachtenloop of alleen de gloed der ondergaande zon, welke dien blos op het gelaat van den jonkman opriep? Hij tikte op de bank de maat van het gelui der klokken, sloeg met zijn zakdoek het stof van zijne blinkende laarzen, en sprong toen op en riep uit, terwijl hij met den voet stampte: „Neen, bij den hemel! ik zal naar huis gaan.” En toen hij dit besluit genomen had – waaruit bleek, dat er in zijn gemoed een zekere strijd had plaats gehad of hij kon blijven waar hij was, dan wel of hij den tuin moest verlaten – stapte hij het koepeltje uit.
Het scheelde weinig of hij liep twee kleine kinderen omver, die niet veel hooger dan zijne knie reikten, en die over het kiezelpad draafden, terwijl hunne lange blauwe schaduwen schuins oostwaarts vielen.
Het eene kind riep: „O!” en het andere begon te lachen en zeide op kinderlijk gemeenzame wijze: „Meheer Pendennis!” waarop Arthur, naar beneden kijkende, zijne beide kleine vriendinnetjes van den vorigen dag, mesdemoiselles Amelia-Anna en Betsy-Jane, ontwaarde. Op dat gezicht bloosde hij sterker dan te voren; hij nam het kind op, dat hij bijna onder den voet geloopen had, wierp het in de lucht en gaf het een kus, bij welken onverhoedschen aanval Amelia-Anna, erg verschrikt, het begon uit te schreeuwen.
Deze kreten deden dadelijk twee dames met schoone kraagjes, nieuwe linten en mooie shawls aansnellen, te weten jufvrouw Bolton, met een vuurrooden Schotschen cachemiren shawl en eene zwart zijden japon, en jufvrouw F. Bolton, met eene gele sjerp en een lief gebloemd mousselientje en eene parasol – van top tot teen de dame. Fanny sprak geen enkel woord, ofschoon haar oogen een welkomstgroet uitstraalden en zoo helder schitterden als de sterkst verlichte vensters van Paper Buildings. Na Betsy-Jane eene vermaning gegeven te hebben, zeide jufvrouw Bolton: „Heere! Hoe zonderling, mijnheer, dat wij u hier ontmoeten! Hoe vaart u, mijnheer? Is het niet zonderling, Fanny, dat wij mijnheer Pendennis tegenkomen?” Waarom lacht gij, mesdames? Is het nooit gebeurd, wanneer de jonge Croesus op eene buitenplaats logeerde, dat gij, door een toevalligen samenloop van omstandigheden, met uwe Fanny aan het wandelen waart in het plantsoen? Hebt gij met Fanny nooit staan luisteren naar de muziek der zware dragonders te Brighton, als de jonge de Boots en kapitein Padmore met rinkelende sporen het havenhoofd afkwamen? Waart gij met uw engelachtige Françoise nooit bij de oude weduwe Wheezy in dat hutje op de heide, als de jonge hulpprediker binnentrad met een traktaatje tegen de rheumatiek? Denkt gij, dat, als er zulke toevalligheden in het heerenhuis gebeuren, zij ook niet voorvallen in de portierswoning?
Het was, zonder twijfel, een toeval, anders niet. In den loop van het gesprek van den vorigen dag had mijnheer Pendennis op de ongezochtste wijze, die men zich kan voorstellen, en in antwoord op eene vraag van de jonge jufvrouw Bolton, gezegd dat, ofschoon sommige pleinen somber waren, andere gedeelten van den Temple zeer vroolijk en aangenaam waren, vooral de kamers die op de rivier en den tuin uitzagen, en dat die tuin eene zeer genoeglijke wandeling des Zondagavonds opleverde en door een groot aantal menschen bezocht werd – en ziedaar nu, op de toevalligste wijze ontmoeten al onze bekenden elkander daar, juist als het met zoovelen in de voorname wereld gaat. Wat kan ongezochter, genoeglijker of natuurlijker zijn?
Pen zag er zeer statig, deftig en voornaam uit. Zijne kleeding was [91]buitengemeen net en schitterend. Zijne witte broek, zijn witte hoed, zijne veelkleurige das, zijn licht vest, zijne gouden kettingen en hemdsknoopjes schonken hem minstens het voorkomen van een prins van den bloede. Wat stond die pracht hem goed! Nooit was iemand bij hem te vergelijken geweest, dacht een der leden van het gezelschap. Hij bloosde – wat stond die blos hem bevallig, zeide dezelfde persoon in haar hart. Zijn voorkomen had den vorigen dag zoo zeer de aandacht der kinderen getrokken, dat zij na zijn vertrek Pendennisje gespeeld hadden. Amelia-Anna had hare kleine mollige vingertjes in de armsgaten van haar voorschoot gestoken, gelijk Pen het in zijn vest deed, en gezegd: „Betsy-Jane, nu ben ik meheer Pendennis.” Fanny had bij die voorstelling tranen gelachen en haar zusje bijna doodgezoend. Wat was zij ook blij, toen zij Arthur het kind zag omhelzen!
Was Arthur rood, Fanny zag er daarentegen zeer afgemat uit. Hij merkte het op en vroeg haar vriendelijk naar de reden van haar oogenschijnlijke vermoeidheid.
„Ik heb den ganschen nacht wakker gelegen,” zeide Fanny en begon een weinig te blozen.
„Ik heb hare kaars uitgedaan en gezegd dat zij moest gaan slapen en met lezen uitscheiden,” kwam hare liefhebbende moeder er tusschen.
„Waart gij aan het lezen? En wat hield u dan zoo bezig?” vroeg Pen, dien hare bekentenis vermaakte.
„O, ik vind het zoo mooi!” zeide Fanny.
„Wat?”
„Walter Lorraine,” antwoordde zij met een zucht. „O, ik heb zoo’n hekel aan die Neara of Næra – ik weet niet hoe ik dien naam moet uitspreken. En ik houd zooveel van Leonora! En die Walter, wat is die lief!”
Hoe had Fanny ontdekt, dat er een roman Walter Lorraine bestond en dat Pen daarvan de schrijver was? Ons kleine persoontje herinnerde zich elk woord, dat mijnheer Pendennis den vorigen avond gesproken had, en dus ook dat hij in boeken en couranten schreef. Maar welke boeken? Zij was daarnaar zoo nieuwsgierig, dat zij op het punt stond vriendelijk te worden tegen den ouden Bows, die sinds gisteren onder haar ongenade zuchtte; doch eerst besloot zij zich tot Costigan te wenden. Zij begon met den kapitein te vleien en hem op haar innemendste wijze toe te lachen, terwijl zij zijn diner aanrichtte en zijn nederig vertrekje in orde bracht. Zij verklaarde zich overtuigd, dat zijn linnen wel eens mocht nagezien worden (en werkelijk bevatte het linnenkastje van den kapitein eenige merkwaardige staaltjes van manufacturen van vlas en katoen); zij zou zijne hemden verstellen – al zijne hemden. Wat verschrikkelijke gaten – wat kluchtige gaten! Zij stak haar gezichtje door een dier openingen en lachte den ouden krijgsman op de lieftalligste wijze toe. Het zou een aardig portretje van haar zijn geweest, zoo kijkende door die gaten. Daarop ruimde zij netjes Costigan’s tafelgoed op en trippelde door de kamer, gelijk zij het de danseressen op het tooneel had zien doen; en daarop huppelde zij naar het kastje van den kapitein en haalde er zijne whiskyflesch uit, en maakte een glas voor hem klaar, en vroeg of zij er eens van proeven mocht, een enkel dropje, en de kapitein moest haar een van zijne liedjes, een van die lieve liedjes voorzingen, en het haar leeren. En toen hij met zijne volle en beverige stem een Iersch deuntje gezongen had, en zich verbeeldde dat hij het was, die de kleine sirene betooverde, bracht zij haar kleine vraagje omtrent Arthur Pendennis en diens roman op het tapijt, en toen zij daarop antwoord gekregen had, bekommerde zij zich om niets meer, maar liet [92]den kapitein alleen aan de piano zitten, waar hij juist nog een liedje voor haar zou zingen, en vergat den bak met het tafelgoed in den gang en de hemden op den stoel, en rende zoo hard zij kon naar beneden.
Kapitein Costigan had gezegd, dat hij geen letterkundige was en ook nog geen tijd had kunnen vinden om het schoone boek van zijn jongen vriend te lezen, maar dat hij de eerste gelegenheid de beste zou waarnemen om er een exemplaar van te koopen. Maar hij kende den naam van Pen’s roman, doordien de heeren Finucane, Bludyer en andere bezoekers van de Achterkeuken, wanneer zij van Pen spraken (hetgeen niet altijd met lof geschiedde, want Bludyer noemde hem een verwenschten kwast, en Hoolan gaf zijne verwondering te kennen, dat Doolan hem niet de zaal uitschopte, enz.), hem met den bijnaam Walter Lorraine aanduidden, en daardoor was Costigan in staat om Fanny de begeerde inlichting te geven.
„En zij ging naar de leesbibliotheek en vroeg er om,” zeide jufvrouw Bolton, – „naar verscheidene bibliotheken, en sommige hadden het boek, maar het was uit, en andere hadden het niet; en eene der bibliotheken, die het hadden, wilde het haar niet geven, of zij moest een pond sterling tot pand laten, en zooveel had zij niet, zoodat zij schreiende thuis kwam – niet waar, Fanny? – en toen heb ik haar het geld gegeven.”
„En ik was zoo bang, dat iemand het uit de bibliotheek zou komen halen terwijl ik weg was,” zeide Fanny, met roode wangen en schitterende oogen. „En o! het is zoo mooi!”
Arthur was door deze ongekunstelde blijken van sympathie geroerd; hij was er bovenmate door gestreeld en getroffen. „Bevalt het u!” zeide hij. „Als gij wilt meegaan naar mijne kamer, zal ik – Neen, ik zal u een exemplaar brengen – Neen, ik zal het u zenden. Goedennacht. Ik dank u, Fanny. God zegen u. Ik kan niet bij u blijven. Vaarwel, vaarwel!” En nogmaals hare hand drukkende en hare moeder en de kinderen toeknikkende, ging hij den tuin uit.
Toen hij haar verliet versnelde hij zijne schreden, en in zich zelven mompelende, liep hij de poort uit. „Lief, lief schepseltje!” zeide hij. „Engel van een Fanny! Gij weegt tegen alle anderen op! Ware Shandon maar terug! dan zou ik naar huis gaan, naar moeder. Ik moet haar niet weerzien; ik wil niet. Ik wil niet, zoo waarlijk helpe mij –”
En terwijl hij aldus sprak en voortsnelde, zoodat de voorbijgangers bleven staan om hem na te kijken, liep hij tegen een oud mannetje aan, in wien hij mijnheer Bows herkende.
„Uw onderdanige dienaar, mijnheer,” zeide Bows met eene spottende buiging en nam zijn kalen hoed af.
„Goedendag,” antwoordde Arthur norsch. „Laat ik u niet ophouden, of van u de moeite vergen, mij weer op den voet te volgen. Ik heb haast, mijnheer. Goedenavond.”
Bows vermoedde, dat Pen reden had om zoo naar zijne kamer te ijlen. „Waar zijn zij?” riep het oude heertje uit. „Gij weet wel wie ik meen. Zij zijn niet op uwe kamer, mijnheer, – niet waar? Zij hebben aan Bolton gezegd, dat zij in den Temple ter kerk gingen; maar daar zijn zij niet. Zij zijn op uwe kamer en zij mogen op uwe kamer niet zijn, mijnheer Pendennis!”
„Voor den duivel, mijnheer!” riep Pendennis woedend uit. „Kom mee, en zie of zij op mijne kamer zijn; hier zijn wij op het plein aan de deur – kom binnen en zie zelf!” en Bows, na den hoed afgenomen te hebben, boog en volgde den jonkman. [93]
Zij waren niet op Pen’s kamers, gelijk wij reeds weten. Doch toen de tuin gesloten werd, keerden de beide vrouwen, die slechts eene treurige wandeling hadden gedaan, neerslachtig met de kinderen terug en traden Lamb Court binnen, en plaatsten zich bij den lantarenpaal, die het midden van het vierkant versiert, van waar zij naar de derde verdieping van het huis, waar Pendennis zijne kamers had, opzagen, alwaar een oogenblik later een licht ontstoken werd. Daarop gingen die twee dwaze vrouwen heen, de vermoeide kinderen medeslepende, en keerden naar mijnheer Bolton terug, die in de portiersloge van Shepherd’s Inn bij zijn glas rumgrog zat te suffen.
Mijnheer Bows keek de ledige kamer rond, die door den jonkman bewoond werd, en sinds den tijd, toen wij haar het laatst zagen, slechts met weinige sieraden of meubelen opgeschikt was. Warrington’s oude boekenkast en havelooze bibliotheek, en Pen’s schrijftafel met den berg van papieren, hadden een zeer gezellig voorkomen. „Wilt gij ook eens in de slaapkamers zien, of mijne slachtoffers dáár verscholen zijn, mijnheer Bows?” vroeg Pen bitter, „dan wel of ik de kleine meisjes vermoord en in het kolenhok verborgen heb?”
„Uw woord is mij voldoende, mijnheer Pendennis,” antwoordde de ander op weemoedigen toon. „Als gij zegt dat zij er niet zijn, dan geloof ik het. En ik hoop, dat zij er nooit geweest zijn en er nooit komen zullen.”
„Op mijn woord, mijnheer, gij zijt wel goed, mijne kennissen voor mij te kiezen,” zeide Arthur op hoogen toon, „en te verstaan te geven, dat mijn gezelschap niet zeer wenschelijk is. Ik herinner mij, mijnheer Bows, dat ik u erkentelijkheid verschuldigd ben voor uwe vriendelijkheid in lang vervlogen dagen; anders zou ik mij sterker uitlaten dan ik thans doe over de soort van vervolging, waaraan gij mij schijnt te willen onderwerpen. Gij hebt mij gisteren tot buiten de Inn gevolgd, alsof gij wildet oppassen, dat ik niets stal.” Maar zoodra Pen dit gezegd had, begon hij te stotteren en te blozen, want hij gevoelde, dat hij den ander hier een wapen in de hand had gegeven, hetwelk deze dan ook dadelijk aangreep.
„Ik geloof inderdaad, dat gij kwaamt om iets te stelen, zooals gij het uitdrukt, mijnheer,” zeide Bows. „Zoudt gij willen volhouden, dat gij een bezoek aan den armen ouden Bows, den speelman, of aan jufvrouw Bolton in de portiersloge kwaamt brengen? Och kom! Zulk een voornaam man als de weledelgeboren heer Arthur Pendennis verwaardigt zich niet naar mijn zolderkamertje te klimmen, of in de keuken van eene waschvrouw te gaan zitten, indien hij er geen bijzondere redenen toe heeft. En ik houd het voor zeker, dat gij kwaamt, om het hart van een lief meisje te stelen, om haar te gronde te richten en daarna te verstooten, mijnheer Arthur Pendennis! Dat is het, wat de wereld van u, jonge dandy’s, van u, voorname jongelui, maakt, van u, hooge en vermogende aristocraten, die het volk vertrapt. Het is voor u spel; maar wat denkt ge wel, dat het voor de armen is, voor de offers uwer genotzucht, waarmee gij speelt, om ze op straat te werpen, als gij er genoeg van hebt? Ik ken den stand, waartoe gij behoort, mijnheer. Ik ken uwe zelfzucht en uw aanmatiging en uw trots. Wat deert het mylord, dat de dochter van den armen man ongelukkig en hare familie met schande overladen wordt? Gij moet uw vermaak hebben en het volk moet het betalen. Waar zijn wij anders voor geschapen? Zoo zijt gij allen, mijnheer, allen!” [94]
Bows had zich op een verkeerd terrein geplaatst en daarmee kon Pen zijn voordeel doen, hetgeen hem niet speet: het was hem niet onwelkom, dat hij het debat kon afleiden van het punt, waar zijne tegenpartij het aanvankelijk had begonnen. Arthur barstte dus in een lach uit, waarvoor hij Bows verschooning vroeg. „Ja, ik ben een aristocraat,” zeide hij, „in een paleis drie verdiepingen hoog, met een vloerkleed bijna zoo mooi als het uwe, mijnheer Bows! Ik breng mijn leven door met het verdrukken van het volk, niet waar? met het verleiden van meisjes en het bestelen van de arme lui? Beste heer, dit alles is heel aardig in een blijspel, waar Job Thornberry zich op de borst slaat en aan mylord vraagt, hoe hij een eerlijk man vertrappen en den haard van een Engelschman verwoesten durft; maar hoe kunt gij, mijnheer Bows, in het werkelijke leven, van aristocraten, die het volk verdrukken, spreken tegen iemand, die even hard voor zijn brood moet werken als gij? Heb ik u ooit kwaad gedaan? of mij eenige meerderheid over u aangematigd? Hebt gij mij niet vroeger genegenheid toegedragen – in een tijd toen wij beiden romaneske jongelui waren, mijnheer Bows. Kom, wees nu niet boos op mij, en laten wij even goede vrienden zijn als wij het vroeger waren.”
„Dat was een heel andere tijd,” gaf mijnheer Bows ten antwoord, „en mijnheer Pendennis was toen een eerlijk, hartstochtelijk jonkman, misschien wel wat zelfzuchtig en verwaand, maar toch eerlijk. En ik hield toen van u, omdat gij bereid waart u voor eene vrouw op te offeren.”
„En thans, mijnheer?” vroeg Arthur.
„Thans zijn de tijden veranderd en wenscht gij dat eene vrouw zich zal opofferen voor u,” antwoordde Bows. „Ik ken dit kind, mijnheer. Ik heb altijd gezegd, dat dit lot haar boven het hoofd hing. Zij heeft hare hersentjes zoo vol met romans, dat zij aan niets anders dan aan minnaars en minnaressen denkt en ternauwernood meer ziet, dat haar voet op een keukenvloer rust. Ik heb het schepseltje onderwezen. Zij bezit vele talenten en bekoorlijkheden, dat verzeker ik u. Ik houd innig veel van dat meisje, mijnheer. Ik ben een verlaten oud man; ik leid een leven, dat mij niet behaagt, onder kameraden, die mij bedroefd maken. Ik geef om niets anders dan om dat kind. Heb medelijden met mij en neem haar niet van mij weg, mijnheer Pendennis, – neem haar niet van mij weg!”
Onder het spreken bleef de stem den ouden man in de keel steken. Het aandoenlijke in zijn toon trof Pen veel meer dan de dreigende of sarcastische wijze, waarop Bows begonnen was.
„Gij beoordeelt mij inderdaad verkeerd,” zeide hij vriendelijk, „indien gij u verbeeldt, dat ik de arme kleine Fanny eenig leed zou willen aandoen. Jongstleden Vrijdagavond heb ik haar voor het eerst van mijn leven gezien. Op de toevalligste wijze bracht onze vriend Costigan haar mij te gemoet. Ik koester geen bedoelingen jegens haar – dat wil zeggen –”
„Dat wil zeggen, dat gij zeer goed weet, dat zij een dwaas meisje is en hare moeder eene dwaze vrouw – dat wil zeggen, dat gij haar in den tuin van den Temple ontmoet, natuurlijk zonder eenige afspraak, – dat wil zeggen, dat toen ik haar gisteren lezende vond in het boek, dat gij geschreven hebt, zij mij hare verachting deed gevoelen,” zeide Bows. „Waartoe dien ik, dan om uitgelachen te worden? een mismaakt oud schepsel gelijk ik ben, een oude vedelaar, die eene kale jas draagt en zijn brood verdient door deuntjes in eene herberg te spelen? Gij zijt [95]een dandy! Gij hebt reukwater op uw zakdoek en een ring aan uw vinger. Gij gaat uit eten bij voorname lui. Wie geeft ooit eene korst brood aan den ouden Bows? En echter had ik evenveel kunnen beteekenen als de beste onder u. Ik had een man van genie kunnen zijn, als de omstandigheden mij gediend hadden, en met de eerste genieën des lands kunnen omgaan. Maar alles is mij tegengeloopen. Er was een tijd, dat mij de eerzucht bezielde en ik tooneelstukken, gedichten, muziek schreef, – maar niemand wilde mij aanhooren. Geen vrouw had ik ooit lief, of zij lachte mij uit, en hier sta ik nu in mijn ouderdom alleen, alleen! Ontneem mij dit meisje niet, mijnheer Pendennis, smeek ik nogmaals! Laat mij haar nog een korten tijd behouden. Tot op gisteren was zij een kind voor mij. Waarom kwaamt gij er tusschen, om mijne mismaaktheid door haar te doen bespotten?”
„Daaraan ben ik ten minste onschuldig,” antwoordde Arthur met een soort van zucht. „Op mijn woord van eer, ik wenschte dat ik het meisje nooit gezien had. Ik ben geen verleider van beroep, mijnheer Bows. Tot – tot heden avond had ik er geen gedachte van, dat ik op de arme Fanny indruk had gemaakt. En toen deed het mij leed, mijnheer, en toen ik u ontmoette, ontvlood ik juist de verzoeking. En,” voegde hij er met een gloed op het gelaat, die zijn bezoeker in de toenemende duisternis niet zien kon, en met eene merkbare trilling in zijne stem bij, „ik wil niet voor u verbergen, mijnheer, dat ik op dezen Sabbat-avond, toen de kerkklokken luidden, aan mijn eigen huis dacht, en aan de vrouwen, als engelen zoo rein en goed, die daar wonen, en dat ik, toen ik u tegenkwam, zoo snel hierheen liep, om het gevaar te ontwijken dat mij bedreigde, en van God Almachtig kracht te bidden om bij mijn plicht te blijven!”
Op deze woorden van Arthur volgden eenige oogenblikken van stilte, en zijn bezoeker sprak, toen hij het onderhoud hervatte, op een veel kalmer en vriendelijker toon. En toen Bows afscheid nam, verzocht hij Pen de hand te mogen drukken; van beide kanten was dit afscheid warm en hartelijk, en Bows vroeg verschooning, dat hij Arthur had miskend, en maakte hem eenige complimenten, die ten gevolge hadden, dat de jonkman de hand van zijn ouden vriend andermaal met innigheid drukte. Bij het vaarwel aan de deur zeide Arthur, dat hij eene gelofte gedaan had, en hoopte en vertrouwde, dat mijnheer Bows zich daarop zou verlaten.
„Amen op dat gebed!” zeide Bows en ging langzaam de trap af.
In het eerste gedeelte van dit verhaal hebben wij de gelegenheid waargenomen om van het stadje Clavering, in welks nabuurschap Pen’s vaderlijk erfgoed, Fairoaks lag, en van sommige bewoners van dat plaatsje te spreken, en aangezien die kringen in geenerlei opzicht vermakelijk of aangenaam waren, hebben wij er niet zeer breedvoerig over uitgeweid. Mijnheer Samuel Huxter, de heer met wien wij onlangs in den Vauxhall kennis maakten, was een der uitverkorenen van het stadje wanneer hij het in zijne vacantiën kwam bezoeken, en verlevendigde [96]aldaar de tafelvreugde zijner vrienden door aardigheden uit het St.-Bartholomeushospitaal en de praatjes der deftige Londensche kringen in welke hij verkeerde.
Mijnheer Hobnell, de jonge heer, die, ten gevolge van den twist over jufvrouw Fotheringay, door Pen was afgerost, was, toen hij nog te Clavering schoollag, dikwijls door jufvrouw Huxter, Samuel’s moeder, op thee genoodigd en had vrijen toegang tot de apotheek, waar hij den weg naar de tamarindepotten wist en zijn zakdoek met rozenwater mocht besproeien. In dit tijdperk zijns levens had Hobnell genegenheid voor de jonge jufvrouw Sophie Huxter opgevat, die hij, na het overlijden van zijn vader, huwde en naar zijn buiten The Warren, weinige mijlen afstands van Clavering, heenvoerde.
Zijne familie had daar vele jaren lang als eigenaars of pachters landerijen bezeten en bebouwd. Hobnell’s vader had de oude boerderij afgebroken en een blinkend nieuw gewit heerenhuis opgetrokken, met ruime stallen en eene piano in het salon; hij hield eenige koppels jachthonden en noemde zich „mijnheer”. Toen hij stierf en zijn zoon in zijne plaats regeerde, kon de familie beschouwd worden als voor vast gerangschikt onder de deftige geslachten van het graafschap, zoodat Sam Huxter te Londen niet veel overdreef als hij tegen zijne kameraden in het hospitaal, die hem met bewondering aanhoorden, over het landgoed, de paarden, de honden en de gastvrijheid van zijn schoonbroeder zwetste. Ieder jaar deed Hobnell een uitstapje naar Londen gewoonlijk, op den tijd wanneer mevrouw Hobnell, wegens de vermeerderde zorgen voor hare kinderkamer, niet van huis kon. Hij nam dan kamers in het Tavistock Hotel en ging met Sam de vermaken der stad genieten. Ascott, de schouwburgen, de Vauxhall en de prettige koffiehuizen in den vroolijken omtrek van Covent Garden waren de plaatsen, die de levendige landjonker dan met zijn geleerden broeder bezocht. Wanneer hij zich te Londen bevond, zeide hij, hield hij er van, te doen gelijk de Londenaars doen, en het er eens van te nemen, en als hij naar buiten terugkeerde, nam hij een nieuwen hoed en shawl voor mevrouw Hobnell mee en verwisselde de weelderige vermaken van het Londensche leven, voor de elf volgende maanden, tegen landelijke uitspanningen en bezigheden.
Sam Huxter stond steeds in briefwisseling met zijn schoonbroeder en hield hem op de hoogte van de nieuwtjes der hoofdstad, uit dankbaarheid voor de manden met hazen, patrijzen en den room, die de landjonker en diens goedhartige vrouw aan Sam zonden. Zij kenden geen geestiger en beschaafder jonkman dan Sam. Hij was het leven en de ziel van hun huis, als hij zich in zijne geboorteplaats vertoonde. Op The Warren schaterde men aanhoudend van het lachen over zijne liedjes en zetten en grappen. Hij had het leven van de oudste dochter gered door haar eene graat uit de keel te halen; kortom, hij was de ziel van hun huiselijken kring.
Het ongeluk wilde, dat Pen, drie dagen na het gebeurde in den Vauxhall, mijnheer Huxter alweer ontmoette. Getrouw aan zijne belofte, was hij de kleine Fanny niet gaan bezoeken. Hij trachtte haar door werken en andere inspanning van den geest uit zijn hart te verdrijven. Onophoudelijk, hoewel met niet veel vrucht, zat hij op zijne kamer te werken, en in zijne hoedanigheid van recensent voor de Pall Mall Gazette richtte hij eene bloedige slachting aan onder dichters en romanschrijvers, die voor zijn rechterstoel verschenen. Na dezen gebeuld te hebben, ging hij dineeren in de eenzame Polyanthus-Club, waar de [97]leege zalen hem benauwd en somber stemden. Hij zocht uitspanning in een schouwburg. De gansche zaal daverde van het lachen en het applaudisseeren; maar hij zag slechts eene zoutelooze klucht, die hem ergerde. De komiek zou zijne vroolijkheid verloren hebben, indien hij Pen’s stuursch gelaat had gezien. Hij wist ternauwernood wat er gebeurde; alles ging als in een droom of in eene koorts hem voorbij. Daarop besloot hij naar de Achterkeuken te gaan, zijn geliefkoosd toevluchtsoord met Warrington, want hij gevoelde nog geen slaap. Den vorigen dag had hij, om tot rust te komen, twintig mijlen over de heide van Hampstead en door de lanen van Hendon gewandeld, en toch des nachts geen oog gesloten. Hij zou dus de Achterkeuken opzoeken. Het was hem een soort van troost, dat hij daar Bows zou zien. Bows was er ook en zat zeer kalm aan de oude piano. Er werden eenige verbazend comische liedjes gezongen en de zaal daverde van het lachen. Wat kwamen zij Pen vreemd voor! Hij zag niets dan Bows. Het was verwonderlijk, dat hij in een uitgebranden vulkaan, gelijk hij zijne borst noemde, zulk eene vlam kon gevoelen! Twee dagen van toegeven hadden haar doen ontbranden; – twee dagen van onthouding hadden haar tot een lichten laaien gloed aangeblazen. Hierover napeinzende en het eene glas na het ander drinkende, wilde het ongeluk dat Arthur’s oog op mijnheer Huxter viel, die, evenals hij, naar den schouwburg was geweest en nu met een paar kameraden de zaal binnentrad. Tot Pen’s groote ergernis fluisterde Huxter zijne buren iets toe, en Arthur gevoelde, dat de ander over hem sprak. Gevolgd door zijne vrienden, baande Huxter zich daarop een weg door de zaal, en zette zich tegenover Pen neder, dien hij gemeenzaam toeknikte en hem eene morsige hand toestak.
Pen reikte zijn stadgenoot de hand, en dacht dat hij dien avond in den Vauxhall al te opvliegend tegen hem was geweest. Huxter van zijn kant, die met zich zelven en de gansche wereld volkomen tevreden was, vermoedde in het minst niet, dat hij wien ook onaangenaam kon zijn, want dat kleine geschil – of „standje”, gelijk hij het noemde – in den Vauxhall was eene beuzeling, waaraan hij in het geheel geen gewicht hechtte.
Nadat de volgeling van Galenus vier glazen bier besteld had, waarmede hij en zijn gezelschap zich te goed deden, begon hij te overleggen wat wel het prettigste onderwerp van gesprek voor Pen zou zijn, en bepaalde zich juist tot dat, hetgeen onzen jongen heer het pijnlijkst was.
„Prettige avond in den Vauxhall, niet waar?” zeide hij, terwijl hij hem een veelbeteekenend knipoogje toewierp.
„Het doet mij pleizier dat gij er genoegen hebt gehad,” antwoordde de arme Pen, zijn verdriet verbergende.
„Ik was verduiveld aangeschoten – erg – had met eenige jongelui te Greenwich gegeten. Ge hadt daar een aardig lapje mousseline aan den arm wie was het?” vroeg de bekoorlijke student.
Die vraag was te veel voor Arthur. „Heb ik u naar uwe zaken gevraagd, mijnheer Huxter?” zeide hij.
„Ik heb u niets beleedigends willen zeggen – ik vraag verschooning – wat drommel, het is of gij me wilt opeten!” hernam de ander verbaasd.
„Herinnert ge u niet meer wat er dien avond tusschen ons is voorgevallen?” vroeg Pen met klimmenden toorn. „Zijt ge het vergeten? Dat is wel waarschijnlijk, want gij waart beschonken, gelijk ge zoo even zelf gezegd hebt, en zeer onbeschoft.”
„Voor den drommel, mijnheer, ik heb u reeds verschooning gevraagd,” zeide Huxter, rood wordende. [98]
„Dat hebt gij, en ik heb het u van harte vergeven. Maar als ge het u herinneren kunt, heb ik u verzocht mij voortaan van de lijst uwer kennissen te schrappen en, wanneer wij elkander weer in het openbaar ontmoetten, de moeite niet te nemen van mij te herkennen. Wees zoo goed dit voor het vervolg te onthouden, en daar het zingen juist weder begint, zult ge me wel veroorloven u aan het ongestoorde genot der muziek over te laten.”
Daarop nam hij zijn hoed, maakte eene buiging voor den verbaasden Huxter en verliet de tafel, terwijl Huxter’s kameraden, na een oogenblik van verbazing, zoo hard om den jongen chirurgijn begonnen te lachen, dat de president der vergadering er zich mee moest bemoeien en uitriep: „Stilte, heeren! weest toch wat stil voor de Lijkendief!” want dat populaire lied werd juist aangeheven, toen Pen de Achterkeuken verliet. Hij vleide zich, dat hij zich volmaakt beheerscht had. Eigenlijk had hij gewenscht, dat Huxter zich strijdlustig zou betoond hebben, want hij had gaarne met hem of iemand anders willen vechten. Hij ging naar huis. Het werk van dien dag, de tooneelvertooning, de whiskygrog, het krakeel, – niets had medegewerkt om hem tot bedaren te brengen. Hij sliep niet beter dan den vorigen nacht.
Eenige dagen later schreef mijnheer Sam Huxter een brief aan mijnheer Hobnell ten platten lande, waarvan mijnheer Arthur Pendennis het hoofdonderwerp uitmaakte. Sam beschreef Arthur’s levenswijze te Londen en zijn verwenscht onbeschaamd gedrag jegens zijne vrienden van thuis. Hij was, zeide Huxter, een reddelooze schavuit, een eerste don Juan, een kerel die, wanneer hij op het land kwam, buiten fatsoenlijke huizen moest gesloten worden. Hij had hem in den Vauxhall zien dansen met een onschuldig meisje van de mindere klasse, dat hij tot zijn slachtoffer maakte. Van een Iersch heer (die vroeger bij het leger gediend had) en die ook eene club bezocht, waarvan Huxter lid was, had deze laatste vernomen wie het meisje was, op hetwelk deze verwaande kwast zijne helsche kunstgrepen aanwendde; hij dacht er over om haar vader te waarschuwen, enz., enz. Vervolgens liep de brief over het algemeene nieuws, drukte den dank van den schrijver voor de laatste bezending van huis en de konijnen uit, en gaf te verstaan, dat hij volgaarne bereid was verdere geschenken aan te nemen.
Gelijk wij gezegd hebben, was er gemiddeld ééns per jaar gelegenheid voor eene doopplechtigheid op The Warren, en het geval wilde, dat deze plechtigheid den dag nadat Hobnell den brief van zijn schoonbroeder te Londen had ontvangen, plaats had. Het kind (een dotje van een meisje) werd Myra Lucretia gedoopt, naar hare twee peetmoeders, jufvrouw Portman en jufvrouw Pybus van Clavering, en daar Hobnell natuurlijk Sam’s brief aan zijne vrouw had medegedeeld, maakte mevrouw Hobnell hare beide vriendinnen met den gruwelijken inhoud bekend. Het was eene mooie historie, die in den loop van den dag mooi door heel Clavering verteld werd!
Myra verhaalde het geval niet aan hare mama – daarvoor was zij er te veel van ontroerd, maar jufvrouw Pybus behoefde zich daardoor niet te laten weerhouden. Zij sprak over de zaak niet alleen met mevrouw Portman, maar met mijnheer Simcoe en zijne deftige vrouw, met mevrouw Glanders (wier dochters bijtijds de kamer werden uitgezonden), met madame Fribsby, kortom met iedereen, die iets beteekende te Clavering. Met een slinkschen blik op de afbeelding van den dragonder en een innerlijken blik in haar eigene droevige herinneringen, zeide madame Fribsby, dat mannen mannen bleven, en, zoolang zij mannen [99]waren, verleiders zouden zijn; en daarop zeide zij mijmerend eenige regels uit Marmion op, waarin zij verzocht ingelicht te worden, waar minnaars, die bedriegers zijn, zouden moeten rusten? Jufvrouw Pybus kon haar haat, haar afschuw, hare verachting voor een schelm, die tot zulke laagheden in staat was, niet sterk genoeg uitdrukken. Dit waren de gevolgen van te veel toegeeflijkheid in de jeugd, van onbeschoftheid, van losbandigheid, van aristocratischen bluf (het was eene waarheid, dat Pen geweigerd had thee te gaan drinken bij jufvrouw Pybus), van het bijwonen dier schandelijke en afschuwelijke partijen in dat verschrikkelijke hedendaagsche Babylon! Mevrouw Portman moest, tot haar leedwezen, erkennen, dat de noodlottige ingenomenheid zijner moeder den jongen bedorven had; dat zijn voorspoed op de letterkundige loopbaan zijn hoofd op hol had gebracht, en dat zijne booze hartstochten hem de beginselen hadden doen vergeten, die doctor Portman hem in zijne jeugd had ingeprent. Toen Glanders, die snoode dragonderkapitein, door mevrouw Glanders van het voorgevallene onderricht werd, begon hij te fluiten en maakte hij aan het diner koddige toespelingen daarop, tot mevrouw hem een ongevoelig mensch noemde en de meisjes weer de kamer uitzond, daar de kapitein begon te schateren van het lachen. Mijnheer Simcoe vernam het nieuws met kalmte, ofschoon het hem niet onwelkom was; want het bevestigde de meening, die hij altijd van dien rampzaligen jonkman had gekoesterd. Niet dat hij iets bijzonders van hem wist, niet dat hij ooit een regel van zijne gevaarlijke en venijnige werken had gelezen, dat verhoede de hemel; maar wat kon men van zulk een jongeling en van zulk een verschrikkelijk, beklaaglijk, betreurenswaardig gemis van ernst verwachten? Pen leverde het onderwerp voor eene tweede preek in de Kapel der Ruste te Clavering, waarin de gevaren van Londen en het misdadige van het lezen of schrijven van romans, op zekeren Zondagavond voor eene talrijke en belangstellende gemeente werden uiteengezet. Zij wachtten niet af, of hij schuldig dan wel onschuldig zou bevonden worden. Zij namen zijne boosheid als bewezen aan, en onder deze uitstekende zedemeesters was het een wedstrijd, wie den eersten steen op den armen Pen zou werpen.
Onverzeld, en van aandoening en afmatting bezwijkende, wandelde of liever liep mevrouw Pendennis den volgenden dag naar de woning van doctor Portman, om den raad van den goeden man in te roepen. Zij had een naamloozen brief ontvangen; een of ander christen, of christin, had het van zijn of haar plicht geacht, de goede ziel, die nooit iemand leed had gedaan, een dolk in het hart te stooten, – een naamlooze brief vol bijbelteksten, waarin het lot van dergelijke zondaren werd omschreven, alles vergezeld van een uitvoerig verslag van Pen’s misdaden. Zij verkeerde in een staat van schrik en ontroering, jammerlijk om te aanschouwen. De twee of drie uren, dat zij deze foltering had doorstaan, hadden haar verouderd. In haar eerste oogenblikken van ontzetting had zij den brief laten vallen, welken Laura daarop gelezen had. Zij bloosde er over, en beefde over haar gansche lichaam, – maar van toorn. „Die lafaards!” riep zij uit. „Het is niet waar, – neen, moeder, het is niet waar!”
„Het is wel waar, en gij zijt er de oorzaak van, Laura!” antwoordde Helena driftig „Waarom hebt gij hem afgewezen, toen hij u vroeg? Waarom hebt gij mij het hart gebroken, door hem te bedanken? Gij zijt het, die hem tot misdaad gebracht hebt. Gij zijt het, die hem in de armen van die – die vrouw hebt geworpen. Spreek niet tegen mij! Geef mij geen antwoord! Ik zal het u nooit vergeven – nooit! Martha! breng [100]mijn hoed en doek. Ik moet uit. Ik wil niet, dat gij met mij meegaat. Ga weg! Laat mij alleen, hardvochtig kind waarom hebt gij die schande over mijn hoofd gebracht?” En na hare dochter en hare dienstboden gelast te hebben haar ongemoeid te laten, liep zij den weg naar Clavering op.
Na den brief doorgezien te hebben, zeide doctor Portman, die natuurlijk met de tegen den armen Pen ingebrachte beschuldigingen reeds bekend was, dat hij het schrift meende te kennen. De waardige doctor trachtte wellicht in strijd met zijn overtuiging (want hij had, gelijk de meesten onzer, van nature een grooten aanleg om geruchten, die ongunstig voor zijne bekenden luidden, te gelooven), Helena te troosten; hij stelde in het licht, dat de lastertaal van iemand afkomstig was, die zijn naam niet durfde noemen, en dus het werk van een slecht mensch moest zijn; dat de beschuldiging wellicht – waarschijnlijk zelfs – ongegrond was en dat Pen minstens gehoord moest worden voordat hij veroordeeld werd; dat de zoon van zulk eene moeder niet licht zulk eene misdaad zou bedrijven, enz., enz.
Helena doorzag oogenblikkelijk deze voorgewende bedenkingen en tegenspraak. „Gij gelooft, dat hij het gedaan heeft,” sprak zij; „gij zult mij niet tegenspreken, dat gij het gelooft! Och, doctor Portman, waarom heb ik hem ooit verlaten, of van mij laten heengaan! Maar hij kan niet eerloos zijn – God geve het, niet eerloos – dat gelooft gij ook niet, – niet waar? Herinner u hoe hij zich jegens die andere vrouw gedragen heeft – hoe dolzinnig hij aan haar gehecht was. Hij was toen een eerlijke jongen – en dat is hij nog! En ik dank God – ja, ik val er voor op mijne knieën en dank God, dat hij Laura afbetaald heeft. Gij hebt gezegd, dat hij goed was – dat hebt gij zelf gezegd! En als nu deze vrouw hem liefheeft – en iedereen, dat weet gij, moet hem liefhebben – als hij haar uit haar huis geroofd heeft, of als zij hem in den strik heeft gelokt, hetgeen het waarschijnlijkst is – welnu, dan moet zij zijne vrouw en mijne dochter worden. En hij moet zich aan die verschrikkelijke wereld onttrekken en bij mij terugkomen, – bij zijne moeder, doctor Portman. Laten wij er heenreizen en hem terugbrengen, – ja, hem terugbrengen – en er zal vreugde zijn over – den zondaar die zich bekeert. Laten wij dadelijk gaan, beste vriend, nog dezen zelfden –”
Verder kon Helena het niet brengen. Zij zonk in onmacht neer. Men bracht haar ten huize van den meewarigen dominé te bed en ontbood een geneesheer om haar te verzorgen. Den ganschen nacht lag zij in een bedenkelijken toestand. Laura kwam naar haar toe, of liever naar de pastorie, want Helena wilde Laura niet zien. Doctor Portman, van zijn kant, die het meisje bezwoer zich bedaard te houden en die meer overtuigd en doordrongen werd van Arthur’s onschuld, naarmate hij het verschrikkelijke hartzeer der arme moeder bijwoonde, schreef een brief aan Pen om hem te verwittigen van de geruchten, die er over hem in omloop waren, en hem dringend te verzoeken berouw te hebben en eene verbintenis af te breken, die zoo noodlottig was voor zijne tijdelijke belangen en voor het heil zijner ziel.
En Laura? Werd haar hart niet getroffen door de gedachte aan Arthur’s overtreding en Helena’s misnoegen? Was het voor het onschuldige meisje geen verpletterende slag, dat zij op eenmaal al de liefde verloor, welke zij op aarde op prijs stelde? [101]
Doctor Portman’s brief ging aan Pen’s adres naar Londen, en de brave dominé trachtte mevrouw Pendennis tot zekere kalmte te brengen tot er een antwoord zou komen, hetgeen de doctor verwachtte, of althans beweerde, dat ten aanzien van mijnheer Pen’s zedelijkheid gunstig zou luiden. Helena’s voornemen om zich naar Londen te begeven en in persoon haar zoon over zijne goddeloosheid te bestraffen, was minstens gedurende een paar dagen onuitvoerbaar. Den eersten dag verbood de geneesheer zelfs haar vervoer naar Fairoaks en pas den volgenden morgen bevond zij zich weder in haar eigen huis op hare sofa, met de trouwe, doch zwijgende Laura, als oppasster aan hare zijde.
Ongelukkig voor hem zelven en voor de betrokkenen las Pen de vermaning, die doctor Portman tot hem gericht had, eerst vele weken nadat die geschreven was; en dag op dag wachtte de weduwe op het antwoord van haar zoon op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, terwijl haar eigene ziekelijkheid met elken dag van uitstel toenam. Het was eene harde beproeving voor Laura die spanning te doorstaan, het lijden van hare liefste vriendin te aanschouwen, en bovenal Helena’s misnoegen te verdragen en de smart, die deze onthouding van genegenheid haar veroorzaakte. Maar onze jonge dame was gewoon, tot het uiterste toe, met behulp van den genadigen bijstand, dien de hemel haar op hare reine en onverpoosde gebeden verleende, haar plicht te doen. En daar zij dien plicht zonder ophef vervulde, – terwijl de smeekgebeden, welke haar de noodige kracht tot die vervulling schonken, ook plaats hadden in hare binnenkameren, verre van ieder sterfelijk oog – moeten wij noodwendig ook het stilzwijgen bewaren over deze haar eigene deugden, die evenmin geschikt zijn om in het openbaar besproken te worden, als eene bloem om in eene balzaal te bloeien. Dit alleen willen wij zeggen, dat eene goede vrouw de liefelijkste bloem is, die onder het uitspansel bloeit, en dat wij met liefde en bewondering hare stille bevalligheid, haar reinen geur, hare teedere schoonheid waarnemen. Is het niet jammer, dat wij de liefelijke en de schoone, de bevallige en de vlekkelooze, door de smart en den onverbiddelijken dood zien neerbuigen en verslinden, in ziekte verkwijnen, door langdurige pijnen verteren, of door een plotseling onheil in haar eersten bloei zien wegrukken? Wij verdienen wellicht rampspoed, – maar waarom moeten zij ongelukkig zijn? tenzij wij in aanmerking nemen, dat de hemel degenen, die hij het liefst heeft, kastijdt, en het hem behaagt deze reine zielen door herhaalde beproevingen nog meer te louteren.
Pen dan kreeg den brief niet, ofschoon deze behoorlijk op de post was gedaan en door den brievenbesteller plichtmatig in de brievenbus van Lamb Court was geworpen, vanwaar hij met het overige van mylord’s correspondentie op zijne schrijftafel was gebracht; en van dit vertrek hebben wij eene teekening gezien, – voorstellende hoe hij uit de belendende slaapkamer trad, terwijl vrouw Flanagan, zijne waschvrouw, bezig was zijne jeneverflesch leeg te drinken.
De welwillende lezers, die mijnheer Arthur tot dusverre op zijne loopbaan gevolgd en, zooals zij wel moeten doen, hunne opmerkingen over het karakter en de eigenaardigheden van onzen vriend gemaakt hebben, zullen thans wel weten wat het grootste gebrek van mijnheer Pen en [102]wie die grootste vijand was, op wien in den titel van dit werk gezinspeeld wordt, en tegen wien hij had te strijden. Zeer velen onzer, bemind publiek, hebben met denzelfden schavuit te kampen, een schelm, die elke gelegenheid waarneemt om ons in moeielijkheden te brengen, ons in twisten te wikkelen, ons tot luiheid en slecht gezelschap te verleiden, en ons nog een aantal andere streken te spelen.
Kortom, Pen’s grootste vijand was hij zelf, en daar hij dien persoon zijn leven lang had getroeteld en gevleid en in alles toegegeven, was de guit brutaal geworden, gelijk met alle bedorven dienstboden het geval is, zoodat hij bij de minste poging om hem tot zijn plicht te brengen, of hem iets te doen verrichten dat hem niet beviel, woedend boos en onhandelbaar werd. Iemand, die gewoon is aan opofferingen (zooals bij voorbeeld Laura, die gewend was van hare genoegens afstand te doen ten behoeve van anderen), zoo iemand doet dat zeer gemakkelijk; doch Pen, die niet gewoon was aan eenige zelfverloochening hoegenaamd, leed er bloedig onder, toen hij ook zijn aandeel moest bijdragen, en ergerde zich dood, dat hij zich iets, wat hem behaagde, ontzeggen moest.
In zijne hooghartigheid had hij dus besloten, Fanny niet weer te zien, en daarbij hield hij zich. Hij trachtte door aanhoudende werkzaamheid, door lichaamsbeweging, door vermaak en gezelligen omgang, het beeld van het bekoorlijke schepseltje uit zijn geest te verdrijven. Bij gevolg werkte hij te veel, reed en wandelde veel, at, dronk en rookte veel; maar al de sigaren en glazen punch, die hij gebruikte, konden het beeld der kleine Fanny niet uit zijn gloeiend brein verdrijven, en aan het einde eener week van dergelijke werkzaamheid en zelfverloochening lag onze jonge heer met de koorts te bed. De lezer, die nooit op gestoffeerde kamers aan de koorts heeft gelegen, mag den ongelukkige, die deze ramp ondervindt, wel van harte beklagen.
Eene commissie van huwbare dames, of van christelijkgezinde personen, die zich de aanmoediging der huiselijke deugden tot doelwit stelt, moest aan een Cruikshank of Leech, of een ander gevoelvol teekenaar, die de dwaasheden van den dag veraanschouwelijkt, het vervaardigen van eene reeks platen opdragen, die de akeligheden van het ongehuwde leven op kamers voorstelden, en den beschouwer opwekten om tot beter inzicht te komen en zich een aangenamer lot te bereiden. Wat toch is ongezelliger dan het eenzaam ontbijt van den ongetrouwden heer, als de zwarte ketel in het midden van den zomer op het smeulende vuur staat, of, erger nog, als het vuur op Kersttijd is uitgegaan, een half uur nadat de werkvrouw de zitkamer heeft verlaten? De eigenaar treedt bibberend deze woestenij binnen en moet zijne dagtaak aanvangen met eene jacht naar kolen en hout; en alvorens aan zijn arbeid als geleerde te gaan moet hij eerst de plichten eener werkmeid vervullen, in de plaats van vrouw Flanagan, die afwezig is zonder verlof. Of wat kan verder een gewenschter onderwerp voor den klassieken teekenaar zijn dan het overhemd van den ongetrouwden heer, – dat kleedingstuk, dat hij juist tegen den tijd van het diner wil aantrekken, maar waaraan alle knoopen ontbreken om het vast te maken? Dan hebt ge vervolgens de terugkomst van mijnheer op zijne kamers, nadat hij op een prettig buitentje vol lieve gezichtjes, waar de ontvangst en het afscheid even hartelijk waren, eene vroolijke Kerstweek heeft doorgebracht. Hij laat zijn valies in den barbierswinkel op het plein; hij ontsteekt zijn armzalige, oude kaars aan het spattende lampje op de trap; hij treedt zijne welbekende holle kamer binnen, waar de eenige bewijzen, dat men belang in zijn persoonlijk welzijn stelt, de nieuwjaarsrekeningen zijn, [103]die, liefelijk op zijne schrijftafel uitgespreid, op hem liggen te wachten. Wanneer men nu bij deze schetsen een schrikinboezemend tafereel van het ziekbed van een ongetrouwd heer voegt, zullen de huren in den Temple op den dag, dat deze sombere tooneelen worden uitgegeven, beginnen te dalen. Zoolang men gezond is, mag het leven op kamers reeds droefgeestig en eenzaam en zelfzuchtig genoeg heeten; doch ziek te liggen op kamers, – nachten in pijn en slapeloosheid door te brengen, naar den morgen en de werkvrouw te smachten, – zelf uwe medicijnen, volgens de aanwijzing van uw eigen horloge, in te nemen, – geen ander gezelschap gedurende de traag voortkruipende uren te hebben dan uw eigene verwarde gedachten en ijlende droomen, geen vriendelijke hand om u een drank te reiken, wanneer gij dorst hebt, of het gloeiende kussen op te schudden, dat zich onder uw hoofd in plooien kronkelt, – dit is in waarheid een zoo beklagenswaardig en treurig lot, dat wij over zijn afgrijselijkheid niet zullen uitweiden, en alleen de ongetrouwde heeren in den Temple beklagen, die het elken dag trotseeren.
Dit lot trof Arthur Pendennis na de verschillende door ons vermelde buitensporigheden, waaraan hij zijn rampzalig brein had blootgesteld. Op zekeren avond ging hij ziek te bed, en toen bij ontwaakte was hij nog erger. Buiten de waschvrouw, was de drukkersjongen van het bureau van de Pall Mall Gazette zijn eenige bezoeker, dien hij, zoo goed het gaan wilde, trachtte tevreden te stellen. De inspanning, om zijn werk af te maken, deed zijne koorts toenemen; hij kon slechts een gedeelte der kopie leveren, waarvoor hij doorgaans zorgde; en daar Shandon op reis was en Warrington zich niet te Londen bevond om een handje te helpen, zagen de kolommen met politieke beschouwingen en hoofdartikelen in de Gazette er zeer mager uit, terwijl de onderredacteur ook niet wist hoe hij ze moest vullen.
Mijnheer Finucane ijlde naar Pen’s kamers en vond dien heer zoo doodziek, dat de goedhartige Ier aan het werk ging om hem zoo mogelijk te vervangen, en eene reeks van politieke en cristische artikelen uit zijne mouw schudde, die de lezers van het blad, waaraan hij en Pen verbonden waren, zeker verbazend gesticht zullen hebben. Toespelingen op de grootheid van Ierland en op het genie en de deugden der inwoners van dat miskende land, vloeide uit Finucane’s pen als van een leien dakje; en toen Shandon, de hoofdredacteur, die er te Boulogne-sur-Mer zijn gemak van nam, het blad doorliep, dat hem geregeld toegezonden werd, herkende hij dadelijk de hand van den grooten onderredacteur. „Kijk eens, Marie,” zeide hij tegen zijne vrouw en wierp haar lachend het blad toe, „daar is Jack weer aan den gang geweest.” Het moet erkend worden, dat Jack een warm vriend en een moedig strijder was, en als hij de pen in de hand had, liet hij dan ook zelden de gelegenheid voorbijgaan om de wereld te onderrichten, dat Rafferty de grootste schilder van Europa was, en zijne verwondering te betuigen over den kleingeestigen naijver der academie van beeldende kunsten, die hem niet tot lid wilde verkiezen; om te berichten, dat het Iersche parlementslid Rooney, volgens geruchten in welonderrichte kringen, tot gouverneur van Barataria benoemd was; of om tusschen het onderwerp, dat hij op het oogenblik behandelde, van welken aard het ook ware, een compliment aan de Ronde Torens of den Reuzenweg in Ierland in te vlechten. En niet alleen verrichtte deze welwillende makker, naar zijn best vermogen, het werk van Pen, maar hij bood ook aan, zijne vrije Zaterdagen en Zondagen op te offeren en Arthur te komen oppassen die er echter op aandrong, dat de ander zich zijn uitspanningen niet [104]ontzeggen zou, en hem onder dankbetuiging verzekerde, dat hij zijne ziekte best alleen kon doorstaan.
Toen Finucane des Vrijdagavonds, na zijne taak aan het blad volbracht te hebben, zijn avondmaal in de Achterkeuken gebruikte, gaf hij kapitein Costigan kennis, dat hun jeugdige vriend in den Temple ziek lag, waarop de kapitein, toen hij zich twee dagen later dat bericht herinnerde, naar Lamb Court ging en den zieke op een Zondagnamiddag een bezoek bracht. Hij vond vrouw Flanagan, de schoonmaakster, schreiende in de zitkamer, waar zij hem slechte tijdingen over den lieven jongen heer daarbinnen meedeelde. Zij was zoo geschokt door Pen’s toestand, dat zij zich door cognac moest opwekken, om de smart te kunnen verduren, die zijne ziekte haar veroorzaakte. Toen zij zich over zijn bed had gebogen om hem te helpen, hadden hare bemoeiingen hem gehinderd, zoodat hij haar op kregeligen toon verzocht had, niet dicht bij hem te komen. Vandaar dat zij tranen gestort en voor hare verdubbelde smart opnieuw troost gezocht had bij de brandewijnflesch, die zij gewoon was als pijnstillend middel te gebruiken. De kapitein haalde de schoonmaakster krachtig door over hare verslaafdheid aan den drank en bracht haar de noodlottige gevolgen onder het oog, die haar onvermijdelijk te wachten stonden, indien zij op dien verkeerden weg voortging.
Ofschoon Pen op dit oogenblik hevig de koorts had, was hij toch zeer verheugd over Costigan’s bezoek. In zijne slaapkamer liggende, hoorde hij diens welbekende stem in de zitkamer en riep den kapitein met levendigheid bij zich, terwijl hij hem dankte voor zijne komst en hem verzocht een stoel te nemen en wat met hem te praten. Met groote deftigheid voelde de kapitein des jonkmans pols (waarbij zijn eigen bevende en klamme hand voor een oogenblik vast werd, terwijl hij den vinger op Arthur’s kloppende ader legde). Die pols sloeg zeer woest, Pen’s gelaat was ontsteld en gloeiend, zijn oogen waren met bloed doorloopen en stonden dof, en zijn baard was sinds bijna eene week niet geschoren. Pen verzocht zijn bezoeker plaats te nemen, en trachtte, terwijl hij lag te woelen en zich om te wentelen in zijn ongemakkelijk bed, op levendige wijze met den kapitein over de Achterkeuken en den Vauxhall te spreken, en over zijn wensch om nog eens daarheen te gaan, en over Fanny – hoe maakte het de kleine Fanny?
Ja, hoe maakte zij het? Wij weten, dat zij den vorigen Zondagavond zeer treurig was thuis gekomen, nadat zij Arthur op zijne kamer het licht had zien ontsteken, toen hij daar in gesprek was met Bows. Bows keerde een oogenblik later naar zijn eigen kamer terug, kwam de portierswoning voorbij, en keek eens, volgens belofte, bij jufvrouw Bolton binnen, doch met een zeer droefgeestig gelaat. Fanny bracht ook weer dien nacht slapeloos door. Door hare rusteloosheid maakte zij hare kleine slaapkameraden meer dan eens wakker. Zij durfde niet meer in Walter Lorraine lezen; vader was thuis en wilde niet dat er licht aangehouden wierd. Zij legde het boek onder haar hoofdkussen en tastte er telkens naar gedurende den nacht. Zij was juist ingeslapen, toen de kinderen met den vroegen morgen, bijna zoo vroeg als de vogeltjes, ontwaakten.
Ofschoon zij op Bows zeer boos was, begaf zij zich op haar gewoon uur naar zijne kamer, waar de goedhartige muzikant een praatje met haar trachtte aan te knoopen.
„Ik heb mijnheer Pendennis gisterenavond gezien, Fanny,” zeide hij.
„Zoo? Dat dacht ik wel,” gaf zij ten antwoord en keek het droefgeestige oude heertje met vlammende oogen aan. [105]
„Ik heb van u gehouden sinds het oogenblik, dat wij hier kwamen wonen,” ging hij voort. „Gij waart een kind toen ik hier kwam; en gij hield ook van mij, Fanny, tot nu drie of vier dagen geleden, toen gij dien heer voor het eerst zaagt.”
„Van wien gij nu waarschijnlijk kwaad gaat spreken,” zeide Fanny. „Ga uw gang maar, mijnheer Bows – dat is het beste middel om mij weer van u te doen houden.”
„Dat zal ik niet doen,” hernam Bows, „ik houd hem voor een besten, braven jongen.”
„Wezenlijk? Gij weet ook wel, dat als gij iets tot zijn nadeel zeidet, ik nooit een woord meer tegen u spreken zou, – neen, nooit!” riep jufvrouw Fanny uit, terwijl zij haar vuistje balde en in de kamer op en neer liep. Met bewondering en droefgeestige sympathie sloeg Bows het hartstochtelijke schepseltje gade, en lette op en volgde haar. Hare wangen gloeiden, haar lichaam beefde; liefde, toorn, uittarting straalden uit haar oogen. „Gij zoudt gaarne kwaad van hem willen spreken,” riep zij uit, „maar dat durft gij niet, – gij zult het niet tegenspreken: gij durft niet!”
„Ik heb hem vele jaren geleden leeren kennen,” vervolgde Bows, „toen hij nog bijna zoo jong was als gij thans zijt en eene romantische genegenheid had opgevat voor de dochter van onzen vriend den kapitein, de tegenwoordige Lady Mirabel.”
Fanny begon te lachen. „Waarschijnlijk waren er toen anderen ook, die eene romantische genegenheid voor jufvrouw Costigan koesterden,” zeide zij. „Ik wil er niets van hooren.”
„Hij wilde haar trouwen, maar zij verschilden te veel in leeftijd en in stand. Zij wilde hem niet hebben, omdat hij geen geld bezat. En zij handelde zeer verstandig toen zij hem afwees, want zij zouden zeer ongelukkig met elkander zijn geweest, en zij was niet geschikt om met zijne familie te verkeeren, of hem een aangenaam huiselijk leven te verschaffen. Mijnheer Pendennis moet zijn weg nog in de wereld maken en eene dame uit zijn eigen stand trouwen. Eene vrouw, die een man liefheeft, zal de oorzaak niet willen zijn, dat zijne vooruitzichten bedorven worden, dat hij met zijne familie in onmin geraakt en om harentwil in armoede en ellende vervalt. Dat doet een braaf meisje niet, – om haar eigen niet, en ook niet om den wille van hem, van wien zij houdt.”
Fanny, die tot dusverre eene tartende en vertoornde houding had aangenomen, ontstelde nu en verviel in een smeekenden toon. „Wat weet ik van trouwen, Bows?” sprak zij. „Daarvan is immers geen woord gerept? Wat is er tusschen mij en dien jongen heer voorgevallen, dat men er op zoo harden toon over spreken moet? Het is mijne schuld niet, en die van Arthur – van mijnheer Pendennis – ook niet, dat ik hem in Vauxhall leerde kennen. De kapitein had ma en mij daarheen gebracht. Wij hebben aan niets kwaads gedacht. Hij kwam ons te hulp en maakte dat wij konden doorgaan; en hij was zoo vriendelijk! Toen kwam hij ons bezoeken en vragen hoe wij het maakten, en het was heel, heel vriendelijk van zulk een voornaam heer, dat hij zoo beleefd was jegens zulke geringe menschen als wij zijn. En gisteren gingen ma en ik even in den tuin van den Temple wandelen, en – en – ” hier brak zij in het gebruikelijk en onweerlegbaar vrouwelijk argument der tranen uit, onder den uitroep: „O, ik wou dat ik dood was! Ik wou dat ik in mijn graf lag, en hem nooit, nooit gezien had!”
„Dat zeide hij zelf ook, Fanny,” hernam Bows, waarop Fanny tusschen hare snikken door vroeg, waarom hij wenschte, dat hij haar nooit [106]gezien had? Had zij hem ooit kwaad gedaan? O, zij zou liever sterven, dan hem eenig leed aandoen. De muzikant deelde haar daarop het gesprek van den vorigen dag mede, bracht haar onder het oog, dat Pen haar niet kon of mocht beschouwen als eene voor hem passende vrouw, en dat zij, als zij prijs stelde op den naam van een braaf meisje, hem moest trachten te vergeten. Toen verliet Fanny, wel overtuigd maar toch onveranderd in hare gevoelens, den muzikant, wien zij beloofde het gevaar te zullen vermijden, dat haar dreigde, en keerde naar de portierswoning terug, waar zij aan hare moeder alles vertelde. Zij sprak over hare liefde tot Arthur en jammerde op haar ongekunstelde manier over de ongelijkheid van stand, die een slagboom tusschen hen beiden oprichtte. „O ma,” zeide Fanny, „wat hield ik veel van mijnheer Macready, toen ik hem in de Dame van Lyon zag spelen, en van Pauline, omdat zij zoo getrouw was aan den armen Claude en altijd aan hem dacht; en wat was het heerlijk, toen hij na het doorstaan van alle gevaren als officier tot haar terugkwam! En als iedereen Pauline bewondert – hetgeen zeker iedereen doet, omdat zij zoo trouw is aan een arm man – waarom zou een heer zich dan behoeven te schamen, dat hij een arm meisje liefheeft? Niet dat mijnheer Arthur mij liefheeft – O neen, neen! Ik ben hem niet waard; eene prinses alleen is zulk een heer als hij is waardig. En hij is zulk een dichter! hij schrijft zoo heerlijk en ziet er zoo voornaam uit! Ik ben zeker dat hij van adel is en tot een oude familie behoort, die hem zijne goederen onthoudt. Misschien is het zijn oom, die ze in bezit heeft. Och, als ik mocht, wat zou ik hem gaarne dienen en voor hem werken en sloven, dat zou ik! Meer zou ik niet verlangen, ma, – niets meer dan hem ’s morgens eens te mogen zien en dat hij dan soms zeide: „Hoe maakt ge het, Fanny?” of: „God zegen u, Fanny!” zooals hij verleden Zondag deed. En ik zou werken, o zoo werken! Ik zou den heelen nacht opzitten, en lezen en leeren om hem waardig te worden. De kapitein zegt, dat zijne moeder op het land woont en daar eene groote dame is O, wat zou ik gaarne willen, dat ik daarheen mocht gaan en hare meid wezen, ma! Ik kan veel doen en netjes werken; en – soms zou hij dan thuis komen en zou ik hem zien.”
Onder het spreken zonk het hoofd van het kind op den schouder harer moeder, waar zij den vrijen loop liet aan een stroom van meisjestranen, waarbij de matrone natuurlijk de hare voegde. „Gij moet niet meer aan hem denken, Fanny,” sprak zij. „Als hij niet tot u terugkeert, is hij een afschuwelijk, een slecht mensch.”
„O, moeder, noem hem zoo niet!” hernam Fanny. „Hij is de beste van alle menschen, de beste en vriendelijkste. Bows gelooft, dat het hem verdriet doet, dat hij de arme Fanny verlaten heeft. Het was zijne schuld niet – niet waar? – dat wij elkander ontmoetten, en het is evenmin zijne schuld, dat ik hem niet moet weerzien. Hij zegt, dat ik het niet moet doen – en dat moet ik ook niet, moeder. Hij zal mij vergeten, maar ik zal hem nooit vergeten. Neen, ik zal voor hem bidden, en hem altijd liefhebben – tot ik sterf – en ik zal sterven, dat weet ik – en dan zal mijne ziel heengaan en bij hem zijn.”
„Gij vergeet uw arme moeder, Fanny, en zult mij het hart breken als gij op die wijze voortgaat,” zeide jufvrouw Bolton. „Misschien zult gij hem nog wel zien; ik ben er zeker van. Ik ben overtuigd, dat hij nog heden komen zal. Als ik ooit iemand verliefd gezien heb, dan is hij het. Toen Emily Budd’s vrijer in het eerst om haar kwam, werd hij door den ouden Budd weggezonden, die een heel fatsoenlijk man was, [107]die in het orkest van Sadler’s Wells de violoncel speelde; en zijn eigen familie wilde er ook niet van hooren. Maar hij kwam terug, en wij wisten allen wel, dat hij het doen zou. Emily zeide het altijd, en hij trouwde haar; en deze mijnheer zal ook terugkomen. Onthoud de woorden van uwe moeder maar, en let eens op, of hij het niet doen zal, liefje.”
Bij dit punt van het gesprek kwam mijnheer Bolton de portiersloge binnen, om zijn avondmaaltijd te gebruiken. Bij vaders verschijning werd het onderhoud tusschen moeder en dochter dadelijk gestaakt. Jufvrouw Bolton vleide den norschen doodgravers-adjudant en zeide: „Heere! Bolton, wie zou gedacht hebben, dat gij op een Zaterdagavond uit de herberg zoudt blijven! Fanny, mijn liefje, zet wat eten klaar voor uw vader. Wat wilt ge hebben, Bolton? Het arme meisje heeft eene zinking op het oog gekregen, of iets er in – ik keek er juist naar bij uw binnenkomen.” En daarbij kneep zij hare dochter in de hand, tot teeken om voorzichtig en stil te wezen. Fanny’s tranen droogden op; alle sporen van ontroering verdwenen door de beoefening van die verwonderlijke kunst van veinzen en vermomming, waarvan de vrouwen zich weten te bedienen en die de natuur haar als wapenen van verdediging geschonken heeft; en zij zette zich in een hoek aan haar werk, zoo kalm en stil, dat haar weinig oplettende vader niet het minste vermoeden kreeg, dat haar iets deerde.
Alsof het lot dus besloten had de ziekelijke aandoening en den hartstocht van het arme kind aan te vuren en te vermeerderen, spanden alle omstandigheden en alle personen, die haar omringden, te zamen om daaraan voedsel te verschaffen. Hare moeder moedigde hare liefde aan en keurde die goed, en zelfs de woorden, waarmee Bows hare liefdevlam had trachten uit te dooven, verhoogden die rampzalige koortsvlaag. Pen was geen booswicht, geen verleider; hij legde grootheid van ziel aan den dag, toen hij het besluit nam haar te vermijden. Pen, die brave en voorname, die schitterende jongeling met zijne gouden kettingen en zijn geparfumeerd bruin haar, had haar lief! Ja, dat had hij ook, – of misschien zou hij haar vijf jaar geleden aldus hebben liefgehad, voordat de wereld den vurigen en onnadenkenden knaap verstaald had, – voordat hij zich over eene dwaze en onvoorzichtige liefde schaamde en ze smoorde gelijk arme vrouwen haar onwettige kinderen doen, niet om den misstap, maar om de schande, en uit vrees dat de wereld haar met den vinger zal aanwijzen.
Welk fatsoenlijk mensch zal tegenspreken, dat hij volmaakt gelijk had een huwelijk met een slechtopgevoed meisje van geringen stand te vermijden, wier manieren in haar nieuwen stand niet zouden passen? – en welk wijsgeer zou hem niet verzekeren, dat het beste wat men kan doen met die kleine hartstochtjes, zoodra zij ontkiemen, is zich er van te bevrijden, ze voorbij te laten gaan en te genezen; dat geen man om eene vrouw sterft, en vice versa; en de een of de andere, na in dit bijzondere geval de mogelijkheid te hebben ingezien om zijn of haar wensch te vervullen, de zaak ten beste moet opnemen en den andere vergeten, elders uitzien en eene nieuwe keuze doen? En echter zou er misschien voor het tegenovergestelde gevoelen ook wel wat aan te voeren zijn. Wellicht had Bows gelijk, dat hij dien hartstocht van Pen, hoe onredelijk en onvoorzichtig ook, bewonderde, die hem bereid deed zijn alles voor zijne liefde op het spel te zetten; het kon ook wel wezen, dat, ofschoon zelfverloochening eene prijzenswaardige deugd is, de zelfverloochening uit louter wereldsche beweegredenen niet veel lof [108]verdient. In het kort, laat dit een punt blijven ter beslissing van iederen zedemeester, die het gelieft te behandelen.
Zooveel is zeker, dat mijnheer Pen, met de wereldkennis die hij nu bezat, het denkbeeld om een doodarm meisje uit de keuken te trouwen verworpen en bespot zou hebben. En daar dit nu eenmaal bij hem vaststond, handelde hij niet anders dan als fatsoenlijk man door alle ongelukkige genegenheid, die hij voor de arme kleine Fanny mocht koesteren, te onderdrukken.
Zij wachtte dus van het eene oogenblik op het andere, dat Arthur zou komen. Zij wachtte eene gansche week, en eerst aan het einde van dien tijd vernam het arme schepseltje van Costigan, dat Arthur doodziek lag.
Het toeval wilde, dat, denzelfden avond nadat Costigan zijn bezoek bij Pen had afgelegd, Arthur’s oom, de achtenswaardige majoor, van Buxton, waarheen hij was gegaan tot herstel van gezondheid, te Londen terugkwam en zijn kamerdienaar Morgan afzond om naar den welstand van Arthur te vernemen en dien heertegen den volgenden morgen bij den majoor op het ontbijt te vragen. De majoor trok slechts door Londen, op weg naar Stillbrook, de buitenplaats van Lord Steyne, waar hij op de jacht genoodigd was.
Morgan kwam met een zeer neerslachtig gezicht bij zijn meester terug. Hij had mijnheer Arthur gezien, maar mijnheer was er zeer slecht aan toe, want mijnheer lag met de koorts te bed. Er moest noodzakelijk om een dokter gezonden worden, want Morgan hield het voor een zeer bedenkelijk geval.
Mijn hemel! dat mocht wel een treurig nieuws heeten. Hij had gehoopt, dat Arthur zou meegaan naar Stillbrook; hij had dat reeds overlegd en van Lord Steyne een uitnoodiging voor zijn neef weten te krijgen. Hij zelf moest gaan; hij kon Lord Steyne niet te leur stellen; de koorts kon besmettelijk wezen; het kon de mazelen zijn; hij had die nooit gehad, en op zijn leeftijd konden die zeer gevaarlijk wezen. Was er iemand bij mijnheer Arthur?
Morgan antwoordde, dat er niemand was, die mijnheer Arthur oppaste.
Daarop vroeg de majoor, of zijn neef geneeskundige hulp had, en Morgan antwoordde, dat hij dit ook gevraagd had, maar vernomen had, dat er bij mijnheer Pendennis geen dokter kwam.
Morgan’s meester was oprecht getroffen, toen hij van Arthur’s ziekte hoorde. Hij had wel naar hem toe willen gaan; maar wat kon het Arthur baten, dat de majoor ook de koorts kreeg? Zijn eigene kwalen maakten het hem onmogelijk iemand anders dan zich zelven op te passen. Doch de jongen moest hulp hebben, de beste hulp, en Morgan werd door majoor Pendennis onmiddellijk met een briefje naar dokter Goodenough gezonden, die gelukkig in Londen en thuis was en dadelijk van zijn diner opstond, zoodat zijn rijtuig zich binnen een half uur in Upper Temple Lane, in de nabijheid van Pen’s kamers, vertoonde.
De majoor had den vriendelijken geneesheer verzocht hem eenige tijding van zijn neef te brengen in de club, waar hij zelf dineerde, en in den loop van den avond verscheen de dokter daar ook. Het was een zeer ernstig geval; de patiënt had zware koortsen; hij had Pen dadelijk doen aderlaten, en zou hem den volgenden morgen heel vroeg gaan bezoeken. De majoor ging met dit onzalige nieuws geheel verslagen te bed. Toen Goodenough hem den volgenden dag, overeenkomstig zijne belofte, kwam bezoeken, moest de dokter een kwartier lang luisteren naar een [109]verslag van des majoors eigene kwalen, alvorens deze gelegenheid had iets betrekkelijk Arthur aan te hooren.
Hij had een zeer slechten nacht gehad, zeide zijn – oppasster; eens was hij aan het ijlen geweest. Het kon slecht afloopen, en daarom was het wenschelijk, dat zijne moeder dadelijk ontboden wierd. De majoor schreef den brief aan mevrouw Pendennis met de grootste vlugheid en te gelijk met de fijnste voorzorgen. Wat een bezoek van hem zelven bij den knaap betrof, dat was in zijn toestand onmogelijk. „Kan ik hem van eenig nut zijn, waarde dokter?” vroeg hij.
„Neen,” antwoordde de dokter met een fijn lachje; hij geloofde niet dat de majoor van eenig nut kon wezen; zijn eigene kostbare gezondheid eischte de meeste zorg. Het best wat hij kon doen, was zich naar buiten te begeven en daar te blijven. De dokter zelf zou den patiënt tweemaal daags bezoeken en alles voor hem doen wat hij vermocht.
De majoor verklaarde op zijn eer, dat hij dadelijk naar Pen’s kamer zou snellen, als hij eenige hulp kon aanbrengen. Zooals de zaken nu stonden, moest Morgan er maar heengaan, om te zorgen dat alles behoorlijk gedaan werd. De dokter moest met elke post naar Stillbrook schrijven. Het was maar veertig mijlen van Londen, en als er iets gebeurde, zou hij overkomen, wat het ook kostte.
Majoor Pendennis oefende zijne liefdadigheid per zaakwaarnemer en per post uit. „Wat kon hij anders doen?” gelijk hij zeide. „Ge weet, in zulke gevallen is niets beter dan den patiënt met rust te laten. Indien het met zoo’n armen kerel een slechten loop neemt, weet men, dat er niets meer aan te doen is. Maar om beter te worden (en ik ben zeker, waarde dokter, dat gij het op dit punt met mij eens zult zijn), is het beste hem stil te houden, volmaakt stil!”
Dit was de wijze, waarop de oude heer zijn geweten trachtte te sussen. Hij sloeg dien dag per spoortrein den weg naar Stillbrook in (want in den loop van dit verhaal zijn de spoorwegen ontstaan, ofschoon zij in Pen’s graafschap nog niet tot de alledaagsche zaken behooren) en verscheen in zijne gewone nette kleeding en gekrulde pruik aan de tafel van den markies van Steyne. Maar wij moeten den majoor het recht laten weervaren van te verklaren, dat hij zeer verdrietig en afgetrokken was. Wagg en Wenham staken den draak met zijne neerslachtigheid, vroegen hem of hij een blauwtje geloopen had, en vermaakten zich op velerlei wijze ten zijnen koste. Aan de whisttafel, na het diner, verloor hij zijn geld en troefde zelfs de hoogste schoppen van zijn maat. De gedachte aan den lijdenden knaap, op wien hij trotsch was en dien hij op zijn eigene manier liefhad, hield den ouden heer den halven nacht wakker en maakte hem koortsig en ongerust.
Des morgens ontving hij een briefje van eene hand, die hij niet kende. Het was die van mijnheer Bows, die berichtte, dat mijnheer Pendennis een tamelijk rustigen nacht had doorgebracht, en dat hij, Bows, dit bericht per spoor zond, omdat dokter Goodenough had gezegd, dat de majoor op de hoogte van den toestand van zijn neef wenschte gehouden te worden.
Den volgenden dag was hij op het punt met eenige der heeren, die ten huize van Lord Steyne logeerden, op de jacht te gaan, en het gezelschap stond op het terras voor het huis op de rijtuigen te wachten, toen een huurrijtuig van het naburige station kwam aanrijden, waaruit een grijs oud heertje, van een vrij kaal voorkomen sprong, en naar majoor Pendennis vroeg. Het was mijnheer Bows. Hij nam den majoor ter zijde en sprak met hem, en de meeste der aanwezige heeren zagen [110]aan het ontstelde gelaat van den majoor, dat er iets gewichtigs gebeurd was.
„Het is een deurwaarder, die den majoor komt pakken,” zeide Wagg, maar niemand lachte om de aardigheid.
„Hola! Wat is er gaande, Pendennis?” riep Lord Steyne op zijn snijdenden toon; „is er een ongeluk gebeurd?”
„Mijn – mijn – arme jongen is dood,” antwoordde de majoor en barstte in tranen uit, want de oude man was geheel verpletterd.
„Nog niet dood, mylord,” zeide mijnheer Bows op zachten toon, „maar op het uiterste toen ik Londen verliet.”
Op dit oogenblik, toen de drie mannen stonden te spreken, kwam er een rijtuig voor. De pair zag op zijn horloge. „Gij hebt nog twintig minuten om den sneltrein te halen. Spring er in, Pendennis, en rijd alsof de duivel u op de hielen zat! Verstaat gij mij niet, mijnheer?”
Het rijtuig reed snel met Pendennis en zijn bezoeker weg, en wij hopen, dat de vloek van den markies van Steyne vergeven zal worden.
De majoor reed even snel van het station naar den Temple, en bevond dat eene reiskoets hem daar reeds vóór was en de nauwe Temple Lane versperde. Er stapten twee dames uit, die aan de kruiers den weg vroegen. Toevallig keek de majoor naar het portier van het rijtuig en herkende het uitgesleten helmteeken van den adelaar, die naar de zon opziet, met het motto: Nec tenui pennâ daaronder geschilderd. Het was het oude rijtuig zijns broeders, vele, vele jaren geleden gemaakt, en het waren Helena en Laura, die den weg naar de kamer van den armen Pen vroegen.
Hij liep naar haar toe, nam zijne zuster haastig bij den arm en kuste hare hand, waarop het drietal Lamb Court binnentrad en de hooge en donkere trap beklom.
Zachtkens klopten zij aan de deur, op welke Arthur’s naam stond en die door Fanny Bolton geopend werd.
Toen Fanny de beide dames zag en het ontstelde gelaat der oudste waarnam, die haar met een onbeschrijfelijk ontroerden en verschrikten blik aanzag, begreep het jonge meisje dadelijk, dat het Pen’s moeder was, die voor haar stond; er was gelijkenis tusschen de angstige blikken der weduwe en die van Arthur, terwijl hij in bed onder de aanvallen der koorts lag te woelen. Fanny zag bedeesd mevrouw Pendennis en vervolgens Laura aan; het gelaat dezer laatste was zoo strak als dat van een marmeren beeld. Het gelaat der pas aangekomen vrouwen drukte hardvochtigheid en somberheid uit, en geen van beide betoonde den flauwsten zweem van barmhartigheid of sympathie met Fanny. Wanhopig wendde zij haar blik van de dames op den majoor, die achter beiden stond. De oude Pendennis sloeg de oogen neer, doch keek tersluiks even naar de arme kleine oppasster van Pendennis op.
„Ik – ik heb u gisteren geschreven, mevrouw,” zeide Fanny, van het hoofd tot de voeten bevende, en zoo bleek als Laura, wier droefgeestig en dreigend gelaat over den schouder van mevrouw Pendennis heenkeek.
„Zoo, jufvrouw?” zeide mevrouw Pendennis. „Ik zal u zeker nu wel [111]mogen ontslaan van de moeite om mijn zoon op te passen? Ik ben zijne moeder, – begrijpt ge?”
„Ja, mevrouw. Ik – dit is de weg naar zijne – O, wacht even,” riep Fanny uit. „Ik moet u voorbereiden op zijn –”
De weduwe, wier gelaat hopeloos wreed en onbarmhartig had gestaan, deinsde op deze woorden snikkend en met een kleinen gil, dien zij dadelijk onderdrukte, achteruit.
„Zóó heeft hij sedert gisteren gelegen,” zeide Fanny, hevig sidderende, terwijl hare tanden klapperden.
Uit Pen’s kamer, welker deur openstond, klonk een ijzingwekkende lach, en na verscheiden akelige kreten begon de beklagenswaardige jongen een studentenlied te zingen en daarop „hoezee” te roepen en te juichen, alsof hij zich op eene drinkpartij bevond, en met zijne vuist tegen het beschot te slaan. Hij was aan het ijlen.
„Hij kent mij niet, mevrouw,” zeide Fanny.
„Wezenlijk? Misschien zal hij zijne moeder wèl kennen; laat mij, als het u belieft, voorbij, om bij hem te komen.” En haastig schoof de weduwe voorbij Fanny, en ging den donkeren gang in, die naar Pen’s zitkamer leidde. Ook Laura stoof Fanny voorbij, zonder een woord te spreken, en majoor Pendennis volgde. Fanny zette zich weenend op eene bank in den gang, en bad, zoo goed als zij het vermocht. Zij zou voor hem hebben willen sterven, en deze menschen haatten haar. Die voorname dames hadden geen woord van bemoediging of dank voor haar over. Zij zat daar – zij wist niet hoelang – in den gang. Niemand kwam naar buiten om met haar te spreken. Zij zat daar nog toen dokter Goodenough zijne tweede visite dien dag kwam maken, en hij vond het arme schepseltje voor de deur.
„Wel oppasster? Hoe gaat het met uw patiënt?” vroeg de goedhartige dokter. „Is hij rustig geweest?”
„Vraag het die anderen maar; zij zijn daar binnen,” gaf Fanny ten antwoord.
„Wie? zijne moeder?”
Fanny knikte, maar sprak niet.
„Gij moet zelve naar bed, arm kind,” zeide de dokter; „anders zult gij ook ziek worden.”
„Och, mag ik hem niet eens zien, – mag ik hem niet eens zien! Ik – ik heb hem zoo lief!” zeide het meisje, viel bij die woorden op hare knieën en greep met zooveel wanhoop des dokters hand, dat het hart van den vriendelijken geneesheer week werd toen hij haar zoo zag en er een nevel voor zijn bril kwam.
„Bah! bah! Gekheid! Heeft hij zijn drankje ingenomen? Heeft hij gerust? Natuurlijk moet gij hem zien, en ik ook.”
„Zij zullen mij hier toch wel laten zitten, niet waar, mijnheer? Ik zal volstrekt geen leven maken. Als ik hier maar blijven mag!” zeide Fanny, waarop de dokter haar eene kleine malloot noemde, haar op de bank neerdrukte, waar de loopjongen van Pen’s blad zoo dikwijls had gezeten, met den vinger haar op de bleeke wang tikte en daarop de achterkamer binnentrad.
Bleek en statig zat mevrouw Pendennis in een armstoel naast Pen’s bed. Haar horloge lag op het bedtafeltje naast Pen’s medicijnen. Op haar schoot had zij den bijbel, dien zij altijd op reis meenam. Nadat zij haar zoon gezien had, was haar eerste werk geweest Fanny’s hoed en shawl, die op zijne ladetafel lag, uit de slaapkamer te brengen en op zijne schrijftafel neer te leggen. Daarop had zij de deur voor den neus [112]van majoor Pendennis en ook van Laura gesloten en bezit genomen van haar zoon.
Zij had in groote spanning en vrees verkeerd, dat Arthur haar niet zou kennen; maar die smart werd haar ten minste ten deele bespaard. Pen herkende zijne moeder en lachte vertrouwelijk tegen haar, terwijl hij haar toeknikte. Toen zij binnentrad, verbeeldde hij zich dadelijk, dat zij zich thuis te Fairoaks bevonden, en begon hij op eene verwarde en woeste wijze te praten, te keuvelen en te lachen. Laura kon hem daar buiten hooren. Zijne lachbuien drongen haar als vergiftigde pijlen in het hart. Het was dus waar; hij was schuldig geweest – en met dat schepsel! eene minnarij met eene dienstmeid; en zij had hem bemind – en nu lag hij waarschijnlijk te sterven – ijlend en onbekeerd! Nu en dan deed de majoor op zachten toon eene opmerking, of sprak hij een woord van troost, dat Laura ternauwernood hoorde. Voor allen was het een pijnlijk samenzijn, en toen Goodenough kwam, was het alsof er een engel in de kamer verscheen.
Niet enkel voor den zieke, maar ook voor de vrienden van den zieke is het, dat de dokter komt. Zijne tegenwoordigheid is dikwijls even nuttig voor hen als voor den patiënt en zij zien zijne komst met nog meer verlangen te gemoet. Wat hebben wij allen op hem zitten wachten! wat heeft het rollen van zijn rijtuig op straat en eindelijk het stilhouden voor de deur ons ontroerd! wat hangen wij aan zijne lippen, en hoeveel troost putten wij niet uit een paar glimlachjes van hem, als hij aanleiding vindt om onze duisternis met dien zonnestraal op te helderen! Wie heeft niet de moeder met angst zijn gelaat zien bespieden, om na te gaan, of er nog hoop is voor het zieke kind, dat niet spreken kan en welks kleine lichaampje ginds met de koorts ligt te worstelen? Ach, wat kijkt zij hem naar de oogen! Hoeveel dankbaarheid als daar hoop uit spreekt; hoeveel zielesmart en ellende als hij ze neerslaat en niet durft zeggen: „Heb goeden moed!” Of als het de man des huizes is, die daar neerligt, met hoeveel ontzetting ziet de vrouw dan niet toe, wanneer de geneesheer den patiënt den pols voelt, terwijl zij hare radeloosheid tracht te verbergen en de kinderen last krijgen niet zoo luidruchtig te spelen of te praten. Tegenover den lijder in de koortshitte, de vrouw in afwachting, de kinderen die nog nergens van weten, staat de dokter alsof hij het Noodlot, de beschikker over leven en dood, ware. Ach, hij moet ditmaal den patiënt nog in het land der levenden laten; de vrouw bidt zoo vurig om uitstel! Men kan zich voorstellen, hoe geducht de verantwoordelijkheid moet zijn voor een rechtschapen man, hoe vreeselijk het bewustzijn, dat hij een verkeerd middel heeft gegeven, of dat er een beter te bedenken ware geweest, hoe pijnlijk de sympathie met de overblijvenden, indien de ziekte ongunstig afloopt, hoe onbeschrijfelijk de vreugde der overwinning!
Na eene haastige buiging en kennismaking met de nieuwaangekomenen, wier aankomst hem door de kleine oppasster, die met een verslagen hart buiten zat, was medegedeeld, onderzocht de dokter den zieke, omtrent wiens hevigen koortstoestand niemand zich vergissen kon, zoodat hij het noodig achtte de sterkste ontstekingwerende middelen, die hij kende, aan te wenden. Hij troostte de verslagen moeder zoo goed mogelijk, en gaf haar de meest geruststellende verzekeringen, die hij durfde wagen, namelijk, dat er nog geen reden bestond om te wanhopen, dat men nog alles van de jeugd en een sterk gestel kon hopen, en meer van dien aard; en na aldus zijn uiterste best te hebben gedaan om de schrikbeelden der ontzette matrone te verdrijven, nam hij den [113]ouden Pendennis in de ledige kamer (Warrington’s slaapkamer) ter zijde, om een klein consult met hem te houden.
Het was een zeer kritiek geval. Als de koorts niet gestuit kon worden moest en zou de jongeling bezwijken, hij moest dadelijk adergelaten worden, en zijne moeder moest van die noodzakelijkheid worden onderricht. Waarom had zij die jonge dame meegebracht? Die was in eene ziekenkamer niet op hare plaats.
„En daar is, voor den d–, nog een andere vrouw,” zeide de majoor, „dat – dat meisje, dat de deur opendeed.” Zijne schoonzuster had den hoed en den shawl van het arme schaap naar buiten gebracht en op de schrijftafel neergesmeten. Wist Goodenough iets van dat – dat meisje? „Ik keek haar eventjes aan, toen wij hier binnengingen,” zeide de majoor, „en zij zag er drommels goed uit.” De dokter zette een raar gezicht en glimlachte; in de ernstigste oogenblikken, als er sprake is van leven en dood, komen zulke zonderlinge contrasten en aardigheden voor, en vertoonen zich dergelijke lachjes, als het ware om de somberheid te bespotten en haar nog somberder te maken.
„Ik weet er al wat op,” zeide hij eindelijk, de studeerkamer weer binnentredende, waar hij ijlings een paar briefjes schreef en een daarvan verzegelde. Daarop den hoed en den shawl van de arme Fanny en de beide briefjes meenemende, begaf hij zich in den gang naar het arme meisje. „Rep u, oppasster!” zeide hij. „Breng dit briefje naar den chirurgijn en verzoek hem dadelijk te komen; en ga dan naar mijn huis, vraag naar mijn bediende Harbottle en zeg, hem, dat hij dit recept moet klaarmaken, en wacht dan tot – tot het gereed is. Het zal misschien wel een poosje duren eer het klaar is.”
De arme Fanny vloog weg met hare beide briefjes. Zij vond den apotheker thuis, die dichtbij in het Strand woonde en, met het lancet op zak, dadelijk kwam aandraven, om zijn patiënt te behandelen, en vervolgens begaf zij zich naar het huis van den dokter op Hanover Square.
De dokter was weer thuis eer het recept klaar was, waarvoor zijn bediende Harbottle zooveel tijd had noodig gehad; en gedurende den verderen loop van Arthur’s ziekte vertoonde de arme Fanny zich niet meer in de hoedanigheid van oppasster op zijne kamers. Maar dien dag en den volgenden kon men een klein figuurtje in den omtrek van Pen’s trap zien rondsluipen, – een droef, zeer droef kopje, dat den apotheker en diens loopjongen en de waschvrouw en den vriendelijken dokter zelven ondervroeg, wanneer zij uit de kamers van den zieke kwamen. En den derden dag hield het rijtuig van den welwillenden geneesheer voor Shepherd’s Inn op, waar de brave en weldadige man de portierswoning binnentrad en zijne zorgen aan eene kleine patiënte wijdde, die hij daar had, en voor wie hij geen beter geneesmiddel bezat, dan toen hij Fanny Bolton kon vertellen, dat de crisis voorbij was en er eindelijk alle hoop op het behoud van Arthur Pendennis bestond.
De weledelgeboren heer J. Costigan, vroeger in harer majesteits militairen dienst, zag het rijtuig van den dokter en maakte de paarden en het bijbehoorende tot het onderwerp zijner kritiek. „Groene livreien, voor den drommel!” zeide de Generaal, „en zulk een prachtig paar koetspaarden als ooit een gentleman mee gereden heeft, – laat staan een dokter! De hoogmoed en aanmatiging van die dokters is tegenwoordig ongehoord, – ofschoon dit een van de goeden is, een man van wetenschap en een beste kerel, waarlijk; hij heeft dat arme meisje mooi door hare koorts geholpen; Bows, beste jongen,” en mijnheer Costigan was zoo opgetogen over de handelwijze en de bekwaamheid van den geneesheer, [114]dat hij er in het vervolg een punt van eer van maakte, als hij Dr. Goodenough in diens rijtuig tegenkwam, om hem op zulk eene hoffelijke en omslachtige wijze te groeten, alsof de dokter de lord-stadhouder van Ierland ware en kapitein Costigan in al zijne glorie in het Phenix Park wandelde.
De dankbaarheid der weduwe jegens den dokter kende geene of ternauwernood eenige grenzen. De hulpvaardige man lachte om het denkbeeld, dat hij van een letterkundige, of van de weduwe van een kunstbroeder geld zou aannemen, waarop zij besloot hem, zoodra zij op Fairoaks terug zou zijn, de zilververgulde vaas te zenden, het pronkstuk van het huis en de trots van wijlen John Pendennis, wien het zorgvuldig in groen baai bewaarde kunstwerk te Bath door Lady Elizabeth Firebrace ten geschenke was gegeven, na de herstelling van haar zoon, nu wijlen Sir Anthony Firebrace, van het roodvonk. Nog heden vertoont de vaas Hippocrates, Hygeia, den beschermgod der stad Bath en een krans van slangen; zij was door de heeren Abednego in Milsom Street in hun prachtigsten stijl bewerkt, terwijl de heer Birch, de gouverneur van den jongen baronet, er het opschrift voor had vervaardigd.
Dit onwaardeerbare kunstjuweel besloot de weduwe aan Goodenough, den redder van haar zoon, te schenken. Er was schier geen gunst, die zij hem in het vuur harer dankbaarheid niet zou bewezen hebben, behalve de ééne, die hij het meest verlangde, namelijk dat zij wat barmhartig en vriendelijk over de arme Fanny zou denken, van wier eenvoudige, droevige geschiedenis hij in zijne gesprekken met haar iets vernomen had, zoodat hij zeer welwillend over het meisje dacht. Hij oordeelde niet zeer gunstig over het gedrag van Pen in deze zaak en wist ook niet recht hoedanig het gedrag geweest was. Evenwel wist hij genoeg om in te zien, dat het arme verblinde meisje vooralsnog zonder schuld was; dat zij in Pen’s kamer was geweest, om hem, naar zij meende, in zijn laatste oogenblikken bij te staan; dat Arthur ternauwernood bewust was geweest van hare tegenwoordigheid; en dat zij in de diepste en roerendste smart verkeerde bij de gedachte hem in dood of leven te zullen verliezen.
Maar bij een paar gelegenheden, dat Goodenough op Fanny zinspeelde, nam het anders altijd zachtzinnige en vriendelijke gelaat der weduwe eene zoo wreedaardige en onverbiddelijke uitdrukking aan, dat de dokter inzag, dat hij tevergeefs rechtvaardigheid of barmhartigheid van haar zou verwachten, zoodat hij alle voorspraak naliet en geene verdere toespelingen op zijne kleine patiënte maakte. Volgens een populair dichter uit de dagen van koningin Elizabeth, bestaat er eene kwaal, waartegen de slaapbol en de mandragora en al de geneesmiddelen van het Oosten niets vermogen en die, wanneer zij zich bij vrouwen vertoont, door geene latere ontdekkingen of praktijken op het veld der geneeskunde, door homoeopathie, noch hydropathie, door mesmerismus, noch door dokter Simpson, noch door dokter Locock kan genezen worden; – die kwaal zullen wij niet jaloezie noemen, maar met den zachten naam van naijver en mededinging tusschen dames bestempelen.
Die bemoeizieke en prozaïsche menschen, die elke mededeeling van den romanschrijver ziften en napluizen en bijv., wanneer de helden elkander den dolk op de keel hebben gezet, willen weten hoe de schrijver hen weer uit den moorddadigen toestand zal weten te redden, zullen wellicht vragen hoe het mogelijk was in een apartement van den Temple, bestaande uit drie kamers, twee kabinetjes, een gang en een kolenhok, een gezelschap te bergen, samengesteld uit den zieken Arthur, Helena, [115]zijne moeder, Laura, haar aangenomen dochter, Martha, beider meid van het platteland, jufvrouw Wheezer, een oppasster uit het St.-Bartholomeushospitaal, vrouw Flanagan, een Iersche waschvrouw, majoor Pendennis, een gepensioneerd officier, Morgan, diens kamerdienaar, Pidgeon, den loopjongen van mijnheer Arthur, en nog anderen meer. Maar die vraag is dadelijk beantwoord door de mededeeling, dat bijna al de bewoners van den Temple uit de stad waren en dat zich schier niemand in Pen’s huis op Lamb Court bevond dan degenen, die rondom de sponde van den zieke geschaard waren, van wiens lijden wij geen uitvoerig verslag hebben willen geven, evenmin als wij breed zullen uitweiden over het genoeglijker onderwerp van zijne herstelling.
Gelijk wij zeiden, was iedereen uit de stad, en dus kon men natuurlijk niet verwachten, dat zulk een voornaam heer als de jonge Sibwright, die kamers op de tweede verdieping van Pen’s woning had, in Londen zou zijn. Vrouw Flanagan, de waschvrouw van Pen, was bekend met vrouw Rouncy, die de kamers van mijnheer Sibwright schoonhield, en de slaapkamer van dien heer werd dus ingericht voor jufvrouw Bell, of mevrouw Pendennis, wanneer deze laatste geneigd mocht zijn het ziekvertrek van haar zoon te verlaten en zelf een weinigje rust te zoeken.
Wat zou die jonge dandy van een Percy Sibwright, die bloem van Baker Street, fier op zijne slaapkamer zijn geweest, indien hij geweten had wie dat vertrek gebruikte; wat zou hij verzen op Laura geschreven hebben! (verscheidene zijner gedichten waren in de jaarboekjes en in handschrift in de albums van den adel te vinden). Hij was een oud student van Camford en het had, naar men zeide, weinig gescheeld, of hij had den prijs voor de Engelsche dichtkunst weggedragen. Doch Sibwright was afwezig en zijn bed was aan jufvrouw Bell overgeleverd. Het was het aardigste koperen ledikantje ter wereld, met paarsch gevoerde chitsen gordijnen. Voor het venster zijner slaapkamer stond een potje reseda, en reeds het gezicht alleen van zijne kleine tentoonstelling van blinkende laarzen, die in nette rijen op zijne kleerkast geschaard stonden, was eene verlustiging voor den beschouwer. Verder had hij een museum van reukwateren en potten met pommade en berenvet, merkwaardig om te zien; en aan de nette muren van zijn elegante rustplaats prijkte eene keurige verzameling portretten van vrouwen, die bijna alle in droefheid gedompeld en meerendeels verkleed, of in négligé waren. Medora, met hangende haren, troostte zich over de afwezigheid van haar Conrad; prinses Fleur de Marie (van Rudolstein, uit de Mystères de Paris) lonkte droevig naar buiten tusschen de tralies harer kloosterkooi, in welke zij als een arm opgesloten vogeltje wegkwijnde; de Dorothea van Don Quijote waschte als altijd hare voeten; kortom, het was zulk een elegante galerij als men bij zulk een galant aanbidder van het schoone geslacht verwachten kon. In Sibwright’s zitkamer stond maar eene magere verzameling rechtsgeleerde boeken in net kalfsleder gebonden, en eene vrij groote hoeveelheid boeken in de oude talen, die hij niet lezen kon, en Engelsche en Fransche dichtwerken en romans, die hij veel te veel las. Zijn uitnoodigingskaarten van het afgeloopen seizoen staken nog tusschen den spiegel. Er was bijna niets anders, dat aan den advocaat herinnerde, dan de pruikendoos naast de Venus op de middelste plank der boekenkast waarop, men in gouden letters Mr. P. Sibwright las.
Sibwright deelde zijne kamers, naar het heette, met mijnheer Bangham. Deze was een liefhebber van jagen enz. en had eene rijke weduwe getrouwd. Bangham had geen praktijk en kwam geen driemaal [116]in het seizoen op zijne kamer, doch maakte de omgangen met het hof van assises mede, om die raadselachtige redenen, welke sommige advocaten aansporen tot het deelnemen aan die tochten. Zijn ongebruikte kamer was een groot gemak voor Sibwright, als die jonge heer zijne kleine diners gaf. Wij moeten verklaren, dat deze beide heeren in geenerlei betrekking hoegenaamd tot ons verhaal staan en er waarschijnlijk niet meer in zullen voorkomen; doch wij kunnen niet nalaten eventjes in hunne kamers te kijken, wanneer die toevallig voor ons openstaan en wij ons naar Pen’s woning begeven; gelijk wij, op onzen levensweg, in het Strand, in de club, ja zelfs in de kerk, niet kunnen nalaten te kijken naar de winkels, die wij voorbijgaan, naar het diner van onzen buurman of naar de gezichten onder de hoeden in de naaste bank.
Vele jaren na de gebeurtenissen, die wij thans beschrijven, bekende Laura met een blosje en een zeer schalkschen lach, dat zij een Franschen roman had gelezen, die eenmaal sterk in den smaak was, en toen haar echtgenoot met verwondering vroeg waar ter wereld zij dat boek kon machtig geworden zijn, gaf zij te kennen, dat het in den Temple was geweest, toen zij de kamer van mijnheer Percy Sybwright bewoonde.
„En zoo heb ik ook nooit verteld wat ik nu bij deze gelegenheid eveneens zal bekennen,” sprak zij, „namelijk dat ik de verlakte doos opendeed, er die wonderlijke pruik uitnam, haar opzette en mij toen in den spiegel bekeek.”
Indien Percy Sibwright op dat oogenblik eens ware binnengekomen? Wat zou de opgetogen guit wel gezegd hebben? Wat zouden al de afbeeldingen der verkleede schoonen op zijne kamer te beteekenen hebben gehad, in vergelijking met dat levend exemplaar? Ach, wij spreken van zeer oude tijden, toen Sibwright nog ongetrouwd en nog geen rechter in een provinciaal gerechtshof was, – toen de menschen, de meeste menschen nog jong waren. Thans zijn andere menschen jong, maar wij niet meer.
Men zal wel begrijpen, dat, toen jufvrouw Laura die grap met de pruik speelde, Pen daar boven niet meer doodziek was; anders zou zij, ofschoon zij bijna niets meer om hem gaf, zich door haar gevoel en de eischen der welvoeglijkheid hebben laten weerhouden van grappen of verkleedingen.
Maar er hadden in de laatstverloopen dagen verschillende gebeurtenissen plaats gehad, geschikt om haar opgeruimdheid te vermeerderen of te rechtvaardigen, en er was thans eene kleine kolonie van des lezers oude vrienden en bekenden op Lamb Court in den Temple vereenigd en rondom Pen’s ziekbed geschaard. Vooreerst was Martha, de dienstmaagd van mevrouw Pendennis, van Fairoaks overgekomen, van waar de majoor haar ontboden had, die zeer te recht oordeelde, dat zij hare meesteres en den jongen heer tot gemak en hulp kon zijn, daar het gezelschap van vrouw Flanagan (die gedurende Pen’s ziekte meer dan ooit geestrijke opwekking noodig had om haar staande te houden) aan geen van beiden aangenaam kon wezen. Martha verscheen dus ter juister ure bij mevrouw Pendennis, want deze had zich geen enkele maal te bed begeven voordat de trouwe dienstbode bij haar was, en toen legde zij zich, met een hart vol moederlijke dankbaarheid, ter ruste op Warrington’s stroomatras en te midden zijner wiskundige boeken, die wij reeds vroeger vermeld hebben.
Voor dien dag had er echter reeds eene groote en verblijdende verandering in Pen’s toestand plaats gegrepen. Door dokter Goodenough’s pleisters, drankjes en lancetsteken overwonnen, had de koorts den jonkman [117]verlaten, of hem bij tusschenpoozen nog slechts even bezocht; zijne dwalende zinnen hadden weer vasten post gevat in zijn verzwakt brein; hij had gelegenheid gehad zijne moeder te kussen en haar te danken voor hare komst, en Laura en zijn oom te roepen (die beiden, naarmate van hun verschillend karakter, geroerd waren door zijn vermagerd voorkomen, zijne tengere en doorschijnende handen, zijne holle oogen en holle stem, en zijn ingevallen en ongeschoren gelaat) en beider handen te drukken en hun hartelijk dank te zeggen; en toen de bezoekers na dit wederzien door zijne zorgvuldige oppasster de kamer uitgezet waren, was hij in een verkwikkenden slaap gevallen, die omtrent zestien uren aanhield; waarna hij ontwaakte en uitriep dat hij honger had. Zoo het aan den eenen kant beklagenswaardig is ziek te zijn en van het eten te walgen, wat is het aan den anderen kant aangenaam weer beter te worden en honger te hebben, – en o, welk een honger! Helaas, het genoegen der herstelling wordt met het toenemen der jaren flauwer, gelijk het ook met andere genoegens gaat; en eindelijk – eindelijk komt die ziekte, waarop in het geheel geen herstel meer volgt.
Op dien gelukkigen dag kwam nog iemand anders in Lamb Court aan. Groote wolken tabaksrook gingen naar de zitkamer van Pen en Warrington vooruit; achter die wolken volgde een persoon met eene sigaar in zijn mond en een reiszak onder zijn arm. Het was Warrington, die uit Norfolk kwam aangesneld, daar mijnheer Bows zorg had gedragen, hem te schrijven welke ramp zijn vriend getroffen had. Doch hij was afwezig toen die brief ten huize van zijn broeder aankwam; de oostelijke graafschappen konden zich toen nog niet op het bezit van een spoorweg beroemen (want wij verzoeken den lezer wel in aanmerking te willen nemen, dat wij alleen anachronismen begaan wanneer wij het goedvinden en wanneer door die verkrachting der natuurwetten eene groote zedelijke waarheid in het licht moet gesteld worden). In één woord, Warrington verscheen pas met de overige gelukjes op den gelukkigen dag nadat Pen’s herstelling gezegd kon worden voorgoed aangevangen te zijn.
In ieder geval was zijne verwondering niet groot, dat hij de kamers van zijn zieken vriend bezet vond, en dat zijn oude kennis de majoor op zijn gemak in een armstoel zat (want Warrington was met zijn eigen sleutel in de kamers gekomen), luisterende of schijnende te luisteren naar eene jonge dame, die hem, met zachte en liefelijke stem, een stuk van Shakespeare voorlas. De jonge dame hield op en verschrikte bij de verschijning van den langen reiziger met de sigaar en het valies en legde het boek neer. Hij bloosde, wierp zijne sigaar in den gang weg, nam den hoed af, liet dien vallen, en ging toen naar den majoor, drukte den ouden heer de hand en vroeg naar bijzonderheden omtrent Arthur.
De majoor antwoordde hem met eene trillende, maar opgeruimde stem (het was opmerkelijk hoe zeer de aandoening hem scheen verouderd te hebben); hij beantwoordde Warrington’s handdruk met eene bevende hand en vertelde hem Arthur’s gelukkig doorgestane crisis, en de aankomst zijner moeder met hare jonge pupil – met juffer.…
„Gij behoeft mij haar naam niet te noemen,” zeide mijnheer Warrington met groote levendigheid, want hij was getroffen en opgetogen bij de gedachte aan de herstelling van zijn vriend; „gij behoeft mij haar naam niet te noemen. Ik begreep dadelijk, dat het Laura was.” En daarbij strekte hij zijne hand uit en nam de hare. Terwijl hij haar aanzag en toesprak, straalde er een onuitsprekelijke vriendelijkheid en teederheid van onder zijne ruige wenkbrauwen en was die tevens in zijne stem waar te nemen. „En dit is dus Laura!” scheen zijn blik te zeggen. „En dit [118]is Warrington!” was de weerklank in het hart van het lieve meisje. „Arthur’s held – die edele en hulpvaardige man, die honderden mijlen ver gekomen is om bijstand te bieden, toen hij den rampspoed van zijn vriend vernam!”
„Ik dank u, mijnheer Warrington,” was evenwel alles wat Laura zeide, en toen zij zijn vriendelijken handdruk beantwoordde, bloosde zij zoo sterk, dat zij blijde was dat de lamp achter haar stond en de gloed op haar gelaat dus verborgen bleef.
Terwijl beiden in die houding stonden, werd de deur van Pen’s slaapkamer zoo voorzichtig geopend als men van mevrouw Pendennis gewoon was, en zag Warrington een andere dame, die eerst hèm aankeek, en zich toen naar het bed omkeerde en met opgeheven hand: „St!” zeide.
Het was Pen, naar wien Helena zich keerde, om hem tot voorzichtigheid te vermanen. Maar Pen riep met zwakke en trillende, doch blijde stem uit: „Kom binnen, kameraad – kom binnen, Warrington. Ik wist dat gij het waart – aan, – aan den – den rook ouwe jongen,” zeide hij en stak zijne vermagerde hand uit, en verwelkomde zijn vriend met tranen zoowel van zwakheid als van blijdschap.
„Ik – ik vraag verschooning voor mijn rooken, mevrouw,” zeide Warrington, die op dit oogenblik bijna voor het eerst van zijn leven over zijne slechte gewoonte bloosde.
Helena zeide enkel: „God zegen u, mijnheer Warrington!” Zij gevoelde zich zoo gelukkig, dat zij George wel had willen kussen. Nadat de vrienden een kort, zeer kort onderhoud hadden gehad, gaf de verheugde doch onverbiddelijke moeder de hand aan Warrington en zond hem de kamer uit naar Laura en den majoor, die de lezing van het tooneelstuk Cymbeline niet weer hadden opgevat ter plaatse waar zij die hadden afgebroken, toen de rechtmatige eigenaar van Pen’s kamers binnentrad.
Wij zijn thans verplicht een feit ten aanzien van Pendennis mee te deelen, dat, hoe schandelijk en onverantwoordelijk ook wanneer men het van den held en den peet van een roman vermelden moet, evenwel aan het publiek, dat zijne waarachtige gedenkschriften leest, dient bekend gemaakt te worden. Nadat hij, met de koorts en ook in zekere mate ziek door den hartstocht der liefde te bed gegaan zijnde, de lichamelijke ziekte doorstaan had en ten ader gelaten en gepleisterd en kaal geschoren en geneeskundig behandeld en van medicijnen voorzien was, naar het voorschrift van den dokter, – is het een feit, dat zijne zielsziekte, toen hij van zijne lichaamsziekte verlost was, hem ook verlaten had en hij evenmin meer op Fanny Bolton verliefd was als gij of ik, die veel te verstandig of te zedelijk zijn, om ons aan portiersdochters te verslingeren.
Hij moest in zich zelven lachen, toen hij, op zijne sponde uitgestrekt, over deze tweede genezing nadacht, die hij ondervonden had. Hij gaf thans niet het minste meer om Fanny; hij verwonderde zich, dat hij het ooit gedaan had, en volgens zijne gewoonte opende hij het lijk van dien dooden hartstocht en ontleedde hij zijn eigen overleden gevoel voor zijn arme kleine oppasster. Wat kon hem slechts weinige weken vroeger [119]zoo vurig en verlangend ten haren opzichte gestemd hebben? Niet haar geest, niet hare beschaving, niet hare schoonheid, – er waren honderden vrouwen, die er beter uitzagen dan zij. Die hartstocht was van hem zelven uitgegaan, want in haar lag die niet. Zij was dezelfde, maar de oogen, die haar beschouwden, waren veranderd en – helaas, dat wij het zeggen moeten! – niet zeer begeerig om haar ooit weer te zien. Hij was jegens het schepseltje zeer welwillend gezind en wat meer van dien aard is; maar de vurige persoonlijke belangstelling, die hij nog maar weinige weken geleden voor haar gekoesterd had, was onder den invloed van de pillen en het lancet, die de koorts in zijn lichaam gedood hadden, verdwenen. Het was ook een onbeschrijfelijke bron van geruststelling en dankbaarheid voor Pen (ofschoon er iets egoïstisch in dat gevoel lag, gelijk in de meeste andere gevoelens van jongelieden) dat hij in staat was gesteld de verzoeking te weerstaan ten tijde toen het gevaar het grootst was, en dat hij, zoover hij zich zijn gedrag jegens het jonge meisje herinnerde, geen bijzondere reden van zelfverwijt had. Als uit een afgrond, in welken hij was neergetuimeld, liet hij, uit de koorts van welke hij juist hersteld was, zijn oog over den valstrik van Fanny Bolton gaan, waaraan hij nu ontkomen was; maar ik zou niet durven verzekeren, dat hij zich niet schaamde over de voldoening, die hij hierdoor smaakte. Het is misschien verblijdend, maar toch vernederend, wanneer men bekennen moet, dat men niet meer liefheeft.
De vriendelijke lachjes en de teedere zorgen zijner moeder naast zijn bed vervulden intusschen den jongen met vrede en gerustheid. Deze onvermoeibare oppasster wenschte niets anders dan zijne gezondheid te zien terugkeeren, en zij kende geen grooter blijdschap en voldoening dan aan elke gril of bevel van haar patiënt gevolg te geven. Hij voelde zich door hare liefde omstrengeld, en verbeeldde zich, dat hij er haar bijna even dankbaar voor was als in zijne zwakke en hulpelooze kindsheid.
Pen had wellicht eenige schemerachtige herinneringen uit den eersten tijd zijner ziekte, dat Fanny hem had opgepast; doch zij waren zoo flauw, dat hij zich die niet duidelijk kon voorstellen, noch ze onderscheiden van hetgeen hij wist dat hersenschimmen uit zijn ijlenden toestand waren, die hem nog waren bijgebleven. En daar hij het bij vorige gelegenheden niet raadzaam had geacht zich over Fanny Bolton tegen zijne moeder uit te laten, kon hij haar natuurlijk thans niet over zijne gevoelens ten aanzien van Fanny onderhouden, noch de waardige dame tot zijne vertrouwde maken. Het was aan beide zijden eene rampzalige omzichtigheid en gebrek aan vertrouwen, want een paar woorden op zijn pas zouden aan de goede dame en aan degenen, die tot haar in betrekking stonden, zeer veel smart en bezorgdheid bespaard hebben.
Het spijt mij te moeten zeggen, dat mevrouw Pendennis, toen zij de jonge jufvrouw Bolton als oppasster bij Pen aantrof, de slechtst mogelijke uitlegging aan de betrekking tusschen deze beide rampspoedige jongelieden gegeven had, en zich in haar hart overtuigd hield, dat de tegen Pen ingebrachte beschuldigingen op waarheid gegrond waren. Waarom gaf zij zich de moeite niet, dit te onderzoeken? Er loopen geruchten ten nadeele van een man, welke de vrouwen, die het meest van hem houden, altijd het meest geneigd zijn om te gelooven. Is de vrouw van een man niet dikwijls de eerste om jaloersch op hem te zijn? De arme Pen kreeg zijn deel van die achterdochtige soort van liefde van de oppasster, die hem thans verzorgde; en de liefhebbende en reine vrouw dacht, dat haar zoon eene veel ontzagwekkender en vernederender kwaal dan de louter lichamelijke koorts doorstaan had en dat hij zoowel [120]door misdaad onteerd als door ziekte verzwakt was. Het bewustzijn hiervan moest zij natuurlijk stilzwijgend dragen; zij moest haar inwendige zekerheid, wanhoop en afgrijzen achter een masker van opgeruimdheid en vertrouwelijkheid verbergen.
Toen kapitein Shandon te Boulogne het volgende nommer van de Pall Mall Gazette las, maakte hij tegen zijne vrouw de opmerking, dat Jack Finucane’s hand niet meer in de hoofdartikelen zichtbaar was en dat mijnheer Warrington de pen weer moest hebben opgevat. „Ik zou het klappen zijner zweep en de striemen, die hij nalaat, uit honderden herkennen. Daar hebt ge Jan Bludyer; die gaat als een slachter te werk en slaat zijne tegenpartij tot brij; maar mijnheer Warrington brengt zijn vijand naar de regelen der kunst om hals en snijdt hem in mooten, en elke snede kost bloed.” Op die afgrijselijke beeldspraak riep mevrouw Shandon uit: „Heere! Charles, hoe kunt gij zoo spreken! Ik heb mijnheer Warrington wel altijd voor heel trotsch, maar toch voor een zachtzinnig mensch gehouden, en voor de kinderen was hij althans zeer lief.” Waarop Shandon antwoordde: „Ja met de kinderen is hij heel lief, maar woest met de menschen. Doch, liefje, gij begrijpt geen woord van hetgeen ik daar zeide; en dat is ook maar het best, want het schrijven voor nieuwsbladen levert weinig goeds op. Het is hier beter te Boulogne, waar wij genoeglijk zijn, waar de wijn overvloedig is en de cognac slechts twee franken de flesch kost. Maak mij nog een glas gereed, Marie-lief; ik zal spoedig weer in het gareel moeten. Cras ingens iterabimus æquor, – voor den drommel!”
Warrington zette zich met alle macht aan het werk in de plaats van zijn vriend, die nog niet arbeiden kon, en deed meer dan het noodige voor Pen’s aandeel aan de Pall Mall Gazette. Hij schreef beschouwingen en letterkundige overzichten, bezocht de schouwburgen en de concerten, en liet zich daarover op zijne gewone krachtige wijze uit. Zijne hand was te zwaar voor zulke lichte onderwerpen, en het behaagde hem aan Arthur’s moeder, diens oom en Laura te vertellen, dat er in het gansche gilde der penvoerders niemand was die bevalliger en luchtiger, onderhoudender en sierlijker wist te schrijven dan Pen. „Men heeft in dit land geen begrip van stijl, mevrouw,” zeide hij tegen mevrouw Pendennis, „of men zou de verdiensten van onzen jongen erkennen. Ik noem hem den onzen, mevrouw, want ik heb hem opgeleid; en ik ben zoo trotsch op hem als gij zelve kunt zijn. Een beetje eigenzinnigheid, een beetje zelfzucht en een beetje fatterigheid ter zijde gelaten, ken ik geen eerlijker, trouwhartiger en handelbaarder schepsel dan hem. Soms is zijne pen wel wat ondeugend, maar hij is zoo zachtzinnig als eene jonge juffer – als jufvrouw Laura hier – en ik geloof, dat hij geen sterveling leed zou kunnen aandoen.”
Ofschoon Helena een diepen, diepen zucht slaakte en Laura ook treurig gegriefd was, waren beiden Warrington toch innig dankbaar voor de goede meening, die hij omtrent Arthur koesterde, en hadden zij hem lief om zijne gehechtheid aan Pen. En de majoor was uitbundig in zijne loftuigingen op Warrington, uitbundiger en warmer dan men van hem gewoon was. „Het is een gentleman, zusjelief,” zeide hij tegen Helena, „van top tot teen een gentleman, mijne waardste – van de Warrington’s uit Suffolk – door Karel I tot baronets verheven. Wat zou hij, uit zulk eene familie gesproten, anders dan een gentleman kunnen zijn? Zijn vader was Sir Miles Warrington, die op den loop ging met – ik vraag verschooning, jufvrouw Bell. Sir Miles was in Londensche kringen zeer bekend; het was een vriend van den prins van Wallis. Deze heer [121]is een man van de grootste talenten, van de uitstekendste begaafdheden. Hij zou het ver brengen, als hij maar een prikkel bezat om te toonen waartoe hij in staat is.”
Laura bloosde terwijl de majoor over Arthur’s held uitweidde en hem zoo prees. Toen het jonge meisje in Warrington’s mannelijk gelaat en zijne donkere droefgeestige oogen had gezien, was zij over hem aan het denken gegaan en had zij bij zich zelve uitgemaakt, dat hij het slachtoffer van een ongelukkige liefde moest geweest zijn; en toen jufvrouw Bell zich op die gedachte betrapte, bloosde zij.
Warrington voorzag zich van kamers in de onmiddellijke nabijheid, Grenier’s kamers op Flag Court; en als hij des morgens Pen’s taak met grooten vlijt had afgewerkt, was het hem een geluk en een genoegen des middags bij den zieke te komen zitten en hem tot den helderen najaarsavond gezelschap te houden; en meer dan eens had hij de eer jufvrouw Bell den arm te geven, om met haar eene wandeling in den tuin van den Temple te doen; en toen de rondborstige Laura aan Helena verlof vroeg, om die uitspanning te mogen nemen, zeide de majoor levendig: „Wel zeker, wel zeker, – natuurlijk kunt gij met hem uitgaan, – het is hier volmaakt als op het land; iedereen gaat in dien tuin wandelen met wien hij wil, – en, weet ge, er zijn wachters en dergelijke – iedereen gaat in den tuin van den Temple wandelen.” Als de groote scheidsrechter op het punt van zeden er geen bedenking tegen maakte, waarom zou Helena het dan doen? Zij wilde gaarne dat het meisje de frissche lucht zou genieten, die aan den oever der rivier te bekomen was, en verheugde zich als zij haar met verhoogde kleur en verlevendigden geest van die onschuldige uitstapjes zag terugkeeren.
Het was, moet men weten, tusschen Laura en Helena tot eene kleine verklaring gekomen. Toen de tijding van Pen’s bedenkelijke ziekte ontvangen werd, drong Laura er op aan, om de ontstelde moeder naar Londen te vergezellen; zij wilde zich aan de weigering niet onderwerpen, die zij van de nog altijd vertoornde Helena ontving; en toen zij ten tweeden maal op nog strenger toon afgewezen werd, toen men aan het leven van den armen afgedwaalden knaap scheen te moeten wanhopen, en toen het bekend was geworden, dat zijn gedrag van dien aard was geweest, dat er geen gedachte kon bestaan aan eene verbintenis, had zij aan hare moeder een geheim geopenbaard, waarmee elk oplettend lezer van dit verhaal reeds bekend is. Moest haar, nu zij hem toch nimmer kon huwen, de troost ontzegd worden van te bekennen hoe innig, hoe oprecht, hoe onverdeeld zij hem had liefgehad? Het lenigde de bitterheid van de smart der beide vrouwen eenigszins, dat zij hare tranen konden vermengen, en het temperde de zielskwelling en de angsten harer reis in zekere mate, dat zij die te zamen deelden.
Wat kon Fanny verwachten, toen zij plotseling voor zulk een paar rechters werd gebracht om haar vonnis te ontvangen? Niets anders dan een overhaaste veroordeeling, eene geduchte straf, een onbarmhartige verwijdering! Vrouwen zijn wreedaardige beoordeelaarsters in zulk een geval als dat, waarin de arme Fanny betrokken was; en wij zien dat ook wel gaarne; want niet alleen plaatst een man eene wacht bij zijn harem, en bezit de vrouw in haar hart, hare trouw en haar eer verdedigingsmiddelen, maar al hare vriendinnen houden het oog op haar, dat zij niet afdwale, en staan gereed haar te verscheuren als zij op verkeerde wegen geraakt. Wanneer onze Mahmoud’s of Selim’s van Baker Street of Belgrave Square hunne Fatima’s met de verdiende straf treffen, naaien hare moeders den zak, waarin de Fatima’s gestoken worden, en houden [122]hare zusters en schoonzusters er een oogje op, dat zij behoorlijk te water worden gelaten. En de schrijver van dit verhaal keurt dat niet af. Hij betuigt plechtig, dat hij ook een Turk is. Hij draagt een tulband en een baard, gelijk de anderen, en is van harte voor het gebruik van den zak, – Bismillah! Maar, o gij vlekkeloozen, bij welke het recht van leven en dood berust, ziet althans wèl toe, dat gij de ware schuldige om hals brengt. Weest daarvan volkomen zeker, eer gij de boot laat afvaren, en werpt uw slachtoffer niet in den Bosphorus voordat gij stellig weet, dat zij het verdient. Dit is het eenige wat ik ten voordeele der arme Fatima wil aanvoeren, – bepaald het eenige – geen woord meer, bij den baard van den Profeet! Is zij schuldig, dan naar beneden met haar; til den zak overboord, werp hem in de kabbelende golven van den Gouden Hoorn, en nu er recht gedaan is, grijpt de riemen, mannen, en teruggeroeid om te gaan soupeeren!
De majoor maakte derhalve geen bedenking tegen Warrington’s aanhoudende wandelingen met Laura, maar moedigde als een welwillend oud heer den omgang van het paar op alle mogelijke wijzen aan. Wanneer er in de stad iets te zien was, was hij er voor, dat Warrington Laura daarheen zou geleiden. Indien Warrington had voorgesteld haar zelfs naar den Vauxhall mee te nemen, zou deze inschikkelijkste der menschen er geen kwaad in gezien hebben, – evenmin als Helena, wanneer de oude Pendennis het zoo bepaald had. Ook zou er geen kwaad in hebben gelegen voor twee personen van geheel onbezoedelde eer, – voor Warrington, die voor de eerste maal zijns levens eene reine en fiere en ongekunstelde vrouw van nabij leerde kennen, – en voor Laura, die ook voor het eerst van haar leven bestendig in gezelschap was met een heer van groote natuurlijke begaafdheden en een aangenamen omgang, die talenten van den verschillendsten aard, een hart vol geestdrift, eenvoudigheid en humor en die frischheid van gemoed bezat, welke hij aan zijn eenvoudige levenswijze en gewoonten had te danken en welke zoo sterk afstaken bij Pen’s voorname onverschilligheid en flauwe spotternij. Zelfs in Warrington’s ongegeneerdheid lag iets verfijnds, dat aan de verfijning van den ander ontbrak. Wat verschilde zijn energie, zijn eerbiedig gedrag, zijn wensch om aangenaam te wezen, zijn hartelijke lach, of zijne eenvoudige en vertrouwelijke, gevoelvolle taal, van sultan Pen’s geeuwerig oppergezag en onverschillige aanvaarding van alle huldebetuigingen! Wat had Pen thuis tot zulk een dandy en despoot gemaakt? De vrouwen hadden hem bedorven, gelijk wij gaarne hebben – en zij zelve ook – dat zij ons doen. Zij hadden hem zoolang verzadigd met gehoorzaamheid en vervolgd met lieftalligen eerbied en onderworpenheid, dat de slavinnen, die hem bedienden, hem begonnen te vervelen en hare liefkoozingen en vertroetelingen niets aanlokkelijks meer voor hem hadden. Buiten hare tegenwoordigheid was hij onstuimig, levendig, belangstellend en hartstochtelijk genoeg, gelijk het geval is met de meeste mannen, die zulk een karakter bezitten en zoo opgevoed zijn als hij. De schrijver hoopt niet, dat deze zinsnede, gelijk eene vorige, verkeerd zal uitgelegd worden, en dat iemand zou onderstellen, dat hij de vrouwen tot opstand zou willen aanhitsen. Dat nooit, zegt hij weer, bij den baard van den Profeet! Hij draagt óók een baard, en verlangt dat zijne vrouwen slavinnen zullen zijn. Welk man verlangt dit niet? Welk man zou onder de pantoffel willen zitten, vraag ik? Eer zullen wij alle koppen in het Christendom en het Turkendom afhouwen.
[123]
Hoe kwam het dan nu, dat terwijl Arthur zoo lusteloos, onverschillig en zorgeloos was ten aanzien van de gunstbewijzen, die hij ondervond, Laura zulk eene liefde en vurige ingenomenheid voor hem koesterde, dat de onvolledige uiting daarvan het meisje den ganschen weg van Fairoaks naar Londen, terwijl zij met Helena die reis aflegde, aan het praten hield? Zoodra Helena de eene geschiedenis betrekkelijk den lieven jongen geëindigd had en onder tallooze snikken en uitroepingen en hemelwaartsche blikken eenige treffende voorvallen uit den tijd, toen onze held in de korte kleederen werd gestoken had verhaald, begon Laura een andere even belangwekkende en evenzeer met tranen opgeluisterde geschiedenis, hoe heldhaftig hij zich een tand had laten trekken, of het ook wel eens niet toegelaten had, of hoe onversaagd hij een vogelnestje had uitgehaald, of hoe edelmoedig hij dit had nagelaten, of hoe hij een aalmoes aan die oude vrouw op de heide had gegeven, of hoe hij van zijne boterham afstand had gedaan ten behoeve van den bedeljongen die op de plaats kwam, – en meer van dien aard. Onder snikken zongen de beide vrouwen klaagliederen tegen elkander over haar held, die, gelijk mijn geachte lezer reeds sinds lang bemerkt zal hebben, evenmin een held is als één van ons beiden. Hoe kon een verstandig meisje, als wij in aanmerking nemen wat hij was, zooveel van hem houden?
Dit punt is reeds vroeger in eene rampzalige zinsnede behandeld, waarmee de schrijver zich onlangs Ierlands ziedenden toorn op den hals heeft gehaald en waarin gezegd werd, dat de grootste schelmen altijd iemand gehad hebben, die veel van hen hield; en indien dit met die monsters het geval is geweest, waarom zou het zich dan niet bij gewone stervelingen voordoen? En op wien anders zal eene jonge dame verlieven dan op den persoon, dien zij dagelijks ziet? Men kan toch niet verlangen, dat zij haar hart in een droom zal verliezen, gelijk eene prinses uit de Arabische Nachtvertellingen; of dat zij hare jeugdige genegenheid zal schenken aan het portret van een heer op de tentoonstelling, of aan eene teekening in de Illustrated London News. Er leeft een instinct in u, dat u noopt u aan iemand te hechten; gij ontmoet zeker Iemand; gij hoort zeker Iemand aanhoudend prijzen; gij wandelt, rijdt, walst, praat of zit op dezelfde bank in de kerk met zeker Iemand; gij komt telkens en telkens met hem in gezelschap, en uwe lieve mama zegt: „De huwelijken worden in den hemel gesloten,” en speldt u den krans van oranjebloesems op, terwijl hare zachte oogen door tranen beneveld worden, en er is een bruiloftsmaal en gij trekt uw wit satijnen kleedje uit en stapt in de koets met vier paarden, en gij en hij zijt een gelukkig paar. Of de zaak springt af, en dan, arm lief gewond hart! dan ontmoet gij Iemand Anders en vereert Nommer Twee met uwe genegenheid. Het ligt in uwe natuur, dat te doen. Denkt gij, dat het alleen ter wille van den man is, dat gij bemint, en niet ook een beetje om u zelve? Denkt gij, dat gij drinken zoudt als gij geen dorst hadt, of eten indien gij niet hongerig waart?
Laura hield dus van Pen, omdat zij op Fairoaks bijna niemand anders zag dan doctor Portman en kapitein Glanders, en omdat Arthur onophoudelijk door zijne moeder geprezen werd, en omdat hij zich als gentleman gedroeg, er vrij goed uitzag en tamelijk geestig was, en bovenal, omdat het in haar aard lag iemand lief te hebben. Na die beeltenis eenmaal in haar hart te hebben opgenomen, koesterde zij die daar teederlijk – peinsde in stilte daarover bij zijn langdurig afzijn en haar aanhoudende eenzaamheid, en troetelde zij die, – en wat ter wereld [124]zou haar, toen zij daarna te Londen kwam en op tamelijk gemeenzamen voet met mijnheer George Warrington geraakte, hebben kunnen beletten om hem als een heel zonderling, origineel, onderhoudend en aangenaam persoon te beschouwen.
Wellicht dat lang daarna, toen deze dagen voorbij waren en het Noodlot op zijne bijzondere wijze huis gehouden had met de onderscheidene personen, die nu in het sombere gebouw op Lamb Court bijeen waren, sommigen hunner naar dien tijd terugzagen en zich herinnerden welk een genoeglijke tijd het toen was en hoe aangenaam de avondgesprekken, de kleine wandelingen en de eenvoudige vermaken rondom de sofa van den herstellenden Pen waren. Sinds dien tijd dacht de majoor gunstig over het doorbrengen van de maand September te Londen, en in zijne clubs en in de gezelschapskringen verklaarde hij, dat de stille tijd in de hoofdstad dikwijls aangenaam was, verduiveld aangenaam, voor den drommel! Meestal, wanneer hij ’s avonds naar zijne kamers in Bury Street terugkeerde, verwonderde hij zich dat het reeds zoo laat was en dat de avond zoo ongemerkt was voorbijgegaan. Hij verscheen vrij geregeld des avonds in den Temple, en zwoegde de hooge donkere trap met goedaardige levendigheid en volharding op. En hij maakte afspraak met den kok in de club van Baye (dien vermaarden kok, die in de hoofdstad moest blijven wegens de uitgave van zijn werk over de Gastronomie, waarop de begaafde auteur het toezicht moest houden), om kleine geleien, geurige bouillons, aspics en andere kleinigheden, die voor zieken geschikt waren, gereed te maken, welke Morgan de kamerdienaar dan geregeld naar het kleine gezelschap op Lamb Court overbracht. En toen dokter Goodenough aan Pen verlof gegeven had om een paar glazen zuivere sherry te drinken, verhaalde de majoor bijna met tranen in de oogen, dat zijn edele vriend de markies van Steyne, toen hij op zijne reis naar het vasteland door Londen kwam, gelast had een onbepaalde hoeveelheid zijner heerlijke, zijner onbetaalbare Amontillado, die koning Ferdinand aan den markies ten geschenke had gegeven, ter beschikking van mijnheer Arthur Pendennis te stellen. De weduwe en Laura proefden er met eerbied van (ofschoon zij den bitteren nasmaak volstrekt niet lekker vonden); maar de zieke werd er ongemeen door versterkt en Warrington verklaarde den wijn voor meer dan lekker, terwijl hij op zekeren dag bij het diner, de eerste maal dat die wijn werd voorgediend, de gezondheid van den majoor, van den markies van Steyne en van de gansche aristocratie onder het houden eener voorgewend ernstige rede instelde.
Majoor Pendennis betuigde er met den meesten ernst zijn dank voor in een antwoord, waarin hij het behoorlijk aantal malen de woorden „deze plechtige gelegenheid” gebruikte. Pen juichte het met zijne zwakke stem uit zijn leuningstoel toe. Warrington leerde aan jufvrouw Laura hoe zij „Hip, hip, hoera!” moest roepen, en sloeg met zijne kneukels op de tafel. Pidgeon, de loopjongen, grinnikte, en dokter Goodenough vond het gezelschap op die vroolijke wijze bezig, toen hij, naar gewoonte, trouw zijne kostelooze visite kwam doen.
Warrington was met Sibwright bekend, die beneden woonde, en deze galante heer schreef in antwoord op een brief, waarbij hem bericht werd hoe zijn kamers in beslag waren genomen, op de beleefdste en bloemrijkste wijze, dat het hem zeer aangenaam was. Hij stelde zijne kamers ten dienste van de schoone bewoonsters, stelde zijn bed tot hare beschikking en legde zijne karpetten aan hare voeten. Iedereen was jegens den zieke en zijne betrekkingen welwillend gezind. Hij smolt weg [125]van aandoening (en zijne moeder ook, gelijk wij wel kunnen begrijpen), bij de gedachte aan zooveel voorkomendheid en goedhartigheid. Men zal het Pen’s levensbeschrijver wel ten goede willen houden, dat hij zich een nog niet lang geleden tijdstip herinnert, toen een eenigszins gelijksoortige ramp hem zelven met een door de Voorzienigheid gezonden vriend, een trouwhartig geneesheer, in aanraking bracht en hem duizenden bewijzen van de roerendste en verrassendste vriendschap en sympathie deed ondervinden.
Er stond eene piano op mijnheer Sibwright’s kamer, want die heer, een beminnaar van alle kunsten, speelde zelf piano – en wel onbeschrijfelijk slecht – en had het genoegen gehad, dat hem een lied was opgedragen (de woorden van hem zelven en de muziek van zijn toegenegen vriend Leopoldo Twankidillo); en aan die speeldoos, gelijk Warrington het instrument noemde, speelde en zong Laura, hoewel aanvankelijk zeer ontroerd en blozende (hetgeen haar bijzonder goed stond), des avonds soms eenvoudige wijsjes en oude liedjes van thuis. Zij bezat eene volle contra-alt-stem, en Warrington, die nauwelijks de eene melodie van de andere kon onderscheiden en slechts één air of deun op zijn répertoire had – eene hoogst wanluidende nabootsing van God save the king, – zat in verrukking naar die liederen te luisteren. Hij kon de maat, zoo niet de melodie volgen, en zat met bestendige en dagelijks toenemende geestdrift het reine, teedere, edelaardige schepseltje te bewonderen, dat de muziek maakte.
Ik zou wel willen weten, hoe de muziek aan het arme bleeke meisje, met het zwarte hoedje, beviel, dat soms des avonds bij den lantarenpaal op Lamb Court naar de open vensters stond te kijken, uit welke het geluid kwam? Als het Pen’s tijd was om naar bed te gaan, hield het gezang op. Er verscheen licht op de bovenkamer, op zijne kamer, waar de weduwe hem altijd heen geleidde; en vervolgens zette zich de majoor met Warrington en soms met jufvrouw Laura aan een spelletje écarté of triktrak; of zij ging bij hen zitten werken aan een paar geborduurde pantoffels – heerenpantoffels – die voor Arthur, of George, of majoor Pendennis bestemd konden zijn; althans zou elk van die drie alles wat men maar wilde voor die pantoffels gegeven hebben.
Terwijl dit alles binnenshuis voorviel, kwam een oud heer in vrij kale kleeding het bleeke meisje met het zwarte hoedje halen en wegbrengen, want het meisje moest niet in de avondlucht uit zijn, en daarop gingen de kruiers van den Temple, de waschvrouwen en andere liefhebbers, die naar het concert geluisterd hadden, ook uiteen.
Even vóór tienen had er een andere muziekuitvoering plaats, namelijk die van het klokkenspel der St.-Clementskerk in het Strand, dat met heldere en opbeurende tonen een psalm speelde, alvorens de tien noodlottige slagen vielen. Onderwijl hun galm wegstierf, begon Laura hare pantoffels op te rollen; Martha van Fairoaks vertoonde zich met eene nachtkaars en een onveranderlijken glimlach op haar gezicht; de majoor zeide: „Heere bewaar me! is het al zoo laat!” Hij en Warrington stonden van hun onvoltooid spel op en gaven jufvrouw Bell de hand, Martha van Fairoaks lichtte hen den gang door en de trap af, en terwijl zij naar beneden gingen, konden zij haar de tusschendeur hooren grendelen en sluiten, om zich en hare jonge meesteres te beveiligen. Indien er gevaar ware geweest, zeide de grinnikende Martha, „dat zij die kromme sabel zou hebben genomen, die in mijnheers kamer hing,” waarmee zij de Damascener kling bedoelde, met den naam van den Profeet op de kling en op de roodfluweelen scheede, die de weledelgeboren heer Percy Sibwright van zijne reis in den Levant had meegebracht, te gelijk [126]met een Albaneesch gewaad, waarmee hij zooveel opzien baarde op het gecostumeerd bal bij Lady Mullinger in Gloucester Square, nabij Hyde Park. Hij verwarde er zich mee in de sleepjapon van jufvrouw Kewsey, die het kleed droeg waarin zij met hare mama was voorgesteld aan de koningin (de laatstgenoemde door de echtgenoote van den lord-kanselier), hetgeen gebeurtenissen ten gevolge had, die volstrekt in geen betrekking staan tot dit verhaal. Is jufvrouw Kewsey thans niet mevrouw Sibwright? En is Sibwright geen lid van een provinciaal gerechtshof? – Goedennacht, Laura en Martha van Fairoaks. Slaap wel en ontwaak blijde, reine en lieve dame!
Na deze avonden gebeurde het soms, dat Warrington een eindje met majoor Pendennis opwandelde – een heel klein eindje – niet verder dan tot aan de poort van den Temple – tot aan het Strand – tot aan Charing Cross – tot aan de club – ging hij niet naar de club? nu dan, tot aan Bury Street, waar hij den majoor op diens eigen drempel lachend de hand gaf. Zij hadden dien ganschen weg over Laura gesproken. Het was verwonderlijk, hoe ingenomen de majoor met de jonge dame was geworden, van wie hij vroeger, gelijk wij weten, een afkeer had. „Drommels beschaafd meisje – mijne schoonzuster heeft de manieren van eene hertogin en zou elk meisje goed groot brengen. Jufvrouw Bell is een klein beetje provinciale, maar dat geeft haar iets ongemeens. Wat kan zij blozen! De Londensche meisjes zouden menige guinje voor zulk een bouquet geven, – natuurlijke bloemen, voor den drommel! En zij heeft wat geld ook – niet de moeite waard om er van te spreken – maar toch een aardig duitje.” Zonder twijfel stemde mijnheer Warrington met al die gevoelens in, en ofschoon hij nog lachte toen hij den majoor de hand drukte, betrok zijn gelaat zoodra hij den veteraan verliet. Hij keerde naar zijne kamer terug, rookte de eene pijp na de andere tot diep in den nacht, en schreef artikel op artikel, het eene nog barscher dan het andere, in de plaats van zijn door ziekte verhinderden vriend Pen.
Het was een gelukzalige tijd voor al de betrokkenen. Pen nam dagelijks in beterschap toe. Zijn eetlust was iets verschrikkelijks. Hij durfde die voor Laura niet toonen en ook bijna niet voor zijne moeder, die er om lachte en hem aanmoedigde. Als de gebraden kip van tafel werd weggenomen, keek hij den vertrekkenden vriend met een smachtenden blik na, en begon dan naar gelei, of thee, of wat het maar ware, te verlangen. Kortom hij at als een wolf. De dokter riep wel: „Houd op!” maar Pen luisterde er niet naar. De natuur liet zich sterker gelden dan de dokter, en de inschikkelijke en vriendelijke geneesheer leverde hem zeer gaarne aan de zorg van die verzorgster over.
Wij moeten hier, op kiesche wijze en onder de stiptste geheimhouding, gewag maken van iets dat hem overkwam, en waarop hij altijd ongaarne hoorde zinspelen. Gedurende zijn ijlenden toestand had de barbaarsche Goodenough last gegeven ijs op zijn hoofd te leggen en al zijn mooie haar af te snijden. Dat was in den tijd van – van de andere oppasster, die elk haartje natuurlijk in een papier achterliet, opdat de weduwe ze kon natellen en wegbergen. Deze geloofde altijd, dat het meisje er zich wat van had toegeëigend; maar de vrouwen zijn ook zoo achterdochtig in zulke zaken!
Toen majoor Pendennis dat betreurenswaardige verlies opmerkte, hetgeen hij wel doen moest zoodra hij voor de eerste maal des jonkmans geschoren hoofd zag, en Pen geheel buiten gevaar was en dagelijks in krachten toenam, zeide de majoor, met een soort van blosje en een [127]kluchtig knipoogje, dat hij ie – iemand kende – kortom een kapper – een vertrouwd man, dien hij naar den Temple zou zenden, en die hem een – een – tijdelijk hulpmiddel tegen dat ongeluk zou verschaffen.
Laura keek Warrington met eene schalksche flikkering in haar oog aan, en Warrington schaterde het uit van lachen; zelfs de weduwe moest lachen, en de majoor, die rood werd, verwenschte den overmoed der jongelui, en zeide dat hij, als hij zijn haar liet knippen, een lokje voor Laura zou afzonderen.
Warrington stelde voor, dat Pen een advocaatspruik zou opzetten; die van Sibwright was beneden en zou hem onverbeterlijk staan. „Gekheid!” zeide Pen, en zag er even verlegen uit als zijn oom. Maar het slot van dit alles was, dat zeker heer uit de Burlington Arcade den volgenden dag zijn opwachting bij mijnheer Pendennis kwam maken en een bijzonder onderhoud met hem op zijne slaapkamer had; en eene week daarna verscheen dezelfde persoon weer met eene doos onder den arm en een onbeschrijfelijken grijns van beleefdheid op zijn gezicht, en verklaarde, dat hij mijnheer Pendennis’ pruik medegebracht had.
Het moet een treffend maar melancholisch tafereel zijn geweest, Pen in de verborgenste hoeken van zijn vertrek weemoedig zijne verwoeste schoonheid en de kunstmiddelen, om die verwoesting te verbergen, te zien beschouwen. Eindelijk kwam hij met zijne pruik uitgedost voor den dag; doch Warrington schreeuwde het zoo uit van het lachen, dat Pen boos werd, en zijn fluweelen kapje ging halen, een sierlijk stuk, dat de teederste der moeders voor hem gewerkt had Daarop haalden mijnheer Warrington en jufvrouw Bell eenige bloemen uit de hoeden der dames en maakten daar een krans van, waarmee zij de pruik versierden, die zij in processie ronddroegen en daaraan hulde bewezen. Zij gaven zich aan honderd spelletjes, grappen, snakerijen en petits jeux innocents over, zoodat de tweede en derde verdiepingen van nº. 6 op Lamb Court in den Temple van meer vroolijkheid en gelach weergalmden dan men sinds langen tijd in die vertrekken gehoord had.
Na tien dagen eindelijk van een dergelijk leven, kwam er op zekeren avond, toen de kleine bespiedster van het pleintje hare gewone standplaats bij den lantarenpaal innam, geen muziek meer uit het venster der tweede verdieping en was er geen licht meer op de kamers der derde verdieping; de vensters van al die vertrekken stonden open en de bewoners waren verdwenen. Vrouw Flanagan, de schoonmaakster, vertelde aan Fanny wat er gebeurd was. De dames waren met de anderen naar Richmond gegaan, om verandering van lucht te genieten. De ouderwetsche reiskoets was weer voorgekomen en met een aantal kussens belegd voor Pen en zijne moeder; en Laura was op de eenvoudigste wijze met den omnibus gegaan, onder de hoede van mijnheer George Warrington. Deze kwam dien avond terug en nam weer van zijn oud bed op de ledige en eenzame kamers bezit, en had weer genot van zijn oude pijpen, maar misschien niet van zijn ouden slaap.
De weduwe had eene vaas met net gerangschikte bloemen op zijn tafel laten staan, die, toen hij binnentrad, het verlaten vertrek met haar geur vervulden. Het waren herinneringen aan de lieve, zachte menschen, die vertrokken waren en deze eenzame, vreugdelooze plaats een korten tijd opgeluisterd hadden. George gevoelde, dat hij de gelukkigste dagen van zijn leven had doorgebracht; hij begreep dit nu zij pas weg waren; en dus nam hij de bloemen op en rook er aan en kuste ze misschien. Toen hij ze neerzette, streek hij met een bitter woord en een bitteren lach met de ruwe hand over zijn oogen. Hij had leven en [128]ziel willen afstaan, om den prijs te winnen, dien Arthur verwierp. Was zij begeerig naar roem? hij zou dien voor haar verworven hebben; – naar hartelijke toewijding? een grootmoedig hart, vol van lang ingehouden teederheid en liefde en welwillendheid was hier voor haar, indien zij het mocht aannemen. Maar dat kon niet zijn. Het noodlot had het anders beschikt. „En al kon het anders, dan zou zij mij toch niet begeeren,” dacht George. „Wat is er aan een leelijken ruwen ouden kerel gelijk ik, dat eener vrouw behagen kan? Ik word oud, en heb het tot niets gebracht. Ik bezit noch voorkomen, noch jeugd, noch geld, noch naam. Om zich door eene vrouw te doen beminnen, moet een man nog tot iets anders in staat zijn dan haar aan te staren en op zijne knieën haar zijne lompe hulde te bieden. Wat kan ik doen? Een aantal jonge kerels zijn mij in den wedren voorbijgestreefd; wat zij de prijzen des levens noemen, scheen mij de moeite van den strijd niet waard. Doch om haar te winnen! Indien zij de mijne ware geweest en een diamant begeerd had, zou ik gezorgd hebben, dat zij dien had gedragen! Och, wat ben ik een dwaas, te snoeven op hetgeen ik zou gedaan hebben! Wij zijn de slaven van het lot. Ons lot wordt voor ons voorbeschikt, en het mijne is sinds lang beslist. Kom laat, ik nog eene pijp opsteken, om den geur van deze bloemen te verdrijven. Arme stille bloempjes! morgen zult gij dood zijn. Waarom ook moest gij uwe roode wangetjes op deze sombere plaats vertoonen?”
Naast zijn bed vond George een nieuwen Bijbel, dien de weduwe daar geplaatst had, met een inschrift, luidende dat zij dit boek niet gezien had onder zijne verzameling in eene kamer waar zij een aantal uren had doorgebracht, en waar God haar op hare gebeden het leven van haar zoon had geschonken, zoodat zij aan Arthur’s vriend het beste aanbood wat zij hem schenken kon; zij verzocht hem nu en dan eens in dat boek te lezen en het te bewaren als eene gedachtenis aan de achting en genegenheid eener dankbare moeder. Weemoedig kuste de arme George het boek, gelijk hij de bloemen gedaan had; en de morgen trof hem nog lezende aan in die indrukwekkende bladzijden, waarin zoovele geslagen harten, zoovele teedere en geloovige zielen troost onder rampen en toevlucht en hoop onder beproeving gevonden hebben.
Gelijk wij gezien hebben, had de goede Helena sinds de ziekte van haar zoon dien jongeling met zijne laden en kastjes en al wat daarin bevat was, in volslagen bezit genomen. Zij had nagezien aan welke hemden knoopen moesten worden gezet, welke kousen gestopt moesten worden, en – moeten wij het openbaren? – ook de brieven in beslag genomen, welke tusschen die kleedingstukken lagen en die natuurlijk, gedurende Arthur’s zwakken en hulpeloozen toestand, noodzakelijk door iemand beantwoord moesten worden. Misschien was mevrouw Pendennis door eene loffelijke begeerte bezield om iets naders te weten omtrent dat vreeselijke geval met Fanny Bolton, waarover zij nog geen woord tegen haar zoon gerept had, ofschoon het haar altijd voor den geest stond en haar onuitsprekelijken angst en ongerustheid veroorzaakte. Zij had den koperen klopper van de binnendeur der kamers laten afschroeven, daar [129]het zware kloppen van den brievenbesteller, gelijk zij zeer juist aanmerkte, de rust van haar patiënt zou verstoren, en zij liet geen der aankomende brieven onder zijn oogen komen, noch van laarzenmakers die hem lastig vielen, noch van hoedenmakers, die aanstaanden Zaterdag eene zware som moesten betalen en zich zeer verplicht zouden rekenen indien de heer Arthur Pendennis de goedheid wilde hebben die kleinigheid af te doen, enz. Pen, die altijd kooplustig en onnadenkend was, kreeg van die documenten natuurlijk zijn bescheiden deel, en ofschoon niet zeer groot, was dat deel toch meer dan genoeg om zijne zuinige en nauwgezette moeder angst aan te jagen. Zij had een spaarpotje gemaakt. Pen’s edelaardige zelfverloochening en haar eigene zuinigheid, die door hare groote eenvoudigheid en afkeer van vertoon bijna aan gierigheid grensde, had haar gelegenheid verschaft een sommetje gelds ter zijde te leggen, waarvan zij volgaarne een gedeelte besteedde om de schulden van den jongen af te doen. Tegen dezen prijs zou menig onberispelijk jongmensch en geachte lezer zijne correspondentie gaarne aan zijn ouders overhandigen, en er is misschien geen grooter bewijs van iemands geregeld leven en gerust geweten, dan dat hij den brievenbesteller zonder ontroering durft afwachten. Gelukkig hij, die zich over de komst van dien beambte verblijdt! De braven verlangen er naar; maar de boozen beven als zij hem hooren. En derhalve was het dubbel vriendelijk van mevrouw Pendennis, dat zij Pen gedurende zijne ziekte den last bespaarde iets van zijne brieven te hooren of ze te moeten beantwoorden.
Er kon zich niets in de laden of kasten van den jonkman bevonden hebben, dat hem in eenig opzicht beschuldigde; er was niets, dat het geval met Fanny Bolton genoegzaam ophelderde, want de weduwe moest haar schoonbroeder vragen, of hij iets wist van die akelige zaak en van de vreeselijke minnarij, waarmee haar zoon zich had ingelaten. Op zekeren dag toen zij zich te Richmond bevonden, en Pen zich met Warrington op het terras op eene bank had gezet, nam de weduwe majoor Pendennis ter zijde, en bekende hem haar angst en verlegenheid, zooveel althans als zij goedvond aan haar raadsman toe te vertrouwen; want, naar de gewoonte van mannen en vrouwen, openbaarde zij niet alles, en ik geloof niet dat één verkwister, dien men om de lijst zijner schulden heeft gevraagd, of eene voorname dame, die hare modemaakstersrekeningen aan haar man moet overleggen, ze ooit geheel zuiver heeft opgegeven.
Toen zij den majoor dus vroeg, welken weg zij ten aanzien van deze verschrikkelijke deze afschuwelijke zaak moest inslaan, en of hij er iets van wist, trok de oude heer een scheef gezicht, zoodat men niet wist of hij al dan niet lachte; daarop wierp hij een schelmschen blik uit zijne kleine oogjes op de weduwe, sloeg ze weer neer en zeide: „Schepseltje-lief, ik weet er niets van, en ik wensch er ook niets van te weten. Als gij mijn gevoelen vraagt, houd ik het er voor, dat het ook voor u het beste is er niets van te weten. Jongelui zijn jongelui; en waarlijk, zusje-lief, als gij denkt, dat onze jongen een Jozef –”
„Ik verzoek u mij dit te besparen,” viel Helena hem met verbazende deftigheid in de rede.
„Kind-lief,” zeide de majoor heel beleefd buigende, „vergun mij u te herinneren, dat ik het gesprek niet begonnen ben.”
„Ik kan van zulk eene zonde – van zulk een ijselijke zonde, niet op die manier hooren spreken,” zeide de weduwe, terwijl tranen van verdriet in haar oogen opwelden. „Ik kan er niet aan denken, dat mijn [130]jongen zulk eene misdaad zou bedreven hebben. Ik wenschte bijna, gestorven te zijn vóór dien tijd. Ik weet niet hoe ik het overleven zal; want mijn hart, majoor Pendennis, breekt bij de gedachte, dat zijn vaders zoon – mijn zoon – dien ik mij nog als zoo braaf herinner – o zoo braaf en zoo vol eergevoel – zoo vreeselijk diep zou gevallen zijn, dat hij – dat hij –”
„Dat hij met eene kleine grisette gecoquetteerd heeft, schepseltje-lief?” zeide de majoor. „Nu, indien de harten van al de moeders in Engeland moesten breken, omdat – Kom, kom, op mijn woord van eer, wees niet zoo zenuwachtig – ga nu niet schreien. Ik kan geen vrouw zien weenen – dat heb ik nooit kunnen aanzien – nooit! Maar hoe weten wij, dat er iets ernstigs gebeurd is? Heeft Arthur u iets gezegd?”
„Het blijkt uit zijn stilzwijgen,” snikte mevrouw Pendennis achter haar zakdoek.
„In het geheel niet. Er zijn onderwerpen, mijn beste, waarover een jonkman toch niet met zijne mama kan spreken,” voerde haar schoonbroeder aan.
„Zij heeft aan hem geschreven,” riep de dame van achter het batist.
„Hoe, voordat hij ziek was? Wel waarschijnlijk.”
„Neen, daarna,” snikte de rouwdraagster achter het batisten masker; „niet vroeger; dat wil zeggen, dat geloof ik niet, dat wil zeggen, ik –”
„Alleen daarna, – en gij hebt – ja, ik begrijp het al. Gij hebt u zeker van zijne brieven meester gemaakt, toen hij te ziek was om ze te lezen?”
„Ik ben de ongelukkigste moeder op den geheelen aardbodem,” riep de rampzalige Helena uit.
„De ongelukkigste moeder op den geheelen aardbodem, omdat uw zoon een man en geen kluizenaar is! Pas op, zusje-lief! Indien gij brieven van hem hebt achtergehouden, kunt gij u zelve veel kwaad hebben gedaan, en kan hieruit, indien ik Arthur’s karakter wél ken, een oneenigheid tusschen u en hem voortspruiten, die u uw gansche leven berouwen zal, – een oneenigheid, die drommels veel meer te beteekenen heeft, vrouwtje-lief, dan die kleine – kleine – gekheid, die er de oorzaak van is.”
„Het is maar één brief geweest,” zeide Helena, „een heel kleintje – maar weinige woorden. Hier is hij. O, hoe kunt – hoe kunt gij zoo spreken?”
Toen de goede ziel „een heel kleintje” zeide, kon de majoor eigenlijk in het geheel niet spreken, zooveel lust had hij om te lachen, in weerwil van den angst der arme vrouw, die hij een hartelijk medelijden en te gelijk veel genegenheid toedroeg. Doch elk hunner beschouwde de zaak uit zijn of haar eigen oogpunt en volgens zijn begrip van zedelijkheid, en de lezer weet, dat des majoors zedeleer niet die van een kluizenaar was.
„Ik raad u,” hernam hij met een ernstig gezicht, „het briefje weer toe te maken (die soort van brieven zijn gewoonlijk met een ouwel gesloten), het tusschen Pen’s andere brieven te leggen en het hem te geven zoodra hij er om vraagt. Of, als we het niet meer kunnen toemaken, moeten wij maar zeggen, dat wij het geopend hebben, in de meening dat het eene rekening was.”
„Ik kan mijn zoon geen leugen vertellen,” zeide de weduwe. De brief was twee dagen vóór hun vertrek uit den Temple stilletjes in de brievenbus gestoken en Martha had hem aan mevrouw Pendennis gebracht. Deze had natuurlijk nog nooit Fanny’s schrift gezien, maar toen zij den brief in handen kreeg gevoelde, zij dadelijk wie de schrijfster was. Sedert [131]Pen’s ziekte had zij als het ware op dien brief zitten wachten, en verscheidene zijner andere brieven geopend, in de hoop, dat deze er onder zou zijn. Op dit zelfde oogenblik verpestte het afgrijselijk stuk papier haar zak, en zij nam het er nu uit en bood het haar schoonbroeder aan.
Er kwam een spotlach op zijn gezicht toen hij het adres „Aan den weledelen heer Arthur Pendennis” in een bevend en onregelmatig handje las. „Neen, mijne beste,” sprak hij, „ik wil niet verder lezen. Maar daar gij den brief gelezen hebt, kunt gij mij wel vertellen wat er in staat. Enkel zegenwenschen voor het herstel zijner gezondheid in eene slechte spelling, zegt gij? en het verlangen om hem te zien? Nu, daarin steekt niet veel kwaads. En als gij mij vraagt,” hier begon de majoor van zijn kant een weinig zonderling te kijken en trok zijn gezicht in de stemmigste plooi, „als gij mij vraagt wat ik er van weet, mijne waardste, nu, dan wil ik u wel zeggen, dat – ah – dat mijn knecht Morgan eens geïnformeerd heeft naar die zaak, en dat – mijn vriend dokter Goodenough heeft er ook naar onderzocht – en het schijnt, dat dit meisje smoorlijk op Arthur verliefd is geweest dat hij met haar den Vauxhall bezocht en de entrée voor haar betaald heeft, zooals Morgan van een oud bekende van Pen en van ons hoorde, te weten van een Ier, die eens op het punt heeft gestaan om de eer te hebben – nu, om kort te gaan, van een Ier, – dat de vader van het meisje, een ruw man, die zich aan den drank te buiten gaat, hare moeder heeft geslagen, die aan den eenen kant tegen haar man volhoudt dat hare dochter volmaakt onschuldig is, terwijl zij aan den anderen kant aan Goodenough vertelde, dat Arthur zich gemeen jegens haar kind gedragen had. Gij ziet dus, dat de geheele geschiedenis een raadsel is. Wilt gij het opgelost hebben? Ik behoef het Pen maar te vragen en hij zal het mij dadelijk zeggen, – want hij is een man van eer bij uitnemendheid.”
„Eer!” zeide de weduwe op bitteren en smadelijken toon. „O, broeder, wat noemt gij eer? Als mijn jongen schuldig is geweest, moet hij haar trouwen. Ik zou er hem op mijne knieën om smeeken.”
„Goede Hemel! zijt gij gek?” schreeuwde de majoor, want hij herinnerde zich vroegere voorvallen uit de geschiedenis van Arthur en Helena, en begreep, dat haar zoon, indien zij hem dat verzoek deed, het meisje zou trouwen; hij was doorzettend en stijfhoofdig genoeg om elke denkbare dwaasheid te begaan, als de vrouw, die hij liefhad, er in betrokken was. „Zusterlief, hebt ge uw verstand verloren?” ging hij voort (na een oogenblik van spanning, gedurende hetwelk de evengenoemde onzalige overweging hem voor den geest kwam), en dit sprak hij op zachtzinniger toon. „Met welk recht zouden wij aannemen, dat er tusschen hem en dit meisje iets voorgevallen is? Laat mij den brief eens zien. Haar hart breekt; „schrijf mij toch als het u belieft spoedig – thuis ongelukkig – harde vader – uwe oppasster – de arme kleine Fanny,” – eene spelling, gelijk gij wel zegt, in strijd met alle begrippen van fatsoen. Maar, hemeltje, mijne waardste, wat steekt er nu in dit alles? niets anders dan dat het arme schaap nog altijd op hem verliefd is. Nu, zij kwam pas op zijne kamers, toen hij zoo erg ijlde, dat hij haar niet kende. Dat heeft de waschvrouw – hoe heet zij ook? – Flanagan, aan mijn knecht Morgan verteld. Zij is er in gezelschap van een oud man, zekeren mijnheer Bows, gekomen, die ook zoo vriendelijk is geweest mij van Stillbrook te komen afhalen – en nu herinner ik mij, dat ik hem in de cab heb laten zitten en de vracht niet betaald [132]heb. Het was drommels vriendelijk van hem. Neen, er is geen gevaar bij de gansche historie.”
„Gelooft gij dat? Ik dank de hemel er voor, Goddank” riep Helena uit. „Ik zal met den brief naar Arthur gaan en het hem vragen. Kijk, daar is hij op het terras met mijnheer Warrington. Zij spreken met kinderen; mijn jongen hield altijd veel van kinderen. Hij is onschuldig, – Goddank, Goddank! Ik zal dadelijk naar hem toegaan.”
De oude Pendennis had zijn eigen gevoelen over de zaak. Toen de oude heer zich slechts een oogenblik te voren van Arthur’s onschuld overtuigd verklaarde, was hij waarschijnlijk van een andere meening dan die, welke hij openbaarde en beoordeelde hij den jongen naar het geen hij zelf zou gedaan hebben. Als zij naar Arthur gaat en deze voor de waarheid uitkomt, dacht hij, dan is alles verkorven, en dus wendde hij nog eene laatste poging aan.
„Beste, goede ziel,” zeide hij, terwijl hij Helena’s hand nam en die kuste, „hebt gij wel recht om u in deze zaak te mengen, daar uw zoon er u niet mee bekend heeft gemaakt? Als gij hem voor een man van eer houdt, waarom zoudt gij dan aan zijn eer in dit geval twijfelen? Wie is zijn aanklager? Een schelm, die zich niet noemt en die geene bepaalde beschuldiging tegen hem aanvoert. Zouden de ouders van het meisje niet opgekomen zijn, als er wezenlijk grond toe bestond? Hij is niet verplicht eene naamlooze aantijging te weerleggen, evenmin als gij om die te laten gelden, en hem voor schuldig te houden, omdat een meisje van dien stand hem op zijne kamer oppaste; – wel, gij zoudt evengoed kunnen vergen, dat hij die verwenschte oude dronken Iersche schoonmaakster, die vrouw Flanagan, trouwde.”
De weduwe moest tusschen hare tranen om dat denkbeeld lachen en de oude veldheer had de overwinning behaald.
„Ja, jufvrouw Flanagan trouwde, – voor den drommel!” herhaalde hij en klopte haar op de tengere hand. „Neen, de jongen heeft er u niets van verteld en gij weet er niets van. De knaap is onschuldig – dat spreekt van zelf. En welke gedragslijn moeten wij nu volgen? Stel, dat hij aan het meisje gehecht is – kijk nu niet zoo verslagen, het is maar een onderstelling – en, wat drommel! een jongmensch mag toch wel eene genegenheid koesteren – niet waar? Zoodra hij hersteld is, zal hij weer naar haar toegaan.
„Hij moet mee naar huis komen! Wij moeten dadelijk naar Fairoaks terugkeeren.” riep de weduwe uit.
„Schepseltje-lief, op Fairoaks zal hij zich doodkniezen. Hij zal daar niets te doen hebben dan aan de liefde te denken. Er is geen plaats ter wereld waar eene kleine liefde weliger tiert en een mensch meer genoodzaakt wordt zich met zijn eigen gedachten bezig te houden, dan zoo’n verwenscht buitenplaatsje, waar men niets om handen heeft. Wij moeten hem bezig houden, hem afleiding verschaffen en met hem buitenslands gaan; hij heeft nog nooit een tochtje in den vreemde gedaan, dan een enkel uitstapje naar Parijs. Wij moeten wat met hem reizen. Hij moet iemand hebben, die hem oppast en in alle opzichten voor hem zorgt, want Goodenough zegt, dat hij maar ternauwernood de dans ontsprongen is (zie er nu maar niet zoo verschrikt uit), en dus moet gij meegaan om het oog op hem te houden. Waarschijnlijk zult gij jufvrouw Bell wel meenemen en ik zou Warrington wel eens willen verzoeken ook mee te gaan. Arthur houdt drommels veel van Warrington, en kan zonder hem niet leven. Warrington’s familie behoort tot de oudste van Engeland, en hij is een der fatsoenlijkste jonge menschen, [133]die ik ooit in mijn leven ontmoet heb. Ik houd buitengewoon veel van hem.”
„Weet mijnheer Warrington iets van dit – dit geval?” vroeg Helena. „Ik weet, dat hij reeds twee maanden van huis was toen het gebeurde; dat heeft Pen mij geschreven.”
„Geen woord – ik heb er hem naar gevraagd en hem uitgehoord. Hij heeft nooit iets van de zaak vernomen, nooit; daar geef ik u mijn woord op,” riep de majoor eenigszins onthutst. „En ik geloof, mijne waardste, dat het ook het beste is, dat gij hem er niet over spreekt, – het allerbeste, natuurlijk, want het is een zeer kiesch en pijnlijk onderwerp.”
De argelooze weduwe greep haar broeders hand, die zij drukte. „Ik dank u, broeder,” sprak zij. „Gij zijt zeer vriendelijk voor mij geweest, allervriendelijkst, en hebt mij veel troost geschonken. Ik zal naar mijne kamer gaan en eens overleggen wat gij gezegd hebt. Ik ben door die ziekte en deze – deze aandoeningen – erg van streek, en gij weet, dat ik niet sterk ben. Maar ik zal er God voor danken, dat mijn jongen onschuldig is. Hij is toch onschuldig, – daar houdt gij het immers ook voor?”
„Ja, ja, schatje-lief,” zeide de oude heer, die haar hartelijk kuste en door de teederheid, welke zij aan den dag legde, geroerd was. Hij keek haar, toen zij zich verwijderde, met een welwillendheid na, die pikant werd door een zekeren spot, waarmee dat gevoel gepaard ging. „Onschuldig!” zeide hij. „Ik zou er liever een eed op doen dat hij onschuldig is, dan die goede ziel smart te veroorzaken.”
Na die zegepraal behaald te hebben, strekte de vermoeide maar verheugde krijgsman zich op de sofa uit, wierp zijn geel zijden zakdoek over zijn gelaat en gaf zich aan een verkwikkelijk dutje over, dat zonder twijfel door zeer aangename droomen verlevendigd werd, daar hij met eene behaaglijke regelmatigheid snorkte. De jongelieden zaten ondertusschen de laatste uren van den zonneschijn zeer genoegelijk op het terras te genieten, waarbij althans Pen zeer spraakzaam was. Hij zette aan Warrington het plan van een nieuwen roman en een nieuw treurspel uiteen. Lachte Warrington om het denkbeeld, dat hij een treurspel zou schrijven? Bij den hemel, hij zou toonen, dat hij er toe in staat was, en daarop begon hij eenige regels uit het stuk op te dreunen.
De kleine solo, die de majoor op het blaasinstrument uitvoerde, werd gestoord door het binnentreden van jufvrouw Bell. Zij was op bezoek geweest bij haar oude vriendin Lady Rockminster, die gedurende de zomermaanden eene villa in de buurt bewoonde. Toen mylady van Arthur’s ziekte en van de komst zijner moeder te Richmond hoorde, had zij aan deze laatste een bezoek gebracht en, ofschoon zij den eersten niet lijden mocht, toch een schat van druiven, patrijzen en andere lekkernijen voor hem gezonden. De oude dame hield onbeschrijfelijk veel van Laura en snakte naar het oogenblik, dat het meisje weer bij haar zou komen logeeren; doch Laura kon hare moeder in de tegenwoordige omstandigheden niet verlaten, daar Helena’s eigen gezondheid, door haar waken voor die van Arthur, zwaar geleden had en dokter Goodenough dus evenzeer voor haar als voor zijn jongeren patiënt recepten had moeten schrijven.
Toen de jonge dame binnenkwam, schrikte de oude Pendennis op, want hij was licht van slaap. Hij hield eene zeer galante toespraak tegen haar; – in den laatsten tijd vloeide hij van galanterie voor haar over. Waar had zij die rozen geplukt, die op hare wangen bloeiden? [134]Wat was hij gelukkig, dat zijne droombeelden door zulk eene verrukkelijke werkelijkheid vervangen werden! Laura bezat veel humor en oprechtheid, en deze beide eigenschappen waren oorzaak, dat zij den ouden heer een gevoel toedroeg, hetwelk zeer van nabij aan minachting grensde. Zij had er genoegen in, hem met zijne wereldsche inzichten voor den dag te laten komen, en dezen trouwen bezoeker van clubs en gezelschapszalen zijne bazelende vertellingen over de groote lui en zijne beschouwingen over de moraliteit te laten mededeelen
Ditmaal had zij echter geen lust om satiriek te zijn. Zij was, zeide zij, met Lady Rockminster uit rijden geweest in het Park en had wild voor Pen en bloemen voor mama meegebracht. Zij zag den toestand van mevrouw Pendennis, die zij zoo even bezocht had, zeer ernstig in. Helena was zeer afgemat en Laura hield het er voor, dat zij zwaar, heel zwaar ziek was. Hare groote oogen toonden de duidelijke sporen van hare meewarigheid met den toestand harer vriendin. Laura was zeer ongerust over haar; zou die goede, die lieve dokter Goodenough haar niet kunnen genezen?
De majoor antwoordde langzaam, dat Arthur’s ziekte en nog andere zorgen Helena zeer zeker geschokt hadden. Een gloeiende blos op het gelaat van het meisje bewees, dat zij de toespeling van den ouden man zeer goed gevat had, maar zij zag hem flink in de oogen en gaf geen antwoord. „Dat had hij mij kunnen besparen,” dacht zij. „Wat bedoelt hij, met mij aan dat schandelijk geval te herinneren?”
Het is zeer mogelijk, dat hij er een doel mee had; de oude diplomaat sprak zelden zonder bedoeling. Dokter Goodenough had hem over den gezondheidstoestand van beider lieve vriendin onderhouden, zeide hij, en verklaarde, dat zij rust en verandering van lucht noodig had, – ja, verandering van lucht. Zekere pijnlijke gebeurtenissen, die plaats hadden gevonden, moest men vergeten en niet meer ophalen, en hij vroeg jufvrouw Bell verschooning, dat hij er tegen haar op gezinspeeld had; hij zou het nooit meer doen, – en zij ook niet, daarvan hield hij zich overtuigd. Men moest alles in het werk stellen, om hunne vriendin tot kalmte te brengen en haar een riem onder het hart te steken, en daarom stelde hij voor, dat zij van het najaar gebruik zouden maken om zich naar eene badplaats in de nabijheid van den Rijn te begeven, waar Helena haar afgematten geest weer zou kunnen verstalen en Arthur moest trachten een nieuw mensch te worden. Laura zou hare moeder toch niet alleen laten gaan?
Natuurlijk niet. Laura was om Helena bezorgd, alleen om Helena, – dat wil zeggen, om harentwil ook voor Arthur. Zij zou met Helena naar het buitenland, of waar dan ook gaan.
En toen Helena de zaak een uur lang in hare kamer overdacht had, was zij in dien tusschentijd zoo begeerig geworden naar het tochtje, als een schooljongen, die een reisverhaal gelezen heeft en nu naar zee wil. Waar zouden zij naar toe gaan? Hoe verder hoe beter; naar eene plaats zoo ver afgelegen, dat men hen zelfs met de verbeelding niet zou kunnen volgen, – zoo heerlijk, dat Pen er niet vandaan zou willen: – overal waar hij maar gelukkig zou zijn. Met bevende vingeren opende zij haar lessenaartje, nam er haar bankiersboekje uit en telde het bedrag harer bescheidene spaarpenningen op. Was er meer noodig, dan had zij haar diamanten kruis nog. Zij zou weer van Laura leenen. „Laten wij gaan, laten wij gaan,” dacht zij; „zoodra hij tegen de reis kan, moeten wij vertrekken. Kom, lieve dokter Goodenough, kom spoedig, en geef ons verlof, Engeland te verlaten.” [135]
Dien zelfden dag kwam de goede dokter aanrijden, om bij hen te dineeren. „Als gij u zoo opwindt,” zeide hij, „en uw hart zoo klopt, en gij u zoo angstig gelieft te maken over een jongen heer, die zoo snel mogelijk beter wordt, zult gij ook naar bed moeten en zal jufvrouw Laura u moeten oppassen; en daarna zal zij ook ziek worden, en ik zou den dokter wel eens willen zien, die u allen omniet zou willen komen helpen. Mijne vrouw is reeds jaloersch op u, en zegt, volkomen naar waarheid, dat ik op mijne dames-patiënten verlief. Wees dus zoo goed het land hoe eerder zoo liever te ruimen, opdat ik in mijn eigen huis een beetje vrede moge hebben.”
Toen men aan Arthur een buitenlandsch reisje voorsloeg, omhelsde die heer dat plan met de grootste gretigheid en geestdrift. Hij had wel dadelijk op weg willen gaan. Van dat oogenblik af liet hij zijne snorren groeien, waarschijnlijk om zijn mond de plooi te geven, voor een onberispelijke uitspraak van Fransch en Duitsch benoodigd; en het was hem een nagel aan zijne doodkist, dat zijne knevels, toen zij kwamen, bepaald rood van kleur waren. Hij had een najaarsverblijf op Fairoaks verwacht, en het vooruitzicht daar twee of drie maanden door te brengen lachte den jonkman wellicht niet toe. „Er is daar geen mensch met wien men spreken kan,” zeide hij tegen Warrington. „Ik kan de preeken van den ouden Portman en zijne vervelende gesprekken na het diner niet uitstaan. Ik ken al de verhalen van den ouden Glanders over den oorlog op het Spaansche schiereiland. De Clavering’s zijn de eenige christenmenschen in den omtrek, en die gaan, zooals oom zegt, niet vóór Kerstmis naar buiten; bovendien wensch ik van hier weg te komen. Terwijl gij op reis waart, overkwam mij eene verzoeking, waaraan ik ontsnapt ben, en ik ben er innig dankbaar voor; ik houd het er zelfs voor, dat mijne ziekte juist bijtijds gekomen is, om er een eind aan te maken.” En daarop vertelde hij aan zijn vriend wat er in den Vauxhall voorgevallen was en hetgeen de lezer reeds weet.
Warrington zette op het vernemen van dit verhaal een zeer ernstig gezicht. Het zedelijk kwaad daargelaten, was hij in het belang van Arthur zeer verblijd, dat deze aan een gevaar ontsnapt was, hetwelk hem voor zijn gansch leven rampzalig had kunnen maken, „en dat zeer zeker,” zeide Warrington, „het meisje ongelukkig gemaakt en ten verderve gebracht zou hebben. En wat zou het een verdriet voor uwe moeder en – en voor degenen, die gij liefhebt, geweest zijn!” voegde Pen’s vriend er bij, zonder te vermoeden welk hartzeer en smart deze goede menschen er reeds aan hadden te wijten gehad.
„Geen woord daarover tegen mijne moeder!” riep Pen zeer ontsteld uit. „Zij zou het niet te boven komen. Ik geloof, dat een esclandre van dien aard haar het leven zou kosten. En weet ge,” liet hij er met een veelbeteekenenden blik op volgen, alsof hij, gelijk een jonge schelm, zijn gansch leven betrokken was geweest in hetgeen men affaires de coeur noemt: „het beste middel, wanneer men door een gevaar van dien aard bedreigd wordt, is het niet onder de oogen te zien, maar het den rug toe te keeren en de vlucht te nemen.”
„En waart gij erg verliefd?” vroeg Warrington.
„Hm!” zeide Don Juan. „Zij liet de h’s weg, maar het was toch een lief, aardig meisje.”
O Clarissa’s in dit leven! O arme, onkundige en ijdele, dwaze meisjes! als gij maar eens wist op welke wijze de Lovelace’s over u spreken: indien gij hooren kondt wat Jan in de koffiekamer eener club naar Tom aan het ander eind der zaal toeroept, indien gij zien kondt hoe Klaas [136]uw arme briefjes uit zijn sigarenkoker haalt en ze over de officierstafel heen aan Jan, Piet en Klaas ter lezing toereikt, dan zoudt gij niet zoo gereed zijn om te schrijven, of zoo bereid om te luisteren! Er bestaat eene soort van misdaad, die haar volkomen beslag niet heeft, indien de bevoorrechte schelm er later niet op snoeft; en houdt maar altijd in gedachten, dat de man, die begint met uw eer te verraden, vrij stellig uw geheim ook verklappen zal.
„De strijd is zwaar en men valt licht,” merkte Warrington op somberen toon aan. „En wanneer een gevaar van dezen aard iemand boven het hoofd hangt, Pendennis, dan is er, gelijk gij zegt, niets beters dan zich om te keeren en het hazenpad te kiezen.”
Na deze weinige woorden over een onderwerp, waaromtrent Pen zich eene maand vroeger met vrij wat meer welsprekendheid zou hebben uitgelaten, kwam het gesprek weer op de buitenlandsche reis, en drong Arthur ten sterkste er op aan, dat zijn vriend van de partij zou wezen. Warrington was een lid van de familie, hij was noodig voor Pen’s genezing, en Arthur zeide, dat hij zonder Warrington niet half zooveel genoegen zou hebben.
Maar George zeide neen, en verklaarde, dat hij niet kon meegaan. Hij moest thuis blijven, om Pen te vervangen, waarop de ander aanmerkte, dat dit onnoodig was, daar Shandon zich nu weer te Londen bevond en Arthur aanspraak had op eenige vacantie.
„Dring niet langer er op aan,” zeide Warrington, „want ik kan niet gaan. Ik heb bijzondere zaken, die mij hier houden, en ik ben ook het best thuis. Ik heb geen geld om te reizen – nu weet ge het in eens; want reizen kost geld, weet ge!”
Deze kleine hinderpaal was in Pen’s schatting van zeer noodlottigen aard. Hij sprak er over met zijne moeder, die er groote spijt van had, want mijnheer Warrington was zoo bijzonder voorkomend geweest. Maar zij erkende, dat hij zelf het best moest weten wat hem schikte; en zonder twijfel verweet zij zich haar zelfzuchtig verlangen, om haar zoon mede te voeren en hem geheel voor haar zelve te hebben.
„Wat hoor ik daar van Pen, waarde mijnheer Warrington?” vroeg de majoor op zekeren dag toen zij onder vier ooge waren en hij Warrington’s weigering vernomen had. „Gaat gij niet met ons? Dat kunnen wij niet toelaten, want Pen kan buiten uw gezelschap niet beter worden. Ik verzeker u, dat ik hem niet kan oppasssen. Hij moet iemand hebben, die sterker en vroolijker is en hem beter kan opvroolijken dan een rheumatisch oud man, zooals ik. Als ik gezien heb waar gijlieden u vestigt, ga ik waarschijnlijk naar Karlsbad. Het reizen kost tegenwoordig niets – of ten minste zoo weinig! En – en – zeg eens, Warrington, herinner u, dat ik een zeer oud vriend van uw vader ben geweest, en indien gij niet met uw broeder op zulk een voet staat dat gij – dat gij een voorschot op uwe toelage als jonger zoon kunt nemen, vergun mij dan uw bankier te zijn, want Pen staat immers bij u in de schuld voor de drie weken dat gij met zulk onvergelijkelijk talent en genie verricht hebt wat hij mij meedeelt dat eigenlijk zijne taak was?”
In weerwil echter van dit vriendelijk aanbod en deze ongehoorde edelmoedigheid van den majoor, bleef George Warrington weigeren en verklaarde hij thuis te willen blijven; hij deed dit echter met eene haperende stem en op een aarzelenden toon, die bewees, dat hij gaarne had willen gaan, ofschoon zijn mond neen zeide.
Maar de volhardende majoor liet zijne vriendschappelijke bedoelingen [137]niet op die wijze verijdelen. Toen Helena dien avond de theetafel voor een oogenblik verlaten had om naar Pen te gaan zien, die zich te bed had begeven, hervatte de oude Pendennis den aanval en plaagde Warrington over zijne weigering om hen te vergezellen. „Is dat niet ongalant, jufvrouw Bell?” vroeg hij, het woord tot die jonge dame richtende. „Is dat niet onvriendelijk? Wij zouden het genoeglijkste gezelschapje van de wereld uitgemaakt hebben, als dit akelig zelfzuchtig wezen het niet in duigen wierp!”
Jufvrouw Bell’s lange wimpers richtten zich nederwaarts over haar theekopje en Warrington bloosde sterk, maar sprak geen woord. Jufvrouw Bell sprak evenmin, maar toen hij bloosde, bloosde zij ook.
„Vraag gij hem om mee te gaan, kindlief,” zeide de minzame oude heer; „naar u zal hij misschien luisteren –”
„Waarom zou mijnheer Warrington naar mij luisteren?” vroeg de jonge dame schijnbaar aan haar theelepeltje en niet aan den majoor.
„Vraag het hem maar eens; dat hebt gij nog niet gedaan,” zeide Pen’s onschuldige oom.
„Ik zou wezenlijk zeer blij zijn, als mijnheer Warrington wilde meegaan,” zeide Laura tegen haar theelepeltje.
„Is dat zoo, – inderdaad?” vroeg George.
Op die vraag zag zij op en antwoordde: „Ja,” Hunne oogen ontmoetten elkander. „Ik zal heengaan waar gij wilt, of doen wat gij verkiest,” zeide George op gedempten toon, alsof het uitspreken van die woorden hem pijn veroorzaakte.
De oude Pendennis was verrukt; de hartelijke oude heer klapte in de handen en riep: „Bravo! bravo! Dat is afgesproken! Geeft er elkander de hand op, jongelui.” Met een helderen blik vol teederheid strekte Laura hare hand naar Warrington uit. Terwijl hij die hand greep, was er eene zonderlinge ontroering op zijn gelaat zichtbaar. Hij scheen op het punt van iets te zeggen, toen Helena uit Pen’s belendende kamer binnentrad en hen aanzag, terwijl de kaars, die zij in de hand hield, haar bleek en onthutst gelaat verlichtte.
Laura werd rooder dan ooit en trok hare hand terug.
„Wat gebeurt hier?” vroeg Helena.
„Wij hebben een koop gesloten, schatje-lief,” zeide de majoor op zijn vleiendsten toon. „Wij hebben mijnheer Warrington juist de belofte afgenomen, dat hij met ons op reis zal gaan.”
„Zoo!” zeide Helena.
Zou Helena gevreesd hebben, dat Pen’s ongelukkige genegenheid voor de kleine Fanny bij den terugkeer van zijne gezondheid ook weer ontwaken zou? Ofschoon zij na haar onderhoud met den majoor geen woord meer over dat meisje sprak en oogenschijnlijk niet bewust was dat er eene Fanny op de wereld bestond, hield zij nauwkeurig het oog op alle gangen van den jongen heer Arthur; onder voorwendsel, dat hij nog zoo zwak was, verloor zij hem bijna geen oogenblik uit het gezicht; en inzonderheid stelde zij er prijs op, dat hij zich, althans voor het oogenblik, met geen briefwisseling vermoeien zou. Niet onwaarschijnlijk is het, [138]dat Pen zijne brieven met zekere ontroering aanzag, – niet onwaarschijnlijk, dat hij elken dag, als hij ze aan de ontbijttafel ontving, en gevoelde, dat zijne moeder het oog op hem hield (ofschoon de aandacht der goede ziel op haar kopje of haar boek gevestigd scheen), een klein schrift verwachtte te zien, dat hij zou gekend hebben, ofschoon hij het nooit onder de oogen had gehad. Zijn hart klopte dus, als hij de aan hem gerichte brieven opnam. Deed het hem genoegen of verdriet, dat zijne verwachting dag op dag werd te leur gesteld, en nam het hem een pak van het hart, dat er geen brief van Fanny kwam? Hoewel het in zulke gevallen, zoodra Clarissa Lovelace begint te vervelen (of omgekeerd), voor beide partijen het beste is de betrekking maar dadelijk af te breken, zoodat elk van beiden, na de mislukte poging tot eene verbintenis, zijn eigen weg kan gaan en de levensreis in eenzaamheid voortzetten, zoo kwetst toch die plotselinge bankbreuk onze eigenliefde, ons medelijden, of ons gevoel van betamelijkheid. Alvorens wij aan de wereld bekend maken, dat onze firma van Lovelace en Co. niet meer aan hare verplichtingen kan voldoen, trachten wij in schikkingen te treden; hebben er treurige bijeenkomsten van de deelgenooten plaats; wij stellen het sluiten van de luiken en de droevige aankondiging van het faillissement zoo lang mogelijk uit. Dat oogenblik moet eenmaal komen; maar wij verpanden onze juweelen, om de zaken nog een poosje gaande te houden. Alles bijeengenomen, geloof ik, dat het Pen speet dat hij geene verwijten van Fanny ontving. Hoe? kon zij zóó van hem scheiden, zonder nog een enkele maal om te zien? kon zij zinken, zonder ééns haar handje uit te steken en te roepen: „Hulp, hulp, Arthur!” Nu, nu, – niet allen, die deze reis ondernemen, gaan te gronde. Enkelen verdrinken, als het schip zinkt; maar de meesten krijgen enkel een koud bad en scharrelen naar den oever; en de lezer zal uit de kennis, die hij van den weledelgeboren heer Arthur Pendennis van den Upper Temple heeft, kunnen afleiden, of die heer tot de personen behoorde, die kans hadden te verzinken of zich te redden.
Ofschoon Pen nog te zwak was om eene halve mijl ver alleen te wandelen, en, om den wille van zijne kostbare gezondheid niet alleen mocht uitrijden zonder een oppasster aan zijne zijde, kon Helena echter niet ook mijnheer Warrington bewaken, evenmin als zij de bevoegheid bezat om dien heer te beletten naar Londen te gaan, wanneer zijne zaken hem daarheen riepen. Indien hij heengegaan en weggebleven ware, zou de weduwe misschien haar eigen redenen gehad hebben om zich daarover te verblijden; maar zij onderdrukte die zelfzuchtige begeerte, zoodra zij ze ontdekte of waarnam; en daar zij zich Warrington’s groote liefde en dienstvaardigheid en bestendige vriendschap voor haar zoon herinnerde, behandelde zij hem, met hare gewone droeve vriendelijkheid en onderworpen berusting, bijna als een lid van de familie. Desniettemin raadde zij op zekeren morgen, toen hij voor zijne zaken de stad in moest, dat hij op een welbekenden tocht uitging en voor Pen inlichtingen omtrent Fanny moest inwinnen.
Werkelijk had Pen met zijn vriend gesproken en hem verteld welke avonturen hij met Fanny had gehad (die de lezer reeds kent) en welke gevoelens hij haar toedroeg. Hij was zeer dankbaar, dat hij aan het dreigende gevaar had mogen ontkomen, waarop Warrington van ganscher harte amen zeide; dat hij zich over zijn gedrag te haren opzichte niet veel te verwijten had, doch dat hij, indien zij scheidden, haar Gods besten zegen toewenschte en hoopte, dat zij hem in vriendschap zou blijven gedenken. Zoo ernstig en aangenaam liet hij zich over deze zaken [139]tegen Warrington uit, dat George, die zich ook ten sterkste voor de scheiding verklaard had, begon te vreezen, dat zijn vriend niet zoo goed van dien hartstocht genezen was als hij zich verbeeldde, en dat het gansche gevaar en de geheele verzoeking weer doorstaan zou moeten worden, indien beiden opnieuw met elkander in aanraking kwamen. En dan met welk gevolg? „De strijd is zwaar en men valt licht,” had Warrington gezegd, „en wij arme menschen kunnen niet beter doen dan het gevaar ontvluchten. Ik zou niet wezen wat ik nu ben, als ik zelf gehandeld had op die wijze.”
„En wat hebt gij dan gedaan, George?” vroeg Pen nieuwsgierig. „Ik weet, dat er iets voorgevallen is. Vertel het mij nu eens, Warrington.”
„Er is iets voorgevallen, dat niet verholpen kan worden en dat reeds vroeg in mijn leven al mijne vooruitzichten verwoest heeft,” gaf Warrington ten antwoord. „Ik heb gezegd, Pen, dat ik het u eenmaal zou vertellen; en dat zal ik doen, maar niet op dit oogenblik. Neem thans de moraal zonder de fabel ter harte, Pen; en als gij iemand wilt zien, die voor zijn gansche leven schipbreuk geleden heeft, omdat hij als knaap op één onzalige klip heeft gestooten – hier staat hij voor u, Arthur; wees dus gewaarschuwd!”
Wij hebben medegedeeld, dat mijnheer Huxter, toen hij aan zijne vrienden te Clavering schreef, gewag maakte van eene voorname club te Londen waarvan, hij lid was en waar hij dikwijls een aanzienlijk Iersch officier ontmoette, die hem, met andere nieuwtjes, de berichten omtrent Pendennis had verschaft, welke de jonge chirurgijn naar Clavering had overgemaakt. Die club was niets anders dan de Achterkeuken, waar de discipel van Galenus den Generaal placht te ontmoeten, wiens eigenaardig Iersch accent, voorkomen, karakter en gesprekken de jonge heeren, die de Achterkeuken des avonds tot hunne plaats van uitspanning en verversching kozen, grootelijks vermaakten. Huxter, die van natuur veel aanleg had om iedereen en alles na te bootsen, – onverschillig of het een geliefkoosd treurspeler of komiek was, of een haan op een mesthoop, een kurketrekker, die in eene kurk geschroefd werd, of eene kurk, die uit de flesch kwam, of een Iersch officier van deftigen huize, die zich maar al te zeer als een voorwerp ter nabootsing bloot gaf en onophoudelijk den mond roerde en op zijn armzalige wijze aan het zwetsen sloeg, zoodra hij iets te drinken, een toehoorder en de gelegenheid daartoe vond, – Huxter dan bestudeerde onzen vriend den Generaal met groote belangstelling en maakte den goeden man menigen avond aan den gang. De waardige oude heer beet altijd aan een lokaas, dat uit een brandewijngrogje bestond, en zoodra deze drank zijn invloed op hem uitoefende, was niemand gelukkiger dan hij wanneer hij over de triomfen van zijne dochter en van hem zelven in de liefde, den oorlog, het drinken en in voornaam gezelschap mocht opsnijden. Aldus kreeg Huxter gelegenheid om Costigan in verschillende toestanden voor zijne vrienden na te bootsen: Costigan, die in het Phenix-Park duelleerde, – Costigan, die een onderhoud met den hertog van York had, – Costigan aan de tafel van zijn schoonzoon, in gezelschap van den hoogsten adel, – Costigan in beschonken toestand, schreiende en zich beklagende over de ondankbaarheid zijner dochter, die haar grijzen vader vóór zijn tijd in het graf hielp. Aldus lokte onze vriend naar de Achterkeuken een aantal jongelui, die den drank van den kastelein gebruikten, terwijl zij zich met de eigenaardigheden van den Generaal [140]vermaakten, zoodat de kastelein vele zwakheden van dezen laatste door de vingers zag, uit aanmerking van de klandizie, die hij hem aanbracht. Zeker was dit geen hoog standpunt in de maatschappij, geen positie, die wij een oud man, indien wij hem eerbied toedragen, zouden wenschen te zien innemen; maar de oude potsenmaker had niet het minste vermoeden, dat het geen aanzienlijke plaats was, die hij bekleedde, en in zijn met whisky doortrokken bloed was geen droppel wangunst, in zijn verward brein geen gevoel van bitterheid jegens wien ook. Hij zou zelfs zijn kind, zijne hardvochtige Emily, aan zijn hart gedrukt en haar onder een stroom van tranen vergiffenis geschonken hebben, en wat kan men meer tot lof van iemands christelijke liefde zeggen, dan dat hij werkelijk bereid is, dengenen, die hem alle mogelijke vriendschap bewezen hebben en jegens wie hij ongelijk heeft, vergiffenis te schenken?
Onder de jongelui, die gewoon waren in de Achterkeuken te komen en zich met het gezelschap van kapitein Costigan te vermaken, liep het praatje, dat de kapitein uit vrees voor schuldeischers, of uit begeerte om ongestoord te blijven, een geheim van zijne woonplaats maakte en zeker in een allerwonderlijkst verblijf toefde. De kastelein wilde, wanneer men hem daarover ondervroeg, geen opheldering geven; zijn stelregel was, dat hij de heeren, die zijne zaal bezochten, alleen in die zaal kende; dat zijne betrekking tot hen ophield, zoodra zij als fatsoenlijke mannen hun gelag betaald en zich als heeren gedragen hadden; en dat hij, daar hij zelf gentleman was, het onderzoek naar de woonplaats van een ander gentleman als onbetamelijke nieuwsgierigheid beschouwde. Ook Costigan wist in zijne meest beschonken en vertrouwelijke oogenblikken het antwoord op de daartoe betrekkelijke vragen of wenken te ontwijken. Er was, gelijk wij gezien hebben, daar wij meer dan eens de eer hadden zijne woning te betreden, geen bijzonder geheim aan verbonden maar gedurende de lotwisselingen van zijn lang leven had hij dikwijls genoeg in huizen gewoond waar hij, om ongestoord te blijven, zich moest schuilhouden en waar de verschijning van zekere bezoekers hem alles behalve verheugd zou hebben. Grappenmakers of lichtgeloovige personen brachten dus allerlei legenden met betrekking tot zijne woonplaats in omloop. Men beweerde, dat hij doorgaans in een kleppermanshuisje in de City den nacht doorbracht, of in eene vigilante in den stal, waar een koetsier hem vergunde te slapen, of in de kolom van den hertog van York enz., en het was de koddige en verbeeldingrijke Huxter, die de wonderbaarlijkste van die theorieën opperde. Want, als Huxter niet overbluft werd door de aanwezigheid van groote heeren, maar zich onder zijn eigen vrienden bevond, was hij een heel andere kerel dan de jonkman, dien wij door Pen’s aanmatigende manieren tot zwijgen hebben zien brengen, en, terwijl zijne familie in zijne geboorteplaats hem aanbad, was hij de ziel van den kring, waarin hij zich bevond, hetzij aan den feestdisch, hetzij rondom de ontleedtafel.
Op zekeren helderen Septembermorgen, toen Huxter, na in den Vauxhall een heerlijken nacht met dansen te hebben doorgebracht, zich aan een stalletje in Covent Garden op een kopje koffie vergastte, ontdekte hij den Generaal, die de Henriëtta-Straat doorwaggelde, met eene bende juilende kwajongens op zijne hielen, die zoo tijdig hunne slaapplaatsen onder de bogen der bruggen verlaten hadden en reeds rondzwierven om een ontbijt machtig te worden en op hunne eigenaardige wijze den kost voor dien dag te verdienen. De arme oude Generaal verkeerde in zulk een toestand, dat de spotternijen en aardigheden der jonge schavuiten niet veel vat op hem hadden; de koetsiers en de loopjongens, [141]bij de standplaats der cabs, kenden hem en maakten hunne aanmerkingen; de politie-agent keek hem na en wenkte met blikken van minachting en meewarigheid tegen de jongens, dat zij hem met rust moesten laten; maar wat konden de minachting en meewarigheid der menschen, de spotternijen van baldadige kinderen den Generaal schelen? Hij zwaaide met glazige oogen over de straat, en had nog juist bewustheid genoeg om te weten waar hij naar toe wilde en zijn gewonen weg huiswaarts te volgen. Hij ging zoo dikwijls als wie ook in geheel Londen naar bed, zonder te weten op welke wijze hij het gevonden had. Hij ontwaakte en vond zich daar liggende en vroeg er niet verder naar, en zoo was hij nu weder op zijne dagelijksche, hoewel gevaarlijke reis, toen Huxter, van zijne plaats aan het koffiestalletje, hem in het oog kreeg. Zijn vriend te zien en zijne twee stuivers te betalen (en hij had er nog maar acht over, of hij zou eene vigilante van den Vauxhall genomen hebben om naar huis te rijden), was voor den nieuwsgierigen Huxter het werk van een oogenblik. Costigan sloeg de nauwe straatjes bij den Drury-lane schouwburg in, waar het van herbergen, oesterwinkels en magazijnen van costumen wemelt, wier eigenaren nu achter hunne luiken in slaap gedompeld lagen, terwijl het rozeroode morgenlicht hunne schoorsteenen begon te vergulden; en door die stegen en straatjes volgde Huxter den Generaal, tot hij Oldcastle-Street bereikte, in welke de poort van Shepherd’s Inn uitkomt.
Maar juist toen de Generaal in het gezicht zijner woning was, trapte hij op eene noodlottige sinaasappelschil, waardoor de arme oude man achterover viel.
Huxter snelde dadelijk toe. Na een oogenblik, gedurende hetwelk de veteraan, door den val en de gebruikte whisky bedwelmd, zoo goed mogelijk zijn versuft denkvermogen bijeenbracht, hielp de jonge chirurgijn den hinkenden Generaal op de been en bood vriendelijk en hulpvaardig aan, hem thuis te brengen. Op de vragen van den student in de medicijnen, weigerde de sufferige Generaal te antwoorden waar hij woonde; hij verklaarde, dat het dichtbij was en hij er zonder moeite kon komen. Hij maakte zich van Huxter’s arm los en nam een loopje, als om zonder bijstand zijne woning te bereiken; maar hij waggelde en zwaaide zoo erg, dat de jonge chirurgijn hem volstrekt wilde geleiden en er eindelijk, door vele geruststellende betuigingen en opbeurende gezegden, in slaagde, des Generaals onzindelijke oude hand onder hetgeen hij zijn eigen vlerk noemde te krijgen, en hem, klaaglijk steunende, de straat over te brengen. Hij bleef stilstaan toen zij aan de oude poort kwamen, die met het wapen van den achtbaren Shepherd versierd is. „Hier is het,” zeide hij, voor het portaal stand houdende, waar hij met goed gevolg een ruk aan de schel gaf, die dadelijk den ouden Bolton voor den dag deed komen, met een gezicht zoo zuur als azijn en brommende als een beer, gelijk zijne gewoonte was elken morgen, wanneer hij op zijne beurt dezen nachtvogel moest binnenlaten.
Costigan trachtte Bolton een oogenblikje vriendschappelijk aan de praat te houden, maar deze weigerde norsch zich daartoe te leenen. „Hou mij niet op,” riep hij uit; „ga naar uw eigen bed, kapitein, en houd fatsoenlijke lui niet uit het hunne.” De kapitein stak dus het binnenplein over en kwam aldus aan zijn eigen trap, welke hij, met den braven Huxter op zijne hielen, opstrompelde. Hij had een sleutel bij zich, dien Huxter voor hem in het sleutelgat stak, zoodat mijnheer Bows niet uit den slaap behoefde gewekt te worden, waarin de oude muzikant nog niet lang verzonken lag; en toen Huxter zijn beschonken [142]patiënt zich had helpen ontkleeden en daarbij bevonden had, dat hij geene beenderen gebroken had, bracht hij hem te bed en legde compressen met water op een zijner knieën en schenen, welke Costigan bij zijn val hevig geschramd had, gelijk hij ook de broek had gescheurd, waarin die lichaamsdeelen besloten waren. Op den leeftijd van den Generaal en met diens levenswijze komen zulke wonden, als hij zich had toegebracht, slechts langzaam tot genezing: er volgde eene vrij hevige ontsteking, en de oude man moest onder pijn en koorts eenige dagen het bed houden.
Mijnheer Huxter nam de behandeling van zijn belangwekkenden patiënt met zelfvertrouwen en vlugheid op zich en zette die met groote bekwaamheid voort. Elken dag bezocht hij zijn vriend en stelde hem door zijn levendig onderhoud en gesnap schadeloos voor het gemis van het gezelschap, waaraan Costigan behoefte gevoelde en van hetwelk hij altijd zulk een sieraad was geweest. Huxter schreef aan de oppasster van den zieke uitdrukkelijk voor, hoeveel whisky de patiënt gebruiken mocht, en deze instructiën kon de arme man zelf niet overtreden, daar hij vele dagen lang niet zonder hulp van zijn bed of zijne sofa kon komen. Bows, jufvrouw Bolton en onze kleine vriendin Fanny pasten, als zij er tijd toe hadden, den Generaal beurtelings op en men maakte het den ouden krijgsman onder zijne beproeving zoo gemakkelijk mogelijk.
Huxter, wiens innemende manieren en gezellige aard hem spoedig op goeden voet brachten met de personen, waarmee hij in aanraking kwam, en die niet zoo kieskeurig waren dat zij zich voor de gemeenzaamheid van dezen jongen heer terugtrokken, werd dus zoowel met onze bekenden op de bovenverdieping als met die in de portierswoning spoedig zeer vertrouwelijk. Hij meende Fanny ergens gezien te hebben, ja, hij was er zeker van; maar het was geen wonder dat hij het zich niet duidelijk kon herinneren, want het arme meisje vond niet goed hem in te lichten waar zij hem ontmoet had; en hij zelf had haar aanschouwd op een oogenblik, toen zijn eigen blik en zijn begrip van recht en onrecht verduisterd waren door het drinken en dansen; bovendien was de kleine Fanny zeer veranderd en vermagerd door de koorts, de aandoening, den hartstocht en de wanhoop, die gedurende de drie laatste weken zich van dat kleine slachtoffer hadden meester gemaakt. Haar hoofd was thans gebogen en haar gelaat ingevallen en bleek, en dikwerf had haar droevig oog in dat van den brievenbesteller gestaard als hij naar de Inn kwam, en was haar de moed ontzonken wanneer hij weer heenging. Toen mijnheer Costigan dat ongeluk kreeg, was het Fanny niet onwelgevallig, dat zij gelegenheid vond nuttig te zijn en iets degelijks te verrichten, iets waardoor zij misschien haar eigen kleine verdrietelijkheden zou kunnen vergeten; zij gevoelde, dat zij die beter kon dragen als zij haar plicht vervulde, ofschoon ik zeker ben, dat er menige traan in het gerstewater van den Ier neerdroppelde. Ach, roer dat gerstewater maar goed om en schep moed, kleine Fanny! Indien ieder, die aan uwe kwaal geleden heeft, er dadelijk aan stierf, wat zouden de doodgravers een gezegend beroep hebben!
Hetzij uit meewarigheid met zijn eenigen patiënt, òf uit ingenomenheid met diens gezelschap, kwam mijnheer Huxter ten minste twee- of driemaal daags Costigan bezoeken, en indien er geen lid van het gezin uit de portiersloge tegenwoordig was, had de jonge dokter hun onvermijdelijk eenige bijzondere voorschriften te geven, die hij dan zelf in hunne woning kwam brengen. Hij was een allervriendelijkst mensch; hij maakte of kocht stukjes speelgoed voor de kinderen, bracht appelen [143]en suikergoed voor hen mee, stak een masker bij zich en maakte hen bang, en riep een lach op het gelaat der bleeke Fanny te voorschijn. Jufvrouw Bolton noemde hij jufvrouw B., en gedroeg zich zeer vertrouwelijk, gemeenzaam en grappig jegens die dame, geheel anders dan dat „trotsche wezen zonder hart”, gelijk jufvrouw B. zekeren jongen heer van onze kennis noemde, wien zij nu verklaarde dat zij nooit had kunnen uitstaan.
Van deze dame, die zich zeer vrij uitliet, was het, dat Huxter eerlang vernam, welke ziekte de kleine Fanny zichtbaar ondermijnde en hoe Pen zich jegens haar gedragen had. Men kan zich wel voorstellen, dat jufvrouw Bolton’s verslag van het gebeurde niet volkomen onpartijdig was. Men zou uit haar verhaal hebben afgeleid, dat de jonge heer eene reeks van de onvermoeidste en listigste kunstgrepen in het werk had gesteld om de genegenheid van het meisje te winnen, dat hij de plechtigste beloften gedaan en geschonden had, en dat hij een ellendeling was, die door iederen bewonderaar van het vrouwelijk geslacht verfoeid en gekastijd moest worden. In zijne tegenwoordige stemming ten aanzien van Arthur en nog vertoornd over diens minachtende behandeling, was Huxter natuurlijk bereid om alles, wat hem ten nadeele van dien rampzaligen zieke verteld werd, voor waarheid aan te nemen. Maar waarom schreef hij nu niet naar Clavering gelijk de vorige maal? waarom gaf hij geen verslag van Pen’s wangedrag, met bijvoeging van de nadere bijzonderheden, die nu te zijner kennis gekomen waren? Eens meldde hij in een brief aan zijn schoonbroeder, dat „die lieve jongen”, die mijnheer Pendennis, door koortsen was aangetast en er slechts ternauwernood het leven had afgebracht, en dat gansch Clavering, „waar hij zoo populair was,” zich zeker over zijn herstel zou verheugen; en daarop liet hij volgen, dat hij een mooi geval van eene dubbele beenbreuk onder handen had bij een voornaam officier, hetgeen hem noodzaakte in de stad te blijven; maar wat Fanny Bolton betrof, hij maakte in zijne brieven even weinig gewag van haar als – Pen gedaan had in de zijne. O gij moeders thuis! Hoeveel meent gij wel, dat gij van uwe jongens weet? Hoeveel gelooft gij, dat u ten hunnen opzichte bekend is.
Maar er was geen reden waarom Huxter zijn hart niet voor Bows zou uitstorten, en derhalve deed mijnheer Sam, zeer kort na zijn gesprek met jufvrouw Bolton, aan den muzikant het verhaal van zijne vroegere bekendheid met Pen, dien hij een verwenschten, verwaanden schelm noemde, wien hij wel de brutale hersens zou willen inslaan, zoodra hij maar genoegzaam hersteld was om zijne tegenpartij als man te durven staan.
Toen nam Bows van zijn kant het woord en gaf zijne lezing van het verhaal, waarvan Arthur en de kleine Fanny de held en de heldin waren. Hij deelde mee, dat hunne ontmoeting geen toeleg was van Pen, maar het gevolg van eene domheid van den ouden Ier, die nu met een ziek been te bed lag; dat Pen zich als eerlijk man en met zelfbeheersching in die zaak gedragen had, en dat jufvrouw Bolton eene zottin was; en daarop verhaalde hij het gesprek, dat hij met Pen had gehad, en de verklaringen, die de jonkman had afgelegd. Het verhaal van Bows wekte wellicht eenige gewetensknagingen in de borst van Pen’s beschuldiger op; althans die heer verklaarde openhartig, dat hij Arthur verkeerd beoordeeld had, en zag af van zijn voornemen om mijnheer Pendennis de ooren te wasschen.
Doch zoo mijnheer Huxter zijne vijandige plannen ten aanzien van [144]Pen liet varen, verminderde hij daarom zijne beleefdheden jegens Fanny niet, hetgeen de ongelukkige mijnheer Bows weer met zijne gewone jaloezie en verbittering, opmerkte. „Ik behoef maar genegenheid voor iemand te koesteren,” dacht de oude man, „en dadelijk komt er een ander en wordt voorgetrokken. Van mijn jongelings-leeftijd af, tot nu ik zestig jaar ben, heeft mij altijd hetzelfde ongeluk vervolgt. Wat zou een man als ik anders verwachten dan uitgelachen te worden? Voorspoed te hebben en gelukkig te zijn is het deel van jongelui en niet van oude dwazen zooals ik. Ik heb mijn gansche leven de tweede viool gespeeld,” sprak hij met een bitteren lach; „hoe kan ik verwachten dat het fortuin zou keeren, na mij zoolang tegengeloopen te zijn?” Op deze zelfzuchtige wijze overzag Bows den stand van zaken, ofschoon weinigen zouden gedacht hebben, dat er eenige reden voor zijne jaloerschheid bestond, wanneer zij het bleeke en neerslachtige gelaat van het rampzalige meisje, het voorwerp zijner ijverzucht, gezien hadden. Fanny nam Huxter’s welwillende pogingen om haar te vertroosten en zijne beleefdheden vriendelijk op. Nu en dan lachte zij om zijn aardigheden en om de spelletjes, die hij met hare zusjes deed; doch weldra verviel zij weer tot eene moedeloosheid, die mijnheer Bows had moeten overtuigen, dat de nieuwe bekende vooralsnog geen plaats in haar hart had ingenomen; – indien het den jaloerschen Bows mogelijk ware geweest helder uit de oogen te zien.
Maar dat kon hij niet. Fanny schreef Pen’s stilzwijgen aan een of andere bemoeienis van Bows toe. Zij haatte Bows en behandelde hem steeds ruw en onrechtvaardig. Zij wendde het hoofd van hem af als hij sprak en walgde van zijne pogingen om haar moed in te spreken. Het was een hard lot voor mijnheer Bows en een bitter loon voor de belangstelling, die hij haar betoonde.
Toen Warrington als afgezant van Pen in Shepherd’s Inn kwam, vroeg hij naar de kamer van mijnheer Bows (ongetwijfeld volgens afspraak met den principaal, voor wien hij deze kiesche zending volbracht). Hij kreeg geen schijn van jufvrouw Fanny te zien, toen hij aan de poort der Inn even ophield, om die inlichting te vragen. Men wees Warrington natuurlijk den weg naar de kamers van den muzikant. Deze was bezig den patiënt aldaar te verzorgen en kwam uit diens kamer, om zich bij zijn bezoeker te vervoegen. Wij hebben reeds vermeld, dat zij elkander vroeger gekend hadden, en dus drukten zij elkander vrij hartelijk de hand. Na eenige inleidende woorden, verklaarde Warrington, dat hij namens zijn vriend Arthur Pendennis en diens betrekkingen Bows kwam bedanken voor zijne hulp in het begin van Pen’s ziekte en voor zijne vriendelijkheid om persoonlijk den majoor van buiten te gaan halen.
Bows gaf ten antwoord, dat hij niet meer dan zijn plicht had gedaan; toen hij Pen’s oom ging halen, had hij gedacht, dat hij den jongenheer niet meer levend zou weerzien, en hij verheugde zich dus, dat mijnheer Pendennis hersteld was en zijne vrienden bij zich had. „Gelukkig degenen, die vrienden hebben, mijnheer Warrington,” zeide de muzikant. „Ik zou op dit zolderkamertje kunnen liggen zonder dat iemand naar mij omkeek, of er zich om bekommerde of ik levend of dood was.”
„Hoe? De Generaal óók niet, mijnheer Bows?” vroeg Warrington.
„De Generaal houdt meer van zijne whisky-flesch dan van iets anders ter wereld,” antwoordde Bows; „uit gewoonte en om het voordeel, wonen wij bij elkander; maar hij geeft om mij niet méér dan gij doet. Wat komt gij mij eigenlijk vragen, mijnheer Warrington? Ik weet zeer [145]goed, dat gij niet komt, om mij een bezoek te brengen. Niemand komt mij bezoeken. Het is om Fanny, de portiersdochter, dat gij gekomen zijt, – dat begrijp ik zeer goed. Wenscht mijnheer Pendennis, nu hij zijne gezondheid heeft teruggekregen, haar weer te zien? Is Zijne Hoogheid de sultan voornemens haar zijn zakdoek toe te werpen? Zij is doodziek geweest, mijnheer, sinds dien dag toen mevrouw Pendennis haar de deur uitzette, – zeer lief van eene dame, niet waar? Het arme meisje en ik, wij vonden den jongen heer in een ijlende koorts liggen, zonder dat hij iemand kende en met niemand anders tot oppassing dan zijne dronken waschvrouw. Zij waakte dag en nacht bij hem. Ik ging zijn oom halen. Mama komt en wijst Fanny dadelijk het vierkante gat. Oom komt en laat mij de vracht van de vigilante betalen. Doe mijn compliment aan de dames en aan mijnheer, en zeg, dat wij hun allebei zeer dankbaar, ten hoogste dankbaar zijn! Wel, eene gravin kon zich niet beter gedragen hebben, en voor de vrouw van een apotheker, zooals ik vernomen heb dat mevrouw Pendennis is geweest, is hare handelwijze buitengemeen aristocratisch en fatsoenlijk. Zij moest een dubbel vergulden stamper en vijzel in haar wapen voeren.”
Zeker moest Bows de afstamming van Pen vernomen hebben van Huxter, en zoo hij voor Pen partij trok tegen den jongen chirurgijn en Voor Fanny tegen mevrouw Pendennis, was het omdat het oude heertje in zulk een opgewonden stemming verkeerde, dat hij niet kon nalaten iedereen tegen te spreken.
Warrington’s nieuwsgierigheid werd gaande gemaakt, terwijl de bitterheid en gevoeligheid van den muzikant hem niet mishaagden. „Ik heb nooit van die dingen gehoord,” zeide hij, „of althans slechts een zeer gebrekkig verslag daarvan van majoor Pendennis ontvangen. Wat moest de dame doen? Ik houd het er voor (ik heb nooit met haar over de zaak gesproken), dat zij van meening was, dat het meisje en mijn vriend Pen op een – op een voet van – van vertrouwelijkheid stonden, die mevrouw Pendennis natuurlijk niet kon goedkeuren.
„Natuurlijk niet, mijnheer. Zeg maar ronduit uw gevoelen, mijnheer; zeg maar terstond wat gij meent; dat de jonge heer uit den Temple het meisje uit Shepherd’s Inn tot zijn slachtoffer had gemaakt, niet waar? En dus moest zij de deur worden uitgezet – of levend fijn gestampt worden in den dubbel vergulden vijzel en stamper, – bij den hemel! Neen, mijnheer Warrington, daar was niets van aan; er is geen slachtoffer geweest, – of was er een, dan was het mijnheer Arthur, en niet het meisje. Hij is een eerlijke kerel, ofschoon hij soms verwaand en fatterig is. Hij kan gevoelen als man, en als man de verzoeking ontvlieden. Dat beken ik, ofschoon ik er onder lijd, – dat beken ik. Hij heeft een hart, dat heeft hij, – maar het meisje niet, mijnheer. Dat meisje, mijnheer, zal alles doen om een man te winnen, en hem daarna zonder de minste gewetensknaging wegjagen. Indien zij zelve weggejaagd wordt, mijnheer, zal zij het wel gevoelen en het uitschreeuwen. Zij kreeg de koorts nadat mevrouw Pendennis haar de deur had uitgezet, en toen coquetteerde zij met den dokter, Dr. Goodenough, die haar kwam genezen. Nu heeft zij het weer met een anderen kerel – een anderen been afzetter aangelegd, – ha, ha! voor den duivel, mijnheer, zij houdt van den vijzel en den stamper, en zucht om de pillendoozen, zoozeer is zij er op verzot, en zoo heeft zij dan nu zoo’n kerel uit het Bartholomeushospitaal, die achter een mombakkes gezichten trekt tegen hare zusjes en hare zwaarmoedigheid verdrijft. Ga het zelf maar zien, mijnheer; waarschijnlijk zit hij op dit oogenblik in de portiersloge. Als gij iets [146]omtrent jufvrouw Fanny wilt weten, moet ge het aan huis bij den dokter vragen, mijnheer, – niet bij een ouden speelman, zooals ik ben. Ik wensch u goedendag, mijnheer; ik hoor mijn patiënt roepen.”
En op dat oogenblik hoorde men inderdaad eene stem, eene welbekende stem uit de slaapkamer van den kapitein roepende: „Bows, ik heb dorst ik zou wel iets willen drinken.” En misschien verblijd te vernemen, dat dit de staat van zaken was en dat het door Pen verlaten meisje zich wist te troosten, nam Warrington afscheid van den lichtgeraakten muzikant.
Het toeval wilde, dat Huxter, juist toen Warrington de portierswoning voorbijging, bezig was de kinderen met het masker, waarvan Bows gesproken had, bang te maken, terwijl Fanny flauwtjes om zijne grappen lachte. Op Warrington’s gelaat vertoonde zich een bittere lach. „Zijn alle vrouwen aan deze gelijk?” dacht hij. „Ik geloof dat er ééne bestaat, waarmee dit het geval niet is,” liet hij er met een zucht op volgen.
Terwijl George in Piccadilly op den omnibus naar Richmond wachtte, trof hij samen met majoor Pendennis, die ook daarheen wilde gaan, waarop hij den ouden heer vertelde wat hij van Fanny gehoord en gezien had.
Majoor Pendennis was zeer verblijd en maakte, gelijk men van zulk een wijsgeer verwachten mocht, dezelfde opmerking, die aan Warrington ontsnapt was. „Alle vrouwen zijn dezelfde,” zeide hij. „La petite se console. Wat drommel, reeds op school, als ik in Télémaque las: Calypso ne pouvait se consoler – en gij weet wat er volgt, Warrington – dan zeide ik, dat dit onzin was. Onzin! waarlijk, dat is het! En dus heeft het kleine portierstertje nu een anderen soupirant? Het was een verduiveld aardig meisje. Wat zal dit Pen treffen! denkt ge het ook niet, Warrington? Wij moeten hem er zachtkens op voorbereiden, of hij zal in zulk een vuur geraken, dat hij haar weer zal opzoeken. Wij moeten den jongen menageeren.
„Mij dunkt, dat mevrouw Pendennis behoort ingelicht te worden, dat Pen zich in die zaak zeer goed gehouden heeft. Zij acht hem blijkbaar schuldig, en echter heeft Arthur zich, volgens mijnheer Bows, braaf gedragen,” zeide Warrington.
„Beste Warrington,” zeide de majoor met een eenigszins ongerust gelaat: „in den geschokten toestand, waarin mevrouw Pendennis zich bevindt, geloof ik, dat het beste wat wij doen kunnen is, geen woord over de zaak tegen haar te reppen. Of wacht, laat het maar eens aan mij over: ik zal haar er over spreken; weet je, ik zal haar voorbereiden en wat meer van dien aard noodig is. Ik geef u mijn woord, dat ik het doen zal. En dus is Calypso al getroost, niet waar?”
Pen was zeer nieuwsgierig om van zijn afgezant te vernemen wat de uitslag van diens zending was geweest; en zoodra de beide jongelieden gelegenheid vonden elkander afzonderlijk te spreken, beantwoordde de ambassadeur de belangstellende vragen van Arthur.
„Gij herinnert u nog wel uw gedicht van Ariadne op Naxos, Pen? – ofschoon het ontegenzeglijk een verduiveld slecht vers was,” zeide Warrington.
„En verder?” vroeg Pen in groote spanning.
„Weet gij nog wat Ariadne weervoer, toen Theseus haar verlaten had, jonge heer?”
„Dat is eene leugen, eene leugen! Dat kunt gij niet meenen!” riep Pen uit en sprong op, terwijl zijn gelaat begon te gloeien.
„Ga zitten, uilskuiken,” zeide Warrington en duwde met twee vingers [147]Pen weer op zijn zetel neer. „Het is beter voor u, zooals het er nu mee staat, jongmensch,” liet hij er weemoedig op volgen, als antwoord op den toornigen gloed, die Arthur’s wangen kleurde.
De achtenswaardige majoor vervulde de belofte, die hij aan Warrington gedaan had, in dier voege, dat hij zijn eigen geweten bevredigde en de arme Helena in zooverre omtrent haar zoon geruststelde, dat zij vernam, dat de betrekking tusschen Arthur en die hartelijke portierster afgebroken was, zoodat zij niet verder behoefde bang te zijn voor een ondoordachte liefde of een vernederend huwelijk van Pen’s kant. En nadat de jonkman hersteld was van den schok, dien zijn ijdelheid ondergaan had, was het ook hem een pak van het hart, dat jufvrouw Fanny niet van liefde voor hem zou sterven en dat er van die onzalige en kortstondige betrekking geen onaangename gevolgen te vreezen waren.
Het gantsche gezelschap kon dus vrijelijk het voorgenomen tochtje naar het vasteland aanvaarden, en „Arthur Pendennis, rentier, voyageant avec madame Pendennis et mademoiselle Bell, et George Warrington, particulier, ágé de 32 ans, taille 6 pieds (anglais), figure ordinaire, cheveux noirs, barbe idem, etc.,” kregen paspoorten van den consul van Zijne Majesteit den koning der Belgen te Dover, en staken uit die havenplaats naar Ostende over, van waar het gezelschap op zijn gemak verder reisde en op weg naar Brussel en den Rijn, Brugge en Gent bezocht. Wij zijn niet voornemens dien veelbereisden weg te beschrijven, noch Laura’s verrukking over die stille en oude steden, die zij thans voor het eerst zag, of Helena’s verwondering en nieuwsgierigheid bij het bezoeken der bagijnen-kloosters, of het gevoel, dat bijna aan ontzetting grensde, waarmee zij de zwartgesluierde nonnen met opgeheven armen geknield zag voor de verlichte altaren, en de vreemdsoortige plechtigheden en ceremoniën der Katholieke Kerk aanschouwde. Barrevoeter monniken op straat, gekroonde beeldjes van de heiligen en H. Maagden in de kerken, welke het volk knielende aanbad, naar haar overtuiging in lijnrechten strijd met het woord, dat geschreven stond; priesters, die met kostbare gewaden prijkten, of in biechtstoelen verscholen zaten; het spelen in de schouwburgen en het dansen der bevolking op Zondag, – al deze nieuwe tafereelen en gewoonten ergerden en verbijsterden de eenvoudige plattelandsdame, en wanneer de jongelieden des avonds van een rijtoertje of eene wandeling bij de weduwe en haar aangenomen dochter terugkwamen, vonden zij hare stichtelijke boeken op tafel, en bij hun binnentreden hield Laura doorgaans op met het lezen van eenige der psalmen of van de gewijde bladzijden, die Helena hooger schatte dan iets anders ter wereld. De jongste gebeurtennissen, waarbij haar zoon betrokken was geweest, hadden haar zwaar geschokt; met eene groote, doch verholen bezorgdheid lette Laura op alle bewegingen van hare dierbaarste vriendin; en onverpoosd en met de meeste teederheid bewees de arme Pen alle oplettendheden aan zijne moeder, wier gewond hart vol liefde naar hem smachtte, ofschoon er tusschen hen beiden een geheim bestond en de moeder eene soort van kwelling, ja bijna woede ondervond bij de gedachte, dat zij in zekere mate van het bezit van haar [148]zoons hart ontzet was, of dat daarin schuilhoeken waren, die zij niet moest, of niet durfde onderzoeken. Een pijnlijk gevoel beving haar, wanneer zij overdacht, dat die in de gewijde dagen zijner kindsheid anders was geweest, toen het hart van haar Arthur geen geheimen kende en zij voor hem alles in alles was: toen hij zijne verwachtingen en genoegens, zijne kinderlijke verdrietelijkheden, ijdelheden en triomfen voor haar uitstortte, terwijl zij hem te gemoet snelde en hem teeder omhelsde; toen hare woning nog zijn nest was; en voordat het lot, de zelfzucht en de natuur hem hadden doen uitvliegen op weerbarstige vleugelen, om zijn eigen weg te kiezen, zijn eigen zang te kweelen en zich zelven eene woonstede en eene gezellin te zoeken. Eens zeide Laura, die deze verterende smart en deze folterende spijt bij Helena had waargenomen, tegen hare vriendin: „Indien Pen mij had liefgehad op de wijze zooals gij het wenschtet, zou ik hem hebben gewonnen; maar ik zou u hebben verloren, mama, dit weet ik zeker; en ik wenschte gaarne, dat gij mij het meest liefhebt. De mannen, geloof ik, weten niet wat het is, lief te hebben zooals wij,” en met een zucht stemde Helena met dit gedeelte der rede van de jonge dame in, ofschoon zij protesteerde tegen het eerste gedeelte. Ik, voor mij, houd het er voor, dat jufvrouw Laura in beide opzichten gelijk had, en dat inzonderheid de laatste bewering maar al te waar is: de liefde duurt bij ons een uur, maar bij eene vrouw dag en nacht door. Damon heeft te denken aan de belastingen, de preek, de parade, de kleermakersrekeningen, zijne plichten als volksvertegenwoordiger en de drommel weet wat nog meer: Delia heeft aan Damon te denken – Damon is de eik (of de boonenstaak), die rechtop staat, en Delia is de klimop, of de kamperfoelie, die hem met haar armen omstrengelt. Is het niet waar, Delia? Ligt het niet in uwe natuur, aan zijne voeten te kruipen en die te kussen, u rondom zijn stam te winden en daar te blijven hangen? en is het niet in de natuur van Damon, als een Brit daar te staan met de handen in zijn broekzak, terwijl het aardig en minnende woekerplantje hem omarmt?
De oude Pendennis had onze vrienden slechts tot aan den waterkant vergezeld, hen aan boord van de boot verlaten en het opperbestuur van de kleine expeditie aan Warrington opgedragen. Hij zelf was verplicht een kort bezoek ten huize van een groot man, een zijner vrienden, af te leggen, waarna hij voornemens was zich op de Duitsche badplaats, waarheen het gezelschap trok, bij zijne schoonzuster te voegen. De majoor was, voor zich, van oordeel, dat zijne langdurige bemoeienissen met zijne zieke familie hem aanspraak hadden gegeven op eene kleine ontspanning, – en ofschoon de beste patrijzen reeds geveld waren, kon men te Stillbrook, welks hoogadellijke eigenaar daar nog vertoefde, toch nog eenige fazanten schieten. De oude Pendennis begaf zich dus naar dat gastvrij verblijf en vermaakte zich daar uitermate. Er waren er een prins van den bloede, eenige aanzienlijke vreemdelingen, eenige beroemde staatslieden en eenige zeer onderhoudende heeren ten bezoek; het deed den ouden majoor goed, zijn naam in den Morning Post onder de voorname gasten vermeld te zien, welke de markies van Steyne op zijn landgoed Stillbrook onthaalde. Hij maakte zich op eene buitenplaats zeer nuttig en aangenaam. De jongelui hield hij op de jachtpartijen, of in de rookzaal, waar zij met en om hem lachten, met kluchtige anekdotes en dubbelzinnige geschiedenissen bezig. Des morgens maakte hij zijn opwachting bij de dames in de voor haar bestemde vertrekken. De nieuw aangekomenen leidde hij het park en de tuinen [149]rond; hij maakte hen met den omtrek bekend en toonde hun de plaatsen, van waar men het beste gezicht op het huis en het schoonste uitzicht over het meer had. Hij liet de boomen zien, die geveld moesten worden, en wees hoe de oude weg liep voordat de nieuwe brug gebouwd en de heuvel geslecht was; hij toonde de plaats in het bosch, waar de oude Lord Lynx, Sir Phelim O’Neal op zijne knieën voor mylady vond, enz.; hij noemde de portiers en tuinlieden bij den naam; hij wist hoeveel bedienden er in de kamer der huishoudster zaten en hoeveel er in de dienstbodenkamer dineerden; voor iedereen en over alles had hij een woordje, en ook wel een weinigje tegen iedereen. Hij was, met één woord, onbetaalbaar op het land, en verdiende en genoot zijne vacantie na zijn arbeid ten volle. Wellicht was het den majoor ook niet onaangenaam, dat hij, terwijl hij zich aldus naar verdienste met zijne vrienden buiten vermaakte, aan Warrington het kommando over de familie-expeditie naar het vasteland opdragen en hem aldus met geweld in den dienst van de dames kon houden, – eene dienstbaarheid, welke George maar al te bereid was zich om den wille van zijn vriend en van een omgang, dien hij iederen dag aangenamer vond, te getroosten. Warrington was zeer ervaren in de Duitsche letterkunde en wilde gaarne aan jufvrouw Laura, die blijde was zich verder te kunnen oefenen, les in die taal geven, terwijl Pen van zijn kant te zwak, of te lui was, om de studie van het Duitsch weer op te vatten. Warrington vervulde de rol van koerier en tolk; hij hield toezicht op het vervoer der bagage in en uit schepen, logementen en rijtuigen, bezorgde de geldzaken en hield den kleinen troep steeds marschvaardig. Warrington onderzocht waar de Engelsche kerk was en ging met de grootste deftigheid mee, als mevrouw Pendennis en jufvrouw Laura geneigd waren die te bezoeken. Hij liep naast den ezel van mevrouw Pendennis, wanneer die dame haar avondritje deed, of bezorgde haar rijtuigen, of wist Galignani’s Messenger voor haar te krijgen. Hij zocht gemakkelijke zitplaatsen onder de lindeboomen voor haar op, als de badgasten na het eten op en neer wandelden en het orkest der Kursaal van de badplaats, waar onze vrienden zich ophielden, zijne liefelijke muziek onder de boomen uitvoerde. Menige fatterige en gesnorbaarde Pruisische of Fransche dandy, die voor het trente-et-quarante naar de badplaats was gekomen, wierp smachtende blikken op het lieftallige en blozende Engelsche meisje, dat de bleeke weduwe vergezelde, en zou gaarne een galop of wals met haar gedaan hebben. Maar Laura vertoonde zich niet meer dan hoogstens een paar keeren in de balzaal, toen Pen zich verwaardigde eens met haar uit te gaan; en wat Warrington betreft, die ruwe diamant was door geen dansmeester gepolijst en verstond de kunst van walsen niet, – ofschoon hij het gaarne zou geleerd hebben, indien hij op zulk eene danseuse als Laura had mogen rekenen. Zulk eene danseuse! ach, wat had een onbehouwen vrijgezel met dansen en walsen te maken? waar moest het op uitloopen, dat hij voortdurend met haar omging? dat hij genot inzwelgde met wie weet hoeveel gevaar van latere droefheid en spijt en stil verdriet? Maar toch bleef hij. Wanneer men gezien had welke onverpoosde zorg en oplettendheid hij aan de weduwe wijdde, zou men gedacht hebben, dat hij haar zoon was, of een avonturier, die haar fortuin wilde trouwen, of in ieder geval, dat hij een zeer grooten schat of eene zeer gewichtige gunst van haar verwachtte – en waarschijnlijk was dit ook wel het geval – want ons verhaal is, gelijk de lezer wellicht reeds ontdekt zal hebben, een verhaal vol zelfzucht; en bijna elk der personen houdt zich overeenkomstig zijn [150]aard, die meer of minder edel is dan die van George, en overeenkomstig des werelds beloop, naar het ons toeschijnt, met Nommer Eén bezig. Aldus wijdde Warrington zich uit zelfzucht aan Helena, die uit zelfzucht zich aan Pen wijdde, die zich voor het tegenwoordige op zelfzuchtige wijze aan zich zelven wijdde, daar er geen ander persoon of voorwerp was, dat hem bezig hield, dan de gezondheidstoestand zijner moeder, die hem inderdaad een ernstige en diepgevoelde bezorgdheid inboezemde; doch ofschoon zij bij elkander zaten, spraken zij met elkander niet veel, daar er nog altijd eene wolk tusschen hen beiden hing.
Elken dag zag Laura naar Warrington uit, dien zij met steeds grootere voorkomendheid en blijdschap begroette. Hij bespeurde, dat hij tegen haar op eene wijze sprak, zooals hij niet wist, dat hij spreken kon Hij betrapte zich zelven op het geven van bewijzen van galanterie, die hem verbaasden nadat hij ze gegeven had; hij ontdekte, dat hij peinzend in den spiegel zat te staren naar de rimpels rondom zijn oogen, naar het grijs, dat zich hier en daar in zijn haar begon te vertoonen, en naar de verraderlijke zilveren sprietjes in zijn ruigen, blauwzwarten baard. Hij ontdekte, dat hij naar de jonge fatten in de badplaats keek, naar de blonde, eng geregen Duitschers, naar de huppelende Franschen, met hunne geverfde knevels en hunne nette verlakte laarzen, naar de Engelsche dandy’s, en daaronder ook naar Pen, met hunne kalme gebiedende houding en hunne aan het brutale grenzende onverschilligheid, en dat hij aan elk hunner het een of ander voorrecht of eigenschap van jeugd of goed voorkomen benijdde, welke Warrington gevoelde dat hij miste. Elken avond verliet hij den kleinen kring met grooter tegenzin, en wanneer hij zich dan naar zijn eigen kamer in de buurt begaf, gevoelde hij zich des te verlatener. De weduwe moest wel tegen wil en dank de liefde leeren kennen, die hij in zijn hart koesterde. Thans begreep zij waarom majoor Pendennis (die altijd een heimelijk tegenstander van haar geliefkoosd plan was geweest) zoo sterk er op had aangedrongen, dat Warrington van de partij zou wezen. Laura kwam er openlijk voor uit, dat zij hem eene groote en oprechte achting toedroeg, en Arthur wilde van zijn kant geen enkelen stap doen. Hij verkoos niet te zien wat er gebeurde, of trachtte dit althans niet te stuiten, zoo hij het zelfs niet aanmoedigde. Zij herinnerde zich, dat zij hem dikwijls had hooren zeggen, dat hij niet begreep hoe een man tweemaal aanzoek kon doen om de hand eener vrouw. Zij verkeerde nu in pijn en banden; zij was in heimelijke tweespalt met haar zoon, die voor haar het dierbaarste op aarde was; zij koesterde een twijfel, dien zij zich zelve niet durfde bekennen, omtrent Laura; zij had een afkeer van Warrington, die zoo goed en edelaardig was. Geen wonder, dat de geneeskrachtige wateren van Rozenbad haar geen goed deden, en dat dokter von Glauber, de baddokter, toen hij de arme dame kwam bezoeken, geen spoor van beterschap waarnam. Pen ging intusschen snel vooruit; twaalf uren van de vier en twintig sliep hij door als een os; hij at als een wolf, en had, na een paar maanden, bijna geheel de krachten en het gewicht teruggekregen, die hij vóór zijne ziekte bezeten had.
Toen zij zich reeds ongeveer veertien dagen op hunne plaats der ruste en verpoozing bevonden, kondigde majoor Pendennis schriftelijk zijne spoedige komst in Rozenbad aan, en kort na dien brief verscheen de majoor zelf, vergezeld van zijn trouwen knecht Morgan, zonder wiens hulp de oude heer geen voet verzette. Op reis droeg de majoor een los en jeugdig kostuum; als men hem op den rug zag, zou men hem voor [151]een dier jonge heeren gehouden hebben, wier ranke leest en jeugdig voorkomen Warrington begon te benijden. Eerst als de waardige heer zich bewoog, merkte de toeschouwer op, dat de Tijd zijn oude knieën verzwakt, en op onheusche wijze de vlugheid der nette verlakte laarsjes gestremd had, in welke de opgeruimde oude reiziger nog altijd zijne voeten klemde. Er hielden zich in dat najaar groote heeren zoowel uit ons eigen land als uit het buitenland te Rozenbad op. Pendennis senior liep den avond van zijn aankomst de vreemdelingenlijst met groot genoegen door, waarop hij zich verheugde verscheidene goede lui van zijne kennis aan te treffen; hij zou de eer hebben zijn neef binnen weinige dagen aan eene Duitsche groothertogin, eene Russische prinses en een Engelschen markies voor te stellen. Pen had niets tegen de kennismaking met die aanzienlijke lui, daar hij zelf smaak had in de voorname wereld en den luister en de genoegens, die daaraan verbonden zijn. Dien zelfden avond vertoonde zich de onverschrokken oude heer, op den arm van zijn neef geleund, in de zalen van het Kurhaus en won of verloor een paar napoleons aan de tafel, waar het trente et quarante gespeeld werd. Hij zeide, dat hij niet speelde om te winnen of te verliezen, maar dat hij deed gelijk anderen deden, en zijn napoleon opzette en het voor lief nam zooals het uitviel. Hij wees Arthur de Russen en Spanjaarden aan, die om bergen gouds dobbelden, en keurde hunne speeldrift als iets gemeens en barbaarsch af; een Engelsch gentleman behoorde te spelen waar het gebruikelijk was, maar zich niet te laten opwinden of neerslaan door het spel; en daarop verhaalde hij, hoe hij het had bijgewoond, dat zijn vriend, de markies van Steyne, toen hij nog Lord Gaunt was, eenmaal achttien duizend pond op een enkelen avond verloren had, en een andermaal drie avonden achtereen de bank te Parijs had doen springen, zonder de minste ontroering bij zijne nederlaag of zijn overwinning aan den dag te leggen. – „En dat is het, wat ik een Engelsch gentleman heet, beste Pen,” zeide de oude heer, die bij deze herinneringen warm werd; „dat noem ik le grand air, die nog alleen bij ons en bij eenige weinige familiën in Frankrijk overgebleven is.” En toen hem Russische prinsessen voorbijgingen, wier reputatie sinds lang niet meer twijfelachtig was, en verdachte Engelsche dames, die men op deze vroolijke plaatsen der losbandigheid aanhoudend ziet met haar trouwen doch lijdelijken aanbidder, vertelde de majoor met levendige spraakzaamheid en ondeugend vermaak, wonderbaarlijke bijzonderheden uit het leven dier heldinnen aan zijn neef en onderhield hij den jonkman met duizenderlei kwaadsprekerijen. Wat drommel! het was hem of hij weer jong was, gelijk hij aan Pen verklaarde, toen de geblankette en grinnikende prinses Obstropski, met haar reusachtigen jager op hare hielen, die haar shawl droeg, hem met een lachje herkende en aansprak. Hij herinnerde zich harer nog van het jaar 14, toen zij actrice in een schouwburg op een der boulevards te Parijs was en Obstropski – adjudant van keizer Alexander, een man van groote talenten, die heel wat had kunnen vertellen omtrent den dood van keizer Paul en een duivel aan de speeltafel was – haar trouwde. Hoffelijk en eerbiedig vroeg hij de prinses verlof een bezoek bij haar te mogen afleggen, om haar zijn neef, den heer Arthur Pendennis, voor te stellen, waarna hij dezen laatste nog een half dozijn andere personages aanwees, die even vermaarde namen droegen en even stichtelijke levensgeschiedenissen achter den rug hadden. Wat zou de arme Helena gedacht hebben, indien zij die verhalen had kunnen hooren, indien zij geweten had, aan welke soort van lieden haar schoonbroeder haar zoon voorstelde? [152]Slechts ééns, op Arthur’s arm geleund, was zij de zaal doorgegaan waar de groene tafels voor het spel gereed stonden en de schorre croupiers hunne noodlottige „Rouge gagne” en „couleur perd” uitgalmden. Vol ontzetting was zij uit dit pandemonium weggevlucht en had zij Pen bezworen en hem op zijn woord van eer de belofte afgeperst, dat hij nooit aan die tafels spelen zou; maar het tooneel, dat de eerzame weduwe met zooveel ontzetting vervulde, vermaakte slechts den wereldschen ouden veteraan, en deed hem wederom jong worden! Hij kon den dampkring, die haar deed stikken, met genoegen inademen, Hare wegen waren niet zijne wegen; wat voor hem voedsel was, dat was voor haar vergif. Zoo verschillend is de vatbaarheid der menschen, en met zulk eene verscheidenheid van schepselen is deze wonderbare wereld bevolkt. Tot eer van mijnheer Pen moeten wij verklaren, dat hij de belofte, aan zijne moeder afgelegd, trouw nakwam, en zijn oom onbewimpeld kennis gaf van zijn voornemen om zich daaraan te houden.
Toen de majoor was aangekomen, scheen het alsof zijne tegenwoordigheid een drukkenden invloed op ten minste drie leden van het kleine gezelschap uitoefende: – op Laura, die hem alles behalve eerbied toedroeg; op Warrington, die hem onwillekeurig uit de hoogte en met minachting behandelde; en op de bedeesde en onthutste weduwe, die de vrees koesterde, dat hij hare geliefkoosde plannen met haar zoon, hoe weinig hoop ook nog voor de verwezenlijking daarvan bestond, zou dwarsboomen. En de majoor was dan ook inderdaad, ofschoon hij het zelf niet wist, de overbrenger van tijdingen, die aan de aangelegenheden van al onze vrienden een zwaren slag zouden toebrengen.
Pen bewoonde met zijne beide dames apartementen in de stad Rozenbad; de goede Warrington had eene kamer in de nabijheid betrokken; en de majoor had, gelijk aan zijne waardigheid betaamde, bij zijn aankomst te Rozenbad kamers in een der groote hotels genomen, den Keizer van Rome, of de Vier Jaargetijden, waar dagelijks twee of driehonderd spelers, vermaakzoekers of zieken, aan de onmetelijke table d’hôte aanzaten en zich de maag overlaadden. Den morgen na de aankomst van den majoor begaf Pen zich naar dat hotel, om plichtmatig zijn opwachting bij zijn oom te maken. Hij vond diens zitkamer behoorlijk in orde gebracht en opgeruimd door mijnheer Morgan, de hoeden van den majoor geborsteld, zijne jassen uitgelegd, zijne cassetten en paraplu-zakken, zijne reisboeken, paspoorten, kaarten en andere omslachtige benoodigdheden van een Engelsch reiziger zoo netjes gerangschikt als zij op hun meesters eigen kamer in Jermyn Street hadden kunnen zijn. Alles stond gereed, van de bij den apotheker versch gevulde medicijnflesch tot het kerkboek van den ouden heer, dat hem altijd op zijne reizen vergezelde; want het was bij hem een punt van eer, zich in elke plaats, die hij met zijn verblijf vereerde, in de Engelsche kerk te vertoonen. „Iedereen doet dit,” zeide hij; „ieder Engelsch gentleman doet het,” en het zou dezen godvruchtigen heer evenmin in de gedachte zijn gekomen uit de nationale plaats der godsvereering weg te blijven, als het afleggen van een bezoek bij den Engelschen gezant in eene hoofdstad op het vasteland na te laten.
De oude heer had een der baden genomen, voor welke Rozenbad beroemd is en die iedereen neemt, en zijn toilet na het bad was nog niet voltooid toen Pen zich aanmeldde. De oude man riep met een opgeruimde stem Arthur toe uit het achtervertrek, waar hij met Morgan bezig was en, een oogenblik later kwam de knecht binnen met een [153]pakje aan Pen’s adres – brieven en papieren voor mijnheer Arthur, zeide Morgan, die hij van mijnheer Arthur’s kamers te Londen had meegebracht, en die hoofdzakelijk uit nommers van de Pall Mall Gazette bestonden, welke onze vriend, mijnheer Finucane, van oordeel was geweest, dat zijn medewerker gaarne zou zien. Die papieren waren bij elkander gebonden; de brieven waren in een enveloppe gesloten, met een adres aan Pen van laatstgenoemden heer.
Onder die brieven bevond zich een klein briefje, gericht – evenals een vroeger schrijven waarvan wij vernomen hebben – aan „den weledelen heer Arthur Pendennis,” hetgeen Arthur met zekeren schrik en een blos opende en met innige belangstelling, spijt en eerbied las. Fanny Bolton schreef, dat zij zich naar Arthur’s woning begeven en daar bevonden had, dat hij vertrokken was, – vertrokken naar Duitschland, zonder een woordje voor haar achter te laten, noch eenig antwoord op haar vorigen brief, waarin zij hem om slechts één enkel vriendelijk woordje verzocht had, noch de boeken, die hij haar in gelukkiger tijden vóór zijne ziekte beloofd had en die zij gaarne als een gedachtenis aan hem had willen bewaren. Zij verklaarde, dat zij niets zou verwijten aan degenen, die haar bij zijn bed hadden gevonden toen hij met de koorts lag en niemand kende, en die het arme meisje, zonder haar een woord toe te spreken, de deur hadden uitgezet. Zij had gedacht, dat zij het zou bestorven zijn, vervolgde zij, maar dokter Goodenough had haar liefderijk verzorgd en in het leven behouden, op een oogenblik toen het misschien nergens nut toe was, dat zij in het leven bleef; maar zij vergaf iedereen, en wat Arthur betrof, zij zou altijd voor hem bidden. En toen hij zoo ziek lag en zijn haar werd afgesneden, was zij zoo vrij geweest een klein lokje voor zich te behouden; dat moest zij bekennen. Mocht zij het nog behouden, of zou zijne mama gelasten, dat zij dat ook moest teruggeven? Zij was bereid hem in alles te gehoorzamen, want zij zou zich altijd herinneren, dat hij eenmaal zoo vriendelijk, o zoo goed en vriendelijk, voor de arme Fanny geweest was.
Toen majoor Pendennis netjes en met een vriendelijk lachje, na zijn toilet voltooid te hebben, uit zijn slaapvertrek de zitkamer binnentrad, vond hij Arthur met dit briefje in de hand en een uitdrukking van woesten toorn op zijn gelaat, die den ouden heer verbaasd deed staan. „Wat voor nieuws uit Londen, beste jongen?” vroeg hij vrij flauwtjes; „vallen de beren u lastig, dat gij er zoo betrokken uitziet?”
„Weet gij iets van dezen brief, mijnheer?” vroeg Arthur.
„Welken brief, waarde neef?” vroeg de ander droogjes, dadelijk begrijpende wat er gaande was
„Gij weet wat ik meen – van, van jufvrouw – jufvrouw Bolton – dat arme lieve meisje,” barstte Arthur los. „Wanneer is zij op mijne kamer geweest? Was zij er toen ik lag te ijlen? – ik verbeeldde het mij; – was dat zoo? Wie is het, die haar uit mijne kamer weggezonden heeft? Wie heeft de brieven, die zij aan mij geschreven heeft, teruggehouden? Wie heeft dat durven doen? Zijt gij dat geweest, oom?”
„Ik ben niet gewoon de brieven van een gentleman achter te houden, noch verd – onbeschaamde vragen te beantwoorden,” riep majoor Pendennis, van ontroering en verontwaardiging bevende. „Er was een meisje op uwe kamer, toen ik, met groot ongemak voor mij zelven, naar u toekwam, voor den duivel, en het is, bij den hemel, alles behalve pleizierig, mijnheer, op deze wijze beloond te worden voor de genegenheid, die ik u betoond heb, – alles behalve pleizierig!”
„Dat is de vraag niet, oom,” antwoordde Arthur opgewonden, „en – [154]en – ik vraag u verschooning! Gij zijt altijd allervriendelijkst voor mij geweest; maar ik vraag u nog eens, of gij iets hards tegen dit arme meisje gezegd hebt? Zijt gij het, die haar van mij hebt weggezonden?”
„Ik heb geen enkel woord tegen het meisje gesproken,” antwoordde zijn oom, „en ik ben het niet, die haar van u weggezonden heb. Ik weet niets méér van haar, en wensch niets méér van haar te weten, dan van den man in de maan.”
„Dan is het mijne moeder, die het gedaan heeft,” barstte Arthur los. „Heeft mijne moeder het arme kind weggezonden?”
„Ik herhaal, mijnheer, dat ik er niets van weet,” zeide de oude heer korzelig. „Laten wij, als het u belieft, over iets anders praten.”
„Ik zal het dengeen, die dat gedaan heeft, nooit vergeven,” riep Arthur uit, terwijl hij opsprong en zijn hoed greep.
„Wacht even, Arthur! In Gods naam, wacht even!” riep de majoor, maar eer hij dien volzin had uitgesproken, was Arthur de kamer uitgesneld, en een oogenblik daarna zag de majoor hem haastig de straat oversteken, in de richting van zijne woning.
„Zet het ontbijt gereed!” zeide de oude heer tegen Morgan en schudde zuchtend het hoofd, terwijl hij uit het venster zag. „Arme Helena! arme ziel! Dat zal een opschudding geven! Ik wist, dat het er van komen zou; en wat drommel! het is altemaal olie in de vlam!”
Toen Pen thuis kwam, vond hij alleen Warrington, die in de zitkamer der dames hare komst afwachtte, ten einde haar naar de zaal te geleiden, waar de weinige Engelschen te Rozenbad des Zondags kerk hielden. Helena en Laura waren nog niet voor den dag gekomen; de eerstgenoemde was ongesteld, en hare dochter bevond zich bij haar. Pen’s verontwaardiging was zoo groot, dat hij die niet ontveinzen kon. Hij wierp Fanny’s brief over de tafel aan zijn vriend toe. „Zie eens, Warrington,” zeide hij; „zij heeft mij in mijne ziekte opgepast, mij uit de arm des doods gered, en op deze wijze is het lieve schepseltje behandeld geworden. Men heeft hare brieven aan mij achtergehouden: men heeft mij als een kind, en haar, dat arme schaap, als een hond behandeld. Dat heeft mijne moeder gedaan!”
„Als dat zoo is, moet gij in aanmerking nemen dat het uwe moeder is,” kwam Warrington er tusschen.
„Dat zij het is, die het gedaan heeft, maakt de misdaad des te grooter,” gaf Pen ten antwoord. „Zij had de beschermster van het meisje, niet hare vijandin, moeten zijn. Zij behoorde zich op de knieën te werpen en haar vergiffenis te vragen. Dat moet zij, en dat wil ik. Ik gruw van de wreede bejegening, die men haar heeft aangedaan. Zij schonk mij alles, en is dit hare belooning? Zij offert alles voor mij op, en men schopt haar weg.”
„Stil!” zeide Warrington; „men kan u in de kamer hier naast hooren.”
„Hooren? Laten zij het hooren!” riep Pen slechts des te luider uit. „Zij, die mijne brieven achterhouden, mogen ook mijne woorden beluisteren. Ik zeg, dat dit arme meisje schandelijk behandeld is, en ik zal al het mogelijke doen om haar recht te laten weervaren; dat zal ik.”
De deur der naaste kamer ging open en Laura trad met een bleek en ernstig gelaat binnen. Zij zag Pen met vlammende blikken van fierheid, uittarting en afkeer aan. „Arthur, uwe moeder is zeer onwel,” sprak zij; „het is jammer dat gij zoo luid spreekt, dat hare rust er door verstoord wordt.”
„Het is jammer, dat men mij genoodzaakt heeft te spreken,” antwoordde Pen. „En ik heb nog meer te zeggen, eer ik heb afgedaan.” [155]
„Ik geloof, dat hetgeen gij te zeggen hebt ternauwernood voor mijn ooren gepast zal zijn,” hernam Laura hooghartig.
„Gij kunt het aanhooren of niet, volkomen naar uw goedvinden.” zeide mijnheer Pen „Ik zal naar binnen gaan, om met mijne moeder te spreken.”
Laura trad snel vooruit, om niet door hare vriendin daar binnen verstaan te worden. „Nu niet, mijnheer!” voegde zij Pen toe. „Als gij het doet, kunt gij haar den dood berokkenen. Uw gedrag heeft genoeg bijgedragen, om haar rampzalig te maken.”
„Welk gedrag?” riep Pen woedend uit. „Wie durft iets op mijn gedrag aanmerken? Wie durft zich met mijne zaken bemoeien? Gij zijt het, die deze vervolging aanstookt!”
„Ik zeide reeds zoo even, dat het een onderwerp was, waarvan het mij niet paste te hooren, of te spreken,” zeide Laura. „Maar wat mama betreft, indien zij anders had gehandeld dan zij gedaan heeft met opzicht tot – tot de persoon, in welke gij zooveel belang schijnt te stellen, had ik het moeten zijn, die uw huis verliet, en niet die – die persoon.”
„Bij den hemel, dat is te veel!” riep Pen met een zwaren vloek uit.
„Dat hadt gij misschien wel gewenscht,” zeide Laura, haar hoofd oprichtende. „Maar niets meer hiervan, als het u belieft; ik ben niet gewoon zulke onderwerpen in zulk eene taal te hooren behandelen,” en met eene statige buiging keerde de jonge dame naar de kamer harer vriendin terug en zag op dien terugtocht, terwijl zij de deur voor Pen’s neus sloot, hare wederpartij strak in het gelaat.
Pen stond verbijsterd van verwondering, verlegenheid en woede over deze monsterachtige en onredelijke vervolging. Toen Laura hem verliet, barstte hij in een luid en bitter lachen uit, en bespotte met bitse gezegden en scheldwoorden, gelijk iemand die onder een operatie samenkrimpt, zoowel zijn eigen smart als de verontwaardiging zijner vervolgster. Die lach, – een bittere lach, maar geen zwakke of hatelijke smartkreet onder een allerwreedste en onverdiende foltering, – werd in het belendende vertrek gehoord evenals, het geval met zijne vorige ongelukkige uitdrukkingen was geweest, en werd, gelijk deze, door de hoorderessen geheel verkeerd uitgelegd. Dat geluid drong als een dolksteek in Helena’s gewond en teedere hart; het doorboorde Laura de ziel, en vervulde dit fiere meisje met minachting en toorn. „En aan dezen verstokten losbol.” dacht zij, „die op zijne gemeene minnarijen snoeft, had ik mijn hart geschonken.” – „Hij schendt de heiligste wetten,” dacht Helena. „Hij schenkt aan het voorwerp van zijn hartstocht de voorkeur boven zijn eigene moeder, en lacht en roemt over zijne misdaad, wanneer hij berispt wordt. „Zij schonk mij alles,” ik hoorde het hem zeggen,” peinsde de arme weduwe; „en daarop zwetst hij en lacht er om, en breekt zijner moeder het hart.” De ontroering, de schaamte, de smart, de vernedering deden haar bijna den dood aan. Zij gevoelde, dat zijne hardvochtigheid haar het leven zou kosten.
Warrington dacht aan Laura’s gezegde: „Dat hadt gij misschien wel gewenscht.” „Zij heeft Pen nog altijd lief.” sprak hij. „Het was de jaloezie, die haar dit deed zeggen.” – „Kom mee, Pen. Kom mee; laten wij naar de kerk gaan en tot kalmte trachten te komen. Gij moet die zaak duidelijk aan uwe moeder uitleggen. Zij schijnt de ware toedracht niet te kennen; en zoo staat het ook met u, beste jongen. Kom mee, en laten wij er eens over praten.” En andermaal herhaalde hij bij zich zelven: „Dat hadt gij misschien wel gewenscht.” Ja, zij bemint [156]hem. Waarom zou zij hem niet beminnen? Wien anders zou ik verlangen dat zij liefhad? Wat kan zij anders voor mij zijn dan de liefste, schoonste en beste der vrouwen?
En terwijl zij de beide vrouwen op gelijke wijze bezig achterlieten, stapten de heeren weg, elk met zijn eigen gedachten vervuld en een geruimen tijd het stilzwijgen bewarende. Ik moet die zaak in orde brengen, daar zij hem nog altijd lief heeft, overlegde de trouwhartige George; „ik moet hem inlichten over die andere vrouw.” En naar dit liefderijke plan handelende, begon onze goede vriend breedvoeriger te vertellen wat Bows hem had meegedeeld over het gedrag en de lichtvaardigheid van de jonge jufvrouw Bolton, zoodat hij het meisje als niet veel beter dan eene loszinnige kleine coquette afschilderde; en wellicht overdreef hij de vroolijkheid en tevredenheid wel een weinig, die hij bij haar meende waargenomen te hebben bij het tooneel met mijnheer Huxter.
Maar al de berichten van Bows waren door de waanzinnige jaloezie en wangunst van dien ouden man sterk gekleurd, en in plaats dat Warrington’s mededeelingen dus Pen’s herlevende begeerte, om zijne kleine aanbidster weer te zien, temperden, vuurden zij Pendennis aan en vervulden hem met verontwaardiging, zoodat hij nog sterker verlangde dan te voren, om zich, zooals hij het bleef noemen, bij Fanny te rechtvaardigen. Spoedig bevonden zij zich aan de kerkdeur, maar vermoedelijk verstonden beiden ternauwernood één woord van de liturgie en geen lettergreep van dominé Shamble’s preek, daar elk te zeer in zijn eigen overdenkingen verdiept was. De majoor, met zijn gladgeborstelden hoed en nette pruik en met zijn luchtigste en opgeruimdste voorkomen, voegde zich na afloop van den kerkdienst bij hen. Hij maakte hun zijn compliment dat zij zich in de kerk vertoond hadden, en herhaalde, dat geen man comme il faut, wanneer hij in het buitenland vertoefde, de Engelsche godsdienstoefening verzuimde, waarna hij met de jongelieden terugkeerde, aanhoudend vroolijk voortsnappende, buigingen makende tegen voorbijgaande bekenden, en in zijn eenvoudigheid denkende, dat Pen en George opgetogen waren over zijn anekdotes, die zij met minachtende en sprakelooze lijdzaamheid lieten voorbijgaan.
Onder de preek van dominé Shamble (een rondzwervend Anglicaansch predikant, die op de plaatsen, waar de Engelschen plachten samen te vloeien, voor het seizoen gehuurd werd en, naar men zeide, aan het schuldenmaken, den drank en zelfs de roulette verslaafd was) – onder die preek had Pen, verwoed over de wijze, waarop de vrouwen zijner familie hem vervolgden, zitten broeien over eene groote daad van verzet en, gelijk hij zich zelven ingeprent had, van rechtvaardigheid; en Warrington had van zijn kant de meening opgevat, dat het ook in zijn eigen aangelegenheden tot eene crisis was gekomen, zoodat hij genoodzaakt zou zijn eene betrekking te verbreken, die hem elken dag rampzaliger maakte en hem toch dierbaarder werd. Ja, die tijd was thans gekomen. Hij nam die noodlottige woorden: „Dat hadt gij misschien wel gewenscht,” tot tekst voor eene sombere preek, die hij in de donkere binnenkameren van zijn hart tot zich zelven hield, terwijl dominé Shamble zijne leerrede met eene vervelende stem voordroeg. [157]
Onze arme weduwe had (met bijstand van de trouwe Martha van Fairoaks, die vermaakt en verwonderd over de Duitsche manieren, het bestuur over de eenvoudige huishouding voerde) ter eere van de overkomst van majoor Pendennis een klein feestje aangericht, waaraan echter alleen de majoor en zijne beide jonge vrienden deel namen, daar Helena liet weten, dat zij zich te ongesteld gevoelde om aan tafel te verschijnen, terwijl Laura haar gezelschap wilde houden. De majoor voerde het woord voor allen en bemerkte niet of verkoos niet te bemerken, hoe somber en stil de beide andere deelnemers aan dit bescheidene diner waren. Het was avond eer Helena en Laura zich bij het in de zitkamer vergaderde gezelschapje voegden. De weduwe kwam op Laura’s arm geleund binnen, met haar rug naar het afnemende daglicht, zoodat Arthur niet kon zien hoe doodsbleek en onthutst haar gelaat stond, en toen zij naar Pen ging, dien zij den ganschen dag niet had gezien, en haar armenliefderijk om zijn hals sloeg en hem teeder kuste, liet Laura haar staan en begaf zich naar het ander eind van het vertrek. Pen bespeurde, dat de stem, ja, dat de gansche gestalte zijner moeder beefde, en hare hand was klam toen zij die op zijn voorhoofd legde en hem met een smartelijk gevoel omhelsde. Maar het gezicht van hare droefenis strekte alleen om de ontevredenheid en de opgewondenheid van den jonkman te vermeerderen. Hij beantwoordde ternauwernood den kus, dien de lijdende vrouw hem gaf; en hardvochtig en barsch was het gelaat, waarmee hij haar smeekenden blik bejegende. „Zij is het, die mij vervolgt,” dacht hij, „en zij nadert mij met het voorkomen van eene martelares.” – „Gij ziet er zeer slecht uit, mijn kind,” sprak zij, „ik zie u niet gaarne op die wijze staren.” En daarop ging zij naar eene sofa, terwijl zij eene zijner handen, die hij lijdelijk aan haar overliet, in hare tengere, kille vingers bleef klemmen.
„Er is veel, dat mij gehinderd heeft, moeder,” gaf Pen met haperende stem ten antwoord, en onder zijn spreken begon Helena’s hart zoo hevig te kloppen, dat zij halfdood en sprakeloos van schrik daarneder zat.
Warrington, Laura en majoor Pendennis hielden allen den adem in, overtuigd dat de storm op het punt stond van los te barsten.
„Ik heb brieven uit Londen ontvangen,” ging Arthur voort, „en daaronder één, die mij grooter smart heeft veroorzaakt dan ik nog ooit in mijn leven ondervonden heb. Ik zie daaruit, dat vroegere brieven van mij onderschept en achtergehouden zijn; dat – dat een jong schepseltje, hetwelk mij de grootste liefde en zorg betoond heeft, allerwreedaardigst behandeld is door – door u, moeder.”
„Houd om Gods wil op,” riep Warrington uit. „Zij is onwèl – ziet gij niet dat zij onwèl is?”
„Laat hem maar voortgaan,” zeide de weduwe met eene zwakke stem.
„Laat hem maar voortgaan en haar vermoorden!” riep Laura uit en snelde naar hare moeder toe. „Ga voort, mijnheer, als gij haar voor uw oogen wilt zien sterven.”
„Gij zijt wreed,” riep Pen, nog meer verbitterd en nog woester, daar zijn van nature zacht en week hart vol van verontwaardiging in opstand [158]kwam over het onrechtvaardige van de smart, die hèm verweten werd. „Gij zijt wreed, die al dat verdriet aan mij wijt. Gij zijt wreed met uwe booze verwijten, uw boozen twijfel aan mijn eer, uwe booze vervolging van degenen, die mij liefhebben, – ja, die mij liefhebben en die alles voor mij verduren en die gij veracht en vertrapt, omdat zij van lager stand zijn dan gij. Wil ik u eens vertellen wat ik doen zal, – wat ik besloten heb te doen, nu ik weet wat gij gedaan hebt? – Ik zal terugkeeren naar dat arme meisje, hetwelk gij de deur hebt uitgezet, en haar verzoeken mee te gaan en mijn huis met mij te deelen. Ik zal den hoogmoed, die haar vervolgt, en de onbarmhartige achterdocht, waarmee men haar en mij beleedigt, neerslaan.”
„Bedoelt gij daarmee, Pen, dat gij –,” viel de weduwe hier met glinsterende oogen en uitgebreide handen in; doch Laura stuitte haaren riep: „Stil, lieve moeder, zwijg!” En de weduwe zweeg. Hoe woest Pen ook doorsprak, was zij maar al te begeerig om te hooren wat hij verder zou zeggen. „Ga voort, Arthur, ga voort, Arthur!” was al wat zij zeide, terwijl zij bij die woorden bijna in zwijm viel.
„Bij den hemel, hij zal niet voortgaan, of ik zal hem althans niet aanhooren, voor den drommel!” zeide de majoor, evenzeer van woede bevende. „Als gij, mijnheer, na al wat wij voor u gedaan hebben, na al wat ik zelf voor u heb gedaan, kunt goedvinden uwe moeder te beleedigen en uw naam te schandvlekken door eene laaggeboren dienstmeid te trouwen, ga dan uw gang maar, voor den drommel, – maar laten wij verder niets meer met hem te doen hebben, mevrouw! Ik trek mijne handen van u af, mijnheer; ik trek mijne handen van u af! Ik ben een oud man, ik zal niet lang meer op deze wereld zijn. Ik behoor tot eene familie, zoo oud en geëerd als eenige in geheel Engeland, en ik hoopte, dat de jongeling dien ik liefhad, dien ik groot gebracht, dien ik door het leven geleid heb, iets zou doen, bij den hemel, eer ik van hier ging, om te toonen dat onze naam, ja, de naam van Pendennis, ongeschonden zou achterblijven; maar als hij dat, voor den duivel, niet doen wil, dan zeg ik er amen op! Bij G–, mijn vader en mijn broeder Jack waren de fierste mannen in Engeland, en ik had nooit gedacht dat er schande over mijn naam zou komen, – nooit – en – en ik schaam mij, dat het Arthur Pendennis is, die dat doet!” De stem van den ouden man werd verder door snikken gesmoord; het was de tweede maal, dat Arthur tranen uit die gerimpelde oogleden deed vloeien.
Het geluid van zijne haperende stem stuitte oogenblikkelijk Pen’s toorn en hij hield op met de kamer op en neer te loopen, gelijk hij tot dusverre gedaan had. Laura stond bij Helena’s sofa, en Warrington was tot hiertoe een zwijgend, hoewel niet onverschillig toeschouwer van den familietwist gebleven. Onder het spreken der onderscheidene personen was het bijna donker geworden, en na de stilte, die op de hartstochtelijke ontboezeming van den majoor gevolgd was, hoorden de aanwezigen met geene geringe ontroering George’s zware stem, die thans door de schemerende kamer trilde.
„Wilt gij mij vergunnen, lieve vrienden, iets te verhalen wat mij zelven betreft?” vroeg hij. „Gij zijt zoo goed voor mij geweest mevrouw, – gij hebt mij zooveel vriendschap betoond, Laura (ik hoop, dat ik u zoo noemen mag), – mijn beste Pen en ik zijn zulke goede vrienden geweest, dat – dat ik u sinds lang mijne geschiedenis heb wenschen te verhalen zooals die is en die ik u reeds vroeger zou meegedeeld hebben, indien zij niet zoo treurig was en het geheim van een ander bevatte. Het kan echter voor Arthur nuttig zijn die te kennen, – en [159]het is wenschelijk, dat iedereen hier ze verneme. Het zal de gedachten van een onderwerp afleiden, dat, ten gevolge van een noodlottig misverstand, bij allen groote smart heeft veroorzaakt. Wilt gij het mij vergunnen, mevrouw Pendennis?”
„Spreek, als het u belieft,” was al wat Helena zeide. Eigenlijk boezemde het haar niet veel belang in; haar geest was vervuld met een ander denkbeeld, dat Pen’s woorden bij haar hadden opgewekt, en zij koesterde de onzekere hoop, dat, hetgeen hij had aangeduid, mocht zijn wat zij wenschte.
George schonk zich een glas wijn in, dat hij ledigde, waarna hij begon te verhalen. „Gij allen weet wat ik thans ben,” zoo ving hij aan, „een mensch zonder begeerte om in de wereld vooruit te komen, die geen moeite doet om naam te maken en die op een zolderkamertje woont en van den eenen dag op den anderen leeft, ofschoon ik vrienden en een naam en, ik durf zeggen, talenten bezit, die mij van nut zouden zijn, indien ik er lust toe gevoelde. Doch let wel, dat ik dien lust niet bezit. Waarschijnlijk zal ik op mijn zolderkamertje in eenzaamheid sterven. In mijn jongen tijd heb ik mij zelven aan dat lot vastgekluisterd. Wil ik u eens vertellen wat mij jaren geleden belangstelling voor Arthur deed opvatten en mij genegenheid voor hem inboezemde zoodra ik hem zag? De studenten van ons College te Oxbridge wisten te verhalen van die vroegere geschiedenis met de actrice te Chatteries, over wie Pen mij later zoo dikwijls onderhouden heeft, en die, zonder het beleid van den majoor, op dit oogenblik uwe schoondochter had kunnen zijn, mevrouw. Ik kan Pen thans in de duisternis niet zien, maar ik ben zeker dat hij er om bloost, en ik houd het er voor, dat jufvrouw Bell het ook doet; en mijn vriend majoor Pendennis lacht zeker, zooals hij wel doen mag, want – hij won het spel. Wat zou Arthur’s lot thans zijn, indien hij op zijn negentiende jaar verbonden ware geworden aan een onbeschaafde vrouw, die ouder was dan hij, terwijl zij met elkander geen hoedanigheden gemeen hadden, die den een tot een geschikt gezelschap voor de andere maakte, geen gelijkheid van stand, geen vertrouwen, geen liefde? Wat had hij anders kunnen zijn dan diep rampzalig? En toen hij zoo even van eene soortgelijke verbintenis sprak en daarmee dreigde, kunt gij zeker zijn dat dit eene bedreiging was, die uit zijn toorn voortsproot, hetgeen gij mij wel zult veroorloven te zeggen, mevrouw, dat van zijn kant zeer natuurlijk was, want na zijn edel en moedig gedrag, – laat ik, die zeer goed met den loop der zaak bekend ben, zeggen, dat het hoogst edel en moedig was en van groote zelfverloochening getuigde, wat zeldzaam bij hem is, – heeft hij van sommige zijner betrekkingen eene zeer kwetsende verdenking moeten ondergaan en heeft hij zich over de onheusche behandeling van een andere onschuldige te beklagen gehad, aan wie gij allen groote verplichting hebt, evenzeer als hij.”
Op deze woorden wilde de weduwe opstaan, en Warrington, die hare poging om op te staan zag, vroeg: „Verveel ik u, mevrouw?”
„O neen – ga voort – ga voort!” zeide Helena met opgeruimde stem, waarop Warrington zijn verhaal vervolgde.
„Hij beviel mij, begrijpt gij, om die gebeurtenis uit zijn vroeger leven, die mij aan de academie ter oore gekomen was, en omdat ik achting koester voor een man – indien gij mij veroorlooft dit te zeggen, jufvrouw Laura – die het bewijs levert, dat hij een innige – al is het ook onberedeneerde – liefde voor eene vrouw kan koesteren. Dat was de reden waarom wij vrienden werden – en hier allen vrienden [160]zijn – voor altijd, niet waar?” liet hij er zachter op volgen, terwijl hij zich tot haar overboog, „en Pen heeft veel troost opgeleverd en is een gewenscht gezelschap geweest voor een verlaten en ongelukkig man.
„Begrijpt mij wel, dat ik mij niet over mijn lot beklaag; want niemands lot is juist zooals hij het wenschen zou; en daar boven op mijn zolderkamertje, waar gij die bloemen hebt achtergelaten en ik mijn oude boeken en mijne pijp tot vrouw heb, ben ik tamelijk tevreden, en benijd ik slechts nu en dan andere mannen, die een schitterender levensloop hebben, of die hun tegenspoed kunnen temperen door datgeen, waarvan het noodlot en mijn eigen schuld mij beroofd heeft, – namelijk de genegenheid van eene vrouw, of een kind.” Op dit oogenblik liet zich in Warrington’s nabijheid uit de duisternis een zucht hooren en werd er eene hand naar hem uitgestoken, die zich echter dadelijk weer terugtrok, want onze dames zijn zoo preutsch, dat men haar leert aan haar zelve en de welvoeglijkheid te denken en bij de geringste aanleiding te blozen, voordat zij aan eenig gevoel lucht geven, of eenige vriendelijkheid of achting mogen betoonen. De zedigheid stuitte natuurlijk, gelijk betaamde, die natuurlijke opwelling en stelde zich in postuur; het vriendschappelijk gevoel deinsde terug en Warrington hervatte zijn verhaal. „Mijn lot is gelijk ik het gemaakt heb, en het is niet gelukkig voor mij, noch voor anderen, die er in betrokken zijn.
„Ook ik had een avontuur, eer ik naar de academie ging; en er was niemand om mij te redden zooals de majoor Pen gered heeft. Vergeef mij, jufvrouw Laura, dat ik deze geschiedenis ten uwen aanhoore vertel. Het is wenschelijk, dat gij allen mijne bekentenissen verneemt. Voordat ik naar de academie ging, als knaap van achttien jaren, woonde ik bij een huisonderwijzer, en daar vatte ik, evenals Arthur, genegenheid op – ten minste ik verbeelde mij dit – voor eene vrouw van veel lager stand en veel hooger leeftijd dan ik. Gij schrikt voor mij terug –”
„Neen, dat doe ik niet,” zeide Laura en nu kwam de hand vastberaden te voorschijn en legde zich in die van Warrington. Uit enkele vroegere gezegden, die hij zich had laten ontvallen, en uit de eerste woorden waarmee hij begonnen was, had zij zijne geschiedenis geraden.
„Zij was de dochter van een landman uit den omtrek,” zeide Warrington met eene vrij onvaste stem, „en ik verbeeldde mij – wat alle jongelieden zich verbeelden. Haar ouders wisten wie mijn vader was en lokten mij met allerlei lompe kunstgrepen en verraderlijke vleierijen, die ik thans doorzie, naar hun huis. Om haar recht te laten weervaren, moet ik bekennen, dat zij geen zier om mij gaf, maar door de bedreigingen en den aandrang van hare familie gedreven werd tot hetgeen er gebeurde. Gave God, dat ik niet misleid ware! maar in dergelijke zaken worden wij misleid, omdat wij dit zelf wenschen, en ik dacht dat ik het arme meisje beminde.
„Wat moesten de gevolgen van een dergelijk huwelijk zijn? Het duurde niet lang, of ik werd gewaar, dat ik met eene boerin getrouwd was. Zij kon geen enkele zaak vatten, die mij belang inboezemde. Hare domheid versufte mij en boezemde mij eindelijk walging in. En nadat deze rampzalige en heimelijke verbintenis eenigen tijd geduurd had – want ik wil u alles verhalen – vond ik ergens brieven (en wat voor brieven!) die mij het bewijs leverden, dat haar hart, voor zoover zij een hart had, nooit het mijne was geweest, maar altijd aan een persoon van haar eigen stand had toebehoord.
„Bij mijn vaders dood betaalde ik de schulden, die ik tijdens mijn verblijf aan de academie gemaakt had, en zette ik al wat mij overbleef [161]vast, tot een jaargeld voor – voor degenen, die mijn naam droegen, onder voorwaarde, dat zij zich verborgen zouden houden, zonder dien naam te voeren. Zij zijn die voorwaarde nagekomen, gelijk zij haar voor meer geld zouden verbreken. Indien ik naam of roem verworven had, zou die vrouw gekomen zijn om er haar deel van te eischen; indien ik voor mij zelven een naam had gemaakt, zouden zij, die er geen aanspraak op hadden, dien gedragen hebben; en zoo trad ik, God zij mij genadig, op mijn twintigste jaar zonder hoop en geheel geruïneerd het leven in! Ik was als knaap het slachtoffer van gemeene bedriegers, en eerst onlangs heb ik gevoeld hoe moeielijk het valt – o zoo moeielijk! – hun te vergeven. Reeds vroeger had ik u de moraal verteld, Pen; thans heb ik u de fabel meegedeeld. Zorg toch bovenal, dat gij niet buiten uw eigen stand trouwt. Ik geloof, dat ik voor een beter lot in de wieg was gelegd; maar God heeft mij het tegenwoordige toegewezen, – en aldus, ziet ge, is het mijne bestemming om toe te kijken en met een hart, zoo min mogelijk verbitterd, anderen voorspoedig en gelukkig te zien.”
„Wel drommel, mijnheer,” riep de majoor allervroolijkst uit, „ik had u aan jufvrouw Laura hier willen uithuwen.”
„En te drommel, meester Shallow, ik ben u duizend pond schuldig,” zeide Warrington.
„Wat spreekt gij van duizend pond? het zijn er maar vijf en twintig, mijnheer,” antwoordde de majoor onnoozel, hetgeen den ander in lachen deed uitbarsten.
Wat Helena betreft, zij was zoo opgetogen, dat zij opsprong met den uitroep: „God zegen’ u, mijnheer Warrington, God zegen’ u voor eeuwig!” zijne beide handen kuste, naar Pen toeliep en zich in zijn armen wierp.
„Ja beste moeder,” zeide hij, terwijl hij haar aan zijn hart drukte en haar vol teederheid en ontroering omhelsde en vergiffenis schonk. „Ik ben onschuldig, en mijne lieve, lieve moeder heeft mij verongelijkt.
„Ja, kind, ik heb u verongelijkt, – Goddank, ik heb u verongelijkt!” fluisterde Helena. „Kom mee, Arthur, – niet hier, –ik wil mijn kind en – en – mijn God om vergiffenis smeeken, en u zegenen en liefkoozen, mijn zoon.”
Hij leidde haar met wankelende schreden hare kamer binnen en sloot de deur, hetgeen de drie ontroerde toeschouwers van deze verzoening met genoegen en in stilte aanzagen. Voor altijd, voor altijd herinnerde de jonkman zich den teederen toon van die zwakke stem, die zacht zijn oor trof – den blik van die vrome oogen, die hem met onuitsprekelijke liefde tegenstraalden, – de trilling dier tot een smartelijken glimlach vertrokken lippen. En in zijne gelukkigste oogenblikken, en in zijn uren van beproeving en smart, en in zijne tijdperken van voorspoed en fortuin, zag het gelaat zijner moeder op hem neer en zegende het hem met dien innigen en reinen blik, zooals hij haar op dien avond zag, toen zij nog bij hem vertoefde, en toen zij, eer zij hem voorgoed verliet, een engel scheen, door de liefde herschapen en verheerlijkt. Laten wij knielen en onzen Vader danken voor die liefde, als voor de grootste gave, het grootste wonder van Gods zorg voor ons!
Ondertusschen was de maan opgegaan, en Arthur herinnerde zich later levendig, hoe zij het zachtzinnige en bleeke gelaat zijner moeder bescheen. Hun spreken – of liever het zijne, want zij kon ternauwernood een woord uiten – was teerder en vertrouwelijker dan het sinds jaren geweest was. Hij was weer de ronde en edelgezinde knaap van hare vroegere dagen en hare vroegere liefde. Hij verhaalde haar de [162]geschiedenis, welker verkeerde opvatting haar zooveel verdriet berokkend had, – zijn strijd om de verzoeking te ontvlieden, en zijne dankbaarheid, dat hij die had kunnen overwinnen. Hij zou het meisje nooit leed berokkenen, nooit, – noch zijn eigen eer benadeelen, of het reine hart zijner moeder grieven. Hij had de bedreiging, dat hij tot het meisje zou terugkeeren, in een oogenblik van verbittering geuit en nu berouwde het hem. Hij zou haar nooit weerzien. Maar zijne moeder zeide, dat hij dit wel moest doen; dat zij het was, die trotsch en schuldig was geweest, zoodat zij aan Fanny Bolton gaarne iets zou geven. Zij vroeg haar lieven zoon vergiffenis, dat zij den brief had geopend, – en zij zou aan het jonge meisje schrijven, indien – indien zij er den tijd toe had. Arme vrouw! was het niet natuurlijk, dat zij haar Arthur liefhad? En andermaal kuste en zegende zij hem.
Terwijl zij zoo spraken, sloeg de klok negen uur en herinnerde Helena hem, hoe zij, toen hij nog een kleine jongen was, op dat uur naar zijne slaapkamer placht te gaan, om hem het Onze Vader te laten opzeggen. En wederom – ach ja, wederom – viel de jonkman aan zijn moeders heilige knieën neer en stamelde snikkend het gebed, dat de Goddelijke Genade ons heeft voorgezegd, en dat sinds twintig eeuwen door millioenen zondige en verslagen menschen als een echo wordt herhaald. En toen de knaap de laatste woorden dezer smeekbede uitsprak, liet de moeder haar hoofd tegen het zijne zinken, haar armen omstrengelden hem en gezamenlijk herhaalden zij de woorden „in eeuwigheid, Amen.”
Eene korte poos, misschien een kwartieruurs later, hoorde Laura de stem van Arthur, die daar binnen riep: „Laura Laura!!” Zij ijlde er dadelijk heen en vond den jonkman nog altijd op zijne knieën liggen, met zijn moeders hand in de zijne. Helena’s hoofd was achterovergezonken en scheen in het maanlicht zoo wit als linnen. Vol ontzetting zag Pen rond. „Hulp, Laura, hulp!” zeide hij: „zij ligt in flauwte, – zij is –”
Laura gilde en zonk aan Helena’s zijde neer. Die kreet bracht Warrington, majoor Pendennis en de dienstboden in de kamer. De vrome vrouw was ontslapen. De laatste gewaarwording harer ziel hier op aarde was vreugde, die voortaan ongestoord en eindeloos wezen zou. Dat teedere hart klopte niet meer; het zou geen kwellingen, geen onzekerheden, geen smarten en beproevingen meer te verduren hebben. Zijn laatste aderslag getuigde van liefde, en Helena’s laatste ademtocht was eene zegenbede.
Het treurende gezelschap keerde spoedig huiswaarts, en Helena werd aan de zijde van haar echtgenoot in de oude kerk te Clavering, waar zij zoo dikwijls gebeden had, ter aarde besteld. Laura ging eenigen tijd bij doctor Portman logeeren, die, onder het snikken en de tranen der kleine vergadering rondom Helena’s graf, den lijkdienst voor zijne lieve afgestorvene zuster las. Er waren er niet velen, die zich om haar bekommerden of die, na haar verscheiden, nog over haar spraken. De menschen in het algemeen wisten van de vrome en zachtmoedige vrouw weinig meer dan van een non in het klooster. Eenige woorden onder de hutbewoners, die hare milddadigheid ondersteund had, eenige praatjes in de verschillende huizen te Clavering, waar de eene dame verhaalde dat hare buurvrouw aan eene hartziekte overleden was, en de andere narekende hoeveel de weduwe wel nagelaten had, en de derde benieuwd was, of Arthur Fairoaks zou verhuren of zelf betrekken, en daarbij voorspelde, dat het niet lang duren zou eer hij de erfenis had doorgebracht, [163]– dit was alles, en met uitzondering van een paar personen, die de goede ziel hadden liefgehad, was zij den volgenden marktdag reeds vergeten. Zoudt gij begeeren, dat de smart over uw verscheiden eenige weken langer duurde? en schijnt het „namaals” u minder eenzaam toe, wanneer onze namen, als wij tot de ruste zijn ingegaan, nog eene korte poos aan deze zijde des grafs blijven weerklinken en menschenstemmen nog altijd voor ons spreken? Die reine ziel, slechts door twee of drietal menschen bemind en gekend, was van hier gegaan.
De grootste leegte, die zij naliet, bestond in het hart van Laura, voor wie hare liefde alles geweest was en die nu alleen hare nagedachtenis had om te vereeren. „Ik ben verblijd, dat zij mij vóór haar verscheiden haar zegen gegeven heeft,” zeide Warrington tegen Pen; en wat Arthur betreft, met ootmoed erkende en bewonderde hij hare groote liefde en ternauwernood durfde hij den hemel bidden hem die waardig te maken, ofschoon hij gevoelde, dat eene heilige daar zijne voorspraak was.
Men vond al de zaken der overledene dame in volmaakte orde; hare kleine bezittingen waren gereed om overgedragen te worden aan haar zoon, voor wien zij die in bewaring had gehouden. Uit de papieren, die men in haar lessenaar vond, bleek, dat zij sinds lang kennis had gedragen van de kwaal, die haar ondermijnde, eene hartkwaal, die zij wist dat haar plotseling zou wegrukken; en men vond een geschreven gebed van hare hand, waarin zij de hoop uitdrukte, dat haar einde in de armen van haar zoon mocht zijn, gelijk dan ook geschied was.
Laura en Arthur riepen elkander hare woorden voor den geest, die het meisje zich alle met hartelijkheid herinnerde, wel eenigszins tot beschaming van den jonkman, wien het duidelijk was hoeveel grooter liefde zij Helena had toegedragen dan hij zelf. Hij verliet zich geheel op Laura ten aanzien van hetgeen Helena gewenscht zou hebben dat gedaan wierd, voor de armen die zij zou hebben willen ondersteunen en voor de legaten, of gedachtenissen, die zij zou gewenscht hebben uit te reiken. Zij pakten de vaas in, welke Helena in hare dankbaarheid aan Dr. Goodenough had toegedacht, en zonden die naar behooren aan den vriendelijken dokter; eene zilveren koffiekan, die zij gewoon was geweest te gebruiken, werd aan Portman aangeboden, en een diamanten ring met haar haar werd met een hartelijk woord aan Warrington geschonken.
Het moet een droevige dag voor de arme Laura geweest zijn, toen zij voor het eerst weer op Fairoaks kwam, en het kamertje betrad, dat zij bewoond had en hetgeen nu het hare niet meer was, en de ledige kamer der weduwe zelve, waar beiden zoo vele genoeglijke uren hadden doorgebracht. Daar hingen natuurlijk de kleederen nog in de kast, daar lag het kussen, waarop zij knielde om te bidden, daar hing de spiegel, die haar geliefd en weemoedig gelaat niet meer zou weerkaatsen. Toen zij daar eene poos vertoefd had, klopte Pen aan en leidde haar de trap weer af naar de voorkamer, waar hij haar een teugje wijn deed drinken. „God zegen’ u,” sprak hij, toen zij het glas aanraakte. „Er zal in uwe kamer niets veranderd worden,” liet hij er op volgen; „het is voor altijd uwe kamer – het is altijd de kamer mijner zuster. Mag dit niet zoo wezen, Laura?” en Laura zeide: „Ja!”
Onder de papieren der weduwe vond men een pakje, waarop zij geschreven had: Brieven van Laura’s vader, en dat Arthur aan Laura overhandigde. Het waren de brieven, die neef en nicht in vroegere dagen, eer een van beiden getrouwd was, met elkander gewisseld hadden. De inkt, waarmee zij geschreven waren, was verbleekt; de tranen, die beiden er wellicht over gestort hadden, waren opgedroogd; de smart, [164]welker bitterheid daar geboekstaafd stond, was nu gestild; de vrienden, wier scheiding op aarde aan beiden zooveel bitter verdriet had berokkend, waren nu ongetwijfeld vereenigd. En Laura leerde thans eerst ten volle den band kennen, die haar zoo teeder aan Helena hechtte; zij vernam eerst nu hoe trouw degene, die voor haar meer dan eene moeder was geweest, de nagedachtenis haars vaders in eere had gehouden, hoe waarachtig zij hem had liefgehad, hoe onderworpen zij afstand van hem had gedaan.
Pen herinnerde zich een legaat van zijne moeder, waarvan Laura geen kennis kon dragen, namelijk Helena’s wensch om Fanny Bolton een geschenk aan te bieden. Pen schreef haar dus en deed dien brief in een enveloppe aan Bows, met verzoek aan dien heer, om dat schrijven te lezen alvorens hij het aan Fanny gaf. „Waarde Fanny,” schreef Pen, „ik moet u de ontvangst van twee brieven van uwe hand berichten, van welke de eene gedurende mijne ziekte was zoek geraakt,” (Pen vond den eersten brief na het overlijden zijner moeder in haar lessenaar, en een zonderling gevoel beklemde hem toen hij dien las), „en daarbij moet ik u, lieve oppasster en vriendin, danken, dat gij mij gedurende mijn koortslijden zoo teeder verpleegd hebt. Ik moet er bijvoegen, dat de laatste woorden mijner lieve moeder, die niet meer tot de levenden behoort, getuigden van hare genegenheid en dankbaarheid jegens u, dat gij mij hebt opgepast. Zij zeide, dat zij u zou geschreven hebben, indien zij daartoe den tijd had gehad, dat zij u vergiffenis had willen vragen, indien zij u hard had behandeld, en dat zij u verzoeken wilde uwe vergevensgezindheid te toonen door een bewijs van vriendschap en achting van haar aan te nemen.” Pen eindigde met te zeggen, „dat eene kleine som onder het beheer gesteld was van zijn vriend den weledelgeboren heer George Warrington, van Lamb Court in den Temple, waarvan de interest haar zou uitbetaald worden tot zij meerderjarig werd of een anderen naam aannam in plaats van den haren, die altijd in toegenegene herinnering zou blijven bij haar dankbaren vriend A. Pendennis.” De som was werkelijk slechts gering, doch voldoende om Fanny Bolton tot eene erfdochter in het klein te maken; hare ouders werden er door tevreden gesteld, en haar vader verklaarde, dat mijnheer P. zich als een volmaakt gentleman gedroeg, – ofschoon Bows gromde, dat het gemakkelijk was sympathie te toonen door een bankbiljet bij wijze van pleister op een gewond hart te leggen, en de arme Fanny gevoelde maar al te duidelijk, dat Pen’s brief een afscheidsbrief was.
„Het zenden van bankbiljetten van honderd pond aan portiersdochters is drommels aardig,” zeide de oude majoor Pendennis tegen zijn neef (dien hij nu als eigenaar van Fairoaks en hoofd der familie met blijkbaar ontzag en beleefdheid behandelde), „en daar er wat geld in de bank stond en uw arme moeder het begeerde, kan het misschien ook geen kwaad. Doch houd altijd voor oogen, beste jongen, dat gij niet meer dan vijfhonderd pond ’s jaars bezit, ofschoon de wereld, hetgeen gij aan mij te danken hebt, gelooft, dat gij verduiveld veel rijker zijt, en nu smeek ik u, op mijne knieën, mijn jongen: spreek uw kapitaal niet aan. Zorg dat het bij elkander blijft, speculeer er niet mee, houd uw land goed bijeen en neem er geen hypotheek op. Tatham zegt mij, dat de Chatteries-zijtak van den spoorweg misschien, ja bijna zeker, door Chatteries zal loopen, en zoo men dien aan deze zijde van den Brawl kan krijgen, neefje, en door uwe landerijen heen, dan zullen die een heelen schep geld waard worden, en zullen uwe vijfhonderd ’s jaars, met één slag tot acht- of negenhonderd stijgen. Maar hoeveel het ook zij, [165]bezweer ik u het bijeen te houden. En mij dunkt, Pen, dat gij die slordige kamers in den Temple moest verlaten en omzien naar eene fatsoenlijke woning. Als ik u was, neef, zou ik een knecht nemen, om mij te bedienen; en een paar paarden voor stadsgebruik, als het Londensche seizoen aan den gang is. Dit alles zal echter nagenoeg uw gansche inkomen vereischen en ik weet dus, dat gij zuinig moet leven. Maar herinner u, dat gij eene zekere plaats in de maatschappij bekleedt en dus niet al te schraal voor den dag moogt komen. Wat zult gij in den wintertijd doen? Gij zijt toch zeker niet voornemens dan hier te blijven, of voort te gaan met schrijven voor dat – wat is het ook? – dat blad?”
„Ik ga met Warrington nog een poosje buitenslands, oom, en dan zullen wij zien wat er gedaan moet worden,” gaf Arthur ten antwoord.
„En Fairoaks zult gij natuurlijk verhuren? Er is eene goede school in den omtrek, het is eene goedkoope streek, en het is dus een drommels aardig plekje voor Indische kolonels, of familiën die stil willen leven. Ik zal er in de club eens over spreken; er zijn vele menschen in de club, die naar zulk een plaatsje uitzien.”
„Ik hoop, dat Laura er den winter zal doorbrengen en het als haar eigen huis zal beschouwen,” hernam Arthur; waarop de majoor begon te snuiven en te brieschen en uitriep, dat er voor den drommel kloosters voor Engelsche dames behoorden te wezen, en de hoop te kennen gaf, dat jufvrouw Bell zich niet met de beschikking der familie-aangelegenheden ingelaten had en dat zij zich in de eenzaamheid van die woning zou dood niezen.
Het zou dan ook inderdaad een zeer somber verblijf zijn geweest voor de arme Laura, die zich ook niet bijzonder gelukkig gevoelde in het huisgezin van doctor Portman, noch in de stad, waar maar al te veel omstandigheden haar aan de dierbare moeder herinnerden, die zij verloren had. Maar zoodra de oude Lady Rockminster, die met hare jonge vriendin Laura dweepte, uit de bladen het verlies vernam, door het meisje geleden, en tevens zag dat zij zich op het platteland bevond, kwam de oude dame haastig van Baymouth over, waar zij zich ophield, en drong er op aan, dat Laura zes maanden, twaalf maanden, haar leven lang bij haar zou blijven; en Martha van Fairoaks ging als kamenier met hare jonge meesteres naar de woning der lady mee.
Pen en Warrington zagen haar vertrekken. Men had moeielijk kunnen zeggen, wie van beiden haar het teerst scheen aan te zien. „Uw neef is verwaand en vrij onbeschaafd, liefje, maar hij schijnt een goed hart te bezitten,” zeide de kleine Lady Rockminster, die haar gevoelen over iedereen onbewimpeld te kennen gaf; „doch Blauwbaard bevalt mij het best. Zeg eens, is hij touché au coeur?”
„Mijnheer Warrington is sedert lang – geëngageerd geweest,” zeide Laura en sloeg de oogen neer.
„Onzin, kind! En goede hemel, liefje, wat een mooi diamanten kruis! Waarom draagt gij dat bij uw ochtendgewaad?”
„Arthur – mijn broeder heeft het mij pas gegeven. Het was – het was –” zij was niet bij machte, den zin te voltooien. Het rijtuig rolde over de brug en door de lieve, lieve poort van Fairoaks – dat voor haar geen thuis meer zou zijn. [166]
Het geval wilde, dat een aantal personen, die wij in den loop van dit verhaal hebben leeren kennen, bij gelegenheid van groote Engelsche feesten, waarvoor geheel Londen een vrijen dag neemt en zich naar Epsom begeeft, vergaderd waren om de Derby-wedrennen te zien. In een gemakkelijk open rijtuig, door twee paarden naar de algemeene verzamelplaats getrokken, kon men mevrouw Bungay van Paternoster Row zien, evenals Salomo in al zijne heerlijkheid, met de stille mevrouw Shandon naast haar, voor wie de vrouw van den uitgever, sedert beider kennismaking, eene standvastige vriendschap was blijven koesteren. Bungay, die zich met een rijkelijk ontbijt had gesterkt, liep als een dolleman rond onder de spellen en in de nabijheid, tot hem het zweet van de kale kruin droop. Shandon drentelde tusschen de ververschingstenten en de heidenen rond, en Finucane stond onvermoeid de beide dames ten dienste, aan wie de heeren van hare kennis, die met de uitgevers-firma in betrekking stonden, hunne opwachting kwamen maken.
Onder anderen maakte Archer haar zijn compliment en verhaalde aan mevrouw Bungay wie er al zoo aanwezig waren. Die daar ginds was de eerste minister; zijne lordschap had hem zoo even geraden op Borax te wedden, maar Archer beschouwde Muffineer als het beste paard. Hij wees der verrukte mevrouw Bungay ontelbare hertogen en groote heeren aan. „Zie eens, ginds in de groote tribune,” zeide hij; „daar zit de Chineesche ambassadeur, met de mandarijnen van zijn gevolg. Fou-choo-foo kwam bij mij met introductiebrieven van mijn boezemvriend, den gouverneur-generaal van Indië, zoodat ik hem een tijdlang zeer vriendelijk bejegende, en zijn eetstokjes altijd op mijne tafel lagen voor het geval dat hij bij mij opliep tegen etenstijd. Maar hij bracht zijn eigen kok mee, en – zoudt ge het wel willen gelooven mevrouw Bungay? – op zekeren dag toen ik uit was en de gezant met mijne vrouw in den tuin aalbessen zat te eten, waar de Chineezen dol op zijn, maakte zijn schelm van een kok, die het lieve schoothondje van mijne vrouw zag (wij hadden het van den hertog van Marlborough zelven gekregen, wiens stamvader in den slag van Malplaquet zijn leven te danken had aan mevrouw Archer’s oud-overgrootvader), zich van het arme diertje meester, sneed het den hals af, vilde het en diende het met vulsel voor, bij den second service.”
„Heere mijn tijd!” zeide mevrouw Bungay.
„Gij kunt u de wanhoop mijner vrouw verbeelden, toen zij vernam wat er gebeurd was! De keukenmeid kwam gillende naar boven, om ons, juist toen wij allen van het gerecht gegeten hadden, te vertellen dat zij het vel van den armen Fido op de plaats gevonden had! Mijne vrouw wilde geen woord meer tegen den ambassadeur spreken, neen, nooit, en hij is dan ook niet meer bij ons te dineeren geweest. De lord-mayor, die mij de eer had bewezen mijn gast te zijn, vond het gerecht zeer lekker, en, met doperwten gegeten, heeft het ook zeer veel van eendvogel.”
„Och kom, dat meent ge niet!” riep de verbaasde uitgeversvrouw uit.
„Wezenlijk, op mijn woord! Ziet ge die dame in het blauw, die bij den ambassadeur zit! Dat is Lady Flamingo, die, naar men zegt, met hem gaat trouwen en met zijn excellentie naar Pekin zal terugkeeren. [167]Zij laat zich daarom hare voeten nu reeds in elkander persen. Maar zij zal zich alleen kreupel maken, zonder ooit een Chineeschen voet te krijgen; dat is zeker! Mijne vrouw heeft den kleinsten voet in gansch Engeland en draagt schoenen van een kind van zes jaar; maar wat is dat in vergelijking met den voet eener Chineesche dame, mevrouw Bungay?”
„Van wie is dat rijtuig, waarbij mijnheer Pendennis staat, mijnheer Archer?” vroeg mevrouw Bungay na een oogenblik. „Straks is hij met mijnheer Warrington hier geweest. Hij is trotsch in zijne manieren, die mijnheer Pendennis, maar dat mag ook wel, want naar men mij gezegd heeft, gaat hij altijd met de groote lui om. Heeft hij een groot vermogen geërfd, mijnheer Archer? Ik zie, dat hij nog in den rouw is.”
„Achttienhonderd pond ’s jaars in land, en twee en twintig duizend vijfhonderd in de drie en een half percents; dat is het zoo ongeveer,” antwoordde mijnheer Archer.
„Heere mijn tijd! Gij weet toch alles, mijnheer Archer,” riep de dame van Paternoster Row uit.
„Ik weet het, omdat ik werd geraadpleegd over het testament van de arme mevrouw Pendennis,” hernam Archer. „De majoor, Pendennis’ oom, doet zelden iets zonder mij; en daar hij misschien wel wat verkwistend zou zijn, hebben wij het geld vastgezet, zoodat hij er niet mee doen kan wat hij wil. – Hoe vaart ge, mylord? – Kent ge dien heer, dames? Gij hebt de redevoering toch wel gelezen, die hij in het parlement houdt; het is Lord Rochester.”
„Lord Takkebos,” riep Finucane van den bok af. „Dat is immers Tom Staples van den Morning Advertiser, Archer?”
„Zoo?” zeide Archer op de onnoozelste wijze. „Nu, ik ben zeer bijziende, en ik dacht, op mijn woord, dat het Lord Rochester was. Die heer met dien dubbelen tooneelkijker” (weer een knikje) „is Lord John Russell, en die lange man, dien hij bij zich heeft – kent gij hem – is Sir James Graham.”
„Die kent gij, omdat gij hem in het parlement ziet,” merkte Finucane aan.
„Ik ken hen, omdat zij zoo vriendelijk zijn mij te veroorloven hen mijne boezemvrienden te noemen,” ging Archer voort. „Daar hebt ge den hertog van Hampshire; wat een model van een echt oud Engelsch gentleman! Hij zal de Derby-wedrennen nooit verzuimen. „Archer,” zeide hij nog gisteren tegen mij, „ik heb vijf en zestig Derby’s bijgewoond! toen ik pas zeven jaar was, kwam ik op een bonte hit met mijn vader, den prins van Wallis en kolonel Hanger voor het eerst op de baan; en ik heb slechts twee wedrennen sedert verzuimd, den een toen ik te Eton de mazelen had, en den anderen in het jaar van Waterloo, toen ik met mijn vriend Wellington in Vlaanderen was.”
„En van wien is dat gele rijtuig, met die paarsche en gele parasols, waar mijnheer Pendennis en zulk een aantal andere heeren staan te praten?” vroeg mevrouw Bungay.
„Dat is Lady Clavering van Clavering Park, het landgoed naast dat van mijn vriend Pendennis. Dat kind op den bok is de jeugdige zoon en erfgenaam; de kleine schelm is zoo dronken als een tempelier; en de jonge dame is jufvrouw Amory, Lady Claverings voordochter, een meisje, dat een buitengewoon goed oog op mijn vriend Pendennis heeft, wiens genegenheid ik echter meen te weten dat elders gevestigd is. Ge hebt toch wel van den jongen mijnheer Foker gehoord (van dien grooten brouwer, Foker, weet u?); die heeft zich opgehangen ten gevolge van eene vervaarlijke liefde voor jufvrouw Amory, die hem echter afgewezen [168]had; zijn kamerdienaar sneed hem nog juist bijtijds af en nu reist hij in het buitenland, onder toezicht van een bewaker.”
„Wat is die jonge heer gelukkig!” zuchtte mevrouw Bungay. „Wie zou gedacht hebben, toen hij voor een jaar of drie vier zoo stil en lijdelijk bij ons kwam dineeren, dat hij zulk een voornaam heer zou worden. Ik heb zelf onlangs gelezen, dat hij aan het hof is voorgesteld door den markies van Steyne; en bij elke partij van den adel vindt men zijn naam vermeld, zoo zeker als de zon aan den hemel staat.”
„Ik heb hem veel vooruitgeholpen toen hij voor het eerst te Londen kwam,” zeide mijnheer Archer, „en zijn oom, majoor Pendennis, deed het overige. Hola! wel wie had ooit gedacht, dat Cobden hier zou zijn! Ik moet hem eens spreken. Vaarwel, mevrouw Bungay. Uw dienaar, mevrouw Shandon.”
Een uur te voren had men aan een ander gedeelte der renbaan een oude diligence kunnen zien, waarop boven een aantal kale heeren zaten te stampen en te juichen, toen de paarden, die aan den Derby-wedren, de groote plechtigheid van den dag, deel namen, over het groene veld vlogen, onder het getier van de honderdduizenden, vergaderd om dit treffende schouwspel bij te wonen. Dit voertuig was van Wheeler, den kastelein uit het Harlequin’s Head, en had een uitgezocht gezelschap uit Bow Street overgebracht, die een stevig ontbijt in het kastje onder de bank meevoerden. Toen de paarden als een stormwind voorbijschoten, riep elk lid van dat uitgezocht gezelschap den naam van het paard of van de kleuren, die hij meende of hoopte, dat de eerste zouden zijn. „De Cornet!” „Het is Muffineer!” „Het is die met de blauwe mouwen!” „Gele pet! gele pet! gele pet!” en meer van dien aard gilden deze heeren liefhebbers gedurende die heerlijke minuut vol gespannen verwachting voordat de strijd beslist was; en toen de seinwimpel geheschen werd en het nommer daarvan verkondigde, dat het vermaarde paard Podasokus den prijs gewonnen had, sprong een der heeren van het Harlequin’s Head op het dak der diligence omhoog, alsof hij eene postduif was, die dadelijk met het nieuws naar Londen of York wilde vliegen.
Maar zijn opgetogenheid verhief hem niet veel duimen boven zijne plaats, op welke hij dadelijk weer met zooveel kracht neerkwam, dat de planken van het wrakke oude rijtuig onder het gewicht zijner blijdschap kraakten. „Hoera! hoera!” schreeuwde hij uit. „Het is Podasokus! Wheeler, beste jongen, een souper voor tien personen. Natuurlijk vraag ik u allen, want het kan mij niet schelen wat het kost.”
Hierop zeiden al de heeren op het rijtuig, al die kale kwasten, die nagemaakte dandy’s: „Asjeblieft, – wij wenschen u van harte geluk, kolonel; wij zullen gaarne met u soupeeren,” en de een fluisterde den ander toe: „De kolonel wint vijftienhonderd pond, en degeen, van wien hij ze wint, is er goed voor!”
Ieder van de kale heeren en verloopen dandy’s begon zijn buurman met achterdochtige blikken gade te slaan, uit vrees dat die buurman gebruik zou maken van de gelegenheid om den kolonel afzonderlijk te spreken en geld van hem te leenen. En de man, die door Podasokus geld gewonnen had, kon zich dien ganschen namiddag geen oogenblik afzonderen, zoo nauwkeurig hielden zijne vrienden hem en elkander in het oog.
Op een ander gedeelte der baan had men een rijtuig kunnen zien, dat voorzeker minder in het oog loopend, zoo niet nog meer gehavend was dan de ontredderde koets, die het uitgezochte gezelschap van het Harlequin’s [169]Head vervoerd had; dit was de vigilante No. 2002, waarmede een heer en twee dames van de standplaats der vigilantes herwaarts gereden waren. Eene dier dames, die, op den bok gezeten, zich met hare mama en beider geleider aan kreeften-salade en bittere ale had te goed gedaan, zag er zoo frisch en lief uit, dat vele der opzichtige jonge dandy’s, die bij de renbaan drentelden en zich met het edele balwerpen vermaakten, of met de prachtig gekleede dames in de fraaie rijtuigen op den heuvel spraken, zich aan die verlokselen onttrokken om op het lachende meisje met de rozenwangen op den bok der vigilante een blik te werpen. De blos van jeugd en vroolijkheid overtoog de wangen van het kind en dreef over dat blanke gelaat, gelijk de aardige lichte wolkjes aan den helderen hemel boven hun hoofd. Ook de wang der oudere dame was rood; maar het was daar eene blijvende roos, die alleen donkerder werd na elke teug bier en brandewijngrog, tot haar gezicht eindelijk met de hooggekleurde schaal van den kreeft, dien zij met gretigheid zat te nuttigen, wedijverde.
De heer, die deze beide dames geleidde, was onuitputtelijk in zijn oplettendheden, zoowel hier op de renbaan, als hij het was geweest op de reis herwaarts. Gedurende dien ganschen vroolijken en heerlijken tocht van Londen, was er geen eind geweest aan zijne grappen. Onbeschroomd richtte hij het woord zoowel tot ontzagwekkende rijtuigen vol van de grootste en deftigste officieren der garde, als tot de geringste ezelskar, waarmede Bob de vuilnisman zijne Molly naar den wedren reed. Hij had verbazende hoeveelheden aardigheden afgevuurd naar de ontelbare vensters, die zij voorbijkwamen; naar de reeksen van giggelende jonge jufvrouwen van de scholen; naar de regimenten juichende bengels, die achter het hek hunner instituten hoera stonden te roepen; naar de ramen, waar lachende dienstmeisjes of minnen met zuigelingen op den arm, of stijve oude jufvrouwen met afkeurende gezichten uitkeken. En het mooie meisje met dien strooien hoed met paarsch lint en hare mama, de kreeftenverslindster, waren het eens, dat niemand in de schaduw van mijnheer Sam kon staan, wanneer hij „op zijn dreef” was. Hij had het rijtuig volgepropt met voorwerpen, die hij gewonnen had op de draaiborden hier in den omtrek, en met een onnoemelijk aantal speldenkussens, houten appelen, tabaksdoozen, springduiveltjes en kindersoldaatjes. Hij had eene heidin met een bruin kind op haar arm er bij gehaald, om voor de dames te waarzeggen; en de eenige wolk, die den zonneschijn van dit gelukkige gezelschapje een oogenblik verduisterde, vertoonde zich toen de waarzegster aan de jonge dame toevoegde, dat zij zich in acht moest nemen voor een blond man, die haar valsch was, dat zij eene zware ziekte had doorgestaan, en dat zij ondervinden zou dat een donker man haar trouw zou wezen.
Het jonge meisje keek op het vernemen van dit nieuws zeer verslagen, terwijl hare moeder en de jonkman teekenen van verwondering en verstandhouding wisselden. Waarschijnlijk had de waarzegster dien dag hetzelfde reeds bij honderd andere rijtuigen verteld.
Een jeugdig vriend van ons, die onverzeld tusschen de volksmenigte en de rijtuigen doorwandelde en volgens zijne gewoonte de verschillende toestanden en karakters, die het levendige tooneel opleverde waarnam, ontwaarde plotseling de vigilante No. 2002 en het groepje dat buiten op het rijtuig zat. Toen hij de jonge dame op den bok in het oog kreeg, ontstelde en verbleekte zij; hare moeder werd rooder dan ooit; de tot nog toe zoo vroolijke en zegepralende mijnheer Sam zette dadelijk een barsch en achterdochtig gezicht en liet zijn oogen verbolgen van Fanny [170]Bolton (die de lezer ongetwijfeld wel in de jonge dame op het rijtuig herkend zal hebben) naar Arthur Pendennis gaan, die naar haar toekwam.
Ook Arthur keek somber en achterdochtig, toen hij mijnheer Samuel Huxter in gezelschap van zijn oude bekenden zag; maar zijn achterdocht ontsproot uit onthutste moraliteit, en was in mijnheer Arthur natuurlijk zeer loffelijk, evenals de achterdocht van mevrouw Lynx, wanneer zij mijnheer Brown en mevrouw Jones met elkander ziet praten, of mevrouw Lamb een paar maal in eene mooie operaloge ontdekt. Er is misschien geen kwaad in dat gesprek van mijnheer B. met mevrouw J., en mevrouw Lamb kan misschien heel eerlijk aan hare loge gekomen zijn (ofschoon iedereen weet, dat zij die niet betalen kan), maar desniettemin heeft iemand, die een oogje in het zeil houdt, zooals mevrouw Lynx, het recht om wat voorbarig bevreesd te zijn; en Arthur was dus zonder twijfel bevoegd om zulk een zuur gezicht te zetten.
Fanny’s hart begon hevig te kloppen; Huxter’s handen, in de zakken zijner paletot gedompeld, balden zich tot vuisten en legden zich als het ware in hinderlaag; jufvrouw Bolton begon uit alle macht en met verbazende radheid te praten, en „Heere, zij was zoo blij dat ze meneer Pendennis nog eens sprak, en wat zag hij er goed uit, en we spraken net zooeven nog over meneer P., niet waar, Fanny? en als dit nu de beroemde Hepsom wedrennen waren, waar zulk een groote roep van uitging, dan kon het haar niets schelen, voor haar part, indien zij ze nimmer weer zag. En hoe voer majoor Pendennis, en die vriendelijke meneer Warrington, die meneer Pendennis’ hartelijke groeten aan Fanny had overgebracht? en dat zou zij nooit, nooit vergeten; en meneer Warrington was zoo lang, dat hij zich het hoofd stootte aan den ingang der portierswoning. Weet ge nog wel, Fanny, hoe meneer Warrington zich het hoofd stootte?”
Ik zou wel eens willen weten hoeveel duizenden gedachten door Fanny’s brein schoten terwijl jufvrouw Bolton aldus voortratelde, en welke dierbare oogenblikken, droevige tweestrijden, eenzame smarten en latere vertroostingen, over welke zij zich schaamde, weer in haar geheugen oprezen. Welke kwellingen doorstond het arme meisje, toen zij bedacht dat zij hem zoozeer had liefgehad en hem nu niet meer beminde? Dáár stond hij, voor wien zij tien maanden geleden had willen sterven, verwaand en laatdunkend, met een rouwband om zijn witten hoed en zwarte knoopjes in zijn overhemd, met een anjelier, die een andere hem waarschijnlijk geschonken had, in zijn knoopsgat; met de engst sluitende lavendelkleurige handschoenen met zwarte naden en het kleinst mogelijke wandelstokje. Huxter droeg geen handschoenen, maar groote rijglaarzen, en rook erg naar tabak; en hij zag er uit – ja, het was niet te ontkennen alsof een emmer water hem veel goed zou gedaan hebben. Al die gedachten, en nog duizenden andere, vlogen door Fanny’s hoofdje terwijl hare moeder zich ontboezemde, en toen het meisje met een steelschen blik Pendennis opnam – en zij nam hem van top tot teen op, den kring op zijn blank voorhoofd, dien zijn hoed naliet als hij dezen oplichtte (zijn heerlijk, heerlijk haar was weer aangegroeid), de snuisterijen aan zijn horlogeketting, den ring aan zijn vinger onder zijn handschoen, zijne nette glimmende laarzen, die zoozeer afstaken bij die van Sam! – en toen hare hand een kleinen schuchteren druk had gegeven aan de lavendelkleurige glacé-hand die haar werd toegereikt, en toen hare moeder haar ontboezeming had geëindigd toen, was het eenige wat Fanny wist te zeggen: „Dit is mijnheer Samuel Huxter, dien ik [171]geloof dat gij vroeger gekend heb, mijnheer; mijnheer Samuel, gij hebt mijnheer Pendennis vroeger gekend – en – en zult ge niet iets gebruiken?”
Hoewel deze weinige woorden, bevende uitgesproken, niet bijzonder veel beteekenden, vatte Pendennis die echter in zulk een zin op, dat zij een zwaren last van verdenking van zijne ziel – en misschien van wroeging van zijn hart – afnamen. De barschheid verdween van het gelaat van den prins van Fairoaks, en een welwillende glimlach en eene veelbeteekenende flikkering in zijn oogen luisterden het gezicht van zijne hoogheid op. „Ik heb grooten dorst,” gaf hij ten antwoord, „en zal gaarne op uwe gezondheid drinken, Fanny; en ik hoop, dat mijnheer Huxter het mij zal willen vergeven, dat ik de laatste maal, toen wij elkander zagen, zeer onbeleefd tegen hem ben geweest, want ik was zoo ongesteld en mismoedig, dat ik waarlijk bijna niet wist wat ik zeide.” En bij die woorden werd de lavendelkleurige glacé handschoen ten teeken van vriendschap aan Huxter toegestoken.
De onzindelijke vuist in den zak van den jongen chirurgijn was nu genoodzaakt zich te openen en ontwapend uit hare hinderlaag te voorschijn te komen. De arme kerel voelde hoe zijne hand gloeide, toen hij haar in die van Pen legde, en hoe vuil zij was, want zij liet donkere plekken op Pen’s handschoenen na; hij zag ze, en gaarne zou hij zijne vuist weer gebald en in het opgeruimde gelaat van den ander geplant hebben, om hier op deze zelfde plek, met Fanny en gansch Engeland tot toeschouwers, te zien wie van beiden de sterkste was – hij, Sam Huxter van het Bartholomeus-Hospitaal, of die grinnikende kwast.
Met onverstoorbare gelijkmoedigheid nam Pen een glas aan – het was hem onverschillig wat het bevatte; het was hem maar te doen, om op de gezondheid der dames te drinken; en hij schonk het vol met lauw bier, hetgeen hij voor heerlijk verklaarde en waarmee hij op den hartelijksten toon op het welzijn van het gezelschap dronk.
Terwijl hij nu op eene bevallige wijze stond te drinken en te praten, ging eene jonge dame in een duivenkleurig gewaad met weerschijn, eene witte parasol met paarsche voering, en de alleraardigste duivenkleurige laarsjes die ooit gezien zijn, Pen voorbij aan den arm van een rijzig heer met een krijgshaftigen knevel.
De jonge dame kneep haar vuistje samen en sloeg ter zijde een ondeugenden blik op Pen, toen zij hem voorbijging. De heer met de knevels barstte in een gullen lach uit. Hij had den hoed afgenomen voor de dames in de vigilante No. 2002. Men had eens moeten zien, met welke oogen Fanny Bolton de duivenkleurige jonge dame nazag. Zoodra Huxter op de richting van die oogen lette, staakten zij het nakijken van de duivenkleurige nimf, en keken zij met de argelooste en vroolijkste uitdrukking in Sam Huxter’s oogen.
„Wat een lief meisje!” zeide Fanny. „Wat een beelderig kleedje! Hebt gij wel gezien, mijnheer Sam, welke kleine handjes zij heeft?”
„Dat was kapitein Strong, zeide jufvrouw Bolton; „maar ik zou wel eens willen weten, wie dat meisje is?”
„Een buurmeisje van mij op het land – jufvrouw Amory,” zeide Arthur, „de dochter van Lady Clavering. Gij hebt Sir Francis dikwijls in Shepherd’s Inn gezien, jufvrouw Bolton.”
En terwijl hij dit zeide, bouwde Fanny een volslagen roman in drie deelen op liefde, trouweloosheid, eene prachtige trouwpartij in de St.-Georgekerk in Hanover Square, een meisje met een gebroken hart, – en Sam Huxter was de held niet van die geschiedenis, de arme Sam, [172]die in den tusschentijd eene ijselijk stinkende Cuba-sigaar te voorschijn had gehaald en deze onder Fanny’s neusje rookte.
Nadat die verwenschte kwast van een Pendennis het gezelschap ontmoet en weer verlaten had, was de zon minder helder voor Sam Huxter, de lucht minder blauw, de spellen hadden hunne bekoorlijkheid voor hem verloren, het bitterbier was warm en ondrinkbaar, de wereld had een ander voorkomen gekregen. Hij had wat erwten en een tinnen blaaspijp in het kastje der vigilante tot uitspanning op de terugreis meegenomen; doch hij haalde die niet te voorschijn, en vergat geheel, dat hij er zich van voorzien had, totdat een andere snaak, op hun terugweg, eene volle lading erwten tegen Sam’s bedroefd gelaat schoot, eene begroeting, die hem, na eenige vloeken van verbazing, in een woesten en sardonischen lach deed uitbarsten.
Maar Fanny was op die geheele terugreis betooverend. Zij sprak vleiend en innemend, met een glimlachje op de lippen. Zij schoot in de alleraardigste lachjes; zij was vol bewondering over alles: zij haalde dat hondje van een springduiveltje voor den dag, en was er Sam zóó dankbaar voor! En toen zij thuis kwamen en mijnheer Huxter, nog altijd met een donker gezicht, op koele wijze afscheid van haar nam, barstte zij in tranen uit en verklaarde dat hij een, ondeugend norsch mensch was.
En daarop klemde de jeugdige chirurgijn met bijna even groote ontroering als die van Fanny, het meisje in zijn armen; hij zwoer, dat zij een engel en hij zelf een jaloersche rekel was; hij bekende, dat hij haar onwaardig was en geen recht had Pendennis een kwaad hart toe te dragen, en hij verzocht en bezwoer haar, hem nog ééns te zeggen, dat zij –.
Dat zij wat? Het laatste gedeelte der vraag en het antwoord werden uitgesproken door lippen, die zoo dicht bij elkander waren, dat geen der omstanders er iets van kon hooren. Jufvrouw Bolton zeide alleen: „Kom, kom, mijnheer H., geen gekheid, als het u belieft. Ik vind dat gij u heel onaangenaam gedragen en Fanny wreedaardig behandeld hebt, dat is waar!”
Toen Arthur de vigilante No. 2002 verliet, ging hij zijn compliment maken bij het rijtuig, waarin de duivenkleurig gekleede schrijfster van Mes Larmes thans weer plaats had genomen naast hare mama. De onvermoeibare oude majoor Pendennis wijdde zijne diensten aan Lady Clavering en zat op de achterbank van het rijtuig, terwijl de jonge veelbelovende erfgenaam van het huis Clavering, onder toezicht van kapitein Strong, den bok in bezit had genomen.
Een aantal dandy’s en heeren van zekere soort (militairen en fatterige jonge ambtenaren, van die personen, die meer ophebben met heeren dan met dames) hadden zich rondom het rijtuig geschaard, terwijl het op den heuvel stond, een paar woorden met Lady Clavering gewisseld en met jufvrouw Amory een praatje gemaakt (of „gekletst”, zooals de elegantste dier heeren hun gesprek noemden). Zij hadden schertsend met haar willen wedden, en praatten zeer vrij en met veelbeteekenende zinspelingen over allerlei onderwerpen. Zij wezen haar aan wie al zoo bij de wedrennen tegenwoordig waren, en dat waren niet altijd personen, die eene jonge dame behoorde te kennen.
Toen Pen bij Lady Clavering’s rijtuig kwam, moest hij door een aantal dezer jonge fatten, die hun hof aan jufvrouw Amory maakten, heendringen, om even dicht bij haar te komen, daar zij hem met een aantal lieve wenken tot zich riep. [173]
„Je l’ai vue,” sprak zij: „elle a de bien beaux yeux; vous êtes un monstre!”
„Waarom een monster?” vroeg Pen lachend. „Honi soit qui mal y pense. Mijne jonge vriendin daar ginds is zoo goed beschermd als eenige jonge dame in de gansche Christenheid het kan. Zij heeft hare mama aan den eenen en haar aanstaande aan den anderen kant. Welk leed zou tusschen die beiden een meisje kunnen treffen?”
„Men weet niet wat er al gebeuren kan,” zeide jufvrouw Blanche in het Fransch, „wanneer een meisje er toe genegen is en vervolgd wordt door een ondeugend monster zooals gij. Verbeeld u, majoor, dat ik, voorbijkomende, monsieur uw neef bij eene vigilante aantrof, waarin twee dames zaten, en een man – o zoo’n kluchtigen man! – en die kreeften aten, en lachten, lachten!”
„Ik heb niet kunnen merken, dat de man lachte,” zeide Pen. „En wat de kreeften betreft, het was alsof hij mij zelven na die kreeften wel had willen opeten. Hij gaf mij de hand en kneep mij zoo sterk, dat de mijne bont en blauw werd onder den handschoen. Het is een jonge chirurgijn, uit Clavering afkomstig. Herinnert ge u daar niet de Gouden vijzel en stamper in de High Street?”
„Als hij over u praktizeert wanneer gij ziek zijt,” hernam jufvrouw Amory, „zal hij u vermoorden. En dat zal ook uw verdiende loon zijn, want gij zijt een monster.”
Dat herhaalde gebruik van het woord „monster” kwetste Pen’s ooren. „Zij spreekt veel te lichtvaardig over deze zaken,” dacht hij. „Indien ik een monster ware geweest, gelijk zij het noemt, zou zij mij op juist dezelfde wijze ontvangen hebben. Geen Engelsche dame behoorde aldus te spreken of te denken. Laura zou zich althans, Goddank, zóó niet uitlaten,” en bij die gedachte betrok zijn eigen gelaat.
„Waaraan denkt gij? Wilt gij boos op mij worden?” vroeg Blanche. „Majoor, bestraf uw méchanten neef eens. Hij amuseert mij in het geheel niet. Hij is even bête als kapitein Crackenbury.”
„Wat zegt gij van mij, jufvrouw Amory?” vroeg de garde-officier met een grijns. „Als het wat goeds is, zeg het dan in het Engelsch, want ik versta geen Fransch als het zoo verduiveld snel gesproken wordt.”
„Het is niets goeds, Crack,” zeide diens vriend kapitein Clinker. „Kom, laten wij heengaan en het spel niet bederven. Men zegt, dat Pendennis een oogje op haar heeft.”
„Ik heb gehoord, dat hij een verduiveld knappe kerel is,” zuchtte kapitein Crackenbury. „Lady Violet Lebas zegt, dat hij een verduiveld knappe kerel is. Hij heeft een werk, of een gedicht of zoo iets geschreven; en hij schrijft die verduiveld mooie dingen in de – in de couranten, weet je. Wat drommel Clinker, ik wenschte, dat ik een knappe kerel was!”
„Daar helpt geen wenschen meer aan, Crack, beste jongen,” zeide de ander. „Ik kan geen mooi boek schrijven, maar ik geloof, dat ik een vrij goed boek met weddenschappen bij de wedrennen vullen kan. Wat is die Clavering een ezel! En die begum! ik houd wel van die oude begum! Zij kan tegen tien van de soort harer dochter opwegen. Wat was die oude vrouw blij toen zij wat in de loterij won!”
„Clavering is er toch goed voor, dat hij betalen zal, hoop ik?” zeide Crackenbury.
„Dat wil ik ook hopen,” antwoordde zijn vriend, waarop beiden zich verwijderden, om de volksvermaken weer te gaan bijwonen.
Voordat de genoegens van den dag ten einde liepen, kwamen nog [174]vele andere heeren van Lady Clavering’s kennis bij haar rijtuig en maakten een praatje met het gezelschap. De achtenswaardige dame was zeer vroolijk en opgeruimd, lachte en snapte als naar gewoonte en bood al hare vrienden ververschingen aan, totdat hare goed gevulde manden en flesschen geledigd en hare bedienden en postiljons zoo opgewonden waren, als bedienden en postiljons dit op den dag der wedrennen doorgaans zijn.
Het viel den majoor in het oog, dat sommige der heeren, die bij het rijtuig gekomen waren, de eigenares daarvan met vrij zonderlinge en veelbeteekenende blikken aanzagen. „Wat houdt zij er zich bedaard onder!” fluisterde er een tegen een ander. „De begum bulkt van het geld,” gaf de vriend ten antwoord. „Wááronder houdt zij zich zoo bedaard?” dacht de oude Pendennis. „Heeft haar man weer geld verloren?” Lady Clavering had hem verteld, dat zij zich dien morgen zoo gelukkig had gevoeld, want dat Sir Francis haar beloofd had niet te zullen wedden.
De heer Welbore, de buurman der Clavering’s op het land, werd, toen hij het rijtuig voorbijging, door de begum aangeroepen, die hem schertsend verweet dat hij haar niet wilde kennen. „Waarom was hij niet vroeger gekomen? Waarom was hij het ontbijt niet komen gebruiken?” Mylady was zeer opgetogen en vertelde hem, gelijk zij ieder ander gedaan had, dat zij in eene loterij vijf pond had gewonnen.
Toen zij den heer Welbore dat nieuws meedeelde, keek hij zoo vreemd op en te gelijk zoo bedenkelijk, dat majoor Pendennis een akelig voorgevoel kreeg. Hij zou eens gaan kijken naar de paarden, zeide de majoor, en naar die schelmen van postiljons, die zoo lang talmden met te komen. Toen hij weer bij het rijtuig terugkwam, vertoonde zijn gewoonlijk zoo goedaardig en glimlachend gelaat eene zekere verdrietige uitdrukking. „Wat deert u?” vroeg de meewarige begum, waarop de majoor antwoordde, dat de vermoeienis en de zonneschijn hem hoofdpijn hadden bezorgd. Het rijtuig keerde nu en sloeg den weg naar Londen in, en het was waarlijk niet de minst schitterende equipage in dien langen en schilderachtigen optocht. De beschonken koetsiers vlogen als dol over het grasland, onder de kreten van verbazing der voetgangers, het ironisch gejuich uit de ezelwagens en karren, en de luide vloeken der bestuurders van de rijtuigen, tegen welke de onbesuisde postiljons aanbonsden. De opgeruimde begum scheen het genoegen in persoon, terwijl zij in de prachtige kussens achteroverlag; en de lieftallige sylphide glimlachte met een elegante lusteloosheid. Menig eerzaam burger, die er met zijn gezin eens een vrijen dag van genomen had en nu in een gering rijtuig zat gepakt, menige schrale dandy, die op zijn afgemat huurpaard weer naar huis sukkelde, bewonderde die schitterende equipage en stelde zich zonder twijfel voor, hoe gelukkig die groote lui toch moesten zijn. Strong zat nog altijd op den bok en riep den postiljons en de volksmassa met eene gebiedende stem toe. De jonge heer Frans was binnen het rijtuig geplaatst en zat daar naast den majoor den invloed van het aanhoudend eten en van den champagne, waarvan hij ruim zijn deel genoten had, uit te slapen.
De majoor ging onderwijl bij zich zelven de nieuwstijding na, die hem zoo bedrukt had gemaakt. „Indien Sir Francis Clavering op dien voet voortgaat,” dacht Pendennis senior, „zal die kleine dronken schavuit een even kale heer worden als zijn vader en grootvader vóór hem waren. Het fortuin der begum kan dergelijke aderlatingen niet doorstaan; niemands fortuin is daartegen bestand; en zij heeft zijne schulden reeds [175]een half dozijn maal betaald. Nog eenige jaren wedrennen en nog eenige slagen gelijk deze laatste, en zij is geruïneerd.”
„Zouden wij geene wedrennen te Clavering kunnen invoeren, mama?” vroeg jufvrouw Amory. „Ja, wij moeten ze daar weer doen herleven. In den ouden tijd, den goeden ouden tijd, werden daar wedrennen gehouden. Ge weet, het is eene nationale uitspanning, en wij zouden te Clavering een bal kunnen hebben, en ook aan de boeren zou in het park gelegenheid kunnen gegeven worden, om de dansen en landelijke vermaken te genieten. O, wat zou dat heerlijk zijn!”
„Het zou eene heele pret zijn,” antwoordde mama, „niet waar, majoor?”
„Wedrennen zijn een zeer kostbaar genoegen, waarde mevrouw,” gaf majoor Pendennis met zulk een droevig gelaat ten antwoord, dat de begum hem er mee plaagde en hem lachend vroeg, of hij misschien geld bij de wedrennen verloren had.
Na omtrent anderhalf uur geslapen te hebben, begon de stamhouder van het huis Clavering teekenen van ontwaken te geven, want hij sloeg zijne jeugdige armpjes in des majoors gezicht en schopte zijne zuster, die aan de overzijde zat, tegen de knieën. Toen de lieve jongen weer geheel tot zich zelven was gekomen, ving hij een levendig gesprek aan.
„Zeg eens, ma,” begon hij, „dezen keer heb ik het toch gedaan?”
„Wat hebt gij gedaan, Frans-lief?” vroeg mama.
„Hoeveel is zeventien halve kronen? Twee pond en eene halve kroon, niet waar? Ik heb Borax in onze loterij getrokken, maar Podasokus en Man-milliner van Leggat junior voor twee confituurtaartjes en eene flesch gemberbier gekocht.”
„Ondeugende kleine dobbelaar! Durft gij al zoo vroeg beginnen?” kreet jufvrouw Amory.
„Hou jij je mond maar, asjeblieft! Ik heb uw permissie niet noodig!” antwoordde haar broeder. „Zeg eens, ma.…”
„Wat dan, Frans-lief?”
„Gij zult mij toch wel wat zakgeld geven, als ik weer naar school ga?” zeide de knaap en barstte in lachen uit. „Wil ik u nu eens een nieuwtje vertellen?”
De begum gaf haar verlangen te kennen, om dat nieuwtje te hooren, waarop de zoon en erfgenaam van het huis Clavering vervolgde:
„Toen ik met Strong na den wedren achter de groote tribune stond en met Leggat junior praatte, die daar met zijn ouwe was, zag ik pa, die er uitzag alsof hij iedereen wou opeten. En hoor nu eens, ma: Leggat junior vertelde mij, dat hij zijn ouwe had hooren zeggen, dat pa zeven duizend pond had verloren door te wedden op het paard, dat men dacht dat den prijs zou behalen. Nu, als ik meerderjarig ben, zal ik nooit op zoo’n paard wedden. Neen, neen, ik mag – wezen als ik het doe. Kom, Strong, schei er uit!”
„Kapitein Strong! kapitein Strong! Is dat waar?” riep de beklagenswaardige begum uit. „Heeft Sir Francis weer gewed? Hij had mij beloofd, dat hij het niet doen zou. Hij had mij zijn woord van eer verpand, dat hij er zich van zou onthouden!”
Strong had van den bok af het slot der mededeeling van den jongen heer Clavering gehoord en tevergeefs getracht diens mond te snoeren.
„Ik vrees dat het maar al te waar is, mevrouw,” gaf hij, zich omkeerende, ten antwoord. „Het verlies grieft mij even sterk als u. Hij had het mij evenzeer als u beloofd; maar het spel is hem altijd te machtig; hij kan er zich niet van onthouden.” [176]
Op deze smartelijke tijding barstte Lady Clavering in tranen los en beklaagde haar rampzalig lot zoo bitter als de ongelukkigste vrouw ter wereld had kunnen doen. Zij verklaarde, dat zij van dien ondankbaren man wilde scheiden en geen zijner schulden meer zou betalen. Onder een stroom van tranen en met de grootste radheid van tong verhaalde zij eene reeks van maar al te ware geschiedenissen, waaruit bleek hoezeer haar man haar misleid, maar hoe onophoudelijk zij hem uit de klem geholpen had, en onder deze treurige omstandigheden, terwijl de veelbelovende jonge heer aan de twee guinjes dacht, die hij gewonnen had, en de majoor in zijn geschokt gemoed overwoog of het niet raadzaam ware zekere plannen, die hij gevormd had, te laten varen, hield het prachtige rijtuig eindelijk voor het huis der begum op Grosvenor Place stil, terwijl de leegloopers en de straatjongens, die als naar gewoonte samengeschoold waren om den afloop van den Derby-dag te zien, een gejuich deden opgaan toen het rijtuig stilstond en de gelukkige menschen benijdden, die er uit stapten.
„En voor den zoon van dien man is het, dat ik tot eene bedelares word gemaakt!” zeide Blanche, die van verontwaardiging trilde, toen zij aan den arm van den majoor de trap opging, – „voor dien bedrieger, dien bandiet, dien leugenaar, dien roover!”
„Bedaar, lieve jufvrouw Blanche,” zeide de oude heer; „ik smeek u, wees bedaard. Gij zijt hard en zeer onrechtvaardig behandeld. Maar bedenk, dat ik altijd uw vriend ben geweest, en vertrouw op een oud man, die trachten zal u van dienst te zijn.”
En toen de jonge dame en de stamhouder van het veelbelovende huis Clavering zich ter rust hadden begeven, bleven de drie overige deelnemers aan het uitstapje naar Epsom nog een tijdlang onder gewichtige beraadslagingen bijeen.
Er is, gelijk de lezer zal opmerken, bijna een jaar heengegaan over eene gebeurtenis, die wij slechts weinige bladzijden geleden beschreven hebben. Arthur staat op het punt om zijn zwarten rok met een blauwen te verwisselen. Hij heeft in zijn persoon nog andere meer verblijdende en opmerkelijke veranderingen ondergaan. Hij heeft zijne pruik ter zijde gelegd en zijn haar, ofschoon wat dunner dan vroeger, is weer voor het publiek zichtbaar. Hij heeft de eer gehad ten hove te verschijnen in de uniform van tweeden luitenant van het Claveringsche eskadron der –shire schutterij te paard, waarbij hij aan den koning werd voorgesteld door den markies van Steyne.
Arthur’s oom had sterk, en als het ware met tranen in de oogen, op het doen van dien stap aangedrongen. De majoor had er niet van willen hooren, dat er nog een jaar zou voorbijgaan, eer zijn neef die voor ieder gentleman zoo noodzakelijke plechtigheid doorgestaan had. De oude heer oordeelde nu ook, dat zijn neef in eene voornamer club dan het Megatherium lid moest zijn, en had overal in de groote wereld zijne spijt te kennen gegeven, dat de erfenis van den jonkman niet zoo voordeelig was uitgevallen als hij reden had gehad te verwachten en nog beneden de vijftienhonderd pond ’s jaars bleef. [177]
Dit was de som, waarop Pen’s fortuin door de wereld geschat werd, – de som, krachtens welke zijn uitgevers veel meer eerbied voor hem begonnen te koesteren dan vroeger, en zelfs mama’s hem gansch niet ongenegen waren. Want, zoo de mooie dochters natuurlijk heeren van heel wat grooter fortuin moesten trouwen, was hij toch zeer geschikt voor de leelijke, en terwijl de geestige en bekoorlijke Myra bestemd is een graaf aan te klampen, moet de arme kleine Beatrice, die een scheeven schouder heeft, voor haar leven aan een of anderen sukkel gekoppeld worden, en waarom zou dan mijnheer Pendennis haar steun niet zijn? Den allereersten winter nadat Pen het fortuin zijner moeder verkregen had, zorgde mevrouw Hawxby, dat bare Beatrice het biljartspel van hem leerde, en door niemand anders dan hem in den hittenwagen gereden werd, omdat hij aan de letterkunde deed en hare Beatrice ook, en zij verklaarde, dat de jonkman, op aanhitsing van zijn verfoeielijken ouden oom, op de schandelijkste wijze met het hart van hare Beatrice gespeeld had. Het ware van de zaak is, dat de oude heer, die wist welk karakter mevrouw Hawxby had en welke snoode lagen zij aan argelooze jonge heeren legde, naar de bedoelde buitenplaats overgekomen was en Arthur buiten bereik van hare hinderlagen, doch niet van hare tong weggevoerd had. De oude Pendennis, had gewenscht, dat zijn neef een gedeelte van den Kersttijd te Clavering had doorgebracht, waarheen de familie teruggekeerd was; doch daartoe bezat Arthur den moed niet. Clavering lag te dicht bij het oude lieve Fairoaks, en daaraan waren te vele droevige herinneringen voor den jonkman verbonden.
Ook wij hadden de Clavering’s uit het gezicht verloren totdat zij bij de wedrennen te Epsom weder te voorschijn kwamen en moeten nu een kort verslag doen, hoe het hun in den tusschentijd gegaan was. Gedurende het afgeloopen jaar heeft de wereld geen enkel lid van de familie Clavering met bijzondere toegenegenheid behandeld. Lady Clavering, eene der goedhartigste vrouwen die ooit aan een goed diner eer bewezen, of fouten tegen de taal heeft gemaakt, zag haar eetlust en haar opgeruimdheid op eene zware proef stellen door familierampen en twisten van zulk een aard, dat de meesterstukken van den besten Franschen kok onsmakelijk en de zachtst gevulde sofa-kussens hard werden. „Ik zou liever, Strong, eene raap voor dessert hebben dan die ananas en al die muscadel-druiven van Clavering,” zegt de arme Lady Clavering, een blik op haar eettafel slaande, terwijl zij hare grieven aan haar trouwen vriend ontboezemt, „indien ik maar een weinigje rust had onder het eten. O, hoeveel gelukkiger was ik in mijn weduwstaat, eer al dat geld mij ten deel viel!”
De familie Clavering was inderdaad op eene verkeerde wijze in de wereld opgetreden, en had noch genoegen, noch aanzien, noch dank geoogst voor de gastvrijheid die zij bewees, noch zich op denzelfden vriendschappelijken voet zien behandelen door de menschen, die zij onthaald hadden. Het was twijfelachtig of zij eenigen opgang gemaakt hadden gedurende hun eerste Londensche seizoen, en hun latere val was onmiskenbaar. „Geen mensch bezat geduld genoeg, om Sir Francis Clavering uit te staan,” zeide de wereld. „Hij was al te gemeen vervelend, en laag. Men kon niet zeggen waarin het gelegen was, maar er was iets terugstootends in dat huis en al wat er toe behoorde. Wie was die begum, met haar geld en zonder hare h’s, en waar kwam zij vandaan? Wat een onverdraaglijke nuf was hare dochter, met hare Fransche manieren en hare in het oog loopende gemaaktheid, het was in het geheel geen gezelschap voor fatsoenlijke Engelsche meisjes. En welke [178]zonderlinge menschen behoorden er tot hunne omgeving! Sir Francis Clavering was een dobbelaar, die openlijk met oplichters en losbollen omging. Hely Clinker, die met hem in hetzelfde regiment gediend had, zeide, dat hij niet alleen een valsche speler, maar bovendien een lafaard was. Welke reden kon Lady Rockminster hebben, om zich die familie aan te trekken?” Maar na het eerste seizoen liet Lady Rockminster, die zich Lady Clavering aangetrokken had, haar weder varen; de groote dames wilden hare dochters niet naar de partijen, die de Claverings’s gaven, meenemen; de jonge heeren, die daar verschenen, gedroegen zich met de onbeschaamdste vrijheid en de meest minachtende familiariteit; en de arme Lady Clavering moest zelve bekennen, dat zij genoodzaakt was het „canaille” te ontvangen, omdat de grooten niet komen wilden.
De arme goede lady droeg aan het „canaille” volstrekt geen kwaad hart toe; zij was van nature in het geheel niet trotsch en koesterde geen denkbeeld hoegenaamd, dat zij beter dan haar naaste was; maar zij had blindelings de voorschriften gevolgd, die haar bij haar intrede in de wereld door hare maatschappelijke petemoei gegeven waren: zij wilde gaarne degenen kennen, die zij vraagde. Het „canaille” was inderdaad veel pleizieriger dan de zoogenaamde „groote wereld”; maar gelijk wij hiervoren reeds zeiden, dat het gemakkelijk valt eene geliefde te verlaten, hoewel het omgekeerd zeer pijnlijk is door haar verlaten te worden, zoo kan men de wereld laten varen zonder noemenswaardige smart, ja zelfs met een gevoel van verlichting bij het scheiden; terwijl, indien de wereld van ons afziet, de vernedering en de pijn zwaar te dragen zijn.
Wij hebben echter één jongmensch uit de voorname wereld genoemd van wien men mocht verwachten, dat hij onder al die trouweloozen getrouw zou zijn, en de weledelgeboren heer Henry Foker was inderdaad die man. Maar hij had de zaak niet voorzichtig aangelegd, en de ongelukkige liefde, die hij aanvankelijk aan Pen had geopenbaard, werd door de gansche stad bekend en bespot, en kwam zijne zwakke maar liefhebbende moeder ter oore, terwijl zij ook eindelijk ter kennis van den kaalhoofdigen en onbuigzamen Foker senior werd gebracht.
Toen de heer Foker deze onaangename tijding vernam, viel er tusschen hem en zijn zoon een hevig en verdrietig tooneel voor, hetgeen daarmee eindigde, dat het arme heertje voor den tijd van een jaar uit Engeland verbannen werd, met stellig bevel om daarna terug te keeren en zijne nicht te trouwen, of zich met driehonderd pond ’s jaars te vergenoegen en nooit meer een oog op zijn vader of op de brouwerij te slaan. Mijnheer Henry Foker vertrok dus en voerde die smart en zorg mee, die aan de strengste grenskantoren tolvrij doorgaat en, luidens het spreekwoord, den balling overal vergezelt; en met dat rouwfloers voor zijn oogen, scheen zelfs de Parijsche boulevard hem somber toe en de hemel van Italië zwart.
Voor Sir Francis Clavering was dit jaar allerongelukkigst. De gebeurtenissen, die wij in het vorige hoofdstuk beschreven, zetten de kroon op de rampen van dien jaarkring. Het was het jaar des Heeren, toen – onze lezers, die aan de wedrennen deel nemen, zullen het zich wel herinneren – het paard van Lord Harrowhill, die een klassiek jong edelman was en zijn ros dus een naam uit de Ilias gegeven had, – toen Podasokus den Derby-prijs won, tot ontzetting van de ingewijden, die den naam van het winnende paard op de wonderlijkste wijzen uitspraken, en gewed hadden op Borax, die bij den wedren geheel achteraangebleven was. Sir Francis Clavering, die met verscheidene der grootste schurken van de renbaan bekend was en natuurlijk berichten had, die hij goed [179]vertrouwen kon, had zwaar gewed tegen het winnende paard en vóór het paard hetgeen men onderstelde dat den prijs zou wegdragen, en de uitkomst zijner berekeningen was, gelijk zijn zoon zeer juist aan de arme Lady Clavering had opgegeven, dat hij de ronde som van zeven duizend pond verloren had.
Het was een zware slag voor de lady, die reeds vele malen de schulden van haar man vereffend had; die even dikwijls eeden en beloften van hem had ontvangen, dat hij zich verbeteren zou; die zijne geldschieters en paardenkoopers had betaald; die zijne huizen in de stad en op het land had gemeubeld, en die nu weer op staanden voet werd aangezocht om die ontzaglijke som, de straf voor de spilzucht van haar lafhartigen echtgenoot, te betalen.
Wij hebben reeds vroeger vermeld, dat de oude Pendennis de raadsman der familie Clavering was geworden en, in zijne hoedanigheid van vriend des huizes, elk vertrek daarvan gezien had, tot zelfs dat akelige kabinetje, hetgeen wij allen hebben en waarin, volgens het spreekwoord, het geraamte, dat de familie beangstigt, opgesloten is. Van de geldzaken van den baronet wist de majoor echter niets, omdat Clavering zelf er niets van wist en ze onder zulk een onoverkomelijken hoop van leugens voor zich zelven en anderen verborg, dat geen raadsman of rechtsgeleerde een juist inzicht in zijne zaken kon krijgen. Ten aanzien van Lady Clavering wist de majoor echter meer; en toen dat onzalige geval bij de wedrennen had plaats gehad, besloot hij zich nu volkomen en grondig met al hare middelen, van welken aard ook, bekend te maken. Hij werd dan nu in de bijzonderheden ingelicht van de groote en talrijke opofferingen, die de weduwe Amory zich voor haar tegenwoordigen echtgenoot getroost had.
Hij ontveinsde zijn gevoelen niet (waardoor hij niet weinig in de gunst van jufvrouw Blanche was gestegen), dat de dochter van Lady Clavering hard behandeld was, ten voordeele van haar zoon uit haar tweede huwelijk, en gaf in zijne gesprekken met mylady duidelijk te kennen, dat er, naar zijn gevoelen, voor Blanche gunstiger beschikkingen moesten gemaakt worden. Gelijk wij hebben meegedeeld, had hij der weduwe reeds te verstaan gegeven, dat hij al de bijzonderheden van hare vroegere ongelukkige geschiedenis kende, daar hij in Indië was op het tijdstip toen toen de smartelijke voorvallen hadden plaats gehad, die met hare scheiding van haar echtgenoot eindigden. Hij kon haar opgeven in welk nommer van het nieuwsblad van Calcutta het verslag van Amory’s proces stond, en hij verklaarde aan de begum (voor welke inschikkelijkheid zij niet weinig dankbaar was), dat, ofschoon hij alles wist van den rampspoed, die haar getroffen had, hij dit altijd voor zich had gehouden en de bestendige vriend van hare familie was geweest.
„Natuurlijk heb ik daarbij mijn eigen belang op het oog gehad, waarde Lady Clavering,” zeide hij. „Wij worden allen door eigenbelang geleid, en het mijne (ik wil het u niet verbergen) strekte, om een huwelijk tusschen mijn neef en uwe dochter tot stand te brengen.” En hierop zeide Lady Clavering, misschien wel eenigszins verwonderd, dat indien de majoor hare familie tot eene verbintenis met de zijne uitkoos, zij daartoe zeer gaarne hare „toestemming” zou geven.
„Maar, waarde mevrouw,” liet hij er rondborstig op volgen, „mijn jongen bezit slechts vijfhonderd pond ’s jaars, en eene vrouw met tien duizend pond tot gansche fortuin zou zijn omstandigheden niet noemenswaardig verbeteren. Hij kan, met uw verlof, eene betere partij doen, want hij is een verstandig en voorzichtig jongmensch, die thans zijne [180]wilde haver heeft uitgezaaid, die zeer veel talent en eerzucht bezit, en die, als hij trouwt, daardoor tot een beter standpunt in de wereld wil geraken. Indien gij en Sir Francis het verkozen (en Sir Francis, dat verzeker ik u op mijn woord, zal u niets weigeren), zoudt gij Arthur op weg kunnen helpen om het in de wereld zeer ver te brengen en te toonen wat hij kan. Wat heeft Clavering aan dat lidmaatschap van het parlement, waar hij zich ternauwernood vertoont of den mond opendoet? Ik heb van heeren, die mijn jongen te Oxbridge hebben gehoord, vernomen, dat hij daar een uitstekend redenaar was. Zet maar ééns zijn voet in den stijgbeugel en help hem te paard, en ik houd mij overtuigd, mevrouw, dat hij geen achterblijver zal wezen. Ik heb den knaap op den tand gevoeld en geloof dat ik hem vrij goed ken. Hij is een te gemakkelijke, zorgelooze en loszinnige kerel om een sukkeldrafje aan te nemen en, evenals de rechtsgeleerden, eerst op het laatst van zijn leven het gewenschte doel te bereiken! Maar help hem een handje en verschaf hem goede vrienden en de gewenschte gelegenheid, en ik geef u mijn woord, dat hij een naam zal maken waarop zijne zonen trotsch zullen mogen zijn. Ik zie voor iemand als hij is, geen ander middel om het tot iets te brengen dan het aangaan van een verstandig huwelijk, – niet met een ongelukkige erfdochter, waarmee hij zijn leven lang op een ellendige vijftienhonderd pond ’s jaars zou moeten blijven teren, – maar met iemand, die hij in de wereld kan vooruithelpen en die het hèm kan doen en aan welke hij een goeden naam en eene goede plaats in de maatschappij kan verschaffen, in ruil voor de voordeelen die zij hem aanbrengt. Het zou voor u beter zijn een geachten schoonzoon te bezitten, dan uw echtgenoot in het parlement te laten blijven, waar hij evenmin zich zelven als iemand anders tot nut is. Dit, ik herhaal het, zijn de redenen waarom ik mij uwe belangen heb aangetrokken en u iets voorstel wat ik geloof dat tot wederzijdsch voordeel zou kunnen strekken.”
„Gij weet, dat ik Arthur tegenwoordig bijna als een lid van de familie beschouw,” antwoordde de goedhartige begum; „hij komt en gaat naar goedvinden, en hoe meer ik aan zijne lieve moeder denk, des te meer zie ik in, dat weinige menschen zoo goed zijn en niemand is zoo goed voor mij. Ik heb geschreid toen ik haar overlijden vernam, en ik zou zelfs over haar in den rouw zijn gegaan, als het zwart mij niet zoo slecht stond. Ik weet wel wie zijne moeder wenschte dat hij trouwen zou. Laura namelijk, waarmee de oude Lady Rockminster zooveel opheeft. En geen wonder, want Laura is een liever meisje dan mijne dochter. Ik ken ze allebei; en mijne Betsy – ik meen Blanche – doet mij niet veel pleizier aan, majoor! Pen moest Laura maar trouwen.”
„Trouwen op vijfhonderd pond ’s jaars! Goede lieve mevrouw, dat kunt ge niet meenen!” zeide majoor Pendennis. „Overleg maar eens wat ik u gezegd heb. Doe ten opzichte van uwe zaken niets met uw ongelukkigen man zonder mij te raadplegen, en herinner u, dat de oude Pendennis altijd uw vriend is.”
Sedert eenigen tijd had Pen’s oom zich in denzelfden geest tegen jufvrouw Amory uitgelaten. Hij had haar aandacht gevestigd op de aanbevelenswaardige zijde van het huwelijk, dat hem zoozeer ter harte ging, en achtte zich verplicht er bij te voegen, dat weinig, neen niets, zoo goed was om op te trouwen als wederkeerig belang. „Let maar eens op die huwelijken uit liefde, mijn schatje. De lieden, die enkel uit liefde trouwen, staan bekend wegens het oneenige leven dat zij later leiden, en een meisje, dat met Jan naar Gretna Green vlucht, neemt altijd in [181]het vervolg met Piet de vlucht naar Zwitserland. Het voorname punt bij een huwelijk is, dat de beide partijen overeenkomen elkander zooveel mogelijk van nut te zijn. De dame brengt de middelen aan en de heer doet ze vruchten dragen. De vrouw van mijn jongen verschaft hem het paard, en Pen neemt daarmede deel aan den wedren en wint den prijs. Dat is wat ik een verstandig huwelijk noem. Zulk een paar heeft wat te behandelen als zij bij elkander zitten. Al hadden zij Cupido zelf om mee te praten – gesteld dat Blanche en Pen Cupido en Psyche waren – dan zouden zij al na weinige avonden beginnen te geeuwen wanneer, zij geen andere onderwerpen dan sentimentaliteiten hadden.”
Jufvrouw Amory van haar kant was vrij wel met Pen tevreden, zoolang zij niemand beters had. Hoeveel andere jonge dames gelijken haar wel? en hoeveel huwelijken uit liefde houden het tot het eind vol? en hoeveel sentimenteele firma’s gaan niet ten slotte bankroet? en hoeveel gloeiend liefdevuur verflauwt niet tot ergerlijke onverschilligheid of dooft niet geheel en al uit?
Volgens zijne gewoonte, prentte de majoor deze levensbeschouwingen en wijsgeerige opvattingen voortdurend aan Pen in, wiens doorzicht hem in staat stelde het voor en tegen van menig vraagstuk te zien; en terwijl hij begreep, dat een sentimenteel leven verre boven de bevatting van den braven majoor ging, kon hij het practische leven ook zeer goed begrijpen, en er zich in werkelijkheid of althans volgens zijne meening, naar schikken. Vandaar, dat de raadgevingen van zijn oom gedurende het voorjaar, dat op zijn moeders dood volgde, zeer veel invloed op hem hadden en hij in Lady Clavering’s huis als het ware zijn hoofdkwartier had opgeslagen; hij was in zekeren zin door jufvrouw Amory aangenomen zonder haar verklaarde minnaar te zijn en werd toegelaten zonder met haar geëngageerd te wezen. De jongelui waren uiterst vertrouwelijk, zonder bijzonder sentimenteel te zijn, en kwamen met elkander in gezelschap of scheidden met de meeste kalmte. „En dat ben ik nu,” dacht Pendennis, „die acht jaar geleden smoorlijk verliefd was, en nog verleden jaar in mijne koortsvlagen om Briseïs riep!”
En echter was het nog altijd dezelfde Pendennis, voor wien de tijd, gelijk voor ons allen, de gewone gevolgen en vertroostingen, en de gewone ontwikkeling had meegebracht. Wanneer wij zeggen, dat een man of eene vrouw niet meer zóó zijn als wij ons hen uit onze jeugd herinneren, en wij bij onze vrienden veranderingen waarnemen (natuurlijk om die te betreuren), dan nemen wij misschien niet genoeg in aanmerking, dat de omstandigheden sommige sluimerende gebreken of deugden alleen te voorschijn, maar niet in het leven roepen. De zelfzuchtige kalmte en onverschilligheid, die men heden aan den dag legt, nu men in het bezit is, zijn slechts gevolgen van den zelfzuchtigen ijver waarmee men gisteren naar dat bezit streefde; – de minachting en lusteloosheid, die uitroept „ijdelheid der ijdelheden,” is slechts de afmatting van een verflauwden smaak, die verzadigd is van vermaak; de overmoed van den gelukkigen parvenu is slechts de noodwendige voortzetting der loopbaan van den behoeftigen sukkelaar; de veranderingen van ons gemoed zijn, evenals onze grijze haren of rimpels, niets anders dan de vervulling der wet van den aanwas en het verval des lichaams; wat nu sneeuwwit is, was eenmaal glanzig zwart; wat heden trage zwaarlijvigheid is, was slechts weinige jaren geleden levende en frissche gezondheid; die kalme, welwillende, onderworpene en teleurgestelde berusting was voor weinige jaren brandende en hevige eerzucht, en is [182]slechts na menigen strijd en nederlaag tot lijdzame rust gekomen. Welzalig degeen, die zijne teleurstelling zoo dapper doorstaat en zijn gebroken zwaard met een onversaagd en nederig hart aan het Fatum, dat de overwinning behaalt, overgeeft! O welwillende lezer, die dit boek misschien opgenomen hebt om u een oogenblik te ontspannen, en het weer neerlegt om u aan ernstige gedachten over te geven! Zijt gij niet met ontzetting vervuld als gij overdenkt dat gij, die geslaagd zijt, of wel uw ondernemingen hebt zien mislukken, die misschien een aanzienlijken rang bekleedt, of wel eene hopelooze en onbekende plaats (aan u zelven alleen bekend) inneemt onder de duizenden, die van zooveel tegenspoed, geluk, misdaad of berouw kunnen getuigen; gij, die wellicht hebt liefgehad en koel zijt geworden, die, wie weet hoe dikwijls, geweend en wederom gelachen hebt, – wanneer gij overdenkt, herzeg ik, dat gij dezelfde zijt, dien gij u uit den tijd der kindsheid herinnert, voordat de levensreis een aanvang nam? Zij is voorspoedig geweest en gij loopt de haven binnen, terwijl de bemanning hoera roept en de kanonnen het saluut losbranden, en de gelukkige kapitein zijn groet brengt, zonder dat iemand weet van de zorg, die onder de ster op zijne borst huisvest; – of gij hebt schipbreuk geleden en zijt hopeloos, op een enkele plank vastgebonden, de zee ingedreven; de wegzinkende schepeling en de gelukkig geslaagde man denken waarschijnlijk ieder aan hun ouderlijk huis en herinneren zich den tijd toen zij kinderen waren; doch gij gevoelt u alleen, terwijl gij op de plank drijft, die geene redding aanbiedt, en buiten het gezicht van allen wegzinkt, evenals gij u alleen gevoelt te midden der menigte die u toejuicht.
Onze goedaardige begum was aanvankelijk zoo vertoornd over het laatste bewijs van haar mans dubbelhartigheid en dwaasheid, dat zij Sir Francis Clavering volstrekt niet in staat wilde stellen om zijn eereschulden af te doen, maar de verklaring aflegde, dat zij van hem zou scheiden en hem aan zijn lot, het gevolg van zijn onverbeterlijke zwakheid en spilzucht, overlaten. Na de gebeurtenissen van dien noodlottigen dag der wedrennen verkeerde de rampzalige dobbelaar in zulk een gemoedstoestand, dat hij iedereen trachtte te ontloopen, zoowel zijne kameraden van de renbaan jegens, wie hij schulden had aangegaan die hij vreesde niet te zullen kunnen betalen, als zijne vrouw, zijne bankierster, die zooveel voor hem geleden had, dat hij te recht twijfelde, of zij nog langer zou dulden, dat hij de hand in hare beurs stak. Toen Lady Clavering den volgenden morgen vroeg of Sir Francis thuis was, ontving zij ten antwoord, dat hij den vorigen avond niet was teruggekomen, maar eene boodschap aan zijn kamerdienaar gezonden had, met last om aan den brenger zijne kleeren en brieven mee te geven. Strong begreep, dat hij in den loop van dien dag, of den volgenden, wel een bezoek of een uitnoodiging van den baronet zou ontvangen, en werkelijk kreeg hij dan ook een briefje, waarin hij verzocht werd zich bij zijn radeloozen vriend F. C. in Short’s Hotel te Blackfriars te vervoegen en naar mijnheer Francis te vragen. Want de baronet was een heer van zulk een bijzonderen stempel, dat hij liever loog dan de waarheid sprak, en een strijd tegen de Fortuin altijd aanving met de vlucht te [183]nemen en zich ergens te verschuilen. De bode van het hotel des heeren Short, die Clavering’s boodschap op Grosvenor Place bezorgde en van daar zijn reiszak meebracht, begreep dadelijk wie de eigenaar van dien zak was, en deelde zijn overtuiging aan den lakei mede, terwijl deze het ontbijt gereed zette, die het nieuws in de dienstbodenkamer vertelde, die het verhaalde aan jufvrouw Bonner, mylady’s huishoudster en vertrouwde kamenier, die het aan mylady overbracht. Op die wijze wist ieder lid van het huisgezin op Grosvenor Place, dat Sir Francis zich, onder den naam van Francis, in een logement op de Blackfriars Road verscholen had. De koetsier van Sir Francis vertelde het aan de koetsiers van andere heeren, die het verhaalden aan hunne meesters en in het naburige etablissement van Tattersall, alwaar men een somber voorgevoel had, dat Sir Francis met de noorderzon vertrekken zou.
Het aantal brieven aan den baronet Sir Francis Clavering, die in den loop van den dag den weg naar de tafel in zijne vestibule vonden, was inderdaad verbazend. De Fransche kok zond zijne rekening bij mylady in; ook de leveranciers, die mylady’s tafel voorzagen, en de heeren Finer en Gimcrack, de galanteriehandelaars, en madame Crinoline, de voorname modemaakster, zonden hunne kleine notaatjes aan mylady, te gelijk met de afzonderlijke en gansch niet onbeduidende rekeningen van jufvrouw Amory bij elk dier winkeliers.
Toen Strong des namiddags van den dag na de wedrennen (na in Short’s Hotel met zijn principaal, dien hij bezig vond met huilen en curaçao-drinken, een onderhoud te hebben gehad), zich volgens gewoonte op Grosvenor Place vervoegde om daar de zaken te behandelen, vond hij al die verdachte documenten in de kamer van den baronet, waarop hij ze met een bedenkelijk gelaat begon open te breken en in te zien.
Terwijl hij zich hiermede onledig hield, kwam jufvrouw Bonner, mylady’s kamenier en huishoudster, hem storen. Jufvrouw Bonner, die als een lid van de familie kon beschouwd worden en voor hare meesteres even onmisbaar was als de chevalier voor Sir Francis, was in het geschil tusschen Lady Clavering en haar echtgenoot natuurlijk op de hand der lady en, volgens plicht, zelfs nog boozer dan deze laatste.
„Als zij mijn raad volgt, zal zij niet betalen,” zeide jufvrouw Bonner. „Ga maar weer naar Sir Francis, kapitein, – die zich nu in eene gemeene herberg verschuilt en zijne vrouw niet als man onder de oogen durft komen! – en zeg hem, dat wij zijne schulden niet langer willen betalen. Wij hebben hem gemaakt tot wat hij is; – wij hebben hem (en misschien wel anderen ook) uit de gevangenis verlost, wij hebben telkens zijne schulden betaald, wij hebben hem eene plaats in het parlement verschaft en hem een huis in de stad en op het land geschonken, waar de kale lafaard zijn gezicht niet durft vertoonen! Wij hebben hem het paard gegeven dat hij berijdt en het eten dat hij krijgt, ja, de kleeren die hij aanheeft; en nu willen wij hem niets meer geven. Onze fortuin, zooveel er van overgebleven is, komt ons toe, en wij willen er niets meer van verspillen aan dien ondankbaren man. Wij zullen hem genoeg toeleggen om van te leven en hem verder aan zijn lot overlaten, dat zullen wij; en dat moogt gij hem nu vertellen uit naam van Suze Bonner.”
Op dit oogenblik liet Suze Bonner’s meesteres, die van de komst van Strong gehoord had, dezen roepen, waarop de chevalier zich naar mylady begaf, niet zonder hoop haar handelbaarder te vinden dan jufvrouw Bonner, hare gemachtigde. Reeds vele malen had hij de zaak van zijn client bij Lady Clavering bepleit en haar goed hart weten te vermurwen. [184]Dit beproefde hij thans nogmaals. Met sombere kleuren schilderde hij den toestand af, waarin hij Sir Francis had aangetroffen, zoodat hij niet wilde instaan voor de gevolgen, als hij de middelen niet kon verkrijgen om aan zijne verplichtingen te voldoen.
„Zou hij zich van kant maken?” vroeg jufvrouw Bonner lachend. „Zou hij zich van kant maken? ei! Nu, hij kan niets beter doen dan dood gaan.” Strong zwoer, dat hij een scheermes op de tafel had zien liggen, maar daarover begon Lady Clavering op hare beurt met bitterheid te lachen. „Hij zal zich zelven geen kwaad doen, zoolang een arme vrouw nog een stuiver bezit waarvan hij haar berooven kan. Zijn leven is veilig, kapitein, daarop kunt gij u verlaten. Ach, het was wel een ongeluksdag toen ik hem voor het eerst zag!”
„Hij is erger dan haar eerste man,” riep mylady’s adjudant uit. „Dat was ten minste een man, dat was hij, – een woeste duivel, maar hij bezat den moed van een man, – terwijl deze kerel.… wat helpt het, dat mylady zijne rekeningen betaalt, hare diamanten verkoopt en hem vergiffenis schenkt? Het volgende jaar maakt hij het weer even erg. Zoodra hij er kans toe ziet, bedriegt hij en besteelt hij haar, en gaat met haar geld naar eene bende schelmen en gauwdieven – u bedoel ik niet, kapitein – gij hebt ons altijd veel vriendschap betoond; wij wenschten echter u nooit gezien te hebben.”
De chevalier begreep uit hetgeen jufvrouw Bonner zich aangaande de diamanten had laten ontvallen, dat de zachtmoedige begum zich ten minste nog ééns zou laten bepraten en er voor zijn principaal nog altijd hoop bestond.
„Op mijn woord, mevrouw,” zeide hij met oprecht medelijden voor de beproevingen van Lady Clavering en bewondering voor haar onuitputtelijke goedhartigheid, en met een betoon van geestdrift, hetwelk de zaak van zijn nietswaardigen patroon niet weinig bevoordeelde: „wat gij tegen Clavering zegt, of wat jufvrouw Bonner mij in het gezicht werpt, is niet meer dan wij beiden verdienen, en de dag, toen gij ons voor het eerst zaagt, was wel ongelukkig. Hij heeft u wreedaardig behandeld, en indien gij niet de edelmoedigste en de meest vergevensgezinde vrouw ter wereld waart, weet ik dat hem geene hoop zou overblijven. Doch gij kunt den vader van uw zoon niet te schande maken; gij kunt den kleinen Frans de wereld niet laten ingaan met zulk eene smet op hem klevende. Zet hem vast; bind hem door welke beloften gij goedvindt; ik sta er u borg voor, dat hij ze zal doen.”
„En niet houden,” liet jufvrouw Bonner er op volgen.
„En ditmaal houden,” riep Strong uit. „Hij moet ze houden. Als ge eens hadt kunnen zien, mevrouw, hoe hij schreide! „O, Strong,” zeide hij tegen mij, „niet voor mij zelven doet het me leed, maar voor mijn jongen, voor de beste vrouw in Engeland, die ik slecht behandeld heb, – dat weet ik.” Hij was niet voornemens bij het rennen te wedden, mevrouw, wezenlijk niet! Hij is er toe verleid, en al de kenners zijn bij den neus genomen. Hij meende dat hij gerust kon wedden, zonder het minste gevaar te loopen. Maar het zal hem zijn leven lang eene les zijn. Een man te zien schreien, – o, dat is verschrikkelijk!”
„Hij geeft er niet veel om, of hij mijne lieve mevrouw aan het schreien maakt,” zeide jufvrouw Bonner, „die arme ziel! Let maar eens op, kapitein, of hij er zich veel om bekreunen zal.”
„Als gij een hart in uw lijf hebt, Clavering,” zeide Strong tegen zijn principaal, toen hij hem dit tooneel verhaalde, „dan moet gij ditmaal [185]uwe belofte houden, en ik neem den hemel tot getuige, dat, als gij thans uw gegeven woord verbreekt, ik partij tegen u zal kiezen en alles vertellen.”
„Hoe? alles?” riep mijnheer Francis uit, toen zijn afgezant hem dat nieuws bracht in Short’s Hotel, waar Strong den baronet bezig vond met huilen en curaçao-drinken.
„Bah! Ziet gij mij voor gek aan?” barstte Strong uit. „Denkt gij, Frans Clavering, dat ik zoo lang in de wereld geleefd heb, zonder mijn oogen te leeren gebruiken? Gij weet, dat ik maar behoef te spreken, en morgen zijt gij een bedelaar. En ik ben niet de eenige, die uw geheim kent.”
„Wie kent het dan nog meer?” bracht Clavering met moeite uit.
„De oude Pendennis, als ik mij niet vergis. Hij herkende den man den eersten avond dat hij hem onder de oogen kreeg, toen hij dronken bij u aan huis kwam.”
„Weet hij het inderdaad!” schreeuwde Clavering. „Wel verd–! Vermoord hem!”
„Gij zoudt ons wel allemaal willen vermoorden, niet waar, ouwe jongen?” zeide Strong spottend en blies eene rookwolk van zijne sigaar weg.
De baronet sloeg zich met machtelooze hand tegen het voorhoofd, want niet onwaarschijnlijk had de ander zijn innerlijken wensch geraden. „O Strong!” riep hij uit; „als ik er den moed toe had, zou ik een einde aan mijn leven maken, want ik ben de verd–ste, ellendigste hond in gansch Engeland. Dat is het wat mij zoo woest en onbesuisd maakt, wat mij aan den drank brengt.” (en met bevende hand zond hij een glas curaçao naar binnen), „wat mij doet omgaan met die dieven. Ik weet dat het dieven zijn, man voor man, verd– dieven! En – en hoe kan ik het helpen? – en ik wist het niet, dat weet ge – en, bij den hemel, ik ben onschuldig – en ik wist er, totdat ik dien verwenschten schurk voor het eerst zag, even weinig van als van het uur van mijn dood – en ik zal wegloopen, en mij buitenslands begeven, buiten het bereik van die verwenschte speelholen, en ik zal mij, voor den duivel, in een bosch verbergen en mij aan een boom ophangen, en – o – ik ben de ellendigste bedelaar in gansch Engeland!” Aldus gaf het machtelooze ongelukskind onder tranen, kreten en vloeken lucht aan zijn verdriet, beklaagde zich over zijn rampzalig lot en drukte in zuchten, wanhoop en godslastering zijn berouw uit.
Het geliefkoosde spreekwoord, dat des eenen dood des anderen brood is, werd bewaarheid in het geval van Sir Francis Clavering en een medebewoner van de kamers van mijnheer Strong in Shepherd’s Inn. Bij toeval was de man, met wien kolonel Altamont gewed had, er „goed” voor; en op den afrekeningsdag der wedrennen, toen kapitein Clinker, die uitgenoodigd was de zaken van Sir Francis Clavering te regelen (want op raad van majoor Pendennis had Lady Clavering geweigerd den baronet zijne eigene schulden te laten vereffener), de bankbiljetten aan de talrijke schuldeischers van den baronet uitbetaalde, op dien zelfden dag had kolonel Altamont het genoegen de sommen, die hij gewonnen had door dertig tegen één te wedden op het paard, dat den prijs had behaald, in bankbiljetten van vijftig pond te ontvangen.
Er waren bij die gelegenheid een aantal van des kolonels vrienden tegenwoordig, om hem met zijn voorspoed geluk te wenschen; – al de kameraden van Altamont en de heeren waarmee hij omging in de prettige gelagkamer van den gastvrijen Wheeler, den kastelein van het Harlequin’s Head, kwamen het fortuintje van hun vriend bijwonen, en [186]zouden er, met hunne edele sympathie voor alles wat voordeelig uitviel, wel in hebben willen deelen. „Nu was er gelegenheid,” gaf Tom Driver aan den kolonel te verstaan, „om het zilvergaljoen, dat in de Golf van Mexico gezonken was met 380,000 dollars, behalve de staven edele metalen en dubloenen, te lichten.” „De aandeelen in de Tredyddlummijnen stonden nu bijzonder laag en waren voor een appel en een ei te krijgen,” gaf mijnheer Keightley te kennen; „er had zich nooit eene betere gelegenheid voorgedaan om aandeelen te koopen”; en Jan Holt bracht zijn plan om tabak te smokkelen, welks vermetelheid den kolonel meer aanlachte dan eenige andere der hem voorgestelde speculatiën, weer op het tapijt. Onder de gasten uit het Harlequin’s Head kende Jakob Rackstraw een paar paarden, die de kolonel noodzakelijk moest koopen; Tom Fleet, wiens satiriek blad de Bram slechts tweehonderd pond kapitaal noodig had om aan dengeen, die dit verschafte, duizend pond ’s jaars op te brengen, bracht den kolonel aan het verstand, dat hij daardoor groote macht en invloed zou verwerven, benevens toegang tot de foyers van al de Londensche schouwburgen; en daarentegen bezwoer de kleine Moss Abrams den kolonel, niet te luisteren naar die dwaze kerels met hunne windspeculatiën, maar zijn geld te beleggen in eenige solide wissels, die Moss voor hem kon koopen en waaraan vijftig percent te verdienen viel, zoo goed alsof men die in de Bank van Engeland had staan.
Gezamenlijk en afzonderlijk kwamen deze heeren den kolonel met hunne verschillende verlokselen aan boord; maar hij bezat geestkracht genoeg om hun het hoofd te bieden, zijne bankbiljetten in zijn toegeknoopten rok weg te bergen, met Strong naar huis te gaan, en de buitendeur hunner kamers te sluiten. De eerlijke Strong had zijn huisgenoot goed ingelicht omtrent al die kennissen, en ofschoon hij, toen de kolonel sterk bij hem aandrong, er geen gewetensbezwaar in vond zelf twintig pond uit diens winst aan te nemen, was hij echter met te veel vriendschappelijk gevoel vervuld, om hem door anderen te laten oplichten.
Als Altamont geld had, was hij geen kwade kerel. Hij bestelde eene sierlijke livrei voor Grady en ontlokte den armen ouden Costigan een stroom tranen van snel vervliegende dankbaarheid, door hem, na een lekker diner in de Achterkeuken, een bankbiljet van vijf pond ten geschenke te geven. Voorts kocht hij een groenen shawl voor jufvrouw Bolton en een gelen voor Fanny, de fraaiste artikelen van een „uitverkoop beneden fabrieksprijzen” in een kleerenwinkel van Regent Street. En korten tijd hierop ontving jufvrouw Amory op haar verjaardag, die in Juni viel, een pak, dat een ontzaglijk grooten met koper ingelegden schrijflessenaar bevatte, waarin een stel amethysten besloten was, de leelijkste die men met oogen zien kon, eene speeldoos, en twee Jaarboekjes van het jaar te voren, alles vergezeld van een paar stukken goed voor kleedjes van de ongeloofelijkste kleuren. De sylphide kon bij de ontvangst dier schatten niet tot bedaren komen van lachen en verwondering. Nu is het maar al te waar, dat kolonel Altamont omstreeks dezen tijd een aankoop van sigaren en Fransche zijden stoffen bij eenige uitdragers in Fleet Street gedaan had; en Strong vond hem in de zaal der openbare verkoopingen in Cheapside, waar hij wat geld besteedde aan twee lessenaars, verscheidene paren pleten kandelaars, een middenstuk voor de tafel en een bagatelle-bord. Het middenstuk bleef op zijne kamer en prijkte daar bij de feestmalen, die de kolonel nog al dikwijls gaf. Hij beschouwde het als een waar prachtstuk, totdat Jan Holt zeide, dat het er uitzag, alsof men het in betaling voor eene kwade schuld had moeten overnemen, en Jan Holt was een man die het wel weten moest. [187]
Er werd menig diner op de kamers gegeven, waaraan Sir Francis Clavering zich aanhoudend verwaardigde deel te nemen. Zijn eigen huis was gesloten; de opvolger van Mirobolant, die zijne rekeningen zoo voorbarig had ingezonden, was door de verontwaardigde Lady Clavering weggezonden; de weelde in huis werd zeer besnoeid en verminderd. Een der groote lakeien was ontslagen, waarop de andere zijn dienst had opgezegd, daar hij niet verkoos te blijven zonder zijn kameraad, of in eene familie waar slechts één knecht werd gehouden. De begum had algemeene en strenge bezuinigingen in hare huishouding ingevoerd, ten gevolge van de buitensporigheden, waaraan haar nietswaardige echtgenoot zich had schuldig gemaakt. Deze hervormingen werden vlug en met vaste hand doorgezet door den majoor, als raadsman van mylady, door Strong uit naam van den armen Clavering, door den zaakwaarnemer der lady, en door de eerzame begum zelve. Na de schulden van den baronet betaald te hebben, wier regeling heel wat opspraak onder het publiek verwekte en den baronet nog dieper in de schatting der wereld deed dalen dan reeds te voren het geval was geweest, vertrok Lady Clavering in grooten toorn van Londen naar Tunbridge-Wells, zonder haar snooden gemaal te willen zien, met wien niemand medelijden had. Clavering, die volstrekt geen lust had om zijne te recht verontwaardigde vrouw onder de oogen te komen, bleef bedaard in Londen, en sloop het Lagerhuis in en uit, van waar hij met kapitein Raff en den heer Marker ging biljarten en sigaren rooken; hij verscheen in de huizen waar boksers, liefhebbers van jacht of wedrennen enz. bijeenkwamen, of men zag hem nabij Lincoln’s Inn en het kantoor zijner procureurs drentelen, waar de patroons hem uren lieten wachten en de klerken elkander knipoogjes gaven terwijl hij op het kantoor zat. Geen wonder dat hij met genoegen de diners in Shepherd’s Inn bijwoonde, en daaronder zeer gelaten was; wat zeg ik, – gelaten? hij was nergens zoo gelukkig als daar; hij gevoelde zich ongelukkig onder zijne gelijken, die hem verachtten, maar hier was hij de hoofdpersoon aan tafel, waar men aanhoudend „Ja, Sir Francis”, en „Neen, Sir Francis” tegen hem zeide, en waar hij zijne flauwe grappen vertelde en met bevende stem zijn eentonige Fransche liedjes zong, nadat Strong zijne vroolijke refreinen opgedreund en de brave Costigan zijn Iersche balladen voorgedragen had. Zoo’n gezellig huishouden als dat van Strong, met Grady’s Iersche schotels en de door den chevalier aangemaakte punch na het diner, zou een genoegen zijn geweest voor menig beter man dan Clavering, die bang was voor de eenzaamheid van zijn groot huis, waar hij alleen bediend werd door de oude vrouw, die het bewaarde, en door zijn kamerdienaar, die hem bespotte.
„Ja, voor den duivel,” zeide hij tegen zijne vrienden in Shepherd’s Inn; „ik zou mijn knecht wegjagen, als ik hem niet twee jaar loon schuldig was, dien schavuit, en ik kan er mijne vrouw niet om vragen. Hij brengt mij des morgens mijne thee koud, met een verd– tinnen lepeltje, want hij zegt, dat mijne vrouw al het zilver naar den bankier gezonden heeft, omdat het bij mij niet veilig was. Is het niet hard, dat zij mij zelfs geen theelepeltje toevertrouwt? is dat niet onbetamelijk, Altamont? Ge weet, mijne vrouw is van lagen stand dat wil zeggen – ik vraag verschooning – hm – dat wil zeggen, het is barbaarsch van haar, dat zij mij zoo weinig vertrouwen schenkt. Zelfs de bedienden beginnen te lachen – die verwenschte schavuiten! Ik zal hun de beenderen in hunne groote luie lichamen stuk slaan; ik mag verd– wezen als ik het niet doe! Zij komen niet als ik schel; en – [188]en mijn knecht was gisterenavond in den Vauxhall met een van mijne fijne overhemden en mijn fluweelen vest aan – ik weet dat het van mij was, – die verwenschte onbeschaamde schelm – en hij bleef dansen in mijn bijzijn! Hij zal nog eens aan de galg komen – hij verdient opgehangen te worden, en dat verdienen al die helsche schavuiten van knechts.”
Hij was tegenwoordig zeer voorkomend jegens Altamont; hij luisterde naar de pochende verhalen van den kolonel, wanneer Altamont beschreef hoe, toen hij eens van Nieuw Zeeland (waar hij op de walvischvangst was geweest) en naar het vaderland wilde terugkeeren, hij genoodzaakt was geweest met zijne kameraden bij nacht naar boord te sluipen, om, voor den drommel, aan hunne vrouwen te ontsnappen, – en hoe die arme schepsels, toen zij zagen dat het schip onder zeil ging, zich in hare kanoe’s wierpen en het als bezetenen naroeiden; hoe hij eenmaal drie maanden lang in de wildernissen van Nieuw-Zuid-Wallis verdwaald was geweest, toen hij zich voor handelszaken in dat land bevond; hoe hij Bonaparte op St Helena had gezien, en met de overige officieren van den Oostindievaarder, waarop hij stuurman was, aan hem was voorgesteld. Al deze verhalen (en onder het drinken vertelde Altamont veel, waarbij hij, wij moeten het bekennen, heel wat loog en zwetste) hoorde Sir Francis thans met groote oplettendheid aan, terwijl hij steeds aan tafel met Altamont klonk en hem met de meeste onderscheiding behandelde.
„Laat hem maar begaan, ik weet waar hij heen wil,” zeide Altamont lachend tegen Strong, die hem raad wilde geven, „en laat mij ook maar begaan; ik weet zeer goed wat ik zeg. Ik was officier aan boord van een Oostindievaarder, dat was ik; ik heb handel gedreven op Nieuw-Zuid-Wallis, dat heb ik gedaan, met een schip, dat mijn eigendom was, maar hetwelk ik verloren heb. Ik ben officier van den nabob geworden, dat ben ik; doch ik heb met mijn vorstelijken meester oneenigheid gehad, Strong, dat is waar! Wie wint of verliest iets bij hetgeen ik vertel? of wie weet wat van mij? Die andere knaap is dood; hij is in de wildernis doodgeschoten en te Sydney heeft men zijn lijk herkend. Als ik vooronderstelde dat iemand zou klappen, geloof ik, dat ik hem den hals zou omdraaien. Ik heb dat wel meer gedaan, Strong; –ik heb u verteld hoe ik met den opzichter heb afgerekend, voordat ik mij uit de voeten maakte – doch in een eerlijk gevecht, bedoel ik – in een eerlijk gevecht; of liever, hij was er het best aan toe. Hij had zijn geweer en bajonet, en ik slechts eene bijl. Er waren er wel vijftig die het aanzagen, – ja, en zij juichten mij toe, toen ik het deed, – en ik zou het andermaal doen, daar kunt gij staat op maken. Ik ben voor niemand bang; en het zou den man, die iets van mij verklapte, het leven kosten. Dat is mijn stelregel; geef mij nu de cognac nog eens aan. Gij zoudt toch de man niet zijn, om iemand te verraden? Ik ken u. Gij zit een brave kerel, en zult een vriend bijstaan, en gij hebt al den dood onder de oogen gezien, als een man. Maar wat dien bangen gluiper betreft, – dien akeligen leugenaar, dien bedrieger, dien kruipenden hond van een Clavering, – die in mijne schoenen staat – in mijne schoenen – laat hij naar den duivel loopen! Ik zal hem noodzaken mijne laarzen uit te trekken en ze te poetsen, dat zal ik. Ha, ha!” Bij deze woorden barstte hij in een woesten lach uit, waarop Strong opstond en de flesch wegzette. De ander bleef voortlachen, maar nu op eene vroolijke wijze. „Gij hebt gelijk, ouwejongen,” zeide hij; „gij houdt altijd uwe hersens bij elkander, dat is waar [189]– en als ik te veel zou gaan praten – ik bedoel als ik zou gaan klappen, dan geef ik u verlof, ja verzoek en gelast ik u, de flesch weg te zetten.”
„Neem een raad van mij aan, Altamont,” zeide Strong ernstig, „en zie wel toe hoe gij met dien man omgaat. Zorg, dat hij er niet te veel belang bij krijge, u uit den weg te ruimen, want wie weet waartoe hij in staat is?”
Zeer spoedig deed zich het geval voor, waarnaar Altamont met een cyniek genot reeds had uitgezien. Op zekeren dag, toen Strong eene boodschap voor zijn patroon was gaan doen, kwam Sir Francis op de kamers en vond daar den afgezant van den nabob alleen. Hij verwenschte de wereld in het algemeen, omdat zij hardvochtig en onvriendelijk jegens hem was; hij verwenschte zijne vrouw, omdat zij hem niet genoeg geld gaf; hij verwenschte Strong, omdat hij ondankbaar was – honderden ponden had hij Strong gegeven; hij was zijn boezemvriend geweest en had hem, bij den hemel, uit de gevangenis verlost, – en nu trok de kapitein partij voor mylady tegen hem en steunde haar in hare vervloekt onaangename handelwijze jegens hem. „Zij hebben samengespannen om mij zonder een duit te laten zitten, Altamont,” zeide de baronet; „zij geven mij niet zooveel zakgeld al Frans op school heeft.”
„Waarom gaat gij niet naar Richmond om wat van hem te leenen, Clavering?” viel Altamont hier met een woesten lach in. „Hij zou het toch niet kunnen aanzien, dat zijn arme oude bedelaar van een vader zonder zakgeld liep, niet waar?”
„Ik verzeker u, dat ik genoodzaakt ben geweest mij jammerlijk te vernederen,” ging Clavering voort. „Zie eens, mijnheer; kijk deze beleenbriefjes eens aan! Verbeeld u een lid van het parlement en een oud-Engelsch baronet, voor den drommel, verplicht om eene pendule en een ingelegden inktkoker in den lommerd te brengen, en een pressepapier met een gouden eendekop, die mijne vrouw zeker vijf pond gekost heeft, en waarvoor men mij niet meer dan vijftien en een halven shilling wilde geven! O mijnheer, armoede is voor iemand van mijne levenswijze iets heel vernederends; ik heb er tranen om gestort, mijnheer, tranen; en die verwenschte knecht van mij – ik wou dat ik hem zag hangen! – had de verd– onbeschaamdheid mij te dreigen, dat hij het aan mylady zou vertellen; alsof de voorwerpen in mijn eigen huis, niet mijn eigendom waren, die ik kan verkoopen of behouden, of het venster uitwerpen als ik het verkies, – die verwenschte schavuit!”
„Huil maar een beetje; geneer je voor mij niet; het zal je goeddoen, Clavering,” zeide de ander. „Wel, ouwe jongen, wat hield ik je eenmaal voor een gelukkigen kerel, en wat zijt ge in wezenlijkheid een ongelukkig sujet.”
„Het is schande, dat zij mij zoo behandelen, niet waar?” vervolgde Clavering, want ofschoon de baronet gewoonlijk stilzwijgend en lusteloos was, kon hij over zijn eigen ongelukken een uur achtereen jammeren. „En – en, bij den hemel, mijnheer, ik heb niet eens geld genoeg om zelfs de vigilante te betalen, die aan de deur op mij staat te wachten; jufvrouw Bolton, de portierster, heeft mij reeds drie shillings geleend, en ik zou haar niet gaarne om meer vragen; ik heb er dien verd– ouden Costigan, dien verwenschten ouden kalen Ierschen schelm om gevraagd, en die bedelaar was geen shilling rijk; en Campion is uit de stad, anders zou hij wel een wisseltje van mij aannemen.”
„Ik dacht, dat gij op uw woord van eer aan uwe vrouw beloofd hadt, dat gij uw naam niet meer onder wissels zoudt zetten,” zeide Altamont, aan zijne sigaar trekkende. [190]
„Waarom laat zij mij dan zonder zakgeld? Voor den duivel, ik moet geld hebben!” riep de baronet uit. „O Am– O Altamont, ik ben de beklagenswaardigste bedelaar die er loopt.”
„Gij zoudt zeker wel gaarne willen, dat iemand u een bankje van twintig pond leende?” vroeg de ander.
„Ik zou u voor eeuwig dankbaar zijn als gij dat wildet doen, – voor eeuwig dierbaarste vriend,” riep Clavering uit.
„Hoeveel zoudt ge er voor geven? Zoudt ge een wissel op zes maanden voor vijftig pond willen teekenen, wanneer ge de helft in geld en de andere helft in zilverwerk ontvingt?” vroeg Altamont.
„Ja, dat zou ik, zoo waarlijk helpe mij –, en stipt op den dag betalen,” kreet Clavering. „Ik zal den wissel betaalbaar stellen bij mijn bankier. Ik zal alles doen wat gij verkiest.”
„Nu, ik wilde u maar wat plagen. Ik zal u twintig pond geven.”
„Gij hebt vijf en twintig gezegd,” viel Clavering hem in de rede; „beste vriend, gij hebt vijf en twintig gezegd, en ik zal u eeuwig verplicht zijn. Ik wil het niet present hebben, – enkel maar ter leen, en ik zal het u over zes maanden terugbetalen. Ik zweer u, dat ik dat doen zal.”
„Nu, nu, daar is het geld, Sir Francis Clavering. Ik ben geen kwade kerel. Als ik geld op zak heb, voor den drommel, dan verteer ik het als een heer. Daar zijn vijf en twintig pond voor u. Verlies ze nu niet in de speelhellen. Ga naar Clavering Park, dan kunt ge er ik weet niet hoelang van leven. Gij hebt geen vleesch van den slachter noodig; er zullen op uw landgoed zeker wel varkens zijn; en gij kunt elken dag, tot het wild zich vertoont, konijnen schieten voor uw diner. Bovendien zullen de buren u van tijd tot tijd ten eten vragen, want gij zijt toch een wezenlijke baronet, al kost het u ook moeite uit de handen der justitie te blijven. En gij hebt den troost, dat ik voor langen tijd u van den hals zal zijn – misschien wel voor een paar jaar – als ik niet speel, en ik ben ook voornemens dat verwenschte rouge et noir niet meer aan te raken. Tegen dien tijd zal mylady – in mijn tijd placht ik Jimmy tegen haar te zeggen – wel weer bijgedraaid zijn; en dan zult gij zeker mij wel te hulp komen en u mild betoonen jegens uw boezemvriend.”
Op dit oogenblik kwam Strong terug en de baronet stelde, nu hij het geld was machtig geworden, niet veel belang in de voortzetting van het gesprek. Hij verliet dus Shepherd’s Inn, keerde naar huis terug, en veegde zijn knecht op eene zoo ongemeen heftige en brutale wijze den mantel uit, dat de man er uit opmaakte, dat zijn meester nog meer van het meubilair verpand had, of in ieder geval in het bezit van wat gereed geld was gekomen.
„En echter heb ik in huis rondgekeken, Morgan, zonder te kunnen ontdekken, dat hij iets meer weggenomen heeft,” zeide Sir Francis’ knecht tegen den kamerdienaar van majoor Pendennis, toen zij elkander kort daarna in hunne club spraken. „Mylady heeft vóór haar vertrek bijna al de buffetten afgesloten; de schilderijen en spiegels kon hij niet in eene vigilante wegvoeren, en de haardstellen zou hij toch niet verpanden – zoo gemeen is hij nog niet. Maar hij heeft op de een of andere wijze geld weten te bekomen, want hij is verduiveld onbeschoft zoodra hij bij kas is. Eenige avonden geleden zag ik hem in den Vauxhall, waar ik met de meisjes van Lady Hemly Babewood polkeerde (het is daar een heel pleizierig huis en het zijn er alle buitengewoon aardige meisjes, behalve de huishoudster, en die behoort tot de methodisten) – [191]ik was dan aan het polkeeren – gij zijt een veel te ouwe vogel om te polkeeren, mijnheer Morgan – en dit gaat op uwe gezondheid – en ik had bij toeval wat van Clavering’s kleeren aan, en dat zag hij ook, maar hij durfde er geen woord van zeggen.”
„Hoe staat het met het huis in St. John’s Wood?” vroeg mijnheer Morgan.
„Daar is gerechtelijke verkooping. Alles wordt verkocht: de paarden, de piano, het rijtuig, in één woord alles. Mevrouw Montague Rivers is weg naar Boulogne. Zij is weg, Morgan. Ik voor mij geloof, dat zij zelve den gerechtelijken verkoop uitgelokt heeft en van hem af wilde zijn.”
„Speelt hij veel?” vroeg Morgan.
„Niet sedert de boel in duigen is gevallen. Toen uw ouwe en de procureurs en mylady die geweldige ruzie met hem hadden, viel hij op de knieën (zooals mylady aan jufvrouw Bonner heeft verteld, die het mij weer heeft overgebracht) en zwoer dat hij nooit meer eene kaart of een dobbelsteen zou aanraken, noch zijn naam op een stuk papier zou zetten, en mylady stond op het punt om hem de banknoten te geven om de schuld, die hij bij de wedrennen gemaakt had, af te doen; maar uw ouwe zeide (dat wil zeggen hij schreef het op een papiertje en schoof dit over de tafel naar de procureurs en mylady), dat het beter was, dat iemand anders de uitbetaling deed, want dat hij wat van het geld zou achterhouden. Het is een leepe ouwe vogel, jou ouwe!”
Die uitdrukking van „ouwe vogel”, door den jongen heer zou lichtvaardig op hem zelven en zijn meester toegepast, mishaagde mijnheer Morgan in de hoogste mate. Toen mijnheer Lightfoot die ergerlijke woorden voor de eerste maal gebruikte, bleek de boosheid van zijn kameraad slechts uit een zwijgend wenkbrauwfronsen; maar bij de tweede overtreding nam Morgan, die op sierlijke wijze eene sigaar rookte, welke hij op de punt van zijn pennemes gestoken had, die sigaar uit zijn mond en begon zijn jongen vriend te berispen.
„Wees zoo goed, Lightfoot, majoor Pendennis geen ouwe vogel te noemen, en mij evenmin dien naam te geven. Dergelijke woorden worden in fatsoenlijk gezelschap niet gebruikt, en wij hebben zoowel hier als in het buitenland in de eerste kringen verkeerd. Wij hebben met de eerste staatslieden van Europa op den vertrouwelijksten voet gestaan. Als wij buitenslands zijn, dineeren wij altijd bij prins Metternich en Louis Philippe. Wij komen hier in de eerste huizen, de allereerste, dat verzeker ik u. Wij gaan uit rijden met Lord John Russell en met burggraaf Palmerston, die aan het hoofd van het departement van buitenlandsche zaken staat. Wij dineeren bij den graaf van Burgrave en worden door den markies van Steyne over alles geraadpleegd. Wij behooren dus wel het een en ander te weten, mijnheer Lightfoot. Gij zijt een jongmensch, ik ben een ouwe vogel, zooals gij het noemt. Wij hebben beiden de wereld gezien, en wij weten beiden, dat alles niet afhangt van geld, noch van een baronetstitel, noch van een huis in de stad en een landgoed, noch van een miserabele vijf of zes duizend pond ’s jaars.”
„Het zijn er tien, mijnheer Morgan!” riep mijnheer Lightfoot met groote levendigheid uit.
„Die kunnen er geweest zijn, mijnheer,” antwoordde Morgan met kalme gestrengheid; „die kunnen er geweest zijn, mijnheer Lightfoot; maar thans zijn er geen zes meer, mijnheer, en misschien geen vijf. Er is drommels diep in het kapitaal gehakt, mijnheer, door de verwenschte [192]verkwisting van uw meester met zijn dobbelen en zijne schuldbekentenissen en zijn huisje in Regents Park en zijne vele euveldaden. Het is een slecht mensch, mijnheer Lightfoot, – een slecht mensch, mijnheer, gelijk gij ook wel weet. En het is het geld niet, mijnheer – in elk geval zulk geld niet, dat van een Calcuttaasch procureur komt en zeker wel aan de arme hongerlijdende zwarten afgeperst is – dat aan een persoon aanzien in de maatschappij verschaft, zooals gij zeer goed weet. Wij hebben geen geld, maar wij komen overal; er is geene huishoudsterskamer van eenig belang in deze stad, mijnheer, waar James Morgan niet welkom is. En ik ben het geweest, Lightfoot, die u den toegang tot deze club heb verschaft, gelijk u bekend is, al ben ik maar een ouwe kraai, en zonder mijne ondersteuning zouden zij u gedeballoteerd hebben, zoo waar ik leef!”
„Ik weet het best, mijnheer Morgan,” zeide de ander met de meeste onderdanigheid.
„Welnu, mijnheer, noem mij dan niet meer ouwe kraai. Het staat niet fatsoenlijk, Frederik Lightfoot; ik heb u gekend toen gij als jongen den kost verdiendet met de portieren der vigilantes te openen en toen uw vader in moeielijkheden zat, en ik was het, die u de betrekking bezorgde toen die Franschman heenging. En al zijt gij voornemens met jufvrouw Bonner te trouwen, die wel een paar duizend pond kan hebben overgespaard (dat zal zij wel in de vijf en twintig jaar, dat zij de vertrouwde kamenier van Lady Clavering is geweest), zoo moet gij echter altijd in gedachte houden, mijnheer, wie u dien dienst bezorgd heeft, en wie het is, die weet wat gij te voren waart, mijnheer; en dus past het u niet, Frederik Lightfoot, mij een ouwe kraai te noemen.”
„Ik vraag u vergiffenis, mijnheer Morgan – ik kan toch niet méér doen dan schuld bekennen. Mag ik u een glaasje aanbieden en op uwe gezondheid drinken, mijnheer?”
„Gij weet, dat ik geen sterken drank gebruik, Lightfoot,” gaf Morgan bevredigd ten antwoord. „En dus gaat gij met jufvrouw Bonner trouwen, inderdaad?”
„Zij is oud, maar twee duizend pond is geen onbelangrijke som – begrijpt ge, mijnheer Morgan? Wij kunnen het Wapen van Clavering voor eene kleinigheid krijgen, en dat zal geen slechte speculatie zijn wanneer de spoorweg door Clavering loopt. En als wij er gevestigd zijn, hopen wij, mijnheer Morgan, dat gij er ons eens zult komen opzoeken.”
„Het is eene doodsche plaats, zonder goed gezelschap,” zeide mijnheer Morgan. „Ik ken ze zeer goed. In den tijd van mevrouw Pendennis plachten wij geregeld daarheen te gaan, en de buitenlucht frischte mij geheel op na de vermoeienissen van het Londensche leven.”
„De spoorweg zal mijnheer Arthur’s eigendommen in waarde doen stijgen,” merkte Lightfoot aan. „Hoeveel zoudt gij wel denken, mijnheer, dat zij jaarlijks opbrengen?”
„Iets minder dan vijftienhonderd pond, mijnheer,” gaf Morgan ten antwoord, waarop de ander, die de uitgebreidheid der landerijen van den armen Arthur kende, zijne tong tegen de wang duwde, maar wijselijk het stilzwijgen bewaarde.
„Is zijn knecht een aardig mensch, mijnheer Morgan?” hervatte Lightfoot.
„Pidgeon is nog niet aan goed gezelschap gewend; maar hij is nog jong, hij bezit goeden aanleg en heeft vrij veel gelezen, en ik geloof, dat hij zeer goed zal voldoen,” gaf Morgan ten antwoord. „Hij zou voor onze betrekkingen niet passen, Lightfoot, – hij heeft de wereld nog niet gezien.” [193]
Toen de halve flesch sherry, die mijnheer Lightfoot, na mijnheer Morgan’s verklaring dat hij geen sterken drank gebruikte, besteld had, door de beide heeren gedronken was, waarbij zij den wijn tegen het licht hielden en met hunne lippen smakten en er knipoogjes tegen maakten, en den kastelein over de qualiteit plaagden, op de wijze van doorknede kenners, was Morgan’s gestoorde kalmte geheel hersteld en geraakte hij in eene stemming om zijn jongen vriend met de meeste welwillendheid te behandelen.
„Wat denkt gij van jufvrouw Amory, Lightfoot – vertel het mij eens in vertrouwen. Zoudt gij gelooven, dat wij verstandig zouden handelen – ge begrijpt mij wel – indien wij jufvrouw A. tot mevrouw A. P. maakten, comprenez vous?”
„Zij ligt altijd met hare mama overhoop,” zeide mijnheer Lightfoot. „Bonner is meer dan opgewassen tegen de oude dame, en behandelt Sir Francis als – als dit overschotje, dat ik in den aschbak werp. Maar zij durft geen woord tegen jufvrouw Amory zeggen, en dat durft niemand van ons. Wanneer er een bezoeker komt, dan lacht zij en kijkt zij zoo smachtend, dat men haar zijn zondagsgeld te bewaren zou geven; en nauwelijks heeft hij zijne hielen gelicht, of zij gaat als eene kleine duivelin te werk en zegt dingen, die een mensch dol maken. Als mijnheer Arthur komt, dan is het: „Och, laten wij dat heerlijke liedje nog eens zingen!” of: „Kom, schrijf die lieve versjes eens in mijn album,” ofschoon zij pas een oogenblik te voren hare moeder geplaagd, of hare kamenier speldeprikken gegeven heeft. Zij steekt haar werkelijk met spelden en knijpt haar. Marie Ann liet mij zien, dat een harer armen bont en blauw was, en ik herinner mij nog, dat jufvrouw Bonner, die zoo jaloersch op mij is als een oude kat, haar een oorveeg gaf, omdat zij mij haar arm toonde. En dan moest ge het juffertje eens aan de ontbijttafel zien, als er geen vreemden bij zijn! Zij zou de menschen wel willen wijs maken, dat zij nooit eet; maar o, ge moest het eens zien! Marie Ann moet haar poddingen en crêmes op hare slaapkamer brengen, en de kok is de eenige man in huis, dien zij beleefd behandelt. Bonner zegt, dat, toen zij het tweede seizoen in Londen waren, mijnheer Soppington hare hand wilde vragen en ook werkelijk op zekeren dag kwam om het te doen, maar hij zag haar een boek in het vuur werpen en hare moeder zoo erg uitschelden, dat hij ongemerkt de deur weer uitging, zooals hij gekomen was; en heel spoedig daarop vernamen wij, dat hij jufvrouw Rider getrouwd had. O, het is een echte feeks, die kleine Blanche, dat is mijn opienje over haar, mijnheer Morgan.”
„Ompinie, niet opienje, Lightfoot, beste jongen,” zeide mijnheer Morgan met vaderlijke goedheid, en vroeg toen zich zelven met een zucht af, waarom ter wereld zijn ouwe toch begeerde, dat mijnheer Arthur zulk een meisje zou huwen? Het vertrouwelijk gesprek der beide heeren werd daarop gestoord door het binnenkomen van andere heeren, die leden der club waren; de nieuwtjes uit de voorname wereld, de politiek, het smousjassen en andere vermaken kwamen nu te berde en het onderhoud werd algemeen.
De Gentleman’s Club vergaderde in eene vrije kamer der herberg the Wheel of Fortune, in een gezellig zijstraatje van de groote straten van Mayfair, en werd door eenige der meest voorname „heeren” bezocht. Hunner meesters zaken, schulden, intrigues en avonturen, de goede en slechte hoedanigheden hunner meesteressen en hare geschillen met haar echtgenooten, kortom alle familiegeheimen werden hier met volkomen vrijmoedigheid en vertrouwelijkheid besproken; en wanneer een „heer.” [194]in een nieuwen dienst zou gaan, kon hij hier alle vereischte inlichtingen krijgen over de familie, waarvan hij lid zou worden. Men kan wel begrijpen, dat er in dezen fijnen kring geene livreien werden toegelaten; en de gepoeierde hoofden der langste Londensche lakeien zouden zich tevergeefs gebogen hebben, om toegang tot de Gentleman’s Club te verzoeken. Deze uitgebannen reuzen in livrei gebruikten hun bier in een andere kamer van the Wheel of Fortune en konden evenmin lid van deze club worden, als een winkelier uit de Pall Mall, of een procureur uit Lincoln’s Inn, lid der clubs van Bays of Spratt. Alleen dan ook omdat het gesprek, hetwelk wij hebben mogen afluisteren, een zeker licht over de personen en de gebeurtenissen van ons verhaal verspreidt, hebben wij het gewaagd den lezer in zulk voornaam gezelschap binnen te leiden.
Korten tijd na het bijzondere geluk, hetwelk kolonel Altamont te Epsom weervaren was, ondernam die heer zijne voorgenomen buitenlandsche reis, en de dagblad-correspondent, die het nieuws uit de groote wereld opzamelt en zich naar de London Bridge begeeft om van de voorname lui, die dit land verlaten, afscheid te nemen, meldde, dat onder de passagiers, die verleden Zaterdag met de stoomboot Soho naar Antwerpen vertrokken waren, zich bevonden hadden „Sir Robert Hodge met zijne gemalin en zijne dochters, de beroemde advocaat Kews met echtgenoote en dochter, kolonel Altamont, majoor Coddy, enz.” De kolonel reisde met de staatsie, die een gentleman betaamt, vertoonde zich in een opzichtig reiscostuum, dronk gedurende den overtocht eene groote hoeveelheid grog, en was niet zeeziek, gelijk verscheiden andere passagiers. Hij werd bediend door zijn lijfknecht, den trouwen Ierschen soldaat, die reeds sinds eenigen tijd hem zelven en kapitein Strong op hunne kamers in Shepherd’s Inn gediend had.
De chevalier gebruikte een lekker afscheidsdiner te Blackwall met zijn vriend den kolonel en een paar anderen, die vele toasten op Altamont instelden, op kosten van dien vrijgevigen heer. „Strong, ouwe jongen,” zeide des chevaliers waardige kameraad, „als ge wat geld noodig hebt, dan moet ge er nu bij zijn. Ik ben uw man. Gij zijt een goede kerel en hebt mij goed behandeld en een bankje van twintig pond meer of minder kan mij niet schelen.” Doch Strong gaf ten antwoord, dat hij geen geld noodig had; hij had geld genoeg, – „dat wil zeggen, niet genoeg, Altamont, om u terug te betalen wat gij mij onlangs geleend hebt, maar genoeg om het nog eenigen tijd uit te houden,” – en in dier voege scheidden zij van elkander op vrij hartelijke wijze. Had het bezit van geld Altamont wezenlijk eerlijker en beminnelijker gemaakt dan hij tot nog toe geweest was, of was hij alleen daardoor beminnelijk in Strong’s oogen geworden? Het is wel mogelijk, dat hij wezenlijk verbeterd was en dat het geld hem beter had gemaakt. Misschien was het de schoonheid van den rijkdom, die Strong in de oogen blonk en hem ontzag inboezemde, maar in ieder geval dacht hij bij zich zelven: „Die arme drommel, die ongelukkige teruggekeerde gedeporteerde, is een tienmaal betere kerel dan mijn vriend, de baronet, Sir Francis Clavering. [195]Op zijne manier, is hij moedig en eerlijk. Hij zal een vriend getrouw blijven en een vijand onder de oogen durven zien. Clavering heeft nooit voor het eene noch het andere moed gehad. En wat is nu de misdaad, die zoo zwaar op den armen drommel drukt? Hij is een beetje onbesuisd geweest en heeft den naam van zijn schoonvader nagemaakt. Menigeen heeft veel erger dingen gedaan; maar is er desniettemin goed afgekomen, en houdt zijn hoofd fier omhoog. Dat is het geval met Clavering. Maar neen, die houdt het hoofd niet omhoog; dat heeft hij zelfs in zijne beste dagen niet gedaan.” En het berouwde Strong misschien wel, dat hij gelogen en den milden kolonel verzekerd had geen geld noodig te hebben; maar dat was dan toch eene leugen aan den eerlijken kant, en de chevalier kon zich niet vermannen om nu voor de tweede maal iets van zijn gebannen vriend te leenen. Bovendien, hij kon rondkomen. Clavering had hem wat geld beloofd; diens beloften waren wel niet veel te vertrouwen, doch de chevalier was altijd vol hoop en rekende op menige kans om zijn patroon aan zijn woord te houden en zich eenige van de remises en toevoeren toe te eigenen, die het zijn voornaamste werk was voor zijn principaal op te loopen.
Hij had er over gebromd, dat Altamont de kamers in Shepherd’s Inn met hem moest bewonen; maar hij vond die vertrekken thans somberder zonder zijn kameraad dan toen deze er nog was De eenzaamheid strookte niet met zijn gezelligen aard, en bovendien had hij kostbare en weelderige gewoonten aangenomen, daar hij een knecht ter beschikking had gehad om zijne boodschappen te doen, zijne kleeren in orde te houden en zijn maaltijd te bereiden. Het was thans een grootsch en aandoenlijk tooneel, dezen statigen en voornamen heer zijn eigen laarzen te zien poetsen, zijn eigen lamscôtelet te zien braden. Wij hebben reeds vroeger vermeld, dat de chevalier eene vrouw had; eene Spaansche dame uit Vittoria, die weer naar hare familie was teruggekeerd na eene echtverbintenis van weinige maanden met den kapitein, dien zij met een schotel een gat in zijn hoofd had gegooid. De chevalier werd na het vertrek van zijn vriend den kolonel melancholisch, of was, om zijn eigen beeldspraak te bezigen, „landerig.” Dergelijke oogenblikken van neerslachtigheid en tijden van tegenspoed komen aanhoudend in het leven van helden voor, getuige Marius te Minturnae, Charles Edward in de Schotsche Hooglanden en Napoleon vóór Elba. Welk groot man is niet genoodzaakt geweest aan kwade kansen het hoofd te bieden?
Van Clavering was een tijdlang geen ondersteuning te wachten. De vijf en twintig pond, die de voorbeeldige baronet van mijnheer Altamont ontvangen had, waren even snel door zijne vingers gedropen als alle vroegere gelden. Hij was de rivier afgezakt met een uitgezocht gezelschap van liefhebbers der edele bokskunst, die de politie misleidden en in het graafschap Essex aan wal stapten, waar zij Billy Bluck lieten vechten tegen Dick den koetsier, op wien de baronet wedde en die ook de overhand behield dertien achtereenvolgende malen dat de bokspartij hernieuwd werd, totdat Billy hem, door een ongelukkigen slag op de keel, dood ter aarde velde. „Het loopt mij altijd tegen, Strong,” zeide Sir Francis; „de weddenschappen stonden drie tegen één voor den koetsier, en ik achtte mij zoo zeker van dertig pond, alsof ik ze reeds op het zak had. En nu ben ik, voor den duivel, veertien pond aan mijn knecht Lightfoot schuldig, die hij mij geleend en voor mij betaald heeft; en hij maant mij er om, die verwenschte, onbeschaamde rekel; en ik wenschte dat ik maar middel wist om een wisseltje te disconteeren of mijne vrouw over de brug te doen komen! Ik zal u de helft geven, [196]Ned; bij mijn ziel en mijn eer, ik zal u de helft geven als gij een wisseltje van vijftig pond kunt plaatsen.”
Maar Ned antwoordde stuursch, dat hij zijn woord als gentleman aan Lady Clavering gegeven had, dat hij zich niet meer leenen zou tot verdere wisselzaken van haar man (die daartoe ook zijn woord van eer gegeven had), en de chevalier verklaarde, dat hij althans woord zou houden en liever zijn gansche leven zijn eigen laarzen zou poetsen dan zijne belofte ontrouw worden. En wat meer is, hij dreigde dat hij bij het eerste blijk, dat Sir Francis het aan mylady gegeven woord wilde breken, haar daarvan zou verwittigen.
Op die mededeeling begon Sir Francis Clavering volgens zijne gewoonte hevig te tieren en te vloeken. Hij zeide, dat de dood zijn eenige uitkomst was. Hij bezwoer en smeekte zijn lieven Strong, zijn besten vriend, zijn goeden ouden Ned, hem niet te verloochenen; doch toen hij zijn liefsten Ned verlaten had en de trap van Shepherd’s Inn afging, vloekte en schold hij hem als den gemeensten schurk, verrader, deugniet en lafaard onder de zon; hij wenschte Ned in het graf en in eene nog erger plaats, maar aan den anderen kant verlangde hij, dat die gemeene schelm in het leven zou blijven, totdat Frans Clavering zich op hem had kunnen wreken.
Op de kamer van Strong ontmoette de baronet een heer, die tegenwoordig, gelijk wij reeds hebben aangestipt, zeer drukke bezoeken in Shepherd’s Inn aflegde, namelijk mijnheer Samuel Huxter, van Clavering. Die jonge heer, die in zijne jeugd in Clavering Park okkernoten gekaapt had en den baronet met vier paarden door de straten van het landstadje had zien rijden en met steigerende paarden en gepoeierde lakeien voor de kerk stilhouden, koesterde een onbeschrijfelijken eerbied voor het parlementslid zijner stad en was verbazend opgetogen, dat hij kennis met hem mocht maken. Hij stelde zich zelven, erg blozende en bevende, aan hem voor als een inboorling van Clavering, – den zoon van mijnheer Huxter op de markt, – zijn vader had den boschwachter van Sir Francis, met name Coxwood, behandeld, toen deze door het springen van zijn geweer drie vingers had verloren; hij was bijzonder vereerd, kennis met Sir Francis te mogen maken. Deze geheele eigen voorstelling liet Sir Francis zich zeer minzaam welgevallen. De eerzame Huxter had vervolgens tegen zijne kameraden in het Bartholomeus-hospitaal den mond vol over Sir Francis en verzekerde aan Fanny, in de portiersloge, dat er toch niets boven zoo’n voornaam heer, zoo’n echt oud-Engelsch gentleman uit den ouden tijd ging! Fanny antwoordde daarop echter, dat zij Sir Francis een akeligen vent vond, – zij wist niet waarom, – maar zij kon hem niet uitstaan; zij hield zich overtuigd, dat hij slecht, gemeen en laag was, zij gevoelde dat hij dit was; en toen Sam daarop hernam, dat Sir Francis zeer vriendelijk was en op de minzaamste wijze een halven sovereign van hem geleend had, barstte Fanny in het lachen uit, trok Sam bij zijn lang haar (dat nog niet van onberispelijke zindelijkheid was), tikte hem op de kin, noemde hem een malloot, een ouwe malloot, en zeide, dat Sir Francis altijd geld van iedereen leende, dat ma het hem tweemaal had geweigerd en dat zij drie maanden had moeten wachten om zeven shillings terug te krijgen, die hij van ’aar had geleend.
„Gij moet niet zeggen van ’aar, maar van haar,” zeide Huxter, niet om aanmerking te maken op haar betoog, maar om eene taalfout te verbeteren.
„Nu dan: van haar, ouwe malloot,” hernam het meisje, en de leerlinge zette zulk een aardig gezichtje, dat de taalmeester dadelijk tevreden [197]was gesteld, en met genoegen op staanden voet nog honderd lessen zou hebben gegeven tegen den prijs, dien hij voor die ééne nam.
Natuurlijk was jufvrouw Bolton er bij, en ik denk dat Fanny en mijnheer Sam toen op een zeer gemeenzamen en vertrouwelijken voet stonden, en dat de tijd voor de eerstgenoemde troost had opgeleverd en zekere smarten gelenigd, die op het oogenblik, wanneer zij zich doen gevoelen, drommels bitter, maar, evenmin als kiespijn, of eenig ander leed, eeuwigdurend zijn.
Als ge u neerzet, omringd door eerbied en genegenheid; in uw ouden dag gelukkig, geëerd en gevleid; als men geduld heeft met uwe zwakheden, uwe laatste woorden welwillend ter harte neemt, uwe vervelende oude verhalen voor de honderdste maal met plichtmatig geduld en nimmer uitblijvende geveinsde lachjes aanhoort; als de vrouwen des huizes onvermoeid zijn in hare vleierijen, de jonge mannen stil en aandachtig zoodra gij begint te spreken, de dienstboden vol ontzag; wanneer de pachters, met de pet in de hand, gereed staan de plaats van mijnheers paarden in te nemen, als uwe genade verkiest te gaan rijden, – dan heeft het dikwijls bij u moeten opkomen, o nadenkende Rijkaard! dat al die eerbied, al dat eerbetoon voor het grootste gedeelte met het bezit van uw geld wordt overgedragen op uw opvolger, – dat de dienstboden uw zoon zullen bedienen en uwe pachters hem zullen toejuichen evenals u; dat de hofmeester hem den (door het liggen verbeterden) wijn zal brengen, die zich nu in uw kelder bevindt; en dat de zon van voorspoed en vleierij (even zeker als de morgen na en zonder u aanbreekt) op uw erfgenaam zal schijnen, wanneer uw nacht gekomen en het licht des levens voor u uitgebluscht is. De menschen komen zich koesteren in den gloed der effecten en landerijen, die allerwege van hem uitstraalt; de eerbied gaat te gelijk met het landgoed over, waarvan hij op zijne beurt de levenslange huurder wordt met al de voordeelen, de genoegens, de vereering en de klandizie. Hoe lang wenscht of verwacht gij, dat de menschen u zullen betreuren? Hoeveel tijd besteedt een mensch aan de droefenis, eer hij tot het genot overgaat? Een groot man moest zijn erfgenaam eene plaats bij zijne feesten geven als een levend memento mori. Indien hij zeer veel aan het leven hecht, moet de aanwezigheid van den ander hem een aanhoudende prikkel en vermaning zijn. „Maak u gereed om heen te gaan,” zegt de opvolger tegen uwe genade; „ik wacht; en ik kan het evengoed besturen als gij.”
Wat heeft deze toespraak tot een denkbeeldigen lezer met de personen uit deze geschiedenis te maken? Zouden wij het willen vergoelijken, dat Pen een witten hoed draagt en dat de rouw over zijne moeder lichter is geworden? De loop der jaren, de wisseling van het fortuin, de gebeurtenissen des levens, hoe sterk zij hem mogen bewegen of hoe krachtig ze hem opwinden, kunnen dat heilige beeld nimmer uit zijn hart verdrijven, noch die gewijde liefde uit haar heiligdom verbannen. Indien hij voor het kwade bezwijkt, zullen die dierbare oogen droevig op hem staren; indien hij goed doet, smart lijdt of de verzoeking overwint, zal die altijd tegenwoordige liefde, gelijk hij weet, hem goedkeuring schenken of met hem lijden; als hij valt, zal zij voor hem pleiten, als hij treurt, hem opbeuren; zij zal bij hem zijn en hem vergezellen totdat de dood voorbij is en smart en zonde niet meer bestaan. Zijn dit droomerijen, of zijn het nuttelooze zedepreeken van een luien romanschrijver? Mag ook niet de man van de wereld wel eens ernstig en nadenkend zijn? Vraag het aan uw eigen hart en uw eigen herinnering, broeder en zuster, of wij niet in de dooden leven, en (met eerbied gezegd) het bestaan van God bewijzen uit de liefde? [198]
Pen en Warrington spraken over deze onderwerpen in latere dagen in menig plechtig en vriendschappelijk onderhoud, en Pen vereerde zijne moeder in de herinnering en aanbad haar bijna, gelijk zulk eene heilige verdiende. Gelukkig degeen, die in zijn leven eenige weinige vrouwen van dien stempel leert kennen! Het was eene vriendelijke beschikking van den hemel, dat Hij er ons zoodanige toegezonden, en ons dat aandoenlijke en indrukwekkende tafereel van onschuld, liefde en schoonheid te bewonderen gegeven heeft.
Maar daar het zeker is, dat Arthur en Warrington, indien een vreemde, bij voorbeeld majoor Pendennis, in den loop dezer sentimenteele gesprekken Pen’s kamer ware binnengekomen, hun onderhoud gestaakt en een ander onderwerp gekozen zouden hebben, om te spreken over de opera, of de laatste debatten in het parlement, of het huwelijk van jufvrouw Jones met kapitein Smith, en zoo meer, – zoo zullen wij ons voorstellen, dat het publiek op dit oogenblik binnentreedt, aan het vertrouwelijk onderhoud tusschen den schrijver en den lezer een einde maakt, en ons verzoekt voort te gaan met onze opmerkingen over deze wereld, met welke wij beiden voorzeker beter bekend zijn dan met die andere, waarin wij zoo even een blik hebben geslagen.
In den eersten tijd toen Arthur Pendennis in het bezit van zijn erfdeel was gekomen, gedroeg hij zich zoo ingetogen en bedaard, dat zijn vriend Warrington hem prees, ofschoon Arthur’s oom zich eenigszins ergerde, dat zijn neef de kleingeestigheid had om geen grooter staat te voeren en geen meer vertoon te maken, nu hij in de heerschappij over zijn koninkrijk was opgevolgd. Hij had gewenscht, dat Arthur fraaie kamers zou nemen, en dagelijks met schoone paarden in het park of in een sierlijk rijtuig door de stad rijden. „Ik ben te onoplettend om zelf te mennen door Londen.” gaf Arthur lachend ten antwoord; „de omnibussen zouden mij overrijden, of ik zou met den kop van mijn paard de glazen der rijtuigen, waarin de dames zaten, verbrijzelen; en gij zoudt toch niet verlangen, oom, dat ik door mijn knecht gereden werd, gelijk een apotheker?” Neen, majoor Pendennis wilde, om geen geld ter wereld, dat zijn neef een apotheker zou schijnen; zoo diep moest de doorluchtige vertegenwoordiger van het huis Pendennis zich niet vernederen. En toen Arthur schertsende voortging: „En toch geloof ik, oom, dat vader heel blij was toen hij voor het eerst een sjeesje kon houden,” kuchte de oude majoor, en er kwam een blos op zijn gerimpeld gelaat toen hij antwoordde: „Herinner u, neef, dat Bonaparte zeide: il faut laver son linge sale en famille. Gij behoeft er niet op te pochen, dat uw vader een – een geneesheer was. Hij stamde uit een overoud hoewel verachterd geslacht, en was verplicht het fortuin der familie weer op te richten, zooals menig man van goede familie vóór hem heeft gedaan. Gij zijt gelijk aan dien man van wien Sterne spreekt, neef, – den markies, die zijn degen kwam terugvragen. Uw vader heeft den uwen voor u teruggekregen. Gij zijt, voor den drommel, een grondbezitter en een gentleman, neef, – vergeet nooit, dat gij gentleman zijt!”
Maar daarop keerde Arthur het argument, dat hij den ouden heer dikwijls ten opzichte van hem zelven had hooren bezigen, zeer behendig tegen zijn oom. „Wie bekommert zich, in de kringen, die ik ten gevolge van uwe introductie de eer heb te bezoeken, om mijn onbeduidende middelen of mijn gering aanzien, oom?” vroeg hij. „Het zou dwaas van mij zijn met de groote lui te willen wedijveren, en al wat zij van ons kunnen vergen, is, dat wij fatsoenlijk praten en goede manieren hebben.” [199]
„Maar desniettemin, mijnheer, zou ik zorgen lid te worden van een paar betere clubs,” hernam zijn oom; „ik zou nu en dan eens een diner geven en mijne vrienden met zorg kiezen; en ik zou van dien akeligen zolder in den Temple af komen, mijnheer.” Daarop gaf Arthur van zijn kant wat toe, door naar de tweede verdieping in Lamb Court af te dalen, ofschoon Warrington zijn oude vertrekken bleef bewonen, en de beiden vrienden vast besloten waren niet van elkander te scheiden. Houd die vriendschapsbanden uwer jeugd zorgvuldig in stand, waarde lezer; het is alleen in dien edelaardigen leeftijd, dat zij aangeknoopt worden. Hoe geheel anders is de vriendschap van latere jaren! en wat is de druk van uw eigen hand minder krachtig nadat zij gedurende twintig jaren omgangs met de wereld geschud is en duizend even onverschillige handen heeft gedrukt en losgelaten! Evenals gij, na uw twintigste jaar, er zelden in zult slagen uw mond een andere taal te leeren spreken, zoo begint het hart zeer spoedig te weigeren eene nieuwe vriendschap te sluiten: het wordt te hard, om indruk op zich te laten maken.
Pen dan bezat vele kennissen, en daar hij van vroolijken en inschikkelijken aard was, kreeg hij er nog dagelijks nieuwe bij; maar hij vond geen vriend meer gelijk Warrington: en beiden waren bijna even veel in elkanders gezelschap als de Tempelridders; zij reden op een zelfde paard (want dat van Pen stond ter beschikking van Warrington) en hadden hunne kamers en hun bediende gemeen.
Mijnheer Warrington had kennis gemaakt met Pen’s vrienden in Grosvenor Place gedurende hun laatste rampspoedige seizoen in Londen, en was even weinig als het groote publiek over Sir Francis Clavering en de dochter van mylady gesticht. „Ten aanzien van die menschen heeft de wereld gelijk,” zeide George. „De jonge heeren lachen en spreken bij en over die dames met de meeste vrijmoedigheid. Dat meisje gaat om met menschen, die zij niet moest kennen, en spreekt met mannen, met welke geen meisje zich behoorde op te houden. Hebt gij die twee losbollen, die onlangs in het park over Lady Clavering’s rijtuig heen leunden, wel onder jufvrouw Blanche’s hoed zien gluren? Geen goede moeder zou veroorloven dat hare dochter die twee mannen kende, noch hen in haar huis toelaten.”
„De begum is de onschuldigste en goedhartigste ziel die er leeft,” viel Pen hem in de rede. „Zij heeft nooit iets kwaads van kapitein Blackball gehoord en het verslag van dat proces, waarin Charley Lovelace eene rol gespeeld heeft, nooit gelezen. Denkt gij, dat fatsoenlijke dames de chronique scandaleuse zoo goed lezen en zich herinneren als gij, oude knorrepot?”
„Zoudt gij goedvinden, dat Laura Bell die kerels kende?” vroeg Warrington, terwijl hij een weinigje bloosde. „Zoudt gij dulden, dat de vrouw, die gij liefhadt, door hun gezelschap beleedigd wierd? Ik twijfel er niet aan, dat die arme begum onkundig is van hunne levensgeschiedenis; ik geloof dat zij nog zeer vele betere dingen ook niet weet. Het komt mij voor, Pen, dat uw eerzame begum geen lady is. Het is buiten twijfel hare schuld niet, dat zij de opvoeding eener dame niet gehad en de fijne beschaving eener dame niet geleerd heeft.”
„Zij is even fatsoenlijk als Lady Portsea, die jan en alleman op hare bals ontvangt, en even beschaafd als mevrouw Bull, die zeer plat spreekt en een half dozijn hertogen bij zich aan het diner ziet,” gaf Pen vrij bits ten antwoord. „Waarom zouden gij en ik nuffiger zijn dan de geheele wereld? Waarom zouden wij de zonden der vaderen aan dit welwillende schepsel, dat niemand kwaad doet, bezoeken? Zij heeft noch [200]u noch eenig ander sterveling iets anders dan vriendschap bewezen. Zij doet haar best, zooveel in haar vermogen staat. Zij geeft zich niet uit voor iets meer dan zij is. Zij verschaft u de beste diners, die zij koopen kan, en het beste gezelschap, dat zij krijgen kan. Zij betaalt de schulden van haar schavuit van een echtgenoot. Zij bederft haar zoon, gelijk de deugdzaamste moeder in Engeland. Haar oordeel over letterkundige zaken, dat beken ik, heeft niet veel te beteekenen; en ik ben zeker, dat zij nooit een regel van Wordsworth gelezen en nooit in haar leven van Tennyson gehoord heeft.”
„Dat heeft vrouw Flanagan de waschvrouw ook niet,” bromde Pen’s Mentor, „en Betty de werkmeid evenmin, en het zal niet in mij opkomen, haar dat kwalijk te nemen. Maar een man van fijn gevoel kiest dezulken niet tot zijne vriendinnen; een gentleman kiest ze niet tot zijne gezellinnen, en indien hij het doet, berouwt het hem in later tijd bitter. Zoudt gij, die voor een man van de wereld en een wijsgeer wilt doorgaan, mij diets willen maken, dat het verzwelgen van drie services en het dineeren op zilver het doel des levens is? Durft gij u zelven bekennen, dat goede wijn het toppunt uwer eerzucht is, en dat gij met iedereen wilt dineeren, onverschillig wien, indien gij maar van een vetten os te eten krijgt? Gij noemt mij cyniek, – doch wat is het een monsterachtig cynicisme, hetwelk gij en de overige mannen van de wereld verkondigt. Ik zou liever rauwe rapen eten en in de woestenij gaan leven, of een wildeman worden, dan mij tot dit peil van beschaving te verlagen, en te bekennen, dat een Fransche kok het hoogste is waarvoor men leven kan.”
„Omdat gij van rauwe biefstuk en daarna van een pijpje houdt,” viel Pen uit, „neemt gij eene meerderheid aan boven menschen, die een fijneren smaak bezitten en zich niet schamen over de wereld in welke wij leven. Wie is er, die bijzondere bewondering, achting, vriendschap of dankbaarheid aan den dag legt, zelfs voor de menschen welke men iederen dag ontmoet? Indien A. mij ten zijnent noodigt en mij het beste voorzet wat hij bezit, neem ik zijne goede gaven aan voor hetgeen zij waard zijn en voor niets meer. Ik beweer niet, dat ik het hem terug zal betalen in vriendschap, maar wel in de conventioneele munt der maatschappij. Als wij van elkander gaan, scheiden wij zonder smart. Wanneer wij elkander weer ontmoeten, zijn wij matig verheugd elkander weer te zien. Indien ik enkel met mijne vrienden moest omgaan, zou uw zwarte snuit, ouwe George, het eenige gezicht wezen, dat ik zien zou.
„Gij zijt de waardige pupil van uw oom en spreekt als een wereldling,” zeide Warrington min of meer weemoedig.
„En waarom niet?” vroeg Pendennis, „waarom zou ik niet meedoen met de wereld, op welke ik rondwandel, en geen vrede hebben met de inrichting der maatschappij in en door welke wij leven? Ik ben ouder dan gij, George, ondanks uwe grijzende bakkebaarden, en heb veel meer van de wereld gezien dan gij hier op uw zolder, waar gij met uwe boeken, uwe mijmeringen en uwe denkbeelden van een een-en-twintigjarig jongeling ingemetseld hebt gezeten. Ik zeg nogmaals, dat ik de wereld neem gelijk zij is, en, daar ik tot haar behoor, mij niet over haar zal schamen. Ben ik geroepen of sterk genoeg om de wereld, als zij in de war is, weer in orde te brengen?”
„Neen, waarlijk, ik geloof niet dat een van beide het geval met u is,” bromde Pen’s vriend.
„Al betwijfel ik, of ik beter ben dan mijn naaste,” ging Arthur voort, [201]„al erken ik, dat ik niets beter ben, zoo twijfel ik evenzeer of hij beter is dan ik. Ik zie, dat menschen, die met voornemens van een algeheele hervorming de wereld intraden en, reeds voordat hunne baarden uitgebot waren, zich grootsche plannen voor de herschepping der menschheid hadden voorgesteld, hunne ontwerpen na eenige jaren van vruchteloos gepraat en van ijdele pogingen om hunne medemenschen te leiden, opgeven, en, wanneer zij bevonden hebben, dat de menschen niet meer naar hen willen luisteren (gelijk zij dan ook nooit waard waren dat men naar hen luisterde), stilletjes weer in den grooten hoop wegzinken en erkennen dat hunne oogmerken onbereikbaar waren, of dankbaar zijn dat die nooit in toepassing zijn gebracht. De vurigste hervormers bedaren en schikken zich eindelijk in de dingen gelijk zij zijn; de luidste schreeuwende radicale redenaars worden stomme, onderworpen ambtenaren, de gloeiendste liberalen worden alledaagsche conservatieven wanneer zij buiten het bewind zijn, of onuitstaanbare tirannen of despoten zoodra zij de teugels der regeering in handen hebben. Let maar een op Thiers en Guizot, wanneer zij òf in de oppositie zijn, òf op het kussen zitten! Let maar op de Whig’s wanneer zij het volkophitsen, en op de Whig’s wanneer zij het bewind voeren! Zoudt gij willen beweren, dat die mannen zich verraderlijk gedragen, zooals de radicalen bazelen, die op hunne beurt eveneens zouden handelen, indien hunne beurt ooit kwam? Neen, zij plooien zich slechts naar omstandigheden, die sterker zijn dan zij, – zij streven naar hervorming, gelijk de wereld daarnaar streeft, maar met den stap, die aan de wereld eigen is (en de bewegingen van zulk een ontzaglijk lichaam als de wereld moeten noodwendig langzaam zijn); zij laten het eene plan varen als onuitvoerbaar, uithoofde van de oppositie, – het andere als ontijdig, omdat het strijdt met de inzichten der meerderheid! zij zijn genoodzaakt zoowel de nadeelen en de bezwaren te berekenen, als aan hervorming en vooruitgang te denken, en ten slotte zien zij zich gedwongen te wijken, te wachten en te modderen.”
„Zijn excellentie de heer Arthur Pendennis zou niet beter kunnen spreken, niet méér over zich zelven voldaan kunnen zijn, indien hij kanselier der schatkist ware,” zeide Warrington.
„Over mij zelven voldaan? Waarom dat?” ging Pen voort. „Het schijnt mij toe, dat mijne twijfelzucht eerbiediger en bescheidener is dan het revolutionaire vuur van andere menschen. Menig patriot van achttien jaar, menig redenaar in eene volksclub zou morgen de bisschoppen uit het Hoogerhuis willen verdrijven en de lords na de bisschoppen, om eindelijk, na de pairs en de rechterlijke macht, den troon in den Theems te werpen. Is zulk een man bescheidener dan ik, die deze instellingen aanneem gelijk ik ze vind, en die afwacht dat de tijd en de waarheid ze zullen ontwikkelen, versterken of (zoo gij wilt) vernietigen? Een academisch onderwijzer of een gouverneur van een adellijk jong heer, die op een fraaien dag te voorschijn komt als de hoogeerwaarde heer bisschop in een zijden gewaad en met een breedgeranden hoed en die dan een zalvenden toon tegen mij aanneemt, is nog altijd dezelfde man dien wij ons uit Oxbridge herinneren, toen hij de voorname jongelui naar de oogen keek, of de arme groenen in de collegezaal kwelde. Een erfelijk wetgever, die zijn tijd met stalknechts en oplichters en danseressen doorbrengt en gerechtigd is mij en zijn andere meerderen te regeeren, omdat zijn grootvader gelukkig in de fondsen gespeculeerd, of eene kolen- of tinmijn op zijne goederen gevonden heeft, of omdat zijn domme voorvader toevallig het bevel voerde over tien duizend manschappen [202]even dapper als hij zelf, die twaalf duizend Franschen of vijftig duizend Indianen versloegen, – zulk een man boezemt mij niet meer eerbied in dan de verbitterdste democraat voor hem kan koesteren. Doch zooals hij is, maakt hij een deel uit van de oude maatschappij tot welke wij behooren; en ik onderwerp mij met kalmte aan zijne lordschap, die aan alle diners de plaats boven ons inneemt, en daar zijn tijd verbeidt. Ik verlang zijn hoofd niet onder de guillotine af te houwen, noch hem op straat met modder te werpen. Wanneer men zulk een man eene schandvlek van zijn stand noemt, en den eeretitel van sieraad van zijn stand schenkt aan een ander, die vriendelijk en zachtzinnig, beschaafd en edelmoedig is, die zijn rijkdom bezigt om al wat goed en weldadig is, al wat tot de verfijning en veraangenaming des levens kan bijdragen, op de voorkomendste en hulpvaardigste wijze te ondersteunen, – dan wordt in beide gevallen het nut en de wenschelijkheid van den stand zelven niet ter sprake gebracht. Hij bestaat onder ons als een bestanddeel onzer volkszeden, als de afgod van velen onder ons, als een werk der eeuwen en het zinnebeeld van een zeer ingewikkelden voormaligen toestand, – daar staan mylord de bisschop en mylord de erfelijke wetgever, beiden des transactions, zooals de Franschen zeggen; zij vertegenwoordigen in hunne hedendaagsche gedaante geharnaste baronnen en kampvaardige aanvoerders (van welke hunne erfelijke lordschappen voor het meerendeel niet afstammen), en priesters, die voorgaven in het bezit te zijn van de volstrekte waarheid en van eene macht, die op goddelijke wijze op hen overgedragen was, welke absolute waarheid onze voorouders op den mutserd verbrandden en daar loochenden, en welke goddelijke, erfelijke macht nog altijd gedrukt staat – en naar verkiezing geloofd, of niet geloofd kan worden. Van dit alles zeg ik, dat ik er in berust, omdat het bestaat, en meer niet. Indien men zegt, dat deze instellingen, die in het leven getreden waren eer de boekdrukkunst uitgevonden, of de kracht van den stoom ontdekt was; toen de gedachte als een kind behandeld, bang gemaakt en afgestraft werd en de waarheid door haar opzieners werd gesmoord, onderdrukt en geblinddoekt en hare stem niet mocht verheffen, niet mocht opzien en zich niet in het openbaar vertoonen mocht; voordat de menschen met elkander mochten vergaderen, of handelen, of spreken; – ik herhaal, indien iemand zegt (en verscheidene trouwhartige zielen doen dat,) dat die inrichtingen bestemd zijn om eeuwig te duren, en, ofschoon zij aanhoudend veranderd en gewijzigd zijn, nu niet meer aan ontwikkeling of verval zijn onderworpen, dan lach ik en laat dien man praten. Maar ik wensch, dat men die meeningen eerbiedige, evenals ik het voor mijn eigen gevoelens verlang; en indien die instellingen moeten uitsterven, dan zou ik liever zien, dat zij een voegzamen en natuurlijken, dan een plotselingen en gewelddadigen dood ondergingen.”
„Gij zoudt aan Jupiter geofferd hebben,” zeide Warrington, „indien gij tijdens de vervolging der Christenen geleefd hadt.”
„Misschien wel,” zeide Pen met zekere droefgeestigheid. „Misschien ben ik een bloodaard, misschien wankelt mijn geloof; maar dit gaat mij zelven aan. Wat ik hier zeggen wilde, is, dat ik een afkeer van vervolging heb. Zoodra men een geloof of een leerstuk als de volstrekte waarheid voorstelt, vloeit daar logisch vervolging uit voort, en verbrandt Dominicus een jood, of Calvijn een Ariaan, of Nero een Christen, of Elizabeth of Maria een papist of een protestant; of haar vader verbrandt van beide soorten, naar de ingeving van zijne luim en niet alleen zonder het minste gewetensbezwaar, maar zelfs met de innige overtuiging [203]van zijn plicht vervuld te hebben. Maakt men een leerstuk tot de volstrekte waarheid, dan wordt het aandoen of ondergaan van den dood gemakkelijk en noodzakelijk, en zijn de soldaten van Mohammed, die met den kreet: „Het paradijs! het paradijs!” op de lippen, onder de lanssteken der Christenen sterven, niet meer of minder prijzenswaardig dan wanneer die zelfde mannen eene stad vol joden uitmoorden, of de hoofden van alle gevangenen afhouwen, die niet erkennen willen dat er slechts één profeet van God is geweest.”
„Slechts kort geleden, jonge heer,” zeide Warrington, nadat hij de ontboezemingen van zijn vriend zonder goed- of afkeuring had aangehoord, want hij helde tot beide over, „hebt gij mij gevraagd, waarom ik mij buiten den strijd des levens hield, en den zwaren arbeid mijner medemenschen aanzag, zonder zelf eenig deel aan het gevecht te nemen? Wel, erkent gij niet zelf, bij deze belijdenis van twijfel aan alles, een bloot dilettant en een onverschillig toeschouwer te zijn! Gij zijt zes en twintig jaar oud en zoo blasé als een losbol van zestig. Gij hoopt niet veel, gij bekommert u niet om veel, gij gelooft niet veel. Gij twijfelt evenzeer aan anderen als aan u zelven. De wereld zou onuitstaanbaar zijn, indien zij bestond uit zulke onverschilligen als gij; en ik zou liever in eene wildernis met apen leven en mij hun gesnater getroosten, dan in eene maatschappij van menschen, die alles loochenden.
„Indien de wereld uit St. Bernards of St. Dominicus’en bestond, zou zij even akelig zijn,” merkte Pen aan, „en na eenige dozijnen jaren zelfs geheel uitsterven. Zoudt gij willen, dat ieder man zijn hoofd kaal schoor, dat iedere vrouw in een klooster ging, en dat zij de voorschriften van het kluizenaarsleven in den volsten omvang opvolgden? Zoudt gij willen, dat elke straat van elke stad der wereld van psalmen weergalmde? Zoudt gij willen, dat alle vogelen des wouds op éénen toon zongen en een zelfde gevederte hadden? Gij noemt mij een twijfelaar, omdat ik aanneem hetgeen bestaat; en als ik dat aanneem, hetzij een sijsje of een leeuwerik, een priester of een dominé, kortom een der onnoemelijk vele verscheidenheden onder de schepselen van God (wiens blooten naam ik met eerbied uitspreek en nooit zonder een heilig ontzag op de lippen neem), dan zeg ik, dat de studie en het inzicht van die verscheidenheid onder de menschen inzonderheid onzen eerbied en onze bewondering verhoogt voor den Schepper, den Beheerscher en den Ordenaar van al deze zoo verschillende en toch zoo overeenstemmende gemoederen, die in eene gemeenschappelijke aanbidding samenstemmen en elk, volgens zijn ontwikkeling en zijne middelen, om tot het Goddelijke middelpunt van alles te naderen, Hem lof en eere toebrengen; en wel (om het beeld van den vogel nog eens te gebruiken) ieder op den hem aangeboren toon.”
„Zoodat, Arthur, het loflied van een heilige, of de ode van een dichter, of het liedje van een dief in Newgate, in het oog uwer wijsbegeerte alle nagenoeg op hetzelfde neerkomen,” zeide George.
„Zelfs die spot zou weerlegd kunnen worden, indien hij iets ter zake deed,” antwoordde Pendennis, „maar dat doet hij niet. Ik zou u kunnen antwoorden, dat de meest wijze en verhevenste van alle leermeesters die wij ooit gekend hebben, de onvermoeide Versterker en Vertrooster, zelfs den beklagenswaardigen moordenaar aan het kruis eene barmhartige verhooring en eene vaste hoop toezeide. Lofzangen van heiligen! oden van dichters! Wie zijn wij, dat wij de kansen en gelegenheden, de middelen om goed of kwaad te doen, of zelfs te beoordeelen, die aan de menschen geschonken zijn, zouden kennen, en een regel zouden [204]stellen om hun straffen of belooningen toe te deelen? Wij zijn even voorbarig en onnadenkend in het beoordeelen van de zedelijkheid der menschen als van hun verstand. Wij bewonderen den een als een groot wijsgeer en verklaren den ander voor een domkop, zonder te weten hoeveel waarheid er bij ieder hunner huist, of zeker te wezen dat de waarheid ergens te vinden is. Wij zingen een Te Deum voor dezen held, die een slag heeft gewonnen, en een De Profundis voor dien andere, die uit zijne gevangenis gebroken, maar door de dienders weer bij den kraag gevat is. Onze maatstaf van belooningen en straffen is zeer partijdig en onvolledig, bespottelijk onevenredig en ten eenemale wereldsch, en wij zouden dien ook in de wereld hier namaals wenschen toegepast te zien. Wij trachten de menschen ook in die aanstaande en ontzagwekkende wereld te vervolgen en hun onze machtelooze en partijdige vonnissen van veroordeeling of vrijspraak na te zenden. Wij nemen onze nietswaardige maatstokjes op, om die aan den onmetelijken hemel te leggen, alsof, wanneer wij daarmede in vergelijking treden, de geest van Newton, of Pascal, of Shakespeare verhevener ware dan de mijne; alsof de straal, die van de zon uitgaat, spoediger tot mij kwame, dan tot den man die mijne laarzen poetst. Bij die hoogte vergeleken, zijn de grootste en de kleinste onder ons zoo gering en zoo jammerlijk onbeduidend, dat wij er maar geen berekening van moeten maken en het belachelijk is, het verschil na te rekenen.”
„Op dit punt gaat uw betoog mank, Arthur,” zeide de ander, die nu beter in zijn humeur kwam: „indien wij zelfs met onze gewone rekenkunst bijna tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen evenzeer als deelen, moet de Groote Rekenaar op allen acht slaan, en tegenover Zijn oneindigheid is het kleine niet klein en het groote niet groot.”
„Ik trek die berekeningen niet in twijfel,” hernam Arthur: „alleen zeg ik maar, dat de uwe onvolledig en voorbarig zijn, en daardoor valsch in de gevolgen, zoodat de fout, bij elken stap verder, grooter wordt. Ik veroordeel den man niet, die Socrates vermoordde, of over Galileo het vonnis uitsprak. Ik zeg alleen, dat Galileo veroordeeld en Socrates vermoord is.”
„En echter hebt gij slechts een oogenblik geleden gezegd, dat men in het bestaande en, naar ik dus vooronderstel, ook in alle andere tirannieën moet berusten.”
„Neen, maar ik heb gezegd, dat, indien ik door een tegenstander bedreigd word, van wien ik mij zonder bloedstorting of geweld ontdoen kan, ik hem liever door talmen en uithongeren dan door vechten tot de overgave wil dwingen. Fabius bestreed Hannibal op sceptische wijze. Wie was zijn Romeinsche medeveldheer, van wien wij als jongens in Plutarchus lazen, die met het talmen van den ander spotte, diens moed in twijfel trok, den vijand aantastte en, gelijk hij verdiende, geslagen werd?”
In deze beschouwingen en ontboezemingen van Arthur zal de lezer wellicht toespelingen zien op vraagstukken, die zonder twijfel hem zelf hebben beziggehouden en verontrust, en die hij op geheel andere wijze beantwoord heeft dan door de slotsommen, waartoe onze jeugdige vriend geraakt was. Wij staan niet in voor de juistheid zijner meeningen, die de lezer zich gelieve te herinneren dat in dramatischen vorm gegoten zijn, daar de schrijver hiervoor evenmin verantwoordelijk is als voor de meeningen, die de andere personen dezer geschiedenis uiten. Wij hebben ons alleen ten doel gesteld de voortgaande ontwikkeling te volgen in het gemoed van een wereldsch en zelfzuchtig, maar niet onedel, [205]gevoelloos noch waarheidschuwend man. En men zal zien, dat het beklagenswaardige standpunt, waartoe zijne logica hem tot dusverre gebracht heeft, dat is van een algemeen scepticisme en van spottende berusting in de wereld gelijk zij is; of, indien men het liever zoo noemen wil, een geloof, getemperd door twijfel aan al het bestaande. De smaak en de gewoonte van zoodanig iemand beletten hem een luidruchtig demagoog te zijn, en zijne liefde tot de waarheid en zijn afkeer van huichelarij weerhouden hem van het opperen van de dwaze stellingen, waarmee vele opgewonden hervormers dadelijk gereed staan, en nog veel meer van het uiten van rechtstreeksche onwaarheden in het aanvoeren van bewijsgronden of het weerleggen van zijne tegenstanders; want hij zou liever sterven dan daarvan gebruik maken. De aard van onzen vriend maakte hem onbekwaam om zekere soorten van leugens te vertellen, en evenmin bezat hij kracht genoeg om anders dan met een beleefd, doch ongeloovig glimlachje tegen zekere andere te protesteeren, daar het zijn stelregel was, dat hij alle wetten moest gehoorzamen, zoolang zij niet waren ingetrokken.
En waartoe wordt een man door dit inschikkelijke en sceptische leven gebracht? Onze vriend Arthur was een Sadduceër. De Dooper mocht in de wildernis de armen aanroepen, die met alle macht en kracht naar de donderende toespraken van den prediker en zijne verkondiging van toorn, of wee, of verlossing luisterden; maar onze vriend de Sadduceër zou schouderophalend en glimlachend zijne ranke ezelin van de volksmenigte afwenden en huiswaarts keeren, om onder het lommer op zijn terras na te denken over den prediker en diens gehoor, en zijne boekrol van Plato ter hand te nemen, of zijn onderhoudend Grieksch liederenboek, dat van honig en Hybla en nimfen en fonteinen en liefde beuzelde. Waartoe, vragen wij dus, leidt dit scepticisme? Het leidt den mensch tot eene schandelijke eenzaamheid en zelfzucht – des te schandelijker omdat zij zoo tevreden is, zoo zonder geweten, zoo onbewolkt. Het geweten wat is het geweten? Waarom zou men zich om wroeging bekreunen? Wat is algemeen of bijzonder geloof? Altemaal verdichtselen, in een oceaan van overleveringen gedompeld. Wanneer gij, Arthur, de leugens der wereld ziende en herkennende – gelijk gij ze met eene maar al te noodlottige duidelijkheid zien kunt, – u daaraan zonder eenig ander protest dan een lachje onderwerpt; indien gij, zelf aan zinnelijk genoegen overgegeven, de gansche rampzalige wereld kermende langs u heen laat trekken zonder er door geroerd te zijn; indien er voor de waarheid gestreden wordt en alle mannen van eer gewapend op het slagveld staan geschaard aan de eene of de andere zijde, en gij alleen over uw balkon uwe pijp ligt te rooken, ver van alle gedruis en gevaar, – dan zou het beter zijn, dat gij gestorven waart, of nooit bestaan hadt, dan zulk een aan het genot verslaafd lafaard te wezen.
„De waarheid, beste vriend!” zeide Arthur met onverstoorbare kalmte: „waar is de waarheid? Toon mij die eens aan. Dat is hier de vraag. Ik zie de waarheid aan beide zijden: ik zie haar aan de conservatieve zijde van het parlement, en onder de radicalen, en zelfs op de ministerieele zetels. Ik zie haar in dien man, die, volgens de voorschriften der wetten, aanbidt en daarvoor beloond wordt met een zijden gewaad en vijf duizend pond ’s jaars, in dien man, die, door de onbarmhartige logica van zijn geloof onweerstaanbaar voortgedreven, van alles afstand doet, van vrienden, van roem, van de dierbaarste banden, van het eerzuchtigste streven, van den eerbied van een gansch leger van kerkelijke personen en den erkenden rang van aanvoerder, en door de [206]waarheid gedreven, overloopt naar den vijand, in wiens gelederen hij voortaan als gewoon en onbekend soldaat zal dienen. Ik zie de waarheid in dien man, gelijk ik haar zie in zijn broeder, wiens logica hem tot eene geheel verschillende slotsom brengt en die, na zijn gansch leven besteed te hebben aan ijdele pogingen om een boek, dat voor geen overeenstemming vatbaar is, met zich zelven in overeenstemming te brengen, het eindelijk wanhopig neersmijt en met tranen in de oogen en de handen omhoog geheven verklaart, dat hij er zich niet mee vereenigen kan en er afstand van doet. Indien de waarheid bij deze allen berust, waarom zou ik dan partij kiezen voor een van hen? Sommigen gevoelen zich geroepen om te preeken: laat hen dan preeken. Onder die preekers zijn er mijns inziens wat te veel, die zich verbeelden dat zij de gave ontvangen hebben. Maar wij kunnen niet allen dominé’s zijn in de kerk; dat is duidelijk. Sommigen moeten stilzitten en luisteren, en dutten misschien in. Hebben wij niet ieder onze plichten? De oudste weeshuisjongen trapt het orgel, de meester ranselt de andere jongens op de orgelgalerij, de koster zegt Amen voor den lessenaar, en de kerkbode met zijn staf doet de deur open voor zijn weleerwaarde, die in ruischende zijde naar den kansel treedt. Ik zal de jongens niet ranselen, noch altijd Amen zeggen, noch als kampioen der kerk optreden onder de gedaante van den kerkbode met zijn staf, maar ik zal in de kerk mijn hoed afnemen en daar ook bidden en den dominé de hand geven als hij daar buiten over het gras stapt. Ik weet immers, dat zijn aanwezigheid aldaar een compromis is en dat het eigenlijk eene rijkswet is die voor mij staat? Dat de kerk, waarin hij optreedt, voor een ander soort van eeredienst gebouwd was? Dat de methodistische kapel in de nabijheid is, en dat Bunyan de ketellapper daar ginds op het weiland over de verdoemenis staat te redekavelen? Ja, ik ben een Sadduceër, en neem de dingen zooals ik ze vind, en de wereld en de wetten der wereld voor hetgeen zij zijn, en gelijk ik voornemens ben eene vrouw te nemen indien ik er eene vind, – niet om smoorlijk op haar verliefd te zijn en als een dwaas aan hare voeten te liggen, – niet om haar te vereeren als een engel, of te verwachten dat zij er een zijn zal, – maar om welwillend en beleefd jegens haar te zijn en daartegen welwillendheid en een aangenamen omgang van haar te genieten. En zoo gij dus ooit verneemt, George, dat ik getrouwd ben, verlaat er u dan maar op, dat het geen romaneske liefde van mijn kant zal zijn; en als gij eens van een goed baantje hoort, dat de regeering te begeven heeft, dan heb ik, voor zoover ik weet, geen bijzondere bedenkingen, die mij zouden beletten van uw aanbod gebruik te maken.”
„O schelm van een Pen! ik weet wat gij zeggen wilt,” barstte Warrington hier los. „Dat is nu de zin van uw scepticismus, uw quietismus en uw atheismus, jongetje! Gij wilt u zelven verkoopen. De hemel sta u bij! Gij wilt een koop sluiten, die u zal verlagen en voor uw leven ongelukkig maken, en alle praten daarover is nutteloos. Indien gij uw zin op iets gezet hebt, kan de duivel het u niet beletten.”
„Integendeel, hij is op mijne hand; vindt ge het ook niet, George?” zeide Pen lachend. „Wat zijn dat lekkere sigaren! Ga mee dineeren in de club; de chef is weer in de stad en zal wel wat lekkers voor mij klaarmaken. Niet? gaat ge niet mee? Wees niet boos ouwe jongen, ik ga morgen naar – naar buiten!” [207]
Het inzicht, dat majoor Pendennis, zoo door middel van Strong als door eigene persoonlijke bemoeiing als vriend des huizes, in de zaken der familie Clavering gekregen had, was van dien aard, dat de oude heer bijna terugkwam van de plannen, die hij eenmaal ten voordeele van zijn neef beraamd had. Eene vrouw, met twee zulke schoonvaders als de beide achtenswaardige heeren, die de onschuldige en beklagenswaardige Lady Clavering in hunne huwelijksondernemingen betrokken hadden, kon Arthur geen voordeel aanbrengen. En ofschoon de een tot zekere hoogte den ander onschadelijk maakte en de optreding van Amory of Altamont in het publiek het sein zou zijn geweest tot zijn onmiddellijke verdwijning en strenge bestraffing (want de ontvluchte veroordeelde had den beambte, die met zijne bewaking belast was, overhoop gestoken) en een strop zijn onvermijdelijk einde zou zijn, indien hij weer in handen van de Britsche justitie viel, zoo kon echter geen voogd er op gesteld zijn, voor zijn pupil eene vrouw te kiezen, wier vader op zulk eene wijze uit den weg moest geruimd worden; en de oude heer was altijd van gedachte geweest, dat Altamont, met de galg voor oogen, wel zou zorgen niet herkend te worden; terwijl te gelijker tijd Clavering, die alles zou verliezen zoodra Amory voor den dag kwam, ingeval men de bedreiging van de ontdekking boven zijn hoofd hield, de slaaf zou zijn van dengeen, die zulk een ontzettend geheim kende.
Maar indien de begum Clavering’s schulden nog meermalen betaalde, zou haar rijkdom geheel aan dezen reddeloozen verkwister verspild worden, en hare erven, wie dit dan ook waren, zouden niets anders dan eene ledige kas vinden, terwijl jufvrouw Amory, in plaats van haar gemaal een goed inkomen en eene plaats in het parlement ten huwelijk te brengen, hem alleen haar persoon zou kunnen aanbieden, benevens haar stamboom, met de noodlottige aanteekening: „opgehangen dat er de dood na volgde” naast den naam van den laatsten mannelijken afstammeling van haar geslacht.
Er stond echter voor den ouden plannenmaker, toen hij al deze dingen overdacht, nog een andere weg open, gelijk zal blijken aan den lezer, die de moeite wil nemen het onderhoud te volgen, dat kort daarop tusschen majoor Pendennis en den hoogwelgeboren baronet, het parlementslid voor Clavering, plaats had.
Wanneer een man, die in geldverlegenheid verkeert, uit den kring zijner gelijken en dagelijksche vrienden verdwijnt, wanneer hij als het ware wegduikt uit den zwerm vogels, waarmee hij gewoon was uit te vliegen, dan is het verwonderlijk in welke vreemde en afgelegen hoeken hij weer boven komt om adem te scheppen. Ik heb het bijgewoond, dat een niet onaanzienlijk persoon, een slenteraar door Pall Mall en een groot heer in Rotten Row, uit den kring zijner kameraden in de clubs en parken verdween en zeer tevreden en genoeglijk teruggevonden werd in eene restauratie in Billingsgate, waar men voor achttien stuivers eten kan; een ander zeer geleerd en geestig heer, die uit de handen der deurwaarders moest trachten te blijven (indien ik zeide, dat hij een letterkundige was, zouden sommige recensenten beweren, dat ik eene blaam had willen werpen op de letterkundigen in het algemeen), zond mij eens zijn adres in een klein kroegje, geheeten „de Vos in ’t Kuiltje,” [208]aan het eind van een donkeren en spelonkachtigen gang in het Strand. Iemand, die in dergelijke benarde omstandigheden verkeert, heeft misschien een huis, maar is er nooit in; hij heeft een adres, waar men brieven voor hem kan afgeven; doch alleen de dwazen gaan er heen, in de hoop hem daar in persoon te zullen aantreffen. Slechts weinige zijner getrouwen weten waar hij te vinden is en bezitten een leiddraad tot zijne schuilplaats. Zoo was het dan ook onmogelijk Sir Francis Clavering, na de oneenigheden met zijne vrouw en de daaruit gevolgde tegenspoeden, thuis te treffen. „Sedert ik hem om mijn achterstallig loon gevraagd heb, dat veertien pond bedraagt, komt hij ’s nachts pas ten drie uur thuis, houdt zich des morgens, als ik hem zijn water breng, alsof hij ligt te slapen en sluipt het huis uit zoodra ik beneden ben,” deelde mijnheer Lightfoot aan zijn vriend Morgan mede, en voegde er bij, dat hij naar mylady zou gaan, om haar hofmeester te worden en jufvrouw Bonner te trouwen. In gelijker voege bleef de baronet, na zijn geschil met Strong, uit diens nabijheid en nam de vlucht naar andere schuilhoeken, waar hij buiten het bereik der verwijten van den chevalier was, – buiten het bereik, zoo mogelijk, van het geweten, hetwelk zoo menigeen door verandering van tooneel en andere ijdele listen tracht te misleiden en achter te laten.
Aldus kostte het den ouden Pendennis, die, ter bereiking van zijne bijzondere oogmerken, zeer gaarne Pen’s landelijken nabuur en vertegenwoordiger in het parlement wilde spreken, niet weinig tijd en moeite eer hij hem tot die vertrouwelijke stemming en dat onderhoud kon krijgen, noodig voor des majoors bedoelingen. Want sedert de majoor als vriend des huizes in den arm genomen en van al de huwelijks- en geldelijke zaken van Clavering ingelicht was, ontweek hem de baronet, gelijk hij gewoon was zijne procureurs en zijn agenten te ontwijken wanneer hij hun rekenschap moest afleggen, of eenige zaak met hen behandelen; nooit hield hij zich stipt aan een afspraak, dan wanneer hij geld zou opnemen. Eer de majoor derhalve dezen schuwen en vreesachtigen vogel kon vangen, deed hij meer dan ééne vruchtelooze poging om hem te grijpen; – den eenen keer was het eene schijnbaar alleronschuldigste uitnoodiging om te Greenwich in gezelschap van eenige vrienden te komen dineeren; de baronet nam dit aan, doch begon lont te ruiken en kwam niet, en liet den majoor (die in inderdaad voornemens was geweest in zijn eigen persoon al de vrienden voor te stellen) alleen voor het vischmaal zitten; – bij een andere gelegenheid vroeg de majoor schriftelijk een onderhoud van tien minuten, waarop de baronet dadelijk evenzeer schriftelijk antwoordde en de bijeenkomst bepaalde op den volgenden dag in de club van Bays, ten vier uur precies (dit laatste woord had hij zorgvuldig onderschrapt); maar ofschoon vier ure kwam, gelijk het naar den loop van den tijd en het lot wel niet anders kon, verscheen er geen Clavering. Indien hij twintig pond van Pendennis had geleend, had hij niet banger kunnen zijn, niet verlangender om den majoor te ontloopen, en deze laatste ondervond, dat het heel wat moeielijker is iemand te vinden dan hem te zoeken.
Vóór den afloop van den dag, waarop Strong’s patroon den chevalier zoo zeer in zijne tegenwoordigheid had gevleid en achter zijn rug vervloekt, had Sir Francis Clavering, die aan de raadslieden zijner vrouw zijn woord gegeven en met eede bevestigd had, dat hij geen wissels meer trekken of accepteeren, maar zich vergenoegen zou met de toelage, die zijne miskende vrouw hem nog altijd bleef verleenen, weer middel gevonden [209]om zijn geachten naam op een blad gezegeld papier te schrijven hetwelk Clavering’s vriend, mijnheer Moss Abrams, meegenomen had, met belofte het wisseltje te zullen doen disconteeren door iemand, met wiens vriendschap mijnheer Moss vereerd was. En het toeval wilde, dat Strong het voorgevallene vernam op de plaats waar het geschrift opgesteld was, namelijk in de achterkamer van den sigarenwinkel van den heer Santiago, waar de chevalier gewoon was des avonds een uurtje door te brengen.
„Hij is weer aan den gang,” zeide de heer Santiago tegen zijn klant. „Hij is met Moss Abrams hier geweest. Moss stuurde mijn jongen om een zegeltje uit. Het moet een wissel van vijftig pond geweest zijn. Ik hoorde den baronet tegen Moss zeggen, dat hij het van twee maanden geleden moest dateeren. Hij zal het doen voorkomen als een ouden wissel, dien hij vergeten had, toen hij onlangs met zijne vrouw de zaken geregeld heeft. Ik geloof, dat zij hem nog wel meer geld zullen geven, nu hij weer alles afbetaald heeft.” Iemand, die gewoon is zijn ongelukkigen naam onder acceptatiën op zes maanden te zetten, kan zich bovendien overtuigd houden, dat zijne zaken bekend gemaakt en besproken worden en zijne handteekeningen rondgaan onder de allerergste bedriegers en schelmen van Londen.
De winkel van den heer Santiago lag dicht bij St. James Street, waar wij de eer hebben gehad onzen vriend majoor Pendennis op zijne kamers te bezoeken. De majoor wandelde op zijn gemak naar zijne woning, toen Strong, ziedende van toorn en riekende naar Havana, langs denzelfden kant hem te gemoet kwam.
„Ik wou, dat die jongelui ik weet niet waar zaten; zij verpesten alles met hun tabaksrook,” dacht de majoor. „Daar komt een kerel met snorren en eene sigaar aan. Ieder, die rookt en snorren draagt, is een gemeene kerel. O, het is mijnheer Strong! Hoe vaart ge, mijnheer Strong?” en de oude heer stond op het punt zijn huis binnen te gaan en wilde met eene bevende hand zijn blinkenden huissleutel in het slot der deur steken.
Wij hebben reeds vermeld, dat Strong en Pendennis als vrienden en raadslieden van de beklagenswaardige familie van den baronet tegenwoordig waren geweest bij de lange en vervelende twisten en conferentiën over de betaling der laatste schulden van Sir Francis Clavering. Strong bleef staan en stak de hand aan zijn medeonderhandelaar toe, waarop de oude Pendennis hem tamelijk onwillig een paar vingers reikte.
„Hebt ge goed nieuws?” vroeg majoor Pendennis, den ander nog genadiger behandelende en zich verwaardigende het woord tot hem te richten, want de oude Pendennis had zijn gansch leven met zulk goed gezelschap omgegaan, dat hij in het denkbeeld verkeerde dat hij gewone menschen bepaaldelijk vereerde door hun toe te spreken. „Nog altijd in de stad, mijnheer Strong? Hoe vaart ge?”
„Ik heb slecht nieuws, mijnheer,” gaf Strong ten antwoord, „betreffende onze vrienden te Tunbridge Wells, en ik zou u daarover wel eens willen spreken. Clavering is weer op zijn oude wijze aan den gang, majoor Pendennis.”
„Wezenlijk! Doe mij dan het genoegen boven te komen,” zeide de majoor met opgewekte belangstelling, waarop beiden binnentraden en zich in de voorkamer neerzetten. Hier ontboezemde Strong zijne verontwaardiging aan den majoor en weidde lang en breed over Clavering’s roekeloosheid en verraderlijkheid uit. „Geen beloften zijn in staat hem te binden, mijnheer,” sprak hij. „Gij herinnert u nog wel, mijnheer, [210]dat hij, toen wij met hem en mylady’s procureur die bijeenkomst hadden, niet wilde volstaan met zijn woord van eer te geven, maar om een Bijbel schelde en bij ziel en zaligheid zwoer, dat hij geen wissels meer zou afgeven. En nu heeft hij er heden toch een geteekend, mijnheer, en hij zal er voor contant geld nog zooveel teekenen als men verkiest, en iedereen bedriegen, zijne vrouw en zijn kind of zijn ouden vriend, die honderdmaal voor hem in de bres is gesprongen. Daar is nu nog een wissel van hem en van mij, die de volgende week vervalt –”
„Ik dacht dat wij alles betaald hadden –”
„Dien niet,” antwoordde Strong met een blos. „Hij verzocht mij er niet van te spreken, en en ik heb voor dien dienst er de helft van gekregen, majoor. En nu zal men mij er om gaan aanspreken. Maar ik bekommer mij om mij zelven niet, want ik ben er gewoon aan. Het is om Lady Clavering, dat het mij ergert. Het zou schande zijn, indien die goedhartige vrouw, die hem een dozijn keeren uit de gevangenis verlost heeft, door zijne lafhartigheid geruïneerd wierd. Wisseljoden, boksers, schelmen van allerlei aard zetten hem zijn geld af, en hij ontziet zich niet een eerlijken kerel in den steek te laten. Zoudt ge het kunnen gelooven, mijnheer, dat hij geld heeft aangenomen van Altamont – gij weet wel wien ik meen?”
„Wezenlijk? van dien zonderlingen man, die eens dronken aan huis kwam bij Sir Francis?” vroeg majoor Pendennis met een ondoorgrondelijk gezicht. „Wie is die Altamont, mijnheer Strong?”
„Ik weet het waarlijk niet, als gij het niet weet,” gaf de chevalier met een verrasten en wantrouwenden blik ten antwoord.
„Om u de waarheid te zeggen, heb ik er mijn eigen gedachten over,” zeide de majoor. „Ik vooronderstel – let wel dat ik alleen vooronderstel – dat er in het leven van onzen vriend Clavering, die, onder ons gezegd, zulk een rare snaak is als ik er ooit een gekend heb, zeker eenige onpleizierige geheimen en geschiedenissen bestaan, die hij niet gaarne zou willen dat bekend wierden, evenmin als iemand onzer het zou wenschen. Waarschijnlijk weet die kerel, die zich Altamont noemt, iets ten nadeele van Clavering en heeft hij vat op hem, waardoor hij hem geld kan afpersen. Ik ken eenige der beste mannen uit de beste familiën in Engeland, die men op die wijze geld afperst! Maar, mijnheer Strong, hunne bijzondere zaken gaan mij niet aan, en al ga ik bij iemand dineeren, dan bespied ik daarom zijne geheimen nog niet en ik ben ook niet verantwoordelijk voor zijn vroeger leven. Zoo ook, ten opzichte van onzen vriend Clavering, stel ik het meest belang in hem om der wille van zijne vrouw en hare dochter, die een allerbekoorlijkst meisje is; toen mylady het mij vroeg, nam ik inzage van hare zaken en trachtte die op effen voet te brengen; en dit zal ik, begrijpt ge, naar mijn best vermogen weer doen, als ik daardoor van nut kan zijn. En indien ik uitgenoodigd word – weet ge, indien ik uitgenoodigd word – dan – à propos, mijnheer Strong, wat mijnheer Altamont betreft, wie is mijnheer Altamont toch? Ik geloof, dat gij met hem bekend zijt. Is hij in de stad?”
„Ik geloof niet, dat ik verplicht ben te weten waar hij is, majoor Pendennis,” zeide Strong, opstaande en driftig zijn hoed grijpende, want des majoors beschermende manieren en koele omzichtigheid beleedigden den eerzamen heer.
Onmiddellijk verliet Pendennis zijn hoogen toon en sprak met zekere welwillendheid: „Ah, kapitein Strong, ik zie dat gij ook op uwe woorden [211]weet te passen, en gij hebt gelijk. De muren hebben ooren, en men weet niet altijd met wien men spreekt; maar als man van de wereld en oud soldaat (een oud en verdienstelijk soldaat, naar men mij bericht heeft, kapitein Strong) weet gij zeer goed, dat men zijn vuur niet nutteloos moet verspillen; gij kunt uwe gedachten koesteren, en ik kan de zaken met elkander in verband brengen en de mijne hebben. Maar er zijn vele dingen, die een mensch niet aangaan en die het dan ook maar best is dat hij niet weet; – niet waar, kapitein? en die ik, wat mij betreft, ook niet wensch te weten voordat ik er bij betrokken word; en dat is waarschijnlijk evenzeer uw stelregel. Wat onzen vriend den baronet aangaat, geloof ik met u, dat het wenschelijk zou zijn, dat hij in zijn onvoorzichtige handeling gestuit wierd. Ik keur het in iedereen sterk af, dat hij zijn woord schendt, of iets doet wat zijne familie verdriet kan berokkenen, of in eenig opzicht onaangenaam kan wezen. Dit is mijne rondborstige meening en, naar ik mij overtuigd houd, ook de uwe.”
„Zeer zeker,” antwoordde mijnheer Strong droogjes.
„Het verheugt mij, dat ik dit van u mag hooren, en dat een oud wapenbroeder zoo geheel met mij instemt. Ik ben bijzonder verblijd over onze gelukkige ontmoeting, die mij de eer van uw bezoek verschaft heeft. Goedenavond. Ik dank u. Morgan, laat kapitein Strong eens uit.”
Voorafgegaan door Morgan verliet Strong den majoor Pendennis. De chevalier stond verwonderd over de sluwheid van den ouden heer en de kamerdienaar was, om de waarheid te zeggen, evenzeer verbaasd over de terughoudendheid van zijn meester. Want in zijne hoedanigheid van ervaren knecht zwierf mijnheer Morgan met even weinig gerucht als eene schaduw door het huis, en had toevallig, gedurende het laatste gedeelte van het gesprek van zijn meester met diens bezoeker, zeer dicht bij de deur gestaan en dus een goed gedeelte van het onderhoud der beide heeren gehoord, veel meer dan hij begrijpen kon.
„Wie is die Altamont? Weet ge iets van hem en Strong?” vroeg mijnheer Morgan aan mijnheer Lightfoot, bij de eerste geschikte gelegenheid toen zij elkander in de club zagen.
„Strong is zijn zaakwaarnemer; hij trekt en endosseert de wissels voor den ouwe en doet zijne boodschappen; en ik denk, dat Altamont ook daarbij betrokken is,” gaf mijnheer Lightfoot ten antwoord. „Die wisselzaken, dat weet ge wel, mijnheer Morgan, vereischen altijd twee of drie personen, om het papier in omloop te brengen. Altamont heeft bij de wedrennen een goeden slag gedaan en eene groote som gewonnen. Ik wenschte, dat de ouwe ook ergens wat geld opdeed en mijn loon betaalde.”
„Denkt gij, dat mylady zijne schulden nog eens zal betalen?” vroeg Morgan. „Tracht dat eens voor mij te ontdekken, Lightfoot; het zal u niet tot nadeel zijn, mijn jongen.”
Majoor Pendennis had dikwijls lachend gezegd, dat zijn knecht Morgan veel rijker was dan hij zelf, en werkelijk had die slimme en bedaarde dienaar, door herhaalde voorzichtige speculatiën, een aanzienlijk kapitaal verzameld gedurende de jaren, dat hij bij den majoor in dienst was geweest, waar hij vele andere aanzienlijke bedienden had leeren kennen, van welke hij de zaken hunner patroons vernam. Toen mijnheer Arthur zijne goederen geërfd had, doch niet eerder, had Morgan den jongen heer verbaasd doen staan door de mededeeling, dat hij een klein sommetje gelds bezat, een vijftig of een honderd pond, die hij gaarne goed wilde beleggen: misschien zouden de heeren in den Temple, die [212]verstand van zaken hadden, een eenvoudig man wel willen helpen, om dat goed uit te zetten? Morgan zou zich aan mijnheer Arthur zeer verplicht gevoelen, wezenlijk hoogst dankbaar en verplicht, indien Arthur hem daartoe den weg wilde wijze. Toen Arthur daarop lachend antwoordde, dat hij volstrekt geen verstand van geldzaken had en geen middel ter wereld wist om Morgan te helpen, betuigde deze laatste met de meeste oprechtheid, dat hij mijnheer Arthur zeer dankbaar, wezenlijk zeer dankbaar was, terwijl hij verzocht, dat mijnheer, indien hij misschien eenig geld noodig had voordat zijne renten binnen gekomen waren, zoo goed zou willen zijn zich te herinneren, dat de oude en trouwe dienaar van zijn oom eenig geld had, dat hij wilde uitzetten, en hij zou er wezenlijk trotsch op wezen, indien hij de familie in eenig opzicht van nut zou kunnen zijn.
De prins van Fairoaks, die vrij goed op zijne zaken paste en geen contanten noodig had, zou er evenmin ooit aan gedacht hebben om geld van zijn ooms bediende te leenen als om den zakdoek van dien knecht te stelen, en stond op het punt Morgan’s aanbod op hoogen toon te beantwoorden, doch weerhield zich, uithoofde van het kluchtige van het geval. Morgan een kapitalist! Morgan hem geld ter leen aanbiedende! Het was om zich dood te lachen. Aan den anderen kant, kon de man geheel onschuldig zijn en zijn aanbieding alleen uit goedhartigheid gedaan hebben. Arthur hield dus de spotternij binnen, die op zijne lippen zweefde, en vergenoegde zich met voor mijnheer Morgan’s vriendelijk aanbod te bedanken. Hij vertelde het voorgevallene echter aan zijn oom, dien hij met het bezit van zulk een rijken bediende geluk wenschte.
Bij die gelegenheid was het, dat de majoor zeide te gelooven, dat Morgan sinds langen tijd al verduiveld rijk was. Hij had dan ook het huis in Bury Street gekocht, waarin zijn meester kamers bewoonde; en door zijne bekendheid met de familie Clavering en ten gevolge van de inlichtingen, die hij van zijn meester ontvangen had, dat de begum al de schulden van haar man zou betalen, heel veel geld verdiend door zooveel acceptatiën van den baronet op te koopen als hij geld bijeen kon brengen om daaraan te besteden. Van deze operatiën wist de majoor echter even weinig als de meeste heeren van hunne bedienden weten, die den ganschen dag in onze tegenwoordigheid doorbrengen en echter vreemdelingen voor ons zijn; zoo sterk is de gewoonte en zoo onverbiddelijk de afscheiding tusschen de verschillende standen.
„En dus bood hij u geld ter leen, ei?” zeide de oude Pendennis tegen zijn neef. „Het is een verduiveld sluwe kerel en een verduiveld rijke kerel, en menig edelman zou zulk een knecht in zijn dienst willen hebben, om wat van hem te leenen. En die monsieur Morgan is geen zier veranderd. Hij doet zijn werk evengoed als te voren, komt altijd dadelijk als ik schel, en maakt niet de minste drukte op de kamer – hij is verduiveld sterk aan mij gehecht, die Morgan!”
Op den dag van Strong’s bezoek herinnerde de majoor zich Pen’s verhaal en bedacht zich dat Morgan hem zou kunnen helpen, waarop hij zijn knecht over diens rijkdom plaagde op die vrijmoedige en onbeschroomde wijze, welke van zulk een hooggeplaatst heer tegenover zulk een verachtelijk wezen te verwachten was.
„Ik hoor, dat gij wat geld te beleggen hebt, Morgan,” zeide de majoor.
„Dat heeft mijnheer Arthur verteld; ik wou dat hij gehangen was,” dacht de kamerdienaar. [213]
„Ik ben blij, dat mijn dienst zoo voordeelig is,” vervolgde de majoor.
„Gij zijt wel goed, mijnheer; ik heb geen reden om over mijn dienst of mijn meester te klagen,” antwoordde Morgan onderdanig.
„Nu, gij zijt een goede kerel; ik geloof, dat gij aan mij gehecht zijt, en het doet mij genoegen, dat het u wel gaat. Ik hoop maar, dat gij voorzichtig zult wezen en geen herberg of zoo iets opzetten.”
„Eene herberg,” dacht Morgan: „ik in eene herberg! – die ouwe gek! – Wel verduiveld, als ik tien jaar jonger was, zou ik vóór mijn dood zitting in het parlement hebben!” „Neen, mijnheer, ik ben u wel verplicht. Ik denk aan geen herberg, mijnheer. En ik heb mijne geringe spaarpenningen vrij goed uitgezet, mijnheer.”
„Gij doet ook een weinig aan het geldschieten, hè, Morgan?”
„Ja, mijnheer, een beetje – ik – ik vraag verschooning, mijnheer – zou ik zoo vrij mogen zijn eene vraag te doen?”
„Spreek op, vriendje,” zeide de oude heer zeer genadig.
„Het is aangaande de wissels van Sir Francis Clavering, mijnheer? Zoudt gij denken, mijnheer, dat hij er nog langer goed voor was? Zou mylady ze nogmaals betalen?”
„Wat hebt ge hem ook al geld geleend?”
„Ja, mijnheer, een beetje,” antwoordde Morgan, terwijl hij de oogen neersloeg. „En ik wil wel bekennen, mijnheer, als u het mij niet kwalijk neemt, mijnheer, dat nog een beetje meer mij zeer voordeelig zou zijn, indien het evengoed uitviel als de laatste maal.”
„Wat! Hoeveel hebt gij, voor den drommel, wel aan hem geprofiteerd?” vroeg de majoor.
„Ik heb er een aardig voordeeltje aan gehad, mijnheer, daar wil ik wel voor uitkomen, mijnheer. Daar ik zekere inlichtingen gekregen had, en door uwe vriendelijkheid kennis met de familie had gemaakt, zette ik den pot op het vuur, mijnheer.”
„Wat deedt gij?”
„Ik belegde mijn geld, mijnheer – ik zamelde alles bijeen wat ik kon, en leende overal, en kocht de wissels van Sir Francis op; vele droegen zijn naam en dien van den heer, die daar juist is heengegaan, van mijnheer Edward Strong, mijnheer; en natuurlijk weet ik, mijnheer, van het bankroet en het standje, dat op Grosvenor Place plaats had; en daar ik evengoed geld mag verdienen als ieder ander, zou ik u zeer verplicht zijn, als gij mij wildet meedeelen, of Lady Clavering nog eens over de brug zal komen?”
Ofschoon majoor Pendennis even verwonderd stond over hetgeen hij van zijn knecht hoorde, alsof hij vernomen had dat Morgan een vermomde markies was, die besloten had zijn masker af te werpen en in het Hoogerhuis zitting te nemen, en ofschoon hij natuurlijk verontwaardigd was over de vermetelheid van den kerel, die zich onderstaan had onder zijn oogen en zonder zijne voorkennis rijk te worden, zoo koesterde hij echter een aangeboren bewondering voor iedereen, die geld bezat en fortuin had gemaakt, zoodat hij, toen hij den waren staat van zaken begon te doorzien, gevoelde, dat hij Morgan eerbied en zelfs wel wat ontzag toedroeg.
„Nu, Morgan,” zeide hij, „ik zal u maar niet vragen, hoe rijk gij wel zijt; en hoe rijker, des te beter voor u. Kon ik u inlichtingen verschaffen, die u van dienst konden zijn, ik zou u spoedig helpen. Doch openhartig gesproken: indien Lady Clavering mij vraagt of zij verder de schulden van Sir Francis moet betalen, zal ik haar raden het niet [214]te doen, ofschoon ik vrees dat zij het wèl zal doen; en meer weet ik er niet van. En dus hebt gij gemerkt, dat Sir Francis zijn – hè – zijn roekeloozen en onvoorzichtigen weg weer opnieuw bewandelt?”
„Hij is weer aan den gang, mijnheer; ik kan het hem niet beletten. Hij kan het niet laten.”
„Mijnheer Strong zeide mij, dat zekere heer Moss Abrams de houder van een van Sir Francis Clavering’s wissels was. Weet gij iets van dien heer Abrams, of van het bedrag van den wissel?”
„Ik weet niets van den wissel, mijnheer, maar ik ken Abrams zeer goed.”
„Ik wenschte, Morgan, dat gij dit eens voor mij kondt ontdekken, en ook waar ik Sir Francis Clavering zou kunnen spreken.”
En daarop zeide Morgan: „Ja wel, mijnheer, ik zal het doen, mijnheer,” en verliet de kamer, gelijk hij die binnengetreden was, op zijne gewone eerbiedige, sluipende en onderdanige wijze, terwijl hij den majoor in mijmering en verwondering over hetgeen hij zoo pas gehoord had, verzonken liet.
Den volgenden morgen gaf de knecht aan den majoor kennis, dat hij mijnheer Abrams had gesproken, en deelde hen mede hoe groot de wissel was, welke die heer wilde negotieeren, en dat de baronet stellig dien middag ten één uur in de achterkamer van „Fortuna’s rad” zou te vinden zijn.
Ditmaal hield Sir Francis Clavering zich trouw aan zijn afspraak, en toen hij ten één uur in de achterkamer van genoemde herberg zat, omringd door zandbakjes, matten stoelen, mooie prenten van boksers, renpaarden en hardloopers, en bedolven in de tabakslucht van den vorigen avond, die nog in het vertrek was blijven hangen, – terwijl, zeggen wij, deze afstammeling van een oud geslacht op die verrukkelijke plaats zat, met een oud en zwaar met bier bevlekt nommer van Bell’s Life in London in de hand, trad de wellevende majoor Pendennis de kamer binnen.
„Zoo! ben je daar, ouwe jongen?” vroeg de baronet, in de meening dat het mijnheer Moss Abrams was, die het geld kwam brengen.
„Hoe maakt ge het, Sir Francis Clavering? Ik moest u noodzakelijk spreken en ben u dus hierheen gevolgd,” antwoordde de majoor, op wiens verschijning de ander een zeer lang gezicht zette.
Nu de majoor zijne tegenpartij tegenover zich had, besloot hij een krachtigen en onverwachten aanval op hem te doen en opende dus dadelijk het vuur. „Ik weet voor welken allergemeensten kerel gij mij aanzaagt, Clavering,” ging hij daarom voort, „en om welke reden gij u hier bevindt.”
„Dat gaat u niet aan, niet waar?” vroeg de baronet met een onthutsten en smeekenden blik. „Waarom gaat gij mijne gangen na; waarom matigt gij u gezag aan en bemoeit gij u met mijne zaken, majoor Pendennis? Ik heb u nooit benadeeld, niet waar? Ik heb nooit geld van u geleend. En ik verkies niet op die manier bespied en onder de plak gehouden te worden. Ik verkies het niet, en ik zal het niet dulden. Laat Lady Clavering, als zij mij eenig voorstel te doen heeft, het mij langs den behoorlijken weg en door tusschenkomst van de zaakwaarnemers doen toekomen. Ik heb met u liever niet te maken.”
„Ik kom niet vanwege Lady Clavering,” zeide de majoor, „maar uit eigen beweging, Clavering, om u te waarschuwen en pogingen te doen, om u van den ondergang te redden. Het is pas eene maand geleden, [215]dat gij gezworen hebt en uw eed op den Bijbel wildet herhalen, dat gij geen andere wissels meer teekenen, maar u met de toelage, welke Lady Clavering u verleent, vergenoegen zoudt. Al uwe schulden zijn betaald onder die voorwaarde, en die hebt gij geschonden; die mijnheer Abrams heeft een wissel van zestig pond van u in handen.”
„Het is een oude wissel; ik zweer u plechtig dat het een oude wissel is,” bracht de baronet krijschend uit.
„Gij hebt hem gisteren pas getrokken, maar hem opzettelijk van drie maanden geleden gedateerd. Waarachtig, Clavering, ik walg van uwe leugens; ik kan het niet laten u dit te verklaren. Ik kan u, voor den drommel, niet uitstaan; gij bedriegt iedereen, en u zelven daarbij. Ik heb nog al veel in de wereld gezien, maar nooit uw gelijken in draaierijen. Ik geloof, dat gij altijd liever eene leugen vertelt dan ooit de waarheid te spreken.”
„Zijt gij hier gekomen, gij ouwe schelm, om mij te sarren om u – u aan te vliegen en – en u de oude hersens in te slaan?” riep de baronet met een blik van den doodelijksten haat op den majoor.
„Hoe, mijnheer!” schreeuwde de oude majoor, terwijl hij opsprong en zijn rotting greep, en daarbij zoo woedend keek, dat de baronet onmiddellijk van toon veranderde.
„Neen, neen,” hernam Clavering, met eene klagende stem. „Ik vraag verschooning. Ik had mij niet boos willen maken of u iets onaangenaams zeggen, majoor Pendennis, maar gij valt mij ook zoo verduiveld bar op het lijf. Wat wilt gij eigenlijk van mij hebben? Waarom vervolgt gij mij zoo? Wilt gij óók geld van mij hebben? Gij weet, bij den hemel, dat ik geen duit bezit,” en aldus ging Clavering, volgens zijne gewoonte, van vloeken tot huilen over.
Majoor Pendennis begreep aan Clavering’s toon, dat deze wist, dat de majoor zijn geheim kende.
„Ik breng van iemand eene boodschap, en ik heb jegens u niets anders in den zin,” hervatte Pendennis, „dan eene poging te doen, indien het nog niet te laat is, om u en uwe familie van den geheelen ondergang ten gevolge van uw verwenscht roekeloos gedrag, te redden. Ik kende uw geheim –”
„Ik was er geheel onkundig van, toen ik met haar trouwde; ik kan er een eed op doen, dat ik er niets van wist voordat die verd– schurk terugkwam en het mij zelf vertelde; en het is het verdriet daarover, Pendennis, dat mij zoo roekeloos maakt, dat is wezenlijk waar!” riep de baronet handenwringende uit.
„Ik kende uw geheim van het oogenblik af, dat ik Amory dronken in de eetzaal op Grosvenor Place zag komen. Ik vergeet nimmer een gezicht, dat ik eenmaal aanschouwd heb. Ik herinner mij dien kerel te Sydney als strafgevangene gezien te hebben, en hij heeft mij ook herkend. Ik weet van zijn proces, van den datum van zijn huwelijk en van zijn gewaanden dood in de wildernis. Ik kan er op zweren, dat hij die persoon is. En ik weet dus, dat gij evenmin wettig met Lady Clavering getrouwd zijt als ik. Ik heb uw geheim goed bewaard, want ik heb er aan geen sterveling iets van gezegd, – aan uwe vrouw niet en aan u zelven niet, tot op dit oogenblik.”
„Die arme Lady Clavering, het zou haar vreeselijk schokken,” snikte Sir Francis, „en mijne schuld is het niet; dat weet gij wel, majoor.”
„Liever dan u te laten voortgaan met haar te ruïneeren, zal ik het aan haar, en bovendien aan de gansche wereld, vertellen; dit zweer ik u, dat ik zal doen, tenzij ik tot eene schikking met u komen en uwe helsche [216]dwaasheid breidelen kan. Gij hebt door spelen en schuldenmaken en uitspattingen van allerlei aard, de helft van het fortuin uwer vrouw en van hare wettige erfgenamen – let wel, van hare wettige erfgenamen – opgemaakt. Hierbij moet het blijven. Gij kunt niet met elkander leven. Gij zijt niet geschikt om in zulk een groot huis als Clavering te wonen, en eer wij drie jaar verder zijn, zoudt gij geen duit meer bezitten. Ik heb overlegd wat er gedaan moet worden. Gij zult zeshonderd pond ’s jaars ontvangen, u buitenslands begeven en van dat inkomen leven. Gij moet uw ontslag als lid van het parlement nemen, en trachten rond te komen zoo goed gij kunt. Als gij dit afslaat, geef ik u mijn woord, dat ik morgen den waren toestand van zaken zal bekend maken; ik zal zweren, dat het Amory is, zoodra hij herkend is, zal hij teruggebracht worden naar het land van waar hij gekomen is, zoodat de weduwe te gelijk van u en van hem ontslagen zal zijn. Uw zoontje verliest dan alle aanspraak op Snell’s nalatenschap, en deze gaat over op de dochter uwer vrouw. Heb ik de zaak niet vrij duidelijk uiteengezet?”
„Zoo wreedaardig zoudt gij toch jegens dien armen jongen niet zijn, Pendennis, niet waar?” vroeg de vader op klagenden toon. „Och, denk toch aan hem! Het is zoo’n aardige jongen, ofschoon hij verduiveld ondeugend is, dat moet ik bekennen, – verduiveld ondeugend.”
„Gij zijt het, die wreedaardig jegens hem handelt,” zeide de oude zedemeester. „Wel, mijnheer, gij zult u zelven onvermijdelijk binnen drie jaren ruïneeren!”
„Ja maar, weet je, misschien zal ik zoo’n verduivelden tegenspoed niet meer hebben; de kans moet keeren, en ik zal mij, bij den hemel, verbeteren, dat zal ik. En als gij de zaak bekend maakt, zou het mijne vrouw zoo schokken; – gij weet best, dat het haar vreeselijk zou aandoen.”
„Ja, de scheiding van u zou haar zeker bitter vallen,” hernam de oude majoor spottend. „Maar gij weet, dat zij niet langer met u leven wil.”
„Maar waarom kan mylady niet buitenslands, of te Bath of te Tunbridge, of de hemel weet waar gaan wonen, en ik hier blijven?” ging Clavering voort. „Ik ben liever hier dan in het buitenland, en ik blijf gaarne in het parlement. Lid van het parlement te zijn, kan zoo voordeelig wezen. Er zijn nog slechts weinige plaatsen gelijk de mijne over; en als ik die verkocht aan het ministerie, twijfel ik niet of men zou mij tot gouverneur van een eiland benoemen, of mij iets verduiveld goeds geven; want ge weet, dat ik een man van drommels aanzienlijke geboorte ben en een titel heb – en zoo meer, majoor Pendennis. Wel, ziet gij dat niet in? Gelooft gij niet, dat zij mij iets zeer aannemelijks zouden geven, als ik mijne kans goed waarnam? En dan, weet ge, zou ik geld overleggen en mij buiten die verwenschte speelholen en het rouge et noir houden – en – en ik zou dus, met uw welnemen, het parlement liefst niet verlaten.” Want het was voor onzen weifelmoedigen baronet niets ongewoons het eene oogenblik iemand te haten en het hoofd te bieden, het volgende in zijne tegenwoordigheid te schreien, en ten laatste volkomen vertrouwelijk en vriendschappelijk met hem om te gaan.
„Wat uwe plaats in het parlement betreft,” zeide de majoor met een blosje op de wang en eene zekere ontroering, welke de baronet niet opmerkte, „die moet gij afstaan, Sir Francis Clavering, aan – aan mij.”
„Hoe, wilt gij lid van het Lagerhuis worden, majoor Pendennis?”
„Neen, ik niet; maar mijn neef Arthur is een zeer talentvol jonkman en zou daar een goed figuur maken: toen er twee leden voor Clavering [217]werden afgevaardigd, had zijn vader er licht één van kunnen zijn, en – en ik zou gaarne zien, dat Arthur er zitting nam,” besloot de majoor.
„Wel verduiveld! weet die het ook al!” riep Clavering uit.
„Niemand buiten deze kamer weet er iets van,” antwoordde Pendennis, „en als gij mij die gunst wilt bewijzen, houd ik mijn mond. Zoo niet, dan zal ik, als man van mijn woord, doen wat ik gezegd heb.”
„Zeg eens, majoor,” zeide Sir Francis met een buitengewoon nederig lachje: „zoudt ge mij niet, als een goede kerel, mijn eerste kwartaal vooruit kunnen bezorgen? Gij kunt alles met Lady Clavering doen wat gij wilt, en ik zal, dat zweer ik u, dien wissel van Abrams terugnemen. Die verwenschte kleine schelm zal mij, dat weet ik, met deze zaak bedriegen; hij bedriegt mij altijd: en als gij dit voor mij kondt uitwerken, majoor, zou ik eens zien.”
„En ik geloof, dat het beste voor u zou zijn in September naar Clavering te gaan om te jagen, en mijn neef mee te nemen, om hem bij de kiezers bekend te maken. Ja, dat zal inderdaad de beste tijd zijn. En dan zullen wij de zaak van dat voorschot wel in orde trachten te brengen.” (Dat kan Arthur wel leenen, dacht de oude Pendennis. Wat drommel, eene plaats in het parlement is wel honderd vijftig pond waard.) „En gij zult natuurlijk wel in gedachte houden, Clavering, dat mijn neef niets van deze zaak weet. Gij geeft uw wensch te kennen om af te treden hij is een inboorling van Clavering en een goed vertegenwoordiger voor die plaats: gij stelt hem voor en uwe kiezers stemmen voor hem. Begrepen?”
„Wanneer zoudt gij mij honderd vijftig pond kunnen bezorgen, majoor? Wanneer zal ik bij u komen? Zijt gij van avond of morgenochtend thuis? Wilt gij niets gebruiken? Zij hebben aan het buffet verduiveld goed bitter; ik neem dikwijls een bittertje, want dat knapt een mensch heelemaal op.”
De majoor wilde echter geen verversching gebruiken, maar stond op en nam afscheid van den baronet, die hem tot aan de deur van de herberg uitgeleide deed, en toen naar het buffet ging, waar hij bij de kasteleines een bittertje dronk; en daar er juist een heer binnentrad, die in betrekking stond tot het boksersvak en in „Fortuna’s rad” in den kost was, ontstond er tusschen hem en Sir Francis Clavering en den kastelein een gesprek over het boksen en andere vermaken; en eindelijk verscheen mijnheer Moss Abrams met het bedrag van des baronets wissel, waarvan hij zijn eigen aanzienlijk commissieloon had afgetrokken, waarna Sir Francis uit het overschot een diner te Greenwich aan zijn achtbaren vriend gaf en den avond verder vroolijk in den Vauxhall doorbracht.
Onderwijl had majoor Pendennis eene vigilante in Piccadilly genomen en zich naar Lamb Court in den Temple laten rijden, waar hij spoedig met zijn neef in druk gesprek gewikkeld was.
Na dat onderhoud scheidden zij op zeer vriendschappelijken voet van elkander en het was ten gevolge van dit gesprek, hetwelk niet in schrift bewaard is gebleven, maar waarvan de lezer desniettemin de strekking zeer wel zal kunnen gissen, dat Arthur zich uitliet op de wijze als wij in zijn onderhoud met Warrington, in het vorige hoofdstuk vermeld, gehoord hebben.
Wanneer iemand gedrongen wordt iets te doen, dat hem zelven behaagt, kan hij honderderlei vernuftige redenen vinden, om zijn zin te volgen; en Arthur overlegde onophoudelijk bij zich zelven, dat hij gaarne in het parlement zou zijn, dat hij zoo trachten zich daar te onderscheiden, en [218]dat het er niet op aankwam bij welke partij hij zich voegde, daar er bij elke partij waarheid en onwaarheid werd aangetroffen. Op deze en andere punten meende hij, dat hij zijn geweten wel zou kunnen gerust stellen, en dat de Sadduceesche leer toch een makkelijk en vroolijk geloof was.
Lady Clavering had op eene schilderachtige heidevlakte in de nabijheid van Tunbridge Wells eene lieve villa gevonden, die zij na hare huwelijksrampen op het einde van dat ongelukkige Londensche seizoen betrok. Jufvrouw Amory vergezelde hare moeder natuurlijk, en de jonge heer Clavering kwam met de vacantie thuis. Met hem te vechten en te krakeelen was Blanche’s voornaamste bezigheid. Maar dit was slechts eene huiselijke uitspanning, en de jeugdige schoolknaap was geen vriend van spelen binnenshuis. Hij kon te Tunbridge cricket spelen en vond er paarden en een aantal kameraden. Het huis van de goedhartige begum was bestendig vol met jonge heeren van dertien jaar, die veel te veel taartjes aten en champagne dronken, die wedrennen op het grasperk hielden en de liefhebbende moeder telkens deden schrikken, die rookten en er onpasselijk van werden en de eetzaal onbruikbaar maakten voor jufvrouw Blanche, die bovendien van het gezelschap van jonge heeren van dertien jaar niet hield.
Aan dat lieve jeugdige schepseltje was iedere verandering welgevallig, als het maar verandering was; en een paar weken lang zou zij zelfs behagen geschept hebben in armoede en een hutje en in een korstje brood met kaas, en een enkelen nacht misschien in een kerker op brood en water, en derhalve was de verhuizing naar Tunbridge haar in geenen deele onwelkom. Zij wandelde in de bosschen en teekende boomen en boerderijen uit; zij las geregeld Fransche romans; zij reed vrij dikwijls naar Tunbridge Wells, om elke tooneelvoorstelling of bal, of goochelavond of concert bij te wonen, dat daar plaats had; zij sliep veel; des morgens twistte zij met mama en Frans; zij vroeg naar de dorpsschool en legde daar een bezoek af; eerst liefkoosde zij de meisjes en plaagde de onderwijzeres, en vervolgens beknorde zij de meisjes en lachte om de jufvrouw, en natuurlijk kwam zij trouw ter kerk. Het was een aardig kerkje, eene heerlijke antiquiteit – een klein Anglo-Normandisch juweeltje, eergisteren gebouwd en versierd met allerlei geschilderde vensters, gebeeldhouwde heiligenkoppen, bijbelteksten in vergulde letters en vrije banken. Blanche begon dadelijk, volgens hoogkerkelijk gebruik, een altaarkleed voor dat kerkje te werken. Een tijdlang was zij eene heilige in het oog van den dominé, dien zij geheel verblindde en zoo kunstig vleide en prees en in de hoogte stak, dat de arme mevrouw Smirke, die haar eerst heel lief vond, haar vervolgens slechts duldde en eindelijk haast niet meer woord wilde staan, en bijna dol was van jaloerschheid. Mevrouw Smirke was de echtgenoote van onzen ouden vriend Smirke, den leermeester van Pen en den aanbidder van de arme Helena. Hij had zich over haar afwijzing getroost met eene jonge dame van Clapham, welke zijne moeder voor hem gezocht had. Na het overlijden van deze laatste, werden de begrippen van onzen [219]vriend van dag tot dag strenger. Hij sneed den kraag van zijn rok af en liet zijn haar tot in den hals groeien. Met zelfverloochening deed hij afstand van de kuif, die hij vroeger droeg, en van den knoop zijner das, waarop hij tamelijk trotsch was geweest. Hij liep nu geheel zonder das, vastte elken Vrijdag, las de Roomsche gebeden en gaf te verstaan dat hij bereid was in de consistoriekamer de biecht af te nemen. Ofschoon hij het onschuldigste schepsel ter wereld was, werd hij door Muffin, in de afgescheiden kerk, en door mijnheer Simeon Knight, in de oude kerk, voor een zwarten en allergevaarlijksten Jezuïet en papist uitgekreten. Mijnheer Smirke had van het geld, dat zijne moeder te Clapham hem had nagelaten, zijne Kapel der Ruste gebouwd. Heere! heere! wat zou zij wel gezegd hebben, als zij eene tafel een altaar had hooren noemen! als zij er kaarsen op gezien had! als zij brieven ontvangen had, gedagteekend van het feest van Sint Dinges, of van Sint Die- en Die! Al die dingen bracht de jonge geestelijke van Clapham in practijk, en zijne getrouwe vrouw ging daarin met hem mee. Maar toen Blanche een onderhoud van bijna twee uren met mijnheer Smirke in de consistoriekamer had, liep Belinda het grasperkje op en neer, waar tot nog toe slechts twee grafzerkjes lagen, en zou gewenscht hebben dat er nog een derde lag, ware het niet te vreezen geweest, dat hij dan waarschijnlijk zijne hand aan dat schepsel zou aanbieden, hetwelke hem in minder dan veertien dagen betooverd had. Neen, zij zou de plaats ruimen, zij zou in een klooster gaan, de gelofte afleggen en hem verlaten. In zulk een slechten reuk stond Smirke bij zijne vrouw en zijne buren; deze laatsten hielden het er voor, dat hij in rechtstreeksche briefwisseling met den bisschop van Rome stond; de eerste betreurde afdwalingen, die in haar oog nog hatelijker en noodlottiger waren, en echter had onze vriend niet het minste kwaad ter wereld in den zin. De post bracht hem nooit een brief van den paus, en zeker is het, dat hij Blanche wel in den beginne als het vroomste, begaafdste, rechtzinnigste en innemendste meisje beschouwde, dat hij ooit ontmoet had, terwijl hare manier van zingen in de kerk hem geheel wegsleepte; – maar na eenigen tijd begon jufvrouw Amory hem te vervelen; hare manieren en lieftalligheden stonden, waardoor dan ook, hem tegen; vervolgens begon hij aan jufvrouw Amory te twijfelen; eindelijk verwekte zij een opschudding op de school, maakte zich boos en tikte de kinderen op de vingers. Blanche wekte eerst bewondering en bracht later tegenzin bij vele mannen teweeg. Zij trachtte hun te behagen, spreidde al hare bekoorlijkheden op eenmaal ten toon, en overlaadde hen met hare liefste lachjes, vleierijen, aardigheden en lonkjes. Maar weldra begonnen zij haar te vervelen en verveelden haar tevens die kunstgrepen om hen te behagen, en daar zij nooit iets om hen gegeven had, liet zij hen varen; en zoo begon zij ook de mannen te vervelen, die zich van hun kant terugtrokken. Het was een zalige avond voor Belinda toen Blanche heenging, en haar man meteen blosje en een zuchtje bekende, „dat hij zich in haar bedrogen had; hij had gemeend, dat zij met vele kostbare begaafdheden was toegerust, en nu vreesde hij, dat dit alles maar klatergoud was; hij dacht, dat zij rechtzinnig was, en hij vreesde nu dat zij den godsdienst slechts tot een tijdverdrijf had gebezigd; in ieder geval had zij zich boos gemaakt tegen de onderwijzeres en Polly Rucker barbaarsch op de kneukels geslagen.” Belinda vloog in zijn armen en er was geen sprake meer van graf of sluier. Teeder kuste hij haar op het voorhoofd. „Er is niemand u gelijk, mijne Belinda,” zeide hij, terwijl hij zijne mooie oogen naar de zoldering opsloeg, [220]„gij gezegende onder de vrouwen!” En wat Blanche betrof, zoodra Smirke en Belinda buiten haar gezicht waren, dacht zij aan beiden geen oogenblik meer en bekommerde zich in het minst niet over hen.
Maar tot dit punt van onverschilligheid was het met jufvrouw Blanche of den eenvoudigen dominé nog niet gekomen, toen Arthur naar Tunbridge Wells overkwam, om eenige dagen bij de begum door te brengen. Smirke beschouwde haar nog als een engelin en een wonder onder de vrouwen. Zulk een toppunt van volmaaktheid had hij nog nooit gezien, en als zij op de zomeravonden muziek maakte, zat hij, in bewondering opgetogen en zijne thee en boterhammen vergetende, met open mond naar haar te luisteren. Hoe wegslepend hij ook had gehoord dat de muziek in de opera was – hij had maar eens eene voorstelling van dien aard bijgewoond (waarvan hij slechts blozende en zuchtende sprak – het was op dien avond toen hij Helena en haar zoon naar den schouwburg te Chatteries vergezeld had) – zoo kon hij zich toch niets liefelijker, niets hemelscher, zou hij bijna gezegd hebben, dan jufvrouw Amory’s muziek voorstellen. Zij was een hoogbegaafd wezen; zij had een allerverhevenste ziel; zij bezat alleropmerkelijkste talenten en, voor zoover men oordeelen kon, een engelachtig humeur, enz., enz. In dezen geest liet Smirke, die toen op het toppunt van opgewondenheid en bewondering voor Blanche stond, zich tegen Arthur over haar uit.
Het weerzien der beide oude bekenden was zeer hartelijk geweest. Arthur hield van iedereen, die van zijne moeder gehouden had, en Smirke kon met ongeveinsd gevoel en aandoening over haar spreken. Zij hadden elkander honderd dingen te vertellen, die hun reeds in hun leven overkomen waren. „Arthur zou wel opmerken,” zeide Smirke, „dat zijne – zijne begrippen over kerkelijke zaken sedert hun vriendschappelijken omgang eene hoogere vlucht genomen hadden.” Mevrouw Smirke, eene dame van voorbeeldigen levenswandel, bevorderde die naar vermogen. Hij had zijn kerkje gebouwd na het afsterven zijner moeder, die hem genoegzame middelen had nagelaten. Ofschoon hij zelf, als het ware, in een klooster leefde, was Arthur’s reputatie toch tot hem doorgedrongen. Hij zeide dit alles op zijn vriendelijksten en weemoedigsten toon; daarbij sloeg hij de oogen neer en liet zijn blond hoofd op zijde hangen. Arthur vermaakte zich onbeschrijfelijk met hem, met zijne manieren, zijn eigenaardigheden en zijn onnoozelheid, met zijne witte das en zijn lang haar, met zijne wezenlijke goedheid, zachtmoedigheid en vriendschappelijkheid. En zijne loftuitingen over Blanche behaagden en verrasten onzen vriend niet weinig en waren oorzaak, dat hij haar met bijzonder gunstige oogen aanzag.
Blanche was inderdaad zeer verheugd Arthur te zien, gelijk men zich verblijdt over de aankomst van een onderhoudend man op het land, die het laatste nieuws en de laatste anekdotes uit de hoofdstad meebrengt, die beter kan praten dan de meeste landbewoners en ten minste die liefelijke Londensche brabbeltaal kan spreken, die voor de bewoners der hoofdstad zoo aangenaam en onmisbaar is, en door personen, die buiten de wereld leven, zoo weinig verstaan wordt. Den eersten dag van Pen’s overkomst hield hij Blanche na het diner uren lang aan het lachen. Zij zong hare liedjes met dubbele opgewektheid. Zij keef niet met hare moeder, maar vertroetelde en kuste haar, tot verbazing van de eerzame begum. Toen het tijd werd om zich ter rust te begeven, riep zij met een allerliefst spijtig gezichje: „Déjà!” Zij was wezenlijk wanhopig, dat zij reeds naar bed moest gaan, en klemde Arthur’s hand op de innigste wijze in de hare, terwijl hij van zijn kant aan dat lieve [221]handje een zeer hartelijken druk gaf. Onze jonge heer was van zulk eene natuur, dat oogen, die slechts middelmatig schitterden, hem spoedig van zijn stuk brachten.
„Zij is aanmerkelijk verbeterd,” dacht Pen, in de stilte van den nacht naar buiten ziende: „aanmerkelijk. Ik vooronderstel, dat de begum er niets tegen zal hebben, dat ik uit het open venster rook. Het is een opgeruimde, goede oude vrouw, en Blanche is ontzaglijk verbeterd! Haar omgang met hare moeder heden avond beviel mij zeer. Wat lachte zij aardig om dien mallen hokkeling van een jongen, dien men niet moest toestaan zich te bedrinken. Zij zong die versjes alleraardigst, en het waren ook verduiveld aardige versjes, ofschoon ik misschien de laatste ben, die dat moest zeggen.” En daarop neuriede hij een wijsje, dat Blanche op eenige zijner eigen verzen gemaakt had. „O, wat een heerlijke nacht! Wat is eene sigaar bij avond toch aangenaam! Wat ziet dat Saksische kerkje er in het maanlicht lief uit! Wat zou die ouwe Warrington nu wel op het oogenblik doen? Ja, het is een verduiveld aardig kopje, zooals oom zegt.”
„O, hoe hemelsch!” liet zich thans eene stem uit een met clematis begroeid venster hooren – eene meisjesstem: het was die der schrijfster van Mes Larmes.
Hier barstte Pen in het lachen uit. „Vertel niet, dat ik gerookt heb,” zeide hij, zich uit zijn eigen venster vooroverbuigende.
„O, ga maar voort! Ik vind het heerlijk,” riep de dame van Mes Larmes. „O, wat een hemelsche nacht! Hemelsche, hemelsche maan! Maar ik moet mijn venster sluiten en niet met u praten, vanwege les moeurs. Wat zijn die toch kluchtig, les moeurs. Adieu.” En Pen begon den „goeden nacht aan Don Basile” te zingen.
Den volgenden dag wandelden zij lachend en snappend, als het vroolijkste paar bekenden dat men zien kon, door het veld. Zij spraken over de dagen hunner jeugd en Blanche was alleraardigst sentimenteel. Zij babbelden over Laura, die allerliefste Laura, die Blanche als eene zuster bemind had; gevoelde zij zich gelukkig bij die oude Lady Rockminster? Zou zij niet te Tunbridge bij hen willen komen logeeren? O, wat zouden zij samen heerlijke wandelingen doen! Wat zouden zij liederen zingen – die oude, oude liederen! Laura bezat eene heerlijke stem. Wist Arthur – zij kon hem niet anders dan Arthur noemen – wist Arthur, nu hij zulk een groot man was geworden en zulk een succès had verworven, nog wel welke liederen zij zongen in die gelukkige vroegere dagen? enz., enz.
En den daaropvolgenden dag, door een lief uitstapje in het bosch naar Penshurst en de bezichtiging van dat mooie park met het heerenhuis verlevendigd, had het gesprek met den dominé plaats, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt, en hetgeen onzen vriend heel veel te denken gaf.
„Is zij wezenlijk zoo voortreffelijk geworden?” vroeg hij zich af. „Is zij nu ernstig en godsdienstig? Bemoeit zij zich met de school en bezoekt zij de armen? Is zij jegens hare moeder en haar broeder zoo vriendelijk? Ja, ik ben er van overtuigd, want ik heb dat zelf gezien.” En toen Pen met zijn gewezen leermeester diens kleine gemeente doorwandelde en zijne school bezocht, zag hij met onuitsprekelijk genoegen, dat Blanche de kinderen zat te onderwijzen, en daarbij stelde hij zich voor, hoe geduldig en goedhartig en onschuldig, hoe wezenlijk eenvoudig en onbedorven zij was.
„En houdt gij inderdaad van het verblijf op het land?” vroeg hij haar, toen hij met haar wandelde. [222]
„Ik zou wenschen, die akelige stad nooit weer te zien. O, Arthur – ik wil zeggen mijnheer – nu, Arthur dan – de goede gedachten ontkiemen bij den mensch in deze liefelijke bosschen en in deze kalme eenzaamheid, gelijk die bloemen, die gij wel weet, dat in Londen niet willen bloeien. De tuinier komt eenmaal ’s weeks de bloemen op ons balkon vernieuwen. Ik geloof, dat ik Londen niet meer in het gezicht zal kunnen zien – in dat leelijke, berookte, ijzeren gezicht. Maar och!”
„Waarom die zucht, Blanche?”
„Och, dat komt er niet op aan.”
„Ja, het komt er voor mij wel op aan. Vertel mij alles, alles!”
„Ik wenschte, dat gij niet waart overgekomen,” en er verscheen eene tweede uitgave van Mes Soupirs.
„Hebt gij dan niet gaarne, dat ik hier ben, Blanche?”
„Ik heb niet gaarne, dat gij weggaat. Ik geloof niet, dat het hier heel genoeglijk zal zijn als gij weg zijt, en dit is de reden waarom ik wenschte, dat gij niet gekomen waart.”
Bij deze woorden werden Mes Soupirs ter zijde gelegd en Mes Larmes voor den dag gebracht.
Ach, welk antwoord volgt er op deze, wanneer zij zich in de oogen eener jonge vrouw vertoonen? Welk middel wordt er aangewend, om ze weg te wisschen? Wat gebeurde er? O, tortelduifjes en rozen! o, dauwdroppels en wilde bloemen! o, golvende boschjes en balsemgeurende zomerluchtjes! Hier had men twee afgesloofde Londensche pretmakers, die zich zelven voor een oogenblik bij den neus namen en meenden dat zij op elkander verliefd waren, gelijk Phillis en Corydon!
Wanneer men aan het leven op het land en de wandelingen in de boschjes denkt, verwondert men zich, dat er nog één man bestaat, die ongetrouwd is gebleven.
Vanwaar, dat Arthur, die altijd zoozeer op zijn gemak en zoo openhartig was met Warrington, deze vriend en vertrouwde van al zijne geheimen niet onderrichtte van de kleine voorvallen, die op de villa nabij Tunbridge Wells hadden plaats gehad? Hij sprak zonder omwegen over het weerzien van zijn ouden leermeester Smirke, over diens vrouw, over zijn Anglo-Normandische kerk en over zijne reis van Clapham naar Rome; maar als hij over Blanche ondervraagd werd, gaf hij ontwijkende of algemeene antwoorden; hij verklaarde, dat zij een goedhartig en geestig schepseltje was en onder goede leiding misschien nog zoo’n slechte vrouw niet zou zijn, maar dat hij voor het oogenblik geen trouwlustige plannen koesterde, dat zijne romaneske dagen voorbij waren, dat hij met zijn tegenwoordigen toestand tevreden was, en meer van dien aard.
In den tusschentijd kwamen er nu en dan op Lamb Court in den Temple aardige kleine gesatineerde enveloppen, voorzien van een zeer net geschreven adres en verzegeld met een van die verbazende naamcijfers, waaruit Warrington, indien hij nieuwsgierigheid genoeg had bezeten om op de brieven van zijn vriend te letten, of indien dat naamcijfer maar ontcijferbaar ware geweest, zou gezien hebben, dat mijnheer Pen briefwisseling voerde met eene jonge dame wier voorletters B. A. waren. Mijnheer Pen beantwoordde die lieve opstelletjes op zijne beste en galantste [223]manier, met grappen, stadsnieuwtjes, geestigheden, ja, waarschijnlijk wel met aardige versjes, in antwoord op de gedichtjes der muze van Mes Larmes. Wij weten dat Blanche rijmt op „avalanche” en „revanche”, en een heer van Pen’s vernuft heeft zeker deze gelegenheden niet laten voorbijgaan, maar het zijne gezegd bij die lieve woordjes. Wij gelooven dan ook inderdaad, dat die minnedichtjes van Pen, welke zooveel opgang maakten in de Rozebladeren, dat mooie jaarboekje, hetwelk onder redactie van Lady Violet Lebas uitkwam en door den beroemden teekenaar Pinkney met de portretten der voornaamste adellijke dames opgeluisterd werd, in dit tijdperk des levens van onzen held zijn vervaardigd en eerst per post aan Blanche waren gezonden, eer zij in druk verschenen als bloempjes aan Pinkney’s kunstguirlande.
„Versjes zijn heel aardig.” zeide de oude Pendennis, toen hij Pen eenmaal in de club bezig vond met het opschrijven van een dezer ongekunstelde ontboezemingen, terwijl hij op zijn diner zat te wachten, „en het schrijven van brieven is ook goed, als mama het toestaat, en tusschen zulke oude vrienden, die elkander kennen sedert den tijd dat zij ten platten lande woonden, mag natuurlijk wel eenige briefwisseling en meer van dien aard plaats hebben, – maar pas op, Pen, dat gij u niet vastwerkt, beste jongen. Want wie weet, voor den drommel, wat er gebeuren kan? Het best is, te zorgen dat er in uwe brieven niets van belang staat. Ik heb nooit van mijn leven een brief geschreven, die vat op mij gaf, en toch, voor den drommel, neef, heb ik heel wat ondervinding van vrouwen gehad.” En daarop verhaalde deze achtenswaardige heer, die, naarmate hij in jaren vorderde, ook spraakzamer en vertrouwelijker met zijn neef werd, een aantal treffende voorbeelden van de slechte gevolgen, welke dit gebrek aan voorzichtigheid voor verscheidene voorname lui had gehad; – hij vertelde, hoe de jonge Spoony, door te vurige uitdrukkingen in eenige verzen aan de weduwe Naylor te bezigen, zich had blootgesteld aan een bezoek van haar broeder, kolonel Flint, die daarover opheldering kwam vragen, waardoor Spoony gedwongen was geworden eene vrouw te trouwen, oud genoeg om zijne moeder te zijn, – dat Hopwood, van de Garde, nadat het Louisa Salter eindelijk gelukt was den jongen Sir John Bird tot eene declaratie te brengen, met eenige brieven voor den dag was gekomen, die jufvrouw S. hem geschreven had, waarop Bird van haar afzag en later metjufvrouw Stickney van Lyme Regis trouwde, enz. Zoo de majoor niet veel had gelezen, had hij daarentegen veel opgemerkt en kon hij zijne betoogen met een aantal voorbeelden toelichten, die hij door langdurige en zorgvuldige studie van het groote boek der wereldkennis opgezameld had.
Pen lachte om die voorbeelden en zeide, met een blosje over de raadgevingen van zijn oom, dat hij die in gedachte houden en voorzichtig wezen zou. Misschien sproot zijn blos daaruit voort, dat hij ze in gedachte had gehouden, dat hij voorzichtig was, dat hij zich, hetzij onwillekeurig, hetzij uit een gevoel van eerlijkheid, in zijn geschrijf aan jufvrouw Blanche van alle verklaringen onthouden had, die hem konden binden. „Herinnert gij u de les niet, oom, die ik in die zaak met Lady Mirabel – met jufvrouw Fotheringay, gekregen heb? Ik zal mij niet meer laten vangen,” zeide Arthur, met schijnbare openhartigheid en onderdanigheid. De oude Pendennis wenschte zich zelven en zijn neef van harte geluk met de behoedzaamheid en de vorderingen van dezen laatste en verheugde zich over het juiste standpunt, dat Arthur als man van de wereld gekozen had.
Ware Warrington geraadpleegd, diens oordeel had ongetwijfeld anders [224]geluid; voorzeker zou hij verklaard hebben, dat de dwaze brieven van den knaap beter waren dan de behendige complimenten en sluwe vleierijen van den man; en dat slechts een schelm, of een lafaard, bedekt en langs zijpaden en met een veiligen aftochtsweg achter zich er op uittrekt om de vrouw te verwerven, die hij bemint. Doch Pen sprak over dit onderwerp niet met Warrington, daar hij zeer goed wist èn dat hij schuldig was èn in welken zin het vonnis van zijn vriend zou luiden.
Kolonel Altamont was nog slechts sinds weinige weken op zijne buitenlandsche reis en Sir Francis Clavering had zich ten gevolge zijner overeenkomst met majoor Pendennis onderwijl naar buiten begeven, toen de slagen des lots onverwacht en zwaar op den eenigen overgebleven compagnon der kleine firma in Shepherd’s Inn begonnen neer te dalen. Toen Strong, bij zijn afscheid van Altamont, in de volheid zijner beurze en de edelmoedigheid zijns harten het geld had afgewezen, dat laatstgenoemde hem ter leen aanbood, bracht hij een offer aan zijn geweten en zijne kieschheid, dat hem later menigmaal berouw en spijt veroorzaakte, en hij gevoelde (wat hem niet dikwijls in zijn leven gebeurd was), dat hij in dit geval te kiesch en te schroomvallig was geweest. Waarom zou iemand, die in verlegenheid verkeerde, een vriendelijk aanbod van de hand wijzen? Waarom zou een dorstig mensch eene kan water uit eene welwillende hand weigeren, al was die een weinig onzindelijk? Strong gevoelde gewetensknagingen, dat hij iets had afgewezen, hetwelk de ander eerlijk gewonnen en gul aangeboden had; en hij bedacht met smart, nu het te laat was, dat Altamont’s geld even veilig in zijn zak zou zijn bewaard geweest als in dien van de speeltafelhouders te Baden of te Ems, aan wien zijn excellentie onvermijdelijk zijne winst van de wedrennen verliezen zou. Onder de winkeliers, de geldschieters en anderen, die in geldelijke betrekking tot kapitein Strong stonden, liep het praatje, dat zijne compagnieschap met den baronet ontbonden en het „papier” van den kapitein dus voortaan waardeloos was. De winkeliers, die hem tot nog toe een onbeperkt vertrouwen hadden geschonken – want wie was tegen Strong’s prettig gezicht en ronde manieren bestand? – begonnen thans met beleedigend wantrouwen hunne rekeningen in te zenden. Er werd zonder ophouden aan de deur der kamers in Shepherd’s Inn geklopt, en de kleermakers, laarzenmakers, en koks, die diners geleverd hadden, maakten in persoon, of vertegenwoordigd door hunne knechts, hunne opwachting bij Strong. Hierbij kwamen nog een paar personen van minder luidruchtigen, maar veel slimmer en gevaarlijker aard, – de jonge deurwaardersklerken namelijk, die rondom de Inn zwierven, of zich met den klerk van den heer Campion op diens kantoor in de nabijheid in verband stelden en in hunne onheilspellende portefeuilles dagvaardingen hadden, waarbij Edward Strong gelast werd op dien en dien dag te verschijnen voor de rechtbank, ten einde zich te hooren veroordeelen, enz., enz.
De arme Strong, die geen guinje op zak had, wist zich natuurlijk tegen dien aanval van schuldeischers nergens beter te beveiligen dan in des Engelschmans kasteel, waarin hij dan ook de wijk nam en de binnen- en buitendeur voor den neus van den vijand sloot, terwijl hij zijne sterkte eerst na het vallen van den avond verliet. De vijand kwam en rameide en vloekte tegen de buitenwerken, en onder de hand begluurde de chevalier hen door het gordijntje, dat hij over de opening van zijne brievenbus gehangen had, en had de treurige zelfvoldoening de lange gezichten van woedende klerken en brullende schuldeischers te zien, die met hun hoofd door den muur wilden en weder moesten terugdeinzen. [225]Daar echter de vijanden van den chevalier niet altijd vóór zijne deur konden staan, noch op zijne trap overnachten, lieten zij hem tusschenbeide met rust.
Terwijl Strong aldus door zijne neringdoende vijanden in het nauw werd gebracht, stond hij niet alleen tegenover hen, maar hij had zich een paar bondgenooten weten te verzekeren. Zijne vrienden hielden, volgens afspraak, gemeenschap met hem door middel van bijzondere signalen; op die wijze bewaarden zij het garnizoen tegen den hongerdood door de vereischte toevoeren binnen te brengen en schraagden zij den moed van Strong, dien zij, door hem in zijne schuilplaats te bezoeken en op te beuren, van de overgave weerhielden. Huxter en jufvrouw Fanny Bolton waren twee van Ned’s trouwste bondgenooten; wanneer er vijanden rondom de Inn loerden, hadden Fanny’s zusjes geleerd een bijzonderen kreet aan te heffen, welken zij met het onschuldigste gezicht op het plein uitkraaiden; wanneer Fanny en Huxter Strong kwamen bezoeken, zongen zij met voorbedacht die zelfde tonen vóór zijne deur, waarop de slagboom dadelijk werd opgeheven, het dappere garnizoen lachend naar buiten kwam, de mondbehoeften en de kan porter werden binnengebracht en de belegerde een genoeglijken avond in het gezelschap zijner beproefde vrienden doorbracht. Sommigen zouden zulk een staat van spanning niet kunnen uithouden, maar Strong was, gelijk wij reeds zeiden, een dapper man, die in den oorlog was geweest en in het gevaar nooit den moed verloor.
Doch onze generaal had zich niet alleen bondgenooten verzekerd, maar voor iets nog noodzakelijkers in geval van uitersten, namelijk voor den aftocht, gezorgd. Op vroegere bladzijden hebben wij verhaald, dat de heeren Costigan en Bows in het huis naast Strong woonden, en dat het venster van een hunner kamers niet ver verwijderd was van het keukenvenster op de bovenverdieping van Strong’s verblijf. Eene looden waterpijp en goot liep langs die beide vensters, en toen Strong op zekeren dag uit zijn keukenraam keek, zag hij, dat hij zeer gemakkelijk op het kozijn van zijn buurmans venster kon springen en opklauteren tegen de pijp, die van het eene huis naar het andere liep. Lachend had hij zijn kameraad Altamont op dien uitweg gewezen, en beiden waren overeengekomen, dat het best was er kapitein Costigan niet mede bekend te maken, daar diens schuldeischers talrijk waren en de kapitein dus onophoudelijk langs die pijp hunne vertrekken zou binnendringen, als hij dit redmiddel eenmaal kende.
Doch nu de kwade dagen voor Strong aangebroken waren, maakte deze zelf van dien weg gebruik, en stond op zekeren middag plotseling met zijn prettig gezicht voor Bows en Costigan, aan wie hij vertelde, dat de vijand op zijne trap zat te wachten en hij nu dit middel bedacht had om hem bij den neus te nemen. Terwijl dus de adjudanten van mijnheer Marks in den gang van No. 3 stonden te wachten, ging Strong de trap van No. 4 af, dineerde in de Albion Tavern, begaf zich naar den schouwburg en kwam te middernacht weer thuis, tot verbazing van jufvrouw Bolton en Fanny, die hem niet hadden zien uitgaan en niet konden begrijpen hoe het hem gelukt was de reeks van schildwachten te verschalken.
Strong doorstond dat beleg eenige weken met bewonderenswaardige geestkracht en standvastigheid, gelijk ook alleen van zulk een oud en dapper soldaat te verwachten was, want de onaangenaamheden en ontberingen, die hij te doorstaan had, zouden voldoende zijn geweest, om iemand van alledaagschen moed neerslachtig te maken; maar wat hem [226]het meest hinderde en ergerde, was de helsche onverschilligheid en snoode ondankbaarheid van Clavering, dien hij den eenen brief na den anderen schreef, welken de baronet met geen enkelen regel noch met het geringste geldsommetje beantwoordde, ofschoon een bankje van vijf pond, gelijk Strong zeide, op dat tijdstip een schat voor hem zou geweest zijn.
Doch er waren voor den chevalier betere dagen in aantocht, en te midden van zijn wanhopigen en radeloozen toestand deed zich de meest gewenschte hulp voor hem op. „Ja, zonder dezen goeden kerel,” zeide Strong, „– want ge zijt een goede kerel, Altamont, mijn jongen, en ik mag dit en dat zijn, als ik u niet mijn leven lang de hand boven het hoofd houd, – geloof ik, Pendennis, dat het met Ned Strong slecht afgeloopen zou zijn. Het was reeds de vijfde week dat ik opgesloten werd gehouden, want ik kon niet altijd langs die waterpijp den hals er aan wagen en mijn weg door het venster van den armen ouden Cos nemen, zoodat de moed mij geheel ontzonk, mijnheer, geheel ontzonk, en ik begon te overleggen hoe een einde aan mijn leven te maken, hetgeen ik ook de volgende week zou gedaan hebben, toen Altamont plotseling als uit den hemel kwam vallen!”
„De hemel was juist de plaats niet, Ned,” zeide Altamont; „ik kwam uit Baden-Baden, waar ik eene verduiveld gelukkige maand had gehad. Dat is de eenvoudige loop der zaak.”
„Nu, mijnheer, hij voldeed de rekening van Marks, en betaalde al die andere kerels, die mij op de hielen zaten, – dat deed hij, als een ferme kerel,” zeide Strong vol geestdrift.
„En het zal mij genoegen doen eene flesch aan het gezelschap te schenken, of zooveel meer als men verkiest,” zeide Altamont met een blos. „Hola, Jan, breng eens eene flesch van den besten, – van den allerbesten, hoor! Dan zullen wij elkanders gezondheid drinken, mijnheer, en ik hoop, dat ieder goede kerel als Strong een anderen goeden kerel moge vinden, die hem helpt als hij in den nood zit. Zoo denk ik er over, mijnheer Pendennis, ofschoon uw naam mij niet aangenaam in de ooren klinkt.”
„En waarom niet?” vroeg Arthur.
Strong trapte onder tafel den kolonel op den voet, waarop Altamont, in een min of meer opgewonden toestand, nog een glas vulde, Pen toeknikte, het glas uitdronk en toen liet volgen, dat hij een gentleman was, en dit was voldoende, en alle aanwezigen waren ook gentlemen.
De bijeenkomst van al deze gentlemen had te Richmond plaats, waar Pendennis was gaan dineeren en den chevalier en diens vriend in de koffiekamer aan tafel vond. De beide laatsten waren buitengewoon vroolijk, spraakzaam en door den wijn opgewonden, en Strong, die een uitmuntend verteller was, verhaalde de geschiedenis van zijn eigen beleg, zijn avonturen en zijn uitreddingen, zeer levendig en luimig en bootste de gesprekken, die de deurwaarders op zijne trap gehouden hadden, de aardige seintjes van Fanny, de potsierlijke verbazing van Costigan toen de chevalier door diens venster binnenkwam, en eindelijk zijne redding door Altamont, op zulk eene sprekende wijze na, dat zijne toehoorders aan zijne lippen hingen.
„Wat mij betreft, heeft het niets te beteekenen,” zeide Altamont. „Zoodra de bemanning van een schip is afgemonsterd, gaan de matrozen hun geld verteren, weet je. Het zijn eigenlijk die kerels van het zwart en rood te Baden-Baden, wien er de eer van toekomt. Ik heb daar eene fiksche som gewonnen, en ben van plan er nog vrij wat meer te winnen, niet waar, Strong? Ik neem hem mee, want ik heb nu een vast [227]systeem en zal zijn fortuin maken, dat verzeker ik u. Ik zal uw fortuin ook maken, als ge er lust in hebt, – voor den drommel, ieders fortuin! Maar, jongens, één ding beloof ik u, namelijk dat ik ook voor de kleine Fanny zal spelen. Wat drommel, mijnheer, wat denkt gij wel, dat zij deed? Zij bezat twee pond, en waarachtig zij ging naar Ned Strong om hem dat sommetje ter leen aan te bieden, niet waar, Ned? Laten wij eens op hare gezondheid drinken.”
„Zeer gaarne,” antwoordde Arthur en dronk dien toast uit den grond zijns harten mee.
Vervolgens begon mijnheer Altamont met de grootste vlugheid en de meeste uitvoerigheid zijn stelsel uiteen te zetten. Hij beweerde dat het, met bedaardheid toegepast, onfeilbaar was. Hij had het van een kameraad te Baden geleerd, die er wel is waar mee verloren had, maar alleen omdat hij geen kapitaal genoeg bezat; had hij het nog ééne wenteling van het rad kunnen volhouden, hij zou al zijn geld hebben teruggekregen. Die liefhebber zou nu met verscheidene kameraden geld bijeenbrengen en het geluk nog eens beproeven. Hij zelf, Altamont, zou elken duit, dien hij bezat, in die zaak steken, en was nu teruggekomen om zijn geld los te maken en kapitein Strong af te halen. Strong zou voor hem spelen, want hij kon Strong en diens bedaardheid beter vertrouwen dan zijn eigene, en veel beter dan Bloundell Bloundell, of dien Italiaan, die borg wilde blijven voor den goeden uitslag. Onder het ledigen zijner flesch, beschreef de kolonel al zijne plannen en vooruitzichten tot in de kleinste bijzonderheden aan Pen, die met belangstelling naar deze verhalen en bekentenissen van zijn vermetelen doch goedhartigen tafelvriend luisterde.
„Kort geleden ben ik met dien zonderlingen Altamont in gezelschap geweest,” zeide Pen een paar dagen later tegen zijn oom.
„Altamont? Welke Altamont? Zoo heet Lord Westport’s zoon,” antwoordde de majoor.
„Neen, neen; die kerel, die op zekeren dag dronken bij de Clavering’s binnenkwam, toen wij daar aten,” hernam de neef lachend; „hij zeide, dat de naam Pendennis hem niet beviel, ofschoon hij mij de eer bewees, mij voor een fatsoenlijk man te houden.”
„Ik geef u mijn woord, dat ik niemand van den naam van Altamont ken,” zeide de ondoorgrondelijke majoor, „en wat uwe kennismaking betreft, geloof ik, Arthur, dat, hoe minder gij u met hem inlaat, hoe beter.”
Arthur moest nogmaals lachen en antwoordde: „Hij wil ons land verlaten en zijn fortuin gaan maken door middel van een speelsysteem. Hij is compagnon van mijn lieven academievriend Bloundell, en neemt Strong als adjudant mee. Ik wilde wel eens weten, wat de band is, die den chevalier met Clavering verbindt.”
„Ik zou denken, – let wel, Pen, ik zou denken (doch natuurlijk is het slechts een onderstelling) dat er in Clavering’s vroeger leven iets is voorgevallen, hetgeen aan die menschen, en eenige anderen, zekere macht over hem geeft; en indien er zulk een geheim bestaat, hetgeen, mijn beste jongen, ons niet aangaat, dan is dit eene les, dat een man het rechte pad door het leven moet bewandelen en zich in niemands macht stellen.”
„Nu, het komt mij voor, oom, dat ook gij zekeren invloed op Clavering bezit; waarom zou hij mij anders zijne plaats in het parlement afstaan?”
„Clavering acht zich niet geschikt voor het parlementaire leven,” gaf [228]de majoor ten antwoord. „En dat is hij ook niet. Wat zou hem beletten u, of ieder ander op zijn zetel te plaatsen, als hij dat verkiest? Denkt gij, dat het gouvernement of de oppositie eenig bezwaar zou maken, om de beschikking over die plaats aan te nemen, als hij hun die aanbood? Waarom zoudt gij schroomvalliger zijn dan de voornaamste en achtenswaardigste mannen, mannen van de hoogste geboorte en het meeste aanzien in het land, voor den drommel?” De majoor beantwoordde de meeste opmerkingen van Pen in dezen zin en Pen vereenigde zich met die antwoorden van zijn oom, niet zoozeer omdat hij ze geloofde, maar omdat hij ze wilde gelooven. Wij doen het een of ander – wien onzer is dit niet gebeurd? – niet omdat „iedereen het doet”, maar omdat het ons behaagt; en onze instemming bewijst, helaas! niet, dat iedereen gelijk heeft, maar dat wij en al onze medemenschen zwakke schepselen zijn.
Mijnheer Pen verzuimde niet, bij zijn eerstvolgend bezoek te Tunbridge, jufvrouw Blanche te doen lachen over de door hem te Richmond vernomen historie van de belegering van den chevalier en het ontzet, dat deze aan den dapperen Altamont te danken had gehad. En nadat hij dit verhaal op zijne gewone satirieke wijze had gedaan, vermeldde hij, met lof en aandoening, hoe edelmoedig de kleine Fanny zich jegens den chevalier had gedragen en hoeveel geestdrift Altamont daardoor voor haar had opgevat.
Jufvrouw Blanche was een beetje jaloersch en gevoelde vrij wat spanning en nieuwsgierigheid ten aanzien van Fanny. Men kan wel aannemen, dat onze held, onder de vele vertrouwelijke praatjes, die hij met jufvrouw Amory gedurende hunne heerlijke ritjes op het land en hunne liefelijke avondwandelingen hield, niet zal hebben nagelaten haar eene voor hem zelven zoo gewichtige en waarschijnlijk ook voor haar zoo belangwekkende geschiedenis als die van de liefde en het leed der arme Ariadne in Shepherd’s Inn mee te deelen. Om hem recht te laten weervaren, moeten wij erkennen, dat hij de rol, die hij zelf in dat drama vervuld had, met gepaste zedigheid beschreef, daar de moraal, die hij uit deze historie wenschte te trekken, met zijn gewonen satirieken geest strookte, namelijk dat de vrouwen haar eerste liefde even gemakkelijk te boven komen als de mannen (want in hunne vertrouwelijke gesprekken plaagde de schoone Blanche mijnheer Pen onophoudelijk over zijne geduchte nederlaag bij zijn eigene maagdelijke liefde tot jufvrouw Fotheringay) en, wanneer nommer één van de baan is, zich zonder veel bedenking aan nommer twee overgeven. En de arme kleine Fanny moest het voorbeeld zijn, om die theorie toe te lichten. Welke smart zij doorstaan en overwonnen had, welke bittere rampen eener hopelooze liefde zij had verduurd, hoeveel tijd er noodig was geweest om de wonden van dit teere, bloedende hartje te heelen, wist mijnheer Pen niet, of verkoos hij misschien niet te weten; want hij koesterde een bescheiden twijfel omtrent zijne gaven als hartenveroveraar, en wilde ongaarne gelooven, dat hij in dat hart in het bijzonder eenige betreurenswaardige verwoestingen had aangericht, ofschoon het voorbeeld en het argument, dat hij in dit geval bezigde, tegen hem getuigde; want indien jufvrouw Fanny, gelijk hij zeide, thans verliefd was op haar medischen aanbidder, die noch voorkomen, noch manieren, noch geest, noch iets anders dan liefde en getrouwheid tot zijn aanbeveling had, moest zij dan niet, bij den eersten aanval der liefdekwaal, ernstig en zwaar geleden hebben om der wille van een man, die ongetwijfeld een aantal dier in [229]het oog loopende bekoorlijkheden bezat, welke mijnheer Huxter miste?
„Ondeugend, akelig schepsel!” zeide jufvrouw Blanche, „ik geloof dat het u ergert, dat Fanny u heeft durven vergeten, en dat gij werkelijk op mijnheer Huxter jaloersch zijt.” Misschien trof jufvrouw Amory den spijker wel op den kop, daar er zijns ondanks een blos op zijne wang begon te komen (een van die oorvegen, welke men telkens van de ijdelheid ontvangt), een bewijs dat Pen zich boos maakte bij de gedachte, dat hij door zulk een mededinger verdrongen was. Door zulk een kerel, zonder eenige denkbare goede eigenschap! O, mijnheer Pendennis! (ofschoon deze opmerking niet toepasselijk is op zulk een uitstekend jongmensch als gij zijt) indien de natuur niet aan ieder geslacht een steun geschonken had in de lichtgeloovigheid van het andere, waardoor men voortreffelijkheden ziet waar er geene bestaan, waardoor men sierlijkheid ontdekt in ezelsooren, geest in ezelskoppen en muziek in het ezelbalken, dan zou er op verre na zooveel trouwen en ten huwelijk geven niet geweest zijn als nu het geval is en ook vereischt wordt voor de behoorlijke voortplanting en instandhouding van het edele ras, waartoe wij gerekend worden!
„Jaloersch of niet – en ik wil het niet tegenspreken, Blanche –,” zeide Pen, „ik had wel gewenscht, dat Fanny beter af ware gekomen dan op die wijze. Ik houd er niet van, dat geschiedenissen op die koele wijze afloopen en dat wij, als wij aan het einde der liefdeshistorie van een mooi meisje komen, zulk eene figuur als dien Huxter op de laatste bladzijde van den roman ontmoeten. Is het gansche leven dan slechts een compromis, schoone dame, en is eene lafhartige overgave het einde van den liefdestrijd? Moet het zoeken naar den Minnegod, dien mijn arme kleine Psyche in de duisternis najaagde, – den god, waarnaar hare ziel smachtte, den god met de rozenwangen en de regenboogkleurige vleugeltjes, – uitloopen op Huxter, riekende naar tabak en likpotten? Ik wenschte, ofschoon ik het in het leven niet zie gebeuren, dat de menschen op Jenny en Jessamy, of op mylord en Lady Clementina in de verhalen en deftige romans geleken en, als de trouwplechtigheid voltrokken wordt, ja, als het ware op het oogenblik dat de predikant de inzegening uitspreekt, te gelijk mooi en braaf wierden, om daarna voor altijd gelukkig en goed te zijn.”
„En zijt gij niet voornemens goed en gelukkig te zijn, Monsieur le Misanthrope, – en zijt gij zoo ontevreden met uw lot, en zal uw huwelijk een compromis zijn?” vroeg de schrijfster van Mes Larmes met eene betooverende moue, „en is uwe Psyche een leelijk, gemeen meisje? Ondeugend, satiriek schepsel, ik kan u niet uitstaan! Gij steelt de harten van jonge meisjes, speelt er mee en werpt ze verachtelijk weg. Gij vraagt om liefde en vertrapt die! Gij – gij maakt mij aan het schreien, dat doet gij, Arthur, en – och neen, laat dat! – ik wil niet op die manier getroost worden – en ik ben overtuigd dat Fanny volkomen gelijk had, toen zij van zulk een schepsel zonder hart afzag.”
„Ik zal het weer niet tegenspreken,” zeide Pen, terwijl hij Blanche zeer somber aanzag en de poging om haar te vertroosten niet herhaalde, die haar de lieftallige waarschuwing, „och neen, laat dat!” ontlokt had. „Ik geloof niet, dat ik veel bezit van hetgeen de menschen hart noemen; maar ik maak er ook geen aanspraak op. Op mijn achttiende jaar ontstak ik mijne lamp en toog uit om Cupido te zoeken. En wat ontdekte ik op mijne liefdereis? een alledaagsche danseres. Ik heb mij vergist, zooals ieder, of bijna ieder doet; doch het is gelukkiger zich vóór dan na het huwelijk te vergissen.” [230]
„Merci du choix, monsieur!” zeide de sylphide met eene nijging.
„Zie, kleine Blanche,” zeide Pen, hare handgrijpende, met eene stem vol weemoedige vriendelijkheid, „ik verlaag mij ten minste tot geen vleierijen.”
„Juist het tegendeel,” zeide jufvrouw Blanche.
„En vertel u geen dwaze onwaarheden, zooals alledaagsche mannen doen. Waarom zouden gij en ik met onze ondervinding romaneskheid trachten voor te wenden en liefde te veinzen? Ik geloof niet, dat jufvrouw Blanche Amory de schoonste der schoonen, noch de grootste dichteres, noch de uitstekendste musicienne is, evenmin als ik geloof, dat gij de rijzigste vrouw zijt van de gansche wereld, gelijk de reuzin, die wij gisteren afgebeeld zagen, toen wij de kermis over reden. Maar zoo ik u niet als heldin beschouw, stel ik ook uw onderdanigsten dienaar niet als held voor. En ik vind, dat gij – nu dan, dat gij er zeer goed uitziet.”
„Merci!” zeide jufvrouw Blanche met eene tweede nijging.
„Ik geloof, dat gij heerlijk zingt. Ik weet, dat gij verstandig zijt. Ik hoop en geloof, dat gij een goed hart en een gezelligen aard bezit.”
„En derhalve, mits ik u eene zekere som gelds en eene plaats in het parlement aanbreng, wilt gij u wel verwaardigen mij tot uwe Sultane te verheffen, zeide Blanche. „Que d’honneur! Wij plachten uwe hoogheid den prins van Fairoaks te noemen. Welk een eer, te mogen denken dat ik tot den troon verheven zal worden en den sultan eene plaats in het parlement als geschenk mag aanbieden! Het verheugt mij, dat ik verstandig ben en zoo spelen en zingen kan, dat het uwe goedkeuring wegdraagt; mijne liedjes zullen mylord’s ledigen tijd korten!”
„En indien er dieven rondom het huis zwerven,” zeide Pen, de vergelijking met bijtenden spot voortzettende, „veertig lastige dieven in de gedaante van dreigende zorgen en vijanden, die in hinderlaag liggen, en hartstochten, die onder de wapenen staan, dan zal mijne Morgiana met eene tamboerijn voor mij dansen en de schelmen en dieven met een lachje verslaan. Dat zal zij immers?” Maar Pen zag er uit alsof hij niet geloofde, dat zij het doen zou. „Och, Blanche,” ging hij na een oogenblik stilzwijgens voort, „wees niet boos; trek het u niet aan, dat ik zoo rond voor de waarheid uitkom. Voelt gij niet, dat ik u altijd bij uw woord neem? Gij zegt, dat gij eene slavin zult zijn en dansen, en ik zeg: dans! Gij zegt, dat ik u neem met hetgeen gij aanbrengt, en ik herhaal: „Ik neem u met hetgeen gij aanbrengt.” Waarom zouden wij bij de noodzakelijke misleidingen en huichelarijen des levens er nog nuttelooze en onnoodige bijvoegen? Indien ik mij u aanbied, omdat ik geloof dat wij een goeden kans hebben om samen gelukkig te zijn en ik met uw behulp voor ons beiden een goeden stand en een niet onaanzienlijken naam kan verwerven, waarom zoudt gij dan van mij eischen, dat ik eene verrukking zou voorwenden en eene romaneskheid veinzen, waaraan wij geen van beiden gelooven? Wenscht gij, dat ik zou komen vrijen in het costuum van een prins uit een tooverballet, gehuurd bij een costumier, om u complimentjes op te disschen gelijk een Sir Charles Grandison? Zoudt gij willen, dat ik verzen maakte, zooals in de dagen toen wij – toen wij kinderen waren? Dat zal ik doen, als gij het verkiest, om ze daarna aan Bacon en Bungay te verkoopen. Moet ik mijn prinsesje bonbons te eten geven?”
„Mais j’adore les bonbons, moi,” zeide de kleine Sylphide met een kluchtig pruilend gezichtje.
„Ik kan er bij Fortnum en Mason een hoed vol koopen voor een guinje. En het kindje zal zijne bonbons hebben, zijne hondjes van bruidsuikertjes, [231]dat zal het,” zeide Pen met een bitteren glimlach. „Nu, lieve, liefste kleine Blanche, schrei niet. Droog uwe mooie oogjes af, dat kan ik niet aanzien;” en daarop bood hij haar die vertroosting aan, welke door de omstandigheden vereischt en door de tranen, de echte tranen van spijt, die nu aan de vertoornde oogen der schrijfster van Mes Larmes ontsprongen, gevorderd werd.
De spottende en sarcastische toon van Pendennis verschrikte en overblufte het meisje. „Ik – ik wil uw troost niet! Nie – niemand heeft nog ooit te vo – te voren zoo tegen mij gesproken,” snikte zij op de ongekunsteldste wijze.
„Niemand?” kreet Pen, in een woesten lach uitbarstende, waarop Blanche een der echtste blosjes kreeg, die zich ooit op hare wang vertoond hadden, en uitriep: „O, Arthur, vous êtes un homme terrible!” De wufte kleine coquette, die gedurende de laatste twaalf jaren haars levens de verliefde gespeeld had, was verbijsterd, onthutst en in het nauw gedreven en toch mishaagde het haar niet, dat zij eindelijk haar meester vond.
„Zeg eens, Arthur,” sprak zij, na een oogenblik van pauze in deze vreemdsoortige minnarij, „waarom geeft Sir Francis Clavering zijne plaats in het parlement op?”
„En kom maar ter zake, – waarom staat bij die aan mij af?” vroeg Arthur, die nu op zijne beurt bloosde.
„Gij drijft altijd den spot met mij, mijnheer,” hernam zij. „Als het lidmaatschap van het parlement ergens toe dient, waarom legt Sir Francis het dan neer?”
„Mijn oom heeft hem daartoe overgehaald. Hij zeide altijd, dat er voor u niet toereikend gezorgd was. Bij de – de familietwisten is er, toen uwe mama zijne schulden met zoo milde hand vereffende, waarschijnlijk bepaald, dat gij – ik bedoel, dat ik – dat wil zeggen, op mijn woord ik weet niet waarom hij aftreedt,” zeide Pen met een tamelijk gedwongen lach. „Gij ziet, Blanche, dat gij en ik twee zoete kindertjes moeten zijn, dat dit huwelijk voor ons beraamd is door onze mama’s en ooms en dat wij moeten gehoorzamen, gelijk een zoeten jongen en een zoet meisje betaamt.”
Toen Pen dus weer naar Londen ging, zond hij Blanche eene doos bonbons, van welke elk stukje in Fransche deviezen van den teedersten aard gewikkeld was, en daarenboven vaardigde hij eenige gedichten van zijn eigen maaksel naar haar af, die even ongekunsteld en oprecht gemeend waren; geen wonder dus, dat hij niet aan Warrington vertelde welke gesprekken hij met jufvrouw Amory had gehad, zoo teer waren zij geweest en natuurlijk van zulk een vertrouwelijken aard.
Doch zoo Arthur Pendennis, de zoon der weduwe, het voornemen koesterde om afvallig te worden, gelijk menig beter en slechter man vóór hem gedaan heeft, en zich te verkoopen, wij weten wel aan wien, zoo wendde de renegaat ten minste niet voor, dat hij de nieuwe leer geloofde, die hij gereed stond te omhelzen. En indien slechts ieder man en iedere vrouw in dit koninkrijk, die zich verkocht heeft voor geld of rang, gelijk mijnheer Pendennis op het punt stond te doen, een exemplaar van zijne Gedenkschriften wilde koopen, hoeveel duizenden ponden boeken zouden de uitgevers Bradbury en Evans af te leveren hebben! [232]
Het groote huis in Clavering Park, waar het zoo melancholisch was geweest vóór het huwelijk van Sir Francis Clavering, toen de verarmde eigenaar nog genoodzaakt was in vreemde landen eene schuilplaats te zoeken, zag er niet veel vroolijker uit toen de baronet er kwam wonen. De meeste vertrekken waren afgesloten en de baronet nam slechts eenige kamers van de benedenverdieping in gebruik, waar de huishoudster en hare handlangster uit het portiershuisje bij het groote hek der buitenplaats, den rampspoedigen heer in zijne gedwongen afzondering bedienden en een gedeelte van het wild toebereidden, met welks jacht hij de vervelende morgens doorbracht. Zijn kamerdienaar Lightfoot was in mylady’s dienst overgegaan en had, gelijk Pen uit een brief van mijnheer Smirke vernam, die de plechtigheid had voltrokken, gevolg gegeven aan zijn verstandig besluit om mylady’s kamenier, jufvrouw Bonner, te trouwen, die in hare gevorderde jaren door de bekoorlijkheden van een jonkman betooverd was en hem met hare spaarpenningen en hare meer dan rijpe persone begiftigd had. Beider hoogste eerzucht was kastelein en kasteleines van het Wapen van Clavering te worden, en er was overeengekomen, dat zij tot het volgende kwartaal in dienst van Lady Clavering zouden blijven, om daarna bezit te nemen van hun hotel. Pen had welwillend beloofd dáár zijn verkiezingsdiner te zullen geven, als de baronet zijn lidmaatschap ten gunste van den jonkman neerlegde; en gelijk met zijn oom was afgesproken, aan wien de baronet niets scheen te kunnen weigeren, kwam Arthur in September ten bezoek op Clavering Park, welks eigenaar zeer verheugd was over een metgezel, die afwisseling in zijn eenzaamheid zou brengen en hem misschien wat klinkende specie leenen kon.
Pen voorzag, een paar dagen na zijne komst op Clavering, zijn gastheer van dien gewenschten toevoer; en nauwelijks had Sir Francis dit geringe bedrag op zak of hij herinnerde zich, dat hij te Chatteries en in de omliggende badplaatsen moest zijn, van welke het graafschap er vele telt. Hij ging daarheen voor zijne zaken, die, gelijk te verwachten was, op de renbanen en in de biljartkamers afgedaan werden. Arthur kon zich zeer wel alleen vermaken, daar hij vele uitwegen en genoegens op verstandelijk gebied kende, waarbij hij geen gezelschap van anderen noodig had; des morgens zwierf hij met den jager rond, en voor de avonden was er een overvloed van boeken en werk voor een letterkundig genie gelijk mijnheer Arthur, die niet meer dan eene sigaar en een paar vellen papier noodig had, om den avond aangenaam door te brengen. Om de waarheid te zeggen, hij vond Sir Francis Clavering’s gezelschap reeds in een paar dagen onuitstaanbaar, zoodat hij met ondeugende voorkomendheid aan Clavering den geringen geldelijken bijstand aanbood, dien deze, volgens zijne gewoonte, verzocht, en hem de middelen verschafte om zijn eigen huis te ontvluchten.
Bovendien moest onze slimme vriend de gunst der inwoners van Clavering en der kiezers van het district, dat hij wenschte te vertegenwoordigen, trachten te verwerven; en hij wijdde zich met te meer ernst aan die taak, daar hij zich herinnerde hoe impopulair hij vroeger in Clavering geweest was en zich voorgenomen had den afkeer te overwinnen, [233]welken hij aan die eenvoudige lieden had ingeboezemd. Zijn gevoel voor humor deed hem behagen scheppen in die taak. Van nature teruggetrokken en stil, zoodra hij zich in het publiek bevond, werd hij plotseling zoo spraakzaam en handelbaar en prettig als kapitein Strong. Hij lachte met iedereen, die tegen hem wilde lachen, gaf handjes rechts en links, met hetgeen men eene behendige hartelijkheid had kunnen noemen, verscheen op de markt en aan de boerentafel, en gedroeg zich kortom als een volleerd schijnheilige en zooals heeren van de hoogste geboorte en de onberispelijkste braafheid zich gedragen wanneer zij zich bij hunne kiezers aangenaam willen maken, of het een of ander van de landbewoners wenschen te verkrijgen. Hoe komt het, dat wij ons door eene gladde tong, een gullen lach en ronde manieren zoo spoedig niet laten misleiden, maar innemen? Wij weten meerendeels, dat het valsche munt is, en desniettemin nemen wij die aan; wij weten, dat het vleierijen zijn, die niets kosten, al deelt men ze aan iedereen uit, en evenwel willen wij die liever ontvangen dan missen. Onze vriend Pen gaf zich op zijne wandelingen door Clavering alle moeite om zich heel natuurlijk voor te doen en met alles ingenomen te zijn, en was een geheel ander wezen dan de hooghartige en tamelijk stuursche jonge dandy, dien de inwoners zich van tien jaar vroeger herinnerden.
De pastorie was gesloten, want doctor Portman had zich met zijne jicht en zijne familie naar Harrowgate begeven, – een omstandigheid, door Pen diep betreurd in zijn brief aan den doctor, in welken hij met eenige weinige innemende en ongekunstelde woorden zijn leedwezen betuigde, dat hij zijn ouden vriend niet had mogen aantreffen, wiens raad hij zoo gaarne had ingewonnen en wiens hulp hij wel te eeniger tijd kon noodig hebben; maar Pen troostte zich over de afwezigheid van den doctor door kennis te maken met mijnheer Simcoe, den predikant der tegenpartij, en met de beide deelgenooten in de lakenfabriek te Chatteries, en met den dominé van de vrije gemeente aldaar, die hij allen ontmoette in het Athenæum van Clavering, door de liberale partij opgericht naar de eischen van den verlichten geest der eeuw en misschien ook als tegenwicht voor het oude leesmuseum, waar de Edinburgh Review vroeger slechts met moeite onder de tijdschriften opgenomen was en geen winkelier tot lid werd aangenomen. Hij kreeg den jongsten compagnon der lakenfabriek op zijne hand, door hem familiaar ten eten te vragen op het Park; hij vereerde mevrouw Simcoe (de freule) met hazen en patrijzen uit die zelfde plaats en met een verzoek om de laatste preek van haar man ter lezing, en toen de schavuit op zekeren dag zich een weinig ongesteld gevoelde, maakte hij van die gelegenheid gebruik om zijne tong aan mijnheer Huxter te laten zien, die hem daarop eenige geneesmiddelen zond en den volgenden morgen een bezoek bij hem kwam afleggen. Wat zou de oude Pendennis zich over zijn leerling verheugd hebben! Pen zelf had pleizier in het spel dat hij dreef, en de opgang, dien hij maakte, vervulde hem met een soort van ondeugend vermaak.
En toch, als hij des avonds Clavering verliet, na eene vergadering van het Athenæum gepresideerd te hebben, of den namiddag te hebben doorgebracht bij mevrouw Simcoe, die evenals haar man onder den indruk der reputatie van den jongen Londenaar gebukt ging en gehoord had van den opgang, dien hij in de wereld had gemaakt; en wanneer hij de oude welbekende brug over den klaterenden Brawl overging en het gedruis der wateren daarbeneden hoorde, hetgeen hij zich nog zoo goed herinnerde, en zijn eigen huisje Fairoaks tusschen het geboomte zag liggen, welks donkere omtrekken zoo duidelijk tegen den met sterren bezaaiden [234]hemel afstaken, – dan rezen er ongetwijfeld wel andere gedachten in den geest van den jonkman op en verwekten daar gevoelens van smart en schaamte. Er placht nog altijd een licht te schijnen uit de vensters der kamer, die hem zoo helder voor den geest stond en waarin de heilige, die hem zoo had liefgehad, zoo menig uur in zorg en verlangen en gebed had doorgebracht. Hij wendde zijn oog van het flauwe licht af, dat hem met verwijtenden glans scheen te volgen, alsof het de geest zijner moeder was, die op hem lette en hem waarschuwde. Wat was de nacht helder! wat flikkerden de sterren! wat schoot het water rusteloos voort! de oude bekende boomen ruischten, en wuifden zachtkens met de donkere kruinen en takken boven het dak van het huisje. Ginds, onder den flauwen sterrenglans, lag het terras waar hij in zijne jongensjaren, vol vuur en goed vertrouwen, onbevlekt, onbeproefd, onbekend met twijfelzucht en hartstocht, tot nog toe aan den reinen en zorgenden boezem zijner liefhebbende moeder tegen de besmetting der wereld beveiligd, op de zomeravonden rondwandelde … De klok der naburige stad, wier krachtige slagen het middernachtsuur verkondigen, stoort de mijmeringen van onzen reiziger en doet hem met versnelde schreden door de portierswoning aan den ingang van Clavering Park en onder de donkere booggewelven der ruischende lindeboomen naar de plaats, waar hij overnachten zal, voortspoeden.
De volgende maal dat hij zijn ouderlijk huis weerziet, prijkt het in den gloed der ondergaande zon: de vensters der slaapkamers, waar den vorigen avond licht brandde, staan open; en Pen’s huurder, kapitein Stokes van de Indische artillerie (wiens moeder, de oude mevrouw Stokes, te Clavering woont) ontvangt zijn huisheer zeer hartelijk ten bezoek. Hij laat hem den tuin zien en den vijver, dien hij in het achterste gedeelte bij den stal heeft aangelegd; hij spreekt vertrouwelijk met hem over het dak en de schoorsteenen, en verzoekt mijnheer Pendennis zelf maar een dag te willen bepalen wanneer hij den kapitein en mevrouw Stokes het genoegen zal willen doen, enz. Pen, die zich reeds sinds veertien dagen op het land bevindt, vraagt verschooning den kapitein niet eerder bezocht te hebben, en komt er rond voor uit, dat hij daartoe den moed niet bezat. „Ik begrijp u volkomen mijnheer,” zegt de kapitein, en nu op dit oogenblik komt mevrouw Stokes, die weggeslopen was toen er gescheld werd (wat kwam het Pen zonderling voor, zelf hier aan te schellen!), in haar beste gewaad en door hare kinderen omringd, naar beneden. De kleintjes klauteren tegen Stokes op; de jongen springt op een armstoel. Het was de armstoel van Pen’s vader, en Arthur herinnerde zich den tijd zeer goed, toen hij het evenmin in de gedachte zou hebben gekregen op dien stoel te gaan zitten, als den troon des konings te gaan beklimmen. Hij vraagt aan de jonge jufvrouw Stokes, die het evenbeeld harer moeder is, of zij spelen kan? dan zou hij wel iets op die piano willen hooren. Daarop speelt zij. Hij hoort de door ouderdom verzwakte tonen der piano nu weder, maar luistert niet naar de speelster. Hij luistert naar Laura, zooals zij in de dagen hunner jeugd zat te zingen, en ziet hoe zijne moeder, onder het slaan van de maat, zich over den schouder van het meisje heenbuigt.
Het diner, dat ter eere van Pen door zijn huurder op Fairoaks gegeven en door de oude mevrouw Stokes, kapitein Glanders, jonker Hobnell en den dominé van Tinckleton met diens vrouw bijgewoond werd, was voor Pen zeer vervelend en melancholisch, tot de dienstknecht uit Clavering (die den stalknecht van den kapitein en den bottelier van mevrouw Stokes hielp), dien Pen nog als straatjongen gekend had en die [235]nu barbier in het genoemde plaatsje was, een schotel over Pen’s schouder liet vallen, waarop mijnheer Hobnell (die hem nu en dan ook in dienst had) uitriep: „Zeg eens, Hodson! uwe handen zijn zeker glibberig van de pommade. Hij smijt altijd het aardewerk aan stukken, die Hodson – ha, ha!” Hodson begon te blozen en zag er zoo verlegen uit, dat Pen begon te schateren, en van nu af waren genoegen en vroolijkheid aan de orde van den avond. Als second service kreeg men een haas en patrijzen aan het boven- en benedeneinde van de tafel, en toen Pen, nadat de bedienden zich verwijderd hadden, tegen den predikant van Tinckleton zeide: „Mij dunkt, mijnheer Stooks, gij hadt Hodson maar moeten verzoeken (op den haas wijzende) haar te snijden,” werd de woordspeling dadelijk met gelach beantwoord door den dominé, waarop de kapiteins Stokes en Glanders binnen weinige minuten volgden, en eindelijk mijnheer Hobnell, heel wat later, met een daverenden schaterlach er ook mee instemde.
Terwijl mijnheer Pen zich ten platten lande op de bovengenoemde wijze bezig hield, kwam de dame van zijne keuze, zoo niet van zijn hart, van de villa te Tunbridge naar Londen, om aankoopen in winkels te doen, of andere belangrijke zaken te verrichten. Zij was vergezeld van de oude jufvrouw Bonner, haar moeders kamenier, die sedert Blanche’s kindsheid aanhoudend met haar geleefd en gekrakeeld had, en die, nu zij op het punt stond den dienst van Lady Clavering met den huwelijksstaat te verwisselen, als eene hartelijke ziel gaarne een bewijs van eerbiedige genegenheid aan haar oude en jonge meesteres wilde aanbieden, alvorens die beiden geheel te verlaten en haar post als vrouw van Lightfoot en kasteleines van het Wapen van Clavering te gaan bekleeden.
De brave vrouw riep de hulp van jufvrouw Amory’s smaak in, bij de keuze van het souvenir, dat zij mylady wilde schenken, terwijl zij de schoone Blanche uitnoodigde zelve iets naar haar eigen zin uit te kiezen, hetgeen haar kon blijven herinneren aan haar oude min, die in menigen onrustigen nacht, bij het krijgen van menig gevaarlijk tandje, bij menigen aanval van koorts in de kinderjaren, bij haar gewaakt en haar bijna als haar eigen kind bemind had. De aankoopen werden gedaan, en daar de min volstrekt een kolossalen bijbel voor Blanche wilde koopen, gaf de jonge dame in overweging of Bonner niet het groote Woordenboek van Johnson voor hare mama zou aanschaffen. Elk der beide dames had voorzeker heel wat nut kunnen trekken uit het geschenk.
Vervolgens kocht jufvrouw Bonner eenig linnen, dat zij in het Wapen van Clavering kon noodig hebben, en eene roode en gele das, zooals Blanche dadelijk begreep, voor mijnheer Lightfoot bestemd. Jufvrouw Bonner beschouwde dien jonkman, die ten minste vijf en twintig jaar jonger was dan zij zelve, met zoowel moederlijke als echtelijke teederheid en schikte hem gaarne met allerlei sieraden op, zoodat hij steeds schitterde van spelden, ringen, hemdsknoopjes, kettingen en snuisterijen, alle op kosten van het goede schepsel aangeschaft.
Jufvrouw Bonner deed hare aankoopen in het Strand, met behulp van jufvrouw Blanche, die dit heel aardig vond, en toen de oude jufvrouw alles gekocht had wat zij begeerde en den winkel verliet, vroeg Blanche met een innemend lachje en eene vriendelijke buiging aan een der winkelbedienden: „Zoudt ge zoo goed willen zijn, mijnheer, ons eens te zeggen, welken weg wij naar Shepherd’s Inn moeten inslaan?”
Daar Shepherd’s Inn slechts weinige ellen ver en Old Castle Street dichtbij was, wees de elegante jeugdige winkelbediende den hoek aan, [236]welken de jonge dame moest omslaan, waarop deze met hare gezellin den tocht voortzette.
„Shepherd’s Inn! Wat hebt gij in Shepherd’s Inn te doen, Blanche?” vroeg jufvrouw Bonner. „Daar woont mijnheer Strong. Moet gij den kapitein spreken?”
„Ik zou den kapitein zeer gaarne eens zien. Ik houd wel van den kapitein. Maar ik ga hèm niet opzoeken. Ik moet een lief goed meisje gaan zien, dat heel vriendelijk is geweest voor – voor mijnheer Arthur, toen hij verleden jaar zoo ziek was, en die als het ware zijn leven heeft gered. Ik wil haar daarvoor bedanken en vragen of ik haar met iets helpen kan. Ik heb heden morgen opzettelijk verscheidene mijner kleedjes uitgezocht, Bonner!” en daarbij keek zij Bonner aan op eene wijze, alsof zij aanspraak op bewondering mocht maken en eene buitengewoon deugdzame daad verricht had. Blanche hield zeer veel van bonbons; zij zou die aan de armen te eten hebben gegeven, als zij er genoeg had gehad, en eene boerenmeid eene harer baljaponnen hebben geschonken, wanneer zij die had afgedragen en er niet meer van gediend beliefde.
„Een lief meisje – eene lieve jonge vrouw!” mompelde jufvrouw Bonner. „Ik weet wel, dat ik geene lieve jonge vrouwen in de nabijheid van Lightfoot zal laten komen;” en te gelijk bevolkte zij in hare verbeelding het Wapen van Clavering met een harem van de afschuwelijkste werkmeiden en buffetjufvrouwen.
Blanche was met haar paarsch en blauw, hare veeren en snuisterijen (de châtelaine, die verbazende uitvinding, was nog niet bekend, anders kan men zeker zijn, dat zij er een zou gedragen hebben), met haar zijden kleed met weerschijn, een prachtigen mantel en een beeldje van een parasol, zulk eene sierlijke en schoone verschijning, dat zij de oogen van jufvrouw Bolton verblindde, die den vloer der portierswoning van Shepherd’s Inn schrobde, terwijl Betsy-Jane en Amalia-Anna verrukt opkeken.
Blanche zag met een lachje van onbeschrijfelijke lieftalligheid en hoogheid op allen neer, gelijk Rowena, die Ivanhoe ging bezoeken, gelijk Marie Antoinette, toen zij gedurende den hongersnood de armen opzocht, gelijk de markiezin van Carabas, toen zij met haar rijtuig met vier paarden aan de deur van den armen boer stilhield en van Jan No. 2 het pakje Engelsch zout ten behoeve van den zieke overnam, om het met haar eigene vorstelijke hand in de ziekenkamer te brengen. Blanche achtte zich eene koningin, die van haar troon afdaalt om een onderdaan te bezoeken, en verkeerde in de volle overtuiging, dat zij eene goede daad verrichtte.
„Vrouwtje? Ik zou Fanny wel eens willen spreken, – Fanny Bolton. Is die hier?”
Blanche’s prachtig voorkomen deed plotseling de verdenking bij jufvrouw Bolton oprijzen, dat zij eene tooneelspeelster of nog iets ergers moest zijn.
„En wat moet gij van Fanny hebben, hè?” vroeg zij dus.
„Ik ben de dochter van Lady Clavering – gij hebt Sir Francis Clavering toch wel hooren noemen? En ik zou Fanny Bolton heel gaarne spreken.”
„O, kom dan als het u belieft binnen, jufvrouw. Betsy-Jane, waar is Fanny?”
Betsy-Jane antwoordde, dat Fanny de trap van No. 3 opgegaan was, waarop jufvrouw Bolton verklaarde, dat zij zich dan waarschijnlijk op de kamers van Strong zou bevinden, en het kind gelastte te gaan zien, of zij inderdaad dáár was. [237]
„Op de kamer van kapitein Strong! O, laten wij naar kapitein Strong’s kamer gaan!” riep jufvrouw Blanche uit. „Ik ken hem heel goed. Kom, kindlief, wijs ons den weg eens naar kapitein Strong!” vervolgde jufvrouw Blanche; want de vloer rook naar het schrobben, en de godin hield niet van reuk van groene zeep.
Toen zij de trap opgingen, maakte een heer met name Costigan, die over het plein drentelde en een schelmschen blik onder Blanche’s hoed sloeg, bij zich zelven de opmerking: „Dat is eene verduiveld mooie meid, voor den drommel, die daar naar Strong en Altamont gaat; die twee hebben altijd mooie meisjes op hunne trap.”
„Hola – wat is dat?” riep hij een oogenblik later uit, naar de vensters opkijkende, door welke een schel gegil naar buiten drong.
Op het geluid der stem van eene vrouw, die in nood verkeerde, rende de onversaagde Cos de trap op, zoo snel als zijn oude beenen hem dragen konden, maar hij werd bijna omvergeloopen door Strong’s bediende, die de trap afsnelde. Cos vond de buitendeur van Strong’s apartementen dicht en begon donderende slagen met den klopper te geven. Na een aantal van die krachtige slagen werd de binnendeur gedeeltelijk opengedaan en keek Strong eventjes om den hoek.
„Ik ben het, beste jongen. Wat beteekent dat leven, Strong?” vroeg Costigan.
„Loop naar den duivel!” was het antwoord, waarop de deur weer voor Costigan’s eerbiedwaardigen rooden neus werd dichtgesmeten. Onder het mompelen van bedreigingen van wraak over de beleediging, die hem was aangedaan, en zwerende dat hij voldoening zou moeten hebben, ging hij de trap af. Ondertusschen zal de lezer, gelukkiger dan kapitein Costigan, het voorrecht genieten, bekend te worden gemaakt met het geheim, dat voor dien officier verborgen werd gehouden.
Wij hebben reeds vermeld van welk een vrijgevig karakter mijnheer Altamont was, en met welk eene milde hand hij zijn geld besteedde, zoodra hij er van voorzien was. Daar hij ook een gastvrijen aard bezat, kende hij geen grooter genoegen dan met anderen te drinken, zoodat te Greenwich en te Richmond niemand méér welkom was dan de afgezant van den nabob van Lucknow.
Nu wilde het toeval dat de kolonel, op den dag toen Blanche en jufvrouw Bonner de trap naar de kamer van Strong in Shepherd’s Inn beklommen, jufvrouw Delaval van den koninklijken schouwburg van – en hare moeder, mevrouw Hodge, uitgenoodigd had tot een tochtje op de rivier met bepaling, dat zij op zijne kamers zouden bijeenkomen, om dan gezamenlijk op een aanlegplaats in het naburige Strand aan boord eener stoomboot te gaan. Toen derhalve jufvrouw Bonner en Mes Larmes aan de deur kwamen, zeide Grady, Altamont’s bediende, die daar op post stond, met de meeste voorkomendheid: „Gaat binnen, dames,” en leidde haar het vertrek in, dat versierd was alsof zij verwacht werden. Wezenlijk stonden twee ruikers, dien morgen in Covent Garden gekocht, als bewijzen van Altamont’s kiesche galanterie, zijne gasten op de tafel te wachten. Blanche rook aan een der bouquetten, stak er haar aardig nuffig neusje in, trippelde de kamer rond, en keek achter de gordijnen, en naar de boeken en prenten, en naar den plattengrond van het landgoed Clavering, die aan den muur hing; zij had den knecht naar kapitein Strong gevraagd, maar diens bestaan bijna weer vergeten, evenals het doel waarmee zij hier gekomen was, namelijk Fanny Bolton te bezoeken, – zoo ingenomen was zij met dit nieuwe [238]avontuur en het malle, zonderlinge, aardige, kluchtige ideetje van zich op de kamers van een ongehuwd heer in zulk een wonderlijk oud hoekje van de stad te bevinden!
Intusschen was Grady met een paar groote verlakte laarzen in zijn meesters kamer verdwenen. Blanche had ternauwernood opgemerkt hoe groot die laarzen waren en hoe weinig zij op die van Strong geleken.
„De vrouwen zijn gekomen,” zeide Grady, toen hij de laarzen aan zijn meester overhandigde.
„Vraag haar, of zij niet een glaasje van het een of ander willen gebruiken,” zeide Altamont.
Grady kwam nu buiten en zeide tegen de dames: „Hij vraagt of gij een borreltje wilt hebben?” waarop Blanche, die deze vraag heel aardig vond, in een lachje uitbrak en aan jufvrouw Bonner vroeg: „Willen wij een glaasje nemen?”
„Nu, gij kunt het nemen of niet, naar keuze,” zeide Grady, die zijn aanbod geminacht waande en wien de hooge manieren der nieuw aangekomenen niet bevielen, zoodat hij haar alleen liet.
„Zullen wij een glaasje nemen?” vroeg Blanche andermaal en brak wederom in lachen uit.
„Grady!” riep eene stem uit de andere kamer, eene stem, die jufvrouw Bonner verschrikt deed opzien.
Grady gaf geen antwoord. Men hoorde hem veraf zingen in de keuken op de bovenverdieping, waar hij zijn werk met zijne muziek begeleidde.
„Grady, mijn rok!” schreeuwde de stem uit de belendende kamer.
„Dat is de stem van mijnheer Strong niet?” zeide de sylphide, nog altijd half lachende. „Grady, mijn rok! – Bonner, wie is „Grady mijn rok?” Ik geloof, dat het beter zou zijn als wij heengingen.”
Bonner keek nog altijd zeer ontsteld over het geluid der stem, die zij gehoord had.
Op dit oogenblik ging de deur der slaapkamer open en kwam de persoon, die: „Grady, mijn rok!” geroepen had, zonder dat kleedingstuk te voorschijn.
Hij knikte de dames toe en ging de kamer door met de woorden: „Ik vraag excuus, dames. Grady, breng me mijn rok! Een mooie dag, dames, en wij zullen een prettig tochtje maken –”
Maar verder kwam hij niet, want op dit oogenblik riep jufvrouw Bonner, die hem met verschrikte oogen had aangestaard, plotseling uit: „Amory! Amory!” en zonk gillende en in zwijm op haar stoel neer.
De man, die aldus aangesproken werd, keek de vrouw een oogenblik aan, en snelde toen naar Blanche, die hij omhelsde en kuste „Ja, Betsy,” sprak hij, „bij den hemel, ik ben het. Mary Bonner heeft mij herkend. Wat zijt ge een mooi meisje geworden! Maar onthoud wel, dat het een geheim is. Ik ben dood, al ben ik uw vader. Uw arme moeder weet niets van mij. Wat zijt ge lief opgegroeid! Geef mij een kus – een stevigen kus, Betsy. Voor den drommel, ik heb u lief; ik ben uw ouwe vader!”
Betsy – of Blanche scheen ten eenemale verbijsterd en begon ook te gillen – eenmaal, tweemaal, driemaal; en het waren hare doordringende kreten, die kapitein Costigan hoorde, toen hij beneden op het plein wandelde.
Toen de ontstelde vader dat gillen hoorde, wrong hij zijne handen (zijne manchetten hingen open, en daardoor zag men op zijn eenen gebruinden arm zekere blauwe letters, die er in geprikt waren), snelde [239]zijne kamer binnen, kwam weer terug met een eau-de-cologne-flesch uit zijne groote zilveren toiletdoos en begon jufvrouw Bonner en Blanche overvloedig met den inhoud te besprenkelen.
Het gillen der vrouwen lokte de andere bewoners van het apartement naar de kamer; Grady uit zijne keuken en Strong uit zijn vertrek op de bovenverdieping. De laatste zag aan het voorkomen der beide vrouwen dadelijk wat er gebeurd was.
„Grady, ga naar beneden op het plein wachten,” zeide hij, „en als er iemand komt – ge begrijpt mij?”
„Ja, ook de actrice met hare moeder?” vroeg Grady.
„Ja – loop naar den drommel – zeg dat er niemand thuis is en dat de partij wordt uitgesteld.”
„Moet ik dat zeggen, mijnheer? nadat ik die bouquetten gekocht heb?” vroeg Grady aan zijn meester.
„Ja,” zeide Amory, op den grond stampende, en toen Strong zich naar de deur begaf, kwam hij er juist bijtijds om kapitein Costigan, die de trap opgeklommen was, buiten te houden.
Dien dag werden de dames van het tooneel niet te Greenwich onthaald en legde Blanche haar bezoek bij Fanny Bolton niet af; en Cos, die de gelegenheid waarnam om op eene majestueuse wijze aan Grady te vragen wat voor ongeluk er gebeurd was en wie daar gilde, kreeg ten antwoord, dat het eene vrouw en nog een andere vrouw was, en dat de vrouwen, naar Grady’s oordeel, de oorzaak waren van bijna al het onheil, dat op aarde plaats had.
Terwijl Pen aldus in zijn eigen graafschap zijne zelfzuchtige plannen en parlementaire vooruitzichten trachtte te verwezenlijken, ontving hij de tijding, dat Lady Rockminster te Baymouth was aangekomen en onze vriendin Laura had meegebracht. Toen Pen vernam, dat zijne zuster Laura zich in zijne nabijheid bevond, beving hem een gevoel van schuld. Hij wenschte wellicht in haar achting hooger te staan dan in die van iemand anders ter wereld. Zij was hem, als het ware, door zijne moeder gelegateerd. Hij moest in zekeren zin haar bestuurder en beschermer zijn. Hoe zou zij het nieuws opnemen, dat hij haar had mee te deelen, en hoe zou hij haar de plannen uiteenzetten, die hij koesterde? Hij nam een gevoel bij zich waar, alsof noch hij noch Blanche Laura’s schitterenden en kalm onderzoekenden blik zou kunnen uithouden, en alsof hij zijne wereldsche verwachtingen en vooruitzichten niet aan die reine ziel zou durven bekennen. Zoodra zij te Baymouth was aangekomen, schreef hij haar een brief vol mooie uitdrukkingen en betuigingen van genegenheid en met eene goede hoeveelheid luchtigen spot en scherts; doch onder dat alles kon mijnheer Pen zich niet ontveinzen, dat hij zeer beducht was voor hetgeen komen zou en dat hij zich als een schelm en schijnheilige gedroeg.
Hoe kan een eenvoudig landmeisje bij zulk een voorbeeldig gentleman als mijnheer Pen, vrees en siddering verwekken? Hij gevoelde, dat zijne wereldsche berekeningen en plannen, zijne satirieke levensbeschouwing [240]en zijne wereldkennis den toets van hare reinheid niet konden doorstaan. En hij moest bekennen, dat zijne voornemens van dien aard waren, dat hij aan dat brave meisje de waarheid niet openbaren kon. Toen hij van Clavering naar Baymouth reed, gevoelde hij zich zoo schuldig als een schooljongen die zijne les niet kent en straks tegenover den gevreesden meester zal staan. Want de waarheid is immers altijd de meesteres, die de macht bezit en het boek in de hand houdt?
Laura had, onder de hoede van Lady Rockminster, hare welgezinde doch eenigszins willekeurige en gebiedende beschermster, in het afgeloopen jaar het een en ander gezien, zich eenige nieuwe bekwaamheden eigen gemaakt en uit de lessen der wereld veel nut getrokken. Menig meisje, gewoon aan de al te groote vertroeteling, aan Laura vroeger ten deel gevallen, zou ongeschikt zijn geworden voor het leven, dat zij thans moest leiden. Helena aanbad hare beide kinderen en dacht, gelijk vrouwen, die nooit iets van de wereld gezien hebben, doorgaans doen, dat het heelal voor hen geschapen was, of eerst na hen in aanmerking kwam. Zij verzorgde Laura met eene waakzaamheid en eene liefde, die haar nooit verliet. Had het meisje hoofdpijn, de weduwe was zoo ontsteld, alsof nooit iemand anders ter wereld hoofdpijn had gehad. Zij sliep en ontwaakte en leerde en bewoog zich onder haar moeders liefderijk oppertoezicht, waarvan zij nu beroofd was, evenzeer als van die teedere vrouw zelve, wier zorgvolle hart niet meer kloppen zou. En Laura zal ongetwijfeld smartelijke oogenblikken van verdriet en neerslachtigheid hebben gekend, toen zij zich alleen in de groote onverschillige wereld bevond. Niemand sloeg acht op hare smart of haar eenzaamheid. Zij stond in maatschappelijken rang geenszins gelijk met de dame tot wier gezelschap zij strekte, of met de vrienden en betrekkingen der heerschzuchtige, doch welgezinde oude douairière. Er waren er waarschijnlijk wel, die haar geen goed hart toedroegen; sommigen behandelden haar misschien wel eens met mindere achting; de bedienden bejegenden haar somtijds en de vrouw des huizes dikwijls met zekere ruwheid. Laura woonde niet zelden familiebijeenkomsten bij, waar zij gevoelde dat het vertrouwen en de gemeenzaamheid door haar aanwezigheid verstoord werd, en hare gevoeligheid werd natuurlijk gekwetst door de gedachte, dat zij hinder zou geven of ondervinden. Hoe vele gouvernantes zijn er in de wereld, dacht de opgeruimde Laura – hoevele dames, die, door de omstandigheden gedwongen, slavinnen en gezelschapsjufvrouwen van beroep zijn! Hoeveel kwade humeuren en grove bejegeningen moeten deze niet verduren! Hoe oneindig gelukkiger is mijn lot bij deze wezenlijk vriendelijke en hartelijke menschen, dan dat van duizenden meisjes, die in de wereld alleen staan! Met dezen gewilligen geest schikte zich onze jonge dame in hare nieuwe positie en bood met een vertrouwelijk lachje aan de Fortuin het hoofd.
Hebt ge ooit iemand gekend, die de Fortuin aldus te gemoet ging en op wien die godin niet vriendelijk neerzag? Worden zelfs slechte menschen niet eindelijk gewonnen door een onverstoorbare goede luim en een rein en toegenegen hart? Toen de kinderen in het bosch, waarvan de ballade spreekt, zoo lief en vertrouwelijk opzagen naar de verfoeilijke schelmen, die hun oom gehuurd had om de kleinen van kant te maken, weten wij allen, dat een dier schavuiten vermurwd werd en den ander uit den weg ruimde, daar hij den moed niet bezat om zooveel onschuld en schoonheid wreed te behandelen. O, zalig degenen, die deze onverstoorbare goede gedachte van de wereld en dit zoete en opgeruimde vertrouwen op haar bezitten, en geen kwaad vreezen, omdat zij geen [241]kwaad denken! Jufvrouw Laura Bell was een van die bevoorrechte wezens, en droeg buiten het diamanten kruisje van de liefderijke weduwe, hetwelk Pen, gelijk wij gezien hebben, haar geschonken had, een flikkerenden en schitterenden kohinoor in haar hart, nog kostbaarder dan die beroemde steen; want voor den eigenaar is die niet slechts een schat hier op aarde, maar hij behoudt dat kleinood ook in eene betere wereld, waar men zegt dat diamanten niets meer waard zijn, en het is en blijft een talisman tegen het kwade en verlicht de duisternis des levens, gelijk de vermaarde steen van Copia Hassan.
Dientengevolge was er, eer jufvrouw Bell een jaar ten huize van Lady Rockminster had vertoefd, geen enkel persoon onder dat dak, wiens genegenheid zij niet door het gebruik van dien talisman had gewonnen. Laura had de welwillendheid en vriendelijke gezindheid van iedereen, van de oude dame tot de geringste persoon in haar dienst, verworven. Met eene meesteres van zulk een humeur kon men niet verwachten, dat mylady’s kamenier (die hare mevrouw veertig jaren verdragen had en gedurende al dien tijd dag en nacht was gehavend, uitgescholden en beleedigd) zelve een goed humeur zou hebben, en dus was zij in den beginne boos tegen jufvrouw Laura, gelijk zij het tegen de vijftien vroegere gezelschapsjufvrouwen van mylady geweest was. Doch toen Laura te Parijs ziek lag, wilde deze oude vrouw haar oppassen in spijt van hare meesteres, die bang was de koorts te krijgen, en vocht letterlijk met Martha van Fairoaks, die nu tot kamenier van jufvrouw Laura bevorderd was, om de eer van de geneesmiddelen aan de patiënte te mogen toedienen. Toen zij aan de beterhand was, scheelde het weinig of Grandjean, de chef, had haar vermoord met de vele lekkernijen, die hij voor haar gereedmaakte, en toen zij haar eerste stukje kip at, weende hij van vreugde. De Zwitsersche majordomo der huishouding bezong jufvrouw Bell’s lof in bijna alle Europeesche talen, die hij alle even slecht sprak; de koetsier was verheugd haar te mogen rijden; de page schreide toen hij hoorde dat zij ziek lag; en Calverley en Coldstream (die twee lakeien, die zoo lang, doorgaans zoo kalm en altijd zoo moeielijk te roeren waren) braken op de tijding van hare beterschap in een ongehoorde vroolijkheid los, en maakten den page in een wijnhuis beschonken, om haar herstel te vieren. Zelfs Lady Diana Pynsent (onze oude kennis, mijnheer Pynsent, was in den tusschentijd getrouwd), die een tijdlang veel afkeer van Laura had gekoesterd, geraakte zoo zeer in geestdrift, dat zij verklaarde, dat zij jufvrouw Bell een heel aardig meisje vond en dat grootmama eene groote trouvaille in haar had gedaan. Al die welwillendheid en vriendschap had zich Laura noch door list of vleierij verworven, maar enkel door de kracht van haar goed humeur en door de kostbare gave om te behagen en zich behaaglijk te gevoelen.
Bij de twee of drie gelegenheden toen onze jonge vriend Lady Rockminster had ontmoet, was de oude dame, die niet met hem was ingenomen, zeer hoog en kortaf tegen hem geweest, en misschien verwachtte Pen, toen hij te Baymouth kwam, dat hij Laura in mylady’s huis zou aantreffen in de hoedanigheid van eene geringe gezelschapsjufvrouw, die niet beter behandeld werd dan hij zelf. Toen zij hoorde, dat hij er was, kwam zij de trap afsnellen, en ik zou niet durven verzekeren, dat zij hem niet ten aanschouwe van Calverley en Coldstream omhelsde, hoewel die heeren het niet ruchtbaar hebben gemaakt; indien de fractus orbis ware ineengestort, indien Laura, in plaats van Pen te kussen, hare schaar had uitgetrokken en zijn hoofd afgeknipt had, zouden Calverley en Coldstream het bedaard hebben aangezien, zonder te dulden [242]dat een enkel korreltje poeier door het ongeval van hunne pruiken wierd opgejaagd.
Laura zag er zooveel gezonder en beter uit dan vroeger, dat Pen niet nalaten kon haar met bewondering te aanschouwen. Uit de oprechte en vriendelijke oogen, die de zijne ontmoetten, straalde de gezondheid, en de wang, op welke hij zijn kus drukte, prijkte met den schoonsten blos. Terwijl hij haar zoo eenvoudig en bevallig, zoo rein en oprecht voor zich zag, meende hij haar nog nooit in zulk een bloei der schoonheid gezien te hebben. Waarom merkte hij die schoonheid thans zoo duidelijk op, en verwonderde hij zich, dat hij die niet vroeger waargenomen had? Hij greep hare blanke, vertrouwelijke hand en kuste die met innigheid; hij zag haar in de schitterend heldere oogen en las er dien vriendelijken welkomstgroet in, dien hij altijd zeker was er in te vinden. Hij gevoelde zich aangedaan en getroffen door haar teederen toon en haar reinen blik, welks onschuldige uitdrukking hem beschaamd maakte en ontroerde.
„Wat zijt gij goed voor mij, Laura, mijne zuster!” zeide Pen. „Ik verdien niet, dat gij – dat gij zoo lief voor mij zijt.”
„Mama heeft u aan mij achtergelaten,” sprak zij, voorovergebogen en snel met hare lippen zijn voorhoofd rakende. „Gij weet wel, dat gij tot mij zoudt komen als gij in ongelegenheid waart, of wel het mij zoudt meedeelen als gij u zeer gelukkig gevoeldet; dat was de afspraak, Arthur, van verleden jaar, toen wij scheidden. Zijt gij nu zeer gelukkig, of zit gij in den nood? wat van beide?” en daarbij zag zij hem met een schalkschen, vriendelijken blik aan. „Verlangt gij naar de plaats in het parlement? Zijt gij voornemens u daar te onderscheiden? Wat zal ik ongerust zijn, als gij uw eerste redevoering moet houden!”
„Weet gij dan iets van dat plan ten aanzien van het parlement?” vroeg Pen.
„Weten! De heele wereld weet het! Ik heb er reeds dikwijls over hooren spreken. De dokter van Lady Rockminster bracht het vandaag nog op het tapijt. Ik ben zeker, dat het morgen in het blad van Chatteries zal staan. Het geheele graafschap spreekt er van, dat Sir Francis Clavering, van Clavering, zal aftreden ten behoeve van mijnheer Arthur Pendennis van Fairoaks; en dat de jonge en schoone jufvrouw Blanche Amory zal –”
„Wat? Dat óók al?” vroeg Pendennis.
„Dat óók, waarde Arthur. Tout se sait, zooals zeker iemand zou zeggen, van wie ik voornemens ben heel veel te houden, en die ik weet dat zeer geestig en lief is. Ik heb een brief van Blanche gehad, een allerliefsten brief. Zij spreekt met zooveel vuur over u, Arthur! Ik hoop, of liever ik weet, dat zij inderdaad gevoelt wat zij schrijft. Wanneer moet het plaats hebben, Arthur. Waarom hebt gij er mij niets van verteld? Ik mag toch immers bij u beiden komen wonen, niet waar?”
„Mijn huis en al wat ik bezit is het uwe, lieve Laura,” gaf Pen ten antwoord. „Ik had het u niet verteld, omdat – omdat – ik weet eigenlijk niet waarom; maar voor het oogenblik is er nog niets vast bepaald. Er zijn geen geloften tusschen ons gewisseld. Maar gelooft gij niet, dat Blanche gelukkig met mij zou kunnen zijn? Het is geen romaneske liefde, dat begrijpt gij wel. Ik geloof, dat ik geen hart meer bezit, en dat heb ik haar verklaard; het is eene heel kalme verbintenis; ik wensch mijne vrouw aan de eene en mijne zuster aan de andere zijde van mijn haard te zien; ik wensch het parlement in den tijd van de zittingen waar te nemen en Fairoaks gedurende de vacantie te bewonen en mijne [243]Laura altijd bij mij te zien, tot er iemand komt, die het recht heeft haar weg te voeren.”
Iemand die het recht heeft! Waarom begon Pen, terwijl hij het meisje aanzag en die woorden langzaam uitsprak, boos en jaloersch te worden op dien onzichtbaren iemand, die het recht zou hebben haar weg te voeren? Pen, die nog pas eene minuut geleden bevreesd was hoe zij de tijding van zijne waarschijnlijke verbintenis met Blanche zou opnemen, gevoelde zich in zekere mate gekwetst, dat zij het nieuws zoo kalm vernam en overtuigd was dat hij gelukkig zou zijn.
„Tot er iemand komt,” zeide Laura lachend, „zal ik bij u blijven wonen en tante Laura heeten, en op de kinderen passen wanneer Blanche in gezelschap is. Ik heb alles reeds overlegd. Ik ben een uitmuntende huishoudster. Weet gij wel, dat ik te Parijs met jufvrouw Beck naar de markt ben geweest, en les bij Monsieur Grandjean heb genomen? En ik heb mij te Parijs ook eenige lessen in het zingen laten geven, van het geld dat gij mij, beste jongen, gezonden hebt; ik kan dus nu veel beter zingen, en ik heb ook leeren dansen, ofschoon niet zoo goed als Blanche, en wanneer gij minister wordt, moet Blanche mij ten hove voorstellen,” en daarop maakte zij, met een ondeugende vroolijkheid, de laatste Parijsche nijging voor hem.
Juist onder die nijging kwam Lady Rockminster binnen en reikte Arthur een vinger toe, welken hij aannam, en waarover hij heenboog, zoo goed het ging, wat inderdaad niet best gelukte.
„En dus gaat gij trouwen, mijnheer!” zeide de oude dame.
„Beknor hem maar eens, Lady Rockminster, dat hij er niets van verteld heeft,” zeide Laura, terwijl zij zich verwijderde, waarop de oude lady ook dadelijk daartoe overging.
„En dus gaat gij trouwen, en de plaats van dien deugniet Sir Francis Clavering in het parlement bekleeden? Ik had gewenscht, dat hij die plaats aan mijn kleinzoon afgestaan had; waarom gaf hij zijne plaats niet aan mijn kleinzoon? Ik hoop, dat gij eene flinke som met jufvrouw Amory zult krijgen; ik zou haar niet zonder een belangrijk kapitaal willen nemen.”
„Sir Francis Clavering heeft genoeg van het parlementaire leven,” zeide Pen geprikkeld, „en – en ik zou wel lust hebben die loopbaan te beproeven. Het overige der geschiedenis is minst genomen voorbarig.”
„Ik verwonder mij, dat gij, terwijl gij Laura thuis hadt, u verslingeren kondt aan zulk een gemaakt en onnatuurlijk schepsel als dat,” vervolgde de oude dame.
„Het spijt mij zeer, mevrouw, dat jufvrouw Amory de eer niet heeft, u te behagen,” zeide Pen met een glimlach.
„Gij wilt eigenlijk zeggen, dat het mij niet aangaat en ik het niet ben die haar trouwen moet. Neen, dat moet ik ook niet, en daarom ben ik zeer blij. Dat akelige nufje! Als ik bedenk, dat iemand haar boven mijne Laura verkiezen kon, dan maak ik mij boos, en dat zeg ik u ronduit, mijnheer Arthur Pendennis.”
„Het verheugt mij, dat gij Laura met zulk een gunstig oog beschouwt,” zeide Pen.
„Het verheugt u, en het spijt u. Wat komt het er op aan, mijnheer, of gij blij of verdrietig zijt? Een jonkman, die aan jufvrouw Amory de voorkeur geeft boven jufvrouw Bell, heeft geen recht om spijtig of verheugd te zijn. Een jonkman, die, na mijne Laura gezien te hebben, zich aan zulk een krom, verwaand schepsel als die kleine Amory verbindt (want [244]krom is zij, dat verzeker ik u), heeft geen recht, ooit zijn hoofd weer op te steken. Waar is uw vriend Blauwbaard, die lange man, – Warrington geloof ik, dat hij heet? Waarom komt hij niet over, om Laura te trouwen? Wat is de reden, waarom de jongelieden zulk een meisje niet huwen? Allen trouwen zij tegenwoordig om het geld. Gij zijt allen egoïsten en lafaards. In mijn tijd gingen wij met elkander op den loop en sloten dwaze huwelijken. Ik erger mij over de tegenwoordige jongelui! Toen ik dezen winter te Parijs was, vroeg ik al de drie attaché’s der Engelsche ambassade, waarom zij niet op jufvrouw Bell verliefden? Zij begonnen te lachen en zeiden, dat zij geld noodig hadden. Gij zijt allemaal egoïsten – allemaal lafaards!”
„Ik hoop,” zeide Pen met zekere warmte, „dat gij, alvorens jufvrouw Bell aan de attaché’s aan te bieden, haar de eer hebt bewezen haar gevoelen daarover in te winnen?”
„Jufvrouw Bell bezit maar een klein kapitaal. Jufvrouw Bell moet spoedig trouwen. De een of de ander moet haar aan een man helpen, mijnheer, en een meisje kan zich zelve niet aanbieden,” zeide de oude douairière met groote deftigheid. „Laura-lief, ik heb aan uw neef verklaard, dat al de jongelui egoïsten zijn, en dat er geen greintje romaneskheid meer onder hen te vinden is. Hij is even slecht als de rest.”
„Hebt gij Arthur gevraagd waarom hij mij niet wil trouwen?” zeide Laura met een schalkschen glimlach, toen zij terugkwam, en greep de hand van haar neef. (Het kan wel zijn, dat zij zich verwijderd had om eenige sporen van ontroering te verbergen, die zij niet door anderen wilde opgemerkt hebben). „Hij gaat iemand anders trouwen, en ik neem mij voor, heel veel van haar te houden, en bij hen te gaan wonen, mits hij dan maar niet aan ieder ongehuwd heer, die hem komt bezoeken, vraagt waarom hij mij niet trouwt?”
Daar Pen’s gewetensknaging aldus gestild en zijn verhoor voor Laura zonder verwijten van hare zijde afgeloopen was, begon hij te gevoelen, dat plicht en neiging hem aanhoudend naar Baymouth dreven, waar Lady Rockminster hem meedeelde, dat er altijd eene plaats voor hem aan hare tafel zou opengehouden worden. „En ik geef u den raad, dikwijls te komen,” zeide de oude dame, „want Grandjean is een uitmuntende kok, en de omgang met Laura en mij zal u manieren leeren. Men ziet duidelijk, dat gij altijd aan u zelven denkt. Bloos en stamel maar niet, – bijna alle jongelieden denken altijd aan zich zelven. Met mijne zonen en kleinzonen was dit altijd het geval, totdat ik het hen afleerde. Kom maar hier; dan zullen wij u leeren, u fatsoenlijk te gedragen. Gij zult niet behoeven voor te snijden; dat wordt aan het buffet gedaan. Hecker zal u zooveel wijn schenken als goed voor u is; en op de dagen dat gij heel gezeglijk en onderhoudend zijt zult gij ook een glaasje champagne krijgen. Hecker, onthoud wat ik u zeg. Mijnheer Pendennis is mejufvrouw Laura’s broeder; maak het hem aangenaam, maar zorg, dat hij niet te veel wijn drinkt, noch mij komt storen als ik mijn middagslaapje doe. Gij zijt egoïstisch, en ik ben voornemens u daarvan te genezen. Gij kunt hier komen dineeren als gij nergens elders genoodigd zijt, en als het regent, doet gij het best met in het hotel te overnachten.” Wanneer de goede dame maar heerschen kon over allen, die haar omringden, was zij niet ongemakkelijk, en al de slaven en onderdanen van haar kleine hof beefden voor haar, maar hadden haar te gelijk lief.
Zij zag niet veel, noch zeer schitterend gezelschap. De dokter was natuurlijk een bestendig en trouw bezoeker. Op hare partijen ontving [245]de oude dame den dominé en diens hulpprediker en bij plechtige gelegenheden ook de vrouw en de dochters van den dominé, alsmede eenige der badgasten van Baymouth; doch meestal was het gezelschap slechts klein, en dronk mijnheer Arthur zijn wijn in eenzaamheid, wanneer Lady Rockminster zich verwijderd had om haar dutje te gaan doen en zich na het diner door Laura in slaap te doen zingen en spelen.
„Moet ik niet blij wezen,” sprak het goedhartig meisje, „indien ik haar met mijne muziek een oogenblikje rust kan bezorgen, dat ik daardoor van dienst kan zijn? Lady Rockminster slaapt ’s nachts zeer weinig, en ik was gewoon haar ’s avonds voor te lezen, tot ik te Parijs ziek werd, en sedert dien tijd wil zij er niet meer van hooren, dat ik laat zou opblijven.”
„Waarom hebt gij mij niet geschreven toen gij ziek waart?” vroeg Pen blozende.
„Waarin hadt gij mij van nut kunnen zijn? Ik had Martha tot mijn oppassing, en elken dag den dokter. Gij hebt het te druk, om aan vrouwen te schrijven of te denken. Gij hebt uwe boeken en nieuwsbladen, uwe politiek en uwe spoorwegen om u bezig te houden. Ik heb geschreven zoodra ik weer beter was.”
Pen zag haar aan en bloosde weer, bij de herinnering, dat hij, gedurende hare gansche ziekte, haar geen enkele maal geschreven en ternauwernood aan haar gedacht had.
Uit hoofde van de familiebetrekking had Pen de vrijheid aanhoudend met zijne nicht te gaan wandelen en rijden, en in den loop van die uitstapjes en ritjes had hij de beste gelegenheid om de beminnelijke oprechtheid van haar karakter en de trouw, de eenvoudigheid en de minzaamheid van haar rein en vlekkeloos hart te leeren waardeeren. Tijdens het leven hunner moeder hadden zij nooit zoo vrij en hartelijk gesproken als thans. Ten gevolge van de begeerte der arme Helena, om eene verbintenis tusschen hare beide kinderen tot stand te brengen, had Laura zekere terughouding jegens Pen in acht genomen waarvoor, nu, in de veranderde omstandigheden, geen noodzakelijkheid meer bestond. Hij was met een ander meisje verloofd, en Laura werd nu dadelijk zijne zuster, – die de bedenkingen, welke zij tegen zijne keuze mocht hebben, verborg of uit haar hart verbande. Zij trachtte de toekomst met opgeruimdheid te gemoet te zien en koesterde de beste wenschen voor zijn voorspoed, terwijl zij zich voornam alles te doen wat de genegenheid vermocht, om haar moeders troetelkind gelukkig te maken.
Dikwijls spraken zij over hunne ontslapen moeder. En uit de duizend verhalen, die Laura deed, vernam Arthur hoe onvermoeid en alles omvattend die stille moederlijke toewijding was geweest, die hem in zijn bijzijn of afzijn door het leven gevolgd en pas met den laatsten ademtocht der lief hebbende moeder opgehouden had. Op zekeren dag zagen de bewoners van Clavering een jongen een paar rijpaarden bij het kerkhof vasthouden, en het gerucht verspreidde zich door het plaatsje, dat Pen en Laura te zamen Helena’s graf hadden bezocht. Arthur had er zich een paar maal heen begeven, sedert hij ten platten lande vertoefde; maar het aanschouwen van den gewijden lijksteen verschafte hem geen troost. Welk recht op deze heilige plek had een schuldig man, die eene slechte daad verrichtte, een bloot speculant, die trouw en eer tegen een fortuin en eene wereldsche loopbaan verruilde, en die bekende, dat zijn leven niets anders dan eene smadelijke nederlaag was? Wat baatte het hem in de wereld, in welke hij leefde, dat anderen niet beter waren dan hij zelf? Arthur en Laura reden de poort van Fairoaks [246]voorbij, waar hij de boerenkinderen, die op het gras en op het terras speelden, de hand drukte, terwijl Laura onafgewend staarde naar den muur van het huis en het klimop boven den ingang en de magnolia, die tot aan haar venster groeide. „Mijnheer Pendennis is vandaag met eene dame voorbijgereden,” vertelde een der jongens aan zijne moeder, „en heeft stilgehouden, om met ons te spreken. Hij vroeg om een takje kamperfoelie van de poort, en gaf het aan de dame. Ik kon niet zien of zij mooi was, want haar sluier hing neer. Zij reed op een paard van Cramp te Baymouth.”
Terwijl zij de duinen tusschen het ouderlijk huis en Baymouth overtrokken, sprak Pen niet veel, hoewel zij dicht naast elkander reden. Hij overdacht welk eene begoocheling het leven toch is en hoe de menschen het geluk weigeren wanneer zij het zouden kunnen genieten; of, wanneer zij het bezitten, het van zich stooten; of het, met open oogen, tegen wat verachtelijk geld of nietswaardige eer verruilen. En daarop volgde de gedachte, wat het er voor het korte levensbestek op aankwam? Het leven van de besten en braafsten onder ons wordt verteerd met ijdele wenschen en eindigt in teleurstelling, gelijk het geval is geweest met de lieve vrouw, die in haar graf daar ginds sluimert. Zij had evenzeer haar eerzuchtige bedoelingen als Cesar, en stierf zonder de vurige begeerte van haar gansche leven verwezenlijkt te zien. De grafzerk overdekt al onze hoop en onze nagedachtenis. In onze woonplaats kent men ons niet meer. „De kinderen van andere menschen spelen op het gras,” barstte hij eensklaps met luider stemme uit, „waar gij en ik plachten te spelen, Laura. En gij ziet hoe hoog die magnolia, welke ik geplant heb, sedert onzen tijd opgegroeid is. Ik ben een paar van die hutten langs gegaan, waar mijne moeder bezoeken aflegde. Zij is weinig meer dan een jaar van ons heengegaan, en de menschen, aan welke zij hare weldaden besteedde, bekommeren zich weinig meer om haar dood dan om dien van koningin Anna. Wij zijn allen zelfzuchtig; de wereld is zelfzuchtig en er bestaan maar weinig uitzonderingen zooals gij, mijne waardste, die door goede daden in eene booze wereld uitblinken en de duisternis daardoor nog dieper maken.”
„Ik hoor u niet gaarne op die wijze spreken, Arthur,” zeide Laura terwijl zij de oogen neersloeg en haar hoofd over het takje kamperfoelie op hare borst boog. „Toen gij dien kleinen jongen verzocht mij dit te geven, waart gij niet zelfzuchtig.”
„Ik offerde veel op, om het voor u te krijgen!” zeide hij spottend.
„Uw hart was toch vriendelijk en liefderijk gezind toen gij het deedt. Men kan niet meer dan liefde en vriendelijkheid verlangen, en al denkt gij nederig over u zelven, Arthur, wordt daardoor die liefde en vriendelijkheid niet verminderd, – niet waar? Ik heb mij dikwijls verbeeld, dat onze dierbare moeder u thuis bedierf, door u zoo steeds naar de oogen te zien; en dat hare te groote teederheid – indien gij zijt wat gij zegt te zijn, want ik spreek het woord ongaarne uit – heeft medegewerkt om u dat te maken. En wat de wereld betreft in welke de mannen uitgaan, ik vooronderstel, dat die niet anders dan zelfzuchtig wezen kan. Gij moet voor u zelven strijden en zelf zien vooruit te komen en een naam te maken. Mama en uw oom moedigden beiden die eerzucht bij u aan. Indien het eene ijdele zaak is, waarom staat gij er dan naar? Ik verbeeld me, dat zulk een knap man als gij, voornemens is zeer nuttig te zijn voor zijn vaderland, door plaats te nemen in het [247]parlement; anders zoudt ge er niet naar verlangen. Wat zijt gij voornemens te doen, als gij zitting hebt in het Lagerhuis?”
„Vrouwen hebben geen verstand van de politiek, mijne waardste,” zeide Pen, met zich zelven onder het spreken den gek scherende.
„Maar waarom helpt gij ons dan niet aan dat verstand? Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom mijnheer Pynsent er zoo gaarne in wilde zijn. Hij is niet knap –”
„Zeker is hij geen genie, die Pynsent,” zeide Pen.
„Lady Diana zegt, dat hij den ganschen dag in commissiën zit, dat hij dan weer den ganschen avond naar het parlement gaat; dat hij altijd stemt zooals hem voorgeschreven wordt; dat hij er nooit zijn mond opendoet; dat hij nooit iets anders dan een ondergeschikt ambt zal vervullen, en dat hij, zooals zijne grootmoeder van hem zegt, een dor routinemensch is. Zijt gij voornemens die zelfde loopbaan te volgen, Arthur? Wat voor bekoorlijks toch is daaraan, dat gij er zoo begeerig naar zijt? Ik zou liever zien, dat gij thuis bleeft om boeken te schrijven – goede boeken, lieve boeken, met zachte en liefelijke denkbeelden, zooals gij er hebt, lieve Arthur, en die de menschen met genoegen zouden lezen. En indien gij geen roem behaalt, wat dan? Gij bekent, dat het ijdelheid is en dat gij, zonder dat, zeer gelukkig kunt leven. Ik moet mij niet aanmatigen raad te geven; maar ik houd u aan uw eigen woord wat de wereld betreft; en daar gij bekent, dat zij boos is en u verveelt, vraag ik u waarom gij haar niet verlaat?”
„En wat zoudt gij dan willen dat ik deed?” vroeg Arthur.
„Ik zou willen, dat gij met uwe vrouw op Fairoaks gingt wonen, om daar te studeeren en zooveel mogelijk goeds te doen. Ik zou willen, Arthur, dat uw eigen kinderen daar op het grasperk speelden, en dat wij nog eens te zamen in de kerk onzer moeder mochten bidden, waarde broeder. Zoo de wereld eene verzoeking is, hebben wij immers leeren bidden niet daarin geleid te worden?”
„Zoudt gij denken, dat Blanche eene goede vrouw voor een onbeduidend landjonker zou zijn? of dat ik bijzonder geschikt zou wezen voor die loopbaan, Laura?” vroeg Pen. „Vergeet niet, dat de verzoeking zoowel langs de heggen als door de straten sluipt, en dat lediggang de grootste van alle verleiders is.”
„Wat zegt mijnheer – mijnheer Warrington er van?” vroeg Laura, wier wang gekleurd werd door een blos, waarvan Pen den gloed zag, hoewel Laura haar sluier liet vallen om dien te verbergen.
Een tijdlang reed Pen stilzwijgend aan Laura’s zijde voort. Door de vermelding van George’s naam was hij in het verledene teruggevoerd en herinnerde hij zich de gedachten weer, die hij eenmaal ten opzichte van George en Laura had gekoesterd. Waarom ontroerden hem die weer opkomende gedachten, terwijl hij toch wist, dat hunne verbintenis onmogelijk was? Waarom was hij er nieuwsgierig naar, of Laura, gedurende den tijd hunner kennismaking, genegenheid voor Warrington gekoesterd had? George had van dien tijd af tot op het tegenwoordige oogenblik nooit op zijne geschiedenis gezinspeeld, en thans schoot het Arthur ook te binnen, dat George sedert dien tijd Laura’s naam bijna geen enkele maal op de lippen had genomen.
Eindelijk naderde hij zeer dicht tot haar en sprak: „Zeg mij eens iets, Laura?”
Zij sloeg den sluier weer op en zag hem aan. „Wat dan, Arthur?” vroeg zij, ofschoon zij het, naar het beven harer stem te oordeelen, zeer goed kon gissen. [248]
„Zeg mij eens: zoudt gij, als George dat ongeluk niet had gehad – ofschoon ik er hem voor of na dien dag nooit over heb hooren spreken – zoudt gij hem hebben toegestaan, wat gij mij hebt geweigerd?”
„Ja, Pen,” gaf zij ten antwoord en barstte in tranen uit.
„Hij was u meer waardig dan ik,” kermde de arme Arthur met onbeschrijfelijke smart. „Ik ben niets dan een ongelukkig egoïst, en George is beter, edeler en trouwhartiger dan ik. God zegene hem!”
„Ja, Pen,” hernam Laura en reikte haar neef de hand toe, waarop hij zijn arm om haar middel sloeg en zij een oogenblik op zijn schouder lag te snikken.
Het lieve meisje had een geheim gehad en het nu geopenbaard. Tijdens de laatste reis der weduwe van Fairoaks en toen zij zich met hare moeder naar Arthur’s ziekbed spoedde, had zij een andere verklaring afgelegd, en eerst toen Warrington zijn eigene geschiedenis verteld en zijn eigen hopeloos leven beschreven had, ontdekte zij welk eene verandering hare gevoelens ondergaan hadden en met welke teedere sympathie, eerbied, genoegen en bewondering zij begonnen was den vriend van haar neef te beschouwen. Vóór het oogenblik dat zij inzag, dat zekere plannen, over welke zij wellicht gemijmerd had, onmogelijk te verwezenlijken waren en dat Warrington misschien in haar hart gelezen en zijn treurig verhaal medegedeeld had om haar te waarschuwen, had zij zich zelve niet afgevraagd of het mogelijk was, dat hare genegenheid wijziging kon ondergaan, zoodat zij onthutst en verschrikt stond toen zij de waarheid ontdekte. Hoe had zij die aan Helena kunnen mededeelen en hare schande bekennen? De arme Laura gevoelde zich tegenover hare vriendin schuldig aan het geheim, dat zij haar niet durfde toevertrouwen, het was haar alsof zij zich afschuwelijk trouweloos jegens Pen gedragen had, door hem die liefde te ontnemen, die het hem zelfs de moeite niet waard was te aanvaarden; en ook ten aanzien van Warrington gevoelde zij zich beschaamd en vol berouw, bij de gedachte, dat zij hem wellicht door overmaat van sympathie aangemoedigd, of hem de voorkeur getoond had, die zij ten zijnen opzichte begon te koesteren.
De ramp, die Laura uit hare woning verdreef, en de smart en zielskwellingen, die de dood harer moeder haar veroorzaakte, liet haar weinig tijd voor meer zelfzuchtige gedachten, en toen zij eindelijk dat zware verdriet te boven kwam, was de kleinere wond bijna geheeld.
Slechts een kort oogenblik had zij eenige hoop op Warrington gekoesterd. De bewondering en de eerbied, die zij hem toedroeg, bleven even sterk als ooit bij haar; doch het teedere gevoel, hetwelk zij wist dat zij voor hem had opgevat, was tot zulk eene kalme berusting teruggebracht, dat het als het ware dood was en voorbij. Het nablijvende gevoel was verootmoediging en berouw. „O, wat was ik slecht en hoogmoedig tegenover Arthur,” dacht zij; „wat was ik vol van zelfvertrouwen, maar ontbloot van vergevensgezindheid! Nooit heb ik uit den grond mijns harten vergiffenis geschonken aan dat arme meisje, dat zooveel van hem hield, of aan hem, omdat hij hare liefde aanmoedigde; en ik ben nog veel schuldiger geweest dan zij, dat arme, eenvoudige schepseltje! Ik, die beweerde één man lief te hebben, luisterde maar al te gretig naar een anderen, en terwijl ik zelve wispelturig was en ontrouw, kon ik die verandering in Arthur’s gevoelens niet vergeven.” En het arme meisje, dat zich zoo vernederde en hare zwakheid erkende, zocht sterkte en troost op de wijze zooals zij gewoon was die te zoeken.
Zij had geen kwaad gedaan, maar er zijn menschen, die wegens den [249]geringsten misstap evenzeer lijden, als anderen, wier krachtig geweten zich onder misdaden van de grootste zwaarte kan staande houden, en de arme Laura vond goed, zich te verbeelden, dat zij in deze kiesche omstandigheden als eene groote misdadigster gehandeld had. Zij maakte zich diets, dat zij jegens Pen een groot onrecht had bedreven door hem die liefde te onttrekken, welke zij, onder vier oogen met hare moeder, hem toegewijd had; dat zij ondankbaar was geweest jegens haar overledene weldoenster door ooit aan een ander te denken of hare gelofte te willen schenden; en dat, wanneer zij haar eigene enorme misdaden in aanmerking nam, zij zeer zachtmoedig moest zijn in haar oordeel over anderen, die waarschijnlijk in veel grooter verzoeking verkeerden en wier beweegredenen zij niet begrijpen kon.
Een jaar geleden zou Laura met verontwaardiging vernomen hebben, dat Arthur voornemens was Blanche te trouwen, en haar fiere geest zou in opstand zijn gekomen bij de gedachte, dat hij, om wereldsche belangen, zich tot zulk een onwaardige zou neerbuigen. Thans, nu haar bericht werd, dat zoo iets tot de mogelijkheden behoorde (zij vernam het van de oude Lady Rockminster, wier mededeelingen altijd recht op den man af geschiedden en zoo onverwacht kwamen als een slag in het aangezicht), sidderde het vernederde meisje wel een weinig bij dien schok, maar zij droeg hem kalm en met wanhopige berusting. „Hij heeft het recht om te trouwen; hij weet veel meer van de wereld dan ik,” overlegde zij bij zich zelve. „Blanche is wellicht zoo wuft niet meer als zij scheen, en op welken grond zou ik haar mogen vonnissen? Het zal zeker heel goed zijn, dat Arthur lid wordt van het parlement en zich onderscheidt, en mijn plicht is het, alles wat ik vermag, te doen om hem en Blanche bij te staan en zijn huis tot een gelukkig huis te maken. Ik zal voorzeker wel bij hen mogen wonen. Als ik peettante word over een van hunne kinderen, zal ik het mijne drie duizend pond vermaken!” En dadelijk daarop begon zij te bedenken wat zij Blanche uit haar kleinen schat zou geven en hoe zij het best hare genegenheid zou kunnen winnen. Terstond schreef zij haar een vriendelijken brief, waarin natuurlijk geen melding werd gemaakt van de ontworpen plannen, maar waarin Laura aan den ouden tijd herinnerde en hare goede gezindheid betuigde; en daarop ontving zij een onverwijld antwoord van Blanche, waarin geen enkele lettergreep van een huwelijk gerept werd, doch mijnheer Pendennis werd twee of driemaal genoemd, en zij zouden altijd zijn de liefste Laura en de liefste Blanche, hartelijk liefhebbende zusters, enz.
Toen Pen en Laura, na de bekentenis van deze laaste, weer thuis kwamen (het hart van het meisje klopte, toen Pen zoo oprecht zijn eigene minderheid verklaarde en zoo edelmoedig zijne genegenheid voor Warrington betuigde, wat de tranen, die zij op zijn schouder weende, dubbel bitter maakte), toen lag er in de vestibule een klein dun briefje op jufvrouw Bell te wachten; zij beefde alsof zij zich schuld bewust was toen zij het lak verbrak, en Pen bloosde toen hij het herkende, want hij zag dadelijk dat het van Blanche kwam.
Laura deed het haastig open en liet er snel haar oogen over gaan, terwijl Pen de zijne op de blozende Laura liet rusten.
„Zij schrijft uit Londen,” zeide Laura. „Zij is daar met de oude Bonner, Lady Clavering’s kamenier geweest. Bonner gaat met Lightfoot den bottelier trouwen. Waar denkt ge, dat Blanche geweest is?” riep zij levendig uit.
„Naar Parijs, naar Schotland, naar het Casino?”
„Naar Shepherd’s Inn, om Fanny te bezoeken; maar Fanny was niet [250]thuis en Blanche wil een geschenk voor haar achterlaten. Is dat niet vriendelijk van haar bedacht?” En bij die woorden reikte zij het briefje aan Pen over, die het volgende las:
„Ik zag Madame mère, die den vloer schrobde en mij aankeek met oogen alsof zij mij ook wilde schrobben; doch la belle Fanny was niet au logis, en daar ik vernam, dat zij zich op de kamers van kapitein Strong bevond, klom ik met Bonner au troisième, om die beroemde schoonheid te zien. Weer eene teleurstelling; alleen de chevalier Strong en een vriend waren op die kamer, en wij moesten dus na al die moeite heengaan zonder de betooverende Fanny gezien te hebben.
„Je l’envois mille et mille baisers. Wanneer zal er toch een einde aan die akelige bemoeiingen met de kiezers komen? Men draagt tegenwoordig lange mouwen enz., enz., enz.”
Na het diner zat de dokter de Times te lezen. „Een jongmensch, dien ik acht of negen jaar geleden, toen hij zich hier bevond, behandelde, heeft een mooi fortuin geërfd,” zeide hij. „Ik zie hier, dat de heer John Henry Foker, van Logwood Hall, den 15den van verleden maand te Pau in de Pyreneën overleden is.”
Iedereen, die de herberg Fortuna’s rad bezocht heeft, waar men zich herinneren zal dat de club van mijnheer James Morgan vergaderde en waar Sir Francis Clavering een onderhoud met majoor Pendennis had, weet, dat er gelijkvloers drie kamers voor bezoekers zijn, behalve het buffet, waarin de kasteleines gezeten is. De eene is de gelagkamer voor het publiek; de andere strekt tot plaats van bijeenkomst voor de heeren in livrei, en de derde, op welker deur het woord Societeit geschilderd staat, is afgehuurd door de club der Vertrouwden, van welke de heeren Morgan en Lightfoot leden waren.
De stille Morgan had het gesprek tusschen Strong en majoor Pendennis op de kamer van dezen laatste afgeluisterd en daardoor veel vernomen dat hem stof tot denken gaf. Uit weetgierigheid volgde hij dus zijn meester, toen de majoor naar Fortuna’s rad ging, en nam bedaard plaats in de societeitskamer, terwijl Pendennis en Clavering hun gesprek in het belendende vertrek hielden. Nu was er een hoekje in de societeitskamer waar men bijna alles kon hooren wat er in de andere kamer gesproken werd, en daar het onderhoud der beide heeren vrij scherp was en op luiden toon gevoerd werd, had Morgan het genoegen het bijna geheel te hooren, en wat hij hoorde, versterkte hem in de meening, die hij reeds vroeger had opgevat.
„Ei, ei! hij herkende dus Altamont dadelijk, toen hij hem te Sidney zag? En Clavering is dus evenmin met mylady getrouwd als ik! Altamont is haar man; Altamont is een veroordeelde; de jonge Arthur komt in het parlement, en dan belooft de ouwe, dat hij niet klappen zal. Verduiveld, wat is die ouwe toch slim! Geen wonder, dat hij zoo gaarne een huwelijk tusschen Arthur en Blanche wil tot stand brengen. Wel! zij zal honderd duizend pond krijgen, voor het minst, en haar man, op den koop toe, nog eene plaats in het parlement aanbrengen.” Niemand [251]zag het gezicht van mijnheer Morgan, maar een gelaatskenner zou pleizier gehad hebben het te aanschouwen, toen dit verbazende nieuws hem duidelijk werd. „Ware het niet om mijn leeftijd en die verwenschte maatschappelijke vooroordeelen,” zeide hij, terwijl hij zich in den spiegel bezag, „dan zou ik, James Morgan, voor den drommel haar zelf wel kunnen trouwen.” Doch zoo Morgan jufvrouw Blanche en haar fortuin niet krijgen kon, begreep hij toch, dat hij zijn vermogen kon vermeerderen door middel van de kennis, die hij nu verkregen had, en dat hem hierdoor uit zeer vele bronnen voordeelen konden toevloeien. De meeste personen, die in het geheim betrokken waren, zouden niet gaarne willen, dat het ruchtbaar wierd. Sir Francis Clavering, bij voorbeeld, wiens fortuin op het spel stond, zou liefst wenschen dat het wierd stilgehouden; kolonel Altamont, wiens hals er gevaar door liep, zou het natuurlijk gaarne willen smoren; en die jonge verwaande rekel van een Arthur, die door middel van dat geheim in het parlement wilde komen en zoo trotsch was als een hertog met een half millioen ’s jaars (het spijt ons te moeten zeggen, dat dit Morgan’s gevoelen, omtrent zijn meesters neef was), zou liever elken prijs willen betalen dan bekend te zien worden, dat hij met de dochter van een veroordeelden misdadiger getrouwd en lid van het parlement was geworden door op diens geheim te speculeeren. En Lady Clavering, dacht Morgan, zal, als Clavering haar ergert en zij van hem ontslagen wil zijn, zeker wel betalen; als zij bang is voor de toekomst van haar zoon en dien kleinen schavuit liefheeft, zal zij ook betalen; en jufvrouw Blanche zal zich zeker niet ondankbaar betoonen jegens den man, die haar in haar recht herstelt, waarvan zij, zonder twijfel, onbillijk beroofd is. „Wel verduiveld,” zoo eindigde de knecht, toen hij nadacht over de voordeelige kansen, die het geluk hem geschonken had: „met zulke kaarten in de hand, James Morgan, is uw fortuin gemaakt. Het is voor mij zoogoed als eene lijfrente. Ieder hunner moet zich voor zijn aandeel verbinden. En met hetgeen ik reeds overgelegd heb, kan ik mijn beroep laten varen, mijn ouwe den dienst opzeggen, een heer worden en zelf een bediende houden, voor den drommel!” Ofschoon mijnheer Morgan zich met dergelijke berekeningen bezig hield, die wel in staat waren iemand de kalmte van geest te benemen, legde hij eene zeer groote mate van zelfbeheersching aan den dag door bedaard te schijnen en te zijn, en zich in de vervulling zijner plichten niet door zijne vooruitzichten te laten belemmeren.
Een der meest bij deze zaak betrokken personen, kolonel Altamont, had Londen verlaten op het tijdstip toen Morgan op de door ons vermelde wijze diens geschiedenis had leeren kennen. De kamerdienaar kende de schuilhoek van Sir Francis Clavering in Shepherd’s Inn en begaf zich, een paar uren na het gesprek van den baronet met Pendennis, derwaarts op weg. Doch de vogel was gevlogen; kolonel Altamont had geïnd wat hij bij de wedrennen gewonnen had en was naar het vasteland overgestoken. Het ergerde mijnheer Morgan ontzettend, dat hij er niet meer was. „Hij zal al dat geld aan de speelbanken aan den Rijn verliezen,” dacht hij, „en ik had een goed deel daarvan kunnen hebben. Het is verduiveld onaangenaam, dat hij weg is; had hij niet eenige dagen kunnen wachten?” Triomf of uitstel van verwachtingen, eerzucht of teleurstelling, overwinning of geduldig uitzien, Morgan droeg alles met hetzelfde kalme gelaat. Tot op den beslissenden dag werden des majoors laarzen gepoetst en de lokken zijner pruik gekruld, werd ’s morgens vroeg zijn kop thee aan zijn bed gebracht, werden zijne [252]vloeken, verwijtingen en knorrige buien door Morgan altijd met dezelfde stilzwijgendheid, gedienstigheid en getrouwheid verduurd. Wie zou gedacht hebben, als hij Morgan zijn meester zag verzorgen, diens koffers en pakken vervoeren, hem nu en dan aan tafel bedienen op de buitenplaatsen waar de majoor logeerde, dat Morgan rijker dan zijn heer was en de geheimen van dezen en anderen kende? Onder zijn ambtgenooten werd mijnheer Morgan zeer vereerd en bewonderd; zijn naam van rijkdom en verstand verschafte hem grooten invloed aan de meeste bediendentafels de jonge heeren zeiden, dat hij een domkop, een kerel zonder pit, in één woord een ouwe pruik was; maar geen van allen zou niet Amen gezegd hebben op het vurige gebed van sommige der ernstigst gestemde heeren van die klasse: „Moge mijn boedel, als ik sterf, er zoo goed uitzien als die van Morgan Pendennis!”
Majoor Pendennis sleet, gelijk een man van de wereld betaamde, het najaar achtereenvolgens bij diegenen zijner vrienden ten platten lande, die zich op hunne buitenplaatsen ophielden en hem konden ontvangen, en indien de hertog naar het buitenland was, of de markies zich in Schotland bevond, verwaardigde hij zich wel tot een bezoek bij Sir John, of bij den eenvoudigen landjonker. Om de waarheid te zeggen, de glorie van den ouden heer was eenigszins aan het tanen; velen van zijn leeftijd waren allengs gestorven, en de tegenwoordigen bewoners van hunne kasteelen en bezitters van hunne titels kenden majoor Pendennis niet, en gaven weinig om zijn overleveringen aangaande den „lossen prins en Poyns” en de helden der voorname wereld, die er niet meer waren. Als de goede man menige deur in Londen voorbijging, moet de herinnering hem smartelijk getroffen hebben, hoe zelden zij zich tegenwoordig voor hem opende, en hoe dikwijls hij daar vroeger had aangeklopt, hoeveel feestmalen hij er twintig jaren geleden had bijgewoond. Hij begon te gevoelen, dat hij niet meer tot den tegenwoordigen tijd behoorde, en een flauw vermoeden te koesteren, dat de jongelui hem uitlachten. Bij menigen Pall Mall philosoof moeten zulke melancholische overdenkingen zijn opgerezen. De menschen, denkt hij, zijn niet meer wat zij in zijn tijd waren; de oude deftige manieren en hoffelijkheid van den omgang zijn verloren gegaan; wat zijn Castlewood House en de tegenwoordige Lord Castlewood in vergelijking met het oude kasteel en zijn vroegeren eigenaar? De vorige lord reisde naar Londen met vier reiskoetsen en zestien paarden; aan den grooten weg liepen allen uit, om dien optocht te zien, en zelfs op de Londensche straten bleven de menschen staan als de stoet voorbijtrok. De tegenwoordige lord reist met vijf bedienden, die op zijne bagage passen, in een spoorweg-rijtuig, sluipt weg van het station en zit in een brougham eene sigaar te rooken. De vorige lord zorgde, dat Castlewood in het najaar vol gasten was, die tot middernacht aan den wijn zaten; de tegenwoordige verbergt zich in eene hut op een berg in Schotland, en brengt de Novembermaand op twee of drie kamertjes in een entresol te Parijs door, waar zijn uitspanningen in een diner in een koffiehuis en eene loge in een der kleine schouwburgen bestaan. Welk een contrast tusschen zijne Lady Lorraine, de Lady Lorraine uit den tijd van den regent, en de kleine Lady van den tegenwoordigen tijd! Hij herinnert zich de eerste, hoe schoon zij was, hoe indrukwekkend, hoe prachtig met hare diamanten en haar fluweel, hoe sterk geblanket, terwijl de geestigste heeren ter wereld (die oude geestige heeren, die oude fijne gentlemen – niet het canaille van tegenwoordig met zijne straattaal en zijn tabaksrook, die van de kleeren [253]uitwasemt) aan hare voeten geknield lagen; en denkt dan aan de Lady Lorraine van heden – een klein vrouwtje in eene zwart zijden japon als eene gouvernante, die over de sterrekunde, de arbeidende klassen, de landverhuizing en de drommel weet wat niet al meer spreekt, en die ’s morgens ten acht ure naar de kerk sluipt. Abbot’s Lorraine, hetwelk de voornaamste buitenplaats in het graafschap was, is in een klooster herschapen, letterlijk een la Trappe. Men drinkt er ternauwernood een paar glazen wijn na het diner, en om den anderen is elke gast aan tafel een dorpsdominé met eene witte das, die over niets weet te praten dan de vorderingen, die Polly Higson op school maakt, en de rheumatiek van de weduwe Watkins. „En de andere jongelui, die luierende garde-officieren en groote vadsige dandy’s – die over sofa’s en biljarten hangen, en wegkruipen om pijpen te rooken op elkanders slaapkamers, die om niets geven, die voor niets eerbied koesteren, zelfs voor een oud gentleman, die hunne vaders en hunne meerderen gekend heeft, zelfs niet voor eene schoone vrouw, – wat een verschil tusschen deze mannen, die zelfs het open veld met hun tabak verpesten, en de gentlemen van onzen tijd!” denkt de majoor; „dat ras is uitgestorven en kan geen goed meer doen; het is vervangen door een troep van die verwenschte katoenspinners en zoogenaamde practische menschen, en jonge dominé’s met sluik haar. Ik word oud; zij wassen mij boven het hoofd en lachen ons oude knapen uit,” dacht de oude Pendennis. En hij was niet ver bezijden de waarheid; de tijden en manieren, voor welke hij met bewondering vervuld was, waren nagenoeg voorbij; de vroolijke jongelui bekeken hem oneerbiedig, terwijl de godsdienstige jongelieden hem beklaagden en zich over hem verwonderden, hetgeen den ouden heer, indien hij dit ten volle geweten had, nog zwaarder te verduren zou zijn gevallen. Maar hij was tamelijk onwetend; zedelijke vraagstukken had hij nooit zeer diep ingezien; tot misschien in den allerlaatsten tijd, was nooit het denkbeeld bij hem opgerezen, dat hij iets anders dan een zeer aanzienlijk en vrij gelukkig man was. Is er geen andere ouderdom dan de zijne, die oneerbiedig bejegend wordt? Heeft de dwaze jeugd nooit andere kale kruinen bespot? Gedurende de laatste twee, drie jaren was hij begonnen te bemerken, dat zijn tijd zoo wat voorbij was en dat de mannen van het nieuwe geslacht de teugels des bewinds hadden aanvaard.
Na een tamelijk ongenoeglijk najaar, gedurende hetwelk hij door mijnheer Morgan trouw bediend was, en terwijl zijn neef Arthur zich gelijk wij gezien hebben, te Clavering ophield, kwam majoor Pendennis in de sombere laatste dagen van October, wanneer de mist en de advocaten naar de hoofdstad wederkeeren, voor eene poos te Londen terug. Wie heeft niet met belangstelling naar die hoog beladen cabs met opgestapelde koffers en samengepakte kinderen gezien, die op de mistige October-avonden door de straten rolden en aan donkere huizen stilhouden, waar zij min en kind, dochters, moeder en vader, wier vacantie afgeloopen is, ontladen? Gisteren nog had men Frankrijk en den zonneschijn, of Broadstairs en de vrijheid; heden komt het werk en de gele mist; en o goden! wat een hoop rekeningen ligt er op mijnheers kamer! De klerk heeft de papieren van den procureur gebracht; de letterkundige weet, dat de drukkersjongen over een half uur bij hem in den gang zal staan; en mijnheer Smith, die een voorgevoel had, dat gij komen zoudt, is er reeds met zijn rekeningetje geweest (dat heel kleine rekeningetje) en heeft de boodschap achtergelaten, dat hij morgenochtend om tien uur zal terugkomen. Wie onzer heeft niet [254]vaarwelgezegd aan zijne vacantie, zich weer naar Londen en zijn levenslot teruggespoed, den blik over zijn werk en zijne schulden laten weiden, en gevoeld, dat hij dat onvermijdelijke kleine rekeningetje vereffenen moet? Smith met zijne kleine rekening op den volgenden morgen is het zinnebeeld van plichten, bezwaren en strijd, die wij hopen, vriend, dat gij moedig en eerlijk het hoofd zult bieden. En gij denkt nog aan hem, als de kinderen weer in hunne eigen bedjes liggen te sluimeren en uwe wakker liggende vrouw zich uit meewarigheid houdt alsof zij slaapt.
De oude Pendennis had den volgenden morgen geen bijzondere werkzaamheden of rekeningen te wachten, evenmin als er thuis iemand, die hem genegenheid toedroeg, op hem zat te wachten om hem te troosten. Hij had in zijn lessenaar altijd geld genoeg voor zijne behoeften, en daar hij van aard en door de gewoonte vrij onverschillig was voor de behoeften van anderen, liep hij niet veel gevaar, dat deze laatste zijne rust zouden verstoren. Doch een gentleman kan zeer wel uit zijn humeur zijn, al is hij niemand een duit schuldig; en al is hij nog zoo’n egoïst, moet hij zich toch nu en dan wel eens neerslachtig en eenzaam gevoelen. Hij had op de buitenplaats, waar hij logeerde, twee of drie aanvallen van jicht doorgestaan; de vogels waren wild en schuw en het loopen over de omgeploegde velden had hem verbazend vermoeid; de jongelui hadden hem uitgelachen, zoodat hij een paar maal knorrig was geworden; er was ’s avonds geen gelegenheid geweest voor zijn partijtje whist; kortom, hij had zich verheugd toen hij vertrekken kon. Telkens wanneer hij met zijn knecht Morgan in aanraking kwam, was hij vreeselijk barsch en ontevreden geweest. Hij had sinds geruimen tijd tegen hem gevloekt en hem uitgescholden. Morgan had te Swindon zijn meesters mond verschroeid met soep, die te heet was, en diens paraplu in den spoortrein vergeten, over welke laatste onachtzaamheid de majoor zoo woedend werd, dat hij erger dan ooit tegen Morgan raasde en tierde. De beide schoorsteenen op zijne kamers rookten als keten, en toen hij de vensters liet openzetten, vloekte hij weer zoo onuitstaanbaar, dat Morgan lust begon te gevoelen hem uit het geopend venster te werpen en hem verwenschte, toen Pendennis de straat opging om zich naar zijne club te begeven.
Bij Bays was het in het geheel niet aangenaam. Het gebouw was pas geverfd en rook naar vernis en terpentijn en de oude heer kreeg eene breede streep witte verf op den rug zijner overjas met den kraag van bont. Het diner deugde niet en hij werd gekweld met het gezelschap der drie onuitstaanbaarste wezens van gansch Londen: den ouden Hawkshaw, wiens hoest, met de bijkomende omstandigheden, iedereen met afkeer vervulde; den ouden kolonel Gripley, die zich van al de couranten meester maakte; en dien onbeschrijfelijk vervelenden ouden Jawkins, die aan tafel naast Pendennis kwam dineeren en hem al de logementsrekeningen, die hij op zijne buitenlandsche reis betaald had, opsomde. Ieder van deze onaangename personen en voorvallen in het bijzonder en alle gezamenlijk hadden medegewerkt om majoor Pendennis in eene misnoegde stemming te brengen, waarbij nog kwam, dat de knecht, die hem de koffie bracht, op zijne teenen trapte. De Onsterfelijken verschijnen nimmer alléén; de Furiën houden altijd gezamenlijk hare jacht, en vervolgden Pendennis van zijn huis naar de club en van de club naar zijn huis.
Terwijl de majoor uit was, zat Morgan in de kamer der hospita rijkelijk brandewijngrog te drinken en over jufvrouw Brixham’s hoofd een [255]gedeelte van de scheldwoorden uit te storten, die hij op de bovenkamers van zijn meester ontvangen had. Jufvrouw Brixham was Morgan’s slavin; hij was de huisheer zijner huisjufvrouw. Hij had het huis gekocht, dat zij gehuurd had, en haar en haar zoon genoodzaakt acceptatiën en eene akte van verkoop te onderteekenen, die hem tot eigenaar van de meubelen der rampzalige weduwe verklaarde. De jonge Brixham was klerk op een assurantie-kantoor en Morgan kon hem elk oogenblik, als hij maar wilde, in moeielijkheden wikkelen. Jufvrouw Brixham was de weduwe van een dominé en wanneer mijnheer Morgan zijne plichten op de eerste verdieping vervuld had, schepte hij er behagen in, zich door de oude jufvrouw den laarzentrekker en zijne pantoffels te doen brengen. Zij was zijne slavin. De kleine silhouetten van haar zoon en hare dochter, zelfs de afbeelding van het kerkje te Tiddlecot, waar zij getrouwd was en waar haar arme lieve Brixham geleefd en den adem uitgeblazen had, dit alles was nu, gelijk het daar boven den schoorsteenmantel in de achterkamer hing, Morgan’s eigendom. Morgan zat in die achterkamer der weduwe, in den ouden paardenharen studeerstoel van den voormaligen dominé, en liet door jufvrouw Brixham zijn avondeten gereedmaken en zijn glas herhaaldelijk vullen.
De arme weduwe had den drank met haar eigen penningen moeten koopen, en daarom gebruikte Morgan er des te rijkelijker van. Juist had hij zijn avondmaal genuttigd en ledigde hij zijn derde glas, toen de oude Pendennis uit zijne club terugkwam en de trap opging naar zijne kamers. Mijnheer Morgan vloekte als een razende Roeland over Pendennis en diens schel, toen hij deze laatste hoorde klinken, en dronk bedaard zijn glas grog uit, eer hij op die aanmaning naar boven ging.
Stilzwijgend verdroeg hij de vloeken, die hij weer over zijne trage komst ontving, en het was beneden de waardigheid van den majoor, de woede, die den man bezielde, in diens gloeiend gelaat en vlammende oogen te lezen. Het voetbad voor den ouden heer stond bij den haard en zijne kamerjapon en pantoffels lagen hem te wachten. Morgan knielde neer, om met passende ondergeschiktheid Pendennis’ laarzen uit te trekken, en terwijl de majoor hem van boven vervloekte, bromde Morgan eene reeks van verwenschingen aan zijne voeten. Toen dus Pendennis uitriep: „Voor den duivel, kerel, let op die souspieds: – wel vervl–, trek mij den voet niet af!” toen drukte Morgan sotto voce den wensch uit, om hem te worgen, te verdrinken, of hem de hersens in te slaan.
Nadat de laarzen waren uitgetrokken, was het noodig den heer Pendennis van zijn rok te ontdoen, en daarvoor moest de bediende natuurlijk zeer dicht bij zijn meester komen, zoo dicht, dat Pendennis wel moest opmerken waarmee mijnheer Morgan zich het laatst had beziggehouden, hetgeen de majoor in die eenvoudige en krachtige taal te kennen gaf, waarmee heeren soms gewoon zijn hunne bedienden te bejegenen, door Morgan te verwijten, dat hij een dronken zwijn was en naar den brandewijn rook.
Nu echter verloor de knecht zijn geduld, sloeg alle ondergeschiktheid in den wind, en brak los: „Ei! ben ik dronken? Ei! ben ik een zwijn? Ei! ben ik verd–? jou gemeene ouwe schelm! Wat let mij, jou de hersens in te slaan of je in een emmer water te verdrinken. Denk je, dat ik nog langer je verwenschte brutaliteit zal verduren, ouwe Pruikenburg? Knars maar niet de tanden, grijzende ouwe baviaan! Kom maar op, als ge een man zijt en een man staan durft! Ha, lafaard een mes! een mes!” [256]
„Als ge een stap nader komt, steek ik het je tusschen de ribben,” zeide de majoor terwijl, hij een mes opnam, dat in zijne nabijheid op tafel lag. „Ga naar beneden, dronken beest, en verlaat het huis; stuur morgenochtend om uw boekje en uw loon, en kom mij met uw brutale gezicht nooit meer onder de oogen. Uw verd– onbeschaamdheid is in de laatste maanden aanhoudend toegenomen. Gij zijt te rijk geworden en niet meer geschikt om mij te dienen. De kamer uit en het huis uit!”
„En waar zou ik dan buitenshuis heen moeten?” vroeg de knecht. „Zou het morgenochtend niet evengoed gaan? – toetafée meme sjose, siveplée, mesjeu.”
„Zwijg, ellendeling, en ga heen!” schreeuwde de majoor.
Morgan begon op onheilspellende wijze te lachen. „Luister eens, Pendennis,” zeide hij en ging daarbij zitten, „sedert ik op de kamer ben gekomen, hebt ge mij zwijn, beest en hond genoemd, en mij verd–, niet waar? Hoe denkt gij, dat zulke taal den eenen man van den anderen smaakt? Hoeveel jaren heb ik u gediend, en hoeveel vervloekingen hebt gij mij nevens mijn loon geschonken? Houdt gij een mensch voor een hond, dien gij op deze manier kunt toespreken? Waarom zou ik niet een weinigje drinken, als ik daartoe lust gevoel? Ik heb in mijn tijd menig gentleman dronken gezien en het misschien van hen geleerd. Ik ben niet van plan dit huis te verlaten, ouwe jongen; en wil ik je eens vertellen waarom niet? Het huis is mijn huis, elk meubelstuk behoort mij toe, behalve uwe oude lorren en uw stortbad en uwe pruikedoos. Ik zeg u nog ééns, dat ik door eigen vlijt en spaarzaamheid dit huis heb kunnen koopen. Voor elke vijftig pond, die gij of uw verwenschte verwaande neef kan toonen, kan ik er u honderd laten zien. Ik heb u eerlijk gediend en de nu verloopen twaalf jaren alles voor u gedaan; en moet ik nu een hond zijn? Moet ik nu een zwijn wezen? Dat is taal voor gentlemen, maar niet voor menschen van onzen stand. Ik wil het nu niet langer verdragen. Ik zeg u den dienst op, want ik heb er genoeg van; ik verzeker u, dat ik lang genoeg uw oude pruik gekamd en uw oude lendebanden aangegespt heb. Kijk mij maar zoo woest niet aan! op mijn eigen stoel, in mijn eigen kamer, zit ik u de waarheid te zeggen. Ik wil niet langer uw zwijn en uw beest en uw hond zijn, gepensioneerd majoor Pendennis!”
Toen de woede van den ouden heer op het plotselinge verzet van zijn bediende stuitte, werd zij door dien schok getemperd en bekoeld, zoo goed alsof er een stortbad of een emmer koud water onverwacht over hem ware uitgestort. Toen die uitwerking teweeggebracht en zijne drift gestild was, had Morgan’s toespraak hem belangstelling ingeboezemd en begon hij zelfs een zeker ontzag voor zijn tegenstander en diens moed om hem het hoofd te bieden, te koesteren, gelijk hij in vroegere dagen in de schermzaal de tegenpartij zou bewonderd hebben, die hem geraakt had.
„Gij zijt niet langer in mijn dienst,” zeide de majoor, „en het huis kan u toebehooren; maar deze kamers heb ik gehuurd en gij zult wel zoo goed zijn die te verlaten. Morgenochtend zal ik, zoodra wij onze rekening vereffend hebben, andere kamers betrekken. In den tusschentijd wensch ik te slapen en heb ik niet de minste begeerte naar uw verder gezelschap.”
„Wij zullen tot eene vereffening komen, wees daarover maar niet bezorgd,” zeide Morgan en stond op; „want ik heb nog niet afgedaan met u, noch met uwe familie, noch met de familie Clavering, majoor Pendennis, en dat zult gij gewaar worden.” [257]
„Wees zoo goed de kamer te verlaten, mijnheer, ik ben vermoeid,” zeide de majoor.
„Ha, gij zult nog wel vermoeider worden eer gij van mij af zijt,” antwoordde de man met een spottenden grijns en ging de kamer uit, terwijl hij den majoor alleen liet om na dit buitengewone tooneel weer zoo goed hij kon tot bedaren te komen.
Hij ging in het hoekje van den haard over de vroegere gebeurtenissen en over de verwenschte onbeschaamdheid en ondankbaarheid der bedienden zitten mijmeren en overlegde hoe hij een nieuwen knecht zou krijgen; hoe drommels onpleizierig het was voor een man op zijn leeftijd en met zijne gewoonten, van een kerel te moeten scheiden aan wien hij gewend was; hoe Morgan een recept voor schoensmeer bezat, dat onvergelijkelijk beter en gemakkelijker was, dan eenig mengsel, dat hij ooit beproefd had; hoe goed hij bouillon kon maken, en hoe trouw hij hem bij ziekte oppaste. „Het is drommels hard zulk een kerel te verliezen, maar hij moet weg,” dacht de majoor. „Hij is rijk en sedert dien tijd onbeschaamd geworden. Wat was hij van avond vreeselijk dronken en brutaal! Wij moeten scheiden en ik moet deze kamers verlaten. Het spijt mij wel, want zij bevallen mij en ik ben er aan gewoon. Op mijn leeftijd te moeten verhuizen is zeer onpleizierig.” In dier voege peinsde de oude heer voort. Het stortbad had hem goedgedaan; zijne korzeligheid was overgegaan, en hij had het verlies der paraplu en den verfreuk in de club vergeten door de later gevolgde grootere spanning. „Die brutale rekel!” dacht de oude heer. „Hij wist juist wat ik behoefde en was de beste knecht in geheel Engeland.” Hij dacht over zijn bediende zooals iemand over een paard denkt, dat hem lang en goed gedragen heeft, maar nu met hem gestort is en niet langer te vertrouwen is. Hoe drommel zal hij het vervangen? Waar zal hij een tweede dier van dien aard vinden?
De majoor zat naast zijn vuur in dit somber gepeins verdiept, na zelf zijne kamerjapon aangetrokken, zijn zakdoek om zijn hoofd gewonden en zijne pruik afgezet te hebben (waarin mijnheer Truefitt onlangs wat grijs had gebracht, hetgeen den majoor een zeer natuurlijk en achtbaar voorkomen bijzette), toen er bedeesd aan zijne deur geklopt en deze onmiddellijk daarop door zijne huisjufvrouw geopend werd.
„Heere bewaar me! jufvrouw Brixham!” riep de majoor uit, vol schrik dat eene dame hem in het simple appareil van zijn nachtgewaad zag. „Het is – het is al zeer laat, jufvrouw Brixham.”
„Zou ik u een oogenblik mogen spreken, mijnheer?” vroeg de jufvrouw op zeer klaaglijken toon.
„Zeker over Morgan? Heeft hij zich onder de pomp bekoeld? Ik kan hem niet weer in mijn dienst nemen, jufvrouw Brixham. Onmogelijk. Ik had reeds vroeger besloten hem te ontslaan, toen ik vernam dat hij zich met geldschieten ophield. Daarvan hebt ge toch zeker ook wel gehoord, jufvrouw Brixham? Mijn knecht is een kapitalist, voor den drommel!”
„O, mijnheer,” antwoordde jufvrouw Brixham, „dat weet ik tot mijn ongeluk. Vijf jaren geleden leende ik een sommetje van hem, en ofschoon ik hem dat reeds vele malen terugbetaald heb, ben ik geheel in zijne macht. Hij heeft mij geruïneerd, mijnheer. Al wat ik bezat, behoort hem toe. Het is een verschrikkelijk mensch.”
„Ei, ei, jufvrouw Brixham? Tant pis, – het spijt mij, dat gij er zoo bij staat, en dat ik, na hier zoo lang gewoond te hebben, uw huis moet verlaten. Maar er is niets aan te doen; ik moet vertrekken.” [258]
„Hij zegt, dat wij er allen uit moeten, mijnheer,” snikte de rampzalige weduwe. „Hij kwam zoo even naar beneden – hij had gedronken en dan is hij altijd zeer kwaadaardig – en zeide, dat gij hem beleedigd en voor een hond uitgescholden en hard behandeld hadt; en hij zwoer dat hij wraak zou nemen, en – en ik ben hem honderd twintig pond schuldig, mijnheer – en hij heeft een bewijs van eigendom van al mijne meubelen – en zegt, dat hij mij uit het huis zal zetten en mijn armen George in de gevangenis werpen. Die man is de ruïne van mijne familie geweest.”
„Het spijt mij verduiveld, jufvrouw Brixham. Ga zitten. Wat kan ik voor u doen?”
„Zoudt gij onze voorspraak niet bij hem willen wezen? George zal de helft van zijn salaris afstaan en mijne dochter kan ook iets zenden. Als gij maar wildet blijven, mijnheer, en een vierendeel jaars huur vooruitbetalen –”
„Lieve jufvrouw, daartegen zou ik volstrekt geen bezwaar hebben, indien ik hier bleef wonen. Maar dat kan ik niet doen, en ik ben niet rijk genoeg om twintig pond weg te werpen, jufvrouw-lief. Ik ben een arm gepensioneerd officier, en heb elken duit noodig, dien ik bezit, waarlijk. Als eene kleine som helpen kan – een pond of vijf bij voorbeeld – dan wil ik er mij niet aan onttrekken en zal het mij genoegen doen als ik u van dienst kan zijn. Ik zal het u morgenochtend gaarne geven; maar – het wordt laat en ik heb eene reis met den spoortrein achter den rug.”
„Gods wil geschiede, mijnheer,” zeide de arme vrouw, hare tranen drogende, „ik moet mijn lot dragen.”
„En het is verduiveld hard. Ik beklaag u van harte, jufvrouw Brixham. Nu, als ge er niets tegen hebt, zal ik – zal ik er tien pond van maken. Goedennacht!”
„Toen Morgan beneden kwam, mijnheer, en ik hem verzocht medelijden met mij te hebben en hem verweet dat hij mijn gezin geruïneerd had, zeide hij iets, dat ik niet volkomen begreep, namelijk, dat hij iedereen hier in huis zou ruïneeren, dat hij iets wist hetgeen u ook te gronde zou richten, – en dat hij u uwe brutaliteit zou betaald zetten. Ik moet u bekennen, mijnheer, dat ik mij voor hem op de knieën heb geworpen, en toen zeide hij mij, met een zwaren vloek tegen u, dat hij u ook nog voor hem op de knieën zou doen vallen.”
„Mij? – Bij den hemel, dat is al te kluchtig! Waar is de gemeene fielt?”
„Hij is uitgegaan, mijnheer, en zeide, dat hij u morgenochtend wel zou spreken. O, tracht hem toch tot bedaren te brengen, en mij en mijn armen jongen te redden!” En met die bede ging de weduwe heen om den nacht door te brengen zoo goed het gaan wilde en met schrik den morgen te gemoet te zien.
De laatste woorden, die majoor Pendennis betroffen hadden, ergerden hem zoo zeer, dat hij door het nadenken over zijn eigene omstandigheden geheel en al de rampen van jufvrouw Brixham vergat.
„Mij op de knieën doen vallen?” dacht hij, toen hij in bed stapte: „die onbeschaamde vlegel! Wie heeft mij ooit op mijne knieën zien liggen? Wat duivel weet de kerel? Ik heb in de laatste twintig jaren geen enkele affaire gehad. Ik tart hem.” En daarop keerde de oude krijgsman zich om en viel in een zeer gezonden slaap. De voorvallen van den dag – den laatsten, zoo besloot hij, dien hij in Bury Street zou hebben doorgebracht – hadden hem geprikkeld en vermaakt. „Het [259]is onmogelijk te blijven wonen met een knecht, die den baas wil spelen, en eene hospita, die bankroet is. Wat kan ik ten voordeele van die arme vrouw doen? Ik zal haar twintig pond geven – daar zijn de twintig pond van Warrington, die hij juist betaald heeft; maar waartoe zal het dienen? Zij zal aanhoudend meer noodig hebben, en die roofvogel van een Morgan zal alles opzwelgen. Neen, voor den drommel, ik ben niet rijk genoeg om arme lui te kennen; en morgen zeg ik allen, zoowel jufvrouw Brixham als mijnheer Morgan, vaarwel.”
Den volgenden morgen vroeg werden Pendennis’ vensterluiken door Morgan opengezet, die, naar gewoonte, met een ernstig en eerbiedig gezicht verscheen en de kleeren, de kannen water en de omslachtige toiletbehoeften van den ouden heer meebracht.
„Zoo! zijt gij het?” riep de oude man van zijn bed. „Ik kan u niet terugnemen; dat begrijpt ge toch wel.”
„Ik heb niet de minste begeerte om teruggenomen te worden, majoor Pendennis,” antwoordde mijnheer Morgan met kalme waardigheid, „noch om u of iemand anders te dienen. Maar daar ik wensch, dat gij op uw gemak zult zijn zoolang gij u in mijn huis bevindt, ben ik boven gekomen om het noodige te verrichten.” En nogmaals, en thans voor de laatste maal, plaatste mijnheer James Morgan de zilveren toiletdoos op tafel en zette het blinkende scheermes aan.
Na deze diensten bewezen te hebben, richtte hij zich met onbeschrijfelijke deftigheid tot den majoor en voegde hem toe: „Daar ik dacht, dat gij waarschijnlijk een fatsoenlijk man zoudt noodig hebben tot gij met een bediende slagen kunt, heb ik er gisterenavond een jonkman over gesproken, die nu hier is.”
„Wezenlijk?” riep de krijgsman uit zijne tent.
„Hij heeft bij de eerste familiën gediend en ik kan voor zijne fatsoenlijkheid instaan.”
„Gij zijt verbazend beleefd,” grinnikte de oude majoor. Om de waarheid te zeggen, had Morgan, na het gebeurde van den vorigen avond, zich naar zijne club begeven, en toen hij daar Frosch aantrof, een koerier en kamerdienaar, die juist van eene buitenlandsche reis met den jongen Lord Cubley teruggekeerd en voor het oogenblik buiten dienst was, aan Frosch verteld, dat hij „een verduiveld standje met zijn ouwe had gehad” en het vak nu geheel liet varen, zoodat Frosch, indien hij een noodhulpdienst verlangde, dezen waarschijnlijk zou kunnen bekomen door zich in Bury Street aan te melden.
„Gij zijt zeer beleefd en uw aanbeveling is natuurlijk van veel gewicht,” zeide de majoor.
Morgan bloosde, want hij gevoelde, dat zijn meester hem voor den gek hield. „Die man heeft u reeds vroeger bediend, mijnheer,” zeide hij zeer deftig. „Lord de la Pole, mijnheer, heeft hem aan zijn neef den jongen Lord Cubley meegegeven en met hem heeft hij buitenslands gereisd: doch daar Frosch niet wilde meegaan naar Fitzurse Castle, omdat hij eene zwakke borst heeft en de kille lucht van Schotland niet [260]verdragen kan, is hij in de gelegenheid al dan niet in uw dienst te treden, naar uwe verkiezing.”
„Ik zeg nog eens, mijnheer, dat gij uitstekend beleefd zijt,” hernam de majoor. „Kom binnen, Frosch – gij staat mij nog al aan. Mijnheer Morgan, zoudt gij de bijzondere goedheid willen hebben –”
„Ik zal hem zeggen wat hij doen moet, mijnheer, en hoe gij het gewoon zijt. Verkiest gij hier te ontbijten, of in de club, majoor Pendennis?”
„Als gij het mij veroorlooft, zal ik hier ontbijten, en daarna zullen wij onze kleine rekening vereffenen.”
„Als het u belieft, mijnheer.”
„Wilt ge mij nu het genoegen doen, mijne kamer te verlaten?”
Morgan verwijderde zich. De bovenmatige beleefdheid van zijn gewezen meester kwetste hem bijna even diep als diens bitterste scheldwoorden hadden gedaan. En terwijl de oude heer zijn geheimzinnig toilet maakt, zullen ook wij ons bescheiden verwijderen.
Na het ontbijt hield majoor Pendennis zich, met zijn nieuwen adjudant, met toebereidselen tot het vertrek bezig. De boedel van den ouden vrijgezel was niet zeer omslachtig. Hij belastte zich met geen nuttelooze kleeren. Zijne letterkundige en kunstverzamelingen bestonden uit een Bijbel (dien van zijne moeder), een reisgids, Pen’s roman (sierlijk in leder gebonden) en de Depèches van den hertog van Wellington, benevens eenige prenten, kaarten en portretten van dien beroemden veldheer, van verschillende vorsten en vorstinnen van dit land, en van den generaal onder wien majoor Pendennis in Indië gediend had. Hij kon dus altijd binnen weinige uren marschvaardig zijn, en de kisten, waarmee hij vijftien jaar geleden zijne goederen naar deze kamer vervoerd had en die nu op zolder stonden, waren nog altijd ruim genoeg om zijn geheelen inboedel te bergen. Die kisten bracht het meisje, dat het huiswerk verrichtte en door hare meesteres Betty, maar door Morgan Slaafje genoemd werd, uit hare bergplaats te voorschijn en stofte en reinigde die onder het oog van den verschrikkelijken Morgan. Hij gedroeg zich bedaard en deftig; vooralsnog had hij tegen jufvrouw Brixham geen woord verder over zijne bedreigingen van den vorigen avond gesproken, maar hij zag er wel naar uit alsof hij die zou vervullen, en sidderend wachtte de arme weduwe haar lot af.
Met zijn rotting in de hand hield de oude Pendennis het toezicht over het inpakken zijner goederen en voorwerpen door mijnheer Frosch, terwijl Slaafje de papieren verbrandde, die hij niet wilde bewaren; hij wierp de deuren en kastjes open, om te zien of alles ledig was; en thans waren alle kisten en koffers gesloten, met uitzondering van zijn lessenaar, die gereed stond om de laatste rekeningen van mijnheer Morgan te ontvangen.
Deze verscheen daarop, bracht zijne boekjes mede, en zeide bij het binnentreden: „Daar ik u afzonderlijk wensch te spreken, zult gij misschien wel zoo goed willen zijn, Frosch naar beneden te zenden.”
„Haal als het u belieft een paar vigilanten, Frosch – en blijf beneden wachten tot ik om u schel,” zeide de majoor. Morgan wachtte tot Frosch beneden was, keek hem langs de straat na toen hij zijne boodschap ging doen en bracht zijne boekjes en rekeningen ter tafel, die van zeer eenvoudigen aard en dus spoedig vereffend waren.
„En thans, mijnheer,” zeide hij, na het wisseltje, dat zijn gewezen meester hem gaf, op zak gestoken en met mooie krulletters gequiteerd te hebben, „nu de rekening tusschen ons afgesloten is, mijnheer,” vervolgde hij, „wil ik eens tot u spreken als de eene man tot den anderen” [261](Morgan hoorde gaarne zijn eigen stem en voerde dus, hetzij in de club, hetzij in de huishoudsterskamer het woord, telkens als er maar gelegenheid toe was) „en moet ik u zeggen, dat ik van goederhand ingelicht ben.”
„En mag ik vragen waarover gij ingelicht zijt?” zeide de majoor.
„Het zijn inlichtingen van groot belang, majoor Pendennis, zooals gij zeer goed weet. Ik weet van een huwelijk, dat geen huwelijk is – van een baronet, die evenmin getrouwd is als ik, en wiens vrouw met een ander gehuwd is, gelijk gij evenzeer weet, mijnheer.”
Pendennis doorzag oogenblikkelijk alles. „Ha! dit is dan de sleutel van uw gedrag. Gij hebt zeker aan de deur staan luisteren, mijnheer,” zeide de majoor, zeer uit de hoogte; „ik vergat naar het sleutelgat te kijken in die herberg; anders had ik wel kunnen vermoeden wie er achter stond.”
„Ik mag toch zeker wel mijne bedoelingen hebben, gelijk gij de uwe?” antwoordde Morgan. „Ik mag evengoed als iemand anders berichten inwinnen, en mij daarnaar regelen en er partij van trekken? Een arme knecht mag immers toch ook wel eens een buitenkansje hebben, evenals een gentleman? Trek maar zulk een voornaam gezicht niet, mijnheer, en tracht niet tegen mij den aristocraat te spelen. Dat is met mij altemaal verloren moeite. Ik ben een Engelschman, dat ben ik, evengoed als gij.”
„Waar wilt gij voor den duivel heen? Ik zou wel willen weten in welk opzicht het geheim, dat gij ontdekt hebt, mij aangaat,” zeide majoor Pendennis met groote majesteit.
„In welk opzicht het mij aangaat! Men zou zeggen! Wat houden wij ons onnoozel! In welk opzicht gaat het onzen neef misschien aan? en zijne plaats in het parlement? en de medeplichtigheid aan bigamie? Wat gaat u dit alles aan? Zoudt gij de eenige man zijn, die een geheim bezat en er gebruik van maakte? Waarom zouden wij niet deelen, majoor Pendennis? Ik heb het ook ontdekt. Luister eens! ik wil niet onredelijk zijn. Beloon mij goed en ik houd het voor mij. Laat Arthur zijn lidmaatschap en zijne rijke vrouw hebben, als gij dat goedvindt; ik heb geen lust haar te trouwen. Doch ik wil mijn deel; zoo zeker als mijn naam James Morgan is. En als ik het niet krijg –”
„En als gij het niet krijgt, mijnheer, – wat dan?” vroeg majoor Pendennis.
„Als ik het niet krijg, dan klap ik en vertel alles. Ik zal Clavering te gronde richten en hem met zijne vrouw wegens dubbel huwelijk te recht doen staan, – dat zal ik doen, zoo waarlijk helpe mij – ! Ik werp het huwelijk van den jongen windbuil in duigen, en stel u en hem ten toon, dat gij van dit geheim gebruik hebt gemaakt, om Sir Francis eene plaats in het parlement en zijne vrouw een fortuin te ontfutselen.”
„Mijnheer Pendennis weet even weinig van deze zaak als een pasgeboren kind.” riep de majoor met ontzetting uit, „evenmin als Lady Clavering en jufvrouw Amory.”
„Maak dat de poes wijs, majoor,” antwoordde de knecht; „die vlieger gaat bij mij niet op.”
„Twijfelt gij aan mijn woord, fielt?”
„Geen schelden, als het u belieft. Het is mij glad onverschillig, of gij al dan niet de waarheid spreekt. Ik zeg u, dat ik mij voorgenomen heb, majoor, dat dit geval mij een aardige lijfrente zal opbrengen, want ik heb u allen in de knip en zal niet zoo dwaas zijn u te laten ontsnappen. Het komt mij voor, dat gij onder elkander gemakkelijk [262]vijfhonderd pond ’s jaars kunt bijeenbrengen. Pas mij het eerste kwartaal op staanden voet neer en ik ben stom als een visch. Geef mij maar een papiertje voor honderd vijf en twintig pond; uw bankiersboek ligt daar nog op uw lessenaar.”
„En dit ligt er ook nog, schelm,” riep de oude heer uit. In den lessenaar namelijk, waarop de knecht wees, lag een klein pistool met dubbelen loop, dat aan Pendennis’ ouden chef, den Indischen opperbevelhebber, toebehoord en hem gedurende menigen veldtocht vergezeld had. „Als gij nog een woord spreekt, schurk, schiet ik u als een dollen hond neer. Wacht – bij den hemel, ik zal het nu maar dadelijk doen! Zoudt gij mij durven aanranden? Zoudt gij, leugenachtige lafaard, een oud man willen slaan? Kniel neer en doe uw gebed, mijnheer, want bij God, gij zult sterven!”
De majoor keek met woedende blikken zijne tegenpartij aan, die hem een oogenblik ontzet aanzag en toen onder het geroep van: „Moord!” naar het open venster sprong, onder hetwelk juist een agent van politie heen en weer liep. „Moord! Diender!” bulderde mijnheer Morgan.
Tot zijne verbazing schoof majoor Pendennis de tafel op zijde, ging naar het andere raam, dat ook openstond, en wenkte den agent. „Kom eens boven, agent,” riep hij en plaatste zich vervolgens voor de deur.
„Ellendige huichelaar,” voegde hij Morgan toe: „dit pistool is in geen vijftien jaar geladen geweest, zooals gij zeer wel hadt kunnen weten, als gij niet zulk een lafaard waart. De politieagent komt daar aan, en ik zal hem naar boven laten gaan om uwe koffers te doorzoeken, want ik heb reden om u voor een dief te houden, mijnheer. Ik weet, dat gij een dief zijt, en ik zal zweren, dat de voorwerpen mij toebehooren.”
„Gij hebt ze mij gegeven – gij hebt ze mij gegeven!” riep Morgan.
De majoor begon te lachen en zeide: „Wij zullen zien,” en de schuldige knecht herinnerde zich eenige fraaie overhemden met linnen borsten, zekeren rotting met een gouden knop en een tooneelkijker, dien hij vergeten had weer naar beneden te brengen, en dien hij zich had toegeëigend met en benevens zekere kleedingstukken van zijn meester, die de oude dandy niet meer gebruikte en waarnaar hij ook niet vroeg.
Diender X. trad binnen, gevolgd door de ontstelde jufvrouw Brixham en hare dienstmeid, die aan de deur had gestaan en deze slechts met moeite had kunnen sluiten voor den neus der straatslijpers, die gaarne wilden zien wat er gaande was. De majoor nam dadelijk het woord op.
„Ik heb dezen dronken schelm uit mijn dienst moeten ontslaan,” zeide hij. „Gisterenavond en heden morgen heeft hij mij beleedigd en aangerand. Ik ben een oud man en heb een pistool opgenomen. Gij ziet, dat het niet geladen is, en deze lafaard schreeuwde voordat hij geslagen werd. Het verheugt mij, dat gij gekomen zijt. Ik beschuldigde hem, dat hij zich goederen van mij toegeëigend heeft, en wilde zijne koffers en zijne kamer doorzoeken.”
„Den fluweelen mantel hebt gij in drie jaar niet gedragen, en de vesten ook niet, en ik dacht, dat ik de hemden wel hebben mocht, en – en ik kan zweren, dat ik den tooneelkijker weer wilde terugbrengen,” schreeuwde Morgan, van woede en vrees krimpende.
„De man erkent, dat hij een dief is,” zeide de majoor kalm. „Hij is vele jaren in mijn dienst geweest en ik heb hem op de vriendelijkste en vertrouwelijkste wijze behandeld. Wij zullen naar boven gaan, om zijne koffers na te zien.”
Mijnheer Morgan bewaarde dingen in die koffers, welke hij liefst aan het algemeen oog wilde onttrekken. Morgan, de geldschieter, leverde [263]zoowel goederen als geld aan zijne klanten. Hij voorzag jonge verkwisters van snuifdoozen, spelden, juweelen, prenten en sigaren, en die sigaren, juweelen en prenten waren van zeer dubbelzinnige hoedanigheid. Hunne overbrenging op een politiebureau, de bekendwording van zijne geheime zaken en de vertooning der goederen van den majoor, die hij eer tot zich genomen dan wel gestolen had, zou niet hebben bijgedragen tot verhooging van mijnheer Morgan’s reputatie. Hij was dus het beklagenswaardigste toonbeeld van ontzetting en teleurstelling.
„Hij zou mij te gronde richten? Ei?” dacht de majoor. „Ik zal hem verbrijzelen en voorgoed met hem afrekenen.”
Doch hier bedacht hij zich even. Hij zag jufvrouw Brixham’s ontstelde gezicht en overwoog tevens, dat die man, als hij tot het uiterste gebracht en in de gevangenis geworpen werd, zaken kon openbaren, die het beter was geheim te houden, zoodat het raadzaam was een kerel, die niets ontzag, niet te hard aan te tasten.
„Wacht eens, agent,” zeide hij. „Ik zal nog even met dezen mensch spreken.”
„Levert gij mijnheer Morgan aan mij over?” vroeg de politieagent.
„Ik heb nog geene bepaalde beschuldiging tegen hem ingebracht,” antwoordde de majoor, met een veelbeteekenenden blik op zijn knecht.
„Ik dank u, mijnheer,” fluisterde Morgan zeer zacht.
„Wilt ge even naar buiten gaan, agent, en daar wachten? – Nu, Morgan, gij hebt een spelletje met mij gespeeld, en zijt er niet goed afgekomen, vriendje. Neen, voor den drommel, gij zijt er niet goed afgekomen, ofschoon gij veel op mij vóór hadt; en nu moet gij ook betalen, schelm.”
„Ja, mijnheer,” zeide de man.
„Ik heb eerst verleden week de zaken leeren kennen, die gij drijft, schurk. De jonge De Boots, van het Blauwe regiment, herkende u als den man, die in de kazerne zaken is komen doen, een derde in geld, een derde in Eau de Cologne en een derde in Fransche prenten, verwenschte schijnheilige oude zondaar! Ik had niets gemist noch mij bekommerd om hetgeen gij tot u genomen hadt, aap; ik schoot maar in den wilde, maar ik raakte toch – ik raakte het wit, voor den drommel. Verduiveld, mijnheer, ik ben een oude vos!”
„Wat wilt gij van mij, mijnheer?”
„Dat zal ik u zeggen. Ik vooronderstel, dat gij uwe papieren in dat groote zakboek bij u draagt; is het zoo niet? Wilt gij het stuk van jufvrouw Brixham verbranden?”
„Mijnheer, ik ben niet voornemens mijn eigendom te vernietigen,” snauwde Morgan.
„Vijf jaar geleden hebt gij haar zestig pond geleend. Zij en die arme duivel van een klerk, haar zoon, hebben u sedert dien tijd elk jaar vijftig pond betaald; en gij hebt nog een akte van overdracht van hare meubelen en een acceptatie van honderd vijftig pond van haar gekregen. Dat heeft zij mij gisterenavond verteld. Bij den hemel, mijnheer, gij hebt die arme vrouw genoeg uitgezogen.”
„Ik geef het niet over,” zeide Morgan. „Als ik het doe, mag ik –”
„Agent!” riep de majoor.
„Gij zult het stuk hebben,” zeide Morgan. „Gij zult toch geen geld van mij eischen, – gij, een gentleman?”
„Ik zal u over eenige oogenblikken noodig hebben,” zeide de majoor tegen X., die binnenkwam, maar zich daarop weer verwijderde.
„Neen, waarde heer,” vervolgde de oude gentleman; ik wensch geen verdere geldzaken met u te hebben; maar wij zullen een klein papiertje [264]opstellen, dat gij de goedheid zult hebben te teekenen. Neen, wacht! – gij moet het zelf schrijven; gij zijt in den laatsten tijd ontzaglijk vooruitgegaan in de schrijfkunst en hebt nu eene zeer goede hand. Ga zitten, en schrijf, als het u belieft – daar, aan die tafel – zoo – laat eens zien – wij moeten er den juisten datum bij zetten. Schrijf: „Bury Street, St. James, 21 October 18–.”
En Morgan schreef, gelijk hem bevolen was en hetgeen de onbarmhartige oude majoor hem verder voorzeide:
„Ik ondergeteekende, James Morgan, die doodarm ben gekomen in den dienst van den weledelgeboren heer Arthur Pendennis, van Bury Street in St. James’s, majoor in harer majesteits dienst, beken, dat ik vijftien jaren lang een ruim loon en kostgeld van mijn meester ontvangen heb. – Hiertegen zult gij wel niets in te brengen hebben,” zeide de majoor.
„Ontvangen heb,” schreef Morgan.
„Gedurende welken tijd ik, door mijn eigen beleid en spaarzaamheid,” dicteerde de ander voort, „genoeg geld heb weten bijeen te brengen, om het huis te koopen, waarin mijn meester woont, en bovendien nog nadere spaarpenningen over te leggen. Onder andere personen, van welke ik geld ontvangen heb mag ik mijne tegenwoordige huurster, jufvrouw Brixham, noemen, die, voor zestig pond, welke ik haar vijf jaar geleden geleend heb, mij de som van tweehonderd vijftig pond sterling heeft terugbetaald en mij bovendien een acceptatie van honderd twintig pond gegeven, die ik haar op verlangen van mijn gewezen meester majoor Arthur Pendennis teruggeef, terwijl ik te gelijk hare meubelen, van welke ik een akte van overdracht bezat, van het verband onthef. – Hebt gij dat geschreven?”
„Ik geloof dat ik jou, als dat pistool geladen was, voor den kop zou schieten,” zeide Morgan.
„Neen, dat zoudt gij niet. Gij stelt veel te veel prijs op uw eigen kostbaar leven, vriendje,” antwoordde de majoor. „Laten wij voortgaan en een nieuwen zin beginnen.
„„En daar ik mijn meesters welwillendheid vergolden heb door goederen van hem te stelen, die ik beken, dat boven op mijne kamer in mijne koffers liggen, en lasteringen ten opzichte van hem en andere geachte familiën heb verspreid, betuig ik bij deze, uit erkentelijkheid voor zijne goedertierenheid jegens mij, mijn leedwezen, dat ik die leugens verspreid en zijne goederen gestolen heb, en verklaar ik, dat ik geen geloof verdien en dat ik hoop – ja, voor den drommel, dat moet er in – „dat ik hoop mij in het vervolg te beteren.” Onderteeken dat nu, James Morgan.””
„Ik mag verd– worden als ik dat onderteeken,” zeide Morgan.
„Goede vriend, dat zal u toch weervaren, of gij het teekent of niet,” zeide de oude heer, zeer opgetogen over zijn eigen geestigheid. „Ik beloof u, ik zal dat stuk niet gebruiken dan wanneer ik, dat begrijpt ge, daartoe genoodzaakt word. Ik houd mij overtuigd, dat jufvrouw Brixham en onze vriend de diender tot getuigen zullen willen strekken, zonder het te lezen; en ik zal de oude jufvrouw haar acceptatie teruggeven en er bijvoegen, hetgeen gij bevestigen zult, dat ge quitte met elkander zijt. Ik zie daar, dat Frosch met de vigilante voor mijne koffers teruggekomen is: ik zal naar een logement gaan. – Kom maar binnen, agent; ik heb met mijnheer Morgan onzen kleinen twist geschikt. Als jufvrouw Brixham dit papier wilde teekenen, en gij, agent, dit ook wildet doen, zou ik u beiden zeer verplicht zijn. Jufvrouw Brixham, gij zijt niets meer schuldig aan uw achtenswaardigen huisheer, mijnheer Morgan. Ik [265]wensch u toe, dat gij veel pleizier van hem moogt hebben. Laat Frosch binnenkomen en het overige van den boedel bijeenpakken.”
Onder het kalme toezicht van mijnheer Morgan droeg Frosch, door Slaafje bijgestaan, de koffers van majoor Pendennis naar de rijtuigen, die stonden te wachten; en jufvrouw Brixham kwam, toen haar vervolger niet in de nabijheid was, nogmaals binnen en bad ’s hemels zegen af op den majoor, haar redder en te gelijk den stilsten en vriendelijksten van alle heeren op kamers. Na haar een vinger gereikt te hebben, voor welken de nederige vrouw eene nijging maakte en boven welken zij eene met tranen afgewisselde toespraak wilde houden, sneed de majoor die afscheidsrede af en verliet het huis, om zich naar het hotel in Jermyn Street te begeven, dat niet ver van Morgan’s woning lag.
De laatstgenoemde keek onderwijl het venster uit en zond zijn vertrekkenden huisgenoot alles behalve zegenbeden na; doch de onversaagde oude heer was voor Morgan niet bang en wierp hem een blik van de grootste verachting en spotzucht toe, terwijl hij, op zijn rotting steunende, wegstrompelde.
Majoor Pendennis had zijne woning in Bury Street nog slechts weinige uren verlaten en mijnheer Morgan genoot zijn otium op deftige wijze en bekeek den avondmist onder het rooken eener sigaar op zijne stoep, toen de weledelgeboren heer Arthur Pendennis, de held dezer geschiedenis, zich aan die welbekende deur vertoonde.
„Oom is zeker uit, Morgan?” vroeg hij aan den knecht, daar hij zeer goed wist, dat het rooken in de nabijheid van den majoor met verraad gelijk stond.
„Majoor Pendennis is uit, mijnheer,” antwoordde Morgan met eene statige buiging, maar zonder het sierlijke mutsje aan te raken, dat hij ophad. „Majoor Pendennis heeft vandaag dit huis verlaten, mijnheer, en ik heb de eer niet meer in zijn dienst te zijn, mijnheer.”
„Wezenlijk? En waar is hij dan nu?”
„Ik geloof, dat hij voor het oogenblik kamers genomen heeft in het hotel van Cox in Jermyn Street,” zeide mijnheer Morgan en liet er, na een oogenblik zwijgens, op volgen: „Blijft gij eenigen tijd in de stad, mijnheer? Woont gij nog in den Temple? Ik zou gaarne de eer hebben u daar een bezoek te brengen, en ik zou u zeer dankbaar zijn indien gij mij een kwartiertje te woord wildet staan.”
„Wenscht gij, dat oom u weer zou terugnemen?” vroeg Arthur op den man af, maar alleen uit goedhartigheid.
„Neen, dat verlang ik in het geheel niet; ik zou hem liever –,” en bij die woorden keek de man hem eenige oogenblikken woest aan, doch hield zich in. „Neen, mijnheer, ik dank u,” zeide hij op zachter toon; „ik wenschte u alleen te spreken over zekere zaken, die u betreffen, en misschien zoudt gij mij het genoegen willen doen van binnen te komen.”
„Als het niet te lang duurt, wil ik u wel aanhooren, Morgan,” zeide Arthur en dacht bij zich zelven: „Ik denk, dat de kerel zich in mijne gunst wil aanbevelen,” waarop hij het huis binnentrad. Er stond reeds een papier voor het venster aan de straat, met het bericht dat er kamers te huur waren, en na mijnheer Pendennis in de eetkamer gelaten en hem een stoel aangeboden te hebben, nam Morgan er zelf een en begon hem zekere zaken mede te deelen, die de lezer reeds vernomen heeft. [266]
Onze vriend was pas dien dag te Londen aangekomen en wel slechts voor een kort bezoek, en na eenige zijner medereizigers te hebben achtergelaten in een hotel, waarheen hij hen uit het westen van Engeland begeleid had, haastte bij zich naar zijne kamers op Lamb Court, die zich in zooveel zonlicht bakerde als in dat sombere, doch niet geheel onherbergzame gebouw verkoos door te dringen. In den Temple vervangt de vrijheid den zonneschijn, en de Tempeliers grommen wel, maar maken het zich gemakkelijk. Pen’s bediende berichtte hem, dat Warrington zich ook weer op de kamers bevond, en natuurlijk begaf Arthur zich rechtstreeks naar het vertrek van zijn vriend, dat hij als vanouds, doortrokken vond van tabaksrook, terwijl George weer voor zijne couranten en tijdschriften zat te werken. Beiden groetten elkander met die ruwe hartelijkheid, waarmee jonge Engelschen elkander behandelen en waarbij eene groote mate van warmte en welwillendheid onder eene harde schors verborgen is. Warrington glimlachte en nam de pijp uit zijn mond met de woorden: „Zoo, jongetje!” Pen trad voorwaarts, strekte de hand uit en vroeg: „Hoe gaat het, ouwe jongen?” Aldus liep de ontmoeting af tusschen twee vrienden, die elkander in maanden niet gezien hadden. Alphonse en Frédéric zouden in elkanders armen zijn gevlogen en over elkanders schouders uitgegild hebben: „Ce bon coeur! ce cher Alphonse!” Max en Wilhelm zouden een half dozijn kussen, die naar Havana roken, op elkanders snorren gedrukt hebben. „Zoo, jongetje!” „Hoe gaat het, oude jongen?” is hetgeen twee Britten tegen elkander zeggen, nadat zij wellicht den vorigen dag elkander het leven hebben gered. Morgen zullen zij elkander zelfs de hand niet meer drukken en elkander slechts toeknikken wanneer zij aan het ontbijt komen. Zij stellen het volste vertrouwen in elkaar en dragen elkander de grootste achting toe; de een zou zijne beurs ter beschikking van den ander stellen en, wanneer hij zijn vriend hoorde gispen, in luide loftuitingen over hem losbarsten; doch zij verlaten elkander met een bloot „Goedendag!” en zien elkander terug met een eenvoudig „Hoe vaar je?” en in den tusschentijd schreven zij elkander in het geheel niet. Merkwaardige terughouding zonderlinge, stoïcijnsche deftigheid der Engelsche vriendschap! „Ja, wij zijn zoo hartstochtelijk niet als die verwenschte buitenlanders,” zegt Hardman, die niet alleen geen vriendschap aan den dag legt, maar die ook zijn leven lang niet gevoeld heeft.
„In Zwitserland geweest?” vraagt Pen. „Ja,” zegt Warrington, „ik kon geen tabak vinden die rookbaar was, voordat wij te Straatsburg kwamen, waar ik wat caporal machtig werd.” Het gemoed van den man is hoogst waarschijnlijk vervuld met de grootsche tafereelen, die hij gezien heeft, met de innige aandoeningen, waarmee de groote werken der natuur het hebben vervuld. Doch zijne geestdrift is te schuchter om zich, zelfs aan zijn vertrouwdsten vriend, uit te laten, en hij hult haar dus in eene wolk tabaksrook Hij zal echter openhartiger spreken op avonden waarop zij vertrouwelijk bij elkander zitten, en met vuur en geestdrift schrijven over hetgeen hij te schuw is om te vertellen. De denkbeelden en ervaringen, die hij op zijne reis heeft opgedaan, zullen uit zijne geschriften blijken, evenals de geleerdheid, die hij nooit in zijn spreken toont, zijn stijl doet uitblinken door treffende toespelingen en [267]schitterende toelichtingen, zijn edele welsprekendheid bezielt en puntigheid bijzet aan zijn geest.
De oudste geeft een vluchtig verslag van de plaatsen, die hij op zijne reis bezocht heeft. Hij heeft Zwitserland, Noord-Italië en Tirol gezien, en is over Weenen, Dresden en den Rijn huiswaarts gekeerd. Hij spreekt over die plaatsen met eene gesmoorde, onwillige stem, alsof hij er liever in het geheel geen gewag van maakte en het zien daarvan hem zeer onaangenaam had aangedaan. Nadat de oudste van beiden op die bedrukte wijze eene schets van zijne reis heeft gegeven, begint de jongste te spreken. Hij heeft op het land vertoefd – zich geweldig verveeld – toebereidselen gemaakt voor de verkiezing – alles ging heel saai toe – hij is hier voor een paar dagen en gaat naar – naar de omstreken van Tunbridge Wells, naar eenige vrienden – dat zal ook heel saai wezen.
„En hoe staat het met de plaats in het parlement, Pen? Hebt gij alles in orde?” vraagt Warrington.
„Alles in orde,” geeft Pen ten antwoord; „zoodra het parlement bijeenkomt en eene nieuwe verkiezing kan worden uitgeschreven, legt Clavering zijn mandaat neer en treed ik in zijne plaats op.”
„En onder welk vaandel zult gij strijden?” vroeg Warrington. „Zullen wij ons doen kennen als een conservatief liberaal, of als een ministerieel, of als een onafhankelijke?”
„Hm! Er bestaat tegenwoordig eigenlijk geen politiek meer; of liever, allen hebben nagenoeg dezelfde politiek. Ik bezit geen landerijen genoeg om een protectionist te zijn, en ik geloof ook, dat ik, al bezat ik al het land van het gansche graafschap, er geen zou kunnen zijn. Ik zal doorgaans het gouvernement ondersteunen en in sommige quaestiën, die ik gedurende de vacantie bestudeerd heb, verder gaan dan de regeering. Grinnik maar niet, oude cyniker; ik heb inderdaad de parlementsstukken doorgelezen, en mij voorgenomen, bij de vraagstukken over den publieken gezondheidstoestand en over de kolonisatie, goed beslagen ten ijs te komen.”
„Wij behouden ons voor, desnoods tegen het gouvernement te stemmen, ofschoon wij het over het algemeen gunstig gezind zijn. Wij zijn echter vrienden van het volk avant tout. Wij houden voordrachten in de leeszaal te Clavering en drukken knappe werklieden hartelijk de hand. Wij zijn van oordeel, dat het stemrecht aanzienlijk moet uitgebreid worden, maar te gelijker tijd zien wij er geen bezwaar in een postje aan te nemen, zoodra de Kamer eenige puntige redevoeringen van ons aangehoord en de regeering onze talenten opgemerkt heeft.”
„Ik ben geen Mozes,” zeide Pen, als naar gewoonte op eenigszins weemoedigen toon. „Ik heb geen wetten uit den hemel ontvangen, om die van den berg aan het volk te verkondigen. Ik behoor in het geheel niet tot de bergpartij, noch werp mij op tot een leider en hervormer der menschheid. Daarvoor is mijn geloof niet sterk, en mijne ijdelheid of schijnheiligheid niet groot genoeg. Ik zal geen onwaarheden vertellen, dat beloof ik u, George, en met geen meerdere leugens instemmen dan onvermijdelijk en algemeen aangenomen zijn, als muntstukken, die niet afgeschaft kunnen worden zonder ze alle buiten cours te brengen. Laat mij ten minste voordeel trekken van mijne twijfelzucht. Als ik bespeur, dat ik in het parlement iets goeds weet te zeggen, dan zal ik het zeggen; wordt er een goede maatregel voorgesteld, ik zal dien ondersteunen; komt er eene goede betrekking voor, ik zal ze aannemen en mij over mijn geluk verblijden. Maar ik zal evenmin de grooten als het volk vleien; en nu weet gij ongeveer zooveel van mijne politiek als [268]ik zelf. Welke roeping heb ik, om een Whig te zijn? De beginselen der Whig’s zijn geen goddelijke instelling. Waarom zou ik niet stemmen met de liberale conservatieven? Deze hebben voor de natie gedaan hetgeen de Whig’s nooit zonder hunne hulp zouden hebben kunnen tot stand brengen. Wie zijn het, die hen beiden hebben bekeerd? De radicalen en de natie als geheel. Ik geloof, dat de Morning Post dikwijls gelijk en Punch dikwijls ongelijk heeft. Ik beweer niet, dat ik eene roeping heb, maar ik maak gebruik van de gelegenheid. Parlons d’autre chose.”
„Wat u, na de eerzucht, het naast aan het hart ligt, is waarschijnlijk de liefde?” zeide Warrington. „Hoe is het met onze jeugdige minnarijen gegaan? Hebben wij besloten van levenswijze te veranderen en onze kamers op te zeggen? Gaat gij van mij scheiden, Arthur, en eene vrouw nemen?”
„Waarschijnlijk. Zij is zeer goedhartig en levendig. Zij zingt, en heeft niets tegen het rooken. Zij zal een aardig fortuintje hebben – ik weet nog niet hoeveel – maar mijn oom verwacht alles van de mildheid der begum en zegt, dat zij diep in de beurs zal tasten. En ik geloof, dat Blanche verduiveld veel van mij houd,” zeide Arthur met een zucht.
„Hetgeen wil zeggen, dat wij ons hare liefkoozingen en haar geld laten welgevallen.”
„Hebben wij niet reeds vroeger gezegd, dat het leven eene minnelijke schikking was?” merkte Pendennis aan. „Mij zal het hart niet om haar breken. Ik heb haar vrij rondborstig verklaard wat mijne gevoelens waren en – en – ik heb mij met haar geëngageerd. En sedert ik haar het laatst gezien heb, en inzonderheid de beide laatste maanden, die ik op het land heb doorgebracht, geloof ik dat zij meer en meer van mij is gaan houden. Dit schijnt wel te blijken uit hare brieven aan mij en vooral aan Laura. De mijne zijn hoogst eenvoudig geweest; gij begrijpt, dat er niets van verrukking of beloften in voorkwam, maar dat ik de zaak als een affaire faite beschouwde, en geen bijzondere begeerte aan den dag legde om de voltrekking er van te bespoedigen of uit te stellen.”
„En Laura? hoe gaat het haar?” vroeg Warrington heel ongedwongen.
„Laura, George,” zeide Pen, zijn vriend in de oogen ziende, – „bij den hemel, Laura is het beste, edelste en liefste meisje onder de zon.” Zijne stem begon zelve bij die woorden te haperen; het was alsof hij ze ternauwernood kon uitbrengen; en hij strekte zijne hand naar zijn metgezel uit, die ze aannam en hem toeknikte.
„Hebt ge dat nu pas ontdekt, jongetje?” zeide Warrington na een oogenblik zwijgens.
„Wie is er, die niet te laat heeft geleerd, George?” riep Arthur op zijne driftige wijze uit en vond woorden en aandoeningen onder het verder spreken. „Wiens leven is niet eene teleurstelling? Wie is er, die zijn hart geheel onverminkt in het graf meeneemt? Ik heb nog nooit iemand gezien, die volmaakt gelukkig was. Wie heeft zich niet ten koste van den eenen of anderen dierbaren schat uit de handen van het Noodlot moeten loskoopen? Gelukkig indien wij, na onze boete betaald te hebben, met rust worden gelaten en de tiran ons niet meer komt opzoeken. Neem eens aan, dat ik ontdekt had dat ik den kostbaarsten prijs ter wereld had verloren, nu die niet meer de mijne kan zijn, – dat ik jaren lang een engel onder mijne tent had geherbergd en die heb laten heengaan, – ben ik dan de eenige, och, beste vriend, ben [269]ik de eenige, die dat gedaan heeft? En zoudt gij denken, dat mijn lot gemakkelijker te dragen is omdat ik beken, dat ik het verdien? Zij heeft ons verlaten. Gods zegen over haar! Zij had kunnen blijven en ik heb haar laten gaan; het is als met Ondine, niet waar, George?”
„Eenmaal is zij in deze kamer geweest,” zeide George.
Hij zag haar daar – hij hoorde hare lieve, zachte stem – hij zag haar zoeten glimlach en die oogen, welke zoo vriendelijk straalden – haar gelaat, dat hij zich met zooveel aandoening herinnerde, waaraan hij in zoovele doorwaakte nachtelijke uren gedacht had, dat hij altijd had gezegend en bemind, en dat nu verdwenen was! Een glas, waarin een ruiker gestaan, een Bijbel met een woordje van Helena’s hand er in, – dit was alles wat hem van dien korten bloeitijd zijns levens overbleef. Men zegge, dat het een droom was en dat die vervliegt: de herinnering aan een droom is beter dan het nutteloos ontwaken uit eene stomme verdooving.
De beide vrienden zaten eene wijle zwijgend bij elkander, ieder met zijn eigen gedachten bezig en bewust van die van den ander. Pen verbrak de stilte eindelijk door te verklaren, dat hij zijn oom moest gaan bezoeken, om den ouden heer verslag te doen van den stand der zaak. De majoor had in eene zeer kwade luim geschreven. Hij gevoelde, dat hij oud begon te worden. „Ik zou, voordat ik aftreed, u gaarne opgenomen zien in het parlement en op uw gemak gevestigd in een deftig huis en met een erfgenaam van den familienaam. Laat mij dit alles beleven,” schreef de majoor, „en dan zal de oude Arthur Pendennis gaarne plaats maken voor het jongere geslacht; hij heeft lang genoeg het plaveisel van Pall Mall bewandeld.”
„Er klopt toch een liefderijk hart in de borst van dien ouden heiden,” zeide Warrington. „Hij stelt nog belang in iemand anders dan zich zelven, ten minste in een ander deel van hem zelven dan het deel, dat achter de knoopen van zijn eigen rok zit, – in u namelijk en uw geslacht. Hij zou het nakroost der Pendennis’en willen zien vermeerderen en toenemen en hoopt dat zij het land zullen beërven. De oude patriarch zegent u uit het groote venster der club van Bays en zal begraven worden onder de zerken der St.-Jameskerk, in het gezicht van Piccadilly en van de standplaats der vigilantes, en van de rijtuigen, die naar de receptie ten hove gaan. Het is een stichtelijk uiteinde!”
„Het nieuwe bloed, dat ik in de familie breng,” zeide Pen peinzende, „is min of meer bezoedeld. Indien ik had mogen kiezen, geloof ik, dat mijn schoonvader Amory niet de man zou geweest zijn, dien ik tot stamvader voor mijn geslacht zou begeerd hebben, noch mijn vrouws grootvader Snell, noch onze oostersche voorouders. A propos, wie was die Amory? Hij moet stuurman op een Oostindievaarder zijn geweest. Blanche heeft eenige verzen op hem geschreven, waarin zij spreekt van den storm, de hemelhooge golven, het graf des zeemans, haar roemrijken vader en meer van dien aard. Amory verdronk tijdens hij het bevel voerde over een Indisch schip, dat tusschen Calcutta en Sidney voer. Amory en de begum leefden niet gelukkig met elkander. Die goede oude dame is niet voorspoedig geweest in de keus harer mannen, want, onder ons, ik durf zeggen, dat geen verachtelijker voorwerp dan die baronet Sir Francis Clavering, van Clavering Park, ooit –” „Ooit wetten hielp maken voor zijn land,” viel Warrington hem hier in de rede, hetgeen Pen min of meer deed blozen.
„A propos,” zeide Warrington, „te Baden trof ik onzen vriend den chevalier Strong in groote pracht en met zijne ridderorden op de borst [270]aan. Hij verhaalde mij, dat hij twist had gehad met Clavering, over wien hij bijna even ongunstig scheen te denken als gij; kortom, ik meen mij te herinneren, hoewel ik er niet voor wil instaan, dat hij mij als zijn gevoelen te kennen gaf, dat Clavering een eervergeten schurk was. Die Blondell, die u te Oxbridge leerde kaartspelen, bevond zich in gezelschap van Strong, en het kwam mij voor, dat zijne kostbare talenten zich ondertusschen nog meer ontwikkeld hadden en hem een nog uitgeleerder schelm hadden doen worden dan hij reeds in zijn studententijd was. Maar de koning daar ter plaatse was de vermaarde kolonel Altamont, die allen overschaduwde, partijen aan al de aanwezigen gaf en, naar men zeide, de bank deed springen.”
„Mijn oom weet het een en ander betreffende dien kerel en Clavering ook. Er is iets met hem, dat niet recht in den haak is. Maar kom aan, ik moet als getrouwe neef naar Bury Street.” En bij die woorden zijn hoed opnemende, maakte zich Pen gereed om heen te gaan.
„Ik wil ook wel eens wandelen,” zeide Warrington en beiden gingen dus de trap af, doch vertoefden een oogenblik op Pen’s kamers, die nu, gelijk wij den lezer hebben meegedeeld, eene verdieping lager waren.
Hier begon Pen zich met Eau de Cologne te besprenkelen en zorgvuldig zijn haar en zijne bakkebaarden met dat reukwater te bevochtigen.
„Wat is er gaande? Gij hebt toch niet gerookt. Heeft mijne pijp u verpest?” bromde Warrington.
„Ik moet dames gaan bezoeken,” antwoordde Pen. „Ik – ik moet met haar dineeren. Zij reizen hier door en houden zich in een hotel in Jermyn Street op.”
Warrington keek met welwillende belangstelling den jongen dandy aan, die zich in een volmaakten Adonis herschiep en ten slotte met een prachtig overhemd en das, nieuwe handschoenen en glimmende laarzen verscheen. George had een paar zware halve laarzen aan, terwijl zijn oud overhemd aan de borst gescheurd, en aan het halsboord, hetwelk zijn borstelige baard had doen slijten, uitgerafeld was.
„Wel, jongetje,” zeide hij eenvoudig, „ik weet niet hoe het komt, maar ik mag u wel wat fatterig zien. Als ik met u ga, is het mij alsof ik eene roos in mijn knoopsgat droeg. En echter zijt gij altijd minzaam jegens mij. Ik geloof niet, dat er een jonkman in den Temple is, die zich zoo goed kleedt als gij, en ik heb niet kunnen bemerken, dat gij u ooit geschaamd hebt met mij over straat te gaan.”
„Neem geen loopje met mij, George,” zeide Pen.
„Zeg eens, Pen,” hernam de ander op droevigen toon, „als gij – als gij aan Laura schrijft, doe mij dan het genoegen haar uit mijn naam Gods besten zegen toe te wenschen.”
Eerst bloosde Pen, vervolgens zag hij Warrington aan en eindelijk – eindelijk barstte hij in een onweerhoudbaren lach uit.
„Ik ga met haar dineeren,” gaf hij ten antwoord. „Ik heb haar en Lady Rockminster vandaag van buiten naar de stad begeleid – wij deden er twee dagen over – gisterennacht sliepen wij te Bath. Kom mee, George, en ga er ook dineeren. Ik mag vragen wien ik wil, en de oude dame spreekt altijd over u.”
Maar George wees dit van de hand. Hij moest nog een artikel schrijven. Hij aarzelde echter en, zonderling! eindelijk gaf hij zijne toestemming om mee te gaan. Zij spraken af, dat zij met hun beiden de dames zouden gaan bezoeken, en daarop sloegen zij zeer opgeruimd den weg naar het hotel in Jermyn Street in. Wederom straalde dat dierbare [271]gelaat hem te gemoet, wederom sprak die lieftallige stem hem toe en drukte die teedere hand de zijne ten welkomstgroet.
Er zou nog een half uur vóór het diner verloopen. „Nu kunt gij uw oom nog opzoeken, mijnheer Pendennis,” zeide de oude Lady Rockminster. „Maar breng hem niet mee te dineeren, want zijn oude geschiedenissen zijn onverdraaglijk, en ik moet met mijnheer Warrington spreken; ik weet zeker, dat hij ons zal vermaken. Uwe verhalen hebben wij allemaal gehoord. Wij zijn twee volle dagen in elkanders gezelschap geweest en zullen alzoo wel genoeg van elkander hebben.”
En dus aan de bevelen van mylady gehoorzamende, ging Arthur naar beneden en begaf zich naar de woonplaats van zijn oom.
Het diner was reeds opgedragen toen Arthur terugkeerde, en Lady Rockminster begon hem te beknorren, dat hij zoo laat kwam. Maar Laura bemerkte, toen zij haar neef aanzag, dat zijn gelaat zoo bleek en ongesteld was, dat zij hare heerschzuchtige beschermster in de rede viel en met teedere bezorgdheid vroeg wat er gebeurd was, en of Arthur zich ongesteld gevoelde.
Na een glas sherry gedronken te hebben, antwoordde deze, met een blik op de bedienden: „Ik heb het wonderbaarlijkste nieuws gehoord, dat men zich kan voorstellen; ik zal het u later wel meedeelen.” Gedurende het diner was hij zeer zenuwachtig en onrustig. „Trap zoo niet met de voeten onder tafel,” zeide Lady Rockminster. „Gij hebt op Fido getrapt en zijn etensbakje omgeworpen. Gij ziet wel, dat mijnheer Warrington de voeten stilhoudt.”
Aan het dessert – nadat het geschenen had alsof dit onzalige maal nooit zou afloopen – zeide Lady Rockminster: „Dit diner is verbazend vervelend geweest. Ik geloof, dat er iets gebeurd is en dat gij Laura wilt spreken. Ik ga mijn slaapje doen. Ik weet niet of ik wel thee zal gebruiken – neen! Goedenavond, mijnheer Warrington. Gij moet weerkomen, als er geen zaken te bespreken zijn.” En daarbij verliet de oude dame, haar hoofd in den nek werpende, met groote deftigheid de kamer.
George en de anderen waren met haar opgestaan en Warrington stond op het punt te vertrekken en nam afscheid van Laura, die er natuurlijk zeer ontroerd uitzag over haar neef, toen Arthur zeide: „Blijf toch, George. Gij moet mijn nieuws ook vernemen en mij in dit geval met uw raad bijstaan. Ik weet bijna niet hoe ik handelen moet.”
„Het is zeker iets betreffende Blanche, Arthur?” zeide Laura, wier hart klopte en wier wangen bloosden, zooals zij geloofde, dat zij nog nooit in haar leven gebloosd hadden.
„Ja – en wel de meest vreemde geschiedenis,” antwoordde Pen. „Toen ik u straks verliet, om mij naar ooms woning te begeven, vond ik zijn knecht Morgan, die zoo lang in zijn dienst is geweest, aan de deur staan. Hij verhaalde mij, dat hij dien morgen den dienst van zijn meester verlaten had, dat mijn oom uit het huis was gegaan en zich naar een hotel had begeven – dit zelfde hotel waar wij ons thans bevinden. Morgan zeide vervolgens, dat hij mij iets van groot gewicht had mee te deelen, en verzocht mij even binnen te komen in dat huis, hetwelk [272]nu zijn eigendom is. De schelm schijnt heel wat geld overgelegd te hebben, en is nu een kapitalist, misschien wel een millionair. Ik ging dan binnen, en wat denkt gij wel dat hij vertelde? Het moet een geheim onder ons blijven, – indien wij het althans geheim kunnen houden, nu het in de macht is van dien schavuit. Blanche’s vader is niet dood; hij is weer onder de levenden verschenen, en Clavering’s huwelijk met de begum is geen huwelijk.”
„En Blanche is dus waarschijnlijk de erfgename van haar grootvader?” merkte Warrington op.
„Wel mogelijk, – maar de dochter van welk een vader! Amory is een ontvlucht misdadiger. Dat weet Clavering, dat weet mijn oom; en met deze wetenschap, die hij als een zwaard boven Clavering’s hoofd hield, dwong hem die rampzalige oude man, zijne plaats in het parlement aan mij af te staan.”
„Blanche weet dat toch immers niet, evenmin als die arme Lady Clavering?” vroeg Laura.
„Neen,” gaf Pen ten antwoord: „Blanche kent zelfs haar vader levensloop niet. Zij wist, dat haar vader en hare moeder van elkaar gescheiden waren, en als kind had zij van Bonner gehoord, dat mijnheer Amory in Nieuw Zuid-Wallis verdronken was. Doch hij bevond zich daar als strafgevangene, en niet in de hoedanigheid van scheepskapitein, gelijk het arme meisje dacht. Lady Clavering heeft mij verhaald, dat zij met haar man niet gelukkig was en dat hij zeer slechte eigenschappen bezat. Zij beloofde mij eenmaal alles te zullen vertellen, en ik herinner mij, dat zij eens met tranen in de oogen tegen mij zeide, dat het voor eene vrouw zeer pijnlijk was, te moeten bekennen, dat zij zich verheugde dat haar man dood was, en dat zij tweemaal in haar leven eene slechte keus had gedaan. Wat staat er nu te doen? De man kan zich niet vertoonen en zijne vrouw terugeischen; als hij zich bekend maakt, is het waarschijnlijk, dat hij ter dood veroordeeld, en althans zeker, dat hij weer gedeporteerd zal worden. Maar de schelm heeft reeds sinds eenigen tijd Clavering met die ontdekking gedreigd en hem daarmee van tijd tot tijd geld afgeperst.”
„Dat is natuurlijk onze vriend kolonel Altamont,” zeide Warrington; „alles wordt mij nu duidelijk.”
„Als de schelm terugkeert,” ging Arthur voort, „zal Morgan, die zijn geheim kent, er tot zijn nadeel gebruik van maken, en daar hij het nu in zijne macht heeft, ons allen geld trachten af te zetten. De verd– schavuit dacht, dat ik er van wist,” zeide Pen, bleek van verontwaardiging; „hij vroeg mij of ik hem een jaargeld wilde verzekeren, om het stil te houden, en bedreigde mij, mij, alsof ik met het ongeluk dier arme oude begum mijn voordeel deed en dien ellendigen Clavering eene plaats in het parlement wilde afdwingen. Gerechte hemel was mijn oom waanzinnig, toen hij zich met zulke kuiperijen inliet? Verbeeld u eens, Laura, dat de zoon onzer moeder met zulk een verraad speculeerde!”
„Ik kan mij dat niet voorstellen, lieve Arthur,” zeide Laura, terwijl zij zijne hand vatte en die kuste.
„Neen,” kwam Warrington hier met zijn zware stem, die een weinig trilde, tusschen en sloeg den blik met een onbeschrijfelijke uitdrukking van toegenegenheid en smart op de beide edele en liefhebbende jongelieden. „Neen. Onze jonge vriend mag aan zulk een ellendige intrigue geen deel nemen. Arthur Pendennis kan niet trouwen met een dochter van een misdadiger en in het parlement zitting nemen als afgevaardigde van de galeien. Gij moet uwe handen van die gansche zaak wasschen, [273]Pen, en de betrekking afbreken. Gij moet geen uitleg van het hoe en waarom geven, maar eenvoudig verklaren, dat familieredenen het huwelijk onmogelijk maken. Het is beter, dat die arme vrouwen u voor trouweloos houden, dan dat zij de ware toedracht der zaak leeren kennen. Bovendien kunt gij van dien rekel van een Clavering – ik kan daarvoor desnoods wel zorgen – gemakkelijk eene verklaring krijgen, dat de redenen, die gij hem als hoofd der familie hebt blootgelegd, meer dan voldoende zijn, om de voorgenomen verbintenis onmogelijk te maken. Gelooft gij dat ook niet, Laura?” vroeg hij; maar bij die woorden durfde hij haar ternauwernood aanzien. Hij wist, dat hij de flauwe hoop, die hij wellicht nog koesterde, de laatste plank van de schipbreuk van zijn geluk, waaraan hij zich nog had vastgeklemd, van zich stiet en de golven zijner ellende boven zijn hoofd liet samenvloeien. Pen was, terwijl hij zoo sprak, opgesprongen en zag hem met belangstelling aan. Hij wendde zijn hoofd af. Hij zag ook Laura opstaan en zich naar Pen begeven, wiens hand zij andermaal greep en kuste. „Zij gelooft het ook – God zegene haar!” zeide George.
„Haar vaders schande is Blanche’s schuld niet, lieve Arthur, niet waar?” zeide Laura, zeer bleek en zeer snel sprekende. „Zoudt gij, indien gij met haar getrouwd waart, haar verlaten, ofschoon zij geen kwaad heeft gedaan? Zijt gij niet aan haar verloofd? Zoudt gij nu van haar willen afzien, omdat tegenspoed haar treft? En zoudt gij haar niet troosten, nu zij ongelukkig is? Onze moeder zou het doen, als zij nog hier ware.” En bij die woorden omstrengelde het lieve meisje hem met haar armen en verborg haar gelaat aan zijne borst.
„Onze moeder is een engel bij God,” snikte Pen. „En gij zijt de liefste en beste der vrouwen – de liefste, de liefste en de beste! Leer mij mijn plicht, en bid, gij reine ziel, dat ik dien vervullen moge. God zegene u, God zegene u, zuster!”
„Amen,” zuchtte Warrington, wiens hoofd op zijne handen rustte. „Zij heeft gelijk,” sprak hij bij zich zelven. „Dat meisje kan, geloof ik, geen kwaad doen.” En inderdaad toonde zij een gelaat en een lachje als een engel. Nog dikwijls na dien dag zag hij dien lach – zag hij het stralende gelaat, waarmee zij naar Pen opkeek, – en zag hij hoe zij blozend en lachend hare lokken achterwaarts streek en hem nog altijd met een teederen blik aanstaarde.
Een oogenblik liet zij haar blanke handje op de tafel rusten en spelen. „En nu – en nu –,” sprak zij, de beide heeren aanziende.
„En nu dan?” vroeg George.
„Nu zullen wij thee gaan drinken,” antwoordde jufvrouw Laura met dat zelfde lachje.
Doch eer dit onromantische slot van een vrij sentimenteel tooneel kon plaats hebben, bracht een bediende de boodschap, dat majoor Pendennis in het hotel teruggekeerd was en zijn neef verwachtte. Laura sloeg bij deze tijding niet zonder bezorgdheid een smeekenden blik op Pen, die scheen te zeggen: „Houd u goed, blijf het rechte pad bewandelen en doe uw plicht; gedraag u bedaard, doch standvastig tegenover uw oom,” en nam, met deze waarschuwing als op haar gelaat geteekend, van de beide heeren afscheid en begaf zich naar hare slaapkamer. Warrington, die over het geheel niet veel van thee hield, had nu sterk verlangd naar een kopje. Waarom had de oude Pendennis niet een uur later kunnen thuis komen? Maar wat kwam het ook op een uur vroeger of later aan? Eindelijk slaat toch het uur. Het onvermijdelijke [274]oogenblik breekt aan, waarop men „vaarwel” moet zeggen. Men drukt elkander de hand, de deur wordt gesloten, de vriend is vertrokken, de korte vreugde voorbij, en men is alleen. „Uit welk venster onder die vele van het hotel schittert haar licht?” vraagt hij zich misschien af, terwijl hij de straat opgaat. Hij stapt naar de rookkamer eener naburige club en zoekt daar zijn gewonen troost bij eene sigaar. De heeren spreken druk en luid over de politiek, de balletdanseressen, de wedrennen, de schandelijke willekeur van het bestuur der club; en hij begeeft zich met het gewijde geheim in zijn hart te midden van dat rumoer. Spreek maar op, luider dan iemand anders. Snater maar voort en snijd aardigheden op. Schater het maar uit en vertel uwe wonderbare geschiedenissen. Het is eene zonderlinge gewaarwording, wanneer men plaats neemt midden in dien rook en dat gedruis, en bedenkt, dat iedereen hier in deze omgeving hoogst waarschijnlijk zijn geheime ego heeft, die eenzaam en afgezonderd in zijn eigen kluisje zit, verre van de luide pret, waaraan wij anderen deel nemen!
Arthur voelde, toen hij door de gangen van het hotel ging, dat zijn bloed begon te koken. Hij gloeide van verontwaardiging bij de gedachte, dat die oude heer, dien hij binnen weinige oogenblikken zou zien, hem tot een werktuig en een speelpop gebruikt en zijn eer en goeden naam op het spel gezet had. De hand van den ouden man was zeer kil en beverig, toen Arthur haar aanvatte. Hij zat te kuchen, en gromde bij het vuur, en beklaagde zich, dat Frosch zijne kamerjapon niet bracht en zijne papieren niet rangschikte, zooals die verd–, onbeschaamde schurk van een Morgan dat verstond. Kregel en bits klaagde de oude heer over zijn lot en vervloekte Morgan’s ondankbaarheid.
„Die verwenschte, onbeschaamde schurk! Hij was gisterenavond dronken en daagde mij uit om met hem te vechten, Pen; en waarachtig, er kwam een oogenblik dat ik zoo opgewonden was, dat ik bijna een mes had opgenomen om hem dood te steken; en die duivelsche schelm heeft, geloof ik, wel tien duizend pond bij elkander geschraapt; hij verdient gehangen te worden en dat zal hem ook wel gebeuren; maar, voor den drommel, ik wenschte dat hij het mijn tijd had uitgehouden. Hij kende al mijne gewoonten, en waarachtig, zoodra ik schelde, bracht de verwenschte dief juist wat ik noodig had – heel anders dan die domme Duitsche lummel. En hoe is het u op het land gegaan? Veel bij Lady Rockminster geweest? Gij kunt niet beter doen. Zij is nog van de oude school – vieille école, bonne école, niet waar? Voor den drommel, er worden tegenwoordig geen heeren en dames meer gevormd, en over vijftig jaar zal men den een niet van den ander kunnen onderscheiden. Maar het zal mijn tijd wel duren. Ik zal niet lang meer hier zijn; ik begin heel oud te worden, Pen, beste jongen; en toen ik vandaag mijne weinige boeken bijeenpakte, was er een Bijbel onder, die aan mijne moeder toebehoord heeft en dien ik wenschte, Pen, dat gij bewaren zult. Ik bedacht, dat gij waarschijnlijk de kist zoudt openen als zij uw eigendom was geworden en de oude knaap onder de zoden was gelegd, neef,” zeide de majoor, terwijl hij kuchte en zijn oud hoofd bij het vuur schudde.
Pen gevoelde zijn toorn eenigszins ontwapend door den ouderdom en de welwillendheid van den majoor, en was een weinig verlegen met den stap, dien hij op het punt stond te doen. Hij wist, dat, hetgeen hij zeggen zou, de streelendste verwachtingen van den ouden heer in duigen werpen en hem vreeselijk grieven en schokken zou.
„Ja, ja, ik ga heen, neef,” zeide de oude; „maar voordat ik het hoofd [275]neerleg, zou ik nog wel eene redevoering van u in de Times wenschen te lezen, bijv.: De heer Pendennis zeide: „Met schroom vat ik het woord op,” enz. Hè, Arthur? Nu, gij ziet er drommels goed en gezond uit, mijnheer. Ik heb het altijd wel gezegd, dat mijn broeder Jack de familie weer op de been zou helpen. Gij moet naar het westen van Engeland gaan en ons oud erfgoed terugkoopen, mijnheer. Nec tenui pennâ, hè? Wij zullen weer stijgen, mijnheer – de vleugelen weer ontplooien – en het zou mij, voor den drommel, niet verwonderen, indien gij nog vóór mijn dood tot baronet verheven wierdt.”
Zijne woorden deden Pen zeer. „En ik zelf,” dacht hij, „moet het luchtkasteel van dien ouden man in duigen werpen. Maar het moet gebeuren; daar gaat het! Ik – ik ben naar uwe kamers in Bury Street geweest, oom, maar ik vond u daar niet,” begon Pen langzaam, „en heb toen met Morgan gesproken.”
„Wezenlijk?” zeide de oude heer, wiens wangen onwillekeurig begonnen te gloeien terwijl hij mompelde: „Nu is de kogel door de kerk!”
„Hij vertelde mij eene geschiedenis, die mij ten hoogste verbaasde en smartte,” vervolgde Pen.
De majoor trachtte een onverschillig gezicht te zetten. „Wat – die geschiedenis van – van – hoe heet hij ook weer hè?”
„Van jufvrouw Amory’s vader, van Lady Clavering’s eersten man, en wie en wat die is.”
„Hm! een verduiveld onaangenaam geval!” zeide de oude heer, zich den neus wrijvende. „Ik heb die – die verwenschte geschiedenis kort geleden vernomen.”
„Ik wenschte, dat ik ze vroeger of in het geheel niet vernomen had,” hernam Arthur somber.
„Het is in orde,” dacht de oude heer en gevoelde zich zeer verlicht. „Waarachtig, ik had het geheel en al voor u willen verbergen – en voor die beide arme vrouwen, die aan de gansche zaak zoo onschuldig zijn als pasgeboren kinderen.”
„Gij hebt gelijk. Er bestaat geen reden, waarom die beide vrouwen het zouden vernemen, en ik zal het haar nooit vertellen – ofschoon die schurk van een Morgan het misschien wel doen zal,” zeide Arthur somber. „Hij schijnt voornemens met zijn geheim te speculeeren, en heeft mij reeds eene schikking voorgesteld. Ik wenschte, dat ik die zaak vroeger geweten had, oom. Het is voor mij geen aangename gedachte, dat ik verloofd ben met de dochter van een veroordeeld misdadiger.”
„Dat is juist de reden, waarom ik er u niet over gesproken heb, beste jongen. Doch jufvrouw Amory is niet de dochter van een misdadiger, begrijpt ge? maar de dochter van Lady Clavering met een bruidschat van vijftig of zestig duizend pond; en haar stiefvader, een baronet, een landedelman van aanzien, keurt het huwelijk goed en staat zijn lidmaatschap van het parlement aan zijn schoonzoon af. Wat zou eenvoudiger kunnen zijn?”
„Is het waar, mijnheer?”
„Waarachtig is het waar; natuurlijk is het waar. Amory is dood. Ik verzeker u, dat hij dood is. Bij het eerste teeken van leven, dat hij geeft, is hij een lijk. Hij kan zich niet vertoonen. Wij hebben hem in de klem, net als dien kerel in dat tooneelstuk – de Criticus, hé? – een verduiveld aardig stuk, die Criticus. Te drommel, neef, ik herinner mij, toen ik aan de Kaap was –”
De spraakzaamheid van den ouden heer en zijne begeerte om Arthur naar [276]de Kaap te verplaatsen vloeide misschien voort uit zijn wensch om het onderwerp te ontwijken, dat zijn neef het naast aan het hart lag; doch Arthur kon zich niet bedwingen en viel hem in de rede met de woorden: „Indien gij mij deze geschiedenis eerder verteld hadt, geloof ik dat gij mij en u zelven veel verdriet en teleurstelling zoudt bespaard hebben, en ik niet gebonden zou zijn aan een engagement, waarvan ik mij niet met eere kan losmaken.”
„Neen, wij hebben u vastgezet – en een man, die genoodzaakt is eene plaats in het parlement en een mooi meisje met een paar duizend pond ’s jaars te aanvaarden, is er niet slecht aan toe, dat verzeker ik u,” zeide de oude man.
„Maar, gerechte hemel!” riep Arthur uit, „zijt gij dan blind? Kunt gij niet zien?”
„Wat zien, jonge heer?” vroeg de ander.
„Kunt gij niet inzien, dat ik, liever dan partij te trekken van dat geheim van Amory, mijn schoonvader op de galeien zou gaan vergezellen?” hernam Arthur. „Kunt gij niet inzien, dat ik evengoed het zilverwerk van Clavering’s tafel zou kunnen stelen als eene plaats in het parlement van hem aan te nemen tot loon voor mijn stilzwijgen? Kunt gij niet inzien, dat gij mij de dochter van een misdadiger tot vrouw gegeven, mij tot armoede en schande gedoemd, mijne loopbaan bedorven hebt, die – die, zonder uwe tusschenkomst, zoo geheel anders had kunnen zijn? Ziet gij niet in, dat wij een eerloos spel hebben gespeeld, maar dat anderen ons de loef hebben afgestoken; en dat, toen ik aanbood dat arme meisje te trouwen, omdat zij geld had en mij in de wereld kon vooruithelpen, ik mij verlaagde en mijn eer schandvlekte?”
„Wat bedoelt gij in ’s hemels naam met dat alles, mijnheer?” riep de oude man uit.
„Ik bedoel, dat er eene mate van laagheid is, die ik niet kan overschrijden,” gaf Arthur ten antwoord. „Ik kan er geen anderen naam aan geven, al doet het mij leed indien het u grieft. Ik heb reeds maanden lang gevoeld, dat ik mij in deze zaak slecht, inhalig en wereldsch gedragen heb. Het is nu ten laatste mijn verdiend loon, dat ik, na mij voor geld en eene plaats in het parlement verkocht te hebben, beide verlies.”
„Hoe bedoelt gij, dat gij beide verliest?” gilde de oude heer. „Wie duivel zou u uw fortuin of uwe plaats in het parlement kunnen ontnemen? Bij den Hemel! Clavering moet ze u beide geven. Gij zult tachtig duizend pond tot den laatsten duit toe hebben.”
„Ik zal mijn woord aan jufvrouw Amory houden, mijnheer,” zeide Arthur.
„En, voor den drommel, haar ouders zullen het hunne aan u houden.”
„Neen, dat verhoede God!” antwoordde Arthur. „Ik heb gezondigd, maar met ’s hemels hulp zal ik niet verder zondigen. Ik zal Clavering ontslaan van de verbintenis, die hij, zonder mijn medeweten, heeft aangegaan. Ik zal met Blanche geen ander geld nemen, dan hetgeen haar in den aanvang toegekend was, en ik zal trachten haar gelukkig te maken. Gij hebt dit gedaan, mijnheer; gij hebt dit over mijn hoofd gebracht. Maar gij wist niet beter, en ik vergeef –”
„Arthur – in Gods naam – in naam van uw vader, die, bij den hemel, de hoogmoedigste man ter aarde was en altijd de eer der familie ter harte nam – in mijn eigen naam – om den wille van een arm, verbrijzeld oud man, die u altijd zoo teer heeft liefgehad – smeek ik u, die kans niet weg te werpen. Ik smeek, ik bid, ik bezweer u, [277]lieve, lieve jongen, werp deze kans niet weg! Uwe toekomst staat daarbij op het spel. Gij zult zeker vooruitkomen. Gij zult zeker baronet worden; het geldt hier drie duizend pond ’s jaars. Verduiveld – dáár – op mijne knieën bezweer ik u, doe dat niet.”
En de oude man zonk werkelijk op de knieën, greep een van Arthur’s handen en zag met een jammerenden blik naar hem op. Het was pijnlijk die sidderende handen, dat gerimpelde en trillende gelaat, die schreiende en trekkende oogen te zien en die haperende stem te hooren. „Ach, oom,” riep Arthur steunende, „gij hebt mij verdriet genoeg berokkend; bespaar mij dit tooneel. Gij hebt gewenscht, dat ik Blanche zou trouwen; ik zal haar trouwen. Om Gods wil, oom, sta op; dit kan ik niet aanzien.”
„Wilt gij zeggen, dat gij haar als bedelares zult nemen, en zelf bedelaar zijn?” vroeg de oude heer, terwijl hij opstond en in eene hevige hoestbui schoot.
„Ik beschouw haar als een meisje, dat door een grooten rampspoed is getroffen en aan hetwelk ik verloofd ben. Zij heeft geen schuld aan dat ongeluk, en daar ik haar mijn woord gegeven had toen zij in voorspoed verkeerde, zal ik het niet terugnemen nu zij arm is. Ik zal Clavering’s plaats in het parlement niet innemen, tenzij hij mij die later uit eigen beweging overdraagt. Ik wil geen stuiver méér hebben dan haar oorspronkelijk fortuin.”
„Wees zoo goed te schellen,” zeide de oude heer. „Ik heb mijn best gedaan en gezegd wat ik te zeggen had; en ik word verduiveld oud. En – en – het komt er niet op aan. En – en Shakespeare had gelijk – en kardinaal Wolsey – waarachtig – „had ik mijn God maar gediend gelijk ik u gediend heb” – ja, bij den hemel, op mijne knieën voor mijn eigen neef – het had niet zoo behoeven te zijn. Goedenavond, mijnheer; gij behoeft u de moeite niet te geven mij andermaal te bezoeken.”
Arthur greep de hand van den ouden man, die deze hem liet behouden; zij was geheel lijdelijk en klam. Hij zag er zeer verouderd uit, en het was alsof de strijd en de nederlaag hem geheel verbrijzeld hadden.
Den volgenden dag hield hij het bed en wilde zijn neef niet ontvangen.
Toen Pen den volgenden morgen in zijne kamerjapon als gewoonlijk naar boven ging op Warrington’s kamers om zijn vriend verslag te doen van het onderhoud, dat hij den vorigen avond met zijn oom had gehad, en op de gebruikelijke wijze George’s raad en gevoelen te vragen, was vrouw Flanagan, de schoonmaakster, de eenige persoon, welke hij in die oude, hem lief geworden kamers aantrof. George had zijn valies gepakt en was vertrokken. Zijn adres was ten huize van zijn broeder in Suffolk. Op de tafel lagen pakjes voor de courant en het tijdschrift, aan welke hij medewerkte, op verzending te wachten.
„Toen ik hier kwam, vond ik den goeden heer aan de tafel zitten schrijven,” zeide vrouw Flanagan, „en een van zijne kaarsen was in de pijp gebrand, en hoe hard zijn bed ook is, mijnheer, is hij er den ganschen nacht niet in geweest.” [278]
George was werkelijk, na in de club vertoefd te hebben totdat het rumoer hem daar onuitstaanbaar werd, naar huis gegaan, en had den nacht besteed om eenig werk af te maken waaraan hij bezig was en dat hij met alle macht trachtte te voltooien. Dat werk was verricht, de nacht was ongemerkt voorbijgegaan, en het trage licht van den Novembermorgen brak aan en bescheen den jongen man, terwijl hij aan zijn lessenaar zat. In de courant van den volgenden dag, of het tijdschrift van het volgende vierendeeljaars, hebben ongetwijfeld velen onzer de kracht van zijn genie, het veelzijdige zijner kennis, de scherpte zijner satire, de diepte van zijn betoog bewonderd. Er was in zijn artikelen geen spoor van de andere gedachten, die zijn geest vervulden en hem gedurende zijn arbeid altijd bijbleven; alleen is er wellicht een toon, wat weemoediger dan gewoonlijk, een hekelgeest, wat bitterder en vlijmender dan hij later aan den dag legde, in zijne geschriften uit dit tijdperk zijns levens aan de weinigen, die zijn stijl of zijn naam kenden, in het oog gevallen. Wij hebben reeds vroeger gezegd hoe belangwekkend de meeste boeken zijn zouden, indien men daaruit zoowel de gevoelens van den mensch als de denkbeelden van den schrijver kon leeren kennen – meer belangwekkend dan opbeurend. Ik houd het er voor, dat Arlekijn’s gezicht achter het masker altijd ernstig, zoo niet droefgeestig staat, en voorzeker zal ieder, die van de pen leeft, zich zijn eigen ervaringen herinneren, indien hij dat verkiest, en zich vele ernstige uren van eenzaamheid en arbeid voor den geest kunnen brengen. Blijvende zorg zat naast zijn lessenaar en hield hem gezelschap. Wellicht was de naaste kamer getuige van koortshitte of ziekte; misschien lag daar een kind ziek en zat eene verslagene vrouw er bij te bidden; of mogelijk drukte de smart den schrijver neer en maakte de nevel voor zijn oogen het papier onzichtbaar terwijl hij schreef en de onverbiddelijke noodzakelijkheid er de pen overheen deed vliegen. Wie onzer heeft niet dergelijke avonden en uren beleefd? Maar voor het moedige hart zijn deze kwellingen, hoe fel ook, te verduren, hoe lang de nacht ook schijne, eindelijk breekt de morgen aan; de wonden genezen, de koorts neemt af, de rust vangt aan, en men kan op het geleden leed terugzien met gewaarwordingen, die niets bitters meer bevatten.
Een paar boeken, die geraadpleegd waren, stukjes van verscheurde papieren, openstaande laden, pennen en een inktkoker, regels, die nog half leesbaar op het vloeipapier, een krom geworden pijpje lak, dat in verscheidene stukken versplinterd en gebroken was – dit waren de overblijfselen op en bij de tafel, en toen Pen zich op George’s ledigen stoel liet vallen, merkte hij dat alles, volgens zijne gewoonte, of ondanks hem zelven op. Er was een open plek in de boekenkast (naast dien ouden Plato van de academie, met het wapen van het Bonifacius-Collegie), daar waar Helena’s Bijbel placht te staan. „Dien heeft hij meegenomen,” dacht Pen. Hij wist nu waarom zijn vriend vertrokken was. Die goede, goede oude George!
Pen hield de hand voor zijn oogen. „O,” dacht hij, „hoeveel wijzer, beter, edelmoediger is hij dan ik! Waar kan men nóg zulk een vriend of zulk een manhaftig hart aantreffen? Waar zal ik ooit zulk een oprechte stem en zulk een vriendelijken lach hooren? Waar zal ik ooit zulk een echt gentleman aanschouwen? Geen wonder, dat zij hem liefhad! God zegen’ hem. Wat was ik in vergelijking met hem? Wat kon zij anders doen dan hem liefhebben? Tot onzen laatsten dag zullen wij broeders voor haar zijn, daar het lot bepaald heeft, dat wij niet méér kunnen wezen. Wij zullen hare ridders zijn, om haar te dienen [279]en te beschermen; en als wij oud zijn geworden, zullen wij haar verhalen hoe innig wij haar hebben liefgehad. O goede, goede oude George!”
Toen Pen naar beneden ging om zijn eigen kamers weer op te zoeken, viel zijn oog op de brievenbus aan zijne buitendeur, waarop hij vroeger niet gelet had en in welke hij nu een briefje van George’s welbekende hand vond, geadresseerd aan den weledelgeboren heer A. P., hetgeen George vermoedelijk vóór zijn vertrek in Pen’s bus gestoken had:
„Waarde Pen, op het oogenblik van uw ontbijt zal ik reeds halverwege naar huis zijn. Ik ben voornemens den Kersttijd in Norfolk, of elders door te brengen.
„Ik heb mijn eigen inzichten omtrent den afloop der zaak, die wij gisteren in J– Street bespraken, en acht dus mijn bijzijn de trop.
„Breng mijne beste heilwenschen en mijn afscheidsgroet aan uwe nicht over.
„Vale. G. W.”
En aldus was George vertrokken, en vrouw Flanagan, de schoonmaakster, voerde het gebied over zijne ledige kamers.
Pen moest natuurlijk zijn oom, den dag na het gesprek dat hij met den ouden heer had gehad, gaan opzoeken, en daar hij niet bij hem toegelaten werd, sprak het van zelf, dat hij zich naar de vertrekken van Lady Rockminster begaf, die dadelijk naar Blauwbaard vroeg en verlangde dat hij zou komen dineeren.
„Blauwbaard is weg,” zeide Pen, en bij die woorden haalde hij dat snippertje papier van George te voorschijn en overhandigde het aan Laura, die het inzag, doch het, zonder Pen aan te zien, teruggaf en zich verwijderde. Pen begon dadelijk eene welsprekende lofrede op zijn goeden ouden George tegen Lady Rockminster te houden, die verbaasd stond over zijne geestdrift. Zij had hem nog nooit met zooveel warmte iemand hooren prijzen, en verklaarde hem dus met hare gewone rondborstigheid, dat zij niet gedacht had, dat het in zijn aard lag zooveel om iemand anders dan hem zelven te geven.
Eens toen mijnheer Pendennis, op eene zijner talrijke wandelingen naar het hotel waar Laura woonde en waar zijn plicht hem dagelijks bij zijn oom riep, Waterloo-Place overging, zag hij uit den gerenommeerden winkel der heeren Gimcrack een oud vriend komen, die door een onderdanigen winkelbediende, met verscheidene pakjes in de hand, naar zijn rijtuig gevolgd werd. De heer was in den zwaarsten rouw, en de brougham, de koetsier en het paard waren evenzeer in den rouw.
De equipage en haar eigenaar, het kleine heertje, waren toonbeelden van eene smart, die door rijkdom getemperd en door de gemakkelijkste veeren en de weekste kussens verzacht werd.
„Hoe? Foker! Hoe gaat het, Foker?” riep Pen uit – de lezer heeft ongetwijfeld Arthur’s ouden schoolkameraad ook herkend – en reikte zijne hand aan den erfgenaam van nu wijlen den diep betreurden heer John Henry Foker, den bezitter van Logwood en andere buitenplaatsen, den voornaamsten deelhebber in de groote brouwerij van Foker en Co., en den hoofdeigenaar van Foker’s Bier.
Een klein handje, overtrokken met een handschoen van het diepste gitzwart en afgezet met een sneeuwwit manchet ter breedte van een drietal duimen, werd uitgestoken om Arthur’s begroeting te beantwoorden. [280]Het andere kleine handje hield een marokijnen doosje vast, hetgeen zeker een of andere kostbaarheid bevatte, die mijnheer Foker zoo even in den winkel der heeren Gimcrack gekocht had. Pen’s scherpe oogen en satirieke aard deden hem dadelijk begrijpen op welke boodschap mijnheer Foker uit was geweest, en hij herinnerde zich, dat Horatius van een erfgenaam spreekt, die den wijn schonk, welken zijn vader zorgvuldig bewaard had, en dat het menschelijk karakter tamelijk hetzelfde is in Regent Street en op de Via Sacra.
„Le roi est mort. Vive le roi!” zeide Arthur.
„Ah!” antwoordde de ander. „Ja. Dank je – zeer verplicht. Hoe vaar je, Pen? – Weinig tijd – goedendag!” en daarop sprong hij in den zwarten brougham en zette zich, als eene kleine zwarte zorg, achter den zwarten koetsier. Hij had gebloosd toen hij Pen in het oog kreeg en nog andere teekenen van schuldbesef en ontroering gegeven. Pen schreef dit echter toe aan het nieuwe van zijn tegenwoordigen toestand en begon er op zijne gewone spottende wijze bespiegelingen over te maken.
„Ja, dat is de loop der wereld,” dacht Pen. „Het graf is boven Hendrik IV gesloten en Hendrik V regeert in zijne plaats. De oude ministers in de brouwerij knielen met hunne boeken voor hem neer; de brouwersknechts, zijn onderdanen, werpen hunne roode mutsen in de lucht en roepen hoera. Welk eerbiedig ontzag en sympathie leggen de bankiers en de zaakwaarnemers aan den dag! Er stond tusschen die beiden een te groot belang op het spel, dan dat zij elkander hartelijk konden liefhebben. Zoolang de een den ander een inkomen van twintig duizend pond ’s jaars onthoudt, moet de jongere altijd naar de kroon hunkeren, en die begeerte moet den wensch naar bezitneming baren. Goddank, Laura, dat er tusschen mij en onze lieve moeder geene gedachte aan geld bestond.”
„Dat had ook nooit het geval kunnen zijn! Gij zoudt het verfoeid hebben!” riep Laura uit. „Waarom stelt gij u zelfzuchtiger voor dan gij zijt, Pen, en wilt gij doen gelooven, dat gij zelfs een oogenblik zulk – zulk eene ijselijke laagheid begaan zoudt hebben? Gij doet mij om u blozen, Arthur; gij doet mij –” Haar oogen voltooiden den volzin en zij moest ze met haar zakdoek afwisschen.
„Er zijn sommige waarheden, die de vrouwen nooit willen erkennen,” zeide Pen, „en voor welke uwe zedigheid altijd terugdeinst. Ik zeg niet, dat ik die gewaarwording ooit ondervonden heb; maar het verheugt mij, dat ik nooit in de verzoeking ben geweest. Welk kwaad ligt er in die bekentenis van zwakheid?”
„Wij hebben allen leeren bidden, verlost te worden van het kwade, Arthur,” zeide Laura op zachten toon. „Ik ben blij dat gij bewaard zijt gebleven voor die groote misdaad, en de mogelijkheid alleen spijt mij, dat gij er toe hadt kunnen vervallen. Maar neen – dat zou nooit gebeurd zijn, en gij kunt het zelf niet gelooven. Gij handelt altijd edelmoedig en vriendelijk en veracht alle laagheden. Gij neemt Blanche zonder geld en zonder u te laten omkoopen. Ja, daarvoor dank ik den Hemel, lieve broeder. Gij hadt u niet kunnen verkoopen; ik wist, dat gij het niet kondt, toen de zaak geopenbaard werd, en gij hebt het ook niet gedaan. Dank zij gebracht – dáár waar hij behoort. Waarom laat gij u door die akelige twijfelzucht vervolgen, Arthur? Waarom betwijfelt en bespot gij uw eigen hart – ieders hart? O, indien gij eens wist hoeveel verdriet gij mij veroorzaakt – hoe ik ’s nachts wakker lig en over die harde woorden peins, lieve broeder, die ik wenschte dat gij niet gesproken, niet gedacht hadt!” [281]
„Kost ik u veel gedachten en tranen, Laura?” vroeg Arthur. Een stralende blik, vol van de onschuldigste liefde, was haar antwoord. Een lachje van hemelsche reinheid, een uitdrukking van onuitsprekelijke teederheid, sympathie en gevoel verhelderde haar gelaat, en al die kenteekenen van genegenheid en schuldeloosheid zag en vereerde Arthur in haar, gelijk men die bespiedt bij een kind, en zooals men meent, dat men ze in een engel zou waarnemen.
„Ik – ik weet niet wat ik gedaan heb,” zeide hij eenvoudig, „om zooveel toegenegenheid van twee zulke vrouwen te verdienen. Het is iets, dat gelijkt op onverdienden lof, Laura, – of op te veel voorspoed, die ons schrik aanjaagt, – of op een hoogen post, waarvoor men zich niet berekend gevoelt. Ach, zuster, wat zijn wij zwak en bedorven, en wat heeft daarentegen de hemel ulieden rein gemaakt en vervuld met liefde en waarheid! Ik geloof, dat er voor sommigen onder u geen val bestaan heeft,” vervolgde hij, terwijl hij het bekoorlijke meisje met een bijna vaderlijken blik van bewondering aanzag. „Van nature hebt gij vriendelijke gedachten en verricht gij goede daden. Dat zijn de bloemen, meisje-lief, die u tooien.”
„En wat verder, mijnheer?” vroeg Laura. „Ik zie een spottenden trek op uw gezicht verschijnen. Wat beteekent die? Waarom komt die nu weer alle goede gedachten verdrijven?”
„Een spottenden trek? Wezenlijk? Nu, ik dacht zoo, mijne waardste, dat de natuur zeer juist gehandeld heeft door u zoo goed en zoo liefderijk te maken; maar –”
„Maar wat? Wat beteekent dat ondeugende Maar? en waarom brengt gij het altijd te pas?”
„Maar komt onzes ondanks bij ons op. Maar vloeit voort uit overdenking. Maar is de geleigeest, met welken de twijfelaar een verdrag heeft aangegaan; en indien hij dit vergeet en zich aan zalige mijmeringen overgeeft of luchtkasteelen bouwt, of bij voorbeeld naar liefelijke muziek of naar den toon der kerkklok luistert, klopt Maar aan de deur en zegt: „Hier ben ik, meester. Gij zijt mijn meester, maar ik ben de uwe. Waar gij ook heengaat, ik vergezel u overal. Ik zal u in het oor fluisteren, wanneer gij in de kerk geknield ligt. Ik zal aan uw bruidsbed staan. Ik zal mij aan uwe tafel zetten bij uwe kinderen. Ik zal achter de gordijnen van uw doodsbed staan. Dat is Maar,” zeide Pen.
„Pen, gij maakt mij bang,” riep Laura uit.
„Wil ik u eens vertellen, wat Maar zoo even tegen mij sprak, toen ik u aanzag? Maar zeide: „indien dat meisje evenzeer haar verstand als haar liefderijk hart raadpleegde, zou zij u niet meer liefhebben. Indien zij u in uwe kleuren kende – indien zij wist, gelijk gij zelf het weet, welk een slecht en zelfzuchtig wezen gij zijt, zou zij zich van u moeten verwijderen en u geene liefde of sympathie meer kunnen toedragen.” „Heb ik niet naar waarheid gezegd,” liet hij er met teederheid op volgen, dat sommigen uwer geen deel schijnen te hebben aan den val? De liefde kent gij, maar de kennisse des kwaads is u onthouden.”
„Waarover praten die jongelui toch?” vroeg Lady Rockminster, die op dit oogenblik de kamer binnentrad, na in de verborgenheid harer eigene vertrekken en met bijstand van hare kamenier die ingewikkelde toilet-plechtigheden verricht te hebben, zonder welke de achtenswaardige oude dame zich nooit in het publiek vertoonde. „Mijnheer Pendennis, gij komt hier te veel.”
„Het is hier zoo aangenaam,” antwoordde Arthur, „en wij spraken [282]juist, toen gij binnenkwaamt, over mijn vriend Foker, dien ik zoo even ontmoet heb, en die, gelijk gij weet, in zijn vaders rijk is opgevolgd.”
„Hij heeft een belangrijk vermogen gekregen: vijftien duizend pond ’s jaars. Hij is een neef van mij, een zeer aardig jongmensch. Hij moet mij eens komen bezoeken,” zeide Lady Rockminster, met een blik op Laura.
„Hij is sinds vele jaren geëngageerd met zijne nicht, Lady –”
„Lady Anna is een ondeugend klein nest,” zeide Lady Rockminster met groote deftigheid, „en ik kan haar niet meer uitstaan. Zij heeft alle maatschappelijke vormen met voeten getreden, haar vaders hart gebroken en vijftien duizend pond ’s jaars weggeworpen.”
„Weggeworpen?” vroeg Pen. „Wat is er dan gebeurd?”
„Over een paar dagen zal de gansche stad er den mond vol van hebben, en ik behoef het dus niet langer geheim te houden,” zeide Lady Rockminster, die een dozijn brieven over de zaak had geschreven en ontvangen. „Ik kreeg gisteren een brief van mijne dochter, die te Drummington logeerde tot al de gasten genoodzaakt waren te vertrekken, uit hoofde van het verschrikkelijke ongeluk, dat daar gebeurd is. Toen mijnheer Foker uit Nizza was teruggekomen en de lijkplechtigheden waren afgeloopen, wierp Lady Anna zich voor haar vader op de knieën, verklaarde hem, dat zij haar neef nooit zou kunnen trouwen, dat zij liefde voor een ander had opgevat en dat zij liever wilde sterven dan haar engagement nakomen. De arme Lord Rosherville, wiens financiën vreeselijk verward zijn, zette den staat zijner zaken aan zijne dochter uiteen en toonde haar aan hoe noodzakelijk het was, dat de aangegane verbintenis wierd nagekomen. Kortom, wij onderstelden allen, dat zij naar rede geluisterd had en de wenschen van hare familie zou opvolgen. Maar wat gebeurde er? Verleden Donderdag ging zij na het ontbijt met hare kamenier uit, en liet zich, in de kerk van Drummington Park zelf, met mijnheer Hobson, den eigen huispredikant van haar vader en onderwijzer van haar broeder, een roodharig weduwnaar met twee kinderen, in het huwelijk verbinden. Die arme goede Rosherville weet geen raad; hij zou gaarne zien, dat Henry Foker nu Alice of Barbara trouwde; maar Alice is door de pokken geschonden en Babara is tien jaar ouder dan hij. En nu de jongen zijn eigen meester is, zal hij natuurlijk zelf willen kiezen. Het is een zeer zware slag voor Lady Agnes, en zij is dan ook ontroostbaar. Het huis in Grosvenor Street is haar voor haar leven vermaakt en zij heeft haar weduwgeld, dat vrij aanzienlijk is. Hebt gij haar niet ontmoet? O ja, zij dineerde op zekeren dag bij Lady Clavering – het was de eerste maal dat ik u zag en ik hield u toen voor een zeer onaangenaam jongmensch. Maar wij hebben u beschaafd, – niet waar, Laura? Waar is Blauwbaard? Laat hem hier komen. Die akelige Grindley, de tandmeester, houdt mij nog eene week in de stad.”
Naar het laatste gedeelte van mylady’s rede luisterde Arthur niet. Hij overdacht voor wie Foker die kleinoodiën kon gekocht hebben, die hij van den juwelier meenam? Waarom scheen Henry hem te willen ontwijken? Zou hij misschien nog altijd de liefde koesteren, die hem zoozeer vervuld en anderhalf jaar geleden uit het land verdreven had? Och kom! Die armbanden en geschenken zouden wel bestemd zijn voor eenige vriendinnen uit de opera en den Franschen schouwburg. Geruchten uit Napels en Rome, van die geruchten zooals er naar de rookzalen der clubs overwaaien, hadden gemeld, dat de jonge heer afleiding had gevonden en dat hij, in zijne deugdzame liefde gedwarsboomd, weer tot zijn oude vriendinnen en vermaken was teruggekeerd, [283]– niet de eenige man, of vrouw, die door de maatschappij in het kwade gestort, of van het goede teruggehouden wordt; niet het eenige slachtoffer van de egoïstische en booze wetten der wereld.
Daar eene goede zaak, als zij gebeuren moet, niet te spoedig verricht kan worden, was Laura zeer begeerig, dat Pen’s huwelijksplannen zoo snel mogelijk ten uitvoer zouden gebracht worden, en zette zij hem met eene bijna koortsachtige gejaagdheid tot het bespoedigen zijner maatregelen aan. Waarom kon zij geen geduld hebben? Pen kon met onverstoorbare bedaardheid wachten; maar Laura wilde van geen uitstel hooren. Zij schreef aan Pen; zij bezwoer hem; zij stelde alle middelen in het werk om de zaak te bevorderen. Zij scheen niet tot rust te kunnen geraken, voordat Arthur’s geluk bevestigd was.
Zij bood zelve aan, om bij die liefste Blanche te Tunbridge te komen logeeren, wanneer Lady Rockminster haar voorgenomen bezoek bij het regeerende huis Rockminster zou gaan afleggen; en ofschoon de oude douairière knorde en gelastte en kommandeerde, bleef Laura doof en onverzettelijk; zij moest naar Tunbridge en zij zou naar Tunbridge; en het meisje, hetwelk anders geen eigen wil scheen te hebben en zich met een lachje naar ieders luimen en grillen voegde, legde in dit geval de zelfzuchtigste en hardnekkigste eigenzinnigheid aan den dag. De douairière moest zich zelve maar verplegen als zij de rheumatiek had; zij moest zich zelve maar in slaap lezen, als zij hare kamenier niet wilde aanhooren, die eene krijschende stem had en op de sentimenteele gedeelten der romans volstrekt geen nadruk legde. Laura moest weg en naar hare nieuwe zuster. Met vele complimenten aan de lieve Lady Clavering, stelde zij voor in de volgende week eenige dagen bij de liefste Blanche te komen doorbrengen.
De liefste Blanche antwoordde dadelijk op No. 1 van de liefste Laura, dat zij hare zuster met het grootste genoegen zou afwachten. Wat zou dat heerlijk zijn, haar oude duetten nog eens te zingen en over het gras en door de in najaarsdos gehulde bosschen van Penshurst en Southborough te wandelen! Blanche telde de uren, die er nog verloopen moesten, alvorens zij hare dierbare vriendin zou omhelzen.
Laura, No. 2, verklaarde zich opgetogen over het hartelijke antwoord van hare liefste Blanche. Zij hoopte, dat beider vriendschap nooit zou verflauwen; dat haar vertrouwelijke omgang met de jaren zou toenemen; dat zij geen geheimen voor elkander zouden hebben; en dat het beider levensdoel zou zijn, zekeren persoon gelukkig te maken.
Blanche, No. 2, volgde twee dagen later. „Hoe spijtig! Hun huis was zeer klein en de beide beschikbare slaapkamers waren nu in gebruik genomen door die nare mevrouw Planter en hare dochter, die goedgevonden hadden ziek te worden (zij werden op buitenplaatsen altijd ziek), en nu in eenige dagen niet konden of wilden vervoerd worden.”
Laura, No. 3. „Het was inderdaad allerspijtigst. Laura had gehoopt, Vrijdag een van hare liefste Blanche’s lieve liedjes te hooren; maar zij kon zich het wachten nu beter getroosten, daar Lady Rockminster eenigszins ongesteld was en gaarne door haar verpleegd werd. De arme majoor Pendennis lag in hetzelfde hotel ook ziek – te ziek zelfs om Arthur te ontvangen, die onvermoeid was in het vernemen naar den toestand van zijn oom. Arthur’s hart was vervuld met teedere en liefderijke gevoelens. Zij had Arthur haar gansche leven gekend. Zij durfde borg blijven,” – ja, zelfs in cursief durfde zij dat – „voor zijne vriendelijkheid, goedheid en zachtheid.”
Blanche, No. 3. „Wat beteekent die allervreemdste, allerongewoonste [284]brief van A. P.? Weet liefste Laura daarvan iets? Wat is er gebeurd? Welk mysterie ligt er onder zijne beangstigende geheimzinnigheid verborgen?”
Blanche, No. 3, verzoekt opheldering, en wij kunnen die niet beter geven dan door den vreemden en geheimzinnigen brief van Arthur Pendennis zelf mede te deelen.
„Lieve Blanche,” schreef Arthur, „zijt gij, die altijd kleine dramaatjes en boeiende romannetjes in het werkelijke leven leest en droomt, nu bereid in één daarvan eene rol te spelen? En niet de aangenaamste rol, lieve Blanche, niet die der heldin, die haar vaders paleis en schatten in bezit neemt en, wanneer zij haar echtgenoot aan de trouwe volgelingen en verkleefde vasallen voorstelt,” hem toespreekt met de woorden: „Dit alles is het mijne en het uwe,” – maar dat andere karakter, dat der rampspoedige vrouw, die plotseling gewaar wordt dat zij niet de echtgenoote van den prins, maar die van Claude Melnotte den bedelaar is; dat van Alnaschar’s vrouw, die juist binnenkomt op het oogenblik dat haar man het porselein omgeschopt heeft, hetwelk zijn fortuin zou gemaakt hebben. – Maar wacht even: Alnaschar, die het porselein omschopte, was niet getrouwd, maar had zijn oog op de dochter van den vizier laten vallen, en deze hoop ging met de verbrijzelde kommen en kopjes te gronde.
„Wilt gij de dochter van den vizier wezen en Alnaschar afwijzen en uitlachen, dan wel de dame van Lyon zijn en den doodarmen Claude Melnotte liefhebben? Verkiest gij het, dan zal ik die rol spelen. Ik zal u wederkeerig naar mijn best vermogen liefhebben. Ik zal alles inspannen om uw stil leven gelukkig te maken; want stil zal het zijn: er bestaat althans weinig kans op een anderen afloop; wij zullen op een armoedige, prozaïsche, alledaagsche wijze leven en sterven. De held onzer geschiedenis heeft geene ridderorden en epauletten te wachten. Ik zal nog een paar romans schrijven, die spoedig zullen vergeten zijn. Ik zal tot advocaat gepromoveerd worden en in dat beroep trachten vooruit te komen; en als ik zeer gelukkig ben en zeer hard werk (hetgeen te dwaas is om te verwachten), zal ik misschien eenmaal een ambt in de koloniën bekomen en zult gij wellicht de echtgenoote van een Indisch rechter zijn. In den tusschentijd zal ik de Pall Mall Gazette koopen; sedert den dood van den armen Shandon zouden de uitgevers er zich gaarne van willen ontdoen en het blad zal dus voor een geringen prijs te krijgen zijn. Warrington zal mijne rechterhand wezen en ten gevolge van zijn artikelen zullen wij een goed getal abonné’s vinden. Ik zal u in kennis brengen met den onderredacteur Finucane, en ik weet wel wie ten slotte mevrouw Finucane zal worden – een allerliefst zacht schepseltje, dat met lijdzaamheid een ongelukkig leven heeft doorgeworsteld, – en zoo zullen wij voortsukkelen, op betere tijden wachten en op eene fatsoenlijke wijze ons brood verdienen. Gij zult de vrijbiljetten voor de opera hebben, en het toezicht houden over het nieuws uit de groote wereld, en uw hartje kunnen breken in de kolommen, die het blad beschikbaar stelt voor verzen. Willen wij boven het bureau der [285]courant gaan wonen? – daar zijn vier zeer goede kamers, eene keuken, en een zolderkamertje voor Laura, alles in Catherine Street in het Strand; of zoudt gij liever op Waterloo Road wonen? het is daar heel pleizierig, behalve dat men aan de Waterloo-Brug een halven stuiver tol moet betalen als men er over gaat. De jongens kunnen naar het King’s-College gaan, niet waar? Heeft dit alles in uw oogen niet het aanzien van eene grap?
„Ach, Blanche-lief, het is geen grap, en ik ben nuchter en spreek de eenvoudige waarheid. Onze heerlijke verwachtingen zijn in rook vervlogen. Ons rijtuig is, gelijk dat van Asschepoetster, uit het gezicht verdwenen! ons huis in Belgravia is door een boozen genius weggegoocheld, en ik ben evenmin lid van het parlement als bisschop in het Hoogerhuis, of een hertog met den Kouseband om de knie. Gij weet tamelijk goed hoeveel mijn vermogen en uw eigen klein fortuin bedraagt; wij hebben waarschijnlijk genoeg om er met ons beiden fatsoenlijk en aangenaam van te leven, somtijds eene vigilante te nemen als wij vrienden gaan bezoeken, en ons het genoegen van een plaatsje in den omnibus niet te ontzeggen wanneer wij vermoeid zijn. Maar dat is alles: is dat genoeg voor u, mijn kieskeurig dametje? Ik twijfel er soms aan of gij het leven zult kunnen uithouden, dat ik u aanbied; ten minste is het billijk, dat gij weet wat het zijn zal. Als gij zegt: „Ja, Arthur, ik wil uw lot met u deelen, waarheen gij ook gaat, en eene trouwe en liefhebbende vrouw voor u zijn, om u bij te staan en op te beuren,” – kom dan tot mij, lieve, Blanche, en God zal mij helpen mijn plicht jegens u te vervullen. In het tegenovergestelde geval en wanneer gij naar een hooger standpunt in de maatschappij uitziet, dan mag ik uw fortuin niet in den weg staan; ik zal mij onder de menigte mengen en mylady ten hove zien gaan als zij voorgesteld wordt, en gij zult mij dan wel een lachje uit uw rijtuig schenken. Het vorige seizoen zag ik Lady Mirabel naar de receptie ten hove rijden; haar gelukkige gemaal aan hare zijde schitterde van sterren en ordelinten. Al de bloemen uit den tuin bloeiden op de borst van den koetsier. Wilt gij deze en het rijtuig hebben, dan wel te voet gaan en de kousen van uw man stoppen?
„Ik kan u thans niet meedeelen – ofschoon het later zou kunnen geschieden, indien de dag mocht komen dat wij geen geheimen voor elkander zullen hebben – wat er in de laatste uren is voorgevallen, dat aan al mijne vooruitzichten in het leven een andere wending heeft gegeven; doch het is zóó met de zaak gelegen: ik heb iets vernomen, hetwelk mij noodzaakt af te zien van de plannen, die ik beraamd, en de vele ijdele en eerzuchtige verwachtingen, aan welke ik toegegeven had. Ik heb een brief aan Sir Francis Clavering gezonden, om hem te melden, dat ik zijne plaats in het parlement eerst na mijn huwelijk kan innemen. Eveneens kan en wil ik met u geen grooter fortuin ontvangen dan dat u steeds heeft toebehoord sedert den dood van uw grootvader en de geboorte van uw halven broeder. Uwe goede moeder is onkundig van de redenen, die mij tot dit zonderlinge besluit noodzaken, en ik hoop, dat zij ze nimmer zal leeren kennen. Zij zijn het gevolg van smartelijke omstandigheden, aan welke niemand onzer schuld heeft; doch nu zij eenmaal bestaan, zijn zij zoo onoverkomelijk en onherstelbaar als die schok, die het porselein van den eerzamen Alnaschar in scherven deed vallen en zijne gansche hoop reddeloos in duigen wierp. Ik schrijf opgeruimd, omdat het beweenen van zulk een hopeloozen tegenspoed tot niets dient. Wij hebben niet den hoogsten prijs uit de loterij getrokken, lieve Blanche; maar ik zal er tevreden onder zijn, indien [286]gij het ook kunt wezen; en ik herhaal het uit den grond mijns harten, dat ik mijn best zal doen om u gelukkig te maken.
„En welke nieuwtjes zal ik u nu meedeelen? Mijn oom is zwaar ziek en neemt het mij zeer kwalijk, dat ik de plaats in het parlement weiger; de oude heer had dat op touw gezet en betreurt nu natuurlijk het mislukken van zijn plan. Maar ik heb met Warrington en Laura een krijgsraad belegd; zij kennen het vreeselijke geheim en steunen mij in het genomen besluit. Gij moet George lief hebben, gelijk gij alles wat edelmoedig, oprecht en braaf is liefhebt; en wat Laura betreft, – die moet onze zuster zijn, Blanche, onze beschermheilige en onze beschermengel. Wat behoeven wij, als wij twee zulke vrienden binnen onze muren hebben, te vragen hoe het in de buitenwereld gaat, of wie de afgevaardigde van Clavering is, of wie op de groote bals van het seizoen genoodigd of thuis gelaten is?”
Op deze openhartige mededeeling volgde de brief van Blanche aan Laura en een brief aan Pen zelven, die wellicht door zijn eigen schrijven gerechtvaardigd werd. „Gij zijt door de wereld bedorven,” schreef Blanche; „gij bemint uwe arme Blanche niet zooals zij bemind zou willen worden, of gij zoudt niet zoo lichtvaardig hebben aangeboden haar te nemen, of haar te laten varen. Neen, Arthur, gij hebt mij niet lief; als een man van de wereld hebt gij mij uw woord gegeven en zijt gij bereid het na te komen; maar die onverdeelde genegenheid, die volkomene en duurzame liefde, waar – waar is die hersenschim mijner jeugd? Ik zal slechts uw tijdverdrijf zijn, en ik wenschte uw Alles te wezen – slechts eene voorbijgaande gedachte, in plaats van uwe gansche ziel. Ik wenschte, dat onze beide harten één waren; maar ach, mijn Arthur, wat is het uwe eenzelvig! wat geeft gij er mij weinig van! Gij spreekt van onze scheiding met een glimlach op uwe lippen, – van ons wederzien, en echter legt gij geene begeerte aan den dag om dit te bespoedigen! Is het leven dan niets meer dan een ontgoocheling, en zijn de bloemen uit onzen tuin verwelkt? Ik heb geweend – ik heb gebeden ik heb slapelooze uren doorgebracht – ik heb bittere, bittere tranen over uw brief geschreid! Voor u stort ik de overstroomende poëzie van mijn leven uit – de begeerte mijner ziel, die zucht om bemind te worden – die naar liefde, liefde, liefde boven alles haakt! – die zich aan uwe voeten werpt en uitroept: „Heb mij lief, Arthur!” Uw hart klopt niet sneller, als ik op mijne knieën u om liefde smeek! – uw trotsch oog wordt door geen traan van deelneming verduisterd! – gij neemt de schatten mijner ziel aan, alsof ze slijk en niet de paarlen uit de onpeilbare diepte mijner genegenheid, de diamanten uit de mijngroeven van mijn hart waren! Gij behandelt mij als eene slavin en gebiedt mij voor mijn meester te knielen! Is dit een geschenk voor eene fiere maagd, het loon voor de liefde van een gansch leven? Ai mij! is het ooit anders gegaan? Wanneer heeft ooit de liefde iets anders dan teleurstelling geoogst? Kon ik – minnend, maar verdwaasd meisje – verwachten een uitzondering op het lot van mijn geslacht te maken, en mijn kloppend hoofd te mogen doen rusten aan een hart, dat het mijne begreep? Dwaas meisje als ik was! Eén voor één zijn al de bloemen van mijn jeugdig leven verdord; en deze laatste, zoetste, liefste, die ik zoo innig, zoo buitensporig liefhad, zoo hartstochtelijk beminde – waar is zij nu? Doch niets meer hiervan. Sla geen acht meer op mijn bloedend hart. Wees gezegend, altijd gezegend, Arthur!
„Ik zal nader schrijven, als ik bedaarder ben. Mijn gloeiend hoofd [287]maakt mij het denken bijna onmogelijk. Ik smacht naar Laura. Zij zal toch dadelijk bij ons komen, als wij van het land terugkeeren, niet waar? En gij, koel schepsel?
„B.”
De bewoordingen van dezen brief waren volkomen duidelijk en met Blanche’s netste hand op geparfumeerd papier geschreven; en echter was de zin van dit opstel voor Pen zeer duister. Nam Blanche beleefd zijn aanbod aan, of wees zij het van de hand? Haar uitdrukkingen konden zoowel beteekenen, dat Pen haar niet meer liefhad en zij nu ook niet meer van hem wilde weten, als dat zij hem aannam en zich, hoewel hij zoo koel was, aan hem opofferde. Hij lachte spottend om den brief en om de zaak, die er aanleiding toe had gegeven. Hij lachte bij de gedachte hoe de Fortuin hem in den steek had gelaten en hoezeer hij het verdiende, dat zij hem ontglipte. Hij keerde het op snee vergulde en van muskus doortrokken raadsel om en om. Het maakte zijn humor gaande en hij had er pleizier van, alsof het een grap ware.
Terwijl hij aldus neerzat en, inwendig bitter spottend, het zonderlinge geschrift door zijne handen liet gaan, kwam zijn bediende binnen met het kaartje van een heer, die hem bijzonder gaarne wilde spreken. Ware Pen buiten in den gang gegaan, hij zou daar zijn ouden bekende mijnheer Samuel Huxter gevonden hebben, die met rollende oogen en alle kenteekenen van gejaagdheid aan den knop van zijn rotting stond te zuigen.
„Mijnheer Huxter – over eene zaak van bijzonder belang! Wel, verzoek mijnheer Huxter binnen te komen,” zeide Pen, die er zich mee vermaakte, vooral toen de arme Sam in zijne tegenwoordigheid verscheen.
„Neem een stoel, mijnheer Huxter,” zeide Pen op zijn neerbuigendste manier. „In welk opzicht kan ik u van dienst zijn?”
„Ik zou liever niet in het bijzijn van dien ke– dien man vertellen, mijnheer Pendennis,” op welk sein mijnheer Arthur’s bediende de kamer verliet.
„Ik zit in den brand,” zeide mijnheer Huxter somber.
„Wezenlijk?”
„Zij heeft mij tot u gezonden,” vervolgde de jonge chirurgijn.
„Hoe? Fanny? gaat het goed met haar? Ik was voornemens geweest haar eens te bezoeken, maar ik heb het sedert mijne terugkomst te Londen zeer druk gehad.”
„Ik heb door mijn ouwe en door Jack Hobnell het nieuws omtrent u vernomen,” viel Huxter hem in de rede. „Ik wensch u veel geluk, mijnheer Pendennis, zoowel met het lidmaatschap van het parlement als met de dame, mijnheer. Ook Fanny laat u hare gelukwenschen aanbieden,” liet hij er met een flauw blosje op volgen.
„De zaak is nog niet beklonken! Wie weet, mijnheer Huxter, wat er nog gebeuren kan, of wie in het volgend jaar als afgevaardigde van Clavering in het parlement zal optreden!”
„Gij kunt alles van mijn ouwe gedaan krijgen,” ging mijnheer Huxter voort. „Gij zijt het, die hem de klandizie op Clavering Park hebt bezorgd. De ouwe heer was zeer opgetogen, mijnheer, dat gij hem liet roepen. Zoudt gij den ouwe niet eens voor mij willen spreken, mijnheer Pendennis?”
„En wat moet ik hem vertellen?”
„Ik ben er eindelijk toe gekomen, mijnheer,” antwoordde Huxter met een zeer bijzonderen blik. [288]
„Gij – gij wilt toch niet zeggen, dat gij – dat gij dat lieve schepseltje eenig leed berokkend hebt, mijnheer?” riep Pen uit en vloog in de hoogste verbolgenheid op.
„Dat hoop ik niet,” zeide Huxter met een benauwden blik; „maar ik heb haar getrouwd. En ik weet, dat er daarover thuis een ongemakkelijk standje wezen zal. Er was afgesproken dat ik, na voltooiing van mijne studiën, compagnon zou worden en dat de firma „Huxter en Zoon” zou wezen. Maar ik wilde mijn eigen zin volgen. De kogel is nu door de kerk en de ouwe heeft mij geschreven, dat hij naar Londen komt, om een voorraad geneesmiddelen op te doen; hij zal morgen hier zijn en dan moet alles uitkomen.”
„En wanneer is het gebeurd?” vroeg Pen, waarschijnlijk niet bijzonder gestreeld, dat een meisje, hetwelk eenmaal eenigszins met zijne koninklijke gunst vereerd was geworden, hare trouw aan een ander had durven verpanden en zich over zijn verlies getroost had.
„Verleden Donderdag is het vijf weken geweest; het was twee dagen na een bezoek, dat jufvrouw Amory in Shepherd’s Inn had afgelegd,” gaf Huxter ten antwoord.
Pen herinnerde zich, dat Blanche geschreven en van dat bezoek melding gemaakt had. „Ik werd geroepen,” zeide Huxter. „Ik was in de Inn, om naar het been van den ouden Cos te zien, en ook wel naar nog iets anders; en toen ontmoette ik Strong, die mij verhaalde, dat er op de kamers eene vrouw onpasselijk was geworden, waarop ik naar boven ging, om haar met mijne wetenschap van dienst te zijn. – Het was de oude jufvrouw, die bij jufvrouw Amory dient – hare huishoudster of iets dergelijks. Zij had een toeval en ik vond haar geweldig slaande en gillende op Strong’s kamer, in het bijzijn van Strong en van kolonel Altamont, en jufvrouw Amory stond te schreien en was zoo wit als een doek; en Altamont was aan het razen – kortom, het was een spektakel. Zij bleven twee uren op die kamers, en eindelijk werd de oude vrouw schreiende met eene vigilante weggebracht. Zij was er veel erger aan toe dan de jonge dame. Den volgenden dag ging ik naar Grosvenor Place, om te zien of ik nog van nut kon zijn; maar zij waren vertrokken, zonder mij zelfs te bedanken; en den dag daarna had ik eigen zaken – zaken, waarmee ik nu in het nauw zit,” zeide mijnheer Huxter op neerslachtigen toon. „Maar dat is eenmaal geschied en kan niet ongedaan gemaakt worden, en wij moeten nu trachten er zoo goed mogelijk uit te komen.”
„Zij heeft de geschiedenis sinds eene maand geweten,” dacht Pendennis, met eene zeer pijnlijke gewaarwording en eene sombere sympathie; „dit heldert haar brief van heden op. Zij wil er haar vader niet in betrekken en zijn geheim niet openbaren; zij wenscht mij van het huwelijk te ontslaan en heeft daartoe een voorwendsel gevonden – dat edelaardige meisje!”
„Weet gij wie die Altamont is, mijnheer?” vroeg Huxter, na eene poos stilzwijgens, gedurende welke Pen zijn eigen aangelegenheden overdacht had. „Ik heb er met Fanny dikwijls over gesproken, en wij houden het er voor, dat hij jufvrouw Lightfoot’s eerste man is, die weer te voorschijn is gekomen nu zij juist een tweeden getrouwd heeft. Misschien zal Lightfoot er niet zeer verdrietig over zijn,” zuchtte Huxter en keek Arthur woest aan, want de duivel der jaloerschheid heerschte nog altijd in zijne ziel; en thans, meer dan ooit, verbeeldde zich de arme kerel, dat Fanny’s hart aan zijn mededinger behoorde.
„Laten wij over uwe zaken spreken,” zeide Pen. „Leg mij maar eens [289]uit, Huxter, op welke wijze ik u van dienst kan zijn. Ik wensch u geluk met uw huwelijk. Het verheugt mij, dat Fanny, die zulk een goed, bekoorlijk, vriendelijk schepseltje is, een braaf man en een gentleman heeft aangetroffen, die haar gelukkig zal maken. Zeg mij nu wat ik doen kan om u te helpen.”
„Zij zegt, dat gij dat kunt, mijnheer,” zeide Huxter en nam de hand aan, die Pen hem toereikte, „en ik ben u zeer verplicht voor uwe welwillendheid. Ik wenschte, dat gij met mijn vader wildet spreken, om hem en mijne moeder, die altijd zulk eene hooge borst zet, omdat zij de dochter van een dominé is, het gebeurde mee te deelen; Fanny is van geen deftige familie, dat erken ik, en staat in opvoeding en dergelijke zaken niet met ons gelijk – maar zij is nu eene Huxter.”
„De vrouw krijgt natuurlijk den rang van haar man,” zeide Pen.
„En als zij een weinig aan den maatschappelijken omgang gewend is,” ging Huxter voort, zijn stok in den mond houdende, „zal zij zich zoo goed kunnen voordoen als het beste meisje uit Clavering. Gij moest haar eens hooren zingen en pianospelen! Dat heeft de oude Bows haar geleerd. En zij zou op het tooneel ook goed voldoen, als de ouwe zijne hand van mij aftrok; maar daar zou ik haar toch niet gaarne zien. Zij is van nature coquet, mijnheer Pendennis; dat kan zij niet helpen. Te drommel, mijnheer, ik zou durven wedden, dat er op dit oogenblik twee of drie kameraden uit het Bartholomeus-hospitaal, die ik zelf bij ons gebracht heb, bij haar zitten; zelfs Jack Linton, dien ik voor den besten hield, is even slecht als de overigen, en zij blijft maar voor hem zingen en hem lonkjes geven. Het is juist zooals Bows zegt: als er, onder twintig mannen in een vertrek, één was die geen acht op haar sloeg, zou zij niet rusten eer ook die twintigste haar het hof maakte.”
„Gij moest hare moeder bij haar nemen,” zeide Pen lachend.
„Die moet op de portiersloge passen. Zij kan ook zooveel niet met hare familie blijven omgaan als vroeger. Gij begrijpt, mijnheer, dat ik, mijn stand in aanmerking genomen, met die menschen niet verkeeren kan,” en bij die woorden bracht Huxter eene zeer onzindelijke hand aan zijne kin.
„Au fait,” zeide mijnheer Pen, die zich ontzaglijk vermaakte, en van wien (natuurlijk van niemand anders ter wereld) mutato nomine dezelfde fabel verteld had kunnen worden.
Terwijl de beide heeren in het midden van dit onderhoud waren, werd er wederom aan de deur geklopt en diende zijn knecht onmiddellijk daarop mijnheer Bows aan. De oude man, wiens bleek gelaat een blos vertoonde, kwam langzaam binnen, en zijne hand beefde een weinig, toen hij die van Pen vatte. Hij hoestte en wischte zich het gelaat met zijn geruiten katoenen zakdoek af en zat daar met zijne handen op de knieën, terwijl de zon zijn kale hoofd bescheen. Pen beschouwde die eenvoudige gestalte met veel sympathie en welwillendheid. „Ook deze man heeft zijne smarten en zijne wonden,” dacht Arthur. „Ook deze man heeft zijn genie en zijn hart aan de voeten eener vrouw gelegd, die ze verachtte. De kans is hem tegengeloopen en dat wezen ginds heeft den prijs gewonnen.” Fanny’s man, tot wien aldus stilzwijgend het woord gericht werd, had ondertusschen geknipoogd tegen den ouden Bows en boorde met zijn geliefkoosden stok gaten in den vloer.
„En dus hebben wij het spel verloren, mijnheer Bows, en daar zit de gelukkige overwinnaar,” zeide Pen, den ouden man sterk aanziende.
„Daar zit de gelukkige overwinnaar, mijnheer – gelijk gij zeer juist aanmerkt.” [290]
„Gij komt zeker van mijn huis?” vroeg Huxter, die, na Bows met het ééne oog toegewenkt te hebben, Pen met een knipoogje van het andere vereerde – een wenk, waarmee hij scheen te willen zeggen: „Ingebeelde oude man – begrijp je – tot over de ooren op haar verliefd – arme oude dwaas!”
„Ja, ik ben daar geweest zoolang gij weg waart. Uwe vrouw is het, die mij u heeft nagezonden, dewijl ze zeide te vreezen, dat gij weer wat doms zoudt uitrichten – zoo iets als gij gewoon zijt, Huxter.
„Er zijn even groote gekken als ik,” bromde de jonge chirurgijn.
„Misschien wel eenigen, maar, laten wij hopen, niet veel,” zeide de oude man. „Ja, zij heeft mij u nagezonden, uit vrees, dat gij mijnheer Pendennis zoudt beleedigen en ik ben overtuigd dat zij het er voor hield, dat gij hem hare boodschap niet zoudt overbrengen, namelijk haar uitnoodiging om haar eens te komen bezoeken, en daarentegen wist zij, dat ik die opdracht zou nakomen. Heeft hij u die boodschap overgebracht, mijnheer?”
Huxter werd gloeiend rood en ontveinsde zijne verlegenheid met een vloek. Pen lachte er om, want dit tooneel begon meer en meer met zijne bittere gemoedsstemming te strooken.
„Ik ben overtuigd, dat mijnheer Huxter op het punt stond het mij mee te deelen,” zeide Arthur, „en het zal mij veel eer zijn, mijn opwachting bij zijne vrouw te maken.”
„Het is in Charterhouse Lane, boven den bakker, rechts als gij van St. John’s Street komt,” vervolgde Bows zonder het minste mededoogen. „Gij weet wel waar Smithfield is, mijnheer Pendennis? St. John’s Street loopt op Smithfield uit. Doctor Johnson is die straat menigmaal opgegaan met een pakje kopij voor het Gentleman’s Magazine. Gij letterkundige heeren zijt tegenwoordig vrij wat beter af, niet waar? Gij rijdt thans en draagt gele glacéleeren handschoenen.”
„Ik heb zooveel lofwaardige en brave menschen schipbreuk zien lijden en zooveel kwakzalvers en bedriegers zien slagen, dat gij u vergist, als gij denkt dat ik door mijn eigen geluk opgeblazen ben, oude vriend,” zeide Pen op droefgeestigen toon. „Denkt gij, dat de prijzen in het leven door de meest verdienstelijken worden weggedragen? en gelooft gij, dat de verdienste met den lagen maatstaf van den voorspoed moet worden gemeten? Gij moet de overtuiging koesteren, dat gij zoo goed zijt als ik. Ik, voor mij, heb daaraan nooit getwijfeld. Maar gij verzet u korzelig tegen de grillen der Fortuin en misgunt anderen het geluk, dat hun ten deel valt. Het is niet de eerste maal, Bows, dat gij mij onrechtvaardig beschuldigd hebt.”
„Misschien hebt gij niet geheel ongelijk, mijnheer,” zeide de oude man en wischte zijn kaal voorhoofd af. „Ik denk over mij zelven en grom; de meeste mannen doen het, wanneer zij dit onderwerp behandelen. Dit is de man, die den prijs uit de loterij gewonnen heeft; dit is de gelukkige jonge heer.”
„Ik weet niet waar gij naar toe wilt,” zeide Huxter, die niet veel van de opmerkingen, door de beide anderen gewisseld, begrepen had.
„Dat is wel mogelijk,” antwoordde Bows droogjes. „Jufvrouw Huxter heeft mij hierheen gezonden om op u te passen en te zorgen dat gij die boodschap aan mijnheer Pendennis overbracht, hetgeen gij niet gedaan hebt, zoodat ge ziet dat zij gelijk had. Dat hebben de vrouwen altijd; zij hebben steeds voor alles eene reden. Ja mijnheer,” vervolgde hij en wendde zich met een ironisch gelaat tot Pen, „zij had zelfs eene reden om mij die boodschap op te dragen! Ik zat rustig en op mijn gemak bij [291]haar, Huxter, toen gij vertrokken waart; ik van mijn kant praatte en zij zat uw overhemden te herstellen, toen onze beide jonge vrienden, Jack Linton en Bob Blades, van het Bartholomeus-hospitaal komende, binnentraden, en toen herinnerde zij zich, dat deze boodschap moest overgebracht worden. Gij behoeft u niet te haasten, want zij heeft u thuis nog niet noodig; ik weet zeker, dat die beiden nog wel twee uren zullen blijven.”
Op die tijding stond Huxter zeer ontroerd op, stak zijn stok in den zak zijner paletot en nam zijn hoed.
„Gij komt ons dus eens bezoeken, niet waar?” zeide hij tegen Pen.
„En gij zult den ouwe trachten over te halen, niet waar, mijnheer, dat ik van hier mag vertrekken en naar Clavering komen?”
„En dan belooft gij van uw kant, dat gij mij kosteloos behandelen zult, als ik ooit de Clavering ziek word, niet waar, Huxter?” antwoordde Pen goedhartig. „Ik zal alles voor u doen wat ik kan. Ik zal mejufvrouw Huxter zonder verwijl komen bezoeken, en dan zullen wij gezamenlijk overleggen wat er te doen is.”
„Ik dacht wel, dat dit hem zou wegjagen,” zeide Bows, die zich weer op zijn stoel liet neerzakken zoodra de jonge chirurgijn het vertrek verlaten had. „En het is alles waar, mijnheer – letterlijk waar. Zij wenscht, dat gij weer zult terugkomen en zendt dus haar man naar u uit. Die kleine heks weet iedereen in te nemen. Zij beproeft dat op u, op mij, op den armen Costigan, op de studenten uit het Bartholomeus-hospitaal. En indien er niemand van dien aard bij de hand is, dan past zij het toe op den ouden Duitschen bakker, die beneden woont, of coquetteert met den smerigen straatvegersjongen aan den hoek.”
„Houdt zij veel van haar man?” vroeg Pen.
„Over den smaak is niet te oordeelen,” gaf Bows ten antwoord. „Ja, zij houdt van hem, en toen zij zich dit eenmaal in het hoofd had gezet, rustte zij niet voordat zij met hem getrouwd was. Hunne geboden werden in de St.-Clementskerk afgekondigd en niemand hoorde of wist van eenig rechtmatig beletsel tegen het huwelijk. En op zekeren dag sloop zij de portiersloge uit en de knoop werd gelegd, en zij deed met haar Lothario een uitstapje naar Gravesend, terwijl zij een briefje voor mij achterliet, met verzoek om de geheele zaak eens aan hare ma uit te leggen. Heere! bewaar me! de oude vrouw wist het even goed als ik, ofschoon zij zich hield, alsof zij er geheel onkundig van was. En aldus is zij heengegaan en ben ik weer alleen. Ik mis haar, mijnheer, zooals zij over het pleintje trippelde en zangles bij mij kwam nemen; en ik heb tegenwoordig het hart niet om aan de portiersloge naar binnen te zien, die nu zonder dat kleine coquette schepseltje er zoo verlaten uitziet. Doch als een oude dwaas zit en dwaal ik rondom hare woning. Zij houdt echter alles goed in orde, herstelt Huxter’s overhemden en kleederen, bereidt zijn bescheiden maal, en zingt onder al dat werk als eene lijster. Waartoe zou het dienen, dat ik boos ware? Ik leende hun drie pond, om voor het oogenblik te kunnen rondkomen, want zij krijgen geen duit zoolang zij het niet eens zijn met den ouden heer, die morgen verwacht wordt.”
Nadat Bows vertrokken was, begaf Pen zich met den brief van Blanche en het nieuws, dat hij zoo even vernomen had, naar zijne gewone raadgeefster Laura. Het was verwonderlijk in hoeveel opzichten mijnheer Arthur, die doorgaans zijn eigen zin volgde, nu den raad van iemand anders noodig had. Hij kon ternauwernood een vest bestellen, zonder eerst het gevoelen van jufvrouw Bell in te winnen; als hij een paard wilde koopen, [292]moest hij weten hoe jufvrouw Bell er over dacht; al welke blijken van achting de slimme oude dame, bij welke jufvrouw Bell inwoonde en wier plannen met hare beschermelinge wij reeds hebben aangeduid, ten hoogste vermaakten
Arthur legde dus Blanche’s brief aan Laura over en verzocht haar, dien te verklaren. Laura was zeer ontroerd en stond met den inhoud verlegen.
„Het schijnt mij toe,” sprak zij, „alsof Blanche niet oprecht te werk ging.”
„En aan de zaak zulk eene wending tracht te geven, dat zij mij kan nemen of laten varen. Vindt ge het ook niet?”
„Ik vrees, dat wij hier met eene soort van dubbelhartigheid te doen hebben, die voor uw toekomstig geluk niet veel goeds voorspelt; en die eene slechte vergelding is, Arthur, voor uw eigene rondborstigheid en rechtschapenheid. Ik geloof, dat – neen, ik durf haast niet zeggen wat ik geloof,” zeide Laura met een hoogen blos, doch natuurlijk gaf de blozende jonge dame aan den aandrang van haar neef toe en openbaarde wat zij dacht. „Het maakt den indruk op mij, Arthur, alsof er – alsof er iemand anders in het spel ware,” zeide Laura en bloosde andermaal.
„En indien dat zoo is,” riep Arthur uit, „en ik wederom vrij ben, wil dan de beste en liefste der vrouwen –”
„Gij zijt niet vrij, waarde broeder,” zeide Laura kalm. „Gij behoort een andere toe, van wie het mij spijt, dat ik kwaad moet denken. Maar ik kan niet anders. Het is zeer vreemd, dat zij in dezen brief niet bij u aandringt haar de reden mee te deelen, waarom gij eene schikking verbroken hebt, die voor u zoo voordeelig zou zijn geweest, en dat zij de behandeling van dat onderwerp ontwijkt. Zij schijnt te schrijven alsof zij haar vaders geheim kent.”
„Ja, zij moet het kennen,” zeide Pen, en deed verslag van het gebeurde in Shepherd’s Inn, dat hij zoo even van Huxter vernomen had.
„Zij heeft de ontmoeting niet op die wijze beschreven,” zeide Laura en haalde uit haar lessenaar den brief te voorschijn, in welken Blanche haar bezoek in Shepherd’s Inn verhaalde: „Weer eene teleurstelling; alleen de chevalier Strong en een vriend waren op die kamer.” Meer had Blanche niet meegedeeld. „Maar zij was verplicht haar vaders geheim te bewaren. Pen,” liet Laura er op volgen. „En toch – toch is het zeer raadselachtig.”
Het raadsel bestond hierin, dat Blanche drie weken lang na deze gewichtige ontdekking maar al te veel belangstelling voor haar dierbaarsten Arthur had aan den dag gelegd; en dat zij, zoo sterk als de zedigheid toeliet, had aangedrongen op het voltrekken der plechtigheid, die haar voor altijd tot de zijne zou maken; terwijl het thans scheen alsof er iets tusschen gekomen was, dat die plannen verstoorde, alsof Arthur in armoede niet zoo aangenaam aan Blanche was als Arthur in rijkdom en gezeteld in het parlement, – kortom alsof hieronder eenig geheim school. Eindelijk zeide Laura:
„Tunbridge Wells ligt niet ver, niet waar, Arthur? Zoudt gij niet wel doen met haar zelf eens te gaan bezoeken?”
Zij waren eene gansche week in de stad geweest, en echter had geen van beiden tot nog toe aan dien eenvoudigen maatregel gedacht! [293]
De trein voerde Arthur maar al te snel naar Tunbridge over, ofschoon hij tijd had op dien korten tocht al de voorvallen zijns levens te herdenken en in te zien welke smartelijke gevolgen zijne zelfzucht en eigenzinnigheid hem berokkend hadden. „Nu is het uit met verwachtingen en wenschen, met romaneskheid en eerzucht!” dacht hij. „Of ik toegeef, dan of ik mij verzet, altijd ben ik even ongelukkig. Mijne moeder smeekt mij een engel te nemen, en ik weiger. Maar gesteld, ik had haar genomen, dan zou Laura, mij aldus opgedrongen, toch nooit een engel voor mij geweest zijn. Ik zou haar mijn hart niet op aansporing van een ander hebben kunnen schenken; nooit zou ik haar hebben leeren kennen zooals zij is, indien iemand anders mij hare goede eigenschappen had moeten verklaren, of op hare deugden opmerkzaam maken. Ik geef toe aan de vermaningen van mijn oom, en aanvaard, op zijne verzekeringen, Blanche, eene plaats in het parlement, rijkdom, eer en eene schitterende loopbaan; en zie, daar komt de Fortuin en berooft mijne vrouw van den bruidschat, dien ik mij in plaats van een hart had laten welgevallen. Waarom was ik niet eerlijker, of waarom ben ik niet minder eerlijk? Mijn arme oude oom zou geen bedenking gemaakt hebben Blanche’s fortuin aan te nemen, van waar dat ook afkomstig ware; hij kan de gemoedsbezwaren, die mij doen weigeren, zelfs niet begrijpen en is bitter verontwaardigd en bijna verpletterd door dien slag. Ik neem iedereen tegen mij in. Ik schijn een hulpeloos, zwak, weifelmoedig wezen, dat nergens tegen opgewassen is. Ik maak mij zelven niet gelukkig en niemand die met mij in betrekking staat. Welke zijn de vooruitzichten voor dit arme wufte meisje, dat mijn onbekenden naam zal aannemen en mijn lot deelen? Ik bezit zelfs geen eerzucht die mij kan prikkelen, geen genoegzaam gevoel van eigenwaarde om mij, en nog veel minder haar, over mijn val te troosten. Als ik een boek schreef, dat twintig drukken beleefde, zou ik zelf de eerste zijn, om met mijne reputatie den draak te steken. Al maakte ik opgang als advocaat en verzamelde ik een fortuin door getuigen af te snauwen en getuigenissen te verdraaien, is dat dan de roem, die mijne vurige begeerte zou bevredigen, of een beroep, waarin mijn leven welbesteed zou mogen heeten? Ik wenschte, dat ik die priester daar tegenover mij ware, die de oogen niet van zijn brevier heeft opgeslagen, behalve in de tunnel van Reigate, waar hij niet zien kon; of die oude heer naast hem, die over zijne courant heen hem met boosaardige oogen zit te begluren. De priester houdt zijn oogen voor de wereld gesloten, maar vestigt al zijne gedachten op het boek, dat zijn wegwijzer naar eene betere wereld is. Zijn buurman haat hem als een monster, een tiran, een vervolger, en stelt zich voor, dat er martelaars verbrand worden, en dat dit bleeke gelaat het staat te aanschouwen en door de vlammen beschenen wordt. Deze beiden koesteren geen twijfel, maar stappen, met de vracht hunner logica op de schouders, recht vooruit.
„Wilt gij het blad niet eens inzien, mijnheer?” vroeg de dikke heer op dit oogenblik (de courant bevatte juist een gloeiend artikel tegen de orde, waartoe de zwartgerokte heer, die met hen in het spoorwegrijtuig [294]zat, behoorde). Pen nam het in dank aan en zette zijne mijmeringen voort, zonder twee volzinnen van het blad te lezen.
„En zoudt gij, echter het geloof van een dier beiden, met al zijne gevolgen, willen aannemen?” dacht hij. „Ach, gij moet uw eigen last dragen, uw eigen geloof vestigen, uw eigen gedachten koesteren en uw eigen gebed opzeggen. Aan welk sterfelijk oor zou ik alles kunnen toevertrouwen, als ik dit voornemens was? of wie zou alles kunnen begrijpen? Wie kan de tekortkomingen van een ander, de gelegenheden, die hij heeft laten voorbijgaan, opsommen, wie kan de hartstochten beoordeelen, die de rede overmeesteren, de gebreken, die haar machteloos maken? – welke mate van waarheid en rechtvaardigheid is in staat zijn buurmans geest te doorgronden en zich dien duidelijk voor te stellen? – welk onbekend en vergeten voorval, welke jeugdige schrik, welke gunst of ongunst der Fortuin kan niet den geheelen loop van een leven veranderd hebben? Eene zandkorrel kan er een andere richting aan geven, eveneens als een steen er een einde aan kan maken. Wie is er, die de omstandigheden, de driften, de verzoekingen kan wegen, die voor ons te goeder of te kwader rekening zullen geschreven worden, uitgenomen Eén voor wiens ontzagwekkende wijsheid wij de knie buigen en van wiens barmhartigheid wij vrijspraak van zonden smeeken? Hiermee is het uit,” dacht Pen; „heden morgen zal de rekening mijner jeugd afgesloten worden; een ontmoedigende terugblik, helaas! eene droevige geschiedenis, waarvan ik menige bladzijde liefst niet zou herlezen! Maar wie is niet moede geworden of gevallen, wie is zonder wonden uit dien strijd gekomen?” Het hoofd van den jongeling zonk op zijne borst, en hij stortte zijn hart ootmoedig en verslagen voor dien Troon uit, op welken wijsheid en liefde en barmhartigheid voor allen zetelen, en legde er zijne bekentenis af. „Wat komt er roem of armoede op aan!” dacht hij. „Moge ik, indien ik die vrouw huw, welke ik gekozen heb, de kracht en den wil hebben om haar trouw te zijn en haar gelukkig te maken. Indien ik kinderen krijg, moge God mij leeren naar waarheid in hun midden te handelen en te spreken, en hun een eerlijken naam na te laten. Luister zal er bij mijn huwelijk niet zijn. Verdient mijn leven dien ook wel? Ik vang een nieuw tijdperk aan; de hemel geve, dat het beter moge zijn dan het afgeloopene!”
De trein hield te Tunbridge stil, terwijl Arthur zich met deze overdenkingen bezig hield. Hij gaf de courant aan zijn reisgenoot terug, van wien hij afscheid nam, terwijl de vreemde geestelijke in den tegenoverliggenden hoek nog altijd de oogen op zijn boek gevestigd hield. Pen sprong vervolgens met zijn valies in de hand het rijtuig uit, vast besloten zijne Fortuin onder de oogen te zien.
Eene vigilante bracht hem snel van het station naar Lady Clavering’s huis, en onder het rijden ontwierp Pen eene kleine toespraak aan Blanche, eene rede zoo deugdzaam, oprecht en welwillend als ooit iemand van zijn karakter en in zijn omstandigheden zou hebben kunnen houden. Zij was in hoofdzaak van den volgenden inhoud: „Blanche, ik kan uit uw laatsten brief niet opmaken wat gij bedoelt, en of mijn oprecht en eerlijk voorstel door u aangenomen wordt of niet. Ik houd het er voor, dat gij de reden kent, die mij van de wereldsche voordeelen doet afzien, welke eene verbintenis met u mij zou opleveren, en die ik geloof niet te kunnen aannemen zonder mij te onteeren. Indien gij aan mijne genegenheid twijfelt, sta ik gereed die te bewijzen. Laat Smirke ontboden worden en ons hier op staanden voet in den echt verbinden, en dan neem ik mij van ganscher harte voor, mijne gelofte te [295]houden en u mijn leven lang lief te hebben en een trouw en liefhebbend echtgenoot voor u te zijn.”
Arthur steeg uit het rijtuig en ging naar de huisdeur, waar hij een bediende ontmoette, dien hij niet kende. Deze man scheen verwonderd over de verschijning van den heer met het valies en maakte geene beweging om hem dit af te nemen. „Mylady is niet thuis, mijnheer,” zeide de knecht.
„Ik ben mijnheer Pendennis,” antwoordde Arthur. „Waar is Lightfoot?”
„Lightfoot is weg.” hernam de man. „Mylady is uit, en ik had order –”
„Ik hoor de stem van jufvrouw Amory in de zaal,” zeide Arthur. „Daar, bezorg dat valies ergens, als het u belieft,” en den knecht voorbijgaande, stapte hij rechtdoor naar het genoemde vertrek, waaruit, toen hij de deur opende, het liefelijk geluid eener melodieuse stem naar buiten drong.
Onze kleine sirene zat uit alle macht en met al hare tooverkunstjes aan de piano te zingen. De jonge heer Clavering lag, ongevoelig voor de muziek, op de sofa te slapen; doch in Blanche’s nabijheid zat een heer, in verrukking verzonken over haar zang, die van een hartstochtelijk en weemoedig karakter was.
Toen de deur openging, sprong die heer met een „hola!” op; de zangeres staakte hare muziek met een klein gilletje; Frans Clavering werd op de sofa wakker, en Arthur trad vooruit met de woorden: „Hoe? Foker hier? Hoe gaat het, Foker?” Toen hij zijn blik op de piano liet vallen, zag hij dáárop, naast jufvrouw Amory, juist zulk een purper marokijnen doosje staan als hij drie dagen geleden in Henry’s hand had gezien, toen de erfgenaam van Logwood uit een juwelierswinkel op Waterloo Place kwam. Het stond open en daarbinnen kronkelde zich, rondom een wit satijnen kussentje, o zulk een prachtige armband in de gedaante van eene slang, met een schitterenden robijnen kop en een diamanten staart!
„Hoe gaat het. Pendennis?” vroeg Foker. Blanche trok aanhoudend de schouders op en neer en gaf teekenen van nieuwsgierigheid en ontroering. Zij wierp haar zakdoek over den armband en trad toen vooruit om Pen eene hand, die sterk beefde, toe te reiken.
„Hoe vaart mijne liefste Laura?” vroeg zij. Het gelaat, dat Foker in zijn diepen rouw vertoonde – dat erg ontstelde en zoo verlegen gelaat, moet de lezer zelf zich in zijne verbeelding trachten af te schilderen, en evenzeer dat van den jongen heer Frans Clavering, die, na een uiterst veelbeteekenenden blik op de drie belangwekkende personen, slechts tijd had om schielijk uit te roepen: „Dat zal een ongemakkelijk standje geven!” en zich giggelend uit de voeten maakte.
Pen had zich tot op dat oogenblik ingehouden; doch toen hij Foker bleef aanzien, die tot achter de ooren bloosde, schoot hij in zulk een woesten en luiden lach, dat hij er Blanche meer schrik mee aanjoeg dan hij door de ernstigste houding zou gedaan hebben.
„En dus was dit het geheim? Bloos maar niet en wend u niet af, Foker, mijn beste jongen. Wel man, gij zijt een toonbeeld van getrouwheid. Zou ik mij tusschen Blanche en zulk eene standvastigheid, tusschen jufvrouw Amory en vijftien duizend pond ’s jaars kunnen plaatsen?”
„Dat is het niet, mijnheer Pendennis,” zeide Blanche met groote deftigheid. „Geld, rang, goud is het niet, dat invloed op mij heeft; maar het is inderdaad standvastigheid, getrouwheid, een geheel en oprecht liefhebbend hart, hetwelk ik op prijs stel – ja, op prijs stel!” En bij die woorden wilde zij haar zakdoek gaan halen, maar herinnerde zich [296]wat daaronder lag en bleef stilstaan. „Ik ontken niet, ik ontveins niet – mijn leven is boven veinzerij verheven – dat mijn hart voor dengeen, aan wien ik het schenk, geheel moet blootliggen, – dat ik eenmaal meende u te beminnen, – ja, meende dat ik ook door u bemind werd. Dat erken ik. Wat klemde ik mij vast aan die gedachte! Wat streed en bad en smachtte ik, om dat te gelooven. Maar uw dagelijksch gedrag, uw eigen koele, hardvochtige, onvriendelijke woorden hebben mij de oogen geopend. Gij hebt het hart van een arm meisje tot uw speelbal gebruikt! Gij hebt mij minachtend het woord teruggeworpen, dat ik u verpand had! Ik heb alles, alles verhaald aan – mijnheer Foker.”
„Dat hebt gij,” zeide mijnheer Foker, met oogen waarin men zijne toewijding en overtuiging lezen kon.
„Hoe? alles?” vroeg Pen, met een veelbeteekenenden blik op Blanche. „Ik ben het zeker, die de schuld draag? Welnu, Blanche, dat zij zoo. Ik zal van uw vonnis niet in beroep komen, maar het stilzwijgend dragen. De hemel is mij tot getuige, dat ik hier kwam met geheel andere verwachtingen en met een hart, dat oprecht en vriendelijk gezind was. Ik wensch, dat gij zoo gelukkig moogt zijn met een ander, als het, op mijn woord, mijn wensch was u te maken; en ik hoop, dat mijn brave oude vriend hier eene vrouw zal hebben, zooals zijne rechtschapenheid, standvastigheid en verliefdheid die verdienen. Inderdaad, zij verdienen de achting van elke vrouw – zelfs van jufvrouw Blanche Amory. Geef mij de hand, Henry, en kijk mij zoo schuins niet aan! Heeft iemand u verteld, dat ik valsch en hardvochtig was?”
„Ik houd u voor een, –” begon Foker in zijne gramschap, maar Blanche stuitte hem.
„Geen woord, Henry! – Laten wij elkander vergiffenis schenken.”
„Gij zijt een engel; bij den hemel, gij zijt een engel!” zeide Foker, waarop Blanche als een engel haar oogen naar de kamerkroon opsloeg.
„In weerwil van het gebeurde en om den wille van het gebeurde, moet ik Arthur altijd als een broeder beschouwen,” ging de engel voort; „wij hebben elkander vele jaren gekend, dezelfde beemden betreden, te zamen dezelfde bloemen geplukt. Arthur! Henry! Ik bezweer u, geeft elkander de hand en zijt vrienden! Vergeeft elkander! – Ik vergeef u, Arthur, van ganscher harte. Zou ik dat niet doen, nu gij mij zoo gelukkig maakt?”
„Er is slechts één van ons drieën, dien ik beklaag, Blanche,” zeide Arthur ernstig, „en ik zeg nogmaals, dat ik hoop, dat gij dezen goeden, braven en loyalen jongen gelukkig zult maken.”
„Gelukkig! O hemel!” zeide Henry. Meer kon hij niet uitbrengen. Zijn geluk straalde hem uit de oogen. „Zij weet niet – zij kan niet weten hoeveel ik van haar houd, en – en wie ben ik? een ellendig ventje, en zij neemt zich mijner aan, en zegt, dat zij zal trachten mij l-l-lief te hebben! Zooveel zaligheid ben ik niet waardig. Geef mij uwe hand, ouwe jongen, daar zij u uw hardvochtig gedrag vergeeft en zegt, dat zij u nog liefheeft. Ik heet u welkom, want ik heb iedereen lief, die haar liefheeft. Bij den hemel, indien zij mij beval den grond te kussen, ik zou het doen. Zeg maar, dat ik den grond moet kussen! Ik smeek u, beveel het mij maar. O, ik heb u zoo lief Gij ziet hoe lief ik u heb!”
Blanche sloeg andermaal een engelenblik omhoog. Haar teedere boezem zwoegde. Zij strekte eene hand uit, als om Henry te zegenen, en veroorloofde hem toen, als eene vorstin, die te kussen. Vervolgens nam [297]zij haar zakdoek op en hield dien voor haar oogen, terwijl de andere blanke hand aan den armen Henry werd overgelaten, die ze schreiende drukte.
„Het moet een schelm zijn, die zulk een aanminnig schepseltje misleidt,” zeide Pen.
Blanche legde den zakdoek neer, en plaatste hand No. 2 zachtkens op Foker’s hoofd, dat over hand No. 1 gebogen was, die hij weenend kuste. „Malle jongen!” sprak zij. „Hij zal bemind worden zooals hij het verdient; wie zou zulk een onnoozel ventje niet liefhebben?”
Op dit oogenblik kwam Frans Clavering het sentimenteele trio storen.
„Zeg eens, Pendennis!”
„Wel, Frans?”
„De koetsier wil zijn geld hebben en wegrijden. Hij heeft een glas bier gehad.”
„Ik ga weer met hem mee,” zeide Pen „Vaarwel, Blanche. God zegen je, Foker, ouwe vriend! Gij zult mij toestemmen, dat geen van u beiden bijzonder op mijn gezelschap gesteld is.” Inderdaad haakte Arthur zelf naar een onverwijld vertrek.
„Wacht eens, ik moet u nog even spreken. Een enkel woordje onder vier oogen, als het u belieft,” zeide Blanche. „Gij vertrouwt ons toch te zamen wel, niet waar, Henry?” De toon, waarop zij dien naam Henry uitsprak, en die vertrouwelijke toespraak vervulde Foker met verrukking. „U vertrouwen!” zeide hij. „O, wie zou u niet vertrouwen! Ga mee, Frans, beste jongen.”
„Laten wij eene sigaar opsteken,” zeide Frans, toen zij in de vestibule waren.
„Zij heeft het niet gaarne,” zeide Foker nederig.
„Kom, gekheid! zij kan er wel tegen Pendennis rookte hier altijd,” zeide de rondborstige jonge heer.
„Ik heb maar een enkel woord te zeggen,” voegde Blanche met groote kalmte aan Pen toe, zoodra zij alleen waren. „Gij hebt mij nooit bemind, mijnheer Pendennis.”
„Ik heb u gezegd in hoeverre,” zeide Arthur. „Ik heb u nooit misleid.”
„Nu zult gij zeker wel dadelijk terugkeeren en Laura trouwen?” vervolgde Blanche.
„Is het dit, wat gij te zeggen hadt?” vroeg Pen.
„Ik weet zeker, dat gij nog dezen zelfden avond naar haar toe gaat. Dat kunt gij niet tegenspreken. Gij hebt nooit iets om mij gegeven.”
„Et vous?”
„Et moi, c’est different. Ik ben reeds vroeg bedorven. Ik kan niet buiten de wereld, niet buiten opwekking leven. Het zou vroeger mogelijk geweest zijn, maar thans is het te laat. Indien ik geen aandoeningen kan genieten, moet ik in de wereld genieten. Gij wildet mij noch het eene, noch het andere schenken. Gij zijt blasé ten aanzien van alles, zelfs van de eerzucht. Er lag eene loopbaan voor u open, en gij hebt die niet willen betreden. Gij ziet er van af – waarom? – om eene bêtise, een dwaas gemoedsbezwaar. Waarom wildet gij die plaats in het parlement niet hebben, maar liever den puritein uithangen? Waarom weigerdet gij wat mij rechtmatig – entendez-vouz? rechtmatig – toekomt?”
„Gij weet dus alles?” vroeg Pen.
„Pas sedert eene maand. Maar ik heb het vermoed sedert dat geval te Baymouth – n’importe sedert wanneer. Het is zoogoed alsof hij nooit bestaan had, en nog kunt gij een aanzienlijke plaats in de wereld verkrijgen. Waarom zoudt gij geen zitting nemen in het parlement, van [298]uwe talenten partij trekken, en aan u zelven en uwe vrouw eene plaats in de maatschappij verschaffen? Ik neem celui-là. Il est bon. Il est riche. Il est – vous le connaissez autant que moi enfin. Denkt gij, dat ik niet liever un homme qui fera parler de moi zou hebben? Als het geheim uitlekt, ben ik riche à millions. Wat verandert dit aan mij? Het is mijne schuld niet. Het zal nooit uitkomen.”
„Gij zult Henry toch alles vertellen, niet waar?”
„Je comprends. Vous refusez,” zeide Blanche gramstorig. „Ik zal het Henry ter gelegener tijd vertellen, als wij getrouwd zijn. Gij zult mij toch immers niet verraden? Gij, die het geheim van een hulpeloos meisje in uwe macht hebt, zult u niet tegen mij keeren en er gebruik van maken? S’il me plaît de le cacher, mon secret, pourquoi le donnerai-je? Je l’aime, mon pauvre père, voyez-vous. Ik zou liever met dien man, dan met ulieden, flauwe intriganten der groote wereld, leven. Ik heb behoefte aan aandoeningen – il m’en donne. Il m’écrit. Il écrit très bien, voyez-vous – comme un pirate – comme un Bohémien, – comme un homme. Ware dat niet het geval geweest, ik zou tegen mijne moeder gezegd hebben: Ma mère! quittons ce lâche mari, cette lâche société – retournons à mon père.”
„De zeeschuimer zou u even spoedig als al de overigen verveeld hebben,” zeide Pen.
„Eh! Il me faut des émotions,” zeide Blanche. Pen had, in al de jaren zijner bekendheid met haar, nooit zooveel gezien en geweten als hij nu zag en vernam, ofschoon, hij meer zag dan er in werkelijkheid bestond. Want deze jonge dame was niet bij machte eenige aandoening werkelijk te ondervinden, maar had eene voorgewende geestdrift, een voorgewenden haat, eene voorgewende liefde, een voorgewend verdriet, die allen voor een oogenblik allerhevigst gloeiden en flikkerden, maar spoedig verflauwden en voor eene volgende geveinsde aandoening plaats maakten.
Aan het station te Tunbridge stond Pen zich te ergeren en te verbijten tot de aankomst van den avondtrein naar Londen, een vol half uur, dat hem wel zes uren scheen te duren; maar zelfs die oneindige tijd ging voorbij, de trein kwam aan en zette zich weer in beweging, de lichten van Londen kwamen in het gezicht, en een heer, die zijn valies in het spoorwegrijtuig vergat, snelde naar eene vigilante en zeide tegen den koetsier: „Rijd zoo hard als uwe paarden loopen kunnen naar Jermyn Street.” De koetsier, ofschoon de voerman van een „hansom,” betuigde zijn dank voor de fooi, die hem in de hand werd gestopt, en Pen vloog in het hotel de trap naar de vertrekken van Lady Rockminster op. Laura zat in de gezelschapskamer alleen en met een bleek gelaat bij het lamplicht te lezen. Dat bleeke gezicht keek op, toen Pen de deur opendeed. Mogen wij hem volgen? De groote oogenblikken in het leven zijn toch slechts oogenblikken gelijk alle andere. Uw vonnis is in één, twee woorden geveld. Een enkele blik der oogen, een bloote druk der hand – of der lippen, ofschoon deze niet kunnen spreken – kan beslissend zijn.
[299]
Nu Lady Rockminster na haar middagslaapje opstaat en zich naar haar zitvertrek begeeft, mogen wij toch wel met mylady binnentreden.
„Wel heb ik ooit – jongelui!” zijn de eerste woorden die zij spreekt, en hare kamenier kijkt nieuwsgierig over haar schouder. En wel mag zij dien uitroep doen, wel mag de kamenier groote oogen opzetten, want de jongelui „poseeren”, en Pen vertoont zich in eene houding, waarvan elke jonge dame, die dit leest, heeft hooren spreken, of die zij gezien heeft, en hoopt, of in ieder geval verdient te zien.
Kortom, zoodra Pen binnentrad, ging hij naar Laura met het bleeke gezichtje, die zelfs den tijd niet had, om uit te roepen: „Hoe? reeds zoo spoedig terug?” greep haar uitgestrekte en bevende hand juist toen zij opstond, wierp zich voor haar op de knieën en riep uit: „Ik heb haar gezien. Zij heeft zich met Henry Foker geëngageerd – en – en nu, Laura?”
De hand beantwoordt den druk der zijne, uit de oogen straalt een antwoord – op de trillende lippen zweeft een woord, maar zij blijven sprakeloos. Pen’s hoofd zinkt op den schoot van het meisje neer, en hij snikt. „Kom dierbare moeder, zegen ons,” en wederom omstrengelen hem armen, zoo teer als die van Helena.
Het is op dit oogenblik, dat Lady Rockminster binnentreedt en zegt: „Wel heb, ik ooit, – jongelui! Beck, ga de kamer uit. Wat behoeft gij uw neus hierin te steken?”
Pen springt met een zegevierenden blik op en zegt, nog altijd Laura’s hand vasthoudende: „Zij troost mij in mijn ongeluk, mevrouw.”
„Wat beteekent het, dat gij haar de hand kust? Wie weet wat gij nog meer doen zult!”
Daarop kuste Pen ook de hand van mylady en zeide op tragischen toon: „Ik ben naar Tunbridge geweest, om jufvrouw Amory te zien, en heb daar bevonden, dat – een schelm mij haar hart ontstolen heeft.”
„Is dat alles? Laagt gij daarover op uwe knieën te schreien?” vroeg de oude dame, boos wordende. „Dat nieuws hadt gij wel tot morgen kunnen bewaren.”
„Ja, een ander heeft mij den voet gelicht,” vervolgde Pen; „maar waarom zou ik hem een schelm noemen? Hij is braaf, standvastig, jong, rijk en mooi.”
„Wat praat gij toch voor onzin?” riep de oude dame uit. „Wat is er gebeurd?”
„Jufvrouw Amory heeft mij mijn ontslag gegeven en den weledelgeboren heer Henry Foker haar jawoord gegeven. Zij zat liedjes voor hem te kweelen, terwijl hij aan hare voeten lag; en sedert de laatste tien dagen waren er geschenken en geloften gewisseld. Henry was de rheumatiek der oude mevrouw Planter, die hare liefste Laura buiten het huis hield. Hij is de standvastigste en edelmoedigste man, die men zien kan. Hij heeft de predikantsplaats te Logwood aan den echtgenoot van Lady Anna beloofd en haar een prachtig huwelijksgeschenk gegeven, en daarop is hij, zoodra hij wist dat hij vrij was, naar Blanche geijld en heeft zich aan hare voeten geworpen.”
„En daar gij nu Blanche niet kunt krijgen, zult gij u met Laura vergenoegen; is het zoo niet, mijnheer?” vroeg de oude dame.
„Hij heeft edel gehandeld,” zeide Laura.
„Ik heb gehandeld zooals zij mij beval te doen,” hernam Pen; „vraag er niet naar op welke wijze, Lady Rockminster, maar ik heb het naar mijn beste weten en vermogen gedaan. Bedoelt gij, dat ik Laura niet [300]waardig ben? Dat weet ik ook en ik bid den hemel mij te verbeteren; en indien de liefde en het bijzijn van het beste en reinste wezen ter wereld dit kan doen, zal mij ten minste die hulp niet ontbreken.”
„Hm! hm!” gaf de oude dame daarop ten antwoord en zag met een tamelijk tevreden blik de jongelieden aan. „Het is alles heel wel, maar ik zou de voorkeur aan Blauwbaard gegeven hebben.”
En thans herinnerde zich Pen, ten einde het gesprek van een onderwerp af te leiden, hetwelk voor eenige der aanwezigen pijnlijk begon te worden, zijn onderhoud met Huxter dien morgen en Fanny Bolton’s aangelegenheden, die hij onder den aandrang zijner eigen zaken vergeten had. En hij vertelde aan de dames, dat Huxter Fanny tot den rang zijner vrouw verheven had en nu in doodelijken angst zat voor de komst van zijn vader. Hij beschreef dat tooneel zeer humoristisch en zorgde vooral wel te drukken op dat gedeelte van het verhaal, hetwelk Fanny’s coquetterie en onweerstaanbare begeerte om de mannen te bekoren, betrof, waarmede hij eigenlijk wilde zeggen: „Ge ziet wel, Laura, dat ik in dat vroegere geval zoo heel schuldig niet was; het meisje legde het op mij toe en ik was het, die weerstand bood. Nu ik er niet langer bij ben, wendt die kleine sirene hare kunstgrepen en verlokkingen op anderen aan. Wees dus zoo goed die gansche zaak maar uit uw hoofd te zetten, of mij zoo zacht mogelijk voor mijn afdwaling te straffen.”
Laura doorzag zeer goed in zijne levendige uiteenzetting wat hij bedoelde. „Indien gij kwaad gedaan hebt, lieve Pen, dan hebt gij er berouw over gehad, sprak zij, en gij weet,” voegde zij er met veelbeteekenende blikken en blosjes bij, „dat ik geen recht heb u daarover hard te vallen.”
„Hm!” bromde de oude lady, „ik zou toch liever Blauwbaard gehad hebben.”
„Het verledene is vergeten; de dag van morgen ligt voor ons. Ik zal mijn best doen, dien voor u gelukkig te maken, lieve Laura,” zeide Pen. Zijn hart was door het vooruitzicht van zijn geluk verootmoedigd; het werd met ontzag vervuld bij de aanschouwing van hare zachtmoedigheid en reinheid. Hij had er zijn aanstaande des te liever om, dat zij dat voorbijgaande gevoel voor Warrington bekend en haar edel hart voor hem blootgelegd had. En zij, van haar kant, dacht waarschijnlijk: „Hoe zonderling toch, dat ik ooit voor een ander man iets gevoeld heb; het ergert mij bijna, dat ik zoo weinig om hem geef en zoo weinig bedroefd ben, dat hij weg is. O, wat heb ik Arthur in deze beide laatste maanden leeren liefhebben! Ik bekommer mij om niets dan om hem; wakend en slapend denk ik aan hem: hij is altijd bij mij. En te mogen gelooven, dat hij de mijne, de mijne zal zijn en dat ik hem trouwen zal en niet zijne dienstmaagd zal behoeven te wezen, zooals ik nog heden morgen verwachtte; want ik zou Blanche op mijne knieën gesmeekt hebben, mij bij hem te laten wonen. En nu – O, het is te veel! O moeder, moeder, waart gij nu hier!” En werkelijk was het haar, alsof Helena tegenwoordig was – inderdaad bij haar, ofschoon onzichtbaar: Een lichtgloed van zaligheid straalde van haar uit. Zij ging met een anderen tred en prijkte met nieuwe schoonheid. Arthur zag die verandering in haar en de scherpe oogen der oude Lady Rockminster merkten het ook op.
„Wat zijt gij toch een sluw klein nest geweest,” fluisterde zij Laura toe, terwijl Pen opgewonden en lachende van Huxter vertelde, „en wat hebt gij uw geheim goed bewaard!”.
„Hoe kunnen wij het jonge paar helpen?” zeide Laura, want natuurlijk [301]stelde zij belang in alle jonge paren, gelijk edelaardige minnaars altijd andere minnaars liefhebben.
„Wij moeten hen gaan bezoeken,” zeide Pen.
„Natuurlijk moeten wij hen gaan bezoeken,” antwoordde Laura. „Ik zal nog heel veel van die Fanny gaan houden. Laten wij dadelijk gaan. Mag ik het rijtuig hebben, Lady Rockminster?”
„Zoudt gij nu willen gaan, kindlief? Het is al elf uur. Ik houd het er voor, dat mijnheer en jufvrouw Huxter hunne slaapmuts ophebben. En het is voor u ook tijd om naar bed te gaan. Goedennacht, mijnheer Pendennis.”
Arthur en Laura verzochten nog tien minuten uitstel.
„Dan zullen wij morgenochtend gaan Ik zal u met Martha komen afhalen.”
„Eene gravenkroon op den wagen,” zeide Pen, die er zeker zelf mee ingenomen was, „zal in Lamb Court en Smithfield groot opzien baren. Wacht even wilt gij ons helpen in eene kleine samenzwering, Lady Rockminster?”
„Wat bedoelt gij met eene samenzwering, jonge heer?”
„Zoudt gij zoo goed willen zijn, morgen een weinigje ongesteld te wezen en mij te vergunnen den ouden heer Huxter bij u te roepen, zoodra hij in de stad komt? Als hij reeds opgetogen is wanneer hij op het land bij een baronet geroepen wordt, hoeveel indruk zal dan niet eene gravin op hem maken! Wanneer hij vermurwd, wanneer hij geheel week is, zullen wij hem het geheim openbaren, het jonge paar binnenbrengen, hem zijn vaderzegen afpersen en een einde aan het kluchtspel maken.”
„Allemaal gekheid,” zeide de oude dame. „Neem uw hoed, mijnheer. Kom mee, juffer. Daar – ik kijk een anderen kant uit. Goedennacht, jongelui.” En wie weet of de oude lady, toen zij hoofdschuddende en meesmuilende aan Laura’s arm heenging, niet aan haar eigen jeugd dacht.
Vroeg in den morgen verschenen Laura en Martha volgens de gemaakte afspraak, en wij willen hopen, dat de gewenschte indruk in Lamb Court werd teweeggebracht, van waar het drietal zich naar de woning van mijnheer en mejufvrouw Samuel Huxter in Charter House Lane begaf.
De beide dames bekeken elkander met groote belangstelling en niet geringe ontroering van Fanny’s zijde. Zij had haar „voogd”, gelijk het haar behaagde Pen naar aanleiding van zijn geldgeschenk te noemen, niet gezien sedert de gebeurtenis, die haar met mijnheer Huxter vereenigd had.
„Samuel heeft mij verteld hoe vriendelijk gij geweest zijt,” sprak zij. „Gij waart altijd zeer vriendelijk, mijnheer Pendennis. En – en ik hoop dat uwe vriendin, die in Shepherd’s Inn zoo ongesteld werd, weer beter is, mevrouw.”
„Ik heet Laura,” gaf de aangesprokene blozend ten antwoord. „Ik ben – dat wil zeggen, ik was – ik meen, ik ben Arthur’s zuster; en wij zullen u altijd liefhebben, omdat gij zoo goed voor hem geweest zijt, toen hij ziek was. En wanneer wij ons op het land bevinden, hoop ik dat wij elkander zien zullen. En het zal mij altijd verheugen, Fanny, als ik hoor, dat gij gelukkig zijt.”
„Wij zijn voornemens te gaan doen, wat gij en Huxter gedaan hebt, Fanny. – Waar is Huxter? Wat woont ge hier lief! Wat eene mooie kat!”
Terwijl Fanny op deze vragen antwoordt, zegt Laura bij zich zelve: „Wel, kom aan! is dat nu het meisje, waarvoor wij allen zoo bang waren? [302]Wat heeft hij toch in haar kunnen zien? Het is geen onaardig kind, maar welke manieren! Nu, zij is zeer vriendelijk voor hem geweest; de hemel zegene haar daarvoor!”
Mijnheer Samuel was uitgegaan, om zijn vader af te wachten. Mejufvrouw Huxter verhaalde, dat de oude heer dien dag aan het Somerset-koffiehuis in het Strand zou afstappen, en bekende, dat zij van die bijeenkomst het ergste vreesde. „Wat moeten wij beginnen als zijn ouders zich aan hem onttrekken?” sprak zij. „Ik zal het mij nooit kunnen vergeven, als ik het ben, die mijn man ongelukkig maak. Wees gij onze voorspraak, mijnheer Arthur. Is iemand in staat den ouden heer Huxter te vermurwen en invloed op hem uit te oefenen, dan zijt gij het.” Blijkbaar beschouwde Fanny Pen nog altijd als een soort van hooger wezen. Toen Arthur de tragische manieren en blikken, de kleine listen, de angstvalligheid en de nuffigheden van het jonge vrouwtje opmerkte, dacht hij ongetwijfeld aan vroegere dagen. Zoodra de vreemden vertrokken waren traden de heeren Linton en Blades binnen, die natuurlijk Huxter kwamen opzoeken en eene lekkere tabakslucht uitstraalden. Zij hadden het rijtuig voor de deur van den bakker zien staan en het kroontje met eerbied aanschouwd. Zij vroegen Fanny nu wie die erge fat was, die daar juist was weggereden, en verklaarden, dat de gravin van den echten stempel was. En toen zij vernamen, dat het mijnheer Pendennis met zijne zuster was geweest, maakten zij de opmerking, dat Pen ook maar een beenafzetter tot vader had gehad en zich heel verwaand gedroeg; want zij hadden op dien avond van den kleinen twist tusschen Huxter en Pen, in de Achterkeuken, tot het gezelschap behoord.
Toen Laura en Pen door de Fleet Street naar huis reden, en Laura juist tot onuitsprekelijk vermaak van Pen verklaarde, dat Fanny er heel aardig uitzag, maar volstrekt niet mooi was – misschien was zij het, maar zij kon het niet zien – zagen zij, toen zij ten gevolge van het drukke verkeer bij Temple Bar een oogenblik moesten stilhouden, den jongen Huxter op weg naar huis. „De ouwe was gekomen en zat in het Somerset-koffiehuis; hij was in een vrij goed humeur, want hij had goede tijdingen omtrent den spoorweg; maar Huxter had niet durven spreken over – over dat geval. Zou mijnheer Pendennis het niet eens willen doen?”
Pen antwoordde, dat hij zich dadelijk naar mijnheer Huxter zou begeven, om te zien wat er gedaan kon worden. Huxter junior zou buiten blijven ronddrentelen, terwijl dat ijzingwekkende gesprek plaats had. De kroon op het rijtuig vervulde hem ook met bewondering, en zelfs de oude heer Huxter beschouwde ze met verrukking, toen hij door het venster van het koffiehuis het Strand stond te overzien, hetgeen voor hem altijd eene ware uitspanning was.
„En ik kan er nu een uitstapje afnemen, mijnheer,” zeide de oude Huxter, terwijl hij Pen de hand gaf. „Zeker weet gij het nieuws al? Onze wet is doorgegaan, mijnheer. Wij krijgen onzen zijtak, – onze aandeelen zijn gestegen, mijnheer – en wij koopen uwe drie stukken lands aan den Brawl en jagen u een aardig duitje in den zak, mijnheer Pendennis.”
„Wezenlijk? Dat is een verblijdend nieuws.” Pen herinnerde zich nu, dat er sedert drie dagen op zijne kamers in den Temple een brief van mijnheer Tatham lag, welken hij niet had geopend, daar hij het te druk had met andere zaken.
„Ik hoop niet, dat gij te rijk wordt en de praktijk neerlegt,” zeide Pen. „Wij kunnen u te Clavering niet missen, mijnheer Huxter, ofschoon [303]ik zeer goede berichten omtrent uw zoon hoor. Mijn vriend, dokter Goodenough, laat zich ten gunstigste over zijne talenten uit. Het is jammer, dat een man van uwe verdiensten in een landstadje opgesloten zit.”
„De hoofdstad zou de ware plaats voor mij geweest zijn, mijnheer,” zeide Huxter, terwijl hij zijn blik over het Strand liet weiden. „Doch men moet de gelegenheid aangrijpen, waar zij zich voordoet, en ik ben in het beroep van mijn vader opgevolgd.”
„Hetgeen ook dat van mijn vader was,” zeide Pen; „en soms wenschte ik, dat ik het ook had gekozen.”
„Gij hebt eene verhevener loopbaan betreden, mijnheer,” zeide de oude heelmeester. „Gij staat naar eene plaats in den senaat en naar letterroem. Gij voert de dichterpen, mijnheer, en verkeert in de groote wereld. Wij te Clavering houden u in het oog. Wij lezen uw naam altijd onder de gasten op de partijen van den adel. Pas dezer dagen nog maakte mijne vrouw de opmerking, hoe zonderling het was, dat gij bij zekere partij van den graaf van Kidderminster niet genoemd werdt. Aan welk lid der aristocratie mag ik vragen behoort dat rijtuig, waaruit ik u zag stijgen? Aan de gravin-douairière van Rockminster? Hoe vaart mylady?”
„Mylady is ongesteld, en toen ik hoorde, dat gij in de stad zoudt komen, heb ik haar sterk aangeraden u te laten roepen, mijnheer Huxter,” zeide Pen, en de oude Huxter gevoelde, dat, indien hij honderd stemmen voor den afgevaardigde van Clavering had mogen uitbrengen, hij ze alle aan Pen zou geschonken hebben.
„Er zit een oude vriendin van u in het rijtuig – ook eene dame van Clavering – wilt gij niet even naar buiten komen en haar spreken?” vroeg Pen. De oude chirurgijn was verrukt, dat hij midden in het volle Strand met iemand in een rijtuig, dat met eene kroon prijkte, mocht spreken, en dus kwam hij buigend en lachend naar buiten. Huxter junior, die in den omtrek zwierf en dus getuige was van het onderhoud tusschen zijn vader en Laura, zag deze laatste hare hand uitsteken, en een oogenblik later aanschouwde hij hoe zijn vader, na het wisselen van eenige weinige woorden met Pen, zelf in het rijtuig sprong en met jufvrouw Bell wegreed.
Er was geen plaats voor Arthur over, die lachend bij den jongen chirurgijn terugkwam en hem vertelde waar zijn vader heenging. Gedurende het gansche ritje prees en vleide en streelde de listige Laura den ouden heer zoo behendig, dat hij haar alles toegestaan zou hebben wat zij had willen vragen, en Lady Rockminster voltooide de overwinning door zijne bekwaamheid te prijzen en te verklaren, dat zij dringend begeerd had hem te raadplegen. Welke verschijnselen had mylady waargenomen? Zou hij consult houden met mylady’s gewonen geneesheer? Was mijnheer Jones uit de stad? Het zou hem een eer wezen, mylady naar zijn beste vermogen en ondervinding van dienst te zijn.
Hij was met zijne patiënte zoo hooglijk ingenomen, dat hij er aan zijne vrouw en familie over schreef; hij sprak tegen Samuel, toen die jonge heer zich vertoonde om een biefstuk met oestersaus te gebruiken en met zijn vader naar den schouwburg te gaan, over niets anders dan Lady Rockminster. Mylady bezat een eenvoudige deftigheid, eene voorkomende beleefdheid, eene voorname bevalligheid, die hij nog nooit bij eene andere vrouw had aangetroffen. De verschijnselen waren niet onrustbarend; hij had Spir. ammon. aromat, met een weinigje Sp. menth. pip. en oranjebloesem voorgeschreven, en meer zou er niet noodig zijn. [304]
„Jufvrouw Bell scheen op den vertrouwelijksten en vriendschappelijksten voet met mylady te staan, en zou eerlang in den echt treden. Alle jongelui moesten trouwen, zeide mylady, en de gravin verwaardigde zich naar mijn eigen familie te vragen, waarop ik u, Sam, mijn beste jongen, aan mylady noemde. Ik zal morgen terugkomen en, indien de voorgeschreven middelen de uitwerking hebben gehad, die ik er van verwacht, daarop wat Spir. lavend. comp. laten volgen en aldus mijn edele patiënte geheel opknappen. Welke schouwburg wordt het meest door de de voorname lui bezocht, hè, Sam? en naar welke uitspanning zult gij dezen avond den ouden plattelandsdokter brengen, mannetje?”
Toen mijnheer Huxter zich den volgenden dag ten twaalf uur in Jermyn Street aanmeldde, had Lady Rockminster hare kamer nog niet verlaten, maar jufvrouw Bell en mijnheer Pendennis zaten hem af te wachten. Lady Rockminster had een rustigen nacht doorgebracht en ging zeer goed vooruit. Hoe had mijnheer Huxter zich vermaakt? Was hij naar den schouwburg geweest? met zijn zoon? Wat was het een mooi stuk, wat speelde mevrouw O’Leary lief, en wat zong zij mooi! en wat een aardig mensch was die jonge Huxter! iedereen hield veel van hem en hij was een eer voor zijn stand. Hij had niet de manieren van zijn vader, dat was zeker, noch de ouderwetsche wellevendheid, die meer en meer verdween; maar een fikscher, braver jongen leefde er niet. „Hij behoorde op het land te gaan praktizeeren, mijnheer, welk besluit gij ook neemt,” zeide Arthur; „hij moest trouwen – gelijk anderen ook voornemens zijn te doen – en zich vestigen.”
„Mylady zeide gisteren juist hetzelfde, mijnheer Pendennis. Hij behoorde te trouwen. Ja, mijnheer, Sam moest trouwen.”
„De stad is vol verleiding, mijnheer,” ging Pen voort, waarop de oude heer aan mevrouw O’Leary, die houri uit Mohammed’s paradijs, dacht.
„Er is voor een jonkman geen beter behoedmiddel dan een vroegtijdig huwelijk met een braaf en lief meisje.”
„Neen, geen beter, mijnheer, geen beter.”
„En liefde gaat boven geld, niet waar?”
„Wezenlijk, dat is zoo!” zeide jufvrouw Bell.
„Met zulk eene schoone autoriteit stem ik geheel in,” zeide de oude heer met eene buiging.
„En – en indien ik u nu eens een nieuwtje te vertellen had, mijnheer,” zeide. Pen.
„God bewaar me, mijnheer Pendennis! wat bedoelt gij?” vroeg de oude heer.
„Indien ik u eens te vertellen had, dat zeker jongmensch, weggesleept door een onweerstaanbare liefde tot een mooi en allerdeugdzaamst meisje – op hetwelk iedereen verlieft – aan den aandrang van zijn verstand en zijn hart had toegegeven en in het huwelijk getreden was? Indien ik u eens vertelde, dat die man mijn vriend is, dat onze hooggeachte en in waarheid edele vriendin, de gravin-douairière van Rockminster, groot belang in hem stelt (en gij kunt zelf nagaan welke vooruitzichten een jonkman heeft, wanneer die familie hem wil voorthelpen); indien ik u meedeelde, dat gij hem kent – dat hij hier is – dat het is.…”
„Sam getrouwd! God bewaar me! mijnheer; dat wilt ge toch niet zeggen?”
„En met zulk een lief meisje, beste mijnheer Huxter!”
„Mylord is op haar verzot,” zeide Pen, bijna de eerste leugen vertellende, aan welke hij zich in den loop van dit verhaal heeft schuldig gemaakt. [305]
„Getrouwd! Is de deugniet inderdaad getrouwd?” dacht de oude heer
„Zij smeeken uwen zegen af,” zeide Pen en deed de deur open.
En binnen traden mijnheer en jufvrouw Samuel Huxter en wierpen zich voor den ouden heer op de knieën. De geknielde kleine Fanny vond genade in zijn oogen. Zij moet toch iets aantrekkelijks gehad hebben, in spijt van Laura’s oordeel.
„Ik zal het nooit weer doen, vader,” zeide Sam.
„Sta op, Sam,” zeide mijnheer Huxter; en zij stonden op en Fanny kwam telkens wat naderbij en zag er zoo lief en bedremmeld uit, dat mijnheer Huxter als onwillekeurig het meisje, dat schreide en lachte, kuste en dadelijk van haar begon te houden.
„Hoe heet gij, liefje?” vroeg hij, na een oogenblikje van die uitspanning.
„Fanny, papa,” antwoordde mejufvrouw Samuel.
Al onze personen zijn eene maand ouder dan zij tijdens de laatst door ons beschreven gebeurtenissen en gesprekken waren, en velen hunner zijn toevallig weer in het kleine landstadje bijeen, waar wij hen het eerst leerden kennen. Frederik Lightfoot, voormaals maître d’hotel in dienst van den baronet Sir Francis Clavering, van Clavering Park, heeft de vrijheid genomen aan den adel en de burgerij van –shire bekend te maken, dat hij het welbekende, uitmuntend ingerichte hotel het Wapen van Clavering heeft overgenomen en daar met de voortdurende gunst van de heeren en familiën van het graafschap hoopt vereerd te worden. „Dit oude en gunstig bekende hotel,” luidt mijnheer Lightfoot’s advertentie, „is naar den laatsten smaak verbouwd en versierd. De heeren, die met de honden van Dumplingbeare ter jacht gaan, zullen in het Wapen van Clavering uitmuntende stalling voor hunne paarden vinden. Er is aan het hotel eene ruime biljartzaal toegevoegd, en de kelders zijn goed voorzien van de fijnste wijnen en sterke dranken, door Frederik Lightfoot op de onbekrompenste wijze en met zorg gekozen. Handelsreizigers zullen het Wapen van Clavering als een aangename verblijfplaats leeren kennen, en de prijzen zijn naar een algemeen tarief geregeld, overeenkomstig den geest van spaarzaamheid, die den tegenwoordigen tijd kenmerkt.”
Werkelijk heerscht er vrij wat drukte in het oude logement. Het wapen van Clavering, boven den ingang, is prachtig opgeschilderd. De vensters der koffiekamer zien er helder uit en zijn met de in den Kersttijd gebruikelijke hulsttakken versierd. De vrederechters houden hunne zittingen in de speelzaal der voormalige societeit. De open tafel voor de landlieden wordt als vanouds gehouden en door steeds meerdere gasten bezocht, die met jufvrouw Lightfoot’s gerechten ingenomen zijn. Vooral aan haar Indische curries en hare Mulligatawny-soep valt groote bijval ten deel; majoor Stokes, de geachte bewoners van Fairoaks Cottage, de gepensioneerde kapitein Glanders en andere omwonende heeren hebben er hunne goedkeuring van betuigd, en er meer dan eens gebruik van gemaakt, zoowel bij bijzondere gelegenheden als bij het diner van het Instituut van Clavering, gegeven bij de inwijding der leeszaal, toen de [306]voornaamste inwoners van het welvarende plaatsje daar met elkander in gezelschap kwamen en aan de uitmuntende tafel der kasteleines eer bewezen. Het voorzitterschap werd bekleed door den baronet Sir Francis Clavering, daarin bijgestaan door den geachten predikant doctor Portman, en het ondervoorzitterschap werd op uitnemende wijze waargenomen door den heer Barker (bijgestaan door de weleerwaarde heeren J. Simcoe en S. Jowls), den ijverigen chef der lintfabriek te Clavering en hoofddirecteur van den Clavering- en Chatteries-zijtak van den grooten westerspoorweg, die in het volgend jaar zal geopend worden en aan welken de ingenieurs en werklieden thans druk bezig zijn.
Eene belangrijke gebeurtenis, die waarschijnlijk plaats zal hebben in het leven van onzen talentvollen stadgenoot, den weledelgeboren heer Arthur Pendennis, heeft hem, naar wij vernemen, doen afzien van zijn plan om zich candidaat te stellen in ons district; en volgens geruchten (zeggen de Chatteries Champion, de Clavering Agriculturist en de Baymouth Fisherman – dat onafhankelijke provinciale blad, hetwelk zoo bekend is wegens zijn onwrikbare trouw aan de grondwet en zijne sympathie voor de Britsche vloot, terwijl het tevens zulk een uitmuntende gelegenheid aanbiedt om te adverteeren) – volgens geruchten, zeggen de C. C., C. A. en B. F., zou Sir Francis Clavering, indien zijn achteruitgaande gezondheid hem noodzaakte zijne plaats in het parlement te verlaten, deze ontruimen ten gunste van een jongen heer van kolossaal fortuin, verwant aan den hoogsten adel des rijks, die op het punt staat een huwelijk aan te gaan met eene lieftallige en schoone dame, door de nauwste banden aan de familie op Clavering Park verbonden. Lady Clavering en jufvrouw Amory zijn op het Park aangekomen, om er de Kerstdagen door te brengen, en wij vernemen, dat daar vele voorname personen verwacht worden en er met den aanvang van het nieuwe jaar feestelijkheden van bijzonder belangwekkenden aard zullen plaats hebben.
Met behulp van de bovenstaande nieuwstijdingen zal de schrandere lezer wel begrijpen wat er in den korten tusschentijd, gedurende welken wij ons verhaal hebben afgebroken, is voorgevallen. Ofschoon Lady Rockminster een beetje knorde omdat Laura de voorkeur aan Pendennis boven Blauwbaard gaf, zullen zij, die het geheim van dezen laatsten kennen, wel begrijpen, dat het jonge meisje geen andere keus had, en aan de welwillende oude dame, die zich tot voogdes over jufvrouw Bell had opgeworpen, mishaagde het overigens niet, dat het meisje de groote levensbestemming van alle jonge dames vervullen en een echtgenoot nemen zou. Mylady deelde hare kamenier nog denzelfden avond de gewichtige gebeurtenis mee, en natuurlijk was jufvrouw Beck, die alles haarfijn wist en door Martha van Fairoaks nauwkeurig op de hoogte was gehouden van hetgeen er voorviel, uiterst verbaasd en verheugd. „Het inkomen van mijnheer Pendennis bedraagt zóóveel; uit den spoorweg, zegt hij, dat hij nog zóóveel meer zal trekken; jufvrouw Bell bezit zóóveel en zal waarschijnlijk later nog wel iets meer krijgen. Voor menschen in hun stand zullen zij zeer goed kunnen rondkomen. En ik zal neef Pynsent eens spreken, die ik geloof dat eenmaal een oog op haar had – maar daarvan kon natuurlijk geen sprake zijn („O, natuurlijk niet, mylady; nu, dat begrijp ik best!”) – niet dat ik er iets van weet of er zelfs in het minst aan behoef de denken, – ik zal George Pynsent eens spreken, die nu eerste secretaris is van het Departement Zegelkoord en Lak, en hem zeggen, dat hij mijnheer Pendennis tot het een of ander moet laten benoemen. En morgenochtend, Bock, [307]moet gij mijn compliment aan majoor Pendennis gaan doen, met de boodschap, dat ik te één uur een bezoek bij hem zal afleggen. Ja,” mompelde de oude dame, „de majoor moet weer in zijn humeur komen en zijn geld aan Laura’s kinderen nalaten.”
Derhalve vervoegde zich de douairière Lady Rockminster te één uur bij majoor Pendennis, die, gelijk men wel begrijpen kan, verrukt was zulk eene voorname bezoekster te ontvangen. De majoor was voorbereid, zoo niet op het nieuws, dat mylady hem kwam meedeelen, althans op de tijding, dat Pen’s engagement met jufvrouw Amory verbroken was. Toen de jonge heer aan zijn oom dacht – wij moeten bekennen, dat het dien dag voor de eerste maal was – en diens nieuwen bediende in de vestibule van het logement ontmoette, vroeg hij mijnheer Frosch naar de gezondheid van den majoor, en zette zich daarop in de koffiekamer neer om een half dozijn regels te schrijven, in welke hij zijn voogd kennis gaf van het gebeurde. „Waarde oom,” schreef hij, „indien er eenig verschil van gevoelen tusschen ons bestaan heeft, zoo is het nu voorbij. Ik ben gisteren naar Tunbridge Wells geweest en heb daar bevonden, dat iemand anders den prijs heeft weggedragen, waaromtrent wij niet wisten hoe te handelen. Jufvrouw Amory heeft, zonder eenig medelijden met mij, hare hand aan Henry Foker en zijne vijftienduizend pond ’s jaars geschonken. Ik betrapte hen in hunne minnekoozerij en vond en liet hem als overwinnaar terug.
„Het zal u zeker genoegen doen te vernemen, dat Tatham, zooals hij mij schrijft, drie stukken van mijn land te Fairoaks voor een hoogen prijs aan de spoorwegmaatschappij verkocht heeft. Ik zal u dit en nog meer vertellen, zoodra wij elkander zien, en verblijf steeds u toegenegen
„A. P.”
„Ik meen te weten wat gij mij wildet meedeelen,” zeide de majoor met den hoffelijksten lach en eene buiging tegen Pen’s ambassadrice. „Het was zeer vriendelijk van u, mij dit nieuws te willen overbrengen. Wat ziet gij er goed uit! Wat zijt gij goed! Wat zijt gij altijd voorkomend jegens dien jongen geweest!”
„Dat was om den wille van zijn oom,” zeide Lady Rockminster met groote wellevendheid.
„Hij heeft mij verslag gedaan van den staat zijner zaken en mij een lieven brief geschreven, – een heel lieven brief,” ging de oude heer voort, „en ik zie daaruit, dat zijn fortuin vermeerderd is, – ja! Alles wel beschouwd, heb ik er niet veel spijt van, dat die zaak met jufvrouw Amory is afgesprongen, ofschoon ik het eenmaal wenschte, – ja, alles wel beschouwd, ben ik er blij om.”
„Wij moeten hem troosten, majoor Pendennis, en hem eene vrouw bezorgen,” hervatte de lady; maar nu begon de waarheid den majoor voor den geest te schemeren en zag hij in, met welk doel Lady Rockminster zich wel tot ambassadrice had willen leenen.
Wij behoeven het gesprek niet mee te deelen, dat nu volgde, noch uitvoerig te vermelden hoe mylady een onderhandeling besloot, die, om de waarheid te zeggen, vrij gemakkelijk was. Er bestond geen reden, waarom Pen niet overeenkomstig zijn eigen wensch en dien zijner moeder zou trouwen; en Lady Rockminster ondersteunde het plan van haar kant door zinspelingen, die bij den majoor een groot gewicht in de schaal legden, maar van welke wij hier niets anders zullen zeggen, daar mylady nog in leven is (ofschoon natuurlijk hoog bejaard) en de familie [308]het misschien kwalijk zou nemen. In één woord, de oude heer werd geheel overrompeld door het bepaalde plan der lady om innemend te zijn, en door hare hartelijke genegenheid voor Laura. Niets kon werkelijk wellevender en vriendelijker zijn dan Lady Rockminster’s gedrag van het begin tot het einde, behalve op zeker oogenblik, toen de majoor verklaarde, dat zijn jongen zich wegwierp waarop mylady eene kleine rede hield om den majoor aan het verstand te brengen, dat Laura – gelijk de arme Pen en zijne vrienden ook ootmoedig erkennen – duizendmaal te goed voor hem was. Laura zou de vrouw van een koning kunnen zijn; zij was een toonbeeld van deugd en uitnemende gaven. En wij moeten dan ook zeggen, dat majoor Pendennis, toen hij begreep dat eene dame van den rang der gravin van Rockminster voor jufvrouw Bell een oprechte bewondering koesterde, haar oogenblikkelijk zelf begon te bewonderen.
Toen dus de Herr Frosch naar Lady Rockminster’s vertrekken gezonden was, om aan jufvrouw Bell en mijnheer Arthur Pendennis te berichten, dat de majoor hen zou ontvangen, en Laura blozend en opgetogen aan Pen’s arm verscheen, reikte de majoor met hartelijkheid en aandoening aan elk van beiden eene bevende hand toe, en verwelkomde Laura vervolgens op nog een andere wijze, die haar nog sterker deed blozen. Gelukkige blosjes! schitterende oogen, die met het licht der liefde stralen! De verhaler wendt zich van dit groepje tot zijne jeugdige lezers, en hoopt, dat hunne oogen eenmaal alle op die zelfde wijze schitteren mogen.
Toen Pen op de meest vriendschappelijke wijze afscheid genomen had en de lieftallige Blanche haar jeugdig hart aan een blozend bruidegom met vijftien duizend pond ’s jaars verpand had, ontsproot er een gevoel van geluk in Lady Clavering’s hart en familie, gelijk de goede begum het in vele jaren niet gekend had, en ontstond er de verrukkelijkste hartelijkheid en toegenegenheid tusschen haar en Blanche. De vurige Foker trachtte den gelukkigen dag te bespoedigen, en was zoo begeerig als men maar verwachten kon, om den rouwtijd te bekorten, die hem het bezit van zooveel bekoorlijkheden en beminnelijke eigenschappen verschaft had, waarop hij tot dusverre slechts in de verte uitzicht had gehad, en waarvan hij zich nu als de gelukkige bezitter mocht beschouwen. De lieftallige Blanche, die alles was wat haar verloofde kon verlangen, was niet ongenegen om aan den wensch van haar teergeliefden Henry te voldoen. Lady Clavering kwam van Tunbridge over. Modemaaksters en juweliers werden aan het werk gezet en in dienst genomen om de heerlijke tooisels van Hymen te leveren. Lady Clavering was in zulk een goed humeur, dat zelfs Sir Francis er de gunstige gevolgen van ondervond, en het in zooverre tot eene verzoening tusschen dit echtpaar kwam, dat hij naar Londen terugkeerde, wederom aan het hoofd van zijn eigen tafel zat en zich, tamelijk goed van geld voorzien, weer in zijne biljartzalen en speelhuizen vertoonde. Op zekeren dag, toen majoor Pendennis en Arthur op Grosvenor Place gingen dineeren, vonden zij daar een ouden kennis als majordomo in dienst, en de heer in het zwart, die hun met de meeste beleefdheid en deftigheid de keus liet tusschen verschillende soorten van champagne, was niemand anders dan mijnheer James Morgan. De chevalier Strong behoorde tot het gezelschap; hij was zeer levendig en vroolijk en vergastte de aanwezigen op de beschrijving hoe hij zich buitenslands vermaakt had.
„Mylady heeft mij uitgenoodigd,” zeide Strong op zachten toon tegen [309]Arthur; „die Morgan keek zoo zwart als de nacht, toen ik binnenkwam. Hij heeft hier niet veel goeds in den zin. Ik zal eerst weggaan, en u en majoor Pendennis aan het hek van Hyde Park afwachten.”
Mijnheer Morgan hielp majoor Pendennis bij het aantrekken van zijne overjas, toen hij zou heengaan, en mompelde zoo dat hij tijdelijk eene betrekking bij de familie Clavering had aangenomen.
„Ik heb een papier van u in mijn bezit, mijnheer Morgan,” zeide de oude heer.
„Hetgeen gij, als gij er lust toe hebt, aan Sir Francis kunt toonen, mijnheer, het is mij onverschillig,” zeide mijnheer Morgan met neergeslagen blik; „ik heb veel verplichting aan u, majoor Pendennis, en indien ik het u vergelden kan, zal ik het niet nalaten.”
Arthur hoorde die woorden, en daar hij den blik vol haat opmerkte, van welken zij vergezeld gingen, riep hij plotseling uit, dat hij zijn zakdoek vergeten had, en liep weer naar boven naar de gezelschapszaal. Foker was daar nog en kon van zijne sirene niet scheiden. Pen wierp op de sirene een veelbeteekenenden blik, en wij houden het er voor, dat zij aan veelbeteekenende blikken gewoon was, want toen Arthur, na den zakdoek, dien hij kwam zoeken, werkelijk gevonden te hebben, weer heenging, riep de sirene hem lachend na: „O Arthur – mijnheer Pendennis – ik moet u eene boodschap voor mijne lieve Laura meegeven!” en met die woorden kwam zij ook naar buiten.
„Wat is er?” vroeg zij, terwijl zij de deur sloot.
„Hebt gij Henry alles verteld? Weet gij, dat die schelm van een Morgan met alles bekend is?”
„Ja, dat weet ik.”
„Hebt gij het Henry verteld?”
„Neen, neen,” antwoordde zij. „Gij zult mij toch niet verraden?”
„Dat zal Morgan doen.”
„Neen, dat zal hij niet,” zeide Blanche. „Ik heb hem beloofd – n’importe. Wacht tot na ons huwelijk. – O, tot na ons huwelijk. Och, wat ben ik toch rampzalig!” riep het meisje uit, dat den ganschen avond de lieftalligheid, bevalligheid en opgeruimdheid zelve was geweest.
„Ik verzoek en bezweer u, het aan Henry te vertellen,” zeide Arthur. „Vertel het hem op staanden voet. Het is toch uwe schuld niet. Hij zal u alles vergeven. Deel het hem nog heden avond mee.”
„En geef haar, als het u belieft, dit – il est la – met mijne complimenten. Neem mij niet kwalijk, dat ik u heb teruggeroepen; en als zij ten half vier bij madame Crinoline kan zijn en Lady Rockminster haar kan missen, zou ik zoo gaarne een ritje met haar door het park doen,” en met die woorden keerde zij zingende en kushandjes gevende in de zaal terug, terwijl Morgan als eene kat de met tapijt belegde trap kwam opsluipen.
Toen Pen zich beneden bij zijn oom voegde, hoorde hij Blanche op hare piano de brillantste muziek maken. Onder het heengaan vertelde Arthur met korte woorden wat hij gedaan had. „Wat moest ik doen?” vroeg hij.
„Ja, wat moet er, voor den drommel, gedaan worden?” zeide de oude heer. „Wat kunnen wij anders doen, dan de zaak op haar beloop laten? Wij mogen, bij den hemel, wel dankbaar wezen, dat wij er niet meer in betrokken zijn, en ze kunnen overlaten aan degenen, welke zij aangaat.”
„Ik hoop van harte, dat zij het hem zal vertellen,” zeide Pen.
„Voor den drommel, zij zal haar eigen zin volgen,” zeide de oude [310]man. „Jufvrouw Amory is een verduiveld slim meisje, en moet hare eigen kaarten maar uitspelen; ik ben drommels blij, dat gij er van af zijt, – drommels blij, dat verzeker ik u. Wie rookt daar? O, dat is mijnheer Strong weer. Die wil zich, geloof ik, er ook mee bemoeien. Als ik u een raad mag geven, Arthur, houd er u maar buiten.”
Strong begon een paar maal alsof hij juist over die zaak wilde spreken, maar de majoor was doof aan dat oor en praatte over den maneschijn, die op Apsley House viel, over het weer, over de huurrijtuigen, die stonden te wachten, – over alles, behalve over dat ééne onderwerp. Hij maakte eene stijve buiging tegen Strong en nam bij het ingaan van St. James’ Street den arm van zijn neef, dien hij nogmaals waarschuwde zich niet met de zaak in te laten. „Het had u heel duur te staan kunnen komen, neef, daarop geef ik u mijn woord,” zeide hij.
Toen Arthur het hotel weer uitkwam, zag hij Strong’s mantel en sigaar op eenige deuren afstands. De vroolijke chevalier kwam hem lachend te gemoet. „Ik ben ook een oud soldaat,” zeide hij. „Ik wenschte u te spreken, Pendennis. Ik heb alles vernomen wat er gebeurd is, al de wijzigingen en veranderingen, die er tijdens mijn afwezigheid hebben plaats gehad. Ik wensch u geluk dat gij gaat trouwen, en evenzeer dat gij het ontsnapt zijt, – gij begrijpt mij wel. Het ging mij niet aan, maar wel weet ik, dat zeker iemand eene kleine, aanmatigende –, nu, het doet er niet toe, wat – is. Gij hebt als man gehandeld en uw verstand gebruikt, en zijt nu wèl af.”
„Ik heb geen reden om te klagen,” zeide Pen. „Ik ben teruggegaan, om de arme Blanche te bezweren, dat zij alles aan Foker zou openbaren; ik hoop om harentwil, dat zij het doen zal, maar ik vrees van neen. De rechte weg is toch altijd de beste, Strong.”
„En gelukkig degeen, die er op kan blijven,” zeide de chevalier. „Die schelm van een Morgan heeft iets kwaads in den zin. Hij heeft gedurende de twee laatste maanden rondom onze kamers gezworven en het geheim van dien dollen Amory ontdekt. Hij heeft er achter trachten te komen waar hij zat; hij heeft Bolton uitgehoord en den ouden Cos verscheidene malen dronken gemaakt. Hij kocht den kruier van de Inn om, dat deze hem zou berichten wanneer wij terugkwamen, en door hetgeen hij al weet, is hij in Clavering’s dienst gekomen. De schurk zal er geducht zijn voordeel mee doen; onthoud maar wat ik zeg.”
„Waar is Amory?” vroeg Pen.
„Ik geloof te Boulogne. Ik liet hem daar achter, en waarschuwde hem, niet terug te komen. Ik heb mijne betrekking met hem afgebroken, na een geweldigen twist, dien men met zulk een dolleman ook te verwachten had. Het doet mij genoegen, dat hij nu bij mij in de schuld staat, en dat ik het ben, die hem voor meer dan één ongeluk bewaard heb.”
„Hij heeft zeker al zijne winsten weer verloren?” vroeg Pen.
„Neen; hij is beter af, dan toen hij wegging, of zelfs nog veertien dagen geleden. Hij was te Baden buitengewoon voorspoedig en deed de bank verscheidene avonden springen, zoodat men overal van hem sprak. Hij verbond zich daar met zekeren Bloundell, die een kring van allerlei mannelijke en vrouwelijke, Russische, Duitsche, Fransche en Engelsche oplichters rondom hem verzamelde. Amory werd zoo overmoedig, dat ik op zekeren dag genoodzaakt was hem bijna dood te ranselen. Ik had geen andere keuze; die kerel is voor niets bang en ik moest dus wel toeslaan.”
„En heeft hij u niet uitgedaagd?” vroeg Pen.
„Gij zijt zeker van gevoelen, dat niemand er iets bij zou verloren [311]hebben, als ik hem had doodgeschoten? Neen, mijnheer, ik wachtte op zijn uitdaging, maar die kwam niet, en de eerstvolgende maal dat ik hem ontmoette, vroeg hij mij vergiffenis en zeide: „Strong, ik vraag u verschooning; gij hebt mij afgestraft, maar ik verdiende het.” Wij gaven elkander de hand, maar ik kon na het gebeurde niet meer met hem samenwonen. Ik betaalde hem wat ik hem den vorigen avond schuldig was gebleven,” vervolgde Strong met een blos. „Ik verpandde al wat ik bezat, om hem af te betalen, en ging toen met mijne laatste tien guldens naar de roulette om een kans te wagen. Indien ik ze verloren had, zou ik mij den volgenden morgen door hem hebben laten doodschieten. Ik was het leven moe. Is het, bij den hemel, geen schande, mijnheer, dat een man als ik, die eenige wissels afgegeven, doch die nooit een vriend in den nood gelaten, of een oneerlijke daad verricht heeft, niet in staat is zijne hand tot iets te zetten, om zijn brood te verdienen? Ik deed echter goede zaken aan de roulette, mijnheer, en daarmee heb ik er afscheid van genomen. Ik ga nu in den wijnhandel. De familie mijner vrouw woont te Cadix. Ik ben voornemens hier Spaansche wijnen en hammen in te voeren; daarmee is fortuin te maken, mijnheer, fortuin; hier is mijn kaartje. Als gij sherry of hammen noodig hebt, herinner u dan, dat Ned Strong daarin doet.” En bij die woorden haalde de chevalier een fraai adreskaartje uit, houdende, dat Strong en Co., in Shepherd’s Inn, de eenige agenten waren voor de beroemde Diamant Manzanilla – van den hertog van Garbanzos grande, van Spanje der eerste klasse, en voor de vermaarde Toboso, hammen uit de landstreek van Don Quijote, waar de varkens alleen met eikels gemest worden. „Kom het een en ander maar eens op mijne kamers proeven mijnheer. Gij ziet, dat ik aanleg heb voor zaken, en, bij den hemel, ditmaal zullen ze niet mislukken.”
Pen nam lachend het kaartje aan. „Ik weet niet of ik nog naar partijtjes van ongetrouwde heeren mag gaan,” zeide hij; „gij weet, dat ik ga –”
„Maar gij moet toch sherry hebben, mijnheer. Sherry kunt gij niet missen.”
„Ik zal ze van u nemen, daarop kunt gij rekenen,” zeide de ander. „En ik geloof u te mogen gelukwenschen, dat gij die andere compagnieschap ontbonden hebt. Die brave man,” liet hij er na een oogenblik op volgen, „die Altamont correspondeert met zijne dochter, naar ik hoor.”
„Ja, de kleine slimme heks schreef hem de langste kletsbrieven, die ik ooit gelezen heb, en hij antwoordde haar onder het adres van jufvrouw Bonner. In de eerste dagen wilde hij haar wegvoeren; hij moest en zou zijn kind terug hebben. Maar zij had niet veel lust om te komen, zooals gij wel begrijpen kunt; en hij drong er ook niet sterk meer op aan.” Hier barstte de chevalier in lachen uit. „En weet gij nu, mijnheer, wat de oorzaak van onzen twist en gevecht was? Er was eene weduwe te Baden, zekere baronnes de la Cruche Cassée, die niet veel meer deugde dan hij zelf, en die de schelm wilde trouwen; en hij zou het ook gedaan hebben, indien ik haar niet had meegedeeld, dat hij reeds gehuwd was. Ik geloof niet, dat zij veel beter was dan hij. Ik zag haar den dag, waarop ik naar Engeland overstak, op den steiger te Boulogne.”
En thans hebben wij ons verhaal aangevuld tot het punt, waar het bericht in den Chatteries Champion ons reeds gebracht had.
Er moesten nog maar weinige, zeer weinige dagen verloopen vóór dien zaligen dag, waarop Foker jufvrouw Blanche de zijne zou kunnen [312]noemen; de inwoners van Clavering waren te hoop geloopen om het prachtigste nieuwe rijtuig ter wereld te bewonderen, dat in het koetshuis van het Wapen van Clavering stond en, in vergelding voor een dankbaar aangenomen slokje, aan de belangstellenden getoond werd door mijnheer Foker’s eersten koetsier. Madame Fribsby was bezig met het vervaardigen van eenige mooie kleedjes voor de boerendochters, die als een soort van bruidskoor bij het ontbijt en de trouwplechtigheid zouden verschijnen. Tevens zouden er bij deze heerlijke gelegenheid onbeschrijfelijk groote feesten in het park gegeven worden.
„Ja, mijnheer Huxter, de gelukkige landlieden, de roem van hun land, zullen zich in de ridderzaal vereenigen. De vette os zal geslacht worden, de gevulde beker zal rondgaan, de klokken zullen vroolijk galmen; en mijn schoonvader, het oog bedauwd met een traan des gevoels, zal op den drempel van het slot zijn zegen over ons uitspreken. Dat zal, geloof ik, de gang der plechtigheid wezen, mijnheer Huxter; en ik hoop dat wij u zullen zien en uw lief vrouwtje aan de zijde van haar man. Wat zult gij gebruiken, mijnheer? Jufvrouw Lightfoot, wilt ge zoo goed zijn mijn geachten vriend en lijfarts, mijnheer Huxter, mijnheer Samuel Huxter, lid van het koninklijk chirurgisch genootschap, het beste voor te zetten wat uw hotel bevat en het bedrag van het feestgelag op mijne rekening te stellen? En mijnheer Lightfoot, wat zult gij gebruiken? ofschoon ik geloof, dat gij reeds genoeg hebt gehad, – Ja, dat zie ik.”
Aldus sprak Henry Foker aan het buffet van het Wapen van Clavering. Hij bewoonde kamers in dat hotel en had daar een kring van vrienden rondom zich vergaderd. Ieder, die er kwam, onthaalde hij op drank. Hij stond op vertrouwelijken voet met iedereen. Hij gevoelde zich zoo gelukkig! Hij danste als het ware rondom madame Fribsby, jufvrouw Lightfoot’s boezemvriendin, die nadenkend in het buffet zat. Hij vertroostte jufvrouw Lightfoot, aan wier huwelijkshemel zich reeds wolkjes vertoonden; want wij moeten naar waarheid getuigen, dat de jonge Lightfoot, nu hij de volle heerschappij over den kelder voerde, die niet over zijn eigene teugellooze driften had, en van den morgen tot den avond proefde en dronken was. En het was voor zijne liefhebbende vrouw een jammerlijk gezicht, als zij den forschen jonkman over de plaats of door de koffiekamer zag zwaaien, of hem met de boeren en winkeliers zijn eigene fijne wijnen en met zorg gekozen voorraad gedistilleerde vochten zag uitdrinken.
Wanneer mijnheer Morgan, de hofmeester, den tijd kon uitbreken, kwam hij van het park overwippen en dronk een glaasje op kosten van den kastelein van het Wapen van Clavering. Met woeste en spottende gelaatstrekken luisterde hij naar Lightfoot’s dronkemanstaal. Jufvrouw Lightfoot gevoelde zich altijd dubbel rampzalig, wanneer haar ongelukkige echtgenoot onder het oog van zijn kameraad was. Pas weinige maanden getrouwd, en dan te moeten bedenken, dat het reeds zoo ver gekomen was! Madame Fribsby kon gevoelen voor haar; zij kon zelve even slechte voorbeelden van mannen aanhalen. Ook zij had verdriet gehad en treurige ondervinding van de mannen verkregen. Niemand schijnt ten volle gelukkig te mogen zijn, en er is alsem, gelijk mijnheer Foker aanmerkte, in ieders beker. En echter scheen er geen alsem in den beker van dien braven jonkman zelven te zijn! Hij liep over van geluk en opgeruimdheid.
Mijnheer Morgan was onuitputtelijk in zijn opmerkzaamheden voor Foker. „En echter mag ik hem niet lijden,” zeide de openhartige jonge [313]heer tegen jufvrouw Lightfoot. „Hij ziet er altijd uit, alsof hij mij de maat voor mijne doodkist wil nemen. Mijn schoonvader is bang voor hem; schoonpapa is – hm! – het komt er niet op aan, maar schoonmama is een best mensch, jufvrouw Lightfoot.”
„Ja, dat is mylady ook,” erkende jufvrouw Lightfoot, met een zucht, bedenkende, dat het misschien beter voor haar ware geweest, als zij hare meesteres nooit verlaten had.
„Ik houd niet van Morgan, schoon ik de reden niet weet,” hernam Foker; „en hij wenscht, dat ik hem als hofmeester zal aannemen. Blanche wil ook, dat ik hem in dienst zal nemen. Waarom is jufvrouw Amory zoo met hem ingenomen?”
„Is jufvrouw Amory zoo met hem ingenomen?” vroeg juffer Lightfoot, naar het scheen door deze mededeeling zeer getroffen; en de waardige kasteleines kreeg nog meer redenen om ongerust te worden. Op zekeren morgen, namelijk, werd haar een brief met het postmerk Boulogne bezorgd, over welken zij en haar man aan het twisten waren toen Foker de trap langs het buffet afging, om zich naar het Park te begeven. Hij was gewoon daar te ontbijten en zich een poosje in het bijzijn van Armida te verkwikken. Daar het gezelschap van Clavering hem onuitsprekelijk verveelde en hij niet van de jacht hield, vertrok hij dan, om zich een paar uren met biljarten en het gezelschap in het Wapen van Clavering te vermaken. Aldus werd het tijd om met jufvrouw Amory uit rijden te gaan, en na bij haar gedineerd te hebben, vertrok hij weer en keerde bedaard naar zijn logement terug.
Lightfoot en zijne vrouw twistten dus over den brief. Wat beteekende die buitenlandsche brief? Waarom kreeg zij altijd brieven van buitenslands? Wie schreef die? Dat wilde hij weten. Hij geloofde niet, dat zij van haar broeder kwamen. Raakte het hem niet? Het raakte hem wel, en met een vloek greep hij zijne vrouw en tastte naar haar zak, om zich van den brief meester te maken.
De arme vrouw gaf een gil en riep uit: „Daar hebt ge hem dan!” Juist toen haar man den brief opnam en mijnheer Foker binnentrad, gaf zij op diens gezicht andermaal een gil en trachtte opnieuw het papier te bemachtigen. Lightfoot duwde haar echter weg en opende het schrijven, uit hetwelk een ingesloten brief op de ontbijttafel viel.
„Handen thuis, als gij uw leven liefhebt!” zeide de kleine Henry, toespringende. „Sla geene handen aan eene vrouw, mijnheer. De man, die de hand aan eene vrouw slaat, anders dan uit vriendelijkheid, is een – hola, dat is een brief voor jufvrouw Amory. Wat beteekent dit, jufvrouw Lightfoot?”
Jufvrouw Lightfoot begon op een klagenden en verwijtenden toon tegen haar man uit te varen: „Gij lafaard! eene vrouw, die u van de straat heeft opgeraapt, zóó te behandelen! de handen aan uwe vrouw te slaan! Waarom heb ik u ook getrouwd! Waarom heb ik mylady voor u verlaten! Heb ik daarom achthonderd pond aan het in orde brengen van dit huis besteed, opdat gij maar zoudt drinken en allerlei uitspattingen begaan?”
„Zij ontvangt brieven en wil mij niet zeggen wie die schrijft,” zeide mijnheer Lightfoot met dubbelslaande tong; „het zijn familiezaken. Wilt ge ook iets gebruiken, mijnheer?”
„Ik zal dezen brief aan jufvrouw Amory geven, daar ik zelf naar het park ga,” zeide Foker, zeer bleek wordende; en de missive van de tafel opnemende, op welke het ontbijt der arme kasteleines aangericht stond, ging hij heen. [314]
„Hij staat op het punt van te komen, – wel verduiveld, wie staat er op het punt van te komen? Wie is J. A., vrouw? Voor den duivel, wie is J. A.?” schreeuwde de echtgenoot.
Maar jufvrouw Lightfoot riep terug: „Houd uw mond, dronken varken,” haalde snel haar hoed en doek, zag mijnheer Foker na, die de straat opging, sloeg een achterweg in, die er evenwijdig mee loopt, en vloog zoo haastig zij kon naar de portiersloge van Clavering Park. Foker zag wel eene gedaante die hem vooruitsnelde, doch toen hij aan de portiersloge kwam, was zij verdwenen. Hij vroeg daar wie hem zoo even was voorafgegaan en of het jufvrouw Bonner niet was geweest? Hij kon zich bijna niet op de been houden en de boomen dansten voor zijn oogen. Een paar malen moest hij tegen de bladerlooze stammen der lindeboomen uitrusten.
Lady Clavering bevond zich met haar zoon in de ontbijtkamer en haar gemaal zat over zijne courant te geeuwen. „Goedenmorgen, Henry,” zeide de begum. „Hier zijn brieven, hoopen brieven; Lady Rockminster zal Dinsdag komen, in plaats van Maandag, en Arthur komt met den majoor heden, Laura gaat bij doctor Portman logeeren en komt van daar naar de kerk, – en maar wat deert u, mijn jongen? Hoe ziet ge zoo bleek?”
„Waar is Blanche?” vroeg Henry met eene haperende stem; „is zij nog niet beneden?”
„Blanche is altijd de laatste,” zeide het zoontje, onder het eten van zijne kadetjes; „zij is een luilak, dat is zij. Als gij niet hier zijt, ligt zij tot aan het tweede ontbijt te bed.”
„Houd je mond, Frans,” sprak zijne moeder.
Na eenige oogenblikken kwam Blanche met een bleek gelaat en een tamelijk nieuwsgierigen blik op Foker beneden; daarop trad zij vooruit, kuste hare moeder en kwam Henry met een gelaat te gemoet, dat hare liefste lachjes tot zijne verwelkoming vertoonde.
„Hoe gaat het, Henry?” vroeg zij en stak hem hare beide handen toe
„Ik gevoel mij onwel,” antwoordde hij. „Ik – ik heb een brief voor u meegebracht, Blanche.”
„Een brief? en van wien? voyons,” sprak zij.
„Dat weet ik niet, maar ik zou het gaarne vernemen,” zeide Foker.
„Hoe zou ik dat weten, voordat ik hem gezien heb?” vroeg Blanche.
„Heeft jufvrouw Bonner u dat nog niet verteld?” vroeg hij met eene onvaste stem. „Daar schuilt een geheim onder. Geef gij haar den brief, Lady Clavering.”
Met verwondering nam Lady Clavering den brief uit de bevende hand van den armen Foker aan en bekeek het adres. Maar nauwelijks had zij dit gedaan, of zij begon aan al hare leden te beven, liet met een ontsteld gelaat den brief vallen, snelde naar Frans, dien zij aan haar hart drukte, en riep snikkende uit: „Neem hem weg – het is onmogelijk, onmogelijk!”
„Wat is er gaande?” vroeg Blanche, met een lachje, dat echter een akeligen indruk maakte: „het is maar een brief van – van een armen bloedverwant, dien wij ondersteunen.”
„Dat is niet waar, dat is niet waar,” gilde Lady Clavering. „Neen, Frans – is het wel zoo, Clavering?”
Blanche had den brief opgenomen en trad er mee naar het vuur, doch Foker liep haar na en greep haar bij den arm met de woorden: „Ik moet dien brief zien. Geef hem over. Gij zult hem niet verbranden.”
„Gij – gij zult jufvrouw Amory op die manier niet in mijn huis behandelen,” [315]riep de baronet uit: „geef den brief terug, voor den duivel!”
„Lees hem – en zie haar eens aan,” zeide Blanche, op hare moeder wijzende; „voor haar – voor haar hield ik het geheim. Lees hem nu maar, wreedaard!”
En Foker brak den brief open en las het volgende:
„Ik heb de laatste drie weken niet geschreven, mijn schatje van een Betsy; maar deze dient om u mijn vaderzegen te geven, en ik zal er bijna even spoedig zijn als mijn brief, want ik wensch de plechtigheid bij te wonen en mijn schoonzoon te zien. Ik zal mijn intrek bij jufvrouw Bonner nemen. Ik heb een aangenaam najaar doorgebracht en woon hier in een hotel waar voornaam gezelschap bijeen is en dat op goeden voet is ingericht. Ik kan het niet geheel goedkeuren, dat gij mijnheer P. bedankt en mijnheer F. genomen hebt; ik vind Foker ook zulk een welluidenden naam niet, en naar de beschrijving, die gij van hem geeft, schijnt hij een sukkel en gansch niet mooi. Maar hij heeft duiten, en dat is het voornaamste. Dit weinige zij, totdat wij elkander zien, mijne kleine lieve Betsy, genoeg van uw toegenegen vader
„J. Amory Altamont.”
„Lees dat eens, Lady Clavering; het is te laat om het voor u te verbergen,” zeide de arme Foker; en toen de radelooze vrouw er haar blik over had laten gaan, brak zij weer in zenuwachtig gillen uit en klemde haar zoon krampachtig vast.
„Men heeft u tot een verworpeling gemaakt, arme jongen,” sprak zij. „Men heeft uw oude moeder onteerd; maar ik ben onschuldig, Frans; voor God betuig ik, dat ik onschuldig ben. Ik heb dit niet geweten, mijnheer Foker; wezenlijk, dat heb ik niet.”
„Daarvan ben ik ook overtuigd,” zeide Foker, naar haar toetredende en hare hand kussende.
„Edele, edele Henry!” riep Blanche in vervoering uit; maar hij trok de hand terug, die zich aan haar kant bevond, en keerde zich met bevende lippen van haar af. „Dat is iets anders,” zeide hij.
„Het was om harentwil, Henry – om harentwil,” en wederom plaatste jufvrouw Amory zich in postuur.
„Er had ook iets om den mijnen gedaan moeten worden,” sprak Foker. „Ik zou u genomen hebben, wie gij ook geweest waart. Alles wordt te Londen besproken, en zoo wist ik ook wel, dat het met uw vader niet – niet goed afgeloopen was. Denkt gij, dat ik u om uwe familie zou getrouwd hebben? Wel verduiveld! Met hart en ziel heb ik u twee jaar liefgehad, en ondertusschen hebt gij mij tot een speelbal gebruikt en mij bedrogen,” schreeuwde de jonkman uit. „O Blanche, Blanche, het is hard om dat te verduren,” en bij die woorden sloeg hij de handen voor zijn gelaat en snikte.
„Waarom heb ik het hem dien avond niet verteld, toen Arthur mij waarschuwde!” dacht Blanche.
„Wijs haar niet af, Henry,” riep Lady Clavering uit. „Neem haar, neem al wat ik bezit. Gij weet dat het, bij mijn dood, het hare is. Deze jongen is onterfd” – (De jonge heer Frans, die als verbijsterd dit vreemde tooneel had bijgewoond, barstte hier in een luid geschreeuw uit). „Neem tot den laatsten stuiver, dien ik bezit. Geef mij genoeg om van te leven, om mij met dit kind te gaan verbergen en beiden te ontvluchten. O, het zijn beiden slechte, slechte mannen geweest. Misschien is hij op het oogenblik reeds hier. Laat mij hem niet zien. Clavering, gij lafaard, bescherm mij tegen hem.” [316]
Op dit voorstel sprong Clavering op. „Dat is u geen ernst, Jemima. Meent gij dat?” vroeg hij. „Gij zult u toch aan mij en Frans niet onttrekken? Ik heb het niet geweten, zoo waarlijk helpe mij –! Ik had er even weinig vermoeden van als van het uur van mijn dood, Foker, totdat de kerel overkwam en mij ontdekte, die vervloekte ontvluchte misdadiger.”
„Die wat?” vroeg Foker, en Blanche gaf een gil.
„Ja,” schreeuwde de baronet op zijne beurt, „ja, een vervloekte weggeloopen strafgevangene – een kerel, die de handteekening van zijn schoonvader, een verwenschten procureur, had nagemaakt; die een anderen kerel aan de Botany Baai vermoordde, en toen de vlucht nam naar de wildernissen, waar ik wenschte dat hij gestorven was. En hij kwam ruim zes jaar geleden bij mij en plunderde mij uit, en ik heb mij geruïneerd, om dien helschen booswicht te onderhouden! En Pendennis weet het, en Strong weet het, en die verwenschte Morgan weet het, en zij weet het, het is den hemel bekend hoelang; maar ik heb het nooit willen vertellen en ik heb het voor mijne vrouw geheim gehouden.”
„En gij hebt hem gezien en hem niet doodgeslagen, Clavering, gij lafaard?” zeide de vrouw van Amory. „Kom mee, Frans; uw vader is een bloodaard. Ik ben onteerd, maar ik ben uw oude moeder, en gij zult – gij zult mij toch liefhebben, niet waar?”
Blanche begaf zich éplorée naar hare moeder; doch Lady Clavering deinsde met een zekeren schrik voor haar terug. Raak mij niet aan, riep zij; gij hebt geen hart en hebt er nooit een gehad. Ik doorzie nu alles. Ik zie waarom die lafaard zijne plaats in het parlement aan Arthur zou afstaan; ja, die lafaard! en waarom gij dreigdet, dat gij mij zoudt noodzaken u de helft van het fortuin van Frans uit te keeren. En toen Arthur u wilde trouwen zonder dat gij een duit ten huwelijk bracht, omdat hij mijn jongen niet wilde berooven, liet gij hem varen en naamt gij den armen Henry. Laat u niet met haar in, Henry. Gij zijt er te goed voor. Trouw die – die dochter van een misdadiger niet. Kom mee, Frans, mijn lieveling; kom bij uw arme oude moeder. Wij zullen ons ergens verbergen, maar wij zijn eerlijk, ja, wij zijn eerlijk.
Onderwijl was er een zonderling gevoel van opgetogenheid in Blanche’s gemoed opgekomen. Die maand, welke zij met Henry had doorgebracht, was haar onuitstaanbaar lang gevallen. Al zijn geld en pracht was ternauwernood in staat geweest, haar aan hem zelven te gewennen. Haar geduld was uitgeput door zijn onnoozele manieren, en het stuitte haar hem verder te vleien en te bewierooken.
„Wacht even, mama; wacht even, mevrouw,” riep zij uit met een gebaar, dat gepast was, al scheen het ook wat theatraal. „Ik heb geen hart, zegt gij? Ik houd de schande mijner moeder geheim. Ik sta mijne rechten aan mijn halven broeder, mijn onechten broeder af – ja, mijne rechten en mijn fortuin. Ik verraad mijn vader niet, en echter heet het, dat ik geen hart heb. Nu wil ik mijne rechten doen gelden, en de wetten van mijn land zullen mij die toekennen. Ik beroep mij op de rechten van mijn land – ja, de rechten van mijn land! Die vervolgde man keert heden terug. Ik verlang naar mijn vader te gaan.” En het dametje zwaaide hare hand en beschouwde zich als eene heldin.
„Zult gij dat doen?” riep Clavering met een zijner gewone vloeken uit. „Ik ben vrederechter en ik zal hem, voor den duivel, laten arresteeren. Daar komt een rijtuig; misschien zit hij er in. Laat hem maar komen!”
Er naderde inderdaad een rijtuig door de laan en de beide vrouwen [317]begonnen om het hardst te gillen, daar zij verwachtten binnen een oogenblik Altamont te zien verschijnen.
De deur ging open en mijnheer Morgan diende majoor Pendennis en mijnheer Pendennis aan, die bij hun binnentreden al de aanwezigen in dezen hooggaanden twist vonden. De ontbijtkamer was door een hoog kamerschut van de vestibule afgescheiden, en wel waarschijnlijk is het, dat mijnheer Morgan, volgens zijne gewoonte, van dat scherm gebruik had gemaakt, om zich in te wijden in hetgeen er voorviel.
Den vorigen dag was er bepaald, dat de jongelui uit rijden zouden gaan, en op het bepaalde middaguur werden mijnheer Foker’s paarden uit het Wapen van Clavering aangebracht. Jufvrouw Blanche vergezelde hem echter bij deze gelegenheid niet. Pen trad naar buiten en drukte hem op het bordes de hand, en Henry Foker reed weg, door zijn rijknecht in rouwlivrei gevolgd. Al de voorvallen, die het belangrijkste gedeelte van ons verhaal hebben uitgemaakt, waren door de betrokken partijen gedurende deze twee of drie uren besproken. Er was menige raad gegeven, menige geschiedenis verteld, menige schikking voorgeslagen; maar ten slotte reed Henry Foker heen, onder een meewarig: „God zegen’ u!” van Pen. Het was een somber diner op Clavering Park, waarbij de nieuw aangestelde hofmeester niet bediende en beide de dames afwezig waren. Na het diner zeide Pen: „Ik zal naar Clavering wandelen, om te zien of hij aangekomen is.” En hij ging de donkere laan door en de brug over en nam den weg langs zijn eigen buitenplaatsje, welks stille en hem zoo goed bekende landerijen nu verlicht werden door den gloed der ovens en smidsen van de werklieden, die den nieuwen spoorweg aanlegden; en op die wijze bereikte hij het stadje en begaf hij zich naar het Wapen van Clavering.
Het middernachtsuur was reeds voorbij, toen hij, uiterst bleek en ontroerd, op Clavering Park terugkwam. „Is Lady Clavering nog op?” vroeg hij. Ja, zij bevond zich nog in hare zitkamer. Hij ging daarheen, en trof de arme dame in een beklagenswaardigen toestand, schreiende en sidderende, aan.
„Ik ben het, – Arthur,” zeide hij, naar binnen ziende, en daarop binnentredende greep hij hare hand met warmte en drukte er een kus op. „Gij zijt altijd de voorkomendste vriendin voor mij geweest, lieve Lady Clavering,” zeide hij. „Ik houd zeer veel van u, en nu heb ik nieuws voor u.”
„Noem mij zoo niet,” gaf zij ten antwoord, terwijl zij zijne hand drukte. „Gij zijt altijd een goed kind geweest, Arthur, en het is zeer vriendelijk van u, dat gij nu komt, – zeer vriendelijk. Bij wijlen gelijkt gij bijna sprekend op uwe ma, beste jongen.”
„Lieve goede Lady Clavering” herhaalde Arthur, met bijzonderen nadruk op die woorden, „er is iets zeer zonderlings gebeurd.”
„Is hèm iets overkomen?” kon Lady Clavering ternauwernood uitbrengen. „O, het is verschrikkelijk als ik bedenk, dat ik daarom blij zou zijn – verschrikkelijk.”
„Hij is in welstand. Hij is er geweest en hij is weer weg, lieve mevrouw. Maak u niet ongerust, – hij is weg en gij zijt altijd Lady Clavering.”
„Is het dan waar, wat hij mij somtijds gezegd heeft,” kreet zij, „dat hij –”
„Dat hij getrouwd was voordat hij u trouwde,” vulde Pen aan. „Hij heeft het heden avond bekend. Hij zal nooit weer terugkomen.” Er [318]volgde wederom een gil, maar nu sloeg zij haar armen om Pen’s hals, kuste hem en barstte op zijn schouder in tranen los.
Wat Pen onder tal van snikken en vragen te vertellen had, moeten wij in weinige woorden samenvatten, want wij hebben onze bepaalde grens bereikt en ons verhaal spoedt ten einde. Amory was aangekomen met den omnibus van den spoorweg, die de oude diligences Alacrity en Perseverance had vervangen, en aan het Wapen van Clavering afgestapt. Hij bestelde een diner onder den aangenomen naam van Altamont en wilde, daar hij van gezelligen aard was, met den kastelein drinken, die er niets tegen had van zijn wijn mee te proeven. Toen hij mijnheer Lightfoot had uitgehoord omtrent de familie op het park, en hem daaruit gebleken was, dat jufvrouw Lightfoot, gelijk zij verzekerd had, haar mond had gehouden, liet hij door mijnheer Lightfoot nog wat wijn brengen en na afloop van dit feestmaal begaven beiden zich in hoogst opgewonden toestand naar jufvrouw Lightfoot’s buffet.
Zij zat daar met hare vriendin madame Fribsby thee te drinken, en Lightfoot was thans zoo zalig, dat hij zich over niets ter wereld zou verwonderd hebben, zoodat, toen Altamont jufvrouw Lightfoot als eene oude kennis de hand schudde, die herkenning hem volstrekt niet vreemd voorkwam, maar hem alleen eene voldoende reden toescheen om nog meer te drinken. De heeren gingen dus aan den brandewijngrog, dien zij ook de dames wilden laten proeven, zonder zich om de verschrikte blikken van beiden te bekommeren.
Terwijl zij daarmee bezig waren – het was omstreeks zes uur in den namiddag – kwam mijnheer Morgan, Sir Francis Clavering’s nieuwe hofmeester, binnen en werd uitgenoodigd mee te drinken. Hij koos zijn geliefkoosden drank en het gezelschap was spoedig in een algemeen gesprek verdiept.
Na eene poos begon mijnheer Lightfoot in te dutten. Mijnheer Morgan had meer dan eens aan madame Fribsby een wenk gegeven om het vertrek te verlaten; doch die dame, naar het scheen op zonderlinge wijze hier geboeid, of wel verbijsterd, of misschien ook door jufvrouw Lightfoot aangespoord om niet te vertrekken, bleef zitten. Dit ergerde mijnheer Morgan, die zijn misnoegen te kennen gaf in bewoordingen, welke jufvrouw Lightfoot kwetsten en Altamont deden zeggen, dat hij een rare klant en niet bijzonder beleefd jegens dames was.
De woordenwisseling tusschen de beide heeren maakte de vrouwen zeer beangst, en inzonderheid jufvrouw Lightfoot, die alles aanwendde om mijnheer Morgan tot bedaren te brengen; en onder voorwendsel van den vreemde een lucifer te geven, stak zij hem een papiertje toe, waarop zij heimelijk geschreven had: „Hij kent u. Maak u uit de voeten.” Misschien wekte de wijze, waarop dat papier overhandigd werd of de gast het las, achterdocht op, want toen hij kort daarna opstond en verklaarde, dat hij naar bed ging, stond Morgan met een schaterlach ook op en zeide, dat het nog veel te vroeg was om te gaan slapen.
Toen de onbekende desniettemin zeide, dat hij zich naar zijne slaapkamer zou begeven, antwoordde Morgan, dat hij hem den weg zou wijzen.
„Kom dan maar boven,” was het wederwoord van den vreemdeling. „Ik heb daar een paar pistolen om elken verrader of spion voor den kop te schieten,” en daarbij zag hij Morgan met zulke vlammende blikken aan, dat deze Lightfoot bij zijn kraag greep en wakker schudde, en daarbij uitriep: „John Amory, ik arresteer u in naam der koningin. Leen mij de hand, Lightfoot. Deze vangst is duizend pond waard.”
En daarbij strekte hij de hand uit om zijn gevangene te grijpen; maar [319]de ander balde zijne vuist en bracht met zijne linkerhand aan Morgan zulk een geweldigen slag op de borst toe, dat hij achter mijnheer Lightfoot neertuimelde. Deze heer, die van athletische gestalte en moedigen aard was, zeide, dat hij zijn gast de hersens zou inslaan, en maakte zich gereed die bedreiging ten uitvoer te leggen, toen de vreemdeling zijn rok afwierp en, onder het vervloeken van zijne tegenstanders, hun toebulderde, dat zij maar moesten opkomen.
Maar met een doordringenden gil wierp zich jufvrouw Lightfoot voor haar man, terwijl madame Fribsby met een nog luider kreet op den vreemdeling toesnelde en onder den uitroep: „Armstrong, Johnny Armstrong!” zijn ontblooten arm greep, op welken een hart en de letters M. F. getatoueerd zichtbaar waren.
Die uitroep van madame Fribsby scheen den vreemdeling te verwonderen en nuchter te maken, en op haar neerziende, zeide hij: „Waarachtig, het is Polly!”
„Dit is Amory niet,” ging madame Fribsby voort; „het is Johnny Armstrong, mijn ondeugende man, die mij in St. Martin’s kerk trouwde, die stuurman op een Oostindievaarder was en mij twee maanden later verliet, die booswicht! Dit is John Armstrong – hier staat het merk op zijn arm, dat hij voor mij maakte.”
„Ik ben John Armstrong, dat is maar al te waar, Polly,” zeide de vreemdeling „Ik ben John Armstrong, Amory Altamont, – en laten zij nu maar allen opkomen en zien wat zij tegen een Britsch zeeman kunnen uitrichten. Hoera! daar gaat het er op los!”
Nog altijd riep Morgan: „Arresteer hem!” Doch jufvrouw Lightfoot riep uit: „Hem arresteeren? hem arresteeren? gemeene spion! Hoe! het huwelijk stuiten, mylady ruïneeren en ons het Wapen van Clavering ontnemen?”
„Zegt hij, dat hij ons het Wapen van Clavering zal ontnemen?” vroeg mijnheer Lightfoot, zich plotseling omkeerende. „Ik zal hem ophangen, – ik zal hem worgen.”
„Houd hem vast, manlief, tot de omnibus voorbijkomt, die naar den spoorweg rijdt. Die zal dadelijk hier zijn!”
„Wel verd–! ik zal hem smoren als hij eene vin verroert,” zeide Lightfoot. En op die wijze hielden zij Morgan in bedwang tot de omnibus voorbijkwam en mijnheer Amory of Armstrong naar Londen vertrok.
Morgan was hem nagereisd; maar hieromtrent lichtte Arthur Pendennis Lady Clavering niet in, en toen hij haar verliet, bad zij ’s hemels zegen over hem af aan de sponde van haar zoon, dien zij ging kussen terwijl hij lag te slapen. Het was een drukke dag geweest.
Wij moeten de gebeurtenissen van nog één dag opteekenen, en wel van den dag toen mijnheer Arthur getooid met een nieuwen hoed, een nieuwen blauwen rok en eene blauwe das, met een nieuw fantasievest, nieuwe laarzen en nieuwe hemdsknoopjes (hem geschonken door de hooggeboren vrouwe gravin douairière van Rockminster) aan een eenzame ontbijttafel op Clavering Park verscheen, waar hij ternauwernood een enkele bete kon nuttigen. Er lagen twee brieven naast zijn bord, waarvan hij eerst den een, welks adres met eene ronde kantoorhand geschreven was, opende, om vervolgens den anderen te lezen, waarvan de hand hem beter bekend was.
De brief No. 1 luidde als volgt:
[320]
„Maatschappij voor den handel in Garbanzos-wijn, gevestigd in Shepherd’s Inn.
Maandag.
„Waarde Pendennis, Ik feliciteer u hartelijk met de gebeurtenis, die u voor uw gansche leven gelukkig zal maken, en verzoek u, mijne vriendelijkste complimenten aan mevrouw Pendennis te willen overbrengen, die ik nog langer hoop te kennen dan ik haar reeds gekend heb. En wanneer ik haar aandacht vestig op de omstandigheid, dat zuivere sherry een der noodzakelijkste artikelen is om het haar gemaal genoeglijk in huis te maken, ben ik zeker dat ik haar tot klant zal hebben om den wille van u zelven.
„Maar ik heb u andere zaken dan mijn eigene mee te deelen. Gisterennamiddag kwam zekere J. A. op mijne kamers aan, uit Clavering, dat hij verlaten had onder omstandigheden, welke gij ongetwijfeld kent. Ondanks de oneenigheid, die wij hadden gehad, kon ik niet nalaten hem voedsel en dak te verleenen (en hij maakte zoowel van de Garbanzo Amontillado als van de Toboso-ham een ruim gebruik), waarop hij mij verhaalde wat hem weervaren was, benevens nog een aantal andere verbazende avonturen. De schavuit trouwde reeds op zijn zestiende jaar en herhaalde later die plechtigheid nog vele malen – te Sidney, in Nieuw Zeeland, in Zuid-Amerika, in Newcastle, en dat alles nog vóórdat hij onze arme vriendin de modemaakster leerde kennen. Het is een volslagen Don Juan.
„En het scheen ook alsof de kommandeur hem eindelijk verraste, want terwijl wij aan den maaltijd zaten, hoorden wij drie zware slagen op mijne buitendeur, die onzen vriend van schrik deden opspringen. Ik heb hier zelf een paar belegeringen doorgestaan en ging dus naar mijn gewone plaatsje op verkenning uit. Gelukkig is er thans geen enkele wissel van mij in omloop, en bovendien melden de heeren van dat vak zich niet op die wijze aan. Ik zag, dat het Morgan, de voormalige bediende van uw oom was, met een agent van politie (die ik echter geloof dat geen echte agent was). Zij zeiden, dat zij een bevel van gevangenneming hadden tegen John Armstrong, alias Amory, alias Altamont, een ontvlucht strafgevangene, en dreigden de deur in te slaan.
„Nu had ik, mijnheer, in mijn eigen dagen van gevangenschap een kleinen uitweg langs de goot naar het venster van Bows en Costigan ontdekt, en ik zond onzen Alias nu langs dien bedekten weg, die echter zeer wrak was geworden, zoodat ik niet zonder vrees voor zijn leven was, en daarop liet ik, na eenige onderhandeling, mijnheer Morgan met zijn vriend binnen.
„De schelm was echter van het bestaan van dien bedekten weg onderricht, want hij liep dadelijk door naar de kamer en gelastte den politieagent naar beneden te gaan en op de deur te passen, waarna hij mijne kleine trap opvloog, alsof hij de inrichting van het huis kende. Toen hij het venster uitging hoorden wij eene ook aan u welbekende stem uit Bows’ bovenkamertje roepen: „Wie zijt gij, en wat duivel komt gij doen? Als ge prijs op uw leven stelt, verlaat dan die goot, want er is al een man doodgevallen.”
„En terwijl Morgan gedurende dien overtocht in de duisternis trachtte te zien of die ijzingwekkende tijding wel waar was, nam hij een bezemstok en brak met een krachtigen slag de verbindingspijp af. Van morgen vertelde hij mij opgetogen, dat deze eenvoudige list hem ingegeven was door de herinnering aan zijn schatje van een Emily, toen zij de rol van Cora vervulde, en door de brug van Pizarro. Ik wenschte, dat [321]die schurk van een Morgan op de brug ware geweest, toen de generaal zijne list te baat nam.
„Indien ik van Alias iets nader verneem, zal ik het u melden. Hij heeft nog overvloed van geld, en toen ik hem aanspoorde daarvan een weinigje aan onze arme vriendin de modemaakster te zenden, begon de schavuit te lachen en zeide, dat hij niet méér bezat dan hij zelf noodig had; maar hij zou met genoegen eene lok van zijn haar zenden aan ieder, die er prijs op stelde. Vaarwel – leef gelukkig en geloof mij altijd
„Uw toegenegen E. Strong.”
„En nu de andere brief,” zeide Pen. „Die goede oude vriend!” en hij kuste het lak alvorens het te verbreken.
„Warrington, Dinsdag.
„Ik mag dezen dag niet laten voorbijgaan, zonder u beiden Gods besten zegen toe te wenschen. Moge de hemel u, beste Arthur en lieve Laura, gelukkig maken. Ik geloof, Pen, dat gij de beste vrouw van de wereld gekregen hebt, en hoop, dat gij haar als zoodanig zult liefhebben en koesteren. De kamers zullen zonder u, Pen, zeer eenzaam wezen; maar als ik er mij verveel, zal ik een nieuw thuis hebben bij mijn broeder en zuster. Ik oefen mij hier reeds op de kinderkamer, om mij op de rol van oom George voor te bereiden. Vaarwel! doe uw huwelijksreisje en keer dan terug naar
„Uw toegenegen G. W.”
Pendennis en zijne vrouw lazen dien brief te zamen toen het ontbijt bij doctor Portman was afgeloopen en de gasten vertrokken waren, en het rijtuig, te midden van eene bijeengeschoolde volksmenigte, voor het huis van den doctor stond te wachten. Doch een zijdeurtje leidde naar de begraafplaats der St.-Mary’skerk, wier klokken luide galmden, en hier was het, op de graszode die Helena’s graf bedekte, dat Arthur aan zijne vrouw George’s brief liet zien. Was het uit droefheid of uit besef van geluk, dat Laura’s tranen zoo overvloedig op het papier neerstroomden? En nogmaals, in de nabijheid der gewijde asch, kuste en zegende zij haar dierbaren Arthur.
Er werd dien dag slechts één huwelijk in de kerk van Clavering voltrokken want ondanks Blanche’s opofferingen voor hare lieve moeder, kon de eerlijke Henry Foker geen vergiffenis schenken aan de vrouw, die haar bruidegom misleid had, en zeer te recht beweerde hij, dat zij hem andermaal zou bedriegen. Hij deed een reisje naar de pyramiden en naar Syrië, waar hij zijn hartzeer achterliet, en kwam terug met een mooien baard en eene verzameling tarboeshes en narguilés, waarop hij al zijne vrienden onthaalt. Hij leeft op grooten voet en neemt, op Pen’s aanraden, zijne wijnen van de beroemde gewassen van den hertog van Garbanzos.
Het lot van den armen Cos is reeds in vroegere bladzijden van dit verhaal vermeld. Na zulk een leven kon men geen roemrijk einde verwachten. Morgan is een der geachtste ingezetenen in het kerspel van St. James en heeft zich bij de tegenwoordige staatkundige beweging als een man en een Brit doen kennen. Wat Bows betreft – deze werd na het overlijden van den heer Piper, den organist te Clavering, door de kleine jufvrouw Sam Huxter, die dominé Portman om haar vinger windt, uit Londen gehaald, om naar een vacanten post te dingen, [322]en behaalde ook de overwinning. Toen Sir Francis Clavering zijn onwaardig leven eindigde, nam dezelfde onvermoeide kleine bemoeial het district stormenderhand in, dat nu in het parlement vertegenwoordigd wordt door den weledelgeboren heer Arthur Pendennis. Blanche Amory is, gelijk iedereen weet, te Parijs getrouwd, en de salons van madame la comtesse de la Blague de Montmorenci de Valentinois behoorde onder de meest bezochte der hoofdstad. Het duel tusschen den graaf en het jonge en heethoofdige lid der bergpartij, Alcide de Mirobo, was alleen het gevolg van den twijfel, dien deze laatste in de club opperde omtrent de echtheid der titels, die de edelman voerde. Madame de la Blague de Montmorenci de Valentinois ondernam eene reis na die gebeurtenis, en Bungay kocht hare gedichten en gaf die uit, met de gravinnenkroon prijkende op het werk der gravin.
Majoor Pendennis werd in zijne laatste dagen heel fijn, en was nooit gelukkiger dan wanneer Laura hem met hare lieve stem iets voorlas of naar zijne verhalen luisterde. Want deze beminnelijke dame is de vriendin van oud en jong en brengt haar leven door met anderen gelukkig te maken.
„En welk soort van echtgenoot zou die Pendennis wel zijn?” vraagt wellicht menig lezer, bezorgd voor het heil van zulk een huwelijk en voor het fortuin van Laura. Wij verwijzen de vragers naar de dame zelve, die, ofschoon zij zijne gebreken en sombere buien wel opmerkt (en ziet en bekent dat er betere mannen zijn dan hij is), hem toch altijd de standvastigste liefde toedraagt. Zijne kinderen, of hunne moeder, hebben nooit een hard woord uit zijn mond gehoord, en begroeten hem, wanneer zijne vlagen van neerslachtigheid of afgetrokkenheid voorbij zijn, weer met onverminderde achting en vertrouwen. Zijn vriend is nog altijd zijn vriend, – geheel gezond van hart, want die ziekte is nooit gevaarlijk voor een gezond orgaan. En George vervult zijne rol van peter uitmuntend en woont alleen. Indien mijnheer Pen met zijne werken meer naam gemaakt heeft dan zijn kundiger vriend, die bij niemand bekend is, zoo leeft George toch tevreden zonder dien roem. Zoo de beste menschen niet de hoogste prijzen in de loterij des levens trekken, weten wij, dat het aldus bepaald is door den Beschikker der loterij. Wij weten en zien dagelijks, dat de valschen en boozen leven en voorspoedig zijn, terwijl de goeden worden weggeroepen en de dierbaren en jeugdigen vóór hun tijd ten grave dalen; wij zien in ieders leven een verstoord geluk, een veelvuldig struikelen, een onvruchtbaar streven, een strijd tusschen goed en kwaad, waarin de sterken dikwijls bezwijken en de vluggen achterhaald worden; wij zien bloemen der deugd op onreine plaatsen groeien, gelijk wij het grootste en luisterrijkste geluk soms ontsierd zien door smetten der ondeugd en vlekken des kwaads. En laten wij nu, daar wij weten hoeveel er nog aan den besten onder ons ontbreekt, eene liefderijke hand, in weerwil van al zijne feilen en tekortkomingen, aan Arthur Pendennis toereiken, die geen held beweert te zijn, maar alleen een man en een broeder.
EINDE.
De nieuwe omslagillustratie van dit eboek is hiermee aan het publieke domein verleend.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd.