Title: De val van Antwerpen (october 1914)
Author: Jozef Muls
Release date: March 1, 2004 [eBook #11500]
Most recently updated: December 25, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by A. Langley, with additional proofreading by Greet Bauwens
Produced by A. Langley, with additional proofreading by Greet Bauwens.
DE VAL VAN ANTWERPEN (10 Oktober 1914) door Jozef Muls
Inhoudstabel
Bldz.
I. De Laatste Dagen van den Vrede
II. De Oorlogsverklaring
III. Bij de Burgerwacht
IV. In de Celgevangenis
V. Wat Wij van den Oorlog Vernamen
VI. In en Om de Forten van Antwerpen
VII. De Zeppelin
VIII. De Verspieder
IX. In de Ambulances
X. De Zelfmoord
XI. Antwerpen Hoofdstad
XII. Het Uitzicht der Straten
XIII. De Stijgende Neerslachtigheid
XIV. De Beschieting der Forten
XV. Inferno
XVI. Rond de Stad
XVII. Op Sint-Michielstoren
XVIII. Een Nare Dag
XIX. De Kardinaal te Antwerpen
XX. De Groote Vooravond
XXI De Aankondiging van het Bombardement
XXII. De Laatste Uren
XXIII. De Vlucht der Honderd-Duizend
XXIV. Op den Weg der Ballingschap
DE VAL VAN ANTWERPEN door Jozef Muls
I-De Laatste Dagen Van Den Vrede
Tegen het einde van Juli 1914 ging eenieder gedrukt onder de hevige spanning die over heel Europa was gekomen. Men voelde het naderen van de verschrikkelijke orkaan die ging losbarsten. Het was ontstellend grootsch en tragisch die algemeen-europeesche ontroering. De menschen wilden niet den oorlog maar gingen voort naar het onvermijdelijke met den stijgenden angst in hun hart. Wij wisten op ons machten wegen, zwaarder dan de blokken waaronder de helden van Aischulos gebogen gingen. Die duister-werkende machten zouden, fataal, den oorlog ontketenen waarin alle volken dooreen gingen woelen als in een maalstroom.
's Vrijdags, in den nacht van 31 Juli, hadden de klokken van alle torens in Belgie storm geluid, als in de tijden der oude Gemeenten. De groote klok, Carolus, bromde een uur lang, hoog in den hemel, boven het donkere Antwerpen en alle klokken van alle kerken, ver en bij in de stad, beantwoordden de zware en sombere stem die nu den nood verkondde. Tusschen twee fakkeldragers, in den rooden gloed hunner brandende toortsen, had een politie-officier, op de pui voor het stadhuis, het bevel tot de algemeene mobilisatie afgelezen. De nachtelijke straten zagen zwart van 't krielende volk dat rondliep in groote opgewondenheid. De politie-agenten gingen van deur tot deur en riepen overal: "Met of zonder brief eenieder moet zijn depot vervoegen"—Want er was haast bij en alle soldaten konnen niet regelmatig aan huis verwittigd worden.
Maar die algemeene mobilisatie was toch maar om de grenzen te bewaken, om, als in 't jaar 70, de overloopende vijandelijke soldaten te ontwapenen en onze onzijdigheid te doen eerbiedigen zoo dachten we toen nog… Het was wel hard in den vroegen morgen, van zaterdag, al die reeds bejaarde mannen in hunne vaak-niet-meer- passende militaire uniformen afscheid te zien nemen van vrouw en kinders, maar gevaar zouden zij toch niet lijden. Het was een drukte aan alle stations. Ik zag moeders weerkeeren met betraande oogen als van een laatst en hopeloos vaarwel…
De angst der menschen uitte zich te Antwerpen, lijk overal, door het loopen naar de winkels om hun noodrust, door het bestormen der Banken voor hun geld. Honderden en honderden stonden te wachten voor de gesloten poort der Nationale Bank en de opeen- gepakte drom slingerde weldra, langs het voetpad, heel het gebouw rond. Aan de deuren der kruideniers wachtten de koopers hunne beurt af en stonden in lange rijen tot op de straat. Het was te zien hoe vooral de rijken nu met zich zelf bekommerd waren; zij reden huiswaarts in met eetwaren-volgestapelde koetsen en deftige stijve burger-vrouwen waren niet verlegen om, met zijn tweeën, zware pakken naar huis te dragen.
De oorlog was verklaard door Oostenrijk aan Serbië en achter- eenvolgens ook door Duitschland aan Rusland en Frankrijk. Hoe had die oude vermolmde Habsburger, Frans-Jozef, het aangedurfd, met een voet in 't graf, nog te bevelen dat honderd-duizenden jonge menschen voor hem zouden sterven! Ik hoor nog het onheilspellende roepen "la guerre! la guerre!" van de gazetleurders die langs mijn vensters draafden. Tegelijk kwam ons het nieuws toe van den moord op Jaurès. Ging er misschien revolutie ontvlammen in Frankrijk, na al wat er in de laatste dagen voorviel. Alle horizonten waren vol verschrikking.
Ik voelde seffens die beklemdheid om het hart die de voorbode is van alle geweldige dingen die met ons gebeuren.
Verantwoordelijkheden schoten wakker. Wat moest er gedaan worden? Kommernissen kwamen op. Wat ging er met ons land, met nabestaanden en vrienden niet gebeuren? Het was uit met de orde, de rust, het schoone harmonische bewegen van het vredevolle leven, het stille en zekere wentelen van de dagen.
En toch bleef er hoop dat wij in Belgie buiten het groot conflict zouden zijn gebleven. Het was wel beangstigend de orkaan zoo nabij te weten, maar wij voelden ons nog veilig in ons land. Waren wij geen onzijdige staat, door de oorlogvoerenden plechtig erkend en beschermd?
Ik herdenk nog altijd dien zondag, 2 Augustus. Wij genoten in Belgie de laatste uren van den vrede… Ik was met mijn gezin in ons zomerhuisje te Capellenbosch. Door de groote spiegelruit van het lange lage raam der leefkamer, lag het schoone landschap van onzen hof, open, in al zijne groene zomersche pracht. De schildering der kamer in oranje-roze kleur, de antieke meubels, de bloemen die de kamer versierden, alles rondom ons sprak van geruste weelde. De groene muziekkamer lag zoo stemmig, tusschen de opengeschoven, rood-gebloemde zijden gordijnen en, in de kleur-ramen boven het klavier, droomden donkere populieren bij spiegelend water. Door het kleine venstertje dat van mijn werkplaats op de leefkamer uitzicht geeft, kwam een roze schijn van de donker-rood geschilderde muren. Wonderbaar samentreffen, na het middagmaal, bij de koffie, had ik voorgelezen uit het boek van Léon Bloy, "Sueur de Sang," waarin de baldadigheid der Duitschers beschreven staat in 't jaar '70. Wij dachten toen nog dat het maar literatuur was. Hoe rap zouden wij leeren dat het slechts, getemperd, de afschuwelijkste werkelijkheid weergaf.
Ik ging daarna in den gang zitten in een ligstoel met Oorlog en Vrede van Tolstoj, open op mijn knieen. Maar ik las niet. Is het noodig te lezen wanneer je eigen gedachten bewegen schooner dan je ze in een boek kunt vinden? Ik zag alles in een wonderen glans. Het was of ik het waarlijk met weemoed,—te veel angsten waren reeds geboren,—voor het laatst zoo rustig zien zou. Ik mijmerde op een tekst uit het evangelie van den dag: "Gij hebt uwen vrede niet gekend…" De purper-blauwe muren van den hall waren rondom mij, ginder hoog was een fries van oranje rooskens en boven mijn hoofd de kleurige koepel met een roode bloem in 't midden. Boven de groote openstaande huisdeur waren drie engelen in geschilderd gebrand glas, met amethisten vleugels en oranje bloemen aan hunne voeten. Achter mij wist ik het perspektief van ronde bogen die den gang vormen en uitzicht geven op de rosse stammen en het grijze groen van ons mastenbosch, waaruit nu bij poozen een zacht gemurmel werd vernomen. In den grooten boog der open poort, als in een kader, lag de hof en de blauwe hemel daar boven, als een wonderschoon schilderij. Het had nu en dan zoo wat geregend, van dien zilveren zachten zomerregen die alles nog schooner maakt. Het regende nu niet meer. De witte en gouden wolken dreven lijk schepen door de blauwe lucht. Soms hoopten zij te samen achter en boven de boomen van het eilandje, in den vijver voor het huis, tot hooge ontzaglijke bergen en reuzige ijstoppen. Er kwam een windje door de witte berken, in de grasvlakte, en er regenden blinkende druppeltjes van de fijne trillende blaadjes. Het was of de boomen rilden van een heimelijken wellust in de warme gulden zon…
Over den weg, van aan de verre hof-poort, kwamen toen buren aangewandeld. Ik dacht aan een gewoon bezoek, maar zij stonden daar voor mij met kommervolle gezichten.
—"Luxemburg is bezet! Weet ge 't al? … Het lijdt geen twijfel of België zal worden overrompeld."
Zij vroegen om raad wat ze doen moesten. Zij dorsten niet meer buiten te blijven, zij waren bezorgd voor hun meisje. Ik ontwaakte uit mijn droom en werd daar, opeens, gesteld voor een oorlogsvizioen: overrompeling, brandstichting, moord, plundering, verkrachting…
Mijn huisgenooten kwamen toen ook buiten en er werd gesproken, bekommerd en vertrouwend dooreen. Mijn oude vader lachte "met al dien ongewettigden schrik" zooals hij 't noemde. Zijn hof was de wereld en hij zag hoe rustig de blauwe hemel er boven stond, hoe goed de perzikken rijpten op zijne fruitboomen, hoe weelderig de erwten en de boonen oprankten langs de staken. Het kon niet zijn dat de Duitschers onze onzijdigheid zouden schenden…
Maar van af dat oogenblik was alle rust uit mij heen en ik voorvoelde, vaag en onduidelijk, al de ellenden die over ons land en ons zelf gingen komen. Het is zoo altijd met groote bekommernissen. Je weet niet juist wat het is of wat zal gebeuren maar je hart wordt zwaar van drukkend en nijpend wee en het harmonische bewegen van den geest verzwindt in een chaos van duister-woelende gedachten en onbestemde angsten.
Dienzelfden avond, om 7 uur, overhandigde de duitsche gezant te Brussel eene nota aan onze Regeering waarbij vrije doorgang gevraagd werd voor het duitsche leger op ons grondgebied. Het was de onvermijdelijke oorlog.
Maar dat wisten wij toen nog niet, dien zachten schoonen avond, den laatsten avond van den vrede.
II-De Oorlogsverklaring
Ik reed 's anderdaags, 3 Augustus, als naar gewoonte naar
Antwerpen met den morgentrein. De stad was vol soldaten. De
Kipdorpvest werd door linietroepen afgesloten. Generaal Dufour, de
militaire gouverneur, had er zijn hoofdkwartier in de kazerne.
Al voortstappende door de straten, ontmoette ik de trommelaars die de burgerwachten opriepen en, op de hoeken, hier en daar, zag ik menschen samenscholen om een wit plakkaat te lezen: Hollandsch Limburg was, zoo gezegd, reeds bezet door de Duitschers en Antwerpen werd in staat van beleg verklaard. "Staat van beleg!" Dat klonk zoo akelig in de ooren. Wij gingen dan toch heelemaal aan den dans komen. Overal reeds zag ik de shako's van de burgerwachten opdagen. Voor het paleis van den koning op de Meir stonden zij in gelid. De belgische driekleur woei boven den geveltop met zijn bloemenslingers en vazen. Ja het was de oorlog en wanneer ik terug trok, naar het station, kon ik met moeite de tranen terugdringen die uit mijn oogen wilden breken. Ik was innerlijk verlegen om mijne gevoeligheid. Wij moesten mee in de ontzaglijke menschen-slachting.
Wat te doen? Ik vond het voor mijn huisgenooten toch geruster in de stad, binnen de vesten. Wij hadden toen nog onze illuzie's over versterkte steden en maanden-lange belegeringen.
Toen ik met den middagtrein, om een uur op den buiten kwam, geraakte mijn gemoed weer eenigzins tot kalmte. Was het dan toch wel oorlog? Wij zaten zoo rustig aan tafel bij het open raam. De natuur was toch zoo schoon en zoo vreedzaam rondom ons. Geen geluid dan het zacht geruisch der berken in de grasvlakte en het ver en staag gemurmel van het dennenbosch.
Waarom de menschen uit dien vrede weghalen en brengen in de koorts en de opwinding der groote stad. Maar toch het moest, het was beter, voorzichtiger, allen meenden 't zoo. Alles scheen toch zoo verschrikkelijk snel te zullen toegaan. Wie kon vandaag weten wat morgen zou gebeuren? Geen tijd mocht verloren. Alles werd ingepakt. De tapijten werden opgerold, naar den zolder gesleurd en geborgen onder de balken. Wij sloten de luiken. Ons lachend zomerverblijf scheen in enkele oogenblikken een doodenhuis geworden.
Over den anders-zoo-rustigen steenweg, voor ons hof, zagen wij, als in waanzinnige vlucht, auto's en rijtuigen van alle slag voorbij snellen, volgeladen met kisten en pakken. De stad scheen voor eenieder het zekere toevluchtsoord. Het vreedzame platte land werd verlaten voor de ingebeelde zekerheid eener vesting.
Ik kwam rond vijf uur in de stad terug. Op de Keizerlei waren er groote samenscholingen van menschen. Men huilde en tierde voor de duitsche koffiehuizen. Uithangborden vielen aan scherven, blazoenen van duitsche maatschappijen werden neergehaald.
De belgische vlaggen verschenen aan alle gevels. Het was nu bekend geworden dat het groote duitsche rijk zijn ultimatum had gezonden en den oorlog verklaarde aan het kleine en vreedzame België. Dienzelfden morgen om 7 uur was het antwoord onzer regeering reeds overhandigd met de bevestiging dat elke aanslag op ons recht van onschendbare natie door alle middelen zou worden afgeweerd.
Door de van-volk-krielende straten schreeuwden de krantventers langs alle kanten oorlogsnieuws: De engelsche vloot bewoog voorbij de Oosterschelde; het gerucht liep zelf dat zij de Schelde op vaarde en dat de engelsche soldaten nog dienzelfden avond bij de antwerpsche burgers zouden worden ingekwartierd. De russische legers rukten op Knigsberg af, maar de bezetting van hollandsch Limburg was onwaar bevonden, de staat van beleg werd opgeheven…
Ik verademde. Wij konden dan nog wat buiten blijven. Het was toch zoo rustig ginder in de bosschen. Men hoorde er niets van al 't gewoel hier en het schrikbarend nieuws. Zoo was mijn gevoelen toen ik dien avond weer op ons landhuis kwam in de stilte der natuur.
Wij woonden er nog tot woensdag 5 Augustus. Doch het waren droeve dagen. De luiken bleven dicht. De keuken en een klein kamertje daarnaast alleen waren open nog en in gebruik. Wij zaten er lijk landverhuizers met onze kisten en manden. De oorlog was dan toch onwederroepelijk begonnen voor ons landje… De vrouwen lazen toen reeds met verkropt gemoed en snikken in hare keel het nieuws van het eerste belgisch bloed dat voor het vaderland vloeide. Want in den nacht van 3 tot 4 Augustus waren de duitsche troepen gewelddadig onze grens overgeschreden. Twaalf regimenten ruiterij hadden het land van Herve overrompeld en de eerste botsing gebeurde tegenover de vernielde Maasbrug van Visé.
Maar wij waren fier over het nobele antwoord dat onze regeering op het duitsche ultimatum had gegeven. De besluiten genomen in de buitengewone Parlements-zitting van 4 Oogst, waar heel ons Vorstenhuis aanwezig was, vervulde ons gemoed met nationale trots en ons hart bonsde bij de proclamatie van den koning aan het leger "Vlamingen denkt aan den Guldensporenslag! Walen herinnert u de 600 Franchimontezen!" Dat klonk heroïsch want wij wisten dat onze jeugdige, vroeger zoo stille vorst, nu zelf naar de grens trok om aan het hoofd van zijn leger den vadergrond te verdedigen.
Het was een grootsch en onvergetelijk ogenblik! Wij waren een land en een volk dat vastberaden zijn stem had laten hooren in de wereld en wij waren de eersten om den ontzaglijken strijd te beginnen, waar niemand nog de afschuwelijkheid van vermoedde. In de heerlijkste tijden onzer geschiedenis, wanneer de trotsche gemeenten bloeiden en de belforten werden gebouwd, hingen wij nog, door onze prinsen, van het Huis van Frankrijk, van het Huis van Burgondië, van Spanje of Oostenrijk af en onze akkers waren steeds de slagvelden geweest van voor ons vreemde belangen en heerschzuchtigheden.
Maar nu eindelijk hadden wij de kans om voor ons zelf te vechten. Wij maakten geschiedenis, of beter gezegd, wij zetten nu eens voor goed onze meest eigen geschiedenis voort, van de stammen die vochten tegen Caesar tot de wevers en beenhouwers die streden op den Groeninger kouter en de vrijschutters der brabantsche omwenteling in de 18e eeuw. Wij werden een factor in de wereldhistorie. En de Koning, die bij den aanvang van den reusachtigen strijd de herinnnering opriep der oude gemeenten, die stelde de poorten van 't Verleden wagenwijd open om den onafgebroken stoet te wijzen van helden die vochten en stierven voor dezen grond en waar de jeugd van nu haar plaats ging achter nemen. Door zijn woorden had die Koning het heden met het verleden verbonden. Hij was niet langer meer de afstammeling van die kleine duitsche prinsen van het Huis van Saxen-Coburg-Gotha, maar de rechtstreeksche erfgenaam der graven van Vlaanderen en Namen, der hertogen van Brabant en Burgondië. Hij werd de vorst van een eeuwenoud volk dat altijd voor zijn vrijheid gevochten had en nooit ten onder was gegaan.
III-Bij De Burgerwacht
Ik ging mij aanbieden hij de burgerwacht waarvan ik tot dan toe was ontslagen geweest. Zij was belast met het bewaken der omheining van Antwerpen. Ik aanzag het als een ernstige taak. Wij stonden onder algemeen legerbevel.
Het militarisme bestond niet in België. Maar de militaire geest was er levend, die geest die van elk burger een soldaat maakt die zijn leven veil heeft voor het land. Hoe onbeholpen en nutteloos de inrichting later ook mocht blijken, het was die militaire geest die de burgerwachten van Antwerpen en elders gewetensvol hun plicht deed doen. Het was die geest die in de eerste dagen van den oorlog meer dan 30000 vrijwilligers deed opkomen uit alle streken. Ik zag heele scharen van jonge mannen stoetsgewijs naar de kazernen trekken onder de toejuichingen der bevolking. Iedereen was blij het uniform en de wapens te dragen en zich zoo een lid van de landsverdediging te weten in dezen grooten nood.
Op donderdag, 6 Augustus, betrok ik voor 't eerst de wacht op de vesten aan de Berchemsche poort en dienzelfden nacht sliep ik voor 't eerst ook in een soldatenbed in de Sint Joris Kazerne. Ik herinner mij nog die lange witgekalkte slaapzalen met ijzeren bedden. De geweerkolven bonsden telkens op de houten vloeren. De ransels werden losgegespt. Een tijd werd er nog gegekt en geroepen maar weldra lagen al de lijven onder de dekens. In den schijn van een enkel verouderd olielampje ging er soms een arm omhoog of een jongen die luidop droomde verbrak de ronkende stilte.
Dienzelfden nacht werd ik, met een patroelje, naar het militaire gasthuis gezonden, in de Maria-lei. Er was een trein van gekwetsten verwacht, de eersten die daar aankwamen, en wij zouden voor de poort de orde handhaven.
Er stond een almoezenier in het portaal, een majoor-dokter deed de berrie's gereed zetten en gaf vermaningen om kalm te blijven. Wij gingen dan de eerste bloedige wrakken zien uit dezen geweldigen oorlog, misschien van dat skadron lanciers, van het 2de regiment, die te Plainevaux, ten zuiden van Luik, een heel regiment duitsche ruiters hadden gechargeerd en aldus de drie-vierden hunner manschappen in een ongelijken strijd verloren. Wij waren ontroerd. Maar het bericht kwam dat de aangekondigde trein in een andere richting was gezonden. Wij stonden daar doelloos, in eene eenzame straat, waar het regende…
Wij kregen verlof om in een wachtzaal van het gasthuis den morgen af te wachten. Een dokter, die mij kende, nam mij mee in een der groote slaapzalen, waar ik mij in volle uitrusting op een bed neerstrekte. Ik sliep niet. Het was zoo vreemd in dat gasthuis te liggen naast die ontelbare rijen lege beddekens en in den reuk van iodoform die alles doortrok. Ik wist toen nog niet hoe ik later in mijn ballingschap, zoovele lange lijdensweken zou doorgebracht hebben in de droeve hospitalen van vreemde steden. Maar een geheim voorgevoel beklemde mij. Ik kreeg een voorsmaak van de lichamelijke misères die mij te wachten stonden. Geluidloos kwam er nu en dan door het halfduister een kloosterzuster voorbij.
Wij hadden 24 uren dienst in de kazerne of op wacht en 12 uren rust, dat wij naar huis mochten. Ik zou onder de wapens echter niet veel uitrichten. Het was op wacht staan of op een bank aan de stadspoorten zitten,—voor wie niet mee deed aan de gelagen in de herbergen,—en 's avonds van den tweeden dag, in regiment, van Berchem naar de kazerne stappen.
Luid en blij zongen toen de wachten op marsch. Het scheen wel een parade in 't begin, als zij hunne hooge zwarte vilten hoeden droegen met de waaiende zwart-blauwe haneveren en hunne lange blauwe mantels die links en rechts, hoeksgewijs, moesten worden opgeknoopt om den gang niet te hinderen. Er hing als een feestlucht over de stad: door alle straten het kleurgewemel der waaiende vlaggen, de menschen alle dagen van de week in hun zondagsche pak, kuierend of verteer makend in de volgepropte koffiehuizen en terrassen alsof het kermis ware geweest. Engeland was nu ook in den oorlog gekomen. Duitschland stond alleen tegen half Europa. De overwinning aan onze zijde scheen onvermijdelijk en in een nabije toekomst. De Franschen zegevierden reeds te Altkirch en Mulhouse was ingenomen. De vlaggen onzer bondgenooten werden geestdriftig begroet aan de gevels op onzen weg. Gehuil en gefluit en geroep van "er aus" klonk voor de deuren der gekende duitsche huizen.
Wij aten op de groote koer der Sint Joris kazerne, ieder in zijn hoekje, uit eene gamelle, gingen daarna slapen in de zwart-ijzeren bedden, om dan weer 's nachts in de stad te patroeljeeren of hier of daar een post te bezetten.
Ik moet wel geen vechtersbloed in mijn aderen hebben, want wanneer ik op wacht stond, op de vesten, droomden mijne oogen over de pracht der velden en door de heilige rust der nachten of ik keek naar de groote stad. Van af de hooge groene wallen gezien, was zij zoo schoon met al hare torens en de groezeling der daken. Ik keek er naar als naar iets dat misschien zou vergaan…
Ik herinnner mij nog dit enkel incident uit mijn diensttijd. Men had ons verwittigd dat er kans bestond dat dien nacht duitsche auto's probeeren zouden de stad binnen te dringen, zooals er gedaan geweest was te Luik door vijandelijke officieren die een aanslag hadden beraamd op het leven van generaal Leman. Wij moesten dus oppassen. Ik was dien avond van het corps de garde, in de kazerne aan de Oude-Baan. Ik had wat gegeten en lag uitgestrekt, in mijn kleeren, op de brits, tusschen mijn luidop ronkende kameraden. Rond elf uur moest ik, voor twee uren, de wacht betrekken. Ik kreeg mijn post buiten de poorten, op den berg der genie-werken, waarover een aarde-weg loopt om langs het spoor naar Mortsel te gaan. De nacht was schoon, zoo maanhelder dat de sterren verbleekten. Het was zomer en zoel en zoo rustig alom. Het deed wee aan het hart niet te kunnen genieten van de pracht der dagen en te bedenken dat de kanonnen van Luik aan 't bulderen waren en zoovele belgische jongens ginder in de maanlichte velden roerloos neerlagen voor eeuwig. Achter mij strekte de donkere lijn der verouderde wallen met, van afstand tot afstand de hooger uitstekende mamelons tegen den rossen gloed der nachtelijke stad. Voor mij en van op mijn hoogte zag ik de velden tot aan Luithagen, tot aan Deurne. Het graan stond nog in maandels op de akkers. Het waren lijk donkere tenten van een kamp die scherpe schaduwen afteekenden in het maanlicht. De geur van het dorrend stroo en van de warme aarde kwam met vlagen tot mij. Van tijd tot tijd reed door de velden, in de richting van Brussel of Antwerpen, een lange reizigerstrein en de lichtende ramen slingerden als een vuurlijn voorbij. Ik stapte over en weer met mijn geweer op den schouder. Traag gaan de uren voorbij in de nachtelijke eenzaamheid. Ik telde de slagen der klok op den nabijgelegen toren van Berchem. Eindelijk zag ik uit de donkere grot der stadspoort een patroelje, klein in het maanlicht, verschijnen en toekomen om mij af te lossen. Ik trok terug naar mijn corps-de-garde en strekte mij uit op de brits. Ik lag maar nauwelijks neer toen ik, buiten, den korten knal van een geweerschot vernam. Mijn maten hoorden het ook. Zouden dat die duitsche auto 's zijn? Wij sprongen allen op, grepen naar onze geweren, gespten onze bajonetten aan en liepen, onder geleide van een serjant, naar de bres die in de wallen was aangebracht op den mechelschen steenweg. Ik hoorde naast mij de geweren openen, laden en met een knak weer toesluiten. Ik stak ook een kogel op het mijne. Zou er waarlijk te schieten vallen? Wie zou er getroffen worden van ons? Wij tuurden uit over de baan: niets te zien in het licht der maan, de rust van den nacht. Dan plots komt over den steenweg een man aangeloopen, zijn geweer omhoog. Wij verkennen een burgerwacht. Buiten adem vertelt hij dat hij, op wacht staande, twee mannen zag voorbij sluipen. Hij vroeg hun het wachtwoord. Zij antwoordden niet. Hij vuurde, maar zij waren verdwenen. Wij bleven nog een tijd op onze hoede, maar niets kwam opdagen. De wacht trok weer terug. Het was mijn eenig vechtincident, als ik het zoo mag noemen. Ik bleef talmen bij de open bres en stapte over en weer tusschen Berchem-kerk en de hooge groene wallen. De morgen zat reeds in het oosten. Vuurrood begon de hemel te schemeren. Ik zag toen dat de mogelijke aanval der duitsche auto's toch als ernstig was opgenomen, want in een loopgraaf, door de bres, en achter een uitgestrektheid van prikkeldraadversperringen, zaten soldaten van de linie-troepen gereed achter een paar mitrailleuzen, de reesem blinkende kogels op het kanon geschoven. Zij stonden nu ook op en wandelden met hoog-toegeknoopte mantels in de kille klammigheid van den wordenden dag. Wij begonnen te praten om den tijd door te krijgen. Ik voelde mijn voeten verkillen in het nat van het gras der vesten. Traag klonken de uren van den Berchemschen toren. Eindelijk sloeg het klokke zes. Ik ging terug naar de kazerne. De gelederen werden reeds gevormd om terug naar de stad te trekken voor den rusttijd. Wij gingen weer 12 uur vrij af krijgen. Het was telkens een genot terug thuis te zijn en mijn burgerpak te kunnen aantrekken. Ik voelde mij niets geen soldaat. Ik verlangde een onmiddellijk-nuttiger en daadrijker leven. De burgerwacht gaf dat niet. Het was eene ontgoocheling. Hoe zou ik 't best naar mijn vermogens het vaderland dienen?
IV-In De Celgevangenis
Het was niet voorbeschikt dat ik lang onder de actieve wapens zou blijven. Na een week werd ik door de militaire overheid aangezocht om als duitsch vertaler bij den krijgsraad dienst te nemen. Het was eentonig werk dat ik, dag aan dag verrichtte in de celgevangenis, waar een substituut van den krijgsauditeur zetelde.
Ik bedenk nu weer den eersten dag mijner bezigheden daar. Het was te doen in een klein kamertje. Achter een tafel zaten de substituut, een commandant der jagers, een luitenant der gendarmerie, een griffier en ik. Door de open tralievensters zagen wij de gewone gevangenen, in hun wit pak en op klompen, over en weer wandelen, elk in zijn afgezonderd hofje. Over de stad klonken de zwaar-bonzende doodsklokken der cathedraal voor de dood van Paus Pius X. Wat had die heilige zachte man wel gedacht en gezeid in zijn laatste uren over dezen oorlog? Ignis ardens had de profeet van hem voorspeld, Religio depopulata was de roep voor zijn opvolger. Wie dacht hieraan en hoe gingen de grootste gebeurtenissen verloren in de algemeene ontreddering van de wereld!
Alle duitschers die moesten worden uitgedreven, werden eerst in 't gevang opgesloten om een verhoor te ondergaan. Waren zij dienstplichtig, dan werden zij gevangen gehouden. Waren zij het niet, lijk oude menschen vrouwen en kinderen, dan werden zij, na verhoor, twee maal per dag, naar het station gebracht en per speciale trein naar Holland gevoerd.
Er deden zich natuurlijk vele ongelukkige gevallen voor: menschen die nooit van een oorlog iets hadden vermoed en hun keizer verwenschten; vrouwen met een sleep van kinderen die uit haar huis en broodgewin werden weggetrokken en dikwijls, zonder een cent, over de grenzen gezet. Wegens den overvloed der arrestaties zaten zij soms dagen achtereen op een verhoor te wachten met den doodschrik op het lijf. Een heel ongewettigde schrik, want nooit werd er bij mijn weten een Duitscher veroordeeld. Maar hunne houding deed mij gissen hoe brutaal en ongenadig de overheden moesten toegaan in hun eigen land. Er waren van die arme stakkers die, als zij binnen werden gebracht, voor ons al snikkende op hunne knieën vielen en met biddende handen om genade riepen, meenende dat zij hun doodvonnis gingen hooren. Ik heb den angst voor den dood toen op vele aangezichten gelezen. Er waren er die niet konden spreken en hun wee opkropten tot dat hunne kaken begonnen te beven en de tranen in blinkende druppels traag uit hun oogen rolden. God waarom moesten zoo menschen tegenover elkander staan! Ik zie nog altijd dat klein, bleek, phtisiek oostenrijker-joodje, dat werd aangehouden omdat men in zijn valies suspecte papieren banden had gevonden met vreemde teekens beschreven. De onwetende gendarmen dachten aan telegramberichten. Maar het bleek een godsdienstig voorwerp te zijn: hebreeuwsche verzen uit den Talmud, op parkamenten reepels geschreven, die de Israëlieten, tweemaal 's daags, in een doosje, op het hoofd dragen. De sukkelaar kende enkel poolsch en kon zich amper in het duitsch doen verstaan, maar snikkende en op zijn knieën, voerde hij den joodschen ritus uit, om te bewijzen waartoe die vreemde dingen dienden. Toen ik hem duidelijk maakte dat hij niets te vreezen had en enkel zou worden over de grenzen gezet—wat konden wij met dat menschen-wrak nog doen?—kuste hij mijne handen en ik voelde zijne koude lippen en het nat van zijne tranen op mijne vingers.
Ik herinner mij ook nog twee slanke jonge vrouwtjes, die als danseressen met een kunstemakers-wagen reisden. Zij waren uit de omstreken van Hannover. Ik dacht aan de figuur, die in het tweede deel van De Kleine Johannes voorkomt, en waar Johannes op verliefd geraakte. Een van de twee droeg een kindje van enkele maanden, een mager borelingske, dat zij liet zuigen aan haar klein borstje, dat uitstak tusschen de plooien van haar kleurig rood-en- groene kleed. De andere had, in een vuil beddelaken, al bijeen gebonden wat zij kon redden en ging er letterlijk onder gebogen. Zoo had ik ze zien binnen brengen in het gevang. Ik had er medelijden mee en kon zorgen dat ze seffens in verhoor werden genomen en nog dienzelfden dag, van allen angst verlost, op reis mochten naar Holland. Ik zie nog altijd hare oogen die mij stil- lachend dankten.
Er waren in die dagen menschen die met politie of burgerwacht te doen hadden omdat zij een zoogezegd duitsche hoed droegen, de groene tint was zeer gevaarlijk. Op aanklacht van buren drongen burgerwachten, met de bajonet op het geweer, huizen en kamers binnen. Zij hielden huiszoeking of namen den vermoedelijken verspieder in arrestatie. Er werd verteld van moffen in nonnekleeren of met valsche baarden. Antwerpen voelde een echte haat tegen al wat duitsch was, een haat sterker dan elders in het land, omdat de vijand hier zoo hartelijk was onthaald geweest en zoo vrij zijn gangen had mogen gaan.
Er waren ook Belgen die onschuldig verdacht en gevangen zaten. In die dagen heb ik begrepen wat de "terreur" moet geweest zijn tijdens de fransche revolutie. De aanklacht van 't is gelijk wie, het minste onschuldig teeken of een verkeerd uitgelegd woord waren voldoende om iemand te doen aanhouden. Ik zou van mijn eigen vrienden in 't gevang ontmoeten en helpen verlossen. Ik ken er een die, uit zijn droefheid en zijn wrok, een stuk literatuur schreef in zijn cel en het mij in dankbare herinnering bij zijn vrijstelling overhandigde met nog vochtige oogen.
Wij hadden soms oprecht beklagenswaardige gevallen te onderzoeken: De forten van Luik vielen alle van 12 tot 17 Augustus 1914 maar om krijgsredenen, die ik hier onbesproken laat, bleef het heeten dat zij nog altijd stand hielden en dat duurde zoo tot 24 Augustus. Welnu de enkele soldaten, die nog uit die forten konden ontsnappen, en in burgerkleeren, op lijfsgevaar, door de duitsche linies geraakten, werden allen aangehouden, zoodra zij zich te Antwerpen aanboden om terug in dienst te treden. Een heele tijd hield men ze in 't gevang afgezonderd om hen te beletten het gerucht van den val der forten te verspreiden.
Wij namen ze een voor een in verhoor. Zoo wisten wij, uit den eigen mond der verdedigers zelf, hoe eerst de forten van Chaudfontaine, Evegnée, Barchon en Pontisse door de duitsche kanonnen werden onder vuur genomen en hoe de aanvallers overal met verschrikkelijke verliezen werden achteruit geslagen. Hoe daarna het fort Boncelles het te verduren had en het belgisch leger daar wijken moest voor de overmacht. Wij rilden op onze stoelen als wij ze, in hunne eenvoudige boeren-of werkmanstaai, hoorden verhalen van die 42 cm. bommen, die zij, uren aan elkaar, op en rond de pantsertorens hunner forten hadden hooren donderen, hoe zij geen adem meer konden halen in den stikkenden rook der salpeterstoffen. Van de vluchtelingen uit het fort Loncin hoorden wij hoe generaal Leman zich daar had teruggetrokken en het er nog dagen uithield zonder eenige betrekking met de wereld; hoe eindelijk het kruitmagazijn ontplofte en de stukken beton der koepels en de bergen van aarde in de lucht sprongen lijk fonteinen, met de wegvliegende stukken van menschenlichamen; hoe zij die nog ontsnapten slechts, door duisternissen rook en vuur, en onder het geklaag en geroep van onzichtbare gekwetsten en stervenden, nog uit de puinen geraakten en den dag weer zagen. Het waren helden, hunne oogleden waren nog zwart van kruit, er waren er met verbrande handen en wij moesten ze afgezonderd houden in een gevang, als zij smeekten om voort te mogen vechten. De aarzeling der krijgsoverheid duurde gelukkiglijk niet langer en weldra kwam het verlof om ze in vrijheid te stellen en ik zelf werd gelast hun eenige vaderlandsche woorden toe te spreken om hun duidelijk te maken dat zij niet voor een vergrijp maar wel uit voorzichtigheid in 't gevang weerhouden waren geweest. Ik was toen reeds dienstdoende griffier geworden bij den substituut van den krijgsauditeur. Ik zie nog altijd, in mijne herinnering, die kloeke jongens: ze werden allen bijeen gebracht in een groote zaal van 't gevang en na enkele aanmoedigende woorden gingen zij blij en zonder morren hun post vervoegen.
Toen wij het gevang verlieten, dien avond, zei mij de jonge luitenant der gendarmerie:
—"Indien er inderdaad 42 cm. bommen gebruikt werden tegen Luik, dan weerstaat geen enkel fort van Antwerpen." Wij dachten aan het onvermijdelijke dat zou gebeuren.
V-Wat Wij Van Den Oorlog Vernamen
De menschen leefden voort in hunne huizen en kamers in eene schier-volledige onbewustheid. Wie dacht er ernstig binnen de wallen van Antwerpen aan de groote ontschakeling van de wereld? Het ergste wat er van den oorlog verwacht werd was een beleg der stad, dat maanden, een jaar lang misschien kon duren. Maar ieder meende genoegzaam voor proviand gezorgd te hebben om die harde tijden met kalmte tegemoet te zien. Ondertusschen werd alles in de huishoudingen wel vereenvoudigd en op spaarzaamheid ingericht. De menschen werden ook gemeenzamer onder elkaar, schenen te verbroederen, vergaten het onderscheid van klassen en fortuin onder het dreigement dat als een donkere wolk nu over alle hoofden hing. Maar de Engelschen, de Franschen, de Russen, de Japanners, de Serbiërs en de Montenegrijnen waren immers daar. Het lot van Duitschland was toch beslist. En ons eigen leger dan? Had het Duitschland niet geklopt onder de forten van Luik? Had de vijand niet een wapenstilstand van 24 uren gevraagd om zijn dooden te begraven? 25000 man, zoo ging de mare, liet hij op dat eerste slagveld. Was de finantieele failliet van dat land niet aanstaande? Ging de hongersnood er niet weldra langs de straten huilen? Zou de revolutie den Keizer en heel zijn militaire caste niet weldra omverwerpen?
Wel moesten de burgers stilaan gewaar worden dat er iets aan 't veranderen was. De haven lag stil en leeg van schepen. De straten waren vol wandelende werkeloozen. Uitdeelingen van geld en goed gebeurden aan armen en vrouwen van soldaten. Maar dat kon zoo gerust een tijdje voortgaan. Het scheen al niet veel erger dan in tijd van algemeene werkstaking. Waren wij ook niet in de vacantie- maanden? In Oktober was alles misschien gedaan en voorbij en kon het werk weer hernomen worden met nieuwen moed. Duitschland zou gekneveld liggen achter den Rhijn en voor alle aangerichte schade rijkelijk moeten betalen.
Ik herinner mij nog de stemming van mijn eigen huis. Om den dienst te vergemakkelijken zaten wij meestal in onze groote wit-steenen keuken met het gele koperwerk en het blinkende pottengerij langs de muren. Bij de maaltijden spraken wij over de uitlandige huisgenooten en de verwanten in het bezette land. Tegen den wand in het vensterlicht van den hof hadden wij landkaarten opgehangen: de kaart van Europa met de oorlogvoerende staten, de kaart der Rhijnprovincie. Wij volgden de bewegingen der Russen rond Lemberg en Knigsberg. Misleid door de al te optimistische belgische dagbladen zagen wij ze in onzen geest al oprukken naar Berlijn en dan keken wij naar de Rhijnprovincie hoe wij die bij België en Holland en Frankrijk gingen voegen. Hoe leuk zou het niet zijn, toekomend jaar, met een belgisch abonnement, een reisje te doen langs den Rhijn en er Rudesheimer te drinken alsof wij t' huis waren…
Die voorstellingen schijnen nu kinderachtig en belachelijk. Maar in de eerste dagen van Augustus had de groote massa van ons volk niet het minste benul van de vervaarlijke oorlogsmachine die Duitschland op ons had afgezonden. De generale staf en de overheden alleen wisten van het half millioen-sterke leger dat de Maas was overgekomen en zich tegenover de Gethe in front had gesteld. Het volk wist wat het las in zijn kranten: de wonderbare weerstand van Luik en hoe de duitsche regimenten er letterlijk werden neergemaaid, de weerstand op de Gethe met den slag van Haelen, waar heele skadronnen duitsche dragonders sneuvelden en de vijand wijken moest, dooden en gekwetsten op het slagveld achterlatend.
Doch dat waren in werkelijkheid slechts incidenten, ontmoetingen van voorposten, heel ons legertje van 180.000 man en in werkelijkheid misschien maar 120.000, zijnde enkel een voorpost van de groote krijgsmachten van Frankrijk en Engeland die ons tijdig hadden moeten ruggesteunen.
De droeve waarheid was dat ons leger zich eerst achter de Gethe, daarna achter de Dijle had moeten terugtrekken uit vrees van zijn linkervleugel omsingeld te zien door aanzienlijke legermachten die reeds op Aerschot en Diest dregen. De Franschen konden eerst op 18 Augustus de Maas-bruggen van Hastière tot Namen bezetten en het gros van hun 5de leger was toen nog maar in aantocht te Philippeville. De Engelschen hadden maar juist Maubeuge bereikt. Geen aansluiting dus met het belgisch leger. Maar daar gaven de kranten geen uitleg over. Wij wisten alleen dat op 20 Augustus ons leger blinnen de Antwerpsche vesting was samen getrokken en dienzelfden dag Brussel door de Duitschers werd bezet.
Toch werden de dagbladen met gretigheid gelezen in die dagen. Er gebeurde zooveel om en rond den oorlog en dat mocht verteld worden. Zoo vernamen wij achtereenvolgens de verschrikkelijke wandaden der Duitschers in ons land: de moorderijen en de brandstichting te Visé, de menschenslachtingen van Dinant en Tamines, de verwoesting van Leuven en van de oude wereldberoemde bibliotheek, het platleggen der gansche stad Dendermonde, de aanslagen op het schoone Mechelen en den ouden Sint Romboutstoren. De verslagen der belgische regeering over de verkrachting van het volkenrecht—en die in de dagbladen verschenen—brachten ons de veropenbaring van willekeurige terechtstellingen van burgers te Aerschot, verkrachtingen van vrouwen en meisjes, moordaanslagen op kinderen, grijsaards en geestelijken. Zoo werd de oorlog van Duitschland tegen België als een inval van barbaren. Zoo ontstond in de menschen die waanzinnige schrik, ondenkbaar in onze beschaafde eeuw, en die heele dorpen en steden deed vluchten voor den vijand, als voor een aardbeving of de voortstuwende lava van een vuurberg.
Van de groote buitenlandsche episoden van den oorlog wisten de menschen weinig of niets. De belgische dagbladen vertelden vertelsels en, nu dat zij op zich zelf moesten teren, werden zij van dag tot dag meer onbeduidend. Niets bepaalds werd vernomen van de fransche en de engelsche nederlagen te Charleroi en te Mons, niets van den val van Maubeuge en den zegevierenden inval der duitsche legers in Frankrijk,—de verhuizing der fransche regeering van Parijs naar Bordeaux was maar een voorzorgsmaatregel—niets van het achteruitslaan der Russen in Oost-Pruisen door Hindenburg. Wij teerden op den russischen stoomwals die op weg was naar Berlijn.
Dat optimisme der kranten, die strenge censuur hadden misschien hun nut. Kon de gansche waarheid wel gevoeglijk gezegd worden? Zou zij geen paniek verwekt hebben? Kon het o. a. duidelijk worden gemaakt aan de bevolking dat wij op 't oogenblik dat de duitsche aanval zich voordeed, juist een periode van grondige militaire verandering doormaakten? Dat eerst in 1918 de voorziene leger- vergrooting tot 350.000 man zou worden bereikt? Dat het zwaar geschut ons geheel en al ontbrak? Ik denk dat ons volk genoeg gezond verstand en weerstandsvermogen rijk was om de volle waarheid te kunnen verdragen. Maar de regeering oordeelde er anders over en ons volk bleef onwetend.
Ik die dagelijks, in den Kunstkring, de Times las en de hollandsche kranten en ook door mijn functies wat vernam en wist, met verschrikking, wat er gebeurde, ik kon mijn huisgenooten slechts met moeite van de werkelijkheid overtuigen.
De zegepraal aan de Marne, rond half September 1914, moest de groote rustpoos brengen in de brutale overwinningen van de Duitschers op het wester-front en deed weer eens groote doch ijdele hoop opgaan voor ons land. Maar dan kwam weer het hartverscheurende nieuws: de vernieling der cathedraal van Reims! Het schoonste werk van menschenhanden op deze aarde! Waar gingen wij toch heen?
Met volharding en vertrouwen werd er gebeden in alle kerken. De vlaggen der bondgenooten en de nationale driekleur hingen uit boven de hoog-altaren. De tempels stroomden vol in dezen grooten landsnood. De kanselredenaars lieten verschrikkelijke vermaningen hooren, riepen Sodom en Gomorrha weer op en hoe de verwoesting over die steden was gekomen omdat er geen 10 rechtvaardigen gevonden waren. Leefden wij ook niet in zonden en riepen die niet de bliksems van den hemel op onze stad? Bijzondere gebeden werden gelezen tot lafenis van de zielen der gesneuvelde soldaten. Het was aangrijpend. Een rilling liep door de scharen der geloovigen, vele oogen weenden. In de Augustijnen kerk, mijn eigen parochie, zag ik het volk staan tot op de straat. In de vallende duisternis gloeide de open poort van het inwendig licht. Ik hoorde het machtig gedreun van het orgel en de stemmen der menschen die zongen de "Brabançonne".
VI-In En Om De Forten Van Antwerpen
Het onderzoek van sommige krijgszaken vereischte reizen en verplaatsingen van het auditoraat waar ik dan d. d. griffier was. Wij bolden zoo in een auto heel de omgeving van Antwerpen af.
Ik zag de omliggende forten der verouderde verdedigingslijn, Merxem, Wijneghem, Borsbeeck, Oude-God, Wilrijk. Ik zag de verwoesting die het belgisch leger voor de verdediging der stad overal had aangericht. Ik kwam in die gewelfde wit-gekalkte kazematten, langs donkere trappen en gangen, onder duistere gewelven, waar wij commandanten en officieren vonden, met in verschillende weken niet meer geschoren baarden, en die met hunne soldaten nog alles in 't werk stelden om die verouderde stellingen toch nog in staat van verweer te brengen.
Ik bedacht toen hoe wij ze vroeger op onze wandelingen, naar het Peersbosch of naar Schilde en s' Gravenwezel, ontmoetten. Het waren oasissen van groen, verdoken achter hooge schoone boomen, in de Lente bedolven onder het gele goud der bremstruiken. Zij schenen nooit in een oorlog te zullen gebruikt worden, zoo rustig en schilderachtig kwamen zij ons voor. Hun uitzicht had iets tooverachtigs en romantisch. Nu was alles op kilometers in het rond afgehakt en neergehaald. De prachtige eeuwenoude dreven van beuken, eiken of olmen waren als in eene reusachtige orkaan omgekomen en verdwenen. De stompels staken uit ten allen kant, soms breed en rond als tafels en maakten het land tot een gruwzame wildernis. Men kon zien van het eene fort naar het andere. Zij schenen in de verte lijk kleine heuvels boven de effen vlakte, waar de puinhoopen lagen der afgebroken huizen en nog hier en daar een gebouw te smeulen stond of te branden en er een ander, in een wolk van stof en vuur, door dynamiet in de lucht vloog.
Overal in de vroeger rustig-schoone velden, in de verwoeste bosschen en tuinen, waar eens lachende villa's stonden en weelderige kasteelen, waren loopgrachten gegraven en, over groote uitgestrektheden, pindraad-versperringen aangelegd. Er werd verteld van heele velden die ondermijnd waren, van lege tonnen met latjes en aarde gedekt waarin de aanvallers onverhoeds moesten neertuimelen. De wegen waren afgesloten door hooge wagens of dwarsgelegde boomen of takken en in ons vrij land kon men nergens meer door, zonder het wachtwoord te kennen of speciale papieren op zak te dragen. Overal dregen de schildwachten met gevelde bajonet.
Hoe meer de tijd vorderde zoo grooter werd het verlangen naar den buiten, naar de open natuur. Het was de vrije wereld naast de steeds strengere beknelling der belegerde vesting. Op een zondag wilde ik nog eens met mijn huisgenooten naar ons landgoed te Cappellenbosch. Maar 't was lastig en ongewoon. Wij moesten onze plaats-bewijzen vragen aan 't winket tusschen twee gendarmen. Een speciale pas met den zegel van den krijgs- gouverneur was noodig om weg te mogen. De treinen reden maar tot Cappellen, wij moesten een uur te voet naar Cappellenbosch.
Het was een ellendige tocht door het oorlogsvernielingswerk. Door de boomenweelde van een wijdsch en duister park was een spoor aangelegd en een locomotief stond zwart en ontzaglijk, onder de kruinen van reuze-beuken waardoor ruw een weg was gebaand. De prachtige eiken-dreef, van Capellen tot aan het kruispunt van het spoor op Holland, lag plat met al de bosschen en hoven links en rechts van de baan. Over 50 jaar zou de jammer van den oorlog nog in deze streek gevoeld worden. Want huizen kunnen nog na korten tijd herbouwd, maar boomen behoeven meer dan een menschenleven om boom te zijn in hunne volle pracht. Niet alleen het geslacht van heden maar de toekomst zou lijden van deze gruwelen en het lieve aanschijn van het land verminkt zien. Zoo dacht ik toen…
Over de eindelooze vlakten, die daar open lagen, zagen wij de forten van Ertbrand, Brasschaet, Cappellen, Schooten, als groote molshoopen boven het land, vol verkoolde stammen, smeulende takkenbossen en prikkeldraadversperringen, waar vroeger bosschen stonden of gras en wilde bloemen groeiden. Van afstand tot afstand liepen weer de loopgraven door de velden. Op de wegen waren er poorten van aardewerk, waarachter kanonnen en mitrailleuses stonden in schietgaten. Overal wachtposten die de papieren onderzochten, heel het geteisterde landschap vol kappende, zagende en brandstokende soldaten.
De onmiddellijke omgeving van ons goed was gespaard gebleven. Daar bestond de oude twee-dubbele eikendreef nog, daar zagen wij nog de ontzaglijke purpere en groene beuken in de diepten der weiden en, langs de baan, die lage baksteenen en witgekalkte huisjes, onder roode daken. De zomerwindjes fluisterden door de blaren en deden het machtig landschap zinderen en bewegen van een ingetogen leven. De vogels piepten. Een kwikstaartje liep voor ons uit op de straatsteenen. Het was zoo heilig-rustig en eenzaam alom. Het scheen hier zoo ver van alle verschrikking en geweld dat men weer ging twijfelen aan de werkelijkheid van den oorlog. God en 't was toch oorlog!
Als wij de zwart-ijzeren poort met de gulden lansen van onzen hof openden, kwamen wij in een paradijs van vrede, groen en bloemen. Blauwen-hemel-spiegelend lag de groote vijver met zijn eilandje vol zilveren berken en donkere masten. De bloemperken—steen-en vuur-roode geraniums, goudgele escholzia 's, roze gele en oranje begonia 's—lagen hier en daar verspreid in de grasvlakten. De zware trossen der hortensia 's bewogen op den wind. Diep in den hof op den achtergrond van het dennenbosch, lag het huis met het witte portaal en de blauwe luiken onder het hoog rood-pannendak. Wij waren als geesten die sprakeloos kwamen dolen rond een oord van liefde en geluk, waar zij alle sinds lang zouden gestorven zijn en dat hun niet meer toebehoorde…
Het scheen mij een oogenblik alsof wij slaapwandelaars waren, maar weldra geurde weer kook van eten door het huis, als op die gezellige zondagen dat wij allen te samen waren en met vrienden gouden samoswijn dronken, boven de trappen voor de groote huisdeur, in de warme schaduw van den gevel. Vader en ik wij plukten fruit in den groenselhof, heele korven appelen en perzikken. Wij herinnerden ons hoe die boomen gebloeid hadden, wit en rozig in de laatste lente, schooner dan jaren voorheen, in die lente die nog niet wist van dezen gruwelijken najaarstijd. En de vruchten waren zoo prachtig zoo ontelbaar dit laatste overvloedsjaar dat de vele jaren van armoede en ellenden zou voorafgaan.
Wij aten den noen in het licht-groen geschilderde kamertje naast de keuken, bij het open raam. Er stonden nog bloemen op de tafel. Wij dronken koffie en rookten onze cigaren. Wij liepen in den namiddag nog een laatsten keer door die smalle kronkelende wegen, vol ritselende mastspelden, door de wegen die wij met ons eigen handen door het bosch hadden aangelegd met hunne schoon- buigende lijnen om de aardigste plekken en de mooiste boomen te ontmoeten. Het was de laatste wandeling die wij er zouden doen.
Wij hadden groote pakken bij, als wij terug naar de stad trokken. Een mensch wil altijd alles redden en meedragen wat bij zijn leven zoo lang reeds behoort. Op een wandeling te voet van ons huis tot Cappellen waren dat lastige "impedimenta", maar wij schrikten er niet voor terug en elk droeg gaarne zijn last. De trein die uit Cappellen vertrok, moest stoppen bij de vesten, aan eene halte, speciaal daarvoor aangelegd. Soldaten sprongen met de bajonet op het geweer in de compartimenten en onderzochten papieren en pakken der reizigers. Het was voor mij eene echt-russische impressie.
VII-De Zeppelin
De dagen van geweld en verschrikking moesten nog komen.
Worden ze niet dikwijls voorafgegaan van een schijnbare rust, als
ware het om ons de tegenstelling des te bitterder te doen voelen.
Zoo was het althans voor mij.
Dien zondag 23 Augustus was een rustige dag geweest. Ik was in mijn werkkamer gaan zitten na het avondeten. Ik vernam van uit de keuken hoe mijn huisgenooten luidop hun avondgebed lazen. Kort daarna hoorde ik hunne voeten door den gang en over den marmeren trap naar boven sleffen. Ik las de Histoire de Belgique van Pirenne. In den huidigen landsnood scheen het nog 't best ons te verdiepen in 't geen wij vroeger geweest waren. Ik voelde ons land verzwakken en als in stervensgevaar en ik gaf mij de illuzie het uur onzer dood te vertragen door een terugkeer naar het verleden.
Maar ik voelde de rust van ons groot slapend huis weldra op mij wegen als een levende aanwezigheid. Het ging niet meer om te lezen en ik zag stil-mijmerend mijn kamer rond. Het elektrische licht viel, gedempt, van uit den dof-kristallen bol aan de licht-gele zoldering. Ik zag de wijn-roode gordijnen toegeschoven, in breede, alle gerucht-smoorende plooien, hangen voor de ramen. De rood- mahonie-houten meubels en bibliotheken droegen hier en daar gele glimmende licht-vegen. Op het donker-groene behangselpapier der wanden hingen mijne kunstplaten, teekeningen en schilderijtjes in hunne stemmige kaders. Nevens de deur blonk mijne oud- grieksche icone als een massieve gouden plaat. Ik keek naar de mooi-gebonden ruggen mijner boeken in groen, bruin, blauw rood leder of wit pergament met hier en daar wat dof verguldsel. Ik moest opstaan om ze te gaan betasten tot op de hoogste planken met mijn bleekwordende vingers. Ik begon te snuisteren in mijn bibliotheek en ontdekte boeken die ik sinds lang vergeten was en die mij weer aantrokken om het genot dat ik er vroeger aan beleefde. Moe van staan en lezen wilde ik weer gaan zitten. Mijn oogen vielen toe. Het zou maar best zijn te gaan slapen. Ik droomde dien nacht en zag in mijn huis een samenkomst van alle rassen, een verwarde vergadering van Chinezen en Kozakken, van Turken en Hindoes, van negers en blanken… Uit de duizeling waarin ik verkeerde schoot ik plotseling als met een schok wakker.
Ik hoorde een groot gerommel als van donder en dacht aan een onweder. Maar weer daverde een geweldige slag. De oorlog kwam terug voor mijn geest. De stad werd zeker onverwacht beschoten. Ik ging zien aan het venster maar eene ontzettende ontploffing kraakte zoo nabij in de stad dat de ruiten rammelden en ik werktuiglijk achteruitsprong voor 't geweld. Ik kleedde mij aan en liep naar de kamer mijner ouders. Mijn zuster kwam ook uit haar deur daarover in haar witte nacht-japon. Ik zag bij het aarzelende licht van een nachtpitje, vader en moeder overeind zitten, te midden der wit-grauwe frommeling der beddelakens. Hunne bleeke en door den slaap nog verouderde en doorrimpelde gezichten keken verdwaasd en verschrikt.
—"Het is de beschieting!"
—"Het zijn misschien maar signalen of proefschoten."
—"Laat ons bidden" zei iemand en ik hoorde paternoster-beiers tegen elkaar rollen in een hand.
Ik liep naar boven om uit de hoogste vensters over de stad te zien.
Ik hoorde toen heel duidelijk het geronk van schroeven, hoog ievers
in de lucht, maar zag niets. Het werd mij duidelijk nu dat het een
Zeppelin was.
Herhaaldelijk daverden er nog ontploffingen over de stad, maar steeds op verder en verder afstand. Telkens gingen er als bliksemschichten door de lucht. Het waren de losbarstingen van bommen die het moordschip uitwierp. Ik hoorde èen gekletter van ruitscherven en enkele geweer knallen, van burgerwachten, waarschijnlijk, die vruchteloos op den Zeppelin vuurden.
Toen werd weer alles stil. Ik zag O.L.V. toren hoog boven de groene-en-mauve omschemerde huizen uitsteken als een omdoezelde silhouette. De beiaard "rammelde" en het klonk drie uur in den vaaglichtenden dag. In de straat beneden gingen deuren en vensters open, menschen riepen rap en angstig tegen elkaar of liepen in de richting der ontploffingen. Wij gingen weer slapen.
's Morgens na het ontbijt trok ik uit de vernieling zien in de stad. Er was een ongemeene drukte in de straten. Negen of tien bommen waren er geworpen. Twee dicht bij mijn huis, waarvan een in de Schermersstraat, waar twee dienstmeisjes in haar bed werden gedood, en een, juist achter mijn hofje, op het Sint Elisabeths gasthuis. In de Twaalfmaanden straat was eene woning tot op den grond ineen gestort. Op de Stadswaag, in de Lozana en de Justicie straat waren groote kuilen in de kasseien, vensters en deuren aan spaanders, diepe putten in de gevels en de arduinboorden. 10 menschen waren gedood en meer dan 40 gekwetst, allen non- combattanten. In een huis werd eene vrouw gevonden die letterlijk was gepulveriseerd. Een andere die uit haar venster leunde werd het hoofd afgeslagen zoo dat de bloedstraal als een fontein naar beneden spoot.
Naar de plaatsen te oordeelen, waar de projectielen gevallen waren, kon men gissen wat het eigenlijke doelwit geweest was van de laffe aanranders, en de bladen vernoemden de Minerva-fabriek te Berchem, de Nationale bank, het Sint Elisabeths gasthuis, het koninklijk Paleis en de Falcon kazerne. Vooral de aanslag op het Paleis verwekte een algemeen afgrijzen. Onze Vorsten verbleven daar, onze dappere Koning, onze teere en geliefde Koningin, de jonge Prinsjes, en het beeldschoone prinsesje Marie-José. Het was afschuwelijk te bedenken dat Duitschland kalm een aanslag op hun leven had beraamd en ons met een keer van heel ons vorstenhuis had kunnen berooven. Ook ging Koningin Elisabeth dadelijk, als eene bezorgde moeder, hare kinderen naar Engeland in veiligheid brengen, om daarna weer kalm en onverstoorbaar, hare plaats naast den Koning in te nemen.
De verbeelding van het volk was zeer getroffen geweest door het ongewoone en afschuwelijke van den aanslag zoo dat er een buitengewoone verscheidenheid van folkoristische prenten en kleurdrukken aan 't licht kwamen, waar de verraderlijke vaart van het luchtschip op afgebeeld stond boven de nachtelijke stad, terwijl de vallende bommen, met vuurspattend geweld, op de pleinen en in de straten openkraakten.
De menschen in hunne huizen verzonnen allerlei verdedigings- middelen tegen een mogelijken tweeden aanslag en richtten hunne kelders in tot een zeker toevluchtsoord. De bovenverdiepingen werden voortaan als hoogst gevaarlijk beschouwd. Van hoogerhand werden dringend maatregelen genomen om het gevaar te keer te gaan.
Sedert dien Zeppelin-aanslag leefden wij 's nachts te Antwerpen in de volledigste duisternis. Om acht uur moest alles gesloten zijn en werd alle tramverkeer geschorst. Nergens mocht uit de vensters der huizes een spleetje licht meer komen of er werd gescheld door politie-agenten of patroeljeerende burgerwachten. De straten en pleinen waren niet meer te herkennen in de donkerte. Ik ging elken avond uit om het fantastische schouwspel te genieten van die nachtelijke stad. Het was een middeleeuwsch vizioen.
Ik herinner mij nog het vreemde, benauwelijke van dien eersten nacht. Ik stapte over het Groen Kerkhof, het geleek met zijn boomen een donker bosch waarvan het eind niet was te ontwaren. De straten rond de hoofdkerk waren donkere holen en putten waarboven, over de huizen de hemel vaag schemerde. Het motregende een weinig. De vlaggen die nog te treuren hingen aan de gevels hadden geen kleur meer. Het waren donkere voolen die zwaar sloegen van het nat tegen de ruiten. De Sint Jacobstoren stond ginder als een groote inktzwarte burg met op zijn top een wanhopig- slaande-zwart-uitziende vlag, als een dood-signaal. Van uit de verre donkere diepte van de Meir kwamen toen twee groote gloeiende bollen aangereden van een auto. De stralenbundels gleden verblindend over de kasseien en bespatteden de huisgevels die een oogenblik opdoken uit de duisternissen, als waren zij van rood en geel glimmend marmer. Door de zwarte lucht boven de stad gingen de blauw-zilverige stralen der zoeklichten, lange schitterende strepen, die soms een wijle onbeweeglijk op den hemel geschreven stonden, soms grootsch en traag bewogen en een wolkje gingen beschijnen of plots, lijk balken lichts, wegvielen achter de huizen in den zwarter wordenden nacht.
Wanneer het nog zoel weer was, zaten de menschen in de arme buurten op banken en stoelen aan de deuren. Zij waren niet zichtbaar in de duisternis maar in 't voorbijgaan hoorde men het stemgeruisch. Het roode vonken van een pijp, het vlammetje van een aangestreken lucifer deed soms de gezichten opleven uit de donkerte. Voorbijgangers liepen je op het lijf zonder dat je ze had zien aankomen.
De lieden meenden voortaan alle soort vreemde en geheime dingen in het zwarte zwerk te zien. Groepjes keken met aandacht naar een groote ster, beweerden dat zij traag bewoog en zeker het lichtje moest zijn van een vijandelijk vliegenier of van een luchtschip.
Met het wassen van de maan werd de stad éene betoovering. Het maanlicht lag lijk sneeuw tusschen de links en rechts donker- opbonkende gevels. De huizen in de schaduwkanten vlokten bijeen tot groote gevaarten, vreemde silhoutten van burgten en cathedralen, op den gloor van den hemel. De O.L.V. toren, maan- beschenen, leek als van oud-zilver en zijn lange schaduw viel zwart over de daken, over de steenen der Groote Markt, tot op den roosachtigen gevel van het stadhuis.
De beiaard zong niet meer.
VIII-De Verspieder
Wij zouden dien namiddag, 26 Augustus, per militaire auto, naar Puers rijden, dicht tegen de vuurlijn. Het ging om het onderzoek eener vespiedingszaak. Een duitsch soldaat werd in burgerkleeren aangehouden te Buggenhout bij Puers. Hij beweerde dat hij niet langer meer tegen de Belgen wilde vechten, dat hij bij zijne aankomst te Brussel den 20en Augustus gedeserteerd was, burgerkleeren had gekocht en te voet het land was ingegaan tot hij te Buggenhout werd aangehouden. De militaire overheid nam die verklaring niet aan. Het bleek inderdaad dat nabij Buggenhout het belgisch leger in een valstrik was gelokt en vele manschappen door een troep uhlanen werden gedood. Onze man werd verdacht de hand in dat spel te hebben.
Ik geloofde aan zijn onschuld. Ik had hem op last van den krijgs- auditeur in het gevang te Antwerpen ondervraagd. Hij antwoordde op alles heel rechtzinnig. Ik kon maar al te best begrijpen dat er onder de Duitschers menschen moesten zijn die er genoeg van hadden. Op eene vraag van mij: "haben sie ihre ältern noch?" kwam het "ja wohl" maar nauwelijks uit zijne kroppende keel en twee dikke tranen sprongen lijk vanzelf uit zijne oogen. Ik zag zijn angst voor den dood en hoe een woord over zijn huis al zijn onderdrukten weemoed deed los komen. Vader, moeder, die waren zoo ver en konden hem niet meer helpen in dezen nood.
De krijgsauditeur had ons belast nauwkeurig onderzoek te doen ter plaatse en werden zijne vermoedens door de getuigenissen bevestigd dan zou de verdachte morgen voor den kop worden geschoten. Wij reden met onze auto naar Puers: de substituut, een commandant-assesseur en ik als griffier. Wij waren alle in uniform en gewapend, de chauffeur had zijn geweer, want zoo dicht bij den vijand moesten wij op mogelijke hinderlagen berekend zijn.
Wij trokken den Rupel over, langs een houten brug, door de genie daar geslagen. Op den anderen oever zagen wij, over eene onafzienbare lengte, den sleep van amunitie-wagens en kanonnen van het aftrekkend belgisch leger dat te Sempst, Weerde en Eppeghem gevochten had.
In het vlakke landschap langs de rivier scheen het als een schilderij uit den tijd van Napoleon: De kanonniers op hunne schuddende stukken droegen zwarte colback's met koper-belegde stormbanden en roode koorden. Een skadron lanciers kwam aangereden, blauw en geel met hoog-opgestoken lansen en waaiende penoenen. Hoog op hunne paarden zaten gendarmen met de monumentale beremutsen der grenadiers van de oude garde. Ginder in de verte schetterden de wijnroode broeken en groene tunieken van gidsen.
Het viel mij toen op dat ons leger misschien nog het eenige was ter wereld waar de oorlog de heroïsche beteekenis behouden had van schoone gevechten in schitterende uniformen naast het aardkleurige en machinale van den duitschen krijg.
Op 24 Augustus had onze generale staf bericht gekregen van geweldige gevechten die tusschen het fransch-engelsche leger en de Duitschers op de Samber en in de richting van Mons geleverd werden. Het scheen het gunstig oogenblik om een uitval te wagen tegen het duitsch observatieleger dat voor Antwerpen lag. Die uitval geschiedde op 25 en 26 Oogst. De Belgen heroverden Hofstade en de bosschen van Schiplaeken alsook Sempst, Weerde en Eppeghem. Doch, na afloop der veldslagen aan de Samber, kon deze aanval niet meer worden voortgezet en nu zagen wij de troepen die er aan deel namen terug in het versterkte kamp komen. Wij geraakten met moeite door het getrappel der paarden, het gehots der wielen, tot in Puers.
Wij zetelden op het vredegerecht en lieten daar de getuigen voor ons verschijnen. Ik bedacht dat de woorden die ik ging opteekenen over het leven van een mensch zouden beslissen. Indische spreuken kwamen mij te binnen: "Hij die den stok droeg waarmee een man werd geslagen is schuldig aan moord. Hij die den stift hield bij het neerschrijven van een onrechtvaardig vonnis is schuldig aan moord." Door de open ramen hoorden wij aanhoudend het getrappel der paarden, het gebons der kanonnen op de kasseien het gedreun der voetzolen van het aftrekkend leger. Het was halfdonker geworden in de zaal. Door het lawaai konden wij nauwelijks de getuigen verstaan. Ik teekende alles stipt op en voelde me gelukkig geen enkel bewijs tegen den man te vinden.
Ik dacht er later dikwijls op na hoe nauwlettend en eerlijk wij het strafrecht toepasten op den vijand, terzelfder stonde dat onze eigen weerlooze en onschuldige landgenooten, mannen, vrouwen en kinderen, zonder een schijn van onderzoek veroordeeld werden en laffelijk vermoord, nadat zij dikwijls hun eigen graf hadden moeten delven.
Wij reden terug naar de stad in onze auto. In de schemering zagen wij de laatste munitie-wagens van het aftrekkende leger. De uniformen der ruiters die de karren voerden waren bijna niet meer te herkennen. Lanciers droegen shako's van jagers, jagers mutsen van kanonniers, alle wapens en alle drachten waren gemengd. De infanteristen in hunne donker-blauw-bestoven mantels schenen dood-moe. Velen hadden hunne rood-afgeboorde ronde mutsjes van eene groene klep voorzien tegen zon en regen. In den avond schenen zij als zoovele ooglijders of blinden die voortstrompelden langs de baan. De caissons en de kanonnen waren nog behangen met groene takken en stroo om ze voor vijandelijke vliegeniers onkennelijk te maken. Mitrailleuses werden door honden getrokken wien de tong van draven uit den muil hing. Achter de laatste karren liepen jonge priesters met bestoven togen, minderbroeders op bloote voeten in sandalen, die dienst deden als brancardiers, den witten band met het roode kruis rond den arm.
Aan de brug over den Rupel en in de richting van Boom zagen wij nog en weer, aftrekkende troepen. Wij moesten telkens wachten om door de verwarring van paarden, wagens en voetvolk te komen. In de weiden langs den weg lagen de eerste kudden van vluchtelingen, arme menschen met pak en zak uit have en goed verjaagd.
Want de Duitschers, razend om den uitval der Belgen, hadden de wreedste baldadigheden, brandstichting en moord, in de terugbezette dorpen bedreven.
In de straten van Boom stonden onafzienbare rijen van auto's, door het leger gerekwireerd. Het waren alle private rijtuigen die vroeger mooie dames en heeren in soirée-kleeren naar de schouwburgen voerden en nu, bestoven, vuil, onkennelijk daar stonden, volgeduwd met zakken meel, brooden of oorlogsgetuig.
Wat er met onzen verspieder verder gebeurd is weet ik niet, maar ter dood veroordeeld werd hij zeker niet. Hij zal wel met de andere verdachten en krijgsgevangenen, na den val van Antwerpen, naar Engeland zijn overgebracht. Hoe dikwijls zijn wij zoo van verre tochten tegen den avond terug de stad ingereden, die stad waar het begon te woelen en te gisten van heel het leven van het land dat er nu was samengetrokken. Wanneer ik toen de torens, van ver in de velden, zag uitsteken boven de wallen en de huizen, tegen een rooden zonsondergang, dacht ik altijd aan het tragisch einde dat eens zou komen. Sint Jans toren van Borgerhout, Sint Jacobstoren, O. L. V. toren, in onze bliksemsnelle vaart door de van-volk-krielende straten volgden zij elkaar op. De belgische driekleur woei als wanhopig op hunne toppen. Hoe lang nog?
IX-In De Ambulances
Overal in de stad waren de ambulances. Wie over de Meir stapte zag boven den hoogen achterbouw van het Sint Jan Berchmans college de witte vlag waaien met het roode kruis. Telkens ondervond ik dezelfde huivering, wanneer dat bloedig teeken van den oorlog mij opviel in die wijde hemelruimte daar boven de huizen. Vele scholen waren in hospitaal herschapen en het bleef een verrassend gezicht, dat aller oogen trok, de witte kappen der ziekediensters voor de vensters te zien bewegen of de reeds herstellende soldaten met wit omwonden kwetsuren en moe gelaat op het leven van de straat te zien turen. Boven de feestzaal van den Dierentuin woei ook de roode kruis-vlag en het gaf een weeke stemming tusschen de stammen der tanende najaarsboomen de genezenden te zien liggen in hunne leunstoelen op het ruime luchtige terras langs den hof. Het engelsche hospitaal was in een meisjesschool der Leopoldslei en het amerikaansche in het zomerlokaal der Harmonie. Altijd was er drukte om die gebouwen en wanneer de gekwetsten in snelle grijze auto's werden aangevoerd drumden de voorbijgangers met bezorgde gezichten samen om ze op de berrie's te zien uitdragen en binnenvoeren.
Vele private hospitalen waren er ook in de stad. Kringen en maatschappijen die hunne lokalen bereidwillig hadden afgestaan en de verzorging bekostigden. Sommige rijke burgershuizen hielden zieken en de roode-kruis vlag stak er uit aan den gevel.
In het lokaal der sociale werken, in mijn eigen straat, had ik alles van 't begin af zien in gereedheid brengen: de groote zaal met de beddekens, de kamer met de verbanden, de apotheek, de voorraadkamer voor kleedingstukken, de keuken. Alles was netjes in orde. De geburen hadden geholpen in het bijbrengen van al wat ontbrak. De ziekendienst werd er waargenomen door de meest- offervaardige jonge vrouwen. Ik zelf had mijn hulp aangeboden in geval die mocht vereischt worden. Zoo werd ik eens in den nacht van 13 September opgescheld. Een onverwacht groot aantal gekwetsten was in aantocht.
Op 9 September was inderdaad een nieuwe uitval der antwerpsche bezetting bevolen geweest. De slag aan de Marne was toen aan gang. Het duitsche observatie-leger werd merkelijk verminderd om den duitschen aftocht te versterken en tot staan te brengen. De Belgen hadden aldus Aerschot heroverd, een peloton jagers geraakten zelfs tot in Leuven, de ijzeren weg van Mechelen op Leuven was een oogenblik opnieuw in onze handen en de vijand werd zelfs tot in Brussel verontrust. Doch wanneer het groot gevaar in Frankrijk geweken was, riepen de Duitschers hun leger terug en eene razende tegenaanval begon op 12 September en sloeg onze troepen terug te Rotselaer en Wezemael en drong op 13 September ons leger weer binnen het antwerpsche kamp. Wij kregen nu de talrijke gekwetsten uit die dagen. De gewone ziekediensters konden ze niet alle tijdig genoeg bezorgen en hadden hulp gevraagd.
Ik was dadelijk buiten. In de nachtelijke straat, zonder een lantaarn, was alleen het licht uit de ruiten van opgeeischte tramwagens die behoedzaam reden met de gekwetsten. Op berrie's werden zij nu reeds de open poort der ambulance binnengedragen.
Links en rechts, overal in de zaal lagen zij neer op den grond, wachtend om op een bed gedragen te worden. Nog altijd werden nieuwe gewonden aangebracht. Hun soldatenpak was gehavend, beslijkt en gescheurd. Zij roken naar regen, zweet en bloed. Er waren er die bewustloos lagen met toeë oogen en vale gezichten. Anderen kloegen zachtkreunend hunne pijn. Verpleegsters gingen rond om de dorstigen te laven. Ik stapte door die neergestrekte menschen-wrakken en een dokter belastte mij het voorloopig verband aan enkele reeds in-hun-bed-rustende soldaten af te nemen.
Het eerste wat ik onder handen kreeg was een doorschoten been.
Het lag in een stuk geplooid blik met hooi errond en windels.
Naar mate ik het verband loswikkelde onder het zacht-gekreun van den gekweste, kwam de flauwe geur van bloed mij in den neus. De doktor volgde achter mij voor de zuivering en het nieuw verband. Ik ging tot het volgende bed over. Er lag een klein soldaatje van de jongste klas. Hij had zijn linker bil omwonden. Voorzichtig ontwond ik de bloeddoordrenkte doeken. Een krater van rauw rood vleesch kwam te voorschijn in het blank-schoone jeugdige lichaam. Een shrapnel-stuk had de vleeschen afgrijselijk verwoest. De wonde begon nu weer te sijpelen in traag loopende bloedstrepen…
Het was een algemeene beweging door de zaal van dragers die de berrie's nederplaatsten, van verpleegsters die de gekneusde lichamen ontkleedden en in de beddekens hielpen, van dokters die den eene na den andere alle gekwetsten nazagen en bevelen gaven voor verzuivering en verband. Het was hartverscheurend die stukken menschheid daar in gekreun en geklaag te zien liggen, die beeldschoone blanke lichamen hopeloos doorkorven en verminkt.
Ik bleef er voortdurend belang in stellen en af en toe bezocht ik de zieken die ik geholpen had. Zij herkenden mij. Het was een blijheid te zien hoe gelukkig en met verhelderde oogen zij uitkeken van hun bed naar de deur, mij te gemoet op het verwacht bezoek. Zij vertelden dan van hun leven vroeger in den goeden tijd van vrede, van hunne hoop dat het weldra ging gedaan zijn en zij toch niet meer terug zouden moeten in het vuur. Hunne witte zwakke handen zochten naar eene foto van vrouw of kind op het tafeltje waar zij zorgzaam sigaretten en wat sneukelgoed geborgen hielden. Het was een vreugde ook ze te zien beteren en de zaal uit sukkelen tot op de koer, slepend soms op krukken maar blij van weer op te zijn of een kort wandelingsken in de stad te mogen doen.
Er was een luitenant onder de gekwetsten die mij bijzonderheden vertelde over den slag die van Aerschot tot aan Vilvoorden gewoed had langs het kanaal van Leuven en den ijzeren weg naar Brussel. Hij lag met zijne mannen in eene gracht langs de straat, in 't zicht van Weerde, dat zij moesten veroveren. De belgische kanonnen hadden uren aan elkaar een moordend vuur gericht op het dorp. Zonder ophouden ging het geknetter en geronk van geweren en mitrailleuses. In den namiddag, rond vijf uur, zwegen de duitsche stukken en werd een algemeene aanval bevolen. "Ik floot op mijne mannen" zoo verhaalde de luitenant, "wij sprongen uit onze schuilplaats en, met jubelkreten, stormden wij vooruit over velden, hagen grachten en bareelen. Wij waren bijna tot aan de eerste huizen van Weerde gekomen, toen de duitsche kanonnen, opnieuw begonnen te schieten. Het was een list geweest. Heel mijne kompagnie werd letterlijk neergemaaid, ik zelf kreeg een kogel in mijn been en tuimelde neer. Met enkele mijner soldaten, gekwetst als ik, kon ik mij nog voortslepen naar de plaats van waar wij vertrokken waren." Zoo vernam ik in dat hospitaal bijzonderheden die niet te lezen stonden in de bladen.
Ik kwam er ook soms laat in den avond na mijn werkzaamheden in het gevang. Half duister was de zaal met hier en daar een nachtlichtje en rustig van gelijkmatig zacht geronk. Soms een die de koorts nog wakker hield en die de waakster voor den nacht met stille fluisterstem trachtte te sussen.
X-De Zelfmoord
Met de nieuwe maan was de duisternis weer volledig 's nachts in de stad. Beangstigend werd dan de aanblik van de straten. Alles kreeg andere aspecten. Het was om te verdolen in dien inktzwarten nacht. Het leek een doode stad uit verre tijden waarover een vloek zou zijn gevallen.
En toch leefden daar voort achter al die donkere gevels die duizenden van menschen als eene onhoorbare groezeling van larven. Het scheen mij altijd of er iets gruwelijks ging gebeuren achter die als met-rouw-behangen hooge muren, in die kuilen en grotten en kelders die de straten en de pleinen waren. Het was als eene Edgard-Poeachtige creatie, eene fantastische droomstad, in zijne waanzinnige verbeeelding als kader uitgedacht voor een moord of het plotselinge ontdekken van een geraamte of een lijk…
En de rust en de stilte van die stad, zij deed de werkelijkheid van den oorlog vergeten. De schijnen van zoeklichten op de donkere lucht waren als de onwerkelijke fosforesceerende gewaden van witte schimmen die het duistere zwerk bevolkten. Het ver en dof gedommel dat soms werd vernomen was als het staag geronk van den nacht zelf. Het werd een zinnelooze waan.
Om het bitter-zoete van dien waan, om het huiverig-aantrekkelijke van akelige mogelijkheden, ging ik elken avond weer uit met een vaag vermoeden van het onvermijdelijk-verrassende en afschuwelijke dat ik zou ontmoeten.
De steeds zeldzamer wordende wandelaars waren herleid tot de waarde van het gloeiend vuurken hunner cigaar of pijp dat rood aankwam of verdween in de duisternis. Waren dat geesten die daar doolden of de dwaallichtjes van een ziltig oud kerkhof?
Doch telkens na een poos, wenden de ogen aan die duisternissen en ging men de mensch-fantomen erkennen. In de Jezusstraat waar de telegraaf-centrale gevestigd is, schrok ik telkens voor een donkere schim die er in de duisternis bewoog en die ik slechts aan het vage licht-geflits van zijn dolk-bajonet voor een soldaat erkende. Op de Meir bleven soms eenzame voorbijgangers sprakeloos staan staren naar het zwarte Paleis van den Koning waar, door een slecht gesloten luik aan een raam, een lijntje licht bleef gloren. De vorsten woonden daar en de koninklijke kinders hadden er geleefd tot aan den eersten Zeppelin-aanslag. Donker bewogen de schildwachten over en weer op de stoep. De Schoenmarkt was afgesloten door een duister-bewegende muur van sprakelooze gestalten, soldaten die het gouverneurs-paleis,—waar de generale staf gevestigd was— tegen een mogelijken aanslag moesten beschermen. Wie langs de Eiermarkt zijn weg voortzocht door den nacht, kwam opnieuw op vaag-glimmende bajonetten stuiten, die den toegang tot de Beddestraat versperden. Het was alsof de schildwachten onverwacht opdoken uit de muren, sluipmoordenaars gelijk, maar die niemand aanvielen.
Een nacht ging ik met benauwelijk-luid-klinkende stappen langs de Burgtgracht, onder de vervaarlijke opbonking van het vleeschhuis. Ik schrok: een menschenarm kwam op mij neer van uit het duister der slaapstille huizenrij en ik hoorde fezelend verzoeken uit een vette-vrouwen-keel. God ging dat leven ook nog voort achter die donkere muren!
Ik geraakte in de Koepoortstraat en trok op de Paardenmarkt af. De arabesk der huisnokken was fantastisch op de zwart-blauwe lucht. Het hooge-koor van Sint Paulus dreeg ontzaglijk en stak vooruit als het voorkasteel van een spookschip boven de lager daken. De wind huilde als door de strak-gespannen koorden van een driemaster. Was de vliegende Hollander hier komen landen in dees gruwelijken nacht?
Het doodstille Klapdorp wentelde in donkerder nacht-diepten voort, laaglanend als een kelder, tot eindelijk de vaal-groene vlakte der Paardenmarkt daar voor mij openlag, als een omneveld meer in een bergland. Hoe rustig was weer alles. Daar even nog had ik het heimelijk gefluister vernomen van twee buren die op den drempel van een duister poortje afscheid namen van alkaar… Toen plotseling het afschuwelijke: het stille doek van den donkeren nacht in stukken gescheurd door luide moord-geschreeuw.
Was dat het verschrikkelijke dat ik sedert dagen verwachtte? Ik ging op het erbarmelijk geluid af maar zag niets. Andere menschen moesten ook uit de duisternissen zijn toegesneld. Een ervan droeg een kleine lantaarn waarvan de gele schijn nu viel op het van schrik vertrokken gelaat van een vrouw met loshangende haren en op onze eigen gezichten die bleek opleefden uit den nacht. Met snikken in haar keel vertelde de vrouw dat er een lijk lag in haar huis van een die zelfmoord moest hebben gepleegd; dat zij van schrik was weg gevlucht.
"Och God och God hij heeft zijn keel overgesneden…"
Wij gingen met haar mee. Haar wild geroep en het voortdurend snikken deed een vizioen van bloed reeds voor mijn oogen opgaan. De toegesnelde buren dropen weg de eene na den andere. Wij waren nog met ons tweeën, een duistere man en ik, toen wij aankwamen waar de vrouw ons wees, in een nauwe steeg. Het was een eenkamerig huisje met een zolder. De vrouw opende de deur en sprong met een gruwel weer achteruit. De schijn van het verlicht vertrek sloeg ons verblindend in de oogen en viel in een breede lichtstreep in de donkere steeg en op de vrouw die daar huiverend staan bleef.
—"Boven! Boven" jammerde zij.
Wij klauterden den rechten steektrap op en daar, onder de pannen, op den houten vloer, tusschen twee beddebakken, in den flauwen schijn van een kaars, lag een man met rood-gezwollen gelaat de tong reeds uit den mond, met de koord die aan de zolderkram moest gebroken zijn diep in de vleeschen van den nek. Een stuiptrekking bewoog de beenen. Ik sneed de spannende koord met mijn zakmes over. Wij droegen de logge massa op het bed. De man rook naar genever. Witte broesem kweilde nu uit zijn mond. Hij zuchtte een paar keer en diep als een drenkeling en kwam weer op adem. Toen ging weldra het gelijkmatig zwaar geronk van den dronkaard. Wij kwamen weer buiten. De vrouw was weg maar in de duisternis daar verder hoorden wij nog het voortdurend misbaar als van een zinnelooze. Haar roepen van moord schreeuwde de donkere huizen langs.
XI-Antwerpen Hoofdstad
Met den dag kwam er nu een grooter zenuwachtigheid in de stad. Wij waren zoo goed als geheel afgezonderd van het overige gedeelte van het land. Dit land was thans beperkt tot de provinciën Limburg, Antwerpen en de beide Vlaanders. De vlottende grens van ons nog vrij gebied liep over Hasselt, Diest, Aerschot, Mechelen, Aelst, Kortrijk, naar Frankrijk toe. Daar werden de gevechten geleverd tusschen ons leger en de overweldigers. Aerschot, Mechelen, Dendermonde werden beurtelings heroverd en weerom verloren. Het nog bruikbare treinverkeer, dat in de bladen werd afgekondigd, was de beste kontrool der uitgestrektheid van ons land en, met den dag, werd dat verkeer meer beperkt rond Antwerpen.
Een tweede Zeppelin-bezoek,—dat gelukkig in het voorgeborcht Deurne kon worden afgewezen,—de vijandelijke vliegeniers die af en toe bommen wierpen en vruchteloos werden omzweefd in den stadshemel door de witte wolkjes der ontploffende shrapnels onzer kanonnen, alles wees er op hoe wij het mikpunt geworden waren van den vijand en de tijd aanstaande was dat wij ook op onze beurt van aanschijn tot aanschijn tegenover den oorlog en zijn gruwelen zouden komen te staan.
Wij voelden ons reeds als gevangenen. Wij waren aan de strenge tucht van een stad-in-staat-van-beleg onderworpen. De vreemdelingen hadden op regelmatige dagen hunne toelating tot verblijf te vernieuwen en werden uit angst voor verspieders, nog steeds aan nauwlettender toezicht onderworpen. Alle openbare gebouwen en ook de bankhuizen werden bewaakt door burgerwachten. Om een telegram te verzenden hoefde men zijne papieren te vertoonen aan de van-post-zijnde wachten, de bajonet op het geweer. Het vrij verkeer in en uit de stad was belemmerd. De passen werden nagezien aan de vesting-poorten die voor den nacht gesloten bleven. Wie den overzetboot nam naar het Vlaamsch Hoofd of er vandaan kwam, moest ook door een haag van burgerwachten. Het onderzoek gebeurde natuurlijk op joviale wijze, zooals het burgerwachten paste, die met medeburgers te doen hadden. Toch gebeurde het mij wel eens dat, waar mijn uiterlijk niet echt-nationaal voorkwam, ik aan een scherper inquisitie werd onderworpen. Het eenige verweer tegen die onaangenaamheden was het uniform, dat weldra niemand, die het dragen mocht, nog aflegde.
Het aanschijn van de stad was veranderd. Vele vluchtelingen uit het bezette land en uit de verwoeste en uitgebrande steden, hadden er een wijkplaats gezocht bij vrienden of verwanten. De eigen ingezetenen begonnen reeds te trekken naar Holland, Engeland en Frankrijk. Vele rijke-burgers-huizen stonden verlaten met gesloten luiken. Nieuwe armoede ten gevolge der werkeloosheid kwam aan 't licht. Eene overwegende meerderheid van officieren en soldaten gaf het uitzicht aan de straten.
Doch hetgeen te midden der herrie van leger en burgerwacht, van overbevolking, van werkeloozen en dolende armen, een onverwacht aanzien gaf aan de stad, was de aanwezigheid van het Hof in het Paleis op de Meir, sedert 17 Oogst, de vestiging der regeering en de overkomst uit Brussel van de vreemde gezanten. Antwerpen was de hoofdstad geworden en reeds werden toebereidselen genomen om het Opera tot parlement en het Atheneum tot paleis voor den Senaat in te richten.
Schier elken morgen kon men de koninklijke palfreniers de paarden van het Hof, twee aan twee, de stad zien uitleiden voor hunne dagelijksche wandeling in de omliggende parken. Voor het Paleis bewogen schildwachten langs de Meir en de Wapperstraat, waar doorgang voortaan was verboden. Een gendarm hield post voor de poort om boodschappers en koeriers te woord te staan en wanneer de poort openging was er een tweede gendarm om de boodschap aan te nemen of den koerier bij een adjudant toe te laten. Het bleef een graag verteld en aanhoord nieuwtje hoe Koning Albert elken dag gezien werd, rijdend in zijn snelle auto naar een stadspoort, op weg naar de vuurlijn. 's Zondags stonden de menschen te wachten op de stoepen, nu dat het geweten was dat de Vorst de mis ging bijwonen in de Sint Jacobskerk, in datzelfde weelderig renaissancekoor, waar de plaats van Peter Pauwel Rubens nog wordt aangewezen in het hooge gestoelte van blinkend ouden eik.
Het ministerie van buitenlandsche zaken was in het Athenaeum op de Gemeenteplaats gevestigd. Ik zag er minister Davignon soms de hellende stoep afdalen met zijn kalm en kommerloos gelaat. Alsof het zeker was dat alles op zijn best zou afloopen, zoo glimlachte zijn mond in den milden vierkant-geschoren baard.
De raad der Kroon zetelde in het Grand-Hotel op de Mechelsche plein. Hier ook stonden soldaten in hunne wachthuizekens en kon men af en toe volksvertegenwoordigers of ministers zien binnen of buiten gaan of boyscouts met koeriers komen aangefietst. Een dag zag ik er Frans van Cauwelaert in het portaal. Zijn baard scheen zwarter om het bleeke zorgensmoede gezicht. In de nabije Lindenstraat had ik de ministers Van de Vijvere en Helleputte ontmoet die, ietwat verloren na eene kabinetszitting, langs de winkelramen kuierden. Een ochtend vond ik minister Poullet, met afwezige oogen moet ik zeggen, naar de prentkaarten van een papierhandel staan kijken. Een auto snorde voorbij met Schollaert erin. Hij verdween in de richting van den Mechelschen steenweg. Die reed voorzeker naar het hoofdkwartier te velde, op inlichtingen van de bevelvoerende generaals. Zoo zag ik ook een namiddag door het drukke beweeg der Kammenstraat, de auto van den Kardinaal. Hij reed op het Grand-Hotel toe, wellicht om overleg te plegen met de regeering. Door de glimmende spielgelruiten der limousine, trof mij het rozerood van zijn kalot en handschoenen en verkende ik zijn ascetisch-heilig gelaat, als een verouderde Christus-kop van Memling, vol kommer nu in die benarde oogenblikken. Hij was toen pas uit Rome weergekeerd van de Paus-verkiezing en had zijn oude Leuvensche universiteit verwoest en zijn eigen bisschoppelijk paleis te Mechelen tot puin geschoten gevonden.
Er was altijd groote drukte op de Schoenmarkt voor het Hotel St- Antoine, waar de vreemde gezanten gevestigd waren. Lange rijen equipages en auto's stonden er langsheen de stoep met de benaming der legaties waartoe zij behoorden. Het was voldoende dat iemand een russisch of engelsch militair attaché daar had zien uitkomen om seffens de onmogelijkste gissingen te opperen. Van mond tot mond vergrootend liepen de onwaarschijnlijkste maren door de stad: de Engelschen dregen met een groot leger van uit Limburg om de Duitschers te omsingelen; de Russen waren geland te Oostende. Een half dozijn fransche soldaten in een militaire auto te zien rijden over de boulevards was genoeg om, voordien dag ten minste, de vaste hoop te doen ontstaan dat de Duitschers in Frankrijk waren teruggeslagen en weldra België zou worden ontruimd.
De vreemde gezanten die het hotel St-Antoine betrokken wisten het natuurlijk wel beter. Maar hun leven was er schijnbaar niet minder kommerloos om geworden. Door de open ramen op de Groenplaats zag men heeren in rok en dames in soirée-kleeren bewegen door de salons, te midden der vreemde schitterende uniformen. In de restauratiezaal zat zacht-keuvelend en keurig volk, blij-gezind als in een badstad, rond de goudverlichte tafeltjes waarop de elektrische lampjes als zoovele roode en gele bloemen bloeiden. In den wintertuin, onder de palmen, zaten dandy's aan een kopje koffie of een likeur te proeven, terwijl Habana-geur met de blauwe rookspiralen door de halle ging zweven.
XII-Het Uitzicht Der Straten
De hoofdstraten bleven vol beweeg van werkeloozen die met kuieren wel den dag moesten doorkrijgen Alles had belang voor deze op nieuwtjes of geruchten uitzijnde wandelaars. De weg van het station tot aan het Groen kerkhof bleef het onvermijdelijke veld waar wat te oogsten viel.
Aan het station was het de drukte van burgerwachten, bezig met vluchtelingen, aankomende gekwetsten, uitgedreven vreemdelingen, aangehouden verspieders, vertrekkende soldaten en ambulanciers.
Op de Meir bleef het volk staan kijken naar de auto's die wachtten voor het Ministerie van Oorlog, dat in de stadsfeestzaal gevestigd was. Het uitgaan van een staf-officier was een gebeurtenis en op zijn gelaat werd nagespeurd of er geen teekens van wel of tegenslag te beletten vielen. Het voorbij rijden der ambulance-auto's bracht woeling onder de menschen die aan 't rennen gingen om bij tijds voor 't hospitaal van Sint Jan Berchmans college te staan en de gekwetsten te zien uitdragen. Groepen bleven staan lezen aan de menigvuldige witte zwart-gedrukte plakkaten die af en toe op bevel van den krijgs-gouverneur in de stad werden aangeplakt met voorschriften aangaande het vreemdelingen-verblijf, met verordeningen over het licht, het sluiten der taveernen, het sterke- drank-verbod of met afbeeldingen van geallieerde vliegtuigen of luchtschepen of uniformen der verbonden legers.
De meest-lachende verschijningen in de stad waren wel onze boyscouts of padvinders. Men zag ze overal die kinderen van niet meer dan 14 jaar met hunne groote sombrero's, hunne groene manteltjes en de groene kousen omgeslagen onder de bloote witte knieën. Zij hadden hun hoofdkwartier op de Yzeren Waag achter het beeld van Theodoor van Rijswijck. Van daaruit werden zij afgevaardigd bij de ministeries, in de gasthuizen en droegen aanhoudend boodschappen naar alle hoeken van de stad en op den buiten.
De terrassen der café's zaten vol officieren, krijgsdokters, apothekers en brancardiers die vrijaf hadden; vol burgers ook die zenuwachtig de gebeurtenissen discuteerden. Eene nieuwe vlucht van lichtekooien, door het leger aangetrokken, was in de straten neergestreken. De gazetleurders holden als hardloopers aan de menigte voorbij. Het was hun verboden nog namen van kranten of oorlogsnieuws te roepen, maar het werd als een wedren om eene bepaalde wijk te bereiken en 't was nauwelijks dat ge ze in hunne vlucht een krant vermocht af te koopen. Waanzinnig bolden door de stad de militaire auto's met officieren en bedienden. Huilend en gillend gingen de trompen. Geen politie-wetten op de snelheid waren langer nog van tel. Als bolieden vlogen de wagens over de lanen en door de drukst bewandelde wijken alsof er telkens het heil van 't land of 't behoud des konings van afhing.
Aan de Schelde zag het Noorder-wandelterras steeds zwart van volk dat te kijken stond naar den duitschen transatlantieker "Gneisenau", die in een militair hospitaal was herschapen. Men kon er de herstellende soldaten op ligstoelen uitgestrekt zien met wit- omwonden kwetsuren. Een telefoondraad ging van de boot over het terras om met de stad in verbinding te blijven. Maar hoe rampzalig was het uitzicht van den stroom! Heel die grootsche bocht kaaimuren, van Austruweel tot Hoboken, lag leeg van schepen. Al de kranen waren met hunne eenbaarlijke armen stadwaarts gekeerd en de kettingen wiegelden doelloos op den wind in de ijlte. Van de vlotbrug, aan den voet van het oude grijze Steen, vertrok een houten brug-op-schuiten naar den vlaamschen oever. Wij hadden er, den 5den September, aanzienlijke afdeelingen ruiterij zien overtrekken met een sleep van kanonnen, om Dendermonde op de Duitschers te heroveren en de verbindingslijn tusschen Antwerpen en de kust vrij te houden.
Verder, stroomopwaarts, langsheen de kaai waar de Red Star booten komen aanleggen, was, onder de hangars, het automobielpark van het leger ingericht. Er stonden daar honderden auto 's van alle slag, meest particuliere rijtuigen, die werden opgeëischt en thans, in grijze kleur geschilderd, de twee groot- zichtbare letters droegen S.M.. Wie van ver of nabij met het leger in betrekking stond kon daar gemakkelijk een pracht-rijtuig bemachtigen met de noodige bons voor naphta-bussen en banden die er tot hooge stapels waren bijeen gebracht. Ik zag er eens, te midden van een zwarten drom nieuwsgierige gapers een onzer geblindeerde auto 's staan. Het was een ronde stalen koepel op vier wielen en door een schietgat stak de mond van een klein kanon. Deze motorwagens waren de schrik der Duitschers en het was geweten dat de Prins de Lagne met Graaf de Villermont op zoo een auto waren omgekomen bij eene stoutmoedige verkenning rond Herenthals.
Elken morgen zag ik langs mijne ramen eene ontelbare kudde ossen en koeien voorbij komen die verder door de Leemstraat tot buiten de poorten in de veeparken werden gedreven, tot voorraadstapels voor het leger en de bevolking. De straat was er telkens letterlijk van vol. Zij sprongen tot op de stoepen tot grooten angst der toeziende winkelvrouwen en de drijvers hadden het druk om hunne kudde voort te helpen wanneer soms een bronstig beest te midden der straat een koe besprong en zijn hoorns hoog tegen de huisgevels of de glimmende winkelramen opstak.
Een dag ook werd er een heel regiment van bij de 400 duitsche landsturmers gevangelijk de stad binnen gevoerd. Ik zag ze van uit de diepte der Zuiderlei aankomen tusschen de boomen. Zij gingen in eene rosse wolk van stof. Het volk liep uit alle straten en huizen dien kant uit. Gendarmen te paard reden voorop en achteraan volgde de drom van voortstappende mannen. De toeschouwers stonden nu in dichte haag links en rechts van de laan. Ik verkende de blauwe tunieken en zwarte met-koper-belegde pinhelmen der landsturmers. Het waren gehavende stakkers, met onverzorgde gezichten en bestoven kleeren. Ik zie er nog altijd een met een buikje en rood-rosse haren. Zij gingen ontwapend en moe tusschen de belgische soldaten die het geleide vormden. Het volk huilde en tierde uit schorre kelen, ik zag van-haat-vertrokken-gelaten en uitpuilende oogen, ik hoorde gesis en gefluit. Zoo trokken zij heel de stad door, langsheen de lanen, over de Meir en naar de Schelde, waar zij op een boot werden gestoken. Het antwerpsche volk zag in die bende de vertegenwoordigers van het gehate ras dat Visé, Dinant, Tamines, Leuven en Dendermonde had platgebrand en zooveel onschuldig bloed vergoot: De opwinding door de straten deed mij denken aan het Romeinsche volk dat huilde en vuisten balde tegen de Barbaren die in den triomf van een Cesar door Rome werden gevoerd.
XIII-De Stijgende Neerslachtigheid
Was het om den moed er in te houden dat deze vertooning was bevolen geworden? Want het begon er alles behalve triomfantelijk uit te zien te Antwerpen. De havelooze kudden van vluchtelingen die elken dag toekwamen waren het hartverscheurend bewijs hoe verschrikkelijk het land geweld leed onder den knel van den overweldiger. Toen Leuven en Aerschot werden in brand gestoken, toen Dendermonde werd verwoest, toen Mechelen onder vuur werd genomen, moesten er dringend maatregelen getroffen worden opdat die gedwongen volksverhuizingen, die haar heil en toevlucht zochten in de schijnbare zekerheid eener vesting, de reeds omsingelde stad niet zonden overbevolken en tot hongersnood brengen. Met heele drommen werden zij voortaan naar Oostende gevoerd en op schepen gezet in bestemming voor Bngeland. Een dag zag ik hoe de gevluchte Mechelaars in vergadering bijeen geroepen waren op het Groen Kerkhof en door hun burgemeester werden aangemaand terug hunne haardsteden te betrekken of naar Engeland af te reizen. De Groote Markt stroomde vol, elken dag, van menschen die uitwijkingspassen wilden bekomen. Lijk kudden vee stonden zij gestapeld tusschen bareelen om beurt om beurt in de bureelen te worden toegelaten. Er kwam een angst onder de bevolking en steeds geraakten er meer huizen dood van bewoners en als voor rouw gesloten. Die vluchtenden werden door de overblijvenden doorgaans slecht besproken als laffelingen of broeksch… zooals het woord door de dagbladen gangbaar was gemaakt. Was de duitsche nederlaag niet aanstaande? Was ons leger niet ongeschonden? Was Antwerpen geen oninneembare vesting?
Maar zij die bleven begonnen toch ook teekens van bekommernis te geven. Hier en daar werd al een vlag ingehaald aan een gevel. Ik hoorde van menschen die hunne rijkdommen in den grond hadden gedolven, die hunne wijnkelders lieten toemetselen, die kunstvoorwerpen naar de brandkasten der bankhuizen droegen. Na het eerste Zeppelin-bezoek hadden zich ook vele luidjes in hunne kelders gehuisvest. Een zedig zinken kachelpijpje klom verstoken van uit den keldermond tot op de eerste verdieping en liet vermoeden hoe zelfs voor verwarming was gezorgd. Er waren kelders die als recht-gezellige huiskamertjes waren ingericht met schapraaien, tafels stoelen, lampen en tapijten onder den voet. Er waren ook menschen die hunne daken van metalen platen lieten voorzien en met aardzakjes bedekken tot eene bom-vrij-gewaande beschutting.
Het werd treuriger en treuriger. De afwezigheid van alle ernstig nieuws op een oogenblik der voor het vaderland geweldigste gebeurtenissen, deed ons onder eene ondragelijke drukking leven. Het was een sombere tijd en wij dronken lavende teugen aan troebele en onzuivere bronnen van hoop, om weer dorstig een oogenblik nadien en in de zwartste neerslachtigheid neer te zitten. De geestdrift der eerste dagen was nu gekoeld. Het werd een stille gelatenheid met toch diep in alle harten het onwrikbaar betrouwen in eene betere toekomst. Het was ook of wij dof en gevoelloos gingen worden voor het allermenschelijkste leed, nu het leed over heel de wereld als een donkere engel vleugelde en de eindeloosheid van nog te gebeuren wee niet was te overzien.
Dat trof mij telkens in die dagen wanneer ik eene begraving zag aan een sterfhuis of voor 't portaal eener kerk. Die waren zoo verlaten en eenzaam. Vrienden of verwanten waren weg of niet eens verwittigd. Haastig reed de lijkwagen alleen naar een afgelegen kerkhof. Waren ze te beklagen die toen heengingen? Zij zouden het leed der komende dagen niet meer moeten dragen. En toch het was zoo wreed om te bedenken dat die den nood der tijden niet waren te boven gekomen en de uitkomst van deze geweldige wereld-tragedie niet zouden zien. Dan kwam in mij het wilde, onstuimige verlangen van te leven, te leven, om toch eens getuige te zijn hoe uit de wanorde van het oogenblik de harmonie der nieuwe tijden zou groeien…
Ik stapte zoo mijmerend, een morgen, de O. L. V. Kerk binnen onder den hoogen antwerpschen toren. Door de diepte der grijze beuken zag ik de kruisoprichting van Rubens aan katrolkoorden naar den kerkvloer dalen. Mijn hart kromp van ontsteltenis. Het sublieme gewrocht dat voor ons als met de kerk vereenzelvigd was, dat ons in de diepte der zijbeuken, telkens, als het geweldige drama van den Kalvarieberg zelf, voor oogen was gekomen, het hong daar nu scheef te bengelen als een oud-verkocht meubel dat moest weggevoerd. De Kruisafdoening stond reeds op den grond. Ik zag hoe Juliaan de Vriendt, de bestuurder der kunstacademie, het wegruimen bestuurde en in dit treurig oogenblik nog zijn artiesten- curiositeit naar boven voelde komen en met kennersoogen en tastende vingertoppen de empâtementen van den grooten meester onderzocht. Dan werden de reusachtige drieluiken door verhuizers de kerk uitgedragen tot op een natie-wagen, die langs het Zuiderportaal gereed stond. Nu zag ik hoe in 't volle licht der straat een groot wit doek werd neergelaten over het vruchtschoone lichaam van den Gekruisigde.
Het waren de stille maar zekere teekens van het droevig doch staag naderend einde.
XIV-De Beschieting Der Forten
De tragische dagen waren thans begonnen. Sedert 28 September hoorden wij, zonder ophouden, het doffe brommen der kanonnen. Sedert het bombardement van 't jaar 30 had Antwerpen dergelijk geluid niet meer vernomen. Sedert den franschen tijd was het geleden dat wij nog belegerd werden. De gang van den tijd bracht weerom den oorlog rond onze wallen met een nieuw en nooit- vermoed geweld.
Overdag scheen het wel te bedaren, het gerij en het menigvuldige leven der groote stad smoorden de verdere geluiden. Maar tegen den avond en binst den nacht ging het eendelijk gebons als van zware deuren, toeslaande op het steenen gewelf van oude kelders. Het brutale was daar bezig, het gebas der oorlogsbeest, ginder aan de uiterste grenzen der antwerpsche vesting.
Waren het de duitsche stukken van 42. die wij hoorden? Waren het onze forten of onze veldkanonnen die antwoordden? Het kon niet goed uitgemaakt worden, 's nachts te Antwerpen. Tusschen slaap en wake kwam het ons wel voor als een ver onweer, een staag gerommel van donder, waar wij aan wenden, dat ons plots weer opviel, bij 't ontwaken, en, in de duizeling, ons voorkwam als het gonzen van de lucht zelf. Het scheen mij soms dan ook alsof wij waren als vervolgde menschen, die met hun nog geredde schatten gevangen zaten in diepe donkere katakomben, waar zij nog wel door de duistere gangen en onder de lage gewelven konden bewegen, maar nooit meer zouden uitgeraken, en aan de uiterste poorten hooren zij het onverbiddelijk gebeuk van den vijand die elk oogenblik kan binnenstormen met roof en verdelgingszucht…
Het was nacht rondom ons, ook overdag. Want wij kregen weinig of geene berichten over die beslissende mokerslagen die op onze gepantserde borstweer werden toegebracht.
Maar zonder juist nieuws voelde eenieder dat er iets geweldigs aan 't gebeuren was en spijts de hoopvolle zekerheden die de burgers elkaar lieten opdringen, hing er als een gedurige angst in de lucht.
Ik had eene nieuwe bediening gekregen. Met enkele andere advocaten werd ik aangesteld als burgerlijk afgevaardigde van den krijgsgouverneur om toezicht uit te oefenen op de duitsche handelshuizen waarvan de firmanten waren uitgedreven of in hechtenis genomen. Mijn werk was thans vrijer dan wanneer ik heel den dag als tolk of griffier in 't gevang doorbracht. Ik was aldus in de gelegenheid mij een klaarder denkbeeld te vormen van den algemeenen toestand en het uitzicht van Antwerpen. Ik lag als het ware aan het hart van de stad en hoorde haar harteklop. Ik liet in mij hare gevoelens terugwerken van angst en van vertrouwen. Elke dag zou voortaan in mijn geheugen aangeteekend blijven met eene kapitale gebeurtenis; elke dag zou ik een nieuw vertrouwen zien onstaan of een laatste hoop zien verijdelen tot het noodlottig uur van den onwederroepelijken ondergang.
Op dinsdag, 29 September, liep het gerucht in de stad dat Lier was gebombardeerd. De bevolking was gevlucht en ondanks de strengste maatregelen om de vluchtelingen den toegang tot Antwerpen te beletten waren er vele door geraakt. Zij vertelden, hier en daar, wat zij gezien hadden en beleefd. Er viel niet meer aan te twijfelen. De mare verspreidde zich als loopend vuur.
De Duitschers naderden dus Lier! Elke Antwerpenaar is er meermaals te voet of per fiets naar toe getrokken, kent de rust van het begijnhof, de groote koele Sint Gumarus kerk vol zware pracht, de boompjes langs de Nethe, de steenen brug, de winkeltjes met de beroemde liersche vlaaikens… De bommen vielen daar te midden dat oude stille leven. Dat was bij de deur. Eene groote verslagenheid begon in de stad te heerschen.
In 't naar-huis-keeren, den nanoen van dien dag, zag ik door de Huidevettersstraat een auto rijden met burgerwachten van Lier. Een bevriend kunstschilder zat er bij en die wuifde naar mij toe met een duitsche pin-helm als een glorierijke tropee. Die namen het dan toch luchtig op. Zou het gerucht misschien niet overdreven zijn? Werd de vijand mogelijk teruggeslagen?
Thuis vond ik, in mijn werkkamer, een motocyclist-vrijwilliger die een zending volbracht had bij den generalen staf en van den tijd die hem overbleef gebruik maakte om mij met een hartelijk bezoek te verrassen. Die scheen aan de verschrikkingen van den oorlog reeds heelemaal gewend te zijn, want zonder de minste ontsteltenis vertelde hij mij, voor waar, dat ons leger ten zuiden van Mechelen had moeten wijken en op 28 September het bombardement van Waelhem en St Kathelijne Waver was begonnen. De welgerichte 42 cm. bommen hadden, zoo verzekerde hij mij, denzelfden dag nog die twee forten bijna onbruikbaar gemaakt.
"Het is geen spel meer hoor, gelijk het ginder thans toegaat. Wanneer de zware stukken, die daar ievers beneden Mechelen, op béton-vloeren moeten staan, hunne reusachtige projectielen doen neerkomen rond onze forten, dan springen er torenhooge fonteinen van aarde in de lucht. Sneltreinen voor Antwerpen zoo hebben wij die bommen gedoopt, zoo snorren zij door de lucht met eene verbazende snelheid, zoo razen zij door den hemel met een vervaarlijk geluid. In den avond ziet ge de dorpen met roode vlammen branden op een horizont van lood. De menschen slaan overal op de vlucht onder een regen van shrapnels."
Ik was nog niet van mijn verslagenheid bekomen toen mijn vriend, voor mijn drempel, luchtig en welgezind op zijn motor sprong en tuffend de straat uitreed. Van een voorbij-rennende kranten- verkooper kocht ik een blad en er stond in vette letters op te lezen dat de forten van Liezele, Breendonck en Bornhem hardnekkig stand hielden en een aanval van den vijand, te Blaesveld met verschrikkelijke verliezen werd teruggeslagen. Hetgeen naderhand ook wel waar bleek. Doch waarom de andere droever waarheid verzwegen? waarom de menschen in dwaling laten verkeeren? Zoo moest ik van mijn huisgenooten dien avond aan tafel hooren dat zij van verschillende kanten vernomen hadden dat Von Beseler aan den commandant van Waelhem voorstellen zou gedaan hebben om zijn fort over te geven maar deze, sterk in zijn hoop het uit te houden, kranig zou geweigerd hebben; wat dachten die Duitschers wel!
Zulke voorstellingen bleven ingang vinden bij velen, schenen zelfs meer dan waarschijnlijk. De menschen grepen naar goed nieuws als drenkelingen naar een plank. Wij zouden nu wel gaan zien dat de oninneembare vesting van Antwerpen te vergeefs werd aangetast. Aan omsingelen en uithongeren viel immers niet te denken, zoo oreerden de kamerstrategen. Waarom vertwijfelen? Die er anders over dachten, waren slechte vaderlanders. Die ander nieuws rondstrooiden waren onruststokers, verspieders, landverraders en die moesten worden aangeklaagd.
XV-Inferno
Ik bezocht 's anderdaags, 30 September, een paar ambulances in de stad. Nieuwe zieken en gekwetsten waren daar toegekomen. Hier was ik zeker de meest betrouwbare getuigen te vinden van hetgeen binst de laatste dagen gebeurd was. Er waren afschuwelijk verminkten die ik eerbiedig en zwijgend moest voorbijgaan. Ik zag een jonge man, bleek en vaal en als levenloos, met een bloedig- verbrijzelden arm, op een ziekewagentje naar de operatie-zaal voeren. Maar een bevriend dokter bracht mij in een zaal waar soldaten lagen die heelemaal of bijna niet gekwetst waren, maar in een zenuw-crisis van het slagveld werden weggevoerd en nu nog over heel hun lichaam beefden, terwijl hunne wijd-open oogen idioot keken van de verschrikking die zij hadden doorgemaakt.
Zij kwamen meestal uit de forten van Waelhem, Sint Kathelijne Waver, Koningshoyckt en Lier. Op onze vragen vertelden zij, met een terughoudenheid alsof het niet mocht, hoe het er geheel onhoudbaar was geworden. Vijf uur aan elkaar waren de bommen op en rond hunne koepels gevallen. Van een soldaat uit het fort van Lier, die als bij mirakel slechts lichte kneuzingen had opgeloopen, vernamen wij hoe de pantsertoren van zijn fort als door een reuzenhand werd uit zijn put gerukt en weggeslingerd.
Er waren ook soldaten die bij de troepen hoorden die de tusschenruimten der uiterste fort-lijn verdedigden. Hunne haastig- aangelegde loopgraven werden zoo hevig onder vuur genomen dat alles weldra lag dooreen geschoten tot een strook land van onzeggelijke en gruwzame wildernis.
Doch ik zal nooit het gezicht vergeten van die twee kanonniers die uit de forten van Dorpsveld en Boschbeek geraakten. Hunne gelaten waren geheel vertrokken en vervormd van het afgrijselijke dat zij hadden doorleefd. Het scheen alsof zij uit een hel waren gekomen waarvan de ontzetting hun nog als een nachtmerrie vervolgde.
Het was niet gemakkelijk iets van ze te vernemen. Met nog bevende lippen gingen zij eindelijk toch aan 't praten. Zij wisten niet meer wat rondom hen te velde gebeurde. Zij hoorden slechts de aanhoudende losbrandingen die alles daveren deden, als bij een aardbeving. De koepel, waarin zij als het ware gevangen zaten te midden der ongeloofelijkste ontketening van helsch geweld, was als een schip dat geschud en gebeukt werd in den vreeselijksten storm. Het gefluit en gesis der kogels, het geronk der snelvuurgeweren joeg als rukwinden om hen heen. Zij konnen met moeite slechts naast hunne stukken blijven, zoo helden zij langs alle kanten, zoo begon de vloer onder hunne voeten te deinen, zoo begonnen de wanden rondom hen te bewegen en te kraken. "Eindelijk" zoo vertelde eene, "is onze koepel in breede scheuren opengesprongen." Uit de woorden van den andere kon ik opmaken dat de massieve- betonbouw van zijn fort in den grond zonk als onder de macht van een reusachtigen plethamer.
Geen enkel bepaald nieuws in de bladen over al het gruwelijke dat aan 't gebeuren was. Integendeel de bladen meldden dat de forten onbeschadigd waren. In de kranten van donderdag avond 1 October stond zelfs te lezen dat er nog steeds verschrikkelijk gevochten werd ten zuiden van de Nethe. Ons leger had wel de wijk genomen tot aan deze rivier, maar de forten van Lier en Koningshoyckt hielden den vijand in bedwang, die, tusschen Tallaert en Lier, met bloedige verliezen werd achteruit gedreven.
De gemoederen werden nog maar steeds gerust gesteld. Ik dacht bij mij zelf: wat een neerzinking, wat een paniek zal dat worden wanneer de volle waarheid eens toch zal bekend geraken. Ondertusschen bleef het een vaderlandsche plicht die waarheid te verzwijgen of te loochenen. Een burger die uit de omstreken der vuurlijn kwam en aan een kennis op de tram vertelde dat ons leger overmand was, het niet langer meer kon uithouden en weldra achter de Nethe een wijkplaats zou moeten zoeken, hoorde ik heftig toespreken door een reiziger: dat het leugens waren om de geesten te verwarren en te ontmoedigen, dat hij te zwijgen had, of dat hij zou weten waar hem aan te klagen.
Waar zouden de menschen met zulke voorlichting, met zulke gemoedsgesteltenis, een zekerheid gevonden hebben, wanneer nu toch elk uur het bestaan der stad, de onafhankelijkheid van het land kon beslist worden.
Toen ik weer huiswaarts trok dien avond scheen het mij of ik met een verschrikkelijk geheim rond liep en ik vroeg mij zelf af of ik uit geen akelige droom was ontwaakt. Want heel die groote overbevolkte stad rondom mij leefde voort van gissingen, van tegenstrijdige geruchten en, schier onaangetast, bleef het vertrouwen in de onverwinbaarheid der steeds geroemde antwerpsche vesting.
XVI-Rond De Stad
Het verlangen om mij met eigen oogen van den toestand te overtuigen bracht mij weer eens buiten de poorten.
Ik had gelegenheid om in den vroegen morgen van 1 october met een proviand-trein mee te rijden tot Hemixem, op de Schelde, zuidwest van Antwerpen.
Ik zag een paar forten der tweede verdedigingslijn. Die lagen rustig nog en zoo vereenzaamd in de ringsom open gelegde velden. De harde vlakke beton-bouwen staken witgrijs omhoog uit het frisch- groen gras der aarde-werken. Maar ik wist nu wat hun sterkte te beduiden had wanneer eens het geweld en de verschrikking van den nieuwen oorlog errond zouden komen spoken.
Onze trein was pas in het goederen-station toegekomen, of ik zag, over den steenweg uit Hemixem-dorp, een onafzienbare sleep auto 's en motorwagens, in een rosse stofwolk, komen aangereden. Dan volgden ook nog vele leverancie-wagens, door paarden getrokken en waar de firma's van groote warenhuizen uit Brussel of Antwerpen nog op te lezen stonden met, in een hoek, de haastig-overgeschilderde aanwijzing van den legerdienst waarvoor zij werden gerekwireerd. Het lossen van den trein begon en elke wagen kreeg zijne vracht: amunitie-brooden met duizenden, zakken met peulvruchten, aardappelen en haver, eetwaren in blikjes, bussen met naphta en wat weet ik nog, hoopen en hoopen van alle soort proviandeering die dagelijks door een leger verslonden wordt.
Ik stapte het station uit in de richting van Hoboken. Over de lege gronden langs de baan, bewogen pelotons rekruten, nog in hun burgerpak en die door onderofficieren gedrild werden. De bevelen klonken schreeuwerig door de lucht.
Van uit Hoboken vertrok een houten brug-op-schepen over de Schelde naar Cruybeke, waar het rustig veermanshuis, met zijn witten gevel en rood dak, zoo schilderachtig boven den groenen dijk uit stak. Vele rekruten liepen hier ook te kuieren nabij de aanlegplaats of keken naar den traag vlietenden breeden stroom. Enkele waren reeds voorzien van een stuk militaire kleeding, een muts of een tuniek of een ceinturon. Die waren de strijders van morgen, de slachtoffers ook misschien van dezen gruwelijken oorlog die als een onverzaadbare Moloch al het jonge volk, de bloem van een volk verslindt. Ik erkende een paar vrienden, gelukkig wat te kunnen praten. Zij gingen misschien morgen naar Oostende vertrekken of verder naar Frankrijk, in een kamp, om hun leertijd uit te doen. In onzen afscheidshanddruk, in onze oogen was er iets van vrees, van onzekerheid of wij elkaar nog ooit wel zouden weerzien.
Stroomopwaarts, uit de richting van Rupelmonde en Bornhem, kwam bij poozen het gebrom van het kanon, hier duidelijk hoorbaar. Het scheen mij zelfs dat er in de verte wolken van rook opdampten boven den vlaamschen oever. Maar nergens toch de minste ontsteltenis, noch bij de burgers, noch bij de soldaten; en ik wist nochthans dat onze uiterste fortenmuur, in den derden en vierden sector, nagenoeg geheel openlag en de vijand ons veldleger over de Nethe had gedreven.
Tegen den middag was ik weer terug met mijn trein in de stad. In den namiddag trok ik nog eens naar Cappellenbosch. Ginder in het Noorden der antwerpsche vesting viel misschien eenige weerslag der gebeurtenissen waar te nemen, werden mogelijk aanstalten gemaakt voor den aftocht van het leger.
Ik vond soldaten langs alle wegen. Het dorp Cappellen was als een kamp, zoo liep het er vol. Mannen die vrij-af hadden, kuierden door de nog gespaarde bosschen. Hier en daar ook een die bezoek had van zijn vrouw of zijn lief. Die zaten dicht bij elkaar op den boord eener gracht of op den stam van een neergevelden boom, te praten of wat lekkers op te eten dat de vrouw, wie weet van hoe ver, in een zorgelijk toegeknoopt pakje had meegebracht.
Ik kwam weer op ons landhuis. Hoe verlaten en naargeestig lagen de kamers. De meubels stonden er doelloos. In de stilte hoorde ik eene oude eiken kast kraken alsof er een ziel uit spreken wilde. Boeken lagen links en rechts om nooit meer gelezen te worden. Ik haakte een gekleurde plaat van den rooden muur in mijn werkvertrek. Dit zou ik toch nog meenemen als herinnering. Het was de blijde geboorte van Botticelli. Voor de kribbe met Maria, Jozef, het kindeken en de goedaardige dieren, waren engelen die de herders omarmden en kusten: Vrede den menschen van goeden wil… Ik dacht aan geluk om schoonheid, geluk om liefde… Het is geweest! Het is geweest! Wanneer kennen wij nog eens den vrede en de weelde van het stille genot! Mijn keel was toegeschroefd van weerhouden snikken. Ik voelde de groote droefheid die over heel de wereld weegt. Ik hoorde in mijn verbeelding het almachtig rumoer der millioenen legers, het gedreun der regimenten het gerol der kanonnen en oorlogswagens, over alle wegen van Europa. Waar is de stilte, de verrukking die eens toch mijn bezit was?
Ik sloot de deur op den hof, waar de avond begon te dwalen en gele schijnen van den hemel nog lichtten uit het vlakke donkere water van den vijver.
Over den steenweg van Cappellen naar Esschen waren toen reeds vervoerdiensten met postkoetsen ingericht om het opgeschorste treinverkeer te vervangen. Ik kwam er een paar tegen op weg naar de grens. Vele menschen trokken ook te voet dien kant op. Het was een achtiend-eeuwsch gezicht, dat reizen te voet en te paard en met de traag rijdende koetsen. Menschen die elkaar vervoegden langs de baan begonnen te kouten en zetten samen de lange reis voort. Mij reed een witte huifkar voorbij met een dikke bruine merrie bespannen. Er zaten twee kloosterzusters in en die vroegen of ik niet mee wilde tot Cappellen. Mijn uniform wekte goedhartigheid. Ik nam mijn plaats in nevens den voerman.
In de vallende duisternis schenen de wachtposten, aan de aarde- poorten op den weg, oktrooien uit den ouden tijd, die voor de kasteelheeren tol hieven op de trekkende reizigers. Onze papieren werden nagezien en de zusters deelden telkens appelen en peren uit, aan de van dienst-zijnde soldaten. Zij stapten af voor de poort van haar klooster te Cappellen en ik ging de trein nemen tot Antwerpen.
Maar niets toch had ik gezien dat op ontreddering geleek. Alles was rustig nog alsof het zoo nog weken kon voortgaan.
XVII-Op Sint-Michielstoren
Ik trok 's anderdaags, vrijdag 2 october, rond elf uur in den morgen met mijn vriend Karel van den Oever, naar de Sint Michielskerk op het Zuid. Wij hadden afspraak met den kosterszoon om den toren te beklimmen en van daaruit den aan-gang-zijnden slag aan den horizont waartenemen. De waterlijding was in Antwerpen geschorst dien zelfden morgen. De vijand was dus meester van de Nethe. De strijd om het bezit der stad naderde zonder twijfel de tweede verdedigingslijn.
De kerk was leeg. Wij vonden langs binnen het torendeurtje en weldra stonden wij, boven de klokkenkamer, door de hooge rond- geboogde galmgaten te turen in de richting van Mechelen.
Het duurde een tijd eer wij onzen weg vonden door de wijde eindeloosheid, die onder onze oogen open lag. Alles smolt in elkaar tot een olijfgroen landschap, velden, boomen, wegen en verre dorpjes. Maar op eens kregen wij Sint Rombouts toren in 't gezicht. Die stond als een hooge af geknotte mast, schalieblauw boven den einder. Dan zagen wij, laag bij den grond, links van den toren en naar het Oosten toe, eene golvende wolkenbank met striemingen van rood licht, het was de vuurlijn. Sint Rombouts stak er boven uit, alsof die oude steenen reus zelf in 't gedrang was gekomen van zijn vechtende en stervende kinderen. De aarde scheen aan den horizont te bewegen en te branden. Immeraan dampten wolken van witten en blauwen rook omhoog waardoor, af en toe, een roode lichtflits gleed en de wolkjes roos begloorde. Nader bij Antwerpen en naar onze schatting boven de streek tusschen Contich en Duffel steeg een verkenningsballon omhoog en de geel-beglansde worst ging zweven met den sleep van zijn slank-buigenden kabel, die als een ragfijne spinnewebdraad op het luchtvlies zichtbaar bleef. Vreemd hong die wanstaltige massa in het vlekkeloos hemelblauw. Dadelijk begon daarrond het spelend gedans van de witte wolkjes der openknarsende shrapnels. Maar de ballon bleef drijven, ongedeerd, traag wendend en keerend in den wind, boven de belgische troepen die daar moesten gelegerd zijn.
Wij luisterden aandachtig naar de ruimte met dien gruwelijken dijk van rook en vuur aan de einder. Maar wij hoorden niets dan het staag geruisch der groote stad aan onze voeten. Geen enkele, zelfs gedempte rommeling van kanonnen kwam ons toe van uit de verte. Heel het land lag eenzaam en schijnbaar zoo rustig.
Vliegeniers kwamen toen aangevlogen, als groote vogels opduikend uit de luchtdiepten, en streken neer in breede spiralen tot op het vliegplein van Wilrijck. Het ronken hunner schroeven klonk nu, heel nabij, als het gedreun van orgels.
De Schelde, waarvan de wit-glimmende wenteling door de wester- galmgaten te zien was, lag leeg van schepen, verlaten en naargeestig als een gevloekte stroom. Aan den overkant strekte het Vlaamsche land, als een grauw-gele woestenij, mijlen en mijlen ver met de torens van Zwijndrecht, Melsele, Beveren, achter elkaar, en het donker betooverd puin van Rubenskasteel, heel nabij in de olijfgroene polders, waardoor wit de grachten blonken. Wij dachten toen nog niet aan den aftocht van ons leger, dat langs daar zijn redding zou moeten zoeken in een rusteloozen trek van Antwerpen tot aan den Yzer, altijd voort altijd voort, zonder genade. Nu kwam nog niets den vrede van dat land verstooren. De wielschepen van den overzetdienst deden gezapig hunne reizen over den stroom en kleintjes klauterden menschen en wagens den steenen dijk op van Sint Anna.
Hoe sterft toch het grootste getier van wapenen op eenige uren afstand uit! Ginder heel ver, woedde de slag maar hoe kalm en ongestoord lag nog de stad en hoe zeker in het midden van die groote ruimten van vrye ongeschonden velden. Zou daar toch ook eens slag geleverd worden? Zou ons leger, achteruit wijkend, elk stuk grond daar, voet voor voet, verdedigen, om den vijand, aan geen prijs, door te laten tot de stad die nu de laatste wijkplaats was van het vaderland? Wij bleven hopen zoolang zij niet gevallen was.
Maar toen wij, afgedaald van onzen toren, weer door de straten liepen, wisten wij maar al te wel hoe dreigend de nood was, Met eigen oogen hadden wij de vuurlijn gezien. Die lijn zou nauwer en nauwer toesluiten rond de stad en wat ging dan haar lot zijn morgen? Wij stapten sprakeloos voort en mijn vriend zag met weemoed naar de huizen die hij minde en die tot gruis-en steen- hoopen konden worden neergebeukt.
Ik zat in den nanoen, niet zonder gejaagdheid, de hollandsche kranten te lezen in den Kunstkring. De "Times" werd niet meer toegelaten, daar stonden de gebeurtenissen te klaar in beschreven. Eensklaps dreunde kanongebulder over de stad. Wij sprongen op, de enkele lezers die daar rustig zaten in de lederen zetels van het fluisterstille kabinet.
Wij liepen naar een terras op den tuin vanwaar eene wijde hemelruimte boven de huizen zichtbaar was. Eene duitsche Taube snorde door de lucht en dreef recht over de plaats waar wij stonden. Het was de dood die over ons heen vloog, want bommen waren reeds gevallen en nieuwe bommen konden worden uitgeworpen.
Was het onbedachtzaamheid die ons staan hield onbewogen, terwijl wij aandachtig door de lucht het spel volgden der omzwevende wolkjes van de ontploffende schrapnels? Was het een wraakachtig verlangen den vijandelijken vlieger als een gekwetste vogel te zien neer tuimelen uit dien blauwen hemel? Was het misschien wel onverschilligheid voor alle werkelijk gevaar waar toch niets meer tegen te doen valt? Was het een onbewust vertrouwen dat ons uur nog niet gekomen was?
Ik dacht aan die zielesterkte waar Marcus Aurelius van gewaagt, die onbewogenheid der ziel die zich voegt naar hare lotsbestemming en naar de omstandigheden waar zij geen meesterschap meer over heeft. Sterven op dat oogenblik, zoo scheen het mij, had toch niets bitters meer indien het zoo beschikt was.
De Taube ging aan 't stijgen, buiten 't bereik onzer kanonnen en verdween weldra als een onbeduidend stipje in het wit-blauw der hemeldiepten. De kanonnen zwegen.
Bommen waren te Berchem gevallen en hadden een vrouw en een kind gedood. De vijandelijke vliegenier had ook strooibiljetten uitgesmeten waar op te lezen stond dat de bevolking van Antwerpen bedrogen werd en de val der stad aanstaande was. Dat nieuws werd door de bladen met spotternij vermeld. Onze forten zouden bewijzen of Antwerpen stand hield ja of neen.
XVIII-Een Nare Dag
Zaterdag, 3 october, is wel voor mij de meest nare dag geweest van het beleg van Antwerpen.
Het gerucht liep, in den morgen, dat de regeering en de vreemde gezanten gingen vertrekken naar Oostende en al de hospitalen moesten worden ontruimd. Dat viel te verwachten, het einde was nabij, maar hoe droef die harde zekerheden te ondervinden!
Ik ontving het bezoek van een vrijwilliger-kanonnier, uit het fort van Wijneghem, die met verlof in stad was. Hij vertelde mij uit zekere bron vernomen te hebben dat de tegenaanvallen die ons leger waagde op de Nethe, vruchteloos gebleven waren en aan ons volk verschrikkelijke verliezen hadden gekost. De stille kempische rivier lag vol lijken en vloeide rood van bloed. Het fort van Dorpsveld was in de lucht gesprongen met zijn bevelvoerder en laatste verdedigers. Te Koningshoyckt was een munitie-magazijn ontploft en het fort onbruikbaar geworden. Tallaert lag vernield, Lier werd verlaten en ons leger was nu bepaald heelemaal achter de Nethe teruggeweken. "Onze forten zijn van karton" zoo voer mijn zegsman voort, met een bitteren lach van spijt en radeloosheid om de lippen, "van karton, zeg ik je, tegen die monsterkanonnen waar Brialmont nooit op gerekend had. Het is de eeuwige strijd tusschen het pantser en de bom en de bom moest onvermijdelijk overwinnen. Indien je geen duitsche pinhelmen als overwinnaars over enkele dagen in je straat wil ontmoeten, dan raad ik je stellig aan zoo haast mogelijk te vertrekken. De val van Antwerpen is beslist. Het is slechts een kwestie van dagen nog, wat zeg ik, van uren misschien."
Ik beproefde, zwakjes moet ik zeggen, die stellige verklaringen in twijfel te trekken, gesteund als ik was door den algemeenen geest die nog in de stad bleef heerschen en op eene onmogelijke verlossing wachtte, maar mijn vriend lachtte, ietwat medelijdend, alsof hij te zeker wist wat ons te wachten stond.
Toen ik weer alleen zat in mijn werkvertrek, werd ik voor 't eerst ten volle bewust van het onwederroepelijke. Het was hartverscheurend! Ik voelde mij in de stemming vaneen man, wien de dokter de ongeneesbaarheid en het aanstaande einde van een geliefd wezen heeft aangekondigd. Hij staat machteloos bij de sponde, nog gaat de ademhaling, nog klopt het hart heel zwakjes, maar de oogenblikken zijn geteld en vallen een voor een in de eeuwigheid als de laatste korrels van den Zandlooper.
Er was niets meer aan te doen!
O bitterheid der herinnering! Voor twee maanden leefden wij hier nog in gelukzaligen vrede, waren er schepen op de Schelde uit alle werelddeelen, klonk de beiaard uit O. L. V. Toren, bewogen de menschen blij en feestelijk langs de straten, stonden al die oude huizen en groote kerken daar met hun onveranderbaar gelaat vol oude rust en zekerheid.
De overweldigers die reeds Luik hadden ingenomen en Leuven en Brussel en Mechelen en zoovele steden en dorpen op onzen vadergrond, zouden ook Anwerpen binnenrukken met het hoonend geluid hunner gillende pijpers, Antwerpen, de stad van Rubens, de trotsche, blijde stad van stoeten en landjuweelen vol ongeziene pracht en schittering.
De val dezer stad had een tragischer beteekenis dan die van andere steden in het land. Zij was ons laatste toevluchtsoord en zij is gekend over heel de wereld. De waterbanen uit alle zeeën loopen er henen. De schepen uit Bombay en Calcutta, uit Melbourne en Valparaiso, uit New-York en Shanghaï hielden den steven naar haar gewend.
Ik heb deze stad bemind als geen andere op de wereld met eene liefde van alle dagen en alle nachten. Wanneer ik ver van haar was, heb ik naar haar verlangd met een ongeneesbar heimwee en, varend over vreemde zeeën, hoorde ik haar roemen door het scheepsvolk als een verre droomstad, verholen achter de eindeloosheid der zoute wateren, in de diepe rustige golf der breede en kalme Schelde…
En nu is haar val nabij. De zonen van heel het land vermogen niet haar te redden ten koste van hun bloed…
Waar zijn de millioenen-legers van de Russen, de Franschen, de Engelschen dat wij zoo gansch alleen aan ons droevig lot zijn overgelaten. Moet deze stad dan toch onwederroepelijk met hare onafzienbare kaaimuren en dokken, met hare torens en kerken, met hare onschatbare kunstgewrochten, de prooi worden van Duitschland en de uitspattingen zien der onbeschofte vreugde van een vijandelijken triomf! De klokken uit de domtorens van Keulen en Aken van Coblenz en Frankfurt, van Berlijn en van Weenen zullen feestluiden bij den ondergang van dit voor ons onaantastbaar heiligdom!
Heel den dag vervolgden mij die martelende gepeinzen.
Wanneer ik op straat kwam, las ik verslagenheid op alle gezichten. Voor het Sint Elisabeth-gasthuis zag ik de tramwagens volladen met de erbarmelijke vracht van nog hulpbehoevende gekwetsten… Het ongeluk hing in de lucht. Eene atmospheer van angst, van bange verwachting drukte zwaar over heel de stad. De dingen die gebeurden waren te geweldig dat zij niet, zelfs zonder mededeeling der kranten, op elk burger een weerslag zouden gehad hebben. Voorgevoel? Telepathie? wat weet ik, maar 't was zeker dat onze nederlaag op de Nethe en het openkraken onzer sterkste pantsertorens, ofschoon de menschen er niets juist over wisten, als door luchttrillingen tot in elk hart den zwaren klop verwekten van de hevigste ontroering. Zoodat alle menschen dof en moedeloos gingen loopen met een borst vol nijpend wee.
Ik zocht naar stilte en eenzaamheid. Werktuiglijk gingen mijn schreden naar de Wilrijcksche poort. In de groene koelte van het Nachtegaalpark, onder de hooge zwaarruischende beuken van Middelheim, heb ik zoo dikwijls over mijn leven nagedacht en rust en sterkte gevonden. Misschien kon ik er nu ook weer tot kalmte komen met mij zelf en leeren berusten in het Lot. Het zou daar eenzaam zijn en verlaten. Wie dacht nu in de stad aan die verre- koele boomen?
Maar ik was nauwelijks de poort uit of ik zag de baan afgesloten door soldaten en over heel de diepte van den steenweg op Wilrijck, de dichte drang van vluchtelingen stadwaarts gekeerd. De forten der tweede verdedigingslijn werden dus onder vuur genomen dat de dorpelingen van zoo dicht bij Antwerpen reeds op de vlucht sloegen. Het was een erbarmelijk gezicht: hoogopgestapelde karren vol meubels en beddegoed, voortgedreven koebeesten en schapen, handkarretjes met een arme huisraad volgeduwd en duizenden menschen, wien toegang tot de stad werd ontzegd. Waar moesten die dompelaars nu heen? Naar het Noorden en het Westen liepen nog de eenige vrije wegen.
Ik moest terug, er viel niet aan te denken door dat gewoel te geraken. Ik tramde weer tot in het hart der stad.
Eene groote verrassing wachtte mij daar: de engelsche mariniers waren aangekomen. De burgers liepen rond in blijde opgewektheid. De trieste stemming van heel den dag scheen geweken voor eene nieuwe opleving van hoop. Gezang van Tipperary klonk mij tegen van uit de kromming der Koornmarkt en weergalmde tegen de oude trapgevels. Ja, daar waren de Tommys in hunne kakhi-uniformen en hun flinke stap dreunde door de straat met het gerol hunner snelvuur-geweren. Zij hadden lachende gezichten, bij 't gejuich en geroep der links en rechts op de stoepen geschaarde menigte. Vrouwen wierpen bloemen uit en staken sneukelgoed en vruchten toe aan de kranig voorbij tiegende jongens. Zware marine-stukken waren over de vlotbrug van den vlaamschen oever gekomen en reden nu met een daverend geluid van ijzer over de kasseien der Suikerrui.
Wij waren dan toch niet heelemaal verlaten. Engeland ten minste kwam ons ter hulp. De regeering vertrok niet meer en de gasthuizen werden niet voort ontruimd. Churchill, de lord der engelsche admiraliteit, was naar Antwerpen gekomen en pleegde reeds overleg met onzen generalen staf. De zaken gingen een andere wending nemen onder zijn beheer! Antwerpen was gered!
Het waren de laatste opflakkeringen van hoop, zekere voorboden van het einde. Ik liet mij niet meer meeslepen in dien laatsten roes. Ik had de vlucht gezien van duienden aan onze poorten. Ik wist dat onze vesting openlag voor den vijand. Wat konden 2000 engelschen doen, wanneer vijftig—en honderdduizend niet voldoende waren geweest om den inval der Barbaren te stuiten. De avond begon te dalen en de straten lagen wit-grijs in de deemstering. Toen zag ik op O.L.V. Toren een rood-en-wit- gekartelde vlag verschijnen. De menschen in hunne vreugde begrepen niet dat nood-signaal. Het was een voorteeken van het aanstaande bombardement. De oude eerbiedwaardige steenen van Antwerpen riepen om genade.
XIX-De Kardinaal Te Antwerpen
O 't bitter zoete van dien laatsten zondag! Ik wandelde langs de boulevards, onder de groene platanen. Tot mij kwam het vele klokgewemel uit de oude stad, alle de klokken der groote kerken die luidden voor de hoog-mis. Dat gaf altijd eene stemming van feest, van blijde opgetogenheid, wanneer dan tusschendoor de schetterende fanfaren van eene voorbijtiegende harmonie maatschappij uit een verdere straat werden vernomen. Nu kwam de bittere herinnering op aan vroegere dagen van vrede en rust. Ik heb mij, kind zijnde, reeds zoo bewust gelukkig gevoeld bij die bekende klokke-muziek. Ik kende de vrome stemmen uit alle torens. God! het waren dezelfde zware gonzingen en de heldere bimbammen van altijd die mij den zondags-hemel blauwer deden schijnen en van zon de gevels lichter. Nu luidden zij den nood die in alle harten genesteld zat en 't kwam mij voor dat het blijde klankgeweef van vroeger bedeesder was geworden en schuchter om een geluk waarvan de broosheid thans was gebleken. Ons bleef niets meer dan bitterheid en spijt; de laatste illuzie van een mogelijke verlossing was nu voor goed dood. De klokken zongen ons leed.
Wit-en-rood-gekartelde vlaggen staken nu uit op alle publieke gebouwen. Ik zag er wapperen langsheen mijn wandeling, boven het Opera, den nederlandschen Schouwburg, het Atheneeum en dieper in de stad boven Sint Andries, Sint Jacob, en Sint Paulus. Flink-uitslaande vlaggen wekken altijd een gevoel van fiere vreugde. Maar nu… dat wit en rood gewemel op de zonnelooze en parel-grijze lucht deed denken aan de nood-signalen van schepen die vergaan.
Er was een groote rust overal, een doffe stilte en eene verschrikkelijke ijlte. Waagden de menschen 't niet meer buiten te komen en zaten zij te dubben in angstige verwachting achter al die bleeke zieke gevels van een stad die sterven ging?
Tegen den middag kwam er toch weer beweging in de groote straten, gingen de menschen met hun zondagschen tred over de Schoenmarkt en de Meir, toeterden weer de militaire auto 's en klonken dringender de bellen van de trams door de drukte en 't rumoer.
De meest besproken gebeurtenis van dien dag was de overkomst van Kardinaal Mercier naar Antwerpen. Dat gaf gerustheid tot in het meest dreigende gevaar. De blikken verhelderden. Dat voelden de menschen toen reeds: de regeering kon gedwongen worden te vertrekken, de Koning en het leger zouden misschien eerstdaags de stad en het land moeten verlaten, maar de Kardinaal was een macht en een kracht die zou blijven en 't ontredderde schip van 't Vaderland, met zekere hand en vasten blik voort sturen door de orkaan. Hij had toen nog niet die heldhaftige brieven en protesten geschreven, uitspraak van den nood, de verzuchtingen en de verontwaardigingen van een heel volk en die over heel de aarde weerklank zouden vinden. Hij had zich toen nog niet, met de imponeerende grootschheid van zijn onkreukbaar gezag, tegen duitsche dwingelandij en willekeur gesteld en woorden gesproken die ontzag en eerbied afdwongen en hem maakten, in afwezigheid van den Koning en de regeering, tot den Regent van het verdrukte en platgetrapte België, veel meer nog, tot de hoogste en zuiverste zedelijke macht, eenige toevlucht nog van het Recht en de Rechtvaardigheid en die als een arke Noachs zou uitsteken boven de wateren van den nieuwen zondvloed van alschrikkelijkheden die Europa gingen overweldigen en weldra de heele wereld.
Maar toen reeds was er glorie rond hem. Keerde hij niet pas weer uit Italië, waar hij bijna tot Paus van Rome werd verkozen, bij eene eerste stemming der fransche kardinalen in het jongste konklaaf. Frankrijk en Engeland hadden hem toegejuicht op zijn terugtocht, die werd als een triomf. En nu zou hij pontificeeren in de antwerpsche kathedraal en openbare gebeden opdragen voor het behoud der stad in haren uitersten nood.
Ik ging er heen. De reusachtige kerk was proppensvol. Ik vond met moeite slechts een plaatsje om tegen een der laatste pijlers te leunen, van waar ik de zee van menschen overzag die de zeven beuken vulden. Ik kon niets waarnemen van den dienst in de O. L. V. Kapel, niets dan de felle gloed der vele kaarsen op het wit- marmeren autaar, onder het donkere gewelf. Het orgel dreunde en de choralen zongen.
Toen plots, in de plechtige stilte die volgde, klonk de stem van den
Kardinaal die de liturgische gebeden psalmodieerde.
Er ging een schok door mijn lijf. Ik dacht mij weer in het Paus college te Leuven, waar ik diezelfde stem gehoord had, twee jaar lang, bij de verklaring der wijsbegeerte. Ik deed mijn oogen toe. De oorlog was ver van mijn gedacht. Ik zag het vroeg-verouderde gelaat van mijn professor met de onvergeetbaar-zachte en diepe oogen, het beenderige gelaat met den machtigen schedel en het vooruitspringende stralende voorhoofd, waarover soms een lange grijze haarvlecht neerzakte en dat ging versmallen naar den milden, goeden mond met de zware onderlip boven de wilskrachtige kin. De twee diepe groeven, die van den scherpen neus naar de mondhoeken daalden, waren de zekere teekens van een ascetisch leven vol grondige overpeinzing. Ik zag weer zijne groote magere witte hand die, betoogend opgeheven, toen reeds was als de zegening van een middeleeuwschen kerkvader. Ik dacht hoe ik soms, na de lessen, naast zijne hooge eerbiedwaardige gestalte geloopen had, van het Paus-college naar de Vlaming-straat, pratend over mijn twijfelend gemoed of over lezingen die ik toen deed van Péladan en Léon Bloy en hoe zijn groot hart luisterde naar mijne jonge en onbesuisde woorden. Ik zag hem weer terug in zijn neo-gotisch huisje van het Leo XlII instituut, waar hij mij eens ontving en sprak over een zeldzaam werkje van St Thomas, De Pulchro et Bono en waar geschilderde reducties hongen van diezelfde Kruis-oprichting en Afdoening van Rubens die hier thans uit de kerk waren weggeruimd. Zijn leerend woord had velen van het jong geslacht gevormd die nu leden en streden voor het Vaderland. Zou ik ook misschien mijn bloed eens moeten geven?
Het lof was ten einde. De deken van Antwerpen zei de laatste gebeden. Luider dan de andere aanroepingen klonk het: Spaar heer, spaar uw volk, wil in eeuwigheid U niet vertoornen tegen ons… Het was waarlijk de smachtende verzuchting nu der duizenden die hier baden in deze oude kathedraal, terwijl een woeste en bloedgierige vijand met kanongebulder dreeg aan de poorten van de stad. Dat was als de echo, over eeuwen, van die algemeene smeeking die eens ging door oude abdijen en kloosterkerken: Van de woede der Noormannen verlos ons Heer!
Er kwam woeling onder het volk, wegen werden gebaand door de dichte drommen om de processie door te laten die nu, met vanen en flambouwen en gezang, traag kwam getogen uit den ommegang van het verre koor, tot de uiterste diepten der groote kerk. Het goudlaken der koorkappen van de zingende priesters glom in 't licht der wassen kaarsen. Onder een zijden baldakijn ging de Kardinaal met de blinkend-gouden remonstrans in handen. Belgerinkel trilde en damp van wierook steeg geurend omhoog en hing te drijven door de beuken.
Ik ging de kerk uit en wilde naar het zuider-wandel-terras aan de Schelde. De nauwe straatjes die de kathedraal omgeven krielden van het volk. Over de Koornmarkt en langs de Suikerrui reden zwaar-daverende londensche autobussen, met de kleurig-beschilderde reclame-borden, en waar de aanwijzingen van London bridge, Liverpool street, Charing Cross of Golders Green nog op te lezen stonden. Zij waren van binnen volgeduwd met oorlogsmateriaal en buiten, op de hooge impériales zaten de kakhi-soldaten en lachten lustig naar de opgetogen wandelaars.
Het wandelterras zag zwart van het vriemelende volk. Over de deinende houten brug voor het Steen, kwamen de laatste roode-en- gele autobussen van den vlaamschen oever aangerold. De late zon speelde met gulden schijnen op de wemelende menigte. Ik had nog even den vluchtigen indruk van eene blij-levende stad langs den glorierijk-begloorden Schelde-stroom.
Heerlijk avonduur dat argeloos genoten werd, dien laatsten zondag in het vrije Antwerpen! Wat zou de dag van morgen brengen?
XX-De Groote Vooravond
Dinsdag avond, 6 october. Het was reeds nacht en omstreeks 11 uur. Ik zat in mijn werkkamer te lezen in den stillen schijn van een elektrisch lampje. Ik had Gezelle's Tijdkrans in handen genomen.
De seizoenen van Vïaanderen gingen aan mijn oogen voorbij in die liefelijke gedichten. Het was winter: het ruwrijmde, het brimmelde, de bonte kraaien vlogen over de sneeuwvelden; het werd lente: daar viel een leeksken licht op des dichters handen, hij ging de gedaagde doornhagen vragen waarom zij nog niet bloeiden, hij vond de lieve Leie vol breedgerugde waterkimmen, de leeuwerik vloog als een pijl naar den hemel, de nachtegaal zong zijn klagend lied, de nieuwe blaren stonden als geluw-groene le-gerscharen op de boomen, de bloemen ontloken bij de watergracht, de avonden werden zacht en zoet van heilige rust; de zomer kwam: de dichter ging naar 't koren luisteren, "t vaart een fijn gelispeld leven—deur de toppen allemaal—daar de diepere stammen beven—deunende als een donder taal", hij stond als een kind aan zee, bewonderend het spel te volgen van de blijde witgetopte baren; de herfst begon en de blaren rezen, het regende droefgeestigheid en de dichter dacht in weemoed aan de dood en riep om hulp van uit zijn donkere diepten.
Milde en machtig mededoogen keert uw onbermhertig oogen toch niet af van mijn nietheid die benepen voelt de dood haar henensiepen naar het graf.
Ik las… en dof kwam aan mijn ooren, bij poozen het verre brommen van 't kanon.
Hoe waren deze gedichten bloemen van een vrede! Ik zag ze nu als de hoogste bloei van een reeds besloten tijd. Het was het beste dat wij hadden voortgebracht. Wanneer zouden wij dergelijk geluid nog ooit vernemen in ons platgetrapte land? Want 't was nu de roode wijn-oogst voor ons Volk. De vruchten van een traag-barende Lente en van een Zomer die ons zonder einde scheen gingen nu de wijnpers in en onder den pletterenden voet van den geweldigen wijngaardman. Waren de besten uit de jongelingschap, die nu vocht en stierf, niet innerlijk gevormd geweest door des grooten dichters woord? Het Vaderland waar zij hun bloed voor gaven was het paradijs van zijne zangen. Hij leerde het beminnen met de onstuimige liefde die opvoert naar die hoogten waar de heldendaden worden gesteld…
Weer gromde luider het kanon. Het bleef aanhouden en de losbrandingen versmolten in elkaar door de verte. Ik moest mijn lezing staken, heel de lucht was vol gedommel en het trok nu heel mijn aandacht. Het werd geweldiger nu ik luisterde in de groote stilte van den nacht. Het was als het gebrom der aarde zelf die geweld leed in de duisternis. Het scheen mij of de wereld overspannen stond door een koepel van geluid, door een reusachtige en voortdurend-ronkende bronzen gong. Ik dacht aan de trompen van den Apocalyps die zoo, op den jongsten dag, uit de vier windstreken, over de aarde moeten ronken en de menschen- drommen oproepen voor het laatste oordeel.
Ik sloeg mijn mantel om en liep de straat op in de richting van 't centraal station. De geweldige koepel had glimmingen van een stalen pantser in het blauwig vuur dat de stad overbrandde. Donker bonkte de vierkante onderbouw omhoog als een babylonisch terras. Wat waren al die trotsche opstapelingen van steen die, in een oogwenk, konden storten in elkaar.
Ik wandelde voort door de verlaten, donkere straten, in de richting van Borgerhout, van waar het oorlogs-geluid mij scheen te komen. De huizen blokten kolossaal op de vlammige lucht. Ik hoorde den stap en de stemmen van de nachtwakers, die sinds korten tijd, op eigen initiatief der burgers, wacht hielden tegen Zeppelin-gevaar.
Gedurige flikkeringen gloorden door de lucht als de lichtstriemingen van een ver onweer. Toen plotseling kraakte een slag zoo geweldig dat ik staan bleef en den bons voelde van mijn hart. De straat schokte en dreunde, er liep als eene siddering van de aarde onder mijne voeten. Ging de stad zelf nu werkelijk beschoten worden? Was het een fort dat in de lucht sprong of een Zeppelin die bommen wierp? Ik hoorde, ver en bij, door de straten, de onzichtbare wakers alarm kleppen en verschrikt op de deuren der huizen bonzen om de menschen te manen naar hunne kelders te vluchten.
Maar 't werd na een poos weer stiller, het staag kanongegrom zelf scheen te bedaren in de verte.
Toen kwam een ander groot lawaai aanstuwen uit den nacht. Ik bleef staan en luisterde aandachtig naar die vreemde gonzing van de lucht. Het werd ontzettend. Het was een benauwelijk gejoel als door doolhoven. Dan vernam ik duidelijk het gedreun van honderden en honderden paardenhoeven. Het werd een duivelachtig leven. De nacht rondom mij werd als een hel waardoor heel de ruiterij van den afgrond aan kwam draven.
Eindelijk trokken aan mij voorbij de eerste donkere ruiters en het bleef een stoet zonder einde die de stad introk. Ik kwam terug op mijne stappen en bleef loopen naast het dreunend getrappel van de paarden. Het was de aftocht van ons leger. Het hoofd van den stoet moest reeds diep in het hart der stad toegekomen zijn, en nog altijd joeg aan mij voorbij het gedraaf van nieuw-aanrukkende, bijna onkennelelijke ruiters, die nu met rammelende kanonnen en caissons door de dreunende straten reden.
Ik volgde den sleep tot aan de Schelde. In den zwakken schijn van een halve maan, die zilverig gloorde in den breeden zwarten stroom, zag ik de donkere, nare vlucht, kleintjes voortschuiven naar den Vlaamschen oever, over de lange houten brug waarvan de balken schokten.
Toen ik weer t' huis was en te slapen poogde, rommelde het nog heel den nacht door van rollende kanonnen.
XXI-De Aankondiging Van Het Bombardement
In den morgen van woensdag 7 october, stond er te lezen in de bladen dat het bombardement der stad aanstaande was en de burgers konden vluchten langs de eenig overgebleven vrije wegen van het Noorden en het Noord-Westen.
Ik was reeds vroeg de straat op. Overal stonden de menschen aan hunne deuren, in groepjes, de noodlottige aankondiging te bespreken. Het was te zien dat het nieuws algemeene ontzetting verwekte in de stad. Bij de meeste luidjes gingen immers nu eerst de oogen met verbazing open. Zonder eenigen overgang werden zij plotseling gesteld voor het allerschrikkelijkste: het bombardement hunner huizen, den val hunner stad. Wat wisten zy anders van den oorlog dan hetgeen zij stil op hunne kamers in hun antwerpsch krantje hadden gelezen en dat vertelde hun gisteren nog dat de zaken goed stonden, dat er geen de minste reden was tot verontrusting, het nachtelijk kanon-gebulder zelfs mocht niemand beangstigen: het waren proefscheuten met de zware engelsche marine-stukken.
Toch ontstond er geen paniek. De burgers beoordeelden kalm wat hen te doen stond. Tot vluchten werd vrij algemeen besloten, maar de middelen om die vlucht te verwezenlijken bleven een ernstig vraagstuk. Nagenoeg alle taxi's en de meeste paarden werden sinds lang voor oorlogsdienst gerekwireerd. Het trein-verkeer over de twee nog-bruikbare lijnen, Vlaamsch hoofd-Gent en Antwerpen- Esschen, was onzeker en beperkt en de Vlaamsche lijn bleef dan nog voorbehouden aan de laatste trekkende soldaten en eerst en vooral aan de gekwetste en herstellende die nu in een rampzaligen stoet van alle kanten toekwamen aan de vlotbrug voor het Steen.
Het was deerniswekkend om aan te zien: vele die zich voortsleepten op krukken met nog dik-omzwachtelde voeten, andere bleek en zwak met in-witte-windels-gedragen armen of het hoofd omwonden en die door verpleegsters moederlijk werden ondersteund, enkele zelfs die, meer dood dan levend, op berrie's moesten worden aangedragen. Het was als de toevlucht van alle ziekten en misères op de beroemde ets van Rembrandt, maar zij kwamen niet naar een Christus die hen zou genezen, zij vluchtten de dood of de gevangenschap die hen wachtte wanneer zij bleven in de stad.
Toen ik weer huiswaarts keerde, door een arme volkstraat, zag ik een van die lange zwarte koolwagens vol stoelen zetten om zoo een paar buur-gezinnen naar de nederlandsche grens te voeren.
Mijn huisgenooten besloten ook dienzelfden ochtend te vertrekken naar ons landhuisje te Cappellenbosch, waar het voor 't oogenblik nog veilig scheen. Zij hadden gelukkig nog een rijtuig kunnen huren dat hen tot in Cappellen zou voeren. Met verkropt gemoed werd het oude familie-huis verlaten met niets dan het allernoodigste voor de onzekere reis. Wij bleven samen tot aan Deurne-poort. Hier moest afscheid worden genomen… nog de laatste wuiving van een hand uit het portier en ik zag de zwarte koets voortrijden in den onafgebroken stoet van allerhande gespannen en te midden een reeds drukke toeloop van beklagenswaardige vluchtelingen. Ik bleef alleen van ons gezin achter in het bedreigde Antwerpen.
Ik wilde terug de stad in, maar in de hemel-ruimte, boven het plein voor de vestingpoort, beschreef eene duitsche Taube hare reusachtige kringen, heffend en dalend tusschen de openknarsende schrapnels onzer kanonnen die over de huizen donderden. De menschen vluchtten ijlings naar alle kanten om eene beschutting te zoeken onder het rood-steenen gewelf der poort of achter de muren der omliggende gebouwen. Een zuster, die waarschijnlijk pas uit de stilte van haar klooster was vertrokken, bleef alleen achter op het groote plein en stond daar bedremmeld en hulpeloos. Ik ging haar halen en bracht ze veilig onder de poort.
De Taube dreef weer af naar het Noorden, als het ware om de burgers op hunne vlucht te volgen en schrik aan te jagen, want bommen werden toen niet geworpen.
Op de Turnhoutsche baan zag ik menschen hunne keldermonden met kolen, zand of aarde dichtsluiten. Er was groote ontsteltenis overal, maar velen die nog aarzelden of zij wel trekken zouden, velen ook die niet weg konnen of zich geen volle rekenschap gaven van 't gevaar.
De antwerpsche historie telt meer dan een bombardement. Dat van Baron Chassé in het jaar '30 lag nog zoo ver niet in 't verleden en ieder had er in zijn familie, door grootvader of grootmoeder, wel eens hooren van vertellen. De sinjoren zouden dat nu ook wel doorkomen en zij hielden eerst en vooral van hun huis.
In 't voorbijgaan, trok ik even het centraal-station binnen. Alle winketten waren gesloten. De reizigers liepen vrij de groote hal binnen langs de hooge marmeren trappen. Ik volgde den drang en zag een trein bestormen die, reeds volgepropt, op vertrekken stond naar Holland. De menschen klauterden tot op de daken en hielden zich vast op de stijgplanken. Het werd hier een zinnelooze vlucht die op paniek geleek.
Ik ging van daar naar de Kipdorp-vest, waar het bestuur gevestigd was waarvan ik door mijn nieuwe bezigheden afhing. Al de bureelen waren met de regeering reeds naar Oostende vertrokken. Geene verplichting weerhield mij langer nog in de stad. Ik was vrij maar nog besluiteloos.
Toen ik weer in mijn buurt kwam zag ik hoe nog maar steeds alle menschen aan hunne deuren stonden en, als om raad of hulp of een bemoedigend woord, uitkeken naar de voorbijgangers. Luidjes die mij vroeger niet schenen te kennen groetten mij nu als met een innigheid. "Die is nog hier en rustig in 't gevaar!" zoo blikten hunne vertrouwende oogen mij hartelijk te gemoet.
Over de andere stoep kwam burgemeester Jan de Vos aangestapt, op zijn dagelijksche gang naar het stadhuis. Hij liep verstrooid in zijn donker-grijze redingote, de licht-grijze girondin op het hoofd, ietwat gebogen, zwaar van kommer en verantwoordelijkheden, in deze hachelijke uren. Hij beantwoordde geen enkelen groet van de vele lieden die hem eerbiedig nakeken en nu eerst recht gevoelden hoe hij was de burgervader waarop men rekenen mocht. De innerlijke overweging volgend, keken star de afwezige oogen van achter de glimmende lorgnonglazen, waarvan het zijden koordje argeloos neerhing langs zijn zwart en witte snor en zijn rood gerimpeld gelaat. Ik had den indruk van een man die eenvoudig een held zou zijn als 't noodig was en het eigen leven niet zou achten in 't gevaar.
In den namiddag ging ik een vriend opzoeken om te vernemen wat hij zinnens was te doen.
—"Wat zijt ge bleek!" zoo was de bezorgde vraag die mij begroette "Uw gelaat draagt de sporen van ontzetting. Voelt ge u niet wel of is het angst?"
Ik keek verwonderd op doch stelde mijn vriend gerust:
—"Ik voel mij wel, goddank, mijn huisgenooten zijn weg, in veiligheid en 'k ben van dien kant zonder kommer. Voor mij zelf ken ik geen vrees en, indien ik angst gevoel, dan is 't voor deze stad en alles wat hier kan vergaan. Voelt gij het ook niet, beste, er is iets nieuws over ons gekomen, onze weelderige vrede is voor goed verstoord, al de trotsche kooplui dezer stad zijn geschokt in hunne ikzuchtige genieting, de koffers worden geledigd, de fortuinen storten in elkaar, een rukwind waait alle vensters open en jaagt zelfs oude en zieke menschen op de straat langs alle wegen van de wereld. Ons volk lijdt, wij gaan nu lijden met ons volk, wij gaan ons deel hebben in de moorderijen, in de brandstichting, in de vermorzeling van dit geslacht, heel het grootsche gebouw van onze voorvaders stort in puin. Ja ik weet het, door onze kleinheid tegenover het almachtige Duitschland heeft onze strijd eene glorie verworen, die aan de antieke tijden denken doet. Als wij uit dien oorlog vrij en onafhankelijk weer eens te voorschijn komen, dan is er met ons in de geschiedenis iets gebeurd, dan hebben wij een roem verworven die van geslacht tot geslacht zal voortgegeven worden als de kostbaarste schat onzer nationale fierheid. De gemakzucht en de zinnelijkheid die alle zedelijke energie gingen sloopen, die alle enthousiasme verzwakten hebben van de zweep gekregen en komen zoo gauw niet meer weerom. Er overkomt ons iets dat ons diepste wezen moet veranderen en ons tot een volk maken dat eerbied afdwingt voor heel de wereld. Maar nu, nu op dit oogenblik, nu lijden wij, nu voelen wij alleen de gruwelen van dezen tijd en hoe de ijzeren hand van den dwingeland reeds op ons weegt, wij lijden omdat wij voor lang niet meer volledig zullen kunnen leven, wij lijden om alles wat vergaat voor eeuwig in het aanschijn van ons lieve land. Die pijnlijke ondervinding mag te lezen staan op ons gelaat. Het is niet te verwonderen dat wij er de sporen van dragen, ik zou mij eer schamen moest het anders wezen."
Mijn vriend aanhoorde geduldig mijn ietwat zenuwachtige uitval, die zijn kijk op mijn innerlijk gemoed bij mij had uitgelokt. Wij gingen kalmtjes voort met praten over de mogelijkheden die nog in de lucht hingen. Hij wilde weg, maar aarzelde zijn mooi huis, met de schilderijen, de boeken, de zeldzaamheden die hem lief waren te verlaten. Ik werd gewaar dat in die uiterste oogenblikken niet slechts de wil en de koele redeneering—te veel onbekenden kwamen in het vraagstuk voor—maar wel de omstandigheden, een onvoorzien voorval, een luim, de beslissende daad uitlokten van te blijven of te gaan en wij namen nog geen besluit.
Ik ging weer naar mijn huis. Over de Schoenmarkt reed er een grijze auto aan mij voorbij. Ik erkende den Koning. Het was ongeveer drie uur in den namiddag. Hij reed langs de Koornmarkt naar de Schelde toe, Ik kende die richting, zij was voor dagen reeds de baan van allen aftocht. Onze vorst verliet dus ook de stad! Onze ministers en de vreemde gezanten waren vertrokken, ons leger was nagenoeg geheel over den stroom en op weg door Vlaanderen, Winston Churchill was weg in een auto naar Oostende. Mijn besluit stond vast. Ik zou vertrekken. Deze stad ging in de handen van den vijand vallen, ik zou moeten de gehate soldaten en de trotsche officieren door mijn straat en aan mijn huis zien voorbij gaan. Wij zouden ons aan den willekeur van een glorie-dronken overwinnaar moeten onderwerpen. Wat waren geld en goed en alle duurbaarste herinneringen, vergeleken bij de vrijheid daarbuiten, met alle mogeijlkheden om naar mijn beste krachten voor het vaderland te werken?
XXII-De Laatste Uren
Ik lag in mijn zetel, keek mijn kamer rond en peinsde.
Hier heb ik zoo vele dagen van mijn leven hard gewerkt. Hier heb ik eindelijk klaarte gezien in mijn jonge droomen. Hier ben ik uit de onbewustheid losgeworsteld en heb ik geestdrift gekend tot groote daden.
Langs de wanden stonden de vele boeken die mij lief waren, hingen de prenten en de schilderijtjes die bij mijn leven hoorden en bij de bewegingen van mijnen geest. Ik keek naar de ronding en de kleuren van een vaasje; ik zag het slanke gebaar van de tanagrabeeldjes boven mijn boekenkast; aan den donkeren wand naast het venster was de bittere mondplooi van een Beethoven- masker.
Ik voelde weemoed naar boven komen.
—Er valt nu niets meer te doen dan kalm van alles te scheiden. Hoe nutteloos is al ons gehaast, heel onze zenuwachtige bedrijvigheid het was een waan. Wij meenen soms tot iets noodzakelijk te zijn en alles gaat voort als wij verdwijnen. Hoe ijdel blijken nu al de gewichtige gesprekken die hier werden gevoerd! De werken waar ik met heel mijn ziel aan hing zullen voor jaren moeten rusten en misschien nooit meer hernomen worden. Een andere tijd begint en een nieuw leven. Al het oude wordt als een versleten kleed afgelegd en daargelaten.
—Daar in die schuiven liggen brieven van geliefde wezens die ik op mijn zwerftochten door de wereld heb ontmoet en die uit de millioenen onbekenden naar mij zijn toegekomen en boven alles lief geweest. Die brieven bevatten de uitspraak van hun hart, van hun innigste denken, van hun beste geloof, van hun vurigste betrachting en verlangens.
Ik trok de schuiven open.
—Zou ik ze meenemen? Neen er viel niet aan te denken. Wat zou ik kunnen dragen op een tocht, te voet misschien naar de grenzen, niets dan mijn eigen noodzakelijkste goed. Zou ik ze verbranden? Neen dat mocht niet, 't was onmogelijk al het teerste en schoonste te vernietigen, dat in momenten van hoogste zielestemming was ontloken of geklaagd werd van uit afgronden van smart. Ik zou misschien alles eens terug vinden, wie weet?
Ik sloot de schuiven en borg den sleutel.
Ik liep het huis af, een laatsten keer, alle kamers door, waar wij zoovele jaren hadden geleefd en vreugde en droefheid gekend en gedeeld. Mijn voorzaten keken mij aan van uit hunne oude vergulde kaders, al die stille en verre menschen die geleefd hadden in tijden van rust en onverstoorbaren vrede: grootvader met zijne bakkebaarden en de roze hand op den hecht van zijn krommigen officierssabel uit den tijd van Leopold I; Grootmoeder uit Holland, met haar strak-gesloten mond vol stil-verbeten droefheid, haar vader vocht in 't verre Indië en zij was vroeg verlaten en alleen; Overgrootmoeder met de witte muts en de zware gouden halsketting en de gouden horlogie op het blinkend zwart zijden kleed; een vroeg gestorven tante uit Haspengouw, als een meisje, met een roode roos in haar hand en een fijn juweeltje dat van uit de haarschijding neerhing op haar maagdelijk voorhoofd tusschen de platgestreken bandeaux. Ik was de eenige die hier overbleef om een laatste blik te wisselen met hunne onveranderbare oogen, een laatste blik voor dat die oude en vertrouwde gestalten voor eeuwig zouden vergaan misschien in de verwoesting dezer stad!
Overal stonden of lagen voorwerpen die herinneringen opwekten aan blijde en droeve dagen, aan verre reizen. Ik nam een geciseleerde dolk in mijn handen dien ik eens meebracht uit een duisteren juweelenwinkel van den Arminski Bazar te Tiflis. Mijne vingers gleden langs een poolsch tapijt dat ik kocht in de oude hallen van Krakow.
Ik bleef staan droomen voor een schilderij van mijn vriend Lefebvre, een groot landschap dat in de voorkamer een heele wand bedekte. Het was de Lente, de kerzelaars stonden in de bloem, een witte weelde zoover de oogen gingen en heel kleintjes aan den einder was daar een kerktorentje en wat huizen van Mortsel-dorp, waar ik vroeger eens woonde. De zon speelde door die witte maagdelijkheid en deed de purpere anemonen in de weiden tintelen van glans. Het was een feest van kleuren en van licht. Het werd zoo dwaas in dit angstig uur, het was om te huilen dat die kunst zoo onbewogen bleef, vol paradijs-geluk, wanneer alles over enkele uren in elkaar kon storten en de flarden van dit schilderij niet meer zouden te vinden zijn onder de puinen en het stof of de verkoolde balken van dit huis.
Het is de tijd om aan alles vaarwel te zeggen. Het is de tijd om uit zich zelf alleen te leven, om te weten, eens voor goed, dat niets belang heeft dan onze eigen denkende, voelende, onsterfelijke ziel. Wat heeft dit stoffelijk leven te beduiden? Waarom, als de bode van de dood nu tijgend aan de deur staat, nog willen talmen en uitrekenen dat het beter straks dan nu, over een jaar dan dezen nacht zou zijn. Het ware laf een stond daarover te dubben of even maar te aarzelen.
Wat is het zelfs dat deze schoone stad ten onder gaat wanneer haar lot beslist is?
De historie moet haar verloop hebben. Daar is niets tegen te doen. De O.L.V. Toren zal instorten wanneer zijn uur gekomen is. Rome en Athene en Carthago zijn ook verwoest door overwinnende legers. Andere steden zijn vergaan voor eeuwig. Het was noodig om een nieuwe orde in de wereld.
Er gebeuren dingen waar wij of niemand op deze aarde de regeling van bezitten. Wij zijn niet meester van het Lot. Zijn wij meester zelfs over ons zelf? Alles is ijdel, alles is waan. God alleen bestaat en regeert de wereld. Al wat gebeurt is aanbiddelijk en goed.
Er kwam berusting in mijn hart. Ik voelde geen haast meer, geene drift, geene eigenliefde, geen verwijt tegen het lot. Ik sloeg mijn mantel om, stak mijn tasch onder den arm, sloot de deur en trok de straat op.
Het was omtrent acht uur. De stad lag doodsch en grijs alsof een vroege nacht er reeds begon te dolen. Er waren bijna geen menschen meer op de baan. De huizen al gesloten. Hier en daar werd nog haastig een kelder met aarde en assche toegestampt, bangelijk en geniepig. De winkelramen waren dicht gemaakt met geel houten planken, andere die haastig nog de luiken voor kregen.
Het was tragisch die stad te zien liggen in de angstige verwachting van hetgeen te gebeuren stond. Zij was gaaf nog en heel, maar over een paar uren moesten de bommen, als een regen van vuur, over haar nederkomen en de roode haan zou kraaien over hare torens en huizen. Zij zou den inval kennen der Barbaren. Langs hare straten en op hare pleinen zouden misschien de moorderijen en de slachtingen herhaald worden van Aerschot, Dinant, Andenne, Tamines, Leuven en Dendermonde. Dezen langen weerstand zou de vijand doen uitboeten in een bad van bloed. De groote markt zou de orgieën zien van vreugde-dronken overwinnaars, die Deutschland ueber alles, brallend zouden zingen in den rossen gloed der oude gildehuizen, als roode toortsen opbrandend naar den hemel.
Werktuiglijk stapte ik het centraal station binnen, als wilde ik weer, lijk vroeger, de trein gaan vinden die mij, na de dagtaak, elken avond voerde naar de verre rust der mastebosschen. Alle bareelen stonden open, geen toezicht nergens meer. Het was geen uur om nog een trein te treffen en toch ik vond er een die op vertrekken stond naar Esschen. Ik kreeg een plaatsje in de volgepropte wagens, De menschen waren zenuwachtig opgeruimd. Alles ging zoo broederlijk gemeenzaam toe. De angst van 't oogenblik werd als geloochend door de onverschillig en drukdoende tongen. Have en goed werd weliswaar verlaten, maar 't was immers maar voor korten tijd, en 't leek zoo aardig dat kosteloos reisje naar Holland.
De trein was in beweging gekomen, traag van de over groote vracht. Ik zocht door de vensters een laatste glimp van O. L. V. Toren die wit-grijs uitstak boven de daken op de sombere avondlucht; de slanke naalden van Sint Josef spietsten boven de duistere boomen van het park. Het stadszicht gleed voorbij en was verzwonden, wij reden de donkere velden in.
Rond half tien was ik te Cappellenbosch. Hoe gelukkig scheen het gele lamplicht mij tegen van uit het verre vaderhuis in den van- geuren-loomen avondtuin. Ik vond mijn gezin weer gezeten rond de wijde tafel met vrienden, die uit samenhoorigheidsgevoel, in deze bange tijden, nu kwamen huizen onder ons dak.
XXIII-De Vlucht Der Honderd-Duizend
De nacht was over ons landhuis, de groote, heilige nacht, waarin geen arbeid meer verricht wordt, zegt het Evangelie. Maar de werklieden der duisternissen waren bezig. Rond middernacht, het verschrikkelijk uur, begon het en de slapende aarde schokte van 't geweld.
De ramen van mijn slaapvertrek stonden open en ik lag te luisteren met een kloppend hart.
Het was of de donkere koepel van den nacht op een ontzettend rythme geramd werd en de doffe bonzen nadreunden door de ledige ruimte. En telkens volgde de stilte, zoeter na 't geweld, en door het zwijgen van de lucht ging het gemurmel van de dennen, het knerzelend schuren van twee takken op elkaar, het gorgelend gekwaak van een late puid in den vijver… Ik zag de nachtelijke blauwte met sterren boven de zwart-fluweelige boomkruinen… tot weer klonk de mokerslag, almachtig, en de nachtkoepel trilde van den donderenden schok.
Ik lag te druilen en te droomen en wanneer ik soms toch indommelde vernam ik na een poos weerom het brommend geluid, alsof het nader was gekomen, alsof een geweldige man nu dringend op de zware huisdeur bonsde, zoodat de gang galmde als een klok en de muren daverden.
En weer gewekt, ging mijn gedacht naar de verre stad. Elke schok die hier werd gevoeld deed ginder een huis of een kerk misschien instorten of opbranden in den nacht. Werd er mogelijk nog gevochten, een radeloos tweegevecht door de laatste bres tusschen de duitsche en de engelsche kanonnen. Ik luisterde en wilde de donders onderscheiden van elkaar. Neen het was niet mogelijk nog te blijven hopen. Het was telkens de zelfde slag, dezelfde davering, dezelfde bons, als vernomen door dikke muren, boemmm… boemmm… regelmatig, zonder ophouden, zonder genade.
Toen de morgen klaarde, hoorde ik over den steenweg, voor ons hof, het honderdvoudige gerucht van massa's in beweging: wagens rolden over de kasseien, paardenhoeven stampten, honden blaften, koeien loeiden lang en klagend, als riepen zij de weiden, en aldoor ging het moede slepende geluid van duizenden voetzolen. Het was het groot tumult van een heel volk dat verhuizde. Het was aangekomen van ver uit de deemstering van den ochtend en het zwol als het geruisch van vele waters, als de vloed van een zee door een dijkbreuk en erbovenuit klonk, onverbiddelijk, het ontzettend rythme van de verre losbrandingen boemmm…boemmm…
Wij waren allen vroeg op en zaten sprakeloos rond de groote tafel ons morgenbrood te breken. Wij dachten aan Antwerpen dat geen stad meer was maar een vuurpoel, wij dachten aan de honderduizenden die vluchtten over alle wegen naar het Noorden. Het oud moederken van onze vrienden lachtte krankzinnig met haar oud doorrimpelde gezichtje en prevelde schietgebeden.
Ik liep den hof door, naar den straatweg toe en zag nu den onafgebroken stoet van vluchtelingen trekken, ellendig! Paarden en wagens, stootkarren en fietsen spoedden voorbij, als voortgezweept onder de dreiging van een ijselijk onweer; kudden van beurelende runders en kudden van angstige menschen; moeders die huilende kinders voortsleepten aan beide handen, zonen die een lammen of zieken vader op een kruiwagen vervoerden, luidjes die, met vereende krachten, trokken of stieten aan karretjes, volgestapeld met een paar stoelen, een tafel, een matras, een kacheltje, een vogelkooi, mannen met afgetrapte zolen en barvoets, vrouwen met krom-geloopen hooge hakken en een bebloemden en bepluimden zomerhoed die afhing op hare losgeraakte haren, absurd.
Ik bleef staan kijken, als aan den grond genageld en de tranen braken uit mijn oogen. Het was mijn volk dat vluchtte en die duizenden joegen voort, als zinneloos en verloren, met rood- vlammende gezichten, zij ijlden als verjaagde dieren die de dood ontvluchten, alsof uhlanen met gevelde speer hun op de hielen zaten; zij gingen met starre blikken en gebogen hoofden alsof de zoldering van den hemel ging instorten bij 't gedaver van de aarde. Want door den grond, onder de voeten der rampzaligen, ging, maar aldoor voort, het sidderend gedreun der verre losbrandingen… boemmm… boemmm… als een aanhoudend dreigement dat vloekte door de lucht.
Het was een visioen van Isaïas! Het was een Dies irae vol verschrikking, de Godsteistering van een heel volk.
Ik ging stroomopwaarts van de vliedende menigte. Hier en daar lag een groepje te rusten aan den boord van den weg. Zij konnen niet verder meer van ochtend. Er waren er die kwamen van Lier, van Heijst-op-dea Berg, van Kessel… Er waren er die reeds acht volle dagen vluchtten en onder den blooten hemel hadden geslapen. Twee natiewagens van Antwerpen rolden nu traag voorbij met trossen van mannen, vrouwen en kinders. Ik begon stilaan in de vlucht enkele bekende gezichten te ontmoeten. Ja die menschen had ik nog meer gezien. Die kwamen voorzeker reeds uit Antwerpen. Ik hield ze staan praten. Zij woonden "op het Zuid". Zij waren van vier uur in den morgen reeds op weg. Rond middernacht was het bombardement begonnen. Het was om krankzinnig te worden in de kelders, waar zij gevlucht hadden gezeten.
Uur na uur klonken de donders der ontploffingen en tusschenin floten de bommen door de lucht, het was als een gehuil van katten in den nacht, als het geklaag van moegemartelde kinderen en dan weer ging de knal van een doeltreffend projectiel of smolten de losbrandingen in elkaar tot een gebrom van onbeschrijfelijk geweld. Door de keldermonden zagen zij den rooden gloed, door de brandende huizen geprojecteerd, op den zwarten hemel der in volledigste duisternissen gedompelde stad. De trompen der brandweer-motorwagens gingen gillend door de straten, maar alleen de stoomspuiten konden gebezigd worden in de nabij-de- dokken-gelegen wijken, want iedereen wist dat, sedert den val van Waelhem, de stad zonder water was. Verlaten honden huilden jammerklagend en dan dreunde weer een bons, gevolgd door het gekraak van honderden ruiten en het gekletter van den scherven- regen op de kasseien. Er waren menschen die een Zeppelin hadden zien drijven boven de stad, donker en afschuwelijk, als een ontzaglijk monster dat het vernielingswerk bestuurde. Zij waren eindelijk, vol angst en vrees uit hunne kelders gekropen en langs de boulevards gevlucht. Het liep er toen reeds vol van volk. Over de Zuiderlei, de Nijverheidslei, de Kunstlei, de Handelslei dreef de onafgebroken stroom van allerlei rijtuigen, wagens en menschen in de richting van het Noorden. Het was eene begankenis, eene boetprocessie van rampzaligen; uit alle straten kwamen zij toe, geladen met pakken en korven, met het allernoodigste of het kostbaarste en meestbeminde dat zij hadden willen redden. Toen brandden reeds vele huizen op het Zuid. In de Kasteelpleinstraat, in de Tolstraat waren heele rijen, vlammend in elkaar gestort. Bommen vielen dien nacht op het Gerechtshof en de Bank. Het Museum stond in brand vertelde mij iemand en heel Berchem en Zurenborg "lagen al plat".
Een oude dokwerker uit het schipperskwartier vertelde mij van de vlucht die hij gezien had langs de Schelde. Trekschuiten, mosselbakken, slepers, roeibooten, zeilschepen, al wat maar varen kon werd gebruikt, om de verschrikking der beschoten en brandende stad te ontkomen. De menschen sprongen van op de hooge kaaimuren in de tot-zinkens-toe volgeladen vaartuigen. Het was een wemeling van zwarte booten op de vlakte van den breeden stroom in den rooden gloed der petroleum-tanks die brandden in de richting van Hoboken.
Met een zwaar hart kwam ik weer op ons landhuis. De groote weide rond den vijver lag vol grazende koeien. Eene witte huifkar was tot voor de huistrappen gereden en twee boeren-gezinnen kampeerden onder onze vensters. Zij kwamen van Berlaer en hadden gevraagd om den nacht in onzen hof door te brengen. De beesten konnen niet verder meer en de menschen waren dood- vermoeid.
Ik vond mijn huisgenooten besloten van naar Engeland te trekken. De pakken waren reeds gemaakt. De vlucht der honderdduizenden werkte aanstekelijk. Het werd als een nood ons te mengen in den naren aftocht, ons deel te nemen in het droeve lot van ons wreed- geteisterde volk. Maar al die laatste handelingen gebeurden als in slaapwandel terwijl, ginder ver, maar aldoor ging het doffe geblaf der zware duitsche kanonnen.
Ik dacht aan de duizenden vluchtelingen die op dat zelfde oogenblik op weg moesten zijn door Vlaanderen, langs alle wegen, naar de zee. Een half millioen menschen zonder dak te midden der herrie van een aftrekkend leger van afgebeulde soldaten en moeizaam voortrollende oorlogswagens.
XXIV-Op Den Weg Der Ballingschap
De dag ging voorbij en de avond begon te dalen. Nog immer gonsde het rumoer der vlucht over den steenweg. Ik zag het witte hoofd van mijn ouden vader uitsteken tusschen de perelaars van zijn moestuin. Nog wrocht hij met zijn hakje om wat onkruid te wieden langsheen de groenten-bedden. Hij kon van zijn hof niet scheiden.
Maar het uur was gekomen. Ik zag vader, na een laatsten oogslag op zijne boomen naar het huis toewandelen met zijn tragen zekeren stap. Ik hoorde hem buiten achter den muur nog eenige laatste aanduidingen geven voor het verzorgen der planten en het bergen van de bloemknollen. Dan trad hij de kamer binnen.
—"Zijn wij gereed", vroeg hij "en is er niets vergeten? Dan zullen wij maar optrekken."
Voor de achterdeur van het huis stond een karretje gereed met een ezel, armelijk gespan dat door de boeren, die den nacht op ons goed zouden doorbrengen, geleend werd om ons gepak tot aan de grens te voeren. Alles was reeds opgeladen. Het oud moederken werd vooraan gezet en liet haar kinderen lijdzaam met haar begaan. Onze vrienden stonden al buiten te wachten. Een oude benediktijner monnik uit het nabijgelegen klooster, die ons op 't laatste oogenblik kwam bezoeken, zou nu meeloopen tot aan Putte. Moeder en mijn zuster zochten nog iets boven, ik stak nog een boek in mijn zak. Vader knoopte zijn overjas toe, zette zijn groote, zwarten vilt op en greep naar zijn wandelstok, den pelgrimstaf voortaan.
Wij waren buiten. Vader sloot de deur en zorgzaam als altijd borg hij den sleutel alsof hij over een paar weken ons weer behouden terug ging brengen naar zijn huis.
Hij zou die gesloten deur nooit meer openen weerom….
—"Wij zullen langs den boschkant gaan", zei hij, "dan ontkomen wij 't gewoel". Hij was de geleider die de wegen kende en hij ging voorop met zijn nog kloeken, vasten stap. De kleine karavaan volgde.
Wij moesten nog een tijdje langs den steenweg. Het vluchten der honderdduizenden duurde daar maar aldoor voort. Strompelend spoedden de menschen den dreigenden avond in. Er reed een stootkar aan ons voorbij, waarboven, op een matras, een oude man bewustloos neerlag met een wasgeel onbewogen gelaat en toeë oogën. Was het een stervende of reeds een lijk dat daar werd weggevoerd? Uit het duister van een groepje dennen klonken de snijdende hulpkreten vam eene vrouw in barensnood. Honden huilden naar den kwijnenden hemel en in de verte ging, zonder ophouden, het doffe brommen van 't kanon.
Wij namen een zijweg langs den boschkant naast de Calmpthoutsche heide, die eindelooze heide waar ik zoo dikwijls, in den vroegen morgen, te paard was doorgedraafd en waar mijn oogen nu het "Huis ten Heuvel" zochten van mijn vriend Em. de Bom…
Ik zag een groepje jonge antwerpsche schilders met pak en zak, de wijde rosse vlakte intrekken, in de richting van de Kambuis. In de verte staken nog de witte duintoppen omhoog in de laatste klaarte.
Klein en hulpeloos was onze vlucht tegen de lage sparreboomen, waar de nacht reeds woonde. Soms glom een lichtje daar binnen van een vuurtje of een kaars en de omzittende menschen deden aan als roovers uit een angstige vertelling. Wij gingen door het mulle zand met de knerzelende mastspelden. In den staal-blauwen koepel, over de heide, ontvonkten de eerste starren. Ik dacht aan een Kerstnacht… wanneer, langs alle wegen, de volkeren op weg waren voor de optelling van Caesar Augustus. Reisden wij ook niet naar eene optelling van alle doolaards door de wijde wereld? De kleine koewachter had moeite om ons ezelken voort te drijven en wij moesten duwen soms aan het piepende karretje met onze pakken en het krankzinnig-lachende oude moederken. De grijze monnik met zijn zwarte pij en de afhangende kap scheen wel Sint Jozef, zooals hij ging, ietwat gebogen, onder zijn grooten hoed, langsheen de diepe grauwe vlakte. De jonge vrouw van een onzer vrienden droeg een kindje onder haar hart. Zouden wij wel plaats vinden in een gasthof dezen nacht en in welken verlaten stal ging dat nieuwe kindje geboren worden?
Wij kwamen aan de nederlandsche grens. Hier liepen wij verloren in den immer-zwellenden stroom van vluchtelingen, die in dichte massa's aandrongen op de grens-bareelen. Maar hier waren soldaten die vriendelijk deden met de menschen. Wij stapten verademend en haast-gelukkig op nederlanschen bodem.
Toen blikten wij terug naar het Zuiden. Boven de vlakke landen, aan den einder, waaierde wijd, den hoogen hemel in, een ontzaglijke aureool die, frambozig-roos, naar alle kanten den lucht-koepel begloorde. Antwerpen brandde achter de kim en onze verbijsterde gezichten zagen rood van het verre vuur.
Wij namen afscheid van den goeden ouden pater en hij trok met den koewachter, het ezelken en het piepende karretje weer terug naar het donkere van kanon-gebulder doorvloekte land.
Nergens was er nog plaats, zelfs maar een stoel te vinden in de dorpsherbergen. Zoo zat er alles volgepropt. Onder het borstbeeld van Jordaens—den vlammenden schilder der vlaamsche vreugde, die vroeger zoo gemoedelijk lachend neerzag op de luidruchtige kermissen van Putte en de rondedansen van boeren en stedelingen, onder het gewaai der vlaggen en bij het gespeel der zinderende muziek—lagen nu de moede kudden van de ontelbare dakloozen, neergehurkt in stomme lijdzaamheid.
Een jonge luitenant van de hollandsche grenswacht, die van den kerktoren kwam daarover, vertelde ons wat hij gezien had van de verre gloeiende stad.
—"Staat O. L. V. toren nog recht?" vroeg mijn zuster.
Waarachtig het was het eenige dat ons nog bekommerde van al wat wij ginder achter lieten.
—"Ja, goddank, geen enkele toren werd getroffen, maar het brandt schier overal, groote rookwolken gaan op ten zuiden van de stad" zoo zei de luitenant en hij ging vriendelijk voort met ons te praten. Hij moest met zijn motocyclette naar Bergen-op-Zoom. Hij zou een auto voor ons doen komen. Onze vrienden vonden bij hunne Putsche familie een onderkomen voor den nacht. Wij bleven daar wachten ook tot de beloofde auto kwam, die ons veilig voerde naar het eerste hollandsche stadje.
Wij keken door de ramen naar den verren gloed aan den einder, het ontzettend vreugdevuur bij den triomf der vijanden van ons land. Vader en moeder die over ons zaten, kwamen mij plots veel ouder voor, nu die ontwortelde menschen schommelend reden door den nacht, op den weg der ballingschap, het onbekende te gemoet.
Dienzelfden avond konden wij nog vertrekken met den trein naar
Middelburg en, diep in den nacht, werden wij daar onthaald door
hartelijke menschen die ons brachten naar een gastvrij huisje, in de
Lange Delft.
's Anderdaags werden wij wakker bij de klingelende muziek van vele klokjes op den toren van 't Stadhuis. Dat geluid van vrede stemde ons weemoedig, na al wat wij ondervonden van den oorlog.
Wij bleven daar tot zondag ochtend eer wij weg konnen naar Londen. De rust van het aardige schilderachtige stadje, de genegen goedheid van de menschen die ons herbergden, waren een troost voor onze pijnlijk-geschokte harten. Ik liep te dwalen langs de oude straatjes met de lachende glimmende huizekens. Ik zag de oude ruime kerk als een schilderij van Saenredam,—van bleek ivoor schenen de zware zuilen en de hooge wanden met paarse schaduwen hier en daar, blauw en rozig lagen de vlakke plavuizen, lichtblauw was de hemel door de in-lood-gevatte ruitjes van de spitsboogramen, huisnokken en roode daken schemerden daar door en heldere dag gleed langs de koperen kroonluchters en de kleurige schilden in de zwarte lijsten. Ik wandelde langs de rechte kanalen van het eiland Walcheren. Vlak en vreedzaam lagen, beneden de dijken, de groene weiden vol grazend vee. Ik wilde weer rustig worden, den oorlog vergeten. Het kon niet lang meer duren toch…
Zaterdag avond, 10 October, had ik te mijmeren gezeten op het rustige binnenhof met de roode klinksteenen van de oude abdij waar de najaarsblaren rezen, waar de beiaard-liedekens en de vrome zware stem van de kerkklok klonken als rustige stemmen uit den hoogen hemel boven de karteling van huizen en gekanteelde muren.
Ik ging weer aankloppen in de Lange Delft. Onze gastvrouw stak mij sprakeloos een kranten-buletin toe: Antwerpen was overgegeven! De Duitschers hadden hunne intree gedaan binnen onze stad. Ik liep naar boven. Vader stond sprakeloos door het venster te turen. Moeder en zuster weenden.
Antwerpen was gevallen!
Neuilly-sur-Seine, Lente 1917.
Het Einde