The Project Gutenberg eBook of Het portret van Dorian Gray

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het portret van Dorian Gray

Author: Oscar Wilde

Translator: Elizabeth Couperus-Baud

Release date: December 1, 2003 [eBook #10512]
Most recently updated: December 19, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET PORTRET VAN DORIAN GRAY ***

Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe.

HET PORTRET VAN DORIAN GRAY

door OSCAR WILDE

Vertaald door MEVROUW LOUIS COUPERUS

1919

I.

Het atelier was vol rijken geur van rozen, en zoodra de lichte zomerwind in de boomen van den tuin trilde, kwam er door de opene deur een zware adem van seringen, eene fijnere aroom van den roze-bloeienden meidoorn binnen.

Uit den hoek van een Perzischen divan, waarop hij naar gewoonte ontelbare cigaretten lag te rooken, kon Lord Henry Wotton juist den glans zien der honig-zoete en honigkleurige bloesems van gouden regens; de trillende takken schenen nauwlijks dien last van vlammend mooi te kunnen dragen. Fantastische schaduwen van vogels in vlucht schoten over de lange tussore-zijden gordijnen, die voor het groote raam hingen; zij deden er iets van een Japansch effect; zij herinnerden aan de anemieke schilders van Tokio, die, trots eene zoo noodzakelijke onbewegelijke kunst als de hunne, idee van snelheid en beweging trachteden te beelden. Het doffe gegons der bijen, die schuurden door het hooge ongemaaide gras of, met eentonig geduld, cirkelden om de stoffig gouden horens van den strengelenden kamperfoelie, scheen de stilte nog zwaarder te maken. Het vage gebruis van Londen was als de bastoon van een ver orgel.

In het midden van de kamer, geklampt op een ezel, stond, ten voeten uit, het portret van een jongen man van bizondere schoonheid; op eenigen afstand zat de schilder zelve; Basil Hallward, wiens plotselinge verdwijning eenige jaren geleden zoo eene algemeene nieuwsgierigheid verwekte en aanleiding gaf tot menig vreemd vermoeden …

Nu de schilder naar de gracieuze gedaante keek, die hij zoo knap in zijne kunst had weêrspiegeld, kwam er een lach van genot over zijn gelaat; lang bleef die daar glanzen.

Maar plotseling hief hij zich op, en, de oogen dicht, drukte hij met de vingers op dier leden, als zocht hij een vreemden droom, waaruit hij ontwaking vreesde, in zijn brein vast te houden.

—Het is je mooiste werk, Basil. Het beste wat je ooit gedaan hebt, zei Lord Henry slapjes. Je moet dat het volgende jaar bepaald naar den Grosvenor zenden. De Academy is te groot en te algemeen. Wanneer ik daar ook kwam, waren er òf zooveel menschen, dat ik de schilderijen niet zien kon,—en dat was vervelend,—òf zooveel schilderijen, dat ik de menschen niet kon zien, en dat was nog vervelender. Heusch, de Grosvenor is de eenige plaats.

—Ik denk niet, dat ik dit ergens naar toe zal zenden, antwoordde Basil, terwijl hij zijn hoofd met dat vreemde gebaar achterover wierp, waarom zijne vrienden in Oxford gewoon waren hem uit te lachen. Neen, ik zend het nergens naar toe.

Lord Henry trok zijne wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan door de dunne blauwe kransjes van rook, die grilligjes van zijn opiumcigarette opkrulden.

—Nergens naar toe? Beste jongen, waarom? Heb je daar een reden voor? Wat zijn jullie schilders toch malle kerels. Je doet alles ter wereld om naam te maken; zoodra je naam hèbt, verlang je niets liever dan hem te verliezen. Het is mal van je, want er is maar één ding in de wereld slechter dan bepraat te worden; dat is: niet bepraat te worden. Zoo een portret zoû je stellen boven alle jonge schilders in Engeland en het zoû de oude jaloersch maken, als oude menschen nog zoo een emotie konden ondervinden.

—Ik weet, dat je het dwaas van me zal vinden, antwoordde Basil; maar, waarlijk, ik kan het niet expozeeren; ik heb er te veel van mij in gelegd.

Lord Henry strekte zich op den divan uit en lachte.

—Ja ik wist wel, dat je zoû lachen, maar het is toch zoo …

—Te veel van jou! Waarlijk Basil, ik wist niet, dat je zoo ijdel was, en ik kan heusch geen gelijkenis zien tusschen jou, met je ruw gezicht, vol rimpels, en je zwart haar, en dezen Adonis, die er uit ziet of hij uit ivoor en rozeblâren gemaakt is. Beste Basil! hij is een jonge god! en jij—nu je ziet er intelligent uit en zoo al meer, maar schoonheid, heusche schoonheid eindigt waar een intelligente expressie begint. Intellect is in zichzelve een soort van overdrijving en verstoort de harmonie van elk gezicht; zoodra iemand gaat zitten om te denken, wordt hij een en al neus of voorhoofd of iets ander leelijks. Kijk naar alle mannen, die beroemd zijn in geleerdheid; hoe verschrikkelijk leelijk zijn ze; natuurlijk niet in de kerk, maar in de kerk denken ze niet. Een bisschop zegt, als hij tachtig is, nog precies wat hij moest zeggen toen hij achttien was en, als een natuurlijk gevolg, ziet hij er altijd even stralend uit. Jouw geheimzinnige jonge vriend, dien je mij nog nooit genoemd hebt, maar wiens portret me bepaald betoovert, denkt nooit; daar ben ik zeker van. Hij is een mooie jongen zonder hersens, die hier altijd in den winter moest zijn, als we weinig bloemen hebben om naar te kijken, of in den zomer, als we ons verstand wat willen afkoelen. Vlei jezelven maar niet; Basil, je lijkt niet het minst op hem!

—Je begrijpt me niet, Harry, antwoordde de schilder. Natuurlijk lijk ik niet op hem, ik weet dat heel goed; en ik zoû niet gaarne op hem willen lijken. Je gelooft me niet? Ik zeg je de waarheid. Er rust een noodlot op alle fyzieke en intellectueele distinctie, het zelfde noodlot, dat op vorsten schijnt te rusten. Men moet niet verschillen van zijn evenmenschen. Leelijken en dommen zijn het best af in de wereld. Zij zitten op hun gemak en kijken naar de pret. Weten zij niets van succes, zij kennen ook geen teleurstelling. Zij leven zooals wij allen moesten leven, ongestoord en onverschillig en zonder onrust. Zij brengen nooit ellende over anderen en krijgen die ook nooit van anderen. Jij, door je rang en rijkdom, Harry; ik, door mijn hersens en kunst, wat die dan ook waard zijn; Dorian Gray, door zijn mooi gezicht, we moeten allen lijden door wat de goden ons geven, verschrikkelijk lijden.

—Dorian Gray? Heet hij zoo? vroeg Lord Henry.

—Ja, zoo heet hij. Ik was niet van plan het je te vertellen.

—Waarom niet?

—O, ik weet het niet. Als ik veel van iemand hoû, zeg ik nooit zijn naam. Het is of ik dan iets van hem weggeef. Ik heb me aangewend van mysterie te houden. Het schijnt het eenige wat het moderne leven interessant of bizonder maakt. Het gewoonste wordt mooi als je het maar verbergt. Als ik uit de stad ga, geef ik nooit mijn adres op; als ik dat deed, zoû ik nooit pleizier hebben. Het is zeker een gekke gewoonte, maar het geeft iets romantisch' aan je leven. Ik geloof, dat je me erg dwaas vindt.

—O neen, antwoordde Lord Henry, volstrekt niet, waarde Basil. Je schijnt te vergeten, dat ik getrouwd ben, en de eenige bekoring van het huwelijk is, dat het een leven van voor-den-gek-houden noodig maakt voor beide partijen. Ik weet nooit waar mijn vrouw is, en mijn vrouw weet nooit wat ik doe. Als we elkaâr ontmoeten—we ontmoeten elkaâr nu en dan op een diner of bij den Hertog—dan vertellen we elkaâr de onzinnigste histories met de ernstigste gezichten. Mijn vrouw kan dat heel goed, bepaald veel beter dan ik; zij vergist zich nooit in haar datums, en ik altijd; maar als zij dat ontdekt, maakt zij er nooit een scène van; soms woû ik wel dat ze dit deed, maar ze lacht me alleen uit.

—Ik hoû er niet van zooals je over je huwelijksleven praat, zei Basil Hallward, en hij ging naar de tuindeur. Ik geloof, dat je heusch een goed man bent, maar dat je je bar schaamt over je eigen deugden. Je bent een bizondere kerel: je zegt nooit iets goeds en je doet nooit iets kwaads. Je scepticisme is maar een poze.

—Natuurlijk te zijn is ook een poze, en de vervelendste, die ik ken, lachte Lord Henry.

Zij gingen den tuin in en lieten zich behagelijk op een rieten bank neêr, in de schaduw van een hoogen laurierboom. Het zonlicht slipte over de gepolijste bladeren. In het gras trilden witte madelieven. Na eene pooze haalde Lord Henry zijn horloge uit.

—Ik denk, dat ik gaan moet, Basil, zei hij zacht, en voor ik wegga, woû ik nu wel, dat je mij antwoordde op de vraag, die ik je zoo even deed.

—Wat dan? vroeg de schilder, turende naar den grond.

—Dat weet je heel goed.

—Neen, werkelijk niet, Harry.

—Nu, dan zal ik ze nog eens herhalen. Ik woû dat je nu zei, waarom je het portret van Dorian Gray niet wilt expozeeren. Ik wil de werkelijke reden weten.

—Die heb ik je al gezegd.

—Neen, dat heb je niet. Je zei: omdat er te veel van jou in was. Nu, dàt is kinderachtig.

—Harry, zeide Basil Hallward, hem recht in de oogen ziende; een portret, dat met gevoel is geschilderd, is een beeld van den artist, niet van hem, die er voor gezeten heeft. Het model is louter toeval en bij-omstandigheid. Dàt wordt hier geopenbaard door den schilder, maar de schilder openbaart zichzelven op het doek. De reden, dat ik dit portret niet wil ten toon stellen is: dat ik bang ben het geheim van mijn eigen ziel er in te toonen.

Lord Henry lachte.

—En wat is dat geheim?

—Ik zal het je zeggen, zei Hallward, maar iets van verlegenheid gleed over zijn gelaat.

—Ik ben een en al verwachting, Basil!

—Och, het is in een paar woorden gezegd, Harry, en ik denk, dat je het niet eens begrijpen zal. Misschien, geloof je het ook niet.

Lord Henry glimlachte, en, zich buigende, plukte hij een roodbladig madeliefje uit het gras, en keek er naar.

—Ik ben overtuigd, dat ik het begrijpen zal, sprak hij, en hij bleef aandachtig het goud-en wit-stralige zonnetje in zijne hand bezien; en wat gelooven aangaat, ik kan alles gelooven, als het maar heel ongelooflijk is.

De wind schudde wat bloesems van de boomen af, en de zware seringentakken, vol trossen van sterretjes wiegelden heen en weêr in de zwoele lucht. Een sprinkhaan tjirpte bij den muur, en als een blauwe draad vloog eene lange, dunne libel voorbij op bruinig gazen vleugels. Lord Henry meende Basil Hallwards hart te hooren kloppen; hij was nieuwsgierig wat er komen zoû.

—Het is eenvoudig dit, zei de schilder na een oogenblik. Twee maanden geleden ging ik naar een receptie bij Lady Brandon. Je weet, wij arme artisten moeten ons van tijd tot tijd in gezelschap vertoonen om het publiek te herinneren, dat wij geen wilden zijn. Met een rok en een witte das, heb jij eens gezegd, kan iedereen, zelfs een aannemer, zich de reputatie maken een man van de wereld te zijn.

Nu, toen ik tien minuten binnen was, en gepraat had met dikke, opgekleede douairières en vervelende Academisten voelde ik in eens, dat iemand naar mij keek. Ik draaide mij half om en zag Dorian Gray, voor de eerste maal. Toen onze oogen elkaâr ontmoetten, voelde ik, dat ik bleek werd. Een curieus gevoel van angst kwam over me. Ik wist, dat ik stond tegenover iemand, wiens persoonlijkheid alleen al zóó een charme was, dat, als ik mij niet tegen ze verzette, mijn geheele natuur, mijn ziel, mijn kunst zelfs zich in ze zoû oplossen. Ik wilde geen invloed van buiten op mijn leven. Je weet, Harry, hoe onafhankelijk ik van natuur ben. Ik ben altijd mijn eigen baas geweest; ten minste: tot ik Dorian Gray ontmoette. Toen—maar ik weet niet hoe het je uit te leggen. Iets zei mij, dat ik stond op de grens van een geweldige crizis in mijn leven. Ik had een vreemd voorgevoel, dat het Noodlot bizondere genietingen en bizonder verdriet voor mij klaar hield. Ik werd bang en woû de kamer uitgaan. Het was niet mijn geweten, dat mij hiertoe dwong, het was een soort lafheid. Het was een onwillekeurige aandrang om te vluchten.

—Geweten en lafheid is heusch precies het zelfde, Basil. Geweten is maar de naam, die de firma in den handel aanneemt. Dat is het eenige verschil.

—Daar geloof ik niets van, Harry, en jij ook niet. In ieder geval, wat er mij ook toe dwong—misschien een soort trots, want ik was vroeger heel trotsch—dit is zeker: ik probeerde de deur uit te gaan. Maar ik bonsde natuurlijk juist tegen Lady Brandon aan:

—U is toch niet van plan nu al weg te gaan, Mr. Hallward? riep zij.

—Je kent haar schelle stem.

—Ja, ze is in alles een pauw, behalve in schoonheid, zei Lord Henry, terwijl hij het madeliefje met zijne lange, zenuwachtige vingers aan stukken trok.

—Ik kon niet van haar afkomen. Zij prezenteerde me aan koninklijke personen, en be-Starde en be-Kousenbande menschen en oude dames met reusachtige tiara's en kakatoe-neuzen. Ze sprak over me als over een intiemen vriend. Ik had haar maar eens ontmoet, maar ze had het er op gezet me te lanceeren. Ik geloof, dat er toen juist een schilderij van mij nog al succes had gehad; er was tenminste over geschreven in couranten van een penny; je weet, het negentiend'eeuwsche boek van onsterfelijkheid. Op eens kwam ik vlak bij den jongen. Wij stonden naast elkaâr en raakten elkaâr bijna aan. Wij keken elkaâr in de oogen. Het was roekeloos van me, maar ik vroeg Lady Brandon mij aan hem voor te stellen; misschien was het toch niet gewaagd, het was eenvoudig onvermijdelijk; wij zouden met elkaâr gesproken hebben, ook zonder presentatie, ben ik zeker van. Dorian vertelde mij dat later; voelde ook, dat wij voorbestemd waren elkaâr te kennen.

—En hoe beschreef Lady Brandon dat jonge wonder-mensch? Ik weet, dat zij gaarne van al haar gasten een vlug doopceel licht. Ik herinner me, dat ze me bracht naar een woesten, ouden meneer met een rood gezicht en heelemaal behangen met plaques en lintjes en siste toen, met een tragisch gefluister, dat volmaakt hoorbaar voor de geheele zaal moet geweest zijn, de verwonderlijkste détails in het oor. Ik ging er van door: ik hoû er van zelve mijn menschen uit te vinden, maar Lady Brandon behandelt haar gasten als een afslager zijn waren behandelt. Zij pluist ze of heelemaal uit, of vertelt alles van ze, behalve dàt wat men juist van ze zoû willen weten.

—Arme Lady Brandon. Je bent hard voor haar, Harry, zei Hallward lusteloos.

—Mijn beste jongen, ze probeert een salon te houden en houdt alleen een restauratie: hoe kan ik haar bewonderen? Maar zeg nu, wat zei ze van Mr. Dorian Gray?

—O, zoo iets van: lieve jongen; zijn arme beste moeder en ik waren onafscheidelijk; ik ben heelemaal vergeten wat hij uitvoert; ik ben bang, dat hij niets doet. O ja, hij speelt piano, of is het viool, beste Mr. Gray? Wij moesten allebei lachen, en werden dadelijk vrienden.

—Lachen is volstrekt geen kwaad begin voor vriendschap en het is zeker het beste einde er voor, zei de jonge lord, terwijl hij een andere madelief plukte, Hallward schudde het hoofd.

—Je weet niet wat vriendschap is, Harry, of wat vijandschap is. Je houdt van iedereen, ik meen je houdt van niemand.

—Wat ben je verschrikkelijk onrechtvaardig, zei Lord Henry. Hij zette zijn hoed achterover en keek naar de wolkjes, die als uiteengerafelde strengen glanzend witte zijde dreven door het gewelfde turkoois van de zomerlucht.—Ja, verschrikkelijk onrechtvaardig. Ik maak een groot verschil tusschen menschen: ik kies mijn vrienden voor hun mooie gezichten, mijn kennissen voor hun goede karakters en mijn vijanden voor hun goede hersenen. Men kan niet te moeielijk zijn in de keuze van zijn vijanden. Ik heb er geen een, die dom is; zij zijn allen mannen van ontwikkeling en bijgevolg apprecieeren ze me allemaal. Is dat heel ijdel van me? Ik geloof wel, dat het dàt nog al is …

—Dat geloof ik ook Harry, maar, naar je verdeeling, schijn ik dus maar een kennis te zijn.

—Mijn beste oude jongen, je bent veel meer dan een kennis.

—En minder dan een vriend; een soort broêr, denk ik.

—O broêrs, ik geef niets om broêrs; mijn oudste broêr wil niet dood gaan, en mijn jongere broêrs doen niet anders.

—Harry! riep Hallward met een frons uit.

—Mijn beste jongen, ik spreek niet heelemaal in ernst, maar ik kan het niet helpen, dat ik een hekel heb aan mijn familie. Ik denk, dat het komt omdat we niemand uit kunnen staan, die onze zelfde fouten heeft. Ik voel volkomen sympathie voor de woede van de Engelsche demokraten tegen wat ze de ondeugden van de hoogere klassen noemen. Het volk voelt, dat dronkenschap, stomheid en onzedelijkheid hun eigen privaat bezit behooren te zijn en dat, als iemand van ons zich vergooit, hij zich op hun terrein waagt. Toen die arme Southwark voor het Hof van Echtscheiding kwam, waren zij prachtig verontwaardigd, en toch geloof ik, dat geen tien percent van het proletariaat netjes leeft.

—Ik ben het in geen woord met je eens, Harry, en buitendien jijzelf ook niet.

Lord Henry streek over zijn bruine puntbaardje en tikte aan de punt van zijn verlakte laars met zijn ebbenhouten stokje met kwasten.

—Wat ben je door en door Engelsch, Basil! Het is de tweede maal, dat je die opmerking maakt. Als je een idee meêdeelt aan een goed Engelschman, en dat is al een onvoorzichtig ding!—dan komt het niet bij hem op te overwegen of het idee goed of kwaad is. Het eenige, waaraan hij hecht, is, of je het zelf gelooft. Nu, de waarde van een idee heeft niets ter wereld te maken met de oprechtheid van hem, die het verkondigt. Hoe minder hij het meent, des te meer kans heb je, dat de opinie van eenige waarde is, want in dat geval hebben noch zijn behoeften, noch zijn wenschen of vooroordeelen er eenigen invloed op gehad. Daarbij, ik heb in het geheel geen plan politiek, sociologie of metafyzica met jou te bepraten. Ik hoû meer van menschen dan van principes, en ik hoû het meest van alles van menschen zonder principes. Vertel nog het een en ander van Mr. Dorian Gray. Zie je hem dikwijls?

—Iederen dag. Ik zoû niet gelukkig kunnen zijn, als ik hem niet iederen dag zag. Hij is mij een behoefte geworden.

—Hoe vreemd! Ik dacht, dat jij nooit om iets anders dan om je kunst zoû geven.

—Hij is nu geheel mijn kunst voor mij, zei de schilder met ernst. Ik denk wel eens, Harry, dat er maar twee oogenblikken zijn van eenig gewicht voor de wereldgeschiedenis. Ten eerste: de geboorte van een nieuwe kunstmanier; ten tweede: de geboorte van een nieuwe persoonlijkheid voor de kunst. Wat de uitvinding van schilderen in olieverf was voor de Venetianen, was het gelaat van Antinous voor latere Grieksche beeldhouwkunst, en zal het gezicht van Dorian Gray ook eens voor mij zijn. Het is niet alleen, dat ik naar hem schilder, teeken of schets. Natuurlijk heb ik dat alles gedaan. Maar hij is mij meer dan een model. Ik zeg niet, dat ik ontevreden ben met wat ik van hem gemaakt heb, of dat zijn mooi niet door kunst kan worden uitgedrukt. Er is niets, dat kunst niet kan teruggeven, en ik weet, dat mijn werk, sinds ik Dorian Gray ontmoette, knap is, het beste, dat ik ooit doen zal. Maar ik ben benieuwd of je me begrijpen zal? Zijn persoonlijkheid heeft mij een geheel nieuwe manier ingegeven. Ik zie de dingen anders, ik denk anders over die dingen. Ik kan nu het leven herscheppen op een manier, die mij vroeger verborgen was. Een droom van lijnen in dagen van gedachten, wie heeft dat ook weêr gezegd? Ik weet niet meer, maar dàt is het wat Dorian Gray voor mij is. Niets dan het uiterlijke bijzijn van dien jongen—want voor mij is hij nog een jongen, hoewel hij toch over de twintig is—niets dan zijn uiterlijke bijzijn—oh! begrijp je wat dat in zich heeft? Zonder te weten, opent hij mij een nieuwe school, een school, waarin heel de passie van den romantieken geest, en heel de volmaaktheid van den Griekschen geest is. Harmonie van ziel en lichaam—hoeveel is dat niet! Wij, in onze dwaasheid hebben ze van elkaâr gescheiden en hebben een realisme uitgevonden, dat vulgair en een idealisme, dat hol is.—Harry, als je weten kon wat Dorian Gray voor mij is! Herinner je je dat landschap van me, waar Agnew zooveel voor bood, maar waar ik niet van woû scheiden? Het is een van mijn beste werken. En waarom? Omdat, terwijl ik het schilderde, Dorian Gray naast mij zat. Een subtiele invloed ging van hem over op mij, en, voor het eerst in mijn leven, zag ik in het eenvoudige boomlandschap dàt, wat ik altijd zocht, en altijd miste.

—Basil, dat alles is bepaald interessant. Ik moet dien Dorian Gray eens zien.

Hallward stond op, liep den tuin op en neêr. Na een korte poos kwam hij terug.

—Harry, zeide hij. Dorian Gray is niets dan een motief in mijn kunst. Jij zoû niets in hem zien. Ik zie alles in hem. Hij is nooit meer in mijn werk, dan wanneer zijn wezen niet om mij is. Hij is, zooals ik zei, een suggestie van iets nieuws. Ik vind hem terug in de rondingen van zekere lijnen, in de lieflijkheid en fijnheid van zekere kleuren. Dat is alles.

—Maar waarom wil je dan zijn portret niet expozeeren? vroeg Lord
Henry.

—Omdat, zonder het te willen, ik er iets in heb gelegd van deze curieuze artistieke idolatrie, waar ik natuurlijk met hem nooit over gesproken heb. Hij weet daar niets van. Hij zal er ook nooit iets van weten. Maar de wereld mocht het eens raden, en ik wil mijn ziel niet bloot geven aan hun domme nieuwsgierige oogen. Mijn hart zal nooit onder hun microscoop komen. Daar is te veel van mijzelven in dat doek, Harry,—te veel van mijzelven!

—Dichters zijn niet zoo teêrgevoelig als jij. Zij weten best hun passies te gebruiken om naam te maken. Een gebroken hart geeft tegenwoordig telkens nieuwe uitgaven.

—Ik haat ze daarom! riep Hallward uit. Een artist moet mooie dingen scheppen, maar er niets van zijn eigen leven in leggen. We leven in een eeuw waarin kunst als een soort autobiografie beschouwd wordt. Wij hebben het abstracte idee van schoonheid verloren. Eens zal ik de wereld toonen wat dat is, en daarom zal de wereld ook nooit mijn portret van Dorian Gray zien.

—Ik geloof, dat je ongelijk hebt, Basil, maar ik wil niet met je kibbelen. Intellectueel verloren is iedereen, die redeneert. Zeg eens, is Dorian Gray erg op jou gesteld?

De schilder dacht even na.

—Hij houdt van me, zei hij toen; ik weet, dat hij van mij houdt. Natuurlijk vlei ik hem vreeselijk. Ik vind er een vreemd genoegen in hem dingen te zeggen, waarvan ik later spijt heb. Over het algemeen, is hij heel aardig tegen me, en kunnen we heel gezellig over allerlei dingen zitten praten in mijn atelier. Maar nu en dan is hij erg onnadenkend en schijnt hij er pleizier in te hebben mij pijn te doen. En Harry, dan voel ik, dat ik mijn heele ziel gegeven heb aan iemand, die ze beschouwt als een bloem, om in zijn knoopsgat te steken.

—Misschien zal het jou nog eerder gaan vervelen dan hem, Basil, murmelde Lord Henry. Het is treurig, maar genie duurt ongetwijfeld altijd langer dan schoonheid; daarom jagen we allemaal zoo naar overbeschaving. In onzen strijd voor het bestaan zoeken we naar iets, dat stand houdt, en daarom vullen we onze hersens op met nonsens en met feiten, in de dwaze hoop dàn te zullen blijven staan. Een man, die van alles op de hoogte is, dat is het moderne ideaal. En de hersens van zoo een man zijn een vreeselijke chaos; het is er net als in een galanteriewinkel; niets dan stoffige prullen, geprijsd boven de eigenlijke waarde … O ja, hij zal jou het eerste gaan vervelen. Op een goeden dag zal je je vriend aanzien en hem niet goed van lijn of leelijk van kleur vinden, of iets dergelijks. Je zal het hem in je binnenste erg verwijten, en heusch vinden, dat hij je slecht behandeld heeft. Den volgenden keer, dat hij bij je komt, ben je koud en onverschillig. Het zal jammer zijn, want het zal jou ook heelemaal veranderen. Wat je mij vertelde is een roman; je zoû kunnen zeggen: een roman van kunst en het nadeel van elken roman is, dat het jezelven zoo geheel en al onromantisch achterlaat.

—Harry, spreek zoo niet. Zoolang ik leef zal de persoon van Dorian Gray mij domineeren. Jij kan niet voelen, wat ik voel. Je bent te veranderlijk.

—Wel, mijn beste Basil, daarom juist kan ik dat voelen. Die getrouw zijn, kennen alleen den trivialen kant van de liefde, de ontrouwen alleen kennen de liefdedrama's.

En Lord Henry streek een lucifer af op zijn kleine zilveren doos, en begon eene cigarette te rooken met een zelfbewust en zeer tevreden gezicht, als had hij de wereld in één woord samengevat. Er was een geritsel van trirpende spreeuwen in de groen verlakte bladeren van den klimop, en blauwe wolkschimmen schaduwden elkaâr na over het gras, als zwaluwen. Hoe heerlijk was het in den tuin … En wat waren de emoties van anderen toch aangenaam! veel aangenamer dan hunne gedachten, vond Lord Henry. Je eigen ziel, en de passies van je vrienden—dàt waren de bekoringen van het leven. Hij stelde zich met een stil genot de vervelende lunch voor, die hij was misgeloopen door zoo lang bij Basil Hallward gebleven te zijn. Was hij naar zijne tante gegaan, hij zoû daar zeker Lord Goodbody hebben ontmoet, en het geheele gesprek zoû geloopen hebben over armen eten geven en over de noodzakelijkheid van modelslaapplaatsen. Iedereen zoû geredeneerd hebben over de belangrijkheid van deugden, die in zijn leven niet waren. De rijke zoû uitgevaren over de spilzucht, de luiaard welbespraakt geworden zijn over het goede van arbeidzaamheid. Het was zalig dat alles misgeloopen te hebben. Terwijl hij aan zijne tante dacht, schemerde iets door hem heen. Hij wendde zich tot Hallward en zei:

—Mijn beste kerel, ik herinner me daar juist iets.

—Wat dan, Harry?

—Waar ik den naam van Dorian Gray hoorde.

—Waar was dat? vroeg Hallward met een lichten frons.

—Kijk toch zoo boos niet, Basil. Het was bij mijn tante Lady Agatha. Ze zei me, dat ze een voorbeeldig jongmensch gevonden had, die haar in East End zoû helpen, en dat hij Dorian Gray heette. Ik moet bekennen, dat ze me nooit gezegd heeft hoe hij er uitzag. Vrouwen kunnen daar trouwens niet over oordeelen, tenminste, brave vrouwen niet. Ze zei, dat hij zeer ernstig was, en een prachtig karakter had. Ik stelde me dadelijk voor; een wezen met een bril op, sluik haar, veel sproeten en ontzettend groote voeten. Ik woû, dat ik geweten had, dat hij een vriend van jou was.

—Ik ben heel blij, dat je dat niet wist, Harry.

—Waarom?

—Ik wil niet, dat je hem ontmoet.

—Wil je niet, dat ik hem ontmoet?

—Neen.

—Mr. Dorian Gray is in het atelier, meneer! zei de knecht, die in den tuin kwam.

—Nu moet je me wel aan hem voorstellen! schaterde Lord Henry.

De schilder wendde zich tot den knecht, die in de zon stond te knipoogen:

—Vraag Mr. Gray even te wachten, Parker, ik kom dadelijk.

De knecht boog en ging het pad terug.

Toen keek Basil naar Lord Henry.

—Dorian Gray is mijn beste vriend, hernam hij. Hij is een eenvoudig naïef kind. Je tante had gelijk, toen zij zooveel goeds van hem zei. Bederf hem niet. Probeer niet hem te influenceeren. Je invloed zoû slecht zijn. De wereld is ruim, en interessante menschen zijn er genoeg te vinden. Ontneem mij niet de eenige persoon, die aan mijn kunst alle bekoring geeft, die ze bezit: mijn leven als artist hangt van hem af. Denk er om Harry; ik, ik … reken … op … je …

Hij sprak zeer langzaam en de woorden schenen tegen zijn wil uit hem gewrongen te worden.

—Wat een nonsens zeg je toch! zei Lord Henry, glimlachend, en
Hallward bij den arm nemend, drong hij hem bijna het huis binnen.

II.

Toen zij binnenkwamen zagen zij Dorian Gray. Hij zat voor de piano, met zijn rug naar hen toe en hij bladerde in een deel van Schuberts Waldscenen.

—Je moet ze me leenen, Basil! riep hij uit. Ik wil ze leeren, ze zijn allerliefst.

—Dat zal er heelemaal van afhangen hoe je vandaag pozeert, Dorian!

—O, ik ben moê van dat pozeeren, en ik heb geen levensgroot portret van mij noodig, antwoordde hij, op den muziekstoel omdraaiende met de ongeduldige beweging van een bedorven jongen.

Toen hij Lord Henry in het oog kreeg, tintte een flauwe blos zijne wangen en schrikte hij op.

—Pardon Basil, maar ik wist niet, dat je iemand bij je hadt.

—Lord Henry Wotton, Dorian, een oud vriend uit Oxford. Ik heb hem juist verteld hoe uitstekend je pozeerde, en nu bederf je alles.

—Maar u bederft niet mijn genoegen om u te ontmoeten, Mr. Gray, zei Lord Henry, terwijl hij nader kwam en zijn hand uitstak. Mijn tante heeft mij dikwijls over u gesproken; u is een van haar lievelingen en, naar ik vrees, ook een van haar slachtoffers.

—Ik sta tegenwoordig in een zwart blaadje bij Lady Agatha, antwoordde Dorian, als een kind, dat stout is. Ik beloofde verleden Dinsdag met haar naar een liefdadigheidsvoorstelling in West End te gaan, en ik vergat het heelemaal. Wij zouden samen een quatre-mains gespeeld hebben, drie quatre-mains', geloof ik. Ik weet heusch niet hoe ze me ontvangen zal; ik ben veel te bang haar nu een visite te maken.

—O, ik zal bij tante wel een goed woordje voor u doen; ze is dol op u, en ik denk niet, dat het er toe deed of u er was of niet. Het publiek zal wel gedacht hebben, dat het een quatre-mains was; als tante Agatha voor de piano zit, maakt ze leven voor twee.

—Dat is een affront voor haar en geen compliment voor mij, antwoordde
Dorian lachend.

Lord Henry zag hem aan. Ja, hij was waarlijk buitengewoon mooi, met zijne fijn besneden lippen, zijne open blauwe oogen en zijn goud kroeshaar. Er was iets in zijn gezicht, waarom men hem dadelijk vertrouwde. Alle openhartigheid van jeugd, en alle jeugdige hartstochtelijkheid: toch voelde men iets of hij zich onbezoedeld van de wereld had gehouden. Geen wonder, dat Basil Hallward hem vergoodde.

—U heeft te veel charme om aan filanthropie te doen, Mr. Gray, veel te veel …

De schilder was bezig geweest zijne kleuren te mengen en schikte zijne penseelen klaar. Hij zag er moê uit; toen hij Lord Henry's opmerking hoorde, zag hij hem aan, aarzelde even, en zei:

—Harry, ik zoû vandaag graag dit portret af maken. Vindt je het erg onbeleefd van me, als ik je vraag weg te gaan?

Lord Henry glimlachte en keek naar Dorian Gray.

—Moet ik gaan, Mr. Gray? vroeg hij.

—O toe, neen, Lord Henry. Ik merk, dat Basil in een van zijn vervelende buien is, en ik kan hem niet uitstaan, als hij zoo saai is. Buitendien ik woû, dat u mij vertelde waarom ik niet aan filanthropie moet doen.

—Ik geloof niet, dat ik het u vertellen zal, Mr. Gray. Het is zoo een vervelend onderwerp, dat ik er ernstig over zoû moeten spreken. Maar ik zal zeker niet weggaan, nu dat u mij gevraagd heeft te blijven. Het kan je immers zooveel niet schelen, Basil? Je hebt me dikwijls gezegd, dat je het aangenaam vond, als je modellen met iemand konden praten.

Hallward beet zich op zijn lip.

—Als Dorian het gaarne heeft, kan je natuurlijk blijven. Dorians grillen zijn voor iedereen wetten, behalve voor hemzelven.

—Je meent het goed, Basil, maar ik moet heusch weg. Ik heb een afspraak om iemand te ontmoeten bij Orleans. Adieu, Mr. Gray, kom eens op een middag bij me in Curzon-street. Om een uur of vijf ben ik meestal thuis. Schrijf mij als u komt. Ik zoû u niet gaarne missen.

—Basil! riep Dorian Gray; als Lord Henry weggaat, ga ik er ook van door. Jij maakt geen mond open als je aan het schilderen bent, en het is afschuwelijk vervelend op een estrade te staan en lief te moeten kijken. Vraag hem te blijven. Ik wil het.

—Blijf, Harry, om Dorian pleizier te doen en om mij pleizier te doen, zei Hallward, met een strakken blik naar de schilderij. Het is waar, ik spreek nooit als ik werk en ik luister dan ook niet, en dat moet heel vervelend zijn voor mijn ongelukkige modellen. Ik verzoek je vriendelijk te blijven.

—Maar hoe dan met mijn afspraak?

De schilder lachte.

—O, dat komt wel terecht. Ga weêr zitten, Harry. En Dorian, ga jij nu weêr op de estrade, beweeg je niet en luister niet te veel naar Lord Henry. Hij heeft op al zijn vrienden een slechten invloed, behalve op mij.

Dorian Gray stapte op de verhevenheid met het gezicht van een jongen Griekschen martelaar en trok een moue van verveling tegen Lord Henry, tot wien hij zich, in eens, getrokken voelde. Lord Henry was zoo heel anders dan Basil; zij waren een aardig contrast. En hij had zoo een aangename stem. Na eenige oogenblikken:

—Heeft u waarlijk zoo een slechten invloed, Lord Henry, zooals Basil beweert?

—Er bestaan geen goede invloeden, Mr. Gray. Iedere invloed is immoreel, immoreel uit een psychologisch oogpunt.

—Waarom?

—Omdat, zoodra men iemand influenceert, men dien persoon iets van zijn eigen ziel geeft. Hij denkt niet meer zijn eigen gedachten, hij voelt niet meer zijn eigen passies. Zijn deugden zijn niet de zijne. Zijn zonden, als er zoo iets bestaat, zijn geleend. Hij wordt de echo van een anders muziek, de acteur van een rol, die niet voor hem geschreven werd. Het levensdoel is zelfontwikkeling, zooveel mogelijk zichzelve te zijn; daarvoor bestaat men. Tegenwoordig zijn de menschen bang voor zichzelven. Zij hebben den hoogsten plicht vergeten, den plicht jegens zichzelven. O ja, zij zijn barmhartig genoeg. Zij voeden de hongerigen en kleeden de bedelaars. Maar hun eigen zielen verhongeren en zijn naakt. Er is geen moed meer in ons geslacht. Misschien hebben we dien ook nooit gehad. Vrees voor de menschen; de bazis van alle moraliteit; vrees voor God: het geheim van den godsdienst—zijn de twee dingen, die ons regeeren. En toch …

—Draai je hoofd een beetje meer naar rechts Dorian, zei de schilder, verdiept in zijn werk, zich slechts bewust, dat over Dorian's gelaat eene uitdrukking kwam, die hij daar nooit te voren gezien had.

—En toch—ging Lord Henry voort met zijne zachte stem vol muziek, en met die bevallige wuiving van hand, die zoo karakteristiek in hem was, al van Eton af—toch geloof ik, dat als iemand eens zijn leven geheel en volkomen woû leven, als hij oor gaf aan ieder gevoel, uiting aan iedere gedachte, werkelijkheid aan iederen droom—de wereld een frissche wind van genot over zich zoû voelen waaien en wij al onze middeneeuwsche ziekelijkheden zouden vergeten om terug te keeren tot het Helleensche ideaal of … misschien tot iets mooiers, rijkers, dan het Helleensche ideaal. Maar de moedigste van ons is bang voor zichzelven. Het aan banden leggen van den wilde in ons wordt ons tragisch door een zelfontzegging, die het leven verbittert. Wij worden gestraft voor onze zelfmartelingen. Iedere impulsie, die wij trachten te smoren, kankert voort in onzen geest en vergiftigt ons. Het vleesch zondigt ééns en dan is het gedaan, want actie is een soort van reiniging. Daarna blijft er niets over dan de herinnering aan een genot of de weelde van een verdriet. De eenige manier om aan een verleiding te ontkomen, is er aan toe te geven. Strijd er tegen en je ziel krijgt een ziekelijk verlangen naar de dingen, die ze zich ontzegd heeft, een wensch naar alles, wat onze slechte wetten slecht en onredelijk hebben gemaakt. Men zegt, dat de groote wereld- gebeurtenissen plaats grijpen in de hersens van de menschen. Het is ook in die zelfde hersens, en ook alleen dáárin, dat de groote zonden van de wereld gebeuren. Uzelf, Mr. Gray, met uw jonge jeugd, uzelf heeft al passies gekend, die u angst hebben aangejaagd, gedachten, die u schrik gaven; droomen, als u sliep, en droomen, als u wakker was en waaraan de herinnering alleen u doet blozen …

—Schei uit! stamelde Dorian Gray, schei uit! U overstelpt me. Ik weet niets te zeggen. Er is een antwoord op alles wat u gezegd heeft, maar ik kan het niet vinden. Spreek niet. Laat mij denken. Of neen, laat ik liever niet nadenken …

Lang stond hij daar, bewegingloos, de lippen half open, de oogen vreemd glanzend. Hij was zich flauw bewust, dat geheel nieuwe invloeden in hem werkten. Toch scheen het hem of alles waarlijk uit hemzelven kwam. De enkele woorden, die Basils vriend tot hem gezegd had,—woorden, bij toeval geuit, grillige paradoxen—ze hadden eene geheime snaar geraakt, die nooit te voren beroerd was geworden …

Muziek had dien zelfden invloed op hem. Muziek had reeds dikwijls hem zóó getroffen. Maar muziek kon niet spreken. Ze schept niet een nieuwe wereld, maar een nieuwe chaos in ons. Maar woorden! Woorden! Hoe vreeselijk waren ze! Hoe klaar, hoe vol van het leven, hoe wreed! Men kon ze niet ontvluchten. En toch, wat subtiele tooverkracht school in ze! Ze schenen een plastischen vorm aan vormlooze dingen te geven, en een geluid te bezitten, even zacht als van een viool. Louter woorden! Bestond er iets reëelers dan woorden?

Ja, er waren dingen, die hij als jongen nooit begrepen had. Hij begreep ze nu! Het leven schitterde eensklaps als purper om hem heen. Het was hem of hij midden door vuur liep. Waarom had hij het nooit te voren gevoeld …!

Lord Henry bestudeerde hem met een fijnen glimlach. Hij wist op het juiste psychologische moment te zwijgen. Zijn studie interesseerde hem. Hij was getroffen door de plotselinge uitwerking zijner woorden, en, zich een boek herinnerend, dat hij op zijn zestiende jaar gelezen had—een boek, dat hèm veel geopenbaard had,—vroeg hij zich af of Dorian Gray nu een dergelijk oogenblik doorleefde. Hij had een enkele pijl afgeschoten. Had die getroffen?

Hallward schilderde voort met de breede, krachtige streek, die hem eigen was, fijn en delicaat van toets, de streek, die men te danken heeft aan kracht. Hij merkte de stilte niet op.

—Basil, ik ben moê van dat staan, riep Dorian Gray eensklaps uit. Ik kan niet meer, ik ga wat in den tuin zitten. Het is hier om te stikken.

—Arme jongen, het spijt me. Als ik aan het werk ben, denk ik aan niets anders. Maar je hebt nooit beter gepozeerd. Je was doodstil. En ik heb juist de uitdrukking getroffen, die ik hebben woû, die lichtschittering in de oogen. Ik weet niet wat Henry je heeft zitten vertellen, maar dit is zeker, dat hij je gezicht in de juiste plooi heeft gebracht. Hij heeft je zeker complimentjes gemaakt. Geloof er maar geen woord van.

—Het waren alles behalve complimentjes. Misschien geloof ik juist daarom niets van alles wat hij me verteld heeft.

—U weet heel goed, dat u àlles gelooft, zei Lord Henry, met een blik van droomerige oogen. We zullen samen wat in den tuin gaan. Het is hier ontzettend warm. Basil, geef ons eens iets koels te drinken, iets met aardbeien.

—Zeker Harry, bel maar even, en als Parker komt, zal ik hem zeggen wat te brengen. Ik moet den achtergrond nog wat bijwerken, ik kom later wel bij je. Dit wordt mijn meesterstuk. Trouwens, het is het nu al, zooals het daar staat.

Lord Henry ging den tuin in; hij zag hoe Dorian Gray het gezicht begroef in de volle, koele seringen-trossen en koortsachtig den geur ervan indronk, als ware die wijn. Hij kwam vlak bij hem en legde de hand op zijn schouder.

—Dat is heel goed wat u daar doet, fluisterde hij. De ziel geneest het best door de zinnen, evenals de zinnen door de ziel.

De jongen schrikte en trok zich terug. Hij was blootshoofds, en de bladeren hadden het gouddraad van zijn haar verward. Vrees was in zijn oogen, zooals bij iemand, die in eens wakker is gemaakt. Zijne dunne neusvleugels trilden en een geheime zenuw deed zijn lippen beven.

—Ja, herhaalde Lord Henry, dat is een van de groote mysteries van het leven: de ziel te genezen door de zinnen en de zinnen door de ziel. U is een vreemd amalgama. U weet meer dan u zich bewust is, en u weet minder dan u wilt weten.

Dorian Gray fronste zijn wenkbrauwen en wendde het hoofd om. Maar hij kon niet nalaten sympathie te voelen voor dien grooten, gracieuzen jongen man, met zijn romantisch, olijfkleurig gezicht, waarover vermoeide uitdrukking waasde. Er was iets zeer aantrekkelijks in zijne zachte, matte stem; zelfs zijne koele, witte handen, fijn als bloemen, hadden vreemde betoovering in zich. Zij bewogen zich, wanneer hij sprak, als muziek en schenen zelve taal uit te drukken. Maar toch was Dorian bang voor hem en hij schaamde zich dien angst. Waarom had een vreemde hem aan zichzelven moeten openbaren? Hij had Basil Hallward maanden gekend: die vriendschap zoû hem nooit veranderd hebben. Plotseling was er iemand gekomen, die hem het mysterie van het leven had ontdekt. En waar was hij nu bang voor? Hij was toch geen schooljongen, toch geen meisje? Dwaas was het bang te zijn.

—Laat ons wat in de schaduw gaan zitten, zei Lord Henry. Parker heeft iets te drinken gebracht en als u hier nog langer in de zon blijft, verbrandt u en zal Basil u nooit meer schilderen. U moet u niet zoo laten verbruinen. Dat flatteert niets!

—Wat kan dat schelen? riep Dorian Gray lachend, terwijl zij achter in den tuin gingen zitten.

—Het moet u juist heel veel kunnen schelen, Mr. Gray.

—Waarom toch?

—Omdat u een bewonderenswaardigheid van jeugd heeft en jeugd is het eenige op de wereld, de moeite van het bezitten waard.

—Dat voel ik zoo niet, Lord Henry.

—Neen, nu niet. Maar later, als u oud en gerimpeld en leelijk geworden is, als er lijnen zijn gekomen over uw voorhoofd door het denken en uw lippen geschroeid zijn door het vuur van afschuwelijke passies, dàn zal u het voelen, het intens voelen. Overal waar u nu gaat, palmt u de wereld in. Zal het altijd zoo zijn?… U heeft een buitengewoon mooi gezicht, Mr. Gray. Fronst niet. Het is zoo. En schoonheid is een soort van genie, zelfs hooger, want geen uitlegging is er bij noodig. Het is een van de groote principes van de wereld, evenals de zon of het voorjaar. De menschen zeggen soms, dat schoonheid oppervlakkig is; dat is mogelijk, maar ze is tenminste niet zoo oppervlakkig als gedachte. Schoonheid is voor mij het grootste wonder, dat er bestaat. O, geniet van uw jeugd zoolang u ze heeft. Leef. Leef het leven, dat in u is. Laat niets verloren gaan. Zoek altijd naar nieuwe sensaties. Wees nergens bang voor …

Dorian Gray luisterde verwonderd met open oogen. Het takje seringen viel uit zijne hand op het grint. Een bij kwam en gonsde er een oogenblïk om heen. Toen kroop ze over die bestarrelde globe van kleine bloemen. Dorian zag er naar met die vreemde belangstelling in kleinigheden, die wij aan den dag leggen, als iets belangrijks ons vrees aanjaagt, als een nieuw gevoel in ons trilt, waarvoor wij geene woorden kunnen vinden; als eene gedachte vol schrik eensklaps beslag legt op onze hersenen en ons dwingt toe te geven. Na eene pooze vloog de bij weg. Hij zag haar toen kruipen in den getijgerden kelk van een Tyreensche convolvulus. De bloem scheen even te sidderen, toen wuifde ze zachtjes heen en weêr.

De schilder verscheen aan de deur van het atelier en wenkte om te komen. Zij zagen elkaâr aan en glimlachten.

—Ik wacht! riep hij. Komt binnen. Het licht is uitstekend, en je kan je glazen meêbrengen.

Zij stonden op en volgden langzaam het pad. Twee wit-en-groene kapellen fladderden om hen rond; in den pereboom in den hoek van den tuin begon een merel te zingen.

—Doet het u plezier mij ontmoet te hebben, Mr. Gray? vroeg Lord
Henry, hem aanziende.

—Ja, nu wel. Zal ik het altijd blijven?

—Altijd! Dat is een verschrikkelijk woord. Ik krijg een huivering als ik het hoor. Vrouwen gebruiken het zoo dikwijls. Ze bederven iederen roman door hem altijd te willen laten voortduren. En het is een woord zonder eenige beteekenis. Het eenige verschil tusschen een gril en een levenslange passie is, dat de gril een beetje langer duurt.

Terwijl zij het atelier binnentraden, legde Dorian Gray zijn hand op
Lord Henry's arm.

—Als dat zoo is, laat onze vriendschap dan een gril zijn, fluisterde hij, kleurende over zijn eigen vrijmoedigheid; toen stapte hij op de estrade en nam zijne poze aan.

Lord Henry wierp zich in een groten rieten stoel. De op-en neêrstreek van het penseel over het doek was het eenige geluid, dat de stilte brak, tenzij Hallward een paar passen achteruit ging om zijn werk op een afstand te bezien. In de schuine stralen, die door de opene deur naar binnen stroomden, dansten de stofatoompjes en zij waren als goud. De geur der rozen scheen zwaar over alles te drijven. Na een kwartier hield Hallward op met schilderen, zag Dorian Gray lang aan, beet op een van zijne lange penseelen, rimpels in zijn voorhoofd.

—Het is klaar! riep hij ten laatste en zich bukkend, schreef hij zijn naam met lange vermiljoenen letters in den linkerhoek van het doek.

Lord Henry stond op en bezag de schilderij. Het was zeker een wondervol stuk van kunst, wondervol van gelijkenis.

—Kerel! ik feliciteer je van harte! sprak hij. Het is het mooiste moderne portret, dat ik tot nu zag. Komt eens hier, Mr. Gray, en bekijk uzelven.

De jongen schrikte op, als uit een droom.

—Is het waarlijk klaar? murmelde hij, van de estrade stappend.

—Geheel en al! zei de schilder. En je hebt vandaag uitstekend gezeten, dat moet ik zeggen.

—Dat heb je aan mij te danken, viel Lord Henry daarop in. Niet waar,
Mr. Gray?

Dorian antwoordde niet en langzaam, zonder belangstelling, ging hij voor het portret staan. Toen ging hij een paar passen terug en een rood van plezier kwam over zijne wangen. Glans van vreugde kwam in zijne oogen, als zag hij zich voor het eerst. Hij stond daar stil en verwonderd, zich flauwtjes bewust, dat Hallward tot hem sprak, maar de beteekenis zijner woorden niet vattend. Het wezen zijner schoonheid kwam over hem als eene openbaring. Nooit te voren was dat zoo geweest. Basil Hallwards complimenten hadden hem steeds toegeschenen als de lieve overdrijvingen van hun vriendschapsgevoel. Hij had ze aangehoord, over ze gelachen en ze weêr vergeten. Zij hadden niets op hem uitgewerkt. Toen was Lord Henry gekomen met zijne vreemde panegyrie over jeugd; dit had hem een oogenblik getroffen en nu, terwijl hij stond te kijken naar de afschaduwing van zijn eigen mooi, nu flitste de waarheid door hem heen. Ja er zoû een dag komen, dat zijn gezicht oud en gerimpeld zoû zijn, zijn oog dof en zonder kleur, de gratie van zijn lichaam gebogen en misvormd. Het rood zoû van zijn lippen verbleeken, het goud uit zijn haar verdwijnen. Het leven, dat zijne ziel was, zoû zijn lichaam slijten. Hij zoû leelijk worden, afschuwelijk onsmakelijk. De gedachte hieraan doorstak hem als met de pijn van een mes en deed iedere zenuw van zijn delicaat wezen sidderen. Zijn oogen diep-blauwden tot amethyst en er kwam een waas van vocht over. Het scheen of eene ijzige hand op zijn hart was gelegd.

—Vindt je het niet mooi? riep Hallward, een beetje geprikkeld, door het stilzwijgen van den jongen, dien hij niet begreep.

—Natuurlijk vind hij het mooi, zei Lord Henry. Wie zoû het niet mooi vinden?! Het is een van de mooiste, knapste dingen in moderne kunst. Ik geef je alles wat je er voor vraagt, ik moet het hebben.

—Het is niet van mij, Henry.

—Van wien dan?

—Van Dorian natuurlijk! antwoordde de schilder.

—Hij is wel af!

—Hoe vreeselijk! murmelde Dorian Gray, starend op het portret. Hoe vreeselijk! Ik zal oud, leelijk, afzichtelijk worden. Maar dit portret zal altijd jong blijven. Het zal nooit ouder zijn, dan zooals het nu is, op dezen dag, in Juni … O, was het maar omgekeerd! Was ik het maar die altijd jong bleef, en werd het portret maar ouder! Daarvoor … dáárvoor! zoû ik alles geven.

—Daar zoû jij dan toch wel tegen zijn, Basil! riep Lord Henry lachend. Het zoû niet erg flatteus zijn voor je werk.

—Daar zoû ik zeer zeker op tegen hebben, Henry, zei Hallward.

Dorian Gray wendde zich om en zag hem aan.

—Ja, dat geloof ik ook, Basil. Je hebt je kunst meer lief dan je vrienden. Voor jou ben ik niet meer dan een bronzen beeld. Niet eens zooveel misschien.

De schilder zag hem met verbazing aan. Het was niets voor Dorian zoo te spreken. Wat was er gebeurd? Hij scheen zeer boos, zijne wangen gloeiden.

—Ja, ging hij voort. Voor jou ben ik nog minder dan die ivoren Hermes of die zilveren Faun. Van die dingen zal je altijd blijven houden. Hoe lang van mij? Tot ik mijn eersten rimpel heb, zeker! Ik weet nu, dat als je leelijk wordt, je daarmeê ook alles en alles verliest. Je schilderij leerde me dat. Lord Henry Wotton heeft volkomen gelijk. Jeugd is alles. Als ik merk, dat ik oud word … maak ik me van kant.

Hallward werd bleek en pakte zijne hand.

—Dorian! Dorian! riep hij; spreek zoo niet. Ik had nooit een vriend zooals jij, en nooit zal ik een ander zoo hebben. Je bent toch niet jaloersch van dingen van materie, jij, die mooier bent dan wat ook!

—Ik ben jaloersch van alles wat mooi is en mooi blijft, altijd mooi blijft. Ik ben jaloersch van dat portret, dat je van mij gemaakt hebt. Waarom zal dàt altijd behouden, wat ik verliezen moet! Ieder moment, dat voorbij gaat, neemt iets van mij weg, en geeft het aan dat portret. O, was het dan toch omgekeerd! Veranderde dat portret maar, en bleef ik altijd, die ik nu ben! Waarom heb je het geschilderd? Eens zal het mij bespotten, verschrikkelijk bespotten!

Heete tranen kwamen in zijne oogen; hij trok zijne hand weg, gooide zich op den divan, verborg het gezicht in de kussens, als bad hij.

—Dat is jouw werk, Harry, zei de schilder bitter.

Lord Henry haalde de schouders op.

—Het is de ware Dorian Gray, dat is alles.

—Dat is het niet.

—Als het niet zoo is, wat heb ik er meê te maken?

—Je hadt weg moeten gaan, toen ik het je vroeg, mompelde Basil.

—Ik bleef, toen jij me dat ook vroeg, was het antwoord.

—Harry, ik kan niet op het zelfde oogenblik met mijn twee beste vrienden kibbelen, maar jullie met je beiden hebt me mijn mooiste werk leeren haten en ik zal het vernietigen. Wat is het anders dan een doek met wat kleuren? Ik wil niet, dat het iets leelijks wordt in onze drie levens.

Dorian Gray hief zich op uit de kussens; met een bleek gezicht met betraande oogen zag hij naar Basil: hij ging naar de schildertafel voor het hooge raam. Wat deed hij daar? Zijne vingers rommelden tusschen tinnen tubes en droge penseelen, als zochten zij iets. Ja, zij zochten het lange schildersmes met het dunne lemmet van fijn staal. Eindelijk vond hij het. Hij zoû het doek doorrijten …

Met een onderdrukten snik sprong de jongen van de bank, vloog op Hallward toe, wrong hem het mes uit de hand en slingerde het in een hoek van het atelier.

—Niet doen, Basil, niet doen! kreet hij, het zoû een moord zijn!!

—Ik ben blij, dat je eindelijk mijn werk op éénige waarde stelt, Dorian, zei de schilder, koelweg. Ik dacht niet, dat je dat nog doen zoû.

—Op waarde stellen? Maar ik ben er verliefd op, Basil. Het is een deel van mijzelven. Dat voel ik.

—Nu … zoodra je droog bent, zal ik je laten vernissen, encadreeren en thuis zenden. Dan kan je met je eigen doen wat je wilt.

En hij ging naar een hoek van de kamer om voor de thee te bellen.

—Jij drinkt natuurlijk thee, Dorian, niet waar? En jij Harry? Of heb je een diepe minachting voor zoo een onschuldig genot?

—Ik hoû heel veel van onschuldige genoegens. Maar ik hoû niet van scènes, behalve op het tooneel natuurlijk. Wat een dwaze kerels zijn jullie toch allebei! Wie heeft ook weêr gezegd, dat een mensch een beredeneerd dier was! Het is het voorbarigst oordeel, dat ik ooit gehoord heb. Een mensch is een heele boel, maar beredeneerd; alles behalve! Eigenlijk, ben ik er blij om, maar ik woû, dat jullie nu nooit meer kibbelden over dat portret. Je moest het mij maar geven, Basil. Het kan dien flauwen jongen eigenlijk niets schelen, en mij wel.

—Als je het aan iemand anders geeft dan aan mij, Basil, vergeef ik het je nooit! riep Dorian Gray, en ik geef niemand permissie mij een flauwen jongen te noemen.

—Je weet, dat het portret van jou is, Dorian. Ik gaf het je, nog vóór het bestond.

—En u weet heel goed, dat u een heel klein beetje flauw geweest is, en dat u het eigenlijk ook zoo heel naar niet vind er aan herinnerd te worden, dat u nog zeer jong is.

—Ik zoû het van morgen wel degelijk heel naar gevonden hebben, Lord
Henry.

—O van morgen! U heeft "geleefd" na dien tijd …

Een klop op de deur en de butler kwam binnen met een beladen theeblad; hij zette het neêr op een Japansch tafeltje. Daar was een gerinkel van kopjes en schoteltjes en het sissen van een geribden zilveren ketel. Twee porceleinen schalen werden door een knechtje binnen gebracht.

Dorian Gray ging naar het tafeltje en schonk thee.

—Laat ons van avond naar de komedie gaan, zei Lord Henry. Daar zal ergens wel wat moois gegeven worden. Ik heb wel een afspraak om in White te komen dineeren, maar het is een oud vriend; ik kan hem dus wel telegrafeeren, dat ik ziek ben, of dat ik verhinderd ben te komen door een latere afspraak. Mij dunkt, dat is nogal een aardig succes; het zoû de verrassing van openhartigheid hebben.

—Het is zoo vervelend je in een rok te steken, mompelde Hallward. En als je hem eens aan hebt, ben je afschuwelijk.

—Ja, antwoordde Lord Henry; ons toilet van de 19de eeuw is heel leelijk. Het is zoo somber, zoo saai. Zonde, dat is eigenlijk het éénige wat een kleurtje geeft aan het moderne leven.

—Je moet werkelijk zulke dingen niet zeggen, als Dorian er bij is,
Harry!

—Welke Dorian? Die daar voor ons thee schenkt of die van het portret?

—Voor geen van beiden.

—Ik zoû wel met u naar de opera willen gaan, Lord Henry, zei de jongen.

—Dat is heel goed: jij gaat toch ook meê, Basil?

—Neen, ik kan niet, waarlijk liever niet. Ik heb nog een boel te doen.

—Nu, dan zullen wij samen gaan, Mr. Gray.

—Dat vind ik heel prettig.

De schilder beet zich op de lippen en ging met zijn kopje in de hand voor de schilderij staan.

—Ik zal bij den waren Dorian blijven, sprak hij weemoedig.

—Is dat de ware Dorian? vroeg het origineel bij hem komend. Lijk ik daar heusch op?

—Ja precies.

—Hoe wreed, Basil!

—Ten minste uiterlijk. Maar dàt zal nooit veranderen! zuchtte
Hallward. Dat is tenminste iets.

—Wat een drukte maken de menschen toch over trouw! riep Lord Henry uit. Lieve hemel! zelfs in de liefde is het niets dan een fyziologisch verschijnsel. Het heeft niets met onzen wil te maken. Jonge lui willen trouw zijn, maar blijven het niet; oude lui willen ontrouw zijn, maar kunnen niet; dat is alles wat je er van zeggen kan.

—Ga van avond niet naar de opera, Dorian! zei Hallward. Blijf bij mij dineeren.

—Ik kan niet, Basil.

—Waarom niet?

—Omdat ik Lord Henry Wotton beloofd heb met hem meê te gaan.

—Hij zal niets meer van je houden, omdat jij je belofte trouw bent.
Hij verbreekt altijd de zijne. Ik verzoek je niet te gaan.

Dorian Gray lachte en schudde het hoofd.

—Ik smeek je.

De jongen aarzelde en zag naar Lord Henry, die hen met een glimlach vol vermaak opnam.

—Ik moet heusch gaan, Basil, antwoordde hij.

—Heel goed, zei Hallward, en hij zette zijn kopje op het blad neêr.
Het is al laat en daar je je nog kleeden moet, mag je wel gaan. Dag
Harry. Dag Dorian. Kom weêr eens gauw bij mij. Kom morgen.

—Goed.

—Zal je het niet vergeten?

—Neen, natuurlijk niet! riep Dorian.

—En … Harry!

—Ja, Basil.

—Denk aan hetgeen ik je vroeg, vanmorgen, in den tuin.

—Ik ben het vergeten.

—Ik vertrouw op je.

—Ik woû, dat ik mezelven kon vertrouwen, lachte Lord Henry. Kom, Mr.
Gray, mijn coureuse is voor en ik kan u even thuis afzetten. Adieu
Basil. Ik heb een interessanten middag gehad.

Terwijl de deur achter hen dicht sloeg, wierp de schilder zich op zijn bank; een trek van smart kwam over zijn gelaat.

III.

Den volgenden morgen, om half een, wandelde Lord Henry Wotton van Curzonstreet naar Albany om zijn oom op te zoeken, Lord Fermor, een joviale, wel wat ruwe oude vrijer: de wereld noemde hem egoïst, omdat zij geen voordeel van hem trok, maar onder zijne kennissen had hij den naam vrijgevig te zijn, omdat hij de menschen, die hem amuzeerden, te eten gaf. Zijn vader was onze ambassadeur in Madrid geweest, toen Isabella nog jong was en er aan Prim niet gedacht werd, maar hij had zich uit de diplomatie teruggetrokken in een haastig oogenblik van ontevredenheid, omdat men hem de ambassade te Parijs niet had aangeboden, een post, waarop hij alleen aanspraak meende te hebben, op grond van: zijne geboorte, zijne indolentie, het goede Engelsch van zijne telegrammen, en zijn dolle passie voor genot. De zoon, die de secretaris van zijn vader was geweest, had tegelijkertijd zijn ontslag ingediend, dat wel wat dwaas werd gevonden, en toen hij eenige maanden later den titel van hem erfde, had hij zich gewijd aan een ernstige studie van de groote aristocratische kunst, om absoluut niets te doen. Hij had twee groote huizen in de stad, maar gaf er de voorkeur aan op kamers te wonen, omdat dit minder last gaf; hij at meestal in zijn club. Hij bemoeide zich een beetje met de exploitatie zijner kolenmijnen in het Graafschap Midland en waschte zich schoon van de smet dezer industrie met de bewering, dat het eenige voordeel van het bezit van kolen was, dat men met fatsoen hout kon branden in zijn eigen huis. In de politiek was hij een Tory, behalve wanneer de Tories de bovenhand hadden, want dan maakte hij ze kalm uit voor een hoop Radicalen. Hij was een held voor zijn knecht, die hem op den kop zat, en een schrik voor de meeste zijner familieleden, die hij weêr op zijn beurt op den kop zat. Alleen Engeland kon hem hebben voortgebracht, en toch, hij beweerde altijd, dat Engeland op de flesch ging. Zijne principes waren van voor den zondvloed, maar er was veel te zeggen voor zijn vooroordeelen.

Toen Lord Henry de kamer binnen kwam, vond hij zijn oom, in een dik jachtbuis, met een cigarette, brommende over de Times.

—Zoo Harry, sprak de oude heer, wat kom jij zoo vroeg doen? Ik dacht, dat jullie dandies nooit opstonden vóór tweeën en niet zichtbaar waren vóór vijven.

—Pure familie-affectie, dat verzeker ik u, oom George. Ik moet wat van u hebben.

—Geld natuurlijk, zei Lord Fermor met een leelijk gezicht. Nu, ga zitten en vertel de kwestie. Tegenwoordige jongelui denken, dat geld alles is.

—Ja, antwoordde Lord Henry, de bloem in zijn knoopsgat wat vaster zettend; en als ze ouder worden, dan weten ze het zeker. Maar ik kom niet om geld. Alleen menschen, die hun rekeningen betalen, hebben dat noodig. Krediet is het kapitaal van een jongeren zoon en je leeft er heel goed van. Buitendien ben ik altijd bij de leveranciers van Dartmoor en die laten me met rust. Wat ik noodig heb is informatie: geen nuttige natuurlijk, informatie zonder nut.

—Nu, ik kan je alles vertellen wat er staat in een Engelsch Blue-Book, hoewel de lui tegenwoordig een hoop nonsens schrijven. Toen ik bij de diplomatie was, was het veel beter. Maar ik hoor, dat ze ze tegenwoordig examens laten doen. Wat kan je daar dan ook van verwachten. Examens, meneer, zijn niets dan humbug van het begin tot het eind. Is iemand een heer, dan weet hij meer dan genoeg, en is hij het niet, dan is alles wat hij ook weet of kent, slecht voor hem.

—Mr. Dorian Gray behoort niet tot de Blue-Books, oom George? vroeg
Lord Henry kwijnend.

—Mr. Dorian Gray? Wie is dat? vroeg Lord Fermor, zijn zware witte wenkbrauwen fronsend.

—Dat kom ik juist van u hooren, oom George, of liever, ik weet wie hij is. Hij is de kleinzoon van den laatsten Lord Kelso. Zijn moeder was een Devereux. Lady Margaret Devereux. Ik woû, dat u me wat van zijn moeder vertelde. Wat was ze voor een vrouw. Met wien is zij getrouwd? U heeft iedereen uit uw tijd gekend, dus haar zeker ook wel. Ik ben nogal geïnteresseerd in Mr. Gray voor het oogenblik. Ik heb hem pas ontmoet.

—Een kleinzoon van Kelso, herhaalde de oude heer. Een kleinzoon van Kelso!… Natuurlijk … Ik heb zijn moeder heel goed gekend. Ik geloof, dat ik bij haar doop was. Zij was een pracht van een meid, Margaret Devereux, en zij heeft alle mannen dol gemaakt door weg te loopen met een jongen zonder een cent, meneer, een onderofficier bij de infanterie of zoo iemand. Wel ja, ik herinner me de heele geschiedenis, alsof het gisteren gebeurd was. De arme kerel werd een paar maanden na zijn huwelijk te Spa in een duel doodgeschoten. Dat was een leelijke historie. Ze zeggen, dat Kelso een gemeenen avonturier, een Belgischen schurk, heeft opgedragen zijn schoonzoon in het publiek te beleedigen—en hem ervoor betaald heeft, meneer, betaald heeft om het te doen; dat de kerel hem moest doorsteken alsof hij een hond was. De zaak is toen gesust geworden, maar, voor den donder, Kelso heeft een heelen tijd in de club alleen kunnen eten. Hij heeft zijn dochter weêr in huis genomen, heb ik gehoord, maar ze heeft nooit meer tegen hem gesproken. Ja, ja, het was een leelijke boel. En het meisje is ook gestorven binnen het jaar. En ze heeft dus een zoon nagelaten? Zoo, dat was ik vergeten. Wat is hij voor een jongen? Als hij op zijn moeder lijkt, is hij een knappe vent.

—Hij ziet er heel goed uit, bevestigde Lord Henry.

—Ik hoop, dat hij in goede handen valt, ging de oude man voort. Hij moest een hoop geld te wachten hebben, als Kelso voor hem gedaan heeft wat recht was. Zijn moeder had ook geld. Al het fortuin van de Selby's kwam ook aan haar, door haar grootvader. Haar grootvader had een haat aan Kelso, vond hem een gemeenen kerel. Nou, dat was hij ook. Is te Madrid geweest, toen ik er was. Waarachtig, ik schaamde me voor hem. De koningin vroeg me altijd naar dien Engelschman, die altijd standjes had met de koetsiers over hun fooien. Ze hadden er een heele legende van gemaakt. Ik heb me een maand lang niet aan het Hof durven vertoonen. Ik hoop, dat hij zijn kleinzoon beter behandelde?

—Dat weet ik niet, antwoordde Lord Henry. Ik geloof, dat hij er goed in zit. Hij is nog niet meerderjarig. Hij heet Selby, dat weet ik. Dat vertelde hij mij. En … was zijn moeder zoo mooi?

—Margaret was een van de mooiste vrouwen, die ik ooit gezien heb, Harry. Wat haar ooit bezield heeft zoo iets te doen, begrijp ik nog niet. Zij kon iedereen gehad hebben, die zij woû. Carlington was gek op haar. Maar, ze was zoo romantisch uitgevallen. Trouwens, dat waren al de vrouwen uit die familie. De mannen waren niet veel bizonders, maar de vrouwen waren prachtig. Carlington is voor haar op zijn knieën geweest. Hij heeft het me zelf verteld. Ze lachte hem uit, en daar was geen meisje in Londen, dat niet op hem vlaste. A propos, Harry, over malle huwelijken gesproken, wat is dat toch voor een praatje van je vader, dat Dartmoor met een Amerikaansch meisje wil trouwen. Zijn de Engelsche meisjes niet goed genoeg voor hem?

—Het is mode tegenwoordig Amerikaansche meisjes te trouwen, oom
George.

—Ik hoû het op de Engelsche vrouwen, Harry, donderde Lord Fermor en sloeg met de vuist op de tafel.

—De Amerikaansche zijn toch het meest gewild.

—Ze houden niet lang vol, hoor ik, mompelde zijn oom.

—Een lang engagement sloopt ze wel af, maar in een steeplechase zijn ze van staal. Ze doen de dingen vliegend. Ik geloof niet, dat Dartmoor er nog af zal kunnen.

—Ziet ze er aardig uit?

—Ze doet of ze heel mooi is. Dat doen de meeste Amerikaansche vrouwen. Het is het geheim van haar charme.

—Waarom kunnen die Amerikaansche vrouwen niet in hun eigen land blijven? Ze zeggen altijd, dat het daar het Paradijs voor vrouwen is.

—Dat is zoo. Maar dat is ook de reden, waarom ze, evenals Eva, er zoo vreeselijk graag uit willen, zei Lord Henry. Adieu, oom. Ik kom te laat voor de lunch als ik langer blijf. Dank voor de inlichtingen. Ik weet graag alles van mijn nieuwe vrienden, en liefst niets van mijn oude.

—Waar ga je lunchen, Harry?

—Bij tante Agatha. Ik heb er mezelven geïnviteerd, met Mr. Gray. Hij is haar laatste protégé.

—Hm, zeg aan je tante Agatha, Harry, dat ze me niet meer komt zaniken met haar weldadigheidsinschrijvingen. Ik ben er wee van. Wel, het goede mensch denkt, dat ik niets te doen heb dan wissels in te vullen voor haar bevliegingen.

—All right, oom, ik zal het haar zeggen, maar het zal niet geven. Filanthropische menschen verliezen alle idee van menschelijkheid. Dat is hun grootste karaktertrek.

De oude heer bromde goedkeurend en belde voor de knecht. Lord Henry kwam door den lagen portiek in Burlingtonstreet en richtte zijne schreden naar Berkely Square.

Dat was dus de geschiedenis van Dorian Gray's afkomst. Rondweg verteld, had ze hem toch getroffen door den vreemden, bijna modernen roman, die er achter school. Een mooie vrouw, alles opofferend voor een dolle passie. Een paar weken van hartstochtelijk geluk, onderbroken door een lage, verraderlijke misdaad. Maanden van stomme smart, een kind in verdriet geboren. De moeder, door den dood weggerukt; de jongen, overgelaten aan de eenzaamheid en de tirannie van een ouden man zonder hart. Ja, het was een artistieke achtergrond. De jongen kwam er goed tegen uit; het volmaakte hem. Achter ieder mooi ding schuilt iets tragisch …

Hoe bekoorlijk was hij geweest, den vorigen avond aan het diner, toen hij met verschrikte oogen en half geopende lippen in een genot vol huivering tegenover hem had gezeten in de club, waar de roode kaarsschermpjes de ontwakende verwondering op zijn gelaat nog warmer purperden! Tot hem te spreken was als het spelen op een fijnbesnaarde viool. Hij trilde bij iedere aanraking, iedere streek van den stok …

Er was iets schrikkelijk bezielends in het uitoefenen van invloed. Geene andere bezigheid was aan die gelijk … O, men kon van hem een wereldveroveraar of een stuk speelgoed maken. Hoe jammer, dat zoo iets moois vergaan moest … En Basil, hoe interessant was die niet, uit een psychologisch oogpunt beschouwd. Een nieuwe manier in zijn kunst, een frissche blik op het leven, hem zoo vreemd ingegeven door het fyzieke bijzijn van iemand, die zich zijne eigene bekoring zoo geheel onbewust was.

…Ja, hij zoû probeeren te zijn voor Dorian Gray, wat de jongen, zonder het te weten, was voor den schilder, die dat portret gemaakt had. Hij zoû trachten hem te beheerschen, hij was inderdaad al goed op weg. Hij zoû die vreemde ziel tot zijn eigendom maken. Daar was iets boeiends in dat kind van Dood en Liefde.

Eensklaps stond hij stil, en zag op naar de gevels. Hij bemerkte, dat hij het huis zijner tante voorbij was, en, lachend over zichzelven, keerde hij terug. Toen hij de, ietwat donkere gang binnenkwam, zeide de butler hem, dat men reeds aan tafel was. Hij gaf een van de knechts hoed en stok en ging in de eetzaal.

IV.

Een maand later. Dorian Gray lag in een fauteuil in de bibliotheek van
Lord Henry's huis in Mayfair.

Lord Henry was er zelve nog niet. Hij was laat uit principe; zijn principe was, dat stiptheid de dief van den tijd is. De jongen zag er wat gemelijk uit, terwijl hij met lustelooze vingers bladerde in een prachtexemplaar van Manon Lescaut, dat hij op een der boekenplanken had gevonden.

Het deftige, eentonige getik van de Louis XIV klok verveelde hem. Een paar malen had hij reeds weg willen gaan.

Eindelijk hoorde hij buiten een stap en de deur ging open.

—Wat ben je laat, Harry, sprak hij zacht.

—Ik vrees, dat het Harry niet is, Mr. Gray, antwoordde een hooge stem.

Hij wendde zich om, stond op.

—O pardon, ik dacht …

—U dacht, dat het mijn man was. Het is maar zijn vrouw. Ik zal mijzelve maar voorstellen. Ik ken u heel goed door uw portretten. Ik geloof, dat mijn man er zeventien van heeft.

—Zeventien, Lady Henry?

—Nu, achttien dan. En ik zag u laatst met hem in de opera.

Zij lachte zenuwachtig, terwijl zij sprak en hem opnam met haar vage vergeet-me-niet-blauwe oogen. Zij was eene vreemde vrouw; haar toiletten schenen in een warrelwind ontworpen en in een stormwind aangedaan te zijn. Zij was gewoonlijk verliefd op iemand en daar hare passies nooit beantwoord werden, had zij al hare illuzies behouden. Zij deed haar best er schilderachtig uit te zien, maar bracht het niet verder dan slordigheid. Zij heette Victoria en had een manie van naar de kerk te gaan.

—Dat was met Lohengrin, Lady Henry, geloof ik.

—Ja, het was met dien heerlijken Lohengrin. Ik hoû het allermeest van Wagners muziek. Die klinkt zoo hard, dat je altijd door kan spreken, zonder dat iemand het hoort, vindt u niet, Mr. Gray?

Hetzelfde zenuwachtige staccato-lachje kwam weêr over hare dunne lippen en hare vingers speelden met een lang schildpadden vouwbeen.

Dorian glimlachte en schudde het hoofd.

—Ik vrees, dat ik het niet met u eens zal zijn, Lady Henry. Ik spreek nooit onder muziek, tenminste onder goede muziek. Wanneer men slechte muziek hoort, is het niet meer dan zijn plicht die te overpraten.

—O dat is iets van Harry, nietwaar Mr. Gray? Ik hoor altijd Harry's ideeën door zijn vrienden. Dat is voor mij de eenige manier ze te hooren. Maar u moet niet denken, dat ik niet van goede muziek hoû. Ik ben er dol op, maar ik ben er bang voor. Het windt me te veel op! Ik heb pianisten aangebeden, soms twee te gelijk, beweert Henry. Ik weet niet wat ze voor charme voor me hebben. Misschien is het omdat ze vreemdelingen zijn. Dat zijn ze toch allemaal, niet waar? Zelfs zij, die in Engeland geboren zijn, worden vreemdeling na een poosje, niet waar? Het is erg knap van hen, een heel compliment aan de kunst. Het wordt daardoor ook heel cosmopolitisch, vindt u niet? U is nooit op een van mijn soirées geweest, niet waar Mr. Gray. Maar u moet bepaald eens komen. Orchideeën zijn me te duur, maar ik spaar geen moeite om vreemdelingen te hebben. Zij stoffeeren een salon zoo aardig. Maar hier is Harry. Harry, ik kwam hier om je wat te vragen, ik ben het nu vergeten, en ik vond Mr. Gray. Wij hebben heel prettig samen gesproken over muziek. Wij hebben zoo precies dezelfde ideeën. O neen, toch niet, zij waren juist zeer uiteenloopend. Maar hij is heel aardig geweest. Ik ben blij hem ontmoet te hebben.

—Dat doet me pleizier, lieve, zeer veel pleizier, zei Lord Henry, de sikkels zijner donkere wenkbrauwen optrekkend en beiden aanziende met een glimlach van-voor-den-gek-houden …

—Het spijt me, dat ik zoo laat ben, Dorian. Ik was uitgegaan op een stuk oud brokaat in Wardour Street en ik moest wel een uur bieden en loven. Tegenwoordig weet iedereen den prijs van alles en niemand de waarde van iets.

—Maar ik moet nu weg, riep Lady Henry, een benauwende stilte verbrekend, met haar kinderachtig lachje. Ik heb beloofd met de Hertogin te gaan rijden. Goeden dag, Mr. Gray. Adieu Harry. Je gaat zeker uit dineeren, niet waar? Ik ook. Misschien zie ik je nog wel bij Lady Thornburg.

—Dat kan wel, zei Lord Henry, de deur achter haar sluitend, terwijl zij de kamer uitzweefde, met iets van een paradijsvogel, die een nacht in den regen heeft gestaan, een geur van frangipani achter zich latend. Toen stak hij een cigarette op en wierp zich neêr op de bank.

—Trouw nooit een vrouw met geel haar, Dorian, zei hij, na een paar trekken.

—Waarom?

—Omdat ze zoo sentimenteel zijn.

—Maar ik hoû wel van sentimenteele menschen.

—Trouw nooit, Dorian. Mannen trouwen uit moêheid en vrouwen uit nieuwsgierigheid; beiden worden teleurgesteld.

—Ik geloof niet, dat ik ooit trouwen zal, Harry. Ik ben veel te verliefd. Dat is een van je aforismen. Ik breng ze nu in praktijk, zooals alles wat jij zegt.

—En wie is de gelukkige? vroeg Lord Henry na een pauze.

—Een actrice, zei Dorian Gray met een kleur. Lord Henry haalde de schouders op.

—Nog al een banaal debuut.

—Als je haar zag, zoû je dat niet zeggen, Harry.

—Wie is ze?

—Ze heet Sybil Vane.

—Nooit gehoord.

—Neen, niemand heeft van haar gehoord. Maar eens zal ze beroemd worden, want ze is een genie.

—Beste jongen, geen vrouw is ooit een genie. Vrouwen zijn het decoratieve geslacht. Ze hebben nooit veel bizonders te vertellen, maar wàt ze zeggen, zeggen ze aardig.

—Harry!

—Beste Dorian, het is de zuivere waarheid. Ik bestudeer op het oogenblik de vrouwen. Ik moet het dus wel weten. Ik ben tot de slotsom gekomen, dat er maar twee soorten van vrouwen zijn: leelijke en geverfde. Leelijke vrouwen zijn heel nuttig. Als je een reputatie van soliditeit wilt maken, heb je er maar een aan het souper te brengen. De andere vrouwen zijn allerliefst, maar ze hebben één fout. Ze verven zich om er jong uit te zien. Onze grootmoeders verfden zich om een brillante conversatie te hebben. Vroeger gingen rouge en esprit samen. Dat is nu voorbij. Zoolang een vrouw er tien jaar jonger uitziet dan haar dochter, is ze volmaakt tevreden.

Maar wat de conversatie betreft, zijn er in heel Londen maar vijf vrouwen, waar je meê praten kan, en twee ervan kan je niet in fatsoenlijk gezelschap brengen. Maar vertel jij nu over je genie. Hoe lang ken je haar?

—O Harry, je maakt me bang.

—Kom! Trek het je maar niet aan. Hoe lang ken je haar?

—Drie weken.

—En waar heb je haar ontmoet?

—Dat zal ik je vertellen, Harry, maar je moet er niet om lachen. Want eigenlijk zoû het ook nooit gebeurd zijn, als ik jou niet ontmoet had. Je hebt me een dol verlangen gegeven om alles van het leven te kennen. Dagen nadat ik je ontmoet had, scheen een vuur in mij te gloeien. In de lucht om mij heen scheen een exquis vergift te hangen. Ik had een passie voor sensaties … Wel, op een avond, om een uur of zeven, ging ik op avonuren uit. Ik voelde, dat ons grijs, wijd Londen met zijn duizenden menschen, en zijn schitterende zonden, zooals je het eens noemde, iets voor mij in petto had. Ik dacht me duizend dingen. Het gevaar alleen al gaf me een gevoel van heerlijkheid. Ik herinnerde mij wat je den eersten wonderen avond, toen wij samen dineerden, gezegd had: omtrent het zoeken naar schoonheid als naar het werkelijke geheim van het leven. Ik weet niet wat ik verwachtte, maar ik ging uit en dwaalde naar East End, waar ik gauw mijn weg verloor in een labyrinth van vuile straatjes, en donkere dorre pleinen. Om een uur of half negen kwam ik voorbij een bespottelijk klein theater, met groote flikkerende gaslichten en bonte affiches. Een afschuwelijke jood in den vreemdsten rok, dien ik ooit zag, stond in de entrée met een gemeene sigaar in den mond. Hij had vettige lokken, en een kolossale diamant schitterde in het midden van zijn vuil hemd.

—Een loge, meneer? riep hij, toen hij mij zag en hij nam zijn hoed af met een vertoon van pompeuze nederigheid.

Er was iets in hem, Harry, dat mij amuzeerde. Hij was zoo leelijk. Je zal mij uitlachen, denk ik, maar ik ging er in en betaalde niet minder dan een pond voor de loge. Tot op het huidige oogenblik weet ik niet, waarom ik zoo deed, en toch, als ik het niet gedaan had, mijn beste Harry, zoû ik den interessantsten roman van mijn leven gemist hebben.—Ik zie wel, dat je me uitlacht. Het is niet aardig van je.

—Ik lach volstrekt niet, Dorian, tenminste niet om jou. Maar je moet niet zeggen: de interessantste roman van je leven; je moet zeggen: de eerste roman van je leven. Ze zullen altijd van je houden en jij zal altijd verliefd zijn, om verliefd te zijn. Een grande passion is het privilege van menschen, die niets te doen hebben. Dat is de eenige bezigheid voor werkeloozen. Wees niet bang, daar is nog een heele boel moois voor je weggelegd. Dit is alleen het begin.

—Denk je, dat ik zoo klein voel? riep Dorian boos.

—Neen, ik geloof juist, dat je diep voelt.

—Hoe meen je dat?

—Beste jongen, menschen die maar ééns in hun leven liefhebben, zijn in werkelijkheid klein voelend. Wat zij hun loyaliteit en hun getrouwheid noemen, noem ik óf luiheid van gewoonte of gemis aan verbeelding. Getrouwheid is voor het gevoelsleven, wat conservatisme is voor het verstandsleven; niets dan de bekentenis van onmacht. Trouw, dat moet ik toch eens analyzeeren … De passie voor het bezit is er in. Er zijn veel dingen, die we zouden weggooien als we niet bang waren, dat anderen ze zouden oprapen. Maar laat me je niet storen, ga voort met je verhaal.

—Nu, daar zat ik dan in een klein leelijk logetje met een gemeen gordijn voor mij. Ik zag van achteren het gordijntje uit en keek door de zaal. Het was een kling-klang-boel, niets dan engeltjes en horens van overvloed, als een bruiloftskaart van de derde soort. De galerij en de pit waren zoo goed als vol, maar de twee rijen vuile stalles waren heelemaal leêg, en er was nauwlijks iemand in wat de dresscircle moest verbeelden. Vrouwen gingen rond met china's-appelen en gemberbier en door de geheele zaal werden noten geknabbeld.

—Het moet iets geweest zijn als in de gulden dagen van het Britsche drama.

—Ja zoo iets dergelijks, denk ik, en zeer beklemmend. Ik begon me af te vragen, wat ik in godsnaam doen zoû, toen ik het affiche zag. Wat denk je, dat ze gaven, Harry?

—De idioten jongen, of Stom maar onschuldig. Onze voorvaders hielden van dat stuk, geloof ik. Hoe langer ik leef, Dorian, hoe duidelijker ik voel, dat wat genoeg was voor onze voorvaders, niet goed genoeg is voor ons. Zoowel in kunst als in politiek: les grands-pères ont toujours tort.

—Dit stuk was ook voor ons goed genoeg, Harry. Het was Romeo and Juliet. Ik moet bekennen, dat het mij hinderde Shakespeare te zien spelen in zoo een plaats. Maar ik was toch benieuwd. Ik besloot in ieder geval op de eerste acte te wachten. Er was een afschuwelijk orkest, gedirigeerd door een jongen jood, die voor een rammelkast van een piano zat, en dat joeg mij bijna weg. Maar eindelijk ging het gordijn op en begonnen ze te spelen. Romeo was een dikke oude meneer, met gekurkte wenkbrauwen, een schone drakenstem en een figuur als een bierton. Mercutio was bijna even slecht. Hij werd gespeeld door den bas-comique, die moppen van zijn eigen er in laschte en op den besten voet was met de pit. Zij waren beiden zoo grotesk als de decoraties en die waren als uit een kermistent. Maar Julia, Harry! Stel je voor een meisje, nauwlijks zeventien, een klein gezichtje als een bloem, een klein Grieksch hoofdje met donkerbruine vlechten, violette oogen als bronnen van passie! en een mondje als een roos. Ze was het liefste ding, dat ik ooit in mijn leven gezien had. Je hebt me eens gezegd, dat pathos je ongevoelig liet, maar dat schoonheid, niets dan schoonheid, je tot tranen kon roeren. Nu Harry, ik kan je zeggen, dat ik dit kind nauwlijks kon zien door den nevel, dien ik voor mijn oogen had. En haar stem—ik heb nooit zoo een stem gehoord. Zij klonk eerst heel zacht met diepe volle tonen, die je ieder apart scheen te hooren. Toen klonk zij wat harder en het werd als een fluit of een hobo, in de verte. In de tuin-scène hoorde je de trillende extaze van nachtegalen, als zij 's morgens heel vroeg zingen. Later waren er momenten, dat je de wilde passie van violen in heur stem hoorde. Je weet zelf hoe een stem je aan kan doen. Jouw stem en die van Sibyl Vane zijn twee dingen, die ik nooit zal vergeten. Als ik mijn oogen sluit, hoor ik ze, en ze zeggen ieder iets verschillends. Ik weet niet welke ik volgen moet. Waarom zoû ik niet van haar houden!—Harry, ik heb haar lief. Zij is alles voor mij.—Avond aan avond zie ik haar spelen.—Den eenen avond is zij Rosalind en den volgenden Imogen. Ik heb haar zien sterven in de somberte van een Italiaansch graf, terwijl zij het vergift opzoog van de lippen van haar geliefde. Ik heb haar zien dwalen door de bosschen van de Ardennen, verkleed als een aardige jongen, in een broek en buis, met een coquet petje op. Zij is krankzinnig geweest en ze is bij een schuldigen koning gekomen en zij heeft hem met berouw overstelpt en hem bittere kruiden laten proeven. Zij is onschuldig geweest en de zwarte handen van jaloezie hebben heur teeren hals omkneld. Ik heb haar gezien in iedere eeuw en in ieder kostuum. Gewone vrouwen werken niets op je verbeelding. Ze zijn begrensd door hun eeuw. Ze veranderen nooit door een toovermacht. Je kan ze ook altijd vinden. Daar is niets geheimzinnigs om haar heen. Zij rijden 's morgens in het Park en babbelen 's middags op tea's. Ze hebben stereotype glimlachjes en geleerde momentjes. Je kent ze door en door. Maar een actrice! Een actrice is heel wat anders. Harry, waarom heb je me nooit gezegd, dat de eenige vrouw van wie je houden kan een actrice is.

—Ik ben er zelf op zooveel verliefd geweest, Dorian.

—O ja, verschrikkelijke wezens met geverfd haar en geverfde gezichten.

—Vaar nu niet uit tegen geverfd haar en geverfde gezichten. Zij hebben soms heel veel charme, zei Lord Henry.

—Ik woû, dat ik je niet verteld had van Sybil Vane.

—Dat kon je toch niet nalaten, Dorian. Je heele leven zal je me alles vertellen wat je doet.

—Ja Harry, dat geloof ik ook. Ik mòet je alles vertellen. Je hebt zulk een vreemden invloed op me. Als ik ooit een misdaad deed, zoû ik dat jou bekennen. Jij zoû me begrijpen.

—Menschen zooals jij, de zonnestralen van het leven, begaan geen misdaden, Dorian. Maar ik dank je in ieder geval voor je compliment. En zeg me eens—geef me even de lucifers; dank je:—op welken voet sta je nu eigenlijk met Sybil Vane …

Dorian vloog op, gloeiende wangen, schitterende oogen.

—Harry! Sybil Vane is heilig!

—Alleen heilige dingen zijn ook de moeite van het aanraken waard, Dorian, zei Lord Henry, met een vreemden tint van weemoed in zijne stem. Maar waarom ben je daar boos om? Ze zal toch eens van jou zijn. Als men verliefd is, begint men zichzelven voor den gek te houden en eindigt anderen voor den gek te houden. Dat is wat de wereld een roman noemt. Maar je kent haar toch zeker?

—O, natuurlijk. Den eersten keer, toen ik in dat theater was, kwam die afschuwelijke oude jood na afloop van de voorstelling bij me en offreerde me, mij achter de schermen te brengen en aan haar voor te stellen. Ik was woedend op hem en antwoordde, dat Juliet al eeuwen dood was en dat haar lijk in een marmeren graf in Verona lag. Ik geloof, te oordeelen naar zijn blik vol stomme verbazing, dat hij dacht, dat ik te veel champagne had gedronken.

—Dat verwondert me niets.

—Toen vroeg hij mij of ik voor een van de couranten schreef. Ik zei hem, dat ik er nooit één las. Toen scheen hij erg teleurgesteld en vertelde me, dat al de critici tegen hem samenspanden, en dat hij ze allen zoû moeten omkoopen.

—Dat zoû me niets verwonderen. Maar aan den anderen kant geloof ik, dat ze niet heel duur zijn.

—Nu, ze schenen hèm te duur te zijn, lachte Dorian. Maar in dien tusschentijd waren de lichten in de zaal uitgedraaid en ik moest weg. Hij woû mij een paar sigaren laten probeeren, die hij erg recommandeerde. Ik bedankte. Den volgenden dag was ik natuurlijk weêr op dezelfde plaats. Toen hij mij zag, boog hij heel diep en verzekerde me, dat ik een machtig beschermer van de kunst was. Hij was een brutale kerel, maar hij had een passie voor Shakespeare. Hij heeft me verteld, met een soort van trots, dat zijn vijf bankroeten het gevolg waren van zijne admiratie voor den "Bard", zooals hij hem noemde. Hij scheen dat een heele distinctie te vinden.

—Het is een distinctie, mijn beste Dorian, een heele distinctie. De meesten gaan bankroet, omdat ze te veel hebben gezet op het proza van het leven. Je te ruïneeren door poëzie is een eer. Maar wanneer sprak je Miss Sybil Vane voor het eerst?

—Den derden avond. Ze had Rosalind gespeeld. Ik kon niet nalaten achter de schermen te gaan. Ik had haar bloemen toegegooid, en zij had me aangezien: tenminste,—dat verbeeldde ik me. De oude jood drong weêr aan. Hij scheen besloten mij bij haar te brengen, ik gaf dus toe. Vindt je het niet curieus, dat ik in het geheel niet verlangde haar te kennen?

—Neen, dat vind ik niet.

—Maar Harry, waarom?

—Dat zal ik je wel eens later vertellen. Nu woû ik graag alles van het meisje hooren.

—Sybil? O ze was erg verlegen en heel lief. Ze heeft iets zeer kinderlijks. Haar oogen vergrootten zich in een zalige verwondering, toen ik haar zei wat ik van haar spel dacht, en ze scheen geheel onbewust van haar talent. Ik geloof, dat we beiden nogal zenuwachtig waren. De oude jood stond te grinniken in de deur van den muffen foyer en hield hoogdravende redeneeringen over ons beiden, terwijl wij als kinderen elkaâr stonden aan te zien. Hij hield vol mij altijd door "My Lord" te noemen, zoodat ik Sybil moest verzekeren, dat ik volstrekt geen aanspraak had op dien titel. Toen zei ze heel eenvoudig-weg:

—U lijkt meer op een prins. Ik zal u Prins Charmant noemen.

—Op mijn woord, Dorian, Miss Sybil kan goed complimentjes maken.

—Je begrijpt haar niet, Harry. Ze beschouwde me als iemand uit een van haar stukken. Ze kent niets van het leven. Ze woont met haar moeder, een verlepte vrouw, die Lady Capulet speelde in een soort van magenta-rooden peignoir, en er uitziet of ze betere dagen gekend heeft.

—O, dat ken ik. Zoo iets maakt me akelig, murmelde Lord Henry, naar zijne ringen turend.

—De jood woû me haar geschiedenis vertellen, maar ik zei, dat het me niet schelen kon.

—Je hadt groot gelijk. Daar is altijd ontzettend veel vulgaire in de tragedies van andere menschen.

—Sybil is het eenige waar ik om geef. Wat kan het mij schelen! waar zij vandaan komt. Van haar hoofdje tot haar voetjes is zij volmaakt hemelsch. Iederen avond ga ik haar zien spelen en iederen avond is zij verrukkelijker.

—O, is dat de reden, dat je tegenwoordig nooit meer met me dineert. Ik dacht, dat je iets heel interessants om handen had. Dat heb je nu ook wel, maar het is toch niet wat ik verwachtte.

—Maar Harry, iederen dag lunchen en soupeeren we toch samen, en ik ben heel dikwijls naar de opera geweest met je, zei Dorian, met verwondering in zijn blauwe oogen.

—Je bent altijd verschrikkelijk laat.

—Maar ik moet Sybil gaan zien, riep hij, al is het dan ook één acte. Ik smacht naar haar tegenwoordigheid en als ik denk aan de wondere ziel, verborgen in dat kleine ivoren lichaam, voel ik een eerbiedige vrees in me.

—Je kunt van avond toch wel met me dineeren, Dorian, niet waar?

Hij schudde het hoofd.

—Van avond is zij Imogen, antwoordde hij, en morgen Juliet.

—Wanneer is zij Sybil Vane?

—Nooit.

—Ik feliciteer je.

—Je bent afschuwelijk. In haar zijn al de heldinnen van de wereld vereenigd. Zij is meer dan één persoon. Je lacht, maar ik verzeker je, dat zij een genie is. Ik heb haar lief en ik moet maken, dat zij mij ook lief krijgt. Jij, die alle geheimen van het leven kent, zeg me hoe ik Sybil Vane daartoe moet betooveren. Ik wil Romeo jaloersch maken. Ik wil, dat al haar minnaars, die nu dood zijn, ons lachend geluk zullen hooren en er om treuren. Ik wil, dat de adem van onze passie hun stof zal opwekken en hun asch zal doen lijden. Groote God, Harry, ik aanbid haar.

Terwijl hij sprak, liep hij de kamer op en neêr. Koortsig rood gloeide op zijne wangen. Hij was zeer opgewonden.

Lord Henry volgde hem met een verfijnd genot. Hoezeer verschilde hij nu van den verlegen knaap, dien hij in het atelier van Basil Hallward ontmoet had. Zijne natuur had zich ontwikkeld als eene bloem en droeg bloesems als vurig purper. Zijne ziel was geslopen uit hare geheime schuilplaats, hartstocht tegemoet.

—En wat denk je nu te doen? vroeg Lord Henry eindelijk.

—Ik woû, dat jij en Basil eens met me meêgingt om haar te zien spelen. Ik ben niets bang voor den uitslag. Je zal dan zeker moeten bekennen, dat ze talent heeft. Dan moeten wij haar uit de handen van dien jood zien te krijgen. Zij is aan hem verbonden voor drie jaar, tenminste twee jaar en acht maanden. Ik zal hem natuurlijk wat moeten betalen. Als dat alles geregeld is, koop ik een West-End theater en lanceer haar. Zij zal het publiek stormenderhand innemen, zooals zij het mij gedaan heeft.

—Dat is onmogelijk, mijn beste jongen.

—Toch zal ze het doen. Ze heeft niet alleen kunst in zich, fijn instinct voor kunst, maar zij is een persoonlijkheid, en je hebt mij dikwijls gezegd, dat de wereld beheerscht wordt door personaliteiten, en niet door principes.

—Nu, wanneer zullen we gaan?

—Laat eens zien: vandaag is het Dinsdag. Laat ons het op morgen houden. Ze speelt Juliet morgen.

—Goed. Om acht uur in de Bristol, en ik zal Basil meêtroonen.

—Acht uur! Maar Harry, als je blieft niet. Half zeven. We moeten er zijn vóór het gordijn opgaat. Je moet haar zien in de eerste acte, als ze Romeo ontmoet.

—Half zeven?… Wat een uur! Het zal iets zijn of je slappen bouillon drinkt of dat je een Engelsch romannetje leest. Laten we dan zeven uur zeggen. Welk fatsoenlijk mensch dineert nu vóór zeven? Zie je Basil nog vóór dien tijd, of zal ik hem schrijven?

—Die goede Basil. Ik heb hem de geheele week nog niet gezien. Het is niets lief van me, want hij heeft me mijn portret gezonden in een prachtige lijst, door hemzelven ontworpen, en hoewel ik wel een beetje jaloersch ben van dat portret, dat een heele maand jonger is dan ik, moet ik bekennen, dat het mij toch aangenaam aandoet … Misschien is het toch maar beter, dat jij hem schrijft. Ik zie hem liever niet alleen. Hij zegt dingen, die mij hinderen. Hij geeft me altijd goeden raad.

Lord Henry glimlachte.

—De menschen houden er van juist dat weg te geven, wat ze zelf het meest noodig hebben. Ik noem dat overmaat van edelmoedigheid.

—O, Basil is een goede vent, maar voor mij heeft hij iets van een
Filistijn. Sedert ik jou ken, Harry, heb ik dat uitgevonden.

—Mijn beste jongen, Basil legt al het moois, dat hij heeft, in zijn werk. Bijgevolg blijft er niets over voor het leven dan zijn vooroordeelen, zijn principes en zijn verstand. De eenige artisten, die ik gekend heb met persoonlijke charmes, waren slechte artisten. Goede artisten bestaan alleen in hetgeen zij voortbrengen, en zijn dus bijgevolg alleronbeduidenst als mensch. Een groot dichter, een werkelijk groot dichter is het meest prozaïsche van alle schepsels. Maar mindere dichters zijn allercharmantst. Hoe slechter hun rijm is, hoe schilderachtiger, zij er zelf uitzien. Alleen het feit een boek uitgegeven te hebben met sonnetten van de tweede soort, maakt een man onweêrstaanbaar. Hij leeft de poëzie, die hij niet uiten kan; anderen uiten de poëzie, die zij niet tot werkelijkheid durven maken.

—Zoû dat waarlijk zoo zijn, Harry? vroeg Dorian Gray. Het zal wel, als jij het zegt. Vergeet onze afspraak niet voor morgen. Adieu.

Toen hij de kamer verliet, vielen Lord Henry's zware oogleden toe en begon hij te denken. Het was waar: weinig menschen hadden hem zoo geïnteresseerd als Dorian Gray en toch gevoelde hij niet de minste pijn van verongelijking of afgunst om de opgewonden aanbidding van den jongen voor een ander. Het deed hem zelfs pleizier. Het maakte de studie nog belangwekkender. Hij was altijd aangetrokken door de methode van natuurlijke historie; maar hare gewone onderwerpen vond hij triviaal en van weinig belang. Hij was dus begonnen zichzelven te ontleden, zooals hij nu eindigde met anderen te ontleden. Alleen het leven van de ziel scheen hem de moeite van uitpluizen waard. Daarbij kon niets vergeleken worden. Bij het bestudeeren van het leven, met zijn vreemd dooreengewarrel van smart en geluk, kon men zich het gelaat niet bedekken met een masker van glas, kon men niet beletten, dat mist kroop over de hersenen en de verbeelding troebel maakte met monsterideeën en wanschapen droomen. Er bestonden zulke subtiele vergiften, dat men ze, tot walgens toe, moest gebruiken, wilde men er de essence van weten. Er bestonden ziekten, zoo vreemd, dat men ze moest doorgemaakt hebben, wilde men hun karakter kennen. En toch, hoe groot de belooning! Hoe vreemd het geheele samenstel van de wereld! Welk een genot de vreemd-harde logica van het passieleven tegen het emotievolle kleurrijke leven van het verstand. Op te merken, waar ze elkaâr ontmoeten en waar ze zich scheiden, waar ze samen smelten en waarin zij verschil vormen! Wie vroeg naar den prijs? Men kon immers eene sensatie nooit te duur betalen.

Hij was zich bewust—en de gedachte bracht glans van genoegen in zijne bruine agaten oogen: het was door woorden van hèm,—woorden van muziek met eene stem van muziek geuit,—dat Dorians ziel zich getrokken voelde tot die vrouw vol blanke reinheid en zich voor haar boog in aanbidding. De jongen was voor een groot gedeelte zijne eigen schepping. Hij had hem vroeg rijp gemaakt. Dat was reeds iets. Gewone menschen wachten tot het leven zijne geheimen aan hen openbaart, maar enkelen, den uitverkorenen, worden de mysteries van het leven geopenbaard, nog vóór de sluier is weggetrokken. Soms was dit het effect der kunst, en vooral van literatuur, die onmiddellijk werkt op passies en intellect. Maar nu en dan nam eene gecompliceerde persoonlijkheid de plaats in en deed het werk van de kunst, was in zijn genre een waar kunstvoorwerp, want het leven zelve ook heeft zijne elaborate meesterstukken, evenals poëzie, plastiek of schilderkunst.

Ja, de jongen was vroeg rijp. Hij haalde zijn oogst al binnen, terwijl het nog lente was. Het leven en de hartstocht der jeugd sliepen nog in hem, maar hij werd zichzelven al bewust. Het was heerlijk hem gade te slaan. Met zijn mooi gezicht en zijne mooie ziel, was hij wel iets om te bewonderen. Het deed er niet toe hoe dit alles eindigen zoû, hoe het voorbestemd was te eindigen. Hij was als een van die gracieuze figuren in een marionettenspel of in eene feërie, wier genoegens ver van ons staan, maar wier smarten ons schoonheidsgevoel roeren, en wier wonden zijn als roode rozen.—Ziel en lichaam, lichaam en ziel, hoe mysterievol waren zij. Daar was dierlijkheid in de ziel en het lichaam had zijne oogenblikken van spiritualiteit. De zinnen konden zich verfijnen en het intellect kon verbeestelijken. Wie kon zeggen waar het impulsie van het vleesch eindigde, waar de impulsie van de ziel begon? Hoe kleingeestig waren de tegenstrijdige beschrijvingen van psychologen. En toch, hoe moeilijk was het te kiezen tusschen de verschillende richtingen. Was de ziel slechts eene schim, die spookte in een huis vol zonden? Of was het lichaam waarlijk eene verpersoonlijking van de ziel, zooals Giordano Bruno beweert. De scheiding van geest en materie was een geheim, evenals de eenwording van geest en materie een geheim was. Hij vroeg zich af of de psychologie ooit zoû opgevoerd worden tot zulk eene absolute wetenschap, dat zelfs de kleinste bron van het leven ons geopenbaard zoû worden. Zooals zij nu was, begrepen wij onszelven altijd verkeerd en anderen in het geheel niet. Ondervinding was van geene ethische waarde. Het was slechts een naam, die de menschen gaven aan hunne mistastingen. Zedemeesters beschouwden ze in den regel als eene waarschuwing, hechtten ethische waarde aan ze bij de vorming van karakters, prezen ze als iets, dat ons leerde, wat wij volgen, wàt ontwijken moesten, maar er was geene oorspronkelijke kracht in ondervinding. Ze was evenmin een middel tot handeling als het geweten. Het eenige, wat ze aanduidde, was: dat de toekomst gelijk zoû zijn aan het verleden en dat men de zonde, die men ééns gedaan had met afschuw, nog vele malen zoû doen met genot.

Het was duidelijk, dat de proefondervindelijke methode de eenige was, waarmeê men tot eene wetenschappelijke analyze van passies kon komen, en zeker was Dorian Gray een prachtig sujet, dat een rijk en vruchtbaar resultaat beloofde. Zijne plotselinge opgewonden liefde voor Sybil Vane was een psychologisch verschijnsel van geen kleine beteekenis. Zonder twijfel was er veel nieuwsgierigheid bij in het spel; nieuwsgierigheid en de zucht naar nieuwe sensaties; toch was het geen eenvoudige maar eene zeer ingewikkelde passie. Wat er in school van zuiver zinnelijk instinct der jeugd was herschapen door de werking der verbeelding, veranderd in iets, dat den jongen zelven toescheen geheel belangeloos te zijn—en het was juist om die reden des te gevaarlijker.—Want het waren de hartstochten, in de origine waarvan wij ons bedrogen, die ons het zeerst overheerschten.

Onze zwakste motieven waren die, welke wij ons bewust zijn. Het gebeurde dikwijls, dat, als wij dachten op anderen proeven te nemen, wij in werkelijkheid proeven namen op onszelve.

Terwijl Lord Henry hierover zat te droomen, klonk een klop op de deur en de knecht kwam binnen om hem te herinneren, dat het tijd was zich voor het diner te kleeden. Hij stond op en zag op straat. De ondergaande zon had de bovenste ruiten van het huis tegenover gesmeed in vurig goud. De dakpannen glansden als platen gloeiend metaal. De lucht daarboven was als eene verwelkte roos. Hij dacht aan het jonge leven, vlammend rood, van zijn vriend, en vroeg zich af wat het einde zoû zijn …

Toen hij over half twaalf thuis kwam, lag een telegram op de tafel in de gang. Hij opende het en zag, dat het van Dorian Gray was. Hij meldde, dat hij geëngageerd was met Sybil Vane.

V.

—Moeder, moeder, ik ben zoo gelukkig, fluisterde het meisje, het gelaat verbergend in den schoot van de verlepte, afgetakelde vrouw, die, met haar rug gekeerd naar het schelle, binnen dringen de licht, zat in den lagen fauteuil van hun vuil morsig zitkamertje.

—Ik ben zoo gelukkig, herhaalde zij; en nu moet u ook gelukkig zijn.

Mrs. Vane ontstelde en legde hare magere bismuth-witte handen op het hoofd van haar dochter.

—Gelukkig! riep zij; ik ben alleen gelukkig, Sybil, als ik jou zie spelen. Je moet aan niets denken dan aan het spelen. Mr. Isaacs is heel goed voor ons geweest en wij zijn hem geld schuldig.

Het meisje zag op en trok een pruilend gezichtje.

—Geld, moeder! riep ze; wat kan dat geld nu schelen! Liefde is toch meer dan geld?

—Mr. Isaacs heeft ons vijftig pond voorgeschoten om onze schulden af te betalen en een uitzet voor James te koopen. Dat moet je niet vergeten, Sybil; Mr. Isaacs is heel goed voor ons geweest.

—Hij is volstrekt geen heer, moeder, en ik haat zijn manier van tegen me te spreken, antwoordde het meisje, terwijl zij opstond en voor het raam ging kijken.

—Ik weet niet hoe we zonder hem zouden kunnen doen, antwoordde de oude vrouw, tobberig.

Sybil Vane schudde het hoofd en lachte.

—Wij hebben hem niet meer noodig, moeder. Een tooverprins maakt nu ons leven voor ons!

Toen hield zij stil. Gloed trilde in haar bloed en overschaduwde haar wang. Snelle ademhaling opende de bloembladen harer lippen. Zij trilden. Een zuidewind van passie woei als door haar heen, en beroerde de dunne plooien van haar kleed.

—Ik heb hem lief! sprak ze eenvoudig.

—Dwaas kind! Dwaas kind! was het papegaaien-antwoord.—Het schudden van kromgetrokken, met valsche juweelen versierde vingers, maakte de woorden nog grotesker.

Het meisje lachte weêr. Het gejubel van een getralied vogeltje was in hare stem. Hare oogen namen de melodie in zich op, en juichten meê in hun geglans; toen sloten zij zich even als om hun geheim te verbergen. Toen zij zich openden was de nevel van een droom over ze heen gestreken.

Dun gelipte wijsheid sprak tot haar uit den versleten stoel, maande tot voorzichtigheid, deed aanhalingen uit het boek van lafheid, waarvan de auteur schuilt onder den naam van gezond verstand. Zij luisterde niet. Zij gevoelde zich vrij in haar gevangenis van hartstocht. Haar prins, haar tooverprins was bij haar. Zij had Herinnering gelast hem op te roepen. Zij had haar ziel gezonden om hem te zoeken—en zij had hem teruggebracht. Zijn kus brandde weêr op haar mond. Haar oogleden waren warm van zijn adem.

Toen veranderde wijsheid van methode en sprak van bespionneering en ontdekking. Die jonge man kon rijk zijn. Was dit het geval, dan moest er aan een huwelijk gedacht worden. Maar tegen haar fijne oorschelp braken de golven van wereldsche berekening. De listige pijlen wondden niet. Zij zag slechts de dunne lippen bewegen en glimlachte.

Op eens voelde zij als moest zij spreken. Die woordenrijke stilte hinderde haar.

—Moeder, moeder, waarom houdt hij zoo van me? Ik weet waarom ik van hem hoû. Ik heb hem lief omdat hij de liefde zelf is. Maar wat ziet hij in mij? Ik ben hem niet waard.—En toch,—waarom, kan ik niet zeggen—toch, hoewel ik me zoover beneden hem weet, voel ik mij niet nederig. Ik ben trotsch, verschrikkelijk trotsch. Moeder, had u mijn vader zoo lief als ik mijn tooverprins?

De oude vrouw werd bleek onder het grove poeier, dat hare wangen besmeurde, en hare dorre lippen vertrokken met eene stuiptrekking van pijn. Sybil vloog op haar toe, sloeg de armen om haar heen, en kuste haar.

—Vergeef mij, moeder. Ik weet, dat het u verdriet doet over onzen vader te spreken. Maar dat is ook alleen omdat u zooveel van hem hield. Kijk nu niet zoo treurig. Ik ben vandaag zoo gelukkig als u twintig jaar geleden was. O, laat me altijd zoo gelukkig zijn!

—Mijn kind je bent nog veel te jong om er over te denken, van iemand te houden. Buitendien, wat weet je van dien jongen meneer? Je weet niet eens zijn naam. De heele zaak is erg lastig en waarlijk, nu James op het punt staat naar Australië te gaan en ik zooveel aan het hoofd heb, moet ik zeggen, dat je toch wel wat meer aan mij had kunnen denken. Maar zooals ik zei: als hij rijk is …

—O moeder, moeder laat mij gelukkig zijn!

Mrs. Vane zag haar aan en met een van die gemaakte theatrale gebaren, die een acteur zoo dikwijls tot tweede natuur worden, sloot zij haar in de armen.

Op dit oogenblik ging de deur open en een jongen met dik bruin haar kwam binnen. Zijn figuur was kort, stevig; zijn handen en voeten waren groot en onhandig van beweging. Hij was niet zoo fijn opgevoed als zijn zuster. Men kon nauwelijks aan die verwantschap tusschen hen gelooven. Mrs. Vane vestigde hare oogen op hem en verbreedde haar glimlach. Zij zag in haar zoon een groot publiek. Zij was overtuigd dat zij een tableau vormden.

—Je kon wel wat van je zoenen voor mij overhouden, Sybil, zei de jongen, met een goedig gebrom.

—O, maar je houdt er niets van omhelsd te worden, Jim, riep zij. Je bent een verschrikkelijke oude brompot.

En zij vloog op hem toe om hem te omhelzen. Jim Vane keek zijn zuster in het gezicht vol teederheid.

—Ik woû, dat je wat met me ging wandelen, Sybil. Ik denk niet, dat ik ooit dit nare Londen terug zal zien. En ik hoop het ook niet.

—Mijn zoon, zeg niet zulke verschrikkelijke dingen, murmelde Mrs. Vane, terwijl zij een opgeschikt theatercostuum nam en met een zucht begon te verstellen. Zij was een weinig teleurgesteld, dat hij zich niet gevoegd had bij de groep. Het zoû de melodramatische schilderachtigheid er van verhoogd hebben.

—Waarom niet? Ik meen het.

—Je doet me verdriet, mijn jongen. Ik vertrouw, dat je uit Australië zult terugkeeren met een invloedrijke pozitie. Ik geloof, dat er in de kolonies geen goed gezelschap is, tenminste niet wat ik goed gezelschap noem; wanneer je dus je fortuin gemaakt hebt, moet je hier terugkeeren en je in Londen een naam maken.

—Naam maken! mompelde de jongen. Daar moet ik niets van hebben. Ik zoû geld willen verdienen om u en Sybil van het tooneel te kunnen nemen. Want dàt haat ik.

—Hé Jim! lachte Sybil. Hoe leelijk van je. Maar wil je heusch met me gaan wandelen! Dat is prettig. Ik was bang, dat je afscheid zoû gaan nemen van je vrienden—Tom Hardy, die je die afschuwelijke pijp gaf, of Ned Langton, die je uitlacht omdat je er uit rookt. Het is heel lief van je mij je laatsten middag te geven. Waar zullen we heen gaan. Naar het Park?

—Ik zie er te slordig uit, antwoordde hij met een een frons. Alleen chique lui gaan naar het Park.

—Nonsens, Jim, sprak zij zacht, en streek over de mouw van zijn jas.

Hij aarzelde even.

—Nu goed dan, zei hij ten laatste; maar treuzel dan niet met kleeden.

Zij danste de deur uit. Men hoorde haar zingen, toen zij de trap opvloog. Hare kleine voetjes tribbelden boven hen. Hij liep een paar keer de kamers op en neêr—toen wendde hij zich tot de stille gestalte op den stoel.

—Moeder is mijn boel klaar? vroeg hij.

—Alles is klaar, James, antwoordde zij de oogen op haar werk.

Sedert eenige maanden voelden zij zich niet op haar gemak alleen met haar ruwen, strengen zoon. Haar kleine, onoprechte natuur werd onrustig, als hunne oogen elkaâr ontmoetten. Zij vroeg zich dikwijls af of hij iets wantrouwde. De stilte—want hij maakte geen andere opmerkingen,—werd onhoudbaar voor haar. Zij begon te klagen. Vrouwen verdedigen zich door aan te vallen, evenals zij ook aanvallen door eene plotselinge vreemde overgave.

—Ik hoop, dat je tevreden zult zijn, James, in je leven op zee. Denk er om, dat je het zelf gekozen hebt, zei ze. Je hadt op een notariskantoor kunnen gaan. Notarissen zijn zeer fatsoenlijke menschen en buiten dineeren zij met de eerste families.

—Ik haat kantoren en ik haat klerken, hernam hij. Maar u heeft gelijk. Ik heb mijn leven nu zelf gekozen. Alles wat ik te zeggen heb, is pas op Sybil! Laat haar niets overkomen. Moeder, pas op haar.

—James, wat praat je toch vreemd! Natuurlijk pas ik op Sybil.

—Ik hoor, dat een heer iederen avond in de komedie komt en achter de schermen gaat om met haar te spreken. Is dat zoo? Wat beteekent dat?

—Je spreekt over dingen, waar je geen verstand van hebt, James. Wij zijn bij ons gewend vele attenties te krijgen. Ik kreeg in mijn tijd zeer veel bouquetten. Dat was toen het tooneel nog op prijs werd gesteld. Wat Sybil betreft: ik weet nu nog niet of zij het meent of niet. Maar de jonge man in kwestie is geheel en al een heer. Hij is altijd heel beleefd tegen mij. Buitendien schijnt hij rijk te zijn en de bloemen die hij zendt, zijn prachtig.

—Maar u weet niet hoe hij heet, zei de jongen hard.

—Neen, antwoordde zijn moeder rustig. Hij heeft ons zijn naam nog niet gezegd. Dat is zeer romantisch. Hij is waarschijnlijk iemand van de aristocratie.

James Vane beet zich op de lippen.

—Pas op Sybil, moeder! riep hij; pas op haar hoor!

—Mijn jongen, wat wil je toch? Sybil is altijd onder mijn oogen. Maar wanneer die heer rijk is, bestaat er geen reden waarom zij geen betrekking met hem zoû aanknoopen. Ik geloof, dat hij van adel is. Hij heeft er alle schijn van. Het zoû een schitterend huwelijk zijn voor Sybil. Zij zouden een knap paar zijn. Hij ziet er buitengewoon goed uit; ieder merkt hem op.

De jongen mompelde iets in zichzelven, en trommelde op de ruiten met zijn breede vingers. Hij keerde zich juist om, om weêr wat te zeggen, toen de deur openging en Sybil binnenvloog.

—Wat zijn jullie ernstig! riep zij. Wat is er?

—Niets, antwoordde hij. Een mensch moet wel eens ernstig zijn. Goeden dag, moeder; ik zal om vijf uur eten. Alles is ingepakt, behalve mijn hemden; u hoeft dus niet ongerust te zijn.

—Dag, mijn kind, antwoordde zij, met een koele statige buiging van het hoofd.

De toon, dien hij tegen haar gebezigd had, hinderde haar zeer, en er was iets in zijn blik, dat haar een gevoel van angst gaf.

—Geef mij een zoen, moeder, zei het meisje.

Haar frissche lippen beroerden de verwelkte wangen en deden de vorst er van ontdooien.

—Mijn kind, mijn kind! riep Mrs. Vane, naar het plafond opziende, als zocht zij een denkbeeldig publiek.

—Kom Sybil! maande haar broeder ongeduldig. Hij hield niet van die affectaties zijner moeder.

Zij gingen naar buiten in het flikkerende zonlicht, en liepen door den eentonigen Euston Road. De voorbijgangers zagen vol verwondering naar den plompen, zwaren jongen, die, in een grof pak, liep met zulk een bekoorlijk, mooi, lief meisje. Hij was als een tuinman, wandelend met eene roos.

Jim fronste van tijd tot tijd zijne wenkbrauwen, wanneer hij een onderzoekenden blik van een vreemde opving.

Sybil echter was zich den indruk, dien zij maakte, geheel onbewust. Hare liefde trilde in een lach op hare lippen. Zij dacht aan haar prins, en om des te meer aan hem te kunnen denken, sprak zij niet over hem, maar babbelde over het schip, waarmeê Jim zoû uitzeilen, over het goud, dat hij natuurlijk vinden zoû, over de rijke erfgename, die hij redden zoû uit de handen van woeste struikroovers met roode hemden. Want hij zoû niet altijd matroos of bootsman of zoo iets blijven. O neen. Het zeemansleven was verschrikkelijk. Verbeeldt je, opgesloten te zitten in zoo een akelig schip, waar de schorre, gebochelde golven over heen slaan, als een zware storm de masten omwaait en de zeilen aan flarden scheurt. Hij moest te Melbourne dadelijk het schip verlaten, afscheid nemen van den kapitein, naar de goudvelden gaan. Binnen een week zoû hij een klomp zuiver goud vinden, zoo groot als nog nooit gevonden was, en hij zoû dien vervoeren naar de kust in een kar, bewaakt door zes politieagenten te paard. De struikroovers zouden ze wel drie keer aanvallen, maar ze werden met groot verlies telkens teruggeslagen. Of neen, hij moest heelemaal niet naar de goudvelden gaan; dat waren nare plaatsen, waar de mannen dronken werden, elkaâr in de herbergen doodschoten, en verschrikkelijk vloekten. Hij moest maar schapenfokker worden en, op een avond naar huis rijdende, zoû hij een mooie erfdochter zien stelen door een roover op een zwart paard; hij zoû haar achterna gaan en haar redden. Natuurlijk werd zij verliefd op hem, en hij op haar en ze zouden trouwen en naar Engeland terugkomen en in een prachtig huis in Londen wonen. Ja, daar was een heele boel prettigs voor hem weggelegd. Maar hij moest maar goed oppassen en niet driftig worden of zijn geld onnoodig uitgeven. Zij was maar een jaar ouder dan hij, maar zij wist toch veel meer van het leven af. Hij moest haar ook iederen mail schrijven en iederen avond, voor hij slapen ging, moest hij zijn gebed zeggen. God was zoo goed en zoû dan zeker over hem waken. Zij ook zoû voor hem bidden en over een paar jaar zoû hij rijk en gelukkig terugkomen.

De jongen luisterde somber toe en gaf geen antwoord. Hij voelde zich treurig, dat hij ver weg zoû gaan.

Toch was het dit niet alleen wat hem somber en melancholiek maakte. Onervaren als hij was, had hij toch een intens gevoel van gevaar van Sybils toestand. Die jonge dandy, die haar zoo het hof maakte, had zeker niet veel goeds in den zin. Hij was een heer, en hij haatte hem daarom, haatte hem met een vreemd ras-instinct, dat hij niet kon beredeneeren, dat daarom des te sterker in hem was. Hij kende ook de ijdelheid en oppervlakkigheid van zijne moeder, en zag daarin een groot gevaar voor Sybil, voor Sybils geluk.

Kinderen beginnen met hunne ouders lief te hebben; als zij ouder worden gaan zij beoordeelen; soms vergeven zij ze.

Zijne moeder! Hij had haar iets willen vragen, iets waarover hij maanden in stilte had gepeinsd. Een los gezegde, toevallig eens aan het theater gehoord; een minachtend gefluister, tot hem gekomen, een avond, dat hij aan de artistendeur wachtte, had verschrikkelijke gedachten in hem gewekt. Het heugde hem nog, als had hij toen een slag met de karwats over het gelaat gehad. Diepe rimpels groefden zich nu in zijn voorhoofd; hij beet zich op de lip met een trek van pijn.

—Maar je luistert heelcmaal niet naar me, Jim, riep Sybil en ik maak nog wel allerlei plannen voor je toekomst. Zeg toch eens wat?

—Wat wil je dat ik zeg?

—O, dat je een brave jongen zal zijn en ons niet vergeten zal, antwoordde zij hem toelachend.

Hij haalde de schouders op.

—Er is meer kans, dat jij mij vergeet, dan ik jou, Sybil.

Zij kreeg een kleur.

—Wat meen je daarmeê, Jim? vroeg ze.

—Je hebt een vreemden vriend, hoor ik. Wie is hij? Waarom heb je mij niet over hem gesproken? Hij heeft zeker niet veel goeds met je voor?

—Stil Jim! riep zij. Je mag geen kwaad van hem zeggen, ik hoû van hem.

—Zoo, en je weet niet eens zijn naam, antwoordde de jongen. Wie is hij? Mij dunkt, ik heb toch wel recht dat te weten.

—Hij is mijn tooverprins. Vindt je dat geen mooie naam?… O, jou dwaze jongen, je moet dien naam nooit vergeten. Als je hem zag, zoû je hem het mooist van de wereld vinden. Je zult hem eens ontmoeten, als je uit Australië terugkomt. Je zult zeker veel van hem houden. Iedereen houdt van hem en ik … ik heb hem lief. Ik woû, dat je van avond in de komedie kon komen. Hij zal er van avond zijn en ik zal Juliet spelen. Verbeeldt je Jim, lief te hebben en dan Juliet te moeten spelen! Hem daar te zien zitten. Voor hem te spelen! Ik ben bang, dat ik het publiek zal afstooten of zal meêslepen. Want lief te hebben, is zichzelf overtreffen. En ik, ik ben van hem, van hem alleen, van mijn tooverprins, mijn God, mijn alles! Maar ik ben arm! Arm?… Wat doet dat er toe? Komt armoede de deur in, dan vliegt de liefde er uit, zegt het spreekwoord. Maar toen dat uitgevonden werd, was het winter en nu is het zomer; voor mij is het lente, een hoogfeest van bloesems in blauwe luchten.

—Hij is een groote meneer, zei de jongen somber.

—Een prins, riep zij met haar stem van muziek. Wat wil je meer?

—Hij wil je zijn slavin maken.

—Ik zoû het vreeselijk vinden vrij te zijn.

—Ik woû, dat je voor hem oppaste.

—Hem te zien is hem aanbidden, hem te kennen is hem vertrouwen.

—Sybil, je bent dol met dien man.

Zij lachte en nam zijn arm.

—Jou oude gezellige Jim, je praat alsof je honderd jaar was. Jij zal zelf ook nog wel eens verliefd worden, en dan zal je zelf ondervinden wat het is. Kijk nu niet zoo brommig! Je moest blij zijn, dat je mij, nu jij weggaat, zoo gelukkig achterlaat, als ik nooit geweest ben. Het leven is tot nu toe alles behalve prettig en gemakkelijk voor ons geweest, maar het zal nu anders worden. Jij gaat naar een nieuwe wereld en ik heb er een gevonden. Kijk hier zijn juist twee stoelen; laat ons hier nu gaan zitten en naar de mooie menschen kijken.

Zij zetten zich onder een menigte toeschouwers. De tulpenbedden aan de andere zijde van den weg vlamden als met trillende ringen van vuur. Een witte stof, als een bevende wolk van stuifmeel, hing in de hijgende lucht. Heldere parasols dansten op en neêr als groote kapellen. Zij liet haar broêr spreken over zichzelven, zijne uitzichten, zijne verwachtingen. Zij spraken langzaam en met moeite; zij wisselden woorden zooals spelers, bij een spel, fiches wisselen. Sybil voelde zich onderdrukt, zij kon haar genot niet uiten; een zwakke glimlach om dien mokkenden mond, was al wat zij tot antwoord kreeg. Na eenigen tijd werd zij stil. Daar ving zij een glans op van goud haar en lachende lippen; in een open rijtuig, met twee dames, reed Dorian Gray voorbij. Zij sprong op.

—Daar is hij! riep zij.

—Wie? vroeg Jim Vane.

—Mijn tooverprins, antwoordde zij, en keek de victoria na.

Hij vloog op en greep haar ruw bij den arm.

—Wijs hem mij! Wie? Waar? Wijs hem mij goed. Ik moet hem zien! riep hij uit.

Maar op dat oogenblik kwam de four-in-hand van den Hertog van Berwick voorbij en toen die de ruimte had opengelaten, was het rijtuig al uit het park weggezwaaid.

—Hij is weg, murmelde Sybil treurig. Ik woû zoo graag, dat je hem gezien had.

—Ik woû het ook, zoo waar als er een God is; als hij je ooit eenig kwaad doet, maak ik hem dood.

Zij keek naar hem op in angst. Hij herhaalde zijne woorden. Zij sneden de lucht als met messen. De menschen rondom begonnen hen aan te zien. Een dame, dicht naast haar, gichelde.

—Kom meê, Jim, kom meê, drong zij.

Hij volgde haar norsch, terwijl ze door de menigte duwden. Hij was blij om wat hij gezegd had.

Toen zij het beeld van Achilles bereikt hadden, zag zij tot hem op; er was medelijden in hare oogen, dat een glimlach om haar lippen werd. Zij schudde haar hoofd.

—Je bent dwaas, Jim, heel dwaas. Jij bent uit je humeur vandaag, dat is de heele zaak. Hoe kan je nu zulke akelige dingen zeggen. Je weet niet eens waar je over spreekt. Je bent jaloersch en niets lief, hoor. O, ik woû, dat jij heel veel van iemand ging houden. Dat maakt je goed en wat jij zoo even zei, was slecht.

—Ik ben zestien jaar, antwoordde hij; en ik weet heel goed wat ik zeg en wat ik meen. Moeder is geen steun voor jou. Ze kan heelemaal niet op je passen. Ik woû nu, dat ik maar niet naar Australië ging. Ik heb grooten lust de boel te laten waaien. En ik zoû het ook, als mijn papieren maar niet geteekend waren.

—O, wees toch niet zoo akelig ernstig, Jim. Je bent net zoo een held uit een van die draken, die moeder zoo graag speelt. Ik wil niet met je kibbelen. Ik heb hem gezien, en o! hem te zien maakt mij zoo gelukkig, dat ik niets geen lust voel, met je te kibbelen. En je zal toch ook nooit iemand kwaad doen van wien ik hoû, niet waar?

—Niet zoolang je van hem houdt, was het onwillige antwoord.

—O, en ik zal altijd van hem houden! riep zij uit.

—En hij?

—Och, natuurlijk.

—Dat zoû ik hem ook raden.

Zij ontstelde even. Toen lachte zij weêr en stak haar hand door zijn arm. Hij was nog maar zoo een jongen.

Bij Marble Arch riepen zij een omnibus aan, die hen vlak bij hun armoedig huisje in Euston Road afzette.

Het was over vijven en Sybil moest nog een paar uren rusten, vóór zij zoû optreden; dat wilde Jim. Hij wilde ook liever afscheid van haar nemen, zonder dat hunne moeder er bij was. Zij zoû natuurlijk weêr een heele scène maken, en daar had hij een vreeselijken hekel aan.

In Sybils eigen kamer namen zij afscheid. De jonge man voelde in zijn hart eene jaloezie; een bittere, wreede haat tegen dien vreemde, die, naar het hem scheen, tusschen hen was gekomen. Maar toen hare armen om zijn hals lagen en hare vingers door zijn haar streelden, werd hij zachter gestemd; hij gaf haar een zoen vol teederheid. Er waren tranen in zijne oogen, toen hij naar beneden ging. Zijne moeder wachtte hem. Zij knorde over zijn te-laat komen, toen hij binnentrad. Hij gaf geen antwoord, maar zette zich voor zijn sober maaltje. De vliegen suisden om en kropen over het gevlekte tafellaken. Tusschen het rammelen van omnibussen en het geratel van cabs op straat door, luisterde hij hoe die dreunerige stem iedere minuut, die hij nog voor zich had, wegzeurde.

Na een oogenblik schoof hij zijn bord weg, verborg het gelaat in de handen. Hij voelde, dat hij recht had te weten. En was het zooals hij vreesde, dan had men hem het al vroeger moeten zeggen. Bezwaard met vrees, keek zijne moeder hem aan. Woorden vielen werktuigelijk van haar lippen. In haar vingers wrong zij zenuwachtig een gescheurde kanten zakdoek. Toen de klok zes uur sloeg, stond hij op en ging naar de deur. Daar keerde hij zich om en zag haar aan. Hunne oogen ontmoetten elkaâr. Hij las in de hare eene wanhopige bede om genade. Het maakte hem dol.

—Moeder, ik moet u wat vragen, zei hij.

Haar oogen dwaalden vaag door de kamer. Zij gaf geen antwoord.

—Zeg mij de waarheid. Ik heb recht te weten. Was u getrouwd met mijn vader?

Zij zuchtte diep. Het was een zucht van verlichting. Het vreeselijke oogenblik, het oogenblik, dat zij nacht en dag, weken en maanden gevreesd had, was ten laatste gekomen en toch voelde zij geen angst. In een zeker opzicht was het haar zelfs tegengevallen. De vulgaire kortheid van de vraag wilde ook een kort antwoord. Hij was niet geleidelijk tot die vraag gekomen. Zoo was het te ruw. Het liet haar denken aan een slechte repetitie.

—Neen, antwoordde zij, verwonderd over den eenvoud in het leven.

—Dan was mijn vader een ellendeling! riep de jongen uit met gebalde vuisten.

Zij schudde het hoofd.

—Ik wist, dat hij niet vrij was. Wij hielden veel van elkaâr. Als hij was blijven leven, zoû hij zeker voor ons gezorgd hebben. Spreek geen kwaad van hem, mijn jongen. Hij was toch je vader en een fatsoenlijk man. Hij was ook van goede familie. Een vloek kwam over zijn lippen.

—Het kan voor mijzelf niets schelen, riep hij uit, maar laat Sybil … Het is een heer, niet waar, die op haar verliefd is, of ten minste doet alsof? En zeker ook van goede familie?

Een oogenblik kwam er een afschuwelijk gevoel van vernedering over de arme vrouw. Zij boog het hoofd. Zij veegde haar oogen met bevende hand.

—Sybil heeft een moeder, fluisterde zij; die had ik niet. De jongen was getroffen. Hij ging naar haar toe en boog zich om haar te kussen.

—Het spijt mij, dat ik u verdriet deed met te vragen naar mijn vader, maar ik kon er niets aan doen. En nu moet ik weg. Dag moeder. Vergeet niet, dat u nu maar één kind hebt om op te letten, en geloof me, als die kerel mijn zuster ooit kwaad doet, ik vind hem uit en vermoord hem als een hond. Dat zweer ik.

De overdreven dwaasheid van de bedreiging, de hartstochtelijke beweging, die hij er bij maakte, de opgewonden melodramatische woorden schenen meer werkelijkheid aan het leven voor haar te geven. Zij gevoelde zich thuis in die atmosfeer. Zij ademde vrijer en voor het eerst in langen tijd bewonderde zij haar zoon waarlijk. Zij had gaarne de scène op denzelfden voet voortgezet, maar hij maakte er een eind aan. Koffers moesten naar beneden gesjouwd en jassen en plaids bij elkaâr gezocht worden.

Het sloofje van het commensalenhuis liep telkens in en uit. Toen het onderhandelen met den koetsier. Het oogenblik ging verloren in alledaagsche kleinigheden. En het was met een nieuw gevoel van teleurstelling, dat zij den lorrigen kanten zakdoek wuifde voor het raam, terwijl haar zoon wegreed. Zij was zich bewust, dat een prachtige gelegenheid was voorbijgegaan. Zij troostte zich echter met Sybil te vertellen hoe eenzaam nu het leven voor haar zijn zoû, nu zij maar één kind had om op te letten. Zij had dien zin goed onthouden. Hij klonk goed. Van de bedreiging vertelde zij niets. Ze was met vuur en met dramatische kracht voorgedragen, maar zij vreesde, dat er om gelachen zoû worden.

VI.

—Je hebt zeker het nieuws al gehoord, Basil? zei Lord Henry dien avond, toen Hallward binnen kwam in den Bristol, waar een tafel voor drie gedekt stond.

—Neen Harry, antwoordde de schilder, terwijl hij hoed en jas gaf aan den knecht, die boog. Wat is het? Toch niets in de politiek, hoop ik? Dat interesseert me niets.

—Dorian Gray is geëngageerd en gaat trouwen, sprak Lord Henry, hem aanziende, terwijl hij dit zei.

Hallward schrikte op en fronsrte de wenkbrauwen.

—Dorian trouwen, riep hij. Onmogelijk!

—Het is toch waarlijk waar.

—Met wie?

—Een of ander klein actricetje.

—Ik kan het niet gelooven. Dorian is veel te verstandig.

—Dorian is veel te verstandig, om niet nu en dan eens iets dwaas te doen, mijn beste Basil.

—Een huwelijk is toch niet iets, dat je zoo nu en dan eens doet,
Harry.

—Wel in Amerika, wierp Lord Henry kwijnend tegen. Maar ik heb niet gezegd dat hij al getrouwd was. Ik heb gezegd, dat hij nog maar geëngageerd was. Dat is een groot verschil. Ik heb een vage herinnering van mijn huwelijk, maar van mijn engagement weet ik niets meer. Ik geloof eigenlijk, dat ik nooit geëngageerd ben geweest.

—Ja maar, bedenk toch eens: Dorian, met zijn naam, zijn pozitie, en zijn geld. Het zoû toch bespottelijk zijn als hij zich zoo mésallieerde.

—Als je nu wilt, dat hij dat kind trouwt, heb je hem dit maar te vertellen. Dan zal hij het juist doen. Iederen keer als een mensch iets erg stoms doet, heeft hij er juist de edelste bedoelingen meê.

—Ik hoop tenminste, dat het een fatsoenlijk meisje is. Ik zoû het verschrikkelijk vinden, Dorian gebonden te zien aan een gemeen schepsel, dat hem fyziek en moreel zoû bederven.

—O, zij is beter dan fatsoenlijk, murmelde Lord Henry, en nam een slokje van zijn glas vermouth met oranjebitter; Dorian zegt, dat ze prachtig mooi is, en op dat punt is zijn opinie nogal te vertrouwen. Zijn portret heeft zijn smaak voor uiterlijk schoon wel ontwikkeld. Het is trouwens een van de vele goede uitwerkingen, die het gehad heeft. Wij zullen haar van avond zien, als die jongen tenminste zijn afspraak niet vergeet.

—Meen je het in ernst?

—In vollen ernst, Basil. Ik zoû het een ellendig perspectief vinden, als ik ooit nog ernstiger moest zijn dan nu.

—Maar keur jij het goed Harry? vroeg de schilder, terwijl hij de kamer op en neêr liep en op zijn lip beet. Je kunt het toch onmogelijk goedkeuren. Het is een dolle verliefdheid.

—Ik keur nooit iets goed of af. Dat is maar nonsens. We zijn niet op de wereld om onze moreele vooroordeelen te luchten. Ik luister nooit naar wat banale menschen vertellen, en ik bemoei me nooit met wat interessante menschen doen. Als iemand mij aantrekt, is iedere uiting van die persoonlijkheid mij even lief. Dorian Gray wordt verliefd op een mooie meid, die voor Juliet speelt en hij wil met haar trouwen. Wel waarom niet? Al trouwde hij met Messalina in eigen persoon, hij zoû daarom niet minder interessant blijven. Je weet heel goed, dat ik geen voorstander van het huwelijk ben. Een nadeel van het huwelijk is, dat het het egoïsme in een mensch doodt. Menschen zonder zelfzucht zijn kleurloos. Ze missen individualiteit. En toch zijn er enkele temperamenten, die door het huwelijk nog ingewikkelder worden. Ze behouden hun egoïsme en krijgen er nog verschillende andere ego's bij. Ze zijn gedwongen meer dan één leven te hebben. Ze worden edeler geörganizeerd, en edel geörganizeerd te zijn is, dunkt me, het doel van het leven. Buitendien heeft iedere ondervinding zijn waarde, en wat je ook tegen het huwelijk zeggen kan, het is in ieder geval altijd een ondervinding. Ik hoop, dat Dorian Gray dat kind zal trouwen, haar zes maanden op de handen zal dragen, en dan in eens op een ander zal verliefd worden. Het zoû een prachtige studie zijn.

—Je meent geen woord van wat je zegt, Harry, geen woord. Als het met
Dorian Gray slecht afliep, zoû het niemand meer verdriet doen dan jou.
Je bent beter dan je je voordoet.

Lord Henry lachte.

—De reden, dat wij zoo graag goed denken van onze vrienden, is: dat we allen doodsbang zijn voor onszelven. De bazis van optimisme is zuivere angst. We denken, dat we al heel edel zijn omdat wij anderen kwaliteiten toeschrijven, waar wij voordeel van kunnen trekken. We prijzen een bankier om een hoogeren wissel op hem te kunnen nemen, en we vinden goede kwaliteiten in een struikroover in de hoop, dat hij onze beurs sparen zal. Ik meen ieder woord, dat ik gezegd heb. Ik heb de grootste minachting voor optimisme. En wat dat huwelijk betreft, het zoû natuurlijk een dolheid zijn, maar er zijn nog andere verhoudingen tusschen een man en een vrouw. En die zal ik zeker aanmoedigen. Maar hier is Dorian zelf. Hij kan je er meer van vertellen dan ik.

—Harry, Basil, je mag me feliciteeren! riep de jongen, terwijl hij zijn ulster afwierp en zijn vrienden beurtelings de hand schudde. Ik ben nog nooit zoo gelukkig geweest. Het is wel nogal onverwachts gebeurd, maar alle genotvolle dingen komen onverwachts. En toch is het mij alsof ik er mijn heele leven naar heb uitgezien!

Hij had eene kleur van opgewondenheid en genoegen en was mooier dan ooit.

—Ik hoop, dat je altijd gelukkig zal zijn, Dorian, zei Hallward, maar ik vergeef je maar half, dat je mij niets van je engagement hebt laten weten. Je hebt het Harry wel verteld.

—En ik vergeef je niet te laat te zijn voor het diner, viel Lord Henry in, en legde hem met een glimlach de hand op den schouder. Kom, laat ons nu gaan zitten en zien hoe de nieuwe "chef" hier is; in dien tijd kan jij vertellen hoe alles gebeurd is.

—O, daar is niet veel te vertellen, riep Dorian uit, toen zij om de kleine ronde tafel gingen zitten. Het ging heel eenvoudig. Toen ik gisteren avond van je weg ging, Harry, kleedde ik mij, dineerde in die kleine Italiaansche restauratie in Ruperstreet, waar je me geïntroduceerd hebt, en ging om acht uur naar het theater. Sybil speelde Roselind. Het décor was natuurlijk afschuwelijk en Orlando bespottelijk. Maar Sybil! Je hadt haar moeten zien toen zij opkwam in haar jongenspakje! Ze was om te stelen. Ze droeg een groenachtig fluweel buisje met havanna mouwen, een donker bruin nauw broekje, en een coquet groen mutsje, waarop een haviksveêr met een juweel, en een kleinen mantel, gevoerd met dof rood. Ik heb haar nog nooit zoo mooi gezien. Ze had die fijne gratie van dat Tanagra-beeldje in je atelier, Basil! Het haar krulde om haar gezichtje als donkere blâren om een bleeke roos. En haar actie … maar dat zal je van avond zelf zien. Zij is een geboren artiste.

Ik zat als betooverd in die smerige loge. Ik vergat, dat ik in Londen, in de negentiende eeuw was. Ik was weg met mijn liefde; in een woud, dat niemand ooit gezien had. Zoodra de voorstelling afgeloopen was ging ik achter de coulisses en sprak met haar. En toen wij daar zoo samen zaten, kwam er iets in haar oogen, iets wat ik er vroeger nooit in gezien heb. Mijn lippen bogen zich naar de hare, wij kusten elkaâr. Ik kan je niet zeggen, wat ik op dat moment voelde. Het was mij of mijn geheele leven zich concentreerde in die eene stip van rooskleurig geluk. Zij beefde en trilde als een witte narcis. Toen gooide zij zich op de knieën en kuste mijn handen. O! ik voel, dat ik je dit alles niet zoo moest vertellen, maar ik kan niet anders. Ons engagement is vooreerst natuurlijk nog een diep geheim. Ze heeft er zelfs haar moeder niets van verteld. Ik ben benieuwd wat mijn voogden er van zullen zeggen. Lord Radley zal natuurlijk razend zijn. Het kan mij niets schelen. Ik word dit jaar nog meerderjarig en dan kan ik doen wat ik wil. Heb ik geen gelijk gehad, Basil, mijn liefde te putten uit de poëzie en mijne vrouw te vinden in Shakespeare's drama's! Rosalind sloeg haar armen om mij heen en Juliet kuste ik op den mond.

—Ja Dorian, ik geloof, dat je goed deed! antwoordde Hallward langzaam.

—Heb je haar van daag nog gezien? vroeg Lord Henry.

Dorian Gray schudde het hoofd.

—Ik nam afscheid van haar in het bosch van Arden en ik zal haar terug vinden in de tuinen van Verona.

Lord Henry dronk peinzend van zijne champagne.

—Bij welk gewichtig moment heb jij het eerst van een huwelijk gesproken, Dorian? En wat antwoordde zij daarop? Of ben je alles weêr vergeten?

—Maar Harry, het is geen handelszaak en ik heb haar ook niet in optima forma gevraagd. Ik zei haar, dat ik haar liefhad, en zij antwoordde, dat zij niet goed genoeg was om mijn vrouw te zijn. Niet goed genoeg! De heele wereld is niets voor mij bij haar vergeleken.

—Vrouwen zijn toch verbazend practisch, murmelde Lord Henry; veel meer dan wij. Bij zulke gelegenheden vergeten wij meestal te spreken van een huwelijk maar zij herinneren het ons altijd vast.

Hallward legde hem de hand op den arm.

—Spreek zoo niet, Harry. Je doet Dorian verdriet. Hij is niet als andere mannen. Hij zoû niemand ooit ongelukkig maken. Daar is hij te goed voor.

Lord Henry zag over de tafel heen.

—Ik doe Dorian geen verdriet, antwoordde hij. Ik vroeg en de eenige reden, die ik als excuus kan aanvoeren was: dat ik vroeg uit nieuwsgierigheid. Het is mijn theorie, dat het de vrouwen zijn, die ons mannen vragen, maar wij nooit de vrouwen. Behalve bij den burgerstand natuurlijk. Maar de burgerstand is ook niet modern.

Dorian Gray lachte en schudde het hoofd.

—Je bent onverbeterlijk Harry, maar het kan mij niet schelen. Het is onmogelijk boos op je te zijn. Als je Sybil Vane ziet, zal je zelf voelen, dat de man, die haar ongelukkig kan maken, een ellendeling moet zijn, een ellendeling zonder hart. Ik kan me niet begrijpen, hoe je iemand, die je lief is, verdriet kan doen. Ik heb Sybil Vane lief en ik zal haar zetten op een gouden piedestal, en de heele wereld zal de vrouw aanbidden, die de mijne is. Wat is het huwelijk? Een onverbreekbare belofte. Daarom bespot je het. O, lach niet. Het is juist wat ik doen wil. Haar vertrouwen, haar geloof in mij, maakt mij goed. Wanneer ik met haar ben, hindert mij alles wat jij me geleerd hebt. Ik word heel anders dan jij me kent totnogtoe. Ik word geheel veranderd en de enkele aanraking van haar handje, doet mij al je slechte, tooverachtig giftige en toch heerlijke theorieën vergeten.

—En die zijn …? vroeg Lord Henry, zich aan een weinig slâ helpend.

—O! je theorieën over het leven, je theorieën over liefde, je theorieën over genot. Kortom, al je theorieën Harry!

—Genot: dat is het eenige een theorie waard, antwoordde hij met zijne zachte stem, vol muziek. Maar ik mag niet beweren, dat die theorie van mij is. Het is een theorie van de natuur zelf. Genot is de toetssteen van de natuur, haar teeken van goedkeuring. Wanneer we ons gelukkig voelen, zijn wij altijd goed, maar wanneer wij goed zijn, voelen we ons niet altijd gelukkig.

—Maar wat versta je onder "goed"? riep Basil Hallward.

—Ja, herhaalde Dorian, zich in zijn stoel achterover werpend en Lord Henry aanziende over de zware trossen van purperkleurige irissen, die midden op de tafel stonden; wat versta je onder "goed", Harry?

—In harmonie te zijn met jezelf, hernam hij, de fijne poot van zijn glas even aanroerend met zijne witte, spitse vingers. Het wordt wanklank, als je gedwongen wordt in harmonie te zijn met een ander. Je eigen individueel leven is het voornaamste.

—Maar als je nu voor niemand leeft dan voor je eigen ik, Harry, moet je die harmonie toch ook heel duur betalen, wierp de schilder tegen.

—Ja, tegenwoordig is alles duur. En de tragedie van de armen is ook, dat zij zich niets kunnen permitteeren dan zelf ontzegging. Mooie zonden zijn, even als alle dingen, het privaat eigendom van de rijken.

—Je betaalt die dingen niet alleen met geld.

—Waarmeê dan, Basil?

—Nu, ik zoû denken met berouw, met verdriet en … met het bewustzijn, dat je hoe langer hoe lager zinkt.

Lord Henry haalde de schouders op.

—Hoor eens kerel, mediaevistische kunst is charmant, maar mediaevistische emoties zijn heelemaal verouderd. In fictie kan je ze natuurlijk altijd gebruiken. Maar de eenige dingen, die je ook in fictie gebruiken kan, zijn juist die, welke je opgehouden hebt als feiten te beschouwen. Geloof me, geen gecivilizeerd mensch heeft ooit berouw van genot, en een ongecivilizeerd mensch weet nooit wat genot is.

—Ik weet het! riep Dorian. Iemand te aanbidden!

—Het is zeker beter dan aangebeden te worden, antwoordde hij en speelde met een paar vruchten. Want dat is altijd een vervelend iets. Vrouwen behandelen ons precies, zooals de menschheid haar goden. Zij aanbidden ons, maar hebben altijd iets van ons te verlangen.

—Ik zoû zeggen, dat, wat zij ons ook mogen vragen, zij het ons toch altijd eerst gegeven hebben, murmelde de jongen ernstig. Zij scheppen liefde in ons; ze hebben dus ook het recht die terug te vragen.

—Volkomen waar, Dorian! riep Hallward.

—Niets is ooit volkomen waar, zei Lord Henry.

—Dit wel, viel Dorian in. Je zult toch toestemmen, Harry, dat een vrouw het goud van haar leven geeft aan haar man!

—Mogelijk, zuchtte hij; maar ze willen het altijd in kleingeld terug hebben. Dat is juist het vervelende. Een geestig Franschman heeft eens gezegd: Vrouwen inspireeren tot meesterwerken, maar verhinderen de uitvoering ervan.

—Harry, je bent onuitstaanbaar. Ik begrijp eigenlijk niet waarom ik van je hoû.

—Je zult altijd van me blijven houden, Dorian, antwoordde hij. Willen jullie koffie drinken? Breng koffie, fine-champagne en cigaretten. Of neen, geen cigaretten, ik heb ze zelf wel. Basil, je moet waarachtig geen sigaren rooken, neem nu een cigarette. Een cigarette is het volmaaktste type van een volmaakt genot. Het is iets exquis, en het laat je onbevredigd. Wat wil je meer. Ja Dorian, je zal altijd van mij blijven houden. Ik ben voor jou de verpersoonlijking van alle zonden, die je nooit hebt durven begaan.

—Wat een nonsens, Harry, riep de jongen en stak zijne cigarette met een vuurtongig zilveren draakje aan, dat de knecht op tafel geplaatst had. Maar laat ons nu gaan. Als Sybil opkomt, zal je een nieuw levensideaal hebben. Je zal iets in haar zien, wat je nog geheel nieuw en onbekend is.

—Ik geloof niet, dat er iets onbekends voor mij is, zei Lord Harry, met een moede uitdrukking in zijne oogen; maar ik ben altijd klaar voor een nieuwe emotie. Hoewel ik niet geloof, dat er nog zoo iets voor mij is weggelegd. Maar je mooi vriendinnetje kan mij misschien interesseeren. Ik zie graag goed acteeren. Dat is veel reëeler dan het leven. Kom, laat ons nu gaan. Dorian, ga jij met mij meê. Het spijt me wel, Basil, maar ik heb maar twee plaatsen in mijn brougham. Neem jij dan een cab achter ons.

Zij stonden op, deden hunne overjassen aan en dronken de koffie even, staande, uit. De schilder was stil en zichtbaar afgetrokken. Er hing een nevel over hem. Dit huwelijk deed hem pijn en toch scheen het hem, dat er iets nog veel ergers had kunnen gebeuren. Na eenige minuten gingen zij de trap af. Hij reed alleen, zooals afgesproken was, en hij staarde naar de flikkerende lichten van het rijtuig vóór hem. Een vreemd gevoel, als had hij iets verloren, kwam over hem. Hij voelde, dat Dorian Gray voor hem nooit meer zijn zoû wat hij vroeger geweest was. Het leven was tusschen hen gedrongen … Zijne oogen verduisterden en de woelige, lichtende straten mistteden weg. Toen de cab stilhield voor het gebouw was het hem of hij jaren ouder was geworden.

VII.

Bij toeval was het theater dien avond zeer vol en de dikke Joodsche directeur, die hen bij de deur ontving, glom van genoegen met een vettigen breeden glimlach. Hij begeleidde ze naar hun loge met een pompeuze nederigheid, gesticuleerde met zijn dikke, bejuweelde handen en sprak veel, met een hooge schelle stem. Dorian Gray verafschuwde hem meer dan ooit. Het scheen hem toe of hij Miranda zocht, en Caliban ontmoette. Lord Henry mocht hem integendeel wel, tenminste hij beweerde dat; hij gaf hem ook de hand en verzekerde, dat hij blij was iemand te ontmoeten, die een genie had ontdekt en bankroet ging door een dichter. Hallward vermaakte zich met de gezichten uit de pit te bestudeeren. De hitte was er benauwend en de kroon vlamde als een reusachtige dahlia met meeldraden van gelig vuur. De mannen in de galerij hadden hunne jassen en vesten uitgetrokken en over de balustrade gehangen. Zij schreeuwden elkaâr over en weêr toe, deelden hunne china'sappelen met de viezig opgedirkte meisjes naast hen. Een paar vrouwen gilden en lachten in de pit. Haar stemmen klonken ruw en schel. Geluiden van ontkurkende flesschen kwamen van het buffet.

—Wat een plaats om een godheid te vinden! zei Lord Henry.

—Ja, antwoordde Dorian Gray. Hier vond ik haar en zij is een godinnetje. Als ze acteert, vergeet je alles om je heen. Dit vulgaire publiek met zijn grove gezichten en gemeene gebaren verandert, als zij op het tooneel komt. Zij zitten als gemagnetizeerd naar haar te kijken. Zij laat ze huilen of lachen, zij speelt op ze als op een viool. Zij spiritualizeert ze, en dan voel je pas, dat ze toch eigenlijk van hetzelfde vleesch en bloed zijn als jijzelf.

—Hetzelfde vleesch en bloed! Dat hoop ik niet! riep Lord Henry uit, die door zijn binocle het publiek in de galerij beschouwde.

—Hoor maar niet naar hem, Dorian, sprak de schilder. Ik begrijp wat je bedoelt en ik geloof in dit kind. Iedereen van wie jij houdt moet iets buitengewoons zijn en een vrouw, die doen kan, wat jij van haar vertelt, is braaf en edel. Je eigen eeuw te spiratualizeeren, dat is iets heel moois. Als zij een ziel geven aan menschen, die altijd zonder ziel leefden, als zij den zin voor het schoone kan wekken in menschen, die altijd leelijk en vuil leefden, als zij hun egoïsme kan ontnemen, en kan doen huilen van verdriet, dat niet van hunzelf is, is zij je aanbidding waard, is zij de aanbidding van de geheele wereld waard. Ik geloof, dat je huwelijk uitstekend is. Sybil Vane is voor jou geschapen. Zonder haar zoû je niet compleet zijn.

—Dank je, Basil, antwoordde Dorian Gray hem de hand drukkend. Ik wist, dat jij me begrijpen zoû. Harry is soms zoo cynisch, dat hij me bang maakt. Maar daar begint het orkest. Het is afschuwelijk, maar het duurt gelukkig niet langer dan vijf minuten. Dan gaat het gordijn op en dan zal je de vrouw zien, aan wie ik mijn heele leven geven zal, aan wie ik gegeven heb alles wat goed in mij is …

Na een kwartier kwam, onder een daverend applaus, Sybil Vane op. Ja, ze zag er zeker allerliefst uit, een van de mooiste schepseltjes, die hij ooit gezien had, vond Lord Henry. Er was iets van een ree in hare schuwe bevalligheid en in hare groote, verschrikte oogen. Een lichte blos, als de schim van een roos in, een zilveren spiegel, kwam op hare wangen toen zij even rondzag in de volle, enthusiaste zaal. Zij trad een paar passen achteruit en hare lippen schenen te beven. Basil Hallward sprong op en applaudisseerde. Onbewegelijk, als in een droom, zat Dorian Gray en staarde haar aan. Lord Henry tuurde door zijn binocle en murmelde:

—Allerliefst! Allerliefst!

Het tooneel stelde voor een zaal in Capulets huis en Romeo, in pelgrimsgewaad, was binnengekomen met Mercutio en zijne andere vrienden. Het zoogenaamde orkest speelde een paar noten en het bal begon. Sybil Vane bewoog zich onder dien troep onbevallige, slecht gekleede acteurs als een schepsel uit eene andere wereld. Terwijl zij danste dreef haar figuurtje op de muziek als een bloem op het water. De teedere buigingen van haar hals waren als de rondingen van een blanke lelie.

En toch was zij zeer mat. Zij toonde geene vreugde, toen hare oogen
Romeo zagen. De enkele woorden die zij te spreken had:

    O, goede pelgrim, smaad uw hand niet langer.
    Welpassend eerbetoon bewijst ge aldus;
    Een heilge gunt zijn hand den beêvaartganger.
    Een hand in hand is vrome pelgrimskus;

de korte dialoog die volgde, werd zeer gekunsteld gezegd. De stem zelve was als muziek, maar de toon was valsch. De kleur ervan was slecht. Die nam al het leven uit de poëzie weg. Die maakte de passie onwaar.

Dorian Gray verbleekte terwijl hij haar zag. Hij begreep haar niet en werd bang. Geen van beide vrienden durfde iets zeggen. Zij waren zeer teleurgesteld. Maar zij voelden, dat een Juliet niet beoordeeld moest worden voor de balconscène in de tweede acte. Dat was hun laatste hoop. Mislukte zij daarin, dan beteekende zij ook niets.

Zij zag er allerbekoorlijkst uit, toen zij in den maneschijn naar buiten trad. Dat moest gezegd worden. Maar het tooneelmatige van haar actie was onverdragelijk en werd hoe langer hoe slechter. Hare gebaren werden bespottelijk gemaakt. Zij gaf een noodeloozen nadruk op alles wat zij te zeggen had. Die mooie passage:

    Ge weet, de nacht omsluiert mijn gelaat.
    Mijn wang bleke anders door een blos geverfd
    Om wat deez' nacht u daar verraden heeft,

werd opgezegd met de pijnlijke juistheid van een schoolkind, ingepompt door een declamatie-onderwijzer.

Toen zij over het balcon leunde en kwam aan de exquize regels:

    'k begroet u blij, maar niet
    Dat wisseln van geloften in deez' nacht.
    Dat is te snel, te plotseling, te onberaden,
    Te zeer als 't weêrlicht dat verdwijnt nog eer
    Men zegt: het licht! Vaarwel! Deez' liefdeknop,
    Door 's zomers aâm gekoesterd, is misschien
    Een schoone bloem bij 't volgend wederzien[1]

sprak zij de woorden als hadden zij geen beteekenis voor haar. Het was geene zenuwachtigheid. Integendeel, zij was geheel zichzelve. Het was eenvoudig-weg slechte kunst. Zij was geheel mis.

Zelfs het ruwe onontwikkelde publiek van de pit en de galerij verloren hun belangstelling. Zij werden onrustig en begonnen hard te spreken en te fluiten. De Joodsche directeur stond vloekend en stampvoetend achter in den dress-circle. De eenige die kalm bleef was het meisje zelve.

Na de tweede acte kwam er een storm van gesis en Lord Henry stond op en deed zijn overjas aan.

—Ze is prachtig, Dorian, maar ze kan niet acteeren. Kom, laat ons weggaan.

—Neen, ik blijf tot het laatste, antwoordde de jongen, met een harden, bitteren klank in zijn stem. Het spijt me, dat ik je een avond heb laten verliezen, Harry. Ik maak je beiden wel mijn excuzes.

—Beste jongen, ik geloof dat Miss Vane niet wel is, viel Hallward in.
We zullen nog eens een anderen avond terugkomen.

—Ik woû, dat het waar was, dat zij ziek is, antwoordde hij. Maar ik geloof, dat zij eenvoudig inkoud en ongevoelig is. Zij is veranderd als een blad aan een boom. Gisteren avond was zij een groote artiste. Van avond is zij niets meer dan een heel gewone, heel middelmatige actrice.

—Spreek zoo niet over iemand van wien je houdt, Dorian. Liefde is hooger dan kunst.

—Beide zijn imitaties, merkte Lord Henry op. Maar laat ons nu gaan, Dorian. Blijf nu niet langer hier. Het is niet goed voor je moreel om slechte actie aan te zien. Buitendien denk ik, dat je je vrouw toch niet zal laten spelen. Wat kan het je dus schelen, of zij Juliet speelt als een houten pop. Ze ziet er allerliefst uit en als ze van het leven een weinig afweet als van acteeren, is zij een charmant tijdverdrijf. Er zijn maar twee soorten van menschen, die werkelijk interessant zijn: menschen, die àlles weten en menschen, die totaal niets weten. Goede hemel, kerel, kijk toch zoo tragisch niet! Het geheim om jong te blijven is: nooit emotie te hebben, die niet goed staat. Ga met ons meê naar de club. We zullen wat cigaretten rooken en op de charmes van Sybil Vane drinken. Ze is prachtig. Wat wil je nu meer?

—Ga heen, Harry, riep de jongen uit; ik wil alleen zijn; Basil, jij moet weg. O, zie je dan niet, dat mijn hart breekt?

Tranen kwamen in zijne oogen, zijne lippen beefden. Hij vloog achter in de loge en tegen den muur leunend, verborg hij het gelaat in de handen.

—Kom meê, Basil, sprak Lord Henry met eene vreemde teederheid in zijne stem en zij gingen samen weg. Na een oogenblik vlamde het voetlicht weder op voor de derde acte. Dorian ging op zijne plaats terug. Hij zag bleek, trotsch, onverschillig. Het stuk sleepte voort en scheen eindeloos. Het halve publiek ging weg, lachend en stampend met de zware schoenen. Het geheele ding was een fiasco. De laatste acte werd voor bijna geheel leêge banken gespeeld. Het gordijn viel onder gegichel en hier en daar een zucht.

Zoodra het uit was, vloog Dorian Gray achter de coulissen naar den foyer. Het meisje stond daar alleen, met een glans van voldoening op haar gezichtje. Haar oogen schitterden van een exquis vuur. Er scheen een glorie om haar heen te stralen. Haar halfgeopende lippen glimlachten om een geheim, dat zij alleen kenden.

Toen hij binnenkwam, zag zij hem aan en eene uitdrukking van onzegbaar geluk kwam over hare trekken.

—Wat heb ik van avond slecht gespeeld, Dorian! jubelde zij.

—Afschuwelijk! antwoordde hij, ze vol verbazing aanziende. Afschuwelijk! Het was verschrikkelijk!! Ben je ziek? Je weet niet hoe verschrikkelijk het geweest is. Je hebt geen idee van hetgeen ik geleden heb.

Zij glimlachte.

—Dorian, antwoordde ze en streelde zijn naam met een langen toon van muziek, als was die naam zoeter dan honig voor de purperen meêldraden van hare lippen. Dorian, je hadt het toch kunnen begrijpen. Maar nu, nu begrijp je toch, niet waar?

—Wat begrijpen? vroeg hij boos.

—Waarom ik zoo slecht was? Waarom ik altijd zoo slecht zal zijn.
Waarom ik nooit meer goed zal spelen. Hij haalde de schouders op.

—Ach, je bent ziek. En als je ziek bent, moet je niet spelen. Je maakt jezelf bespottelijk. Mijn vrienden hadden het land. En ik had ook het land.

Zij scheen hem niet te hooren. Zij stond als verheerlijkt van vreugde.
Een glorie van geluk omstraalde haar.

—Dorian, Dorian, riep zij, vóór ik jou kende was mijn spel mij de eenige werkelijkheid in het leven. Ik leefde eerst waarlijk als ik speelde. Ik dacht, dat alles waar was. Ik was den eenen keer Rosalind en den volgenden keer Portia. Ik was gelukkig in Rosalind, ik leed in Cordelia. Ik geloofde in alles. Die slechte acteurs om mij heen, schenen mij goden toe. De geschilderde decoraties waren mijn wereld. Ik kende alleen schimmen en ik dacht, dat zij het leven waren. Toen kwam jij, o, mijn heerlijke lieveling! en je maakte mijn ziel los uit haar gevangenis. Jij leerde mij eerst wat waar is. Ik voelde van avond voor het eerst hoe leêg, hoe hol, hoe nutteloos alles was in de wereld, waar ik totnogtoe leefde. Voor het eerst viel het mij op, dat Romeo leelijk, oud, en geverfd, dat het maanlicht in den tuin valsch, dat het decor vulgair was, en dat de woorden, die ik zeggen moest, onwaar klonken, dat zij niet mijne woorden waren, dat zij niet uitdrukten wat ik zeggen woû. Je hebt mij iets moois, iets hoogs gegeven en waarvan iedere kunst maar een flauwe weêrkaatsing is. Je hebt mij geleerd wat liefde waarlijk is. Mijn lieveling! Mijn lieveling! Mijn tooverprins, prins van mijn leven! O, ik ben nu zoo moê van al die schimmen. Je bent voor mij méér dan alle kunst ooit voor mij zijn kan. Toen ik zoo even opkwam, begreep ik niet waarom alles zoo ver van mij afscheen. Ik dacht juist nu zoo goed te spelen, en ik merkte, dat ik niets meer kon. Opeens lichtte het in mijne ziel, wat dat alles was. En die kennis was mij zalig. Ik hoorde ze fluiten en ik lachte. Wat weten zij van een liefde als de onze. O! neem mij meê, Dorian, neem mij met je meê, ergens waar wij heel alleen zijn. Ik heb een afkeer van dat tooneel. Ik kon een passie imiteeren, die ik niet voel, maar een, die mij brandt als een vuur, kan ik niet spelen. O! Dorian, Dorian, nu begrijp je het, niet waar? Zelfs als ik het kon, zoû het profanatie voor mij zijn, zoo ik op de planken deed of ik liefhad. Zie je, dat heb je me geleerd.

Hij wierp zich op een bank en keerde het gezicht af.

—Je hebt mijn liefde vermoord! steunde hij.

Zij zag hem aan met verwondering en lachte. Hij gaf geen antwoord. Zij kwam bij hem en streelde zijn haar met hare dunne vingers. Zij knielde neêr en drukte zijne handen aan haar lippen. Hij trok ze terug en een rilling liep over hem.

Toen vloog hij op en liep naar de deur.

—Ja, wierp hij haar toe, je hebt mijn liefde vermoord. Vroeger streelde je mijn verbeelding, nu wek je niet eens nieuwsgierigheid in mij op. Je maakt geen indruk meer op me. Ik had je lief, omdat je mooi was, omdat je talent en ontwikkeling bezat, omdat je droomen van groote dichters tot werkelijkheid maakte, omdat je leven en kleur gaf aan de schaduwen van de kunst. Dat alles heb je nu weggegooid. Je bent klein en dom. Mijn God, ik was gek zooveel van je te houden! Ik was dwaas! Je bent nu immers niet meer voor me! Ik wil je niet meer zien! Ik wil niet meer aan je denken! Ik wil je naam niet meer uitspreken! O! je weet niet wat je voor me geweest bent, vroeger. Waarom vroeger?… O! ik kan er niet aan denken. Ik woû, dat ik je nooit gezien had. Je hebt de poëzie van mijn leven bedorven. Hoe weinig weet je wat liefde is, als je zegt, dat het niet samengaat met kunst. Zonder je kunst ben je niets. Ik zoû je beroemd, schitterend en rijk gemaakt hebben. De wereld zoû je aanbeden hebben, en je zoû mijn naam hebben gedragen. Wat ben je nu? Een slechte actrice met een mooi gezichtje.

Ze werd wit en trilde. Ze klampte haar handen samen en de stem scheen haar in de keel te hokken.

—Je meent het zoo niet, Dorian? fluisterde zij. Je speelt met me.

—Spelen! Dat laat ik aan jou over. Jij doet het zoo mooi, antwoordde hij bitter.

Ze richtte zich op, en met een smart over haar gelaat kwam zij naar hem toe. Zij legde haar hand op zijn arm en zag hem in de oogen. Hij duwde haar weg.

—Raak me niet aan! schreeuwde hij. Een doffe snik, en zij wierp zich aan zijne voeten. Zoo bleef zij liggen als een bloem, die vertrapt was.

—Dorian, Dorian, ga niet van mij weg, stamelde zij. Het spijt me zoo, dat ik slecht speelde. Ik dacht ook altijd door aan jou. Maar ik zal mijn best doen, waarlijk, ik zal mijn best doen. Het kwam zoo onverwachts, mijn liefde voor jou. Ik zoû het nooit zoo geweten hebben, als je mij niet omhelsd hadt, als wij elkaâr niet gekust hadden. O, zoen me nog eens! Ga niet van mij weg. Dat zoû ik niet kunnen verdragen. O, ga niet van mij weg! Mijn broêr … Ach neen, het is niets! Hij meende het niet. Het was maar gekheid van hem … Maar jij … O! kan je mij dezen éénen avond niet vergeven?! Ik zal hàrd studeeren en gòed mijn best doen! Wees niet wreed tegen me, omdat ik meer van jou hoû dan van iets ter wereld. En dan, het is toch maar één keer geweest, dat ik niet goed gespeeld heb! Maar je hebt gelijk, Dorian. Ik had meer artiste moeten blijven. Het was heel dwaas van me, maar ik kon het niet helpen! O, laat me niet alleen, laat me niet alleen!

Een hartstochtelijk gesnik scheen haar te doen stikken. Zij kroop over den grond als een gewond dier, en Dorian Gray zag met zijne mooie oogen op haar neêr, en zijne fijne lippen krulden van minachting, er is altijd iets dwaas' in de emoties van iemand, die men opgehouden heeft lief te hebben. Hij vond Sybil Vane bespottelijk melodramatisch. Haar tranen en snikken verveelden hem.

—Ik ga weg! sprak hij eindelijk met zijn kalme, heldere stem. Ik wil niet boos op je zijn, maar ik kan je niet meer zien. Je bent me een groote teleurstelling geweest!

Zij weende stilletjes, gaf geen antwoord, maar kroop dichter bij hem. Hare handjes strekten zich in het vage uit als zochten zij hem. Hij keerde zich om en ging de kamer uit. Een paar seconden later had hij het gebouw verlaten. Waar hij ging, wist hij nauwlijks. Hij herinnerde zich later gedwaald te hebben door flauw verlichte straten, door nauwe spookachtige poortjes, langs verdachte huizen. Vrouwen hadden met schorre stemmen en ruw gelach hem toegeroepen. Dronken kerels waren langs hem gezwaaid, vloekende en in zichzelven pratende, als reusachtige apen. Hij had misvormde kinderen bij elkaâr zien kruipen op de stoepen voor de deuren, hij had gegil, gevloek gehoord uit sombere holen …

Tegen den morgen merkte hij, dat hij dicht bij Covent Garden was. De duisternis trok op en, zich vervelende met hier en daar een flauwen weêrglans, rondde de hemel zich tot een zuivere parel. Groote karren opgehoopt met knakkende lelies, rammelden langzaam door de leeg geveegde straat. De lucht werd zoo zwaar van dien bloemengeur; uit die kelken steeg als een tegengift voor zijne smart. Hij volgde de karren naar de markt en zag hoe de mannen ze ontlaadden. Een wit-gekielde karreman bood hem een paar kersen aan. Hij dankte hem en verwonderde zich, dat de man weigerde er geld voor te nemen; hij begon ze lusteloos op te eten. Ze waren 's nachts geplukt en ze hadden de kilte der maan nog in zich. Een lange rij jongens met bonte tulpen, roode en witte rozen, liep voor hem uit; ze zochten hun weg door hooge, fletsgroene hoopen groenten. Onder de loods met grijze, zonverbleekte pilaren, drentelde een troep vuile meisjes met bloote hoofden, te wachtten tot de markt afgeloopen was. Anderen verdrongen zich om de open-en dichtslaande deuren van een café. De zware karrepaarden trappelden en stampten op de ruwe steenen en schudden tuig en bellen. Een paar karrevoerders lagen te slapen op een hoop zakken. Duiven trippelden heen en weêr met roode pootjes en bogen hare glanzige nekjes.

Na een poosje riep hij een hansom aan en reed naar huis. Even draalde hij nog voor de open deur, zag om zich heen, in het slapende Square, met zijn stil gesloten vensters en blank starende luiken. De lucht was helder opaal geworden; de daken der huizen glinsterden als zilver er tegen af. Uit een enkelen schoorsteen steeg een dun streepje rook. Het kronkelde als een violet lint, door de lucht van parelmoêr.

In de groote vergulde Venetiaansche lantaren,—gestolen uit de bark van een Doge,—die in de ruime eikenhouten vestibule huig, brandden nog drie flikkerende lichtjes; dunne blauwe vlamblaadjes met randen van wit vuur. Hij draaide ze uit, wierp hoed en jas op de tafel, ging door de bibliotheek naar zijne slaapkamer: een groot achthoekig vertrek, dat hij in zijn nieuwe zucht naar luxe juist had laten inrichten en behangen met kostbare Renaissance-gobelins, gevonden op een ongebruikten zolder in Selby Royal. Hij draaide de deur open; zijn oog viel op het portret, dat Basil Hallward geschilderd had. Hij schrikte terug als in ontsteltenis. Toen ging hij naar zijne zitkamer, verwarring in zijne oogen. Hij nam de bloem uit zijn knoopsgat; bleef even staan, als draalde hij. Toen keerde hij terug, bleef voor het portret staan en beschouwde het met aandacht. In het half gedempte licht, dat door neêrgelaten crême zijden gordijnen viel, scheen het of het portret veranderd was. De uitdrukking was niet meer dezelfde. Iets als een grijns van wreedheid lag om den mond. Het was zeer vreemd.

Hij ging naar het raam en trok het gordijn op. Het nieuwe daglicht viel in de kamer, drong fantastische schaduwen terug in schemerhoekjes, waar zij sidderend bleven liggen. Maar het vreemde op het gezicht van dat portret was er nog, scheen zelfs intenser. Het warm levende zonlicht toonde hem die lijnen van wreedheid om den mond even duidelijk, als had hij zich in den spiegel bezien, na iets slechts gedaan te hebben.

Hij deinsde terug, nam van de tafel een ovalen spiegel, vastgehouden door ivoren kupido's, een van Lord Henry's vele geschenken, en zag haastig in die gepolijste diepte.

Geen trek verwrong zijne lippen. Wat beteekende dat? Hij wreef zich de oogen, kwam vlak bij het portret en beschouwde het weêr. In het werk zelf was niets te bespeuren; toch was de geheele uitdrukking veranderd. Het was geene verbeelding. Het was akelig duidelijk.

Hij gooide zich in een stoel en dacht na. In eens bliksemde door hem heen wat hij gezegd had in Basils atelier, toen het portret voltooid was. Ja, hij herinnerde het zich nu heel goed. Hij had toen dien dollen wensch geuit: hij altijd jong; het portret zoû ouder worden; hij zijne eigen schoonheid en frischheid; het gezicht op het doek zoû den last zijner hartstochten en zonden dragen; het geschilderde beeld zoû doorgroefd worden met lijnen van smart en ouderdom; aan hem de teedere bloesem van zijn jeugd, altijd! En die wensch, werd die nu vervuld? Zulke dingen waren toch onmogelijk. Het was zelfs monsterlijk zoo iets te bedenken. Toch stond het portret daar voor hem, met dien trek, om den mond. Wreedheid! Was hij dan wreed geweest! Het was haar schuld en niet de zijne. Hij had zich haar gedroomd als een groot artiste, had haar zijn liefde gegeven omdat hij haar groot waande. Toen had zij hem teleurgesteld. Zij was klein en min geweest. En toch rees er een groote spijt in hem op, nu hij haar zich voorstelde, liggende aan zijn voeten, snikkende als een kind. Hij herinnerde zich hoe ongevoelig hij toen op haar had neêrgezien. Waarom was hij zoo geweest? Waarom was hem zulk een ziel gegeven? Maar hij had toch ook geleden. Die drie verschrikkelijke uren, dat het stuk geduurd had, had hij eeuwen van smart, aeonen van folterpijn doorstaan. Zij stonden nu gelijk. Had hij haar voor het leven gewond, zij had hem een moment gemarteld. Buitendien kunnen vrouwen beter lijden dan mannen. Zij leven van hare emoties. Ze denken alleen aan hare emoties. Houden ze van je, dan is het alleen om iemand te hebben, waar zij scènes meê kunnen maken. Dat had Lord Henry hem verteld, en die wist immers wat de vrouwen waren? Waarom zoû hij nu tobben over Sybil Vane? Zij was nu niets meer voor hem.

Maar het portret? Hoe moest hij dat uitleggen? Het bezat het geheim van zijn leven, van zijn doen en laten. Het had hem geleerd zijne eigen schoonheid lief te krijgen. Zoû het hem nu ook leeren, zijne eigene ziel te verafschuwen? Zoû hij er ooit weêr op zien?

Neen, het was slechts een droom zijner verwarde zinnen. De verschrikkelijke nacht doorleefd, had spookbeelden achter zich gelaten. Op zijne hersens was plotseling dat kleine purperen spatje gevallen, waardoor een mensch gek wordt. Het portret wàs niet veranderd. Het was dwaasheid zoo iets te denken.

En toch zag het hem aan met dat vertrokken, mooie gelaat en dien wreeden lach. Het haar gulde zich in dit vroege zonlicht. De blauwe oogen ontmoetten de zijne. Een gevoel van oneindig medelijden, niet met zichzelven, met zijn geschilderd beeld, kwam over hem. Het was nu al veranderd; het zoû al meer en meer veranderen. Dat goud zoû grijs worden. Die roode en witte rozen zouden verleppen. Voor iedere zonde zoû een smet die bloesem-frischheid bezoedelen. Maar hij wilde niet zondigen. Dat portret, veranderd of niet, zoû hem zijn zichtbaar geweten zijn. Hij zoû de verleiding weêrstaan. Hij wilde Lord Henry niet meer zien, wilde in ieder geval niet meer hooren naar die fijn geslepen theorieën vol gift, welke in Basils tuin voor hem passie hadden opgezweept. Hij zoû teruggaan naar Sybil Vane, haar vergeving vragen, haar trouwen, pogen haar weêr lief te hebben, ja, het was zijn plicht. Zij moest meer geleden hebben dan hij. Arm kind! Hij was egoïst en hard tegen haar geweest. De bekoring, die zij op hem had, zoû weêr komen. Zij zouden gelukkig zijn. Zijn leven met haar zoû mooi en rein zijn.

Hij rees uit zijn stoel op, schoof een groot scherm recht voor het portret, rilde toen hij er naar zag.

—Hoe verschrikkelijk! murmelde hij, terwijl hij naar het deurvenster liep en het open wierp. Hij ging naar buiten, op het gras, haalde diep adem. De zuivere ochtendlucht scheen al zijn somber lijden weg te blazen. Hij dacht alleen aan Sybil. Flauwe echo van zijne liefde zuchtte tot hem door. Hij sprak haar naam telkens, telkens weêr uit. De vogels die zongen in de bedauwde tuinen, schenen de bloemen van haar te vertellen.

Noot:

[1] Dr. A. L. J. Burgersdijk: Romeo en Julia.

VIII.

Het was lang over twaalven, toen hij wakker werd. De knecht was verscheidene malen op de teenen binnengeslopen om te zien of hij zich bewoog, en verwonderde zich, dat zijn jonge meester toch zoo lang sliep. Eindelijk klonk zijn bel, en Victor kwam zachtjes binnen, een kop thee en een stapeltje brieven op een antiek Sèvres blaadje; hij trok de olijfgroene satijnen gordijnen, blauwig gevoerd, voor de drie hooge vensters open.

—Meneer heeft goed geslapen van morgen, sprak hij met een glimlach.

—Hoe laat is het, Victor? vroeg Dorian Gray nog loom.

—Kwart over eenen, meneer.

Wat was het al laat! Hij ging opzitten, dronk wat thee, bezag zijne brieven. Een was er van Lord Henry, zooeven aangereikt. Hij weifelde, legde dien toen terzij. De anderen opende hij zonder interest, Het was de gewone verzameling kaartjes, invitaties voor diners, entrées voor de eene of andere liefhebberijvoorstelling, programma's van liefdadigheidsconcerten, die ieder uitgaand jongmensch gedurende den season krijgt. Er was ook bij eene heel hooge rekening van een gedreven zilveren Louis XV toiletgarnituur, die hij nog geen moed had gehad aan zijne voogden op te zenden: ouderwetsche menschen, die niet begrepen, dat men leeft in eene eeuw, waarin onnoodige zaken juist de meest noodige zijn. Ook waren er verscheidene zeer beleefde aanbiedingen van geldschieters uit Jermyn Street, om tegen de meest billijke interesten geld voor te schieten.

Na tien minuten stond hij op, wierp een vreemd geborduurden cachemiren chambercloak om en ging naar de onyx-geplaveide badkamer. Het koude water frischte hem op na zijn langen slaap. Hij scheen alles wat er gebeurd was te zijn vergeten. Even nog kreeg hij het vage gevoel of hij had meêgespeeld in een vreemde tragedie, maar het scheen hem toe als een droom.

Zoodra hij gekleed was, ging hij naar de bibliotheek, en zette zich voor een licht ontbijt, voor het open raam. Het was een heerlijke dag. De warme lucht scheen zwaar van sterke aroom. Een bij vloog binnen en gonsde om de groenblauwe vaas, gevuld met zwavelgele rozen vóór hem. Hij gevoelde zich volmaakt gelukkig. Eensklaps viel zijn oog op het scherm voor het portret; hij ontstelde.

—Heeft meneer het koud? vroeg de knecht, die een omelette op tafel zette. Zal ik het raam dicht doen? Dorian schudde het hoofd.

—Ik heb het niet koud, fluisterde hij.

Zoû het waar zijn? Zoû het portret werkelijk veranderd zijn? Of was het maar een spel van verbeelding geweest? Een beschilderd doek kon toch niet veranderen? Het was te dwaas. Hij zoû het later eens aan Basil vertellen. Die zoû er wel om lachen.

En toch, hoe levendig zag hij het nog voor zich! Eerst in de flauwe schemering, toen in het volle licht had hij dien trek van wreedheid opgelet, de verwrongen lippen. Hij voelde bijna angst voor het oogenblik, dat de knecht de kamer zoû verlaten. Hij voelde dat, zoodra hij alleen was, hij het portret zoû bezien. En hij huiverde voor de zekerheid. Toen de knecht koffie en cigaretten gebracht had, wegging, had Dorian grooten lust hem te zeggen te blijven. En toen hij de deur achter zich sloot, riep hij hem terug. De man stond weêr vóór hem. Dorian zag hem aan.

—Ik ben vandaag voor niemand thuis, Victor, sprak hij met een zucht.

De knecht boog, en vertrok.

Toen stond Dorian van tafel op, stak een cigarette aan en wierp zich op een lage bank voor het scherm. Het was een oud scherm van Spaansch goudleer met bloemerig Louis XIV patroon. Hij beschouwde het vol aandacht, zich afvragend of het de eerste maal was, dat het een geheim van menschenleven verborg.

Zoû hij het op zij schuiven? Waarom het maar niet laten staan? Wat gaf het te weten? Was het werkelijkheid, dan was die verschrikkelijk. Zoo niet, waarom er dan over te tobben? Maar als, door eene noodlottige omstandigheid, andere oogen dan de zijne het bespiedden en die afschuwelijke verandering zagen, wat dan? Als Basil Hallward het nog eens wilde zien? Neen, hij moest het onderzoeken, en dadelijk. Alles was beter dan die verschrikkelijke onzekerheid.

Hij stond op, sloot beide deuren af. Hij wilde tenminste alleen zijn bij het beschouwen van zijne schaduw van schande. Toen schoof hij het scherm weg en zag zichzelven in het gelaat. Het was waar. Het portret was veranderd …

Hij herinnerde zich later dikwijls en met niet geringe verbazing dat hij het portret eerst een geheelen tijd met zuiver wetenschappelijke nieuwsgierigheid had beschouwd. Hij kon niet begrijpen, dat zoo iets gebeuren kon. En toch was het een feit. Bestond er dan eene affiniteit tusschen de chemische atomen, die zich op doek tot vorm en kleur lieten voegen, en zijne ziel in hem? Kon het wezen, dat zij terugkaatsten, wat die ziel dacht, dat zij tot werkelijkheid maakten, wat die ziel droomde? Hij huiverde, voelde zich bang, kroop terug naar de bank, lag daar te staren naar zijn beeld, in angstig afgrijzen.

Eén ding wist hij nu, had het hem geleerd. Het had hem doen inzien, hoe onrechtvaardig, hoe wreed hij tegen Sybil Vane geweest was. Het was niet te laat om dat goed te maken. Zij kon nog zijn vrouw worden. Zijn egoïste en valsche liefde zoû zich voegen naar een hoogeren invloed, zoû herschapen worden in een mooier gevoel en het portret, dat Basil Hallward van hem geschilderd had, zoû voor hem zijn, wat heiligheid voor den een, geweten voor den ander, vreeze voor God voor ons allen is. Al bestonden er verdoovende middelen voor het berouw, kruiden, die moreel in slaap wiegden, hier was een zichtbaar symbool van ondergang door zonde, hier was een altijd zichtbaar beeld van de ellende, die de ziel over zich brengen kan.

De klok sloeg drie, vier uur, half vijf, maar Dorian Gray bewoog zich niet. Hij was bezig de purperen draden van het leven samen te vatten, ze tot een patroon samen te weven; hij trachtte zijn weg te vinden door het bloedig labyrinth van passie, waarin hij ronddoolde. Hij wist niet wat te doen, wat te denken. Eindelijk zette hij zich aan de tafel en schreef een brief, vol hartstocht, aan de vrouw, die hij had liefgehad, haar smeekend om vergeving, zichzelven beschuldigend van dolle drift. Hij beschreef bladzijde op bladzijde met gloeiende betuigingen van smart. Er is weelde in zelfverwijt. Door onszelven te beschuldigen, ontnemen wij anderen het recht dit te doen! Het is door de biecht zelve, maar niet door den priester, dat wij absolutie krijgen. Toen Dorian zijn brief had geëindigd, voelde hij zich als ware hij reeds vergeven. Een klop op de deur; hij hoorde Lord Henry's stem, buiten.

—Beste jongen, ik moet je absoluut zien. Laat me toch binnen. Ik vind het zoo naar, dat je je zoo opsluit.

Hij gaf eerst geen antwoord en bleef roerloos.—Het kloppen hield aan, werd dringend. Ja, het was beter Lord Henry binnen te laten, te zeggen, dat hij een nieuw leven wenschte, met hem te kibbelen, zoo dit noodig ware, afscheid van hem te nemen, zoo dit onvermijdelijk was. Hij sprong op, trok het scherm weêr voor het portret en ontsloot de deur.

—Ik heb diep medelijden met je, Dorian, sprak Lord Henry binnenkomend. Maar je moet er maar niet al te veel over denken.

—Meen je over Sybil Vane? vroeg de jongen.

—Ja natuurlijk, antwoordde Lord Henry, terwijl hij in een stoel zonk en langzaam zijn gele handschoenen afschoof. Het is natuurlijk iets verschrikkelijks, maar jij kon er toch niets aan doen. Zeg eens: ben je later, na het stuk nog bij haar geweest? En heb je haar nog gesproken?

—Ja.

—Dat dacht ik wel! Heb je een scène met haar gehad?

—Ik was schandelijk, Harry, schandelijk. Maar nu is alles in orde. Ik heb geen spijt van hetgeen er gebeurd is. Het heeft mij mezelf beter leeren kennen.

—Wel Dorian, ik ben blij, dat je het zoo opneemt. Ik was al bang je diep wanhopig te vinden, met je handen in dat mooie haar!

—Dat heb ik al doorgemaakt, sprak Dorian, met een glimlach zijn hoofd schuddend. Ik ben zeer tevreden. Ik weet nu wat een geweten is. Het is niet, dat wat jij beweêrt. Het is het mooiste in ons, Je hoeft er niet om te lachen, Harry, ten minste niet als ik er bij ben. Ik wil goed worden. Ik vind het een onverdragelijk idee, een leelijke ziel te hebben.

—Een zeer artistieke bazis voor een moraal, Dorian. Ik feliciteer je er meê. En hoe begin je?

—Door Sybil Vane te trouwen.

—Sybil Vane te trouwen! riep Lord Henry opstaande en hem in stomme verbazing aanziende. Maar beste jongen.

—Ja, Harry, ik weet wat je zeggen wil. Iets leelijks over het huwelijk, natuurlijk. Zeg het maar niet. Zeg nooit meer zoo iets tegen mij. Twee dagen geleden vroeg ik Sybil Vane mijn vrouw te worden. Ik wil mijn woord niet verbreken. Zij zal het worden!

—Je vrouw, Dorian!… Heb je mijn brief niet gekregen? Ik heb je van morgen geschreven en den brief met den knecht gezonden.

—Je brief? O ja, nu herinner ik het me. Ik heb hem nog niet gelezen, Harry. Ik was bang, dat er iets in zoû staan, wat ik niet prettig zoû vinden. Je trekt het leven aan flarden, met al je aardigheden.

—Je weet dus niets?

—Wat meen je toch?

Lord Henry liep de kamer door, ging naast Dorian zitten, nam beide zijne handen in de zijne, en hield ze vast.

—Dorian, zei hij; die brief—schrik niet—was om je te zeggen, dat
Sybil Vane dood is.

Een kreet van pijn kwam over Dorians lippen, hij vloog op en trok zijne handen weg.

—Dood! Sybil dood! Het is niet waar! Het is een afschuwelijke leugen!
Hoe durf je het te zeggen!

—Het is waarlijk waar, Dorian! zei Lord Henry ernstig. Het staat alles in de couranten van van morgen. Ik schreef je om je te vragen niemand te zien vóór ik bij je kwam. Daar zal natuurlijk een onderzoek komen, maar jij moet er je buiten houden. In Parijs zoû door zoo een geschiedenis je naam gemaakt zijn. Maar hier in Londen zijn ze nog zoo ouderwetsch op dat punt. Hier moet je maar liever niet je débuut maken met een schandaaltje. Dat moet je hier maar bewaren om een tintje interest aan je ouden dag te geven. Niemand weet zeker je naam daar aan dat theater. Dan is alles in orde. Heeft iemand je naar haar toe zien gaan? Dat is een gewichtig punt.

Dorian bleef een paar seconden zonder antwoord. Hij was versuft van schrik. Eindelijk stamelde hij met een stem die dichtgeknepen was:

—Harry, sprak je over een onderzoek? Wat meende je daarmeê? Heeft Sybil …? O, Harry, ik kan het niet begrijpen. Zeg me alles, zeg me gauw alles.

—Ik geloof zeker, dat het een ongeluk is, Dorian, hoewel ze het natuurlijk niet zoo aan het publiek zullen voorstellen. Het schijnt dat ze juist klaar was met haar moeder naar huis te gaan, om half één zoowat, toen zij beweerde, boven wat vergeten te hebben. Zij wachtten even op haar, maar Sybil kwam niet terug. En eindelijk vonden ze haar dood op den grond in de kleedkamer. Zij schijnt iets ingenomen te hebben, een vergift, dat zij noodig hebben bij het grimeeren. Ik weet niet wat het was, maar er moet pruisisch zuur of loodwit in gezeten hebben. Ik heb idee: pruisisch zuur, want ze moet onmiddellijk gestorven zijn.

—Harry, Harry, o God, het is verschrikkelijk! kreet de jongen.

—Ja, het is een allertreurigste historie, maar je moet je er buiten zien te houden. Ik zag in den Standard, dat zij zeventien jaar was. Ik had haar nog jonger gegeven. Zij was nog een kind, en kon niets van acteeren.—Dorian, trek je dit nu niet te veel aan. Ga met mij meê dineeren, dan kunnen we later eens even naar de opera gaan. Patti zingt van avond en iedereen zal er zijn. Je kan in de loge van mijn zuster zitten. En ze heeft een paar mooie vriendinnen bij zich.

—Ik heb Sybil Vane vermoord, stamelde Dorian Gray, half tot zichzelven; ik heb het gedaan, evengoed of ik haar met een mes had doorstoken. En toch zingen de vogels even vroolijk in den tuin. En van avond ga ik met je dineeren, dan naar de Opera en daarna nog ergens soupeeren, zeker. Hoe vreemd is het leven! Als ik dit alles in een boek gelezen had, Harry zoû ik er over gehuild hebben. En nu dat het werkelijk gebeurd is, en met mijzelven, nu schijnt het mij zoo vreemd, te vreemd voor tranen. Hier is mijn eerste brief van liefde, dien ik in mijn leven schreef aan een doode. Zouden ze nog voelen die witte, stille menschen, die wij de dooden noemen? Sybil! Zoû zij nog voelen, nog weten, nog hooren! O Harry! Ik had haar zoo lief! Het is mij nu of dat jaren geleden is. Ze was mijn alles. Toen kwam die avond—was dat pas gisteren?—die verschrikkelijke avond toen zij zoo slecht speelde, en toen mijn hart brak. Ze heeft mij later alles verklaard. Het was zoo treurig, zoo in-treurig. Maar toen deed het mij niets. Ik vond haar klein. En op eens gebeurde er iets dat me angstig maakte!!! Ik kan je niet zeggen wat, maar het was afschuwelijk! Ik zei, dat ik tot haar terug zoû gaan. Ik voelde, dat ik slecht was geweest. God! Mijn God! Harry! Wat moet ik beginnen! Je weet niet hoe gevaarlijk ik sta, en er is niets, niemand om mij staande te houden. Zij zoû het gedaan hebben. O, ze had het recht niet dood te gaan. Het was egoïst van haar.

—Beste Dorian, antwoordde Lord Henry,—hij nam een cigarette uit zijn koker, een gouden luciferdoosje uit den zak; de eenige manier van een vrouw om een man staande te houden is hem zoo te vervelen, dat hij alle interest in het leven verliest. Als je dit kind getrouwd hadt, was je diep ongelukkig geworden. Je zoû natuurlijk wel aardig tegen haar geweest zijn, ach, het is zoo gemakkelijk lief te zijn voor menschen, die je niet schelen kunnen. Maar zij zoû heel gauw uitgevonden hebben, dat je totaal niets om haar gaf en als een vrouw dàt merkt van haar man, wordt ze òf verschrikkelijk slordig òf ze draagt heel coquette hoedjes, die ze door den man van een ander laat betalen. Ik spreek nog niet eens over het verschil van stand; in ieder geval was het je ongeluk geweest.

—Misschien wel, fluisterde de jongen, terwijl hij de kamer op en neêr liep, doodelijk bleek. Maar ik dacht, dat ik het doen moest. Het is niet mijn schuld, dat dit drama mij belet heeft mijn plicht te doen. Ik herinner me, dat je eens gezegd hebt: er rust een noodlot op goede voornemens. Zij komen altijd te laat. Dat doen de mijne zeker.

—Goede voornemens zijn nuttelooze tegenstribbelingen tegen de wetten van de natuur. Ze komen voort uit ijdelheid. Hun uitslag is nihil. Het zijn wissels, getrokken op een bank, die niet uitbetaalt.

—Harry! riep Dorian Gray opeens, en hij zette zich bij hem; hoe komt het toch, dat ik al dit drama niet voel, zooals ik het zoû willen voelen? Ik geloof toch niet, dat ik ongevoelig ben, vindt jij wel?

—Je hebt de laatste veertien dagen te veel dwaze dingen gedaan, om dat te kunnen zijn, Dorian! antwoordde Lord Henry, met zijn zachten glimlach van melancholie.

De jongen fronste even het voorhoofd.

—Ik vind dat geen prettige verklaring, maar ik ben blij, dat je mij niet ongevoelig vindt. Dat ben ik waarlijk niet. En toch moet ik bekennen, dat het gebeurde mij niet zoo aandoet, als het moest doen. Het is voor mij niets dan een mooi slot van een mooi stuk. Het heeft de verschrikkelijke schoonheid van een Grieksche tragedie, een tragedie, waarin ik een groote rol speelde, maar niet gewond werd.

—Het is zeker een interessant geval, zei Lord Henry, die er een verfijnd genot in vond te spelen met het naïeve egoïsme van den jongen; heel interessant. Ik geloof, dat je het zoo kunt uitleggen, dat de werkelijke tragedies in het leven meestal op zoo een onartistieke manier gebeuren, dat zij ons afstooten door ruwe kracht, absolute onsamenhangendheid, bespottelijke nutteloosheid, totaal gebrek aan stijl. Ze geven ons een impressie van énkel dommekracht en daar verzetten wij ons tegen. Maar een enkele maal komt er in ons leven een tragedie met artistieke elementen voor. Zijn deze elementen waar en levend, toch maakt het geheel een theatralen indruk op ons. Op eens zijn wij niet langer de acteurs, maar het publiek. Of liever, wij zijn beiden. Wij beschouwen onszelve en alleen het wonder van het drama houdt ons als betooverd. Wat is er nu in dit geval gebeurd. Iemand heeft zich uit liefde voor jou om het leven gebracht. Wel, ik woû, dat mij ook eens zoo iets overkwam. Ik zoû mijn geheele verdere leven verliefd op mezelf zijn geweest. Maar de menschen, die mij aanbeden hebben,—het zijn er niet veel: een paar—zijn zoo dom geweest te blijven leven, lang nadat ik opgehouden had iets voor ze te voelen, en zij voor mij. Ze zijn dik en vervelend geworden, en als ik ze ontmoet, halen ze allerlei oude souvenirs op. O, dat geheugen van een vrouw! Ik ken niets verschrikkelijkers, en wat een bewijs is het van haar volslagen intellectueelen stilstand! Een mensch moet alleen de essence van het leven in zich opnemen, maar hij moet de details vergeten: details zijn altijd vulgair.

—Ik zal papavers in mijn leven moeten zaaien, zuchtte Dorian.

—O, dat is niet noodig. Het leven biedt overal papavers aan. Natuurlijk blijft er nu en dan wat hangen. Ik heb eens een heelen season niets dan viooltjes gedragen, als een artistieken rouw over een roman, die maar niet in me sterven woû. Maar eindelijk is het toch voorbij gegaan. Ik weet niet hoe. Ik geloof, door haar voorstel om de heele wereld aan mij op te offeren. Dat is altijd een gevaarlijk moment. Je krijgt zoo, in eens, angst voor de eeuwigheid. Nu, wil je wel gelooven, dat toen ik verleden week aan een diner bij Lady Hampshire naast de dame in quaestie zat, ze absoluut de geheele geschiedenis weêr over woû doen?! Ik had mijn roman begraven onder affodillen en zij groef hem weêr op en verweet me haar leven verwoest te hebben. Ik moet er bij vertellen, dat ze copieus dineerde, dus had ik niet de minste gewetenswroeging; maar wat een gemis aan smaak nu toch! De eenige charme van het verleden is juist, dat het het verleden is. Maar vrouwen weten nooit, wanneer het gordijn vallen moet. Ze willen altijd nog een zesde acte. Als je ze haar eigen gang liet gaan, zoû iedere comedie eindigen in een treurspel, en iedere tragedie in een klucht. Zij zijn allerliefst gekunsteld maar van kunst weten ze niets af. Jij bent gelukkiger dan ik. Ik verzeker je, Dorian, dat geen van de vrouwen, die ik gekend heb, voor mij zoû gedaan hebben wat Sybil Vane voor jou deed. Gewoonlijk troosten de vrouwen zich wel. Sommigen doen het door sentimenteele kleuren te dragen. Vertrouw nooit een vrouw, van welken leeftijd ook, die mauve draagt of een vrouw boven de vijf-en-dertig, die houdt van roze lintjes. Het is altijd een bewijs, dat ze een geschiedenis in haar leven gehad hebben. Anderen troosten zich weêr door eensklaps allerlei deugden in haar echtgenooten te vinden. Godsdienst is ook een uitstekende troost; een vrouw heeft me eens gezegd, dat de mysteries van den godsdienst dezelfde charme hadden als van flirt, en ik kan het mij best begrijpen. Zoo zie je, de vrouwen vinden genoeg troostmiddelen in ons modern leven en o, ik vergat nog de voornaamste …

—Welke dan, Harry, vroeg de jongen lusteloos.

—Die het meest voor de hand ligt. Den adorateur van een ander te nemen, als je je eigen verliest. Maar Dorian, hoe geheel anders dan de meeste vrouwen, moet Sybil Vane geweest zijn. Ik vind zoo iets moois in haar dood! Ik ben blij, dat ik leef in een eeuw, waarin zulke dingen nog gebeuren. Het maakt, dat je heusch gaat gelooven aan dat, waar we meestal maar meê spelen, aan hartstocht en liefde.

—Ik was verschrikkelijk wreed tegen haar, dat vergeet je.

—Ik geloof, dat vrouwen wreedheid meer apprecieeren dan wat ook. Zij hebben curieuze, primitive instincten. Wij hebben ze wel wat geëmancipeerd, maar zij blijven slavinnen, die naar hun meesters opzien. Zij houden ervan overheerscht te worden. Je zal er prachtig uitgezien hebben in je drift, daar ben ik zeker van. Ik heb je nog nooit werkelijk goed kwaad gezien, maar ik kan me voorstellen hoe prachtig je moet geweest zijn. En … nu herinner ik me in eens iets wat je me eergisteren zei. Ik beschouwde het eerst als een los gezegde, maar ik zie nu, dat het niet alleen, zeer waar is, maar ook alles verklaart.

—Je zei, dat Sybil Vane voor jou de verpersoonlijking was van alle Shakespeare's heldinnen, dat zij den eenen avond Desdemona en den volgenden Ofelia was; dat, zoo zij stierf als Juliet, zij weêr tot het leven keerde als Imogen.

—Maar nu zal zij nooit meer tot het leven terugkeeren, fluisterde
Dorian en verborg het gelaat in de handen.

—Neen, dat is zoo. Zij heeft haar laatste rol afgespeeld. En je moet je dat sterven in een armoedig kleedkamertje eenvoudig voorstellen als een vreemd, somber fragment uit een Jacobijnsche tragedie, als een scène van Webster, of Ford, of Cyril Tourneur. Dat kind heeft nooit werkelijk geleefd, dus kan zij ook niet werkelijk sterven. Voor jou tenminste was zij altijd als een droom; een schim, die even zweefde door Shakespeare's drama's, en ze mooier maakte door haar wezen; een riet, waarin Shakespeare's muziek rijker en voller klonk. Het oogenblik, dat het werkelijke leven tot haar kwam, botste het tegen haar aan; daardoor verdween zij. Draag rouw Ofelia, als je wilt. Bestrooi je hoofd met asch, omdat Cordelia geworgd werd. Schreeuw ten hemel, dat Brabantio's dochter stierf. Maar verspil je tranen niet, om Sybil Vane. Zij was minder waar dan dezen.

Er was eene stilte. De avond donkerde in de kamer. Geluideloos, op zilveren voeten, slopen de schaduwen uit den tuin naar binnen. Moê welkten de kleuren uit alles weg. Na een oogenblik zag Dorian Gray op.

—Je hebt mij mezelven verklaard, Harry, fluisterde hij mat, met een zucht van verlossing. Ik voelde wel alles wat je zei, maar toch was ik er bang voor en ik begreep mijzelven niet. Wat ken je mij toch goed. Maar we zullen niet meer spreken, over wat er gebeurd is. Het is een wondermooie ondervinding geweest. Dat is alles. Zoû het leven nog iets voor mij in hebben, zoo mooi als dit?

—Het leven heeft nog heel veel voor je weggelegd, Dorian. Daar is niets, wat jij, met je mooie gezicht niet zoû kunnen doen.

—Maar stel eens voor, Harry, dat ik leelijk, oud en gerimpeld word?
Wat dan?

—O, dan, sprak Lord Henry opstaande; dan zal je moeten strijden voor je overwinningen. Nu worden ze je op een zilver blaadje aangeboden. Neen, je moet je mooie jeugd trachten te behouden. We leven in een tijd, waarin men te veel leest, om verstandig te zijn en te veel denkt, om mooi te blijven. We kunnen je niet missen. En nu moest je je gaan kleeden en meê naar de club rijden. Het is al mooi laat.

—Ik zal liever in de opera bij je komen, Harry. Ik ben te moe om te eten. Wat is het nummer van de loge van je zuster?

—Zeven-en-twintig, geloof ik. Je zal haar naam wel op de deur zien.
Maar het spijt me, dat je niet meê komt dineeren.

—Ik voel me heusch niet in staat, zei Dorian mat. Maar ik ben je dankbaar voor alles wat je met mij gesproken hebt. Je bent mijn liefste vriend. Niemand begrijpt me zooals jij.

—We zijn pas aan het begin van onze vriendschap, Dorian, antwoordde Lord Henry, hem de hand schuddend. Nu adieu. Ik hoop je vóór half tien te zien. Denk er om, Patti zingt.

Toen hij de deur achter zich sloot, trok Dorian Gray aan de bel, en Victor kwam met de lampen, liet de gordijnen vallen. Dorian wachtte ongeduldig, tot hij weg zoû gaan. De knecht scheen voor alles eeuwiglang tijd noodig te hebben.

Zoodra hij de kamer uit was, stortte Dorian op het scherm toe en trok het weg. Neen, er was geene verdere verandering in het portret te zien. Het had Sybil dood geweten, vóórdat hij het zelve nog wist. Het werd de dingen van het leven bewust zoodra zij gebeurden. De slechte wreedheid, die fijne lijnen om dien mond verwrongen had, was daar ongetwijfeld gekomen op het oogenblik, dat het vergif was ingenomen. Hij dacht er over na, en hoopte, dat hij eens die verandering zoû zien gebeuren onder zijne oogen. Eene rilling liep over hem, terwijl hij dit hoopte. Arme Sybil! Wat een drama was het geweest. Zij had zoo dikwijls verbeeld te sterven op de planken. Toen had de dood zelve haar beroerd en haar met zich meêgenomen. Hoe had zij die wanhopige laatste scène afgespeeld? Had zij hem vervloekt, toen zij stierf? Neen, zij was uit liefde voor hem gestorven, en voortaan zoû liefde een heilig sacrament voor hem zijn. Zij had voor alles boete gedaan, door de opoffering van haar leven. Hij wilde niet denken aan wat zij hem had doen lijden op dien verschrikkelijken avond. Wanneer hij aan haar dacht, zoû het zijn als aan een tooverachtig tragisch figuur op het wereld-tooneel, gezonden om de hooge waarheid van de liefde te verkondigen. Een tooverachtig tragisch figuur? Tranen kwamen in zijne oogen, terwijl hij zich haar blik vol kinderlijkheid, hare vriendelijke, innemend aardige maniertjes, en hare verlegen, aarzelende gratie herinnerde. Hij veegde de tranen haastig weg en zag weêr naar het portret.

Hij gevoelde, dat de tijd gekomen was om zijne keuze te doen. Of had hij dit reeds gedaan? Ja, het leven had reeds voor hem gekozen, het leven en zijn eigen groote nieuwsgierigheid naar het leven. Eeuwige jeugd, eindelooze passies, subtiele en geheime genoegens, woeste vreugden en nog woester zonden, dit alles zoû hij hebben. Het portret zoû den last zijner schande dragen, dat was alles.

Een gevoel van pijn sneed in hem; de gedachte aan de onteering, weggelegd voor dat mooie gezicht op het doek. Eens, in een jongensachtig nadoen van Narcissus, had hij ze gekust, die geschilderde lippen, welke hem nu zoo wreed toelachten. Morgen aan morgen had hij voor het portret gezeten, de schoonheid ervan bewonderend, als er op verliefd. Zoû het nu veranderen met iederen gril, waaraan hij toegaf? Zoû het een monsterachtig, afschuwelijk iets worden, dat men moest wegstoppen in een donkere kamer, ver van het zonlicht, dat zoo vaak het krulgoud van het haar helder had verguld? O, het was jammer, zoo jammer, Even nog dacht hij er over te bidden, dat die afgrijslijke sympathie tusschen hem en dat portret zoû ophouden. Het was veranderd in verhooring van een gebed, misschien zoû het onveranderd blijven in verhooring van een ander gebed. En toch, wie, die iets van het leven afwist, zoû de kans van altijd jong te kunnen blijven willen verliezen, hoe fantastisch die kans ook scheen, met welke noodlottige gevolgen die ook gekocht werd. Buitendien, kon hij er waarlijk iets aan doen? Was het werkelijk het gevolg van zijn gebed geweest? Kon er niet de eene of andere wetenschappelijke reden voor zijn? Zoo gedachte invloed kon hebben op een levend organisme, kon het dan ook geen invloed hebben op doode en anorganische dingen? Neen, zoû het niet kunnen, dat, zonder suggestie of bewusten wensch, uiterlijke dingen met onze eigen stemmingen en passies in harmonie samentrillen, en atoom zich voegt naar atoom in geheime liefde, vreemde affiniteit?

Maar wat deed het er toe, hoe het gebeurde. Hij zoû nooit door eenig gebed een verschrikkelijke macht verzoeken. Zoo het portret veranderen moest, moest het dan maar veranderen. Dat was al. Waarom er zoo diep in door te dringen.

En dan, het zoû hem een genoegen zijn die veranderingen langzaam te zien worden. Hij zoû zijne ziel kunnen volgen tot in haar geheimste hoekjes. Dit portret zoû voor hem zijn als een magische spiegel. Zooals het hem zijn lichaam had geopenbaard, zoo zoû het hem nu ook zijne ziel openbaren. En kwam er de winter overheen, hij zoû nog staan op de grens van zomer en lente. Wanneer het bloed wegkroop uit dat gezicht, en een bleek masker van kalk met doode oogen achterliet, zoû hij nog alle glans en jeugd behouden hebben. Niet één bloesem zijner schoonheid zoû verwelken. Geen polsslag van zijn leven zoû verzwakken. Als de goden der Grieken, zoû hij steeds krachtig, jong en vroolijk blijven. Wat deed het er toe wat er gebeurde met dat geschilderde beeld op doek. Hij zoû veilig zijn, dat was het voornaamste! Hij schoof het scherm weêr op zijne plaats vlak voor de schilderij lachende toen hij zoo deed, en hij ging in zijne kleedkamer, waar de knecht al wachtte.

Een uur later was hij in de opera, en leunde Lord Henry over zijn stoel heen.

IX.

Terwijl hij den volgenden morgen aan het ontbijt zat, werd Basil
Hallward binnengelaten.

—Ik ben blij je te vinden, Dorian, begon hij ernstig; ik ben gisteren avond ook bij je geweest, maar hoorde, dat je naar de opera was. Ik wist, dat dat natuurlijk niet waar kon zijn. Maar ik had zoo gaarne geweten, waar je werkelijk was. Ik bracht een verschrikkelijken avond door, bang, dat de eene tragedie door de andere zoû gevolgd worden. Je hadt mij toch wel kunnen telegrafeeren, om bij je te komen, toen je het hoorde. Ik las het bij toeval in een vel van de Globe, die ik in de club opnam. Ik kwam toen direct hier, en was wanhopig je niet te vinden. Ik kan je niet zeggen hoe ellendig ik ben onder die geschiedenis. Ik begrijp wat je lijden moet. Maar waar was je nu toch? Ben je naar haar moeder geweest? Ik dacht een oogenblik je daar te gaan zoeken. Het adres stond in de courant. Ergens in Euston Road, niet waar? Maar ik was bang mij op te dringen bij een verdriet, waar ik niet aan helpen kon. Arme vrouw! In wat een toestand moet zij zijn! En haar eenig kind! Hoe was zij er onder?

—Beste Basil, hoe weet ik dat? fluisterde Dorian en nipte aan bleeken gelen wijn uit een doorzichtigen kelk van Venetiaansch glas met gouden facetten. Ik was in de opera. Je hadt daar ook moeten komen. Ik ontmoette voor de eerste maal Lady Gwendolen, Harry's zuster. We zaten in haar loge. Ze is allerliefst, en Patti zingt goddelijk. En spreek nu niet over akelige dingen. Als je maar niet over de dingen spreekt, is het net alsof ze niet gebeurd zijn. Ik moet je ook zeggen, dat het niet haar eenig kind is. Daar is nog een zoon, een goede kerel, geloof ik. Maar hij is niet aan het tooneel. Hij is matroos of zoo iets. En vertel me nu wat over jezelf en wat je bezig bent te schilderen.

—Je ging naar de opera? vroeg Hallward langzaam, met een klank van pijn in zijne stem. Je ging naar de opera, terwijl Sybil Vane dood lag in een treurig kamertje? Je kan me vertellen van andere vrouwen, die allerliefst waren en van Patti die goddelijk zingt, vóórdat het meisje, dat je lief hadt, nog zelfs de rust heeft om in te slapen.

—Hoû op, Basil! Ik wil het niet hooren! riep Dorian opvliegend. Je moet er niet meer over spreken. Wat gedaan is, is gedaan. Wat het verleden is, is het verleden.

—Noem je gisteren het verleden?

—Wat heeft het tijdsverloop er meê te maken? Alleen kleinzielige menschen hebben jaren noodig om zich over een emotie heen te zetten. Een man, die meester is over zichzelf, kan even gemakkelijk een einde maken aan een verdriet als een genot beginnen. Ik heb geen lust de slaaf van mijn emoties te zijn. Ik wil ze gebruiken, van ze genieten en ze beheerschen.

—Dorian, dat is afschuwelijk! Je bent heelemaal veranderd. Uiterlijk ben je nog dezelfde mooie jongen, die iederen dag in mijn atelier kwam pozeeren voor zijn portret. Maar toen was je eenvoudig, natuurlijk en hartelijk. Je was het onbedorvenste schepsel van de wereld. Nu weet ik niet wat er met je gebeurd is. Je spreekt alsof er geen hart, geen medelijden in je is. Het is de invloed van Harry, dat is duidelijk.

De jongen kreeg een kleur, en voor het venster bleef hij een oogenblik staan kijken in den groenen tuin, waardoor de zon heen flitste.

—Ik ben Harry heel veel verschuldigd, Basil, sprak hij ten laatste, meer dan aan jou. Jij leerde me alleen ijdel zijn.

—Daar ben ik nu wel voor gestraft, Dorian.

—Ik weet niet wat je wilt. Wat wil je eigenlijk?

—Ik wil den Dorian Gray, dien ik vroeger schilderde, zei Hallward treurig.

—Basil, sprak de jongen; hij ging naar hem toe en legde hem de hand op den schouder. Je komt te laat. Toen ik gisteren hoorde, dat Sybil Vane zich van kant had gemaakt …

—Van kant gemaakt! Groote God! Is dat zeker? riep Hallward, hem aanziende vol ontsteltenis.

—Maar Basil, je dacht toch niet, dat het een gewoon ongeluk was.
Natuurlijk deed zij het zelf.

Hallward verborg het gelaat in de handen.

—Hoe verschrikkelijk! mompelde hij, en een rilling liep over hem.

—Neen, sprak Dorian Gray; daar is niets verschrikkelijks aan. Het is een van de meest romantische tragedies van deze eeuw. Gewoonlijk hebben acteurs en actrices de meest gewone banale levens. Ze zijn goede huisvaders of trouwe moeders, of zoo iets vervelends. Je begrijpt wat ik meen: zoo van die burgerlijke deugden. Hoe geheel anders van Sybil. Ze leefde haar mooiste tragedie. Zij was altijd een heldin. Den laatsten avond, dat zij speelde, toen jij haar gezien hebt, speelde ze slecht, omdat zij de realiteit van de liefde leerde kennen. Toen zij zag, dat liefde gedaan was, stierf zij, zooals Juliet zoû gestorven zijn. Er is iets van een martyre in haar. Haar dood heeft de pathetische nutteloosheid van het martelaarschap en heel de weggegooide schoonheid daarvan. Maar, zooals ik je al zei, je moet niet denken, dat ik zelf niet geleden heb. Als je gisteren op het juiste moment gekomen was—over half vijf of kwart voor zessen—dan zoû je me in tranen gevonden hebben. Zelfs Harry, die hier was, die mij het bericht meêdeelde, had geen idee van hetgeen ik doormaakte. Ik leed een onmenschelijk verdriet. Toen ging het voorbij. Ik kan een emotie niet repeteeren. Dat kunnen alleen sentimenteele menschen. En je bent gruwelijk onrechtvaardig, Basil. Je komt hier om mij te troosten. Nu, dat is heel lief van je. Je vindt me al getroost, en je bent woedend. Dat is toch niet erg sympathiek. Je herinnert me aan een verhaal van Harry, over een zekeren filantroop, die twintig jaar lang ijverde tegen een onrechtvaardige wet of zoo iets; ik ben vergeten wat het precies was. Eindelijk kreeg hij zijn zin en toen was hij verschrikkelijk teleurgesteld. Hij had totaal niets meer te doen, verveelde zich half dood en werd de hevigste menschenhater. Buitendien Basil, als je me werkelijk wilt troosten, dan moest je mij helpen te vergeten wat er gebeurd is, of het te beschouwen uit een artistiek oogpunt. Was het niet Grautier, die altijd schreef over "la consolation des arts"? Ik herinner me dat eens gelezen te hebben in een klein perkamenten boekje in je atelier. Wel, ik ben nu niet als die jongen, waar je meê in Marlow geweest ben, die jongen, die altijd zei, dat geel satijn hem kon troosten in alle misères van het leven. Ik hoû van mooie dingen om mij heen te zien en ze te gebruiken. Antieke brokaten, groene bronzen, lakwerk, uitgesneden ivoren, een exquize omgeving, luxe pracht, daar is in dat alles zeker veel te vinden. Maar het artistieke temperament, dat die dingen opwekken, of liever openbaren, is mij nog meer waard. Toeschouwer van je eigen leven te worden is, zooals Harry zegt, ontsnappen aan je eigen verdriet. Ik merk, dat je verbaasd bent mij zoo te hooren spreken. Je kunt je niet voorstellen hoe veranderd ik ben. Ik was een schooljongen, toen jij me leerde kennen. En nu ben ik een man. Ik heb nieuwe passies, nieuwe gedachten, nieuwe ideeën. Ik ben veranderd, maar daarom moet je niet minder van mij houden. Ik ben niet meer dezelfde, maar je moet toch mijn vriend blijven. Ik hoû natuurlijk heel veel van Harry. Maar ik voel, dat jij beter bent dan hij. Je bent niet zoo sterk,—je bent zoo bang voor het leven—maar je bent beter. En wat konden we vroeger prettig samen zijn. Laat mij niet aan mijn lot over, Basil, en wees niet boos op mij. Ik ben zooals ik ben. Daar is niets aan te doen.

De schilder voelde zich geroerd. De jongen was hem innig lief, en zijne persoonlijkheid was het hoogste motief in zijne kunst geweest. Hij had het hart niet hem nog meer verwijtingen te doen. En misschien was die onverschilligheid maar een bui die gauw zoû overdrijven. Er was zooveel moois, zooveel hoogs in hem.

—Wel, Dorian, sprak hij eindelijk met droevigen glimlach. Ik zal na vandaag niet meer met je spreken over die treurige geschiedenis. Ik hoop alleen, dat je naam er niet in genoemd zal worden. Morgen middag is het onderzoek. Ben je opgeroepen?

Dorian schudde het hoofd en een waas van ontevredenheid kwam er over zijn gelaat bij het woord "onderzoek". Er was zoo iets ruws en banaals in.

—Ze weten mijn naam niet, antwoordde hij.

—Maar zij toch wel?

—Alleen mijn voornaam, en ik ben zeker, dat zij dien nooit aan een ander zal gezegd hebben. Ze vertelde mij eens, dat iedereen erg nieuwsgierig was hoe ik heette, maar dat zij altijd antwoordde, dat mijn naam was: de "Tooverprins". Dat was lief van haar. Je moet mij een schets van Sybil maken, Basil. Ik zoû gaarne nog iets meer van haar hebben dan de herinnering aan een paar kussen en enkele lieve woordjes.

—Ik zal het probeeren, Dorian, als ik je er een pleizier meê kan doen. Maar je moet zelf nog eens voor me komen pozeeren. Ik kan niets doen zonder jou.

—Ik kan nooit meer voor jou pozeeren, Basil. Dat is onmogelijk! riep hij uit, opschrikkend.

De schilder staarde hem aan.

—Maar jongenlief, wat een nonsens! Vindt je dat portret, dat ik van je maakte niet goed? Waar is het? Waarom heb je dat scherm er voor getrokken? Laat mij het zien. Het is het beste wat ik ooit deed. Toe, neem het scherm weg, Dorian. Het is toch schande van je knecht, mijn werk zoo te verstoppen. Ik voelde, dat de kamer anders was, toen ik binnenkwam.

—Mijn knecht heeft er niets meê te maken, Basil. Je denkt toch niet, dat ik hem mijn kamer laat arrangeeren. Hij maakt soms een bouquet voor mij, dat is het eenige. Neen, ik deed het zelf. Het licht viel er zoo sterk op.

—Het licht! Dat kan niet, kerel. Het is een prachtige plaats er voor.
Laat mij het eens zien.

En Hallward liep naar den hoek van de kamer. Een kreet van angst ontsnapte aan Dorian Gray's lippen; hij vloog tusschen de schilderij en het scherm.

—Basil, sprak hij, zeer bleek; je mag het niet zien. Ik wil het niet.

—Mijn eigen werk niet zien! Je meent het niet! Waarom zoû ik het niet zien? riep Hallward lachend.

—Als je probeert het te zien, Basil, dan geef ik je mijn woord van eer, dat ik nooit meer een woord tegen je spreek zoolang ik leef. Ik meen het in vollen ernst. Ik geef je geen uitlegging, en ik verzoek je er ook niet naar te vragen. Maar denk er aan, dat wanneer je dit scherm aanraakt, alles tusschen ons uit is.

Hallward stond als van den bliksem getroffen. Hij zag Dorian Gray in stomme verbazing aan. Hij had hem nooit zoo gezien. De jongen was doodsbleek van drift. Zijne handen waren gebald en de pupillen zijner oogen waren schijven blauw vuur. Hij trilde over het geheele lichaam.

—Dorian!

—Spreek niet!

—Maar wat scheelt er aan? Ik zal natuurlijk niet er naar kijken, als je het niet wilt, sprak Basil, een weinig koud, en zich omkeerend, ging hij voor het raam staan. Maar het is allerdolst, dat ik mijn eigen werk niet zien mag; vooral omdat ik het van dit najaar wil expozeeren in Parijs. Ik zal het nog moeten oververnissen en dan zie ik het toch. Waarom dus niet vandaag?

—Het expozeeren! Je wilt het expozeeren! riep Dorian Gray uit en een vreemde huivering van angst kroop over hem. Zoû zijn geheim aan de wereld overgeleverd worden. Zouden de menschen de mysteries van zijn leven staan aan te gapen? Dat kon niet zijn. Iets, hij wist niet wat, moest het verhinderen.

—Ja, daar zal je toch niets tegen hebben? Georges Petit is van plan mijn beste stukken te verzamelen voor een speciale expozitie in de rue de Sèze; de eerste week van October wordt ze geopend. Het portret zal hoogstens een maand weg zijn. Zoo lang kan je het toch wel missen, dunkt mij. Buitendien ben je dan toch de stad uit. En als je het toch achter een scherm houdt, zal het je wel niet kunnen schelen.

Dorian Gray streek zich met de hand langs het voorhoofd. Daar spikkelden zich druppels zweet. Hij voelde dat hij op den rand van een afschuwelijken afgrond stond.

—Je zei me een maand geleden, dat je het nooit woû expozeeren. Waarom ben je nu veranderd? Jullie menschen, die voor standvastig door wilt gaan, hebben evenveel grillen en nukken als anderen. Het eenige onderscheid is, dat jullie grillen erg onbeduidend zijn. Je bent toch niet vergeten, dat je me plechtig verzekerde: dat niets je zoû kunnen dwingen het naar een tentoonstelling te zenden. Je hebt tegen Harry precies hetzelfde beweerd …

Hij hield eensklaps op, een licht kwam in zijn oogen. Hij herinnerde zich, dat Lord Henry eens tot hem gezegd had; "als je iets curieus" wilt hooren, moet je Basil vragen waarom hij je portret niet wil expozeeren. Hij heeft het mij verteld en het was als een openbaring. Ja, hij, Basil, had ook een geheim! Hij zoû er hem naar vragen.

—Basil, sprak hij; hij ging voor hem staan en zag hem vlak in het gezicht; wij hebben elk een geheim. Zeg mij het jouwe en jij zult het mijne weten. Wat voor reden had je vroeger, mijn portret niet te willen expozeeren?

De schilder huiverde in weêrwil van zichzelven.

—Dorian, zoo ik het je vertelde, zoû je zeker nog minder van mij houden, dan je al doet, en je zoû mij uitlachen. Geen van beiden zoû ik kunnen verdragen. Wil je, dat ik nooit meer je portret zien zal, het is goed. Ik heb jou altijd om naar te kijken. Wil je, dat mijn beste stuk verborgen blijft voor de wereld, het is goed. Jouw vriendschap is mij meer waard dan mijn naam of mijn roem.

—Neen, Basil, je moèt het mij vertellen, drong Dorian Gray. Ik heb recht het te weten.

Zijn gevoel van angst was voorbij; nieuwsgierigheid was in de plaats gekomen. Hij was besloten Basil Hallwards geheim uit te vinden.

—Laat ons gaan zitten, Dorian, zei de schilder, een weinig verward. Laat ons gaan zitten. En antwoord mij op één vraag. Heb je in het portret iets opgemerkt, iets dat je misschien in het begin niet getroffen heeft, maar dat zich eensklaps aan je geopenbaard heeft?

—Basil! kreet de jongen, en klemde zich met trillende handen aan de armen van zijn stoel vast; hij staarde hem aan met woeste, angstige oogen.

—Je hebt het gezien. Zeg niets! Wacht tot je gehoord hebt, wat ik je te zeggen heb. Dorian, van het oogenblik, dat ik je ontmoette, had je persoonlijk een invloed op mij, als ik nooit te voren ondervonden had. Ik was overheerscht door jou; mijn ziel, mijn geest, mijn kracht was vervuld van jou. Je werd voor mij de zichtbare belichaming van dat nooit aanschouwde ideaal, waarvan de herinnering in ons artisten rondspookt als eene exquize droom. Ik aanbad je. Ik werd jaloersch van iedereen, tegen wien je sprak. Ik woû je geheel voor mij zelf hebben. Ik was alleen gelukkig als ik met jou was. Wanneer je van mij weg was, was je toch nog aanwezig in mijn kunst …! Natuurlijk heb ik je hier nooit iets van laten merken. Dat zoû onmogelijk geweest zijn. Je zoû het niet begrepen hebben. Ik begreep het zelf ook nauwlijks. Ik wist alleen, dat ik een volmaking had aanschouwd en de wereld werd wondermooi in mijn oogen, te mooi misschien, want zulke aanbiddingen zijn gevaarlijk, gevaarlijk om te verliezen, gevaarlijk om te hebben … Weken en weken gingen voorbij en ik ging meer en meer in je op. Toen kwam er een nieuwe faze. Ik had je geschilderd als Paris in een sierlijk harnas en als Adonis in een jagersvel met blinkende speer. Gekroond met zware lotosbloesems heb je gezeten vóór op de bark van Adrianus, starenden over den groenen, woeligen Nijl. Je hadt gebogen over den stillen vijver in een Grieksch woud en in het vlakke zilver van het water je eigen schoonheid bewonderd. En het was geweest wat kunst altijd zijn moest, onbewust, ideaal en ver af. Eens,—het was een dag van noodlot, denk ik nu wel,—besloot ik een portret van je te maken, zooals je werkelijk bent, niet in een kostuum uit doode eeuwen, maar in je eigen kleêren en in je eigen tijd. Of het kwam door het realisme van de methode of door zuivere bewondering van je wezen; zoo zonder sluier aan mij geopenbaard, ik kan het niet zeggen, maar ik weet, terwijl ik er aan werkte, scheen ieder vliesje, ieder vlokje kleur mijn geheim te openbaren. Ik werd bang, dat vreemden mijn aanbidding er in zouden zien. Ik voelde, Dorian, dat ik te veel van mezelven er in had gelegd. Toen nam ik mij vast voor het portret nooit te expozeeren. Je was een beetje boos, maar je begreep toen ook niet wat het voor mij was. Harry, wien ik er over sprak, lachte mij uit. Maar dat kon mij niet schelen. Toen het portret af was, en ik er alleen vóór zat, voelde ik, dat ik goed deed. Wel, een paar dagen daarna zond ik het uit mijn atelier weg, en zoodra ik de vreemde bekoring, die het uitstraalde, kwijt was, scheen het mij toe, dat ik heel dwaas was geweest er iets meer in te zien, dan dat jij een mooie jongen was, en ik tamelijk goed schilderen kon. Zelfs nu nog meen ik, dat het verkeerd is te denken, dat de passie, die men voelt onder het scheppen zichtbaar zoû zijn in het geschapene. Kunst wordt altijd veel abstracter dan onze gedachte is. Lijnen en kleuren spreken tot ons van kleuren en lijnen, dat is alles. Ik vind dikwijls, dat kunst den artist veel meer bedekt, dan dat ze hem openbaart. En toen ik dus nu dit aanbod kreeg voor Parijs, besloot ik jouw portret tot het voornaamste in mijn verzameling te maken. Het kwam nooit bij mij op, dat je weigeren zoû. Ik zie nu, dat je gelijk hebt. Het portret kan niet geëxpozeerd worden. Wees niet boos op me, Dorian, om hetgeen ik je verteld heb. Want, zooals ik eens tot Harry zei, je bent geboren om aangebeden te worden.

Dorian Gray haalde diep adem, de kleur kwam terug op zijne wangen, de glimlach op zijne lippen. Het gevaar was voorbij. Hij was voor het oogenblik veilig. Doch hij kon niet nalaten een oneindig medelijden te voelen voor den schilder, die hem deze vreemde biecht had afgelegd, en hij vroeg zichzelven af, of hij ook eens zóó overheerscht zoû worden door het wezen van een vriend. Lord Henry bezat de charme van zeer gevaarlijk te zijn. Dat was alles. Hij was te knap en te cynisch om werkelijk van te houden. Zoû er ooit iemand komen, die hem zoû vervullen met zoo eene vreemde aanbidding? Was dat een van de dingen, die het leven voor hem weggelegd had?

—Het is buitengewoon, Dorian, zei Hallward, dat je dit in het portret zoû opgemerkt hebben. Heb je het waarlijk er in gezien?

—Ik zag er iets in, antwoordde hij, iets, dat mij vreemd toescheen.

—Mag ik het nu even zien?

Dorian schudde het hoofd.

—Dat moet je mij niet vragen, Basil. Ik zoû je onmogelijk voor het portret kunnen brengen.

—Maar een anderen keer toch wel?

—Nooit.

—Wel misschien heb je gelijk. En nu adieu, Dorian. Je bent de eenige persoon, die invloed op mijn kunst gehad heeft. Wat ik ooit goed deed, heb ik aan jou te danken. Oh! je weet niet wat het mij kostte je alles te vertellen, wat ik zoo even zei.

—Maar Basil, wat heb je mij nu verteld? Eenvoudig, dat je mij te veel bewonderde. Dat is niet eens een compliment.

—Het was een biecht. Nu, dat ik die gedaan heb, is het of er iets uit mij weg is. Misschien moest een mensch nooit zijn aanbidding onder woorden brengen.

—Het was een biecht, die mij erg tegenviel.

—Maar wat verwachtte je dan, Dorian? Je hebt toch niets anders in het portret gezien, wel? Daar was immers niets anders aan te zien.

—Neen, niets anders. Waarom vraag je dat? Maar je moet niet zoo van aanbidden spreken. Wij zijn vrienden, Basil en dat moeten wij blijven.

—Je hebt Harry immers, sprak de schilder treurig.

—O Harry! lachte de jongen. Harry brengt zijn dagen door met onmogelijke dingen te zeggen, en zijn avonden met onmogelijke dingen te doen. Zoo een leven wil ik ook leiden. Maar toch geloof ik niet, dat ik naar Harry zoû gaan, als ik verdriet had. Ik zoû eerder bij jou komen, Basil.

Wil je weêr eens voor mij pozeeren?

—Onmogelijk!

—Je vernietigt mijn leven als artist door te weigeren, Dorian.
Niemand ontmoet twee idealen. Enkelen maar één.

—Ik mag je niet zeggen waarom, Basil, maar ik kan nooit meer voor je pozeeren. Er is iets noodlottigs in een portret. Het heeft een leven van zichzelf. Ik zal bij je komen theedrinken, dat is even gezellig.

—Alleen voor jou, vrees ik, mompelde Hallward met een zucht van spijt. En nu, adieu. Het spijt me, dat ik het portret nog niet eens zien kan. Maar er is niets aan te doen. Ik begrijp heel goed, waarom je het liever niet wilt.

Toen hij de kamer verlaten had, glimlachte Dorian Gray. Arme Basil! hoe weinig vermoedde hij de ware reden! En hoe vreemd, dat in plaats van zijn eigen geheim te moeten openbaren, hij bijna bij toeval gedrongen was in het geheim van zijn vriend. Hoe vele dingen maakte die vreemde biecht hem nu niet duidelijk! Die dwaze buien van jaloezie, zijne hartstochtelijke toewijding, zijne buitensporige loftuitingen, zijn vreemde terughoudingen—hij begreep ze nu allen en hij voelde er spijt over. Er scheen hem iets tragisch' te schuilen in een vriendschap, met zooveel verbeelding gekleurd.

Hij zuchtte en drukte op de bel. Het portret moest verborgen worden. Hij kun niet weêr zoo aan ontdekking blootgesteld worden. Het was dom van hem het ding langer dan een uur te houden in een kamer, waarin al zijne kennisen toegang hadden.

X.

Toen de knecht binnenkwam, zag hij hem onderzoekend aan, zich afvragend of hij er aan gedacht zoû hebben achter het scherm te gluren. De man stond onbewegelijk en wachtte af. Dorian stak een cigarette op, ging voor den spiegel staan en wierp een blik er in. Hij kon zoo juist de weêrkaatsing van Victors gezicht zien. Met een placide masker van dienstbaarheid. Van hem was dus nog niets te vreezen. Maar het was altijd goed op zijne hoede te zijn.

Langzaam verzocht hij hem de huishoudster bij zich te laten komen, vervolgens naar den lijstenmaker te gaan en hem te vragen twee knechts te zenden. Het scheen hem toe, dat toen de knecht de kamer verliet, zijne oogen naar het scherm dwaalden. Of verbeeldde hij het zich maar?

Kort daarop ritselde Mrs. Leaf in haar zwart zijden kleed, met ouderwetsche katoenen mitaines over de gerimpelde handen, de bibliotheek binnen. Hij vroeg naar den sleutel van de leerkamer.

—De oude leerkamer, Mr. Dorian? riep zij uit. Maar die is vol stof. Ik moet ze eerst schoonmaken en opruimen vóór u er in kunt. U kunt er zoo heusch niet ingaan, waarlijk niet.

—Het hoeft niet opgeruimd te worden, Leaf. Geef mij den sleutel maar.

—Maar meneer, u zal begraven worden onder de spinnewebben. Het is in geen vijf jaar open geweest. Niet meer na den dood van den ouden Lord.

Hij schrikte op bij de herinnering van zijn grootvader. Hij had geen prettig souvenir van hem.

—Dat doet er niet toe, antwoordde hij. Ik wil ze maar eens zien, dat is al. Geef mij den sleutel.

—Hier is de sleutel, meneer, sprak de oude dame, zocht met bevende onzekere vingers aan haar sleutelbos. Hier is de sleutel. Ik zal hem dadelijk van den ring afdoen. Maar u denkt er toch niet over boven uw kamer te nemen? Het is hier pas zoo netjes gemaakt.

—Neen, neen, riep hij ongeduldig. Dank je wel, Leaf. Zoo is het in orde.

Zij draalde nog eenige oogenblikken en had het erg druk over een kleinigheid in het huishouden.

Hij zuchtte en zei haar, dat zij doen mocht wat ze woû. Zij verliet de kamer glanzend in glimlachjes.

Toen de deur dicht was, stak Dorian den sleutel in zijn zak en zag in de kamer rond. Zijn oog viel op een groot purper satijnen kleed, zwaar geborduurd met goud, een prachtig stuk van de zeventiende eeuw, Venetiaansch werk, door zijn grootvader in een klooster te Bologna gevonden. Ja, dat was uitstekend geschikt om dat nare ding meê te dekken. Het had wellicht al vaak gediend als lijkkleed voor dooden. Nu zoû het iets verbergen, dat een bederf in zichzelve had, erger nog dan het bederf van den dood; iets, dat tot gruwel zoû ontbinden, maar toch nooit sterven zoû. Wat de worm was voor het lichaam, zouden zijne zonden zijn voor het geschilderde beeld. Zij zouden die schoonheid ontsieren, en die gratie doen wegrotten; zij zouden het bezoedelen en onteeren. En toch zoû het steeds blijven bestaan. Het zoû altijd blijven leven.

Hij rilde, en even voelde hij spijt Basil niet alles eerlijk gezegd te hebben. Basil zoû hem geholpen hebben Lord Henry's invloed, en de nog giftiger essences van zijn eigen temperament te niet te doen. De liefde, die Basil hem toedroeg—want het was waarlijk liefde, had niets in zich, dat niet mooi en intellectueel was. Het was niet de fyzieke bewondering van schoonheid, geboren uit de zinnen en stervende als de zinnen verzadigd zijn. Het was eene liefde als Michel Angelo, Montaigne, Shakespeare en Winckelman gekend hadden. Ja, Basil had hem kunnen redden. Maar het was nu te laat. Het verleden kon altijd uitgewischt worden door berouw, zelfopoffering of … vergeten. Maar de toekomst was onvermijdelijk. Er waren passies in hem, die zich geweldigen uitweg zouden banen, droomen, die de schimmen van zonde tot werkelijkheid zouden maken. Hij lichtte van de bank het groote purpergouden weefsel, en nam het meê achter het scherm. Was het gezicht op het doek nog slechter dan vroeger? Het scheen hem hetzelfde toe, maar zijn afschuw ervan was intenser geworden. Gouden haren, blauwe oogen, roode lippen, dat alles was er nog. Slechts de uitdrukking was veranderd. Hoe flauwtjes waren Basils verwijten geweest over Sybil Vane, vergeleken bij wat hij er in zag van veroordeeling en verwijt!—hoe flauwtjes en van hoe weinig beteekenis. Zijne eigen ziel staarde hem van het doek aan en riep hem op ten oordeel. Een trek van pijn kwam in zijn oogen en hij slingerde het kostbare lijkkleed over de schilderij. Terwijl hij dit deed, klopte men op de deur. Hij liep op en neêr, toen de knecht binnenkwam.

—De werklui zijn daar, meneer!

Hij voelde, dat hij dien man voor eenige oogenblikken kwijt moest zijn. Hij mocht niet weten, waar het portret werd gebracht.

Er was zoo iets sluiperigs in hem en hij had zulke slimme, verraderlijke oogen. Hij zette zich voor zijn schrijftafel, krabbelde een briefje aan Lord Henry, vroeg hem wat lectuur te zenden, en herinnerde hem er aan, dat zij elkaâr dien avond om kwart over achten zouden ontmoeten.

—Op antwoord wachten … sprak hij, het briefje reikend: en laat die menschen maar hier binnen.

Twee, drie minuten later werd er weêr geklopt en Mr. Hubbard, de beroemde lijstenmaker van South-Audley Street kwam binnen, met een jongen knecht, lomp van uiterlijk. Mr. Hubbard was een blozend mannetje met rosse knevels, wiens bewondering voor de kunst aanmerkelijk gekalmeerd was door de ingekankerde geldeloosheid der artisten, waarmeê hij te doen had. In den regel verliet hij nooit zijn winkel. Hij liet de menschen bij zich komen. Maar hij maakte altijd een uitzondering met Dorian Gray. Er was iets in Dorian Gray, dat iedereen betooverde. Het was alleen al genot hem te zien.

—Wat kan ik voor u doen, Mr. Gray? zei hij, zich wrijvende in zijne vette, gerimpelde handen. Ik dacht maar de vrijheid te nemen zelf bij u te komen. Ik heb juist een pracht van een lijst op een verkooping gekocht. Oud-Florentijnsch, van Fonthill afkomstig, denk ik. Juist geschikt voor een godsdienstig onderwerp, Mr. Gray.

—Het spijt mij, dat u de moeite heeft genomen zelf te komen, Mr. Hubbard. Ik zal zeker eens komen om de lijst te zien, hoewel ik op het oogenblik niet veel doe aan kerkelijke kunst. Maar vandaag woû ik alleen maar een schilderij naar boven gedragen hebben. Het is heel zwaar en daarom woû ik gaarne een paar werklui van u hebben.

—In het geheel geen moeite, Mr. Gray. Ik ben zeer blij u van dienst te kunnen zijn. Waar is het stuk, meneer?

—Hier, antwoordde Dorian en schoof het scherm weg. Kunt u het met kleed en al, zooals het nu is plaatsen? Ik ben bang, dat het anders op de gang gekrast zal worden.

—Dat zal heel goed gaan, meneer, sprak de gulle lijstenmaker en begon met zijn helper de schilderij van de lange koperen kettingen, waaraan het hing, los te haken. En waar zullen wij het nu brengen, Mr. Gray?

—Ik zal u den weg wijzen, Mr. Hubbard, als u zoo goed wilt zijn mij te volgen. Of misschien is het beter, dat u vooruit gaat. Het is heelemaal op de bovenste verdieping. Wij zullen de groote trap maar opgaan, die is ruimer.

Hij hield de deur voor ze open, ze gingen de gang door en begonnen den tocht. De rijk versierde lijst had het portret kolossaal gemaakt en nu en dan moest Dorian zelve een handje meêhelpen om het gevaarte te besturen, trots het hevig protest van Mr. Hubbard, die, evenals iedere werkman er een hekel aan had, een heer iets nuttigs te zien doen.

—Het is een vrachtje, meneer, steunde het mannetje, toen zij boven aan de trap kwamen. En hij veegde zich zijn glimmend voorhoofd af.

—Ja, het is nogal zwaar, murmelde Dorian, terwijl hij de deur opende van de kamer, waar hij dit vreemd mysterie van zijn leven zoû bewaren, waar hij zijne ziel zoû verbergen voor de oogen der menschen. Hij was in geen vier jaar in die kamer geweest, niet meer sedert ze eerst als kinderkamer en later als leerkamer was gebruikt geworden. Het was een groot, ruim vertrek, door Lord Kelso gebouwd voor het speciaal gebruik van zijn kleinzoon, dien hij om de gelijkenis met zijne moeder en om nog andere redenen altijd gehaat en zoover mogelijk van zich had gehouden. Dorian vond de kamer weinig veranderd. Daar stond de groote Italiaansche cassone, met fantastisch uitgesneden paneelen en dof vergulde kantlijnen, waarin hij zich als jongen zoo vaak verborgen had. Hier de boekenkast vol schoolboeken met ezelsooren. Aan den muur hing hetzelfde versleten Vlaamsche gobelin, waar een verkleurde koning en koningin schaak speelden in een tuin, terwijl een stoet valkeniers, overkapte vogels op de geharnasde polsen, voorbij reed. Hoe goed herinnerde hij zich alles nog. Oogenblik na oogenblik zijner eenzame kinderjaren kwam weêr bij hem op, terwijl hij rondzag. Hij zag de reinheid van zijn jongensleven weêr voor zich en het was hem verschrikkelijk, dat juist hier dat noodlottig portret verborgen moest worden. Hoe weinig had hij in die afgestorven dagen kunnen vermoeden, wat hem nog te wachten stond. Maar er was in het geheele huis geen andere plaats zoo veilig als deze, voor onbescheiden blikken. Hij had den sleutel en niemand kon er binnen. Onder het purperen lijkkleed kon dat gelaat vrij verdierlijken, bezoedeld en onteerd worden. Wat deed het er toe? Niemand zoû het zien. Hijzelve ook niet. Waarom zoû hij die afschuwelijke ontbinding zijner ziel gadeslaan? Hij behield zijn jeugd, dat was hem genoeg. En buitendien, zoû het niet kunnen, dat zijn karakter zich veredelde? Er was geen reden, waarom de toekomst zoo vol schande zoû zijn. Wellicht zoû een mooie liefde zich in zijn leven weven, hem louteren, hem beschermen voor de zonden, die reeds in geest en lichaam woelden: vreemde, onzegbare zonden, die bekoring en subtiliteit ontleenden aan dat onzegbare. Misschien zoû de wreede trek om dien fijnen mond eens verdwijnen, zoû hij de wereld Basil Halwards meesterstuk te zien geven. Neen, dat was toch onmogelijk. Van uur tot uur, van dag tot dag werd dat beeld ouder. Het kon de afzichtelijkheid van zonden ontloopen, maar de afzichtelijkheid van ouderdom niet. De wangen zouden hol en slap worden. Gele hanepooten zouden kruipen om de fletse oogen. Het haar zoû zijn glans verliezen, de mond invallen, openhangen, idioot of grof worden, zooals de monden van oude menschen. Het zoû de gerimpelde hals, de kille, blauw geaderde handen, het gebogen lichaam krijgen van zijn grootvader, die zoo streng voor hem was geweest in zijn jongensjaren. Het portret moest verborgen worden. Daar was niets aan te doen.

—Breng het maar binnen, Mr. Hubbard, sprak hij moê, zich omkeerend. Het spijt mij, dat ik u zoo lang liet wachten. Ik dacht aan iets anders.

—Het doet altijd goed wat uit te rusten, Mr. Gray, antwoordde de lijsten maker, die nog naar adem snakte. Waar moet het staan meneer?

—O, dat doet er niet toe. Hier, hier is het goed. Ik wil het niet ophangen. Zet het maar tegen den muur aan. Dank u.

—Mag ik het kunstwerk eens zien, meneer?

Dorian ontstelde.

—Het zoû u niet interesseeren, Mr. Hubbard, sprak hij, hem vast aanziende. Hij voelde zich klaar op hem te springen, hem op den grond te gooien, als hij maar een vinger uitstak naar het schitterende voorhang, dat het geheim van zijn leven bedekte.

—Anders heb ik niet meer voor u te doen. Ik dank u voor de moeite, dat u zelf gekomen is.

—In het geheel niet, Mr. Gray. Altijd bereid iets voor u te doen, meneer. En Mr. Hubbard strompelde de trap af, gevolgd door zijn knecht, die terug opzag naar Dorian, met een blik van verlegen bewondering in zijn grof, leelijk gezicht. Hij had nog nooit iemand gezien, die zóó mooi was.

Toen het geluid hunner voetstappen weggeklonken was, sloot Dorian de deur en stak den sleutel in zijn zak. Nu gevoelde hij zich veilig. Niemand zoû ooit het gruwelijke ding zien, geen oog zijne schande aanschouwen. Terug in de bibliotheek, zag hij, dat het juist vijf uur was, dat de thee al klaar stond. Er lag een briefje van Lord Henry, daarnaast een boek in gelen band, de omslag half gescheurd, hier en daar gevlekt. Een blad van de derde editie van de St. James Gazette lag op het theeblad. Victor was klaarblijkelijk terug. Zoû hij die mannen in de gang ontmoet, hen uitgehoord hebben wat ze gedaan hadden? Hij zoû natuurlijk de schilderij missen, had ze zeker al gemist, terwijl hij het theeblad binnenbracht. Het scherm was nog niet geplaatst en er was eene leêgte aan den muur. Als Victor 's nachts eens naar boven sloop en de deur van de kamer trachtte open te breken? Het was ellendig een spion in huis te hebben. Hij had gehoord van rijke lui, die hun geheele leven waren lastig gevallen, omdat de knecht een brief gelezen, een gesprek gehoord, een kaartje met een adres opengemaakt, of op een kussen een verwelkte bloem, een stukje kant gevonden had. Hij zuchtte, schonk zich een kop thee, opende Lord Henry's briefje. Het was eenvoudig om te zeggen, dat hij hem een courant zond en een boek, dat hem misschien interesseeren zoû en dat hij kwart over achten in de club zoû zijn. Langzaam vouwde hij de St. James Gazette open en zag ze door. Een roode potloodstreep op het vijfde blad trok zijn aandacht. Het wees op de volgende paragraaf:

"Lijkschouwing van een actrice".

"Dezen morgen heeft in de Bell Tavern, Hoxton Road, Mr. Danby, district-rechter, het lijk van Sybil Vane onderzocht, een jonge actrice van het Royal Theatre, Holborn. De uitspraak was dat de dood door een ongeluk was teweeggebracht. Groot medelijden werd aan den dag gelegd voor de moeder der overledene, die zeer aangedaan was onder het afleggen van haar getuigenis en dat van Dr. Birell, die de lijkschouwing gedaan had."

Hij fronste de wenkbrauwen en het blad in tweeën scheurend, liep hij door de kamer en wierp de stukken weg. Hoe leelijk was dat alles. En wat maakt leelijkheid de dingen toch hinderlijk waar. Hij was ontstemd, dat Lord Henry hem dat bericht gezonden had. En het was heel dom van hem het zoo met rood potlood aan te streepen. Victor kon het gelezen hebben. De man kende er meer dan genoeg Engelsch voor.

Misschien had hij het gelezen en begon hij al iets ervan te denken. Maar wat kon het schelen. Wat had Dorian Gray te maken met den dood van Sybil Vane? Daar was immers niets te vreezen. Dorian Gray had haar immers niet vermoord.

Zijn blik viel op het gele boek, dat Lord Henry hem gezonden had. Wat zoû het zijn? Hij ging naar het parelkleurige, achtkantige tafeltje, dat hem altijd toescheen de arbeid te zijn van vreemde Egyptische bijen, die in zilver werken; het deeltje opnemend, wierp hij zich in een fauteuil en begon de bladen om te slaan. Spoedig was hij er in verdiept. Het was het vreemdste boek, dat hij ooit gelezen had. Het was of alle zonden der wereld in fijne sluiers als een zwijgende processie voor hem heen trokken op de zilveren tonen van fluiten. Dingen, waarvan hij nooit gedroomd had, trokken hem langzaam als openbaringen voorbij.

Het was eene novelle zonder intrigue en met slechts één karakter, eene psychologische studie naar een jong Parijzenaar, die zijn leven doorbrengt met het doel in de negentiende eeuw alle passies en denkwijzen der vorige eeuwen te verwezenlijken en als het ware in zichzelven op te sommen alle verschillende fazes, door den geest der wereld doorleefd. De stijl ervan was die stijl, vol juweelen, levendig en duister tegelijkertijd, vol argot en archaïsme, technische uitdrukkingen en overladen beelden, die enkelen van de beste der Fransche symbolisten kenmerkt. Er waren metaforen, fantastisch als orchideeën en even subtiel van kleur. Het leven der zinnen werd beschreven in termen van mystieke wijsbegeerte. Men wist soms niet of men las van de spiritueele extazes van een middeneeuwschen heilige of van de sombere biecht van een modern zondaar. Het was een boek vol gift. Zware geur van wierook scheen aan de bladen te hangen en de hersens te bedwelmen. Het rhytme der zinnen, de geraffineerde eentonigheid der muziek, met complexe refreinen en vaak terugkeerende maten, bracht den geest van den jongen, terwijl hij van hoofdstuk tot hoofdstuk las, in een stemming van gepeins, iets als een ziekte van gedroom, die hem onbewust maakte voor den wegstervenden dag en de binnensluipende schaduwen.

Strak, zonder wolken, slechts doorpriemd met één enkele ster, glom een kopergroene lucht door de ramen. Hij las bij dat fletste schijnsel, tot hij niet meer lezen kon. Toen, nadat zijn knecht hem eenige malen had gewaarschuwd, dat het al laat was, stond hij op, ging naar de andere kamer, legde het boek op het Florentijnsche tafeltje naast zijn bed en begon zich te kleeden.

Het was bijna negen uur, vóór hij in de club was, waar hij Lord Henry vond zitten, met een allervervelendst gezicht.

—Het spijt mij zoo, Harry, maar het was waarlijk jouw schuld. Je boek hield mij zoo in betoovering, dat ik den tijd vergat.

—Ja, ik dacht wel, dat je het mooi zoû vinden, antwoordde Lord Henry opstaande.

—Dat heb ik niet gezegd, Harry; ik zei, dat het mij zoo betooverde.
Daar is een groot verschil in.

—Zoo, heb je dat nu ontdekt? fluisterde Lord Henry. En zij gingen in de eetzaal.

XI.

Gedurende verscheiden jaren kon Dorian Gray den invloed van dit boek niet van zich afschudden. Misschien is het juister te zeggen, dat hij het nooit met kracht poogde. Hij bestelde uit Parijs niet minder dan negen prachtexemplaren en liet ze in verschillende kleuren binden, opdat zo met de veranderlijke buien en wisselende stemmingen zijner natuur, die hij in het geheel niet meer scheen te kunnen beheerschen, in harmonie zouden zijn. De held, een jong Parijzenaar, in wien het romantische en het wetenschappelijke temperament zoo vreemd dooreengemengeld was, werd hem als een type van zichzelven. En inderdaad scheen het hem toe of het boek zijne eigen levensgeschiedenis bevatte, geschreven vóór hij nog geboren was.

In één opzicht was hij gelukkiger dan de fantastische held uit zijn roman. Hij kende nooit, behoefde ook trouwens nooit te kennen, dien grotesken angst, voor spiegels, gepolijste metalen en stille waters, dien de jonge Parijzenaar reeds vroeg in zijn leven leerde kennen, door het plotselinge verval van zijne, eens buitengewone, schoonheid.

Het was met bijna een wreed genot,—en misschien schuilt er in ieder genot, zoowel als in ieder genoegen een zweempje wreedheid—dat hij het laatste gedeelte van het boek las, dat gedeelte met de tragische wel wat overdreven beschrijving van het verdriet en de wanhoop van iemand, die zelve verloren had, hetgeen hij bij anderen in de wereld het meest op prijs stelde.

Want die bizondere schoonheid, welke Basil Hallward zoo bekoord had en vele anderen met hem, scheen hem nooit te verlaten. Zelfs zij, die zeer veel slechts van hem gehoord hadden,—want nu en dan kropen vreemde geruchten over zijne manier van leven in Londen rond en werden de praatjes der clubs,—ze konden niet aan zijne schande gelooven, wanneer zij hem zagen. Hij zag er altoos uit of hij zich smetteloos hield van de wereld. Ruwe woorden verstomden, als Dorian Gray de kamer binnentrad. Er was iets in de reinheid van zijn gelaat, dat het zwijgen oplegde. Zijne tegenwoordigheid alleen scheen te herinneren aan de onschuld, die anderen bezoedeld hadden. Men verwonderde zich, dat iemand zoo bekoorlijk en bevallig als hij, ontsnapte aan de besmetting eener eeuw, even gemeen als zinnelijk. Terugkeerende van eene dier geheimzinnige en langdurige afwezigheden die tot zulke vreemde gevolgtrekkingen aanleiding gaven, sloop hij vaak stil naar boven, naar de dichte kamer, opende de deur met den sleutel, die hem nu nooit meer verliet, en stond dan met een spiegel voor het portret, zag van het slechte afgeleefde gezicht op het doek naar dat mooie, jonge gelaat, dat hem uit het glas toelachte. Juist dat scherpe contrast prikkelde zijn genoegen. Hij werd meer en meer verliefd op zijn eigene schoonheid, meer en meer geïnteresseerd in het bederf zijner eigen ziel. Hij kon met de meeste zorg en somtijds met een monsterachtig afschuwelijk genoegen de slechte lijnen nagaan, die het gerimpelde voorhoofd doorgroeven, of kropen om den dikken, zinnelijken mond, en hij vroeg zich af welke eigenlijk de gruwelijkste waren, de teekenen der zonde, of die van den ouderdom. Hij hield zijn blanke handen naast de grove, gezwollen handen van het portret, en glimlachte. Hij bespotte het misvormde lichaam, die verwelkende leden.

Het is waar, er waren oogenblikken,—'s nachts, wanneer hij slapeloos lag in zijn eigen zacht geurige kamer, of in een smerig hok van de beruchte herberg bij de Dokken, waar hij vaak, onder een anderen naam, verkleed, kwam—oogenblikken, dat hij met medelijden dacht, aan de ellende, die hij over zijne ziel gebracht had, een medelijden, des te pijnlijker omdat het zuiver egoïst was. Maar oogenblikken als deze waren zeldzaam. De nieuwsgierigheid naar het leven, welke Lord Henry het eerst in hem had gewekt, toen zij samen waren in den tuin van hun vriend, scheen zich reusachtig te ontwikkelen. Hoe meer hij wist, hoe meer hij weten wilde. Hij had een dollen honger, en hoe meer hij dezen voelde, des te gulziger werd hij.

Toch was hij niet onverschillig in het vervullen van zijne plichten tegenover de wereld. Eens of twee keer in de maand gedurende den winter en iederen Woensdagavond gedurende den season stond zijn prachtig huis open voor de menschen en ontving hij de grootste musici om zijn gasten met de wonderen van hunne kunst te bekoren. Zijne kleine dinertjes, waarin Lord Henry hem trouw bijstond, waren bekend zoowel om de zorgvuldige keuze en plaatsing der invités, als om den exquizen smaak in de décoraties der tafel met fijn symfonische arrangementen van exotische bloemen, geborduurd damast en antieke gouden en zilveren servies. Velen, vooral onder de jongeren, zagen dan ook in Dorian Gray de verwezenlijking van het type, dat zij zich in Eton of Oxford gedroomd hadden; type, waarin de ontwikkeling van een geleerde samenvloeide met de distinctie en manieren van een man van de wereld.

Zijne wijze van kleeden, zijn doen en laten oefenden zeer grooten invloed uit op de jonge fatjes van de May-fair bals en de Pall-mallclub, die hem in alles wat hij deed en droeg, volgden en nadeden. En hoewel hij maar al te klaar stond om de pozitie aan te nemen, die hem dadelijk na zijne meerderjarigheid werd toegekend en werkelijk een fijn genot vond in de gedachte voor Londen te kunnen zijn, wat de auteur van den Satyricon ééns voor het keizerlijke Rome van Nero geweest was, wenschte hij toch, diep in zijn hart, iets meer te zijn dan een arbiter elegantiarum, dien men kon raadplegen over hoe te dragen een juweel, hoe te binden een das of te houden een stok. Hij zocht een nieuw schema van het leven uit te spinnen, dat beredeneerd zoû zijn van filozofie en geordend van principe, en waarin de vergeestelijking der zinnen het hoogste doel zoû zijn. De eeredienst der zinnen was dikwijls, en met zeer veel recht, veroordeeld geworden, omdat de mensch een natuurlijk instinct van vrees had voor gevoelens en passies, sterker dan hemzelven, en gevoeld met de lager geörganiseerde uiterlijkheid van het bestaan. Maar het scheen Dorian Gray, dat de ware natuur der zinnen nooit was begrepen en dat zij woest en dierlijk bleven omdat de wereld ze trachtte te onderdrukken door uithongering of ze te dooden door marteling; in plaats van te streven ze tot elementen van nieuwe spiritualiteit te herscheppen, waarin instinct voor het schoone de overheerschende karaktertrek zoû zijn. Ziende op den mensch, zich als een schim voortbewegend in de Historie, doorspookte hem een gevoel van oneindig verlies. Zooveel was er opgeofferd en met welken uitslag? Extatische, willekeurige ontzeggingen, monsterachtige zelfmartelingen en onthoudingen, voortkomend uit angst, uitloopende in eene schande, oneindig verschrikkelijker dan die, welke zij in hun onschuld hadden gezocht te ontvluchten, nu de natuur, in haar vreemde ironie, den anachoreet dreef zich te voeden samen met de dieren der wildernis en den hermiet de beesten van het veld tot makkers gaf.

Ja, er zoû, zooals Lord Henry geprofeteerd had, een nieuw Hedonisme komen, dat het leven zoû herscheppen, en redden van het ruwe harde puritanisme, zoo vreemd herlevend in onzen tijd. Het zoû natuurlijk ten dienste staan van het intellect; maar zoû het eene theorie of een systeem aannemen, waarin de opoffering eener ondervinding van passie gevraagd werd. Het doel zoû zijn: ondervinding zelve, en niet de vruchten van ondervinding, zoet of bitter, wat ze ook waren. Het zoû niet weten van ascetisme, dat de zinnen doodt of van vulgaire losbandigheid, die ze verdooft. Maar het zoû den mensch leeren zich te concentreeren op de momenten van een leven, dat zelve slechts een oogenblik is.

Men wordt wel eens wakker vóór de dag begint, na een van die droomelooze nachten, die ons doen verlangen naar den dood of naar een nacht van verschrikking en verwrongen genot; dan zweven er door de zalen van onzen geest fantomen, verschrikkelijker dan realiteit; ze trillen van leven in groteske onmogelijkheid. Dan sluipen witte vingers tusschen de gordijnen door en ze schijnen te beven. In zwarten fantastischen vorm kruipen geluidelooze schaduwen in de hoeken en blijven gedoken. Buiten het geritsel der vogels tusschen de blâren, het geluid van mannen, gaande naar hun werk, het zuchtend snikken van wind, ver komende over de bergen, dwalende om het stille huis, als vreesde hij den slaap te wekken uit zijn zwartpurperen grot. Dunne grijzige, gazige sluiers trekken op, na elkaâr; vorm en kleur klaren op; de dag schept de wereld opnieuw. De fletse, bleeke spiegels krijgen hun geleend leven terug. De uitgebrande kaarsen staan, waar wij ze lieten; er naast ligt het half opengesneden boek, dat ons boeide, de verwelkte bloem, die wij droegen, den brief, dien wij te dikwijls al lazen. Niets schijnt ouder geworden. Uit de onware schaduwen van den Nacht komt het werkelijke leven terug, dat wij kennen. Wij moeten het opnemen, waar wij het lieten liggen en over ons komt een benauwend gevoel van de noodzakelijkheid van energie in dien tredmolen van stereotype gewoontetjes; we krijgen een dol verlangen, dat onze oogen zich op een morgen openen op een wereld in het donker hernieuwd, wereld, waarin de dingen frissche kleur en nieuw geheim hebben, wereld, waarin het verleden geen plaats heeft, waarin de herinnering in ieder geval geen leed meer kan doen.

Het scheppen van werelden als deze scheen Dorian Gray het ware doel, minstens één der ware doeleinden, van het leven te zijn, en in zijn jacht naar sensaties, die zouden zijn zoowel nieuw als zalig, schiep hij zich dikwijls stemmingen, vreemd aan zijne natuur; zoo hij dan hare kleur in zich had opgenomen en zijner geestelijke nieuwsgierigheid voldaan had, schudde hij ze af met die vreemde onverschilligheid, die niet onvereenigbaar is met een temperament vol heftigheden, dikwijls zelfs—meenen moderne psychologen—een bewijs daarvan.

Het praatje liep eens, dat hij tot den Roomsch-Katholieken godsdienst zoû overgaan en de Roomsch-Katholieke ritualiën hadden zeker altijd een groote aantrekkelijkheid voor hem gehad. Het dagelijksche Offer, meer verschrikkelijk waar dan al de offers der antieke wereld, roerde hem door de grootsche verwerping van wat de zinnen bewijsbaar wilden, door den primitiven eenvoud zijner essence, door de eeuwige pathos der menschelijke tragedie, die het bracht in symbool. Hij vond het zalig neêr te knielen op het koude marmer, te zien naar den priester; in zijnen stijven, gebloemden dalmatiek; met witte handen schoof hij den voorhang van den tabernakel weg, hief de juweelen lantaren van den monstrans op, den bleeken ouwel er in, die het panis coelestis, het brood der Engelen is; in het misgewaad van de passie van Christus, brak hij de Hostie in den kelk, sloeg zich de borst om zijne zonden. De walmende wierookvaten, die ernstige jongens in hun kant en scharlaken, als groote gouden bloemen de lucht inzwaaiden, hadden fijne bekoring voor hem. En als hij dan wegging, zag hij met wonder naar de zwarte biechtstoelen, voelde den wensch in zich: in de grijze schaduw van een pilaar te zitten, te hooren naar de mannen en vrouwen, die voor het gesloten rasterwerk fluisterden hun ware leven.

Maar hij had nooit de dwaasheid zijne intellectueele ontwikkeling te doen ophouden door het aannemen van eenig geloof of systeem. Mysticisme, met zijn wondere kracht van gewone dingen een schijn van vreemdheid en onzegbaarheid te geven, bekoorde hem voor een tijd; voor een tijd gaf hij zich over aan de materialistische leerstellingen van de Darwinistische beweging in Duitschland, en vond er een genoegen in gedachten en passies der menschen terug te brengen tot een parelachtig celletje der hersenen, tot eene witte zenuw in het lichaam. Maar geen theorie van het leven scheen hem zoo belangrijk toe als het Leven zelve. Hij voelde intens, hoe dor iedere geestelijke berekening is, zonder actie en ondervinding. Hij voelde, dat de zinnen, zoo goed als de ziel, spiritueele mysteries konden openbaren.

En zoo maakte hij nu een studie van geuren, van de geheimen hunner samenstelling; hij distilleerde zwaar geurende oliën en brandde welriekende harsen van het Oosten.

Hij zag, dat iedere stemming der ziel zijn evenwicht vond in het leven der zinnen, trachtte nu dier ware verhoudingen te kennen, onderzocht wat er toch is in wierook, dat mystiek doet werken, in amber, dat passies wekt, in nardus, dat doet walgen, in de aloë, dat de melancholie der ziel verdrijft.

Een ander maal wijdde hij zich der muziek, gaf vreemde concerten, in een lang vertrek met antieke ruitjes, purpergouden zoldering, muren van olijfgroen lakwerk; woeste zigeuners tokkelden er hartstochtelijke melodieën op kleine cithers; ernstige Tunisiërs, in gele châles, plukten er aan de gespannen snaren van reusachtige luiten; grinnikende negers sloegen er eentonig op koperen trommen; magere hindoes, met witte tulbanden, op purperen matjes, bliezen er op lange fluitjes van riet; zij betooverden er reusachtige slangen, gehorende pythons. Hij verzamelde uit alle deelen der wereld de vreemdste instrumenten, die men vinden kon. Hij bezat de geheimzinnige juruparis van de Rio-Negro Indianen, die de vrouwen niet zien mogen, de jonge lieden eerst na veel vasten en geeseling; de kruiken der Peruanen, die met het schelle geluid van vogels klinken; de fluiten van menschenbeenderen, zooals Alfonso de Ovalle in Chili ze hoorde; de klankvolle groene jaspis-steenen, die men vindt bij Cuzco, die een toon geven van wonderlijke zoetheid. De lange clarin der Mexicanen; de speler blaast er niet in, maar zuigt er door de lucht op; de schorre ture der Amazone-stammen; de schildwachten blazen ze; ze zitten in hooge boomen; men hoort ze drie mijlen ver; de teponaztli, met twee trillende tongen van hout; geslagen wordt ze met stokken, die gesmeerd zijn met gom uit melkig sap van planten; de yotlbellen der Azteken: in trossen hangen ze neêr als druiven; de groote cylindertrom, met slangenvel: Bernal Diaz zag dien met Cortes in den Mexcicaanschen tempel en hij beschreef zoo mooi er den klagenden klank van.

Het fantastische karakter dier instrumenten bekoorde hem en hij vond het zalig te zien dat Kunst, zoowel als Natuur, hare monsters bezit: dingen, beestelijk van vorm, afschuwelijk van toon.

Toen de studie van juweelen. Hij verscheen op een gekostumeerd bal als Anne de Joyeuse, admiraal van Frankrijk, vijfhonderdzestig parelen op zijn kostuum. Deze voorliefde behield hij jaren; ze verliet hem nooit geheel en al. Hij hield van het roode goud in den zonnesteen, de parelige blankheid van den maansteen, de gebroken regenboog in de melkwitte opaal. Fabelachtige legenden vond hij uit van juweelen. In Alphonso's Clericalis Disciplina komt eene slang voor met oogen van echt hyacinth; Alexander, overwinnaar van Emathia, vond in de valleien van den Jordaan slangen met snoeren van smaragd, die hun groeiden op den rug. De granaat verdreef de demonen, de spiegelsteen wies en kromp in met de maan. De bezoar, gevonden in het hart van een Arabisch hert, was een talisman tegen de pest.

Toen borduursels en gobelins, die fresco's der kille kamers van het Noorden. En terwijl hij zich hierin verdiepte, werd hij bijna treurig gestemd door het bederf, dat de tijd bracht in alle mooie dingen. Hij, tenminste was dat ontkomen! Geen winter verstijfde zijn gelaat, bevroor de frisschheid zijner jeugd. Hoe anders was dat met dingen van materie! Waar waren zij gebleven? Waar was het groote crocuskleurig kleed, waarop de goden vochten tegen de reuzen, gewerkt door bruine meisjes van Athena? Waar, het ontzettende velum, dat Nero gehangen had voor het Colosseum in Rome, dat Titanische zeil van purper, met de sterrenlucht en Apollo in een kar, getrokken door witte, goudgestrengde rossen? Hij wenschte te zien de tafelkleeden van den Priester van de Zon, waarop alle lekkernijen en spijzen voor een feest, het lijkkleed van Chilperic met drie honderd gouden bijen. Een geheel jaar lang verzamelde hij de mooiste weefselen, die hij krijgen kon: teedere Delhi mousselines met gouden palmen en regenbogende vleugels van kevers; Dacca-gazen; in het Oosten noemt men ze: geweven lucht en stroomende wateren en avonddauw; vreemd geteekende kleeden van Java; rijk gele Chineesche gordijnen; sluiers van laciswerk uit Hongarije; Siciliaansche brokaten; stijve Spaansche fluweelen; Georgische borduursels met gouden hoeken; Japansche Foukousas met groenig goud en kleurige vogels. En dan zijns speciale passie voor Kerkelijke gewaden, als voor alles wat tot de Kerk in betrekking stond.

Al deze schatten, alles wat hij in zijn mooi huis verzamelde, alles was voor hem: middel van vergetelheid; alles werd hem rage, waardoor hij voor een tijd trachtte te ontkomen aan den angst, die hem soms te zwaar scheen om te dragen. Aan den muur van de eenzame, geslotene kamer, waar hij zoovele zijner jongensjaren had doorgebracht, had hij met eigen hand dat ontzettende portret gehangen; de veranderende trekken ervan toonden hem de schande van zijn leven zoo duidelijk! Er voor hing het purpergouden lijkkleed, als een gordijn. Soms gingen er weken voorbij, zonder dat hij daar kwam; dan vergat hij dat geschilderd beeld van gruwel, hervond hij zijne luchthartigheid, zijne vroolijkheid, zijn hartstochtelijk opgaan in het leven. Dan, op eens, sloop hij 's nachts weg uit zijn huis naar een van die verschrikkelijke plaatsen bij Blue Gate Fields en bleef daar dagen achtereen, tot hij weggejaagd werd. Teruggekomen, zette hij zich voor zijn portret, het beeld, en zichzelven vervloekend; vaak ook vervuld met een trots van individualiteit, die de halve bekoring is der zonde; dan lachte hij met geheim genoegen over de misvormde schaduw, gedoemd den last te dragen die de zijne was. Enkele jaren later kon hij zelfs niet lang uit Engeland wegblijven, verkocht hij zoowel de villa, die hij in Trouville samen met Lord Henry bewoonde, als het kleine, wit ommuurde huis in Algiers, waar hij zoovele winters had doorgebracht. Hij kon niet gescheiden zijn van het portret, dat zooveel in zijn leven was; ook vreesde hij, dat iemand in zijne afwezigheid de kamer zoû binnendringen, in weêrwil van hare bewerkelijke sloten en grendels.

Hij begreep wel, dat men er toch niets van zoude begrijpen. Het was waar, dat het portret nog onder al die laagheid en leelijkheid sprekend op hem geleek, maar wat gaf dat? Hij had het immers niet geschilderd? Wat kon het hem schelen hoe afschuwelijk en vol schande dit er uit zag! Zelfs al vertelde hij zijn geheim, niemand zoû het gelooven. En toch was hij bang. Soms op zijn groot buiten in Nottinghamshire, feestvierend met zijne vrienden, jongelui van de wereld, ieder verbazende door de lichtzinnige luxe, de schitterende splendeur zijner levenswijze, verliet hij in eens zijne gasten, vloog hij naar de stad om te zien of iemand aan de deur geweest was, of het portret er nog hing. Als het eens gestolen was! De gedachte alleen maakte hem koud van angst. De wereld zoû zijn geheim dan weten. Misschien vermoedde de wereld al iets!

Want al bekoorde hij velen, er waren er toch die hem wantrouwden. Hij werd bijna gedeballoteerd uit de West-End Club, waarvan hij toch, om geboorte en pozitie, volkomen recht had lid te zijn; men vertelde, dat, geïntroduceerd in de rookkamer van den Churchill, de Hertog van Berwick en een andere heer zeer gemarqueerd op waren gestaan, waren heengegaan. Vreemde geschiedenissen liepen over hem om. Er werd verteld, dat hij gezien was, vloekende met vreemde matrozen in White-Chapel, dat hij omging met dieven en valsche munters, ingewijd was in al hunne geheimen. Zijne geheimzinnige verdwijningen werden ruchtbaar; wanneer hij zich dan weêr vertoonde, fluisterde men in hoekjes of ging hem voorbij vol minachting, zag hem aan met koude, doordringende blikken als wilde men zijn geheim weten. Van zulke veronachtzamingen of beleedigingen nam hij natuurlijk geen notitie; voor de meesten waren zijne openhartige, gulle manieren, zijn glimlach vol innemendheid, zijne jeugd vol bekoring, die hem nooit scheen te verlaten, het beste antwoord op alle lasterpraat. Maar opmerkelijk was het, dat zij, die het meest intiem met hem geweest waren, hem later vermeden. Vrouwen, die hem aangebeden, voor hem wereld en conventie getrotseerd hadden, ze werden bleek van schaamte en afschuw, als Dorian Gray binnenkwam! In de oogen van velen echter verhoogden deze gefluisterde schandaaltjes nog de vreemde en gevaarlijke bekoring, die van hem uitging. Zijn rijkdom gaf hem veiligheid. De wereld, de gecivilizeerde wereld ten minste, wil nooit gaarne gelooven ten nadeele van iemand, die rijk is en weet in te nemen. Zij voelt als bij instinct, dat goede manieren meer waard zijn dan moraliteit en in haar oordeel weegt de hoogste respectabiliteit niet op tegen het bezit van een goeden kok. En eigenlijk is het ook een schrale troost te hooren, dat iemand bij wien men een slecht diner of slechten wijn gehad heeft, een onberispelijk leven leidt. De stelregels voor het leven van de wereld, zijn of moeten dezelfde zijn als die van de kunst. Vorm is vereischte. Kunst moet zoowel de waardigheid als de onwerkelijkheid eener ceremonie hebben, en het onware karakter van een romantisch voordoen vereenigen met die geestigheid en schoonheid, waardoor zulk voordoen ons bekoort. Is onoprechtheid dan zoo iets vreeselijks? Ze is immers maar eene manier om onze persoonlijkheid te vermenigvuldigen. Dit was ten minste Dorian Gray's oordeel. Hij verwonderde zich over de kleinzieligheid van hen, die beweren dat de Ikheid in een mensch, iets primitiefs blijvends, standvastigs is, ééne essence. Voor hem was een mensch een wezen met myriaden levens en myriaden sensaties, complexe veelvuldigheid vreemder overervingen van gedachte en passie, het lichaam bezet door afzichtelijkste ziekten der dooden zelve.

Hij hield ervan te dwalen door de holle, koude schilderijengalerij van zijn kasteel, te zien naar de verschillende portretten van hen, wier bloed vloeide door zijne aderen. Hier Philip Herbert, door Francis Osborne, in zijne memories uit de Regeering van Koningin Elizabeth en Koning James beschreven: "Iemand door het hof vertroeteld om zijn knap uiterlijk, dat hij niet lang behield." Leidde hij soms het leven van den jongen Herbert? Was een vreemde, giftige kiem gekropen van lichaam tot lichaam, totdat ze nu in het zijne was? Was het door onbewuste herinnering aan de verloren schoonheid, dat hij zoo plotseling, zonder reden, dien wensch geuit had in Basil Hallwards atelier? Daar, in een rood met goud geborduurd wambuis, in overrok vol juweelen, goudgerande kraag en polsbanden, Sir Anthony Sherard, de zilver-en-zwarte wapenrusting aan zijne voeten opgehoopt. Had die minnaar van Giovanna van Napels hem een erfenis van zonde en schande nagelaten? Waren zijne eigen handelingen slechts droomen geweest voor den doode, die ze niet tot werkelijkheid had durven maken? Hier glimlachte Lady Elizabeth Devereux. Een gazen coiffe, parelen keurs, roze puntmouwen. Een bloem in haar linkerhand, in haar rechter een geëmailleerde keten van witte en roze rozen. Op een tafel naast haar een mandoline, een appel. Groote groene rozetten op haar kleine puntige schoentjes. Hij kende haar leven en de zonderlinge geschiedenissen over haar minnaars. Had hij iets van haar temperament in zich? Die matte ovale oogen blikten hem zoo vreemd toe. En wat had hij van George Willoughby, met zijn gepoeierde pruik en mouches. Hoe slecht zag hij er uit! Het gezicht was stuursch en tanig, de zinnelijke lippen minachtend samengetrokken. Fijne kanten vielen over de magere, gele handen, overladen met ringen. Hij was een dandy geweest in de achttiende eeuw en een vriend van Lord Ferrars. Dan de tweede Lord Beckenham, een vriend van den Prins Regent uit zijne wildste dagen, getuige bij diens geheim huwelijk met Mr. Fitzherbet. Hoe trotsch en knap was hij, met zijne bruine krullen en zijn overmoedige houding! Welke passies had hij hem nagelaten? De wereld had hem een schandvlek genoemd. Hij had de orgieën van Carlton House geleid. De orde van den Kouseband schitterde op zijn borst. Naast hem het portret zijner vrouw, een bleeke, dunlippige dame in het zwart. Ook haar bloed stroomde in het zijne. Hoe vreemd scheen dat alles! En dan zijne moeder, met haar Lady-Hamiltongezichtje en haar van wijn vochtige lippen; hij wist wat hij van haar had: zijne schoonheid, en zijne passie voor de schoonheid van anderen. Zij lachte hem toe in haar los Bacchante-kleed. Druivenbladeren had zij in het haar. Het purpervocht stortte uit den beker in haar hand. De kleuren van de schilderij waren verbleekt, maar de oogen waren nog prachtig in diepte en schittering. Zij schenen hem te volgen, overal waar hij ging. En dan had een mensch nog voorouders van literatuur, zoowel als van zijn eigen geslacht, en nader nog in type en temperament, van nòg meer invloed. Er waren oogenblikken, dat het Dorian Gray scheen, of de geheele historie slechts een kort begrip was van zijn eigen leven, niet als hij het leefde door daden en omstandigheid, maar als hij het zich schiep in verbeelding en passie. Hij voelde, dat hij ze allen kende, die vreemde, verschrikkelijke spelers van het wereldtooneel, die de zonde hadden zoo heerlijk, het kwaad zoo subtiel gemaakt. Het scheen hem, dat op mysterieuze wijze hunne levens waren zijn eigen leven geweest. Ook de held uit zijn roman had deze curieuze sensatie doorleefd. In het zevende hoofdstuk vertelde hij: als Tiberius, gekroond met laurieren, dat de bliksem hem niet trof, gezeten te hebben in den tuin van Capri; hij las er de schandelijke boeken van Elefantis, dwergen en pauwen rondom hem heen, vol statigheid; als Caligula had hij gedronken met knechten in den stal, had gegeten uit de ivoren ruif van een paard, met juweelen getuigd; als Heliogabalus had hij geverfd het gelaat, gezeten aan het spinnewiel met vrouwen, en de Maan gehaald van Carthago en haar in mystisch huwelijk gegeven aan de Zon.

Telkens en telkens herlas Dorian Gray dit fantastisch hoofdstuk; ook de twee volgende, waar, als in tapijtwerk en email, de verschrikkelijke schoone beelden stonden van hen, die door zonde of bloed of spleen, monsterachtig waren geworden en krankzinnig. Filippo, hertog van Milaan, die zijne vrouw vermoordde en haar lippen wreef met een purper vergif, dat haar minnaar den dood mocht kussen van het ding, dat hij liefkoosde. Pietro Riario, de jonge Kardinaal-Aartsbisschop van Florence, kind en geliefde van Sixtus IV, zijne schoonheid alleen gelijk aan zijn verderf en die Leonora van Arragon ontving in een paviljoen van witte en roze zijde, gevuld met nymfen en centauren, en die een knaap vergulde om hem te doen zijn op een feest Ganymedes of Hylas; Karel VI, die zijn broêrs vrouw zóó had bemind, dat een lepra hem waarschuwde voor de krankzinnigheid, die hem bedreigde, en die, zijne hersens ziek en vreemd, slechts kalm kon worden met Saraceensche kaarten, waarop beelden van liefde van dood en van dolheid …

Er was afschuwelijke bekoring in alle dezen. Hij zag ze 's nachts vóór zich, en overdag spookten zij in zijne verbeelding. De Renaissance kende vele wijzen van vergiftiging door een helm, een aangestoken toorts, door geborduurde handschoenen, een waaier met juweelen, en een keten van amber. Dorian Gray was vergiftigd door een boek.

XII.

Het was de negende November, de avond van zijn acht-en-dertigste verjaardag, zooals hij zich later herinnerde. Hij wandelde om elf uur naar huis terug van Lord Henry, waar hij gedineerd had, warm in dik bont; het was koud en mistig. Op den hoek van Grosvenor-Square en South-Audly-street liep een man hem snel voorbij in den mist, den kraag van zijn ulster op. Hij had een valies in de hand. Dorian herkende hem. Het was Basil Hallward. Een vreemd gevoel van angst, waarvan hij zich geen rekenschap kon geven, kwam over hem. Hij gaf geen teeken van herkenning, en liep vlug voort in de richting van zijn huis.

Maar Hallward had hem gezien. Dorian hoorde hem eerst stilstaan op het trottoir en hem toen vlug achter-oploopen. Na enkele oogenblikken lag eene hand op zijn arm.

—Dorian! Wat een gelukkig toeval! Ik heb van negen uur af in je bibliotheek op je zitten wachten. Eindelijk kreeg ik medelijden met den knecht en heb hem gezegd naar bed te gaan, toen hij mij uitliet. Ik ga vannacht naar Parijs, en ik woû je gaarne nog zien, vóór ik wegging. Ik dacht wel, dat jij het was, of liever gezegd: je pels, toen je me passeerde. Maar ik was toch niet heelemaal zeker. Herkende jij me niet?

—In dezen mist, maar mijn beste Basil! Ik kan niet eens Grosvenor-Square herkennen. Ik geloof, dat mijn huis hier ergens moet zijn, maar zeker weet ik het niet. Het spijt mij, dat je weggaat; ik heb je in geen eeuw gezien. Maar je komt toch zeker gauw terug?

—Neen. Ik ga voor zes maanden uit Engeland. Ik ben van plan een atelier in Parijs te nemen en mij op te sluiten tot ik het schilderij af heb, dat ik in mijn hoofd heb. Maar ik kwam niet bij je om over mijzelven te spreken. Hier zijn we bij de deur. Ik ga nog even met je naar binnen. Ik heb je iets te zeggen.

—Uitstekend. Maar zal je je trein niet misloopen? sprak Dorian Gray kwijnend, terwijl hij de stoep opging en den sleutel in de deur stak.

Het lamplicht drong naar buiten door den mist heen en Hallward zag op zijn horloge.

—Ik heb allen tijd, antwoordde hij. De trein gaat pas kwart over twaalf en het is pas elf uur. Ik was trouwens op weg naar de club om te zien of je daar was, toen ik je ontmoette. En ik heb niets te doen met bagage, want ik heb mijn koffers al vooruit gezonden. Ik heb niets dan dit valiesje en ik loop gemakkelijk in twintig minuten naar Victoria Station.

Dorian zag hem aan en glimlachte.

—Wat een curieuze manier van reizen voor een modern schilder van naam. Een Gladstone-bag en een ulster! Kom binnen, anders krijgen we al dien mist in huis. En denk er om, dat je over niets ernstigs spreekt. Niets is ernstig tegenwoordig. Tenminste zoo hoort het.

Hallward schudde het hoofd terwijl hij binnentrad en Dorian volgde in de bibliotheek. Een groot houtvuur vlamde in de open haard. De lampen waren opgestoken en een open zilveren likeurkastje stond met sifons soda-water en hooge kristallen bekers op een marquetterie-tafel.

—Je ziet, de knecht heeft het mij heel prettig gemaakt. Hij gaf me alles wat ik noodig had, zelfs je fijne cigaretten met gouden puntjes. Hij is een goede kerel. Ik mag hem liever dan den Franschman, die je vroeger hadt. Wat is er van hem geworden?

Dorian haalde de schouders op.

—Ik geloof, dat hij Lady Radley's kamenier getrouwd heeft, en haar in Parijs als Engelsche modiste heeft geïnstalleerd. Anglomanie is er de rage tegenwoordig, hoor ik. Bespottelijk, vindt je niet? Maar hij was niet slecht, zie je. Ik hield niet van hem, maar ik had niet over hem te klagen. Je verbeeldt je soms van die dingen, die kant noch wal raken. Hij was heusch aan mij gehecht, en scheen erg treurig, toen hij weg moest. Wil je nog een brandy-soda? Of heb je liever hock-seltzer? Ik neem zelf altijd hock-seltzer en seltzerwater. Daar zal hiernaast nog wel wat zijn.

—Dank je, ik zal niets meer gebruiken, sprak de schilder, terwijl hij hoed en overjas afdeed, en ze over zijn valies in een hoek wierp.

—En nu, kerel, moet ik eens ernstig met je praten. Trek nu niet zulke rimpels. Dan maak je het nog maar moeilijker voor me.

—Waarover is het? riep Dorian kregel, terwijl hij zich op een bank wierp. Ik hoop niet over mezelven? Ik heb vandaag genoeg van me eigen. Ik zoû dolgraag iemand anders willen zijn.

—Het is over jezelven, antwoordde Hallward, met zijne ernstige diepe stem; en ik moet het je zeggen. Ik zal je niet langer dan een half uur lastig vallen.

—Een half uur, zuchtte Dorian en stak een cigarette op.

—Dat is toch niet te veel van je gevergd, Dorian, en het is voor je bestwil. Ik geloof, dat het mijn plicht is, je te zeggen, dat de verschrikkelijkste praatjes van jou in Londen verteld worden.

—Daar wil ik niets over hooren. Ik hoû er wel van praatjes over anderen te hooren, maar die over mijzelven kunnen me niets schelen. Ze missen voor mij de bekoring van het nieuwe.

—Ze moeten je kunnen schelen, Dorian. Ieder gentleman is geïnteresseerd in zijn goeden naam. Je wil toch niet, dat de menschen over je spreken als over iets laags en gemeens. Je hebt natuurlijk je pozitie, je geld, en al zoo meer. Maar geld en pozitie is niet alles. Begrijp me goed, ik geloof niets van al die praatjes. Tenminste, ik kan ze niet gelooven als ik jou zie. De zonde drukt zijn stempel op ieders gezicht. Die kan je niet verbergen. Menschen spreken soms van geheime zonden, die bestaan niet. Heeft iemand een zonde, dan zie je het direct aan de lijnen van zijn mond, aan den vorm van zijn handen. Verleden jaar kwam er iemand bij me, ik zal zijn naam niet noemen, maar jij kent hem, om zijn portret te laten maken. Ik had hem nooit gezien, en toen nog nooit iets van hem gehoord, nu wel. Daar was iets in den vorm van zijn vingers, dat mij afstootte. Hij bood een kolossale som. Ik weigerde. Nu weet ik, dat ik gelijk had in mijn antipathie. Zijn leven is afschuwelijk. Maar jij, Dorian, jij met je mooi, frisch gezicht, met je mooie frissche jeugd, van jou kàn ik het niet gelooven. En toch zie ik je maar zelden, en kom je nooit meer bij me in mijn atelier: als ik dan niet bij je ben en ik hoor al de horreurs, die de menschen fluisteren, weet ik niets te zeggen. Dorian, hoe komt het, dat een man als de Hertog van Berwick opstaat en weggaat, als jij een kamer binnenkomt? Hoe komt het, dat zooveel lui in Londen je niet bij zich inviteeren en niet bij jou aan huis komen! Je was vroeger een vriend van Lord Savely. Ik dineerde verleden week met hem. Toevallig werd je naam genoemd, sprekende over de miniaturen, die je aan de Dudley-tentoonstelling leende. Savely trok de lippen op en zei, dat jij misschien heel artistiek was, maar dat geen jong meisje je kennen mocht en geen fatsoenlijke vrouw met je in dezelfde kamer kon zitten. Ik herinnerde hem er aan, dat ik een vriend van je was, en vroeg hem wat hij meende. Hij zei het me. Hij vertelde het hardop voor het geheele gezelschap. Het was afschuwelijk. Waarom is jouw omgang zoo fataal voor jongelui? Daar heb je die arme jongen in de Guards, die zich van kant maakte. Je was een intieme vriend van hem. Daar heb je Sir Henry Ashthon, die Engeland moest verlaten en een heel leelijken naam achterliet. Jullie waren onafscheidelijk. En Arian Singleton, die zoo ellendig aan zijn eind kwam. En de eenige zoon van Lord Kent? Ik ontmoette gisteren in St. Jamesstreet den vader. Hij was kapot van verdriet en schaamte. En de jonge hertog van Perth? Hoe leeft hij nu? Wie zoû met hem willen omgaan?

—Hoû op, Basil. Je praat over dingen, waar je niets van weet, zei Dorian Gray, op zijn lip bijtend, diepe minachting in zijne stem. Je vraagt mij waarom Berwick de kamer uitgaat, als ik binnenkom. Omdat ik alles weet van zijn leven en hij niets van het mijne. Met zulk bloed als hij in zijn aderen heeft, kan je niets anders verwachten. Je vraagt me naar Henry Ashton en den jongen Perth? Heb ik den een zijn ondeugden, en den ander zijn uitspattingen geleerd? En als die flauwe jongen van Kent zijn vrouw van de straat opraapt, wat kan ik daaraan doen? En als Adrian Singleton een valsche handteekening maakt, moet ik soms op hem passen? Ik weet, hoe de menschen kletsen hier in Londen. En hoe leven zij, die zoo over anderen moralizeeren! Beste kerel, je vergeet, dat we leven in het geboorteland van de veinzerij.

—Dorian! riep Hallward; dat heeft er niets meê te maken. Engeland is slecht, dat weet ik en de Engelsche wereld beroerd. En dat is ook de reden waarom ik jou goed wil hebben. Dat ben je niet geweest. Men heeft het recht iemand te beoordeelen naar den invloed, dien hij op zijn vrienden heeft. Die schijnen door jou alle begrippen van eer en fatsoen te verliezen. Je hebt in ze opgezweept een dolle jacht naar genot. Ze zijn in de diepte gezonken. En daar heb jij ze gebracht. Ja, jij bracht ze daar en toch kan je glimlachen, zooals je nu glimlacht. En er is nog erger. Ik weet, dat jij en Harry onafscheidelijk zijn. Mij dunkt, daarom alleen hadt je moeten vermijden zijn zuster in opspraak te brengen.

—Pas op, Basil, je gaat te ver.

—Ik moet spreken, en je moet luisteren. Je zult luisteren. Toen jij Lady Gwendolen ontmoette, was er nooit in het minst over haar gesproken. En is er nu in heel Londen één fatsoenlijke vrouw, die met haar in het Park zoû rijden? Zelfs haar kinderen mogen niet bij haar blijven. En dan zijn er andere verhalen, verhalen, waarin je gezien bent geworden, terwijl je 's morgens vroeg sloop uit slechte huizen en terwijl je verkleed verdween in de smerigste krotten van Londen. Is dat waar? Kan het waar zijn? Toen ik dat voor het eerst hoorde, lachte ik. Als ik het nu hoor, krijg ik een rilling over mij heen. Wat is er van het leven, dat je geleid hebt buiten op je kasteel? Dorian, je weet wat er van je gezegd wordt, en ik wil, dat je je naam zuivert en niet meer omgaat met al die gemeene menschen. Trek nu niet je schouders op. Wees niet zoo onverschillig. Je hebt een ontzettenden invloed. Laat dien zijn ten goede en niet ten kwade. Men zegt, dat je iedereen, die met je in aanraking komt, verderft en dat, als jij een huis binnenkomt, de een of andere schande altijd volgt. Ik weet niet wat er van aan is. Hoe zoû ik dat weten. Maar het wordt van je verteld. Er zijn mij dingen verteld, waar ik niet aan twijfelen kan. Lord Gloucester was een van mijn beste vrienden in Oxford. Hij toonde mij een brief, die zijn vrouw hem schreef, toen zij alleen stervende lag in haar villa te Mentone. En in die biecht, de verschrikkelijkste, die ik ooit las, werd jouw naam genoemd. Ik zei hem, dat het onmogelijk was, dat ik je door en door kende, en dat je tot zoo iets niet in staat was. Dat ik je kende? Ken ik je? Voordat ik dat zeggen kan, moest ik tot in je ziel kunnen zien.

—Mijn ziel kunnen zien! mompelde Dorian Gray van de bank opschrikkend en bijna wit van angst.

—Ja, antwoordde Hallward ernstig, diepe smart in zijne stem; dan zoû ik je ziel moeten zien. Maar dat kan alleen God.

Een bittere lach van spot kwam over Dorians lippen.

—Je zult die zien, van avond nog! riep hij en greep eene lamp van de tafel. Kom, het is je eigen werk. Waarom zoû jij het niet zien? Je kan dan later alles er van vertellen aan de wereld! Niemand zoû je gelooven. Als ze je geloofden, zouden ze nog meer van mij houden. Ik ken onze eeuw beter dan jij, al praat je er nog zooveel over. Ga meê, zeg ik je! Je hebt genoeg gekletst over bederf. Nu zal je het ook zien met je eigen oogen!

Krankzinnigheid van trots klonk in ieder woord, dat hij uitte. Hij stampte met den voet op den grond, als een kinderachtige, ongeduldige jongen. Hij voelde helsche vreugde, dat een ander zijn geheim met hem zoû deelen, dat de man, die dat portret, de oorsprong zijner schande, geteekend had, zijn heele verder leven zoû gebukt gaan onder de martelende herinnering van hetgeen hij gedaan had.

—Ja, ging hij voort, voor hem staande, hem vlak in de oogen ziende. Ik zal je mijn ziel toonen. Je zal met je eigen oogen zien wat je denkt, dat alleen God kan zien.

Hallward schrikte terug.

—Dat is godslastering, Dorian! riep hij. Je moet zoo niet spreken.
Die woorden klinken afschuwelijk en ze beteekenen niets.

—Zoo, denk je dat?

Hij lachte weêr.

—Ik weet het! En alles wat ik tot je gesproken heb, was tot je bestwil. Je weet, ik ben altijd een goed vriend voor je geweest.

—Raak me niet aan. Zeg wat je te zeggen hebt.

Een scherpe trek van pijn schoot over het gelaat van den schilder. Hij bleef stil, een wild gevoel van medelijden in hem. Maar dan, wat had hij, Basil zich eigenlijk te mengen met het leven van Dorian Gray? Huiverend richtte hij zich op en bleef stil staan kijken voor den haard naar de brandende houtblokken, met een sneeuw van asch en gloeiende kern van vlam.

—Ik wacht Basil, riep de jongen, met hard heldere stem.

Basil keerde zich om.

—Wat ik te zeggen heb is dit. Je moet mij een antwoord geven op al die verschrikkelijke beschuldigingen. Als je mij zegt, dat ze van het begin tot het eind leugen zijn, zal ik je gelooven. Ontken ze dan, Dorian, ontken ze! Zie je niet wat ik nu doorsta. Mijn God! Zeg me, dat je niet slecht bent en verdorven en vol schande.

Dorian Gray glimlachte. Minachting krulde om zijne lippen.

—Ga meê naar boven, Basil! sprak hij rustig. Ik hoû een dagboek en dat komt nooit de kamer uit, waar het geschreven wordt. Ik zal het je toonen, als je met mij meêkomt.

—Ik zal met je meêgaan, Dorian, als je het dan wilt. Ik zie, dat ik mijn trein gemist heb. Maar dat doet er niet toe. Ik kan ook morgen gaan. Maar vraag mij niet iets te lezen. Geef mij een eenvoudig antwoord.

—Dat zal je boven gegeven worden! Hier kan het niet. Je hoeft niet lang te lezen.

XIII.

Hij ging de kamer uit, de trap op. Basil Hallward volgde hem. Zij liepen zacht, zooals men doet in den nacht.

De lamp sloeg fantastische schaduwen neêr over den muur en de trap. Een wind stak op, rammelde aan de vensters. Toen zij heel boven waren, zette Dorian de lamp op den grond neer, nam den sleutel uit zijn zak en draaide het slot om.

—Je staat er immers op het te weten, Basil, vroeg hij gedempt.

—Ja.

—Dat doet me plezier, antwoordde hij, glimlachend. Hij voegde er bij, ietwat ruw:

—Je bent de eenige man in de wereld, die alles van mij weten moet. Je bent in mijn leven meer dan je wel denkt.

De lamp opnemend, stootte hij de deur open en trad binnen. Een koude tocht woei over hem en het licht schoot even op in een vlam van somber oranje.

—Sluit de deur achter je, fluisterde hij, terwijl hij de lamp op de tafel zette.

Hallward zag om zich heen met een blik van niet begrijpen. De kamer zag er uit of er in jaren lang niet gewoond was. Een verschoten Vlaamsch behang; een schilderij met een gordijn er voor; een oude Italiaansche cassone en een bijna leêge boekenkast; dan nog een stoel en een tafel. Terwijl Dorian Gray een half afgebrande kaars op den schoorsteenmantel aanstak, zag Basil, dat alles vol stof lag, dat er gaten in het tapijt waren. Een muis liep schuifelend achter het behangsel. Er was een vochtige lucht van schimmel.

—Je denkt, dat God alleen de ziel van een mensch zien kan, Basil?
Trek dat gordijn weg, en je zal de mijne zien.

Zijn stem klonk koud en wreed.

—Je bent gek, Dorian of je speelt komedie, mompelde Hallward met een frons.

—Wil je niet? Dan zal ik het zelf doen, sprak hij, rukte het gordijn van de roe af en wierp het op den grond.

Een kreet van afschuw ontsnapte den schilder, toen, in het flauwe licht, het verschrikkelijke masker hem tegengrijnsde. Groote God! het was het gelaat van Dorian Gray. De gruwel, of wat ook, had die wondere schoonheid niet geheel kunnen vernietigen. Er was nog een tikje goud in het dunne haar, nog een waasje van purper op den zinnelijken mond. De doffe oogen hadden nog iets van hun blauw; de edele, klassieke lijnen waren niet geheel verdwenen van de fijne neusvleugels, van den plastischen hals. Ja, het was Dorian! Maar wie had dat gedaan? Hij scheen zijn eigen penseelstreek te herkennen, en de lijst had hijzelve ontworpen. De gedachte was monsterachtig en hij was bang. Hij greep de kaars en hield het licht vlak bij de schilderij. Links in den hoek stond zijn eigen naam in lange letters van helder vermiljoen.

Het was een lage parodie, een schandelijke, ignoble satire. Dat had hij nooit gedaan. En toch, het was zijn werk, dat voelde hij, en het was of zijn bloed in hem opeens van brandend vuur veranderde in traag kruipend ijs. Zijn eigen werk! Wat beteekende het? Waarom was het veranderd? Hij keerde zich om en zag naar Dorian Gray met de oogen van een ziek mensch. Zijn mond trok en zijn verdroogde tong scheen onmachtig tot spreken. Hij streek met de hand langs het voorhoofd. Het was vochtig van een klam zweet.

De jonge man leunde tegen den schoorsteenmantel en sloeg hem gade met de vreemde uitdrukking op zijn gelaat van iemand, die verdiept is in het spel van een groot artist. Verdriet nog genoegen was er op te lezen. Slechts de passie van den toeschouwer, met misschien een tintje van triomf in de oogen. Hij had zijne bloem uit het knoopsgat genomen en rook eraan, of deed alsof.

—Wat beteekent dat? riep Hallward eindelijk. Zijn eigen stem klonk hem schril en vreemd in de ooren.

—Jaren geleden, toen ik nog een jongen was, begon Dorian Gray, de bloem in zijn hand verkreukelend, leerde je mij kennen, vleide je mij en leerde je mij trotsch te zijn op mijn mooi gezicht. Op een dag stelde je mij voor aan een vriend van je, die mij de tooverkracht van de jeugd uitlegde, en je maakte een portret van me, dat mij de tooverkracht van de jeugd openbaarde. In een opgewonden oogenblik, ik weet nog niet of ik er spijt van heb of niet, deed ik een wensch, misschien zoû jij het een gebed noemen …

—Ik herinner het mij, o! ik herinner het mij maar al te goed. Maar dat is onmogelijk. De kamer is vochtig. Daar zit schimmel op het doek. Daar moet een of ander mineraal vergif gezeten hebben in mijn verf. Ik zeg je dat het onmogelijk is.

—Ach, wat is onmogelijk? murmelde Dorian naar het venster gaande en zijn voorhoofd drukkende tegen het koude, mistbeslagen glas.

—Je vertelde mij, dat je het vernietigd had.

—Dat was niet zoo. Het heeft mij vernietigd.

—Ik kan niet gelooven, dat het mijn schilderij is.

—Herken je je ideaal er niet meer uit? vroeg Dorian bitter.

—Mijn ideaal, zooals jij het noemt …

—Zooals jijzelf het noemde.

—Daar was niets slechts, niets schandelijks in. Je was voor me een ideaal, als ik er nooit meer een zien zal. Maar dit, dit is het masker van een sater.

—Het is het masker van mijn ziel.

—Groote God? Wat een monster heb ik verafgood. Het heeft de oogen van den duivel!

—Ieder van ons heeft in zich iets van den hemel en iets van de hel,
Basil, riep Dorian, met een wild gebaar van wanhoop.

Hallward staarde weêr op het portret.

—Mijn God! als het waar is en als dit het beeld is van je leven, dan moet je nog slechter zijn dan de menschen zeggen!!

Wederom hield hij het licht bij het doek en onderzocht het nauwkeurig. De oppervlakte scheen onberoerd. Klaarblijkelijk kwam de laagheid en afschuwelijkheid van binnen uit. Door eene onbegrijpelijke werking van innerlijk leven, werd dat beeld op linnen langzaam weggevreten door de lepra der zonde. Het wegrotten van een lichaam in een vochtig graf was niet zoo afschuwelijk.

Zijne hand beefde, de kaars viel uit den blaker op den grond en spatterde daar. Hij zette zijn voet er op en trapte ze uit. Toen wierp hij zich in den rieten stoel bij de tafel en verborg het gelaat in de handen.

—Groote God! Dorian, wat een les! Wat een verschrikkelijke les!

Er kwam geen antwoord maar hij hoorde hem snikken bij het venster.

—Bid Dorian, bid! fluisterde hij. Hoe was hetook weêr, wat wij als kinderen leerden? Leid ons niet in verzoeking. Vergeef ons onze zonden. Zuiver ons van onze ongerechtigheden. Laat ons dat samen bidden. Je gebed van trots is verhoord. Het gebed van je berouw zal misschien ook verhoord worden. Ik stelde je te hoog. Daar ben ik voor gestraft. Je stelde jezelven te hoog. Wij zijn nu beiden gestraft.

Dorian Gray keerde zich langzaam om en zag hem aan met betraande oogen.

—Het is te laat, Basil, snikte hij.

—Het is nooit te laat, Dorian. Laat ons neêrknielen en ons een gebed trachten te herinneren. Is er niet ergens een tekst: Al zijn uw zonden rood als bloed, ik zal ze maken wit als sneeuw?

—Die woorden zeggen mij niets.

—Chut! Zeg dat niet. Je hebt genoeg kwaad gedaan in je leven. Mijn
God! Zie je dan niet hoe dat vervloekte beeld ons aangrijnst!!!

Dorian Gray zag naar het portret; eensklaps kwam een onbedwingbaar gevoel van haat tegen Basil Hallward over hem, al werd het hem ingegeven door dat beeld, ingefluisterd door die grijnzende lippen.

De wanhopige passies van een gejaagd dier woedden in hem en hij verafschuwde dien man daar aan tafel meer dan hij ooit iets verafschuwd had. Hij blikte woest rond. Er glinsterde iets op die kist voor hem. Zijn oog viel er op. Hij wist wat het was. Het was een mes, dat hij een paar dagen geleden boven had gebracht om een touw meê door te snijden, en hij had vergeten het weg te brengen. Voorzichtig sloop hij er heen, langs Basil om. Achter hem gekomen, greep hij het beet. Hallward bewoog zich in zijn stoel, als wilde hij opstaan. Dorian vloog op hem toe, stootte het mes diep in den slagader achter het oor, het hoofd op de tafel neêrdrukkend, en stiet toen nog eens, en nog eens.

Er was even een onderdrukt gesteun en het verschrikkelijke geluid van iemand, die in zijn bloed stikt. Tot drie keer toe verhieven de uitgestrekte armen zich krampachtig en bewogen de stijve handen zich wanhopig in de lucht. Hij stiet nog tweemaal, maar het lichaam bewoog niet meer. Er begon iets te tikkelen op den grond. Hij wachtte nog even, het hoofd steeds naar beneden duwend. Toen wierp hij het mes op de tafel en luisterde.

Hij hoorde niets dan: tik, tik, op het afgesleten tapijt. Hij deed de deur open en stond op het portaal. Het huis was doodstil. Er was niemand op. Even stond hij geleund over de balustrade en tuuroogde in den zwarten put van donkerte. Toen nam hij den sleutel van buiten uit de deur, ging weêr de kamer binnen en sloot er zich op.

Het ding zat daar nog in den stoel, geleund over de tafel met gebogen hoofd, ronden rug en lange spookachtige armen. Alleen om de roode keep in den hals en de zwarte, klonterige poel, die langzaam grooter werd op de tafel, zoû men niet kunnen gezegd hebben, dat de man sliep. Hoe vlug was alles gebeurd. Hij voelde zich vreemd kalm, en naar het venster gaande, opende hij het en trad op het balkon. De wind had den mist weggevaagd en de lucht was als een reusachtige pauwenstaart, met oogen van myriaden sterren. Hij keek naar beneden; zag den agent zijne ronde doen, een lange straal uit zijn lantaren richtende op de deuren, der slapende huizen. Het roode lichtje van een cab flikkerde even om den hoek en verdween weêr. Eene vrouw, met een fladderende shawl, kroop waggelend langs het hekwerk. Zij begon te zingen met een schorre stem.

De agent kwam op haar toe en zeide iets tot haar. Zij waggelde weg, lachend. Een koude wind blies over het Square. De gaslantarens flikkerden en werden blauw en de bladerlooze boomen schudden hunne ijzer-zwarte takken heen en weêr. Hij huiverde en ging naar binnen, het raam sluitend. Bij de deur gekomen, opende hij die. Hij zag niet naar den vermoorden man. Hij gevoelde, dat het nu van geen belang was: zich geene rekenschap te geven van het gebeurde. De vriend, die dat noodlottig portret geschilderd had, was verdwenen uit het leven. Dat was hem genoeg. Toen dacht hij aan de lamp. Het was een Moorsch ding van dof zilver, ingelegd met arabesken van gebrand staal, met hier en daar ruwe turkooizen. Misschien zoû de knecht het missen en er naar vragen. Hij aarzelde even. Hij moest nu wel dat doode ding zien. Wat lag het stil. Akelig wit waren die lange handen. Het was als een afschuwelijk wassen beeld.

De deur achter zich gesloten hebbend, kroop hij voorzichtig naar beneden. Het hout kraakte en scheen te steunen als was het in pijn. Hij hield verscheiden malen stil en wachtte. Neen, alles was stil. Het was slechts het geluid van zijne eigen voetstappen.

In de bibliotheek zag hij het valies en de overjas, in een hoek. Die moesten verborgen worden. Hij opende een geheime kast in den muur, een kast, waar hij zijne vermommingen borg, en stopte alles er in. Hij kon ze later gemakkelijk eens verbranden. Toen haalde hij zijn horloge uit. Het was tien minuten voor half een.

Hij ging zitten en dacht na. Ieder jaar, iedere maand bijna, werden er in Engeland menschen opgehangen om hetgeen hij nu gedaan had. Een drang naar moorden hing er in de lucht. Er was zeker een roode ster te dicht bij de aarde gekomen … Maar welke bewijzen waren er tegen hem? Basil Hallward had het huis om elf uur verlaten. Niemand had hem weêr binnen zien komen. De meesten der bedienden waren op Selby Royal. Zijn knecht was naar bed … Parijs! Ja, Basil was naar Parijs gegaan, met den nachttrein, zooals zijn plan was. Er zouden maanden voorbij gaan, eer hij gemist werd. Maanden! Alles kon immers lang vóór dien tijd vernietigd worden.

Eene plotselinge gedachte weêrlichtte in hem op. Hij deed zijn pels aan, zette zijn hoed op en ging in de gang. Daar bleef hij stil staan en luisterde naar de langzame, zware stappen van den agent buiten, en hij zag het licht zijner lantaren weêrkaatst in het venster. Hij wachtte en hield zijn adem in. Na enkele oogenblikken trok hij de knip weg en sloop naar buiten, de deur zachtjes dichttrekkend. Toen begon hij aan de bel te luiden; binnen vijf minuten verscheen de knecht, half gekleed, slaperig.

—Het spijt me, dat ik je moest opbellen, Francis, sprak hij binnenkomend, maar ik had mijn sleutel vergeten. Hoe laat is het?

—Tien minuten over tweeën, meneer, antwoordde de man, op de klok ziende, knipoogend.

—Tien minuten over tweeën. Hoe verschrikkelijk laat! Je moet me morgen om negen uur wekken. Ik heb wat te doen.

—Goed, meneer.

—Is er iemand geweest?

—Mr. Hallward, meneer; hij bleef tot elf uur en ging toen weg om den trein te halen.

—Zoo! Dat spijt me. Heeft hij een boodschap achtergelaten?

—Neen, meneer; alleen, dat hij u uit Parijs zoû schrijven, als hij u niet in de club vond.

—Goed Francis. Vergeet niet me morgen op te roepen, om negen uur.

—Neen, meneer.

De man slofte op zijn pantoffels de hall door. Dorian Gray wierp jas en hoed op de tafel en ging in de bibliotheek. Een kwartier lang liep hij in de kamer op en neêr na te denken, op zijne lip bijtend. Toen nam hij een adresboek van een van de planken en zocht er in:

Alan Campbell, 152 Hertford Street, Mayfair. Ja, dat was de man, dien hij noodig had.

XIV.

Den volgenden morgen om negen uur, kwam de knecht bij hem met een kop chocolade op een blad, en deed de blinden open. Dorian lag rustig te slapen, eene hand onder zijn wang. Hij lag daar als een jongen, die moê was geweest van spelen of van leeren.

De knecht moest hem tweemaal bij den schouder aanstooten, voor hij wakker werd, en toen hij zijn oogen opende, speelde een lichte glimlach om zijne lippen, als ontwaakte hij uit een zaligen droom. En toch had hij in het geheel niet gedroomd. Zijne nacht was blank geweest, zonder beelden van verdriet of vreugde. Maar de jeugd glimlacht zonder reden. Het is een van hare liefste bekoringen.

Hij keerde zich om en, op zijn elleboog leunend, begon hij zijn chocola te drinken. De bleeke Novemberzon kwam zijne kamer binnen. De lucht stond helder en het was aangenaam warm. Het was bijna als een dag in Mei.

Langzamerhand kropen de gebeurtenissen van den nacht, op zachte bloedbevlekle voeten, terug in zijne hersens, en stapelden zich daar met hatelijke duidelijkheid op. Hij kromp ineen bij de herinnering aan alles wat hij had doorstaan en voor een oogenblik kwam dat gevoel van haat tegen Basil Hallward weêr in hem boven, zooals toen hij hem vermoord had in zijn stoel; hij werd koud van haat. De doode man was daar nog steeds, en nu, nu zat hij daar in de zon. Dat was verschrikkelijk! Zulke gruwelen waren voor den nacht en niet voor den dag.

Hij gevoelde, dat zoo hij bleef peinzen over wat er gebeurd was, hij van zichzelven walgen of gek zoû worden. Er waren zonden, wier bekoring meer school in de herinnering dan in de daad zelven; vreemdsoortige triomfen, die meer de ijdelheid dan de hartstochten streelden, en het intellect grootere vreugde gaven, dan zij ooit den zinnen bereiden konden. Maar deze was niet zoo eene. Deze moest verdreven worden, uit den geest weg, bedwelmd met papavers, omgebracht, uit vreeze, dat ze zichzelven ombrengen zoû.

Toen het halve uur sloeg, streek hij de hand langs het voorhoofd, stond haastig op en kleedde zich met nog meer zorg dan gewoonlijk, zocht nauwkeurig zijn das en dasspeld uit, en veranderde een paar keer zijne ringen. Hij deed lang over zijn ontbijt, proefde van de verschillende schotels, sprak met den knecht over de nieuwe liverei, die hij voor zijne bedienden in Selby wilde bestellen en las zijne correspondentie. Bij een paar brieven glimlachte hij. Drie ervan verveelden hem. Een las hij dikwijls over en verscheurde dien toen met een ontevreden uitdrukking op zijn gezicht.

—Een lastig ding, zoo een vrouwengeheugen! zooals Lord Henry eens gezegd had.

Toen hij zijn café-noir op had, veegde hij zich voorzichtig de lippen met zijn servet, wenkte den knecht even te wachten en schreef twee briefjes. Het eene stak hij in den zak en het andere gaf hij den knecht.

—Breng dit naar Hertford Street 152, Francis, en als Mr. Campbell uit de stad is, moet je zijn adres vragen.

Zoodra hij alleen was, stak hij een cigarette op en begon wat te krabbelen op een stukje papier; eerst schetste hij bloemen, toen stukjes architectuur en toen gezichten. Op eens merkte hij, dat ieder gezicht eene fantastische gelijkenis had met Basil Hallward. Hij fronste de wenkbrauwen en stond op, ging naar de boekenkast en nam het eerste het beste boek er uit. Hij nam zich voor niet te denken over het gebeurde, vóór het hoog noodzakelijk was. Op de bank zich neervlijend las hij het titelblad. Het was Gautier's Emaux et Camées, uitgave van Charpentier op Japansch papier, met de etsen van Jacquemart. Het was gebonden in citroen-geel leder, met figuren van verguld traliewerk en gespikkelde granaatappels. Hij had het gekregen van Adrian Singleton. Er in bladerende viel zijn oog op het gedicht over de hand van Lacenaire: die kille, gele hand, "du supplice encore mal lavée", met enkele rossige haren en zijn "doigts de faune". Hij zag naar zijne eigen dunne, witte vingers, rilde in weêrwil van zichzelven, en bladerde verder tot hij kwam bij de mooie coupletten over Venetië:

    Sur une gamme chromatique
    Le sein de perles ruisselant
    La Venus de l'Adriatique
    Sort de l'au son corps rose et blanc.

    Les dômes sur l'azur des ondes,
    Suivant la phrase au pur contour,
    S'enflent comme des gorges rondes,
    Que soulève un soupir d'Amour.

    L'esquif aborde et me dépose;
    Jetant son amarre au pilier,
    Devant une façade rose,
    Sur le marbre d'un escalier.

Hoe exquis waren zij. Als men ze las, was het of men dreef over de groene waterwegen van die stad van purper en parelmoêr, in een zwarten gondel met zilveren voorsteven en lange, neêrhangende gordijnen. De regels alleen schenen hem toe als de lange lijnen van turkooizen-blauw, die ons volgen, wanneer wij naar de Lido roeien. De plotselinge opschietingen van kleur herinnerden hem aan de flikkeringen der duiven, die met hunne kleuren van opaal en regenboog fladderden om de honigraten van den Campanile, of, met statige gratie, wandelden door de grijze, donkere arcades. Met gesloten oogen achterover liggend, herhaalde hij in zichzelven:

    Devant une façade rose,
    Sur le marbre d'un escalier.

Heel Venetië lag in die twee lijnen. Hij herinnerde zich het najaar, dat hij daar geweest was, toen een wonderschoone liefde hem verleid had tot heerlijke dolle daden. Er was poëzie in ieder plekje. Maar Venetië had, als Oxford, dien juisten achtergrond voor poëzie en voor de waarlijk romantischen is het décor alles, of bijna alles. Basil was toen ook lang bij hem geweest, en had gedweept met Tintoretto. Arme Basil! Wat een verschrikkelijk einde!

Hij zuchtte, nam het deel weêr op, en trachtte te vergeten. Hij las van de zwaluwen, die in en uit vliegen in het kleine café te Smyrna, waar de Hadjis hunne amberen kralen tellen en getulbande kooplieden hunne lange pijpen rooken en ernstig praten; hij las van de Obelisk op de Place de la Concorde, die tranen van graniet weent, in eenzame, zonlooze verbanning, en terug verlangt naar den warmen lotos-bloeienden Nijl, met zijn sfinxen en roze-roode ibissen, en witte roofvogels met gouden klauwen, zijne krokodillen met kleine oogjes van beril, die kruipen over de groene dampende modder; hij begon te peinzen over die verzen, welke, muziek ontlokkend aan het kus-bezoedeld marmer, ons verhalen van het beeld, dat Gautier vergelijkt bij een altstem, het "monstre charmant", dat neêrligt in de porfieren zaal van het Louvre.

Maar na een poos viel het boek uit zijn hand; hij werd zenuwachtig, een doodelijke angst kwam over hem. Als Alan Campbell eens niet in Engeland was? Dagen konden er verloopen eer hij terugkwam. Misschien zoû hij weigeren te komen. Wat dan te doen? Ieder oogenblik was van het grootste gewicht voor hem.

Zij waren eens intieme vrienden geweest, vijf jaar geleden, bijna onafscheidelijk. Toen was die intimiteit op eens gebroken. Wanneer zij nu elkaâr in gezelschap ontmoetten, was het alleen Dorian Gray, die glimlachte; Alan Campbell nooit.

Hij was een bizonder knappe jonge man, hoewel hij geen gevoel had voor plastieke kunst; het weinigje gevoel, dat hij nog had voor poëzie, was hem door Dorian Gray ingeprent. Zijne alles overheerschende intellectueele passie was voor de wetenschap. In Cambridge werkte hij lange uren in het Laboratorium en had een hoogen graad gehaald in natuurwetenschap. Ook nu nog deed hij veel aan chemie, had een eigen laboratorium, waarin hij zich dagen opsloot. Maar bovendien was hij een uitstekend musicus en bespeelde viool en piano beter dan de meeste amateurs. Het was ook de muziek, die hem en Dorian Gray samenbracht, en dan de onzegbare aantrekkingskracht, die Dorian altijd had als hij wilde, ja vaak zelfs zonder dat. Zij hadden elkaâr ontmoet bij Lady Berkshire, toen Rubinstein er speelde en na dien tijd werden zij altijd samen gezien in de opera of op ieder goed concert. Achttien maanden had hunne intimiteit geduurd. Campbell was of in Selby Royal of in Grosvenor Square. Voor hem was Dorian Gray de hoogste type van het leven. Of zij samen getwist hadden, wist niemand. Maar in eens merkte men op, dat ze bijna niet tegen elkaâr spraken als zij elkaâr ontmoetten, en dat Campbell vroeg wegging van een soiree, zoo Dorian Gray daar ook was. Hij was ook veranderd, was melancholiek, scheen een afkeer van muziek te hebben, en speelde zelfs nooit meer; hij gaf als excuus op, dat hij te veel opging in de chemie en geen tijd had tot studeeren. En dit was volkomen waar. Meer en meer scheen hij nu verdiept in biologie, en zijn naam verscheen een paar malen in wetenschappelijke bladen, in verband met curieuze proefnemingen.

Dit was de man, dien Dorian Gray wachtte.

Iedere seconde zag hij op de klok. Bij iedere minuut, die verstreek, werd hij hoe langer hoe zenuwachtiger. Eindelijk stond hij op, liep de kamer op en neêr, als een mooi dier, in een kooi gesloten. Hij nam lange, sluipende stappen. Zijn handen werden ijskoud. De onzekerheid werd ondragelijk. De tijd scheen hem als met looden voeten voort te kruipen, terwijl hij door monsterachtige orkanen werd opgezweept naar den steilen kant van een donkeren afgrond. Hij wist wat hem daar wachtte, zag het en, rillende, drukte hij met klamme handen zijne brandende oogleden toe, als wilde hij zijne hersens het gezicht ontnemen en zijne oogen terugduwen in hunne kassen. Het was vruchteloos. Het brein mestte zich met zijn eigen voedsel, en de verbeelding, grotesk van angst, draaide en wrong zich als een levend wezen in marteling, sprong als een hansworst, en grijnsde achter beweegbare maskers. Toen, op eens, stond de tijd stil voor hem. Ja, dat blinde, langzaam ademende ding kroop niet meer voort, en afschuwelijke gedachten snelden, nu de tijd dood was, vlug naar voren en trokken de afgrijselijkste toekomst uit een graf op. Hij staarde er naar. De gruwelen er van versteenden hem. Eindelijk ging de deur open, en de knecht kwam binnen.

Met glazige oogen zag Dorian hem aan.

—Mr. Campbell, meneer, diende de man aan. Een zucht van verlichting kwam over Dorians verdroogde lippen en de kleur kwam terug in zijne wangen.

—Vraag hem dadelijk binnen te komen, Francis.

Hij gevoelde, dat hij weêr zichzelven was. Zijne bui van halfheid was voorbij.

De man boog en trok zich terug. Na enkele minuten kwam Alan Campbell binnen; zijn gezicht was ernstig en bleek, nog bleeker door het koolzwarte haar en de donkere wenkbrauwen.

—Alan, het is vriendelijk van je, dat je gekomen bent. Ik ben er je dankbaar voor.

—Ik had mij voorgenomen nooit meer bij je in huis te komen, Gray.
Maar je schreef, dat het een levenskwestie was.

Zijne stem klonk hard en koud. Hij sprak met langzaam overleg. Er lag diepe verachting in den vasten, onderzoekenden blik, dien hij op Dorian Gray vestigde. Hij hield de handen in de zakken van zijn astrakan pels, en scheen het gebaar, waarmeê hij ontvangen werd, niet opgemerkt te hebben.

—Ja, het is een zaak van leven of dood, Alan en voor meer dan één persoon. Ga zitten.

Campbell nam een stoel bij de tafel, Dorian zette zich over hem. Hunne oogen ontmoetten elkaâr. In die van Dorian lag oneindig medelijden. Hij wist, dat wat hij ging doen, ontzettend was.

Na een pijnlijke stilte, boog hij voorover en sprak rustig, den indruk van ieder woord nagaande op het gelaat van den ander:

—Alan, heel boven in een gesloten kamer, een kamer, waar niemand in komt dan ik, zit een doode man aan de tafel. Hij is nu tien uren dood. Verroer je niet, en zie me niet zoo aan. Wie die man is, waarom hij stierf, gaat je niet aan. Wat jij te doen hebt is dit …

—Hoû op, Gray. Ik wil niets verder weten. Of hetgeen je verteld hebt, waar is of niet, kan mij niet schelen. Ik weiger iets met je leven te doen te hebben. Hoû je afschuwelijke geheimen voor jezelven. Ze hebben voor mij geen belang meer.

—Alan, ze moeten belang voor je hebben. Ze moeten je kunnen schelen. Het spijt mij verschrikkelijk voor jou, Alan. Maar ik kan er niets aan doen. Je bent de eenige, die mij redden kan. Ik ben gedwongen je er in te betrekken. Ik heb geen keus, Alan. Je bent knap. Je weet veel van chemie, en dat alles. Je hebt proeven genomen. Wat je nu te doen hebt, is, dat wat daar boven zit, te vernietigen, zóó te vernietigen, dat er niet één spoor van overblijft. Niemand zag dien persoon hier in huis komen. En op dit oogenblik denkt iedereen, dat hij in Parijs is. Hij zal in maanden niet gemist worden. Wordt hij gemist, dan moet hier geen spoor van hem te vinden zijn. Jij, Alan, jij moet hem, en alles wat van hem is, veranderen, oplossen in een handvol asch, die ik in de lucht weg kan strooien.

—Je bent gek, Dorian.

—O! Ik wachtte al, dat je mij Dorian zoû noemen.

—Je bent gek, zeg ik je, gek om te verbeelden, dat ik een vinger zoû verroeren om je te helpen, gek om mij die monsterachtige biecht te doen. Ik wil er niets meê te doen hebben, wat het ook zij. Denk je, dat ik voor jou mijn naam in gevaar zal brengen. Wat kan het mij schelen wat voor duivelsch werk je doet.

—Het was zelfmoord, Alan.

—Dat doet mij pleizier, maar wie dreef hem er toe. Jij, natuurlijk.

—Weiger je nog dit voor mij te doen?

—Natuurlijk weiger ik. Ik wil er niets meê te doen hebben. Het gaat mij niet aan welke schande er over jou komt. Je hebt het dubbel en dwars verdiend, Het zoû me niets spijten, zoo ik je ontmaskerd, in het publiek onteerd zag. Hoe durf je mij, juist mij, te vragen je te helpen in dit gruwelijk werk. Ik had gedacht, dat je beter inzicht zoû hebben in het karakter van de menschen. Je vriend Lord Henry Wotton heeft je dan toch niet veel psychologie geleerd. Niets zal mij bewegen iets, wat ook, te doen om je te helpen. Je bent aan een verkeerd kantoor. Ga liever naar een van je vrienden. Vraag het mij niet.

—Alan, het was een moord. Ik vermoordde hem. Je weet niet wat hij mij had doen lijden. Zooals mijn leven nu is, heeft hij er meer meê te maken dan die arme Harry. Misschien heeft hij het zoo niet bedoeld, maar de uitslag blijft dezelfde.

—Een moord! Groote God! Dorian, ben je daartoe gekomen? Ik zal je niet aangeven. Het is niet mijn zaak. Buitendien, zal je zonder mij ook wel opgepakt worden. Niemand begaat ooit een misdaad, zonder er iets stoms bij te doen. Maar ik wil er niets meê te maken hebben.

—Je moet er iets meê te maken hebben. Wacht, wacht een oogenblik, luister naar mij. Luister even, Alan. Al wat ik je vraag is niets dan een wetenschappelijke proef. Je gaat wel naar hospitalen en sterfhuizen, en de gruwelen, die je daar doet, kunnen je niet schelen. Als je in zoo een akelige ontleedkamer of in een vunzig laboratorium dezen man vond liggen op een looden tafel met roode gootjes, waar het bloed in weg kan loopen, zoû je hem niet anders beschouwen dan als een prachtig sujet. Je zoû er je hand niet om verdraaien. Je zoû niet gelooven, dat je iets slechts deed. Integendeel, je zoû vinden, dat je de menschheid een weldaad deed, of de wetenschap verrijkte, of aan de intellectuele nieuwsgierigheid voldeed, of zoo iets moois. Wat ik je vraag, is iets wat je al honderden malen deed. Er is de totale vernietiging van een lichaam niet eigenlijk veel minder dan wat jij gewoon bent te doen. En denk er om, dat het het eenige bewijs tegen mij is. Als het ontdekt wordt, ben ik verloren en natuurlijk wordt het ontdekt, als je mij niet helpt.

—Maar ik wil je niet helpen: dat vergeet je. De heele zaak laat mij koud. Ik heb er niets meê te maken.

—Alan, Ik bid je! Denk toch in welken toestand ik ben. Even vóór je kwam, viel ik bijna flauw van angst. Je zoû later ook zoo een angst kunnen kennen. Of neen, denk daar niet aan. Bezie de zaak uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt. Je vraagt immers ook niet, waarvan de doode lichamen komen, waar jij je proeven op neemt. Vraag er dan nu ook niet naar. Ik heb je er al te veel van verteld. Maar ik bezweer je, dit voor mij te doen. Eens waren wij vrienden, Alan.

—Spreek niet over die dagen, Dorian, zij zijn dood.

—De dooden verwijten soms. Die man daarboven gaat niet weg. Hij zit aan de tafel met gebogen hoofd en uitgestrekte armen. Alan! Alan! als je mij niet helpt, ben ik verloren. Mijn God, Alan, zij zullen mij ophangen voor wat ik gedaan heb.

—Het is onnoodig deze scène langer te rekken. Ik weiger iets in de zaak te doen te hebben. Het is onzinnig van je mij dit te vragen.

—Je weigert dus?

—Ja.

—Ik smeek je, Alan.

—Voor niets.

Die zelfde blik van medelijden kwam er in Dorian Gray's oogen. Toen stak hij de hand uit, nam een stuk papier en schreef er iets op. Hij las het twee keer over, vouwde het zorgvuldig en schoof het over de tafel heen. Toen stond hij op en ging naar het venster. Campbell zag hem verbaasd aan, nam het papier en vouwde het open.

Terwijl hij las, werd zijn gezicht doodsbleek, en viel hij terug in zijn stoel. Een verschrikkelijk gevoel van walging kwam over hem. Het was hem of zijn hart ten doode toe bonsde in een ledige holte.

Na twee, drie minuten van een huiverende stilte, keerde Dorian zich om, stond achter hem stil en legde hem de hand op den schouder.

—Het spijt me zoo voor jou, Alan, fluisterde hij; maar je laat mij geen anderen uitweg. Ik had den brief al geschreven. Hier is hij. Je ziet het adres. Als je mij niet helpt, moet ik hem verzenden. Als je mij niet helpt, zàl ik hem verzenden. Je weet wat de uitslag zal zijn. Maar je zult me helpen. Je kunt niet meer weigeren. Ik woû je sparen. Dat zal je mij toch toegeven. Je was streng, hard, beleedigend. Je behandelde mij als geen wezen mij ooit durfde te behandelen, geen levend wezen tenminste. Ik verdroeg alles. Nu is het aan mij om voorwaarden te stellen.

Campbell verborg het gelaat in de handen en een huivering liep over hem.

—Ja, nu is het mijn beurt, orders te geven, Alan. Je weet wat ik wil. Het is doodeenvoudig. Kom, wind je nu niet zoo op. Het moet gedaan worden. Pak het aan en doe het.

Gekreun kwam over Campbells lippen, en hij rilde over het geheele lichaam. Het tikken van de klok op den schoorsteenmantel scheen den tijd te verdeelen in afzonderlijke atomen van foltering, ieder te zwaar om geleden te worden. Hij gevoelde als werd een ijzeren ring langzaam nauw gekneld om zijn voorhoofd, als was de schande, die hem bedreigde, reeds over hem gekomen. De hand op zijn schouder drukte als lood. Het was ondragelijk. Ze scheen hem te verpletteren.

—Kom, Allan, neem een besluit.

—Ik kan het niet doen, sprak hij, werktuigelijk als konden woorden de zaak verhinderen.

—Je moèt. Er staat je geen keuze. Stel nu niet langer uit.

Hij aarzelde een oogenblik.

—Brandt er boven vuur?

—Ja, er brandt gas.

—Ik moet naar huis om het een en ander uit het laboratorium te halen.

—Neen Alan, je mag hier niet vandaan. Schrijf op een briefje wat je noodig hebt, dan zal de knecht het in een cab gaan halen.

Campbell krabbelde een paar woorden, vloeide ze en schreef het adres van zijn assistent. Dorian nam het briefje op en las het nauwkeurig na. Toen belde hij, gaf het den knecht met het bevel zoo spoedig mogelijk terug te komen en de dingen meê te brengen. Toen de deur van de gang dicht viel, schrikte Campbell zenuwachtig op, en opstaande, ging hij naar den schoorsteenmantel. Hij rilde als in koorts. Twintig minuten lang sprak er niemand. Een vlieg gonsde door de kamer, en het tikken van de klok was als hamerslagen.

Toen het één sloeg, keerde Campbell zich om en Dorian Gray aanziende, zag hij tranen in zijn oogen. Er was iets in de volmaaktheid en de verfijning van dat treurige gezicht, dat hem razend maakte.

—Je bent laag, schandelijk laag, mompelde hij.

—Stil Alan, je hebt mijn leven gered, sprak Dorian.

—Je leven? Groote God wat een leven! Je bent van slechtheid tot slechtheid gevallen en nu tot misdaad toe. Bij wat je mij dwingt te doen, denk ik niet aan jouw leven.

—Alan, fluisterde Dorian, met een zucht. Ik woû, dat je voor mij een duizendste gedeelte van het medelijden voelde, dat ik nu voor jou voel.

Campbell antwoordde niet.

Tien minuten later werd er geklopt; de knecht kwam binnen, hij droeg een groote houten kist met scheikundige stoffen; een lange streng staal-en platinadraad en twee vreemd gevormde ijzeren schragen.

—Zal ik alles maar hier neêrzetten, meneer? vroeg hij aan Campbell.

—Ja, zei Dorian. En Francis, dan heb ik nog een boodschap voor je.
Hoe heet die man in Richmond, die altijd orchideeën levert op Selby?

—Harden, meneer.

—Juist, Harden. Je moest nu dadelijk naar Richmond gaan, Harden zelf spreken en zeggen, dat ik tweemaal zooveel orchideeën moet hebben, als ik besteld had, en zoo weinig mogelijk witte. Het is een prachtige dag, Francis, en Richmond is een aardige plaats; ik zoû er je anders niet meê lastig vallen.

—O, het is niets geen moeite, meneer. Om hoe laat moet ik terug zijn?

Dorian zag naar Campbell.

—Hoe lang zal je proef duren, Alan? vroeg hij met rustige, onverschillige stem. De tegenwoordigheid van een derde in de kamer scheen hem moed in te boezemen. Campbell fronsde zijn wenkbrauwen en beet zich op de lippen.

—Vijf uur, denk ik, antwoordde hij.

—Dan is het tijd genoeg als je om half acht terug bent, Francis. Of weet je wat; leg alles voor mij klaar om mij te kleeden, dan kan je den avond voor jou hebben. Ik eet toch niet thuis, dus heb ik je verder niet noodig.

—Dank u, meneer, sprak de knecht, en verliet de kamer.

—Nu, Alan verlies nu geen minuut. Wat is die kist zwaar. Ik zal hem voor je dragen. Breng jij de andere dingen dan meê.

Hij sprak haastig en bevelend. Campbell gevoelde zich door hem overheerscht. Zij gingen samen de kamer uit.

Boven gekomen nam Dorian den sleutel uit zijn zak en draaide het slot open. Toen stond hij even stil, angst in zijn oogen. Hij rilde.

—Ik kan niet binnen gaan, Alan, fluisterde hij.

—Het kan mij niet schelen. Ik heb je niet noodig, sprak Campbell koud.

Dorian opende half de deur; toen zag hij het gezicht op het portret grijnzen in de zon. Op den grond er voor lag het afgetrokken gordijn. Hij herinnerde zich, dat hij van nacht voor het eerst vergeten had het noodlottige doek te bedekken, en hij wilde er op toesnellen, maar huiverend week hij terug.

Wat was die walgelijke roode dauw daar, nat, parelende op een van de handen, als had het doek bloed gezweet! Het was verschrikkelijk, verschrikkelijker nog dan dat stille ding daar aan de tafel, waarvan de grotesk misvormde schaduw op het bevlekte kleed hem aantoonde, dat het zich niet verroerd had, maar daar nog zat, zooals hij het gelaten had.

Hij zuchtte zwaar, opende de deur wat wijder en liep met half gesloten oogen en afgewend gelaat de kamer binnen, besloten geen blik te werpen op den dooden man. Toen, zich bukkend, raapte hij den purpergouden voorhang op, en wierp het over de schilderij.

Hij bleef stil, bang zich om te draaien en zijne oogen staarden op het ingewikkeld patroon vóór hem. Hij hoorde Campbell de zware kist binnenbrengen, en de ijzers, en al het andere wat hij noodig had voor zijn gruwzaam werk. Hij vroeg zich af, of hij en Basil Hallward elkaâr ontmoet hadden, en wat zij toen van elkaâr hadden gedacht.

—Laat mij alleen, sprak een strenge stem achter hem.

Hij keerde om en haastte zich weg; nog juist bemerkte hij, dat de doode man achterover was gelegd in den stoel, en dat Campbell staarde in een glanzig geel gezicht. Toen hij naar beneden ging, hoorde hij den sleutel in het slot omdraaien.

* * * * *

Lang over zeven kwam Campbell terug in de biblioteek. Hij was bleek, maar volkomen kalm.

—Ik heb gedaan, wat je mij vroeg, fluisterde hij. En nu vaarwel. Laat ons elkaár nooit meer zien.

—Je hebt me gered van den ondergang, Alan. Dat zal ik nooit vergeten, sprak Dorian eenvoudig.

Zoodra Campbell weg was, ging hij naar boven. Er was een sterke lucht van salpeterzuur in de kamer. Maar dat wat aan de tafel had gezeten, was er niet meer. Een paar gevaarlijke dingen moesten nog vernietigd worden. Hij huiverde. Hij had een afschuw er aan te raken.

Toch moest het gedaan worden. Dat begreep hij en de deur van de bibliotheek gesloten hebbende, opende hij de geheime kast, waarin hij Basil Hallwards valies en jas geworpen had. Een groot vuur vlamde. Hij wierp er nog een blok op.

De lucht van verbrande kleêren en leder was afschuwelijk. Het duurde drie kwartier eer alles vergaan was. Toen het gedaan was, voelde hij zich flauw en misselijk; hij stak een paar Algiersche pastilles aan in een koperen wierookvaatje, en waschte hoofd en handen met een koel, muskus-geurend toiletwater. Plotseling schrikte hij op. Zijne oogen werden vreemd schitterend en hij beet zenuwachtig op zijn onderlip. Tusschen de twee ramen stond een groote Florentijnsche kast van ebbenhout, ingelegd met ivoor en blauwe lapis. Hij staarde er naar als een ding, dat betooveren kon en bang kon maken en als hield het iets in, waarnaar hij verlangde en dat hij toch verafschuwde. Zijn adem ging vlug, hijgend. Een dol verlangen kwam over hem. Hij stak een cigarette op en wierp ze weder weg. Zijne oogleden vielen neêr, tot de lange wimpers rustteden op zijn wang. Maar nog steeds staarde hij naar de kast.

Eindelijk stond hij op van de bank, waar hij lag, ging er heen, opende ze en drukte op een geheime veer. Een driehoekig laadje draaide langzaam naar buiten. Zijne vingers grepen er instinctmatig iets uit. Het was een klein chineesch doosje van zwart-en-goudlak, rijk bewerkt; aan de zijden koorden hingen ronde kristallen en waren metalen draden doorweven. Hij opende het. Binnen was groene zalf, glanzig als was, zwaar doordringend van geur. Hij aarzelde nog even, met een vreemden, strakken glimlach op het gelaat. Hij huiverde, hoewel de atmosfeer van de kamer stikkend was, en zag op de klok. Het was twintig minuten voor twaalven. Hij legde de doos weêr weg, deed de deuren van de kast dicht, en ging naar zijne slaapkamer.

Terwijl het twaalf uur sloeg met heldere, bronzen slagen, sloop Dorian Gray, in een oud, ruw pak met een bouffante om den hals, stil zijn huis uit. In Bond-Street vond hij een hansom met een flink paard. Hij riep aan en gaf het adres aan den koetsier, met zachte stem. De man schudde het hoofd.

—Het is te ver, mompelde hij.

—Hier heb je een sovereign, zei Dorian, en als je hardt rijdt, krijg je er nog een.

—Goed meneer, antwoordde de man; u zal er binnen het uur zijn!

Toen Dorian ingestapt was, draaide hij om en reed in galop naar de richting van de Thames.

XV.

Een koude regen begon te vallen en de doffe straatlantarens flikkerden spookachtig in den druipenden mist. De herbergen werden juist gesloten en vage mannen en vrouwen verdrongen zich om de deuren. Uit enkele kroegen klonk een akelig gelach; dronken lui vloekten en schreeuwden. Achterover in den hansom, zijn hoed diep in de oogen, bezag Dorian Gray lusteloos die vuile schande van de groote stad, en nu en dan herhaalde hij de woorden, die Lord Henry eens tot hem gezegd had. De ziel te genezen door de zinnen, de zinnen door de ziel, Ja, dat was het geheele geheim. Vaak had hij het beproefd, nu zoû hij het weêr beproeven. Er waren opiumkitten, waar men vergetelheid kon koopen; holen vol gruwel, waar de herinnering aan oude zonden uitgewischt wordt door den hartstocht van nieuwe.

De maan hing laag in de lucht als een geel doodshoofd. Van tijd tot tijd strekte een kolossale misvormde wolk een langen arm uit en verborg haar. De gaslantarens werden zeldzamer, de straten nauwer en somberder. Eens reed de koetsier verkeerd en moest hij den halven mijl terugrijden. Damp steeg van het paard op, terwijl het ploeterde door de plassen. De raampjes van den hansom waren beslagen als met een waas van grijs flanel.

De ziel te genezen door de zinnen, de zinnen door de ziel! Hoe zongen die woorden in zijne ooren! Waarlijk zijne ziel was ziek, tot stervens toe. Was het waar, dat de zinnen haar konden genezen? Er was schuldeloos bloed vergoten. Wat kon dat goed maken? O! daar was geen herstel voor; maar waar vergeving onmogelijk was, was nog vergetelheid te vinden, en hij had besloten te vergeten, het uit zich weg te trappen, zooals men een adder, die gestoken heeft, trapt. Welk recht had Basil gehad tot hem te spreken als hij gedaan had? Wie had hem tot rechter over anderen gesteld? Hij had dingen gezegd, die afschuwelijk wreed en niet te verdragen waren geweest.

De hansom zwoegde voort en het was hem of hij steeds langzamer ging. Hij boog zich naar buiten en riep den koetsier toe harder te rijden. Een snerpende honger naar opium begon in hem te bijten. Zijne keel verschroeide en zijne fijne handen trokken zenuwachtig samen. Boos sloeg hij naar het paard met zijn stok. De koetsier lachte en zette het dier wat aan. Hij lachte ook en de man zweeg stil.

De weg scheen oneindig en de straten waren als een zwart spinneweb. De eentonigheid werd onverdragelijk, en terwijl de mist dikker en dikker werd, voelde hij zich bang worden. Zij gingen voorbij eenzame steenvelden. De mist was hier veel lichter en hij kon de vreemde, fleschachtige steenovens zien met hun oranje, waaiervormige vuurtongen. Een hond blafte, terwijl zij voorbij gingen, en ver weg in de donkerte, krijschte een verdwaalde zeemeeuw. Het paard strompelde in een goot, zwaaide weêr op zij en zette het toen op een galop.

Na een poosje verlieten zij den kleiweg en ratelden weêr over ruw bekeide straten. De meeste vensters waren donker, maar nu en dan silhouetteden zich een paar schaduwen af op gordijnen. Hij staarde er naar. Ze bewogen zich als reusachtige marionetten en zij maakten gebaren als levende wezens. Hij haatte ze. Een stille woede raasde in zijn hart. Toen zij den hoek omreden, gilde een vrouw ze uit een open deur iets toe en twee mannen liepen den hansom lang na. De koetsier sloeg naar ze met zijn zweep.

Eensklaps hield hij op, met een ruk, aan het eind van een donkere laan. Boven de lage daken, de uitgekartelde schoorsteenen, de zwarte masten der schepen. Flarden witte mist hingen als spookzeilen aan de masten.

—Hier ergens, meneer? vroeg de koetsier schor door het luikje.

Dorian schrikte op, zag naar buiten.

—Hoû hier maar op, antwoordde hij; hij stapte haastig uit, gaf den koetsier wat hij beloofd had en liep vlug in de richting van de kade. Hier en daar glom een lantaren in den masttop van eea grooten koopvaarder. Het licht wiebelde en glinsterde in de plassen. Een roode gloed kwam van een buitenlandschen steamer, die kolen laadde. De modderige weg glom als nat gutta-percha.

Hij spoedde zich voort, keek nu en dan om als werd hij achtervolgd. Binnen acht minuten bereikte hij een klein, smerig huisje, tusschen twee kolossale fabrieken. Voor een van de ramen boven was een lamp. Hij stond stil en gaf een bizonderen klop. Na een poosje hoorde hij stappen in de gang en werd de ketting opgelicht. De deur ging zachtjes open en hij trad binnen, zonder een woord voor den gebochelden vorm, die in de schaduw van de deur neêrhurkte. Aan het einde van de gang hing een vuil groen gordijn, dat in den wind heen en weêr zwaaide. Hij trok het op zij in een lange, lage kamer, die er uitzag als een gemeene danszaal.

Schel flikkerende gasvlammen brandden aan de muren en werden dof en verdraaid weêrkaatst in vuile spiegels. Vettige reflectors van geribd tin hingen er achter en vormden trillende schijven van licht. De grond was bedekt met geelachtig zaagsel, hier en daar tot modder getrapt. Een paar Maleiers hurkten bij een klein kolenvuurtje en speelden met beenen penningen; ze toonden hunne witte tanden, terwijl zij spraken. In een hoek lag een matroos over de tafel heen, het hoofd in de armen verborgen; bij de gemeen bont geschilderde toonbank, stonden twee verloopen vrouwen een ouden man uit te lachen, die zich met walging de mouwen veegde.

—Hij denkt dat er roode mieren op zitten, lachte een van haar, toen Dorian voorbijging. De man zag haar als in vrees aan en begon te huilen. Aan het eind van de kamer was een trap, die naar een donkere kamer leidde. Terwijl Dorian de drie wankelende trapjes opsnelde, kwam zware geur van opium hem tegen. Hij haalde diep adem en zijne neusvleugels trilden van genot. Toen hij binnenkwam, zag een jonge man met glad geel haar op van de lamp, waaraan hij een lange dunne pijp stak en knikte hem aarzelend toe.

—Jij hier, Adrian? mompelde Dorian.

—Waar zoû ik anders zijn? antwoorde hij lusteloos. Niemand wil meer met me spreken.

—Ik dacht, dat je Engeland verlaten hadt.

—Darlington is niet van plan iets te doen. Mijn broêr heeft den wissel betaald. George spreekt ook niet tegen mij … het kan me ook niet schelen, voegde hij er bij met een zucht. Zoolang als je dit goed hebt, heb je geen vrienden noodig. Ik geloof, dat ik er te veel gehad heb.

Dorian huiverde. Groteske vormen lagen op gescheurde matrassen. De verdraaide ledematen, de open monden, de starende oogen bekoorden hem. Hij wist in welke vreemde hemelen zij nu leden, welke hellekrochten hun het geheim van een nieuw genot leerden. Zij waren er beter aan toe dan hij. Hij was gevangen in gedachte. Zijne ziel werd als door eene afschuwelijke ziekte weggevreten: door herinnering. Van tijd tot tijd was het hem of de oogen van Basil Hallward hem aanstaarden. Hij voelde, dat hij hier niet blijven kon. De tegenwoordigheid van Adrian Singleton hinderde hem. Hij wilde ergens zijn, waar niemand hem kende. Hij wilde zichzelven ontvluchten.

—Ik ga ergens anders, zei hij, na stilte.

—Op de werf?

—Ja.

—Die dolle kat zal daar zeker weêr zijn. Ze willen haar hier niet meer hebben.

Dorian haalde de schouders op.

—Ik ben beu van die verliefde vrouwen. Een vrouw, die je haat, is veel interessanter. Bovendien is de opium daar beter.

—Vrij wel hetzelfde.

—Ik vind die andere beter. Ga meê wat drinken. Ik moet iets hebben.

—Ik wil niets hebben, mompelde de jonge man.

—Kom!

Singleton stond lusteloos op en volgde Dorian naar de toonbank. Een kleurling, met een gescheurden tulband, in een vuilen ulster, grijnsde hem een groet toe, terwijl hij een flesch brandy en twee glazen toeschoof. De vrouwen kropen bij elkaâr en begonnen te kakelen. Dorian keerde ze den rug toe en fluisterde Adrian Singleton iets toe.

Een verwrongen glimlach striemde over het gelaat van een der vrouwen.

—Wat zijn we trotsch vandaag! krijschte zij.

—Spreek in Gods naam niet tegen me! riep Dorian, op den grond stampend. Wat wil je hebben? Geld? Hier heb je het. En spreek nu nooit meer tegen me!

Twee roode vonkjes flikkerden even in hare verglaasde oogen, en doofden weêr uit. Zij schudde het hoofd en pakte met begeerige vingers het geld van de toonbank. Haar kameraad zag haar jaloersch aan.

—Het geeft niets, zuchtte Adrian Singleton. Het kan me niet schelen om terug te gaan. Wat doet het er toe? Ik ben hier heel tevreden.

—Zal je mij schrijven, als je wat noodig hebt, sprak Dorian na een stilte.

—Misschien.

—Goeden nacht dan.

—Goeden nacht, antwoordde de jonge man, terwijl hij de trap weêr opging en zijn verdroogden mond veegde met een zakdoek. Dorian ging naar de deur, een trek van pijn op het gelaat. Toen hij de gordijn wegtrok, brak een afschuwelijke lach over de geverfde lippen van de vrouw, die zijn geld had aangenomen.

—Daar gaat het zoontje van den duivel, lachte zij schor.

—Vervloekt! riep hij uit. Noem mij zoo niet!

Zij knipte met de vingers.

—Tooverprins, dat heet je liever, hé! jouwde zij hem achterna. De slapende matroos sprong op, toen zij dat zeide en zag woest rond. Hij hoorde de gangdeur dichtvallen. Hij vloog hem achterna.

Dorian Gray spoedde zich in den druipenden regen langs de kade. Zijne ontmoeting met Adrian Singleton had hem geroerd, en hij vroeg zich af of het verlies van dat jonge leven waarlijk zijn schuld was, zooals Basil Hallward hem zoo beleedigend had verweten. Hij beet zich op de lippen en een paar seconden was er treurigheid in zijne oogen. Maar wat kon het hem eigenlijk schelen. Het leven was te kort om nog de schuld van anderen op zich te nemen. Ieder mensen leefde zijn eigen leven, en betaalde er den prijs voor. Het was alleen jammer, dat men zoo dikwijls voor dezelfde fout moest betalen. In zijn zaken met den mensch, sluit het noodlot nooit zijn boeken.

En ongevoelig, de zinnen gezet op zonde, met een besmetten geest, eene ziel in opstand, haastte Dorian Gray zich voort, versnelde zijn stap, maar terwijl hij afsloeg in een donkere poort,—een kortere weg naar het beruchte hol,—voelde hij zich op eens beetgepakt van achteren, en vóór hij zich had kunnen verweren, was hij gekwakt tegen den muur door een forsche hand om zijn nek.

Hij vocht als een dolle om zijn leven, en met geweldige inspanning rukte hij de knellende vingers weg. Dadelijk hoorde hij het overhalen van een haan en zag hij een loop blinken vlak tegen zijn voorhoofd, zag hij een korten, breeden man voor zich.

—Wat moet je? steunde hij.

—Hoû je stil, sprak de man. Als je je verroert, schiet ik.

—Je bent gek. Wat heb ik je gedaan?

—Je verwoestte het leven van Sibyl Vane, was het antwoord. Sibyl Vane was mijn zuster. Ze heeft zich van kant gemaakt. Ik weet het. En dat is jouw schuld. Ik heb gezworen, dat ik jou op je beurt vermoorden zoû. Ik zoek je al jaren. Ik wist heelemaal niet hoe je er uitzag. De twee menschen, die je hadden kunnen beschrijven, zijn dood. Ik wist niets van je dan den naam, dien zij je gaf. Ik hoorde dien van nacht bij toeval. Bid God, want van nacht zul je sterven.

Dorian Gray werd ziek van angst.

—Ik heb haar nooit gekend, stamelde hij; ik heb nooit van haar gehoord. Je bent gek.

—Je deed beter alles te bekennen, want zoo waar ik James Vane heet, ik schiet hoor!

Het was een verschrikkelijk oogenblik. Dorian wist niet wat hij doen of zeggen zoû.

—Op je knieën, donderde de man. Ik geef je een minuut om je zonden te bedenken, geen seconde meer. Ik ga van nacht onder zeil naar Indië, ik moet hiermeê klaar zijn. Eén minuut en dan uit.

Dorians armen vielen slap langs zijn lijf. Verlamd van schrik wist hij niet meer wat te doen. Op eens schoot een radelooze hoop door zijn brein.

Hoû op, riep hij. Hoe lang is het geleden, dat je zuster stief? Gauw, zeg op.

—Achtien jaar, sprak de man. Waarom vroeg je dat? Wat doen de jaren er toe!

—Achtien jaren! lachte Dorian Gray, triomf in zijne stem! Achtien jaar! Zet me onder die lantaren en kijk me eens goed aan!

James Vane aarzelde, niet begrijpend wat hij wilde. Toen pakte hij Dorian Gray beet, en sleurde hem weg uit de poort. Flauw en flikkerend als het verwaaide lichtje was, toch toonde het hem genoeg zijne vergissing, zooals het scheen, want het gelaat van den man, dien hij had willen dooden, was nog frisch en jong. Hij scheen een jongen van twintig jaar, niet veel ouder dan zijne zuster, toen zij jaren geleden afscheid hadden genomen. Het was duidelijk, dat deze man het niet kon geweest zijn. Hij liet zijn greep los en deinsde terug.

—Mijn God! Mijn God! riep hij; en ik zoû je vermoord hebben!

Dorian haalde diep adem.

—Je bebt bijna een verschrikkelijken misdaad begaan, sprak hij streng. Laat het je een waarschuwing zijn om de wraak niet in eigen handen te nemen.

—Vergeef me, meneer, mompelde James Vane. Ik heb me vergist. Een enkel woord, dat ik hoorde in dat vervloekte hol, bracht me op een verkeerd spoor.

—Je deed beter naar huis te gaan, en dat pistool weg te bergen; anders kom je nog in moeilijkheden, sprak Dorian, die zich omdraaide en wegging.

James Vane stond vol ontzetting op de straat. Hij beefde van het hoofd tot de voeten. Na een korte pooze kwam een zwarte schaduw, die langs de druipende muren was geslopen, in het licht, bij hem. Hij voelde een hand op zijn arm en zag met schrik om. Het was een van de vrouwen, die aan de bar hadden staan drinken.

—Waarom schoot je niet, siste zij, het uitgeteerde gelaat vlak bij.
Ik wist wel, dat je hem achterna zat, toen je wegvloog van Daly. Ezel!
Je hadt hem moeten vermoorden. Hij heeft schatten van geld en hij is
zoo slecht als je het maar hebben kunt.

—Hij is niet de man dien ik zoek, antwoordde hij, en ik heb zijn geld niet noodig. De man, dien ik hebben moet, zal nu een veertig jaar zijn. Deze is nog een jongen. Goddank! zijn bloed kleeft niet aan mijn handen.

De vrouw lachte bitter.

—Nog een jongen! grijnsde zij. Kerel, het is bijna achttien jaar geleden, dat de Tooverprins van mij maakte, wat ik nu ben.

—Je liegt! riep James Vane.

Zij hief de hand op naar den hemel.

—Bij God! ik zeg de waarheid, riep zij uit.

—Bij God?

—Ik mag dood gaan als het niet zoo is. Hij is de gemeenste kerel, die hier ooit komt. Ze zeggen, dat hij zich aan den duivel verkocht heeft, voor een mooi gezicht. Het is bijna achttien jaar geleden, dat ik hem ontmoette. En hij is niet veel veranderd. Ik wel, voegde zij er bij met een ellendig gegrinnik.

—Zweer je het?

—Ik zweer het, kwam er als met een heesche echo over haar lippen. Maar verraad me niet aan hem, smeekte ze. Ik ben bang voor hem. Geef me wat geld voor mijn nachtlogies.

Hij rukte zich van haar los met een vloek, en rende naar den hoek van de straat, maar Dorian Gray was verdwenen. Toen hij terug kwam, was de vrouw ook weg.

XVI.

Een week later zat Dorian Gray in de serre van Selby Royal te praten met het aardige hertoginnetje van Monmouth, die met haar echtgenoot, een vermoeiden man van zestig jaar, onder zijne gasten was. Het was theetijd, en het zachte schijnsel van de groote, met kant gesluierde lamp op de tafel verlichtte het porcelein en het zilver van het theeservies, waarover de hertogin prezideerde. Hare witte handen bewogen zich met gratie tusschen de kopjes en haar volle roode lippen glimlachten over iets, dat Dorian fluisterde.

Lord Henry, achterover in een, met zijde gedrapeerden, stoel lag hen gade te slaan. Lady Narborough deed of zij luisterde naar de beschrijving, die de hertog haar gaf van den Braziliaanschen kever, dien hij aan zijne verzameling had toegevoegd. Drie jongelui in elegante smokings prezenteerden gebakjes aan de dames. Het gezelschap bestond uit twaalf personen en den volgenden dag werden er meer verwacht.

—Waar hebben jullie het over? vroeg Lord Henry, bij de tafel komend om zijn kopje neêr te zetten. Ik hoop, dat Dorian je verteld heeft van mijn plan om alles te herdoopen, Gladys. Zoû je het geen aardig idee vinden?

—Maar ik heb geen lust herdoopt te worden, Harry, antwoordde de hertogin, hem aanziende met haar oogen vol charme. Ik ben heel tevreden met mijn naam, en Mr. Gray zeker ook met den zijne.

—Gladyslief, ik zoû geen van die twee namen willen veranderen. Ze zijn beide uitstekend. Ik dacht voornamelijk aan bloemen. Gisteren plukte ik een orchidee voor mijn knoopsgat. Het was een prachtige gevlekte, bijna zoo mooi als een van de zeven doodzonden. Op een ondoordacht oogenblik vroeg ik den tuinman, hoe ze heette. Hij zei zoo iets van Robinsoniama of iets dergelijks barbaarsch. Het is treurig, maar we schijnen verleerd te hebben de dingen mooie namen te geven. En een naam is alles. Ik vecht nooit tegen feiten. Ik vecht alleen tegen namen. Dat is ook de reden, waarom ik niet van realisme hoû in literatuur. De persoon, die een spâ, een spâ noemt, moest veroordeeld worden er zelf een te gebruiken. Dat is het eenige, waarvoor hij geschikt is.

—Hoe zouden wij jou dan wel moeten noemen, Harry? vroeg zij.

—Prins Paradox, zei Dorian.

—Ja uitstekend, riep de hertogin uit.

—Ik wil er niets van weten, hoor, lachte Lord Henry, neêrzinkend in zijn stoel. Een bijnaam raak je nooit kwijt. Ik weiger den titel.

—Vorsten mogen geen afstand doen, waarschuwden een paar aardige lipjes.

—Moet ik dus mijn troon verdedigen?

—Ja.

—Ik heb meer hoop op de waarheden van de toekomst.

—Ik prefereer de mindere perfectie van het heden, antwoordde zij.

—Je ontwapent me, Gladys, riep hij, in haar dartelheid komend.

—Alleen van je schild, Harry: je hebt nog je speer.

—Die hef ik nooit op tegen schoonheid.

—Dat is juist een fout van je, Harry, geloof me. Je hecht veel te veel aan uiterlijk schoon.

—Hoe kan je dat zeggen? Ik geef toe, dat ik liever mooi ben dan braaf. Maar daarentegen zal ik de eerste zijn om toe te stemmen, dat braafheid nòg beter is dan leelijkheid.

—Leelijkheid is dus een van de zeven doodzonden? riep de hertogin.
Wat wordt er dan van je symbool van de orchidee?

—Leelijkheid is een van de zeven hoofddeugden, Gladys. Jij, als een goede Tory, móet ze waarlijk niet minachten. Bier, de Bijbel en de zeven hoofddeugden hebben Engeland gemaakt wat het is.

—Je houdt dus niet van je land? vroeg zij.

—Ach, ik leef er in.

—Om er zelf over te kunnen oordeelen?

—Woû je dan, dat ik de opinie van heel Europa er over raadpleegde?

—Wat zeggen ze dan van ons?

—Dat Tartuffe is overgestoken naar Engeland en er een winkel heeft opgezet.

—Is die van jou, Harry?

—Je mag hem hebben.

—Ik zoû hem toch niet kunnen gebruiken. Hij is te waar.

—O, daar behoef je niet bang voor te zijn; de Engelschen herkennen zichzelve nooit in een beschrijving.

—Ze zijn er te practisch voor.

—Ze zijn meer geslepen dan wel practisch. Als ze hun grootboek opmaken, laten ze stomheid opwegen tegen beleid, en slechtheid tegen veinzerij.

—En toch hebben we groote dingen gedaan.

—Groote dingen zijn ons toegeworpen, Gladys.

—Wij hebben dan toch den last ervan gedragen.

—Nu ja, maar ook niet verder dan de effectenbeurs.

Zij schudde het hoofd.

—Ik heb nog al vertrouwen in het ras, riep zij.

—Het reprezenteert de opkomst van parvenu's.

—Het bezit vooruitgang.

—Ik hoû meer van verval.

—Wat denk je dan van kunst? vroeg ze.

—Een ziekte.

—Illuzie.

—Godsdienst?

—Een moderne plaatsvervanger van geloof.

—Je bent een sceptikus.

—Nooit! Scepticisme is het begin van geloof.

—Wat ben je eigenlijk?

—Beschrijven is begrenzen.

—Geef mij een draad, een kluwen.

—Draden breken. Je zoû verdwalen in een labyrinth.

—Je bent vermoeiend! Laat ons over iets anders spreken.

—Onze gastheer is een verrukkelijk onderwerp van gesprek.

—Jaren geleden is hij gedoopt als: Tooverprins.

—O, herinner mij daar niet aan! riep Dorian Gray.

—Onze gastheer is niets aardig van avond, antwoordde de hertogin met een kleur. Ik geloof, dat hij denkt, dat Monmouth mij alleen getrouwd heeft om het beste exemplaar te bezitten van een moderne kapel.

—Nu, ik hoop, dat hij u niet met spelden zal prikken, lachte Dorian.

—O, dat doet mijn kamenier al, als ze boos op mij is.

—En waarom is zij dan boos op u?

—Om de kleinste kleinigheid, dat verzeker ik u. Meestal omdat ik tien minuten voor negenen thuis kom, en haar dan zeg, dat ik om half negen klaar moet zijn.

—Hoe onredelijk van haar. Ik zoû haar den dienst opzeggen.

—Ik durf niet, Mr. Gray. Verbeeldt u, ze verzint hoeden voor mij. Herinnert u zich den hoed, dien ik droeg op de garden-party van Lady Hilstone? U is hem glad vergeten, maar het is toch aardig van u, dat u doet alsof u het weet. Nu, die heeft ze uit niets gemaakt. Alle goede hoeden worden gemaakt uit niets.

—Evenals goede reputaties, Gladys, viel Lord Henry in. Ieder effekt kost je een vijand. Om populair te zijn moet je een middelmatigheid wezen.

—Niet bij de vrouwen, zeide de hertogin het hoofd schuddend; en vrouwen regeeren de wereld. Ik verzeker je, dat wij middelmatigheden niet kunnen uitstaan. Wij vrouwen hebben lief met onze ooren, zooals jullie mannen liefhebt met je oogen, als jullie tenminste ooit lief hebben.

—Ik geloof, dat wij nooit iets anders doen, murmelde Dorian.

—O! maar dan zal u nooit werkelijk liefhebben, Mr. Gray, antwoordde de hertogin met grappige treurigheid.

—Mijn lieve Gladys! riep Lord Henry. Hoe kan je dat zeggen? lederen keer, dat je van iemand houdt, is die weêr de eenige, dien je liefhebt. Wij kunnen in het leven hoogstens ééne groote ondervinding doen, en het geheim is juist, die ondervinding te herhalen, zoo dikwijls het mogelijk is.

—Zelfs wanneer je er door verwond bent geweest, vroeg de hertogin na eene pauze.

—Dan juist, antwoordde Lord Henry.

De hertogin wendde zich om en zag naar Dorian Gray, met vreemde uitdrukking in haar oogen.

—Wat zegt u daarvan, Mr. Gray? vroeg zij.

Dorian Gray aarzelde even. Toen wierp hij het hoofd terug en lachte.

—Ik ben het altijd eens met Harry.

—Zelfs als hij ongelijk heeft?

—Harry heeft nooit ongelijk.

—En maakt deze filozofie u gelukkig?

—Daar heb ik nooit naar gestreefd. Wie wil nu gelukkig zijn? Ik heb genot gezocht.

—En gevonden?

—Dikwijls. Te dikwijls.

De hertogin zuchtte.

—Ik streef naar vrede, zeide zij; en als ik mij nu niet ga kleeden, zal ik dien van avond niet vinden.

—Mag ik u een paar orchideeën halen, hertogin? vroeg Dorian Gray, terwijl hij vlug opstond en naar de oranjerie liep.

Je flirt schandelijk met hem, zei Lord Henry tot zijn nichtje. Je mag wel oppassen. Hij kan je direkt inpalmen. Hij heeft veel charme.

—Als hij dat niet had, zoû er geen aardigheid aan zijn.

—Het zijn dus Grieken tegen Grieken?

—Ik ben aan de zijde van de Trojanen. Die vochten om een vrouw.

—Ze werden verslagen.

—Er bestaan erger dingen dan verslagen te worden, antwoordde zij.

—Je galoppeert met een lossen teugel.

—Zoo een galop brengt je bloed in beweging.

—Ik zal het van avond in mijn journaal opschrijven.

—Wat!

—Dat een kind, dat zich ééns gebrand heeft, liefst met vuur speelt.

—Ik ben niet eens geschroeid. Mijn vleugels zijn nog heel.

—Je gebruikt ze voor alles behalve om te vliegen.

—De moed is van de mannen overgegaan op de vrouwen. Het is niets nieuws voor ons.

—Je hebt een rivale.

—Wie?

Hij lachte.

—Lady Narborough! fluisterde hij. Ze is dol op hem.

—Je maakt me bang. Een beroep op de oudheid is altijd noodlottig voor ons romantisten.

—Romantisten? Je bent van alles wat.

—De mannen hebben ons opgevoed.

—Maar nooit doorgrond.

—Beschrijf ons eens als sekse, daagde zij uit.

—Sfinxen zonder geheimen.

Zij zag hem aan en glimlachte.

—Wat blijft Mr. Gray lang weg. Willen wij hem gaan helpen? Ik heb hem nog niet de kleur van mijn toilet gezegd.

—O, die moet je regelen naar zijn bloemen, Gladys. Dat zoû een voorbarige overgave zijn.

—Romantische kunst begint bij het toppunt.

—Ik moet een uitweg open houden.

—Zooals de Parthen?

—Die waren veilig in de woestijn. Dat kan ik niet zijn.

—Vrouwen wordt niet altijd een keus gelaten, antwoordde hij … maar pas had hij dit gezegd of van het andere einde van de serre kwam het geluid van een onderdrukt gekreun, gevolgd door den doffen slag van een zwaren val. Ieder schrikte op. De hertogin stond bewegingloos van vrees. Met angst in de oogen vloog Lord Henry langs de wuivende palmen en vond Dorian Gray doodsflauw liggen, het gelaat op den grond.

Hij werd dadelijk in den blauwen salon gedragen en op een der sofa's gelegd. Spoedig kwam hij bij en zag verbaasd rond.

—Wat is er gebeurd? vroeg hij. O, ik weet het al weêr. Ben ik hier veilig, Harry?

En hij begon te sidderen.

—Je bent even flauw geweest, Dorian, anders niet. Je hebt je zeker oververmoeid. Je moest maar niet aan het diner komen. Ik zal je plaats wel innemen.

—Neen, ik kom beneden, sprak hij, moeilijk oprijzend. Ik kom liever beneden. Ik moet niet alleen blijven.

Hij ging naar zijn kamer en kleedde zich.

Hij was luidruchtig vroolijk aan tafel, maar nu en dan liep er een straal van angst over hem, als hij zich herinnerde hoe hij tegen een ruit van de serre, als een witten doek, het gelaat van James Vane had gezien, die hem bespiedde.

XVII.

Den volgenden dag ging hij het huis niet uit, en was hij meest alleen in zijne kamer, zielsbang om te sterven en toch onverschillig voor het leven zelve. De gedachte, dat hij nagespoord, achtervolgd werd, hing als een donkere wolk steeds over hem. Als de gordijnen in de wind heen en weêr bewogen, begon hij te beven. De doode blaren, die tegen de ruiten opgezwiept werden, waren hem als zijn eigen verwaaide voornemens en berouwvolle buien. Sloot hij zijne oogen, dan zag hij weêr voor zich het gelaat van den matroos, dat gluurde door het beslagen glas en angst scheen weêr zijne hand te leggen op zijn hart.

Maar misschien was het slechts verbeelding, die de wraak had opgeroepen en folterstraffen voor zijne oogen deed verrijzen! Het leven was een chaos, maar er was zoo iets verschrikkelijk logisch in de verbeelding. Het was de verbeelding, die het berouw aanhitste op de zonde! Het was de verbeelding, die iedere misdaad bevruchtte met misvormd gebroedsel. In het gewone leven der feiten werd de zonde niet gestraft, noch de deugd beloond. De sterke overwon, de zwakke moest het onderspit delven. Dat was al. Buitendien, als een vreemde zoo geslopen had om het huis, zoû hij toch gezien zijn door de tuinlui of de opzichters. Hadden er voetstappen gestaan op de bloemperken, dan zouden de tuinlui het aangegeven hebben. Ja, het was zuivere verbeelding; Sibyl Vane's broêr was niet teruggekomen om hem te vermoorden. Hij was weggezeild op zijn schip en ergens op zee. Voor hem was hij in ieder geval veilig. De man wist immers niet wie hij was, kon het ook nooit weten. Het masker der jeugd had hem gered. Maar al was het ook slechts een spel der verbeelding geweest, hoe verschrikkelijk was het toch te denken, dat het geweten zoo afschuwelijke spoken kon oproepen, ze een vorm kon geven, ze kon doen bewegen, voor ons heen! Wat zoû zijn leven zijn, zoo die spooksels zijner zonden hem bij dag en nacht uit stille hoekjes aangluurden, hem uit schuilplaatsen uitlachten, hem in het oor fluisterden als hij aan een diner zat, en hem wekten met ijzige vingers, als hij sliep. Terwijl deze gedachte in zijn brein kroop, werd hij bleek van ontzetting; de atmosfeer om hem heen scheen te verkillen. O! in een uur van krankzinnigheid had hij zijn vriend vermoord! Spookachtig was de herinnering aan die scène. Hij zag het alles weêr. Iedere kleinigheid kwam met wreede juistheid bij hem op. Uit de zwarte spelonk van den tijd rees het beeld zijner zonde, als een purper fantoom van ontzetting. Toen Lord Henry om zes u bij hem kwam vond hij hem snikken, als zoû zijn hart breken.

Den derden dag eerst durfde hij naar buiten gaan. Er was iets in de heldere, dennengeurende lucht van dien wintermorgen, dat hem vroolijkheid en levenskracht scheen terug te geven.

Na het ontbijt wandelde hij een uur langer met de hertogin in den tuin, en reed toen door het park om zich bij de jagers te voegen. Heele fijne ijzel lag als zout op het gras. De lucht was een klok van blauw metaal. Een dun vliesje ijs voor aan de rieten boorden van het meer. Aan den hoek van een dennenbosch zag hij Sir Geoffry Clouston, den broêr der hertogin, die een paar geketste kogels uit zijn geweer haalde. Hij sprong van zijn wagentje af, beval den groom naar huis te gaan, en baande zich een weg naar zijne gasten, door het verdorde hakhout.

—Goede jacht, Geoffry? vroeg hij.

—Niet al te best, Dorian. Ik denk, dat de vogels allemaal naar het open veld zijn getrokken. Het zal na het lunch wel beter gaan, als we op het nieuwe terrein jagen.

Dorian wandelde naast hem voort. De scherp gekruidde lucht, de bruine en roode lichtjes, die in het bosch schitterden van tijd tot tijd, de kreten der drijvers en daarop het knallen der geweren, deed hem aangenaam aan, vervulde hem met zalig gevoel van vrijheid. Hij werd overheerscht door eene zorgeloosheid van geluk, door de onverschilligheid van het genot.

Op eens sprong er uit een hoopje verdord gras, enkelen afstand voor hem uit, een haas, de zwartgestipte ooren steil overeind, de lange achterpooten rechtuit gestrekt. Hij vluchtte naar een elzenboschje. Sir Geoffrey legde aan, maar er was iets in de gracieuze bewegingen van het dier, dat Dorian bekoorde, en hij riep:

—Niet schieten, Geoffrey, laat hem!

—Wat een nonsens, Dorian! lachte de ander, en toen de haas in het boschje sprong, vuurde hij. Twee kreten werden gehoord, de kreet van een haas in pijn, die verschrikkelijk is, de kreet van een mensch in doodsnood, die vreeslijker klinkt.

—Groote God! Ik heb een van de drijvers getroffen, riep Sir Geoffrey uit. Wat een ezel ook om voor de geweren te komen. Hoû op met schieten! riep hij zoo hard mogelijk; er is iemand geraakt!

De opperjager kwam aanloopen, een stok in de hand.

—Waar meneer? Waar is hij? riep hij uit. Tegelijkertijd hield het vuren overal op.

—Hier, antwoordde Sir Geoffry ontstemd, ijlend naar het boschje. Waarom hoû je je menschen toch niet uit den weg? Mijn geheele dag is er door bedorven.

Dorian volgde hen met den blik toen zij in het elzenboschje drongen en de buigzame, dunne takken op zij schoven. Spoedig verschenen zij weêr, zij trokken een lichaam achter zich voort, in het zonlicht. Hij keerde zich om in afschuw. Het was hem of het ongeluk hem volgde waar hij ging. Hij hoorde Sir Geoffry vragen of de man waarlijk dood was; toen het ja van de jager. Het was hem of het bosch begon te leven, als met vele gezichten. Hij hoorde het getrappel van duizenden voeten, het doffe gemurmel van stemmen. Een groote fazant, met koperkleurige borst, fladderde door de takken boven hen.

Na eenige oogenblikken, eindelooze uren van marteling, voelde hij een hand op zijn schouder. Hij schrikte, en zag om.

—Dorian, zei Lord Henry; zoû ik maar niet zeggen, dat de jacht van daag moet ophouden. Het staat niet om er meê door te gaan.

—Ik woû, dat ze nooit meer jaagden, Harry! antwoordde hij bitter. Het is verschrikkelijk wreed. Zoû de man waarlijk …

Hij kon zijn zin niet voleindigen.

—Ik vrees van ja, hernam Lord Henry. Hij kreeg het volle schot in de borst. Hij moet bijna onmiddelijk dood geweest zijn. Kom, ga meê naar huis.

Zij liepen samen in de richting van de laan, en spraken geen woord.
Eindelijk zag Dorian Lord Henry aan, en, met een zucht:

—Het is een slecht teeken Harry, een slecht voorteeken.

—Wat? vroeg Lord Henry. O, dit ongeluk zeker. Maar kerel, daar kon niemand iets aan doen. Het was zijn eigen schuld. Waarom kwam hij ook voor de geweren? Buitendien, hebben wij er heelemaal niets meê te maken. Het is natuurlijk heel vervelend voor Geoffrey. Je mag zoo maar geen drijvers schieten. En de menschen zullen zeggen, dat hij een slecht jager is. Nu dat is niet zoo. Geoffrey mikt uitstekend. Maar het geeft niets of we daar nu al over spreken.

Dorian schudde het hoofd.

—Het is een slecht voorteeken, Harry. Ik heb een gevoel of er iets vreeselijks gebeuren zal met iemand van ons. Misschien met mij, voegde hij er bij, en streek zich met de hand langs de oogen als had hij pijn.

Lord Henry lachte.

—Het eenige vreeselijke in de wereld is je te vervelen, Dorian. Dat is de eenige zonde, waarvoor geen vergeving is. Maar daar zullen wij geen last van hebben, als ze er tenminste niet over kakelen aan het diner. Ik zal ze zeggen, dat ze er niet over moeten spreken. En dan, er bestaan geen voorteekens. Het noodlot zendt heusch geen herauten uit. Trouwens, wat zoû jou nu kunnen gebeuren? Je hebt alles wat een mensch maar verlangen kan. Iedereen zoû met je willen ruilen.

—En ik zelf zoû met den eerste den beste willen ruilen, Harry, lach niet. Ik zeg de waarheid. De stakkerd die pas doodgeschoten is, is er beter aan toe dan ik. Ik ben niet bang voor den dood zelf. Het is het aankomen van den dood, dat me zoo akelig maakt. Het is of ik zijn vale vleugels hoor wapperen in de zware lucht om mij heen …! Groote God! Zie je daar niemand achter de boomen, die mij beloert?

Lord Henry zag in de richting die de trillende hand wees.

—Ja, zeide hij, met een glimlach; ik zie den tuinman. Hij zal je moeten vragen, welke bloemen je van avond voor je tafel hebben wilt. Wat ben je toch nerveus. Je moet maar eens met me meêgaan naar mijn dokter als we weêr in de stad zijn.

Dorian slaakte een zucht van verlichting toen hij den tuinman naderbij zag komen. De man kwam even aan zijn hoed en zag aarzelend naar Lord Henry. Toen haalde hij een brief te voorschijn, dien hij zijn meester overhandigde.

—De hertogin zei mij, op antwoord te wachten, fluisterde hij.

Dorian stak den brief in zijn zak.

—Zeg aan de hertogin, dat ik zoo thuis kom, zei hij koel. De man keerde terug naar het huis.

—Wat kunnen vrouwen toch gewaagde dingen doen! lachte Lord Henry. Het is een van haar kwaliteiten, die ik het meest bewonder … Een vrouw zal met den eersten den besten man flirten, zoolang er maar iemand is, die er op let.

—En wat kan jij gewaagde dingen zeggen, Harry. Op het oogenblik ben je glad mis. Ik vind het hertoginnetje heel aardig, maar ik hoû niet van haar.

—En het hertoginnetje houdt heel veel van jou, maar vindt je niet bizonder aardig, dus jullie staan gelijk.

—Je spreekt kwaad, Harry, en kwaadsprekerij is altijd ongegrond.

—De bazis van ieder schandaaltje is een onzedelijke zekerheid, zei
Lord Henry, een cigarette opstekend.

—Je ontziet niemand of niets, als het je te doen is om een epigram, was het antwoord.

—Ik woû, dat ik kon liefhebben! Maar ik schijn de passie verloren en den lust er toe vergeten te hebben. Ik ga te veel op in mijzelven. Mijn eigen persoon is mij een last geworden. Ik wil weg, ver weg, en vergeten. Het was dom van me hier te komen. Ik zal Harvey telegrafeeren om mijn yacht uit te rusten. Op een schip ben je pas veilig.

—Veilig waarvoor? Dorian? Je zit in moeilijkheid. Waarom zeg je mij het niet? Je weet, ik zoû je helpen.

—Ik kan het je niet zeggen, Harry, antwoordde hij treurig. En misschien is het ook maar verbeelding van me. Dit ongeluk heeft mij overstuur gemaakt. Ik heb een afschuwelijk voorgevoel, dat zoo iets ook met mij zal gebeuren.

—Wat een nonsens!

—Ik hoop het niet, maar ik voel het toch. O! daar is de hertogin; ze ziet er uit als Artemis in een tailor made toilet. U ziet, we zijn terug, mevrouw.

—Ik weet er alles van, Mr. Gray, antwoordde zij. Die arme Geoffrey is er heel naar onder. En het schijnt, dat u hem net nog vraagde, niet te schieten, niet waar? Hoe vreemd!

—Ja, het was heel vreemd. Ik weet niet, hoe ik daartoe kwam. Een gril, denk ik. Het beestje zag er zoo aardig uit. Maar het spijt me, dat ze u verteld hebben van dien man. Het is een verschrikkelijke geschiedenis.

—Een verschrikkelijke geschiedenis! viel Lord Henry in. Het heeft niet de minste psychologische waarde. Als Geoffrey het expres gedaan had, zoû het veel interessanter zijn. Ik woû, dat ik iemand kende, die een moord begaan had.

—Harry, je bent verschrikkelijk! riep de hertogin. Vindt u ook niet,
Mr. Gray? Harry, Mr. Gray wordt weêr niet wel! Hij zal flauw vallen.

Dorian overheerschte zich en glimlachte.

—Het is niets, murmelde hij; mijn zenuwen zijn wat in de war. Dat is alles. Ik heb zeker te ver geloopen van morgen. Ik heb niet gehoord wat Harry zei. Was het erg slecht? U moet het mij bij gelegenheid vertellen. Ik denk, dat ik nu wat zal gaan liggen. U excuseert me, niet waar?

Ze hadden de breede trap bereikt, die van de serre leidde naar het terras. Toen de deur zich achter Dorian sloot, zag Lord Henry de hertogin aan met zijne half geloken oogen.

—Hoû je erg veel van hem? vroeg hij.

Zij antwoordde eerst niet, en staarde naar het parkgezicht buiten.

—Ik woû, dat ik het wist, zei ze ten laatste.

Hij schudde het hoofd.

—Kennis is noodlottig. Onzekerheid bekoort. In een schemerlicht zijn de dingen veel mooier.

—Maar je kan dan verdwalen.

—Alle wegen komen op het zelfde punt uit, Gladys-lief.

Welk punt?

—Desilluzie.

—Dat was mijn debuut in het leven, zuchtte zij.

—Het kwam gekroond tot je.

—Ik heb genoeg van fleurons.

—Ze staan je toch goed.

—Alleen in het publiek.

—Je zoû ze missen.

—Ik zal ook geen blaadje weg doen …

—Pas op, Monmouth zal hooren …

—De ouderdom is hardhoorig.

—Is hij nooit jaloersch geweest?

—Ik woû het.

Hij zag rond als zocht hij iets.

—Wat zoek je? vroeg zij.

—Het dopje van je floret, antwoordde hij. Je hebt het laten vallen.

Zij lachte.

—Ik heb mijn masker nog.

—Dat maakt je oogen nòg mooier.

Zij lachte weêr. Hare tanden waren als de blanke pitten in een purperen vrucht.

In zijne kamer lag Dorian Gray op een bank, terwijl een angst tintelde in iedere zenuw van zijn lichaam. Het leven was hem plotseling te zwaar geworden. De dood van den ongelukkigen drijver scheen hem een noodlottig teeken toe. Hij was bijna flauw gevallen bij wat Lord Henry zei in cynische scherts.

Om vijf uur belde hij den knecht, gaf zijne orders om in te pakken voor den nachttrein naar Londen, en bestelde den brougham voor half negen. Hij wilde geen nacht langer in Selby Royal slapen. Het was een noodlottige plaats. De dood wandelde hier rond in den zonneschijn. Het gras in het bosch was gedrenkt met bloed.

Toen schreef hij aan Lord Henry, dat hij naar de stad ging om zijn dokter te consulteeren en vroeg hem tevens de honeurs waar te nemen bij zijne gasten. Terwijl hij het briefje in een enveloppe schoof, werd er geklopt en kwam de knecht zeggen, dat de opperjager hem spreken wilde. Zijn voorhoofd rimpelde zich en hij beet zich op de lip.

—Laat hem binnenkomen, sprak hij na korte aarzeling.

Zoodra de man binnenkwam, nam Dorian zijn cheque-boek uit een lade, en legde het open vóór zich.

—Je komt zeker voor dat ongeluk van van morgen, Thomson? zei hij, eene pen opnemend.

—Ja meneer.

—Was de arme kerel getrouwd? Laat hij familie achter? Dan zal ik ze geld zenden, zooveel als je denkt, dat ze noodig hebben.

—Wij weten niet, wie hij is, meneer. Dat kwam ik u juist zeggen.

—Weet je niet wie hij is? vroeg Dorian mat.

—Wat meen je? Was hij dan niet een van de drijvers?

—Neen, meneer. Niemand heeft hem vroeger ooit gezien, hij lijkt wel een matroos of zoo iets.

De pen viel Dorian uit de hand; het was of zijn hart plotseling stil stond.

—Een matroos? riep hij uit. Een matroos, zeg je?

—Ja meneer. Ik geloof het wel, hij is tenminste getatoueerd op beide armen.

—Is er iets bij hem gevonden? zei Dorian voorover leunend en den man gejaagd aanziend.

—Iets waaruit je zijn naam kan opmaken?

—Wat geld, meneer, niet veel en een revolver. Daar was geen naam op of iets. Hij ziet er vrij fatsoenlijk uit, wat ruw. Ik geloof zeker een matroos.

Dorian sprong op. Een machtige hoop fladderde door hem heen.

Hij klampte er zich aan vast.

—Waar is het lijk? riep hij. Gauw, ik moet het zien.

—Het ligt in een leêge stal in de Home Farm. De menschen willen zoo iets liever niet in huis hebben. Ze zeggen, dat een lijk ongeluk aanbrengt.

—De Home Farm! ga gauw vooruit, ik kom dadelijk. Zeg aan den groom om mijn paard te zadelen. Neen het hoeft niet. Ik zal zelf naar de stallen gaan. Dat gaat gauwer.

In minder dan een kwartier galoppeerde Dorian Gray zoo hard hij kon de lange laan door. De boomen zweefden als een spectrale processie langs hem heen, en wilde schaduwen wierpen zich voor hem neer op het pad. Het paard schrikte voor een wit hek en wierp hem bijna af. Hij ranselde het met zijn karwats. Het doorkliefde de lucht als een pijl. De steenen vlogen onder zijn hoeven weg.

Hij bereikte Home Farm. Twee mannen stonden in den hof. Hij sprong uit het zadel en wierp ze zijn teugels toe. In den versten stal glinsterde een lichtje. Er was iets, dat hem zeide, dat daar het lijk lag, en hij ging naar de deur en legde de hand op den knop.

Toen aarzelde hij even, voelende, dat hij iets ontdekken zoû, waaraan zijn leven hing. Daarna wierp hij de deur open, en trad binnen.

Op een hoop zakken, in een hoek, lag het lijk van een man, gekleed in een grof hemd en een blauwe broek. Een gevlekte zakdoek was over het gezicht gespreid. Een kaars in een flesch spatterde er naast.

Dorian Gray rilde. Hij voelde, dat zijne hand dien zakdoek niet weg kon nemen en riep een van de boerenknechts om bij hem te komen.

—Neem dat ding van het gezicht weg. Ik wil hem zien, sprak hij, en pakte de deurpost als steun.

Toen de knecht het gedaan had, trad hij wat vooruit. Een jubelkreet kwam over zijne lippen. De man, die in het boschje was doodgeschoten, was James Vane.

Hij bleef nog eenige oogenblikken staren op het lijk. Toen hij naar huis reed, stonden zijn oogen vol tranen; hij wist, dat hij nu veilig was.

XVIII.

—Het geeft je toch niet of je mij al vertelt, dat je braaf gaat worden, riep Lord Henry, terwijl hij zijne witte vingers doopte in een rood koperen kom met rozewater. Je bent uitstekend zooals je bent. Verander dus niets aan jezelf.

Dorian Gray schudde het hoofd.

—Neen Harry, ik heb te veel slechts gedaan in mijn leven. Ik ga mijn leven beteren. Gisteren ben ik er mee begonnen.

—Waar was je gisteren?

—Buiten. Ik logeerde heel alleen in een klein logementje.

—Maar jongenlief, iedereen kan braaf zijn buiten. Daar is niet de minste verleiding. Dat is ook de reden, waarom buitenmenschen zoo ongecivilizeerd zijn. Civilizatie is niet zoo gemakkelijk te bereiken. Je kunt er op twee manieren aan komen. Door ontwikkeling en door zedenbederf. Buitenmenschen kennen geen van beiden, dus blijven zij staan.

—Ontwikkeling en zedenbederf, herhaalde Dorian. Ik heb van beide iets gekend. Ik vind het verschrikkelijk, dat ze altijd samen moeten gaan. Want ik heb een nieuw ideaal, Harry. Ik ga me beteren. Ik geloof, dat ik al goed op weg ben.

—Je hebt me nog niet verteld, wat je brave daad van gisteren was. Of heb je er meer dan één gedaan? vroeg Lord Henry, en hij stapelde op zijn bord eene kleine pyramide van aardbeien, besneeuwde ze met suiker.

—Ik zal het je vertellen, Harry. Het is niet iets wat ik aan een ander zeggen zoû. Ik heb iemand gespaard. Het klinkt erg ijdel, maar je weet wat ik er meê bedoel. Ze was heel mooi, heel lief. Ze leek op Sibyl Vane. Ik geloof, dat mij dat het eerst tot haar aantrok. Je herinnert je Sibyl nog, niet waar? Wat schijnt dat lang geleden! Nu, Hetty was niet van onzen stand natuurlijk. Ze was een boerenmeisje. Maar ik hield waarlijk van haar. Ik weet zeker, dat ik van haar hield. De heele mooie maand Mei, ging ik twee-, driemaal in de week naar haar toe. Gisteren wachtte zij mij op in den kleinen boomgaard. De appelbloesems regenden over haar heen en zij lachte. Wij zouden van morgen vroeg zijn weggeloopen. Op eens besloot ik haar te verlaten, zooals ik haar gevonden had, rein als een bloem.

—Ik geloof gaarne, dat de nieuwigheid van die emotie je een prettig gevoel gegeven moet hebben, Dorian, viel Lord Henry in. Maar ik kan de idylle voor je afmaken. Je gaf haar een goeden raad en brak meteen haar hart. Dat is nu het begin van je hervorming.

—Harry, je bent onverdragelijk! Je moet zulke akelige dingen niet zeggen, Hetty's hart is volstrekt niet gebroken. Natuurlijk huilde zij, en zoo wat meer. Maar er ligt geen schande op haar. Zij kan als Perdita voortleven in haar hof van kruizemunt en goudsbloemen.

—En treuren over een trouweloozen Florizel, lachte Lord Henry. Dorian je kan verschrikkelijke naïeve idees hebben. Denk je nu werkelijk, dat het kind ooit tevreden zal zijn met iemand uit haar stand. Ze zal wel eens trouwen met een ruwen karrevoerder of een grinnekenden boer. Maar het feit alleen, dat ze je ontmoet heeft en dat ze van je gehouden heeft, zal haar leeren haar man te minachten en zal ze diep ongelukkig worden. Uit een zedelijk oogpunt kan ik nu niet zeggen, dat ik je opoffering heel bizonder vind. Zelfs voor een begin heeft het weinig te beteekenen. Buitendien, hoe weet je, dat Hetty nu op dit moment niet drijft in een plas met sterren boven haar en mooie waterlelies om haar heen, als Ofelia.

—O, Harry! Je bespot eerst alles en dan haal je de grootste tragedies op. Het spijt me nu, dat ik het je vertelde. Het kan mij niet schelen, wat je ook beweert. Ik voel, dat ik goed deed. Arme Hetty! Toen ik van morgen de boerderij voorbijreed, zag ik haar wit gezichtje aan een raam, als een bleek jasmijnentakje. Laat ons er niet meer over praten en tracht nu maar niet te bewijzen dat mijn eerste goede daad, de eerste opoffering, die ik mij sedert jaren getroostte, eigenlijk weêr een soort van zonde is. Ik wil beter worden. Ik zal beter worden. Vertel me maar iets over jezelven. Wat gebeurt er hier in de stad? Ik ben in dagen niet meer naar de club geweest.

—Ze hebben het nog erg druk over de verdwijning van Basil.

—Ik begrijp niet, dat ze daar nog niet genoeg van hebben, zei Dorian, terwijl hij zich een glas wijn inschonk, en zijn voorhoofd rimpelde.

—Jongenlief, ze praten er pas zes weken over, en het Britsche publiek is heusch niet in staat om meer dan één onderwerp in de drie maanden te bepraten. In den laatsten tijd hebben ze het erg druk gehad. Eerst mijn divorce, toen de zelfmoord van Alan Campbell en nu de geheimzinnige verdwijning van een voornaam artist. Scotland Yard houdt vol, dat de man in den grijzen ulster, die den 9den Nov. met den nachttrein naar Parijs vertrok, Basil was, en de Fransche politie verklaart, dat Basil nooit in Parijs is aangekomen. Over een dag of veertien zullen ze vertellen, dat hij in San Francisco gezien is. Het is zeker een heerlijke stad, met al de attracties van de wereld hiernamaals.

—Wat denk jij, dat er met Basil gebeurd is? vroeg Dorian, zijn Bourgonje tegen het licht houdend, zelve verwonderd, dat hij zoo kalm over de zaak kon spreken.

—Ik heb er niet het minste idee van. Als Basil plezier heeft zich schuil te houden, gaat het mij niet aan, en als hij dood is, dan denk ik er liefst zoo min mogelijk aan. Dood-gaan is het eenige waar ik bang voor ben. Ik vind het iets verschrikkelijks.

—Waarom? vroeg Dorian moê.

—Omdat, sprak Lord Henry, je tegenwoordig alles kunt overleven, behalve juist dat eene. Dood en vulgariteit zijn de twee eenige dingen, die je in onze eeuw niet kan wegcijferen. Laat ons in de muziekkamer onze koffie drinken. Je moest eens wat Chopin voor me spelen. De man, met wien mijn vrouw wegliep, speelde Chopin verrukkelijk. Arme Victoria! Ik mocht haar wel. Het huis is uitgestorven zonder haar. Het huwelijksleven is niets dan een gewoonte. Maar de mensch is zoo, dat hij zelfs het verlies van zijn slechtste gewoonten regretteert. Misschien die wel het meest. Ze zijn zoo een deel van je persoonlijkheid.

Dorian antwoordde niet, maar stond van tafel op en zette zich in de kamer voor de piano, de vingers dwalende over het zwart en wit ivoor der noten; toen de koffie was binnengebracht, stond hij op en, omziende naar Lord Henry, zeide hij:

—Harry, is het ooit bij je opgekomen, dat Basil vermoord kon zijn?

Lord Henry gaapte.

—Basil was heel populair en hij droeg altijd een Waterburyhorloge. Waarom zoû hij vermoord zijn? Hij was niet knap genoeg om vijanden te hebben, O, hij had een prachtig talent voor schilderen. Maar je kan wel zoo mooi schilderen als Velasquez en toch aartsvervelend zijn. En Basil was heel vervelend. Hij heeft mij maar eens geïnteresseerd, en dat was toen hij me, jaren geleden, vertelde van zijn passie voor jou.

—Ik hield heel veel van Basil, sprak Dorian, een klank van treurigheid in zijne stem. Maar wordt er niet verteld, dat hij vermoord is?

—O ja, sommige couranten beweren het. Maar ik vind het niet waarschijnlijk. Ik geef toe, dat er in Parijs gevaarlijke buurten zijn, maar Basil was niet iemand om daar heen te gaan. Hij was niets nieuwsgierig, dat was trouwens zijn grootste fout.

—Harry, wat zoû je er van zeggen, als ik je vertelde, dat ik Basil vermoord had? vroeg Dorian.

Hij zag Lord Henry strak aan.

—Beste kerel, ik zoû zeggen, dat je pozeert voor iets, waar je niet geschikt voor bent. Iedere misdaad is banaal, evenals iedere banaliteit een misdaad is. Het zit niet in je, Dorian, om een moord te begaan. Het spijt me als ik je ijdelheid hiermeê een knak geef, maar ik verzeker je, dat het zoo is. De misdaad komt uitsluitend van het volk. Ik veroordeel ze er ook niet om. Ik geloof, dat het voor hun hetzelfde is, als voor ons kunst; niets anders dan een manier om buitengewone emoties te ondervinden.

—Een manier om emoties te ondervinden? Denk je dan, dat een man, die eens een moord beging, diezelfde daad nog eens over kan doen? Dat zal je toch niet beweren?

—O, alles wordt een genot als je het maar dikwijls genoeg doet, lachte Lord Henry. Dat is een van de grootste geheimen van het leven. Ik voor mij geloof, dat een moord altijd een vergissing is. Je moet nooit iets doen, waarover je na het diner niet praten kan. Maar laat ons nu Basil laten rusten. Ik woû, dat ik gelooven kon, dat hij een zoo romantisch einde heeft gehad, als je beweert, maar ik geloof het niet. Ik denk eerder, dat hij boven van een omnibus in de Seine viel, en dat de conducteur de zaak doodzweeg. Ja, dat geloof ik bepaald. Ik zie hem al liggen op zijn rug in dat vuile, groene water, terwijl zware booten over hem heen varen en lange wurmen zich in zijn haren hechten. Ik geloof niet, dat hij in staat was nog iets moois te leveren. De laatste tien jaren is zijn kunst erg achteruit gegaan.

Dorian zuchtte diep, en Lord Henry liep de kamer door en begon den kop van een Javaanschen papegaai te krauwen, een groote grijze vogel met roode borst en staart, die wiegelde op een bamboestokje.

Toen zijne puntige vingers het dier aanraakten sloot het de witte oogleden over de zwarte kralen van oogen en wiegde heen en weêr.

—Ja, ging hij voort; zijn kunst is erg achteruit gegaan. Het is net of er iets aan mankeerde, of het zijn ideaal verloren had. Toen jullie ophielden intieme vrienden te zijn, hield hij op een groot artist te wezen. Wat is er eigenlijk tusschen jullie gebeurd? Verveelde hij je? Dat zal hij je nooit vergeven hebben. Dat is een eigenschap van vervelende lui. A propos, wat is er toch geworden van dat mooie portret, dat hij van jou gemaakt heeft? Ik geloof niet, dat ik het ooit weêr gezien heb. O, ik herinner me, dat je me jaren geleden vertelde het naar Selby gezonden te hebben, en dat het onderweg zoek is geraakt. Heb je het nooit teruggekregen?! Jammer! Het was een meesterstuk. Ik herinner me, dat ik het koopen wilde. Had ik het maar gedaan! Het was een van Basils beste stukken. Na dien tijd is zijn werk een mengelmoes geworden van slecht schilderen en goede bedoelingen, het kenmerk van een Engelsch artist. Heb je er onderzoek naar gedaan? Dat moest je toch doen!

—Ik weet het niet meer, zei Dorian; ik geloof het wel. Maar ik gaf niet veel om het ding. Het spijt me nog, dat ik er voor gezeten heb. De herinnering alleen is mij al hatelijk. Waarom spreek je er over? Het herinnerde mij altijd aan die regels uit … Hamlet, geloof ik … hoe was het ook weêr:

Een gelaat zonder een hart.

Ja, daar had het veel van.

Lord Henry lachte.

—Als je het leven artistiek opneemt, zit je hart in je hersens, antwoordde hij, in een stoel zinkend.

Dorian Gray schudde het hoofd en sloeg een paar tonen aan op de piano.

—…Een gelaat zonder een hart! herhaalde hij.

Lord Henry lag achterover en zag naar hem met half gesloten oogen.

—Dorian, vroeg hij na een stilte; welk nut heeft de mensch of hij de geheele wereld wint en … hoe was het ook weêr … zijn eigen ziel verliest?

De muziek vervalschte en Dorian schrikte op en staarde zijn vriend ontzet aan.

—Waarom vraag je me dat, Harry?

—Maar mijn beste jongen, zei Lord Henry, verbaasd de wenkbrauwen optrekkend; omdat ik dacht dat jij er misschien het antwoord op zoû kunnen geven. Dat is alles. Verleden Zondag liep ik door het Park, en vlak bij Marble Arch stond een troepje arme lui te luisteren naar een gewonen straatprediker. En toen ik voorbij ging hoorde ik den man dien zin uitgillen. Het frappeerde me als iets dramatisch. Je vindt in Londen meer zulke effectjes. Een regenachtige Zondag, een onsmakelijke Christen in een regenjas, een kring van ziekelijk witte gezichten onder het gebroken dak van druipende parapluies, en een vreemden tekst uitgegalmd door schrille hysterische lippen, dat was een aardig effect, zoo alles bij elkaâr, iets als een suggestie. Ik dacht er nog over den profeet te vertellen, dat de kunst wèl een ziel, maar de mensch er geen heeft. Maar ik was bang, dat hij me toch niet begrepen zoû hebben.

—Harry, schei uit! De ziel is een realiteit, die verschrikkelijk is.
Je kunt haar koopen, verkoopen, verdobbelen. Je kunt haar vergiftigen
of je kunt er iets heel moois van maken. In ieder van ons is een ziel.
Dat voel ik.

—Ben je daar wel heel zeker van, Dorian?

—Heel zeker.

—Dan is het een illuzie. De dingen, waar je zoo heel zeker van bent zijn nooit waar. Dat is het noodlottige van Geloof en de canon van het Romantisme. Wat ben je ernstig! Dat moet je niet zijn. Wat hebben jij of ik te maken met het bijgeloof van onze eeuw! Neen, wij gelooven immers niet meer aan een ziel. Speel eens wat. Een nocturne, Dorian, en vertel me dan onder het spelen, zachtjes, wat je gedaan hebt, om zoo jong te blijven. Daar moet je toch een geheim voor hebben. Ik ben maar tien jaar ouder dan jij, en ik ben gerimpeld en uitgeteerd en geel. Je bent bepaald een wonder, Dorian. Je hebt er nooit zoo goed uitgezien als van avond. Je herinnert me aan den eersten keer, toen ik je zag. Je was wat bleu, wat schichtig en zoo geheel en al iets buiten model. Je bent verandert, natuurlijk, maar niet in je uiterlijk. Ik woû, dat je mij je geheim vertelde. Om mijn jeugd terug te krijgen, zoû ik alles kunnen doen, behalve beweging nemen, vroeg opstaan en solide leven. Jong te zijn! Daar gaat toch niets boven. Het is bespottelijk om te praten over de onwetendheid van de jeugd. De eenige opinies waar ik naar luister, zijn de opinies van de jongeren. Zij zijn op ons vooruit. En de ouderen spreek ik altijd tegen. Dat doe ik uit principe. Als je hun opinie vraagt over iets, dat gisteren gebeurd is, geven ze je heel plechtig idees ten beste uit 1820, toen de menschen hooge hakken droegen, en alles geloofden en niets wisten. Wat is dat mooi, wat je daar speelde. Zoû Chopin het gecomponeerd hebben op Majorca met het weenen van de zee om zijn villa heen, en het zoute gesprinkel op de glazen? Het is iets bijzonder moois. Wat een geluk, dat er nog één kunst is, die het nabootst. Schei nog niet uit. Ik heb behoefte aan muziek van avond. Ik stel me zoo voor, dat jij Apollo bent, ik Marsyas, die naar je luistert. Ik heb veel verdriet, Dorian, verdriet van mijzelven, waar jij niets van weet. De tragedie van den ouderdom is niet, dat je oud wordt, maar dat je jong bent. Ik sta soms verbaasd over mijn eigen openhartigheid. O, Dorian, wat ben jij gelukkig! Wat heb jij een heerlijk leven gehad! Je hebt van alles genoten. Je hebt de druif tegen je verhemelte plat gedrukt. Niets is je verborgen gebleven. En dat alles is niets meer voor je geweest dan de klanken van muziek. Je bent er niet door bezoedeld, je bent dezelfde gebleven.

—Ik ben niet dezelfde, Harry.

—Ja, dat ben je wel. Hoe zal je verder leven zijn. Bederf het niet door onthoudingen; op het oogenblik ben je een type. Bederf niets aan jezelven. Je bent nu zonder fout. Je hoeft zoo niet je hoofd te schudden, je weet het zelf ook. Buitendien, Dorian, bedrieg jezelven niet. Je kunt het leven niet regeeren met wil of met bedoelingen. Het leven is een kwestie van zenuwen en spieren, en langzaam opgebouwde celletjes, waarin de gedachte schuilhoudt en de passie zijn droomen droomt. Je voelt je zeker van jezelven, je denkt sterk te zijn. Maar Dorian, ik zeg je, ons leven hangt af van een kleinigheid, een nuance, die je ziet in een lucht of in een kamer, een parfum, dat je eens lief was, dat nu wazige heugenissen in je optoovert; een regel uit een lang vergeten gedicht, dat je toevallig weêr ontmoet; een cadenz uit een stuk, dat je niet meer speelt. Er zijn momenten dat de geur van witte seringen over mij heen strijkt, en ik de vreemdste maand uit mijn leven weêr opnieuw moet doorvoelen. Ik woû, dat ik met je ruilen kon, Dorian. De wereld heeft veel over ons beiden gesproken, maar jou heeft ze toch altijd aangebeden. En dat zal ze je altijd blijven doen. Je bent het type van wat onze eeuw zoekt en wat ze vreest gevonden te hebben. Ik ben blij, dat je nooit iets gedaan hebt, nooit een beeld in marmer gehouwen, nooit een schilderij geschilderd, nooit iets geschapen hebt, behalve jezelven. Het leven is je kunst geweest. Je hebt jezelven op muziek gezet. Sonnetten zijn je levensdagen.

Dorian stond van de piano op, en streek zich met de hand door het haar.

—Ja, het leven is voor mij geweest als een exquize kunst, en toch Harry, zal ik niet meer dat zelfde leven leven. En je moet niet zoo overdreven tot me spreken. Je weet niet alles van me. Ik geloof, dat zoo je alles wist, zelfs jij je van mij af zoû wenden. O, je lacht. Lach niet Harry!

—Waarom speel je niet meer, Dorian? Toe, speel die nocturne nog eens over. Zie die groote gele maan daar hangen in een lucht van mist. Ze wacht, dat je haar bekoren zal, en als je speelt zal ze dichter bij de aarde komen. Wil je niet? Ga dan meê naar de club. Het is een gezellige avond geweest en we zullen hem ook prettig eindigen. Daar is iemand bij White, die erg verlangend is kennis met je te maken: de jonge Lord Poole, de oudste zoon van Bournemouth. Hij draagt al dezelfde dassen als jij, en vroeg mij hem aan je voor te stellen. Hij is een charmante jongen—en laat me wel wat aan jou denken.

—Dat hoop ik niet, zei Dorian, met een treurige blik in de oogen. Maar ik ben wat moê, Harry. Ik ga liever niet meê naar de club. Het is bij elven, en ik ga vroeg naar bed.

—Kom, blijf nog wat op. Je hebt nooit zoo mooi gespeeld als van avond. Je hadt in je aanslag een uitdrukking, die ik er nooit van te voren in gehoord heb.

—Dat komt misschien omdat ik braaf ga worden, antwoordde hij met een glimlach. Ik ben al een beetje veranderd.

—Voor mij kan je nooit veranderen, Dorian. Wij zullen altijd vrienden blijven.

—En toch heb je me eens vergiftigd met een boek. Dat kan ik je niet vergeven. Harry, beloof me, dat je dat boek nooit aan een ander zal leenen. Het maakt slecht.

—Jongenlief, je begint waarachtig te moralizeeren, en dat moet je niet doen: je bent er veel te amusant voor. En wat geeft het. Jij en ik zijn wat we zijn en zullen dat ook altijd blijven. En dat je vergiftigd bent door een boek, dat is onmogelijk. Kunst heeft geen invloed op je handelingen. Het vernietigt integendeel je kracht tot handelen. De boeken, die de wereld immoreel vindt, zijn die, welke de wereld haar eigen schande toonden. Dat is alles. Maar laat ons niet over litteratuur praten. Kom je morgen bij me? Ik ga om elf uur rijden. We kunnen dan samen gaan dejeuneeren bij Lady Branksome. Ze is een aardige vrouw en ze woû je raadplegen over een paar gobelins, die ze koopen wil. Zal je komen? Of wil je liever lunchen met ons hertoginnetje. Heb je misschien genoeg van Gladys? Ik kan het me best begrijpen. Haar vlug tongetje werkt op je zenuwen. Enfin, kom in ieder geval om elf uur.

—Is het bepaald noodig, Harry?

—Natuurlijk. Het Park is nu beeldig. Ik geloof, dat de seringen in jaren niet zoo prachtig gebloeid hebben.

—Nu ik zal komen, zei Dorian. Goeden nacht, Harry.

Bij de deur aarzelde hij even, als had hij nog iets te zeggen.

XIX.

Het was een heerlijke avond zoo warm, dat hij zijn jas over zijn arm nam, en zelfs de zijden das niet om zijn hals sloeg. Terwijl hij naar huis wandelde, een cigarette rookend, gingen twee jongelui in rok hem voorbij. Hij hoorde ze fluisteren:

—Dat is Dorian Gray.

Hij herinnerde zich hoe heerlijk hij het vroeger vond, wanneer men naar hem wees, hem aankeek of over hem sprak. Nu was hij moê van zijn eigen naam te hooren. Een groote bekoring van het kleine dorpje, waar hij den laatsten tijd zoo vaak geweest was, was dat niemand daar zijn naam wist.

Hij had het meisje, dat hij betooverd had hem lief te hebben, verteld, dat hij arm was, en zij had hem geloofd. Hij had haar eens gezegd, dat hij heel slecht was, en zij had gelachen en geantwoord, dat slechte menschen altijd oud en leelijk zijn. Wat klonk haar lach! als het geparel van een leeuwerik. En hoe lief zag zij er uit in haar katoenen japonnetje en grooten strooien hoed. Ze wist niets, maar zij bezat alles, wat hij verloren had.

Thuis vond hij den knecht nog op hem wachten. Hij zond hem naar bed, en wierp zich neêr op de bank in zijn bibliotheek en dacht na over wat Lord Henry gezegd had.

Zoû het waar zijn, dat een mensen nooit veranderen kan? Hij gevoelde een intens verlangen naar de smettelooze reinheid zijner jeugd, zijner bloesemblanke jeugd, zooals Lord Henry eens gezegd had. Hij wist, dat hij zichzelven had bezoedeld, zijn geest had verdorven, zijn verbeelding had wanschapen en dat hij een duivel was geweest voor anderen; en dat hij er een helsch genot in had gevonden dat te zijn, en dat hij de schoonste, de bloeiendste levens, die hij had ontmoet, tot schande had gebracht. Maar was dit alles dan onherroepelijk? Was er dan geen hoop meer voor hem!

Oh! in welk monsterachtig oogenblik van ijdelheid en passie had hij dan gebeden, dat het portret den last zijner dagen zoû torsen, opdat hijzelve de vlekkelooze glorie der eeuwige jeugd zoû dragen. Dat was de schuld van alles. Het ware hem beter geweest zoo iedere zonde in zijn leven de straf onverbiddelijk met zich had meêgesleept. Daar was reiniging in straf. De mensch moest niet bidden: Vergeef ons onze zonden, maar kastijd ons voor onze ongerechtigheden!

De fijn gebeeldhouwde ivoren spiegel, dien Lord Henry hem gegeven had, jaren geleden, stond op de tafel, en de blanke amortjes dartelden er om rond als altijd. Hij nam dien op, zooals hij deed den avond van afschuw, toen hij voor het eerst de verandering bemerkt had op het noodlottig portret, en nu blikte hij met vochtige oogen in de gepolijste diepte.

Hem was eens een wanhopige brief geschreven door iemand die hem afgodisch liefhad, en die brief eindigde met de opgewonde woorden: de wereld is verouderd, omdat jij van goud en ivoor bent; door jouw lippen wordt de historie weêr opnieuw geschreven.

Die zin drong zich bij hem op en hij herhaalde ze telkens en telkens weêr. Toen vervloekte hij zijn eigen schoonheid en den spiegel op den grond smijtend, vertrapte hij hem met den voet tot zilveren gruizels. Zijne schoonheid had hem ten onder gebracht, zijne schoonheid en jeugd, voor welks behoud hij gebeden had. Zonder deze twee factoren zoû zijn leven vrij zijn gebleven van iederen smet. Zijne schoonheid was hem slechts een masker, zijn jeugd een narrenpak geweest.

Wat was jeugd? Een tijd van groene wrangheid, een tijd van kleine verlangens, van ziekelijke gedachten. Waarom had hij dan die liverei gedragen? Zijn jeugd had hem bedorven.

Het was beter niet te denken aan het verleden. Niets kon dat veranderen. Hij moest aan zichzelven en aan zijn toekomst denken.

James Vane lag in een onbekend graf in het kerkhof van Selby Royal. Alan Campbell had zich dood geschoten in zijn laboratorium, maar het geheim, dat hij gedwongen was geweest te kennen, niet geopenbaard. De drukte over Basil Hallwards verdwijning zoû weldra voorbij zijn. Ze was nu reeds verflauwd. Hij was volmaakt veilig. Bovendien was het ook niet Basils dood, die hem het meest drukte. Het was de levende mummie zijner ziel, die hem het zeerst verontrustte. Basil had het portret geschilderd, waardoor zijn leven bedorven was. Hij kon hem dat niet vergeven. Het portret was de schuld van alles. Basil had harde dingen tegen hem gezegd, en toch had hij ze lijdzaam aangehoord. De moord was de opgewondenheid geweest van één oogenblik.

En Alan Campbells zelfmoord was diens eigen zaak. Hij had het zoo gewild. Daar kon hij, Dorian, niets aan doen.

Een nieuw leven! Dat was wat hij wenschte.

Daar wachtte hij op. Hij was immers al begonnen. Een onschuldig schepsel had hij gespaard. Hij zoû de onschuld niet meer verleiden. Hij zoû braaf worden. Denkend aan Hetty, vroeg hij zich af, of het portret boven in de gesloten kamer ook veranderd zoû zijn. Het kon toch zoo afschuwelijk niet meer wezen. Misschien, zoo zijn leven rein werd, zoû hij iederen trek van wreede passie op het gelaat kunnen uitwisschen. Wellicht was er al iets verzacht. Hij zoû gaan zien.

Hij nam de lamp van de tafel en sloop naar boven. Terwijl hij de deur opensloot, verlichtte een glimlach van genot zijn vreemd jong gezicht en verwijlde even om zijn lippen. Ja, hij zoû goed worden, en het ding, dat hij steeds verborgen hield, zoû geen schrik meer voor hem zijn. Het was hem of al een gewicht van hem werd afgenomen.

Hij trad snel binnen, sloot de deur achter zich, volgens gewoonte, en rukte het purperen gordijn voor het portret weg. Hij stiet een kreet van verontwaardiging uit. Hij zag geene verandering, dan dat er in de oogen iets geslepens blonk en een rimpel van veinzerij zich om den mond krulde. Het was nog altijd een ding van afschuw—zoo mogelijk nog terugstootender dan vroeger—en het roode zweet, dat parelde op de hand scheen heller en was als pas gestort bloed. Hij beefde. Was het dan ijdelheid geweest, die hem die goede daad had doen begaan? Of was het zucht geweest naar nieuwe sensatie, zooals Lord Henry beweerd had niet zijn lach vol spot. Of was het die passie tot comedie spelen, welke ons vaak een rol doet spelen, edeler dan ons-zelven? Of was het misschien dat alles te zamen? En waarom was de roode vlak grooter dan te voren? Ze scheen als een melaatschheid te vreten over de gerimpelde vingers. Zelfs op de voeten lag bloed als was het daarop neêrgedrupt, zelfs bloed op de hand, die het mes niet had vastgehouden. Bekennen? Zoû het meenen, dat hij zijn misdaad moest bekennen? Zichzelven aangeven en ter dood doen veroordeelen? Hij lachte. Hij gevoelde, dat de gedachte alleen reeds onmogelijk was. Buitendien, zelfs al bekende hij, wie zoû hem gelooven? Van den vermoorde man was geen spoor meer te vinden. Alles wat hem behoorde was vernietigd geworden. Wat er beneden van hem gebleven was, had hij verbrand. De wereld zoû hem gek verklaren. Men zoû hem opsluiten, zoo hij volhield … toch was het zijn plicht te bekennen, openlijk zijne schande te lijden, openlijk zijn straf te ondergaan. Er was een God, die de menschen opriep om hunne zonden te belijden voor de aarde en voor den hemel. Niets kon hem meer zuiveren vóór hij zijne zonden beleden had. Zijne Zonde! Hij haalde de schouders op.

Basils dood scheen hem van weinig beteekenis toe. Het was een onrechtvaardige spiegel, de spiegel van zijn ziel, waarin hij blikte. IJdelheid? Veinzerij? Was er dan niets anders geweest in zijne zelfonthouding? Ja, er was meer geweest. Ten minste, hij meende het. Maar wie kon het zeggen?… Neen. Er was niets meer in geweest. Uit ijdelheid had hij haar gespaard. Uit huichelarij had hij het masker van braafheid gedragen. Uit nieuwsgierigheid had hij die zelfonthouding beproefd. Dat zag hij nu alles in.

Maar die moord, zoû die hem zijn geheele leven achtervolgen? zoû zijn verleden steeds als een last op hem blijven drukken?

Moest hij waarlijk bekennen? Nooit! Slechts één bewijs bestond er tegen hem. Het portret, dat was het bewijs. Hij zoû ook dit vernietigen. Waarom het zoo lang bewaard? Eens had hij er genoegen in gevonden het te zien veranderen en verouderen. Sinds lang was dit genoegen voorbij. Het hield hem 's nachts wakker. Als hij weg was geweest, had hij angsten gevoeld, dat andere oogen het zouden zien. Het had melancholie gebracht over zijne passies. De herinnering er aan had hem menig oogenblik van genot vergald. Het was hem geweest als een geweten. Ja, het was zijn geweten zelve. Hij zoû het vernietigen.

Hij zag rond en bemerkte het mes waarmeê Basil Hallward vermoord was. Hij had het vele malen schoongemaakt, tot er geen smetje meer op bleef. Het was schoon en het glinsterde. Zooals het den schilder gedood had, zoo zoû het nu ook zijn werk vernietigen en alles wat daarmeê samenhing. Het zoû het verleden dooden, en was dat eenmaal dood, dan was hij vrij. Het zoû dat gruwelijk leven van zijn ziel vermoorden en zonder die afgrijselijke waarschuwing, zoû hij tot rust komen. Hij greep het mes en stootte naar het portret.

Er klonk een kreet en een val. De schreeuw klonk zoo verschrikkelijk, als in doodsangst, dat de bedienden wakker schrikten en uit hunne kamers slopen. Twee heeren, die op straat voorbij gingen, stonden stil en zagen op naar het groote huis. Zij liepen door tot zij een agent ontmoetten en brachten hem meê terug. De agent belde eenige malen, maar er kwam geen antwoord. Behalve het licht boven voor een der zoldervensters, was het geheele huis donker. Na een pooze ging hij terug en zette zich onder een portiek dicht bij, en zag toe.

—Wie woont daar? vroeg de oudste der twee heeren.

—Meneer Gray, meneer, antwoordde de agent.

Zij zagen elkaâr aan en liepen verder, een trek van minachting op het gelaat. Binnen stonden de half gekleede bedienden bij elkaâr en fluisterden zacht. De oude Mrs. Leaf schreide en wrong de handen. Francis zag zoo bleek als een doek.

Na een kwartier sloop hij met den koetsier en een van de knechts naar boven. Zij klopten … geen antwoord. Ze riepen … alles bleef stil. Eindelijk, daar de deur niet ontsloten kon worden, klommen zij over het dak en kwamen zoo op het balcon. De ramen gingen gemakkelijk open, de grendels waren oud.

Toen zij binnenkwamen vonden zij tegen den muur een portret van hun meester, in al zijne schoonheid en jeugd, zooals zij hem het laatst gezien hadden. Op den grond lag een doode man in rok, met een mes door het hart. Zijn gelaat was verwrongen, gerimpeld en leelijk. Zij herkende hem alleen aan zijn ringen.

DEN HAAG, Febr. '93.

End of Project Gutenberg's Het portret van Dorian Gray, by Oscar Wilde