Title: 20.000 Mijlen onder Zee: Oostelijk Halfrond
Author: Jules Verne
Release date: February 1, 2004 [eBook #11205]
Most recently updated: February 29, 2008
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
I. | Een onbeweeglijke klip |
II. | Het voor en tegen |
III. | De trouwe knecht |
IV. | Ned Land |
V. | Op avontuur |
VI. | Met vollen stoom |
VII. | Een vreemdsoortige walvisch |
VIII. | Mobilis in Mobile |
IX. | Woede van Ned Land |
X. | De man der zee |
XI. | De Nautilus |
XII. | Alles door electriciteit |
XIII. | Eenige cijfers |
XIV. | De zwarte stroom |
XV. | Eene schriftelijke uitnoodiging |
XVI. | Jachtavonturen[VIII] |
XVII. | Een onderzeesch woud |
XVIII. | De Stille Zuidzee |
XIX. | Vanikoro |
XX. | De Torresstraat |
XXI. | Aan land |
XXII. | Nemo’s Bliksem |
XXIII. | Slaapdronken |
XXIV. | Het rijk der koralen |
Het jaar 1866 werd gekenmerkt door eene zonderlinge gebeurtenis, namelijk eene onverklaarbare verschijning, welke niemand zeker vergeten heeft. Zonder nog te gewagen van de praatjes, welke de bewoners der zeeplaatsen ongerust maakten en over het algemeen hen, die meer binnenslands woonden, in opgewonden toestand brachten, waren het vooral de zeelieden, die bijzonder in angst verkeerden. Kooplieden, reeders, scheepsbevelhebbers in Europa en Amerika, [2]zeeofficieren van allerlei natie en zelfs de regeeringen van de onderscheidene staten der beide werelddeelen hielden zich met deze zaak in ernstige mate bezig.
En inderdaad, sinds eenigen tijd hadden verscheidene schepen een verbazend groot voorwerp ontmoet, dat den vorm had van eene spil, soms licht van zich gaf, en oneindig veel grooter en sneller was dan een walvisch. De scheepsjournalen kwamen vrij nauwkeurig met elkander overeen in de beschrijving van den vorm van dat voorwerp of wezen, van de onberekenbare snelheid zijner bewegingen, de verbazende kracht waarmede het zich verplaatste, en zijne bijzondere levenswijze. Als het een walvisch was, overtrof hij in grootte al wat de wetenschap en het onderzoek tot nog toe hadden doen kennen; noch Cuvier, noch Lacépède, noch Dumeril, noch Quatrefages zouden zóó iets geloofd hebben—of zij moesten het monster hebben gezien, dat is te zeggen, gezien met de oogen van een geleerde!
Als men de gulden middelmaat betrachtte tusschen al de opmerkingen, die nu en dan gemaakt waren, door zoowel de te kleine opgave te verwerpen, welke aan dat voorwerp eene lengte gaf van slechts 200 voet, als de overdreven meening dat het een kilometer breed en drie lang zou zijn, zoo kon men toch wel aannemen dat dit buitengewone wezen in grootte verreweg alle berekeningen overtrof, welke ichthyologen tot nog toe gemaakt hadden, altijd—als het al bewezen kon worden, dat het bestond.
Maar dat het bestond kon niet ontkend worden, en men zal zich een denkbeeld kunnen vormen van de ontroering, welke deze bovennatuurlijke verschijning in de geheele wereld te weeg bracht, als men slechts in het oog houdt dat er in den menschelijken geest eene neiging voor het wonderbaarlijke bestaat.
Inderdaad had de stoomboot Gouverneur Higginson van de Calcutta- en Burmah-Compagnie, op 20 Juli 1866, deze beweegbare massa op vijf kilometers van de oostkust van Australië ontmoet. De kapitein Baker geloofde eerst dat het een onbekende klip was; hij wilde er reeds de juiste ligging van bepalen, toen het onverklaarbare ding sissend twee waterstralen 50 meter hoog in de lucht spoot. Als dat nu geen klip was waar een onderaardsche warme bron tusschenbeiden met geweld in de hoogte werd gedreven, dan had de Gouverneur Higginson hier goed en wel te doen met eenig tot nog toe onbekend zoogdier, dat waterstralen met lucht en damp vermengd uit zijne kieuwen uitblies.
Iets dergelijks werd 23 Juli van hetzelfde jaar in de Stille Zuidzee opgemerkt door de Christobal Colon van de West-Indische en Zuidzee-Compagnie. Derhalve kon die buitengewone visch zich met eene verbazende snelheid van de eene plek naar de andere bewegen, want genoemde schepen hadden het monster slechts drie dagen [3]na elkander op twee verschillende punten van den aardbol ontmoet, welke meer dan 2800 kilometer van elkander lagen.
Veertien dagen daarna zeilden de Helvetia van de Nationale Compagnie en de Shannon van de Koninklijke Mail op 800 kilometer afstand van laatstbedoelde plek in elkanders nabijheid; zij zagen het monster op 42° 15′ N.B. en 60° 35′ W.L. van Greenwich. Bij deze gelijktijdige ontmoeting meende men de lengte van het zoogdier op minstens 106 meter te kunnen bepalen, daar beide schepen van kleiner afmeting waren, hoewel zij van den voor- naar den achtersteven ongeveer 100 meter lengte hadden. En de grootste walvisschen, die men in den omtrek der Alcuten vindt, waren niet langer dan 56 meter, als zij die lengte al hadden.
Over het algemeen was men in gespannen verwachting door die berichten, welke zoo snel na elkander kwamen. Aan boord van de Transatlantische boot de Pereira had men het dier gezien; de Etna van de Inmanlinie had het monster ontmoet; de officieren van het Fransche fregat de Normandië hadden een proces-verbaal over eene ontmoeting opgesteld, de officieren van den commodore Fitz-James aan boord van den Lord Clyde hadden een zeer ernstig bericht gegeven, enz. In sommige landen had de luchthartigheid der bewoners met het verschijnsel gespot, maar in ernstiger en vooral practische landen, zooals Engeland, Amerika en Duitschland, hield men zich er ernstig mede bezig.
Overal kwam het monster in de mode: in koffiehuizen werd het bezongen, in de dagbladen bespot, zelfs op het tooneel opgevoerd; het gaf schoone gelegenheid om er tal van leugens op te verzinnen; als de dagbladen gebrek aan stof hadden, werden wederom allerlei denkbeeldige en reusachtige wezens besproken van den witten walvisch, dien vreeslijken “Maby Dick” uit de poolstreken tot den onmetelijken Kraken toe, wiens voelarmen een schip van 500 ton konden omvatten en het in de diepten van den Oceaan medeslepen. Men haalde zelfs verhalen op uit de oudheid, de meeningen van Aristoteles en Plinius, die aan het bestaan van zulke monsters geloof hechtten, vervolgens de verhalen van den Noorweegschen bisschop Pontoppidan, het relaas van Paul Heggede, en eindelijk het verslag van Harrington, wiens goede trouw men niet kan verdenken als hij de verzekering geeft dat hij in 1857 aan boord van den Castillaan de groote zeeslang gezien heeft, welke tot nog toe slechts in de verbeelding van vroegere dagbladschrijvers bestaan had.
Nu ontstond er in geleerde genootschappen en wetenschappelijke bladen een eindeloos twistgeschrijf tusschen geloovigen en ongeloovigen; het vraagstuk van het monster ontvlamde de geestdrift. Dagbladschrijvers, die zich slechts op wetenschappelijk terrein bewogen, verschreven in den merkwaardigen strijd stroomen van inkt tegen sommigen hunner confraters, die er zich op toelegden om geestig [4]of vernuftig te zijn; enkelen zelfs hadden er hun bloed veil voor, want bij het bespreken van het zeegedrocht wierpen zij elkander de grofste beleedigingen naar het hoofd. Gedurende zes maanden duurde die strijd onafgebroken voort. De kleine bladen beantwoordden met onuitputtelijke geestigheid de degelijke stukken van het aardrijkskundig instituut van Brazilië, van de koninklijke academie van wetenschappen te Berlijn, van het Britsch genootschap, van het Smithsoniaansch instituut te Washington, zelfs het onderzoek van het tijdschrift “The Indian Archipelago,” van den “Cosmos” van den abt Moigno, van de “Mittheilungen” van Peterman en de wetenschappelijke beoordeelingen van de groote dagbladen. Geestige schrijvers parodiëerden een gezegde van Linnaeus, dat door hunne tegenstanders was aangehaald, en hielden vol dat “de natuur geen gekken voortbracht,” waarom zij hunnen tijdgenooten bezwoeren de natuur niet tot leugenaarster te maken door aan het bestaan van een Kraken, een zeeslang, een “Maby Dick” en andere buitensporigheden van dwaze zeelieden te gelooven. Eindelijk richtte een gevierd schrijver in een zeer gevreesd satiriek blaadje zijne pen tegen het monster en bracht het onder een algemeen gelach den laatsten slag toe; het vernuft had de wetenschap overwonnen.
Gedurende de eerste maanden van 1867 scheen het vraagstuk dus in den doofpot gestoken te zijn, zonder immer weder te voorschijn te zullen komen, toen nieuwe gebeurtenissen de zaak evenwel anders beslisten. Er was toen geen sprake meer van het oplossen van een wetenschappelijk raadsel, maar wel van een ernstig gevaar, dat vermeden moest worden. De zaak nam een geheel andere wending; het monster werd wederom een eilandje, of rots, of klip, maar een beweegbare, onbeschrijfelijke klip.
In den nacht van den 5den Maart 1867 bevond zich de Moravian van de Montreal Oceaan Compagnie op 27° 30′ N.B. en 72° 15’ W.L., toen het schip aan stuurboordzijde op een rotspunt stootte, welke geene zeekaart aanwees. Met behulp van een goeden wind en eene stoommachine van 400 paardekracht, stoomde het schip met eene snelheid van dertien knoopen. Zonder de voortreffelijkheid van den romp zou de Moravian lek gestooten en met de 237 passagiers, die het schip uit Canada medebracht, gezonken zijn. Dit ongeval had plaats ongeveer vijf uur in den morgen, toen het daglicht begon door te breken. De officieren van de wacht snelden naar het achterschip, en onderzochten nu de zee in de rondte met de grootste nauwkeurigheid; zij zagen niets behalve een sterk bewogen zog, dat op drie kabellengten afstands eene branding vertoonde alsof de golven heftig in beweging waren gebracht. De plaats werd nauwkeurig bepaald, en de Moravian vervolgde zonder schijnbare averij haar koers. Men kon niet te weten komen of het schip op een onderzeesche klip of op eenig groot voorwerp uit eene schipbreuk [5]herkomstig gestooten had. Toen men het in het dok onderzocht, ontdekte men dat een gedeelte van de kiel gebroken was.
De ingenieurs onderzochten het schip.
Hoewel dit op zich zelve een zeer ernstig feit was, zou het wellicht [6]als zoovele andere zaken vergeten zijn, indien er niet drie weken later iets dergelijks onder gelijksoortige omstandigheden had plaats gehad. Doch deze gebeurtenis kreeg bijzonder groote ruchtbaarheid, én door de herkomst van het schip, waarmede het plaats vond, én door den grooten naam van de maatschappij, waartoe het behoorde.
Iedereen kent den naam van den beroemden Engelschen reeder Cunard; deze schrandere industriëel riep in 1840 een postdienst in het leven tusschen Liverpool en Halifax, waarbij de dienst verricht werd door drie houten raderstoombooten van 400 paardekracht met een inhoud van 1162 ton. Acht jaar daarna kwamen er vier schepen bij van 650 paardekracht en 1820 ton, en nog twee jaar later twee nog grooter schepen. In 1853 liet de Cunard-maatschappij, wier octrooi voor het brievenvervoer vernieuwd was, achtereenvolgens de Arabia, de Persia, de China, de Scotia, de Java en de Russia bouwen; het waren allen schepen van groote snelheid, en de grootste, welke behalve de Great-Eastern, ooit de zee doorkliefd hadden. Zoo bezat de maatschappij derhalve in 1867 acht rader- en vier schroefstoombooten. Ik geef deze korte bijzonderheden op om te doen zien hoe belangrijk deze maatschappij is, welke overal bekend is om hare soliditeit. Geene enkele onderneming van overzeeschen stoombootdienst wordt met grooter bekwaamheid geleid, geen enkele zaak is met beter uitslag bekroond. Gedurende 26 jaar hebben de schepen der Cunard-maatschappij, 2000 maal de reis over den Oceaan gedaan, en nooit is eene reis mislukt, nimmer heeft er oponthoud plaats gehad, en geen enkel schip, geen enkel mensch, zelfs geen enkele brief is er ooit bij verloren gegaan. Daarom kiezen passagiers niettegenstaande de groote concurrentie van eene Fransche maatschappij, nog altijd bij voorkeur de schepen der Cunard-lijn, zooals genoegzaam uit de verslagen der laatste jaren blijkt. Na dit alles zal niemand zich verwonderen over de ruchtbaarheid, welke een ongeval kreeg, dat een van hare grootste stoomschepen overkwam.
De Scotia bevond zich 13 April 1867 bij kalme zee en flauwe koelte op 15° 12′ W.L. en 45° 37′ N.B., en liep met eene snelheid van dertien en een halven knoop; de raderen bewogen zich zeer regelmatig; de diepgang was toen 6,7 meter. Zeventien minuten over vieren, terwijl de passagiers in het salon vereenigd waren om een lunch te gebruiken, voelde men een niet zeer hevigen schok, die even achter het rad aan bakboordszijde werd toegebracht. De Scotia had niet gestooten, maar een stoot ontvangen van een werktuig dat eer snijdend of borend dan kneuzend was. De schok was zoo gering geweest, dat niemand aan boord er zich ernstig ongerust over maakte, toen de matrozen uit het ruim naar boven stormden met den kreet: “wij zinken, wij zinken!” Eerst waren de passagiers zeer ontsteld, maar kapitein Anderson stelde hen spoedig gerust; [7]en inderdaad, het gevaar kon zoo dreigend niet zijn; de Scotia was door waterdichte beschotten in zeven afdeelingen verdeeld en kon dus zonder vrees een lek velen. De kapitein ging onmiddellijk naar beneden en bevond dat de vijfde afdeeling vol water liep; dit geschiedde zoo snel, dat het lek zeer groot zijn moest. Gelukkig bevond zich de machine niet in dit gedeelte, anders waren de vuren aanstonds uitgegaan. De kapitein liet onmiddelijk stoppen, en een matroos dook in het water om te onderzoeken welke averij men had gekregen; hij vond dat er een gat van twee meter breed in de kiel was. Zulk een lek kon niet gestopt worden, en de Scotia moest hare reis vervolgen met de raderen voor de helft in ’t water. Men was toen nog op 300 kilometer van kaap Clear, doch eindelijk liep de boot toch te Liverpool in het dok der maatschappij binnen; zij kwam drie dagen te laat aan, waarover men zeer ongerust was geweest.
Toen de Scotia in het droge dok was gehaald, onderzochten de ingenieurs het schip; zij konden hunne oogen nauwelijks gelooven; op twee en een halven meter onder de waterlijn was een regelmatig gat in de gedaante van een gelijkbeenigen driehoek. De breuk van de ijzeren platen was bijzonder zuiver, en zou in de fabriek niet beter plaats hebben gehad; het boorwerktuig waarmede dit geschied was, moest dus van eene buitengewone hardheid zijn, en na met eene verwonderlijke kracht voortgestooten te zijn om een ijzeren plaat van vier centimeters dikte te kunnen doorboren, moest het er door eene achterwaartsche en onverklaarbare beweging van zelf weder zijn uitgekomen. Dit was een feit waardoor de openbare meening op nieuw in heftige beweging kwam. Sinds dat oogenblik werden allerlei zeerampen, welke geene bekende oorzaak hadden, op rekening van het monster gesteld. Het ingebeelde gedrocht werd verantwoordelijk gesteld voor al de schipbreuken, wier aantal ongelukkig genoeg zeer aanzienlijk is, want van de 3000 schepen, welker verlies jaarlijks aan het bureau Veritas wordt gemeld, bedraagt het getal zeil- of stoomschepen, welke men veronderstelt dat bij het uitblijven van berichten met man en muis vergaan zijn, niet minder dan 200!
Rechtvaardig of onrechtvaardig beschuldigde men het monster van de verdwijning dier schepen; de gemeenschap tusschen de verschillende tanden werd, dank zij de vrees voor het gedrocht, hoe langer hoe gevaarlijker, geen wonder dus dat het publiek er zich mede bemoeide en op stelligen toon eischte, dat de zee eindelijk, het kostte wat het wilde, van dit vervaarlijk dier zou bevrijd worden. [8]
Toen deze gebeurtenissen plaats vonden, kwam ik juist terug van een wetenschappelijken tocht door het gebied Nebraska in de Vereenigde Staten. In mijne betrekking van hoogleeraar bij het museum van natuurlijke historie te Parijs, had het Fransche gouvernement mij aan die expeditie toegevoegd. Na zes maanden in Nebraska te hebben doorgebracht kwam ik tegen het einde van Maart met kostbare verzamelingen te New-York terug. Mijn vertrek naar Frankrijk was in het begin van Mei bepaald; ik hield mij dus bezig met het rangschikken mijner verzamelingen van planten, dieren en mineralen toen het geval met de Scotia plaats had.
Ik was volkomen op de hoogte van dit vraagstuk van den dag, hoe zou het ook anders hebben kunnen zijn? Ik had alle Amerikaansche bladen gelezen en herlezen, zonder er wijzer door geworden te zijn, dit geheim intrigeerde mij. Het was mij onmogelijk eene vaste meening te vormen, zoodat ik van het eene uiterste tot het andere verviel; dat er iets bestond kon niet meer betwijfeld worden; de ongeloovigen moesten dan het lek in de Scotia slechts eens gaan betasten.
Toen ik te New-York kwam had de belangstelling haar hoogste standpunt bereikt. Het denkbeeld van een drijvend eiland of van eene onbereikbare klip, had men geheel en al laten varen; want als die klip geene machine bevatte, hoe had zij zich dan met zulk eene verbazende snelheid kunnen verplaatsen?
Evenzeer had men het denkbeeld opgegeven dat het een drijvend wrak zou zijn, altijd alweer om de snelheid van beweging. Er bleven dus twee mogelijke oplossingen van die zaak over, zoodat men zich daaromtrent in twee partijen verdeelde; de eene partij hield vol dat het een monster was met ontzettende krachten, de andere beweerde dat het een onderzeesch schip was met eene buitengewone beweegkracht. Deze laatste veronderstelling was wel aannemelijk, maar hield geen steek tegenover het onderzoek in beide werelddeelen; het was niet waarschijnlijk dat een eenvoudig particulier zulk een werktuig ter zijner beschikking had; waar en wanneer had hij het kunnen doen vervaardigen, hoe zou hij het geheim gehouden hebben? Slechts eene regeering kon zulk een vernielend werktuig bezitten, en in deze vernielzuchtige tijden, waarin de mensch er slechts op bedacht is om de kracht en de uitwerking der oorlogswapenen te verdubbelen, kon het mogelijk zijn dat een staat buiten weten van anderen zulk een vreeselijk werktuig liet beproeven. Na [9]de chassepots, de torpedo’s; na de torpedo’s, onderzeesche rammen; daarna reactie; ten minste ’t is te hopen!
De Abraham Lincoln.
De veronderstelling van een oorlogswerktuig viel geheel en al [10]in ’t water na de verklaring der onderscheiden mogendheden. Omdat het hier eene zaak van algemeen belang gold en de groote vaart over den Oceaan er door leed, mocht men de oprechtheid der gouvernementen niet in twijfel trekken. Hoe kon men overigens ook aannemen dat zulk een schip gebouwd was zonder door iemand gezien te zijn? Om in zulke omstandigheden een geheim te bewaren is reeds moeielijk voor een bijzonder persoon, maar zeker onmogelijk voor eene regeering, wier handelingen voortdurend door afgunstige mogendheden worden gadegeslagen. Toen er dus een onderzoek was ingesteld in Engeland, Frankrijk, Rusland, Pruisen, Spanje, Italië, Amerika, ja zelfs in Turkije, werd de veronderstelling van een onderzeeschen Monitor voor goed verworpen. Nu kwam het monster weder op de baan, ten spijt van de aardigheden, waarmede het door kleine bladen overstelpt werd; het is licht te begrijpen dat nu men zich eenmaal tot een levend wezen bepalen moest, de verbeelding weldra de meest dwaze veronderstellingen maakte op ichthyologisch gebied.
Bij mijne komst te New-York hadden verschillende personen mij de eer aangedaan om mij over het wonderbaarlijk verschijnsel te raadplegen. Ik had in Frankrijk een werk uitgegeven in twee kwartijnen, waarvan de titel luidde: “De geheimen van de diepten der zee.” Dit boek was nog al in den smaak der geleerden gevallen, en verhief mij tot eene specialiteit in dat vrij onbekende deel der natuurlijke geschiedenis. Men vroeg mij om raad; voor zoover als ik het wezenlijke van de zaak begrijpen kon, bepaalde ik mij tot eene volstrekte ontkenning; maar weldra dreef men mij zoo in het nauw, dat ik mij bepaald moest uitdrukken; de “hoog geleerde Pierre Aronnax, hoogleeraar aan het museum te Parijs” werd door den “New-York Herald” genoodzaakt zijne meening uit te spreken.
Eindelijk liet ik mij dwingen; ik sprak omdat ik niet meer zwijgen kon; ik bekeek de zaak van alle kanten, zoowel staatkundig als wetenschappelijk, en ik geef hier slechts het slot van een zeer uitvoerig artikel, dat ik in het nommer van den 30sten April schreef:
“Derhalve,” zei de ik na alle veronderstellingen afzonderlijk te hebben nagegaan, “nu elke veronderstelling verworpen is, moet men noodzakelijk aan het bestaan van een zeedier gelooven dat met buitengewone krachten begaafd is. De grootste diepten van den Oceaan zijn ons geheel onbekend; het dieplood heeft ze niet kunnen peilen. Wat geschiedt er in die afgronden? Welke wezens kunnen er 12 of 15 kilometer onder het oppervlak der zee leven? Hoe is hun samenstel? Men kan er nauwelijks naar gissen. De oplossing van het raadsel voor hetwelk wij staan, kan tweeledig zijn. Of wij kennen al de verscheidenheid der dieren, welke onze planeet bewonen, of wij kennen ze niet. Indien wij ze niet allen kennen, indien de natuur nog geheimen voor ons heeft op het gebied der ichthyologie, [11]dan is niets aannemelijker dan te gelooven aan het bestaan van walvisschen van eene geheel nieuwe soort, van een bijzonder maaksel, dat hen geschikt maakt om in de grootste diepte te leven, waar het dieplood nog niet is kunnen doordringen; een bijzonder toeval, een gril, een luim, als men wil, brengt hen mogelijk van tijd tot tijd, doch zeldzaam, aan het oppervlak van den Oceaan.
“Indien wij integendeel alle levende soorten kennen, moet men het hier bedoelde dier noodzakelijk zoeken onder de reeds bekende zeedieren, en in dat geval zou ik geneigd zijn om aan het bestaan van een reusachtigen eenhoorn te gelooven.
“De gewone zee-eenhoorn bereikt soms eene lengte van zestig voet. Neem die afmeting nu vijf- of zelfs tienvoudig; geef aan dit beest eene kracht evenredig aan zijne grootte, verzwaar zijn hoorn en gij hebt het bedoelde dier. Dan heeft het afmetingen zooals de officieren van de Shannon die hebben beschreven, een hoorn sterk en zwaar genoeg om een gat in de Scotia te booren, en kracht in overvloed om de kiel van een stoomschip aan te tasten.
“De eenhoorn toch is met een soort van ivoren spoor of met een hellebaard gewapend, zooals sommige natuurkenners dit voorwerp beschrijven. Het is een slagtand zoo hard als staal; men heeft eenige van die tanden gevonden, waarmede het lichaam van walvisschen doorboord was; deze visch namelijk wordt door den eenhoorn altijd met goeden uitslag aangevallen. Anderen werden niet zonder inspanning uit den romp van schepen getrokken, welke zij geheel doorboord hadden, evenals een drilboor door een vat gaat. Het museum van de geneeskundige faculteit te Parijs bezit een van die hoorns, welke eene lengte van 2.25 en onderaan eene breedte van O.48 meter heeft.
“Welnu, veronderstel zulk een wapen tienmaal zoo sterk, en het dier tienmaal zoo krachtig; verbeeld u, dat het zich met eene snelheid van twintig kilometer in het uur beweegt; vermenigvuldig het gewicht met de snelheid, en gij verkrijgt tot resultaat een schok, die wel in staat is om het bedoelde ongeluk te veroorzaken. Voordat ik nader word ingelicht houd ik het er dus voor dat het een zee-eenhoorn is geweest van verbazende grootte, niet met een hellebaard, maar met eene wezenlijke spoor gewapend, zooals gepantserde fregatten of ramschepen die hebben. Zoo zou dit onverklaarbaar verschijnsel zijn opgelost, of—er moet niets bestaan, in weerwil van al hetgeen men gegist, gezien en gevoeld heeft, hetgeen ook nog wel mogelijk is.”
Die laatste woorden waren niet vrij van lafhartigheid, maar ik wilde tot op zekere hoogte mijne waardigheid als professor ophouden, en door de Amerikanen niet worden uitgelachen. Ik hield een achterdeurtje open, doch in den grond der zaak geloofde ik aan het bestaan van een monster.
Mijn stuk werd druk besproken, en kreeg daardoor heel wat [12]ruchtbaarheid; ik had een zeker aantal menschen op mijne hand; de oplossing, welke ik gaf, leverde overigens stof genoeg op om aan de verbeelding vrij spel te laten. De menschelijke geest schept behagen in die grootsche gedachte aan bovennatuurlijke wezens. En de zee is juist het beste verblijf voor zulke schepsels; zij is het, waar die reuzen, waarbij landdieren als olifanten of neushoorns slechts dwergen zijn, zich vrij kunnen ontwikkelen. Het water bevat de grootste bekende zoogdieren, en misschien verbergt het nog schelpdieren van onvergelijkelijken omvang, schaaldieren, afschuwelijk om te aanschouwen, zooals bijvoorbeeld kreeften van honderd meter lengte of krabben van twee honderd centenaar! waarom niet? In voorhistorische tijden waren de landdieren, viervoetige, vierhandige, kruipende dieren, vogels, enz. van reusachtige grootte. De schepper des heelals had ze in een kolossalen vorm gegoten, welke door den tijd kleiner geworden is. Waarom zou de zee in hare onbekende diepten geen staaltjes bewaard hebben van die reusachtige wezens uit de geologische tijdperken der aarde? de zee toch verandert nooit, terwijl de aardkorst elk oogenblik verandering ondergaat. Waarom zou zij de laatste verscheidenheden niet bevatten van die reuzen der voorwereld, voor welke jaren gelijk zijn aan eeuwen, en eeuwen gelijk aan duizend jaren?
Maar ik laat mij tot zulke droomerijen verleiden nu ik er niet meer aan mag toegeven; ik laat die hersenschimmen varen, nu de tijd ze voor mij in eene vreeselijke werkelijkheid veranderd heeft. Ik herhaal het, men vormde zich toen eene meening over den aard van het verschijnsel, en het publiek geloofde vrij algemeen aan het bestaan van een wonderbaarlijk wezen, hetwelk niets gemeen had met de fabelachtige zeeslangen.
Indien sommigen het slechts beschouwden als een wetenschappelijk raadsel, hetwelk moest worden opgelost, dan dachten anderen vooral in Amerika en Engeland, met vrij wat practischer zin er aan om den Oceaan van dit vreeselijk monster te bevrijden, om de groote vaart daardoor te beveiligen. Dagbladen en tijdschriften aan de belangen van nijverheid en handel maar vooral aan het assurantiewezen gewijd, behandelden de zaak voornamelijk uit dit oogpunt, en waren hierin eenstemmig; de verzekeringmaatschappijen dreigden zelfs hare premiën te verhoogen.
Toen de openbare meening uitspraak gedaan had, verklaarden de Vereenigde Staten zich het eerst. Men maakte te New-York toebereidselen voor een tocht om den eenhoorn te vervolgen. Een fregat met eene spoor voorzien en van groote snelheid, de Abraham Lincoln, werd uitgerust om zoodra mogelijk zee te kiezen. De kapitein Farragut had vrije beschikking over de tuighuizen, en hij maakte daarvan een goed gebruik om zijn fregat zoo snel mogelijk uit te russen. [13]
“Zoo als mijnheer belieft”
Zooals het wel eens meer gebeurt geschiedde het ook thans; toen men besloten had om het monster te vervolgen, verscheen dit niet meer. Gedurende twee maanden hoorde niemand er over spreken, [14]geen schip ontmoette het dier. Het was alsof die eenhoorn kennis droeg van de samenzwering welke tegen hem gesmeed werd; men had er zoóveel over gesproken en zelfs door middel van den transatlantischen telegraafkabel! Daarom beweerden enkele spotters dat die slimme kwant eenig telegram had opgevangen, waarmede hij nu zijn voordeel deed.
Derhalve wist men niet waarheen het fregat gezonden moest worden, nu het voor een verren tocht uitgerust—en van verbazende vischtoestellen voorzien was. Men werd hoe langer hoe ongeduldiger toen men den 2den Juli vernam dat de Tampico, eene boot van San Francisco naar Shanghai, het dier drie weken geleden wederom in het noordelijk gedeelte van de Stille Zuidzee gezien had. De ontroering, welke deze tijding veroorzaakte, was buitengemeen groot. Men liet den kapitein Farragut geen vierentwintig uur beraad; zijne victualie was aan boord; hij had kolen in overvloed, niemand ontbrak er op de scheepsrol, hij behoefde zijn schip slechts onder stoom te brengen en het anker te lichten; men zou hem een dag oponthoud kwalijk genomen hebben, bovendien verlangde de kapitein niets liever dan te vertrekken.
Drie uur voordat de Abraham Lincoln van de kaai van Brooklyn werd losgemaakt, ontving ik den volgenden brief:
Mijnheer, 3 Juli 1867.
“Indien gij lust gevoelt om den tocht met den Abraham Lincoln mede te maken, zal de regeering der Vereenigde Staten met genoegen zien dat Frankrijk daarbij door u vertegenwoordigd wordt. De Kapitein Farragut heeft eene hut ter uwer beschikking.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te zijn.
Uw. Dw. Dienaar, J. B. Hobson, Secretaris aan het Departement van Marine.
Den WelEdel Hoog Geleerden Heer den Heer Aronnax, professor aan het museum te Parijs. Hôtel der vijfde Avenue te New-York.
Drie seconden voor ik den brief van den heer Hobson kreeg, dacht ik er evenmin aan om den eenhoorn te vervolgen als om de [15]Noordwestelijke doorvaart te gaan zoeken, maar drie seconden na den brief te hebben gelezen, begreep ik eindelijk dat mijne wezenlijke roeping, het eenige doel van mijn leven was om dit onrustbarende monster op te jagen en er de aarde van te bevrijden. Doch ik kwam pas van eene moeilijke reis terug, was zeer afgemat en verlangde naar rust; voor weinige oogenblikken reikhalsde ik er naar om mijn vaderland en mijne vrienden terug te zien, en weder rustig in mijne kleine woning in den Plantentuin te midden mijner kostbare verzamelingen te zitten. Maar niets kon mij nu terughouden; ik vergat alle vermoeienis, vrienden, verzamelingen, alles, en zonder er lang over te denken nam ik het aanbod der Amerikaansche regeering aan. Overigens dacht ik, dat elke andere weg mij ook wel naar Europa kon terugbrengen, en dat de eenhoorn beleefd genoeg zou zijn om mij naar de Fransche kust te voeren! Dat dier, hoopte ik, zou zich in de eene of andere Europeesche zee, al was het alleen om mij genoegen te doen, wel laten vangen, en dan bracht ik op zijn minst een halven meter van zijn ivoren hoorn mede voor het museum van natuurlijke historie.
Maar intusschen moest ik het dier in het noordelijk deel der Stille Zuidzee helpen opzoeken, en dat was zoo wat de weg naar onze tegenvoeters in plaats van naar Frankrijk.
“Koen!” riep ik ongeduldig.
Koenraad was mijn knecht, een trouwe jongen, die mij op al mijne reizen vergezelde; een brave Vlaming van wien ik veel hield, en die mij met gelijke munt betaalde; hij was zeer bedaard van natuur, nauwgezet van beginselen, ijverig uit gewoonte, verwonderde zich bijna nimmer over eenig toeval in dit leven, was zeer handig, geschikt voor allerlei diensten, en gaf, in spijt van zijn naam, nimmer eenigen raad, zelfs als men er hem om vroeg. Door zijn verkeer te midden van de geleerden van den Plantentuin had Koenraad ten slotte nog al een en ander geleerd. Ik bezat in hem eene specialiteit voor het verdeelen in klassen van voorwerpen uit de natuurlijke historie; hij was bijzonder vlug in het ordenen van alle vertakkingen, groepen, klassen, orden, familiën, geslachten, soorten, verscheidenheden, maar daartoe bepaalde zich ook zijne geheele kennis. Klassenverdeeling was zijn leven, en hij wist niets meer. Hoe bekwaam ook in de theorie der klassen, was hij het volstrekt niet in de practijk, en ik geloof dat hij geen potvisch van een walvisch had kunnen onderscheiden. En toch was het een brave en flinke jongen!
Koenraad was mij nu gedurende ongeveer tien jaar overal gevolgd waar mijn wetenschappelijk onderzoek mij heen voerde. Nooit had hij eenige aanmerking gemaakt over den langen duur of over de vermoeienis eener reis; nimmer verstoutte hij zich een woord tegen te spreken als hij zijn valies moest pakken om mij naar eenig land, [16]China of Congo, hoe ver afgelegen ook, te volgen. Hij trok overal mede heen, zonder naar eenige reden te vragen. Overigens had hij een sterk gestel, dat met alle kwalen den spot dreef; stevige spieren, maar geen zweem van zenuwen—in zedelijken zin altijd.
Die jongen was dertig jaar oud; zijn leeftijd stond tot die van zijn meester als 3 tot 4, ik behoef dus niet te zeggen dat ik 40 jaar oud was. Koenraad had slechts éen gebrek; hij nam de vormen tot in het bespottelijke in acht, zoodat hij mij altijd in den derden persoon aansprak—soms tot tergens toe.
“Koen!” riep ik nog eens, terwijl ik in koortsige haast toebereidselen tot mijn vertrek begon te maken.
Ik was zeker van den trouwen jongen; gewoonlijk vroeg ik hem nooit of hij mij op mijne reizen verkoos te volgen of niet, maar ditmaal gold het een tocht, die tot in ’t oneindige kon duren, en dan nog wel een zeer gevaarlijken tocht om een dier te vervolgen, dat in staat was om een fregat als een notedop te doen zinken! Er was wel reden om er eens over na te denken, zelfs voor den kalmsten mensch van de wereld. Wat zou Koenraad wel zeggen?
“Koen!” riep ik voor de derde maal.
Koenraad verscheen.
“Roept mijnheer mij?” vroeg hij binnenkomende.
“Ja mijn jongen. Pak mijn goed, en maak u gereed; wij vertrekken over twee uur.”
“Zoo als mijnheer belieft,” antwoordde Koenraad bedaard.
“Wij hebben geen oogenblik te verliezen; stop zonder te tellen al mijne reisbenoodigdheden in mijn koffer; kleeren, hemden, laarzen zooveel als gij maar kunt, en haast u!”
“En mijnheers verzamelingen?” vroeg hij.
“Daar zal ik mij later mede bemoeien.”
“Wat! de archiotheriums, hyracotheriums, oreodons, cheropotamussen en andere skeletten?”
“Men zal die in ’t logement wel voor mij bewaren.”
“En mijnheers levende babiroussa?”
“Men zal die in mijne afwezigheid wel voeren. Bovendien zal ik order geven om onze geheele menagerie naar Frankrijk te zenden.”
“Keeren wij dus niet naar Parijs terug?” vroeg Koenraad.
“Ja ... zeker....” antwoordde ik eenigszins ontwijkend, “maar langs een omweg.”
“Zoo als mijnheer belieft.”
“’t Is maar eene kleinigheid, een eenigszins minder rechte weg, dat is alles; wij gaan met den Abraham Lincoln.”
“Zooals mijnheer goedvindt,” antwoordde Koenraad bedaard.
“Gij weet, mijn vriend, er is sprake van een monster ... een verschrikkelijken eenhoorn,... wij gaan de zee er van bevrijden!... [17]De schrijver van een werk in twee quarto deelen over de “Geheimen van de diepten der zee,” mag niet nalaten om zich met kapitein Farragut in te schepen. Een roemvolle tocht,... maar gevaarlijk [18]ook. Men weet niet waar men heen gaat. Die dieren kunnen allerlei grillen hebben; maar wij gaan toch; wij hebben een kapitein, die goed uit zijne oogen kijkt.”
De vloot van scheepjes en booten volgde het fregat.
“Zooals mijnheer doet, doe ik ook,” zeide Koenraad.
“Denk er goed over na, want ik wil u niets verbergen; het is eene reis waarvan men niet altijd terugkeert.”
“Zooals mijnheer goedvindt.”
Een kwartier daarna waren onze koffers gepakt: Koen was in een ommezien gereed, en ik was zeker dat er niets vergeten was, want die jongen rangschikte mijne hemden en bovenkleeren even goed als vogels en zoogdieren.
De hijschmachine van het hôtel bracht ons in den grooten gang; ik ging een paar trappen lager naar het kantoor om mijne rekening te betalen; ik gaf bevel om mijne opgezette dieren en gedroogde planten naar Parijs te verzenden en om de babiroussa te voeren, en stapte gevolgd door Koenraad in een rijtuig. De wagen reed Broadway af naar Unionsquare, volgde de Vierde Avenue tot aan hare vereeniging met de Bowerystraat, sloeg toen de Katharinestraat in en hield bij den 34en steiger stil; daarvandaan bracht ons de Katharinaboot met paarden en rijtuig over naar Brooklyn, de groote voorhaven van New-York, hetwelk op den linkeroever der Oost-rivier ligt, en in weinige minuten waren wij op de kaai, waar de Abraham Lincoln vervaarlijke rookwolken door hare beide schoorsteenen naar boven stuwde.
Onze bagage werd onmiddellijk op het dek van het fregat gebracht. Ik haastte mij aan boord te komen en vroeg naar den kapitein. Een der matrozen bracht mij op de kampanje, waar ik een officier vond met een goed voorkomen, die mij de hand toestak.
“Mijnheer Pierre Aronnax?” vroeg hij.
“Dat ben ik,” antwoordde ik hem. “Kapitein Farragut?”
“In eigen persoon. Wees welkom, mijnheer de professor; uw hut is voor u gereed.”
Ik groette hem, en liet den kapitein verder voor het uitzeilen zorgen, terwijl ik mij de hut deed aanwijzen, welke voor mij bestemd was.
De Abraham Lincoln was voor hare nieuwe bestemming goed gekozen en uitgerust. Het was een snelzeilend fregat, met eene machine, welke eene stoomspanning van zeven atmosferen toeliet. Met deze drukking had de Abraham Lincoln een gemiddelde snelheid van 18,3 kilometer in het uur, eene aanzienlijke snelheid, maar onvoldoende om met den reusachtigen visch te wedijveren.
De inwendige inrichting van het fregat beantwoordde aan het overige. Ik was zeer tevreden over mijne hut, welke zich in het achterschip bevond en uitkwam in het officierssalon. [19]
“Wij zullen hier op ons gemak zijn,” zeide ik tegen Koenraad.
“Even goed als een slak in haar schelp!” antwoordde Koenraad.
Ik liet Koenraad onze koffers behoorlijk plaatsen en ging zelf weer naar boven om de toebereidselen tot de afvaart te zien. Op dit oogenblik liet de kapitein de laatste trossen, welke het fregat aan de kaai van Brooklyn bevestigden, losgooien. Als ik dus een kwartier later gekomen was, zou het schip zonder mij vertrokken zijn, en ik had dien buitengewonen, bovennatuurlijken en onwaarschijnlijken tocht niet medegemaakt, waarvan het ware verhaal evenwel niet overal geloof zal vinden. Maar de kapitein wilde geen dag, geen uur zelfs verliezen om de zee te bereiken waar het dier het laatst gezien was. Hij liet den machinist op het dek komen.
“Hebben wij drukking genoeg?” vroeg hij.
“Ja wel, mijnheer,” antwoordde de machinist.
“Go head!” riep daarop kapitein Farragut.
Dit bevel werd naar de machinekamer overgebracht door middel van een toestel met samengeperste lucht, en de onder-machinist draaide de kruk om, welke de machine in beweging moest brengen; de stoom drong sissende in de geopende pijpen; lange horizontale stampers zuchtten en brachten de zuigerstang in beweging, de schroef draaide met toenemende snelheid in het water rond, en de Abraham Lincoln stoomde statig voorwaarts, te midden van een honderdtal kleine schepen en bootjes vol toeschouwers, die het fregat uitgeleide deden.
De kaaien van Brooklyn en van New-York langs de Oostrivier wemelden van nieuwsgierigen. De hoezee’s van 500,000 monden barstten achtereenvolgens los. Duizenden zakdoeken wuifden boven de dichte menigte en riepen de Abraham Lincoln een laatst vaarwel toe, totdat het schip in de Hudson kwam, tegenover het uiteinde van het schiereiland, waarop New-York gebouwd is. Toen volgde het aan de zijde van New-Jersey den schoonen, met buitenplaatsen bezaaiden rechteroever van den stroom, en stoomde tusschen de forten door, welke het met kanonschoten begroetten. De Abraham Lincoln beantwoordde dien groet met het driemaal hijschen van de Amerikaansche vlag, waarvan de 39 sterren aan de bazaansmast prijkten; daarop verminderde het fregat zijne snelheid om het afgebakende vaarwater te houden, hetwelk met eene bocht door de binnenbaai bij Kaap Sandy-Hook loopt, en stoomde strijkelings voorbij deze zandige landtong waar duizenden toeschouwers het nog eens toewuifden.
De vloot van scheepjes en booten volgde het fregat nog altijd en verliet het niet eer dan op de hoogte van het vuurschip, welks beide lichten den ingang van het nauwe vaarwater te New-York aanduiden.
Het sloeg toen drie uur. De loods ging weer in zijne boot en roeide naar den schoener, die hem onder den wind wachtte. De vuren [20]werden aangestookt, de schroef draaide sneller in de golven, het fregat liep langs de gele en lage kust van Long-Island, en om acht uur des avonds stoomde het met volle kracht over de grauwe golven van den Oceaan voorwaarts na in het noordwesten de vuur-bakens van Fire-Island uit het oog te hebben verloren.
Kapitein Farragut was een flink zeeman, en het fregat waard dat hij commandeerde. Zijn schip en hij vormden slechts een geheel; hij was er de ziel van. Hij twijfelde geen oogenblik aan het bestaan van den eenhoorn, en hij duldde niet dat men daarover aan boord twistte. Hij geloofde er aan, zooals sommige oude wijven aan het bestaan van den Leviathan gelooven, uit geloofsovertuiging, niet door redeneering. Het monster bestond, hij zou er de zee van bevrijden, dit had hij gezworen. Het was een soort van ridder van Rhodus, een Dieudonné de Gozon, die de slang opzocht, welke dit eiland verwoestte. Of de kapitein zou den eenhoorn dooden of dit dier zou den kapitein dooden; een middelweg bestond er niet. De officieren deelden het gevoelen van den commandant. Men had ze eens moeten hooren spreken over de verschillende kansen eener ontmoeting, en den uitgestrekten Oceaan zien bekijken. Meer dan een hield vrijwillig de wacht op de bramsteng, die zulk een baantje onder andere omstandigheden zou verwenscht hebben. Zoolang de zon hare dagelijksche loopbaan aan den hemel beschreef, zat het want vol matrozen, wien de planken onder de voeten brandden zoodat zij op het dek niet konden blijven staan. En toch kliefde de Abraham Lincoln de golven van den Grooten Oceaan nog niet!
Wat de equipage betrof, deze verlangde niets liever dan om den eenhoorn te ontmoeten, hem te harpoenen, aan boord te hijschen en aan stukken te snijden; de matrozen bekeken de zee met bijzondere oplettendheid. Bovendien had de kapitein gesproken van eene som van 2000 dollars, welke uitbetaald zou worden aan iedereen, matroos of kajuitsjongen, bootsman of officier, die het dier zou aanwijzen. Men kan denken hoe de oogen aan boord van de Abraham Lincoln zich inspanden. [21]
Ned Land.
Ik voor mij bleef bij de overigen niet achter, en ik liet aan niemand mijn aandeel in het dagelijksch uitkijken over. Het fregat zou honderdmaal eerder Argus hebben moeten heeten. Koenraad alléén [22]was onverschillig voor de zaak, welke ons allen gespannen hield, en deelde niet in de algemeene geestdrift.
Ik heb reeds gezegd dat kapitein Farragut het fregat zorgvuldig voorzien had van allerlei werktuigen om den grooten visch te vangen. Een walvischvaarder zou niet beter zijn uitgerust. Wij hadden alle mogelijke instrumenten, van den harpoen, die met de hand geworpen wordt, tot de met weerhaken voorziene pijlen, die door donderbussen, en de ontplofbare kogels, welke door ganzenroeren worden afgeschoten. Op den voorsteven stond een voortreffelijk achterlaadkanon, met dikke wanden en nauwe ziel, waarvan een model op de tentoonstelling van 1867 zou worden ingezonden. Dit prachtige stuk geschut van Amerikaanschen oorsprong slingerde een puntkogel van vier kilogram op een gemiddelden afstand van zestien kilometer.
De Abraham Lincoln miste dus geen enkel vernielingswerktuig, maar zij had nog beter, namelijk Ned Land den koning der harpoeniers.
Ned Land was uit Canada afkomstig, en wist zoo buitengemeen handig met den harpoen om te gaan, dat hij in dat gevaarlijk bedrijf zijn gelijke niet had. Hij was behendig en koelbloedig, stout en listig in de hoogste mate, en het moest wel een slimme walvisch, of een bijzonder listige potvisch zijn, die aan zijn harpoen ontsnapte. Ned Land was omstreeks veertig jaar oud; hij had eene lengte van meer dan zes Engelsche voet, was forsch gebouwd, had een ernstig gelaat, sprak weinig, was soms erg driftig en werd zelfs woedend als men hem tegenwerkte. Zijn persoon trok de opmerkzaamheid tot zich, en zijn doordringend oog gaf eene zonderlinge uitdrukking aan zijn gelaat.
Ik geloof dat de kapitein wijs gehandeld had met dien man voor den tocht aan te werven. Hij was, wat de scherpte van zijn blik en de kracht van zijn arm aangaat, alléen eene geheele equipage waard. Ik kan hem nergens beter bij vergelijken dan bij een krachtigen verrekijker, die tegelijk voor kanon kan dienen.
Wie van Canada spreekt denkt aan Frankrijk, en hoe weinig Ned Land zich ook met anderen bemoeide, moet ik toch bekennen dat hij eene zekere vriendschap voor mij opvatte. Mijne afkomst trok hem zeker aan; hij had daardoor gelegenheid die oude taal van Rabelais te spreken, welke in sommige streken van Canada nog in gebruik is, en die ik zoo gaarne hoorde. Het geslacht van den harpoenier was uit Quebec afkomstig, en telde reeds tal van stoutmoedige visschers in den tijd toen deze stad aan Frankrijk behoorde.
Ned kreeg langzamerhand meer lust in het praten, en ik hoorde gaarne het verhaal zijner avonturen in de Poolzeeën. In de verhalen van zijne vischvangsten en gevechten ademde eene natuurlijke poëzie; zijne geschiedenissen kregen den vorm van heldendichten, en tusschenbeiden dacht ik een Canadaschen Homerus te hooren, die de Ilias der poolstreken zong. [23]
Ik beschrijf dien stoutmoedigen makker zooals ik hem nu ken. Wij zijn oude vrienden geworden, en verbonden door een onverbreekbaren vriendschapsband, zooals slechts de verschrikkelijkste gebeurtenissen kan in ’t leven roepen! Ik zou honderd jaar willen leven, dappere Ned, om mij uwer des te langer te kunnen herinneren!
En hoedanig was nu het gevoelen van Ned Land over het zeemonster? Ik moet bekennen dat hij niet aan den eenhoorn geloofde, en dat hij de eenige aan boord was, die de algemeene overtuiging niet deelde. Hij vermeed het zelfs om over die zaak te spreken, waarover ik evenwel hoopte hem wel eens aan ’t praten te krijgen.
Op een prachtigen avond (30 Juni), drie weken na ons vertrek, was ons fregat op de hoogte van de Witte Kaap, dertig kilometer van de kust van Patagonië. Wij waren den Steenbokskeerkring gepasseerd, en de straat van Magelhaen lag op iets minder dan 700 kilometer meer zuidwaarts. Voor er acht dagen om waren zou de Abraham Lincoln de golven der Stille Zuidzee klieven.
Op de kampanje gezeten, praatten Ned Land en ik over koetjes en kalfjes, terwijl wij onze blikken over die geheimzinnige zee lieten dwalen, wier diepten tot nog toe voor den menschelijken blik ondoordringbaar waren gebleven. Ik bracht zeer natuurlijk het gesprek op den reusachtigen eenhoorn, en ik ging de verschillende kansen van het al of niet gelukken onzer onderneming na. Toen ik zag dat Ned mij slechts liet praten zonder zelf iets te zeggen, ging ik meer op den man af.
“Hoe komt het toch Ned,” vroeg ik, “dat gij niet overtuigd zijt van het bestaan van den eenhoorn, dien wij vervolgen? Hebt gij dan bijzondere redenen om zoo ongeloovig te zijn?”
De harpoenier keek mij eenige oogenblikken aan voor hij een antwoord gaf; drukte zooals hij gewoonlijk deed de breede hand tegen het voorhoofd, kneep de oogen toe als om een besluit te nemen, en zeide eindelijk:
“Misschien wel, mijnheer Aronnax.”
“Komaan Ned, gij een walvischvaarder van uw ambacht, gij die met de groote zoogdieren der zee gemeenzaam geworden zijt, gij die u gemakkelijk het bestaan van zulke monsters verbeelden kunt, gij moest de laatste zijn van onder zulke omstandigheden nog twijfel te voeden.”
“Daarin bedriegt gij u juist, mijnheer de professor,” antwoordde Ned. “Het domme volk moge geloof slaan aan buitengewone kometen, die door het hemelruim vliegen, of aan het bestaan van voorwereldlijke monsters, die nog binnen in de aarde leven, ik laat dat gaan, maar sterrekundigen noch geologen hechten aan zulke hersenschimmen; met een walvischvaarder is dit hetzelfde geval. Ik heb er al heel wat vervolgd, een groot aantal met mijn harpoen [24]getroffen, verscheidene gedood, maar hoe sterk of hoe goed gewapend zij ook waren, noch hun staart noch hun tanden of andere verdedigingsmiddelen zouden de ijzeren platen van een stoomschip ooit hebben kunnen aantasten.”
“Maar toch Ned noemt men schepen, die door den eenhoorn doorboord zijn.”
“Houten schepen, dat is mogelijk, maar ik heb ze nooit gezien. Zoolang ik niet van het tegendeel overtuigd word, ontken ik dat walvisschen, potvisschen of eenhoorns zoo iets zouden kunnen doen.”
“Hoor eens Ned....”
“Neen mijnheer, neen; al wat gij wilt, maar dat nooit. Misschien een reusachtige polyp?”
“Nog minder Ned. De polyp is een weekdier, en die naam alleen doet u reeds hooren hoe weinig vastheid haar vleesch heeft. Al was zij ook 500 voet lang, dan nog zou de polyp, die niet tot de klasse der gewervelde dieren behoort, geheel onschadelijk zijn voor schepen als de Scotia en de Abraham Lincoln. Verhalen van Kraken of andere monsters van die soort moet men dan ook geheel naar het gebied der fabelen verbannen.
“Dus mijnheer de natuurkenner, houdt gij het er voor,” hernam Ned Land met ietwat spotachtigs in zijn toon, “dat zulk een groote eenhoorn bestaat...?”
“Ja Ned, en ik herhaal dit met eene overtuiging, die op feiten berust. Ik geloof aan het bestaan van een krachtig ontwikkeld zoogdier, dat tot de gewervelde dieren behoort, zooals walvisschen, potvisschen, en dolfijnen, en dat met een buitengewoon sterken hoorn voorzien is.”
De harpoenier liet een “hm!” hooren, terwijl hij met het hoofd schudde als iemand, die zich niet wil laten overtuigen.
“Vergeet niet,” hernam ik, “dat als zulk een dier bestaat, als het de diepten van den Oceaan bewoont, als het eenige kilometers onder de oppervlakte der zee zwemmen kan, dat het dan noodzakelijk een samenstel hebben moet, welks kracht alle vergelijking te boven gaat.”
“En waarom dan?” vroeg Ned.
“Omdat er eene onberekenbare kracht noodig is om zich in zulk eene groote diepte op te houden, en aan den druk van de massa water boven zich weerstand te bieden.”
“Zoo?” zeide Ned terwijl hij mij aankeek en een oogje knipte.
“Zeker, en eenige cijfers kunnen u dit gemakkelijk bewijzen.”
“O cijfers!” antwoordde Ned, “daar doet men mede wat men wil.”
Pierre Aronnax.
“In handelszaken is dit mogelijk Ned, maar niet in de wiskunde. Hoor slechts: laat ons aannemen dat de drukking van den dampkring [25]wordt voorgesteld door den druk van eene kolom water van 32 voet hoog; in wezenlijkheid zou de kolom minder hoog zijn, omdat wij hier te doen hebben met zeewater, waarvan de dichtheid veel [26]grooter is dan van zoet water; welnu Ned, evenveel maal 32 voet als gij naar beneden duikt, even zooveel atmosferen drukken er dan op uw lichaam, of een even groot aantal kilogrammen op elken vierkanten centimeter van de oppervlakte uws lichaams. Daarom volgt dat op eene diepte van 320 voet die drukking gelijk staat met die van tien atmosferen, en als men eene diepte van 32000 voet of ruim tien kilometer bereiken kon, dan zouden er duizend atmosferen op u drukken; elke vierkante centimeter derhalve van uwe lichaamsoppervlakte zou een gewicht te dragen hebben van duizend kilogram; en weet gij nu wel, mijn dappere Ned, hoeveel vierkante centimeters die oppervlakte bedraagt?”
“In het geheel niet, mijnheer Aronnax.”
“Ongeveer 17000.”
“Nog zóoveel?”
“En daar in de werkelijkheid de drukking van den dampkring nog iets meer is dan een kilogram op de vierkante centimeter, zoo dragen uwe 17000 vierkante centimeter op dit oogenblik een gewicht van 17568 kilogram.”
“Zonder dat ik er iets van merk?”
“Zonder dat gij het bemerkt. En dat gij door zulk een drukking niet verpletterd wordt, komt omdat de lucht met een even groote drukking in uw lichaam doordringt, van daar een volmaakt evenwicht hetwelk het u gemakkelijk doet dragen; maar in het water is het een ander ding.”
“Ja wel, dat begrijp ik,” antwoordde Ned, die wat oplettender was geworden, “omdat het water mij omringt, en niet in mijn lichaam doordringt.”
“Juist Ned; derhalve ondergaat gij 32 voet onder water eene drukking van 17568 kilogram; en zoo voortgaande hebt gij bijvoorbeeld op eene diepte van 32000 voet een gewicht op u van 17,568,000 kilogram, gij zoudt dan zoo platgedrukt zijn, alsof gij uit eene hydraulische pers kwaamt.”
“Drommels,” zeide Ned.
“Welnu mijn waarde harpoenier, als gewervelde dieren van eenige honderden meter lang, en dik naar evenredigheid, zich in zulke diepten ophielden, zouden zij omdat de oppervlakte van hun lichaam zooveel grooter is, een gewicht van millioenen maal millioenen kilogrammen te dragen hebben; en bereken dan maar eens welk een weerstandsvermogen hun skelet en welke kracht hun samenstel hebben moet om zulk eene drukking te weerstaan.”
“Dan zouden ze van achtduims staalplaten gemaakt moeten zijn, zooals de gepantserde fregatten.”
“Zoo is het Ned, en denk dan eens aan de verwoesting, welke zulk een massa kan te weeg brengen, als zij met de snelheid van een spoortrein tegen den romp van een schip aankomt.” [27]
“Ja ... inderdaad ... misschien”, antwoordde Ned, in de war gebracht door de cijfers, hoewel hij zich nog niet wilde gewonnen geven.
“Welnu, heb ik u overtuigd?”
“Gij hebt mij van eene zaak overtuigd, mijnheer de natuurkenner, en dat is dat als zulke dieren in de diepten der zee bestaan, zij noodzakelijk zoo sterk moeten zijn als gij zegt.”
“Maar als zij niet bestaan, koppige harpoenier, hoe verklaart gij dan het ongeluk van de Scotia?”
“Het is misschien....” zeide Ned aarzelend.
“Wat dan?”
“Omdat ... omdat het niet waar is!” antwoordde Ned, terwijl hij zonder het te weten een beroemd antwoord van Arago herhaalde. Doch dit antwoord bewees de stijfhoofdigheid van den harpoenier en anders niets. Dien dag klampte ik hem niet verder aan boord. Het gebeurde met de Scotia kon niet ontkend worden; het gat bestond, en men had dit moeten dicht maken, dat wel het beste bewijs zal zijn voor het bestaan van het lek. Dat gat was er niet van zelf ingekomen, en omdat het niet door onderzeesche rotspunten of onzichtbare vernielingswerktuigen er ingeboord was, moest het natuurlijk aan het werktuig van een dier worden toegeschreven.
Volgens mij was het dier om alle opgesomde redenen een eenhoorn; om dien behoorlijk te kennen moest men het onbekende monster in stukken kunnen snijden; om het stuk te snijden moest men het vangen; om het te vangen harpoenen, en dat was de zaak van Ned Land, om het te harpoenen zien, dat was de zaak van de equipage, en om het te zien ontmoeten, dat was de zaak van het toeval.
De reis van de Abraham Lincoln werd gedurende eenigen tijd door niets bijzonders gekenmerkt. Evenwel gebeurde er iets waardoor Ned Land een proefje van zijne bewonderenswaardige handigheid toonde, en dat bewees welk vertrouwen men in hem stellen kon. [28]
Op de hoogte van de Malouïnen, praaide het fregat op 30 Juni Amerikaansche walvischvaarders, die ons verzekerden dat zij niets van den eenhoorn gemerkt hadden. Maar toen een hunner, de kapitein van de Monroe, hoorde dat Ned Land bij ons aan boord was, verzocht hij om zijne hulp om een walvisch te vangen, die in het gezicht was. Onze kapitein, die begeerig was om Ned Land eens in zijne kracht te zien, gaf hem verlof om aan boord van de Monroe te gaan. En het toeval begunstigde Ned zóó zeer dat hij in plaats van éen, twee walvisschen harpoende; den eenen trof hij midden in het hart, en van den anderen maakte hij zich na eene vervolging van weinige minuten meester. Als het monster ooit onder het bereik kwam van Neds harpoen zou ik waarlijk geene weddenschap vóór het monster hebben willen aangaan.
Het fregat stoomde met bijzondere snelheid langs de zuidoost-kust van Amerika. Den 3den Juli waren wij voor de straat van Magelhaen op de hoogte van de Maagdenkaap. De kapitein wilde zich echter liever niet in deze bochtige doorvaart wagen, en veeleer Kaap Hoorn omzeilen. De equipage gaf hem eenparig gelijk; en inderdaad, was het wel waarschijnlijk dat wij den eenhoorn in die nauwe straat ontmoetten? Verscheidene matrozen verzekerden dat het dier er niet door kon, “omdat het er te dik voor was!”
Op den zesden Juli zeilde de Abraham Lincoln op 15 kilometer om de zuid van het eenzame rotseilandje, dat zoo verloren tegenover het uiteinde van het Amerikaansche vasteland ligt en waaraan de Hollandsche zeevaarder Schouten den naam van zijne vaderstad Hoorn gaf. De steven werd naar het noordoosten gewend en den volgenden dag kliefde het fregat eindelijk de golven van de Stille Zuidzee.
“Nu de kijkgaten open!” zeiden de matrozen op de Abraham Lincoln, en zij spalkten de oogen wijd op. Men gunde oogen en kijkers geen oogenblik rust, omdat elk begeerig was naar den uitgeloofden prijs van 2000 dollars voor hem, die het monster het eerste zag. Nacht en dag liet men het oog over het vlak der zee weiden; en zij die beter bij nacht dan bij dag konden zien, deden al hun best om den prijs te verdienen, waardoor de kans om het monster te ontdekken 50 percent grooter werd.
Hoewel geene geldelijke belooning mij aanzette, was ik toch niet de minst oplettende aan boord. Ik besteedde maar enkele minuten aan mijn middagmaal, aan rusten slechts een uur of wat, was onverschillig voor regen of wind, en van het dek niet af te slaan. Dan hing ik eens vóór dan achter op het dek over de verschansing, en staarde met begeerige blikken op ’t schuimende kielwater, dat zoover het oog reikte achter het schip te zien was. En hoe dikwijls deelde ik niet in de ontroering van de officieren en van de equipage als een dartele walvisch soms zijn zwarten rug uit de golven omhoog [29]stak. In een oogenblik was dan het dek vol; officieren en matrozen stormden door de luiken naar boven. Elk staarde met hijgende borst en vorschend oog naar den gang van het dier. Ik keek zelf [30]alsof ik er mijn netvlies bij wilde verslijten en blind worden, terwijl Koenraad altijd even bedaard en kalm tot mij zeide:
Sloepen zwierven in elke richting om het fregat.
“Als mijnheer zoo goed wilde zijn om zijne oogen minder wijd open te spalken, dan zou mijnheer vrij wat beter kunnen zien.”
Maar ijdele hoop! De Abraham Lincoln veranderde van koers, stoomde op het aangewezen dier los, en als men het naderde bleek het slechts een gewone walvisch of gemeene potvisch te zijn, die weldra onder tal van verwenschingen verdween.
Het weer bleef echter goed en de reis werd onder de gunstigste omstandigheden voortgezet. Het slechte jaargetijde was anders in die streken ingevallen, want de maand Juli komt daar met onze maand Januari overeen; maar de zee bleef kalm en men kon haar tot op grooten afstand overzien.
Ned Land toonde altijd nog het hardnekkigste ongeloof; hij hield zich zelfs alsof hij nooit naar de zee keek, behalve als hij de wacht had—ten minste als er geen walvisch in het gezicht was. En toch zou zijn scherp oog groote diensten hebben kunnen bewijzen. Maar gedurende acht uur van de twaalf was de koppige Amerikaan in zijne hut, waar hij las of sliep. Honderdmaal verweet ik hem zijne onverschilligheid.
“Och, kom,” antwoordde hij “er is niemendal, mijnheer Aronnax, en al was er eens een beest, welke kans hebben wij dan nog om het te zien? Dwalen wij niet op avontuur rond? Men heeft, zegt men, dat ongenaakbare dier in de Zuidzee teruggezien, ik wil dat eens aannemen; maar er zijn reeds twee maanden voorbijgegaan sedert dit gebeurd is, en als ik let op den aard van uw eenhoorn dan houdt hij er niet van om lang in dezelfde streken te huizen. Hij verplaatst zich zeer gemakkelijk; welnu, gij weet het beter dan ik, mijnheer de professor, de natuur doet niets in verkeerden zin, en zij zou aan geen dier dat langzaam van aard is de kracht geven om zich snel te bewegen, als het beest dit niet noodig had; als derhalve uw dier bestaat, is het reeds ver weg.”
Ik kon daar niets op antwoorden, want het was waar, wij zochten in den blinde rond; maar hoe kon het anders? Onze kansen waren dus zeer gering. Echter twijfelde niemand nog aan een goeden uitslag, en elk matroos aan boord zou eene weddenschap hebben willen aangaan dat de eenhoorn bestond en weldra zou opdagen.
Den 20sten Juli passeerden wij op 105° W.L. den Steenbokskeerkring, en den 27sten van diezelfde maand den evenaar op 110° W.L. Toen hiervan hoogte was genomen, richtte het fregat zijn koers meer naar het westen en stoomde naar het middelste gedeelte van den Grooten Oceaan. De kapitein dacht met reden dat het beter was om het diepste gedeelte van den Oceaan te bevaren, en zich van het vasteland of de eilanden verwijderd te houden, omdat het dier deze altijd scheen te vermijden, “zonder twijfel omdat hij daar [31]geen water genoeg heeft,” zeide de equipagemeester. Na kolen geladen te hebben stoomde het fregat in de verte langs de Pomotu-eilanden, de Markiezen- en de Sandwichseilanden, passeerde den Kreeftskeerkring op 132° W.L., en zette koers naar de Chineesche zee. Eindelijk waren wij dan in die streken, waar het monster zich het laatst vertoond had; om de waarheid te zeggen, men had aan boord maar een half leven. Elks hart klopte vreeselijk en menigeen haalde zich daardoor voor het vervolg eene ongeneeslijke kwaal op den hals; de geheele equipage verkeerde in zulk eene zenuwachtige spanning dat men er zich ter nauwernood een denkbeeld van kan maken. Men at niet meer, men sliep bijna niet, twintig keer daags veroorzaakte eene vergissing of een zinsbedrog van een der matrozen in de raas eene ondraaglijke teleurstelling, en die zoo dikwijls herhaalde aandoeningen hielden ons voortdurend in een staat van al te groote opgewondenheid dan dat er niet spoedig eene reactie komen moest. En inderdaad bleef deze niet uit. Gedurende drie maanden, waarvan elke dag eene eeuw duurde, kliefde de Abraham Lincoln de golven van het noordelijk deel der Stille Zuidzee; het fregat vervolgde walvisschen, maakte eensklaps allerlei omwegen, ging soms plotseling over stag of keerde op zijn koers terug, spande alle stoomkracht in, op gevaar af van de ketels te doen springen, en liet geen enkel punt van de zee tusschen Japan en Amerika onbezocht. En niets! niets dan de onmetelijke uitgestrektheid der verlaten zee! niets wat geleek op een reusachtigen eenhoorn of op eene onderzeesche rots, of op een wrak, of op een klip, of op iets bovennatuurlijks, wat het ook zij!
Er was dus reactie; moedeloosheid maakte zich van elkeen meester, en opende ruim baan aan het ongeloof. Een nieuw gevoel maakte zich van het scheepsvolk meester, dat voor drie tienden uit schaamte en voor zeven tienden uit woede bestond. Men was dom genoeg om zich door een hersenschim te laten misleiden, maar ontstak er over in toorn. Plotseling stortten alle bewijzen in elkander, welke men sedert een jaar had uitgedacht, en iedereen spande zich slechts in om in te halen, wat men door opoffering van tijd aan eten en slaap was te kort gekomen. Met de natuurlijke wispelturigheid van den menschelijken geest wierp men zich van het eene uiterste op het andere. De warmste voorstanders van de onderneming werden noodlottigerwijze hare hevigste tegenstanders. De tegenstand begon bij het mindere deel der equipage en drong eindelijk zelfs bij de officieren door; zonder eene bijzondere stijfhoofdigheid van den kapitein zou het fregat zeker den steven weder naar het zuiden hebben gewend.
Dat nutteloos zoeken kon echter niet lang meer worden voortgezet; de Abraham Lincoln had zich niets te verwijten, daar alles gedaan was om te slagen. Geene equipage van eenig Amerikaansch [32]schip toonde ooit zooveel geduld en zooveel ijver; het mislukken kon haar niet geweten worden; men kon niets anders doen dan terugkeeren.
Er werd een verzoek in dien zin aan den kapitein gericht; hij hield zich evenwel goed; de matrozen ontveinsden hunne ontevredenheid niet, en de dienst leed er onder. Ik zal niet zeggen dat er een opstand aan boord uitbrak, maar nadat de kapitein lang genoeg tegenstand had geboden, vroeg hij, evenals in der tijd Columbus, drie dagen uitstel. Indien in dien tijd het monster niet verschenen was zou de Abraham Lincoln naar den Atlantischen Oceaan terug keeren.
Deze belofte werd op den 2den November gedaan; zij had ten minste ten gevolge, dat de moed van het scheepsvolk er een weinig door werd opgebeurd. Men bekeek den Oceaan weder met vernieuwde oplettendheid. Elkeen wilde er nog een laatsten blik op slaan; de kijkers werden weder met koortsige bedrijvigheid aan het oog gebracht; het was eene laatste uitdaging aan den reus, en deze kon redelijkerwijze niet nalaten daaraan te beantwoorden door te verschijnen.
Twee dagen gingen voorbij: de Abraham Lincoln bleef onder halven stoom; men gebruikte duizenderlei middelen om de opmerkzaamheid van het dier op te wekken, of zijne lusteloosheid te doen verdwijnen, voor het geval, dat het zich soms in deze streken mocht ophouden. Vreeselijke stukken spek werden aan touwen achter aan het schip gehangen, tot groote vreugde van de haaien. Sloepen zwierven in elke richting rondom het fregat, terwijl dit opbraste en lieten geen enkel punt der zee ondoorzocht; maar de avond van den 4den November kwam, zonder dat men iets gevonden had. Den volgenden dag om 12 uur des middags was de bepaalde tijd om. Na dit oogenblik moest de kapitein, als hij trouw bleef aan zijne belofte, naar het zuidoosten stoomen en de noordelijke streken van den Grooten Oceaan verlaten. Het fregat bevond zich toen op 31° 15′ N.B. en 136° 42′ W.L. De Japansche kust lag minstens 200 mijl ver van ons verwijderd. De duisternis viel; het was acht uur; groote wolken dreven voorbij de schijf der maan, welke toen in haar eerste kwartier was; de zee kabbelde kalm tegen den voorsteven van het fregat. Op dat oogenblik leunde ik op de verschansing aan stuurboordzijde; Koenraad stond naast mij, en keek voor zich; de equipage zat in het want, en beschouwde den horizon, die door het vallen van den nacht hoe langer hoe kleiner werd. De officieren keken met hunne nachtkijkers in de toenemende duisternis. Soms schitterde de sombere Oceaan door een straal der maan, welke tusschen twee wolken doorscheen, en dan verdween weder alle licht in de duisternis van den nacht.
Toen ik Koenraad aankeek, merkte ik dat die brave jongen eenigermate [33]onder den algemeenen invloed stond, ten minste ik meende het. Misschien trilden zijne zenuwen voor het eerst door een gevoel van nieuwsgierigheid.
Het monster, eenige vademen diep onder het watervlak.
[34]
“Komaan Koen,” zeide ik, “nu hebt gij voor het laatst de gelegenheid om 2000 dollars in uw zak te steken.”
“Mijnheer zal mij vergunnen hem te zeggen,” antwoordde Koenraad, “dat ik nooit op die belooning gerekend heb; de regeering der Unie kon even goed honderdduizend dollars beloofd hebben, zij zou er geen duit armer door zijn geworden.”
“Gij hebt gelijk, Koen; het is eene dwaze onderneming, waarin wij ons te lichtvaardig begeven hebben. Wat een tijd is er verloren gegaan, wat eene nuttelooze inspanning! Sinds zes maanden zouden wij reeds naar Frankrijk zijn teruggekeerd....”
“In mijnheers kleine kamer,” antwoordde Koenraad, “in mijnheers museum! En ik zou al de fossilen van mijnheer reeds hebben gerangschikt! En de hertever (babiroussa) zou in den Plantentuin reeds in zijn hok zitten, en al de nieuwsgierigen tot zich trekken.”
“Het is zoo als gij zegt Koen, en ik verbeeld mij dat men ons hartelijk zal uitlachen.”
“Zeker,” antwoordde Koenraad bedaard, “ik denk wel dat men mijnheer zal uitlachen, en—mag ik het zeggen?
“Wel zeker, Koen.”
“Welnu, dan heeft mijnheer slechts wat hij verdient.”
“Waarlijk?”
“Wanneer men zoo geleerd is als mijnheer, dan stelt men zich niet bloot aan....”
Maar Koenraad kon zijn zin niet voleinden: te midden van de algemeene stilte liet zich eene stem hooren. Het was de stem van Ned Land, die schreeuwde:
“Ohé, daar is het ding, onder den wind, dwars voor ons!”
Op dat geroep stormde de geheele equipage naar den harpoenier; kapitein, officieren, bootslieden, matrozen, kajuitsjongens, tot zelfs de machinisten, die de machine, en de stokers die hunne vuren in den steek lieten. Er was bevel gegeven om te stoppen, en het fregat liep nog slechts langzaam vooruit.
Het was zeer donker, en hoe goed of de oogen van den harpoenier ook waren, vroeg ik mij zelven af hoe en wat hij dan toch gezien [35]had; mijn hart klopte alsof het barsten moest. Maar Ned Land had zich niet bedrogen, en wij zagen allen het voorwerp, dat hij met de hand aanwees.
Aan stuurboordszijde op twee kabellengten afstands van de Abraham Lincoln scheen de zee van onderen verlicht te zijn. Het was niet het eenvoudige verschijnsel van het lichten der zee; men kon zich daarin niet bedriegen. Het monster, dat eenige vademen diep onder het watervlak dreef, gaf dien helderlichtenden, maar onverklaarbaren glans van zich, waarvan in het rapport van verscheidene kapiteins gesproken werd. Deze prachtige lichtuitstraling moest door eene groote lichtgevende kracht worden voortgebracht. Het lichtende gedeelte beschreef op zee een zeer groot langwerpig ovaal, in welks midden zich een schitterend brandpunt bevond, welks onbeschrijfelijke glans langzamerhand verminderde.
“Het is slechts eene ophooping van lichtgevende deeltjes,” riep een van de officieren.
“Neen mijnheer,” antwoordde ik met overtuiging, “nooit hebben steenboorders of salpen zulk eene lichtgevende kracht. Deze glans moet volstrekt van electrieken aard zijn; bovendien, zie maar eens, het verandert van plaats, het beweegt zich naar voren ... naar achteren ... het snelt naar ons toe!”
Een algemeene kreet verhief zich van het fregat.
“Stilte,” beval de kapitein, “het roer in den wind, achteruit!”
De matrozen snelden naar het roer, de machinisten naar de machine; deze werkte aanstonds achteruit, en de Abraham Lincoln naar bakboordszijde wendende, beschreef een halven cirkel.
“Roer recht! Vooruit!” riep de kapitein.
Zijne bevelen werden ten uitvoer gebracht, en het fregat verwijderde zich snel van het lichtende brandpunt. Neen, ik bedrieg mij: het wilde zich verwijderen, maar het bovennatuurlijke dier naderde met dubbele snelheid.
Wij waren buiten adem, verbazing, nog meer dan vrees, maakte ons stom en onbeweeglijk. Het dier won spelenderwijze op ons; het zwom om het fregat heen, dat toch veertien knopen in het uur liep, en wikkelde het in zijn electrieken stroom als in eene lichtende stof. Daarop verwijderde het zich twee of drie kilometer, en liet eene lichtgevende streep achter, evenals een wolk van stoom, welke de locomotief van een sneltrein achter zich laat. Plotseling toen het monster aan den gezichteinder gekomen was, alsof het zich wilde verwijderen, wierp het zich met ijzingwekkende snelheid op de Abraham Lincoln, hield eensklaps twintig voet van den voorsteven op, en doofde zijn licht uit, niet door dieper onder water te zakken, want het verminderde niet langzamerhand, maar plotseling, even alsof de bron van dien schitterenden lichtstroom op eens werd afgebroken. Daarna verscheen het aan de andere zijde van het fregat, [36]hetzij dat het er omheen was gedraaid, of dat het onder de kiel was door gegleden. Ieder oogenblik kon er eene botsing komen, welke ons noodlottig zou geweest zijn.
Met dat al verwonderde ik mij over de wendingen van het fregat; het vluchtte en viel niet aan; het werd vervolgd, terwijl het zelf vervolgen moest; ik deelde deze opmerking den kapitein mede. Op zijn gelaat, dat gewoonlijk zeer kalm was, stond nu stomme verbazing te lezen.
“Mijnheer Aronnax,” antwoordde hij, “ik weet niet met welk verschrikkelijk wezen ik te doen heb, en ik wil mijn fregat in deze duisternis niet onvoorzichtig blootstellen: hoe moet ik dat onbekende dier bovendien aanvallen, hoe mij verdedigen? Laat ons het daglicht afwachten, en dan zullen de rollen wel veranderen.”
“Twijfelt gij niet meer aan den aard van het dier, kapitein?”
“Neen mijnheer, het is duidelijk genoeg een reusachtige eenhoorn, maar een electrieke tevens.”
“Misschien kan men dit dier evenmin naderen als een sidderaal?”
“Misschien,” antwoordde de kapitein, “maar als het electrieke kracht bezit, dan is het gewis het verschrikkelijkste beest, dat de Schepper ooit gewrocht heeft. Daarom zal ik oppassen, mijnheer.”
De geheele equipage bleef des nachts op de been; niemand dacht aan slapen. De Abraham Lincoln kon niet het dier in snelheid niet wedijveren, daarom had het fregat zijn gang verminderd en bleef onder halven stoom. Van zijn kant deed de eenhoorn hetzelfde; hij liet zich door de golven voortwiegen en scheen vast besloten om het tooneel van den strijd niet te verlaten. Omstreeks middernacht verdween hij, of liever om een juister uitdrukking te bezigen “ging hij uit” evenals een groote glimworm. Was hij gevlucht? men moest het vreezen, maar niet hopen. Nog geen uur later liet zich een verdoovend gesis hooren, gelijk aan dat, hetwelk eene kolom water veroorzaakt, welke ergens met geweld wordt uitgespoten.
De kapitein, Ned Land en ik stonden op dat oogenblik op de kampanje, en wierpen nieuwsgierige blikken in de dikke duisternis.
“Ned Land,” vroeg de kapitein, “hebt gij dikwijls het geblaas van walvisschen gehoord?”
“Dikwijls kapitein, maar nooit van een dier, welks gezicht alléen mij 2000 dollars opbracht.”
“Het is waar ook, gij hebt recht op die belooning. Maar zeg mij eens, is dat geraas niet hetzelfde hetwelk de walvisschen maken, als zij het water door hunne kieuwen uitblazen?”
“Hetzelfde kapitein, maar dit is oneindig sterker. Men kan er zich dan ook niet in vergissen; het is wel eene soort van walvisch, die zich in ons vaarwater ophoudt. Als gij het goed vindt kapitein, zullen wij morgen met het aanbreken van den dag een paar woorden met hem wisselen.” [37]
Een oude kanonnier naderde bedaard en kalm het stuk.
“Als hij u ten minste wil aanhooren, Ned,” antwoordde ik op ongeloovigen toon.
“Laat ik hem maar eens op vier harpoenlengten kunnen naderen,” [38]voegde Ned er bij, “dan zal hij mij wel moeten aanhooren.”
“Maar om hem te naderen, moet ik vast eene walvischsloep ter uwer beschikking stellen?” hernam de kapitein.
“Zeker kapitein.”
“Dan zet ik het leven van mijne matrozen op het spel.”
“En het mijne!” antwoordde de harpoenier dood eenvoudig.
Om twee uur des morgens verscheen het licht op nieuw, maar minder helder, op vijf mijl in den wind van de Abraham Lincoln. Niettegenstaande den afstand en het geraas van wind en zee, hoorde men het dier duidelijk met den vreeselijken staart slaan, en zelfs ademhalen. Het scheen dat als het beest aan het oppervlak der zee kwam om adem te halen, de lucht met zooveel geweld in zijne longen drong, als de stoom in de groote ketels van eene machine van 2000 paardekracht.
“Nu,” dacht ik, “een walvisch zoo sterk als een regiment ruiterij, dat is nog al zoo iets!”
Men bleef tot aan het aanbreken van den dag op zijne hoede en bereidde zich voor op den strijd. De vischtoestellen werden langs de verschansingen gereed gemaakt. De tweede stuurman liet de donderbussen laden, die een harpoen een kilometer ver werpen, en lange ganzenroeren met ontplofbare kogels gereed maken, welker wond doodelijk is, zelfs voor de grootste dieren. Ned Land had zich vergenoegd met zijn harpoen klaar te maken, een vreeselijk wapen in zijne hand.
Om zes uur begon de dag aan te breken, en bij de eerste stralen van het morgenlicht verdween de electrieke glans van den eenhoorn. Om zeven uur was het helder dag, maar een dikke nevel belette ver om zich heen te zien, en de beste kijkers konden er niet doorheen boren; dientengevolge was men aan boord teleurgesteld en boos.
Ik klom in den bezaansmast; eenige officieren zaten reeds in de toppen der masten. Om acht uur begon de mist langzaam op te trekken. De gezichteinder verwijdde zich en werd helder, evenals den vorigen dag liet zich nu plotseling de stem van Ned Land hooren: “Daar is het ding weer, achter ons, aan bakboord,” riep de harpoenier. Aller blikken richtten zich naar het aangewezen punt. Daar stak op anderhalven kilometer van het fregat een langwerpig zwart lichaam uit de golven; het dier sloeg geweldig met den staart en liet eene massa zog achter zich. Nimmer nog was de zee met zulk eene kracht door een staart in beweging gebracht; eene lange streep helder wit schuim duidde den weg van het dier aan en beschreef eene lange bocht.
Het fregat naderde den visch; ik beschouwde het beest zoo nauwkeurig mogelijk. De rapporten van de Shannon en de Helvetia hadden de afmetingen wat vergroot, en ik hield het er voor, dat [39]het beest slechts 250 voet lang was. Moeielijk kon ik nagaan hoe dik het was, maar het dier scheen mij over het algemeen in zijne afmetingen goed gevormd te zijn.
Terwijl ik dit wonderbare verschijnsel stond te bekijken, spoot het twee stralen damp en water tot op eene hoogte van 40 meter op; ik maakte daaruit en uit al het andere op, dat het tot de gewervelde zoogdieren behoorde, tot welke familie het moest gerekend worden, wist ik nog niet, omdat er drie familiën waren, waartoe het behooren kon, namelijk die der walvisschen, der potvisschen en der dolfijnen, waartoe ook de eenhoorns gerekend worden; elk van die familiën is weder in verschillende geslachten ingedeeld, de geslachten in soorten, de soorten in verschillende onderdeelen, dat alles was mij van dit dier nog onbekend, maar ik hoopte er achter te komen met de hulp des Hemels en van kapitein Farragut.
De equipage wachtte ongeduldig de bevelen van den kapitein af; toen deze het dier nauwkeurig bekeken had, liet hij den machinist roepen; deze kwam: “Mijnheer,” vroeg de kapitein, “hebt gij stoom genoeg!”
“Jawel kapitein,” was het antwoord.
Drie hoezee’s volgden op dit bevel. Het uur van den strijd had geslagen; eenige oogenblikken later braakten de beide schoorsteenen van het fregat wolken zwarten rook uit, en het dek trilde onder de heftige beweging der machine.
De Abraham Lincoln, door zijne sterke schroef vooruitgestuwd, stoomde recht op het dier aan. Dit liet zich tot op eene halve kabellengte naderen; toen nam het den schijn aan van niet eens te willen duiken, maar zoowat te vluchten, en stelde zich tevreden met den afstand te bewaren. Deze vervolging duurde ongeveer drie kwartier, zonder dat het fregat twee vadem op het dier won; het was dus duidelijk, dat door zoo voort te gaan men het nooit bereiken zou. De kapitein trok zich woedend aan den baard.
“Ned Land!” riep hij; deze kwam op dit bevel.
“Zeg eens, Land,” vroeg de kapitein, “raadt gij mij nog aan de sloepen in zee te laten?”
“Neen kapitein,” antwoordde Ned, “want dat dier zal zich niet laten vangen dan als het wil.”
“Wat dan te doen?”
“Als gij kunt nog harder stoomen, kapitein; indien gij het mij toestaat ga ik op den boegspriet zitten, en als ik er dan kans toe zie, zal ik het mijn harpoen in ’t lijf gooien.”
“Ga je gang,” antwoordde de kapitein. “Machinist” riep hij toen, “vermeerder de drukking!”
Ned Land ging op zijn post zitten. Het vuur werd ferm aangestookt, de schroef draaide 43 maal in de minuut en de stoom perste [40]door de kleppen. Toen men de log uitwierp, kon men zien, dat de Abraham Lincoln met eene vaart van 18,5 kilometer in ’t uur liep; maar het verwenschte dier liep even snel. Gedurende een uur ongeveer, bleef het fregat dezelfde snelheid behouden zonder éen vadem te winnen. Het was vernederend voor een van de snelste schepen der Amerikaansche vloot. Doffe woede bezielde de equipage; de matrozen scholden op het monster, dat overigens zich niet verwaardigde eenig antwoord te geven. Kapitein Farragut trok niet alleen aan zijn baard, maar hij kauwde er op. Hij riep den machinist nog eens.
“Hebt gij de hoogste drukking?” vroeg de kapitein driftig.
“Ja kapitein,” antwoordde de machinist.
“En zijn de veiligheidskleppen belast?”
“Tot op 6½ atmosfeer.”
“Belast ze tot op tien atmosferen!”
Dit was een echt Amerikaansch bevel; op den Mississippi zou men niet anders gehandeld hebben om een concurrent vooruit te komen.
“Weet gij wel Koen,” zeide ik tegen mijn trouwen knecht die naast mij stond, “dat wij waarschijnlijk in de lucht zullen vliegen?”
“Zooals mijnheer belieft!” antwoordde Koenraad.
Welnu, ik moet bekennen, dat het mij niet onaangenaam was, deze kans te loopen.
De kleppen werden belast, de fornuizen werden volgepropt met kolen; de wind vangers wierpen stroomen lucht in de machinekamer; de snelheid van de Abraham Lincoln werd nog grooter. De masten trilden over hunne geheele lengte, en de schoorsteenen konden ter nauwernood de dikke rookwolken den doorgang verschaffen.
De log werd ten tweeden male uitgeworpen.
“Hoeveel, stuurman?” riep de kapitein.
“19,3 kilometer, kapitein!”
“Stook op!” beval Farragut.
De machinist gehoorzaamde; de manometer teekende tien atmosferen; maar de visch schoot ook vooruit, want zonder moeite liep hij ook 19,3 kilometer. Welke jacht! Neen, ik ben niet in staat om de ontroering te beschrijven, welke mijn geheele lichaam deed trillen. Ned Land was op zijn post met de harpoen in de hand. Verscheidene malen liet het dier zich naderen.
“Wij halen hem in! Wij halen hem in!” riep Ned, maar op het oogenblik dat hij wilde werpen, zwom het dier vooruit met eene snelheid, welke ik op niet minder dan dertig kilometer in het uur schatte. En zelfs toen wij ons maximum van snelheid bereikt hadden, stak het den draak met het fregat, door er om heen te zwemmen! Een kreet van woede ontsnapte ons.
Om twaalf uur waren wij niet verder dan om acht uur ’s morgens. Toen besloot kapitein Farragut andere middelen aan te wenden. [41]
Een van ons beiden onbeweeglijk op den rug liggende.
“Zoo,” zeide hij, “loopt dat beest sneller dan de Abraham Lincoln, dan zullen wij eens zien of het onze puntkogels vooruit blijft. Mannen aan het voorstuk!” [42]
Het stuk op den voorsteven werd onmiddellijk geladen en gericht; het schot ging af, maar de kogel vloog eenige voeten te hoog en over het dier heen, dat op een halven kilometer voor ons uit zwom.
“Een ander die beter bij de hand is!” schreeuwde de kapitein, “500 dollars voor hem die het verwenschte beest raakt!”
Een oude kanonnier met grijzen baard, ik zie hem nog, naderde bedaard en kalm het stuk, richtte het en mikte lang. Een zware slag dreunde, en de equipage stiet een vreugdekreet uit. De kogel had het dier getroffen, maar niet vlak op zijn lichaam, want hij gleed langs de ronde oppervlakte af, en vloog twee kilometer verder in zee.
“Wat drommel,” riep de oude kanonnier woedend, “is die schelm dan met zesduims platen gepantserd?”
“Vervloekt!” riep de kapitein.
De jacht begon op nieuw, de kapitein wendde zich tot mij en zeide: “ik zal het vervolgen tot mijn fregat in de lucht vliegt.”
“Gij hebt gelijk!” antwoordde ik.
Men hoopte dat het dier uitgeput zou raken, en dat het niet evenals een stoommachine onvermoeid zijn zou, maar verre van dien; het eene uur verliep na het andere, zonder dat het eenig teeken van afmatting gaf. Ik moet der Abraham Lincoln ter eere nageven, dat zij met onvermoeide inspanning volhield, ik bereken dat het schip op dien ongelukkigen zesden November wel 500 kilometer aflegde; maar de duisternis viel, en overdekte de onstuimige zee met haren sluier. Op dat oogenblik meende ik, dat onze tocht geëindigd was, en wij het bovennatuurlijke dier niet terug zouden zien; maar ik bedroog mij. ’s Avonds tien minuten voor elven zagen wij het electrieke licht weder op drie kilometer voor ons uit; het was even helder, even glanzend als den vorigen nacht.
De eenhoorn scheen onbeweeglijk. Misschien was hij vermoeid van den wedren, en sliep hij, of liet hij zich door de golven zachtkens voortwiegelen. Dit was eene kans, waarvan de kapitein gebruik wilde maken. Hij gaf dienovereenkomstig zijne bevelen. De Abraham Lincoln naderde voorzichtig en langzaam onder halven stoom om de aandacht van zijn tegenstander niet op te wekken. Men ontmoet niet zelden in volle zee walvisschen in diepe rust, welke men dan met goed gevolg aanvalt, en Ned Land had er meer dan een in den slaap geharpoend; hij ging weder op zijn post op den boegspriet. Het fregat naderde zonder veel geraas, stopte op twee kabellengte afstands van het dier, en dreef langzaam voort: men haalde bijna geen adem meer; diepe stilte heerschte op het dek. Wij waren op geen honderd voet afstands van het licht, dat in onze oogen nog helderder en schitterender werd. Op dat oogenblik zag ik Ned Land over de verschansing leunen, terwijl hij zich met [43]de eene hand aan een touw vasthield, en met de andere zijn vreeselijken harpoen drilde. Hij was nauwelijks twintig voet van het onbeweeglijke dier verwijderd. Eensklaps strekte hij zijn arm uit en de harpoen vloog weg. Ik hoorden den doffen slag van het wapen, dat op een hard voorwerp scheen te stooten. Plotseling doofde de electrieke glans uit, en twee groote waterstralen stortten op het dek neer; als een woedende stroom ging het over het dek, wierp de menschen omver en verbrijzelde alles wat in den weg kwam. Toen voelden wij een vreeselijken schok, en zonder dat ik tijd had mij ergens aan vast te grijpen, werd ik over de verschansing in zee geworpen.
Hoewel ik door dien overwachten val geheel uit het veld was geslagen, wist ik toch bijzonder goed wat mij overkwam. Eerst zonk ik ongeveer twintig voet diep in zee, doch daar ik goed zwemmen kan, zonder daarom nog zoo’n held er in te zijn als b.v. Byron, die de straat van Konstantinopel over zwom, verloor ik den kop niet, en door een paar ferme slagen kwam ik weder boven. Mijn eerste werk was om eens naar het fregat rond te zien. Had de equipage mijne verdwijning opgemerkt? Had de Abraham Lincoln bijgedraaid? Had de kapitein een sloep in zee gezet? Kon ik hoop op redding koesteren?
Het was verschrikkelijk donker; ik zag nog even een zwarte massa, welke zich naar het oosten verwijderde, en welker lichten langzamerhand verdwenen; het was het fregat, ik voelde dat ik verloren was. “Help! help!” riep ik, terwijl ik een wanhopige poging aanwendde, om naar de Abraham Lincoln te zwemmen. Mijn kleeren hinderden mij; het water plakte ze vast aan mijn lichaam; mijne bewegingen werden er door verlamd; ik zonk; ik stikte.
“Help!” het was mijn laatste kreet; mijn mond kwam vol water; ik worstelde en zonk naar den afgrond....
Plotseling werd ik door een krachtige hand bij mijn kleeren gegrepen; ik voelde mij naar de oppervlakte slepen, en ik hoorde—ja waarachtig ik hoorde mij de volgende woorden in het oor roepen: [44]
“Als mijnheer zoo goed wil zijn om op mijne schouders te leunen, zal hij veel gemakkelijker zwemmen.”
Ik greep den arm van mijn trouwen Koenraad.
“Hoe, zijt gij het?” vroeg ik.
“Ik zelf mijnheer,” antwoordde Koen, “tot mijnheers dienst.”
“Heeft die schok u te gelijk met mij in zee geworpen?”
“Neen mijnheer, maar daar ik in mijnheers dienst ben, ben ik mijnheer gevolgd.”
De brave jongen vond dit zeer natuurlijk.
“En het fregat?” vroeg ik.
“Het fregat,” antwoordde Koenraad, terwijl hij zich op den rug draaide, “ik geloof dat mijnheer er maar niet meer op rekenen moet.”
“Wat zegt gij?”
“Ik zeg dat op het oogenblik dat ik in zee sprong, ik de stuurlui hoorde zeggen: “de schroef en het roer zijn stuk....”
“Stuk?”
“Ja! door den tand van het monster verbrijzeld; het is geloof ik de eenige averij, welke het schip gekregen heeft; maar het is ongelukkig voor ons, omdat er geen stuur meer in zit.”
“Dan zijn wij verloren.”
“Misschien,” antwoordde Koenraad bedaard; “maar wij hebben toch nog eenige uren voor ons, en in eenige uren kan er heel wat gebeuren.”
De onwrikbare kalmte van Koenraad beurde mij wat op. Ik zwom met meer kracht, maar daar mijne kleeren zoo zwaar als lood waren geworden, kon ik mij bijna niet boven houden. Koenraad merkte het. “Als mijnheer mij veroorlooft ze los te snijden,” zeide hij, en hij sneed met zijn mes mijne kleeren over hunne geheele lengte open; daarop trok hij ze mij handig uit, terwijl ik voor ons beiden tegelijk zwom. Op mijne beurt bewees ik hem denzelfden dienst, en wij zwommen daarna weder naast elkander voort. Onze toestand was echter met dat al vreeselijk; misschien had men onze verdwijning niet gemerkt, en al was dit het geval, dan kon het fregat toch tegen den wind in niet naar ons toekomen, daar het van zijn roer beroofd was; wij konden dus slechts op de sloepen rekenen. Koenraad redeneerde kalm voort, en maakte dienovereenkomstig zijn plan; zonderling karakter! die flegmatieke jongen praatte alsof hij thuis was!
Daar onze eenige kans op levensbehoud gelegen was in de sloepen van de Abraham Lincoln, besloten wij dus pogingen in het werk te stellen om ons zoo lang mogelijk boven water te houden, ten einde ze af te wachten. Ik stelde dus voor om onze krachten te verdeelen, ten einde ze niet gelijktijdig uit te putten, en ziehier wat wij besloten: terwijl een van ons beiden onbeweeglijk met over elkander gekruiste armen en gestrekte beenen op den rug zou liggen, zou de ander zwemmen en hem voorwaarts duwen. Wij zouden elk [45]niet meer dan tien minuten die rol van sleper vervullen, en als wij elkander aldus aflosten, zouden wij nog uren lang, misschien wel tot den morgen toe kunnen boven blijven.
Wij bevonden ons boven op een onderzeesch vaartuig.
[46]
Het was eene geringe kans, maar de hoop is in het menschelijke hart zoo diep ingeworteld; en ik beken het, hoewel het onwaarschijnlijk lijkt, dat als ik mij alle illusie trachtte te benemen, of als ik aan ons behoud wilde wanhopen, ik het niet kon.
De ontmoeting tusschen het fregat en het monster had omstreeks elf uur ’s avonds plaats gehad; ik rekende er dus op, dat wij tot zonsopgang acht uur moesten zwemmen, dit was wel te doen als wij elkander aflosten; de zee, die vrij kalm was, vermoeide ons weinig door den golfslag; soms beproefde ik door de dikke duisternis heen te zien, welke door niets werd afgebroken dan enkele malen door het lichten der zee vlak voor ons; ik zag die lichtende golven, welke op mijn lichaam braken, en die dan eenigermate schitterden; men zou gezegd hebben, dat wij in een bad van kwik lagen. Tegen éen uur ’s morgens was ik erg vermoeid; mijne leden verstijfden door hevige krampen; Koenraad moest mij ondersteunen, en nu rustte de zorg voor ons behoud op hem alleen. Ik hoorde den armen jongen hijgen; zijn ademhaling werd kort en gejaagd. Ik begreep dat het niet lang meer duren kon.
“Laat mij los, laat mij los!”
“Mijnheer los laten? nooit,” riep hij, “ik hoop nog vóor mijnheer te verdrinken.”
Op dat oogenblik kwam de maan tusschen de wolken, welke de wind naar het oosten joeg, te voorschijn. De zee schitterde door hare stralen; dit weldadige licht deed onze krachten herleven. Ik richtte mijn hoofd weer op; ik keek naar alle kanten rond en zag het fregat; het was vijf kilometer van ons af, en vertoonde slechts een somberen, nauw merkbaren klomp. Maar geen enkele sloep! Ik wilde roepen; wat zou dit op zulk een afstand helpen! Mijne opgezwollen lippen lieten geen enkel geluid door; Koenraad kon eenige woorden stamelen, en ik hoorde hem eenige malen: “help! help!” roepen. Wij hielden ons een oogenblik stil en luisterden. Was het misschien het suizen in mijn oor, veroorzaakt door het bloed dat mij naar het hoofd joeg, of hoorde ik inderdaad een kreet, die op Koenraads geroep antwoord gaf?
“Hebt gij het gehoord?” stamelde ik.
“Ja, ja!” en Koenraad riep nogmaals op wanhopigen toon. Ditmaal vergisten wij ons niet; eene menschelijke stem gaf ons antwoord; was het de stem van een ongelukkige of eenig ander slachtoffer van den schok, dien het fregat ondervonden had? Of was het wellicht eene sloep van de Abraham Lincoln, die ons in de duisternis zocht?
Koenraad spande eene laatste poging in; hij richtte zich op mijne schouders op, terwijl ik hem met inspanning mijner laatste krachten ondersteunde, hij hief zich ten halvenlijve uit het water op en viel toen uitgeput weer neer. [47]
“Wat hebt gij gezien?”
“Ik zag,” stamelde hij, “ik zag ... maar laat ons niet praten ... laten wij al onze krachten bewaren?”
Wat had hij gezien? Toen kwam, ik weet niet hoe, het monster mij voor de eerste maal in de gedachten.... Maar die stem dan? De tijden waren toch voorbij dat een Jonas in den buik van een walvisch zat.
Koenraad stiet mij altijd voor zich uit; nu en dan lichtte hij het hoofd op, zag voor zich uit en riep, waarop eene andere stem, welke ons hoe langer hoe meer naderde, het antwoord gaf. Mijne krachten waren uitgeput; mijne vingers waren verstijfd; ik kon niet meer op mijn handen steunen; mijn mond, dien ik zenuwachtig opende, liep vol zeewater; ijskoude overviel mij; eene laatste maal lichtte ik het hoofd nog eens op, en toen zonk ik in de diepte....
Op dit oogenblik stiet ik op een hard voorwerp; ik klampte mij er aan vast; toen voelde ik dat men mij optrok en uit het water haalde; ik haalde ruimer adem en viel in zwijm....
Ik kwam spoedig weer tot mijn bewustzijn, omdat men mij duchtig wreef; ik opende de oogen....
“Koenraad!” fluisterde ik.
“Heeft mijnheer mij gebeld?” antwoordde Koenraad.
Op dat oogenblik bemerkte ik bij het licht der reeds ondergaande maan een gelaat, dat niet van Koenraad was, maar hetwelk ik aanstonds herkende.
“Ned!” riep ik uit.
“Hij zelf, mijnheer, en ik loop mijne premie na,” antwoordde Ned Land.
“Zijt gij door den schok in zee geworpen?”
“Ja mijnheer de professor, maar gelukkiger dan gij ben ik bijna onmiddellijk op een drijvend eiland neergekomen.”
“Een eiland?”
“Ja of beter gezegd op uw reusachtigen eenhoorn.”
“Verklaar u duidelijker Ned.”
“En nu begreep ik aanstonds waarom mijn harpoen hem niet heeft getroffen, en op zijn huid is afgesprongen.”
“Waarom dan Ned, waarom?”
“Omdat dit beest, mijnheer de professor, van stalen platen gemaakt is.”
Ik moest een oogenblik tot mijne zinnen komen en mijn herinneringsvermogen te hulp roepen, ik moest mijne eigene beweringen nog eens nagaan. De laatste woorden van Ned hadden een plotselingen omkeer in mijne hersens te weeg gebracht. Ik kroop naar het hoogste gedeelte van het wezen of het voorwerp, dat half in zee was weggezonken en waarop wij eene toevlucht hadden gevonden. Ik stampte er met den voet op; het was klaarblijkelijk een [48]hard, ondoordringbaar voorwerp en niet die weeke zelfstandigheid waaruit de massa der groote zeedieren is samengesteld. Maar dit harde lichaam kon een beenachtig schild zijn, zooals dat van voorwereldlijke dieren, en ik zou het monster misschien kunnen rangschikken onder de kruipende dieren, zooals schildpadden en alligators.
Welnu, dit was niet het geval; de zwartachtige rug, waarop wij zaten, was glad, gepolijst, ongerimpeld; als men er op stampte gaf hij een metaalklank van zich, en hoe ongeloofelijk het ook schijnen moge, hij scheen van ijzeren platen gemaakt en met nagels in elkander geklonken te zijn. Er was geen twijfel meer mogelijk; het dier, het monster, het wonderlijke verschijnsel dat de geheele wereld in spanning had gehouden, dat de verbeelding der zeelieden van de beide halfronden had opgewonden en getroffen, was, ik moest het erkennen, een nog veel wonderlijker verschijnsel, namelijk een wonder door menschenhanden gemaakt. De ontdekking van het fabelachtige wezen uit de mythologie zou mij niet zoo verbaasd hebben. Dat al wat wonder heet uit des Scheppers hand komt is dood eenvoudig, maar dat men plotseling iets onmogelijks voor zijne oogen ziet, dat op geheimzinnige wijze door ’s menschen hand tot iets wezenlijks geworden is, dat was om iemand geheel uit het veld te slaan!
Wij behoefden evenwel niet te aarzelen, wij bevonden ons boven op een soort van onderzeesch vaartuig dat voor zoover als ik er over kan oordeelen, den vorm had van een metalen visch. Ned Land had er zijn meening reeds over gevormd; Koenraad en ik konden er zoo spoedig niet toe komen.
“Maar dan bevat dit toestel,” zeide ik, “een werktuig om het in beweging te brengen en eene equipage om er mede om te gaan?”
“Natuurlijk,” antwoordde de harpoenier, “en toch heeft dit drijvend eiland gedurende de drie uur dat ik er op zit, nog geen teeken van leven gegeven.”
“Heeft het schip zich dan niet bewogen?”
“Neen mijnheer Aronnax; het laat zich door de golven voortwiegelen, maar het beweegt zich niet.”
“Wij weten toch zonder er aan te mogen twijfelen, dat het met groote snelheid vooruit kan komen; en daar er eene machine noodig is om die snelheid voort te brengen, en een machinist om de machine te besturen, zoo houd ik het er voor, dat wij gered zijn.”
“Hm!” zeide Ned, zonder zich verder uit te laten.
Op dat oogenblik, als om mijne bewijsvoering te bevestigen, begon het water aan de achterste punt van dit zonderlinge werktuig heftig op te borrelen, zoodat de beweging zeker door eene schroef moest worden voortgebracht. Het schip stoof vooruit, wij hadden slechts den tijd om ons aan de bovenzijde, welke ongeveer tachtig [49]centimeter uit het water stak, vast te klampen. Gelukkig was de snelheid niet zoo buitengewoon groot.
Eensklaps werd onze gevangenis verlicht.
“Zoolang het ding horizontaal doorvaart,” mompelde Ned Land, [50]“heb ik niets te zeggen; maar als het de aardigheid heeft om eens te duiken, dan geef ik geen twee dollars voor mijn huid.”
Ned had er nog wel minder voor kunnen geven; het werd dus noodzakelijk om ons in gemeenschap te stellen met de wezens, van welke soort ook, die in dit ding zaten opgesloten; ik zocht aan de oppervlakte eene opening, of een luik, maar de rijen bouten, welke vast aan de randen der platen waren ingeklonken, waren allen hetzelfde. Bovendien verdween de maan, en liet ons in volslagen duisternis. Wij moesten den dag afwachten om op middelen te peinzen, hoe wij binnen in dit onderzeesche schip zouden doordringen. Derhalve hing ons behoud alleen af van een gril der geheimzinnige stuurlieden, die dit vaartuig bestuurden, en als het dook waren wij verloren. Behalve in dit geval twijfelde ik er geen oogenblik aan of wij konden ons met hen wel in gemeenschap stellen; en inderdaad, als zij zelven geen lucht vervaardigden, moesten zij van tijd tot tijd wel op de oppervlakte komen om hun voorraad versche lucht te vernieuwen; er moest dus eene opening zijn, welke het binnenste van het vaartuig met de buitenlucht in gemeenschap stelde.
Wij moesten de hoop geheel opgeven om door kapitein Farragut gered te worden: wij werden naar het westen medegesleept, en ik berekende, dat onze snelheid zoo wat twaalf kilometer in het uur bedroeg. De schroef bewoog zich met wiskunstige regelmatigheid in het water, en deed enkele malen als zij boven kwam het lichtende zeewater met groote kracht opspuiten.
Tegen vier uur in den morgen nam de snelheid toe, en het was moeielijk om ons bij die snelle vaart vast te houden, vooral als de golven onze lichamen zweepten. Gelukkig ontmoette Ned’s hand een grooten ankerring, die aan het bovenvlak was vastgemaakt, en waaraan wij ons stevig vastklampten. Eindelijk ging de lange nacht voorbij. Mijne herinnering roept mij alle indrukken niet meer voor den geest, maar éene bijzonderheid valt mij nog in. Als zee en wind eens voor een oogenblik zwegen, meende ik verscheidene malen, een vaag geluid, een soort van vluchtige harmonie, van verwijderde akkoorden te hooren. Wat was dan toch het geheim van die onderzeesche vaart, naar welker verklaring de geheele wereld te vergeefs zocht! Welke wezens leefden er in dit zonderlinge vaartuig? Welk werktuig zou het met zulk eene verbazende snelheid in beweging brengen?
De dag brak aan. Morgennevels omhulden ons, doch begonnen weldra te scheuren. Ik wilde beginnen om het bovenvlak, dat eene soort van horizontaal plat vormde, nauwkeurig te onderzoeken, toen ik het vaartuig langzamerhand voelde wegzinken.
“Duizend duivels,” riep Ned Land, terwijl hij met zijn voet op het dof klinkende metaal stampte, “opent dan, ongastvrije schippers!” [51]
Maar het was moeielijk om zich bij het verdoovende geraas van de schroef te doen verstaan; gelukkig zonk het vaartuig niet dieper. Plotseling hoorde ik een gekraak van sterk knarsende sloten binnen in het vaartuig; eene plaat werd opgelicht, een man verscheen, gaf een zonderlingen kreet en verdween oogenblikkelijk. Eenige oogenblikken later verschenen er acht sterke klanten met bedekt gelaat, en sleepten ons in hunne vervaarlijke machine naar beneden.
Dat naarbinnenslepen was vrij lomp, doch had met de snelheid van den bliksem plaats gehad. Wij hadden den tijd niet gehad om tot ons zelven te komen. Ik weet niet wat mijne makkers ondervonden, toen zij in die drijvende gevangenis naar beneden werden gehaald, maar wat mij aanging, ik voelde eene kille huivering door mijne leden gaan. Met wie hadden wij te doen? Zonder twijfel met zeeroovers van een nieuwe soort, die op hunne wijze de zee doorkruisten.
Nauwelijks was het enge luik gesloten, of ik bevond mij in volslagen duisternis. Mijne oogen, die nog verblind waren door het daglicht, zagen niets. Ik voelde met mijne bloote voeten de treden van eene ijzeren trap. Ned Land en Koen werden stevig aangegrepen en volgden mij; onder aan de trap opende zich eene deur, die onmiddellijk achter ons met dof geluid gesloten werd. Wij waren alleen. Waar? Ik kon het niet zeggen, mij nauwelijks voorstellen. Alles was donker, maar zoo volslagen donker, dat na eenige minuten wachtens mijne oogen zelfs nog geen van die onbepaalde schemeringen zagen, welke men zelfs in den donkersten nacht bemerkt. Ned Land was woedend over die wijze van handelen, en liet zijne verontwaardiging den vrijen loop.
“Duizend duivels,” riep hij, “dat zijn lui aan wie de Caledoniërs nog een lesje in de gastvrijheid zouden kunnen geven! Het ontbreekt er nog maar aan, dat het menscheneters zijn! Het zou mij niet verwonderen, maar ik verklaar, dat ik mij niet zonder tegenstand zal laten opeten.”
“Bedaar, vriend Ned, bedaar,” antwoordde Koenraad kalm. [52]
“Maak u vóor den tijd niet boos; wij liggen nog niet in de pan te braden!”
“In de pan, neen,” zeide Ned, “maar in den oven wel. Het is hier waarachtig donker genoeg. Gelukkig heb ik mijn mes nog, en ik zie genoeg om er mij van te bedienen.”
Ik liep al tastende vooruit; na vijf of zes stap stiet ik tegen een ijzeren muur van platen met bouten vastgeklonken. Toen ik mij omkeerde voelde ik eene houten tafel, waarbij verscheiden bankjes stonden. De vloer was bedekt met eene dikke mat, welke het geluid onzer schreden verdoofde. Aan de naakte wanden voelde ik niets wat op deur of venster geleek. Koenraad, die langs den tegenovergestelden kant had rondgetast, kwam weder bij mij, waaruit het ons bleek dat de hut zoo wat twintig voet lang en tien voet breed zijn moest. Wat de hoogte aangaat, Ned Land kon, hoewel hij nog al lang was, den zolder niet bereiken.
Er was een half uur voorbijgegaan zonder dat de toestand veranderd was, toen onze oogen van de diepste duisternis plotseling tot het scherpste licht overgingen. Eensklaps werd onze gevangenis, verlicht, dat is te zeggen, dat zij met zulk een schitterend licht vervuld werd, dat ik het aan de oogen niet verdragen kon. Aan de helderheid en de witheid herkende ik het als het electrieke schijnsel, dat rondom het onderzeesche vaartuig dat prachtige lichtverschijnsel had teweeg gebracht. Nadat ik de oogen eenige oogenblikken onwillekeurig had gesloten gehouden, opende ik ze weer en zag dat het licht viel uit een gepolijsten halven bol, welke in de zoldering der hut was aangebracht.
“Nu kan men ten minste zien,” riep Ned, die met zijn mes in de hand zich ter verdediging gereed hield.
“Ja,” antwoordde ik, “maar onze toestand blijft er niettemin even duister om.”
“Laat mijnheer slechts geduld nemen,” zeide de kalme Koenraad.
De plotselinge verlichting der hut liet mij die in de kleinste bijzonderheden zien. Er waren slechts een tafel en vijf bankjes in te vinden; de onzichtbare deur moest hermetisch gesloten zijn; geen het minste geluid trof ons oor. Alles scheen dood in het vaartuig. Ging het voorwaarts, dreef het aan de oppervlakte van den Oceaan, of was het in de diepte gedaald? Ik kon het niet gissen.
Echter was dat licht niet voor niets ontstoken. Ik hoopte dus dat eenigen van de equipage zich weldra zouden vertoonen. Als men de menschen wil vergeten, verlicht men hunne gevangenis niet.
Ik bedroog mij niet; een geschuif van grendels deed zich hooren, de deur ging open en twee mannen traden binnen.
Was die man 35 of 50 jaar?
De een was klein maar sterk gespierd, breed van schouders, zwaar gebouwd van leden, met een krachtig hoofd, zwaar en zwart haar, en dikken knevel, en een levendig en doordringend oog. [53]Zijn geheele persoon drukte die zuidelijke levendigheid uit, welke in Frankrijk het kenmerk is der bewoners van Provence. De tweede onbekende verdient uitvoeriger beschrijving; een gelaatkundige zou op [54]diens aangezicht als in een open boek gelezen hebben. Ik herkende zonder aarzelen een heerschzuchtig karakter, vol vertrouwen op zich zelven, want zijn hoofd stond edel op zijne schouders, en zijne zwarte oogen zagen u aan met koele zekerheid; hij was kalm van natuur, want aan de licht gekleurde huid was het te zien, dat zijn bloed langzaam stroomde; hij bezat geestkracht, blijkens het snel samentrekken zijner wenkbrauwen; eindelijk moest hij moed bezitten, want zijne ademhaling bewees, dat hij groote levenskracht bezat. Ik voeg er nog bij dat die man trotsch was, dat zijn vaste en kalme blik groote gedachten verried, en dat hij stellig openhartig zijn moest, omdat de uitdrukking zijner bewegingen geheel met die van zijn gelaat overeen kwam.
Onwillekeurig voelde ik mij in zijne tegenwoordigheid zeker, en ik voorspelde mij veel goeds van die samenkomst. Was die man 35 of 50 jaar; ik zou het niet juist hebben kunnen zeggen. Hij was lang van gestalte, had een breed voorhoofd, een fijnen rechten neus, een scherp geteekenden mond, prachtige tanden en schoone lange handen. Hij was zeker wel de verwonderlijkste type, welke ik ooit ontmoet had. Als iets bijzonders merkte ik op, dat zijne oogen, welke een weinig ver van elkander stonden, tegelijk een vierde gedeelte van den gezichteinder konden omvatten, waardoor, zooals mij later bewezen werd, zijn gezicht nog veel scherper was dan dat van Ned Land. Als die onbekende naar eenig voorwerp zag, fronste hij de wenkbrauwen, trok het oog zoo te samen, dat slechts de pupil zichtbaar bleef, beperkte daardoor den blik alléen tot het bedoelde voorwerp en keek. Maar met welk een blik! Hoe werden de door den afstand kleiner wordende voorwerpen verduidelijkt! Hoe drong die blik in de ziel door! Hoe drong hij ook door in die vloeistof, welke voor ons oog ondoorzichtig is; hoe las hij in de diepten der zee!
De twee onbekenden hadden mutsen van bevervel op, en laarzen aan van de huid van een walrus; zij droegen kleeren van bijzonder weefsel, die de lichaamsvormen gunstig deden uitkomen, en groote vrijheid van beweging toelieten.
De grootste van de twee, waarschijnlijk de bevelhebber van het vaartuig, bekeek ons met bijzondere opmerkzaamheid, zonder een enkel woord te zeggen; toen wendde hij zich tot zijn makker en onderhield zich met hem in eene mij geheel onbekende taal. Het was eene welluidende, harmonische, buigzame taal, welker klinkers op verschillende wijzen schenen te kunnen worden uitgesproken. De ander antwoordde met een hoofdschudden, en voegde er slechts twee of drie volkomen onverstaanbare woorden bij, daarop scheen hij mij met zijn blik te willen ondervragen. Ik antwoordde in het Fransch, dat ik zijne taal niet verstond, maar hij scheen mij niet te begrijpen; die toestand werd vrij lastig. [55]
“Als mijnheer onze geschiedenis eens vertelde,” zeide Koenraad, “dan zouden die heeren er mogelijk eenige woorden van begrijpen.”
Ik begon het verhaal van onze lotgevallen, terwijl ik op al mijne woorden een bijzonderen nadruk legde, en geen enkele bijzonderheid vergat. Ik gaf onze namen en hoedanigheden op, daarop stelde ik hem volgens de wetten der wellevendheid den hoogleeraar Aronnax, zijn knecht Koenraad en meester Ned Land den harpoenier voor.
De man met dien zachten en kalmen oogopslag, hoorde mij bedaard, beleefd en met de grootste oplettendheid aan. Maar geen trek van zijn gelaat verried, dat hij mij begrepen had. Toen ik gedaan had, sprak hij geen woord. Ik kon nu nog beproeven hem in het Engelsch aan te spreken; misschien verstond hij die taal; ik kende haar en ook Hoogduitsch; maar beiden slechts genoeg om ze vlug te lezen, doch niet om ze vlot te spreken. En hier kwam het er vooral op aan om mij te doen verstaan.
“Nu is het uwe beurt,” zeide ik tot den harpoenier, “praat gij nu eens in het beste Engelsch, dat ooit een Angelsaks gesproken heeft, en beproef eens of gij gelukkiger zijt dan ik.”
Ned liet het zich geen tweemaal zeggen en begon hetzelfde verhaal als het mijne; het was in den grond hetzelfde, alleen de vorm verschilde. De harpoenier door zijn driftig karakter medegesleept, sprak met zeer veel vuur. Hij beklaagde zich hevig dat hij tegen alle recht en billijkheid in gevangen werd gehouden, vroeg volgens welke wet men hem vasthield, riep de habeas corpus-akte in, dreigde hen te vervolgen, die hem onrechtvaardig opsloten, zwaaide met zijn armen, schreeuwde en gaf eindelijk door zijne gebaren te kennen, dat wij van honger stierven. Dit was volkomen waar, doch wij hadden het bijna vergeten.
Tot zijne groote verbazing scheen het dat Ned evenmin verstaan was als ik. Onze bezoekers vertrokken zelfs geen wenkbrauw, het was duidelijk dat zij Fransch, noch Engelsch verstonden. Ik was verlegen omdat wij onze welsprekendheid te vergeefs hadden uitgeput, en wist niet meer wat te doen, toen Koenraad mij vroeg: “als mijnheer het goedvindt, zal ik de zaak eens in ’t Hoogduitsch vertellen.”
“Wat, kent gij Duitsch?” riep ik uit.
“Een weinig, zooals bijna elk Nederlander, mijnheer!”
“Ga uw gang dan maar, mijn jongen.”
En Koenraad vertelde met de grootste bedaardheid voor de derde maal onze lotgevallen. Maar niettegenstaande de fraaie volzinnen en het schoone stemgeluid van den verteller, slaagde het Duitsch evenmin. Eindelijk tot het uiterste gebracht, trachtte ik mij alles nog te herinneren, wat mij van mijne eerste studiën was bijgebleven, en ik poogde hun onze geschiedenis in het Latijn te vertellen. Cicero zou zich de ooren hebben toegestopt, en had mij naar de keuken gejaagd; [56]maar ik bracht het er redelijk wel af, de uitslag echter was even ontmoedigend.
Toen deze laatste poging bepaald mislukt was, wisselden de beide onbekenden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal, en vertrokken zonder ons zelfs met eenige geruststellende beweging te groeten. De deur ging weer dicht.
“’t Is een schandaal!” schreeuwde Ned Land, die voor de twintigste maal losbarstte. “Wat, men spreekt hen in het Fransch, Engelsch, Duitsch en Latijn aan, en geen van die schavuiten heeft de beleefdheid van te antwoorden!”
“Bedaar, vriend Ned,” zeide ik tot den woedenden harpoenier, “uw toorn leidt tot niets.”
“Weet gij dan wel, mijnheer de professor,” hernam mijn lichtgeraakte metgezel, “dat men in die ijzeren kooi best van honger kan sterven?”
“Kom, kom!” zei Koenraad, “met een beetje philosophie kan men het lang uithouden!”
“Vrienden,” zeide ik, men moet niet wanhopen; wij hebben reeds in vrij wat erger omstandigheden verkeerd. Doet mij dus het genoegen om nog te wachten, voordat gij een oordeel over den kapitein en de equipage van dit vaartuig velt.”
“Mijn oordeel is reeds gevormd,” antwoordde Ned Land, “het zijn schelmen....”
“Goed, en uit welk land?”
“Uit het land van de schelmen!”
“Mijn beste Ned, dat land staat op de wereldkaart nog niet juist aangeteekend, en ik beken dat de afkomst van die beide onbekenden moeielijk te bepalen is. Men kan alleen zeggen, dat het geen Franschen, Engelschen of Duitschers zijn; evenwel houd ik het er voor, dat die kapitein en zijn stuurman dicht bij den evenaar geboren zijn; er is iets zuidelijks in hun voorkomen; maar hun gelaat en vormen kunnen niet doen beslissen of het Spanjaarden, Turken, Arabieren of Indiërs zijn. Hunne taal is geheel onverstaanbaar.”
“Dat is nu het onaangename van niet alle talen te kennen,” antwoordde Koenraad, “of het nadeel van niet éene eenige wereldtaal te bezitten.”
“Dat zou tot niets leiden!” sprak Ned Land. “Hoort gij niet dat dit volk eene taal op hun eigen hand heeft, een gerammel om iemand wanhopig te maken, die om eten vraagt! Maar begrijpt men in alle landen van de wereld niet, wat het beteekent als men den mond open doet, zijn kakebeen op en neer beweegt, en met tanden en lippen klapt? Wil dat niet overal, in Quebec en op de Pomotu-eilanden, te Parijs en in Japan zeggen: ik heb honger, geef mij wat eten?” [57]
“En ik slaap al!” bromde Ned land.
“Och,” zeide Koenraad, “er zijn zulke onbegrijpelijke menschen.”
Toen hij dit zeide ging de deur open, er kwam een hofmeester binnen, die kleeren bracht van eene stof vervaardigd, welke ik niet [58]kende. Ik haastte mij om ze aan te trekken, en mijne makkers volgden mijn voorbeeld.
Gedurende dien tijd had de hofmeester, misschien wel een doofstomme, de tafel voor drie personen gedekt.
“Dat lijkt toch ernst te zijn,” zeide Koenraad, “een goed voorteeken!”
“’t Zou wat,” antwoordde de haatdragende harpoenier, “wat drommel zouden wij hier te eten krijgen? Schildpaddenlever, haaiengebraad, zeehondenbiefstuk!”
“Dat zullen wij eens zien!” zeide Koenraad.
Eenige schotels met zilveren deksels werden in orde op de tafel gezet, en wij namen plaats. Het was zeker dat wij met beschaafde lieden te doen hadden, en zonder het electrieke licht waaronder wij zaten, zou ik gedacht hebben in een hôtel aan de table d’hôte te zitten. Ik moet echter zeggen, dat brood en wijn geheel ontbraken. Het water was frisch en helder, maar—water viel in ’t geheel niet in den smaak van Ned Land. Onder de opgediende gerechten herkende ik eenige heerlijk klaargemaakte vischsoorten, maar over eenige overigens lekkere schotels, kon ik geen oordeel uitspreken en ik zou zelfs niet hebben kunnen zeggen of ze tot het planten- of dierenrijk behoorden. Het servies en tafelzilver waren net en smaakvol. Elk stuk, lepel, vork, mes, bord, enz., was met eene letter geteekend, waaromheen in een kringetje eenige woorden stonden, op deze wijze:
MOBILIS
N
IN MOBILE
Mobilis in mobile1, een devies, dat zeker sloeg op het vaartuig, waarin wij ons bevonden; de letter N was waarschijnlijk de eerste letter van den naam van den raadselachtigen persoon, die hier in de diepte der zee bevel voerde.
Ned en Koenraad maakten niet zooveel opmerkingen. Zij aten maar, en ik volgde weldra hun voorbeeld. Ik was bovendien gerust in ons lot, daar het duidelijk bleek, dat onze gastheeren ons niet van honger wilden doen sterven. Alles eindigt evenwel hier beneden, alles, zelfs de honger van menschen, die in geen vijftien uur gegeten hebben. Toen onze honger gestild was, deed zich de behoefte aan slaap geducht voelen. Het was zeer natuurlijk ook, na dien eindeloozen [59]nacht, gedurende welken wij met den dood geworsteld hadden.
“Nu zal ik wel slapen,” zeide Koenraad.
“En ik slaap al!” bromde Ned Land, die even als Koenraad op de vloermatten ging liggen, waar wij weldra vast sliepen. Ik kon den slaap nog zoo gemakkelijk niet vatten; te veel denkbeelden doorkruisten mijn geest, te veel onoplosbare vragen kwamen in mij op, al te veel voorstellingen hielden mijne oogen geopend. Waar bevonden wij ons? Welke vreemde macht sleepte ons mede. Ik voelde of liever ik meende te voelen, dat het vaartuig in het diepste gedeelte der zee daalde; vreeselijke nachtmerriën plaagden mij; ik zag in die geheimzinnige diepte een wereld van onbekende dieren, welker samenleving dit onderzeesche vaartuig scheen te deelen, levend, zich bewegend, even afschuwelijk van gedaante als zij!... Toen werd het kalmer in mijn geest, mijn denkvermogen loste zich op in eene onbepaalde lusteloosheid, en ik viel weldra in een doffen slaap.
1 Beweeglijk in het onbeweeglijke.
Hoe lang die slaap duurde, weet ik niet; maar het moet lang geduurd hebben, want wij waren geheel van onze vermoeienissen hersteld. Ik werd het eerste wakker; mijne makkers bewogen zich nog niet en bleven als wezenlooze wezens in hun hoek liggen. Nauwelijks was ik van mijn vrij hard leger opgestaan, of mijn geest was weder helder, mijn denkvermogen opgeklaard. Ik begon onze cel op nieuw nauwkeurig te onderzoeken. Niets was er veranderd: wij waren gevangenen gebleven. Gedurende onzen slaap had de hofmeester de tafel afgenomen; niets duidde dus aan dat onze toestand spoedig zou veranderen, en ik vroeg mij ernstig af of wij bestemd waren om altijd in die kooi te leven. Dit vooruitzicht scheen mij des te onaangenamer toe, omdat, al was mijn hoofd helderder dan den vorigen dag, ik eene zonderlinge gedruktheid op de borst voelde. Ik haalde moeielijk adem: de zware lucht was voor mijne longen niet meer voldoende; hoe groot onze cel ook was, het was duidelijk dat wij het grootste deel van de daarin aanwezige zuurstof verbruikt hadden; ieder mensch toch verbruikt in éen uur de zuurstof, [60]welke in honderd liter lucht vervat is, en die lucht met eene bijna even groote hoeveelheid koolzuur bezwangerd, wordt dan ongeschikt voor de ademhaling.
Het was dus hoogst noodzakelijk om de lucht in onze gevangenis te ververschen, en zonder twijfel ook de lucht in het geheele vaartuig. Hier deed zich eene vraag bij mij op. Hoe handelde de kapitein van dit drijvende toestel? Verkreeg hij lucht langs scheikundigen weg, door de zuurstof door middel van warmte uit chloorzure potasch af te zonderen, en koolzuur met bijtende potasch te verbinden? In dat geval moest hij toch in eenige betrekking staan met het land, ten einde zich de noodige grondstoffen te verschaffen, welke hiertoe noodig waren. Of bepaalde hij er zich slechts toe om de lucht onder deze drukking in bewaarplaatsen op te hoopen, en die te verspreiden, naarmate het scheepsvolk er behoefte aan had? Misschien. Of gebruikt hij een gemakkelijker, goedkooper en dus ook waarschijnlijker middel, namelijk om aan het oppervlak der zee als een walvisch te komen ademhalen, en zijn voorraad lucht voor 24 uur te vernieuwen? Hoe het ook zij en welk zijn stelsel ware, het kwam mij voor dat hij voorzichtig handelen zou als hij het zonder lang te wachten in het werk stelde.
Ik moest reeds sneller ademhalen om het weinigje zuurstof, hetwelk de cel nog bevatte in mijne longen te brengen, toen ik plotseling verfrischt werd door zuivere zeelucht. Ik opende den mond wagewijd, en mijne longen werden met versche lucht verzadigd. Tegelijkertijd voelde ik eene schommeling, een kleine slingering, maar welke volkomen duidelijk te herkennen was. Het vaartuig, het metalen monster, was naar de oppervlakte van den Oceaan gerezen om er evenals de walvisschen adem te halen. De wijze van luchtverversching van het vaartuig had ik dus duidelijk herkend.
Toen ik die zuivere lucht met volle borst had ingeademd, zocht ik naar de geleidingsbuizen, welke dien weldadigen luchtstroom tot ons deden komen, en ik vond die spoedig. Boven de deur was een luchtgat, waardoor een stroom versche lucht kon binnen komen, om de bedorven atmosfeer van onze cel te ververschen.
Zóover was ik met mijne opmerkingen gekomen, toen Ned en Koenraad bijna tegelijk door dien stroom van versche lucht wakker werden. Zij wreven zich de oogen, rekten de armen uit en waren in een oogenblik op de been.
“Heeft mijnheer goed geslapen?” vroeg Koenraad mij met zijne gewone beleefdheid.
“Heel goed, mijn jongen,” antwoordde ik, “en gij Ned Land?”
“Als een os, mijnheer de professor. Maar ik weet niet of ik mij vergis, het is alsof ik zeelucht inadem.”
Een zeeman kon zich daarin niet bedriegen, en ik vertelde wat er gedurende hun slaap had plaats gehad. [61]
De hofmeester stikte bijna onder die geweldige vuisten.
“Zoo,” zeide hij, “dat verklaart volkomen het gebrul dat wij hoorden, toen de Abraham Lincoln den zoogenaamden eenhoorn in het gezicht kreeg.” [62]
“Zoo is het Ned, het was zijne ademhaling.”
“Maar, mijnheer Aronnax, ik kan in de verte zelfs niet gissen hoe laat het is, of het moest het uur van het middagmaal zijn?”
“Het uur van ons middagmaal, brave harpoenier? Zeg liever het uur van ’t ontbijt, want wij zijn zeker reeds meer dan een dag hier.”
“Dat bewijst,” antwoordde Koenraad, “dat wij vierentwintig uur geslapen hebben.”
“Zoo denk ik er ook over,” antwoordde ik.
“Ik spreek u niet tegen,” hernam Ned Land, “maar middagmaal of ontbijt, de hofmeester zal welkom zijn als hij het een en ander brengt.”
“Het een en het ander,” zeide Koenraad.
“Juist,” antwoordde Ned, “wij hebben recht op een dubbel maal, en wat mij aangaat, ik zal aan beiden eer genoeg bewijzen.”
“Welnu Ned, laat ons wachten,” antwoordde ik, “het is duidelijk dat die onbekenden ons niet van honger willen laten sterven, want in dat geval zou het eten van gisteren avond ongerijmd zijn.”
“Of men moest ons willen vetmesten,” hernam Ned.
“Dat spreek ik tegen,” zeide ik, “wij zijn niet in handen van menscheneters gevallen.”
“Eens is nog geene gewoonte,” merkte de harpoenier ernstig op “Wie weet of die kerels niet sinds lang naar versch vleesch hebben uitgezien, en in dat geval zijn drie gezonde en goed gebouwde menschen als mijnheer, Koen en ik....”
“Verban toch die gedachten Ned, en neem daaruit vooral geene aanleiding om u boos te maken tegen die menschen, want dat zou onzen toestand slechts verergeren.”
“In allen gevalle,” sprak Ned, “heb ik een honger als de duivel, en middagmaal of ontbijt, wij schijnen geen van beiden te krijgen.”
“Zeg eens Ned,” gaf ik ten antwoord, “wij moeten ons aan de scheepswet onderwerpen, en ik houd het er voor, dat onze maag vóor is bij het horloge van den kok.”
“Welnu dan zal ik haar gelijk zetten,” sprak Koenraad bedaard.
“Daaraan herken ik u weder, vriend Koen,” zeide de ongeduldige Ned, “gij zijt niet toornig of zenuwachtig; altijd bedaard! Gij zoudt in staat zijn om te danken in plaats van te bidden en eerder van honger te sterven dan u te beklagen.”
“Waartoe zou dat ook dienen?” vroeg Koenraad.
“Alléen om maar te klagen, en dat is reeds iets. Als die zeeroovers (ik noem ze zeeroovers, om mijnheer niet te ergeren, die verbiedt om ze menscheneters te noemen), als die zeeroovers zich verbeelden dat zij mij in die stinkende kooi zullen houden, zonder nog eerst te hooren met welke verwenschingen ik aan mijne woede lucht geef, dan zullen zij zich bedriegen. Spreek eens vrij uit, mijnheer, zoudt gij denken dat zij ons lang in die ijzeren kooi houden?” [63]
“Om u de waarheid te zeggen Ned, weet ik er niet veel meer van dan gij.”
“Maar wat veronderstelt gij dan?”
“Ik veronderstel dat het toeval ons in het bezit gesteld heeft van een belangrijk geheim. Indien dus de equipage van dit vaartuig er belang bij heeft om het te bewaren, dan geloof ik dat ons leven groot gevaar loopt. In het tegenovergestelde geval zal het monster, dat ons heeft ingeslokt, ons wel weder op de bewoonde aarde uitspuwen.”
“Of men moest ons onder de equipage opnemen,” zeide Koenraad, “en ons zóo lang houden....”
“Tot op het oogenblik,” antwoordde Ned Land, “dat eenig fregat, dat harder stoomt, en behendiger is dan de Abraham Lincoln, zich van dit nest van zeeschuimers meester maakt, en de equipage en ons aan het uiteinde van de groote ra voor de laatste maal een luchtje laat scheppen.”
“Mooi gezegd, Ned,” hervatte ik, “maar voor zoover ik weet, heeft men ons nog geen voorstel in dien geest gedaan. Het is dus onnoodig om te twisten over de partij, welke wij moeten nemen, als dit gebeurt. Ik herhaal het u dat wij moeten wachten; laat ons met de omstandigheden te rade gaan, en niets doen, omdat wij toch niets doen kunnen.”
“Integendeel, mijnheer de professor,” zeide de harpoenier, die niet van zijn stuk te brengen was, “men moet iets doen.”
“En wat dan, baas Land?”
“Vluchten.”
“Om uit eene aardsche gevangenis te ontsnappen is soms zeer moeilijk, maar om uit eene onderzeesche gevangenis te ontkomen schijnt mij geheel onmogelijk.”
“Komaan, vriend Ned,” vroeg Koenraad, “wat antwoordt gij daarop? Ik kan niet gelooven dat een Amerikaan ooit ten einde raad is.”
De harpoenier was zichtbaar verlegen, en zweeg. Eene ontvluchting was in ons geval bepaald onmogelijk. Maar een inboorling van Canada is zoowat een halve Franschman, en dat bewees Ned Land door zijn antwoord.
“Kunt gij dan niet raden, mijnheer,” vroeg Ned na eenige oogenblikken nadenkens, “wat mannen moeten doen, die niet uit hunne gevangenis kunnen ontsnappen?”
“Nog niet, mijn vriend.”
“Dat is dood eenvoudig, dan moeten zij beproeven om er zoo goed mogelijk in te blijven.”
“Dat geloof ik wel,” zeide Koenraad, “het is toch beter er in, dan er op of er onder.”
“Maar als men cipier en oppassers er uit gooit,” voegde Ned Land er bij. [64]
“Wat, Ned? Zoudt gij er wezenlijk aan denken, om u van dit vaartuig meester te maken?”
“Zeker,” antwoordde de harpoenier.
“Dat is onmogelijk!”
“Waarom, mijnheer? Misschien krijgen wij wel eens eene gunstige kans, en ik zie niet in waarom wij daarvan geen gebruik zouden maken. Als er maar een twintigtal aan boord zijn, dan zullen twee Franschen en Ned Land toch voor zoo’n handjevol volks niet bang zijn?”
Het was nog beter om het voorstel van den harpoenier aan te nemen dan er over te twisten; daarom antwoordde ik:
“Laat de kans eerst komen, en dan zullen wij eens zien. Maar tot dien tijd toe verzoek ik u uw óngeduld te bedwingen; men kan slechts met list handelen, en als gij u kwaad maakt, zult gij zeker geene gunstige kans krijgen. Beloof mij dus, u zonder opgewonden drift in de omstandigheden te schikken?”
“Ik beloof het u, mijnheer de professor,” antwoordde Ned op weinig geruststellenden toon. “Er zal geen driftig woord meer uit mijn mond komen, geen enkele brutale handeling zal mij verraden, zelfs als wij niet zoo regelmatig als wij wenschen de tafel voor ons zullen zien dekken.”
“Ik houd u aan uw woord, Ned!” zeide ik.
Daarop zwegen wij stil, en elk onzer gaf zich aan zijne overpeinzingen over. Ik beken, dat ik niettegenstaande de verzekering van den harpoenier, mij geene illusiën maakte; ik geloofde niet aan die gunstige kans, waarvan Ned Land gesproken had. Om zoo goed bestuurd te worden, had het vaartuig zeker eene talrijke equipage noodig, en daarom zouden wij bij eene worsteling met eene veel te groote overmacht te doen hebben. Overigens moesten wij voor alles vrij zijn, en dat waren wij niet. Ik zag zelfs geen enkel middel om uit de goed gesloten ijzeren hut te geraken; en als de vreemde kapitein van dat schip een geheim te bewaren had, wat mij ten minste waarschijnlijk toescheen, dan zou hij ons niet vrij aan boord laten rondloopen. Zou hij zich nu met geweld van ons ontslaan, of zou hij ons te eeniger tijd in het een of ander land afzetten? Dit bleef de vraag. Al die veronderstellingen schenen mij even waarschijnlijk, en men moest een harpoenier zijn om ooit op eene bevrijding te hopen.
De hofmeester ging met wankelende schreden de deur uit.
Overigens begreep ik dat Ned Lands verbittering toenam, naarmate zijne overdenkingen zich geheel van zijne drift meester maakten. Ik hoorde hem nu en dan half verstaanbare vloeken mompelen, en ik zag dat hij op nieuw dreigende gebaren maakte. Hij stond op, liep als een wild dier in eene kooi rond, en stampte met handen en voeten tegen den muur. Bovendien verliep de tijd, de honger deed zich erg gevoelen en de hofmeester [65]verscheen nog niet. Als men ons goed wilde behandelen, dan vergat men ons, ongelukkige schipbreukelingen, toch wat al te lang. Ned Land, wiens sterke maag hem begon te plagen, [66]werd hoe langer hoe driftiger, en hoewel hij mij zijn woord gegeven had, vreesde ik inderdaad eene uitbarsting, als hij een van de equipage onder handen kon krijgen. Zijn toorn vermeerderde nog gedurende twee lange uren; hij riep en schreeuwde, maar te vergeefs. De ijzeren muren waren doof. Ik hoorde geen het minste geluid in het vaartuig, welks bemanning dood scheen te zijn. Het schip bewoog zich niet, anders zou ik de trillingen wel bemerkt hebben, welke het draaien eener schroef veroorzaakt. Het was zonder twijfel in de diepte der zee afgedaald en behoorde niet meer tot deze aarde; die doodsche stilte was vreeselijk! Ik durfde er zelfs niet naar te raden hoe lang onze verlatenheid, of onze eenzaamheid nog duren zou; langzamerhand verdwenen de verwachtingen, welke ik na onze ontmoeting met den kapitein gekoesterd had. De zachte blik van dien man, de edelmoedige uitdrukking van zijn gelaat, de waardigheid in zijne houding, dit alles verdween uit mijne herinnering. Ik beschouwde het raadselachtige wezen slechts als onmeedoogend en wreed: ik stelde mij hem voor als onmenschelijk, ongevoelig voor eenig medelijden, hard jegens zijne medemenschen aan wie hij een eeuwigen haat scheen te hebben gezworen. Maar zou die man ons van honger doen sterven, opgesloten in deze enge gevangenis, en overgegeven aan die vreeselijke gedachten, welke woedende honger bij den mensch soms opwekt? Dit ontzettende denkbeeld kwam langzamerhand bij mij tot rijpheid, en in mijne verbeelding gevoelde ik, dat eene onzinnige vrees mij bekroop. Koenraad bleef kalm, Ned Land brulde nu en dan van woede.
Op dat oogenblik hoorden wij eenig geraas buiten onze gevangenis; voetstappen weerklonken op den metalen vloer; sloten werden omgedraaid, de deur ging open en de hofmeester verscheen. Voordat ik iets kon doen om het te verhinderen, had Ned Land zich op den ongelukkige geworpen; hij wierp hem op den grond en greep hem bij de keel; de hofmeester stikte bijna onder die geweldige vuisten. Koenraad trachtte het halfdoode slachtoffer aan de handen van den woedenden harpoenier te onttrekken, en ik wilde hem helpen, toen ik plotseling aan mijne plaats genageld bleef staan door het uitspreken van deze woorden in de Fransche taal:
“Wees bedaard, mijnheer Land, en gij, mijnheer de professor, hoor mij aan.” [67]
Hij, die zoo sprak was de gezagvoerder van het vaartuig.
Bij die woorden stond Ned Lang plotseling op; de bijna geworgde hofmeester ging met wankelende schreden de deur uit, toen zijn meester dit met een wenk beval; en zóo groot was de invloed van den kapitein op zijne onderhoorigen, dat geen enkele trek op het gelaat van den hofmeester de wraak aanduidde, welke die man tegen den harpoenier moest koesteren. In de grootste verbazing wachtten Koenraad en ik af hoe dit tooneel zou afloopen. De kapitein leunde tegen een hoek van de tafel, sloeg de armen over elkander en bekeek ons met de grootste aandacht. Aarzelde hij om te spreken, of had hij berouw over de pas in het Fransch gesproken woorden? Ik kon het niet gelooven. Na eenige oogenblikken van een stilzwijgen, dat geen onzer durfde af te breken, zeide hij met bedaarde doch doordringende stem:
“Mijne heeren, ik spreek Fransch, Engelsch, Hoogduitsch en Latijn. Ik had u dus bij ons eerste samenzijn reeds kunnen antwoorden, doch ik wilde u eerst kennen en dan eens nadenken. Uw viervoudig verhaal, dat in den grond volkomen gelijk was, heeft mij u doen kennen. Ik weet nu, dat het toeval mij samen heeft gebracht met den heer Pierre Aronnax, hoogleeraar in de natuurlijke geschiedenis aan het Museum te Parijs, Koenraad zijn bediende en Ned Land uit Canada, harpoenier aan boord van de Abraham Lincoln, een stoomschip van de nationale marine der Vereenigde Staten.”
Ik boog ten teeken van toestemming; het was geene vraag, welke hij mij deed; derhalve was er ook geen antwoord noodig. Die man sprak met eene bijzondere gemakkelijkheid, zonder eenig merkbaar accent; zijne volzinnen waren afgerond, zijne woorden juist gekozen, en hij had eene opmerkelijk goede uitspraak, en toch gevoelde ik dat het geen landgenoot van mij was. Hierop vervolgde hij aldus:
“Gij hebt waarschijnlijk gedacht, mijnheer, dat het lang duurde voor ik u een tweede bezoek bracht; dit was omdat ik, toen ik niet wist wie gij waart, eerst rijpelijk wilde overdenken, welke partij ik ten uwen opzichte nemen moest; ik heb lang geaarzeld. De meest toevallige omstandigheden hebben u bij een man gebracht, die met de menschheid gebroken heeft. Gij zijt mijn leven komen storen....” [68]
“Onwillekeurig”, zeide ik.
“Hoe, onwillekeurig?” vroeg de onbekende met verheffing van stem. “Is het onwillekeurig dat de Abraham Lincoln mij in alle zeeën heeft opgezocht? Is het onwillekeurig dat gij aan boord van dat fregat gekomen zijt? Is het onwillekeurig dat de kanonkogels afgestuit zijn op den romp van mijn vaartuig? Is het onwillekeurig dat Ned Land zijn harpoen op mij heeft afgeworpen?”
Ik bemerkte in de woorden een kwalijk bedwongen toorn. Maar op die beschuldigingen had ik een zeer natuurlijk antwoord, en ik gaf dit in deze woorden: “Gij weet zeker niet, mijnheer, welke twistvragen er in Amerika en Europa ten uwen opzichte gerezen zijn; gij weet waarschijnlijk niet dat verschillende ongelukken, die het gevolg waren van botsingen met uw onderzeesch vaartuig, de openbare meening in beide werelddeelen hevig geschokt hebben. Ik zal u niet vermoeien met al de veronderstellingen, welke men maakte om daarmede het onverklaarbare verschijnsel te verklaren, waarvan gij alleen het geheim bezit, maar gij zult mij wel willen gelooven als ik u verzeker, dat toen de Abraham Lincoln u in het noorden der Stille Zuidzee vervolgde, wij een sterk zeemonster meenden na te jagen, van hetwelk men den Oceaan, het kostte wat het wilde, moest verlossen.”
Een glimlach speelde om de lippen van den kapitein, die op kalmer toon vroeg: “Mijnheer Aronnax, zoudt gij durven verzekeren dat uw fregat niet even goed een onderzeesch vaartuig als een monster zou hebben vervolgd en beschoten?”
Deze vraag bracht mij in verlegenheid, want kapitein Farragut zou zeker niet geaarzeld hebben. Hij zou gewis gemeend hebben dat het zijn plicht was om dit toestel even goed als een reusachtigen eenhoorn te vernielen.
“Gij begrijpt dus, mijnheer”, hervatte de onbekende, “dat ik het recht heb om u als vijanden te beschouwen.”
Ik antwoordde niets, en met reden; waarom zou ik over zulke woorden twisten, als het geweld de beste bewijsgronden smoren kan?
“Ik heb lang geaarzeld”, vervolgde de gezagvoerder, “niets noodzaakte mij om u gastvrijheid te verleenen: als ik mij van u wilde ontdoen had ik geen enkel belang om u te houden; ik had u dan weer op het plat gezet, dat u reeds eens tot schuilplaats diende, ik zou het vaartuig in zee hebben doen zinken, en ik zou vergeten hebben, dat gij ooit bestaan hadt. Had ik daartoe geen recht?”
“Dit was misschien het recht van een wilde”, antwoordde ik, “maar zeker niet van een beschaafd mensch.”
“Ik ben geen beschaafd mensch”, hernam de kapitein driftig, “zooals gij mij gelieft te noemen, mijnheer de professor; ik heb met de geheele maatschappij gebroken om redenen, welke ik alleen [69]het recht heb te beoordeelen. Ik gehoorzaam dus niet aan de wetten dier maatschappij, en ik verzoek u die nimmer in mijne tegenwoordigheid in te roepen.”
Dit was duidelijk; toorn en verachting straalden uit het oog van den onbekende, en ik vermoedde dat die man een vreeselijk verleden achter zich had. Niet alleen gehoorzaamde hij niet meer aan de menschelijke wetten, maar hij had zich vrij en onafhankelijk gemaakt in de strengste opvatting van het woord, zonder dat iemand hem bereiken kon. Wie toch zou hem in de diepten der zee durven vervolgen, daar zelfs aan de oppervlakte alle tegen hem in het werk gestelde pogingen een ijdel spel bleken te zijn! Welk schip zou weerstand kunnen bieden aan den schok van dien onderzeeschen monitor? Welke pantsering, hoe dik ook, zou een stoot van dit vaartuig weerstaan? Geen enkel mensch kon hem rekenschap vragen van zijne daden; de eenige rechters, welke iets op hem vermochten, waren God, zoo hij in Hem geloofde en zijn geweten, indien hij er een had. Deze opmerkingen kwamen mij voor den geest, terwijl die vreemde man eenige oogenblikken als in zich zelven gekeerd zweeg. Ik beschouwde hem, waarschijnlijk evenals Oedipus den Sfinx, met belangstelling en afgrijzen tevens.
Na een vrij lang stilzwijgen nam hij wederom het woord: “Ik heb dus geaarzeld, maar dacht eindelijk dat mijn belang wellicht overeenstemde met dat natuurlijke medelijden, waarop elk sterveling recht heeft. Gij zult bij mij aan boord blijven, omdat het toeval u daar toch heeft heengevoerd; gij zult er vrij zijn, doch in ruil voor die vrijheid, welke trouwens zeer betrekkelijk is, leg ik u slechts éene voorwaarde op; het is mij genoeg als gij mij daarop uw woord geeft.”
“Spreek, mijnheer,” antwoordde ik, “ik stel mij voor dat dit eene voorwaarde is, welke elk eerlijk man zal kunnen aannemen.”
“Dat is zoo, mijnheer; het is de volgende: het is mogelijk, dat zekere onvoorziene omstandigheden mij verplichten, om u gedurende eenige dagen of uren in uwe hutten op te sluiten. Daar ik nimmer geweld wil gebruiken, verwacht ik van u in dat geval nog meer dan anders lijdelijke gehoorzaamheid. Door zoo te handelen ontsla ik u van alle verantwoordelijkheid, want het is mijne zaak om u in de onmogelijkheid te stellen van datgene te zien, wat gij niet zien moogt. Neemt gij die voorwaarde aan?”
Er gebeurden dus aan boord op zijn allerminst zonderlinge zaken, welke niet gezien mochten worden door menschen, die zich nog niet geheel en al buiten de wetten der maatschappij gesteld hadden. Onder al de verrassingen, welke de toekomst voor ons opleverde, zou dit zeker niet de minst belangrijke zijn.
“Wij nemen haar aan,” antwoordde ik; “ik verzoek u echter mij, te vergunnen, mijnheer, u éene enkele vraag te doen.” [70]
“Spreek op, mijnheer!”
“Gij hebt gezegd dat wij vrij zouden zijn?”
“Geheel vrij!”
“Daarom vraag ik u wat gij onder die vrijheid verstaat.”
“Wel, de vrijheid van te gaan, te komen, te zien en alles na te gaan wat hier gebeurt, uitgezonderd in eenige zeer enkele gevallen, kortom de vrijheid, welke mijne makkers en ik zelf genieten.”
Het was duidelijk dat wij elkander begrepen.
“Vergeef mij, mijnheer,” hernam ik, “maar dat is slechts die vrijheid, welke elke gevangene heeft om in zijne gevangenis rond te loopen; dat is voor ons niet genoeg.”
“Gij zult u daarmede toch tevreden moeten stellen.”.
“Wat? moeten wij dan het denkbeeld laten varen om ooit ons vaderland, onze vrienden en bloedverwanten terug te zien?”
“Ja mijnheer: maar het is misschien niet zoo moeielijk als gij denkt, om het onverdraaglijke aardsche juk af te schudden, hetwelk de menschen meenen dat vrijheid is.”
“Welnu komaan,” riep Ned Land, “ik zal nooit mijn woord van eer er op geven, dat ik niet eens beproeven zal om te ontvluchten.”
“Ik vraag uw woord van eer niet, meester Land,” antwoordde de kapitein koeltjes.
“Mijnheer,” hernam ik, terwijl ik onwillekeurig driftig werd, “gij maakt misbruik van onzen toestand, dat is wreed.”
“Volstrekt niet, mijnheer, dat is goedheid. Gij zijt na den strijd mijne gevangenen geworden; ik houd u, ofschoon ik u met een enkel woord weder in zee kon doen werpen. Gij hebt mij aangevallen; gij hebt een geheim ontdekt, hetwelk geen sterveling ooit mag doorgronden, want het is het geheim van mijn bestaan; en gij gelooft nog dat ik u naar de bewoonde aarde zou terug zenden, welke mij niet meer kennen mag?... Nooit; als ik u hier houd, bewaar ik niet u, maar mij zelven.”
Deze woorden duidden genoegzaam aan dat de kapitein eene partij gekozen had, tegen welke geen praten iets zou vermogen.
“Gij geeft ons dus eenvoudig weg te kiezen tusschen het leven en den dood?” hernam ik.
“Ja, dood eenvoudig.”
“Vrienden,” zeide ik, op zulk eene vraag is er niet veel te antwoorden. Maar ons woord van eer bindt ons niet aan den kapitein van dit vaartuig.”
“Het is zooals gij zegt,” antwoordde de onbekende. Daarop vervolgde hij met zachte stem:
“Laat ik nu verder gaan met hetgeen ik u te zeggen had; ik ken u, mijnheer Aronnax, gij zult u wellicht niet zoozeer als uwe makkers te beklagen hebben over het toeval, dat u tot mij heeft gebracht. Gij zult onder de boeken, welke voor mijne lievelingsstudie dienen, het [71]werk vinden, hetwelk gij over de diepten der zee hebt uitgegeven. Ik heb het dikwijls gelezen; gij hebt in dat werk alles medegedeeld, wat de aardsche wetenschap kent, maar gij weet niet alles, gij hebt niet alles gezien. Ik zeg u, mijnheer de professor, dat gij u den tijd niet zult beklagen, welken gij bij mij aan boord doorbrengt; gij zult eene reis door eene wereld van wonderen doen. Gij zult waarschijnlijk voortdurend verwonderd, ja zelfs verstomd staan; vermoedelijk zult gij niet spoedig genoeg hebben van het schouwspel hetwelk u voortdurend wordt aangeboden. Ik ga op eene nieuwe onderzeesche reis om de aarde, welke misschien de laatste zal zijn, al datgene nog eens weder beschouwen, wat ik in die zoo dikwijls bezochte diepten bestudeerd heb, en gij zult daarin mijn deelgenoot zijn. Van heden af betreedt gij eene nieuwe wereld; gij zult zien, wat geen mensch nog gezien heeft, want ik en mijne equipage behooren niet meer tot de menschen, en onze planeet zal u door mij hare innigste geheimen laten zien.”
Ik wil niet ontkennen dat die woorden van den kapitein grooten indruk op mij maakten; ik was in mijn zwak getast, en ik vergat voor een oogenblik dat het zien van al die verheven zaken tegen onze verloren vrijheid toch niet kon opwegen. Overigens rekende ik op de toekomst om die vraag uit te maken; daarom antwoordde ik: “Indien gij met de menschheid hebt gebroken, mijnheer, wil ik toch wel gelooven, dat gij van elk menschelijk gevoel nog geen afstand gedaan hebt. Wij zullen het niet vergeten dat gij ons arme schipbreukelingen liefderijk aan boord hebt opgenomen; ik voor mij wil niet ontveinzen, dat als het belang van de wetenschap het verlangen naar vrijheid kon vernietigen, al hetgeen gij mij belooft daarvoor ten minste een groote vergoeding zou aanbieden.”
Ik dacht dat de kapitein mij de hand zou toesteken om ons verbond te bevestigen, doch dit deed hij niet; het speet mij voor hem.
“Eene laatste vraag,” zeide ik, op het oogenblik dat dit onverklaarbare wezen weg scheen te willen gaan.
“Spreek op, mijnheer.”
“Hoe moet ik u noemen?”
“Ik ben voor u kapitein Nemo, en gij en uwe metgezellen zijt voor mij slechts de passagiers van de Nautilus.”
De kapitein riep; een hofmeester verscheen, aan wien hij in zijne vreemde, voor mij onverstaanbare taal eenige bevelen gaf; daarop wendde hij zich naar Ned Land en Koenraad en zeide: “Een maal wacht u in uwe hut; volgt dien man slechts.”
“Dat weiger ik niet,” antwoordde de harpoenier.
Koenraad en hij gingen eindelijk uit de cel, waarin zij meer dan dertig uur hadden opgesloten gezeten.
“En nu, mijnheer Aronnax, is ons ontbijt ook gereed; ik zal u slechts voorgaan.” [72]
“Gaarne, kapitein.”
Ik volgde kapitein Nemo, en zoodra ik over den drempel trad, kwamen wij in een soort van electrisch verlichten gang; na eenige schreden voortgegaan te zijn, opende zich eene tweede deur. Ik kwam toen in eene eetzaal, welke met smaak versierd en gemeubeld was. Aan de beide uiteinden der zaal stonden hooge eikenhouten buffetten, met ebbenhout ingelegd, op wier uitgeschulpte planken kostbaar aardewerk, porselein en glaswerk prijkte. Het servies schittterde onder de lichtstralen, die naar beneden vielen van eene zoldering, waarvan de zachte kleuren het scherpe licht eenigszins temperden.
In het midden der zaal stond eene rijk voorziene tafel. Kapitein Nemo wees mij een stoel aan.
“Neem plaats, mijnheer, en eet als iemand die van den honger sterven moet.”
Het ontbijt bestond uit een aantal schotels, welker inhoud door de zee geleverd was, en uit eenige gerechten, waarvan ik den aard en de herkomst niet kende. Ik moet bekennen dat ze goed smaakten, doch zij hadden allen een bijzonderen smaak, waaraan ik mij slechts langzaam gewende; die verschillende spijzen schenen phosphorhoudend te zijn, en ik meende dat zij uit zee afkomstig moesten wezen.
De kapitein keek mij aan; ik vroeg hem niets, maar hij raadde mijne gedachten, en antwoordde op de vragen, welke ik van verlangen brandde om tot hem te richten.
“De meesten van deze gerechten,” zeide hij, “zijn u onbekend; evenwel kunt gij er zonder vrees van eten; zij zijn gezond en voedzaam; sedert lang heb ik afgezien van landvoedsel, en ik bevind mij er niet slecht bij; de krachtige mannen van mijne equipage voeden zich niets anders als ik.”
“Zijn dus al die spijzen voortbrengselen van de zee?” vroeg ik.
“Ja, mijnheer de professor; de zee voorziet in al mijne behoeften; dan eens werp ik mijne netten uit en haal ze tot scheurens toe gevuld op; dan weder ga ik op de jacht in dat element, hetwelk voor den mensch ongenaakbaar schijnt, en ik jaag het wild op, dat zich in mijne onderzeesche bosschen schuil houdt. Mijne kudden grazen, evenals die van den ouden herder van Neptunes, zonder eenige vrees in de onmetelijke weilanden van den Oceaan. Ik heb daar groote domeinen, welke ik zelf doorzoek, en waarop ’s Heeren hand steeds alle dingen gezaaid heeft.”
Ik keek kapitein Nemo met groote oogen aan, en antwoordde: “Ik begrijp volkomen, mijnheer, dat uwe netten u voortreffelijken visch bezorgen, ik begrijp minder goed dat gij het waterwild in uwe onderzeesche bosschen vervolgt, maar ik begrijp in het geheel niet dat een enkel stukje vleesch, hoe klein dan ook, op uwe tafel komt.”
“Ik gebruik nimmer het vleesch van landdieren,” antwoordde de kapitein. [73]
“De meesten van deze gerechten zijn u onbekend.”
“En dit dan toch?” hernam ik, terwijl ik op een schotel wees, waarop nog eenige plakken vleesch lagen.
“Wat gij meent dat vleesch is, mijnheer de professor, is niets [74]anders als een stuk gebraad van een zeeschildpad. Hier zijn bijvoorbeeld eenige dolfijnenlevers, welke gij misschien voor varkensragout gehouden hebt. Ik heb een bekwamen kok, die er uitmuntend slag van heeft om deze verschillende voortbrengselen van den Oceaan toe te bereiden. Proef van al die gerechten: hier is een gelei van holothuriën, welke een Maleier onverbeterlijk zou noemen; daar hebt gij room van walvisschenmelk, en suiker uit het groote zeewier van de Noordzee, en vergun mij eindelijk u wat gekonfijte zee-anemonen aan te bieden, welke zeker tegen de sappigste vruchten kunnen opwegen.”
En ik proefde meer uit nieuwsgierigheid dan uit honger, terwijl kapitein Nemo mij aangenaam bezig hield met zijne onwaarschijnlijke verhalen.
“Maar die zee, mijnheer Aronnax, die zoo wonderbaar en onuitputtelijk is, voedt mij niet alleen, doch zij verschaft mij ook kleeding. De stof welke ik draag, wordt geweven uit het bekleedsel van sommige schelpen; zij wordt geverfd met het purper van de ouden, terwijl er verschillende tinten op worden gebracht door violet, dat ik uit eene plant der Middellandsche zee (aplysis) haal. De reukwerken op uwe toilettafel worden uit zeeplanten getrokken; uw bed bestaat uit het zachtste zeegras, een walvischbaard zal uwe pen zijn, uw inkt is het afgescheiden vocht van een weekdier, dat men Spaansche zeekat noemt. Alles komt uit de zee, zooals het er eens naar zal terug keeren!”
“Bemint gij de zee, kapitein?”
“Ja, ik heb haar lief! De zee is alles; zij bedekt zeven tienden van den aardbol; haar adem is zuiver en rein; het is de onmetelijke woestijn, waar de mensch nimmer alleen is, want hij voelt rondom zich leven; de zee is slechts het voertuig van een bovennatuurlijk en wondervol leven; zij is slechts beweging en liefde; zij is ‘het levende oneindige,’ zooals een uwer dichters eens zeide. En inderdaad, mijnheer de professor, de natuur openbaart er zich in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk; dit laatste vooral is rijk vertegenwoordigd door gelede en schelpdieren, door gewervelde en zoogdieren, door kruipende dieren en ontelbare scharen van visschen; het is eene eindelooze rij van dieren, waarin meer dan 13000 soorten worden aangetroffen, van welke slechts een tiende gedeelte in het zoete water te huis behoort. De zee is de uitgestrekte vergaderbak der natuur; het is uit de zee dat de aarde om zoo te zeggen, ontstaan is, en wie weet of zij niet door haar eindigen zal! Daar heerscht verheven stilte! De zee behoort niet aan de dwingelanden; op hare oppervlakte kunnen zij hunne onbillijke rechten nog uitoefenen, elkander aanvallen en verslinden, en er al de ijselijkheden der aarde overbrengen; maar tien meter beneden dat oppervlak houdt hun geweld op, dáar is hun invloed nietig, en verdwijnt hunne macht! [75]O mijnheer, leef, leef in de diepten der zee! Daar alléén is men onafhankelijk, daar alléen heeft men geen meester! daar ben ik vrij!”
Kapitein Nemo zweeg plotseling te midden van zijne geestdrift; had hij zich buiten zijne gewoonte laten medeslepen? Had hij te veel gezegd? Hij liep gedurende eenige oogenblikken hevig ontroerd heen en weder; daarop werd hij bedaarder, zijn gelaat hernam de gewone kalmte, en zich tot mij wendende, zeide hij: “als gij nu de Nautilus wilt bezoeken, mijnheer de professor, ben ik geheel tot uw dienst.”
Kapitein Nemo stond op; ik volgde hem. Eene dubbele deur achter in de zaal opende zich, en ik betrad eene kamer, welke van gelijke afmetingen was als die, welke wij pas verlaten hadden. Het was eene bibliotheek. Hooge palissanderhouten kasten met koper ingelegd bevatten op breede planken een groot aantal gelijk ingebonden boeken; zij stonden rondom in de zaal en daaronder stonden gemakkelijke met bruin leder overtrokken rustbanken. Lichte beweegbare lessenaars, welke men naar willekeur naar zich toe kon draaien of wegschuiven, waren daarin bevestigd om er de boeken, waarin men las, op neder te leggen. In het midden stond een groote tafel, met brochures en eenige oude nieuwsbladen bedekt. Het electrische licht scheen over het schoone geheel, en viel door drie matte glazen bollen van het plafond naar beneden. Ik beschouwde deze vernuftig ingerichte zaal met bewondering, en kon mijne oogen nauwelijks gelooven.
“Kapitein Nemo,” zeide ik tot mijn gastheer, die op eene rustbank naast mij plaats nam, “dit is eene boekerij, welke meer dan éen paleis op het platteland tot eer zou strekken, en ik ben inderdaad verbaasd dat gij zulk een boekenschat tot in de diepten der zee met u kunt voeren.”
“Waar kan ik beter de eenzaamheid en meer stilte vinden?” antwoordde de kapitein. “Is uw studeervertrek in het museum zoo rustig?” [76]
“Neen mijnheer, en ik mag er nog wel bijvoegen, dat het in vergelijking met het uwe er zeer armoedig uitziet. Gij hebt hier zeker 6 of 7000 deelen....”
“12000, mijnheer Aronnax; het is de eenige band, welke mij nog aan de aarde hecht; de aarde bestaat voor mij niet meer van den dag af dat ik met mijn Nautilus voor het eerst in zee dook. Dien dag heb ik de laatste boeken, brochures en dagbladen gekocht; en van dien tijd is het mij alsof de menschen niet meer gedacht of geschreven hebben. Die boeken, mijnheer de professor, zijn overigens tot uw dienst; gij kunt er vrij gebruik van maken.”
Ik bedankte kapitein Nemo, en bekeek de bibliotheek eens wat nauwkeuriger; zij telde overvloed van werken over allerlei wetenschappen zoowel van zede- als letterkundigen aard, in allerlei talen; maar ik zag geen enkel werk over staathuishoudkunde; die schenen streng verbannen te zijn. Zonderling was het, dat al die boeken, in welke taal ook geschreven, door elkander stonden, en die wanorde bewees dat de kapitein van de Nautilus alles vlug moest kunnen lezen wat hem in de hand kwam.
Onder die werken zag ik de meeste stukken van oude en nieuwe schrijvers, dat is te zeggen, al wat de mensch het schoonst heeft voortgebracht op het gebied van geschiedenis, dichtkunst en romantiek, van Homerus tot Victor Hugo, van Xenophon tot Michelet, van Rabelais tot Dickens. Het grootste deel der boekerij was echter aan allerlei takken van wetenschap gewijd; het waren werken over werktuig- en natuurkunde, waterbouw- en weerkunde, aardrijkskunde en natuurlijke geschiedenis: en ik begreep dat dit de voornaamste studie van den kapitein was. Ik zag er al de werken van Von Humbolt, Arago, Foucault, Henri Saint-Claire Deville, Chasles, Milne Edwards, Quatrefages, Tyndall, Faraday, Berthelot, Petermann, Kaiser, Maury, enz.; de verslagen van de academie van wetenschappen en van verschillende aardrijkskundige genootschappen, en op een der beste plaatsen zelfs de beide deelen, welke mij misschien zulk een goede ontvangst aan boord hadden doen genieten. Een werk gaf mij zelfs een juiste tijdsbepaling aan de hand, namelijk een, dat in den loop van 1865 verschenen was, waardoor ik kon opmaken dat de reizen van de Nautilus tot geen vroeger tijdperk opklommen; derhalve had kapitein Nemo zijn onderzeesch leven eerst sedert drie jaar begonnen. Overigens hoopte ik dat nieuwere werken mij dien tijd misschien nog nauwkeuriger zouden kunnen aanwijzen. Maar ik had den tijd om dit te onderzoeken, en ik wilde onze wandeling ter bezichtiging der wonderen van de Nautilus daarvoor niet ophouden.
“Ik dank u, mijnheer,” zeide ik tot den kapitein, “dat gij deze bibliotheek ter mijner beschikking gesteld hebt. Er zijn daar schatten van wetenschap in verborgen, waarvan ik gebruik hoop te maken.” [77]
Het was eene bibliotheek.
“Deze zaal dient niet alléen tot boekerij, maar ook tot rookkamer,” zeide de kapitein.
“Eene rookkamer!” riep ik uit, “wordt er dan aan boord gerookt?” [78]
“Zonder twijfel.”
“Dan geloof ik dat gij nog betrekkingen met Havana onderhouden hebt, kapitein.”
“Geenszins,” antwoordde Nemo; “neem een van deze sigaren, mijnheer Aronnax, en hoewel zij niet uit Havana komt, zal u die wel smaken als gij een kenner zijt.”
Ik nam de mij aangeboden sigaar aan; zij had een goudkleurig dekblad; ik stak haar op aan een klein komfoor op sierlijken bronzen voet, en deed de eerste trekken met het welgevallen van een liefhebber, die in geen twee dagen gerookt heeft.
“Zij is voortreffelijk,” zeide ik, “maar het is toch geen tabak?”
“Neen,” antwoordde de kapitein, “die tabak komt niet uit Havana of uit Oost-Indië; het is eene soort van nicotine-houdend zeegras, dat de zee, hoewel vrij schaars, oplevert. Betreurt gij uwe Havana’s nog, mijnheer?”
“Ik laat die van nu af staan, kapitein.”
“Rook dan naar hartelust zonder u over de herkomst van deze sigaren te bekommeren; geene belasting drukt ze, maar daarom zijn zij geloof ik niet minder goed.”
“Integendeel.”
Daarna opende kapitein Nemo eene deur tegenover die, waardoor wij de bibliotheek waren binnengetreden, en ik trad een ruim en schitterend verlicht salon binnen. Het was een groot vierkant met afgesneden hoeken, tien meter lang, zes breed, en vijf hoog. Een zacht maar zeer helder licht viel van een rijk met arabesken beschilderd plafond op al de wonderen, welke in dit museum opeen waren gestapeld; want het was waarlijk een museum, waarin eene ervaren en rijke hand al de schatten van natuur en kunst had bijeengebracht op eene wijze, welke de kunstmatige verwarring van een schildersatelier kenmerkt.
Een dertigtal meesterstukken hingen in gelijkvormige lijsten langs de wanden, die met een sierlijk doch deftig behangsel waren bedekt; daartusschen hingen schitterende wapentropheeën. Ik zag daaronder schilderijen van de hoogste waarde, welke ik voor het grootste gedeelte in bijzondere verzamelingen en op tentoonstellingen had bewonderd. De verschillende scholen der oude meesters waren vertegenwoordigd door eene madonna van Rafaël, eene moedermaagd van Leonard da Vinci, eene nimf van Correggio, eene vrouw van Titiaan, eene aanbidding van Paul Veronese, eene hemelvaart van Murillo, een portret van Holbein, een monnik van Velasquez, eene kermis van Rubens, een vlaamsch landschap van Teniers, genrestukjes van Gerard Dou, Metzu en Paulus Potter, zeestukjes van Bakhuijzen en Vernet; onder de nieuwere schilderijen merkte ik op van Delacroix, Rosa Bonheur, de Keijser, Ingres, Scheffer, Meyssonier, enz. Eenige prachtige nabootsingen van de schoonste [79]modellen der oudheid in marmer of brons, stonden op voetstukken in de hoeken van dit schoone museum. De verbazing, welke de kapitein van de Nautilus mij voorspeld had, begon zich reeds van mij meester te maken.
“Mijnheer de professor”, zeide die vreemde man, “gij zult de weinige complimenten, waarmede ik u ontvang, en de wanorde welke hier heerscht, wel willen verontschuldigen.”
“Zonder te willen onderzoeken wij gij zijt, mijnheer,” antwoordde ik, “zou ik wel willen vragen of gij kunstenaar zijt?”
“Op zijn hoogst liefhebber, mijnheer. Ik hield er vroeger veel van om die kunststukken te verzamelen, welke de menschelijke hand had voortgebracht; ik zocht ze begeerig en onvermoeid op en heb op die wijze eenige kostbare stukken bij elkander kunnen krijgen. Het zijn mijne laatste herinneringen van die aarde, welke dood voor mij is. In mijne oogen zijn uwe nieuwe artisten reeds zeer oud; bestaan reeds 2 of 3000 jaar, en ik verwar ze in mijn geest; meesters hebben geen leeftijd.”
“En, die componisten?” vroeg ik, terwijl ik wees op stukken van Weber, Rossini, Mozart, Beethoven, Haydn, Meyerbeer, Herold, Wagner, Auber, Gounod en anderen, die op eene serafine van het grootste model, welke tegen een van de wanden der zaal stond, verspreid lagen.
“Die componisten,” antwoordde mij de kapitein, “zijn voor mij tijdgenooten van Orpheus, want tijdrekenkundig verschil bestaat in de herinnering der dooden niet, en ik ben dood, mijnheer de professor, even goed dood als uwe vrienden, die een paar meter diep onder den grond liggen.”
Kapitein Nemo zweeg en scheen in diepe mijmering verzonken. Ik beschouwde hem met levendige aandoening, terwijl ik in stilte het vreemde van zijn gelaat trachtte te ontcijferen. Tegen eene kostbare met mozaïek ingelegde tafel geleund, zag hij mij niet meer, en had hij mij geheel vergeten. Ik eerbiedigde dit stilzwijgen en beschouwde verder al de bijzonderheden, welke het salon versierden. Na de kunstwerken bekleedden zeldzaamheden uit de natuur eene belangrijke plaats. Zij bestonden voornamelijk uit planten, schelpen of andere voortbrengselen van den Oceaan, welke de kapitein waarschijnlijk zelf gevonden had. In het midden van het salon sprong een electrisch verlichte waterstraal uit eene fontein op, welke uit eene enkele schelp vervaardigd was. Deze schelp was aan de randen sierlijk uitgesneden en had een omtrek van zes meter; zij was dus grooter dan die schoone schelpen welke Frans I van de Venetiaansche republiek kreeg, en waarvan hij voor de kerk van Saint Sulpice te Parijs twee reusachtige doopbekkens liet vervaardigen.
Rondom die fontein waren onder sierlijke glazen ramen de kostbaarste voortbrengselen der zee gerangschikt, welke het oog eens [80]natuuronderzoekers ooit aanschouwd had; men kan begrijpen hoe opgetogen ik was. Een conchylioloog (schelpkenner), die wat zenuwachtig was, zou misschien van verbazing zijn omvergevallen voor andere glazen kastjes, waarin schelpen waren tentoongesteld. Ik zag er eene verzameling van onschatbare waarde, waartoe de tijd mij zou ontbreken om die geheel te beschrijven; genoeg zij het te zeggen, dat zij uit alle oorden der wereld, uit alle deelen der zee was bijeengebracht; er waren paarlen onder van allerlei kleur en grootte, zelfs zoo groot als een duivenei, welke eene waarde van ettelijke millioenen moesten hebben. Het was dus onmogelijk, om de waarde van deze verzameling te schatten; de kapitein had millioenen moeten besteden om die kostbaarheden te verwerven, en ik vroeg mij zelven af, aan welke bron hij putte om aan al die grillen van een verzamelaar te voldoen, toen ik door deze woorden uit mijne mijmering werd opgewekt:
Gij beschouwt die schelpen, mijnheer de professor; zij mogen een natuurkenner belang inboezemen, maar zij hebben voor mij een aangenamer zijde want ik heb ze allen eigenhandig verzameld, en er is geene zee op den aardbol, welke ik niet onderzocht heb.”
“Ik begrijp het genot, kapitein, om te midden van zulke rijkdommen rond te wandelen. Gij behoort onder diegenen, die zelven hunne schatten verzameld hebben. Geen Europeesch museum bevat zulk eene verzameling van voortbrengselen uit den Oceaan. Maar als ik mijne bewondering daaraan geheel besteed, wat rest mij dan voor het vaartuig, waarin ze verborgen zijn. Ik wil niet doordringen in uwe geheimen, maar ik beken dat die Nautilus mijne nieuwsgierigheid in de hoogste mate opwekt, om de kracht, welke haar in beweging brengt en het toestel dat haar bestuurt; ik zie aan den muur van deze zaal instrumenten hangen, wier bestemming mij onbekend is; zou ik mogen weten...!”
“Mijnheer Aronnax,” antwoordde de kapitein, “ik heb u gezegd dat gij bij mij aan boord vrij zoudt zijn, en daarom is geen deel van de Nautilus voor u verborgen. Gij kunt het vaartuig in alle bijzonderheden in oogenschouw nemen, en ik zal het mij tot een genoegen rekenen uw gids te zijn.”
“Ik weet niet hoe u te danken, mijnheer, maar ik zal geen misbruik maken van uwe goedheid; alleen wensch ik u te vragen waar deze natuurkundige werktuigen voor dienen?”
“Diezelfde instrumenten bevinden zich in mijne kamer, mijnheer, en daar zal ik de eer hebben u er het gebruik van te verklaren. Bezie vooraf echter een oogenblik de hut, welke voor u bestemd is; gij moet toch weten, hoe gij op de Nautilus zult gehuisvest zijn.”
Ik volgde den kapitein, die door eene andere deur mij in een der gangen van het schip bracht; hij geleidde mij naar het voorste gedeelte, en daar vond ik niet eene hut, maar eene smaakvolle kamer, [81]met bed, toilettafel en verschillende andere meubelen. Ik kon mijn gastheer slechts danken.
Het ruime, schitterend verlichte salon.
“Uwe kamer is naast de mijne,” zeide hij, eene deur opendoende, [82]“en de mijne komt uit in het salon, dat wij zooeven verlaten hebben.”
Ik trad de kamer van den kapitein binnen; deze zag er somber, bijna als eene kloostercel uit; een ijzeren bed, eene werktafel en eenige andere benoodigheden, alles slechts ten halve verlicht; niets aangenaams, slechts het strikt noodige. Kapitein Nemo wees mij een stoel, ik ging zitten en daarop begon hij aldus:
“Mijnheer,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij mij op de instrumenten aan den wand wees, “dat zijn de voor de vaart van de Nautilus vereischte werktuigen. Hier en in mijn salon heb ik ze altijd voor oogen; zij wijzen mij de plaats en de juiste richting in ’t midden van den Oceaan aan. Sommigen zijn u bekend, als de thermometer, welke mij de temperatuur in de Nautilus aanwijst, de barometer, die de drukking van de lucht aanduidt, en verandering van weer voorspelt; de hygrometer, die den graad van droogte van de atmosfeer aanwijst; het stormglas, waarvan het mengsel mij door zijne veranderingen storm verkondigt, het kompas, dat mijn weg regelt; de sextant, die mij de breedte doet kennen; chronometers, welke mij de lengte laten berekenen, en eindelijk dag- en nachtkijkers, die mij dienen om alle punten van den gezichteinder te onderzoeken, als de Nautilus op de oppervlakte der zee drijft.”
“Het zijn de gewone zeevaartkundige instrumenten,” antwoordde ik; “ik ken er het gebruik van; maar er zijn nog anderen, welke zonder twijfel voor de bijzondere inrichting van de Nautilus bestemd zijn. Die wijzerplaat daar met beweegbare naald, is dat geen manometer?”
“Juist, mijnheer; hij staat in verbinding met het water, welks drukking hij aanwijst, zoodat ik daardoor weet op welke diepte mijn vaartuig zich beweegt.”
“En die dieplooden van nieuwe soort?”
“Het zijn thermometrische dieplooden, welke mij den warmtegraad van de verschillende diepten der zee doen kennen.”
“En die andere instrumenten, welker gebruik ik zelfs niet kan raden?”
“Thans moet ik u een en ander verklaren, mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo; “hoor mij dus aan.”
Hij bewaarde gedurende eenige oogenblikken het stilzwijgen, en sprak daarop het volgende:
“Er bestaat eene kracht, welke mij gehoorzaamt, die snel en met [83]het grootste gemak werkt, welke zich voor allerlei gebruik weet te schikken, en het meesterschap bij mij aan boord uitoefent; door die kracht geschiedt alles; zij verlicht en verwarmt mij, en is de ziel van al mijne werktuigen; die kracht is de electriciteit.”
“De electriciteit!” riep ik, ten hoogste verbaasd.
“Ja, mijnheer.”
“Maar kapitein, uw vaartuig beweegt zich bijzonder snel, hetgeen moeielijk te rijmen is met de kracht der electriciteit; hare beweegkracht is tot heden bijzonder gering geweest, en heeft slechts weinig kunnen uitwerken!”
“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “mijne electriciteit is niet de gewone, welk elkeen kent; dit is alles wat ik er u van kan zeggen.”
“Ik zal ook niet onbescheiden zijn, kapitein, en ik zal mij vergenoegen met mijne verbazing over zulk een resultaat te uiten. Eene enkele vraag evenwel, waarop gij niet behoeft te antwoorden als ik onbescheiden ben. De elementen, welke gij voor die wonderbare kracht bezigt, moeten spoedig verbruikt zijn. Hoe bijvoorbeeld vervangt gij het zink, omdat gij geene gemeenschap meer houdt met het bewoonde land?”
“Uwe vraag zal beantwoord worden,” antwoordde kapitein Nemo; “ik zal beginnen met u te zeggen, dat er op den bodem der zee zink-, ijzer-, zilver- en goudmijnen bestaan, welker ontginning zeer zeker tot de mogelijkheden behoort; maar ik gebruik niets van die metalen, en ik heb aan de zee zelve de middelen ontleend, om mijne electriciteit voort te brengen.”
“Aan de zee?”
“Ja, professor, en de middelen daartoe ontbraken mij niet; ik zou bijvoorbeeld electriciteit hebben kunnen verkrijgen door de verschillende temperaturen, welke metaaldraden ondervinden, als ik ze op verschillende diepten indompel; maar ik heb de voorkeur gegeven aan een meer practisch middel.”
“En welk is dat?”
“Gij kent de samenstelling van het zeewater; op éen kilogram vindt men 0,965 water, en ongeveer 0,0267 chloorsodium, verder in zeer geringe hoeveelheid chloorpotassium, chloormagnesium, zwavelzure kalk, zwavelzure magnesia, broommagnesium en koolzure kalk; gij ziet dus dat chloorsodium er in merkbare hoeveelheid in voorkomt; dit sodium haal ik uit het zeewater en ik stel er mijne elementen uit samen.”
“Uit sodium.”
“Ja mijnheer, met kwik vermengd vormt het een amalgama, dat in de Bunsensche elementen het zink kan vervangen; het kwik wordt nooit opgelost; dit is slechts het geval met het sodium, doch dit levert de zee mij telkens weder op; bovendien moet ik u zeggen, [84]dat de sodiumzuilen als zeer sterk werkend moeten beschouwd worden en dat hare electrieke kracht dubbel zoo groot is als die van zuilen van zink.”
“Ik begrijp, kapitein, dat het sodium in uwe omstandigheden voortreffelijke diensten bewijst. Gij vindt het in de zee, goed; maar gij moet het er uithalen, en hoe doet gij dat? Uwe zuilen zouden misschien daartoe kunnen dienen, doch als ik mij niet bedrieg, dan moet het verbruik van sodium in uwe elementen de voortgebrachte hoeveelheid verre overtreffen.”
“Daarom verschaf ik het mij niet op die wijze, mijnheer, en ik gebruik daarvoor zeer eenvoudig steenkolen.”
“Die gij in den grond vindt?” vroeg ik.
“Neen, in zee,” antwoordde kapitein Nemo.
“Kunt gij dan uwe onderzeesche kolenmijnen ontginnen?”
“Wacht maar, mijnheer Aronnax, en gij zult ons bezig zien. Ik vraag u slechts wat geduld, omdat gij daartoe toch den tijd hebt. Herinner u evenwel voortdurend, dat ik alles aan den Oceaan verschuldigd ben; de zee verschaft mij electriciteit, en deze geeft aan de Nautilus warmte, licht, beweging, kortom het leven.”
“Maar toch niet de lucht, welke gij inademt?”
“O, ik zou zelfs de noodige lucht kunnen vervaardigen, doch dit behoeft niet, omdat ik naar de oppervlakte der zee terug keer, als ik het goed vind. Wanneer de electriciteit mij niet al de noodige zuivere lucht verschaft, dan brengt zij toch pompen in beweging, welke de lucht in een vergaarbak te zamen perst, waardoor ik, als ik wil, mijn verblijf in de diepte kan verlengen.”
“Kapitein,” antwoordde ik, “ik kan u slechts bewonderen. Gij hebt zeker de ware kracht der electriciteit uitgevonden, welke de menschen zonder twijfel later zullen vinden.”
“Ik weet niet of zij die wel zullen vinden,” antwoordde de kapitein koel. “Hoe het ook zij, gij kent nu het voornaamste gebruik, hetwelk ik van deze kracht maak; zij verlicht ons met eene gelijkmatigheid en een duur, welke het zonlicht niet bezit; ziehier, dit uurwerk, het is electriek en loopt regelmatiger dan de beste chronometers; ik heb het op de Italiaansche wijze in vierentwintig uren verdeeld, want voor mij bestaat geen dag of nacht, geen zon of maan, maar alleen dit kunstlicht, dat ik tot in de diepten der zee met mij kan medevoeren. Zie, op dit oogenblik is het tien uur in den morgen.”
“Juist.”
“Hier is nog eene andere toepassing der electriciteit; deze wijzerplaat wijst de snelheid van de Nautilus aan. Een electrieke draad stelt haar in verbinding met de schroef, en deze naald wijst mij dan de juiste snelheid aan, op dit oogenblik, bij voorbeeld, loopen wij vijftien kilometer in ’t uur.” [85]
De kamer van kapitein Nemo.
“Het is verbazend, en ik zie wel, kapitein, dat gij gelijk gehad hebt om deze kracht te gebruiken, welke wind, water en stoom vervangt.” [86]
“Wij hebben nog niet gedaan, mijnheer Aronnax,” zeide kapitein Nemo, terwijl hij opstond; “als gij mij wilt volgen, zullen wij den achtersteven bezoeken.”
Ik kende nu reeds het geheele voorste gedeelte van dit vaartuig, hetwelk, als men van het midden naar den voorsteven ging, op deze wijze was ingedeeld: de eetzaal vijf meter lang, van de bibliotheek gescheiden door een hermetisch beschot, waar het water niet doorheen kon dringen; de boekerij was vijf meter lang, de groote zaal van tien meter door een tweede waterdicht beschot gescheiden van de kamer des kapiteins, welke vijf meter lang was; daarachter lag mijne hut van twee en een halven meter, en eindelijk eene bergplaats van zeven en een halven meter, die zich tot aan den voorsteven uitstrekte; dus in ’t geheel 35 meter lang. In de ondoordringbare beschotten waren deuren aangebracht, die door sluitstukken van caoutchouc hermetisch sloten, waardoor de veiligheid aan boord van de Nautilus gewaarborgd was, voor het geval, dat het vaartuig een lek bekwam.
Ik volgde den kapitein door de loopgangen aan bakboord, en ik kwam in het midden van het vaartuig; daar was eene soort van put tusschen twee ondoordringbare beschotten; eene ijzeren trap aan den wand vastgeschroefd, leidde naar het bovenste gedeelte; ik vroeg waarvoor die trap diende.
“Daarlangs bereikt men de sloep,” zeide hij.
“Hoe hebt gij dan eene sloep?” vroeg ik, vrij verwonderd.
Zonder twijfel; een uitmuntend licht vaartuigje, dat niet zinken kan, en voor uitstapjes en voor de vischvangst gebruikt wordt.”
“Maar als gij u dan daarop wilt inschepen, moet gij naar de oppervlakte der zee stijgen?”
“Geenszins; deze sloep zit aan het bovengedeelte van de Nautilus bevestigd, en wordt bewaard in eene daarvoor geschikte ruimte, zij is van een dek voorzien, volkomen waterdicht, en met flinke katrollen vastgemaakt. Deze trap leidt naar een mangat in het buitenste omkleedsel van de Nautilus, waar een dergelijk gat, dat in de sloep gemaakt is, juist tegen aansluit; door deze dubbele opening kruip ik in de boot, dan sluit men de eene in de Nautilus, en ik de andere in de sloep; ik laat de touwen over de katrollen schieten, en de boot rijst met eene vervaarlijke snelheid naar de oppervlakte; daar open ik een luik in het dek, dat tot nog toe zorgvuldig gesloten bleef; ik richt den mast op, hijsch een zeil of neem de riemen ter hand en ik vaar.”
“Maar hoe komt gij aan boord terug?”
“Ik ga niet terug, mijnheer Aronnax, de Nautilus komt naar mij toe.”
“Op uw bevel?”
“Op mijn bevel; een electrieke draad verbindt mij met het vaartuig; ik telegrapheer en dat is genoeg.” [87]
“Inderdaad niets is eenvoudiger,” zeide ik, duizelend van het hooren van al die wonderen.
Na het trapgat voorbijgegaan te zijn, waardoor men op het plat kon komen, zag ik eene hut van twee meter lengte, waar Koenraad en Ned Land verrukt over het aangeboden maal, bezig waren dit te verorberen. Daarna opende de kapitein eene deur, welke in eene drie meter lange keuken uitkwam; deze was tusschen de groote kombuizen gelegen.
In de keuken werd de electriciteit, krachtiger en dienstiger dan het gas, overal voor gebruikt. De draden onder de fornuizen verhitten daar aangebrachte stukken platinaspons zeer regelmatig; evenzoo werd de hitte onderhouden onder distilleerketels, welke door uitdamping heerlijk drinkwater opleverden. Bij die keuken was de gemakkelijk ingerichte badkamer, waar twee kranen water naar verkiezing koud of warm verschaften. Op de keuken volgde het verblijf van de equipage; maar daarvan bleef de deur gesloten, zoodat ik die inrichting niet kon zien, waardoor ik anders er achter had kunnen komen, hoeveel man er voor het besturen van de Nautilus noodig waren.
Een vierde waterdicht beschot scheidde deze ruimte van de machinekamer. Een deur opende zich, en ik bevond mij in de ruimte waar kapitein Nemo, zeker een uitstekend ingenieur, zijne toestellen voor de beweegkracht had geplaatst.
Deze helder verlichte machinekamer was niet minder dan twintig meter lang. Zij was in twee deelen afgedeeld; het eerste bevatte de elementen, het tweede de werktuigen, welke de beweging aan de schroef mededeelden.
Ik was het eerste oogenblik verwonderd over de bijzondere lucht, welke deze ruimte vervulde; de kapitein bemerkte dit: “het zijn eenige gasachtige producten,” zeide hij, “welke het gevolg zijn van het gebruik van sodium. Overigens zuiveren wij elken morgen het geheele vaartuig, door er versche lucht in te laten stroomen.”
Ik beschouwde met eene licht te begrijpen belangstelling de machines van de Nautilus.
“Gij ziet,” zeide kapitein Nemo, “dat ik de elementen van Bunsen en niet die van Ruhmkorff gebruik; de laatsten zouden niet sterk genoeg geweest zijn. De Bunsensche elementen zijn slechts weinig in getal, maar sterk en groot, hetwelk de ondervinding mij geleerd heeft dat beter is. De electrieke stroom wordt naar achteren gevoerd, waar hij door electro-magneten van groote afmeting inwerkt op een bijzonder stelsel van hefboomen en raderen, welke de beweging weder overbrengen op de schroefstang. Deze schroef, welker middellijn zes meter bedraagt, kan 120 omwentelingen in de seconde doen.”
“En gij verkrijgt aldus?” [88]
“Eene snelheid van vijftig kilometer in het uur.”
Er was nog iets geheimzinnigs, doch ik drong er niet op aan om het te weten. Hoe kon de electriciteit met zulk eene kracht werken? Waar nam die bijna onbegrensde macht haar oorsprong? Was het door buitengemeene spanning, opgewekt door klossen van eene nieuwe soort? Was het door overbrenging van krachten in een tot nog toe onbekend stelsel van hefboomen, dat men dit electriek vermogen tot in het oneindige kon doen toenemen? Dit kon ik niet begrijpen.
Onderzeesch landschap bij het eiland Crespo.
“Kapitein Nemo,” zeide ik, “ik zie de resultaten, en ik tracht niet ze te verklaren. Ik heb de Nautilus voor de Abraham Lincoln zich zien bewegen, ik weet dus waaraan ik mij ten opzichte harer snelheid kan houden, maar zich bewegen is niet genoeg; men moet kunnen zien waar men heengaat; men moet zich rechts en links, naar boven en naar beneden kunnen bewegen. Hoe bereikt gij zulk eene groote diepte, waar gij, dunkt mij, een toenemenden weerstand moet ondervinden, die slechts door honderden atmosferen te meten is? Hoe stijgt gij weder naar boven? In één woord, hoe blijft gij op de diepte, welke gij wilt? Ben ik misschien onbescheiden door u dit te vragen?”
“Geenszins, mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, na eenige aarzeling, “omdat gij dit vaartuig nimmer zult verlaten. Kom in het salon; dat is onze ware studeerkamer, en daar zult gij alles vernemen, wat gij omtrent de Nautilus weten moet.”
Een oogenblik daarna zaten wij in het salon met eene sigaar in den mond. De kapitein legde mij eene teekening voor, waarop het plan van de Nautilus in opstand en doorsnede was uitgewerkt; toen begon hij zijn verhaal in deze woorden:
“Hier hebt gij de verschillende afmetingen, mijnheer, van het vaartuig, waarop gij u bevindt; het is een lange cylinder met kegelvormige uiteinden; het ziet er zoo ongeveer uit als eene sigaar, een vorm, welken men te Londen reeds bij verscheidene gelijksoortige constructiën gebruikt heeft. De lengte van den cylinder, van de eene punt tot de andere, bedraagt juist 70 meter; de middellijn is op de grootste breedte acht meter. In mijn vaartuig staat dus niet, zooals in uwe groote stoomschepen, de breedte tot de lengte als éen [89]tot tien, maar de zijden en de ronding zijn lang genoeg, om de verplaatste watermassa geene enkele verhindering in zijne vaart te doen ondervinden.
De helder verlichte machinekamer.
[90]
“Deze twee afmetingen kunnen u door eenvoudige berekening de oppervlakte en den inhoud van de Nautilus doen vinden; de oppervlakte bedraagt 1011.45 vierkante meter, de inhoud 1500.2 kubieke meter, dat wil zeggen, dat als het vaartuig geheel in het water gedompeld is, er eene watermassa verplaatst wordt, die ongeveer 1500 ton weegt.
“Toen ik mijne plannen maakte voor dit onderzeesche vaartuig, wilde ik, dat als het in evenwicht op het water lag, het voor negen tienden daarin zou wegzinken en er slechts een tiende uit zou steken. Daarom moest het slechts negen tienden van zijn volumen verplaatsen, derhalve 1350.18 kub. meter, dat is te zeggen een gewicht van een gelijk aantal tonnen. Ik mocht dus bij mijne constructie dit gewicht niet te boven gaan.
“De Nautilus heeft een dubbelen romp, welks platen door dwarsijzers verbonden zijn, welke daaraan eene buitengewone sterkte geven; door deze inrichting heeft de oppervlakte een weerstandsvermogen, alsof ze massief was. De naden kunnen niet worden ingedrukt; de ijzeren pantserplaten zitten vast tegen elkander gedrukt, en door zulk een bouw is mijn schip in staat om de hevigste zeeën te trotseeren.
“Die beide omkleedsels zijn van stalen platen vervaardigd, welker dichtheid, in vergelijking met die van het water, 7,8 bedraagt. De huid is niet minder dan vijf centimeter dik en weegt 364.56 ton; de kiel, welke slechts 50 centimeter hoog en 25 breed is, weegt alléen 62 ton; de machine, de ballast, de verschillende voorwerpen en werktuigen, de tusschenwanden en de binnenste stutten, hebben te zamen een gewicht van 923.62 ton, hetwelk bij de vroeger opgegeven cijfers gevoegd, een totaal oplevert van 1350.18 ton. Begrepen?”
“Begrepen,” antwoordde ik.
“Als dus de Nautilus drijft,” vervolgde de kapitein, “dan steekt zij voor een tiende deel boven water uit. Wanneer ik dus vergaarbakken heb aangebracht, welke even groot van inhoud zijn als dit tiende gedeelte, dat is van 150.02 ton, en als ik die met water vul, dan zal het vaartuig geheel onder water zijn; dit gebeurt, mijnheer de professor; die vergaarbakken bestaan in het benedenste deel van de Nautilus; ik heb de kranen slechts te openen, de ruimte wordt gevuld, en het schip drijft juist onder de oppervlakte des waters.”
“Goed kapitein, maar nu stuiten wij juist op de grootste moeielijkheid; dat gij juist onder het wateroppervlak drijven kunt, begrijp ik; maar als gij lager wilt zakken, ontmoet uw vaartuig dan geen drukking van beneden naar boven van een kilogram op den vierkanten centimeter?”
“Juist, mijnheer.”
“Dan begrijp ik niet hoe gij de Nautilus zoo diep kunt doen indompelen of gij moest haar geheel laten volloopen.”
“Gij moet de statica niet met de dynamica verwarren, professor,” [91]antwoordde kapitein Nemo; “want dan begaat gij grove dwalingen. Er is slechts weinig arbeidsvermogen noodig om de grootste diepten van den Oceaan te bereiken, want alle lichamen hebben eene neiging tot zinken. Volg slechts mijne redeneering.”
“Ik ben geheel gehoor, kapitein.”
“Toen ik het toenemend gewicht wilde berekenen, dat ik aan de Nautilus geven moest om haar dieper te doen zinken, behoefde ik slechts acht te geven op de vermindering in volumen, welke het zeewater ondergaat, naarmate men dieper in zee daalt.”
“Dit is duidelijk,” antwoordde ik.
“Welnu, als het water al eenigszins kan worden samengedrukt, dan bezit het deze hoedanigheid toch slechts in geringe mate; en inderdaad volgens de laatste berekeningen is de vermindering slechts 436/10000000 per atmosfeer, of op elke tien meter diepte. Wil ik dus 1000 meter diep zinken, dan moet ik berekenen hoeveel het volumen inkrimpt onder een druk van eene kolom water van 1000 meter hoog, dat is onder dien van honderd atmosferen. Die vermindering zal dan 436/100000 zijn; ik moet mijn gewicht dus zoodanig vermeerderen, dat het vaartuig 1506.74 ton weegt in plaats van 1500.2 ton, het is dus slechts eene vermeerdering van 6.54 ton.”
“Slechts?”
“Welzeker, mijnheer Aronnax, en die berekening is gemakkelijk na te gaan. Nu heb ik nog andere vergaarbakken, welke honderd ton inhoud hebben. Ik kan mij dus op ontzaglijke diepten laten zinken. Als ik weder stijgen wil, heb ik het water slechts te verwijderen, en als ik dan alle vergaarbakken ledig maak, komt de Nautilus weer voor een tiende deel van hare hoogte boven het watervlak uit.”
Tegen zulk eene op cijfers gegronde bewijsvoering had ik niets in te brengen.
“Ik neem uwe berekeningen aan, kapitein,” gaf ik ten antwoord, “en ik zou zeer onaardig handelen om daarover met u te twisten, omdat de ondervinding er dagelijks de waarheid van bewijst. Maar ik voorzie nog eene wezenlijke moeielijkheid.”
“Welke, mijnheer?”
“Als gij op duizend meter diepte zijt, dan ondervindt het buitenste bekleedsel van de Nautilus eene drukking van honderd atmosferen; als gij dus op dat oogenblik het water uit uwe vergaarbakken wilt verdrijven om weder te stijgen, dan moeten uwe pompen die drukking overwinnen, en dat is honderd kilogram op de vierkante centimeter. Gij hebt dus eene kracht noodig....”
“Welke de electriciteit alléen mij kon geven,” viel kapitein Nemo mij haastig in de rede. “Ik herhaal het u, mijnheer, dat de dynamische kracht van mijne werktuigen bijna onbegrensd is. De pompen van de Nautilus hebben eene verbazende kracht; gij hebt dat dunkt [92]mij reeds moeten ondervinden, toen hare waterstralen zich als een woedende stroom op het dek van de Abraham Lincoln neerstortten. Overigens bedien ik mij van mijne hulpvergaarbakken slechts om eene gemiddelde diepte van 1500 tot 2000 meter te bereiken, en dat wel om mijne toestellen te sparen. Als ik lust heb om den Oceaan op eene diepte van twee of drie kilometer te bezoeken, dan heb ik veel langere, doch even onfeilbare bewegingen noodig.”
“Welke dan, kapitein?” vroeg ik.
“Daarvoor moet ik u noodzakelijk mededeelen hoe de Nautilus bestuurd wordt.”
“Ik brand van ongeduld om het te vernemen.”
“Om het schip naar stuur- of bakboordzijde te wenden, om het te doen laveeren, kortom om het in horizontale richting te doen bewegen, daarvoor gebruik ik een gewoon roer, dat met een tandrad in beweging wordt gebracht; maar ik kan de Nautilus ook van boven naar beneden, en omgekeerd bewegen in vertikale richting, en dit doe ik door middel van twee hellende vlakken, welke aan weerszijden midden uit het schip steken, en die door middel van krachtige hefboomen allerlei standen kunnen aannemen. Als die vlakken evenwijdig met het vaartuig gehouden worden, dan gaat dit in horizontale richting voort; worden zij schuins gehouden, dan daalt de Nautilus volgens de helling der vlakken en door de werking der schroef naar de diepte, of komt op dezelfde wijze naar boven, en zelfs als ik spoediger naar boven wil komen, dan laat ik de schroef stilstaan, en de drukking van het water doet de Nautilus in vertikale richting even spoedig stijgen, als een luchtbal, die met waterstofgas gevuld, zich in de lucht verheft.”
“Bravo, kapitein!” riep ik uit. “Maar hoe kan de stuurman den weg volgen, welken gij hem in het midden der zee aanwijst?”
“De stuurman staat in eene glazen kooi, welke boven op de Nautilus eenigszins uitsteekt, en welke van groote lenzen is voorzien.”
“Glazen, die bestand zijn om aan zulk eene drukking weerstand te bieden?”
“Welzeker. Het kristal dat zoo bros is als er tegen gestooten wordt, heeft echter een aanzienlijk weerstandsvermogen. Bij proeven, welke men in 1864 in de Poolzeeën nam om bij electriek licht te visschen, merkte men op, dat kristalplaten van zeven millimeter dik aan eene drukking van zestien atmosferen konden weerstand bieden, als men er slechts warmtestralen door liet vallen, welke haar eene gelijkmatige warmte mededeelden. En de glazen, waarvan ik mij bedien, zijn in het middelpunt niet minder dan 21 centimeter dik, dat is dus dertigmaal zooveel.”
“Ik geloof het, kapitein; maar om te zien moet het licht de duisternis van die diepten toch vervangen, en ik vroeg mijzelven af, hoe het mogelijk is om onder in zee....” [93]
De kapitein legde mij eene teekening voor.
“Achter het stuurhokje is een krachtige electrieke reflector geplaatst, welker stralen de zee op een kilometer afstands verlichten.”
“Bravo, kapitein! Nu begrijp ik dat lichten van den reusachtigen [94]eenhoorn, die alle geleerden in spanning heeft gebracht. Het is natuurlijk dat ik u hierbij vraag, of de botsing tusschen de Nautilus en de Scotia, waarover zóoveel gepraat is, door eene toevallige ontmoeting werd veroorzaakt of niet?”
“Geheel toevallig mijnheer; ik voer op twee meter onder water toen de botsing plaats greep; overigens zag ik dat het geene noodlottige gevolgen heeft gehad.”
“Geene, mijnheer; maar wat uwe ontmoeting met de Abraham Lincoln aangaat?...”
“Het spijt mij voor een van de beste schepen van die flinke Amerikaansche Marine, mijnheer, maar men viel mij aan en ik moest mij verdedigen. Overigens heb ik mij slechts vergenoegd om het fregat in een toestand te brengen, dat het mij geen schade meer kon doen; het zal zijne averij in de eerste haven de beste wel hebben kunnen doen herstellen.”
“O kapitein,” riep ik geheel overtuigd uit, “uw Nautilus is waarlijk een wonder!”
“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein met wezenlijke aandoening, “en ik heb dat schip zoo lief, alsof het mijn vleesch en bloed ware. Indien op uwe gewone schepen gevaren u omringen, indien men op zee het allereerst den indruk krijgt van een gevoel dat u naar den afgrond trekt, zooals Janssen het zoo nauwkeurig gezegd heeft, dan heeft de mensch in de Nautilus niets te vreezen; geen lek, want de dubbele huid heeft de sterkte van het ijzer; geen tuig, dat door het slingeren en stampen van het schip spoedig vernield is; geen zeilen, welke de wind u voor den neus aan flarden scheurt; geen ketels, die door de hitte verteerd worden; geen brand, omdat het geheele schip van ijzer en niet van hout gemaakt is, geen kolen, welke opraken, omdat electriciteit zijne grootste kracht uitmaakt; geen botsingen te vreezen, omdat het alleen in de diepten van de zee vaart; geen storm te weerstaan, omdat het schip eenige meters reeds onder de oppervlakte eene volkomene stilte vindt! Dat is nu het schip bij uitnemendheid, mijnheer! En indien het waar is, dat de ingenieur meer vertrouwen in zijn vaartuig stelt dan de bouwmeester, en de bouwmeester meer dan de kapitein zelf, dan kunt gij begrijpen met welk een vertrouwen ik voor mijn Nautilus bezield ben, als ik u zeg, dat ik er de kapitein, de ingenieur en de bouwmeester van ben.”
De kapitein sprak met wegslepende welsprekendheid; het vuur van zijn blik, het levendige van zijne gebaren, maakten een ander mensch van hem. Ja, hij had zijn vaartuig lief, als een vader zijn kind. Maar eene misschien onbescheiden vraag rees nu bij mij op, en ik kon die ook niet terughouden.
“Zijt gij dan ingenieur, kapitein?” vroeg ik.
“Ja, professor,” antwoordde hij, “Ik heb te Londen, te Parijs en te New-York gestudeerd, toen ik nog op het land woonde.” [95]
“Maar hoe hebt gij in het geheim die wondervolle Nautilus kunnen bouwen?”
“Elk gedeelte er van, mijnheer Aronnax, heb ik onder eene verkeerd opgegeven bestemming uit verschillende landen laten komen. De kiel is te Le Creuzot in Frankrijk gesmeed, de schroefstang bij Pen en Co. te Londen, de ijzeren pantserplaten bij Leard te Liverpool, de schroef bij Scott te Glasgow. De vergaderbakken zijn bij Cail en Co. te Parijs gesmeed, de machine bij Krupp te Essen, de spoor in de werkplaatsen van Motala in Zweden; de juistheidsinstrumenten zijn van de gebroeders Hart te New-York, enz., en ieder van de leveranciers kreeg onder verschillende benamingen iets van mijn plan te zien.”
“Maar toen die stukken gereed waren, moest gij die toch passen en in elkander zetten?”
“Ik had mijne werf op een onbewoond eiland midden in den Oceaan. Mijne werklieden, dat is te zeggen mijne dappere makkers, die ik onderricht en gevormd heb, hebben dáar de Nautilus onder mijn toezicht gebouwd, en toen het vaartuig van stapel was geloopen, heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen; ik geloof zelfs, dat als ik er toe in staat was geweest, ik het eiland in de lucht had laten springen.”
“Ik begin te gelooven dat de kosten voor het bouwen van de Nautilus buitensporig groot zijn geweest.”
“Een ijzeren vaartuig, mijnheer Aronnax, kost 1125 franc per ton; de Nautilus meet 1500.2 ton: zij kost dus 1.687.7251 franken, dus zoowat vier of vijf millioen met alle kunstwerken en schatten, welke zij bevat.”
“Eene laatste vraag, kapitein.”
“Vraag, mijnheer.”
“Zijt gij dan zóo rijk?”
“Ongeloofelijk rijk, mijnheer, ik zou zelfs zonder moeite de geheele nationale schuld van Frankrijk kunnen betalen!”
Ik keek den zonderlingen man, die zóo sprak, strak aan; maakte hij ook misbruik van mijn vertrouwen? De toekomst zou mij dit raadsel oplossen.
1 Dus eene som van ƒ 797.396.90.
Men berekent dat het water op den aardbol eene oppervlakte beslaat van 3.751.322.76 vierkante myriameter of meer dan 37½ millioen [96]hectaren. De massa water wordt geschat op eene hoeveelheid, gelijk aan het water dat alle rivieren der aarde gedurende 40,000 jaar zouden uitstorten. Gedurende de geologische tijdperken volgde het tijdperk van het water op dat van het vuur; eerst was er overal zee; toen verschenen in het Silurische tijdvak langzamerhand bergtoppen; eilanden kwamen boven, verdwenen soms onder de groote waterstroomen, kwamen op nieuw boven, vereenigden zich en vormden vaste landen, zooals wij die nu nog kennen; er was een bewoonbaar vast gedeelte ontstaan, dat eene oppervlakte had van 132,987,377 vierkante kilometer of ruim 13,298 millioen hectaren. De vorm van dit land doet ons het water in vijf groote wereldzeeën verdeelen: de Noordelijke IJszee, de Zuidelijke IJszee, den Indischen Oceaan, den Atlantischen Oceaan en de Stille Zuidzee; deze laatste strekt zich van het noorden naar het zuiden tusschen de beide poolcirkels, en van het westen naar het oosten tusschen Azië en Amerika uit, over eene lengte van 145°. Het is de kalmste zee; men vindt er breede en langzame stroomen in; het verval is middelmatig, en er vallen overvloedige regens in. Zoodanig was de Oceaan, welke mijn noodlot mij in de vreemdsoortigste omstandigheden zou doen doorreizen.
Visschen van den zwarten stroom.
“Mijnheer de professor,” zeide kapitein Nemo, “als gij wilt, zullen wij eens poolshoogte van onze ligging nemen, en het punt van vertrek voor deze reis bepalen; het is kwart voor twaalven, ik zal dus weder naar de oppervlakte stijgen.”
De kapitein drukte driemaal op een electriek klokje; de pompen dreven het water uit de vergaarbakken; de naald van de manometer wees door verschil in drukking het stijgen van de Nautilus aan, tot dat alles stilstond.
“Wij zijn er,” zeide de kapitein.
Ik ging naar de middeltrap die tot het plat voerde. Ik besteeg de metalen treden, en door het geopende luik kwam ik boven op de Nautilus. Dit plat stak slechts 80 centimeter uit zee; de voor- en achtersteven van het vaartuig hadden zulk een vorm, dat men het vrij nauwkeurig met een lange sigaar kan vergelijken. Ik bemerkte dat de ijzeren platen even over elkander waren geschoven, en eenige overeenkomst hadden met de schubben van eenig kruipend dier. Ik begreep dus vrij natuurlijk dat dit schip, niettegenstaande de beste kijkers, altijd voor een zeemonster gehouden werd.
In het midden van het plat stak de sloep, welke half in het schip verborgen was, eenigermate uit. Voor en achter bevonden zich twee kooien van middelmatige hoogte met schuine wanden, en voor een deel door groote lenzen gesloten; de eene kooi was voor den stuurman, die de Nautilus stuurde, in de andere schitterde het krachtige electrieke licht, dat het schip op zijn weg verlichtte.
De zee was kalm en de hemel helder. Het lange vaartuig voelde [97]nauwelijks iets van de zachte schommelingen van den Oceaan; een licht oostewindje rimpelde het watervlak; de gezichteinder was zonder nevels en liet dus de beste opmetingen toe. Er was niets [98]in het gezicht; geen klip, geen eiland, geen Abraham Lincoln, niets dan de oneindige ruimte.
... “heeft het vuur elk spoor van ons verblijf doen verdwijnen.”
Kapitein Nemo ging met zijn sextant in de hand de hoogte der zon opnemen, waardoor hij de breedte leerde kennen; hij wachtte eenige minuten, totdat de zon hare grootste hoogte bereikt had; terwijl hij zijne observatiën deed, bewoog zich geen enkele spier van zijn lichaam, en het instrument zou in de hand van een marmeren beeld niet onbeweeglijker hebben kunnen zijn.
“Middag,” zeide hij.
Ik wierp een laatsten blik op die zee, welke eenigszins geelachtig gekleurd was door het zand van de Japansche kust, en ik ging weder naar het salon.
Daar berekende de kapitein de lengte, en zeide toen: “Mijnheer Aronnax, wij zijn op 137° 15′ westerlengte....”
“Van welken meridiaan?” vroeg ik driftig, hopende dat het antwoord van den kapitein mij misschien zou doen gewaar worden, uit welk land hij afkomstig was.
“Mijnheer,” antwoordde hij; “ik heb verschillende chronometers, die geregeld zijn naar de meridianen van Parijs, Greenwich en Washington; maar ter uwer eere zal ik mij van dien van Parijs bedienen.”
Dit antwoord liet mij even wijs. Ik boog en de kapitein vervolgde:
“137° 15′ westerlengte van Parijs, 30° 7′ noorderbreedte, dat is te zeggen op ongeveer 300 kilometer van de Japansche kust. Het is heden 8 November des middags, dat onze onderzoekingstocht onder water begint.”
“God beware ons,” zeide ik.
“En nu, mijnheer de professor, laat ik u den tijd voor uwe studiën; ik heb gelast om O.N.O. te sturen op eene diepte van vijftig meter. Hier hebt gij kaarten met groote punten, waarop gij onzen weg kunt volgen. Het salon is ter uwer beschikking, terwijl ik u de vergunning verzoek om mij te verwijderen.”
De kapitein groette mij; ik bleef met mijne gedachten alléén; ik dacht slechts aan den kapitein van de Nautilus. Zou ik ooit te weten komen tot welke natie deze vreemdsoortige man behoorde, die er zich op beroemde tot geene te behooren? Wie had dien haat bij hem opgewekt, welken hij aan de menschheid gezworen had, en die hem misschien op vreeslijke wraak bedacht deed zijn? Was het een van die miskende geleerden, dien men volgens eene uitdrukking van Koenraad “verdriet had aangedaan,” een nieuwerwetsche Galilei, of een van die wetenschappelijke mannen, zooals de Amerikaan Maury, wiens loopbaan door staatkundige omwentelingen was afgebroken? Ik kon het niet zeggen. Hij ontving mij, dien het toeval bij hem aan boord had gebracht, mij, wiens leven in zijne hand lag, koel, doch gastvrij; hij had evenwel nimmer [99]mijne hem toegestoken hand aangevat, of mij de zijne toegestoken.
Ik bleef een uur in gepeins verzonken zitten, en zocht dien voor mij zoo geheimzinnigen sluier op te lichten. Daarop vestigde ik het oog op de groote kaart, welke op de tafel lag uitgespreid, en zette den vinger op de plaats, waar de opgegeven breedte- en lengtegraden elkander kruisten.
De zee heeft stroomen als het vaste land; het zijn bijzondere stroomen, kenbaar aan hun warmtegraad, aan hunne kleur, en van welke de merkwaardigste den naam van Golfstroom draagt. De wetenschap heeft op den aardbol de richting van vijf hoofdstroomen aangewezen, één in het noorden en één in het zuiden van den Atlantischen Oceaan, twee anderen in het noorden en zuiden van de Stille Zuidzee, en een vijfde in het zuiden van den Indischen Oceaan; zelfs is het waarschijnlijk, dat er een zesde in het noorden van diezelfde zee bestaan heeft, toen de Kaspische zee en het meer Aral met de groote Aziatische meren verbonden, slechts eene groote uitgestrektheid water vormden.
Op de plaats der wereldkaart, waarop ik den vinger hield, vertoonde zich één van die stroomen, de Kuroskivo der Japanneezen, de Zwarte stroom, welke, uit de golf van Bengalen komende, door de straat van Malakka en langs de kust van Azië stroomt, en dan in de Stille Zuidzee zich met een bocht naar de Aleutische eilanden wendt; hij voert kamferboonen en andere Indische voortbrengselen met zich, en is door de helderblauwe kleur van zijn water duidelijk te onderscheiden van de golven van den Oceaan. Dezen stroom zou de Nautilus volgen; ik volgde dien met het oog op de kaart, en zag hem zich in den oneindig grooten Oceaan verliezen, zelfs voelde ik er mij reeds door medeslepen, toen Ned Land en Koenraad de zaal binnentraden. Mijne wakkere lotgenooten bleven als versteend staan op het gezicht van zoovele wonderen, als hier opeen gestapeld lagen.
“Waar zijn wij?” riep Ned uit; “in het museum te Quebec?”
“Met mijnheers goedvinden zou ik eer zeggen, dat het bij ons in de Galeries de Zoölogie was,” zeide Koenraad.
“Vrienden,” antwoordde ik, terwijl ik hen wenkte om binnen te komen, “gij zijt noch in Canada, noch in Frankrijk, maar aan boord van de Nautilus, vijftig meter onder het oppervlak der zee.”
“Ik moet mijnheer gelooven, omdat hij het verzekert,” zeide Koenraad; “maar op mijn woord, de zaal is zoo schoon, dat zij zelfs een Vlaming als mij verbaast.”
“Verwonder u, mijn vriend, en kijk goed rond, want voor iemand, die zooveel liefhebberij in het rangschikken en in klassen indeelen heeft als gij, is hier werk in overvloed....”
Ik behoefde hem niet aan te moedigen; de brave jongen boog [100]zich over de glazen kasten en mompelde allerlei woorden en namen uit de taal der natuurkenners: “weekdieren, koppootigen, Gyproea. Madagascariensis,” enz., alles door elkander.
Gedurende dien tijd vroeg Ned Land, die niets met schelpen ophad, mij naar mijn onderhoud met den kapitein; of ik ontdekt had wie hij was, van waar hij kwam, waar hij heenging, naar welke diepte hij ons medesleepte? Kortom, duizenden vragen, waarop ik zelfs den tijd niet had een antwoord te geven. Ik vertelde hem al wat ik wist, of liever wat ik niet wist en ik vroeg hem wat hij van zijn kant gezien of gehoord had.
“Niets gehoord of gezien,” antwoordde hij: “ik heb zelfs niemand van de equipage gezien; zou die misschien ook electriek zijn?”
“Electriek!”
“Waarachtig, men zou het haast gaan gelooven. Maar gij, mijnheer Aronnax,” vroeg Ned Land, die, zoo het scheen altijd bij zijn denkbeeld van overrompeling bleef, “zoudt gij niet kunnen zeggen, hoe sterk ze hier aan boord zijn: tien, twintig, vijftig, honderd?”
“Ik kan u daarop geen antwoord geven. Geloof mij, laat voor het oogenblik dat denkbeeld varen om u van de Nautilus meester te maken of te vluchten. Dit vaartuig is een van de grootste meesterstukken der nieuwere nijverheid, en het zou mij spijten als ik het niet gezien had. Velen zouden zich in onzen toestand schikken, al ware het alleen maar om te midden van al die wonderen rond te dolen, houdt u dus stil, en laat ons trachten te zien, wat rondom ons gebeurt.”
“Zien!” riep de harpoenier, “maar men ziet niets, en zal nooit iets zien in die ijzeren gevangenis; wij varen in den blinde....”
Toen Ned dit zeide, werd het eensklaps donker als de nacht. Het licht aan de zoldering verdween, en wel zoo snel, dat mijne oogen er pijnlijk door werden aangedaan, evenals dit geschiedt, wanneer men van de diepste duisternis plotseling in het schitterendste licht komt.
Wij bleven verstomd staan, en bewogen ons niet, daar wij niet wisten welke aangename of onaangename verrassing ons wachtte; doch een schuiven deed zich hooren; men zou gezegd hebben; dat de zijwanden van de Nautilus in beweging kwamen.
“Dat is nu het einde van alles!”, zeide Ned.
“Orde van de Hydromedusen!”, mompelde Koen.
Plotseling werd het dag aan weerszijden van de zaal door twee ovale openingen; het zeewater was helder verlicht door een stroom electriek licht. Twee dikke glasschijven scheiden ons van de zee; eerst sidderde ik op de gedachte, dat deze broze wanden konden breken, maar stevige koperen stangen steunden het glas, en gaven daaraan een bijna onbeperkt weerstandsvermogen.
Kapitein Nemo ging met zijn sextant de hoogte der zon opnemen.
De zee was op een kilometer afstands rondom de Nautilus duidelijk [101]zichtbaar. Welk een schouwspel! Welke pen zou dit kunnen beschrijven! Wie zou de uitwerking van het licht door deze doorschijnende massa, en het zachte afnemen en verminderen daarvan [102]in de diepten boven en beneden ons kunnen afschilderen? Men kent de doorschijnendheid der zee; men weet dat haar water helderder is dan bronwater: de minerale en organische bestanddeelen, welke er in opgelost zijn, vermeerderen die doorschijnendheid. In enkele gedeelten van den Oceaan, bij de Antillen bijvoorbeeld, kan men op eene diepte van 145 meter den zandigen bodem met bijzondere nauwkeurigheid zien, en zelfs schijnen de zonnestralen nog tot op eene diepte van 300 meter door te dringen. Maar in den stroom, waarin de Nautilus dreef, werd het electriek licht in de diepte der zee zelve voortgebracht. Het was geen verlicht water meer, maar een stroom van vloeibaar licht.
Als men de veronderstelling van Erhemberg gelooven wil, dan zou er in de diepten der zee een phosphoresceerend licht bestaan, waardoor de natuur aan de bewoners der zee een wonderlijk schouwspel bereid heeft; ik kon dit een weinig beoordeelen door het duizendvoudige spelen van het licht. Aan elke zijde had ik het gezicht op deze ondoorzochte afgronden; de duisternis van de zaal deed het licht buiten des te beter uitkomen, en wij keken door de ramen alsof het de wanden van een zeer groot aquarium waren.
De Nautilus scheen zich niet te bewegen; het was omdat wij vaste punten voor ons oog misten. Somwijlen echter vlogen strepen waters met buitengewone snelheid ons voorbij, waardoor wij konden zien, dat wij inderdaad zeer snel vooruitgingen.
Verbaasd leunden wij op onze ellebogen voor het glas, zonder dat een onzer de stilte nog had afgebroken, toen Koenraad zeide:
“Gij wildet zien, vriend Ned, welnu, zie!”
“Prachtig!” zeide Ned, die zijn toorn en zijne ontvluchtingsplannen vergetende, zich onwillekeurig aangetrokken gevoelde; “men zou er zelfs ver om willen reizen, om zulk een schouwspel te bewonderen.”
“O!” riep ik uit, “nu begrijp ik het leven van dien man; hij heeft zich een wereld afzonderlijk gevormd, welke voor hem hare grootste wonderen bewaart!”
“Maar waar zijn de visschen?” merkte de harpoenier op, “ik zie er geen.”
“Wat gaat u dat aan, vriend Ned,” antwoordde Koenraad, “omdat gij ze toch niet kent.”
“Ik, een visscher!” zeide Ned Land.
En daarop ontstond een soort van twistgesprek tusschen de beide vrienden, want beiden kenden visschen, maar ieder op verschillende wijze; Ned Land kende er wel onderscheid tusschen, doch Koenraad wist er zooveel te meer van, en nu hij de vriend van den harpoenier geworden was, kon hij niet dulden, dat deze minder wist dan hij; daarom zeide hij: “Gij zijt een visschendooder, mijn [103]vriend, een zeer handig visscher; gij hebt eene groote menigte van die belangwekkende dieren gevangen; maar ik wed, dat gij niet weet hoe men ze in klassen verdeelt.”
“Welzeker,” antwoordde de harpoenier ernstig, “in visschen die men eet, en die men niet eet!”
“Dat is de onderscheiding van een vraat,” antwoordde Koenraad; “maar zeg mij eens of gij wel het onderscheid kent tusschen beenachtige en kraakbeenachtige visschen?”
“Misschien wel, Koen.”
“En de onderverdeeling van die beide groote klassen?”
“Ik heb er nooit van gehoord,” antwoordde Ned.
“Welnu, hoor mij aan en onthoud het,” en daarop begon hij eene geleerde verhandeling over de visschen, waarbij de harpoenier allerlei uitroepen deed hooren, die genoegzaam bewezen, dat hij al die geleerdheid van Koenraad al bijzonder weinig telde, en de visschen alleen uit het oogpunt van eetbaarheid beschouwde. En toen Koenraad aan het einde van zijne dissertatie gekomen was, zeide hij: “Ziet gij, mijn beste Ned, als gij dat alles nu weet, dan weet gij eigenlijk gezegd nog niets, want de familiën worden weer onderverdeeld in soorten, ondersoorten, verscheidenheden ....”
“Welnu, vriend Koen,” viel de harpoenier hem in de rede, terwijl hij tegen het raam leunde, “daar heb je verscheidenheid genoeg.”
“Ja, allerlei visschen,” zeide Koenraad, “men zou denken dat men voor een aquarium zat.”
“Neen,” voegde ik hem toe, “want een aquarium is een kooi en hier zijn de visschen zoo vrij als vogels in de lucht.”
“Welnu, vriend Koen, noem ze dan eens op, als gij kunt,” vroeg Ned Land.
“Ik?” antwoordde Koenraad, “daar ben ik niet toe in staat; dat is de zaak van mijn meester.”
En inderdaad, die brave jongen was altijd met zijn klassen-indeeling in de weer, doch volstrekt geen natuurkenner; ik weet niet of hij wel een schelvisch van een schol had kunnen onderscheiden; kortom hij was het tegendeel van Ned Land, die al de visschen zonder aarzelen opnoemde. Met hun beiden zouden zij een volmaakt ichthyoloog hebben gevormd.
Het zeewater was helder verlicht.
Gedurende een paar uur trok een talloos heir van zeebewoners met de Nautilus mede; zij sprongen en draaiden en speelden voor ons oog, dat het een lust was, en wedijverden in schoonheid, glans en vlugheid; ik herkende er de meeste soorten onder van de visschen, welke in den grooten Oceaan gevonden worden, groote en kleine, schoone en afschuwelijke, en daaronder somwijlen zeer zeldzame en prachtige exemplaren. Onze verbazing was voortdurend [104]ten hoogste gespannen; onze uitroepen verminderden niet; Ned noemde de visschen op, en Koenraad deelde ze in klassen in; ik was opgetogen op het gezicht van hunne bewegingen en de schoonheid [105]hunner vormen. Nooit was mij het geluk te beurt gevallen, die dieren levend en vrij in hun natuurlijk element te aanschouwen.
De zee werd vlammend rood gekleurd.
Ik zal al de verscheidenheden niet opnoemen, welke voorbij onze [106]verbaasde blikken heenschoten; het was alles wat de Japansche en Chineesche zeeën slechts opleverden. De visschen kwamen talrijker dan de vogels in de lucht op ons af, waarschijnlijk aangetrokken door het schitterende electrieke licht.
Plotseling werd het weder licht in de zaal, de wanden werden dichtgeschoven, en het betooverend gezicht verdween; maar nog lang droomde ik, totdat mijn blik zich op de instrumenten aan den muur vestigde. Het kompas wees altijd eene noordoostelijke richting aan; de manometer gaf een druk aan van vijf atmosferen, dus eene diepte van vijftig meter, en de electrieke log liet ons zien dat wij vijftien kilometer in het uur maakten.
Ik wachtte kapitein Nemo, maar hij kwam niet; de klok stond op vijf uur. Ned Land en Koenraad gingen naar hunne hut; ik naar mijne kamer; mijn middagmaal stond gereed; het bestond uit een overheerlijke schildpadsoep, verder uit een in boter gebakken barbeel, wiens lever afzonderlijk klaargemaakt een voortreffelijk eten opleverde, en uit eenige sneden van een gebraden grooten visch, waarvan de smaak lekkerder was dan van zalm.
Ik bracht den avond door met lezen, schrijven en mijmeren. Toen ik slaap kreeg ging ik naar bed en sliep gerust, terwijl de Nautilus den snellen Zwarten stroom volgde.
Den volgenden dag, 9 November, werd ik na een slaap van twaalf uur wakker. Koenraad kwam, volgens gewoonte, hooren of “mijnheer goed geslapen had,” en zijne diensten aanbieden. Hij zeide dat zijn vriend Ned nog lag te slapen, alsof hij zijn leven lang anders niets gedaan had. Ik liet den braven jongen naar hartelust babbelen, zonder hem te antwoorden. Ik was afgetrokken door de voortdurende afwezigheid van den kapitein, die sedert ons onderhoud van den vorigen dag niet weder verschenen was; ik hoopte hem in den loop van den dag terug te zien. Spoedig had ik mijne kleederen aan; de stof lokte menige opmerking van Koenraad uit; ik vertelde hem, dat zij gemaakt waren van de zijdeachtige draden, welke op een soort van schelpen langs de kusten der Middellandsche Zee gevonden worden; vroeger maakte men er schoone stoffen, kousen en handschoenen van, omdat de stof zeer zacht en warm [107]is. De equipage van de Nautilus kon zich dus goedkoop kleeden, zonder ter markt te gaan bij katoenplanters, schapen, of zijdewormen. Toen ik aangekleed was ging ik naar de zaal, maar er was niemand.
Ik ging aan het bestudeeren van alle schatten, welke onder de glazen ramen lagen opgestapeld; ik doorbladerde de groote herbariums, die opgevuld waren met de zeldzaamste zeeplanten welke hoewel gedroogd, toch hare schoone kleuren hadden behouden.
De dag ging voorbij, zonder dat ik met een bezoek van den kapitein vereerd werd. De zijwanden der zaal gingen niet open, misschien omdat men onzen smaak voor die schoone zaken niet bederven wilde. De richting van de Nautilus was altijd nog N.O.t.O., de snelheid twaalf kilometer, de diepte tusschen de 50 en 60 meter.
Den volgenden dag, 10 November, bracht ik even afgezonderd en verlaten door. Ik zag niemand van de equipage. Ned en Koenraad brachten het grootste gedeelte van den dag met mij door; zij verwonderden zich over de onverklaarbare afwezigheid van den kapitein. Was de zonderlinge man ziek, of wilde hij zijne plannen ten onzen opzichte wijzigen? Overigens genoten wij, volgens Koenraad, geheel onze vrijheid en wij werden uitstekend gevoed. Onze gastheer hield zich nauwkeurig aan de voorwaarden van onze overeenkomst; wij konden ons niet beklagen, en bovendien vonden wij in het zonderlinge van ons lot zulk eene schoone vergoeding, dat wij het recht nog niet hadden om hem te beschuldigen.
Dien dag begon ik het verhaal van mijne lotgevallen op te schrijven, waardoor ik ze nu met de grootste nauwkeurigheid kan mededeelen. Opmerkenswaardig was het dat ik op papier schreef, hetwelk uit zeegras gemaakt was.
Den 11den November bemerkte ik ’s morgens reeds zeer vroeg aan de versche lucht, welke de Nautilus doorstroomde, dat wij weder aan het oppervlak der zee dreven, om onzen voorraad zuurstofhoudende lucht te vernieuwen. Ik ging naar de middeltrap en besteeg het plat. Het was zes uur; het weer was mistig, de zee grauw, maar kalm, bijna geen deining. Zou de kapitein, dien ik daar hoopte te ontmoeten, komen? Ik zag slechts den stuurman in zijne glazen kooi. Ik ging zitten op de kiel der sloep, welke eenigszins uitstak, en ademde met wellust de heerlijke zeelucht in. Langzamerhand trok de mist op door de werking der zonnestralen. De zonneschijf keek boven de oosterkimmen uit; de zee werd vlammend rood gekleurd; de wolken, welke hoog en zeer uit elkander gespreid waren, werden met wondervol afwisselende kleuren getint, en talrijke veeren kondigden wind aan voor den geheelen dag, doch wat maakte wind uit voor de Nautilus, die stormen zelfs niet konden verschrikken! Ik bewonderde dus dezen schoonen, vroolijken [108]zonsopgang, toen ik iemand op het plat hoorde komen. Ik wilde reeds den kapitein groeten, toen ik zag dat het zijn tweede stuurman was. Hij deed eenige schreden voorwaarts op het plat, zonder mij schijnbaar althans op te merken. Met een grooten kijker in de hand keek hij met een buitengewone aandacht naar alle punten van den gezichteinder; toen hij dit gedaan had, ging hij naar het luik, en sprak den volgenden volzin uit; ik heb dien onthouden, omdat hij alle morgen onder dezelfde omstandigheden herhaald werd; hij luidde aldus; “Nautron respoc lorni virch.” Wat het beteekende zou ik niet kunnen zeggen. Toen de man dit gezegd had, ging hij weer naar beneden; ik dacht dat de Nautilus zijne onderzeesche vaart weder zou aanvangen; ik ging dus naar het luik en kwam door de gang weder in mijne kamer.
Vijf dagen gingen aldus voorbij, zonder dat de toestand veranderde, Iederen morgen ging ik op het plat; dezelfde volzin werd telkens door denzelfden persoon uitgesproken. De kapitein verscheen niet. Ik had mijne partij gekozen om hem niet meer te zien, toen ik den 16den November met Ned en Koenraad in mijne kamer terugkeerende, op de tafel een brief aan mijn adres zag liggen. Ik brak dien met ongeduld open, hij was met eene duidelijke hand, doch met eenigszins gothische letters geschreven: dit schrift herinnerde aan de hoogduitsche type.
Deze brief luidde aldus:
“Aan den hoogleeraar Aronnax,
“aan boord van de Nautilus.
“16 November 1867.
“Kapitein Nemo noodigt mijnheer Aronnax uit voor eene jachtpartij, welke morgen in de bosschen van het eiland Crespo zal plaats hebben. Hij hoopt dat niets hem zal verhinderen deze bij te wonen, terwijl hij met genoegen zien zal dat zijne beide makkers hem vergezellen.
“De kapitein van de Nautilus,
“Nemo.”
“Eene jachtpartij!” riep Ned.
“En in de bosschen van het eiland Crespo?” voegde Koenraad er bij.
“Maar hij gaat dan toch aan land?” hervatte Ned.
“Ik geloof dat dit vrij duidelijk is,” zeide ik, den brief nog eens lezende.
“Welnu, wij moeten aannemen,” zeide Ned. “Als wij eens vasten grond onder de voeten hebben, dan zullen wij wel over een besluit raadplegen; overigens zal ik er niet rouwig om zijn, als ik eens eenige brokken versch wild tusschen de tanden krijg.”
Ik trachtte niet eens eenig verband te vinden tusschen den duidelijken afkeer van kapitein Nemo voor eenig land, en zijne uitnoodiging [109]tot eene boschjacht, en antwoordde dus: “Laat ons eerst eens zien wat eiland Crespo is.”
Ik deed het maal eer aan.
Ik bekeek de kaart en vond op 32° 40′ N.B. en 167° 50′ O.L. een [110]eilandje, dat in 1801 door kapitein Crespo terug gevonden werd, op oude Spaansche kaarten komt het voor als Racca de la Plata; hetwelk “Zilverrots” beteekent. Wij waren dus op ongeveer 1800 kilometer verwijderd van de plaats, vanwaar wij waren uitgegaan, terwijl de Nautilus haar koers eenigszins gewijzigd had en ons naar het zuidoosten voerde. Ik wees mijne lotgenooten deze kleine rots; welke vergeten in ’t midden van de Stille Zuidzee lag.
“Indien kapitein Nemo soms aan land gaat,” zeide ik, “dan kiest hij ten minste eilanden die volkomen verlaten zijn.”
Ned Land schudde het hoofd zonder te antwoorden, en ging met Koenraad weg. Na het souper, dat de hofmeester mij stilzwijgend en onverschillig als altijd voorzette, legde ik mij niet zonder eenige bezorgdheid te rusten.
Den volgenden dag, 17 November, voelde ik bij mijn ontwaken, dat de Nautilus onbeweeglijk stil lag; ik kleedde mij haastig aan, en ging naar de zaal; daar wachtte mij kapitein Nemo. Hij stond op, groette mij, en vroeg of het ons aangenaam was hem te vergezellen. Daar hij niets zeide van zijne achtdaagsche afwezigheid; paste ik wel op er niet over te spreken, en antwoordde eenvoudig, dat mijne makkers en ik gereed waren hem te volgen.
“Alléén mijnheer,” voegde ik er bij, “zij het mij vergund u eene vraag te doen.”
“Ga uw gang, mijnheer Aronnax, en als ik haar kan beantwoorden, zal ik het doen.”
“Welnu, kapitein, hoe komt het dan dat gij, die alle betrekking met het land hebt afgebroken, bosschen op het eiland Crespo bezit?”
“Mijnheer de professor,” antwoordde de kapitein, “de bosschen welke ik bezit hebben licht, noch warmte van de zon noodig. Er zijn geen leeuwen of tijgers, geen panters of andere viervoetige dieren; ik ken ze alléén; zij groeien slechts voor mij; het zijn geene bosschen op het land, maar onder de zee.”
“Onderzeesche bosschen!” riep ik uit.
“Zooals gij zegt, mijnheer.”
“En gij wilt er mij in brengen?”
“Juist.”
“En te voet?”
“Zelfs droogvoets.”
“En op de jacht?”
“Ja!”
“Met het geweer in de hand?”
“Met het geweer in de hand.”
“Ik keek den kapitein van de Nautilus aan met een gezicht, dat alles behalve vleiend voor zijn persoon was. Ik dacht dat zijne hersens gekrenkt waren, dat hij een aanval van waanzin gehad had, die acht dagen en dat die zelfs nog voortduurde. Het is jammer; [111]ik had toch liever met zijne vreemdsoortige eigenaardigheden te doen, dan met een gek!
Waarschijnlijk kon de kapitein deze gedachten duidelijk op mijn gelaat lezen, doch hij vergenoegde zich met mij te verzoeken hem te volgen, en ik deed dit als iemand die op alles voorbereid is. Wij kwamen in de eetzaal, waar het ontbijt gereed stond. “Mijnheer Aronnax,” zeide de kapitein, “ik verzoek u met mij te willen ontbijten; dan kunnen wij op ons gemak praten. Ik heb u wel eene wandeling door de bosschen beloofd, maar volstrekt niet gezegd dat gij daar eenige restauratie zoudt vinden. Ontbijt dus als iemand die eerst zeer laat dineeren zal.”
Ik deed het maal eer aan; het bestond weder uit verschillende vischsoorten en zeeplanten. Wij dronken daarbij zuiver water, waarin ik, op des kapiteins voorbeeld eenige droppels van een gistenden drank voegde, welke op de Kamtschatdaalsche wijze uit een soort van zeewier (rhodomenia palmaea) bereid was. De kapitein at zonder een woord te spreken; toen hij gedaan had, zeide hij:
“Mijnheer de professor, toen ik u voorstelde om eene jacht in de bosschen van Crespo bij te wonen, hebt gij gemeend dat ik met mij zelven in tegenspraak was. Toen ik u vertelde dat er sprake was van onderzeesche bosschen, dacht gij dat ik gek was. Men moet de menschen nooit zoo lichtzinnig beoordeelen, mijnheer.”
“Maar kapitein, gij zult toch niet gelooven, dat....”
“Hoor mij aan, mijnheer, en gij zult kunnen beoordeelen of gij mij voor gek, of in tegenspraak met mij zelven moet houden.”
“Ik luister.”
“Gij weet even goed als ik, mijnheer, dat de mensch onderwater leven kan als hij maar een voorraad lucht met zich mede voert. Bij werken onder water wordt den werkman, die een ondoordringbaar kleed aan, en een metalen helm op het hoofd heeft, lucht toegevoerd door middel van perspompen en afvoerbuizen.”
“Dat zijn scaphanders,” zeide ik.
“Juist, maar op de door mij omschreven wijze is de mensch niet vrij, hij is vastgehecht aan de pomp, welke hem door eene buis van caoutchouc lucht toevoert; het is als ’t ware een keten, die hem aan het land vasthecht, en indien wij op die wijze aan de Nautilus zaten vastgebonden zouden wij niet ver kunnen gaan.”
“En hoe kunnen wij ons dan vrij bewegen?” vroeg ik.
“Door het gebruik maken van het toestel van Rouquayrol en Denayrouze, door twee uwer landgenooten uitgevonden, maar dat ik voor mijn gebruik gewijzigd heb; daarmede zult gij u onder water kunnen wagen zonder dat gij daarvan iets nadeeligs ondervindt. Het is een bak van dik geslagen ijzer, waarin ik de lucht onder eene drukking van vijftig atmosferen te zamen pers; die bak wordt even als een ransel door een paar draagbanden op den rug [112]vastgemaakt. Het bovenste gedeelte bevat eene ruimte, waaruit de lucht, welke door kleppen wordt teruggehouden, niet anders dan onder hare gewone spanning kan ontsnappen. Aan het toestel van Rouquayrol, zooals het gewoonlijk gebruikt wordt, zijn twee buizen van caoutchouc verbonden, welke uit de beschreven ruimte naar een soort van trechter loopen, waarin mond en neus vervat zijn; de eene dient om er levenslucht door in te ademen, de andere om de verbruikte lucht uit te ademen; de openingen van die buizen kan men naar verkiezing met de tong openen of sluiten. Omdat ik, in de diepte der zee soms aan zeer groote drukking van het water boven mij ben blootgesteld, heb ik het hoofd met een koperen helm moeten omsluiten waaraan de twee in- en uitademingsbuizen zijn vastgehecht.”
“Juist, kapitein; maar de medegevoerde lucht moet, dunkt mij, spoedig verbruikt zijn, en zoodra zij nog maar 15 pCt. zuurstof bevat, is zij bedorven.”
“Zonder twijfel, doch ik heb u gezegd, mijnheer Aronnax, dat de pompen van de Nautilus de lucht onder verbazenden druk kunnen samenpersen, zoodat de ijzeren vergaarbak lucht genoeg bevat voor 9 of 10 uur.”
“Ik heb niets meer te zeggen,” antwoordde ik, “alleen nog deze vraag: hoe krijgt gij licht op groote diepten?”
“Met den klos van Ruhmkorff, mijnheer. Het eerste toestel draag ik op den rug, het laatste aan den gordel. Het bestaat uit een Bunsens element, dat ik met sodium vervaardig, hetwelk de zee overvloedig oplevert. Een inductietoestel verzamelt de voortgebrachte electriciteit, en brengt die in eene lantaarn van bijzonder maaksel.
“In die lantaarn is een glazen buis, welke koolstofgas bevat; als het toestel in werking is, dan begint dit gas te lichten en geeft een aanhoudenden en witten schijn; zoo adem, en zoo zie ik.”
“Gij geeft op al mijne vragen zulke afdoende antwoorden, kapitein, dat ik niet meer durf te twijfelen. Doch als ik moet gelooven aan uwe toestellen van Rouquayrol en Ruhmkorff, dan twijfel ik toch nog aan het geweer, waarmede gij mij wilt wapenen.”
“Het is geen gewoon geweer met kruit en lood,” antwoordde de kapitein.
“Is het dan een windgeweer?”
“Zonder twijfel. Hoe wilt gij dat ik bij mij aan boord kruit maak, daar ik salpeter, zwavel, noch kool bezit?”
“Bovendien,” zeide ik, “gij zoudt een ontzaglijken weerstand moeten overwinnen om te schieten in de vloeistof, welke 855 maal dichter dan de lucht is.”
“Dat zou geene afdoende reden zijn. Er zijn kanonnen door de Engelschen Philippe Coles en Burley, door den Franschman Furcy; en door den Italiaan Landi uitgevonden en volmaakt, met een bijzonder stelsel van slot, waarmede men onder water kan schieten; [113]doch ik herhaal het u, nu ik geen kruit heb, heb ik dit vervangen door samengeperste lucht, welke de pompen van de Nautilus mij in overvloed verschaffen.”
Gereed om te vertrekken.
[114]
“Die lucht moet toch spoedig verbruikt zijn!”
“Wat zou dat? Heb ik dan niet het toestel van Rouquayrol? Ik heb slechts een buis aan te schroeven en een kraan open te maken. Bovendien mijnheer Aronnax, zult gij zien, dat men bij die onderzeesche jachtpartijen weinig lucht en kogels noodig heeft.”
“Toch dunkt mij, dat in die halve duisternis en in die slecht doordringbare vloeistof een schot niet ver kan dragen of doodelijk zijn.”
“Met dit geweer, mijnheer, zijn alle schoten doodelijk; zoodra een dier slechts hoe licht ook gewond is, valt het als van den bliksem getroffen dood neder.”
“Waarom?”
“Omdat het geene gewone kogels zijn, maar kleine glazen bolletjes, door den Oostenrijkschen scheikundige Leniebrock uitgevonden, en waarvan ik een aanzienlijken voorraad heb; zij zijn met ijzer omkleed, terwijl er een klein stukje lood aan bevestigd is; het zijn, als ’t ware, kleine Leidsche flesschen waarin de electriciteit tot op groote spanning is opeengehoopt. Bij den geringsten schok ontladen zij zich, en het dier, hoe groot het ook zij, valt onmiddellijk dood. Ik voeg er nog bij dat die kogeltjes niet grooter zijn dan hagel van No 4, en dat eene gewone geweerlading er een tiental kan bevatten.”
“Ik maak geene opmerkingen meer,” antwoordde ik opstaande, “ik heb mijn geweer slechts op te nemen; overigens ga ik, waar gij gaat, kapitein.”
Nemo bracht mij naar het achterste gedeelte van de Nautilus; toen wij voorbij de hut van Ned Land en Koenraad gingen, riep ik hen om ons te volgen. Daarna kwamen wij in eene hut aan bakboordzijde, dicht bij de machinekamer, waar wij ons jachtkostuum moesten aandoen.
Deze hut was letterlijk gesproken het arsenaal en de kleedkamer van de Nautilus. Een dozijn scaphanders hing langs de wanden en wachtte de wandelaars.
Toen Ned Land ze zag, toonde hij zichtbaar weerzin om er een aan te schieten. [115]
“Maar mijn beste Ned,” zeide ik hem, “de bosschen van Crespo zijn slechts onderzeesche bosschen.”
“Goed,” mompelde de teleurgestelde harpoenier, die zijne droomen van versch vleesch in rook zag verdwijnen. “Gaat gij die dingen aantrekken, mijnheer Aronnax?”
“Ik moet wel, Ned.”
“Gij kunt doen wat gij wilt, mijnheer,” antwoordde de harpoenier, terwijl hij de schouders ophaalde, “maar wat mij aangaat, buiten noodzaak steek er nooit een vin in.”
“Men zal u niet noodzaken, Ned,” zeide de kapitein.
“En zal Koen zich wagen?” vroeg Ned.
“Wel zeker, ik volg mijnheer, waar hij ook gaat,” antwoordde Koenraad.
Op bevel des kapiteins, kwamen twee matrozen ons helpen om die zware ondoordringbare kleederen aan trekken. Zij waren van caoutchouc zonder naad, en zoo gemaakt dat zij eene aanzienlijke drukking konden lijden; het was als het ware eene buigzame en sterke wapenrusting, de kleederen vormden broek en buis aan elkander; de broek eindigde in zware schoenen met dikke looden zolen. Het buis was van binnen gevoerd met koperen banden, opdat de borst en dus de ademhaling vrij zou blijven; de mouwen eindigden in buigzame handschoenen, welke de beweging der hand in geenen deele hinderden.
Deze volmaakte scaphanders verschilden, zooals men ziet hemelsbreed van die gebrekkige duikertoestellen, welke in de 18e eeuw uitgevonden en zoo geprezen werden.
De kapitein, een van zijn volk, een soort van Hercules, die eene verbazende kracht moest bezitten, Koenraad en ik hadden weldra de scaphanders aan. Wij behoefden nog slechts den koperen helm op te zetten, doch voor ik dit deed, vroeg ik den kapitein verlof om de geweren eens te zien, welke wij mede zouden nemen. Een van de matrozen gaf mij daarop een geweer, welks kolf van staal gemaakt, geheel hol en vrij groot was. Dit was de bewaarplaats van samengeperste lucht, welke door een klep, die met eene veer in beweging werd gebracht, in den loop ontsnappen kon. In de kolf was ook een kogeldoosje, dat een twintigtal electrieke kogeltjes bevatte, welke eveneens door middel eener veer van zelf in den loop konden worden gebracht; als er een schot gelost was, kon men dus aanstonds weer schieten.
“Dit wapen is volmaakt en gemakkelijk te hanteeren, kapitein,” zeide ik.
“Ik verlang om het te gebruiken. Maar hoe zullen wij in zee komen?”
“Op dit oogenblik, mijnheer de professor, ligt de Nautilus tien meter onder water, en wij behoeven slechts te gaan.”
“Maar hoe komen wij er uit?”
“Dat zult gij zien.” [116]
De kapitein zette zijn helm op, welk voorbeeld Koen en ik volgden, terwijl wij nog hoorden dat de harpoenier ons spottenderwijze een goede jacht toewenschte. Ons kleed eindigde van boven in een koperen kraag, waarop de helm kon worden vastgeschroefd. Drie gaten met dik glas voorzien lieten het uitzicht naar alle kanten vrij, als men het hoofd binnen den helm slechts omdraaide. Zoodra de helm vast zat, begon het toestel van Rouquayrol, dat ik op den rug had, te werken, en wat mij aangaat, ik ademde geheel vrij. Met de lamp aan den gordel en het geweer in de hand was ik gereed om te vertrekken; maar om ronduit te spreken in die zware kleederen opgesloten en door mijn looden zolen als aan den grond genageld, kon ik onmogelijk een stap doen. Dit was evenwel voorzien, en ik voelde mij naar een klein vertrek naast de kleedkamer voortduwen. Mijne makkers volgden mij evenzoo voortgetrokken. Ik hoorde een met sluitstukken voorziene deur achter ons dicht gaan, en eene diepe duisternis omringde ons. Na eenige minuten hoorde ik een scherp gefluit; ik voelde iets kouds langs mijne beenen naar boven stijgen; ik begreep dat men door eene kraan het zeewater in dit vertrek liet dringen, en weldra was de ruimte er geheel mede gevuld; toen opende zich een tweede deur, welke op zijde in de Nautilus gemaakt was; een schemerlicht omgaf ons, en weinige oogenblikken later stonden wij op den bodem der zee.
En hoe zou ik nu den indruk kunnen weergeven van die wandeling onder water? Woorden zijn onmachtig om zulke wonderen te vertellen! Als het penseel zelfs niet in staat is om het schoone van het vloeibare element te schilderen, hoe zou de pen het dan kunnen doen?
De kapitein liep vooruit, en zijn makker volgde ons op eenige schreden afstands. Koen en ik bleven dicht bij elkander, alsof wij door onze helmen heen met elkander hadden kunnen praten. Ik voelde niets meer van de zwaarte van kleederen, schoeisel, luchtbak of helm, waarin mijn hoofd ronddraaide als een amandel in haar bast. Al die voorwerpen verloren een gedeelte van hun gewicht, gelijkstaande met de massa water welke zij verplaatsen, zoodat ik gelegenheid had om de voortreffelijkheid der wet van Archimedes te ondervinden. Ik was geen werkeloos lichaam, maar genoot integendeel een betrekkelijk groote vrijheid in mijne bewegingen.
De kracht van het licht, dat den grond tot op tien meter onder water bescheen, verwonderde mij; de zonnestralen drongen gemakkelijk door, en losten de kleur van het zeewater op; ik onderscheidde voorwerpen op honderd meter afstand; wat verder lag werd onduidelijk door tinten en ultramarijn, en nog verder verloor het zich in een ondoorschijnend blauw, dat eindigde in een zeker duister. Het water, dat mij omringde, was inderdaad slechts eene soort van lucht, wel dichter dan de aardsche dampkring, doch even doorschijnend. Boven mij zag ik het kalme zeevlak.
Eene monsterachtige zeespin.
[117]
Wij gingen over een gelijken bodem van fijn zand, waarin geene rimpels waren, zooals men dat op het strand door de branding ziet gebeuren. Die hagelwitte grond kaatste de zonnestralen met verwonderlijke [118]helderheid terug. Van daar dat krachtige licht, dat in alle deelen der zee doordrong. Ik betwijfel het of men mij zal gelooven als ik verzeker, dat ik op eene diepte van tien meter even helder zag als in het volle daglicht.
Gedurende een kwartier liep ik over dat witte zand, hetwelk met millioenen kleine schelpen bezaaid was. Langzamerhand verdween de Nautilus, welke op eene langwerpige klip geleek, uit het gezicht; maar als het donker werd zou de electrieke lantaarn door haar helder licht ons den weg naar boord aanwijzen.
Wij gingen echter steeds voort, en de uitgestrekte zandvlakte scheen grenzeloos te zijn; met de hand joeg ik nu en dan het water voor mij uit, hetwelk zich echter terstond achter mij sloot, terwijl de indruk van mijne voetstappen door den druk van het water aanstonds werd uitgewischt.
Weldra begon ik eenige voorwerpen te zien, welker vorm door den afstand nog niet duidelijk was geweest. Ik herkende prachtige rotsen met de schoonste zoöphyten bedekt, doch daarbij trof mij eene zonderlinge uitwerking van het licht. Het was toen ongeveer tien uur in den morgen. De stralen der zon vielen vrij schuin op zee, het licht werd door terugkaatsing, evenals wanneer het door een prisma valt, ontbonden, zoodat bloemen, rotsen, planten, schelpen, polypen, kortom alles met de zeven kleuren van het zonnespectrum schitterde. Het was een wonder, verrukkelijk voor het oog, die dooreenmenging en schakeering van kleuren, een ware kaleidoskoop van groen, geel, oranje, paarsch, blauw, in een woord het geheele palet van een dollen schilder! Hoezeer speet het mij, dat ik aan Koenraad mijne levendige indrukken niet kon mededeelen, en dat ik met hem niet kon wedijveren in uitroepen van verbazing! Waarom kon ik niet, evenals kapitein Nemo met zijn makker, door teekens mijne gedachten mededeelen! Bij gebrek aan beter praatte ik dus maar tot mij zelven; ik schreeuwde in de koperen doos, waarin mijn hoofd besloten was, en gebruikte, met mijne ijdele woorden mogelijk meer lucht dan ik mocht.
Koenraad was bij dit prachtig schouwspel evenals ik blijven stilstaan; zeker was die brave jongen bij die massa zoöphyten en molusken weder aan het rangschikken; duizenden soorten van planten en dieren toch lagen op den bodem, en het speet mij telkens als ik schoone exemplaren er van plattrapte; doch wij moesten vooruit; wij gingen te midden van al die wonderen voort, ik mocht mij nauwelijks een oogenblik ophouden, want ik volgde den kapitein, die mij telkens met een wenk riep. Weldra veranderde de aard van den bodem; op de zandvlakte volgde een laag kleverige modder, die uit kalkschelpen ontstaan was; daarop gingen wij door eene weide van zeegras en zwamplanten van wonderlijke groeikracht. Deze dichtbegroeide perken waren zacht om op te loopen, en [119]konden met de zachtste, door menschenhanden geweven tapijten wedijveren. Maar terwijl het groen onder onze voeten zich uitspreidde, was het ook boven ons hoofd te vinden; er vormde zich nu en dan als een prieel van zeeplanten, welke allen tot de grassen behoorden, waarvan men meer dan duizend soorten kent; de kleuren der planten waren ook verschillend, waarbij ik opmerkte, dat de groene planten meer tot de oppervlakte der zee naderden, terwijl de roode op eene middelmatige diepte, en de zwarte of bruine in de grootste diepten van den Oceaan gevonden werden.
Wij hadden voor ongeveer anderhalf uur de Nautilus verlaten; het was bij twaalven; ik bemerkte het aan den loodrechten stand der zonnestralen, welke niet meer gebroken werden. Het wondervolle kleurenspel verdween langzamerhand; wij liepen met regelmatigen tred, hetwelk met wonderbare duidelijkheid op den bodem weerklonk. Het minste geluid werd met eene snelheid overgeplant, waaraan men op aarde niet gewoon is; inderdaad geleidt het water het geluid beter dan de lucht, en het plant zich met viervoudige snelheid voort.
Op dit oogenblik daalde de bodem vrij snel; het licht verminderde. Wij bereikten eene diepte van honderd meter, en liepen onder eene drukking van tien atmosferen; doch mijne kleeding was zoo gemaakt dat ik van die drukking niets gevoelde; alleen bemerkte ik zekere belemmering in het gebruik mijner vingers, doch dit verdween spoedig, en hoewel ik vermoeid moest zijn van eene wandeling van twee uur in eene kleeding, waaraan ik zóo weinig gewoon was, gevoelde ik daarvan bijna niets. Door het water geholpen, kon ik mij met bijzonder gemak bewegen.
Op deze diepte van honderd meter zag ik de zonnestralen nog, maar zwak. Op den helderen glans was eene rosachtige schemering gevolgd, zoo wat gelijkende op iets dat tusschen dag en nacht in was. Toch zagen wij nog genoeg om voort te kunnen gaan, en het was nog niet noodig om onze lichttoestellen in werking te brengen.
Op dit oogenblik stond kapitein Nemo stil; hij wachtte tot dat ik bij hem was, en toen wees hij mij met den vinger eene donkere massa, welke op kleinen afstand in de schemering te zien was.
“Dit is het bosch van het eiland Crespo,” dacht ik, en ik bedroog mij niet.
Eindelijk waren wij aan den rand gekomen van het woud, dat [120]zeker een der schoonsten was van het uitgestrekte gebied van kapitein Nemo. Hij beschouwde het als het zijne, en matigde zich dezelfde rechten daarover aan als de eerste menschen in de eerste tijden na de schepping op alles hadden. Wie zou hem bovendien het bezit van dit onderzeesche gebied betwist hebben? Welk ander zou even stoutmoedig als hij met de bijl in de hand het sombere woud zijn komen ontginnen?
Dit woud bestond uit groote boomplanten, en zoodra wij er in waren doorgedrongen, werd mijn blik getroffen door den zonderlingen stand der takken, iets wat ik nog niet had opgemerkt.
Geen van de grassoorten, welke den grond bedekten, geen van de takken, welke uit de struiken te voorschijn groeiden, was bochtig of krom, of strekte zich horizontaal uit. Alles rees lijnrecht naar het zeeoppervlak; geen sprietjes, geen takjes, zoo dun, of zij waren recht als ijzeren staven en draden. Het zeewier en het riet groeiden lijnrecht naar boven; als ik ze met de hand op zijde duwde, hernamen die planten onmiddellijk haar vorigen stand. Hier scheen het rijk van de rechtstandigheid te zijn.
Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen, evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde. De grond in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen; en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen.
Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt en voedt. De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van planten en zoöphyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig natuuronderzoeker eens kon uitroepen: “Zonderlinge tegenstrijdigheid, wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en het plantenrijk geen bloemen heeft!”
De kapitein hield plotseling stil.
Tegen één uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden. Ik was er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk [121]toe; wij misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de [122]oogen van den braven jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog.
Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger te gevoelen. Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond, zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen had ik een onoverkomelijken lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging van het loopen alléén had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld.
Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd, scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde. Kapitein Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg.
Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij te werpen. Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen.
Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen. Ik had er tot op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen tocht.
De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten; het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte kwamen. Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd. Ik zeg 150 meter, hoewel ik dit met geen enkel werktuig kan bewijzen; maar ik weet, dat zelfs in het helderste zeewater de zonnestralen niet dieper kunnen doordringen. En juist nu begon hier ondoordringbare duisternis te heerschen. Op geen tien pas afstands konden wij eenig voorwerp onderscheiden; ik liep dus op den tast, toen ik plotseling een vrij scherp wit licht zag schitteren. De kapitein had zijn electriek toestel in werking [123]gebracht; zijn makker volgde zijn voorbeeld, evenals Koenraad en ik; door een schroefje om te draaien, bracht ik de klos met de glazen buis in gemeenschap, en de zee werd door onze vier lantaarns in een omtrek van 25 meter helder verlicht.
Kapitein Nemo drong steeds dieper voorwaarts in het sombere woud, waar de plantengroei langzamerhand zeldzamer werd; ik merkte op dat de planten eerder ophielden dan de dieren, en dat, terwijl de bodem bijna geheel zonder plantentooi was, er een groot aantal dieren van allerhande soort door elkander krioelde.
Onder het voortgaan dacht ik dat onze lampen eenige bewoners dier sombere diepten naar ons toe moesten lokken; maar als zij ons al naderden, bleven zij toch op een te grooten afstand om er jacht op te maken. Verscheiden malen zag ik kapitein Nemo aanleggen, maar telkens liet hij het geweer weder zakken en vervolgde zijne wandeling.
Eindelijk omstreeks vier uur waren wij aan het einde van onzen merkwaardigen tocht. Een muur van schoone rotsen van indrukwekkende gedaante verhief zich voor ons reusachtige blokken graniet waren hier op elkander gestapeld, met vele donkere holen daartusschen, doch nergens was eene plaats te vinden, waar die rotsmuur bestegen kon worden. Het waren de grondvesten van het eiland Crespo; hier was dus land. De kapitein hield plotseling stil; door eene beweging met de hand gebood hij ons hetzelfde te doen en hoe begeerig ik ook was om over of om dien rotswand heen te komen, zoo moest ik toch blijven staan. Hier eindigde het gebied van kapitein Nemo; hij wilde niet verder gaan; deed hij het, dan kwam hij op een gedeelte van den aardbol, dat hij niet meer wilde betreden.
Onze terugtocht ving aan; de kapitein stelde zich weder aan ons hoofd, en vervolgde steeds zonder aarzelen zijn weg. Ik meende op te merken, dat wij niet denzelfden weg volgden als straks om de Nautilus weder te bereiken; deze nieuwe weg, die vrij steil, en daardoor zeer moeielijk was, bracht ons spoediger naar de oppervlakte der zee; evenwel was dit stijgen niet zoo snel, dat de druk van het water daardoor plotseling verminderde, waaruit anders nadeelen voor ons lichaam konden ontstaan, zooals maar al te dikwijls bij duikers het geval is. Het daglicht verscheen weder en werd sterker, doch daar de zon ten ondergang neigde, schitterden de voorwerpen door de straalbreking op nieuw in schoone kleurenpracht.
Op tien meter diepte gingen wij midden door een zwerm kleine visschen van allerhande soort, veel talrijker dan de vogels in de lucht, en ook vlugger, doch geen enkel stuk waterwild, dat een schot waard was, had zich nog aan ons voorgedaan, toen ik den kapitein plotseling zijn geweer zag aanleggen en daarmede tusschen de waterplanten een beweegbaar voorwerp volgen. Het schot ging [124]af, ik hoorde een licht gesis, en als door den bliksem getroffen viel op eenige passen vóor ons een dier neder.
Het was een prachtige zeeotter, het eenige viervoetige dier dat bepaald de zee bewoont. Het dier was anderhalven meter lang, en waarschijnlijk zeer kostbaar; het vel was op den rug kastanjebruin en aan den buik zilverwit; het was eene prachtige huid, welke op de Russische en Chineesche markten zeer gezocht zou zijn geweest; ik schatte die vacht om hare fijnheid en glans ten minste op 2000 frank. Ik bekeek dit zonderlinge zoogdier nauwkeurig; het had een ronden kop, korte oortjes, ronde oogen, witte snorren, zooals van een kat, aan de pooten zwemvliezen en nagels, en een dikken staart. Dit kostbare vleeschvretende dier, waarop de visschers fel jacht maken, wordt hoe langer hoe zeldzamer, en huist thans voornamelijk in de noordelijke streken van den Grooten Oceaan, waar het mogelijk weldra geheel zal uitsterven.
De matroos van de Nautilus nam het dier op, hing het over den schouder en wij vervolgden onzen weg.
Gedurende een uur hadden wij eene zandvlakte voor ons; er waren somwijlen hoogten in, die de oppervlakte der zee tot op twee meter naderden. Dan zag ik boven ons hoofd ons beeld zeer nauwkeurig teruggekaatst doch natuurlijk onderste boven; het was een troepje dat onze bewegingen en gebaren volkomen nabootste, doch het ging met de beenen in de lucht en het hoofd naar beneden voorwaarts.
Een ander verschijnsel was, dat ik dikwijls dikke wolken zeer snel over ons heen meende te zien drijven; maar toen ik daar over nadacht, begreep ik, dat die wolken slechts ontstonden door de zware golven, wier met schuim bedekte koppen ik uit elkander zag stuiven. Zelfs bemerkte ik van tijd tot tijd het snelle voorbijvliegen van groote vogels, welke over het watervlak schoren.
Bij die gelegenheid was ik getuige van een der schoonste schoten, welke ooit een jagershart hebben doen kloppen. Een groote vogel met breede vlucht dreef voor den wind op ons af. De makker van den kapitein legde aan en schoot, toen de vogel nog op eenige meter boven de oppervlakte was; het dier viel getroffen neder dicht bij den behendigen schutter, die zich van zijn buit meester maakte; het was een albatros van de schoonste soort. Onze tocht was door dit voorval niet opgehouden; gedurende twee uur gingen wij over zandvlakten, of weiden van zeegras, waar het loopen moeielijk viel. Om de waarheid te zeggen, ik kon niet meer, toen ik op een halven kilometer afstand een flauw licht in de duisternis zag schemeren. Het was de lantaarn van de Nautilus; binnen twintig minuten moesten wij aan boord zijn, en daar zou ik weder vrij kunnen ademhalen, want het scheen mij toe, dat mijn toestel mij slechts zeer weinig zuurstofhoudende lucht meer toevoerde. Ik [125]rekende evenwel buiten eene ontmoeting, welke onze komst aan boord eenigermate vertraagde.
Een groote vogel met breede vlucht.
Ik was ongeveer twintig pas achtergebleven, toen ik den kapitein [126]plotseling naar mij zag toekomen. Met zijne krachtige hand drukte hij mij op den grond, zooals zijn metgezel het Koenraad deed. Eerst wist ik niet wat van dien plotselingen aanval te denken, doch werd gerust gesteld, toen ik zag dat de kapitein naast mij ging liggen en onbeweeglijk bleef. Zoo lagen wij achter een bos zeegras uitgestrekt, toen ik het hoofd eens even ophief, en eene verbazend groote gedaante met veel geplas over ons zag heengaan, welke een lichtglans van zich gaf. Mijn bloed stolde mij in de aderen, want ik had de groote haaien herkend, welke ons bedreigden. Het waren een paar tintoreas, vreeselijke zeemonsters met grooten staart, en een dof en glazig oog, die uit de gaatjes rondom hun bek eene lichtende stof afscheidden. Het zijn monsterachtige lichtvliegen, die een mensch tusschen hunne ijzeren kaken in eens verpletteren! Ik weet niet of Koenraad bezig was ze in eene zekere klasse te ordenen, doch ik bekeek, wat mij aangaat, hun zilverkleurigen buik, hun vreeselijken muil, vol scherpe tanden, minder met een wetenschappelijk doel; en ik deed het eerder als slachtoffer dan als natuuronderzoeker.
Gelukkig zien die vraatzuchtige dieren zeer slecht. Zij zwommen voorbij, zonder ons te zien, waarbij zij met hunne bruinachtige zwemvliezen rakelings over ons heen gingen, zoodat wij als door een wonder aan een gevaar ontsnapten, dat zeker veel erger was dan de ontmoeting met een tijger in het dichtste van het woud.
Een half uur daarna bereikten wij, door het electrieke licht van de Nautilus geleid, het vaartuig. De buitendeur was open gebleven, en de kapitein sloot haar zoodra wij binnen waren; daarna drukte hij op een knop; ik hoorde de pompen in het vaartuig zich in beweging stellen, ik voelde het water rondom mij weg loopen, en binnen weinige oogenblikken was de cel ledig; de binnendeur werd open gedaan en wij traden de kleedkamer binnen. Daar werden wij niet zonder moeite van onze scaphanders bevrijd, en dood af, van vermoeienis en slaap bijna in elkander zakkende, ging ik naar mijne hut nog verbaasd over den wondervollen tocht in de diepten der zee.
Den volgenden dag, 18 November, was ik van mijne vermoeienis van den vorigen dag geheel bekomen, ik besteeg het plat van de [127]Nautilus, op het oogenblik dat de tweede stuurman zijne dagelijksche formule uitsprak. Ik verbeeldde mij toen, dat dit zag op den toestand der zee, of liever dat het beteekende “wij hebben niets in het gezicht.” Inderdaad, de Oceaan was geheel verlaten, geen enkel zeil verscheen aan den gezichteinder. De hoogten van het eiland Crespo waren gedurende den nacht verdwenen. De zee had eene schoone blauwe kleur aangenomen en eene zachte deining bracht er regelmatige rimpels op. Ik bewonderde het prachtige gezicht op den Oceaan, toen de kapitein verscheen; hij scheen mij niet te zien en begon eene reeks sterrekundige waarnemingen. Toen hij gedaan had, ging hij op de lantaarn liggen leunen, en liet zijne blikken over de zee dwalen.
Ondertusschen waren een twintigtal matrozen, allen krachtige en welgevormde mannen op het plat gekomen, om de netten op te halen, welke zij gedurende den nacht hadden laten slepen. Die zeelieden behoorden oogenschijnlijk tot verschillende natiën, hoewel zij allen duidelijk van Europeesche afkomst waren. Ik herkende zonder aarzelen Ieren, Franschen, eenige Slavoniërs, en zelfs een Griek of een Candioot. Overigens spraken die mannen zeer weinig, en gebruikten onder elkander slechts die vreemde taal, welker oorsprong ik zelfs niet raden kon; derhalve moest ik er van afzien om hen te ondervragen.
De netten werden ingehaald. Het waren een soort van zaknetten, zooals men aan de kusten van Normandië gebruikt, welke door drijvend kurk of door een ijzerdraad, dat door de voorste mazen gestoken is, open worden gehouden. Die zakken worden met een ijzeren beugel langs den bodem der zee gesleept, en vangen dan alles op wat zich op hun weg bevindt. Er werden lampreiën, makreelen, tonijnen en andere visschen opgehaald, verscheiden in kleur en vorm zooals ik ze nog nimmer levend voor mij had gezien. Ik houd het er voor dat er meer dan duizend pond visch in de netten zat; het was eene schoone vangst, doch niet wonderbaarlijk groot, want die netten worden gedurende eenige uren medegesleept en bevatten dan eene geheele waterwereld. Wij hadden dus steeds levensmiddelen van eene uitstekende hoedanigheid, welke de snelheid en de aantrekkingskracht van zijn electriek licht onophoudelijk konden vernieuwen. De verschillende zeeproducten werden door het luik aanstonds naar de kombuis gebracht, waar zij bereid werden, sommigen om aanstonds gegeten, anderen om bewaard te worden. Toen de vischvangst afgeloopen en de lucht in het schip ververscht was, dacht ik dat de Nautilus haar onderzeeschen tocht weder zou beginnen, en ik maakte mij gereed om naar mijne hut te gaan, toen de kapitein zich tot mij wendde en zeide:
“Zie dien Oceaan eens aan, mijnheer de professor; is hij niet met een wezenlijk leven begaafd? Kan hij niet toornig en teeder zijn? [128]gisteren is de zee ingeslapen als wij, en nu wordt hij na een kalmen nacht weder wakker.”
Geen goeden morgen, of goeden avond! Zou men niet gezegd hebben dat die vreemde man een reeds begonnen gesprek met mij vervolgde?
“Zie,” hernam hij, “zij wordt wakker onder de liefkozingen der zon; zij gaat haar dagelijksch bestaan weder doorleven! Het is belangwekkend om hare bewerktuiging gade te slaan. Zij bezit een pols en ademt, en ik geef den geleerden Maury gelijk, die er eene beweging in heeft ontdekt, welke op den bloedsomloop bij de dieren gelijkt.”
De kapitein wachtte van mij zeker geen antwoord, en het scheen mij dan ook onnoodig toe om hem mijn: “Juist,” “zeker,” “waarlijk” en andere woorden naar het hoofd te werpen. Hij sprak bijna tot zich zelven, terwijl hij tusschen elke twee zinnen telkens vrij lang wachtte. Het was eene overpeinzing met luider stemme.
“Ja,” zeide hij, “de Oceaan bezit een wezenlijken omloop, en om dien te weeg te brengen, behoefde de Schepper van alle dingen er slechts de warmte, het zout en de diertjes in te vermenigvuldigen. Warmte toch doet verschillende dichtheid ontstaan, waardoor stroomen en tegenstroomen geboren worden. De uitdamping, die in de noordelijke streken niet bestaat, en in den omtrek van den evenaar veelvuldig plaats vindt, brengt eene aanhoudende verwisseling te weeg tusschen de wateren onder die keerkringen en aan de polen. Bovendien heb ik stroomen van boven naar beneden en omgekeerd ontdekt, welke de ware ademhaling van den Oceaan is. Ik heb opgemerkt dat elk waterdeeltje aan de oppervlakte verwarmd wordt, weder naar de diepte zakt, zijn hoogsten graad van dichtheid twee graden onder nul bereikt, daarna verder afkoelt, lichter wordt en weder naar de oppervlakte stijgt. Aan de polen is het gevolg van dat verschijnsel merkbaar, en daar begrijpt gij, waarom door de wetten van de voorzienende natuur bevriezing niet anders kan plaats hebben dan aan de oppervlakte des waters.”
Terwijl de kapitein die volzinnen uitsprak, zeide ik bij mij zelven:
“De pool! Zou die stoutmoedige reiziger ons daar heen willen brengen?”
Kapitein Nemo zweeg en bleef verzonken in de beschouwing van dat element, hetwelk hij zoo goed en zoo onophoudelijk bestudeerd had. Daarop hervatte hij:
“Men zegt dat het zout in aanzienlijke hoeveelheid in de zee vervat is, mijnheer; als gij er alles uit kondet halen, wat er in is opgelost, zoudt gij eene massa hebben van 288 millioen kubieke kilometer, dat over onzen aardbol uitgestrekt eene laag zou vormen van meer dan tien meter dik. En geloof niet, dat die aanwezigheid van zout eene gril van de natuur is; neen, neen! daardoor [129]wordt het zeewater minder verdampbaar, en de wind kan er daardoor eene minder groote hoeveelheid dampen van opjagen, die als zij opgelost werden, de gematigde luchtstreken zouden overstroomen. [130]Het zout speelt dus eene groote rol, namelijk de rol van het evenwicht in de algemeene huishouding van den aardbol!”
De Nautilus ontmoette een heirleger van weekdieren.
De kapitein zweeg, richtte zich op, stapte eenige malen op het plat heen en weder, en kwam weder naar mij toe: “Wat de infusiediertjes aangaat,” hernam hij, “die millioenen beestjes die in oneindig getal in een droppel leven, en waarvan er 800.000 een milligram wegen, zij spelen eene niet minder belangrijke rol. Zij nemen het zeezout op, verzamelen als het ware de vaste bestanddeelen van het water, en worden daardoor de wezenlijke vervaardigers van kalkgrond, zij maken koralen en zeesterren. En als dan de waterdroppel van zijne vaste bestanddeelen beroofd, lichter wordt, dan stijgt hij naar de oppervlakte, neemt daar weder het zout tot zich dat na uitdamping des waters achterblijft, wordt wederom zwaarder, zakt en brengt aan de infusiediertjes nieuw voedsel aan. Van daar een aanhoudend op- en nedergaande stroom, altijd beweging, altijd leven! Een veel krachtiger, weelderiger, onbeperkter leven als op het land, een leven dat vooral ontluikt op den Oceaan, dat zooals men zegt, voor den mensch een element des doods is, maar dat het element des levens is voor millioenen dieren en—voor mij!”
Terwijl kapitein Nemo zoo sprak, veranderde hij geheel van gelaat en wekte in mij eene buitengewone ontroering op.
“Daar,” voegde hij er nog bij, “is het ware leven! Ik zou haast kunnen droomen van de stichting van zeesteden, verzamelingen van onderzeesche huizen, die even als de Nautilus elken morgen aan de oppervlakte der zee versche lucht zouden komen inademen, vrije onafhankelijke steden zooals er nergens gevonden worden! En nog, wie weet of niet eenig tiran....”
De kapitein eindigde zijn volzin met een driftig gebaar; daarna richtte hij zich rechtstreeks tot mij, als om sombere denkbeelden te verjagen, en vroeg mij:
“Mijnheer Aronnax, weet gij hoe diep de Oceaan is?”
“Ik weet ten minste,” zeide ik, “wat de voornaamste peilingen ons geleerd hebben.”
“Zoudt gij mij die kunnen opnoemen, opdat ik ze des noods kan nagaan?”
“Hier hebt ge er vast eenigen, welke mij te binnen schieten,” antwoordde ik. “Als ik mij niet bedrieg, heeft men in het noorden van den Atlantischen Oceaan eene gemiddelde diepte gevonden van 8200 meter, en in de Middellandsche Zee van 2500 meter. De merkwaardigste peilingen zijn in het zuiden van den Atlantischen Oceaan bij den 35sten graad gedaan; daar is het dieplood op 12000, 14091 en 15149 afgedaald. Men berekent dat als de bodem der zee gelijk werd gemaakt hare gemiddelde diepte ongeveer 7000 meter zou bedragen.”
“Zeer goed, mijnheer,” antwoordde de kapitein, “doch wij zullen [131]u hoop ik iets beters toonen. Wat de gemiddelde diepte van dit gedeelte van de Stille Zuidzee aangaat, zoo deel ik u mede dat zij slechts 4000 meter bedraagt.”
Na deze woorden verdween de kapitein door het luik; ik volgde hem, en trad het salon binnen; de schroef begon aanstonds te werken en de log toonde eene snelheid van twintig kilometer in ’t uur aan.
Kapitein Nemo bezocht mij slechts zeer zelden in de daarop volgende weken: nu en dan vertoonde hij zich een oogenblik. Zijn eerste stuurman wees geregeld met punten op de kaart den weg aan, welken de Nautilus volgde, zoodat ik dien geregeld kon nagaan.
Koenraad en Land brachten een groot deel van den tijd met mij door. Koenraad had aan zijn vriend wonderen van onze wandeling verteld, en deze had er nu spijt van dat hij ons niet had vergezeld. Maar ik hoopte dat de gelegenheid zich nog wel eens zou voordoen om die onderzeesche bosschen te bezoeken.
Bijna dagelijks openden zich gedurende eenige uren de wanden der zaal, en wij werden niet moede om de geheimen van die onderzeesche wereld te bespieden.
Over het algemeen was de richting van de Nautilus zuidoostwaarts, en zij bleef op eene gemiddelde diepte van 200 á 150 meter. Eens evenwel, ik weet niet om welke reden, richtte het schip zich vrij snel naar beneden en bereikte eene diepte van 2000 meter. De honderdgradige thermometer wees eene temperatuur aan van 4° 25’, welke op deze diepte onder alle breedten dezelfde schijnt te zijn.
Den 26sten November ging de Nautilus op 172° lengte over den Kreeftskeerkring; den volgenden dag kregen wij de Sandwichseilanden in het gezicht, waar de beroemde Cook 14 Februari 1779 vermoord werd. Wij hadden toen van ons punt van uitgang af bijna 20,000 kilometer afgelegd. Toen ik ’s morgens op het plat kwam, zag ik twee kilometer onder den wind Hawaï, het voornaamste der zeven eilanden waaruit deze Archipel bestaat. Ik zag duidelijk den weelderigen plantengroei langs de kust, de verschillende bergketenen, welke evenwijdig met het strand loopen en de vulkanen, onder welke de Mouna Rea de hoogste is, daar hij 5000 meter boven het vlak der zee uitsteekt.
De Nautilus bleef in zuidoostelijke richting voortvaren, en kwam op 142° lengte den 1sten December over den evenaar; drie dagen later kregen wij na eene zeer snelle vaart, welke zich door geen enkel voorval kenmerkte, de Markiezen-eilanden in het gezicht. Op drie kilometer afstand zag ik op 8° 57′ Z.B. en 139° 32′ W.L. het hooge Toviiplateau van Nouka-Hiwa, het voornaamste eiland van den aan Frankrijk behoorenden archipel. Ik kon het met bosschen bekroonde gebergte slechts uit de verte beschouwen, want kapitein Nemo hield er niet van om dicht bij het land te komen. [132]De netten leverden ons daar evenals bij Hawaï schoone visschen, bijvoorbeeld eene soort (choryphenen) met hemelsblauwe vinnen en gouden staart, die heerlijker van smaak waren, dan eenige visch op de wereld, anderen geheel zonder schubben, maar ook zeer lekker. Na deze schoone eilanden, welke onder bescherming der Fransche vlag staan, achter ons te hebben gelaten, doorliep de Nautilus van 4 tot 11 December ongeveer 2000 kilometer; op deze vaart ontmoetten wij een onnoemelijk aantal inktvisschen; zij behooren tot de koppootige dieren, en werden vooral door de natuuronderzoekers der oudheid bestudeerd. Als men Athenaeus gelooven wil, werden zij door de rijken in Griekenland en Italië gegeten.
In den nacht van 9 op 10 December ontmoette de Nautilus een heirleger van weekdieren, welke vooral bij nacht in beweging zijn. Men kon ze bij millioenen tellen; zij verhuisden van de gematigde naar warmere luchtstreken en volgden dus in dat opzicht de gewoonte der haringen en sardijnen. Wij zagen ze door het glas zeer snel achteruit zwemmen en visschen vervolgen, de kleinere opeten, doch zelve wederom door de grootere verslonden, terwijl zij in onbeschrijfelijke verwarring de tien pooten bewogen, welke de natuur hun op den kop als een haarbos van slangen heeft ingeplant. Niettegenstaande hare snelheid voer de Nautilus gedurende eenige uren door de menigte dieren waarvan een aantal in de netten gevangen werden en waaronder ik de negen verschillende soorten herkende, welke d’Orbigny voor den Grooten Oceaan heeft opgegeven.
Men ziet het dat de zee ons gedurende onze reis de schoonste wonderen vertoonde. Zij wisselde die in het oneindige af. Zij veranderde elk oogenblik haar schouwspel tot ons genoegen, en wij waren daardoor niet alleen getuigen van Gods werken te midden van het vloeibaar element, maar konden ook in de vreeselijkste geheimen van den Oceaan doordringen.
Den 11den December zat ik in het salon te lezen; Koenraad en Ned Land bekeken het electriek verlichte water door de ramen. De Nautilus lag onbeweeglijk. De vergaarbakken waren vol water, zoodat het schip duizend meter onder het vlak der zee lag, eene diepte welke weinig bewoners telt, en waar de groote visschen slechts hoogst zelden verschijnen. Plotseling stoorde Koenraad mij in mijne lectuur.
“Wil mijnheer eens een oogenblik hier komen?” vroeg hij met zonderlinge stem.
“Wat is er dan, Koenraad?”
“Mijnheer moet maar eens zien.”
Ik stond op, ging voor het glas op de ellebogen liggen en keek. Midden in het electrieke licht hing eene groote zwarte massa onbeweeglijk in het water. Ik bekeek het nauwkeurig om daardoor den aard van dit reusachtige dier, naar ik meende te herkennen. Maar plotseling kwam mij eene gedachte voor den geest. [133]
Een ontredderd vaartuig dat rechtstandig gezonken is.
“Een schip!” riep ik uit.
“Ja,” zeide Ned Land, “een ontredderd vaartuig dat rechtstandig gezonken is.” [134]
De harpoenier bedroog zich niet, wij hadden een schip voor ons, welks gescheurd want er nog bij hing. De romp scheen in goeden staat te zijn, en de schipbreuk kon slechts eenige uren geleden hebben plaats gehad. Drie stompen van masten, welke twee voet boven het dek waren afgehouwen, toonden aan, dat het door storm beloopen schip zijn staand want had moeten opofferen; doch op zijde geslagen was het volgeloopen en gezonken; het helde aan bakboordzijde nog over. Het was een treurig schouwspel, dat wrak daar onder water te zien drijven, maar nog treuriger te aanschouwen, hoe eenige lijken op het dek met touwen vastgesjord lagen. Ik telde er vijf, vier mannen, van wie een nog aan het roer stond, en verder eene vrouw, welke halfweg uit de kajuitskap met een kind in den arm te voorschijn kwam; de vrouw was nog jong; door het licht van de Nautilus beschenen kon ik duidelijk hare trekken onderscheiden, welke het water nog niet onkenbaar gemaakt had. Bij eene laatste stuiptrekking had zij haar kind nog opgeheven, doch het arme kleine wicht hield de armpjes om den hals der moeder geslagen. De houding der vier matrozen was vreeselijk, verwrongen als zij waren door stuiptrekkende bewegingen, terwijl zij eene laatste poging hadden gedaan om zich van de koorden, waarmede zij aan het schip gebonden waren, te ontdoen. Slechts de stuurman zag er kalmer uit; zijn gelaat was ernstig, de grijze haren zaten hem tegen de slapen geplakt, en met de hand aan het roerrad geklemd, scheen hij zijnen verongelukten driemaster nog door de diepten van den Oceaan te willen sturen. Welk een tooneel! Wij waren verstomd; ons hart klopte hoorbaar bij het gezicht van die als ’t ware op heeter daad betrapte schipbreuk, welke om zoo te zeggen in hare laatste oogenblikken gephotographeerd was! Ik zag reeds vreeselijk groote haaien met vurig oog naderen, zeker aangelokt door die lekkernij van menschenvleesch. De Nautilus maakte eene wending en draaide om het gezonken schip heen, zoodat ik een oogenblik op den spiegel lezen kon:
Florida, Sunderland.
Dit vreeselijk schouwspel was de voorbode van eene menigte zeerampen, welke de Nautilus op haar weg zou ontmoeten. Sedert [135]wij in meer bezochte zeeën kwamen, zagen wij dikwijls rompen van schepen, welke drijvende bijna geheel verrot waren, en dieper op den bodem lagen kanonnen, kogels, ankers, ketens en duizend andere voorwerpen, die door den roest werden verteerd.
Altijd medegesleept door de Nautilus, waarin wij geheel afgezonderd van de wereld leefden, kregen wij 11 December den Pomotu-Archipel in het gezicht. Het waren de “Gevaarlijke eilanden” van Bougainville, die zich over eene ruimte van 2000 kilometer van het Oost-Zuid-Oosten naar het West-Noord-Westen tusschen 253° 50’ en 13° 30′ Z.B. en 151° 30′ en 125° 30′ W.L. uitstrekken van het eiland Ducie tot aan het eiland Matahiwa (Lazareff). Deze Archipel bedekt eene oppervlakte van bijna 6,000 vierkante kilometer, en wordt gevormd door een zestigtal groepen van eilandjes, waaronder de voornaamste zijn de Gambier-eilanden, welke onder bescherming staan van Frankrijk. Het zijn allen koraaleilanden. Door het werk van polypen worden zij langzaam, maar voortdurend opgeheven, en zullen eens met elkander verbonden zijn. Dan zal dit nieuwe eiland vastgroeien aan de naburige Archipels, en zoo zal er een vijfde vasteland ontstaan, dat zich van Nieuw-Zeeland en Nieuw-Caledonië tot aan de Markiezen-eilanden uitstrekt.
Toen ik deze stelling eens tegen kapitein Nemo verdedigde, zeide hij koeltjes:
“Het zijn geen nieuwe vastelanden, welke de aarde noodig heeft, maar nieuwe menschen!”
Het toeval misschien had de Nautilus op hare vaart juist bij het eiland Clermont-Tonnerre gebracht, een van de zonderlingste van deze groep, welke in 1822 door kapitein Bell ontdekt werd. Ik kon nu de koralen bestudeeren aan welke de eilanden in dien Oceaan hun ontstaan te danken hebben.
De koralen worden met eene kalklaag overtrokken; de kleine diertjes, welke ze vormen, leven bij millioenen in hunne cellen. Het zijn hunne kalknesten welke tot rotsen, klippen, eilanden aangroeien. Hier vormen zij atollen, daar maken zij rijen klippen zooals op de kusten van Nieuw-Caledonië en van verschillende eilanden van den Pomotu-Archipel. Op andere plaatsen weder, zooals op Reunion en Mauritius, verheffen zij zich tot afgebrokkelde rotswanden, die recht oprijzen, en naast welke de Oceaan onmetelijk diep is.
Het eiland Clermont-Tonnerre op eenige kabellengten naderende, bewonderde ik dit reuzenwerk dat door die microscopisch kleine diertjes gemaakt was: ik kon die zonderlinge muren van nabij beschouwen, want onmiddellijk er naast peilden wij meer dan 300 meter; deze prachtige kalkformatie schitterde in ons electriek licht.
Toen Koenraad mij vroeg, hoe lang het wel duurde eer zulke groote rotsen gevormd waren, verwonderde hij zich zeer dat de [136]geleerden meenen, dat zij gedurende eene eeuw slechts een achtste centimeter groeiden.
“Om die muren te vormen,” zeide hij aarzelend, “zijn er dus...?”
“Wel 192,000 jaren noodig geweest, Koen, waardoor de tijdrekening van den bijbel wel wat langer wordt. Overigens is er nog ontzaglijker tijdsverloop noodig geweest tot vorming van de steenkolen, de wouden welke door zondvloeden zijn vernietigd en onder de aarde geraakt, en tot afkoeling van de basaltrotsen. Maar ik voeg hier ten overvloede bij, dat die dagen van den bijbel tijdvakken voorstellen, en geene tijdruimte tusschen twee zonsopgangen, want volgens den bijbel zelven, dagteekent de zon niet eens van den eersten scheppingsdag.”
Toen de Nautilus weder op de oppervlakte kwam, kon ik het lage en boschrijke eiland Clermont Tonnerre in zijn geheelen omvang zien. De koraalrotsen waren vermoedelijk door stormen vruchtbaar gemaakt. Eens is zeker een zaadje door een orkaan van naburige eilanden op deze kalkrotsen overgewaaid, waarop verrotte visschen en zeeplanten vruchtbare aarde hadden gevormd. Een kokosnoot werd door de golven voortgestuwd en op deze kust geworpen; de noot ontkiemde en schoot wortels; de boom groeide op en hield den waterdamp tegen, zoo ontstond een stroompje. Langzamerhand nam het plantenrijk toe; eenige diertjes, wormen, insecten, kwamen op boomstronken aandrijven, welke de wind op andere eilanden had losgerukt. Schildpadden kwamen hare eieren leggen, vogels nestelden in den jonge boomen. Zoo ontwikkelde zich het dierlijk leven en door de vruchtbaarheid aangetrokken verscheen de mensch. Op deze wijze vormen onzichtbare diertjes eilanden.
Tegen den avond verdween Clermont-Tonnerre in de verte, en de richting van de Nautilus veranderde merkbaar. Na op 135° lengte den Steenbokskeerkring even te hebben aangeraakt, wendde zij zich W.N.W. Hoewel de zonnestralen krachtig neerschoten, hadden wij geen hinder van de warmte, daar de temperatuur op 30 of 40 meter onder water zich niet boven tien of twaalf graad verhief.
Op 15 December lieten wij den schoonen Archipel der Gezelschapseilanden en het bevallige Taiti, de koningin der Stille Zuidzee oostwaarts liggen, ’s Morgens bemerkte ik eenige kilometer onder den wind de hooge bergtoppen van die eilanden. In deze streken vingen wij voortreffelijke visch voor onze tafel.
De Nautilus had 800 kilometer afgelegd. Wij gingen door tusschen den Archipel van Tonga-Tabou, waar de Argo, de Port-au-Prince en de Duke of Portland vergingen, en dien van de Schippers-eilanden, waar kapitein de Langle, de vriend van La Pérouse, vermoord werd. Daarna kwamen wij langs de Witi-eilanden, waar [137]de wilden de matrozen van de Union en kapitein Bureau van de Aimable Joséphine vermoordden. Deze Archipel, welke zich van het noorden naar het zuiden over eene lengte van 400 en van het [138]oosten naar het westen van 300 kilometer uitstrekt, ligt tusschen 6° en 2° Z.B., en 174° en 179′ W.L. Hij bestaat uit een groot aantal eilandjes en klippen, waaronder de eilanden Witi-Lewu en Wanna-Lewu de voornaamste zijn.
Het eiland Vanikoro.
Tasman ontdekte deze groep in 1643, in hetzelfde jaar, waarin Toricelli den barometer uitvond, en dat Lodewijk XIV den troon beklom. Ik laat daar, welke van deze drie gebeurtenissen het nuttigst voor de menschheid geweest is. Daarna kwamen er Cook in 1714, Entrecasteaux in 1793, en eindelijk in 1827 Durmont d’Urville, die dezen geographischen chaos eerst goed onderzocht en beschreef. De Nautilus naderde de baai van Wailea, het tooneel van de vreeselijke lotgevallen van dien kapitein Dillon, die het eerst het geheim ontdekte van de schipbreuk van La Pérouse.
Deze baai, waar wij verscheiden malen de netten uitwierpen, leverde een overvloed van voortreffelijke oesters op. Wij aten er onbehoorlijk veel, en maakten ze volgens Seneca’s voorschrift zelven aan tafel open. De oesterbank van Wailea moet verbazend groot zijn; en zonder veelvuldige oorzaken van vernietiging zou die opeenstapeling van schelpdieren eindigen met de geheele baai te vullen, omdat een dier tot zelfs twee millioen eieren kan bevatten. Indien Ned Land bij die gelegenheid geen berouw over zijne gulzigheid had, dan komt het alléen daarvandaan, dat de oesters het eenige eten is dat minder eene indigestie veroorzaakt. Inderdaad men moet niet minder dan zestien dozijn van die schelpdieren hebben om de 315 gram stikstofhoudend voedsel te verkrijgen, welke voor het dagelijksch onderhoud van een mensch noodig zijn.
De Nautilus voer op 25 December midden door den Archipel der Nieuwe Hebriden, welke Quiros in 1606 ontdekte, die Bougainville in 1768 nader onderzocht, en waaraan Cook in 1773 den tegenwoordigen naam gaf. Deze groep bestaat uit negen groote eilanden en ligt in eene lijn van 480 kilometer van het N.N.W. naar het Z.Z.O. tusschen 15°en 2° Z.B. en 164° en 168° W.L. Wij gingen dicht genoeg langs het eiland Aurou om te zien dat het bedekt was met bosschen, uit welker midden een bergtop hoog uitstak.
Het was dien dag Kerstmis, en het scheen mij toe dat Ned Land het zeer betreurde, dat hij het bij de Engelschen zoo hoog geëerde Kerstfeest niet te midden der zijnen vieren kon.
Ik had kapitein Nemo in geen acht dagen gezien, toen hij 27 December ’s morgens in het salon kwam, met een gezicht als van iemand, die u eerst vijf minuten te voren gezien heeft. Ik zag juist op de kaart den weg van de Nautilus na; de kapitein naderde mij, wees met den vinger op de kaart, en zeide slechts dit ééne woord:
“Vanikoro.”
Die naam werkte als een tooverwoord; het was de naam van het [139]eiland, waar de schepen van La Pérouse vergaan waren. Ik stond plotseling op.
“Brengt de Nautilus ons naar Vanikoro?” vroeg ik.
“Ja, mijnheer,” antwoordde de kapitein.
“Zal ik dan die beruchte eilanden kunnen bezoeken, waar de Boussole en de Astrolabe te gronde gingen?”
“Als dat u aangenaam is, ja, mijnheer de professor.”
“Wanneer komen wij bij Vanikoro?”
“Wij zijn er al, mijnheer,” was het lakonieke antwoord.
Door den kapitein gevolgd, ging ik naar het plat, en keek met begeerige blikken naar den gezichteinder.
In het noordoosten zag ik twee vulkanische eilanden van ongelijke grootte, omringd door een koraalrif, dat veertig kilometer in omtrek had. Wij waren bij het eigenlijk gezegde Vanikoro, waaraan Dumont d’Urville den naam van Onderzoek-eiland gaf, en lagen juist voor de kleine haven van Vanou; het eiland scheen van het strand tot op de bergtoppen binnenslands met groen bedekt te zijn. In het midden verhief zich de berg Kapogo, die eene hoogte had van 950 meter.
Toen de Nautilus den buitensten rotsrand door eene zeer nauwe opening was binnen gevaren, vonden wij daar binnen eene branding met dertig tot veertig vademen diepte. Onder de dichte schaduw der palmboomen zag ik een dozijn wilden staan, die hoogst verbaasd over onze komst opkeken. Meenden zij mogelijk dat dit lange zwarte lichaam, dat slechts even boven water uitstak, een vreeselijk zeemonster was, waarvoor zij zich in acht moesten nemen?
Op dat oogenblik vroeg mij kapitein Nemo wat ik van de schipbreuk van La Pérouse wist.
“Wat iedereen er van weet,” antwoordde ik.
“Zoudt gij mij dan kunnen vertellen wat iedereen weet?” vroeg hij mij op eenigszins spotachtigen toon.
“Zeer gemakkelijk.”
Ik vertelde hem wat de laatste werken van Dumont d’Urville hadden medegedeeld. La Pérouse en de kapitein de Langle werden in 1785 door Lodewijk XVI uitgezonden om eene reis om de aarde te doen. Zij voerden het bevel op de Boussole en de Astrolabe, en kwamen nooit terug. Toen in 1791 de Fransche regeering met recht ongerust werd over het lot van de twee korvetten, rustte zij twee groote schepen uit, de Recherche en de Espérance; deze schepen zeilden 28 September uit Brest onder bevel van Bruni d’Entrecasteaux. Twee maanden daarna vernam men van zekeren Bowen, kapitein op de Albemarle, dat hij overblijfselen van schepen gezien had op de kusten van Nieuw-Georgië; maar d’Entrecasteaux, die deze overigens vrij onzekere mededeeling niet kende, richtte zich naar de Admiraliteits-eilanden, welke in een verslag van kapitein Hunter waren aangeduid [140]als de plaats waar de schipbreuk van La Pérouse had plaats gehad. Zijn onderzoek was te vergeefs. De Espérance en de Recherche zeilden zelfs voorbij Vanikoro zonder er zich op te houden, en bovendien was deze reis zeer ongelukkig, daar zij het leven aan d’Entrecasteaux, aan twee zijner stuurlieden en aan verscheiden matrozen zijner equipage kostte.
Het was een oude bekende op den Grooten Oceaan, de kapitein Dillon, die het eerst de stelligste sporen van de schipbreuk vond. Den 15den Mei 1824 kwam hij met zijn schip de Saint Patrick voorbij het eilandje Tikopia, een van de Nieuwe Hebriden. Daar kwam een inlander in zijne kano bij hem aan boord en verkocht hem een zilveren degengevest, waarin letters gegraveerd stonden. Die inlander beweerde overigens dat hij, zes jaar geleden bij eene reis naar Vanikoro, daar twee Europeanen gezien had, die behoorden tot de bemanning van schepen, welke lang te voren op de klippen van het eiland vergaan waren.
Dillon raadde dat dit de schepen van La Pérouse konden zijn, wier verdwijning de geheele wereld ongerust had gemaakt. Hij wilde naar Vanikoro, waar volgens den Polynesiër nog verschillende overblijfselen van de schipbreuk gevonden werden; hij werd door tegenwind en zeestroomingen evenwel daarin verhinderd. Dillon kwam te Calcutta; daar wist hij de Aziatische Maatschappij en de Indische compagnie voor zijne ontdekking te winnen. Men stelde een schip waaraan men den naam van Recherche gaf, ter zijner beschikking, en hij vertrok 23 Januari 1827 in gezelschap van een Fransch agent.
Nadat de Recherche op verschillende punten van den Grooten Oceaan reeds het anker had laten vallen, kwam het schip 7 Juli 1827 voor Vanikoro, en in diezelfde haven van Vanou, waar de Nautilus op dit oogenblik lag.
Daar verzamelde Dillon talrijke overblijfselen van de schipbreuk, ijzeren gereedschappen, ankers, blokken, draaibassen, een achttienponder, stukken van astronomische instrumenten, een bronzen klok met het opschrift: “Bazin heeft mij gemaakt,” en het merk van de gieterij van het arsenaal van Brest met het jaartal 1785: er was dus geen twijfel meer mogelijk.
Dillon bleef om zijne inlichtingen te vermeerderen tot October op de plaats des onheils. Daarop verliet hij Vanikoro, richtte den steven naar Nieuw-Zeeland, liet het anker 7 April 1828 nogmaals voor Calcutta vallen, en kwam in Frankrijk terug, waar hij door Karel X hartelijk ontvangen werd.
Maar op dit oogenblik was Dumont d’Urville, zonder iets van de reis van Dillon te weten, reeds vertrokken, om elders het tooneel van de schipbreuk te zoeken. En inderdaad, men had door een walvischvaarder gehoord, dat er medailles en een kruis van den Heiligen Lodewijk in handen van wilden van de Louisiaden en [141]Nieuw-Caledonië gezien waren. Dumont d’Urville, kapitein van de Astrolabe, was dus in zee gestoken, en liet twee maanden nadat Dillon Vanikoro verlaten had, het anker voor Hobarttown vallen. [142]Daar vernam hij welke de uitslag was geweest van Dillons onderzoekingen, en verder hoorde hij dat zekere James Hobbs, stuurman van de Union van Calcutta eens op een eilandje aan wal gegaan was, dat op 8° 18′ Z.B. en 156° 30′ O.L. lag, en daar ijzeren staven en roode stoffen gezien had, welke de inlanders gebruikten.
Ik zag een aantal geel geworden, doch noch leesbare papieren.
Dumont d’Urville was uit het veld geslagen, en wist niet of hij geloof moest hechten aan verhalen uit dagbladen, welke zoo weinig geloof verdienden, doch besloot ten laatste Dillons voetspoor te volgen. De Astrolabe kwam 10 Februari 1828 voor Tikopia, nam als gids of als tolk een deserteur aan boord, die zich dáar bevond, en zeilde naar Vanikoro, dat hij 12 Februari in het gezicht kreeg; hij zeilde langs de klippen tot den 14den liet eerst den 20sten het anker binnen die klippen in de haven van Vanou vallen. Den 23sten deden verscheiden officieren een tocht om het eiland, en brachten eenige weinig beteekenende overblijfselen mede. De inboorlingen hadden een stelsel van ontkenning en uitvluchten aangenomen, en weigerden om hen op de plaats van het onheil te brengen. Dit ellendige gedrag deed zien, dat zij de schipbreukelingen hadden mishandeld, en dat zij schenen te vreezen dat Dumont d’Urville gekomen was, om La Pérouse en zijne ongelukkige makkers te wreken. Den 26sten brachten zij, overgehaald door geschenken en begrijpende dat zij geen weerwraak te vreezen hadden, den stuurman Jaquinot naar de plaats waar de schipbreuk had plaats gehad. Dáar lagen op drie of vier vademen diepte tusschen de klippen Pacou en Vanou ankers, stukken ijzer en lood, die reeds met eene kalklaag overdekt waren. De sloepen van de Astrolabe werden naar deze plek gezonden; de bemanning slaagde er met groote moeite in om een anker, dat 1800 pond woog, een gegoten achtponder, een looden blok en twee koperen draaibassen naar boven te halen. Dumont d’Urville ondervroeg de inboorlingen en vernam ook dat La Pérouse, na zijne beide schepen op de klippen van het eiland te hebben zien vergaan, een kleiner schip had gebouwd, waarmede hij een tweede maal schipbreuk had geleden. Waar? dat wist men niet.
Toen liet de gezagvoerder van de Astrolabe onder eene groep palmboomen een grafteeken ter herinnering aan den beroemden zeevaarder en zijne tochtgenooten oprichten. Het was eene vierhoekige pyramide, welke op een stuk koraal was gezet, en waaraan geen enkel stuk ijzer gebruikt werd, om daardoor de hebzucht van de inboorlingen niet op te wekken. Daarna wilde d’Urville vertrekken, doch zijne manschappen hadden op deze ongezonde kust de koorts gekregen, en daar hij zelf ernstig ziek was, kon hij niet vóor 17 Maart vertrekken.
De Fransche regeering, bang dat d’Urville niet op de hoogte was van hetgeen Dillon reeds gedaan had, zond de korvet de [143]Bayonnaise, onder kapitein Legorant de Tromelin, naar Vanikoro, welk schip op dat oogenblik ergens op de westkust van Amerika gestationneerd was. De Bayonnaise liet eenige maanden na het vertrek van de Astrolabe het anker voor Vanikoro vallen, doch vond niets nieuws; alleen bevond men dat de inboorlingen het gedenkteeken voor La Pérouse hadden ontzien.
Dit was ongeveer het verhaal dat ik aan kapitein Nemo deed.
“Dus weet men nog niet,” zeide hij, “waar dit derde schip is vergaan, hetwelk door de schipbreukelingen op Vanikoro gebouwd werd?”
“Neen, kapitein.”
Nemo zeide verder niets doch wenkte mij om hem naar het salon te volgen. De Nautilus zonk eenige meters onder water en de wanden openden zich. Ik ijlde naar het glas en zag onder die koralen en andere zeegewassen overblijfselen van eene schipbreuk, welke de dreggen niet hadden kunnen losrukken; ijzeren werktuigen, ankers, kanonnen, kogels, een kaapstander, een brok van een voorsteven, kortom allerlei voorwerpen van vergane schepen, welke de zee nu met hare levende bloemen overdekt had.
Terwijl ik die armzalige overblijfselen stond te bekijken, zeide de kapitein op ernstigen toon:
“Kapitein La Pérouse vertrok 7 December 1785 met zijne schepen; eerst ankerde hij in de Botanybaai, daarop bezocht hij de Vriendschapseilanden, Nieuw-Caledonië, richtte toen den steven naar Santa-Cruz en wierp het anker voor Namouka een der Vriendschapseilanden. Toen kwamen de schepen op de onbekende klippen van Vanikoro; de Boussole zeilde vooruit, en stootte aan den zuidkant van het eiland; de Astrolabe kwam te hulp, doch leed eveneens schipbreuk. Het eerste schip werd bijna onmiddellijk uit elkander geslagen; het tweede dat onder den wind op het zand geraakt was, hield het nog eenige dagen uit; de schipbreukelingen werden door de inlanders vrij goed ontvangen: zij zetten zich op het eiland neder en bouwden daar een kleiner schip met de overblijfselen van het groote. Eenige matrozen bleven vrijwillig op Vanikoro; de anderen, hoewel zwak en ziek, vertrokken met La Pérouse. Zij zetten koers naar de Salomon-eilanden, en vergingen met man en muis op de westkust van het voornaamste eiland dier groep.”
“En hoe weet gij dat?” vroeg ik.
“Ziehier wat ik op de plaats van die laatste schipbreuk gevonden heb.”
Kapitein Nemo liet mij een blikken doos zien, waarop het wapen van Frankrijk stond ingeslagen, en die geheel door het zeewater was ingevreten. Hij opende haar en ik zag een aantal geel geworden, doch nog leesbare papieren. Het waren de instructiën van den Minister van Marine aan La Pérouse, op welker kant Lodewijk XVI eigenhandig eenige aanteekeningen had gemaakt. [144]
“Het is een schoone dood voor een zeeman!” zeide toen kapitein Nemo. “Het is een kalm graf daar onder de koralen, ik wensch dat de hemel mij en mijne makkers nimmer ander graf schenke!”
In den nacht van 27 op 28 December verliet de Nautilus de kusten van Vanikoro met buitengewone snelheid. Zij richtte zich naar het zuidwesten, en in drie dagen doorliepen wij de 750 kilometer, welke dit eiland van de zuidoostpunt van Nieuw-Guinea scheidt.
Den 1sten Januari 1868 kwam Koenraad zeer vroeg in den morgen op het plat bij mij.
“Mijnheer,” zeide de brave jongen, “zal mij toch niet kwalijk nemen als ik hem een gelukkig nieuwjaar wensch?”
“Wat, Koen? Evenmin als te Parijs in mijne studeerkamer; ik neem uw wensch aan en dank u er voor; alleen wil ik u vragen wat gij bedoelt met een gelukkig nieuwjaar in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden? Is het een jaar dat een einde aan onze gevangenschap maken moet, of een waarin wij deze vreemdsoortige reis zullen voortzetten?”
“Ik weet niet wat ik mijnheer moet antwoorden,” zeide Koenraad. “Zeker is het dat wij vreemde dingen zien, en dat wij in die twee maanden geen tijd hebben gehad om ons te vervelen. Het laatste wat wij zien is altijd nog het meest verbazingwekkende, en als dat zoo doorgaat, weet ik niet waarmede het eindigen moet. Ik geloof dat wij zulk eene gelegenheid nooit weder krijgen.”
“Nooit, Koen.”
“En bovendien is die mijnheer Nemo, die een goeden naam draagt, ons evenmin hinderlijk alsof hij niet bestond.”
“Het is zooals ge zegt, Koen.”
“Ik denk dus, als mijnheer ’t mij niet kwalijk neemt, dat een gelukkig jaar er een is, waarin wij alles zouden kunnen zien.”
“Alles zien, Koen? Dat zou misschien wat lang duren. Maar wat denkt Ned Land er van?”
“Ned Land denkt juist het tegenovergestelde als ik,” antwoordde Koenraad. “Hij is veel te veel aan het stoffelijke gehecht, en [145]maakt een afgod van zijn maag. Visschen bekijken en altijd visschen eten is voor hem niet genoeg. Dat hij wijn, brood en vleesch moet missen bevalt niemendal aan onzen Amerikaan, die gewoon [146]was biefstuk te eten, en niet bang was voor brandewijn of jenever, hoewel altijd met mate.”
De Nautilus had op een klip gestooten.
“Wat mij betreft, Koen, daar heb ik geen verlangst naar, en ik kan mij in den leefregel hier aan boord nog wel schikken.”
“Ik ook,” antwoordde Koenraad; “ik denk er dus even sterk over om te blijven als Ned om te vluchten. Als dus het nieuw begonnen jaar voor mij niet goed is, dan zal het voor hem goed zijn, en omgekeerd. Op die wijze zal er toch altijd iemand tevreden zijn. Kortom, ik wensch mijnheer veel heil en zegen in ’t nieuwe jaar.”
“Ik dank u, Koen; doch gij moet uw nieuwjaarsfooi tot later uitstellen, en u daarvoor nu maar tevreden stellen met een hartelijken handdruk. Ik heb niets anders te geven.”
“Mijnheer is nooit zoo gul geweest,” zeide Koenraad, en daarmede ging hij heen.
Den volgden dag hadden wij reeds 11340 kilometer afgelegd sedert ons vertrek uit de Japansche zee. Voor de Nautilus strekte zich de gevaarlijke Koralenzee uit aan de noordoostkust van Australië. Ons vaartuig liep op eenige kilometers afstands langs die gevaarlijke bank, waarop de schepen van Cook 10 Juni 1770 bijna vergaan waren. Het schip waarop deze zeevaarder zich bevond stootte op een rif, en zoo het niet zonk was dit alleen te danken aan de toevallige omstandigheid, dat het stuk koraal dat door den schok van de klip was afgestooten in de daardoor ontstane opening bleef vastzitten.
Ik had gaarne dit 1400 kilometer lange rif eens bezocht, waartegen de altijd ontstuimige zee met donderend geweld breekt. Maar op dat oogenblik sleepte de Nautilus ons naar de diepte, en ik zag niets van die hooge door koralen gevormde muren. Ik moest mij tevreden stellen met eenige staaltjes van visschen, welke in de netten gevangen waren.
Twee dagen na de Koralenzee te zijn doorgevaren, den 4den Januari, verkenden wij de kust van Nieuw-Guinea. Bij die gelegenheid deelde kapitein Nemo mij mede dat hij het plan had om door de Torrestraat naar den Indischen Oceaan te gaan; meer zeide hij niet. Ned zag met genoegen dat die reis ons nader bij Europa brengen zou.
Die straat Torres wordt even gevaarlijk beschouwd om de klippen, die men er talrijk aantreft, als om de woestheid der kustbewoners. Zij scheidt Nieuw-Holland van Nieuw-Guinea. Dit laatste eiland is ruim 1600 kilometer lang en 520 breed, en heeft eene oppervlakte van 640,000 vierkante kilometer. Het ligt tusschen 0° 19′ en 10° 2′ Z.B. en tusschen 128° 23′ en 146° 15′ O.L. Om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam, zag ik de toppen van den Owen-Stanley-bergketen, welke langzaam opliep en in scherpe punten eindigde. [147]
Dit land in 1511 door den Portugees Francisco Serrano ontdekt, werd achtereenvolgens bezocht door don José Meneses in 1526, door Grijalva in 1527, door den Spaanschen generaal Alvaro de Saavedra in 1528, door Juigo Ortez in 1545, door Schouten in 1616, door Tasman, Carteret, Bougainville, Cook, Mac Clure, Dumont d’Urville en anderen. “Het is de bakermat der Maleische kleurlingen,” zeide de Rienzi, doch ik dacht niet dat het toeval mij ooit in zijne nabijheid brengen zou.
De Nautilus kwam dus voor den ingang der gevaarlijkste zeestraat van den aardbodem, waar de stoutmoedigste zeevaarders ter nauwernood door durven varen, eene straat waar Luiz paz de Torréz zich doorwaagde, toen hij uit de Stille Zuidzee naar den Indischen Archipel ging, en waar in 1840 de korvetten van Dumont d’Urville op het punt waren van met man en muis te vergaan. Hoewel de Nautilus alle zeegevaren scheen te kunnen trotseeren, zou zij met deze koraalriffen toch kennis maken.
De Torrestraat is ongeveer 135 kilometer breed, maar is zoo vol klippen, rotsen, eilandjes en riffen, dat de vaart er bijna onmogelijk is; derhalve nam kapitein Nemo alle mogelijke voorzorgen om er door te komen. De Nautilus, die over de oppervlakte dreef, voer slechts bedaard voorwaarts; de schroef bewoog zich slechts langzaam.
Hiervan gebruik makende, hadden mijne twee makkers en ik op het plat plaats genomen. Vóór ons was het kastje van den stuurman, en ik moet mij al zeer bedriegen als de kapitein zelf er zich niet bevond om zijn Nautilus te besturen.
Ik had de beste kaarten van de zeestraat voor mij en volgde daarop met de grootste oplettendheid onzen tocht; rondom de Nautilus kookte en bruiste de zee. De golven, met eene snelheid van twee en een halven kilometer door den zeestroom van het zuidoosten naar het noordwesten gedreven, braken op de koraalriffen, wier toppen hier en daar te voorschijn kwamen.
“Dat is een leelijke zee!” zeide Ned Land.
“Afschuwelijk,” antwoordde ik, “zij is niet best voor de Nautilus.”
“Die vervloekte kapitein,” hernam de Amerikaan, “moet wel zeker van zijn weg zijn, want ik zie daar riffen waarop zijne schuit in duizend stukken zou splijten als hij er slechts aanraakte.”
Onze toestand was inderdaad gevaarlijk, maar de Nautilus scheen als door eene betoovering midden tusschen deze vreeselijke klippen door te komen. Zij volgde niet juist den weg van de Astrolabe welke voor Dumont d’Urville zoo noodlottig was; het vaartuig nam den koers meer noordelijk, voer langs het eiland Murray, en richtte zich toen zuidwestwaarts naar de doorvaart van Cumberland. Ik dacht dat het schip er recht doorheen zou gaan, toen het zich weder noordwestwaarts wendde en tusschen een groot aantal weinig bekende [148]eilandjes en rotsen door naar het eiland Tound en het Slechte Kanaal voer. Ik vroeg mij zelven af of kapitein Nemo onvoorzichtig was en zijn schip in dezen doorgang wilde wagen, waar de twee korvetten van d’Urville op de rotsen stootten, toen hij voor de tweede maal van richting veranderde en westwaarts naar het eiland Gueboroar liep.
Het was toen drie uur; het getij was bijna vol; de Nautilus naderde het eiland, dat ik met zijne prachtige groene omzooming nog voor mij zie liggen; wij liepen op minder dan twee kilometer afstands er langs. Plotseling werden wij door een schok omvergeworpen; de Nautilus had op een klip gestooten; het schip bleef onbeweeglijk liggen, doch helde naar bakboordzijde eenigszins over. Toen ik opstond zag ik den kapitein en den eersten stuurman op het plat; zij namen den toestand van het vaartuig op en wisselden eenige woorden in hunne onverstaanbare taal.
Ziehier hoe onze toestand was. Op twee kilometer afstand lag aan stuurboordzijde het eiland Gueboroar, welks kust zich als een lange arm van het noorden naar het westen kromde. Naar het zuiden en oosten vertoonden zich reeds eenige toppen van koraalriffen, welke het afloopend getij bloot liet. Wij zaten geheel vast en dat wel in eene zee waar het getij slechts middelmatig was; dit was eene noodlottige omstandigheid om de Nautilus weer vlot te krijgen. Echter had het schip niets geleden, zoo stevig was de huid gesmeed. Maar als het al niet zinken of barsten kon, dan liep het toch gevaar voor eeuwig op die rotsen te blijven zitten, en dan was het gedaan met het onderzeesche toestel van kapitein Nemo.
Zoo peinsde ik, toen de kapitein, kalm en bedaard als altijd zonder eenige ontroering of teleurstelling te laten blijken, mij naderde.
“Een ongeluk?” vroeg ik.
“Neen, een toeval,” was zijn antwoord.
“Maar een toeval,” hernam ik, “dat u misschien verplichten zal om het land, dat gij zoozeer ontvlucht, weder te gaan bewonen.”
De kapitein keek mij met een zonderlingen blik aan, en schudde met het hoofd; dit was duidelijk gezegd, dat niets hem ooit zou dwingen om den voet weder op het land te zetten. Toen zeide hij: “Bovendien mijnheer Aronnax, de Nautilus is niet weg; zij zal u nog de wonderen van den Oceaan laten zien. Onze reis begint eerst, en ik hoop nog zoo spoedig niet van de eer van uw gezelschap verstoken te worden.”
“Maar toch kapitein,” antwoordde ik, zonder acht te geven op de spotternij, die in zijne woorden doorstraalde, “de Nautilus is gaan vast zitten bij hoog tij. Nu zijn de getijen in den grooten Oceaan niet zeer sterk, en als gij nu de Nautilus niet ontlasten kunt (hetgeen mij onmogelijk schijnt), dan begrijp ik niet hoe gij weder vlot zult komen.” [149]
Ons uitzicht werd door prachtige bosschen belet.
“Gij hebt gelijk, mijnheer de professor, de getijen zijn in dezen Oceaan niet sterk, maar in de Torrestraat is er toch nog een verschil van anderhalven meter, tusschen de hoogste en laagste standen [150]der zee met andere deelen van den Oceaan. Het is van daag 4 Januari, en over vijf dagen hebben wij volle maan; ik zou mij zeer moeten verwonderen als die wachter van onze aarde niet beleefd genoeg was om de watermassa wat hooger te doen komen, ten einde mij daardoor een dienst te bewijzen, welken ik alleen aan de maan wil te danken hebben.”
Toen de kapitein dit gezegd had ging hij met zijn eersten stuurman weder naar binnen. De Nautilus bewoog zich niet en bleef onwrikbaar vast liggen, alsof de koralen het vaartuig reeds voor goed hadden ingemetseld.
“Welnu mijnheer!” zeide Ned Land, die na het vertrek van den kapitein naar mij toe kwam.
“Welnu, vriend Ned, wij zullen stil het tij van 9 Januari afwachten, want het schijnt dat de maan zoo beleefd zal zijn om ons weder vlot te maken.”
“Meent gij dat?”
“Ja zeker.”
“En die kapitein gaat zijn ankers niet uitgooien om zich hieraf te brassen, en zijne machine niet laten werken, en alles doen om van die verwenschte klip te komen?”
“Het tij is immers voldoende,” antwoordde Koenraad bedaard.
De Amerikaan keek hem aan, en trok zijne schouders op; het was de zeeman, die uit hem sprak.
“Mijnheer,” antwoordde hij, “geloof mij, als ik u zeg, dat dit stuk ijzer nooit meer op of onder zee varen zal, het is goed om bij ’t pond verkocht te worden. Ik geloof dat het oogenblik gekomen is om dien kapitein Nemo de hakken te laten zien.”
“Vriend Ned,” antwoordde ik, “ik wanhoop niet zooals gij aan dit flinke vaartuig; in vier dagen zullen wij zien waar wij ons met die getijen in dezen Oceaan aan te houden hebben. Overigens kon die raad om te vluchten goed zijn, als wij de Engelsche of Fransche kust in ’t gezicht hadden, maar hier in de buurt van Nieuw-Guinea is ’t eene andere zaak; het zal altijd nog tijd genoeg zijn om tot dit uiterste te komen, als de Nautilus niet los raakt, ik zou dit als een erge ramp beschouwen.”
“Zouden wij ten minste dat land niet eens onderzoeken?” hernam Ned Land. “Daar is een eiland, op dat eiland groeien boomen, onder die boomen loopen dieren; die karbonade en roastbeef aan hun romp hebben, en daar zou ik wel eens gaarne mijne tanden inzetten.”
“Nu heeft vriend Land gelijk.” zeide Koenraad, “en ik ben het met hem eens. Zou mijnheer van zijn vriend, den kapitein, geen verlof kunnen krijgen om eens aan land te gaan, al was het alleen maar om de gewoonte niet te verliezen van nu en dan den voet eens te zetten op het vaste deel van onzen aardbodem?”
[151]
“Ik kan het hem wel eens vragen,” antwoordde ik, doch hij zal het weigeren.
“Het is in allen gevalle te wagen,” zeide Koenraad, “en dan weten wij met een waaraan wij ons ten opzichte van zijne vriendelijkheid te houden hebben.”
Tot mijne groote verwondering stond kapitein Nemo toe wat ik hem vroeg. Hij deed het zelfs met de grootste beleefdheid, zonder zelfs de belofte van mij te vorderen, dat ik aan boord zou terug komen. Maar eene vlucht door Nieuw-Guinea was zeer gevaarlijk, en ik zou het Ned Land nooit hebben aangeraden om zoo iets te beproeven. Het was veel beter om aan boord van de Nautilus opgesloten te zijn, dan om in de handen van de Papoea’s te vallen!
Den volgenden morgen zou de sloep ter onzer beschikking zijn. Ik zocht niet eens te weten te komen of de kapitein ons zou vergezellen; zelfs vermoedde ik dat geen matroos der equipage met ons mede zou gaan, en dat Ned Land de boot alléén zou moeten sturen. Overigens was het land op zijn hoogst op twee kilometer afstands, en het was maar spelen gaan voor onzen Amerikaan om dat lichtte vaartuig tusschen die voor groote schepen zoo noodlottige klippen door te brengen.
Den volgenden dag, 5 Januari, werd de sloep losgemaakt en van het plat in zee gewerkt; twee man waren daarvoor genoeg, de riemen lagen er in, en wij behoefden slechts plaats te nemen. Met bijlen en electrieke geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm; een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op, en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen, hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is, en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest.
“Vleesch,” riep hij herhaaldelijk, “vleesch zullen wij dan proeven, en welk vleesch! Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild, op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen.”
“Lekkerbek!” zeide Koenraad, “het water komt mij in den mond.”
“Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn,” zeide ik, “en of het wild er niet zóo groot is, dat het den jager wegjaagt.”
“Goed zoo, mijnheer Aronnax,” antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo scherp als een bijl schenen te zijn, “maar ik zal zelfs een tijgerrib eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is.”
“Vriend Ned maakt ons bang,” zeide Koenraad.
“Hoe het ook zij,” hernam de harpoenier, “het eerste dier op vier [152]of op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in zijn ribben.”
“Goed!” antwoordde ik, “daar gaat de onverzichtigheid van meester Land weer beginnen.”
“Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op. Binnen vijf en twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen.”
Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het eiland Gueboroar omringden.
Ik was zonderling te moede toen ik aan land stapte. Ned Land stampte op den grond alsof hij dien in bezit nam. Er waren echter nog maar twee maanden verloopen sinds wij, volgens de uitdrukking van kapitein Nemo, “passagiers op de Nautilus,” maar inderdaad gevangenen van den kapitein waren.
Binnen weinige minuten waren wij reeds op een geweerschot afstands van de kust het binnenland ingestapt. De grond was bijna geheel koraalvormig, maar enkele uitgedroogde stroombeddingen, waarin ik stukken graniet vond, toonden aan dat dit eiland tot de primaire aardvorming behoorde. Ons uitzicht werd door prachtige bosschen belet; groote boomen, soms van 60 tot 70 meter hoog, waren verbonden door slingerplanten, natuurlijke hangmatten, welke een licht windje heen en weder bewoog; aan den voet dier woudreuzen en onder het dichte bladerdak was de grond bezaaid met de schoonste en welriekendste bloemen. Zonder op al die schoone voortbrengselen van de Nieuw-Guineesche flora te letten, liet de Amerikaan het aangename voor het nuttige in den steek; hij zag een kokosboom, sloeg er eenige vruchten af, brak die door, en wij dronken de melk, en aten de pit met een smaak, welke deed zien, dat wij niet volkomen tevreden waren met de gewone spijzen op de Nautilus.
“Uitmuntend!” zeide Ned.
“Uitstekend!” antwoordde Koenraad.
[153]
Ned Land wist hoe men zulke boomen behandelen moest.
“Ik geloof niet,” zeide de Amerikaan, “dat uw vriend Nemo er zich tegen verzetten zal als wij eene lading kokosnoten mede aan boord brengen?” [154]
“Ik geloof het ook niet,” antwoordde ik, “maar hij zal er niet van willen proeven.”
“Zooveel te erger voor hem,” meende Koenraad.
“En zooveel te beter voor ons,” antwoordde Ned Land “des te meer houden wij.”
“Een woord slechts, Ned,” zeide ik tegen den harpoenier, die gereed stond om een anderen kokosboom te plunderen, “de kokosnoot is goed, maar voor dat gij er de sloep mede vollaadt, dunkt mij, dat wij eerst eens moesten onderzoeken, of het eiland geene even nuttige zaken oplevert. Versche groenten bijvoorbeeld, zouden door den kok van de Nautilus gretig ontvangen worden.”
“Mijnheer heeft gelijk,” antwoordde Koenraad, “en ik stel voor om in ons vaartuig drie plaatsen open te houden, eene voor vruchten, eene voor groenten, en eene voor wild; hoewel ik van dit laatste nog het minste of geringste niet gezien heb.”
“Koen, wij moeten aan niets wanhopen,” antwoordde Ned.
“Laat ons dan verder gaan,” hernam ik, “maar goed uit onze oogen zien, want al schijnt het eiland onbewoond, dan zouden er toch wel eens wezens op kunnen wonen, die minder kiesch dan wij op het soort van wild waren!”
“Nu, nu!” riep Ned, met eene beteekenisvolle beweging zijner kakebeenen.
“Wat, Ned?” riep Koenraad.
“Ik begin waarachtig te begrijpen,” hervatte de Amerikaan, “hoe pleizierig het menscheneten zijn moet!”
“Ned, Ned, wat zegt gij daar?” antwoordde Koen. “Gij een menscheneter: maar dan zou ik niet meer veilig bij u zijn, met wien ik mijne hut moet deelen. Zal ik dan nog eens half opgegeten wakker worden?”
“Hoor eens, vriend Koen, ik houd veel van u, maar niet genoeg, om u zonder noodzaak op te pruimen.”
“Ik vertrouw het maar half!” zeide Koenraad. “Komaan op de jacht; wij moeten volstrekt een stuk wild schieten om dien kannibaal tevreden te stellen, of anders zal mijnheer op een morgen niets anders vinden dan wat brokken van een knecht om hem te bedienen.”
Onder het houden van dergelijke gesprekken drongen wij in het sombere woud door, en doorkruisten dit gedurende twee uur in allerlei richtingen. Het toeval diende ons in het vinden van eetbare planten, en een van de nuttigste boomen uit de keerkringsstreken verschafte ons een kostbaar voedsel, hetwelk aan boord ontbrak. Ik bedoel den broodboom, die op het eiland Gueboroar veelvuldig voorkomt; deze boom onderscheidde zich van de andere door een rechten en 14 meter hoogen stam. De top was van bevalligen ronden vorm, en droeg groote gelobde bladeren; uit die bladerenkroon kwamen groote ronde vruchten van een decimeter lang, welke [155]uitwendig zoo met stekels bezet waren, dat zij daardoor den schijn hadden van zeshoekig te zijn. Het is een nuttige boom, waarmede de natuur die streken, waar het graan ontbreekt, voorzien heeft en die zonder veel arbeid te vorderen, gedurende acht maanden van het jaar vruchten geeft.
Ned Land kende die vruchten wel; hij had er bij zijne talrijke reizen meermalen van gegeten, en hij wist ze goed open te krijgen. Toen hij ze zag werd zijne begeerte aanstonds opgewekt, en hij kon zich niet langer bedwingen.
“Ik mag sterven, mijnheer,” zeide hij, “als ik niet van dien broodboom eet.”
“Eet er van op uw gemak, vriend Ned; wij zijn hier om alles te beproeven; doe het dus.”
“Het zal niet lang duren!” zeide de Amerikaan, en met eene lens gewapend stak hij een hoop dood hout in den brand, dat weldra, helder opflikkerde. Gedurende dien tijd zochten Koen en ik de beste vruchten van den broodboom bijeen. Enkelen waren nog niet rijp genoeg, en haar dikke bast omvatte een wit, doch weinig vezelig merg. Anderen waren geel en geleiachtig, en wachtten slechts het oogenblik om geplukt te worden. In die vruchten zat geen kern; Koenraad bracht er een twaalftal aan Ned, die ze op een kolenvuur legde, nadat hij ze in schijfjes gesneden had; terwijl hij dit deed, zeide hij:
“Gij zult eens zien mijnheer, hoe lekker dit brood is.”
“Vooral als men in lang geen brood gehad heeft,” zeide Koen.
“Het is zelfs geen brood meer,” voegde de Amerikaan er bij: “het is een heerlijk gebak. Hebt gij dat nooit gegeten, mijnheer?”
“Neen, Ned.”
“Welnu, maak u dan maar gereed om iets heel lekkers te genieten. Als gij er dan niet weer naar verlangt, ben ik de koning der harpoeniers niet meer.”
Na weinige minuten was het gedeelte der vrucht dat aan den gloed van het vuur was blootgesteld geweest, geheel verkoold. Het binnenste was een wit deeg, een soort van week kruim, waarvan de geur aan artisjokken deed denken. Ik moet het bekennen, dit brood was voortreffelijk, en ik at het met groot genoegen.
“Ongelukkig,” zeide ik, “kan men zulk een deeg niet versch houden, en het komt mij onnoodig voor om er een voorraad van op te doen om mede te nemen.”
“Welnu komaan, mijnheer!” riep Ned Land uit, “gij spreekt als een natuuronderzoeker, en ik zal handelen als een bakker. Koen, haal eens een hoop vruchten op, die wij mede kunnen nemen als wij weer naar boord gaan.”
“En hoe maakt gij die gereed?” vroeg ik.
“Door uit het merg een gegist deeg te maken, dat zonder te [156]bederven lang bewaard kan blijven. Als ik het gebruiken wil dan zal ik het in de kombuis laten bakken, al is het dan een beetje zuur, dan zult gij het toch wel lekker vinden.”
“Ik zie dus Ned, dat er niets aan dit brood ontbreekt?”
“Ik wel mijnheer; wij hebben nog behoefte aan eenige vruchten, of althans groenten er bij!”
“Laat ons die dan zoeken.”
Toen wij dien oogst bijeen hadden, gingen wij op weg om dit landelijk maal volledig te maken. Ons onderzoek was niet te vergeefs, en tegen den middag hadden wij een grooten voorraad bananen. Deze heerlijke vruchten uit de verzengde luchtstreek zijn het geheele jaar door rijp, en de Maleiers, die er den naam van pisang aan hebben gegeven, eten ze zonder ze te koken; te gelijk met de bananen verzamelden wij nog andere vruchten, onder anderen ananassen van buitengewone grootte. Doch deze oogst ontnam ons een groot deel van onzen tijd, dien wij overigens niet behoefden te betreuren.
Koenraad keek altijd naar Ned: de harpoenier liep vooruit, en terwijl hij door het bosch wandelde, verzamelde hij zonder zich te vergissen uitstekende vruchten om zijn voorraad volledig te maken.
“Ontbreekt u niets?” vroeg Koenraad.
“Hem!” kuchte de Amerikaan.
“Wat beklaagt gij u?”
“Al die planten en vruchten maken geen maal uit,” antwoordde Ned. “Hiermede eindigt een maaltijd, dat is het dessert. Maar de soep, en het gebraad, waar zijn die?”
“Zeker, Ned,” zeide ik, “gij hebt ons karbonaden beloofd, die tot het rijk der fabelen schijnen te blijven behooren.”
“Mijnheer,” antwoordde de Amerikaan, “de jacht is niet alleen niet geëindigd, maar zij is zelfs nog niet eens begonnen. Geduld maar, wij zullen nog wel een gevederd of behaard dier tegen komen, en is het hier niet, dan is het ergens anders....”
“En is het van daag niet, dan is het morgen,” voegde Koen er bij, “want wij moeten niet al te ver gaan, en ik stel zelfs voor om naar de sloep terug te keeren.”
“Wat, nu reeds?” riep Ned Land.
“Wij moeten voor den nacht terug zijn,” zeide ik.
“Maar hoe laat is het dan!” vroeg de Amerikaan.
“Ten minste twee uur,” gaf Koenraad ten antwoord.
“Hoe spoedig gaat de tijd aan den wal om,” zuchtte Ned Land treurig.
“Op weg,” riep Koenraad.
Het was de groote smaragdkleurige Paradijsvogel.
Wij kwamen dus door het bosch terug, en sneden daar nog eenige koppen uit jonge palmboomen, welke wij als kool konden eten, en vonden bovendien een soort van kleine snijboonen. Wij waren zwaar [157]beladen, toen wij de sloep bereikten. Ned Land vond echter dat wij nog niet genoeg hadden. Het toeval begunstigde hem. Op het oogenblik dat wij ons zouden inschepen zag hij verscheidene boomen van [158]8 tot 10 meter hoog, die tot de palmsoorten behoorden: die boomen even kostbaar als de broodboom, worden met recht onder de nuttigste van den geheelen Maleischen Archipel gerekend. Het waren sagoboomen, die van zelven voorttelen zonder aangekweekt te worden, daar zij evenals moerbeiboomen loten schieten en zich zelven zaaien. Ned Land wist hoe men zulke boomen behandelen moest; hij nam zijne bijl, en die met groote kracht zwaaiende had hij er weldra twee of drie voor den grond doen vallen, wier met witte stof overdekte bladeren bewezen dat zij rijp waren. Ik keek er meer naar met het oog van een natuuronderzoeker dan van iemand, die uitgehongerd was. Hij begon met van elken stam eene reep schors van een centimeter breed af te scheuren, waaronder een net van lange vezels lag, dat uit niet te ontwarren knoopen bestond, en met een soort van gomachtig meel aan elkander zat geplakt. Dit meel was de sago, welk voedsel vooral door de bevolking van dezen Archipel genuttigd wordt. Ned Land stelde zich voor het oogenblik tevreden met den stam in stukken te hakken, zooals hij met brandhout zou gedaan hebben; hij behield zich voor om er later het meel uit te halen en op te zamelen, en om het, als het in de zon wat gedroogd was, in Tormen te laten hard worden.
Eindelijk verlieten wij tegen vijf uur s’avonds met al onze schatten het eiland, en een half uur daarna lagen wij weder naast de Nautilus. Bij onze komst verscheen er niemand, de groote ijzeren cylinder scheen verlaten; toen wij onzen voorraad aan boord hadden ging ik naar mijne kamer, waar het souper gereed stond; ik at en ging naar bed. Den volgenden morgen, 6 Januari, gebeurde er niets bijzonders aan boord. Geen enkel gerucht, geen enkel teeken van leven kwam tot mij. De sloep was naast het vaartuig blijven liggen op dezelfde plaats, waar wij haar den vorigen avond gelaten hadden. Wij besloten nog eens naar het eiland Gueboroar te gaan. Ned Land hoopte op de jacht gelukkiger te zijn dan den vorigen dag en wilde een ander deel van het woud bezoeken.
Met het opgaan der zon waren wij op weg. In weinige oogenblikken bereikte onze sloep met behulp van een gunstigen stroom het eiland. Wij gingen aan land, en omdat wij dachten dat het goed was als wij aan het verlangen van Ned Land voldeden, volgden wij hem, doch hadden werk om hem met zijne lange beenen bij te houden.
De Amerikaan liep de kust in westelijke richting langs, daarna doorwaadde hij eenige kleine riviertjes, en ging naar eene hoogvlakte, welke door wonderschoone bosschen begrensd werd. Eenige ijsvogels zwierven langs de riviertjes, doch lieten zich niet benaderen. Hunne schuwheid bewees mij dat die vogels wisten wat zij van wezens van onze soort te wachten hadden, en ik maakte daaruit de gevolgtrekking dat als het eiland al niet bewoond was, er ten minste van tijd tot tijd menschen kwamen. [159]
Toen wij eene vrij weelderige weide door waren gegaan, kwamen wij aan den rand van een klein bosch, waar het gezang en gekweel van een groot aantal vogels ons vroolijk tegenklonk.
“Dat zijn nog maar vogels,” zeide Koenraad.
“Maar er zijn er toch bij, die men eten kan!” antwoordde de harpoenier.
“Ik geloof het niet, vriend Ned,” hervatte Koenraad, “want ik zie niets dan papegaaien.
“Vriend Koen,” was het deftige antwoord van den Amerikaan, “de papegaai is een fazant voor hem die niets anders te eten heeft.”
“En ik zal er nog bijvoegen,” zeide ik, “dat als hij goed wordt klaar gemaakt, die vogel nog wel de moeite waard is.”
En inderdaad, onder het dichte gebladerte fladderde een heirleger van papegaaien van tak tot tak; zij schenen slechts op een zorgvuldiger opvoeding te wachten om te kunnen spreken. Voor het oogenblik kakelden zij met wijfjes van allerhande kleur, en met deftige kakatoe’s, die over eenige wijsgeerige stelling schenen na te denken, terwijl schitterend roode vogels als een stuk scharlaken, dat door den wind wordt voortgejaagd, voorbij vlogen, te midden van een vogelenheir dat met de prachtigste kleuren was uitgedost; het was eene verscheidenheid van bevallige vogels, zooals ik nooit gezien had, doch die over het algemeen slecht om te eten waren. Evenwel ontbrak er aan deze verzameling nog éen vogel, welke nooit over de grenzen van de Papoea-eilanden gekomen is. Het toeval diende mij weldra ook hierin.
Na een niet zeer dicht kreupelhout te zijn doorgegaan, vonden wij eene vlakte met heesters bedekt. Daar zag ik prachtige vogels opvliegen, wier lange vederen hen noodzaakten om tegen den wind in te vliegen. Hunne dwarrelende vlucht, de bevalligheid der bochten, welke zij in de lucht beschreven de schittering hunner kleuren trokken bijzonder onze aandacht; ik herkende ze zonder moeite.
“Paradijsvogels!” riep ik uit.
“Orde der musschen, afdeeling der....” antwoordde Koenraad.
“Is het ook familie van de patrijzen?” viel Ned Land hem in de rede.
“Dat geloof ik niet; doch ik reken toch op uwe behendigheid om een van die prachtige dieren uit deze hemelstreek te vangen.”
“Ik zal het beproeven, mijnheer de professor, hoewel ik meer gewoon ben om met den harpoen dan met het geweer om te gaan.”
De Maleiers, die met de Chineezen grooten handel in deze vogels drijven, hebben verschillende manieren om ze te vangen, waarvan wij nu geen gebruik konden maken. Dan eens zetten zij strikken in de toppen der boomen; waarin de paradijsvogels bij voorkeur zich ophouden; dan vangen zij ze met lijmstokken; soms zelfs vergiftigen zij het water, waarin die vogels gewoonlijk gaan drinken. [160]Wat ons betrof, wij moesten ze in de vlucht schieten waardoor wij weinige kans hadden om er een te krijgen; wij verspilden daarom ook een deel van onze ammunitie.
Tegen elf uur ’s morgens waren wij den eersten rand der bergen, welke zich in het midden des eilands verheffen, over, en wij hadden nog niets geschoten. De honger begon ons te plagen; de jagers hadden gerekend op hetgeen zij zouden schieten en daarin hadden zij ongelijk gehad. Gelukkig schoot Koenraad tot zijne groote verbazing twee dieren tegelijk dood en verschafte ons daardoor een ontbijt; hij schoot namelijk eene witte en eene houtduif, die vlug geplukt en aan een spit gestoken, voor een vuurtje van dood hout gebraden werden. Terwijl die beestjes gereed werden gemaakt, bereidde Ned Land eenige vruchten van den broodboom; daarna aten wij de beide duiven op en vonden ze voortreffelijk. De muskaatnoot, waarmede zij zich gewoonlijk voeden, geeft aan hun vleesch een zekeren geur, en doet ze overheerlijk smaken.
“Het is evenals jonge hoentjes, die truffels eten,” zeide Koenraad.
“En wat ontbreekt u nu nog, Ned?” vroeg ik den Amerikaan.
“Een viervoetig stuk wild, mijnheer Aronnax,” antwoordde Ned Land. “Al die duiven dat is maar bijwerk, en een mondterging; ik zal dan ook niet eer tevreden zijn voor ik een beest heb doodgeschoten, waarvan ik karbonade kan eten.”
“En ik niet, Ned, alvorens ik een paradijsvogel gevangen heb.”
“Laat ons de jacht dan voortzetten,” antwoordde Koenraad, maar naar den zeekant toe; wij zijn tot de helling der bergen genaderd en ik geloof dat het beter is om naar de bosschen terug te keeren.
Dat was een wijze raad, en wij volgden dien. Na een uur te zijn voortgegaan, waren wij in een waar bosch van sagoboomen gekomen; eenige onschadelijke slangen vluchtten voor ons uit; de paradijsvogels verdwenen als wij naderden, en ik wanhoopte er wezenlijk reeds aan om ze onder schot te krijgen, toen Koenraad, die vooruitging, zich eensklaps bukte, een blijden kreet slaakte en met een prachtigen paradijsvogel in de hand naar mij toe kwam.
“Bravo Koen, bravo!” riep ik.
“Mijnheer is wel goed.” antwoordde Koenraad.
“Zeker niet, mijn jongen; gij hebt daar een meesterstuk begaan om een van die vogels te vangen, en dat nog wel met de hand!”
“Als mijnheer hem eens goed bekijken wil, zal hij zien dat er zooveel verdienste niet in steekt.”
“En waarom Koen?”
“Omdat die vogel zoo dronken als een snip is.”
“Dronken?”
“Ja, mijnheer, dronken van de muskaatnoten, welke hij onder den boom, waar ik hem gevangen heb, opvrat. Kijk eens, vriend Ned, wat het vreeselijk gevolg der onmatigheid is?” [161]
Ned Land stelde zich tevreden met een dozijn buideldieren.
“Duizend duivels!” antwoordde de Amerikaan, “het is wel de moeite waard om mij te verwijten hoeveel jenever ik sedert twee maanden gedronken heb!” [162]
Ik bekeek ondertusschen den schoonen vogel; Koenraad bedroog zich niet: de paradijsvogel, dronken van het koppige sap, was onmachtig om zich te bewegen; hij kon niet vliegen, zelfs bijna niet loopen; dit verontrustte mij echter niet, en ik liet zijn roes stil uitwoeden. De vogel behoorde tot de schoonste der acht soorten, welke men op Nieuw-Guinea vindt; het was de groote smaragdkleurige paradijsvogel, een van de zeldzaamste; hij was drie decimeter lang; het kopje was betrekkelijk klein; de oogen, die dicht bij den bek stonden, waren ook klein; doch hij vertoonde eene wonderschoone afwisseling van kleuren, de bek was geel, de pooten en nagels bruin, de vleugels lichtbruin met purper aan de uiteinden, de kop en hals lichtgeel, de borst smaragdkleurig en de buik kastanjebruin. Boven den staart staken twee lange hoornachtige en met dons bedekte schachten uit, welke in zeer lichte en lange veeren van zonderlinge fijnheid eindigden. Zoodanig was het uiterlijk van dien uitstekend fraaien vogel, welken de inboorlingen dichterlijk “den vogel der zon” noemen. Ik wenschte dit prachtig exemplaar van de paradijsvogels mede naar Parijs te kunnen nemen om hem aan den Plantentuin ten geschenke te geven, waar er geen enkele levend is.
“Is hij dan zóo zeldzaam?” vroeg de Amerikaan op den toon van een jager, die uit een wetenschappelijk oogpunt zeer weinig om wild geeft.
“Zeer zeldzaam, wakkere vriend, en vooral hoogst moeielijk om ze levend te vangen; zelfs als zij dood zijn, worden deze vogels nog als een belangrijk handelsartikel beschouwd. Daarom hebben de inboorlingen een middel verzonnen om ze na te maken, zooals men paarlen en diamanten namaakt.”
“Wat!” riep Koenraad, “maakt men valsche paradijsvogels?”
“Ja, Koen.”
“En weet mijnheer hoe die inboorlingen dat doen?”
“Zeer goed: de paradijsvogels verliezen in den Oostmousson hunne prachtige staartveeren; deze worden door de namakers van vogels opgezocht en aan een te voren verminkten papegaai aangeplakt, dan verven en vernissen zij den vogel, en sturen die voortbrengselen hunner zonderlinge nijverheid naar de Europeesche museums of aan liefhebbers.”
“Mooi zoo!” riep Ned Land, “al is het dan de vogel niet, dan zijn het toch zijne vederen, en zoolang het beest niet gegeten wordt, zie ik er geen kwaad in!”
Al was aan mijne begeerte nu voldaan door het bezit van een paradijsvogel, de wensch van den Amerikaanschen jager was nog volstrekt niet vervuld. Gelukkig velde Ned Land tegen twee uur een groot boschvarken, dat de inlanders bari-outang noemen. Het dier kwam goed van pas om ons wezenlijk vleesch van een viervoetig [163]dier te verschaffen; Ned was trotsch op zijn schot; het varken, door den electrieken kogel getroffen, was mors dood gevallen.
De Amerikaan sneed het open en haalde er de ingewanden uit; toen sneed hij er vast een half dozijn ribbetjes uit, welke hij voor ons avondmaal wilde roosteren; daarop ving de jacht op nieuw aan, welke nog blijken moest geven van de heldendaden van Ned en Koenraad; de twee vrienden, het kreupelhout doorkruisende, joegen een troep kangoeroe’s op, die op hunne lange achterpooten wegvluchtten; maar zij sprongen niet zóo snel weg of de electrieke kogel kon hen in hunne vaart nog wel stuiten.
“O, mijnheer,” riep Ned Land, wien de jagers woede naar het hoofd begon te stijgen, “wat heerlijk wild, vooral gestoofd! Wat voorraad voor de Nautilus! Twee, drie ... vijf voor den grond! En als ik denk dat wij al dat vleesch zullen opeten, en dat die gekken daar aan boord er niets van mede krijgen!”
Ik geloof waarlijk dat, als de Amerikaan niet zooveel gepraat had, hij in overmaat van blijdschap den geheelen troep zou doodgeschoten hebben! Maar hij stelde zich tevreden met een dozijn van die buideldieren; zij waren klein van stuk; het waren eigenlijk springkonijnen, die in holle boomen nestelen en ontzaglijk vlug zijn; maar al zijn zij klein, zoo is hun vleesch toch bijzonder gezocht.
Wij waren zeer tevreden over den uitslag onzer jacht. De vroolijke Ned stelde zich voor om den volgenden dag naar dit bekoorlijke eiland terug te keeren, dat hij zoo het scheen van alle eetbare dieren berooven wilde; doch hij rekende buiten den waard.
’s Avonds om zes uur waren wij weder op het strand. Onze sloep lag op hare gewone plaats; de Nautilus stak altijd als een lange klip op twee mijl van de kust boven de zee uit.
Zonder dralen begon Ned Land aan het gewichtig werk voor ons diner. Hij verstond de kookkunst bijzonder goed. Weldra verspreidden de varkensribbetjes, die hij boven een kolenvuur roosterde, een aangenamen geur. Doch ik bemerk dat ik den Amerikaan nadoe. Ik raak nu reeds opgewonden door een geroosterd varkensribbetje! Men vergeve het mij zooals aan Ned Land!
Om kort te gaan, ons maal was overheerlijk. Twee houtduiven kwamen ook op de spijskaart voor, en behalve dit en de andere vleeschspijzen eene sagopastij, brood van den broodboom, eenige manga’s, een half dozijn ananassen, en het uitgegiste sap van zeker soort van kokosnoten, waardoor wij wat opgewonden werden; ik geloof zelfs dat mijne waardige makkers niet zoo heel helder meer waren.
“Als wij van avond eens niet naar de Nautilus terug keerden?” zeide Koenraad.
“Als wij er eens nooit weder heen gingen?” voegde Ned er bij.
Op dat oogenblik viel er een steen voor onze voeten neder, en maakte een einde aan de voorstellen van het tweetal. [164]
Wij keken zonder op te staan naar den kant van het bosch; ik hield mijne hand, welke een hap naar den mond bracht, stil, doch Ned Land at door.
“Een steen valt niet uit de lucht,” zeide Koenraad, “of het moest een aeroliet zijn.”
Een tweede zuiver ronde steen sloeg Koenraad een lekker duivenboutje uit de hand, en bevestigde dus zijne opmerking.
Wij sprongen alle drie overeind met het geweer in de hand en waren gereed om elken aanval af te weren.
“Zijn het apen?” vroeg Ned.
“Bijna,” antwoordde Koenraad, “het zijn wilden.”
“Naar de sloep!” riep ik, naar den zeekant loopende. Wij moesten inderdaad vluchten, want een twintigtal inboorlingen, met bogen en slingers gewapend, verschenen aan den rand van een boschje, dat op nauwelijks honderd pas afstands ons aan den rechterkant het uitzicht belette. Onze sloep lag tien vademen van ons af. De wilden naderden langzaam, maar maakten de meest vijandige bewegingen; het regende pijlen en steenen.
Ned Land had zijn voorraad niet in den steek willen laten, en niettegenstaande het dreigende van het gevaar liep hij met zijn varken op den eenen, en de kangoeroe’s op den anderen schouder zoo hard als hij kon. In twee minuten waren wij op het strand, onze provisie en onze wapens in de sloep werpen, die in zee brengen en de riemen grijpen was het werk van een oogenblik. Wij waren nog geen twee kabellengten ver, toen honderd wilden met geschreeuw en gebaren tot aan het middel in het water liepen. Ik keek eens of hunne verschijning ook enige mannen van de Nautilus op het plat zou tevoorschijn roepen; maar neen, het kolossale vaartuig bleef verlaten.
Twintig minuten daarna waren wij aan boord; het luik was open; nadat wij de boot hadden vastgelegd, gingen wij naar binnen. Ik ging naar het salon, waar ik enige accoorden hoorde aanslaan; kapitein Nemo zat daar voor het orgel geheel in muzikale verrukking verloren.
“Kapitein!” zeide ik.
Hij hoorde mij niet.
“Kapitein!” zeide ik nog eens, en raakte zijne hand aan. Hij sidderde, en terwijl hij zich omkeerde, zeide hij: [165]
De inboorlingen zwierven in de nabijheid van de Nautilus.
“O, zijt gij het mijnheer de professor? Welnu, hebt gij eene goede jacht gehad, en schoone planten verzameld?”
“Ja, kapitein,” zeide ik, “maar wij hebben ongelukkig een troep [166]tweevoetige wezens achter ons aan gekregen, wier nabijheid ons vrij verontrustend toeschijnt.”
“Wat soort van wezens?”
“Wilden.”
“Wilden!” antwoordde de kapitein op spotachtigen toon. “En gij verwondert u, mijnheer, dat als gij ergens voet aan wal zet er wilden te vinden? Wilden, waar zijn die niet? En bovendien, zijn die wilden erger dan alle anderen?”
“Maar kapitein....”
“Wat mij aangaat, mijnheer, ik heb overal wilden ontmoet.”
“Welnu,” antwoordde ik, “als gij ze niet bij u aan boord wilt hebben, dient gij eenige voorzorgsmaatregelen te nemen.”
“Wees gerust, mijnheer de professor, gij behoeft u daar zoo bang niet voor te maken.”
“Maar die inboorlingen zijn talrijk.”
“Hoeveel hebt gij er geteld?”
“Een honderdtal ten minste.”
“Mijnheer Aronnax,” hernam de kapitein, die zijne vingers weer over de toetsen van het orgel liet gaan; “als al de inboorlingen van Nieuw-Guinea op dat strand bij elkander waren, dan zou de Nautilus, niets van hunne aanvallen te vreezen hebben!”
Zijne handen bewogen zich over de klavieren van zijn instrument, waarbij ik opmerkte dat hij alleen de zwarte toetsen aanraakte, zoodat de door hem gespeelde melodiën bijzonder veel op Schotsche geleken. Weldra had hij mijne tegenwoordigheid vergeten, en was in droomerijen verdiept, waaruit ik hem niet zocht op te wekken.
Ik ging weer op het plat. De nacht was reeds gevallen, want onder deze breedte gaat de zon spoedig zonder schemering onder. Ik zag het eiland Gueboroar slechts even; maar talrijke vuren op het strand bewezen mij dat de inboorlingen er niet aan dachten om ons te verlaten.
Ik bleef gedurende eenige uren alléén; dan dacht ik aan die inboorlingen zonder ze te vreezen, want het onwrikbare vertrouwen van den kapitein had zich ook van mij meester gemaakt; dan vergat ik ze weer, om de pracht van den sterrenhemel in deze tropische gewesten te bewonderen, ik vloog in gedachten met die sterren, welke mijn vaderland binnen weinige uren zouden verlichten, naar Frankrijk mede. De maan schitterde aan het uitspansel; ik dacht er aan dat die trouwe wachter overmorgen op die zelfde plaats terug zou komen, om het water te doen rijzen, en de Nautilus van de koraalklip los te maken. Toen ik tegen middernacht zag dat alles op zee en onder het geboomte op de kust rustig was, ging ik naar mijne hut en sliep kalm in. De nacht ging zonder ongeval voorbij. De Papoea’s waren zonder twijfel bang voor het monster, dat in de baai lag, want het geopende luik zou hun anders gemakkelijk den toegang verschaft hebben. [167]
Den 8sten Januari ging ik ’s morgens om zes uur op het plat; de dag brak aan; toen de morgennevel optrok, zag ik eerst het strand en toen de toppen der bergen. De wilden waren er nog altijd, doch talrijker dan den vorigen dag, vijf of zes honderd misschien. Eenigen maakten gebruik van het lage tij, en waren van de eene klip op de andere springende tot op twee kabellengten van de Nautilus gekomen; ik zag ze zeer duidelijk; het waren wel degelijk Papoea’s van athletische gedaante, menschen van een schoon ras met een hoog en breed voorhoofd, een dikken, doch geen platten neus, en met witte tanden. Hun wolachtig haar was rood geverfd, en stak vreemd af tegen hunne huid, die zwart en glimmend was als van de Nubiers. Aan hunne doorstoken en uitgerekte oorlellen hingen trossen beentjes; zij waren over het algemeen naakt. Ik zag eenige vrouwen onder hen, die eene wezenlijke crinoline van gedroogd gras aan hadden, welke tot aan de knieën reikte. Sommige opperhoofden hadden hun hals met een halve maan en met snoeren van roode en witte glaskoralen versierd; bijna allen waren met bogen, pijlen en schilden gewapend en droegen een soort van netje op den rug, waarin zij de ronde steenen bewaarden, welke zij met groote behendigheid wisten te werpen.
Een van die opperhoofden was dicht bij de Nautilus gekomen, en bekeek het vaartuig nauwkeurig. Het moest er een van hoogen rang zijn, want hij had eene mat van gedroogde banaanbladen om het lichaam geslagen, welke met schitterende kleuren beschilderd was. Ik zou hem gemakkelijk hebben kunnen neerschieten, omdat hij zich binnen het bereik van mijn geweer bevond, doch ik meende dat het beter was om te wachten tot dat zij zich wezenlijk vijandig toonden. Tusschen Europeanen en wilden past het dat Europeanen zich verdedigen en nimmer aanvallen.
Gedurende al den tijd, dat het lage tij duurde, zwierven de inboorlingen in de nabijheid van de Nautilus, maar zij maakten geen geraas. Ik hoorde hen dikwijls het woord “assai” roepen, en uit hunne gebaren begreep ik dat zij mij uitnoodigden om aan land te komen, eene uitnoodiging, welke ik meende te moeten weigeren. Dien dag verliet de sloep derhalve de Nautilus niet, tot groot verdriet van Ned Land die zijn voorraad niet kon volledig maken. De handige Amerikaan gebruikte zijn tijd om het vleesch klaar te maken dat hij van Gueboroar had medegebracht. Wat de wilden betreft, die gingen tegen elf uur ’s morgens weer naar land, toen de toppen der koraalriffen bij het wassen van het tij onder de golven begonnen te verdwijnen; doch ik zag dat hun aantal op het strand zeer toenam; waarschijnlijk kwamen zij van de naburige eilanden, en van Nieuw-Guinea. Echter zag ik geen enkele prauw.
Daar ik niets beters te doen had, kreeg ik lust om eens in het heldere water met een schepnet te visschen, daar ik schelpen en [168]planten in menigte op den bodem zag liggen. Het was bovendien de laatste dag, dat de Nautilus in deze streken doorbracht, als zij ten minste den volgenden dag, volgens de verzekering van kapitein Nemo, met hooge zee zou losraken.
Ik riep Koenraad, die mij een klein schepnet bracht, van de soort, waarmede men gewoonlijk oesters vischt.
“En die wilden?” vroeg Koenraad, “zij schijnen zoo erg boos niet.”
“Het zijn toch menscheneters, mijn jongen.”
“Men kan menscheneter en braaf zijn,” hernam Koenraad, “even zooals men gulzig en eerlijk man kan wezen. Het eene sluit het andere niet uit.”
“Goed, Koen, ik stem u toe, dat het eerlijke menscheneters zijn en dat zij hunne gevangenen fatsoenlijk opeten; maar daar ik zelfs niet eens fatsoenlijk wil opgegeten worden, zal ik oppassen, want de kapitein schijnt geen de minste voorzorgen te nemen. En nu aan ’t werk.”
Wij vischten ijverig gedurende twee uur, doch zonder eenig zeldzaam stuk op te halen; ons net was telkens wel vol schelpen, maar niets bijzonders, alleen een stuk of wat paarloesters en een dozijn kleine schildpadden, die wij voor den kok bewaarden. Doch op ’t oogenblik, dat ik er het minst op verdacht was, kreeg ik een wonder, of liever gezegd eene natuurlijke misvorming te zien welke men zelden ontmoet. Koen had het net weder uitgeworpen en haalde het met zeer gewone schelpen op, toen hij mij plotseling de hand in het net zag steken en er een schelp uithalen, welke ik met een kreet van blijdschap in de hoogte hief.
“Wat scheelt er aan, mijnheer?” vroeg hij zeer verwonderd. “Is mijnheer gebeten?”
“Neen mijn jongen, en toch zou ik voor zulk eene ontdekking wel een lid van een vinger willen missen.”
“Welke ontdekking?”
“Deze schelp,” zeide ik, hem het voorwerp mijner blijdschap toonende.
“Het is doodeenvoudig een purperolijf, klasse
“Ja wel, Koen, maar in plaats van rechts naar links gedraaid te zijn, is deze juist omgekeerd.”
“Omgekeerd?”
“Ja mijn vriend, het is een linksche schelp!”
“Een linksche schelp!” herhaalde Koenraad met een van vreugde kloppend hart.
“Zie maar eens.”
“Mijnheer kan mij gerust gelooven,” zeide Koenraad, terwijl hij de kostbare schelp met bevende hand aanvatte, “ik ben nog nooit zoo blijde geweest.”
Koenraad greep mijn geweer en mikte op den wilde.
En er was wel reden toe; men weet toch dat rechts wenden volgens [169]de opmerkingen der natuuronderzoekers een wet van de natuur is. De hemellichamen en hunne wachters bewegen zich bij hunne omwenteling om de zon en om zich zelven van rechts naar links; [170]de mensch gebruikt liefst de rechterhand, zoodat allerlei werktuigen en inrichtingen als trappen, sloten, horlogeveeren, enz. enz. zoodanig gemaakt zijn, dat zij rechts kunnen gebruikt worden. De natuur heeft deze wet ook gevolgd in het draaien der schelpen; zij zijn allen rechts op zeer zeldzame uitzonderingen na, en als er soms gevonden worden die links gedraaid zijn, dan betalen de liefhebbers die soms met haar gewicht in goud.
Koen en ik waren dus verrukt op het gezicht van onzen schat, en ik vatte het plan reeds op om er ons Museum mede te verrijken, toen een noodlottige steen, door een inboorling geworpen, het kostbare voorwerp in Koenraads hand in stukken sloeg. Ik stiet een wanhopigen kreet uit! Koenraad greep mijn geweer en mikte op den wilde, die zijn slinger op tien meter van ons af nog in de hand had. Ik wilde hem tegenhouden, doch het schot ging af en verbrijzelde den armband van amuletten, welke om den arm van den Papoea geslingerd zat.
“Koen!” riep ik, “Koen!”
“Wat, ziet mijnheer dan niet dat die kannibaal ons aanvalt”
“Een schelp is geen menschenleven waard!” zeide ik.
“O, die schavuit! ik wilde liever dat hij mij den arm had verbrijzeld.”
Koenraad meende het oprecht, maar ik was het niet met hem eens; echter was de toestand sinds eenige minuten veranderd, zooals wij bemerkten. Een twintigtal prauwen omringden ons; die vaartuigen van uitgeholde boomstammen gemaakt, waren lang, smal, vlug in de vaart, en bleven recht op het water liggen door twee bamboezen zwaarden, welke aan weerszijden op het water steunden. Zij werden door halfnaakte wilden gepagaaid, en ik zag ze niet zonder ongerustheid naderen.
Het was duidelijk dat die Papoea’s reeds met Europeanen in aanraking waren geweest, en hunne schepen kenden. Maar wat moesten zij wel denken van dien langen ijzeren cylinder, zonder mast of schoorsteen? Niets goeds, want zij waren eerst op eerbiedigen afstand gebleven; toen zij hem echter onbeweeglijk zagen liggen, vatten zij moed, en wilden er nader kennis mede maken; doch juist die kennismaking moest belet worden. Onze geweren, wier schot geen knal gaf, konden dien inboorlingen slechts weinig vrees inboezemen, daar zij slechts eerbied hebben voor geraasmakende vuurwapenen. De bliksem zou ook zonder den donder de menschen niet verschrikken, hoewel het gevaar in het eerste en niet in het geraas gelegen is.
Op dit oogenblik naderden de prauwen dichter bij de Nautilus, en het regende pijlen om ons heen.
“Te drommel, het hagelt,” riep Koenraad, “misschien is het wel vergiftigde hagel!” [171]
“Ik zal den kapitein waarschuwen,” zeide ik, naar binnengaande.
Ik ging naar het salon en omdat ik er niemand vond, waagde ik het om aan de deur van Nemo’s kamer te tikken.
“Binnen!” riep men; ik trad binnen en vond den kapitein verdiept in eene berekening, waarin allerlei stelkundige formulen de hoofdrol speelden.
“Hinder ik u ook?” vroeg ik uit beleefdheid
“Ja, mijnheer,” was het korte antwoord; “doch ik geloof dat gij ernstige redenen hebt om bij mij te komen!”
“Inderdaad; wij zijn omringd door prauwen, en zullen binnen weinige minuten zeker door honderden wilden worden aangevallen.’”
“Zoo,” zeide de kapitein bedaard, “zijn zij met hunne prauwen gekomen?”
“Ja kapitein.”
“Welnu, dan is het immers genoeg als het luik gesloten wordt?”
“Juist, en ik kwam u zeggen....”
“Niets is gemakkelijker,” zeide Nemo, en op een electrieken knop drukkende, gaf hij daartoe aan de wachthebbende matrozen bevel.
“Het is reeds geschied, mijnheer,” zeide hij na eenige oogenblikken. “De sloep is op hare plaats en het luik is dicht. Gij vreest toch zeker niet dat die heeren de wanden van mijn vaartuig verbrijzelen zullen, waar de kogels van uw fregat zelfs geen schade aan toebrachten!”
“Neen, kapitein, maar er bestaat nog een ander gevaar.”
“Welk, mijnheer?”
“Morgen ochtend moet gij het luik weder openen om de lucht in de Nautilus te ververschen.”
“Zeker, mijnheer, omdat ons vaartuig evenals de walvisschen ademt.”
“Maar als op dat oogenblik de Papoea’s op het plat zijn, dan zie ik niet in hoe gij ze beletten zult om binnen te komen.”
“Denkt gij dan mijnheer, dat zij aan boord zullen komen?”
“Ik ben er zeker van.”
“Welnu, laat ze komen; ik zie geen enkele reden om hun dat te beletten; het zijn toch arme duivels, die Papoea’s en, ik wil niet dat mijn bezoek in de buurt van hun eiland het leven aan een van die ongelukkigen kost.”
Na deze woorden wilde ik heengaan, doch de kapitein hield mij terug, en verzocht mij bij hem plaats te nemen. Hij vroeg met veel belangstelling naar onzen tocht op het land, naar onze jacht, en scheen niet te begrijpen hoe die Amerikaan zoo vurig naar vleesch verlangde. Daarna spraken wij over verschillende onderwerpen, en zonder daarom veel mede te deelen, was de kapitein inderdaad veel hartelijker.
Onder anderen spraken wij over de ligging van de Nautilus, die juist gestrand was in die zeestraat, waar Dumont d’Urville op het punt was geweest van te vergaan.
“Die d’Urville was een van uwe grootste zeelieden,” zeide de [172]kapitein, “een van de verstandigste zeevaarders, Het is een Fransche Cook. Ongelukkige geleerde! De ijsbanken aan de zuidpool, de koraalriffen en de kannibalen in den Grooten Oceaan getrotseerd te hebben om ellendig in een spoortrein om te komen! Als die krachtige man in de laatste oogenblikken van zijn leven heeft kunnen denken, wie weet wat die laatste gedachten dan geweest zijn?”
Zoo sprekende, scheen Nemo bewogen.
Daarna gingen wij, met de kaart in de hand, de tochten van den Franschen zeereiziger na, zijne reis om de aarde, zijne beide pogingen om aan de zuidpool door te dringen, waardoor de landen Amalia en Lodewijk Filips ontdekt werden, en eindelijk zijne opmetingen van de voornaamste eilanden in den Grooten Oceaan.
“Wat uw d’Urville aan de oppervlakte de zee verricht heeft,” zeide kapitein Nemo, “dat doe ik onder zee, en veel gemakkelijker en vollediger dan hij. De Astrolabe en de Zélee werden onophoudelijk door de golven heen en weder geslingerd en konden dus niet tegen de Nautilus opwegen, welke in het midden der wateren stil ligt, en dus een kalme studeerkamer heeten mag.”
“En toch,” zeide ik, “is er een punt van overeenkomst tusschen de korvetten van Dumont d’Urville en de Nautilus.”
“Welk, mijnheer?”
“Dat de Nautilus evenals zij gestrand is.”
“De Nautilus is niet gestrand, mijnheer,” antwoordde de kapitein bedaard; “de Nautilus is gemaakt om kalm op het water te liggen, en ik zal al die moeilijke manoeuvres niet beginnen, welke d’Urville met zijn korvetten aanving om weder vlot te raken. De Astrolabe en de Zélee zijn vergaan, doch mijn Nautilus loopt geen gevaar. Morgen zal het hoogtij op het bepaalde uur het vaartuig oplichten, en wij zullen onzen tocht door de zee kunnen voortzetten.”
“Kapitein,” zeide ik, “ik twijfel niet....”
“Morgen,” voegde de kapitein er bij, terwijl hij opstond, “morgen middag twintig minuten voor drieën, zal de Nautilus vlot worden, en zonder schade de Torrestraat verlaten.”
Toen hij deze woorden kortaf gezegd had, maakte hij eene lichte buiging; hij gaf mij dus mijn afscheid, en ik ging naar mijne hut. Daar vond ik Koenraad, die wenschte te weten welken uitslag mijn gesprek met den kapitein gehad had.
“Mijn jongen,” zeide ik, “toen ik de meening uitte dat zijn Nautilus door de wilden bedreigd werd, heeft de kapitein mij op schertsenden toon geantwoord. Ik kan u dus slechts éen ding antwoorden: vertrouw op hem, en ga gerust slapen.”
“Heeft mijnheer mij niet noodig?”
“Neen, mijn vriend, maar wat doet Ned Land?”
“Vriend Ned maakt eene kangoeroe-pastij klaar, die verbazend lekker moet worden,” antwoordde Koenraad. [173]
Tien wilden ondergingen hetzelfde lot.
Ik bleet alleen, en ging naar bed, doch sliep vrij slecht. Ik hoorde de wilden op het plat heen en weder loopen en tusschen beiden een oorverdoovend geschreeuw aanheffen. Zoo ging de nacht voorbij, [174]zonder dat de equipage uit hare gewone traagheid scheen opgewekt te worden. Zij scheen zich evenmin om die wilden te bekreunen, als de bezetting van een geblindeerd fort om de muizen, die over de blindeering loopen.
Ik stond ’s morgens om zes uur op. Het luik was niet open. De lucht werd dus niet ververscht, maar de vergaarbakken, welke om alle mogelijke gebeurtenissen te voorkomen, gevuld waren, begonnen te werken en brachten eenige kubieke meter zuurstof in de Nautilus.
Ik bleef tot twaalf uur in mijne kamer zitten werken, zonder den kapitein slechts een oogenblik gezien te hebben. Men scheen aan boord geen enkel toebereidsel te maken om te vertrekken. Ik wachtte nog eenigen tijd en ging toen naar het salon. De pendule wees half drie; in tien minuten moest de vloed zijne grootste hoogte bereikt hebben, en als de kapitein geen dwaze belofte gedaan had, dan zou de Nautilus onmiddellijk vlot raken; anders zouden er heel wat maanden verloopen, voordat zij deze klippen verlaten kon.
Weldra voelde ik echter eenige trilling in het vaartuig; ik hoorde de kalk- en koraalpunten tegen den buitenwand schuren.
Vijf minuten over half drie kwam kapitein Nemo in het salon.
“Wij gaan vertrekken,” zeide hij.
“Zoo?” antwoordde ik.
“Ik heb bevel gegeven, om het luik te openen.”
“En de Papoea’s?”
“De Papoea’s?” antwoordde de kapitein schouderophalend.
“Zullen zij niet in de Nautilus komen?”
“Hoe zoo?”
“Wel, door het luik, als gij het laat open zetten.”
“Mijnheer Aronnax,” zeide Nemo bedaard, “men komt het luik van de Nautilus zoo maar niet binnen, al staat het open.”
Ik keek hem eens aan.
“Begrijpt gij mij niet?” vroeg hij.
“Geenszins.”
“Welnu, kom dan mede en zie.”
Ik ging naar de groote middeltrap; daar stonden Ned Land en Koenraad zeer nieuwsgierig naar eenige matrozen te kijken die het luik openden, terwijl kreten van woede en afgrijselijk geschreeuw daar buiten weerklonken. Eindelijk was het luik open, en een twintigtal afschuwelijke tronies verschenen. Maar de eerste van die wilden, die de hand aan de trapleuning sloeg, werd door ik weet niet welke onzichtbare kracht achteruitgeworpen, en vluchtte onder vreeselijk geschreeuw en met ontzaglijke sprongen. Tien van zijne makkers wilden ook naar binnen komen, en ondergingen hetzelfde lot.
Koenraad was in verrukking; Ned Land, slechts aan zijne hevige driften gehoor gevende, vloog naar de trap, maar, nauwelijks had [175]hij de trapleuning aangegrepen, of hij werd op zijne beurt terug geslingerd.
“Duizend duivels!” riep hij, “ik ben door den bliksem getroffen!” Die uitroep verklaarde mij alles; het was geene trapleuning meer, maar een metalen ketting met electriciteit geladen, welke tot op het plat ging. Ieder die er aan raakte kreeg een vreeslijken schok, en zulk een schok zou doodelijk geweest zijn als de kapitein dien geleider met den geheelen electrieken stroom van zijne machine geladen had. Men kon letterlijk zeggen dat hij tusschen zijne aanvallers en zich een elektriek net gespannen had, waar niemand ongestraft over heen kon.
Ondertusschen hadden de ontstelde Papoea’s de vlucht genomen; wij troostten en wreven half lachende den ongelukkigen Ned Land, die vloekte als een bezetene. Doch op dit oogenblik werd de Nautilus door de laatste vloedgolven opgelicht van het rif, en dat juist op dezelfde minuut waarop de kapitein het voorspeld had. De schroef begon langzaam te werken; de snelheid nam hand over hand toe, en aan de oppervlakte van het water blijvende verliet het vaartuig onbeschadigd de gevaarlijke Torresstraat.
Den volgenden dag, 10 Januari, hervatte de Nautilus haar tocht weer onder water, maar met zulk eene snelheid dat ik haar op niet minder dan 35 kilometer in het uur schatte. De snelheid van de schroef was zoo groot dat ik de omwentelingen niet tellen kon.
Als ik er aan dacht dat deze voortreffelijke electrieke machine, beweging, warmte en licht aan de Nautilus schonk, en haar bovendien nog verdedigde tegen aanvallen van buiten, zoodat het vaartuig in eene heilige ark veranderd werd, welke niemand kon aanraken zonder verpletterd te worden, kende mijne bewondering geene grenzen meer, en van de machine ging die over op den bouwmeester, die dit alles gewrocht had.
Wij liepen recht naar het westen en den 11den Januari voeren wij om Kaap Wessel, die op 135° O.L. en 10° N.B. de westpunt [176]van de golf van Carpentaria vormt. Er waren nog tal van klippen, doch zij lagen verder uit elkander, en waren op de kaart met buitengewone nauwkeurigheid aangeteekend. De Nautilus vermeed gemakkelijk de branding van Money aan bakboord, en de klippen Victoria aan stuurboord, en bleef den tienden parallel volgen.
Den 13den Januari kwamen wij in de zee van Timor, en de kapitein verkende het eiland van dien naam op 122° O.L. Dit eiland, dat eene oppervlakte heeft van 36000 vierkante kilometer, wordt door radjah’s bestuurd. Die vorsten noemen zich zonen van krokodillen, dat is te zeggen van de hoogste geboorte waarop een sterveling aanspraak kan maken. Ook wemelt het van die dieren in de stroomen van dit eiland, waar zij bijzonder vereerd worden. Men beschermt en vereert ze, men bidt ze aan en voedt ze; men geeft hun zelfs jonge meisjes ten voedsel, en wee den vreemdeling, die de hand aan een dier gewijde monsters slaat.
Maar de Nautilus had niets met die leelijke dieren uit te staan. Timor was voor een oogenblik slechts zichtbaar, namelijk om twaalf uur, toen de eerste stuurman de hoogte der zon nam. Ook zag ik slechts even het kleine eiland Rotti, dat tot dezelfde groep behoort, en welks vrouwen op de Maleische slavenmarkten een grooten naam van schoonheid bezitten.
Van nu af richtte de Nautilus zich naar het zuidwesten, en zette koers naar den Indischen Oceaan. Waar zou de kapitein ons nu heen voeren? Zou hij de Aziatische kust weder opzoeken, of zou hij naar Europa gaan? Dit was niet zeer waarschijnlijk van iemand, die het bewoonde land vermeed. Zou hij den steven zuidwaarts richten? Zou hij om de Kaap de Goede Hoop en verder om Kaap Hoorn varen om tot aan de Zuidpool door te dringen. Zou hij soms ook naar den Grooten Oceaan terug keeren waar zijn Nautilus zulk een gemakkelijk vaarwater vond? De toekomst zou het ons leeren.
Den 14den Januari waren wij tusschen alle klippen en eilanden door eindelijk weder in volle zee. De snelheid van de Nautilus werd aanmerkelijk minder, en zeer wispelturig in hare bewegingen, dreef zij dan eens onder dan op de zee.
Gedurende dit gedeelte der reis nam de kapitein belangrijke proeven voor den verschillenden warmtegraad der zee op onderscheiden diepte. Gewoonlijk verkrijgt men die gegevens met vrij samengestelde instrumenten, wier opgaven op zijn minst genomen twijfelachtig zijn, hetzij men daartoe peilingen doet met thermometers; wier glazen buizen dikwijls door den druk van het water breken, hetzij men dit ten uitvoer brengt met werktuigen wier samenstelling gegrond is op de veranderlijkheid van weerstand der metalen tegen de electrieke stroomen. De aldus verkregen resultaten kunnen niet genoegzaam worden nagerekend. Kapitein Nemo ging die temperatuur daarentegen in de diepten der zee zelve zoeken; zijn thermometer [177]daar met het water in aanraking gebracht, gaf hem aanstonds en met groote juistheid de verlangde aanwijzing.
Nemo hield het oog gevestigd op den gezichteinder.
Zoo ging de Nautilus soms langzaam, soms snel naar beneden, [178]en bereikte achtereenvolgens eene diepte van drie, vier, vijf, zeven, negen tot zelfs tienduizend meter, en de uitslag van deze proeven was, dat de zee op duizend meter diepte onder alle breedten eene vaste temperatuur van 4½° had. Ik volgde die proefnemingen met de grootste belangstelling: de kapitein legde er zich met den meesten ijver op toe. Dikwijls vroeg ik mij zelven af, waarom hij deze proeven nam; was het ten voordeel van zijne natuurgenooten? Dit was niet waarschijnlijk, want den eenen of anderen dag zouden zijne aanteekeningen met hem in eenige onbekende zee verzinken. Of hij moest den uitslag zijner onderzoekingen soms voor mij bestemmen. Doch dit kon niets beteekenen als ik niet aannam dat mijne reis eens eindigen zou, en dat einde zag ik nog niet.
Hoe het ook zij, de kapitein deelde mij ook verschillende cijfers mede, welke het resultaat waren van zijn onderzoek naar de dichtheid van het water in verschillende zeeën der aarde. Eens op een morgen, het was op den 15den Januari, wandelde ik met den kapitein op het plat; hij vroeg mij of ik de verschillende dichtheid van het zeewater kende; ik antwoordde ontkennend, en voegde er bij dat de wetenschap daarvoor nog geen juiste gegevens had.
“Ik heb de proeven genomen,” zeide hij, “en ik kan de zekerheid mijner gegevens bevestigen.”
“Goed,” antwoordde ik, “maar de Nautilus is eene wereld op zich zelf, en de geheimen van uwe geleerdheid zullen op de bewoonde aarde nooit bekend worden.”
“Gij hebt gelijk, mijnheer,” zeide hij, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben; “het is eene wereld op zich zelf. Mijn vaartuig is voor de aarde hetzelfde als de planeten, welke haar om de zon vergezellen; men zal immers de werken der geleerden die op Saturnus of Jupiter leven, ook nooit op aarde leeren kennen? Omdat het toeval ons bij elkander gebracht heeft, kan ik u den uitslag van mijn onderzoek echter wel mededeelen.”
“Ik luister, kapitein.”
“Gij weet, mijnheer, dat het zeewater meer dichtheid bezit dan het zoetwater, maar die dichtheid is niet overal dezelfde. Als ik bij voorbeeld de dichtheid van zoetwater gelijk éen stel, dan vind ik 1.028 voor het water van den Atlantischen, en 1.026 voor dat van den Grooten Oceaan, 1.03 voor het water der Middellandsche Zee.....”
“O,” dacht ik, “hij waagt zich in die zee.”
“Voor het water der Jonische Zee 1.018, en voor dat der Adriatische 1.029.”
De Nautilus ontvlood dus de drukst bevaren zeeën van Europa niet, en ik maakte daaruit op, dat hij ons misschien binnen kort naar beschaafde streken zou voeren. Ik dacht wel dat Ned Land die bijzonderheid zeer natuurlijk met groote vreugde zou hooren. [179]
Gedurende verscheiden dagen brachten wij den tijd door met het nemen van allerlei proeven omtrent het zoutgehalte op verschillende diepte, omtrent het geleidend vermogen, de kleur en de doorschijnendheid van het zeewater, en bij dit alles ontwikkelde de kapitein eene bekwaamheid, welke slechts geëvenaard werd door zijne welwillendheid jegens mij. Daarop zag ik hem gedurende eenige dagen weder niet, en bleef ik als verlaten zitten.
Den 16den Januari scheen de Nautilus op eenige meters diepte als ingeslapen; de electrieke toestellen waren werkeloos, en het vaartuig werd slechts door den zeestroom voortgestuwd, terwijl de schroef onbeweeglijk bleef. Ik veronderstelde dat de equipage bezig was in het inwendige eenige herstellingen te verrichten, welke noodig waren geworden wegens de bijzonder snelle beweging van de laatste dagen.
Wij waren toen getuigen van een zonderling schouwspel. De wanden in het salon waren weggeschoven, en daar de electrieke lantaarn van de Nautilus geen licht gaf, heerschte er eene onbepaalde duisternis in het water. De met dikke wolken bedekte hemel deed slechts weinig licht in de zee doordringen. Ik zat naar dit sombere schouwspel te kijken, en de grootste visschen schenen mij niet meer dan zeer onduidelijke schaduwen, toen de Nautilus plotseling in het volle licht kwam. Eerst dacht ik dat de lantaarn aangestoken was en het electrieke licht in het water scheen; ik bedroog mij en herkende spoedig mijne dwaling; de Nautilus dreef in ’t midden eener lichtgevende streep of laag in het water, welke, in deze duisternis schitterend werd. Deze werd veroorzaakt door duizenden lichtgevende diertjes, wier schittering nog toenam als zij langs de metalen wanden van ons vaartuig streken. Dan zag ik zelfs flikkeringen in deze lichtende omgeving alsof een stroom kokend lood in een vuurhaard geworpen, of een stuk metaal tot roode gloeihitte gebracht werd; dit was zelfs zoo sterk, dat eenige deelen van dezen schitterenden stroom nog schaduw wierpen, hoewel alle schaduw daaruit verbannen scheen. Neen, dit was de kalme flikkering niet van ons gewone lichttoestel, hier zag men kracht en eene ongewone beweging; men gevoelde dat dit licht leefde!
Inderdaad, het was eene oneindig groote opeenstapeling van weekdieren, van millioenen lichtgevende diertjes, ware bolletjes van doorschijnende gelei, met voelarmen zoo fijn als draadjes, en van welke men er ruim 800 in éen kubieken centimeter water geteld heeft. De Nautilus dreef gedurend verscheidene uren in dien schitterenden stroom, en onze verbazing steeg ten top toen wij groote zeemonsters en allerlei visschen daarin zagen rondspartelen en spelen, evenals de legende vertelt dat de salamanders in het vuur doen. Te midden van dit onbrandbare vuur zwommen vlugge bruinvisschen, die onvermoeide clowns onder het visschenheir, en zwaardvisschen [180]van drie meter lengte, die voorloopers van orkanen, wier vreeselijk zwaard soms het glas raakte. Het was een betooverend schouwspel! Misschien werd de sterkte van het licht door den toestand van de atmosfeer vergroot: misschien woedde een hevig onweer boven het zeevlak; doch op eenige meters diepte bemerkte de Nautilus niets van den woedenden storm en dreef kalm te midden van het stille water.
Zoo gingen wij voort en werden elk oogenblik door nieuwe wonderen in verrukking gebracht. Koenraad keek zijne oogen uit, en deed niets als zoöphyten, geleede dieren, weekdieren en visschen in klassen ordenen. De dagen gingen snel voorbij, ik telde ze niet eens meer. Volgens zijne gewoonte trachtte Ned voortdurend ons menu af te wisselen. Wij hadden veel van slakken, die voor deze schelp gemaakt waren, en ik moet bekennen dat het op die wijze gemakkelijk is om eene slak te worden. Wij sleten dus een gemakkelijk en natuurlijk leven, en verbeeldden ons dat dit niet zeer verschilde van het leven op het land, toen eene gebeurtenis ons het vreemde van onzen toestand herinnerde.
De Nautilus bevond zich den 18den Januari op 150° O. L. en 15° Z. B.; het weder was ruw, en de zee onstuimig; het woei vrij sterk uit het oosten; de barometer, die sinds eenige dagen daalde, kondigde een naderenden strijd der elementen aan. Ik stond op het plat op het oogenblik dat de tweede stuurman de hoogte nam; ik wachtte zooals gewoonlijk de dagelijks uitgesproken formule; maar in plaats daarvan riep hij eenige andere niet minder onbegrijpelijke woorden; bijna onmiddellijk verscheen de kapitein, die een kijker naar den gezichteinder richtte. Hij bleef gedurende eenige oogenblikken onbeweeglijk, zonder zijne blikken van een bepaald punt af te wenden; toen liet hij zijn kijker zakken en wisselde eenige woorden met den stuurman; deze scheen ten prooi aan eene ontroering, welke hij te vergeefs trachtte te onderdrukken. De kapitein scheen zich zelven beter te kunnen beheerschen en bleef koel; overigens scheen hij den stuurman eenige tegenwerpingen te maken, waarop deze met bepaalde zekerheid scheen te antwoorden; ten minste ik begreep het zoo uit verschil van stem en gebaren. Wat mij aangaat, ik keek nauwkeurig in de aangeduide richting, echter zonder iets te zien. Water en lucht vloeiden aan den gezichteinder volmaakt in elkander.
De kapitein liep echter zonder mij aan te zien, misschien zelfs zonder mijne tegenwoordigheid te bemerken, op het plat heen en weder. Hij stapte met vaste schreden, doch minder geregeld dan gewoonlijk over het plat; soms stond hij met over de borst gekruiste armen stil, en liet zijn blik over de zee weiden. Wat zocht hij op die onmetelijke ruimte? De Nautilus bevond zich toen op eenige honderden kilometer van de naaste kust verwijderd. [181]
... ging ieder in een hoek zitten.
De stuurman had den kijker weder ter hand genomen en keek onophoudelijk naar den gezichteinder; hij liep heen en weder, stampte met den voet, en was in tegenstelling met zijn meester in [182]zenuwachtige spanning. Het geheim zou echter weldra worden opgelost, want op een wenk van kapitein Nemo vermeerderde de machine hare snelheid. Op dat oogenblik maakte de stuurman den kapitein op nieuw opmerkzaam; deze staakte zijne wandeling en richtte den kijker nog eens naar het aangewezen punt; hij keek lang, ik was zeer nieuwsgierig en ging naar het salon, van waar ik een uitmuntenden kijker medebracht, dien ik gewoonlijk gebruikte; ik legde dien op de lantaarn en maakte mij gereed om den gezichteinder te doorloopen, toen ik, nog voor ik den kijker goed aan het oog had gebracht, hem mij met drift uit de hand voelde rukken.
Ik keerde mij om; kapitein Nemo stond voor mij, doch ik herkende hem niet. Zijn gelaat was geheel veranderd, zijn oog schitterde met doffen glans en was onder de samengetrokken wenkbrauwen bijna onzichtbaar; zijne geopende lippen lieten de op elkander geperste tanden gedeeltelijk zien; hij stond recht overeind met gebalde vuisten, en opgetrokken schouders. Zijn geheele persoon teekende vreeselijken haat; hij stond onbeweeglijk; hij had mijn kijker aan zijne voeten laten vallen. Had ik zonder het te willen dien toorn opgewekt? Meende die ondoorgrondelijke man dat ik eenig geheim doorgrond had, hetwelk voor de gasten van de Nautilus verborgen moest blijven? Neen, ik was het voorwerp niet van dien haat, want hij keek mij niet aan, maar hield het oog gevestigd op het voor mij onzichtbare punt aan den gezichteinder. Eindelijk werd kapitein Nemo zich zelven weer meester. Zijn gelaat, dat zoo vreeselijk veranderd was, hernam zijne gewone kalme uitdrukking. Hij zeide eenige woorden in vreemde taal tegen zijn stuurman, en wendde zich toen, tot mij.
“Mijnheer Aronnax,” zeide hij op gebiedenden toon, “ik eisch van u de vervulling van eene voorwaarde, welke u aan mij bindt.”
“Welke, kapitein?”
“Gij moet u met uwe makkers laten opsluiten tot op het oogenblik dat het mij zal goeddunken u de vrijheid terug te geven.”
“Gij zijt heer en meester,” antwoordde ik hem, en keek hem strak aan; “doch mag ik u eene vraag doen?”
“Neen, mijnheer.”
Er viel hiertegen niets te zeggen, maar slechts te gehoorzamen, omdat alle tegenstand onmogelijk was. Ik ging naar de hut van Ned Land en Koenraad, wie ik het besluit van den kapitein mededeelde. Men kan denken hoe die mededeeling door den Amerikaan ontvangen werd; wij hadden overigens geen tijd tot eenige verklaring; vier matrozen wachtten aan de deur, en brachten ons naar het vertrek, waar wij den eersten nacht aan boord van de Nautilus hadden doorgebracht. Ned Land wilde zich verzetten, doch als antwoord ging de deur achter ons dicht. [183]
“Zal mijnheer mij kunnen zeggen, wat dit beteekent?” vroeg Koenraad.
Ik vertelde mijne makkers wat er gebeurd was. Zij waren evenals ik verwonderd, maar begrepen er niets van. Ik bleef in een maalstroom van gedachten verdiept, en de vreemde uitdrukking van het gelaat des kapiteins wilde mij maar niet uit het hoofd. Ik was niet in staat om geregeld te denken, en ik raakte verward in de meest dwaze veronderstellingen, toen ik uit mijne droomerijen werd wakker geschud door deze woorden van Ned Land:
“Kijk eens, het ontbijt staat op tafel.”
Inderdaad, de tafel was gedekt; het was duidelijk dat de kapitein daartoe bevel gegeven had op hetzelfde oogenblik toen hij den gang van den Nautilus deed versnellen.
“Zal mijnheer het mij niet kwalijk nemen als ik hem een raad geef?” vroeg Koenraad.
“Neen, mijn jongen!” antwoordde ik.
“Welnu, dan moet mijnheer ontbijten. Het is voorzichtig, want wij weten niet wat er gebeuren kan.”
“Gij hebt gelijk, Koen.”
“Ongelukkig,” zeide Ned Land, “heeft men ons slechts de gewone scheepskost voorgezet.”
“Zeg eens, vriend Ned,” merkte Koenraad op, “wat zoudt ge wel gezegd hebben, als er in het geheel niets stond?”
Deze woorden stopten den harpoenier den mond. Wij gingen aan tafel en aten zonder verder een woord te spreken. Ik at weinig; Koenraad deed zich, altijd uit voorzichtigheid, geweld aan, en hoezeer Ned ook geprutteld had, zoo liet hij het zich toch goed smaken; en toen het ontbijt gedaan was, ging ieder in een hoek zitten. Op dat oogenblik ging het licht, waaronder wij zaten, plotseling uit, en liet ons in de diepste duisternis. Ned sliep weldra in, en wat mij vooral verwonderde, was dat Koenraad eveneens in slaap viel. Ik vroeg mijzelven af, wat hem zoo vast had doen inslapen, toen ik zelf eenige zwaarte op mijne oogleden begon te gevoelen. Mijne oogen, die ik met geweld wilde open houden, sloten zich onwillekeurig. Ik was ten prooi aan eene smartelijke zinsverbijstering; zeker had men een slaapmiddel in de door ons genuttigde spijzen gemengd. Het was dus niet genoeg om ons op te sluiten, ten einde ons het zien te beletten, men moest ons ook in slaap hebben, om niets van des kapiteins plannen te hooren!
Ik hoorde het luik sluiten, en bemerkte dat het lichte slingeren van het vaartuig door de deining der zee ophield. Zakte de Nautilus naar de diepte?
Ik wilde aan den slaap weerstand bieden, doch dit was onmogelijk; mijne ademhaling werd zwakker; ik voelde eene kille huivering door mijn loome en als verlamde ledematen. Mijne oogleden vielen, [184]alsof ze van lood waren, over mijne oogen; ik kon ze niet meer oplichten; een doffe slaap, vol allerlei droombeelden maakte zich van mij meester; toen verdwenen mijne visioenen en ik bleef als dood liggen.
Den volgenden morgen werd ik zonder hoofdpijn wakker; tot mijne groote verbazing was ik in mijne kamer. Mijne makkers waren waarschijnlijk ook weder in de hunne gebracht, zonder er iets van gemerkt te hebben. Zij wisten evenmin als ik wat er gedurende den nacht gebeurd was, en ik kon slechts op een toeval rekenen om ooit achter dit geheim te komen.
Ik wilde gaarne mijne kamer verlaten, doch zou ik daartoe wel de vrijheid hebben? Ik opende de deur, ik was volkomen vrij! Ik ging door den gang naar de trap; het luik was weder geopend, en ik kwam op het plat. Ned Land en Koenraad wachtten er mij reeds; ik ondervroeg hen; zij wisten niets. In een zwaren slaap gedompeld, welke hun alle herinnering ontnam: waren zij zeer verwonderd geweest in hunne hut op bed te liggen.
De Nautilus was kalm en geheimzinnig als altijd; zij dreef op de oppervlakte, en ging slechts met matige snelheid vooruit. Niets scheen aan boord veranderd te zijn.
Ned Land liet zijn doordringend oog over de zee dwalen, maar deze was geheel verlaten; de Amerikaan zag niets aan den gezichteinder, noch land, noch schip. Er woei een stevige westewind, en groote golven door dien bries opgedreven deden het schip vrij erg slingeren. Nadat de Nautilus de lucht had ververscht, bleef zij op eene diepte van vijftien meter drijven, zoodat zij in elk geval spoedig weder aan de oppervlakte der zee verschijnen kon, iets wat tegen de gewoonte dien dag verscheidene malen gebeurde. Dan ging de stuurman op het plat, en sprak den gewonen volzin uit. De kapitein verscheen niet; van het scheepsvolk zag ik alléén den strakken hofmeester, die mij met zijne gewone nauwkeurigheid en stilzwijgendheid bediende.
Daar lag een veertigjarig man met een krachtig gelaat.
Tegen twee uur was ik in de salon bezig om aanteekeningen te maken, toen de deur openging en de kapitein verscheen. Ik groette hem; hij groette slechts even terug zonder te spreken. Ik [185]ging weder aan mijn werk, hopende dat hij mij eenige verklaring zoude geven van de gebeurtenissen van den vorigen nacht, doch niets daarvan; ik zag hem eens aan. Hij scheen vermoeid, zijne roode [186]oogen bewezen dat hij niet geslapen had; zijn gelaat drukte diepe droefheid, eene wezenlijke smart uit. Hij wandelde heen en weder, ging zitten en stond weer op, nam een boek op en legde het aanstonds weer neer, beschouwde zijne instrumenten, zonder daarbij zijne gewone aanteekeningen te maken, en scheen geen oogenblik stil te kunnen blijven.
Eindelijk kwam hij naar mij toe en zeide:
“Zijt gij geneesheer, mijnheer Aronnax?”
Ik was zoo weinig op die vraag verdacht, dat ik hem eenigen tijd zonder antwoord te geven, aankeek.
“Zijt gij geneesheer?” vroeg hij nog eens. “De meesten uwer ambtgenooten, zooals Gratiolet, Tandon en anderen, hebben in de medicijnen gestudeerd.”
“Ik was inderdaad dokter aan het hospitaal,” zeide ik. “Ik heb verscheiden jaren de praktijk uitgeoefend, vóór ik aan het Museum geplaatst werd.”
“Goed, mijnheer.”
Mijn antwoord scheen den kapitein te voldoen, maar niet wetende wat zijne vraag te beduiden had, wachtte ik en nam mij voor overeenkomstig de omstandigheden te antwoorden.
“Mijnheer Aronnax,” zeide de kapitein, “zoudt gij een van mijne manschappen willen behandelen?”
“Hebt gij dan een zieke aan boord?”
“Ja.”
“Ik ben gereed om u te volgen.”
“Kom dan.”
Ik beken dat mijn hart klopte; ik weet niet waarom ik eenig verband maakte tusschen de ziekte van dien man en de gebeurtenissen van den vorigen dag; dit geheim maakte mij niet minder nieuwsgierig dan de zieke.
De kapitein bracht mij naar het achterschip in eene hut dicht bij het matrozenverblijf. Daar lag een veertigjarig man met een krachtig gelaat, dat zijne Angelsaksische afkomst verried. Ik boog mij over hem heen; het was geene zieke maar een gewonde. Zijn hoofd was met bloedige zwachtels omwonden, en rustte op een kussen. Ik maakte het verband los; de gewonde opende zijne groote glazige oogen, en liet mij begaan zonder eenig geluid te geven.
Het was eene vreeselijke wond; de hersenpan was door een kneuzend werktuig verbrijzeld; de hersens lagen bloot, en hadden erg geleden. Geronnen bloed was in de hersens geloopen, en gaf daaraan de kleur van wijnmoer; de hersens waren dus niet alleen gekneusd, maar ook erg beleedigd; de zieke haalde langzaam adem; de spieren van zijn gelaat trokken zich nu en dan krampachtig te zamen. Hij had hersenontsteking in den hevigsten graad, hetwelk verlamming en gevoelloosheid te weeg bracht. [187]
Ik voelde hem den pols; deze was tusschenpoozend, het uiteinde zijner ledematen werd reeds koud, en ik zag dat de dood naderde, zonder dat het mogelijk was er iets tegen te doen. Toen ik den ongelukkigen verbonden en goed gelegd had, keerde ik mij naar den kapitein.
“Hoe is deze wond toegebracht?” vroeg ik hem.
“Wat doet dat er toe?” was zijn ontwijkend antwoord. “Een schok van de Nautilus heeft een der hefboomen van de machine doen breken, en deze man werd er door getroffen. De stuurman stond naast hem, hij wilde hem met zijn lichaam beschermen.... Een broeder, die zich voor zijn broeder, een vriend, die zich voor zijn vriend opoffert; wat is eenvoudiger; het is eene algemeene wet op de Nautilus. Maar wat zegt gij van zijn toestand?”
Ik aarzelde om te spreken.
“Gij kunt gerust spreken,” zeide de kapitein, “die man verstaat geen Fransch.”
Ik keek den gewonde nog eens aan, en antwoordde:
“Die man zal binnen twee uur dood zijn.”
“Kan niets hem meer redden?”
“Niets.”
De hand van den kapitein wrong zich krampachtig samen, en eenige tranen sprongen hem uit de oogen, welke ik niet dacht dat ooit tranen konden storten. Ik beschouwde nogmaals den stervende, wiens leven langzaam wegvlood; zijne bleekheid werd nog vermeerderd door het electrieke licht, hetwelk dit doodbed bescheen. Ik vestigde het oog op het schrandere gelaat, waarin tal van rimpels, door het ongeluk, misschien door de ellende gegrift waren. Ik trachtte door te dringen in het geheim van dit leven door middel, van enkele woorden, welke over zijn lippen kwamen!
“Gij kunt vertrekken, mijnheer Aronnax,” zeide kapitein Nemo.
Ik liet den kapitein in de hut van den stervende en ging ontroerd van dit tooneel naar mijne kamer. Ik werd gedurende den ganschen dag door sombere voorgevoelens gekweld. Dien nacht sliep ik slecht, en in mijn dikwijls afgebroken slaap meende ik in de verte te hooren zuchten en lijkzangen zingen. Was dit soms het gebed voor stervenden in die taal, welke ik niet begreep?
Den volgenden morgen ging ik op het plat; de kapitein was er reeds; toen hij mij zag, kwam hij naar mij toe.
“Mijnheer de professor,” zeide hij, “hebt gij lust om heden eene wandeling onder zee te maken?”
“Met mijne makkers?”
“Als zij lust hebben.”
“Wij zijn tot uw dienst, kapitein.”
“Ga dan uwe scaphanders aandoen.”
Van den stervende werd er niet gesproken. Ik ging naar Ned Land [188]en Koenraad, en deelde hun des kapiteins voorstel mede. De laatste haastte zich om het aan te nemen, en ditmaal was ook de Amerikaan genegen om ons te volgen.
Het was acht uur ’s morgens; een half uur daarna waren wij voor onze nieuwe wandeling gereed; en voorzien van licht- en ademhalingstoestellen. De dubbele deuren werden geopend, en in gezelschap van den kapitein, die door een twaalftal mannen gevolgd werd, stonden wij weldra op tien meter diepte op den vasten bodem, waarop ook de Nautilus lag. Eene lichte helling voerde ons naar een heuvelachtig terrein, dat op vijftien vademen diepte lag; dit was geheel verschillend van de streek, welke wij bij onzen eersten tocht gezien hadden. Hier was geen fijn zand, geen onderzeesch weiland, geen woud van zeeplanten; ik herkende onmiddellijk de verwonderlijke streek, waar kapitein Nemo ons zou rondleiden; het was het rijk der koralen.
De koraal is eene vereeniging van zeer kleine diertjes, welke zich om de brooze en steenachtige huls van een polyp verzamelen. Die polypen hebben een eenigen oorsprong en ontstaan door uitbotting; zij hebben een bijzondere natuur. Het is dus een soort van natuurlijk socialisme. Ik kende de laatste werken, welke over die zonderling gevormde schepsels geschreven waren, en niets kon mij dus meer belang inboezemen, dan een van die versteende wouden te bezoeken, welke de natuur op den bodem der zee geplant heeft.
Onze toestellen van Ruhmkorff werden in orde gebracht, en wij volgden eene koraalbank, welke nog bezig was met zich te vormen, en eens mettertijd dit gedeelte van den Indischen Oceaan zal afsluiten. Onze weg was omzoomd met onuitroeibare struiken, welke gevormd werden door heesters, die met witte stervormige bloemen als bezaaid werden. Echter groeiden die heesters, in tegenstelling van de planten op het vaste land, van boven naar beneden en zaten aan de rotsen vast.
Het licht veroorzaakte schitterende kleurschakeeringen tusschen die heldere takjes; het was als zag ik die cylindervormige pijpjes door de golving van het water trillen; ik had lust om die frissche bloemknoppen te plukken, waarvan sommige pas geopend waren en andere ternauwernood uitbotten, terwijl kleine vischjes, als ware het een zwerm vogeltjes, met vlugge vin er tusschen doorschoten; doch als ik met de hand naar die levende bloemen, naar die bezielde takjes greep, dan was alles eensklaps in opschudding; de witte knoppen weken in roode kokertjes terug, de bloemen verdwenen en het heestertje veranderde in een met kleine uitwassen begroeid stuk steen. Het toeval had mij bij de kostbaarste zoöphyten gebracht. Deze koraalsoort was minstens evenveel waard, als die welke in de Middellandsche zee op de Fransche, Italiaansche en Afrikaansche kusten gevonden wordt. De dichters geven haar met recht de namen van “bloedbloem” en “bloedschuim,” welke in den [189]handel als de beste soort worden beschouwd. Die koralen kosten tot honderd rijksdaalders het kilogram, en op deze plek lag de fortuin van een wereld van koralenvisschers onder de zee bedolven. Tusschen [190]deze kostbare stof, welke hier vast opeengepakt en bijna niet los te rukken was, vond ik van tijd tot tijd wonderschoone rozeroode koralen.
De kapitein knielde met al zijne volgelingen.
Weldra echter stonden de struiken dichter op elkander, en de takken werden grooter. Wij hadden wezenlijke versteende boschjes en lange galerijen van eene phantastische architectuur voor ons.
De kapitein trad eene sombere galerij binnen, welke ons langs eene helling tot op meer dan honderd meter diepte voerde. Het licht onzer lantaarns bracht soms eene tooverachtige werking te weeg als het op de ruwe punten van dit natuurlijke gewelf en op de hangende koraalbrokken scheen, wier uiteinden dan op vurige punten geleken.
Na twee uur te zijn voortgegaan, hadden wij eene diepte van omstreeks driehonderd meter bereikt; dit was ongeveer de grens der koralenvorming. Maar hier waren het niet meer enkele struikjes, of nederige boschjes, het was het groote woud, het waren kolossale voortbrengselen uit het delfstoffenrijk, prachtig versteende boomen, welke door bevallige slingers verbonden waren, waarop het licht met zijne schoonste kleuren speelde. Wij gingen vrij onder de hooge takken door, terwijl voor onzen voet zich kleinere koralen als een bloemtapijt vertoonden. Welk een onbeschrijfelijk schouwspel! Hoe jammer dat wij elkander onze gewaarwordingen niet konden mededeelen! Waarom waren wij onder dit hulsel van metaal en glas verborgen? Waarom konden wij met elkander niet spreken? Waarom leefden wij niet als visschen; welke het water bevolken, of nog liever als amphibiën, die uren lang zooals zij verkiezen op het land of in het water kunnen doorbrengen?
Ondertusschen bleef de kapitein stilstaan. Mijne makkers en ik hielden eveneens halt, en toen ik mij omkeerde zag ik dat de ons volgende manschappen een halven kring om hun aanvoerder vormden. Toen ik nauwkeuriger toekeek, zag ik dat vier hunner een langwerpig voorwerp op hunne schouders droegen.
Wij stonden hier op eene ruime open plek, welke door groote boomen van dit onderzeesche woud omringd was. Onze lampen gaven in deze ruimte een soort van schemerachtig licht, dat lange schaduwen wierp. Een weinig verder heerschte dikke duisternis; hier en daar slechts afgewisseld door de gloeiende puntjes der koraalriffen, waarop het licht zijn schijnsel wierp.
Ned Land en Koenraad stonden naast mij; wij keken toe, en dachten wel dat wij een vreemd schouwspel zouden bijwonen. Toen ik den grond beschouwde zag ik dat er op regelmatige afstanden kleine verhevenheden lagen, welke met stukken kalksteen en koraal bedekt waren, hetwelk verried dat dit door menschenhanden geschied was.
In het midden stond op een grondstuk van ruwe rotsblokken een [191]kruis van koraal, dat zijne lange armen uitstrekte alsof het versteend bloed ware.
Op een teeken van den kapitein naderde een der mannen, die op eenige voeten van het kruis een gat begon te graven met eene schop, welke hij aan zijn gordel gedragen had. Toen begreep ik alles! Deze open plek was een kerkhof, die kuil een graf, dat lange voorwerp het lijk van den man, die ’s nachts gestorven was. De kapitein en zijne manschappen kwamen hier hun makker begraven op den bodem van den ontoegankelijken Oceaan!
Neen, nimmer was mijn geest zoo ontroerd! Nooit hadden indrukwekkender gedachten zich van mij meester gemaakt! Ik wilde niet zien, wat ik toch voor oogen zag!
Het graf werd intusschen langzaam gegraven. De visschen vluchten links en rechts uit hunne verontruste schuilhoeken; ik hoorde het houweelijzer weerklinken op den kalkachtigen bodem, waaruit soms vonken te voorschijn sprongen als het metaal een stuk kiezel trof, dat hier op den bodem der zee lag. Het gat werd langer en breeder, en weldra was het ook diep genoeg om het lijk te bevatten. Toen naderden de dragers. Het lijk in een wit kleed gehuld werd in zijn vochtig graf nedergelegd. De kapitein kruiste de armen over de borst en knielde met al zijne volgelingen naast het lijk van hun vriend in eene biddende houding neder. Mijne beide makkers en ik bogen eerbiedig het hoofd. Toen werd het graf bedekt met de rotsstukken, welke uit den grond waren gehakt, zoodat het evenzeer eene kleine verhevenheid vormde.
Nadat dit afgeloopen was, richtten de kapitein en zijne makkers zich op; toen naderden zij nogmaals het graf, bogen nog eenmaal de knie en staken de hand als tot een laatste vaarwel uit.... Daarop nam de treurige stoet den terugtocht naar de Nautilus aan, ging nogmaals onder het woudgewelf te midden van de heesters en koraalstruiken door, en steeg weder naar boven. Eindelijk zagen wij het scheepslicht, dat ons naar de Nautilus ten gids strekte. Om één uur waren wij terug.
Toen ik van kleeding veranderd had, ging ik naar het plat en zette mij bij de lantaarn neder, ten prooi aan de somberste gedachten.
De kapitein kwam bij mij; ik stond op en zeide:
“Die man is dan toch, zooals ik voorzien had, heden nacht overleden?”
“Ja, mijnheer,” antwoordde Nemo.
“En nu rust hij bij zijne makkers, op het koralen kerkhof?”
“Ja door allen, behalve door ons vergeten! Wij graven het graf, en de polypen zorgen er voor om er onze dooden voor de eeuwigheid in te sluiten.”
En terwijl hij plotseling het gelaat in de krampachtig samengetrokken [192]handen verborg, trachtte de kapitein te vergeefs om zijn snikken te onderdrukken. Toen voegde hij er bij:
“Dat is ons vreedzaam kerkhof, eenige honderden voeten onder het vlak der zee!”
“Uwe dooden sluimeren er ten minste gerust, kapitein, buiten het bereik der haaien!”
“Ja mijnheer,” antwoordde kapitein Nemo ernstig, “buiten het bereik der haaien en ... der menschen!”1
1 Zie Westelijk halfrond.
Bij den Uitgever dezes zijn mede verschenen:
De Reis om de Wereld in 80 Dagen. 6e druk. Met 52 houtgravuren. ƒ 1.50.
De Reis naar de Maan in 28 Dagen en 12 Uren. 2e druk. Met 60 houtgravuren. ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Zuid-Amerika. Met 60 houtgravuren. ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Australië. Met 50 houtgravuren. ƒ 1.50.
De Kinderen van Kapitein Grant. Stille Zuid-Zee Met 52 houtgravuren. ƒ 1.50.
20.000 Mijlen onder Zee. Oost. Halfrond. Met 50 houtgr. ƒ 1.50.
20.000 Mijlen onder Zee. West. Halfrond. Met 60 houtgr. ƒ 1.50.
Vijf weken in een luchtballon. Ontdekkingsreis in de Binnenlanden van Afrika. Met 75 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Geheimzinnige Eiland. De Luchtschipbreukelingen. Met 54 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Geheimzinnige Eiland. De Verlatene. Met 54 houtgravuren. ƒ 1.50.
Naar het Middelpunt der Aarde. Met 53 houtgr. ƒ 1.50.
Michael Strogoff. De Koerier van den Czaar. Met 60 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Zwarte Goud. Met 55 houtgravuren. ƒ 1.50.
Hektor Servadac, De Vulkaanbewoners. Met 51 houtgr. ƒ 1.50.
Hektor Servadac. De terugtocht naar de aarde. Met 47 houtgravuren. ƒ 1.50.
Avonturen van drie Russen en drie Engelschen. Gevolgd door de “Blokkadebrekers”. Met 64 houtgr. ƒ 1.50.
Een Kapitein van 15 Jaar. De Walvischjagers. Met 51 houtgravuren. ƒ 1.50.
Een Kapitein van 15 Jaar. In slavernij. Gevolgd door “Een overwintering in het ijs”. Met 56 houtgravuren. ƒ 1.50.
De Schipbreuk van de Chancellor. Gevolgd door “Martin Paz”. Met 56 houtgraven. ƒ 1.50.
Wonderlijke Avonturen van een Chinees. Gevolgd door “Muiterij aan boord der Bounty”. Met 54 houtgr. ƒ 1.50.
Eldorado en het Monsterkanon van Staalstad. Gevolgd door “Meester Zacharias”. Met 51 houtgr. ƒ 1.50.
Het Land der Buitenste Duisternis. De Pelterijhandel. Met 56 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Land der Buitenste Duisternis. Het Drijvende Eiland. Gevolgd door “Een Treurspel in de wolken” Met 56 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Stoomhuis. De IJzeren Reus. Met 57 houtgravuren. ƒ 1.50.
Het Stoomhuis. De Waanzinnige der Nerbudda. Gevolgd door dokter Ox. Met 56 houtgravuren. ƒ 1.50.
Reizen en Lotgevallen van Kapitein Hatteras. De Engelschen aan de Noordpool. Met 128 houtgravuren. ƒ 1.50.
Idem. De IJswoestijn. ƒ 1.50.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
This file is in old orthography Dutch.
“ has been used to represent the normally low double comma quotation mark as used in older Dutch works.
If you encounter transcription errors, please notify jeroen@bohol.ph with details. If you prepare derived versions from this file, they are also welcome.
Advertisements have been moved to the end of the work.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 6 | 2000maal | 2000 maal |
Bladzijde 8 | ooslogswapenen | oorlogswapenen |
Bladzijde 10 | Italie | Italië |
Bladzijde 12 | meenig | meening |
Bladzijde 14 | Shangai | Shanghai |
Bladzijde 14 | Brooklijn | Brooklyn |
Bladzijde 14 | Faragut | Farragut |
Bladzijde 18 | babirousa | babiroussa |
Bladzijde 19 | Brooklijn | Brooklyn |
Bladzijde 20 | ket | het |
Bladzijde 39 | 43maal | 43 maal |
Bladzijde 40 | Mississipi | Mississippi |
Bladzijde 42 | marr | maar |
Bladzijde 44 | zei | zal |
Bladzijde 48 | wondelijker | wonderlijker |
Bladzijde 49 | centimer | centimeter |
Bladzijde 56 | Indieërs | Indiërs |
Bladzijde 59 | denkeelden | denkbeelden |
Bladzijde 60 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 69 | verassingen | verrassingen |
Bladzijde 70 | antwoorde | antwoordde |
Bladzijde 75 | geeestdrift | geestdrift |
Bladzijde 78 | wapentropeeën | wapentropheeën |
Bladzijde 82 | Kapiten | Kapitein |
Bladzijde 88 | toenemeu | toenemen |
Bladzijde 90 | □ | vierkante |
Bladzijde 92 | Nantilus | Nautilus |
Bladzijde 95 | Glascow | Glasgow |
Bladzijde 95 | □ | vierkante |
Bladzijde 96 | □ | vierkante |
Bladzijde 96 | stiistond | stilstond |
Bladzijde 99 | waar zijn wij?” | [Verwijderd] |
Bladzijde 100 | allei | allerlei |
Bladzijde 100 | Hijdromedusen | Hydromedusen |
Bladzijde 102 | zonnestalen | zonnestralen |
Bladzijde 108 | kapitien | kapitein |
Bladzijde 108 | duideijke | duidelijke |
Bladzijde 110 | Grespo | Crespo |
Bladzijde 112 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 114 | te | [Verwijderd] |
Bladzijde 115 | bezittten | bezitten |
Bladzijde 120 | uitroepeu | uitroepen |
Bladzijde 124 | straat | staart |
Bladzijde 130 | antwoorde | antwoordde |
Bladzijde 136 | overkewaaid | overgewaaid |
Bladzijde 136 | Clermont-Tonnere | Clermont-Tonnerre |
Bladzijde 136 | geeu | geen |
Bladzijde 138 | máakteu | maakten |
Bladzijde 141 | Durmont | Dumont |
Bladzijde 142 | plaatst | plaats |
Bladzijde 143 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 143 | kanonen | kanonnen |
Bladzijde 146 | □ | vierkante |
Bladzijde 147 | Gryalva | Grijalva |
Bladzijde 147 | Alvar | Alvaro |
Bladzijde 151 | Arronnax | Aronnax |
Bladzijde 151 | tijgerrip | tijgerrib |
Bladzijde 159 | gemaak | gemaakt |
Bladzijde 159 | parijdsvogels | paradijsvogels |
Bladzijde 163 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 164 | kangoero’s | kangoeroe’s |
Bladzijde 167 | kunen | kunnen |
Bladzijde 171 | inderdaard | inderdaad |
Bladzijde 174 | epuipage | equipage |
Bladzijde 176 | □ | vierkante |
Bladzijde 178 | oogenblkken | oogenblikken |
Bladzijde 179 | kublieken | kubieken |
Bladzijde 187 | Arronnax | Aronnax |
Bladzijde 188 | gebben | hebben |
Bladzijde 188 | gescheven | geschreven |
Bladzijde 190 | [Niet in bron] | . |