Title: Extaze: Een Boek van Geluk
Author: Louis Couperus
Release date: April 1, 2004 [eBook #12003]
Most recently updated: December 14, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe
Door
HILVERSUM, L. C. Jan. '92
HOOFDSTUK I.
I.
Dolf van Attema was op zijne wandeling na den eten aangegaan bij de zuster zijner vrouw, Cecile van Even, op den Scheveningschen weg, en hij wachtte in den kleinen voor-salon, wandelend tusschen de rozenhouten meubeltjes en de vieux roze moiré cauzeuses met de drie, vier groote passen, waarmeê hij de nauwte van het vertrekje telkens en telkens scheen over te meten. Achter de chaise-longue brandde op een onyxen zuil eene lamp van onyx, onder hare kanten kap zacht gloeiend als eene groote, zeshoekige lichtbloem.
Mevrouw was nog bij de jongens, die juist naar bed gingen, had de meid tot Van Attema gezegd en het speet hem zijn petekind, den kleinen Dolf, dien avond niet meer te zullen zien; hij had reeds even naar boven willen loopen om met Dolf in zijn bedje te stoeien, maar ook had hij zich aanstonds Cecile's verzoek herinnerd, dit toch nooit meer te doen; de jongen bleef uren wakker liggen na zoo een gedartel met oom. En hij wachtte dus nu, met een glimlach om die gehoorzaamheid, zijne schoonzuster af, steeds metende den kleinen salon met zijn pas van een stevig, kort man, ineengedrongen en breed, niet jong meer en wat ivoorachtig kalend onder zijn kort, donkerblond haar, zijne oogen klein-vriendelijk en prettig blauw-grijs, zijn mond beslist flink,—al glimlachte hij ook—in het rossige gekroes van zijn korten Germaan-baard.
Een houtblok brandde met een paar kronkeltongen in het baardje van nickel en verguld, als een vuurtje van stille intimiteit, als eene vlam van discretie, in die schemeratmosfeer van, met kant gedekt, lampeschijnsel en intimiteit, discretie verspreidden ook door geheel het nauwe vertrekje iets als een aroom van viooltjes, eene nuance van viooltjes-geur, die school in de zachtheid der tinten van behang en meubelen,—fletsch roze moiré en rozehout,—die hing in het hoekje der kleine rozehouten schrijftafel, met hare enkele zilveren zaakjes om te schrijven en hare portretten in gladde, glazen Mora-lijstjes; een kleine, witte, Venetiaansche spiegel daar boven. En die zachte lucht van bescheiden exquiziteit, vol gedemptheid, teederheid, kuischheid bijna, die dreef tusschen het haardje, de schrijftafel en de chaise-longue, die gleed tusschen de stille plooien der geëffaceerde behangsels, hield iets in, dat rust gaf aan zenuwachtigheid, zoodat Dolf, in eens, zijn stap van meten staakte, zitten ging, om zich heen zag en, eindelijk, stil, turen bleef op het portret van Cecile's man, den minister Van Even, die anderhalf jaar geleden gestorven was.
Toen duurde het wachten hem niet meer lang, tot Cecile binnenkwam. Zij trad glimlachend naar hem toe, waar hij oprees, drukkend zijne hand, zich verontschuldigend, dat de kinderen haar hadden opgehouden. Zij bracht ze altijd zelve naar bed, hare twee jongens, Dolf en Christie, en ze zeiden dan naast elkaâr, in hunne ledikanten naast elkander, hunne gebedjes op. Dolf herinnerde zich nu, dat zij over de kinderen sprak, dit dikwijls gezien te hebben.
—Christie was niet wel, hij was zoo hangerig; als het maar geen mazelen worden, sprak zij.
Er was eene moederlijkheid in hare stem, maar zelve was zij niet als eene moeder, jonkvrouwelijk tenger als zij daar nu zat, op de chaise-longue, den zachten gloed der kanten lichtbloem op stengel van onyx achter zich, zijzelve zwart in het krip van haren rouw, haar dof-blond hoofd hier en daar heel eventjes aangegoud door het licht van achteren. In dat krip—een los sleeptoilet van krip, voor in huis —vertengerde zich hare gestalte als tot die van een maagd; zoó teeder verbogen zich de lijnen van heur ietwat langen hals en dunne schouders—de armen met iets looms in beweging neêrvallend, de handen in den schoot—verbogen zich ook de lijnen der meisjesachtige jeugd van buste en fijnen leest, fijn als eene vaas van tengerheid, en alle, die lijnen, boetseerden haar bijna in een, nog wachtenden, bloei van maagdelijkheid, of zij geene jonge vrouw ware, of zij niet hare kinderen had, hare twee jongens, van zes en zeven.
Haar gelaat was weggedoezeld in de schaduw—het lamplicht guldende om heur haar—en Dolf zag haar eerst niet in de oogen, maar toen, zich wennende aan die schaduw, bespeurde hij haren blik, zacht schitterend in het donker van heur gelaat. Zij sprak met hare stem van zachten klank, een beetje dof en gedempt, als een overwaasd fluisteren; zij sprak hem nog eens over Christie, over zijn petekind, Dolf, vroeg toen naar hare zuster, Amélie.
—We maken het goed, dank je; je mag wel eens naar ons vragen, we zien je bijna nooit, antwoordde hij.
—Ik ga zoo weinig uit, verontschuldigde zij zich.
—Dat is juist verkeerd: je komt veel te weinig in de lucht en veel te weinig onder de menschen. Amélie zei dat van middag ook aan tafel, en daarom ben ik eens aangeloopen om te vragen of je morgenavond bij ons komt.
—Een soirée?
—Niemand.
—Goed; ik zal komen met heel veel plezier zelfs.
—Ja maar, waarom doe je dat nooit uit jezelve?
—Ik kom er niet toe.
—Wat voer je dan 's avonds uit?
—Ik lees, ik schrijf, of ik doe niets. En dat laatste is nog het heerlijkste: ik leef pas als ik niets doe.
Hij schudde zijn hoofd.
—Je bent een rare meid. Je verdient eigenlijk niet, dat we zooveel van je houden.
—Hé ja! vroeg zij coquet.
—Kom, het kan je niets schelen. Je zoû even goed buiten ons kunnen.
—Dat moet je niet zeggen, dat is niet zoo. Ik heb heel veel behoefte aan je sympathie, maar ik verplaats me moeilijk. Als ik eenmaal zit, dan zit ik en dan denk ik of ik denk niet, maar tot opstaan kom ik dan niet gauw ...
—Dat is een schandelijke luie levensopvatting!
—Het is de mijne! Je houdt immers van me: vergeef je me die luiheid dan ook niet? Vooral als ik beloof morgen te zullen komen?
Hij was ingepalmd.
—Nu goed! sprak hij lachend. Je bent natuurlijk vrij te leven, zooals je wilt. We houden tóch van je, al verwaarloos je ons.
Zij lachte, zei, dat hij leelijke woorden gebruikte en langzaam stond zij op, om hem aan hare kleine theetafel zijn kopje in te schenken. Hij voelde iets als eene streelende zachtheid over zich heen komen, als zoû hij daar gaarne lang gezeten hebben, pratend en thee-drinkend, in die viooltjes-atmosfeer van bescheiden exquiziteit: hij, de man van de daad, de staatsman, lid van de Tweede Kamer, wiens dag uur aan uur bezet was, met commissies hier en commissies daar.
—Je zei, dat je las en schreef; wat schrijf je? vroeg hij.
—Brieven.
—Altijd brieven?
—Ik hoû heel veel van correspondeeren. Met mijn broêr en mijn zuster in Indië.
—Maar toch niet altijd.
—O neen.
—Wat schrijf je dan nog meer?
—Je wordt indiscreet, hoor! lachte zij.
—Nu kom, ik! lachte hij terug, als mocht hij wel. Toch geen belletrie?
—Wel neen. Mijn dagboek.
Hij lachte luid, vroolijk op.
—Jij een dagboek! Wat zal jij met een dagboek doen! De eene dag zal je wel precies gelijk aan den andere zijn.
—Maar wel neen!
Hij haalde zijne schouders op, den kluts kwijt. Zij was hem altijd een raadsel. Zij zag dat en had er schik in hem te laten zoeken.
—Ik heb soms heele mooie dagen, en soms heele leelijke dagen.
—Zoo! sprak hij, haar lang aanziende, glimlachend, met de vriendelijkheid zijner kleine oogen. Begrijpen deed hij nog niet.
—En daardoor heb ik soms heel veel te schrijven, in mijn dagboek, ging zij voort.
—Mag ik er eens wat uit lezen?
—Jawel ... na mijn dood.
Hij deed of hij rilde, met zijn breede schouders.
—Brr ... wat wordt je somber!
—Dood? Waarom is dat somber? vroeg zij, bijna vroolijk.
Maar hij stond op.
—Je maakt me bang, schertste hij. Ik stap op, hoor; ik heb nog veel te werken. Dus tot morgen?
—Heel graag: tot morgen.
Hij gaf haar een hand, en zij sloeg op een kleinen zilveren gong, om hem uit te laten. Even bleef hij haar nog aanzien, met een glimlach in zijn baard.
—Je bent een rare meid, en toch ... toch hoûen we van je! herhaalde hij, alsof hij zich, voor zichzelven, wilde verontschuldigen om die sympathie. En hij boog zich neêr, gaf haar een zoen op het voorhoofd: hij was zooveel ouder dan zij.
—Ik ben heel blij, dat jullie van me houden! sprak zij. Tot morgen dus, adieu.
Hij ging, zij bleef alleen. Als atomen, die vervlogen, schenen hunne woorden nog hier en daar te drijven in de stilte. Toen werd die stilte volkomen en Cecile bleef roerloos zitten, leunende in de drie kussentjes der chaise-longue, zwart in haar krip, als eene schaduw tegen het licht der lamp, de oogen voor zich uit turend. Om haar heen zonk een vage droomerij neêr, als met lichte wolkjes, waarin gezichten even opgluurden, waaruit gezegden zacht afklonken, zonder logischen gang, in een doelloos warrelen van herinnering. Het was de droomerij van eene, wie geene obsessie van wat ook op de hersens licht, obsessie noch van geluk, noch van smart, droomerij van een geest vol stille lichtheid, als vol van een wijd, stil grijs Nirwana, waarin alle moeite des denkens vervloeit en de gedachte slechts wat terug-dwaalt over indrukken van vroeger, ze plukkende hier en daar, zonder keuze. Want de toekomst voor Cecile scheen haar eene eentonige zachtheid van onberoerde kalmte toe, waarin de figuurtjes van Dolf en Christie opgroeiden tot aardige jongens, tot jonge studenten, tot mannen en waarin Cecile zelve niets dan moeder bleef, omdat zij zich niet geheel kende in het onbewuste van haar gemoedsleven en niet wist, dat zij meer vrouw was dan moeder, hoe lief ze ook hare kinderen had. Voelde zij, verzonken in de wolkjes van haar gedroom, dat zij iets miste om hare verweduwing; voelde zij eenzaamheid om zich heen, voelde zij, dat er niemand naast haar zat, en dat de ijle lucht zonder weêrstand van vast lichaam om haar heen dreef als iets, waarin zij te vergeefs hare armen tot omhelzing zoû slaan? Neen, zij voelde dat niet, hoewel dit gevoel toch in haar lag, maar het lag zóo diep, zoo in het onbewuste van hare ziel, dat het niet tot haar kwam, mocht het misschien later ook langzamerhand kunnen op- en oprijzen als eene schim van duidelijker weemoed. Want wat er ook van weemoed was in haar gedroom, scheen haar toe: de weemoed om het verleden, om haar lieven man, dien zij verloren had en niet, o nooit! de weemoed om het heden, om hare eenzaamheid.
Wie haar nu gezegd had, dat zij iets miste, zoû haar verontwaardigd hebben; zelve meende zij, dat niets haar ontbrak, en zij waardeerde het kalme geluk, waarin zij, als in een schadeloos egoïsme, ademde met hare kinderen, als een geluk, dat compleet was. Wanneer zij droomde, zooals nu, over niets—wolkjes van gedroom, die vervlogen, nagewolkt door nieuwe wolkjes—dan begonnen er wel eens groote tranen te wellen in hare oogen, tranen, die langzaam afvloeiden van hare wang, maar ze waren haar niets dan tranen van een onzegbaar vagen weemoed: een zachte zwaarte op heur hart, die nauwlijks drukte en daar was om zij wist niet wat, zelfs niet om haren man om wien zij niet meer weende.
Zoo kon zij avonden doorbrengen, alleen maar zittende en droomende, zonder zich te vervelen, en bedenkend, hoe de menschen daarbuiten draafden en zich vermoeiden in vele nutteloosheid, zonder gelukkig te zijn, terwijl zij het was; gelukkig in het gewolk van haar gedroom. De uren gingen voorbij en hare hand was te loom om het boek op het tafeltje naast haar te grijpen: eene loomheid, die haar zoo ten laatste geheel en al doorvloeide, dat het één uur werd en zij nog niet kon besluiten op te staan en te gaan slapen.
Toen Cecile den volgenden avond in den salon bij de Van Attema's binnenkwam, langzaam, met haar slependen tred, in het soupele zwart van haar krip, kwam Dolf aanstonds op haar toe en hij drukte haar de hand:
—Ik hoop, dat je het niet vervelend zal vinden ... Quaerts kwam hier een visite maken en Dina had gezegd, dat wij thuis waren. Het spijt me ...
—Het is niets! fluisterde zij terug, toch even gekrenkt in haar sensitivisme, door de onverwachte ontmoeting met dien vreemde, dien zij zich niet herinnerde ooit bij Dolf gezien te hebben, en dien zij nu zag opstaan waar hij zat met de oude mevrouw Hoze, Dolfs oud-tante met Amélie en haar beide meisjes, Anna en Suzette. Cecile kuste de oude dame, en zij groette verder rond, met een glimlach door hen allen verwelkomd, omdat ze zoo veel van haar hielden. Dolf prezenteerde:
—Mijn vriend Taco Quarts ... Mevrouw Van Even, mijn zuster.
Zij zaten een beetje verspreid om het groote vuur in den open haard, de piano dicht bij hen in een hoek, den rug gedrapeerd naar hen toe en Jules zat er achter, de jongste, zoo verloren in zijn spel, terwijl hij Rubinsteins romance in es speelde, dat hij niet had gehoord, hoe zijne tante was binnen gekomen.
—Jules ... riep Dolf.
—Laat hem maar! zei Cecile.
De jongen antwoordde niet en speelde door en Cecile zag, over de piano, zijn verwarde haren en zijn oogen, vol weg-zijn in muziek. Eene weekheid van melancholie rees zachtjes in haar op, als een last, als een last, die op haar borst klom en drukte op haren adem. Van Jules' vingers vielen soms plotseling forto-toonen af, die plotseling, haar kleine schokjes gaven in hare keel en zij gevoelde eene stemming van raadselachtigheid om haar heen weven als met vage mazen; eene stemming, die zij wel eens meer gevoelde; stemming, waarin zij zich als het ware niet bezat, als hadde zij zich verloren, als zocht zij zichzelve, als wist zij niet wat zij nu dacht, wat zij op het oogenblik zelve zeggen zoû ... Er smolt iets in hare hersenen, als eene momenteele verweeking. Haar hoofd zonk wat naar omlaag en, zonder goed te hooren, scheen het haar als had zij die romance, zoo, precies zoo gespeeld, als Jules ze speelde, nog éens gehoord, heel lang geleden, in haar zielebestaan van vroeger, van eeuwen her, zoo, precies zoo in dien kring van menschen, daar voor dat vuur ... De tongen van het vuur rekten zich met dezelfde kronkelingen uit als dat vuur van eeuwen her en Suzette knipte eens met hare oogen, even als zij het toen gedaan had, vroeger ...
Waarom zat zij daar nu weêr, te midden van hen allen? Wat was dat noodig, zoo te zitten om een vuur en te hooren naar muziek? Wat was dat vreemd en wat waren er vreemde dingen in de wereld ... En toch was het aangenaam zoo te zijn met elkaâr, liefjes gezellig, stil, zonder veel woorden, de muziek achter den rug der piano wegklagende tot ze eensklaps zweeg. En de stem van Mevrouw Hoze had een klank van sympathie, toen ze vroeg, aan Cecile's oor:
—We krijgen je dus weêr terug, kind? Je komt dus weêr uit je schulp te voorschijn?
Cecile drukte haar de hand, met een lachje:
—Ik heb me toch nooit voor u verborgen. Ik ontving altijd.
—Ja, wij moesten maar naar jou komen, maar jij bleef thuis, niet waar?
—U is toch niet boos op me, daarom?
—Wel neen, lieveling, je hebt zoo een verdriet gehad.
—O, nu nog, ik mis alles.
Waarom miste zij in eens alles? Zij had nooit dat gevoel van gemis in haar eigen huis, in de wolkjes van haar gedroom, maar buiten, in de wereld, onder anderen, miste zij dadelijk alles, alles ...
—Je hebt toch je kinderen.
—Ja ...
Zij zeide het mat, moê, alleen, doodeenzaam, als zweefde zij in eene wijdte moê voort, zonder steun gedragen door liohaamlooze luchten, waardoor zij hare armen heen sloeg, zonder te grijpen.
Mevrouw Hoze stond op: Dolf kwam ze halen om te whisten, in de andere kamer.
—Jij ook, Cecile? vroeg hij.
—Neen, je weet: kaarten en ik!
Hij drong niet verder aan; hij had nog Quaerts en de meisjes om te spelen.
—Wat doe je daar, Jules? vroeg hij, met een blik over de piano.
De jongen was daar achter blijven zitten, als vergeten. Hij stond nu op, hij kwam te voorschijn, lang, uit zijn kracht gegroeid, met vreemde oogen.
—Wat deê je daar?
—Zit toch niet zoo te suffen, jongen! mopperde Dolf vriendelijk met zijn diepe stem. Waar zijn de kaarten nu weêr, Amélie?
—Ik weet het niet! zeide zijne vrouw, zoekend met den blik in het vage. Waar zijn de kaarten, Anna?
—In de fichesdoos, niet?
—Neen, mopperde Dolf. De dingen zijn nooit op hun plaats.
Anna stond op, zocht, vond de kaarten in de la van een boule kastje. Amélie was ook opgestaan; ze schikte de muziek op de piano recht, altijd ordenend de zaken in hare kamers en dadelijk weêr vergetend, waar zij ze borg, opruimende alleen met hare vingers, en zijzelve altijd weg, in het vage ...
—Anna, trek ook eens een kaart, als rentrant! riep Dolf uit de andere kamer.
De beide zusters bleven alleen, met Jules.
De jongen was op een voetenbank gaan zitten, bij Cecile:
—Mama, laat mijn muziek toch liggen.
Amélie zette zich bij Cecile.
—Is Christie beter?
—Hij is vandaag wat opgewekter.
—Gelukkig maar ... Kende je Quaerts niet?
—Neen.
—Niet? Hé! Hij komt dikwijls hier.
Cecile zag door de open schuifdeuren naar de speeltafel. Twee bougies brandden er. Het roze gelaat van Mevrouw Hoze was hel verlicht, glad en deftig; heur kapsel glom zilvergrijs. Quaerts zat over haar: Cecile zag de ronde, weggeschaduwde silhouet van zijn kop, het haar zeer kort geknipt, dik zwart, boven de witte glanslijn van zijn boordje. Zijn armen hadden korte bewegingen als hij uitspeelde of opnam. Zijn figuur had iets zeer krachtigs, iets energiek flinks, iets van het gewone leven, dat Cecile antipathiek was.
—De meisjes houden van spelen?
—Suzette vooral, Anna minder: ze kan het niet goed.
Cecile zag, dat Anna achter haar vader zat te turen met oogen, die niet begrepen.
—Je gaat veel met ze uit, tegenwoordig? vroeg Cecile weêr.
—Ja, het moet wel. Suzette houdt er van, maar Anna niet. Suzette wordt mooi, hé?
—Suzette is een coquet nest! zei Jules. Verleden met dat diner hier ...
Hij hield in eens op.
—Neen, ik zal het maar niet vertellen. Het is niet goed kwaad te spreken, niet waar, tante?
Cecile glimlachte.
—Neen, natuurlijk niet!
—Ik zoû zoo gaarne heel goed zijn, tante.
—Dat is mooi van je.
—Neen, neen, weerde hij af. Ik vind alles zoo slecht, weet u. Waarom is alles toch zoo slecht, niet waar, tante?
—Maar er is ook zoo veel goeds, Jules.
Hij schudde zijn hoofd.
—Neen, neen, herhaalde hij. Alles is slecht. Alles is heel slecht. Alles is egoïsme. Noem u eens iets op, dat niet egoïst is?
—Ouderliefde.
Maar Jules schudde weêr zijn hoofd.
—Ouderliefde is gewoon egoïsme. Kinderen zijn een deel van de ouders. Die houden dus van hunzelven als ze van hun kinderen houden.
—Maar Jules! riep Amélie. Je praat altijd veel te tranchant! Je weet, dat ik daar niet van hoû! Je bent veel te jong om zoo te praten! Je doet net of je alles weet!
De jongen zweeg.
—En ik zeg juist altijd, dat we nooit iets weten ... We weten nooit iets, vindt je ook niet, Cecile? Ik ten minste, ik weet nooit iets, nooit ...
Haar blik dreef weg door de kamer, in het vage ... Hare vingers streken de franje van haar fauteuil glad, ordenend. Cecile legde haar arm zachtjes om Jules' hals.
Aan de speeltafel was Quaerts uitgevallen en ofschoon Dolf vroeg of hij niet wilde doorspelen, stond hij op.
—Ik zoû gaarne mevrouw Van Even willen aanspreken, hoorde Cecile hem zeggen.
Zij zag hem daarop naar den grooten salon komen, waar zij steeds zat met Amélie,—Jules aan hare voeten—, in eene conversatie van den hak op den tak, daar Amélie nooit kon doorpraten, maar telkens afdwaalde en den draad van een gesprek vallen liet. Zij wist niet waarom, maar Cecile zette eensklaps een zeer ernstig gezicht, alsof zij met hare zuster over zeer gewichtige zaken sprak en ze zeide toch niets anders dan:
—Jules moet heusch les nemen in harmonieleer, als hij al zoo componeert ...
Quaerts was nader gekomen; hij was gaan zitten bij de dames, met eene nauw merkbare verlegenheid in zijne wijze van zijn, eene zachte weifeling in het kort krachtige zijner gebaren.
Maar Jules vatte vlam.
—Neen, tante, ik wil zoo min mogelijk leeren! Ik wil niet altijd namen leeren en stelsels leeren en indeelingen leeren. Ik heb er geen kop voor. Ik componeer zoo maar, zoo maar.
Hij maakte eene vage beweging met zijne vingers.
—Jules kan nauwelijks lezen, het is een schande! zei Amélie.
—En hij speelt zoo aardig! sprak Cecile.
—Ja, tante, ik onthoud het, ik vind het zoo op de piano ... Ach, ik kan eigenlijk niets. Ik heb het zoo maar uit mezelven, weet u.
—Maar dat is juist mooi!
—Neen, neen, je moet namen kennen, en stelsels en indeelingen. Dat moet je in alles. Ik zal ook nooit techniek krijgen, ik kan niets.
Hij sloot even zijne oogen; eene treurigheid waasde vlugjes weg over zijn bewegelijk gezicht.
—Weet u, een piano is zoo ver, zoo groot, zoo een meubel, niet waar? Maar een viool, o, wat is dat lief! Je houdt dat zoo tegen je aan, aan je hals, bijna aan je hart, het is zoo iets van jou en je streelt het zoo, je zoû het bijna zoenen! Je voelt de ziel van een viool zoo trillen in zijn kast. En dan, alleen maar zoo een paar snaren, die alles zingen. O, een viool, een viool!
—Jules ... begon Amélie.
—En o, tante, een harp! Een harp, zoo tusschen je beenen, een harp, die je omhelst met je beide armen, een harp is net een engel met lange gouden haren ... O, ik heb nog nooit op een harp gespeeld!
—Jules, schei uit! riep Amélie schel. Je maakt me zenuwachtig met dien onzin. Schaam je toch voor meneer Quaerts!
Jules keek vreemd op.
—Voor Taco? Vindt je, dat ik me schamen moet, Taco?
—Wel neen, jongen ...
De klank van zijne stem was als eene liefkoozing. Cecile zag hem aan, verwonderd. Zij had gedacht, dat hij Jules voor den gek zoû hebben gehouden. Ze begreep hem niet, maar ze vond hem zeer antipathiek, zoo gezond en zoo sterk met zijn energiek gezicht en zijn mooien, zinnelijken mond, zoo anders dan Amélie en Jules en zijzelve ...
—Wel neen, jongen ...
Jules zag lichtjes minachtend naar zijne moeder op, als wist hij wel.
—Ziet u wel! Taco is een gezellige vent ...
Hij draaide zijn voetebankje naar Quaerts en legde zijn hoofd tegen diens knie.
—Maar Jules ...
—Laat hem maar, mevrouw.
—Iedereen bederft dien jongen ...
—Behalve u! zei Jules.
—Ik! Ik! riep Amélie verontwaardigd. O ik bederf je heelemaal! Heelemaal! Ik woû, dat ik je niet kon toegeven. Ik woû, dat ik je naar Kampen kon sturen of naar Deli! Dan zoû je wel flinker worden! Maar ik alleen kan niets en je vader bederft je ook ... Wat er van jou nog moet worden!
—Wat moet er van je worden, Jules? vroeg Quaerts.
—Ik weet het niet; ik mag niet studeeren, ik ben een te zwak poppetje om veel te werken.
—Zoû je later naar Deli willen?
—Ja, met jou ... Alleen niet; o, alleen te zijn, altijd alleen te zijn! Je zal zien: ik zal altijd alleen zijn en ik vind het vreeslijk alleen te zijn!
—Maar Jules, je bent nu toch niet alleen! verweet Cecile.
—O ja, ja, in mijn eigen ben ik alleen, altijd alleen ...
Hij drukte zich tegen Quaerts' knie.
—Jules, spreek nu niet meer zoo dwaas! riep Amélie zenuwachtig.
—Ja, ja! kreet Jules in eens met een halven snik uit. Ik zal mijn mond hoûen! Maar spreken jullie niet meer over mij, o, toe, spreek dan ook niet meer over mij!
Hij vouwde zijne handen en smeekte het hun, een angst op zijn gelaat. Zij zagen hem allen aan, maar hij verborg zijn gezicht in den schoot van Quarts als was hij doodsbang voor iets ...
Anna speelde slecht whist tot wanhoop van Suzette; o, dat kind vergat zelfs de grootste troeven! en Dolf riep zijne vrouw:
—Amélie val eens in, tenminste als Quaerts niet wil. Je geeft je dochter wel niet veel toe, maar het is toch nog een ziertje beter!
—Ik zal liever mevrouw Van Even gezelschap hoûen, sprak Quaerts.
—Gaat u anders gerust whisten, meneer Quaerts! sprak Cecile met de koude stem, die zij tegen, haar antipathieke, menschen aannam.
Amélie sleepte zich met een ongelukkig gezicht weg. Ze speelde ook niet schitterend, en Suzette werd altijd zoo driftig als ze iets verkeerds deed.
—Ik heb al zoo dikwijls verlangd met uw kennis te maken, mevrouw: ik zoû niet gaarne nu de gelegenheid laten voorbijgaan, antwoordde Quaerts.
Ze zag hem aan: het ontstemde haar, dat ze hem niet begreep. Ze wist, dat hij nog al een Don Juan was. Ze herinnerde zich den naam eener getrouwde vrouw in verband met den zijne. Zoû hij meenen haar wat het hof te maken? Ze hield anders niet van die aardigheden; ze had nooit van flirt gehouden.
—Waarom? vroeg ze kalm, en ze verbeet zich dadelijk, want hare vraag klonk als eene coquetterie en ze bedoelde alles behalve dat.
—Waarom?!
Hij zag haar lichtjes verrast terug aan; hij zat dicht bij haar, Jules tusschen hen in, op den grond, tegen zijn knie, de oogen gesloten.
—Om ... om, stamelde hij, omdat u de zuster is van mijn vriend, niet waar, en ik zag u hier nooit ...
Zij antwoordde niet: zij had in hare eenzaamheid verleerd te converseeren en zij gaf zich er niet de minste moeite voor.
—Ik heb u vroeger dikwijls in de comedie gezien, sprak Quaerts; toen meneer Van Even nog leefde.
—In de opera, zeide zij.
—Ja.
—O, ik kende u niet.
—Neen.
—Om mijn rouw ben ik heel lang 's avonds niet uitgegaan.
—En ik kom altijd 's avonds bij Dolf mijn visites maken.
—Dus logisch, dat u me nooit hier ontmoette.
Ze zwegen even. Het trof hem, dat ze zeer koud sprak.
—Ik zoû wel gaarne aan de opera willen gaan! murmelde Jules met gesloten oogen. Ach neen, eigenlijk toch niet.
—Dolf zei me, dat u veel las, ging Quarts voort. Volgt u de moderne litteratuur?
—O ... een beetje. Ik lees niet zoo heel veel.
—Niet?
—O neen. Ik heb twee kinderen en er dus niet veel tijd voor. En het boeit me nooit veel: het leven is veel romantischer dan welke roman ook.
—U is dus filozoof?
—Ik? O waarlijk niet, meneer Quaerts, ik ben zoo laag bij den grond mogelijk!
Zij zeide het met haar slecht lachje en hare koude stem: hare stem en haar lach, als zij bang was, dat men haar verwonden zoû in heur geheim sensitivisme en als zij zich dus verborg, diep in het mysterie van zichzelve, gevende aan de buitenwereld iets geheel anders dan zij was. Jules had zijne oogen geopend en zag haar aan en zijn blik, dien hij niet meer van haar afwendde, hinderde haar.
—U woont allerliefst daar op den Scheveningschen weg.
—O zeker.
Zij zag eensklaps, dat zij onbeleefd van koudheid was en dit wilde zij niet, ook al was hij haar antipathiek. Zij vleide zich achteloos wat achterover; ze vroeg blankweg, zonder eenige belangstelling, geheel voor de conversatie:
—Heeft u veel familie in den Haag?
—Neen; mijn ouders wonen te Velp en mijn familie meerendeel in Arnhem. Ik ben nooit ergens vast, ik kan nooit lang op een plaats blijven. Ik heb langen tijd in Brussel gewoond.
—U is niet in betrekking, niet waar?
—Neen, mijn illuzie van jongen was in de marine te gaan, maar ik ben afgekeurd geworden voor mijn oogen.
Zij zag hem even onwillekeurig in zijne oogen: kleine, diep liggende oogen, waarvan zij de kleur niet zien kon. Zij vond er iets sluws, iets geslepens in.
—Het heeft me altijd gespeten, ging hij voort. Ik ben een man van beweging. Ik voel altijd drang naar beweging in me. Ik troost me nu maar met veel sport.
—Sport? herhaalde zij koud.
—Ja.
—O.
—Quaerts is een Nimrod en een Centaur en een Herkules, niet waar? riep Jules.
—Zoo, geef je me "namen"? lachte Quaerts. Waarbij "deel je me verder in", Jules?
—Bij de heele enkele menschen, van wie ik veel hoû! riep Jules in vuur en vlam. Taco, je zoû me nog altijd paard leeren rijden?
—Nu, wanneer je wilt, kereltje.
—Ja, maar jij moet den dag bepalen, dat we naar de manege gaan. Ik bepaal geen dagen, daar vind ik iets angstigs in.
—Morgen dan? Het is morgen Woensdag.
—Goed.
Cecile bespeurde, dat Jules haar steeds aanzag. Zij zag hem terug aan. Hoe was het mogelijk, dat de jongen van dien man hield! Hoe was het mogelijk, dat, als het hàar hinderde, het hèm niet hinderde: dat gezonde, dat sterke, die kracht van spieren, die kracht van sport! Had die man iets slechts voor met Jules, dat hij zich zoo quasi teeder voordeed tegenover dat kind? Zij begreep er niets van, zij begreep noch Quaerts noch Jules en zelve verzonk ze weêr in die stemming van zelfverlies, waarin zij niet wist wat ze dacht en op het oogenblik zelve zeggen zoû; stemming, waarin zij zich terug zocht, en te vergeefs. Verbitterd stond zij op, lang, rank, lenig; in haar krip, als eene koningin, die rouwde; goudspelingen in het dof blond van heur haar, waarin een klein gitten kroontje glom als zwart spiegel.
—Ik ga eens even zien, wie er wint, sprak ze en ze ging naar de speeltafel in de andere kamer; ze zette zich achter Mevrouw Hoze, schijnbaar belangstellend in het spel en, door het licht der bougies heen, gluurde ze naar Quaerts en Jules. Ze zag, dat ze zachtjes met elkaâr spraken, vertrouwelijk, Jules met zijn arm op Quaerts' knie. Ze zag het glimlachend gezicht van Jules, als in aanbidding, opzien naar het gelaat van dien man, en ze zag, dat de jongen eensklaps zijne armen, tot eene woeste liefkoozing, heensloeg om zijn vriend, die hem afweerde, met een zacht gebaar.
Den volgenden avond genoot Cecile nog meer dan gewoonlijk van de weelde thuis te kunnen blijven. Het was na den eten; zij zat met Dolf en Christie op de chaise-longue, in haar kleinen salon, de jongens elk in een arm genesteld; zij, in het midden tusschen hen in, jong als eene oudere zuster. Zacht gedempt vertelde hare stem:
—Toen zei Juda: o, heer, laat mij in de plaats van Benjamin bij u blijven als slaaf! Want onze vader, die al zoo oud is, zei ons, toen we met Benjamin weggingen: Mijn zoon Jozef heb ik al verloren: hij is zeker opgegeten door de wilde beesten. En als je me nu Benjamin ook nog afneemt, en als hém een ongeluk overkomt, dan zal ik grijs van verdriet worden en dood gaan. Toen zei ik tot onzen vader, dat ik hem instond voor Benjamin en dat ik heel stout zoû zijn, als we Benjamin niet weêr thuis brachten. En daarom bid ik u, o heer, laat mij uw slaaf zijn en laat het kind met zijn broeders teruggaan. Want hoe kan ik zonder Benjamin mijn vader onder oogen komen ...
—En Jozef, mama, wat zei Jozef? vroeg Christie.
Hij had zich vast geklemd aan zijne moeder: een klein tenger ventje van zes jaar, met dun blond haar, met oogen van fletsch vergeet-mij-niet-blauw, en zijne fijne vingertjes haakten zich krampachtig in Cecile's japon en verfrommelden het krip.
—Toen kon Jozef zich niet meer inhouden en hij beval zijn gevolg weg te gaan en barstte in tranen uit, en riep: Herken je mij dan niet? Ik ben het, ik ben Jozef!
Maar Cecile kon niet voort vertellen, want Christie had zich aan haar hals geworpen met eene beweging als van wanhoop en zij hoorde hem snikken tegen haar aan.
—Christie! Mijn jongen!
Zij ontstelde zeer; zelve in vuur om haar verhaal, was haar de spanning van Christie niet opgevallen en zij hoorde hem nu in zulk eene hevige kindersmart tegen haar aan weenen, dat zij geen woord vond om hem te stillen, te troosten, te zeggen, dat het goed afliep.
—Maar Christie, huil dan toch niet! Het loopt goed af ...
—En Benjamin dan, Benjamin!
—Maar Benjamin ging terug naar den vader en Jacob kwam in Egypte en ging samen wonen met Jozef ...
Het kind hief zijn nat gezicht van haren schouder op en zag haar lang aan.
—Was het heusch zoo? Of zegt u maar wat ...
—Neen heusch, mijn lieveling. O toe, huil nu niet meer ...
Christie bedaarde, maar was blijkbaar teleurgesteld. Het slot van het verhaal voldeed hem niet; en toch: het was wel mooi zoo, veel mooier dan dat Jozef boos was geweest en Benjamin had gevangen gezet ...
—Die Christie! Om te gaan huilen! zei Dolf. Het is immers maar een verhaaltje.
Cecile antwoordde hem niet, dat het verhaaltje heusch gebeurd was, omdat het in den Bijbel stond. Ze was in eens zeer treurig geworden, in eene twijfeling aan zichzelve. Zeer teeder droogde zij met haar zakdoek de treurige oogen van het kind af.
—En nu, jongens, slapen. Het is al laat geworden! zeide ze dof.
Zij bracht ze naar bed: iets, dat heel lang duurde; eene plechtigheid met allerlei ritualiën van uitkleeden, wasschen, gebedje opzeggen, toedekken, zoenen. Toen zij na een uur weêr beneden zat, alleen, voelde ze eerst goed, hoe treurig zij was.
O, neen, ze wist het niet! Amélie had wel gelijk: men wist nooit iets, nooit! Ze was dien dag zoo gelukkig geweest, ze had zich weêr teruggevonden, diep in het mysterie van haarzelve, in de essence harer ziel; ze had haar gedroom om zich heen zien wolken als eene apotheoze; ze had veel liefde voor hare kinderen in zich gevoeld. Zij had ze na den eten verteld uit den Bijbel, en, in eens, bij Christie's tranen, was twijfel bij haar opgeschoten. Was zij wel goed voor hare kinderen? Bedierf zij ze niet en verweekte zij ze niet in hare liefde, in de zachtheid van haar gevoel? Zoû zij ze niet ongeschikt maken voor het practische leven, waarin zij niet te doen had, maar waarin de kinderen, als ze groot waren zich zouden moeten bewegen? Het weêrlichtte door haar heen: scheiding en kostscholen, de kinderen van haar vervreemd, teruggekomen als groote, ruwe jongens, die rookten en vloekten, cynisch in hun mond en hun hart; hun mond, die haar niet meer zoû zoenen, hun hart, waarin ze niet meer thuis zoû zijn. Zij zag ze reeds met hunne blague van zeventien en achttien jaar door hare kamers stappen in uniform van cadet en adelborst, met breede schouders en een harden lach, de asch van hun sigaar wegknippend op het tapijt ... Waarom rees dwars door deze wreedheid in eens het beeld van Quaerts op? Was dat toeval of logica? Ze kon het niet inzien; ze wist niet wat hij daar deed, die man, rijzende door hare smart heen in zijne atmosfeer van antipathie. Maar ze voelde zich treurig, treurig, treurig, als zij zich sedert Van Evens dood niet meer gevoeld had, niet vaag weemoedig, als zij zich meermalen gevoelde, maar treurig, duidelijk treùrig om wat er komen zoû ... O, zij zoû zich van de kinderen moeten scheiden! En dan: alleen ... Eenzaamheid, altijd eenzaamheid! Eenzaamheid in zichzelve; dat gevoel, waar Jules zoo voor vreesde! Teruggetrokken van de wereld die haar niet boeide, alleen weggezonken in leêgte! Ze was dertig jaren, ze was oud, een oude vrouw. Haar huis leêg, heur hart leêg! Droomen, wolken van gedroom, die vervliegen, die opklaren als een rook en leêgte ontdekken. Leêgte, leêgte, leêgte! Hol viel het woord telkens op haar borst neêr met den klop van een hamer. Leêgte, leêgte ...
—Waarom ben ik zoo? dacht ze. Wat heb ik dan? Wat is er veranderd?
Nooit had ze dat woord leêgte zoo op zich voelen bonsen; dien zelfden middag nog was zij zacht gelukkig geweest, als altijd. En nu! Zij zag niets voor zich, geen toekomst, geen leven, niets dan éene wijde duisternis. Vervreemd van hare kinderen, alleen in zichzelve ...
Met een licht gekreun als van pijn stond zij op, liep zij door den kleinen salon. Het bescheiden schemerlicht hinderde haar als eene benauwdheid. Zij draaide aan den sleutel der kanten lamp. Een goudglans gleed de roze plooien der zijden gordijnen op als glinsterend water. Eene vreemde koelte blies iets van den viooltjes geur, die overal hing, weg. In het haardje was vuur en zij had het koud.
Zij bleef staan bij het lage tafeltje: zij nam eene visitekaart op, waarin een vouw was geknepen, en zij las: T. H. Quaerts. Een kroontje met vijf parelen boven dien naam. Dat Quaerts, wat was dat kort! Een naam als een klap van een harde hand. Er was in dien naam iets slechts, iets wreeds: Quaerts, Quaerts ...
Zij wierp het stuk karton neêr, boos op zich zelve. Ze had het koud, en ze had zich verloren, zooals gisteren avond bij de Van Attema's.
—Ik ga niet meer uit. Nooit meer, nooit meer! zeide zij, bijna hard op. Ik kan zoo tevreden zijn in mijn eigen huis. Zoo tevreden met het leven, zoo mooi gelukkig ... Dat kaartje! Waarom een kaartje! Wat kan mij zijn kaartje schelen ...
Beslist zette zij zich aan hare schrijftafel en sloeg den buvard open. Zij dacht er over een begonnen brief naar Indië af te maken. Maar zij was in zoo eene andere stemming, dan toen zij dien brief begonnen had. Zij haalde dus uit een laadje een dik cahier te voorschijn: haar dagboek. Zij zette den datum neêr, dacht even na, den zilveren pennehouder zenuwachtig prikkende in hare tanden ...
Maar toen, met een kort gebaar van drift wierp zij de pen neêr, duwde het cahier weg, en, het hoofd in hare handen op den buvard neêrbonsend, snikte zij luid.
Cecile was zoo verwonderd geweest over die, ongewoon lange, stemming van zelfverlies, dat het dagen duurde, eer zij weêr hare gewone rust binnentrad, als een lief verblijf, waaruit zij, zonder te willen, was weggedwaald. Maar zij dwòng zich met een zachten dwang, de schatten harer eenzaamheid terug te vinden en zij vond ze terug. Zij redeneerde; in de eerste jaren zoû zij zich toch nog niet behoeven te scheiden van Dolf en Christie: zij had dus allen tijd zich met dit denkbeeld van scheiding eigen te maken. Verder was er niets veranderd, noch om haar, noch in haar, en zij liet dus de dagen langzaam over zich heenglijden als een stil vloeiend water.
Zoo, stil vloeiend, waren er twee weken verloopen na den avond, dien zij bij Dolf had doorgebracht. Het was Zaterdagmiddag; zij had eerst met de kinderen gewerkt,—ze leerde ze nog zelve—toen met ze gewandeld en nu wachtte zij in hare geliefkoosde kamer de Van Attema's die iederen Zaterdag om half vijf kwamen theedrinken, af. Zij had de meid gebeld, die eene blauwe spiritusvlam aanstak. Dolf en Christie waren op dat uur binnen; ze zaten op den grond, op bankjes, de vellen van een kindertijdschrift open te snijden, waarop Cecile voor hen geabonneerd was. Stil zaten ze, zoet en fijntjes, als kinderen, die in een week interieur opgroeien, tusschen te veel zachtheid, te bleek, met te lange blonde haren, vooral Christie, wiens slaapjes waren geaderd als met een azuur bloed. Cecile ging een enkelen keer langs hen heen, in het zorgvuldig toezien op heur theeblad, en haar blik omringde de kinderen als in een cirkel van warm gevoel. Zij was in hare stemming van kalm geluk; ze vond het aangenaam zoo straks de Van Attema's te zullen zien binnen komen; zij hield van die middaguren als haar zilveren bouilloir ziedde op de blauwe vlam. Eene exquize intimiteit dreef door het vertrek; ze had in hare lange fijne vrouwen vingeren dat bizondere van getoover, die teedere kunst van aan te raken, waardoor alles, waarover ze ook maar even gleden, een aanzien kreeg van haarzelve; iets onzegbaars van tint en plaats en verlichting, dat de dingen vóór den toets dier vingers niet hadden.
Er werd gebeld en ze meende, dat het nog te vroeg was voor de Van Attema's. Maar ze zag zelden iemand anders in hare afsterving van de buitenwereld; dus ze zouden het toch wel zijn. Na enkele oogenblikken kwam Greta echter binnen, met een kaartje: of mevrouw ook ontving en of er belet was voor dien meneer.
Al van verre herkende Cecile de kaart: zij had er onlangs een gelijke gezien. Toch nam zij het karton aan, bezag het even, de wenkbrauwen gefronsd, ontevreden.
—Wat een idée, dacht ze. Waartoe? Wat beteekende dit? Maar ze vond het onnoodig onbeleefd te zijn en belet te geven. Hij was toch een vriend van Dolf. Maar zooveel indringerigheid ...
—Laat meneer bovenkomen, liet zij koel van haar lippen vallen.
Greta ging en het scheen Cecile toe of er iets sidderde in de intimiteit, die daar dreef; of de voorwerpen, waarover hare vingers zoo even gegleden waren, zich anders verlichteden, met een schijn van huivering. Maar Dolf en Christie waren niet veranderd en zaten nog steeds te zien naar de platen, met zachte opmerkingen tusschen hunne mondjes in.
De deur werd geopend en Quaerts trad binnen. Hij had nog meer dan gewoonlijk zijne nuance van verlegenheid over zich heen, toen hij voor Cecile boog. Die nuance was voor Cecile iets onbegrijpelijks in hem, die haar zoo beslist en sterk scheen.
—Ik hoop, dat u me niet onbescheiden zult vinden, mevrouw, als ik de vrijheid heb genomen u een visite te komen maken.
—Integendeel, meneer Quaerts, sprak zij koud. Gaat u zitten.
Hij zette zich, plaatste zijn hoogen hoed naast zich op den grond.
—Ik stoor u niet, mevrouw?
—Volstrekt niet. Ik wacht mevrouw Van Attema en haar dochters. U was zoo beleefd me een kaartje te brengen. Maar u weet zeker, dat ik geen menschen zie.
—Dat wist ik, mevrouw. Misschien heeft u wel aan die wetenschap de indiscretie van mijn bezoek te danken.
Zij zag hem koud, beleefd, glimlachend aan. Er was iets van boosheid in haar. Zij gevoelde lust hem kortweg te vragen, wat hij van haar wilde.
—Hoedat? vroeg ze met haar glimlach van beleefdheid, die haar gezicht tot een masker vertrok.
—Ik vreesde u in langen tijd niet te zullen zien en ik zoû het een bizonder groot voorrecht achten uw nadere kennis te mogen maken.
Zijn toon was van den hoogsten eerbied. Zij trok hare wenkbrauwen op, als begreep zij niet, maar het accent zijner stem was zóo in-hoffelijk geweest, dat ze zelfs geen koud woord vond om hem te antwoorden.
—Zijn dat uw beide kinderen? vroeg hij, met een blik naar Dolf en Christie.
—Ja, antwoordde zij. Staat eens op, jongens, en geef meneer een hand.
De kinderen kwamen langzaam nader en staken hunne handjes uit. Hij glimlachte, hij zag ze doordringend aan met zijne kleine diepliggende oogen, en even hield hij ze vast.
—Vergis ik me, of lijkt de kleine niet heel veel op u?
—Ze lijken beiden op hun vader, antwoordde zij.
Het was haar of ze een cirkel van bescherming om zich heen trok, waar de kinderen buiten waren en waarbinnen zij ze niet brengen kon. Het hinderde haar, dat hij ze zoo vast hield, ze zoo aanzag.
Maar hij liet ze nu los en ze gingen weêr op hunne bankjes zitten, zoet, zacht, stil.
—Toch hebben ze beiden iets van u, hield hij vol.
—Mogelijk! sprak ze.
—Mevrouw! hernam hij, als wilde hij haar iets gewichtigs zeggen. Ik woû u ronduit iets vragen. Ik woû u vragen, of u me eerlijk, heel eerlijk, zoudt willen zeggen of u me onbescheiden vindt?
—Omdat u me een visite maakt? O, waarlijk niet, meneer Quaerts. Het is heel beleefd van u. Alleen ... als ik oprecht mag spreken.
Zij lachte even.
—Natuurlijk, sprak hij.
—Dan wil ik u wel bekennen, dat ik vrees, dat u weinig in mijn huis zult vinden, dat u zal amuzeeren. Ik zie geen menschen ...
—Ik maak u geen visite om de menschen, die ik bij u zoû kunnen zien.
Zij boog glimlachend, alsof hij een compliment gezegd had.
—U is me natuurlijk zeer welkom. U is een heel goed vriend van Dolf, niet waar?
Zij wilde telkens andere woorden zeggen dan zij zeide, koeler woorden, hartelijker woorden, maar er was te veel welopgevoedheid in haar: zij kon het niet doen.
—Ja, antwoordde hij. Wij kennen elkaâr heel lang en we zijn altijd zeer bevriend geweest, ook al verschillen we heelemaal.
—Ik mag hem heel gaarne, hij is altijd heel hartelijk voor ons.
Zij zag hem glimlachend kijken naar het lage tafeltje. Er slingerde een paar tijdschriften, een paar boeken. Boven op lag een deeltje van Emersons Essays, met een vouwbeen er in.
—U zei, dat u niet veel las! sprak hij ondeugend. Me dunkt ...
En hij wees glimlachend naar de boeken.
—O, zeide zij achteloos, lichtjes hare schouders bewegend. Zoo een beetje ...
Zij vond hem zeer lastig; hoe had zij zoo gemerkt, dat ze zich voor hem verborgen had en waarom had ze zich ook voor hem verborgen?
—"Emerson!" las hij, zich een weinig voorover buigend. Maar hij herstelde zich:
—Pardon! Ik ben indiscreet uw lectuur te bespionneeren. Vergeeft u me, maar de letters waren zoo groot; ik las ze van hier.
—U is vèrziend? vroeg ze, lachend.
—Ja.
Zijne beleefdheid, een zekere eerbied, als zoû hij zelfs niet de tippen van hare vingers beroeren, stelde haar meer op heur gemak. Ze vond hem wel antipathiek, maar hij mocht toch wel weten, dat ze las.
—Houdt u veel van lezen? vroeg Cecile.
—Ik lees niet veel: daarvoor is het mij een te groot genot. Ik lees zoo maar niet alles wat er uitkomt, en ik ben erg kieskeurig.
—Kent u Emerson?
—Neen ...
—Ik hoû veel van Essays. Zij zijn geschreven met zoo een verren blik. Ze stellen je op zoo een heerlijk hoog standpunt ...
Ze maakte een gebaar als een cirkel om zich heen, een glans in haar oog.
Toen merkte ze, dat hij haar aandachtig aanzag, met zijn eerbied. En ze herwon zich weêr; ze wilde niet verder met hem over Emerson praten.
—Het is heel mooi! zeide zij alleen nog, met eene stem, zoo banaal mogelijk, om te eindigen. Mag ik u een kop thee geven?
—Dank u zeer, mevrouw; ik drink nooit thee op dit uur.
—U ziet daar zeker met minachting op neêr? spotte ze.
Hij wilde antwoorden, maar er werd gescheld en zij riep nu:
—O, daar zullen ze zijn!
Zij waren het ook, Amélie met Suzette en Anna. Zij waren lichtjes verbaasd Quaerts te zien. Hij sprak ervan, dat hij mevrouw Van Even een visite had willen maken. Er ontstond een algemeen gesprek. Suzette was heel vroolijk, vol van een fancy-fair, waar zij, gecostumeerd in een Spaansch costuum, zoû moeten verkoopen.
—En jij niet, Anna?
—O neen, tante, riep Anna, verschrikt in elkaâr kruipend. Ik op een fancy-fair! Ik zoû nooit iets slijten aan de menschen.
—Ach, het is een tact! zeide Amélie, met een blik, die ver weg dreef.
Quaerts was opgestaan. Hij boog met een enkel woord voor Cecile, toen de deur openging. Het was Jules, met een paar boeken onder zijn arm. Hij kwam van school.
—Dag tante! Zoo dag, Taco; ga je nu heen als ik kom!
—Je jaagt me weg! schertste Quaerts.
—Ach, toe, Taco, blijf nu nog wat! smeekte Jules, verrukt hem te zien, wanhopig, dat hij juist vertrekken zoû.
—Jules, Jules! vermaande Amélie, omdat ze dacht, dat ze dat zoo doen moest.
Jules drong Quaerts, greep zijne beide handen, dwong hem als een bedorven kind. En Quaerts lachte maar. Door Jules' drukte gleden eenige boeken van het tafeltje.
—Maar Jules dan toch! riep Amélie. Quaerts raapte de boeken op, terwijl Jules door bleef dwingen. Bij het laatste boek, dat Quaerts neêrlegde, draalde hij even; hij hield het in de hand, hij zag op de gouden letters: Emerson ...
Cecile bespeurde het.
—Als hij nu toch denkt, dat ik het hem leenen ga, heeft hij het mis, dacht ze.
Maar Quaerts vroeg niets; hij had zich losgemaakt van Jules, hij nam afscheid. Met wat gekheid tegen Jules, ging hij heen.
—Is dit de eerste keer, dat hij bij je aan huis komt? vroeg Amélie.
—Ja, antwoordde Cecile. Een onnoodige beleefdheid, niet waar?
—Ach, Taco Quaerts is altijd precies in de puntjes, verdedigde Anna.
—Maar deze visite was juist nièt in de puntjes, lachte Cecile vroolijk. Maar Taco Quaerts schijnt bij jullie geheel en al onfeilbaar te zijn.
—Hij walst heerlijk! riep Suzette. Verleden op het bal bij de Eekhofs ...
Suzette draafde door; gedecideerd, die Suzette was niet te houden van middag; zij hoorde zeker al de castagnetten van haar Spaansch costuum in heur hersentjes klepperen.
Jules was in een bui van kribbigheid geraakt, maar hij hield zich stil bij de jongens, in een raam.
—U is niet erg gesteld op Quaerts, niet waar, tante? vroeg Anna.
—Hij heeft weinig sympathieks voor mij! sprak Cecile. Je weet, ik laat me erg door indrukken beheerschen. Ik kan het niet helpen, maar ik hoû niet van die héel gezonde, sterke menschen, die er zoo héel flink en stevig uitzien, alsof ze dwars door het leven heen wandelen en alles opruimen, wat hun hindert. Het is misschien morbide in me; maar ik kan het niet helpen, dat overmate van gezondheid en kracht mij antipathiek zijn. Die sterke menschen beschouwen je, als je niet zoo sterk bent als zij, zooals de Spartanen hun misvormde kinderen beschouwden ...
Jules kon zich niet meer inhouden.
—Als u denkt, dat Taco niets anders is dan een Spartaan, dan weet u niets van hem af, sprak hij vinnig.
Cecile zag hem aan, maar voor Amélie iets zeggen kon, ging hij voort:
—Taco is de eenige, met wien ik over muziek kan praten en die je begrijpt met een half woord. En ik geloof niet, dat ik met een Spartaan zoû kunnen praten.
—Maar Jules, wat een toon! riep Suzette.
—Het kan me niet schelen! riep hij woedend uit, in eens opstaande, stampvoetend. Het kan me niet schelen! Ik kan geen kwaad van Taco hooren en tante Cecile weet dat en ze doet het alleen om me te plagen. En ik vind het heel flauw een kind te plagen, heel flauw ...
Zijne moeder, zijne zusters wilden hem met gezag bedaren. Maar hij greep zijne boeken.
—Het kan me niet schelen! Ik wil het niet hebben!
Woedend, in éen oogwenk, was hij weg, smijtend met de deur, die dreunde. Amélie beefde van zenuwachtigheid.
—O, die jongen! siste zij trillend. Die Jules, die Jules ...
—Het is niets! verontschuldigde Cecile zacht. Hij is wat prikkelbaar ...
Zij was een beetje bleek geworden en zag naar hare jongens, naar Dolf en Christie, die, ontsteld, met open monden van verbazing, hadden opgekeken.
—Is Jules stout, mama? vroeg Christie.
Zij schudde, lichtjes glimlachend, van neen. Zij voelde zich heel vreemd te moede, onzegbaar vreemd. Zij wist niet wat dit was, maar het was haar of heel verre perspectieven voor hare oogen opengingen, met wegdeiningen van horizont, bleek, in heel veel licht. Zij wist ook niet wat dàt was, maar ze was niet boos op Jules, en het scheen haar toe, dat hij niet zoo driftig had gesproken tegen haar, maar tegen een ander. Een gevoel van het raadselachtig diepe van het leven, en het onbewuste van het zielemysterie, zweem van licht heldere oneindigheid, vér zilver licht, schoot door haar heen als eene stille verrukking.
Toen lachte zij.
—Die Jules! sprak ze. Hij kan zoo aardig opgewonden zijn.
Anna en Suzette, verlegen over de scène solden wat met de jongens, over de platen heen. Cecile sprak alleen tot Amélie. Maar deze sidderde nog in hare zenuwen.
—Hoe kan je toch die kuren van Jules nog excuzeeren! sprak ze met eene stem, die hokte.
—Ik vind het aardig, dat hij zoo de partij trekt van menschen, van wie hij houdt. Vindt je daar ook niet iets in?
Amélie bedaarde. Waarom verstoord te zijn als Cecile het niet was?
—In Jules? vroeg zij vaag. Ach, ja, jawel ... Ik weet het zoo niet. Hij heeft wel een goed hart, geloof ik, maar hij is zoo onhandelbaar. Maar ach ... het ligt misschien ook aan mij; als ik beter wist, als ik meer tact had ...
Zij verwarde zich; zij zocht, zij vond niets meer, dwalende door haar eigen gedachten heen als eene vreemde. Toen zeide zij eensklaps, als in een straal van zekere kennis:
—Maar Jules is niet dom. Hij heeft een goed oog op allerlei dingen, en ook op menschen. Ik voor mij geloof óok, dat je Taco Quaerts verkeerd ziet. Hij is een heel interessant mensch, en volstrekt niet zoo alleen maar een sportman. Ik weet niet wat er in hem is, maar er is iets in hem, iets anders dan in andere menschen. Ik zoû niet kunnen zeggen wat ...
—Zij zweeg, zoekende, afdwalend.
—Ik woû, dat Jules beter leerde. Hij is niet dom, maar hij leert niet ... Hij zit nu al weêr twee jaar in de derde klasse. De jongen kàn niet doorwerken. Het is een wanhoop.
Zij zweeg weêr en Cecile bleef ook zwijgen.
—Ach! hernam Amélie; het zal zijn schuld wel niet zijn. Het is misschien wel mijn schuld! Hij heeft het misschien wel van mij ...
Zij zag strak voor zich uit: plotselinge, onweêrhoudbare tranen vulden, in eens, beide hare oogen, en vielen neêr in haar schoot.
—Amy, wat is er? vroeg Cecile lief.
Maar Amélie was opgestaan, opdat de meisjes, nog spelende met de kinderen, hare tranen niet zouden zien. Zij kon die tranen niet tegenhouden, ze stroomden neêr, en zij haastte zich weg, naar den aangrenzenden salon, een groot vertrek, waar Cecile nooit zat.
—Wat is er, Amy? Vroeg Cecile, die haar gevolgd was.
Zij sloeg haar arm om Amélie heen, ze deed haar zitten, drukte Amélie's hoofd tegen haar schouder.
—Weet ik, wat er is! snikte Amélie. Ik weet het niet, ik weet het niet ... Ik ben ongelukkig, om dat gevoel in mijn hoofd. Ik kan het soms niet uithouden. Ik ben toch niet gek, niet waar? Ik voel me heusch niet of ik gek ben of gek zal worden! Maar het is soms alsof alles in me verlamd is, of ik niet denken kan. Alles drijft altijd door me heen! Het is een vreeslijk gevoel!
—Als je eens een dokter vroeg, ried Cecile aan.
—Neen, neen, hij zoû me misschien zeggen, dat ik gek was, en dat ben ik niet. Of hij zoû me in een of ander gesticht willen hebben. Neen, ik wil geen dokter. Ik heb het anders heel goed, niet waar? Ik heb een lieven man en lieve kinderen. Ik heb nooit groot verdriet gehad. En toch voel ik me soms diep ongelukkig, radeloos ongelukkig! Het is altijd of ik naar iets toe wil en niet kan. Het is altijd of ik een grens voor me zie ...
Zij snikte hevig; een regen van tranen dreef over haar gelaat. Cecile's oogen ook werden vochtig; ze hield van hare zuster, ze had medelijden met haar. Amélie was slechts tien jaar ouder dan zijzelve, en ze had al iets van eene oude vrouw, dor, schraal, grijzend reeds aan hare slapen, onder de getrokken voile van haar kapothoed.
—Cecile, zeg Cecile! sprak ze in eens, door hare snikken heen. Denk je, dat er een God is?!
—Maar zeker, Amy.
—Ik ga wel eens naar de kerk, het geeft me niets ... Ik ga nu ook niet meer ... O, ik ben zoo ongelukkig! Het is heel ondankbaar van me. Ik heb toch zooveel om dankbaar voor te zijn ... Weet je: ik zoû soms zoo gaarne in eens naar God willen, zoo in eens!!!
—Toe, Amy, wind je niet zoo op!
—O, ik woû, dat ik zoo als jij was, zoo kalm. Je voelt je gelukkig?
Cecile knikte van ja, glimlachend. Amélie zuchtte; ze bleef even liggen met haar hoofd tegen heur zusters schouder. Cecile kuste haar, maar eensklaps schrikte Amélie:
—Stil, fluisterde zij; de meisjes kunnen hier komen. Ze ... ze hoeven niet te zien, dat ik gehuild heb.
Opstaande, schikte zij voor den spiegel heur hoed, droogde voorzichtig met den zakdoek haar voile af, plooide hare brides.
—Zoo, nu zullen ze het niet zien, zeide zij. Laten we maar naar binnen gaan. Ik ben weêr kalm. Je bent een lieve meid ...
Zij gingen in de kleine kamer.
—Kom meisjes, we moeten naar huis! sprak Amélie met eene, nog wat vreemde stem.
—Heeft u gehuild, mama? vroeg Suzette, dadelijk.
—Mama was wat zenuwachtig om Jules! zeide Cecile snel.
Cecile was alleen: de kinderen waren naar boven, om zich op te knappen voor het diner. En ze zocht terug te zien hare verre perspectieven met bleeken horizont; ze zocht zich de zilverige oneindigheid terug, die door haar heen geschoten was als eene ontvangenis van licht. Maar het warrelde haar te veel: een caleidoscoop van héel recente herinneringetjes: de kinderen, Quaerts, Emerson, Jules, Suzette, Amélie. Vreemd, vreemd was het leven ... Het uiterlijke leven, het komen en gaan van menschen om ons heen; het klinken van woorden, die zij zeggen met stemmen van vreemdheid; het eindeloos wisselen der verschijnselen; het schakelen van die verschijnselen, het een aan het ander vreemd ook, het zijn van de ziel ergens in ons, als een god in ons, nooit te kennen voor zichzelven in de essence van hémzelven. Dikwijls, zooals nu, scheen het Cecile, dat alles, de aller-banaalste dingen, vreemd, zeer vreemd waren, alsof er in het geheel niets banaals in de wereld was, alsof alles vreemd was: de vreemde vorm en uiterlijkheid van een dieper leven, dat in alles school, tot in het minste voorwerp toe, alsof alles zich maar vertoonde met een schijnsel, masker van voordoen, terwijl daaronder het eigenlijke was: de waarheid. Vreemd, zoo vreemd het leven ... Want het scheen haar of ze, onder de heel-gewoonheid van die afternoon-tea, iets heel ongewoons gezien had; wat, wist ze niet, zoû ze niet kúnnen uìtdrukken, zelfs niet kunnen uitdènken; het was haar of er onder het gaan en komen van die menschen iets geschitterd had: het eigenlijke, de waarheid onder het verschijnsel van hun voordoen om bij haar te komen thee drinken.
—Wat? Wat is het? dacht ze. Maak ik me dat nu wijs, of is het zoo? Ik voel het toch ...
Het was heel vaag en toch was het heel duidelijk ... Het was haar of er een lichtbeeld, een schaduw van licht was achter alles wat zich daar had voorgedaan. Achter Amélie en Jules en Quaerts en dat gevallen boek, dat hij even in de hand had gehouden ... Beteekenden die luchtschaduwen iets, of ...
Maar zij schudde het hoofd.
—Ik droom, ik fantazeer! lachte ze in zichzelve. Het was heel eenvoudig. Ik maak het maar zoo ingewikkeld, omdat ik daar pleizier in heb.
Maar zoodra ze dit dacht, voelde zij iets, dat die gedachte intens loochende. Eene intuïtie, die haar de essence der waarheid wilde doen raden en dit niet geheel en al vermocht. Zeker, er was toch iets. Iets achter dat alles, verscholen, schuilende als de schaduw school achter het ding, en die schaduw scheen haar toe van licht ...
Hare gedachte dwaalde nog wat rond over die menschen; toen bleef ze hangen aan Taco Quaerts. Ze zag hem daar weêr zitten, een beetje zich buigende naar haar toe, zijne handen in elkaâr gevouwen, hangende tusschen zijne knieën, terwijl hij tot haar opzag. Eene scheiding van afkeer was als een staaf van ijzer tusschen hen geweest. Ze zag hem daar weêr zitten en toch was hij al weg. Dat was al weêr voorbij; wat ging alles spoedig heen; hoe klein was de stip van het heden!
Ze stond op; ze zette zich voor het schrijftafeltje; ze schreef, in eens, neêr:
"Onder me vloeit de zee van het verleden, boven me drijft de ether der toekomst, en ik sta daar tusschen-in als op een stip van werkelijkheid; een stip zoo klein, dat ik beide voeten pal tegen elkaâr moet drukken, om staande te blijven. En van af de stip van mijn heden ziet mijn weemoed neêr naar die zee en mijn verlangen op naar die lucht.
"Ik kan niet veel leven op mijn stip: ze is zoo klein, dat ik ze nauwlijks zie, ze nauwlijks voel onder mijne voeten en toch is ze mijne eenige werkelijkheid. Ik geef niet veel om haar: mijne oogen volgen maar het wegrimpelen dier golven naar verre einders, het glijden dier wolken naar verre sferen: vage luchtschijnsels van eindelooze verandering, transparante ongedurigheden, lichaamloosheden, die zichtbaar zijn. Het heden is het eenige, dat is, of dat ten minste schijnt te zijn. De stap is; de stip, ten minste, schijnt; de zee niet, en die lucht niet, want die zee is slechts herinnering en die lucht slechts illuzie. En toch zijn herinnering en illuzie alles, zijn ze de wijde domeinen der ziel, die van de stip afvliegt en op de zee afglijdt naar de einders, die wijken en op de wolken wegdrijft naar de sferen, die wijken en wijken ..."
Toen dacht ze na. Hoe had ze dat zoo geschreven, waarom? Hoe was ze er toe gekomen? Ze ging met hare gedachten terug: het heden, de stip van het heden, die zoo klein was ... Quaerts, Quaerts' houding zoo even voor haar heropgerezen. Had iets wat hèm betrof, haar die zinnen doen neêrschrijven? Het verleden, weemoed; de toekomst, illuzie ... Waarom, waarom, illuzie?
—En Jules, die van hem houdt, dacht ze. En Amélie, die van hem sprak ... Maar ze wist niets ... Wat is er in hem, wat schuilt er achter hem; zijn lichtschaduw? Waarom kwam hij hier? Waarom voel ik toch antipathie voor hem? Voel ik die antipathie wel? Ik kan niet in zijn eigen oogen zien ...
Ze had dat gaarne eens gedaan; ze had gaarne zeker willen zijn van die antipathie of: niet zeker ... Een van beiden. Ze was nieuwsgierig om hem nu weêr eens te zien, nieuwsgierig, wat ze dan door hem denken en voelen zoû ... Zij was opgestaan van hare schrijftafel, ze vlijde zich nu rechtuit op de chaise-longue, wond hare armen achter heur hoofd. Ze wist niet meer wat ze droomde maar ze voelde zich stil gelukkig. Zij hoorde Dolf en Christie de trap afkomen; ze kwamen binnen, het was etenstijd.
—Jules was toch heusch zoo even wel stout, niet waar mama-te? vroeg Christie nog eens met een bedenkelijk gezicht.
Ze trok het kleine, fijne ventje zacht tot zich, ze nam hem vast tegen zich aan, in haar armen en zacht kuste ze zijn vochtig mondje van bleek frambozenrood.
—Neen, heusch niet, liefje! sprak ze. Hij was heusch niet stout ...
HOOFDSTUK II.
Cecile ging den langwerpigen hall, die als eene galerij was, door: lakeien stonden bij de portière, een gegons van stemmen suisde daar achter. Haar sleep ruischte even tegen een paar palmblaren aan en dit geluid gaf haar eene plotselinge trilling in de snaren van heur sensitivisme. Zij was een beetje zenuwachtig; hare oogleden knipten lichtjes en haar mond had een zeer ernstigen plooi.
Zij trad binnen; er was veel licht, maar zacht, alleen van kaarsen. Twee officieren weken voor haar uit, daar zij draalde. Met de oogen zocht ze mevrouw Hoze; zij bespeurde haar, te midden van enkele gasten, met haar grijs hoofd, haar vriendelijk en toch hooghartig gezicht, glad rozig, bijna zonder rimpel. Mevrouw Hoze kwam haar tegemoet.
—Je weet niet, hoe lief ik je vind, dat je me niet gedupeerd hebt! sprak ze, Cecile's hand drukkend, ontluikend in de wereldsche minzaamheid van heur gastvrouwschap.
Zij stelde Cecile hier en daar voor: Cecile hoorde namen, waarvan de klank haar dadelijk weêr ontviel.
—Generaal, mag ik u verzoeken ... Mevrouw Van Even, hoorde zij mevrouw Hoze fluisteren.
Cecile haalde diep adem, onmerkbaar de hand drukkende op den rand van haar corsage, alsof zij iets schikte. Mevrouw Hoze verliet haar, ging eene dame en een heer tegemoet, en Cecile antwoordde vluchtigjes den generaal. Zij was zeer bleek, en meer en meer knipten hare oogleden. Haar blik dorst even door den salon te zoeken.
Zij stond naast den generaal, zich dwingend te luisteren om niet iets heel dwaas te antwoorden; zij was heel lang, rank en recht, hare schouders blondwit als een marmer, waar zon over schijnt, bloesemend uit eene sombere vaas van zwart: fijne zwarte tulle, die sleepte, geheel en al bezaaid met kleine zwarte pailletten, als loovertjes van git: eene glinstering van zwart op transparant zwart, dat dof was; een koord met gitten kwasten, die laag afhingen, gestrikt om haar leest. Zoo stond zij daar blond, blondblank en zwart, een beetje somber in het licht van andere toiletten, en als eenige helte, in haar ooren een paar diamanten, die waren als droppelen dauw.
Er was eene trilling in hare dunne Suède vingers, die den waaier bewogen: eene zwarte tulle transparentheid, waarop dezelfde loovertjes van git glinsterden als met een spel van glansjes zwart. Zij ademde wat snel achter den doorschijnenden wiek van den waaier, pratende met den generaal, mager en kaal, gedistingueerd, niet in uniform, maar bestard met een paar decoraties.
De gasten van Mevrouw Hoze liepen door elkaâr, begroeteden elkander hier en daar, in een voortdurend gonzen van stemgeluid. Cecile zag Taco Quaerts naar haar toekomen; hij boog voor haar; zij boog terug, zonder hem de hand te geven, met haar kouden blik. Hij bleef even bij haar dralen met een enkel woord, toen ging hij verder, andere kennissen begroetend.
Mevrouw Hoze had den arm van een ouden heer genomen; een defilé begon zich langzaam te formeeren. De lakeien hadden deuren open geschoven; een tafel glinsterde, half zichtbaar. De generaal boog zijn arm naar Cecile toe, wier blik achter zich zag met eene loome halswending. Zij sloot even hare oogleden, om ze niet zoo te laten knippen. Eene teleurstelling deed hare wenkbrauwen bewegen, maar glimlachend legde zij de tippen harer vingers op den arm van den generaal en streek met den dichten waaier een plooi weg uit de tulle van haar sleep.
Zoodra Cecile zat, bespeurde zij, dat aan hare rechterzijde Quaerts was gezeten. De teleurstelling, dat hij haar niet aan tafel had moeten brengen, wischte zich dus aanstonds uit, maar haar blik bleef koud, als altijd. Zij hàd echter nu wat zij wilde: de verwachting, om welke zij aan dit diner gekomen was, werd vervuld. Mevrouw Hoze, die Cecile bij de Van Attema's gezien had, had zich blij tot taak gesteld het, nog zoo jonge, vrouwtje opnieuw in de wereld te brengen. Cecile wist, dat Quaerts aan huis kwam bij mevrouw Hoze; zij hoorde door Amélie, dat hij was geïnviteerd en ze had aangenomen. Het lag voor de hand, dat mevrouw Hoze, die zich herinnerde, dat Cecile Quaerts ontmoet had, hem naast haar geplaatst had.
En Cecile was zeer nieuwsgierig om haarzelve. Wat zoû zij voelen? Minstens toch belangstelling; dit kon ze zich niet ontkennen. Zij stelde belang in hem, om wat haar heugde, dat Jules gezegd had, dat Amélie had gezegd. Zij voelde reeds, dat achter dien sportman een ander school, dien zij zocht te kennen. Waarom, wat kon het haar schelen? Ze wist het niet, maar het was in alle geval een raadsel, dat haar belang inboezemde. En tevens bleef zij op hare hoede, want zij vond zijne visite niet zooals het behoorde, en ze herinnerde zich weêr den naam der getrouwde vrouw, dien met den zijne werd genoemd.
Zij wist zich los te maken van het gesprek met den generaal, die het zijne roeping scheen te vinden haar bezig te houden, en zij wendde zich, zij het eerste, tot Quaerts.
—En leert u Jules tegenwoordig paard rijden? vroeg zij, met een glimlach.
Hij zag haar aan, blijkbaar een beetje verwonderd om haar stem en lachje, beiden voor hem nieuw. Hij antwoordde niet veel.
—Ja, mevrouw, wij zijn gisteren nog in de manége geweest ...
Zij vond hem reeds onhandig, dat hij het gesprek zoo vallen liet, maar hij vroeg met dat béetje verlegenheid, dat, om zijne flinkheid, hem een charme werd:
—U gaat dus weêr uit, mevrouw?
Zij vond,—zij had het verleden ook reeds gevonden,—dat hij wel eens vragen deed, die men niet deed. Dat was iets vreemds in hem.
—Ja ... wist ze niets anders te zeggen.
—Pardon ... zeide hij, ziende, dat zijne woorden haar lichtjes verlegen maakten. Ik vroeg dat, omdat ik ... ik ...
—Omdat? herhaalde ze met groote oogen.
Hij vermande zich en zeide het ronduit:
—Dolf sprak altijd veel over u en zei, dat u stil leefde ... Ik kon me u zoo niet meer voorstellen in de wereld, onder veel menschen: ik had me een idee van u gemaakt en dat idee schijnt nu verkeerd te zijn.
—Een idee? vroeg ze. Welk idee?
—U is misschien boos, als ik u dat zeg. U is misschien toch al niet zoo heel tevreden over me! schertste hij.
—Ik heb volstrekt niet tevreden of ontevreden over u te zijn! schertste zij terug. Maar vertel me nu van dat idee ...
—U stelt dus daarin belang?
—Als u het me oprecht vertelt, zeker. Maar dan oprecht zijn! dreigde zij met den vinger.
—Nu dan ... begon hij. Ik dacht me u als een vrouw, heel ontwikkeld, heel interessant,—en dat alles denk ik nu nog—én: een vrouw, die niets gaf om de wereld buiten haarzelve en dat ... dat denk ik nu niet meer. En ik zoû bijna zeggen, op gevaar af, dat u me heel vreemd vindt: het spijt me, dat ik dat niet meer denk. Ik had u bijna liever niet hier willen ontmoeten ...
Hij lachte, om wat er voor vreemds in zijne woorden was, te temperen. Zij zag hem aan, hare wimpers trillende van verbazing, hare lippen even geopend, en in eens scheen het haar toe, dat zij hem voor den eersten keer in zijne oogen zag. Zij zag hem in die oogen, en ze zag, dat ze diep grijs waren, heel diep, met eene zwarte, nog diepere, pupil. Er was iets in die oogen, ze wist niet wat, maar iets van magnetisme, als zoû zij de hare nooit meer kunnen afwenden.
—U kan toch wel vreemd zijn! sprak ze werktuigelijk: woorden, die haar bij intuïtie ontwelden.
—O, toe wees er niet boos om! smeekte hij bijna. Ik was al zoo blij, dat u vriendelijk met me sprak: u was verleden een beetje hoog tegen me en het zoû me zoo spijten als ik u ontstemd had. Ik weet wel, dat ik vreemd ben, maar ik kàn tegenover u onmogelijk gewoon zijn, onmogelijk, zelfs al werd u er boos om ... Is u er boos om?
—Ik zoû het eigenlijk wel moeten zijn, maar om uw franchise zal ik u maar vergeven! lachte zij. Galant was u anders allesbehalve.
—Ik bedoelde het toch niet ongalant.
—Dat zal wel! schertste zij terug.
Zij herinnerde zich weêr, dat zij op een groot diner was. De gasten over haar en langs haar zich reiend; de lakeien, dienende daar achter: het licht der kaarsen tintelend op zilver en regenbogend in kristal; op tafel veel spiegel, als water gevat in bloemen, kleine meeren tusschen mosrozen en lelietjes van dalen. Zij bleef even zwijgen, nog glimlachend, turende op hare hand, een mooie hand, als een wit kunstvoorwerp in de tulle van haren schoot, met, aan een enkelen vinger, vele ringen; sparkelende vonkjes blauw en wit vuur. De generaal wendde zich weêr tot haar; zij wisselden eenige woorden, de generaal innerlijk verheugd, dat de rechter-buurman mevrouw Van Even bezighield, en hij voor het meerendeel rustig eten kon. Quaerts wendde zich tot de dame aan zijne andere zijde.
En het was hun beiden aangenaam toen zij zich weêr met elkaâr konden bezighouden.
—Waar hadden wij het zoo even over? vroeg zij.
—Ik weet het nog wel! sprak hij ondeugend.
—De generaal brak ons gesprek af ...
—U was niet boos op me! schertste hij.
—O ja, lachte zij zachtjes. Uw idee over mij, niet waar? Waarom kon u mij zich niet meer voorstellen, in de wereld?
—Ik dacht me u iemand apart geworden.
—Waarom dan toch?
—Om wat Dolf zei, om wat ikzelve dacht, als ik u zag.
—En waarom heeft u nu spijt, dat ik niet "iemand apart" ben? lachte zij steeds.
—Uit ijdelheid; omdat ik verkeerd dacht. En toch: misschien dacht ik ook niet verkeerd ...
Zij zagen elkaâr aan en beiden, hoewel ze het anders dachten, dachten zij het zelfde: namelijk, dat zij voorzichtig met hunne woorden moesten zijn, want dat ze over iets zeer fijns en teeders spraken, iets broos als een zeepbel, dat breken kon als zij er te hard over spraken, alleen reeds door adem van woorden. Toch dorst zij nog vragen:
—En waarom ... gelooft ... u, dat u toch wel ... goed gedacht kan hebben?
—Dat weet ik niet precies. Misschien omdat ik het verlang. Misschien ook, om dat het zóó waar is, dat het geen twijfel meer toelaat. O ja, ik weet bijna zeker, dat ik goed gedacht heb. Weet u waarom? Omdat ik me anders had verborgen en gewoon was geweest en dat ik dat tegenover u niet heb kunnen doen. Ik heb u al zoo veel van me gegeven in dit korte oogenblik als ik menschen, die ik jaren ken, in al die jaren niet gegeven heb. Daarom moet u zeker iemand apart zijn.
—Maar wat bedoelt u met "iemand apart"?
Hij glimlachte, hij opende zijne oogen, ze zag hem er in, diep in.
—Dat begrijpt u wel! sprak hij.
De angst voor het teedere, dat breken kon, was weêr tusschen hen. Zij begrepen elkaâr als met eene vrijmetselarij van gevoel. Een magnetisme ketende haren blik aan den zijne.
—U is toch wel vreemd! sprak ze weêr, werktuigelijk.
—Neen, zeide hij kalm, zijn hoofd schuddend, zijn blik op den hare. Ik weet zeker, dat ik voor u niet vreemd ben, ook al denkt u dat nu.
Zij zweeg.
—Wat ben ik blij, zoo met u te mogen spreken! fluisterde hij. Ik ben er heel gelukkig om. En ziet u eens, niemand merkt er iets van. We zitten hier aan een groot diner: naast ons kunnen ze zelfs onze woorden hooren, en niemand, die ons begrijpen zoû en zoû vatten, waarover wij het hadden. Weet u waarom dat is?
—Neen, murmelde zij.
—Dat zal ik u eens zeggen: ten minste, ik geloof, dat het zoo is. Misschien weet u het beter, want u móet de dingen beter weten dan ik, omdat u zooveel fijner is. Maar ik voor mij geloof, dat ieder mensch een cirkel om zich heeft, een atmosfeer, en dat hij andere menschen ontmoet, die cirkels of atmosferen om zich hebben, sympathiek of antipathiek aan de zijne.
—Dat is mystiek? zeide zij.
—Neen! antwoordde hij. Het is heel eenvoudig. Als nu de cirkels antipathiek zijn, stuiten ze elkaâr af, maar als ze sympathiek zijn, glijden ze over elkaâr met kleinere of grootere bogen van sympathie. In sommige gevallen bedekken de cirkels elkaâr bijna geheel en al, maar ze blijven toch altijd twee ... Vindt u dat alles heusch zoo mystiek?
—Men zoû het gevoelsmystiek kunnen noemen. Maar ... ik heb ook wel eens zoo iets gedacht ...
—Jawel, dat begrijp ik! ging hij kalm door, als wist hij dat wel. Nu: ik geloof, dat de anderen ons niet zouden vatten, omdat wij alleen hier sympathieke cirkels hebben. Maar mijn kring is van een veel inferieurder substantie dan de uwe, die heel mooi is.
Ze zweeg weêr, ze dacht aan hare antipathie voor hem: voelde ze die nu wel?
—Wat denkt u er van? vroeg hij.
Ze zag op, hare witte vingers trilden in de tulle van haar schoot. Zij poogde vaag te glimlachen.
—U gaat te ver, geloof ik! stamelde zij.
—U vind, dat ik dweep?
Zij had iets als ja willen zeggen, zij kon niet.
—Neen, antwoordde zij. Dat niet ...
—Ik verveel u...?
Zij zag hem aan, diep in zijne oogen. Zij knikte van neen. Zij had iets willen zeggen, dat hij te weinig conventioneel sprak op dit oogenblik, zij kon dat ook niet. Door haar geheele wezen smolt eene zachtheid. De tafel, die menschen, dat geheele diner, scheen haar door een waas van licht. Toen zij zich weêr geheel bewust was, zag zij, dat aan den overkant eene dame zat, wier blik haar vast aanzag en zich nu uit beleefdheid afwendde. Zij wist niet wat het haar schelen kon, maar ze vroeg aan Quaerts:
—Wie is toch die dame, daar, in het lichtblauw, met dat donkere haar?
En zij zag, dat hij schrikte.
—Dat is de jonge mevrouw Hijdrecht! sprak hij toen, rustig, een beetje hoog.
Ook zij ontstelde nu; zij werd bleek, hare vingers sloegen zenuwachtig den waaier op en neêr.
Hij had den naam gezegd van haar, die zijne maîtresse werd genoemd.
Toen was het Cecile alsof het gebroken was, dat teedere, dat broze, die zeepbel. Ze dacht of hij wellicht tegen die vrouw met het donkere haar ook gesproken had over cirkels van sympathie. Zoodra zij kon, nam Cecile mevrouw Hijdrecht op. Zij had een warm teint van mat goud, donkere brandende oogen, een mond als van frisch bloed. Zij was laag gedecolleteerd; haar hals en de glooiing van heur borst vertoonden zich brutaal mooi, zinnelijk vol. Een enkele ris diamanten omvatte haar nek in een nauw snoer van blank gevlam.
Cecile voelde een malaise. Het scheen haar toe of ze met vuur speelde. Zij wendde haar blik van de jonge vrouw af en zag Quaerts aan, magnetisch gedwongen. Zij zag, dat er eene melancholie heentrok over het bovenste gedeelte van zijn gelaat: zijn voorhoofd en zijne oogen, waarin soms iets ouds was. En zij hoorde hem zeggen:
—Wat kon u nu de naam van die dame schelen; we waren juist in zoo een mooi gesprek ...
Ook zij voelde zich nu treurig. Treurig om haar gebarsten zeepbel. Waarom, wist ze niet, maar ze had medelijden met hem: plotseling, diep, zielediep medelijden.
—We kunnen ons gesprek hervatten! zeide zij zacht.
—Ach neen, laten we liever niet opnemen, waar we gebleven zijn! hernam hij, quasi luchtig. Ik word lang van stof ...
En hij sprak over andere zaken. Zij antwoordde weinig, en hun gesprek kwijnde. Beiden hielden zij zich met hunne buren bezig. Het diner liep ten einde. Mevrouw Hoze rees op, nam den arm van den heer naast haar. De generaal geleidde Cecile naar den salon, door het langzaam voortwandelen der anderen heen.
De dames bleven alleen; de heeren gingen met den jongen Hoze rooken. En Cecile zag mevrouw Hoze naar haar toe komen. Zij vroeg of ze zich niet verveeld had aan haar diner, zij gingen samen zitten, in een vertrouwelijk tête-à-tête.
Cecile dwong zich mevrouw Hoze te antwoorden, maar gaarne was ze ergens zachtjes gaan weenen, omdat alles zoo gauw voorbij ging, omdat de stip van het heden zoo klein was. Voorbij alweêr, de lieve bekoring van hun beider gesprek over sympathie aan dat diner van zoo even: eene broze intimiteit te midden der wereldsche schijnsels om hen heen. Voorbij, dat oogenblik, en nooit, nóoit zoû het weêr terug komen: het leven overstroomde het met zijn verder-vloeien als met een water, dat alles uitwischte. O, de melancholie dat te bedenken; te bedenken hoe gauw, als een geur, die niet te grijpen is, alles vervliegt, dat lief is ...
Mevrouw Hoze verliet haar; Suzette van Attema kwam Cecile aanspreken. Ze was in het roze en ze tintelde van iets schitterends, alsof er veel stofgoud over haar heen was gevallen, over hare bewegingen, hare oogen, hare woorden. Zij sprak druk met Cecile, vertelde lange verhalen waarnaar Cecile niet altijd luisterde. Op eens hoorde Cecile, door Suzette's gekakel heen, achter zich twee vrouwenstemmen, fluisterend en vertrouwelijk: zij verstond slechts ten deele:
— ...Emilie Hijdrecht, daar ...
— ...Praatjes misschien en mevrouw Hoze schijnt er zich niet aan te storen.
— ...O, ik weet het zeker!
De stemmen verloren zich in het gegons der anderen. Cecile ving alleen nog even een klank als den naam van Quaerts op. Maar Suzette vroeg eensklaps:
—Kent u de jonge mevrouw Hijdrecht, tante?
—Neen.
—Daar, met die diamanten. U weet, ze zeggen van Quaerts. Mama gelooft het niet. Hij is anders wel een flirt. U heeft naast hem gezeten?
In de geheimste snaren van haar sensitivisme leed Cecile zeer. Zij trok zich geheel en al terug in zichzelve; zij deed alle moeite iets anders te schijnen dan zij was. Suzette merkte niets van haar malaise.
De heeren kwamen weêr binnen. Cecile lette op of Quaerts mevrouw Hijdrecht zoû aanspreken. Maar hij nieerde haar geheel en zelfs, toen hij Suzette naast Cecile zag, wendde hij zich tot haarbeiden, om met Suzette, wie hij nog niet gesproken had, te schertsen.
En het was Cecile een verlichting, toen zij kon vertrekken. Zij snakte naar eenzaamheid; zij had zich geheel en al verloren, zij smachtte er naar zich terug te vinden. In haren coupé dorst zij bijna niet ademen, bang voor iets, dat zij niet had kunnen zeggen. Thuis gekomen voelde zij eene lauwe loomte, die haar als verlamde en zij sleepte zich de trap op, naar hare kleedkamer.
En toch, op die trap, als van de zoldering van heur thuis, viel als een waas van beschermende veiligheid over haar heen. Langzaam steeg zij, heur hand, die den langen handschoen vasthield, telkens drukkende op de fluweelen leuning der trap. Het was haar of ze flauw zoû vallen.
—Maar, mijn God ... ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief! fluisterde zij, in eene plotselinge zelfverbazing, tusschen hare bevende lippen in.
Het was als een rythme van verwondering, waarop ze, moê, hooger de trap op ging, hooger en hooger, in eene stille overrassing van plotselingen lichtschijn.
—Maar ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief!
Het klonk door hare vermoeidheid heen als eene melodie.
Ze had nu hare kleedkamer bereikt, waar Greta het gas had opgestoken: ze sleepte zich naar binnen. De deur der kinderslaapkamer stond half open; ze ging er even in, sloeg den gordijn van Christie's bedje op, zonk neêr op hare knieën en zag naar het kind. Het ontwaakte half, nog in een lauwen dommel; het kroop een beetje uit de lakens, lachte, sloeg zijne handjes om Cecile's blooten hals.
—Mama-te!
Zij knelde hem vast tegen zich aan in de omhelzing harer tengere, witte armen; ze zoende hem op zijn frambozenmondje, op zijne lodderige oogjes, en intusschen zong het voort in haar hart, dwars door hare vermoeidheid heen, die haar als brak, daar, voor het bed van haar kindje:
—Maar ik hoû van hem, ik heb hem lief, ik heb hem lief, lief, lief ...
Mysterie! Het was in eens, daar op die trap, voor haar opengestraald in hare ziel, als eene groote bloem van licht, mystieke roos met glanzende bladen, die zij nu, in eens, in het gouden hart zag. Dat was niet meer te analyzeeren, zooals zij altijd zoo gaarne deed, dat was het Raadsel der Liefde, het eeuwige Raadsel, dat in haar opengestraald was, doorschietende met zijne stralen geheel de wijdte harer ziel, waarin het midden-in ontloken was als eene zon in een heelal; daar was niet meer aan te vragen: waarom, waarom; daar was niet meer over te peinzen en droomen, dat was alleen áan te nemen als het onverklaarbare zielefenomeen; dat was een Schepping van Gevoel, waarvan de god, die geschapen had, evenmin óoit zoû zijn te vinden in de intime essence zijner waarheid, als de God te vinden was, die de wereld had geschapen uit den chaos. Dat was het Licht, brekende uit de Duisternis, dat was de hemel, ontsloten boven de aarde!
En dat bestond, dat was realiteit en geen sprookje! Want dat was geheel en al in haar; eene plotseling onloochenbare, bliksemsnel uitgeschoten, Waarheid, een Feit van Voelen, zoo reëel in zijne etherische lichaamloosheid, dat het haar toescheen, of zij, vóor dit oogenblik, nooit had geweten, had gedacht, had gevoeld. Dat was het begin: aanvang van haarzelve, dageraad van haar zielleven, heilig mirakel der onbevlekte geboorte van Liefde, midden-in, in hare ziel, als haar zonne-middenpunt.
En zij leefde de dagen, die kwamen, in hare zelfverwondering voort, dwalende door haar gedroom als door een nieuw land, waar veel licht scheen, met verre, in licht verbleekte landschappen, die waren als luchtverhevelingen, in glanstrillingen sidderende aan den horizont. Het was haar of ze, als een vrome, blijde pelgrim, langs oazen van paradijs naar die verre oorden voorttoog, om dáar te vinden nog meer: het Doel harer reize ... Kort geleden nog had zij weinig voor zich gezien—hare kinderen weg, hare eenzaamheid om zich heen als een nacht—en nu, nu zag ze voor zich een langen weg, een wijde kim, wegglansend in licht, alles licht ...
Dat wàs, dat alles wàs! Dat was geen mooie leugen van dichters; het bestond, het straalde in haar hart als een heilig juweel, als eene mystieke roos met meeldraden lichts! En frischheid, als een dauw, viel over haar neêr, op geheel het leven: op het leven der zinnen; het leven der uiterlijke schijnsels; op het leven der ziel; het leven der in-waarheid. De wereld was nieuw, frisch van nieuwen dauw, de wereld was het Eden van Genesis en hare ziel zelve was eene ziel van nieuwheid, uit zich herboren, in eene metempsychoze van meer volmaking, van dichter genaken tot het doel, dat verre Doel, dáar vèr weg, als eene onzichtbare god verscholen in de heiligheid van zijne lichtextaze, als in de uitstraling van zichzelven.
Cecile was enkele dagen niet uitgegaan en zij had niemand gezien; op een morgen ontving zij een briefje; het luidde:
Mevrouw!
Ik weet niet of u mijn mystieke woorden heeft kwalijk genomen. Ik weet niet juist meer wat ik gezegd heb, maar ik herinner me hoe u tot me zei dat ik te ver ging. Ik hoop dat u om dat te ver gaan niet boos is. Het zoû mij een groot geluk zijn, zoo ik u mocht komen zien. Mag ik hopen, dat u me toestaat u van middag een bezoek te komen brengen?
Met mijn eerbiedigste groeten,
QUAERTS.
Daar men op antwoord wachtte, schreef zij dadelijk terug:
Geachte Heer!
Het zal mij aangenaam zijn u vanmiddag te ontvangen.
CECILE VAN EVEN.
Toen zij daarop alleen was las ze zijn briefje over en nog eens over, bezag zij met een glimlach het papier, bezag zij de letters van het schrift.
—Hoe vreemd! dacht ze. Dat briefje, en dat dit alles zoo is. Wat is alles vreemd, alles, alles!
Lang bleef zij droomen, het briefje in de hand. Toen vouwde zij het met zorg dicht; zij stond op, liep de kamer op en neêr, zocht met hare fijne vingers in een coupe vol visitekaartjes en nam er twee uit, die zij lang bezag. Quaerts ... Die naam had een anderen klank dan vroeger ... Hoe vreemd dat alles! En ze sloot eindelijk het briefje en de twee kaartjes weg in een klein, leêg loketje van hare schrijftafel.
Zij wilde thuis blijven en liet de kinderen wandelen met de kindermeid. Zij hoopte, dat er geene andere visite komen zoû, noch mevrouw Hoze, noch de Van Attema's. En voor zich uit turende dacht zij na, lang, lang na. Er was zooveel, dat ze niet begreep: eigenlijk begreep ze niets. Wat haarzelve betrof, zij had hem lief gekregen, dat was niet meer te doorgronden, dat was alleen aan te nemen. Maar hij, hoe was hij en wat, wat was er in hem?
Hare antipathie in den aanvang? Sport ... hij deed veel aan sport, herinnerde zij zich ... Zijne visite, die eene indiscretie was geweest ... Hij scheen dat nu te willen goed maken en haar niet meer te komen bezoeken zonder hare toestemming. Zijn mystiek gesprek aan dat diner ... En mevrouw Hijdrecht ...
—Wat is hij vreemd, dacht ze. Ik begrijp hem niet. Maar ik heb hem lief; ik kan niet anders. Lief lief ... wat vreemd dat dat bestaat! Ik wist nog niet, dat dat bestond! Ik ben niet meer mezelve: ik word een ander! Wat zoû hij van mij willen...? En hoe zonderling: ik ben getrouwd geweest, ik heb twee kinderen? Wat zonderling, dat ik twee kinderen heb! Het is me of dat niet zoo is. Ach, en ik hoû toch zoo van ze, mijn ventjes! Maar dàt, dat is zoo mooi, zoo helder, zoo doorzichtig, alsof dát alleen de waarheid is. Misschien is liefde alleen de waarheid ... Het is alsof alles kristal in en om me wordt!
Zij zag om zich heen en het verwonderde haar, het hinderde haar, dat in die dagen hare omgeving de zelfde was gebleven: de rozenhouten meubeltjes, de plooien der behangsels, het dorre boomlandschap van den Scheveningschen weg daar buiten. Maar het sneeuwde, stil en zacht, met langzame, groote vlokken, die zwaar neêrvielen of zij de wereld wilden rein maken. Die sneeuw was frisch en nieuw, maar toch was die sneeuw niet de eigenlijke natuur voor haar, die steeds hare verre landschappen zag, als fata morgana's, sidderend in trillingen van licht.
Om vier uur trad hij binnen. Zij zag hem dus nu voor den eersten keer na de zelfkennis, die door haar was geschoten, als eene verwondering. En toen hij binnentrad voelde zij de zonderling zalige gewaarwording, dat hij zich voor haar vergoedde, dat hij zich volmaakte voor hare verbeelding, dat alles in hem goed was. Nu hij daar voor haar gezeten was, zag zij hem voor het eerst, en zij zag, dat hij mooi was. De kracht van zijn lichaam verheerlijkte zich tot de kracht van een jongen god, breed toch slank, en gespierd als met de marmeren spieren van een beeld, vreemd dat alles onder de moderniteit van zijn half gekleed kostuum. Voor het eerst zag ze zijn gelaat, zag ze het geheel en al. De snit ervan was Romeinsch, als van een keizerskop, met zijn zinnelijk profiel, zijn kleinen, vollen mond, levend rood onder het goudbruin van zijn kroessnor. Laag het voorhoofd—het haar zeer kort geknipt, als een rond zwart vlies—, en over dat voorhoofd, met zijn enkele groef, eene treurigheid als een waas van ouderdom, vreemd in tegenstelling met de wulpsche jeugd van zijn mond en kin. En dan zijne oogen, die zij reeds kende, zijne oogen van geheimenis, klein en diep liggend, met de diepte van hunne pupil, die zich nu scheen te sluieren en dan weêr openblonk.
Maar het vreemdste was, dat van geheel zijn mooi, van geheel zijn wezen, van geheel zijn zitten daar, met zijne handen gevouwen tusschen zijne knieën, een magnetisme tot haar uitging, dat haar als tot hem trok, onwederstaanbaar, als was ze, in eens, van haar eerste moment van zelfkennis af, zijn ding geworden, dat hem in alles zoû dienstbaar zijn. Zij voelde dat magnetisme haar zoo hevig aantrekken, dat alles in haar smolt tot loomheid en zwakte. Eene zwakte, als zoû hij haar kunnen nemen en wegdragen, ergens heen, waar hij wilde; eene zwakte, als had zij geene eigen gedachte meer, als was ze niets dan hèm geworden.
Dit voelde zij intens en toen, toen was het állervreemdste, dat hij daar zitten bleef als op een afstand van eerbied, dat zijn oog tot haar opzag met eerbied, dat zijne stem klonk in eerbied. Toen was het állervreemdste, dat zij hem beneden zich zag, terwijl zij hem boven zich voelde; dat zij zijne mindere wilde zijn en hij haar eene hoogere scheen te achten. Zij wist niet hoe zij dit alles in eens zoo intens doordrong, maar zij dròng het door en het was de eerste pijn, die haar om heure liefde trof.
—U is toch wel lief, dat u niet boos op me is! begon hij.
In zijne stem klonk vaak iets vleiends; ze was niet helder en zelfs nu en dan wat gebroken, maar dit gaf er juist eene bekoring van timbre aan.
—Waarom? vroeg ze.
—Ik ben ten eerste indiscreet geweest met mijn visite. Ten tweede ben ik ongalant geweest op het diner van mevrouw Hoze.
—Een heel zondenregister! lachte zij.
—Zeker! ging hij voort, en u is wel goed dit alles niet kwalijk te nemen.
—Misschien heb ik dat niet gedaan omdat ik altijd zooveel goeds van u hoor bij Dolf.
—Heeft u nooit iets vreemds in Dolf gezien? vroeg hij.
—Neen, wat dan?
—Heeft het u nooit gefrappeerd, dat hij meer oog heeft voor de groote ensembles van politieke vraagstukken, dan voor de détails van zijn eigen omgeving?
Zij zag hem aan, glimlachend verbaasd.
—Ja, zeide zij. Dat merkt u juist op. U kent hem goed.
—O, we kennen elkaâr al lang, van jongens af. Het is curieus: hij ziet nooit de dingen, die vlak bij hem liggen; hij doordringt ze niet. Hij is intellectueel vérziende.
—Ja, beaamde zij.
—Hij kent zijn vrouw niet, zijn dochters niet en Jules niet. Hij begrijpt niet wat er in ze is. Hij maakt zich van ieder vaste beeldjes en zet die in zijn geest vast, en die beeldjes vormt hij naar twee karaktertrekken, die vooruitspringen en elkaâr wat opbouwen en afbreken. Mevrouw Van Attema schijnt hem een coeur d'or, màar onpractisch: en daarmeê uit. Jules: een muzikaal genie, màar een onhandelbare jongen: uit.
—Ja, hij denkt niet ver na over karakters, zeide zij. Want er is nog veel meer in Amélie ...
—En Jules heeft hij heelemaal mis! meende Quaerts. Jules is zeer handelbaar en niets geniaal. Jules is niets dan aanhankelijkheid met wat rudimentair talent. En u, ... u heeft hij ook mis!
—Mij?
—Geheel en al! Weet u hoe hij u vindt?
—Neen.
—Hij vindt u,—laat me dit vooraf zeggen,—zéer, zeer sympathiek en een lief mama-tje voor haar jongens. Maar hij meent verder, dat u onbekwaam is heel veel van iemand te houden; hij vindt u een vrouw zonder passie en melancholiek zonder reden, alleen uit wat verveling. Hij denkt, dat u zich verveelt!
Zij zag hem geheel en al ontsteld aan, en ze zag hem ondeugend lachen.
—Ik verveel me nooit! sprak ze, ook lachend en met volle overtuiging.
—Neen, natuurlijk niet! antwoordde hij.
—Hoe weet u dat! vroeg ze.
—Dat voel ik, hernam hij. En ik voel nog meer. Ik weet ook, dat het fond van uw karakter niet melancholiek is, niet donker, maar heel licht.
—Dat weet ik zelf zoo niet! murmelde zij bijna, loom, met die zwakte in haar, gelukkig, dat hij haar zoo doorzag. En, ging zij, heel luchtigjes, voort, zoû u ook gelooven, dat ik niet in staat ben veel van iemand te houden?
—Dat is nu iets, dat ik niet weet! zeide hij, met zooveel oprechtheid, dat zijn geheele gelaat zich in eens verjeugdigde en de groef van zijn voorhoofd weg was. Dat weet ik niet.
—U weet anders wel veel van me! schertste zij.
—Ik heb u al zoo dikwijls gezien.
—Nauwlijks vier maal!
—Dat is heel veel!
Zij lachte helder.
—Is dàt nu galant? vroeg ze vroolijk.
—Het is zoo bedoeld, sprak hij terug. U weet niet hoeveel het voor me is, als ik u zie.
Het was veel voor hem haar te zien! En zij voelde zichzelve zoo klein, zoo weinig, en hem zoo groot, zoo veel. Wat sprak hij beslist, wat wist hij dat alles zeker! Ze was er bijna treurig om, dat hij zooveel vond in eene enkele maal haar te zien. Hij stelde haar te hoog; zij wenschte niet zoo hoog gesteld te worden.
En dat teeder-broze hing weêr tusschen hen, zooals het aan het diner tusschen hen gehangen had. Daar was het gebroken door éen ongelukkig woord, o, dat het nu toch niet zoû breken!
—Laten we nu eens over u spreken! zeide zij met eene aangenomen luchtigheid. Weet u wel, dat u alle moeite doet mij te doorgronden, en dat ik niets weet van u! Dat is niet eerlijk.
—Als u wist, hoeveel ik u al gegeven heb. Ik geef me u geheel en al: voor anderen verberg ik me altijd.
—Waarom?
—Omdat ik bang voor die anderen ben!
—U bang?
—Zeker. U vindt, dat ik er niet naar uit zie om bang te zijn? Ik bezit iets ...
Hij aarzelde.
—Nu? vroeg ze.
—Ik bezit iets, dat me heel dierbaar is en waarvoor ik heel bang ben, dat de menschen het zullen aanraken.
—En wat is dat?
—Mijn ziel. En ik ben niet bang, dat u dàt zal aanraken want u zal het geen pijn doen. Integendeel: het voelt zich juist heel veilig bij u.
Ze had hem weêr, werktuigelijk, zijne vreemdheid willen verwijten: zij kon niet. Maar hij ried hare gedachte.
—U vindt me een heel zonderling mensch, niet waar? Ik kan niet anders zijn tegenover u!
Zij voelde hare liefde zich in haar hart als uitspannen, het als verwijden tot alomwijdte in haar. Haar liefde was als eene ruimte, waarin hij dwaalde.
—Ik begrijp u nog niet, ik ken u nog niet! sprak ze zachtjes. Ik zie u nog niet ...
—Zoû u er éenigszins belang in stellen mij te zien?!
—Zeker.
—Mag ik u dan van mij vertellen? Ik zoû het gaarne doen, het zoû mij een groot geluk zijn.
—Ik zal heel graag naar u hooren.
—Een vraag vooraf: u houdt niet van menschen, die aan sport doen?
—Zeker wel; ik hoû er veel van krachtsontwikkeling te zien, als ik er zelve buiten ben. Daarom hoû ik ook van naar een storm te hooren, als ik zelve thuis ben. En ik kijk zelfs heel gaarne naar acrobaten.
Hij lachte even.
—Die sport was u toch in mij antipathiek?
—Waarom denkt u dat?
—Dat heb ik gevoeld.
—U voelt alles! zeide zij, bijna bang. U is een gevaarlijk mensch, hoor.
—Dat denken er heel veel. Mag ik u zeggen, waarom ik geloof, dat mijn sport u antipathiek was?
—Ja.
—Omdat u dien niet in mij begreep; ook al zag u me misschien aan, dat ik er veel aan doe.
—Ik begrijp u in het geheel niet.
—Juist ... Maar laat me toch niet zoo over mezelven praten; ik praat liever over u.
—En ik liever over u. Wees dus nu voor de eerste maal galant tegenover me en spreek ... over uzelven.
Hij boog met een lachje.
Als u me dan niet pedant vindt.
—Ach wel neen. U zoû me van u vertellen. U begon met te spreken over sport ...
—U helpt me op den goeden weg ... Zoû u kunnen begrijpen, dat er twee menschen in me zijn?
—Twee menschen?...
—Ja. Mijn ziel, die ik beschouw als mijn eigenlijke mensch en dan ... dan nog iets anders.
—En wat is dat andere?
—Iets leelijks, iets gemeens, iets brutaal primitiefs. Het beest, in een woord.
Zij haalde lichtjes hare schouders op.
—Wat maakt u uzelven zwart. Zoo iets is er in iedereen!
—Ja maar, mij hindert het meer dan ik u zeggen kan. Ik lijd er onder; dat beest doet mijn ziel pijn, nog meer pijn, dan de heele wereld haar pijn doet. En weet u nu waarom ik me vooral bij u voel, alsof ik veilig ben? Omdat ik bij u dat beest niet voel ... Laat mij nog even praten, laat me even biechten, het doet me zoo weldadig aan, u dat alles te vertellen. U dacht, dat ik u maar viermaal gezien heb? Maar ik heb u zoo dikwijls gezien, vroeger, in de comedie, op straat, overal. Het was me altijd wel vreemd, dat ik u zag in het leven. En als ik dan naar u keek, dan voelde ik iets, alsof ik tot iets mooiers werd opgenomen. Ik kan het niet beter uitleggen. Er is iets in uw gezicht, in uw oogen, in uw bewegingen, ik weet niet wat, maar iets beters dan in andere menschen, iets, dat, heel welsprekend, alleen tot mijn ziel sprak. Dat alles is zoo fijn en zoo vreemd; ik kan daar nauwlijks duidelijker over praten. Maar u zal weêr vinden, dat ik te ver ga, niet waar? Of dat ik dweep?
—Ik zoû zeker nooit gedacht hebben dat u zoo een idealist, en zoo een sensitivist was, sprak Cecile zacht.
—Mag ik wel zoo tot u spreken?
—Waarom niet? vroeg zij, om niet te behoeven te antwoorden.
—Omdat u misschien bang is, dat ik u zoû kunnen compromitteeren ...
—Ik ben daar geen oogenblik bang voor! hernam zij hoog, als minachtende de menschen.
Zij zwegen even. Dat teeder-broze, dat zoo licht breken kon, hing nog tusschen hen, fijn, als een herfstdraad, die hen vereenigde. Eene atmosfeer van verlegenheid was om hen. Zij voelden, dat er beteekenisvolle woorden tusschen hen gewisseld waren. Cecile wachtte even, tot hij weêr spreken zoû. Maar, toen hij zwijgen bleef, begon zij, dapper:
—Ik stel het op hooge waarde, dat u zoo tot me gesproken heeft. U heeft gelijk: u heeft me wel heel veel van u gegeven. Ik woû u nu verzekeren, dat alles wat u me gegeven heeft, heel veilig bij me zal zijn. En ik geloof, dat ik u nu beter begrijp, dat ik u beter zie.
—Ik zoû u gaarne iets vragen, maar ik durf niet! sprak hij.
Zij glimlachte om hem aan te moedigen.
—Neen heusch, ik durf niet! herhaalde hij.
—Wil ik er dan naar raden? schertste Cecile.
—Ja, wat denkt u?
Zij zag even de kamer rond, toen naar het kleine tafeltje met de boeken.
—Emersons Essays? ried ze ten laatste.
Maar Quaerts schudde zijn hoofd en lachte.
—Neen, dank u! sprak hij. Die heb ik me al aangeschaft. O, neen, ik zoû u veel meer willen vragen dan een boek te leen.
—Wees dan dapper en vraag het! schertste Cecile voort.
—Ik durf niet! herhaalde hij. Ik zoû het ook niet onder woorden kunnen brengen.
Ze zag hem ernstig aan, in zijne oogen, die haar geheel openblonken, en toen sprak ze:
—Ik weet, wat u me vragen wil, maar ik zal het niet zeggen. Dat moet u doen: zóek dus uw woorden.
— Als u het dan weet, vergunt u me dan het u te zeggen?
—Ja, want als ik het goèd weet, is het niets wat u niet zoû kunnen vragen.
—Het zoû toch een heele groote gunst zijn ... Want laat me u vooraf zeggen, dat ik me geheel en al als iemand van lager orde beschouw dan u!
Eene schaduw waasde over heur gelaat; haar mond had een trekje van pijn, en ze drong hem, lichtjes ontzenuwd:
—Toe, vraag het nu. Eenvoudig weg.
—Zoû u dan sympathie met me willen sluiten? Zoû u me willen toestaan bij u te komen, als ik me ongelukkig voel? Ik voel me bij u altijd zoo gelukkig, zoo mooi, zoo anders dan in het gewone leven, want ik leef bij u alleen mijn eene mensch, mijn eigenlijke, u weet wel.
Alles smolt weêr in haar tot loome zwakte; o, hij stelde haar te hoog, en ze was heel gelukkig om wat hij vroeg, maar treurig, dat hij zich zoo minder voelde dan zij.
—Goed! sprak zij toch met eene stem van klank. Laten we sympathie sluiten.
En zij stak hem hare hand toe, hare mooie, witte, lange hand, met aan dien eénen vinger de witte en blauwe vonkjes van juweel, en hij drukte de tippen dier vingers even heel eerbiedig tusschen de zijne.
—Dank u! sprak hij zacht met zijne stem; die wat gebroken was.
—Is u dikwijls ongelukkig? vroeg Cecile.
—Altijd ... antwoordde hij, bijna nederig en verlegen, dat hij dit zeggen moest. Ik weet niet, wat dat is; ik ben altijd zoo geweest. En van kind af aan, heb ik toch veel bezeten, dat de menschen geluk noemen. Maar toch, toch ... Ik lijd door mezelven. Ik doe mezelven het meeste pijn. En daarna de wereld ... en ik moet me altijd verbergen. Ik geef aan de wereld alleen een meneer, die paard rijdt en schermt en jaagt, een meneer, die in de wereld komt en gevaarlijk is voor jonge vrouwen ... Hij lachte met zijn slecht lachje en hij keek haar schuin in de oogen; zij bleef kalm naar hem opzien.
—Verder geef ik ze niets, aan die menschen. Ik haat ze; ik ben niet als zij, Goddank!
—U is te trotsch! sprak Cecile. Ieder van die menschen heeft weêr zijn verdriet, evenals u; de een lijdt wat fijner, en de ander wat grover, maar ze lijden allemaal. En daarom staan ze u allemaal nabij.
—Ieder op zichzelf, misschien! Maar zoo zie ik ze niet, ik zie ze en bloc en zoo haat ik ze. U dan niet?
—Neen, zeide zij kalm. Ik geloof niet, dat ik haten kan.
—U is heel sterk, in uzelve. U heeft aan uzelve genoeg.
—O neen, dat niet, heusch niet, maar u ... u is onrechtvaardig tegenover de wereld.
—Mogelijk: ze doet me ook altijd pijn. Alleen bij u, daar vergeet ik, dat ze bestaat, die wereld daar buiten. Begrijpt u nu, waarom ik u zoo ongaarne bij mevrouw Hoze zag? Het was me of u zich verlaagd had. En om ... om dit vreemde, dat ik in u zag, heb ik ook niet vroeger uw kennismaking gezocht. Die kennismaking moest noodlottig gebeuren; daarom wachtte ik maar ...
Het Noodlot, wat zoû het haar brengen? dacht Cecile. Maar ze kon niet doordenken: het was haar of ze maar droomde van heele mooie, fijne dingen, die niet bestonden bij andere menschen en alleen zweefden tusschen henbeiden, en die mooie dingen wáren er al: zij behoefde ze zich niet meer als illuzie te bespiegelen: het was of zij de toekomst had ingehaald! Een kort oogenblik slechts dit geluk; toen weêr voelde zij pijn, om zijn eerbied.
Hij was heen en ze was alleen, wachtende de kinderen. Zij vergat te bellen, om de lamp te laten aansteken, en de schemering van den laten namiddag duisterde naar binnen. Zij zat roerloos en keek voor zich uit, naar de dorre boomen.
—Waarom ben ik dan niet gelukkig? dacht ze. Hij voelt zich gelukkig bij mij; bij mij alleen is hij zichzelve, wat hij in de wereld niet zijn kan. Waarom kan ik dan niet gelukkig zijn.
Zij had pijn, hare ziel leed, en het scheen haar toe, dat hare ziel leed voor het éerst, misschien omdat, voor het eerst, die ziel niet zichzelve was geweest maar een ander. Het scheen haar toe, dat eene andere vrouw te voren met hem, Quaerts, gesproken had. Eene hooge vrouw: eene vrouw van illuzie—de vrouw, die hij in haar zag;—en niet de vrouw, die zij wàs: eene nederige vrouw, eene vrouw van liefde. O, zij had zich moeten beheerschen, om hem niet te vragen: Waarom spreek je zoo tot mij? Waarom voer je je mooie gedachten zoo òp tot mij, en waarom laat je ze niet neêrdauwen òver me, want zie, ik sta niet zoo hoog als je meent, en zie, ik lig aan je voeten en mijn blik zoekt je boven me!
Had zij hem moeten zeggen, dat hij zich bedroog? Had zij hem moeten vragen: Waarom verlaag ik me door me te mengen met andere menschen? Wie dan toch zie je in me? Zie, ik ben alleen eene vrouw, eene vrouw van zachtheid en gedroom, en zie, ik heb je lief gekregen, ik weet niet waarom! Had zij dan zijne oogen moeten openen en hem moeten zeggen: zie in een spiegel je eigen ziel en zie jezelven en zie, dat je een god bent op aarde: een god, die alles weet, omdat hij het voelt, voelt, omdat hij het weet ... Alles!... Neen ... niet alles, want hij bedroog zich, die god en hij meende in haar, die slechts schepsel was van hem, zijne gelijke te zien. Had zij dit alles moeten verklaren, zoo ten koste van hare schuchterheid als van zijn geluk? Want zijn geluk—ze wist dat nu—was haar te zien, zooals hij haar zag.
—Bij mij voelt hij zich gelukkig! dacht ze. En hij heeft sympathie met me gesloten ... Geen vriendschap sloot hij, en hij sprak niet van liefde, maar hij noemde dat: sympathie ... Bij mij voelt hij alleen zijn eigenlijke mensch en niet dat andere ... zijn beest! Zijn beest...!!
Toen kwam iets over haar drijven als eene somberheid van wolken en zij huiverde voor wat eensklaps door haar heen klotste: een breede stroom van zwartheid, als lag er veel modder op de bedding van dien stroom, als borrelde die modder naar boven in troebele kringen, die grooter werden en grooter! En zij schrikte voor dien stroom en wilde hem niet zien, maar hij gulpte over hare landschappen—vroeger zoo helder met kimmen van licht!--nu, met een lucht van inkt daarboven gesmeerd als vuile nacht.
—Wat denkt hij hoog, en wat is zijn gedachte edel! dwong Cecile zich nog te verbeelden, ondanks dat alles ...
Maar het ging niet meer: ùit haar heen duizelde de bewondering van de hoogheid zijner gedachte weg in een afgrond en toen, in eens, als met een bliksem door den nacht van die inktlucht heen, zag ze duidelijk, dat zij die hoogheid van gedachte betreurde, betreurde in hèm!
Het was geheel donker in de kamer geworden. Cecile had zich, ontzet voor het weêrlicht, dat haar aan zichzelve openbaarde, achterover gegooid in de kussens der bank. Zij verborg haar gelaat in hare handen, persende hare oogen, als wenschte zij nu, na die zelfopenbaring, blind te worden.
Maar demonisch woedde het door haar heen als een orkaan van de hel, stormvlaag van zinnenpassie, die opblies uit de donkerte van het landschap en de troebele golven van den stroom zweepte òp naar die lucht van inkt.
—Oh! kreunde zij. Ik ben hem onwaardig...!
HOOFDSTUK III.
Quaerts bewoonde op het Plein, boven een kleêrmaker, twee kamers, klein en allerbanaalst van gemeubel. Hij had veel beter kunnen wonen, maar comfort kon hem niet schelen: hij dacht daar nooit voor zijn eigen intérieur aan; bij een ander zelfs trof het hem niet, Jules had het intusschen gehinderd, dat Quaerts zoo woonde en de jongen had die kamer al lang willen verfraaien. Hij was nu bezig eenige wapens op een wapenrek te hangen, staande op een trap, een deun uit een opera tusschen de lippen. Maar Quaerts sloeg er geen acht op; onbewegelijk lag hij op de canapé, rechtuit, in zijn flanellen hemd, ongeschoren, en zijne oogen turende naar de renaissance van het Paleis van Justitie, dat achter de dorre boomen van het Plein een fond van architectuur teekende.
—Zie dan eens, Taco, of het zoo goed is? vroeg Jules, die een Marokkaansche sabel tusschen een paar krissen had geplaatst en er de draperie van een sarong tusschen door trok.
—Ja, zeker, antwoordde Quaerts.
Maar hij zag niet op naar de wapens en hij bleef turen naar het Paleis. Onbewegelijk lag hij daar. Gedachte was er niet in hem; alleen gedachtelooze zelfontevredenheid en daarom treurigheid. Drie weken lang had hij geleefd het leven van een roes, om zich te verdooven. Om wàt te verdooven wist bij niet precies. Misschien iets, dat in hem was: dat mooi was, maar lastig in de gewone wereld. Die roes was begonnen met een jacht in Noord-Brabant, op het buiten van een vriend. Een week lang met hun achten, veel sport in de open lucht, gevolgd door jachtdiners met niet alleen veel fijnen wijn, maar nog meer jenever, ook heele fijne, als likeur. Rospartijen te paard in den omtrek; baldadigheden bedreven op een boerderij—de boerin rondgedragen in een ton en opgesloten in de koeienstal—stoute streken als van kwâjongens en wildemannen tegelijk; proces-verbaal tegen dat alles met politie en schadevergoeding. Opgewonden als door te veel sport, te veel zuurstof en te veel sterken drank waren er daarna vijf van het troepje, waaronder Quaerts, naar Brussel getogen; een had er daar zijn maitresse. Zij hadden er gelogeerd bijna twee weken lang, in een leven als een voortdurend bacchanaal, met veel champagne en veel baldadigheid; eene wilde vreugde om te leven, die eerst natuurlijk, weldra werd opgeschroefd en hooger opgeschroefd om ze nog een paar dagen langer, te laten duren; de laatste nachten, moê, met écarté doorgebracht, zonder meer aan iets anders te kunnen denken dan aan het idée fixe om te winnen, de uitputting van al hun geweld reeds vloeiende door hunne lichamen als verslapping en hunne oogen wezenloos turende op de poppetjes van het spel.
Quaerts had in dien tijd eene enkele maal aan Cecile gedacht, zonder die opkomende gedachte door te denken. Zij was wellicht drie, viermaal verschenen in zijne hersenen als een vaag beeld, wit en doorglazig: eene schim. Dan was ze weêr verdwenen, zonder invloed. In al dien tijd had hij haar ook niets van zich laten hooren en slechts éenmaal had hij bedacht, dat een stilzwijgen van drie weken, na hun laatste gesprek, haar vreemd moest voorkomen. Daarbij was het gebleven. Hij was nu terug, had drie dagen thuis gelegen op zijn bed, op zijne bank, moê, koortsig, ontevreden, in eene walging van alles, àlles; toen des morgens, bedenkende, dat het Woensdag was, had hij om Jules gedacht en diens rijles.
Hij had Jules laten komen, maar te lui om zich te scheeren en te kleeden, was hij blijven liggen. En hij lag nog, niet wetende hoe en wat. Daar voor hem was het Paleis. Daar naast de Hooge Raad. Op zij zag hij de Witte en de Zwijger stond in het midden van het Plein: dat alles was heel interessant. En Jules hing wapens op. Ook interessant. En het interessantste van alles was dat domme leven, dat hij geleid had. Wat een opschroeving om zijne verveling voor den gek te houden. Had hij zich in dien tijd geamuzeerd? Neen. Hij had zich aangesteld of hij zich geamuzeerd had: hij had zich opgewonden met die boerin en met dat écarté. De jacht was slecht geweest. De wijn goed, maar hij had er te veel van gedronken. En dan de smerige champagne van die cocotte ...
Wat dan? Hij had daar regelmatig behoefte aan, aan zulk een leven, aan een leven van sport en woest pleizier; het hield hem in evenwicht met dat andere, dat in hem was, en dat hem tot onmogelijkheid werd in het leven van iederen dag. Maar waarom kon hij dan ook geen maat houden, zoowel in het een als in het ander! Hij had geschiktheid voor het gewone leven en daarbij iets heel moois in zijne ziel; waarom kon hij niet in evenwicht blijven wiegelen tusschen die twee sferen in hemzelven, en waarom werd hij altijd geslingerd van de eene naar de andere sfeer, als iets, dat eigenlijk in geen van beiden element werd? Wat had hij niet met een klein beetje tact, een klein beetje zelfleiding, zijn leven tot iets moois kunnen maken, en kunnen bestaan in eene gezonde levensvreugde, gelouterd door een hooge zieleblijdschap! Maar die tact tot zelfleiding, ontbrak hem geheel en al; hij leefde zooals hij voelde: geheel in uitersten; er was geen halfheid in hem. En dit was zoowel zijn trots als zijn levensleed; zijn trots, dat hij "geheel" voelde of dit of dat, dat hij niet schipperen kon met zijne gevoelens; en zijn leed: dàt hij niet schipperen kon en niet tot harmonie kon brengen, wat telkens in hem tegen elkander stiet.
Toen hij Cecile had ontmoet, had weêrgezien en nog eens weêrgezien, had hij zich geheel en al voelen verheffen naar dat éene uiterste, top van hoogheid, top van louter kristallen sympathie, waar zijn cirkel van atmosfeer—zooals hij zeide—sympathetisch had geschoven over de hare, als met eene liefkozing van louter kuischheid en spiritualiteit, zooals twee sterren, die, nader wentelend, hare dampkringen wellicht even mengen, als adems. Hoe glimlachend gelukkig had hij zich toen niet mogen voelen, als met eene gratie van Hooger! Toen, toen had hij zich weêr voelen tuimelen naar omlaag, als had hij zijn punt van evenwicht overwiegeld, en had hij gesmacht naar het aardsche, naar veel eenvoud van gevoelen, naar primitief levensgenot, naar vleesch en bloed. Hij herinnerde zich nu, hoe hij, twee dagen na zijn laatste gesprek met Cecile, Emilie Hijdrecht had gezien, hier bij hem op zijne kamer, waar zij, verwaarloosd, hem eindelijk had durven komen zien, op een avond, alles vergetende. Met een trek van wreedheid om zijn mond herinnerde hij zich hoe zij geweend had aan zijne knieën, hoe zij jaloersch gejammerd had van Cecile, hoe hij ze haar mond had doen houden en haar verboden had dien naam uit te spreken. En toen, hunne dolle omhelzing, omhelzing van wreedheid: wreedheid van haar tegen dien man, dien zij telkens verloor als zij hem voorgoed meende gevonden te hebben, dien zij niet begreep en wien zij aanhing met al het geweld harer brutale passie, als met eene passie uit primitieve tijden van louter zin; wreedheid van hem tegen die vrouw, die hij verachtte, terwijl hij haar in zijne armen, in hartstocht, bijna stikte!
Ja, wat dan? Hoe dat evenwicht tusschen zijne twee polen te vinden! Hij haalde zijne schouders op; hij wist, dat hij het niet vinden kon. Hij miste een zeker element of een zekere kracht om dat te vinden. Hij kon zich slechts laten slingeren. Goed dan: hij zóû zich laten slingeren: er was niets aan te doen. Want nu, in die moêheid na zijn woest geweld, begon hij weêr een hevig verlangen te voelen, als iemand, die na een langen avond in een feestzaal vol bedorven lucht van gaslicht en stoffige mufheid en benauwdheid van menschenadem te hebben doorgebracht, haakt naar eenen hoogen hemel en wijdte van atmosfeer: een hevig verlangen naar Cecile. En hij glimlachte, blij, dat hij haar kende, dat hij tot haar kon gaan, dat het hem nu vergund was door te dringen in het kuische heiligdom harer omgeving, als in een tempel; hij glimlachte, blij, dat hij dit verlangen voelde, en trotsch daarom, zich verheffend boven andere menschen ... Hij stelde zich reeds voor zijn genot haar oprecht te biechten hoe hij geleefd had, die drie weken lang, en hij hoorde al hare stem, ofschoon hij niet hare woorden verstond ...
Jules klom van de ladder af. Hij was treurig, dat Quaerts niet gevolgd had zijn schikken van de wapens op het rek en zijn drapeeren van het doek er om heen. Maar hij was stil door gegaan met zijn werk en nu het klaar was, klom hij af en ging hij, stil, zitten op den grond, met zijn hoofd tegen het voeteneind aan van de bank, waar zijn vriend lag te denken. Jules sprak geen woord; zijne oogen zagen recht voor zich uit, met iets van boudeeren, voelende, dat Quaerts nu naar hem keek.
—Jules! zei Quaerts.
Maar Jules antwoordde niet, starende.
—Zeg Jules! Waarom hoû je toch zooveel van me?
—Weet ik het! sprak Jules met dunne lippen.
—Weet je het niet?
—Neen. Hoe weet je nu, waarom je van iemand houdt.
—Je moet niet zooveel van me houden, Jules. Dat is niet goed.
—Goed dan. Dan zal ik het minder doen, sprak Jules.
Hij stond in eens op en nam zijn hoed. Hij gaf Quaerts eene hand, maar Quaerts hield hem vast, met een glimlach.
—Zie je, bijna niemand houdt van me, alleen ... je papa en jij. Van je papa weet ik het, maar van jou niet, waarom je van me houdt.
—Je wilt ook alles weten.
—En is het een ongeluk om dat te willen?
—Natuurlijk. Je zal zoo nooit tevreden zijn. Mama zegt altijd, dat men niets weet.
—En jij?
—Ik ... niets ...
—Wat niets?
—Ik weet niets ... Laat me nu gaan.
—Ben je boos, Jules?
—Neen, maar ik heb een afspraak.
—Kan je wachten, tot ik me gekleed heb, dan gaan we samen. Ik ga naar tante Cecile.
Jules streed.
—Goed dan. Maar haast je.
Quaerts stond op. Hij zag nu de wapens hangen, die hij geheel vergeten had.
—Dat heb je netjes gedaan, Jules! sprak hij bewonderend. Dank je wel, hoor.
Jules antwoordde niet en Quaerts ging zijne kleedkamer in. De jongen zette zich op de bank, strakrecht, en zag naar het Paleis, tusschen de dorre boomen door. Zijne oogen vulden zich met dikke ronde tranen, die neêrvielen; onbewegelijk, strakrecht, weende hij.
Cecile leefde deze drie weken in eene onwetendheid, die haar pijnlijk aandeed. Door Dolf had zij wel gehoord, dat Quaerts jaagde, maar verder niets. Een schok van blijdschap electrizeerde haar, toen nu de deur achter den paravent openging en zij hem voelde binnenkomen. Hij stond voor haar, eer zij zich herwinnen kon en daar zij wat beefde, rees zij niet op en reikte zij, zittende, hem hare hand, met eene onzichtbare trilling der vingeren.
—Ik ben uit de stad geweest, begon hij.
—Dat hoorde ik ...
—Heeft u het goed gemaakt, al dien tijd?
—Dank u, heel goed.
Hij vond haar wat bleek, met een zweem van lichtblauw onder hare oogen en eene matheid in hare bewegingen. Maar hij besloot, dat het misschien niets bizonders was of dat zij bleek schéen in de melkblankheid dier zacht-witte stof, als zijdige wol, zooals haar middel nog tengerder was in het getrek der écharpe om hare leest, met eene lange, witte franje, die voor hare voeten viel. Zij zat alleen met Christie, op zijn bankje, zijn hoofdje in haar japon, een prentenboek op zijne knietjes.
—U is net een madonna met een Kindje! zei Quaerts.
—Mijn kleine Dolf is gaan wandelen met zijn peetoom, sprak zij, stralend ziende op haar kind en het lichtjes wenkend ...
Het stond op en, verlegen, ging het naar Quaerts en bood, met zijn schuin hoofd, een handje. Quaerts tilde hem op en zette hem op zijn knie.
—Wat is hij licht, ce petit Jésus!
—Hij is niet sterk, sprak Cecile.
—U verwent hem te veel.
Zij lachte weêr.
—Paedagoog! schertste zij. Waarom verwen ik hem?
—Ik vind hem altijd in uw rokken. Hij moest maar eens met me meêkomen: ik zoû hem gymnastiek laten doen.
—Jules paardrijden, en Christie gymnastiek! lachte zij door.
—Ja ... sport, u weet het! schertste hij terug met een blik van beteekenis.
Zij zag hem terug aan en sympathie lachte uit de diepte harer goudgrijze oogen. Hij voelde zich gelukkig, en, met het kind op zijne knie:
—Ik kom u biechten ... madonna!
Toen, schrikkende, zette hij het kind in eens van zich af.
—Biechten?
—Ja ... Christie, ga terug naar mama. Ik mag je niet bij mij houden.
—Jawel! riep Christie met verwonderd groote oogen en greep het koordje van zijn lorgnet.
—Le petit Jésus vergeeft te vroeg! sprak Quaerts.
—En ik, heb ik iets te vergeven? vroeg zij.
—Ik zoû gelukkig zijn, als u het zoo beschouwde.
—Biecht dan.
Le petit Jésus ... aarzelde hij.
Cecile stond op; zij nam het kind, kuste het en deed het zitten op een stoel bij het raam, met zijn prentenboek. Toen kwam zij terug naar de chaise-longue:
—Hij zal niet hooren ...
En Quaerts begon zijn verhaal, kiezende zijne woorden; hij sprak van de jacht, van de rospartijen en de boerin, en van Brussel. Zij luisterde vol aandacht, in hare oogen een angst voor dat levensgeweld, waarvan de echo zijne woorden doorbruiste, ware het dan ook eene echo door eerbied getemperd.
—En was dat alles zonde, die vergeven moet worden? vroeg zij nu.
—Niet?
—Ik ben geen madonna, maar ... een vrouw met nog al geëmancipeerde denkbeelden. Als u gelukkig is geweest met dat leven, was het geen zonde, want geluk is goed ... Is u dus gelukkig geweest, dan was dat leven ... goed.
—Gelukkig!? vroeg hij.
—Ja?
—Neen ... Ik heb dus zonde gepleegd, zonde aan mijzelven, niet waar? Vergeef me ... madonna.
Zij ontroerde zeer om den klank zijner stem, die, zacht gebroken, haar als in bekoring omwikkelde; zij ontroerde van hem daar te zien zitten, vullende met hemzelven, met zijn lichaam, zijn wezen, zijn bestaan, eene ruimte in hare kamer, vlak in hare nabijheid. In éene seconde doorleefde zij uren, voelde zij hare stille liefde zwaar in haar als een zoet gewicht, voelde zij lust hare armen om zijn borst te slaan en hem te zeggen, dat zij hem aanbad, en voelde zij een innig leed, om wat hij haar bekende: dat hij weêr zich niet gelukkig had gevoeld. En zij kon zich nauwelijks bedwingen in haar medelijden, stond op, trad op hem toe en legde hem eene hand op zijn schouder.
—Zeg me, meent u dat alles? Is dit alles waarheid? Is het waarheid, dat u zoo geleefd heeft en u toch niet gelukkig heeft gevoeld?
—Volle waarheid, op het woord van mijn ziel.
—Maar waarom heeft u het dan gedaan?
—Ik kon niet anders.
—U kon u niet tot maat dwingen?
—Nooit ...
—Dan zoû ik u dat gaarne willen leeren.
—Ik niet, van u. Want het geluk is voor mij, en zal altijd voor mij zijn, onmatig te zijn ook bij u, onmatig in het leven van mijn eigenlijken mensch, mijn zielemensch, zooals ik nu pas onmatig ben geweest in het leven van mijn schijnmensch.
Hare oogen werden vochtig; ze schudde haar hoofd, steeds met die hand op zijn schouder.
—Dat is niet goed! sprak ze, diep weemoedig.
—Het is genot ... voor beide die menschen. Ik moèt zoo zijn ... onmatig voor beiden.
—Maar dat is niet goed! drong zij door. Louter genot ...
—Het laagste, maar ook het hoogste ...
Eene huivering overviel haar, eene doodelijke angst voor hem.
—Neen, neen, drong ze aan. Denk zoo niet. Doe zoo niet. Noch het een, noch het ander. Heusch, dat alles is niet goed. Louter genot en onmatig genot, ook het hoogste, is niet goed.
Zoo forceert u het leven. Zoo ... ben ik bang voor u. Zoek maat te krijgen. U heeft zooveel elementen om gelukkig te zijn.
—O, ja ...
—Ja, maar ik meen: dwéep niet. En ... en hol ook zoo woest niet door, om Godswil!
Hij zag tot haar op; hij zag het haar smeeken, met hare oogen, met de uitdrukking van haar gelaat, met geheel haar, even voorover buigend, staan. Hij zàg het haar smeeken, zooals hij het haar hòorde doen, en toen zag hij, dat zij hem liefhad. Eene lichte verrukking kwam over hem, als daalde iets hoogs tot hem neêr om hem te leiden. Hij verroerde zich niet,—hij voelde hare hand trillen op zijn schouder—bang, die verrukking bij de minste beweging te zullen doen vervliegen. Het kwam geen oogenblik in hem op, haar te zeggen een woord van teederheid, of haar te nemen in zijn armen en te drukken tegen zich aan: zij verheerlijkte zich zóó voor zijn oog, dat zulk profaan verlangen ver van hem af bleef. En toch voelde hij op dit oogenblik, dat hij haar liefhad, maar zóó, als hij nog nooit had liefgehad, zoo geheel en alleen met het edelste, dat in eene ziel, vaak voor zichzelve zelfs onzichtbaar, verscholen is: voelde hij, dat hij haar liefhad met allernieuwste gevoelens van reine jeugd en nieuwe frischheid en klare belangeloosheid. En het werd hem, alsof dat alles een droom was, die niet wàs, een droom van lichtgeweef om hem heen als met mazen van zonneschijn.
—Madonna! fluisterde hij. Vergeef me ...
—Beloof me dan ...
—Ik wil wel beloven, maar ik zal niet kunnen houden. Ik ben zwak ...
—Neen.
—O ja. Maar ik beloof en beloof mijn belofte te zullen pògen te houden. Vergeeft u dan?
Zij knikte hem toe; zij wierp haar glimlach op hem neêr als een straal. Toen ging zij naar het kind, nam het in hare armen en bracht het tot hem:
—Christie omhels hem en geef hem een zoen.
Hij nam het kind van haar over en het kuste hem op zijn voorhoofd, en sloeg de armpjes om zijn hals.
—Le petit Jésus! fluisterde hij.
Zij bleven toen lang met elkander praten en er kwam niemand, die hen stoorde. Het kind was weêr gaan zitten bij het raam. De schemering begon hare asch naar binnen te strooien. Zacht wit zag hij Cecile daar zitten, in de melodie harer woorden van halve stem, die weldadig tot hem aanklonken. Zij spraken over veel; over Emerson; over een gedicht van Van Eeden, in den Nieuwen Gids; over hunne levensopvattingen. Hij had een kop thee willen aannemen, alleen om haar zich te zien bewegen met de weeke lijnen harer bevalligheid, staande voor het theetafeltje in den hoek. In haar wit toilet, had zij iets van marmer, dat week zoû zijn van bezieling en leven. En onbewegelijk bleef hij zitten, luisterend met eerbied, opgenomen in eene teedere verrukking van geluk. Het was eene stemming, niet te analyzeeren, zonder zichtbaren oorzaak, alleen wordende uit hun sympathetisch samenzijn, zooals eene bloem wordt uit een onzichtbaar zaad, na een regendrop en wat zonneschijn. Ook zij, ze was gelukkig; ze voelde niet hare pijn om zijn eerbied. Ze was wel een beetje weemoedig, dat hij zoo geleefd had, maar toch was ze gelukkig om het geluk van die stip van het heden. Ze zag nu ook niet haren donkeren stroom, hare inktlucht, haar nalatenschap; ze zag nu alles licht, in kalmte. En het geluk ademde om hen heen, tastbaar, als met eene liefkoozing. Soms zwegen zij, en zagen beiden naar het kind, dat las, of het vroeg hun iets en zij antwoordden. Dan glimlachten zij elkander toe, omdat het zoo zoet was en niet hinderde.
—Ik wilde, dat dit nu altijd zoo bleef! dorst hij te zeggen, toch nog vreezende; dat zulk een woord de kristallen transparantheid van hun geluk zoû breken. Als u nu in me zien kon, hoe goed ik me voel. Ik weet niet waarom, maar ik voel me zoo. Misschien om uw vergeving. Het Roomsche geloof is toch heerlijk met zijn absolutie. Wat een troost voor zwakke menschen.
—Maar u mag u niet zwak vinden. U is dat ook niet. U zegt me, dat u zich soms boven het gewone leven kan stellen, dat u kan neêrzien op de smart van het leven als op een comedie, die maar eventjes droef doet glimlachen, maar niet de waarheid is. Ik geloof ook, dat het leven, zooals wij het zien, alleen maar symbool is van een leven van waarheid, dat er onder schuilt en dat we niet zien. Maar ik kan me niet boven het symbool stellen en u wel. Daarom is u heel sterk en voelt u heel groot.
—Hoe zonderling! en ik voel juist mijzelven zwak en u groot en krachtig. U durft te zijn, die u is, in al uw harmonie en ik verberg me altijd en ben bang voor de menschen, persoonlijk, ook al stel ik me soms boven het leven, als massa. Maar dat zijn raadsels, die ik toch niet kan oplossen, en al mis ik de macht ze op te lossen, ik voel op dit oogenblik niets dan geluk. Ik mag dat wel eens hoorbaar zeggen, nietwaar hóorbaar?
Zij glimlachte hem toe, zalig, dat zij hem het geluk gaf.
—Het is de eerste maal, dat ik zóo het geluk voel, ging hij voort. Eigenlijk is het de eerste maal, dat ik het voel ...
—Analyzeer het dan niet.
—Ik hoef het niet te analyzeeren: ik zie het in al zijn eenvoud voor mij staan. Weet u waarom ik gelukkig ben?
—Analyzeer niet ... herhaalde zij bang.
—Neen, sprak hij, maar mag ik het zeggen zonder analyze?
—Doe dat niet, stamelde zij, want ... want ik weet het ...
Zij smeekte het, zeer bleek, met gevouwen vingers, die trilden. Het kind sloeg acht op hen; het had zijn boek gesloten, het kwam naar zijne moeder en zette zich op zijn plaatsje, met een blik van prille wijsheid in zijne bleekblauwe oogjes.
—Dan gehoorzaam ik! sprak Quaerts met eenige moeite.
En zij zwegen beiden, hunne oogen vergroot als door den glans van een vizioen. Om hen heen scheen het zacht te stralen, door de asch der schemering heen.
Zij had dien avond lang geschreven in haar dagboek, en ze liep nu de kamer op en neêr, hare handen gevouwen neêrhangende, haar hoofd een weinig gebogen, met een blik, die staarde. Er was ernst om haren mond. Vóór zich zag zij het vizioen; dat wat zij geraden had. Hij had haar lief, met alleen zijne ziel, niet lief als eene vrouw die mooi is en goed, maar hooger lief dan dat, lief met de fijnste zielezenuwtrillingen van zijn mensch,—zijn eigenlijke—lief met de supreme Aandoening der essence zijns wezens. Zóó voelde zij, dat hij haar liefhad, met contemplatie en aanbidding, en zoo voelde zij het in waarheid door een raadvermogen van sympathie dat hun elkanders in-wezen deed raden naar waarheid. En dàt was zijn geluk—zijn eerste, zooals hij zeide,—haar zóó lief te hebben en niet anders. O zij begreep hem! Ze begreep zijne illuzie, die hij zag in haar en ze wist nu, dat zoo ze hem in waarheid lief wilde hebben, om hèm en niet om zich, ze voor hèm niets anders mocht zijn en blijven dan illuzie, dan eene vrouw, die geen vleesch was, die niets verlangde van de aarde, welke hij vond in andere vrouwen, die alleen ziel zoû wezen, zusterziel der zijne. En zooals ze het vizioen zijner liefde voor zich zag, kalm en stralend, zoo zag ze ook voor zich den eigen strijd, die haar wachtte: strijd met zichzelve, strijd met haar eigen smart: smart, omdat hij zoo hoog van haar dacht en ze madonna noemde, terwijl zij laag wilde zijn en slavin. Zij zoû moeten schijnen, die hij zag in haar, om zijn geluk, en die rol zoû haar zwáar vallen, want ze had hem lief met o zooveel eenvoud, met geheel haar vrouwewezen, dat zich geheel wilde geven, zóo geven als eene vrouw zich slechts aan éen in haar leven geeft, wat en wie ze ook geven mocht daarvoor, uit onwetendheid van zichzelve, en geven moge daarna in bitterheid en leed. De uiterlijkheid van dien rol en de innerlijkheid van haar zijn: het conflict daartusschen zoû haar zwaar vallen, maar ze dacht aan die zwaarte met een glimlach en met een geluk, stralende door haar hart, want dien zwaren strijd zoû ze strijden voor hèm, ter wille van hem en alleen voor hem. O, de weelde te lijden voor een, dien ze liefhad al ze had hèm; in zich gefolterd te zullen worden van verlangen, dat hij niet tot haar komen zoû met de omhelzing zijner armen en den zoen van zijn mond, en te voelen, dat ze zoo gefolterd zoû worden om zijn geluk, het zijne! Te voelen, dat ze genoeg hem liefhad om tot hem te gaan met open armen en hem den aalmoes zijner liefkoozingen vragen, maar ook te voelen, dat ze hem meer liefhad dan dat en hooger, en—niet uit fierheid en kuischheid, die toch nog egoïsme zijn—maar alleen uit zelfopoffering aan zijn geluk—niet vragen wilde en nooit vragen zoû.
Pijn, pijn om hem! Een zwaard door hare ziel voor hem! Martyre te zijn voor haar god, die op aarde niet gelukkig kon zijn, dan alleen in hare marteling! En ze was door het leven gegaan, jaren lang, zonder tot op dezen dag gevoeld te hebben, dat zulke weelde bestaan kan, niet als verbeelding in verzen, maar als realiteit in haar hart. Ze was jong meisje geweest en ze had hare dichters gelezen en wat zij rijmden over liefde en ze had gemeend dat alles te begrijpen, fijn te begrijpen en toch: zonder ooit het minste voorgeraden te hebben van het Gevoel zelve. En—jonge vrouw was ze geweest, ze was gehuwd geweest, kinderen had ze! Door haren geest flitste heur huwelijksleven in een bliksem van herinneringen en ze bleef staan voor het portret van haren overleden man, dat daar op een ezel stond in een draperie van somber peluche. Het was een masker van heerschzucht: een streng fijn gelaat met scherpe trekken als gegraveerd in fijn staal; koud-verstandige oogen met een strakken portretblik: dunne, baardelooze lippen, beslist op elkaâr gesloten als een slot. Haar man! En ze woonde nog in het zelfde huis, waar ze met hem gewoond had, waar ze hare vele gasten had moeten ontvangen, toen hij minister was geweest van Buitenlandsche Zaken. Hare recepties en diners schitterden als wereldsche tafereelen in haar geest op en ze zag nog duidelijk het oog weêr van haren man, die in een korten cirkelblik van goed- of afkeuring alles opnam: het arrangement harer kamers, hare tafels en haar eigen toilet. Haar huwelijk was niet ongelukkig geweest: haar man was wat koud en zonder expansie, geheel opgenomen in zijne eerzucht, maar hij hield van haar op zijne wijze, en dat zelfs met teederheid: ook zij, ze had van hem gehouden; zij had gemeend hem uit liefde te trouwen: hare aanhankelijke vrouwelijkheid beminde heerschers. Delicaat van gestel, ondermijnd misschien door de te groote energie der gedachte, was hij na eene korte ziekte overleden; Cecile herinnerde zich hare treurigheid, hare eenzaamheid met de twee kinderen, van wie hij reeds gevreesd had, dat zij ze bederven zoû. En hare eenzaamheid was haar zoet geweest, met het gewolk van haar gedroom ...
Waarom had ze dit portret—eene mooie levensgroote fotografie; een koolafdruk, donker van eene Rembrandtsche schaduw—nooit laten naschilderen in olieverf, zooals ze eerst had willen doen? Het voornemen was uit haar weggebleekt; ze had er in maanden niet meer aan gedacht; nù eensklaps dacht zij er aan ... En er was geen zelfverwijt en wroeging in haar. Ze zoû de schilderij niet laten maken. Het was goed, zoo. Zij dacht zonder weemoed aan den doode. Zij had zich niet over hem te beklagen gehad, hij had haar nooit iets kunnen verwijten. En nu, ze was vrij; zij werd er zich bewust van met eene wijde blijdschap. Vrij, te voelen wat ze wilde. Hare vrijheid welfde zich als boven haar uit met blauwe uitspansels, waarin hare nieuwe liefde opsteeg in de immaculate vlucht van een duif. Vrijheid, lucht, licht! Ze wendde zich met een glimlach van verrukking af van het portret; heure armen sloegen zich boven haar uit als wilde zij hare vrijheid, de wijdte van hare lucht, meten, als wilde zij het licht tegemoet. Lief, ze had lief! Er was alleen liefde; er was alleen de harmonie van zielen, de harmonie harer ziel van dienares met die van heur, op aarde verbannen, god. O, wat een gratie, dat die harmonie bestaan kon, tusschen zoo iets hoogs als hij en laags als zij! Maar hij mocht het niet zien, dat ze laag was; madonna moest ze blijven, om hem moest zij die blijven, om hem, in de marteling van zijn eerbied, en de duizeling van het hooge punt, troon van vergoding, waarop hij haar tot zich verhief. Om haar heen voelde zij die duizeling draaien als met ringen van glans. En ze viel neêr op hare bank, hare vingers vouwden zich, hare oogleden knipten; toen bleven hare oogen zelve voor zich uit turen, heel ver weg ...
Jules was een paar dagen niet naar school gegaan, om zware hoofdpijnen, die hem heel bleek maakten en hem een trek van groote treurigheid gaven; maar hij was nu wat beter, en, zich vervelende op zijn eigen kamertje, ging hij naar beneden, naar den leêgen salon en zette zich voor de piano. Papa zat wel te werken in zijn kantoor, maar het zoû papa zeker niet hinderen, dat hij speelde. Dolf bedierf hem, in zijn jongen iets ziende, dat hemzelven vreemd was en hem daardoor aantrok, zooals hem dit misschien vroeger in zijne vrouw ook had aangetrokken; kwaad kon Jules in zijn oogen niet doen en als de jongen maar gewild had, zoû Dolf geen geld gespaard hebben om hem eene zorgvuldige muzikale opvoeding te laten geven, maar Jules kantte zich met handen en voeten tegen alles wat naar lessen zweemde en beweerde bovendien, dat het niet de moeite waard zoû zijn. Eerzucht was er niet in hem; het streelde hem niet, dat Dolf zooveel in hem zag, zooveel meende te hooren in zijn spel: hij speelde alleen voor zichzelven, hij speelde om zich te uiten in de vage taal van muziekklank. Op dit oogenblik voelde hij zich alleen, verlaten in het groote huis, al wist hij, dat papa twee kamers àf zat te werken en dat hij zijn toevlucht zoû kunnen nemen op papa's groote bank; in zijn borst was op dit oogenblik een bijna fyziek gevoel van angst voor die eenzaamheid, welke iets als eene wijdte van in-alleen zijn om hem deed ronddraaien. Hij was veertien jaar, maar hij gevoelde zich niet als een kind, niet als een jongen; iets weeks, behoefte aan bijna vrouwelijke aanhankelijkheid, toewijding aan een, die hem alles zoû zijn, had hem reeds van zijne kleine-kind zijn als in zijne viriliteit getroffen en het doorhuiverde hem met die angst voor in-eenzaamheid, alsof hij zichzelven niet begreep, alsof hij bang was voor zichzelven. Zoo leed hij veel aan vage stemmingen, waarin dat vreemde hem beknelde en op de borst klom, waarin hij niet wist waar hij zijn in-wezen zoû verschuilen en waarin hij spelen ging, om zich te verliezen in de groote klankziel van muziek. Zijne dunne, nerveuze vingers tokkelden tastende over de toetsen; zelve leed hij van valsche akkoorden, die hij zoekende aansloeg; dan liet hij zich gaan, vond een enkel motief, heel kort, van klagende mineur-melancholie, en liefkoosde dat motief, liefkoosde het in vreugde dàt gevonden te hebben, dat te kúnnen vinden, liefkoosde het tot het als eene monotonie van verdriet ieder oogenblik terugkwam. Hij vond het motief zoo mooi, en kon er niet van scheiden; ze zongen zoo goed weêr wat hij voelde, die vier, vijf tonen en hij speelde ze weêr en speelde ze weêr, tot Suzette binnen vloog en hem zei, dat ze dol werd en hem vroeg of hij ophield.
Zoo ook speelde hij nu, en het was erbarmelijk eerst; hij kende nauwelijks de noten weêr; verscheurende cacofoniën kermden op en doorsneden hemzelven zijn arm, nauw van hoofdpijn genezen, brein; hij kreunde of hij weêr pijn had, maar zijne vingers waren als gehypnotizeerd, ze konden niet uitscheiden, ze zochten door en de klanken zuiverden zich; eene korte fraze klaarde los als met een kreet, een kreet, die telkens terugkwam op éen zelfden toon, plotseling hoog na de doffe laagte, die als gepreludeerd had. En die toon was Jules eene verrassing: hij schrikte van ze—ze klonk zoo mooi van verdriet—en hij was nu blij ze gevonden te hebben en blij zoo een mooi verdriet te hebben. Toen bezat hij zich niet meer, en hij speelde door en het was hem of hij niet speelde maar een ander, die in hem was en hem dwong; hij vond de volle accoorden zuiver als bij intuïtie: door het geween der klanken heen liep die zelfde muzikale figuur hooger en hooger op als met zilveren voeten van reinheid, tegen luchtig omhooggeblazen regenbogen van kristal en bereikte ze het hoogste van den glasboog, dan stiet ze haar kreet, maar nu met dronkenschap, uit in majeur, als sloeg ze hare wijde armen blijde op naar hemelen van ontastbaar blauw. En het werden als menschenzielen, die eerst leven en lijden en uitstooten haar klacht, die dan sterven, beginnen te stralen met lichamen van klaarte, wien lange vleugelen ontschieten als weêrlichten van zilver, hunne zieleschouders uit; ze trippelen achter elkaâr de regenbogen over als over bruggen van glazen blauw en rose en geel getintel, en er komen al meer en meer; het zijn volken van zielen en ze reppen en reppen hare zilveren voeten, ze dringen zich over den regenboog, ze lachen en zingen en duwen elkaâr; in hun gedrang stooten hare vleugels elkaâr, verstuift er zilverdons. Op den top van den boog staan ze nu en zien op gróote naïveteit van lachende kinderoogen en ze durven niet, ze durven niet, maar achter hen dringen de zielen; ontèlbare komen ze, meerdere, meerdere altijd door; ze duwen op naar den hoogsten top, hunne vleugels recht in de lucht, vlak tegen elkaâr. En nu, het moet: ze mogen niet meer aarzelen: éen haalt er diep adem, geeft een schok, spreidt open zijn vlucht en slaat zich met éen slag uit den dichten drom, de lucht in. Hem volgen er dadelijk vele, de een na den ander; ze stijgen in blauw in bezwijmeling; het glanst alles om hen rond. Nu, diep onder hen, welft zich, dun als een draad, de boog, maar ze zien er niet naar: stralen vallen er hun te gemoet; zielen zijn het, die ze omhelzen; in omhelzingen nemen zij ze meê. En dan het licht; het licht, dat overstraalt; oplossingen in het supreme licht; niets dan het licht, de klanken zingen het licht, de klanken zijn het licht, er is niets meer dan het Licht, eeuwig ...
—Jules!
Hij zag met een blik, die niet herkende.
—Jules! Jules!
Hij glimlachte nu, als gewekt uit een slaap van droomen; hij stond op, ging naar haar toe, Cecile. Zij stond voor de deur; zij was daar blijven staan, terwijl hij speelde: het was haar geweest of hij iets van hàar speelde.
—Wat speelde je daar, Jules? vroeg zij. En hij was nu geheel wakker en verlegen, omdat hij dacht, dat hij zeker heel veel geluid had gemaakt door het huis, door hun huis ...
—Ik weet niet, tante! zeide hij.
Maar zij omhelsde hem, in een, onstuimig, met dankbaarheid ... Zij was hem Hèt, het Mysterie! verschuldigd, omdat hij eens op haar was boos geweest ...
HOOFDSTUK IV.
"O, dat wat niet te zeggen is, omdat woorden zoo weinige zijn, altijd de zelfde, combinaties van enkele letters en klanken; o, dat wat niet te denken is in de enge grenzen van het verstand; dat wat alleen aan te zweemen is met nauwlijks voelhorens van ziel: Essence der essences der dingen van onszelve ..."
Maar ze schreef niet verder, zij wist niet meer: schreef ze, dat ze geen woorden had en zocht zij ze toch?
Zij verwachtte hem en ze zag nu uit het open venster, of hij kwam. Lang bleef zij daar; toen wist ze, dat hij dadelijk komen zoû en hij kwam ook; ze zag hem naderen langs den Scheveningschen weg; hij duwde het ijzeren hek der villa open, glimlachte haar toe en groette met den hoed.
—Wacht! riep ze. Wacht daar ...
Ze ging vlug de trap af, in den tuin, waar hij gebleven was. Hij zag haar hem tegemoet komen, vreugdig van geluk, en zoo broos bevallig; haar blonde hoofd zoo fijn in het jonge groen van Mei; als van een jong meisje haar figuur in het heel licht grijze toilet met wat zwart fluweel lint en iets van zilverkant hier en daar.
—Ik ben blij je te zien. Je bent in zoo lang niet bij me geweest! sprak ze en gaf hem de hand.
Hij antwoordde nog niet, glimlachend.
—We zullen in den tuin gaan zitten, achter, het weêr is zoo mooi.
—Ja, sprak hij.
Zij wandelden den tuin in, langs de arabesken der paden; de jasmijnen sterrelden wit langs hen heen. In een andere villa speelde men piano, de klanken dwaalden over: het was Rubinsteins romance in es.
—Hoor! zeide Cecile, opschrikkend. Wat is dat?
—Wat? vroeg hij.
—Wat daar gespeeld wordt?
—Rubinstein, geloof ik! sprak hij.
—Rubinstein...? herhaalde zij vaag. Ja ...
En zij smolt weg in de weelde der herinnering van ... wat? Nog éens, zoo, langs die zelfde paden had zij gewandeld, langs zulke jasmijnen, nog eens, heel lang, zoo lang geleden, gewandeld met hem, hem ... Waarom? Keerde dan het zelfde terug, na eeuwen ...
—Je bent in geen drie weken bij me geweest? sprak ze gewoon weg, zich terugwinnende.
—Vergeef me, antwoordde hij.
—Wat was er?
Er kwam weifeling in zijn geheele wezen, het scheen als zocht hij iets.
—Ik weet het niet, sprak hij zacht. U moet het me vergeven, niet waar? Den eenen dag was er dit, en den anderen dat. En dan ... ik weet het niet. Veel redenen bij elkaâr. Het is niet goed, dat ik u veel zie. Niet goed voor u en niet goed voor mij.
—Laten wij eens eerst over het eerste spreken. Waarom niet voor jezelven?
—Laten wij liever over het tweede spreken: dat wat u aangaat. De menschen ...
—De menschen?
—De menschen spreken over ons. Ik ben nu eenmaal een mauvais sujet. Ik wil niet maken, dat uw naam op een profane wijze genoemd wordt met den mijne.
—En gebeurt dat?
—Ja ...
Zij glimlachte.
—Dat kan mij niet schelen.
—Maar dat moet u kunnen schelen; al is het niet voor uzelve, dan voor ...
Hij zweeg; zij begreep hem, hij bedoelde hare kinderen, zij haalde hare schouders op.
—En waarom nu niet goed voor u?
—Omdat men niet zoo dikwijls gelukkig mag zijn.
—Wat een sofisme! Waarom niet?
—Ik weet niet: dat voel ik zoo. Het verwent te veel. Het is te veel.
—Is u dan hier gelukkig?
Hij glimlachte en maakte eene zachte beweging van ja met zijn hoofd.
Zij zwegen, heel lang. Zij waren gaan zitten achter in den tuin op eene bank, die in eene halfrondte van bloeiende rhododendrons stond: de bloemen, satijnig paars en zacht getijgerd in den kelk, omringden hen in een hooge haag van dichte bouquetten, die opgingen van het pad tot boven hunne hoofden; stamrozen wierookten voor hen geur. Stil zaten ze nu, gelukkig bij elkaâr, gelukkig in de sympathie hunner atmosferen, die zich mengden, en toch in dat geluk de onoverkomelijke weemoed, die is in alles van het leven, zelfs in geluk.
—Ik weet niet hoe ik het u zeggen kan! sprak hij. Maar stel eens, dat ik u iederen dag zag, ieder oogenblik, dat ik aan u dacht ... Dat zoû niet gaan. Ik zoû dan zoo verfijnd, zoo subtiel worden, dat ik van louter geluk niet leven kon, want mijn andere mensch zoû niets ontvangen, zooals een dier, dat honger lijdt. Ik ben slecht, ik ben egoïst, dat ik zoo spreken kan, maar ik moet u de waarheid zeggen, opdat u niet te goed van mij denkt. En zoo zoek ik uw gezelschap alleen als iets heel moois, dat ik me een enkele maal vergun te genieten.
Zij zweeg.
—Soms ... dan denk ik, dat ik ook zoo niet goed doe, voor u. Dat ik op de eene of andere manier u beleedig en pijn doe. Dan zit ik altijd daarover te denken en dan geloof ik, dat het goed zoû zijn voor altijd afscheid van u te nemen.
Zij zweeg nog; roerloos zat ze, hare handen slap in den schoot, haar hoofd lichtjes neigend, een glimlach om haren mond.
—Zeg me iets ... vroeg hij.
—Je beleedigt me niet en pijn doe je me ook niet, sprak zij. Kom bij me, wanneer je er behoefte toe voelt. Doe dat alles zoo als je wilt. Zoo vind ik het ook goed en daar moet je niet aan twijfelen.
—Ik zoû zoo gaarne weten hoè u van me hield ...
—Hoe? Zooals een madonna houdt van een zondaar, die berouw heeft en haar zijn ziel geeft, sprak zij schalk. Ik ben immers een madonna?
—Wil u dat gaarne zijn?
—Kent u zoo weinig de vrouwen, dat u niet weet, hoe er in elk van ons iets als een verlangen is te troosten, weldadig te zijn en madonna te spelen?
—Spreek zoo niet, vroeg hij met iets als pijn.
—Ik spreek in ernst ...
Hij zag haar aan; twijfel rees in hem op, maar ze glimlachte hem toe; een kalme glans was om haar; in de bouquetten der rhododendrons zat zij daar als in de bloesemteederheid van éene groote mystieke bloem. Zijn twijfel werd toen als eene wond, die gebalsemd wordt. Hij gaf zich geheel over aan het geluk; het weefde eene atmosfeer om hem heen van zachte levens-kalmte, eene atmosfeer, waarin het leven kalm en hartstochteloos en rustig glimlachend wordt, als de lucht, die fijn is om goden. Het begon te donkeren: een violet geduister viel uit den hemel neêr als floers, dat viel op floers; stil lichtteden de sterren op. De schaduwen in den tuin, tusschen de heesters, waar zij zaten, vloeiden samen; de piano in de andere villa was stil geworden. En het Geluk trok als een sluier tusschen zijne ziel en de wereld daarbuiten: den tuin met zijn aanleg van paden en perken; de villa met gordijnen aan vensters en ijzeren hek; den weg daarachter met geknars van rijtuigen en van trams. Vèr trok zich dat alles terug, het geheele leven der gewoonheid trok zich ver van hem terug, het waasde weg achter den sluier, het stierf af. En het was hem geen gedroom of verzinsel; de werkelijkheid was hem het Geluk, dat gekomen was, terwijl de wereld afstierf; het Geluk, dat ijl was, niet te zien en niet aan te raken, gekomen als het was uit de Liefde, die alleen is sympathie, in kalmte en zonder hartstocht, de Liefde, die loùter is en slechts is om zichzelve, zonder bijgedachte van iets te nemen, zelfs niet van iets te geven, de liefde der goden, die is de ziel der Liefde zelve. Hoog voelde hij zich: de gelijke der illuzie, die hij zag in haar, die ze wezen wilde om hem, die hij nu óok zien bleef in haar, zonder twijfel. Want hij kon niet weten, dat wat hem zóo het Geluk gaf—zijne illuzie,—zoo volkomen en zóo kristalhelder, iets van leed zoû zijn voor haar; hij kon op dit oogenblik zonder zonde niet doordringen in de waarheid der wet, die wil het evenwicht, die wegneemt aan de eene wat zij den andere biedt en die het Geluk geeft met het Leed samen; hij kon niet weten, dat zoo het Geluk was aan hem, aan haar was de smart, de smart, dat ze zich moest voordoen en hem bedriegen om hèm; de smart, dat zij het aardsche wilde, dat zij het aardsche miste, dat zij smachtte naar het aardsche...! En nog minder kon hij weten, dat niettegenstaande dit alles, toch deze wellust was in hare smart: te lijden door hem, te lijden voor hem, kon hij weten, dat geheel hare smart wellust was.
Het werd donker, laat, en zij zaten er nog, toen ze vroeg:
—Willen we wat wandelen?
Hij aarzelde, glimlachend, maar zij vroeg nog eens:
—Waarom niet, als je wilt?
En hij kòn niet meer weigeren.
Zij stonden op, zij gingen langs den achterkant van het huis, en Cecile vroeg aan de meid, die ze bij de deur der keuken zag zitten naaien:
—Greta, haal even mijn kleinen zwarten hoed, mijn zwarte fichu en een paar handschoenen.
De meid stond op en ging het huis in. Cecile merkte hoe een beetje verlegenheid zich sterker uitteekende in Quaerts' geweifel terwijl zij nu wat dralend wachteden tusschen de bloemenperken. Zij glimlachte, plukte eene roos, die ze zich in den ceintuur stak.
—Zijn de jongens naar bed? vroeg hij.
—Ja, antwoordde ze, steeds glimlachend; al lang.
De meid kwam terug; zonder spiegel zette Cecile zich het zwarte tulle hoedje op, sloeg de kant om haar hals, maar nu Greta de handschoenen aanbood, sprak zij:
—Neen, niet deze; haal een paar grijze ...
De meid ging opnieuw en toen Cecile naar Quaerts zag, werd haar glimlach grooter; ze lachte even.
—Wat is er toch? vroeg zij ondeugend, hoewel ze het wel wist.
—Niets, niets! sprak hij vaag en hij moest geduldig wachten, tot Greta terug was gekomen.
Toen gingen zij door het achterhek van den tuin de Boschjes in. Zij liepen langzaam, zonder woorden, Cecile wat spelende met de lange handschoenen, die zij niet aanschoof.
—Heusch ... begon hij, aarzelend.
—Wat dan toch?
—U weet het wel; wat ik u verleden ook zei: het is niet goed ...
—Niet goed?
—Wat we doen. U risqueert te veel.
—Te veel, met u?
—Als iemand ons zag ...
—Nu wat dan?
Hij schudde zijn hoofd.
—U is ondeugend; u weet het heel goed.
Zij knipte met hare oogen; haar mond werd ernstig; ze deed alsof ze zich een beetje boos maakte.
—Hoor eens, u mag niet zoo bang zijn, als ik het niet ben. Ik doe niets slechts. Onze wandelingen zijn geen geheim. Greta ten minste weet er van. En dan: ik ben vrij, ik doe en laat wat ik wil.
—Het is mijn schuld: den eersten keer, dat we 's avonds wandelden, was het op mijn verzoek ...
—Doe dan nu boete en ga zonder scrupules zoet met me meê op mijn verzoek ... schertste zij.
Hij gaf zich over, te gelukkig als hij was om aan conventie, aan dat wat op dit oogenblik afgestorven was, te offeren.
Zij gingen verder en zij zwegen. En zooals ze meestal hare gevoelens bij schokken van verbazing ontving—zooals zij ze ontvangen had toen Jules was boos geworden, en toen ze hare trap was opgegaan na hun gesprek aan het diner, over cirkels van sympathie,—bij schokken van verbazing, zoo ontving ze ook nu, met een schok, dit gevoel: dat ze toch niet zoo erg leed, als ze eerst meende; dat hare smart, die wellust was, geene marteling kon zijn, dat ze gelukkig was, dat het Geluk om haar heen kwam als de fijne lucht zijner eigene atmosfeer, omdat zij samen waren, samen ... O, waarom te wenschen, nog meer, en dingen, die niet zoo louter waren? Had hij haar niet lief, en was zijne liefde niet een feit, en zoû zijne liefde haar dan niet aardsch genoeg zijn, als ze toch feit was? Had hij haar niet lief met teederheid, die vreesde voor wat haar hinderen mocht in de wereld, zoo ze die wereld vergat en 's avonds met hem dwaalde in het donker? Had hij haar lief met teederheid, maar ook niet met glans, met den glans van het goddelijke zijner ziel, omdat hij haar madonna noemde, dus—zich misschien onbewust in zijn eenvoud—haar met dien naam gelijke maakte aan wat goddelijk in hem was. Had hij haar niet lief? God, had hij haar dan niet lief? En wat wilde ze meer? Neen, o neen, ze wilde niets meer; ze was gelukkig, ze had het Geluk met hem samen; hij gaf het haar, zooals zij het hem gaf; het was een sfeer, die met hen meêtrok, waar zij ook gingen, zoekende hunnen weg, langs de weggedonkerde paden der Boschjes, zij nu aan zijn arm, hij haar leidende, daar ze niets zag in het donker, dat toch louter licht was van hun Geluk. En zoo was het of het niet avond was, maar dag. Middag, middag in den nacht, ure van licht in het duister!
En het donker was het licht; de nacht daagde van het Licht, dat straalde alom. Stil straalde het, het Licht, als éene enkele zonnester, die straalt met zachten glans van klaarheid, hel in een hemel van stil wit zilver licht; hemel, waar zij liepen over melkwegen van licht en muziek; het straalde en het klonk onder hunne voeten en in zeeën van ether verhief het zich hoog boven hunne hoofden en straalde daar weêr en klonk er weêr, hoog en zuiver. Zij waren er alleen, in hunnen hemel, in hunne hemelwijdte, die was als de Ruimte, eindeloos onder hen en boven hen en om hen rond, met eindelooze ruimten van licht en muziek; van licht, dat muziek was. Eeuwigheden lang mat zich hun hemel uit, naar alle zijden mat zich die uit, met zalige verschieten van witte zonneglansen, in glans verschoten en weggeglansde landouwen, als oazen van bloemen en planten aan wateren van licht, stil en klaar en geruischloos van vrede. Want de vrede was er de lucht, waarin alle verlangen oplost en tot kristallen transparantheid wordt en hun leven was er het limpide zijn in verlangenloozen vrede; zij wandelden er voort, in goddelijke sympathie van samenzijn, nauw aan elkaâr, als in éen engen ring omgeven, éen ring van glans, die hen omgaf. Nauwlijks in hen was er herinnering aan de wereld, die was afgestorven en afgeschitterd in het stralen van hunnen hemel; niets was er in hen dan de extaze van hunne liefde, die hunne ziel was geworden, alsof zij geene ziel meer hadden en slechts liefde waren; en toen zij om zich heen zagen en zagen in het Licht, zagen zij, dat hun hemel, waarin hun Geluk het Licht was, niets was dan hunne liefde en zagen zij, dat de landouwen,—de bloemen en planten aan wateren van licht,—niets waren dan hunne liefde, en dat de eindelooze Ruimte, de eeuwigheden van glans en ruimte, van ruimten vol glans en muziek, die zich uitmaten naar alle zijden, onder hen en boven hen en om hen rond, niets waren dan hunne liefde, die geworden was tot hemel en geluk.
En het Doel, dat Cecile eens had vóórgeraden, verscholen in de verte, in de uitstraling van eigen goddelijkheid, traden zij nu middenin, in zijn zonnekern; midden in het Doel traden zij en rondom hen schoot het zijne eindelooze stralen naar alle eeuwigheden heen, alsof hunne Liefde werd tot middenpunt des Heelals ...
Maar zij zaten op eene bank, in het donker, niet wetende, dat het donker was, daar hunne oogen vol waren van het Licht. Zij zaten er naast elkander, eerst zwijgende, en toen hij zich herinnerde, dat hij eene stem had en woorden kon zeggen sprak hij:
—Ik heb nooit zoo een oogenblik doorleefd als dit. Ik vergeet waar we zijn en wie we zijn en dat we menschen zijn. We zijn dat geweest, niet waar; ik herinner me, dat we dat geweest zijn?
—Ja, we zijn nu geen menschen! sprak zij glimlachend en hare vergroote oogen zagen in het donker, dat Licht was.
—Eens, toen waren we menschen, menschen, die leden en verlangden op een wereld, waar heel veel moois was maar ook heel veel leelijks.
—Waarom spreek je daar nu van? vroeg ze en hare stem klonk haarzelve als komende van heel ver en laag onder haar.
—Ik herinnerde me dat ...
—Ik wilde het vergeten.
—Dan zal ik het ook doen. Maar ik mag u toch wel in menschenwoorden danken, dat u mij maakte tot niet meer mensch?
—Deed ik dat?
—Ja; mag ik daarvoor danken, op mijn knieën?
Hij knielde neêr en nam eerbiedig hare handen. Hij zag slechts even den omtrek harer gestalte, stil, onbewegelijk gezeten op de bank; er was iets als het parelgrijze doorschemeren van een sterrenlucht boven hen, tusschen de zwarte takken. Zij voelde hare handen in de zijne, en toen zijn mond zijn zoen op hare hand. Heel zacht maakte zij zich los, en daarna was het met een groote ziel van kuischheid, vol verlangenloos geluk, dat zij hare armen heel zacht boog om zijn hals, zijn hoofd tegen zich nam en hem kuste op het voorhoofd.
—En ik, ik dank je ook! fluisterde zij verrukt.
Hij bleef stil en zij hield hem zacht vast in hare omarming.
—Ik dank je, sprak ze, dat je me dit geleerd hebt en me geleerd hebt zóo gelukkig te zijn als we zijn en niet anders. Zie je, toen ik nog leefde, toen ik een mensch was, een vrouw, meende ik al geleefd te hebben, vóór ik je ontmoette, want ik had een man gehad en ik had kinderen van wie ik heel veel hield. Maar ik leerde pas het leven van jou, het leven zonder egoïsme en zonder verlangen; ik leerde dat van je dezen avond, of ... dezen dag, wat is het? O, je hebt me het leven gegeven en het geluk, en alles! En ik dank je, ik dank je! Zie je, je bent zoo groot en zoo sterk en zoo klaar en je hebt me gedragen naar je eigen Geluk, dat ook het mijne moest zijn, maar dat zoo hoog boven me was, dat ik het zonder je nooit bereikt zoû hebben! Want er was een grens voor me, die er niet voor jou was. Zie je, toen ik nog mensch was—en zij lachte, terwijl zij hem vaster nam—had ik een zuster en die voelde òok, dat ze een grens had tusschen haar en haar geluk, en ze voelde, dat ze dien grens niet kon overschrijden en was daar zoo ongelukkig om, dat ze vreesde gek te zullen worden. Maar ik, ik weet het niet: ik droomde, ik dacht, ik hoopte, ik wachtte, o ik wachtte en toen ben je gekomen, en je hebt me dadelijk doen verstaan, dat je geen mensch, geen man voor me mocht zijn, maar dat je méer voor me kon zijn: mijn engel, o mijn heiland, die me in zijn arm nam en me over den grens opdroeg naar zijn eigen hemel, waar hijzelve god was en mij madonna maakte. O, ik dank je, ik dank je! Ik weet niet hoe ik je danken kan, maar ik kan je alleen zeggen, dat ik van je hoû, dat ik je aanbid, dat ik mijn ziel neêrleg aan je voeten. Blijf zoo en laat me je aanbidden, terwijl je zoo knielt. Zoo mag ik je wel aanbidden, niet waar, terwijl jezelve knielt? Zie je, ik moet je ook biechten, zooals je mij wel eens deed,—ging zij voort, en zij kón nu niet anders dan biechten,—ik ben niet altijd eerlijk tegenover je geweest, ik heb me wel eens moeten voordoen àls een madonna, terwijl ik toen nog gewoon vrouw was, vrouw, die eenvoudig-weg van je hield. Maar ik was oneerlijk voor je eigen geluk, niet waar? Je wilde mij zoo hebben, je was gelukkig als ik zóo was en niet anders. En nu, nu kan je mij het ook vergeven, omdat ik mij nu niet meer behoef voor te doen, omdat dat het verleden is, omdat dat is afgestorven, omdat ikzelve ben afgestorven van mezelve, omdat ik nu geen vrouw en geen mensch meer ben voor mezelve, maar alleen dat wat je me hebben wilt: madonna en schepsel van je, een atoom van je eigen essence en goddelijkheid. Vergeef je me dus het verleden...? En mag ik je danken voor mijn geluk, voor mijn hemel, mijn licht, o mijn God, voor mijn geluk, mijn groot, onmetelijk groot geluk?
Hij was opgestaan, hij zette zich naast haar en nam haar zacht in zijn armen.
—Is u gelukkig? vroeg hij.
—Ja, sprak zij, haar hoofd op zijn schouder leggende in eene zwijmeling van glans. En jij?
—Ja, antwoordde ook hij en hij vroeg verder:
—En verlangt u nu ... niets anders?
—Neen, niets! stamelde zij. Ik wil niets dan dit, niets dan wat ik heb, o niets, niets anders!
—Zweer me dat dan ... bij iets heiligs! vroeg hij.
—Ik zweer het je ... bij jezelven! zwoer zij.
Hij drukte haar hoofd weêr neêr op zijn schouder. Hij glimlachte en zij zag niet, dat er weemoed was in zijn lach, want zij was verblind van glans.
Zij zwegen lang, zoo zittende. Zij herinnerde zich vele woorden gezegd te hebben, ze wist niet meer welke. Om haar heen zag zij, dat het donker was, met alleen dat geschemer van parelgrijs boven hunne hoofden, door de zwarte takken door. Ze voelde, dat ze met haar hoofd op zijn schouder lag; ze hoorde zijn adem. Iets als kilte liep haar langs de schouders, niettegenstaande de warmte zijner omhelzing; ze trok de kant dichter om haar hals en voelde, dat de bank, waarop zij zaten, wat vochtig van dauw was.
—Ik dank je, ik heb je zoo lief, je maakt me zoo gelukkig, herhaalde zij.
Hij zweeg, drukte zeer zacht, met enkel teederheid, haar tegen zich aan. Heure laatste woorden klonken haar nog in de ooren nadat zij ze gezegd had. Toen moest ze zich erkennen, dat ze niet spontaan waren geweest, als alles wat zij hem te voren gezegd had, terwijl hij voor haar geknield lag, met zijn hoofd aan hare borst. Zij had ze gezegd, om hun stilzwijgen te vullen: vroeger had dit stilzwijgen haar nooit gehinderd, waarom dan nu?
—Kom! sprak hij zacht en ze hoorde nog niet den weemoed zijner stem, in dit enkele woord.
Zij stonden op en liepen verder. Hij dacht er aan, dat het laat was, dat ze door dit pad naar huis zouden kunnen gaan: verder dacht hij aan veel treurigs, dat hij niet had kunnen zeggen; het was alleen als schemering, die om hem heen kwam na de verbinding van het Licht hunner hemelen van zoo even. En hij moest voorzichtig zijn: het was hier zeer donker, en maar heel bleek zag hij het pad schemeren voor hunne voeten; boomstammen schuurden zij rakelings aan.
—Ik zie niets! sprak Cecile lachend. Ziet u den weg?
—Vertrouw maar op me: ik zie heel goed in het donker, antwoordde hij. Ik heb de oogen van een lynx ...
Stap voor stap gingen zij voort en zij gevoelde eene zoete vreugde zich te laten leiden door hem; zij klemde zich vaster aan zijn arm, zeide lachend dat ze bang was en dat ze heel bang zoû zijn, als hij haar nu in eens losliet.
—En als ik nu in eens wegliep en u liet staan? schertste Quaerts.
Zij lachte, zij smeekte lachend, dat hij het niet doen zoû. Toen zweeg ze, boos op zichzelve, dat ze gelachen had; een last van weemoed bezwaarde haar om haren scherts en gelach. Ze gevoelde iets, als was ze dàt onwaardig, waarvan zij zoo even in glanzen lichts ontvangen was geworden.
En ook in hem was weemoed: de weemoed, dat hij haar leiden moest door duisternis, over onzichtbare paden, langs rijen van onzichtbare boomstammen, die haar schrammen en kneuzen konden, dat hij haar leiden moest door een donker bosch, door eene zee van zwart, door eene inkt-duistere sfeer, terwijl zij terugkwamen van den hemel, waar alles licht en alles geluk was geweest, zonder weemoed, en duister.
En zoo, in dien weemoed, zwegen zij, tot zij op den grooten weg waren, den ouden Scheveningschen weg. Zij naderden de villa.
Er ging een tram voorbij; twee, drie wandelaars liepen daar: het was een mooie avond. Hij bracht haar thuis en wachtte, tot, op zijn bel, geopend zoû worden. De deur bleef lang dicht, hij drukte intusschen vast hare hand en onwillekeurig deed hij haar een beetje pijn. Greta was zeker in slaap gevallen, meende ze:
—Bel nog eens, wil u?
Hij belde weêr en luider; de deur werd nu na een oogenblik geopend. Zij bood hem ten tweede male de hand, met een glimlach.
—Adieu, mevrouw! groette hij, terwijl hij nu heure vingers eerbiedig aannam en zijn hoed oplichtte, en nu, nu hoorde zij den klank zijner stem, den klank van weemoed ...
HOOFDSTUK V.
Toen wist zij het, den volgenden dag, toen zij alleen zat en nadacht, dat de sfeer van het geluk, van het hoogste en lichtste, niet betreden, mag worden, dat ze slechts tot ons stralen mag als eene zon en dat wij er niet in mogen gaan, in hare heilige zonnekern. Zij hadden dat gedaan ...
Lusteloos zat zij; de kinderen waren bij haar, Christie hing en zag bleek. O ja, ze verweekte ze, maar wat kon ze aan zich veranderen?
Weken gingen er voorbij en Cecile hoorde niets van Quaerts; dat was altijd zoo: nadat ze hem gezien had, gingen er zoo, slepend, weken voorbij, dat ze hem niet zag. Hij was immers tè gelukkig bij haar, dat verwende hem te veel. Hij beschouwde haar als een zeldzaam genot, waarvan men maar weinig genoeg heeft ... En zij, ze had hem eenvoudig lief, met de innigste essence harer ziel, gewoon lief als eene vrouw een man lief heeft ... Zij had hem altijd noodig, iederen dag, ieder uur, bij iederen ademtocht van haar leven.
Bij toeval ontmoette zij hem toen, te Scheveningen, waar zij op een avond was met Amélie en Suzette. Toen weêr eens, bij toeval, op eene receptie, van Mevrouw Hoze. Hij had iets verlegens tegenover haar en zij gevoelde eenigen trots en vroeg hem niet te komen. Ja, er was iets veranderd in wat zich tusschen hen had geweven. Maar zij leed zeer, ook om dien dwazen trots, en dat zij hem niet met nederigheid smeekte, dat hij komen zoû. Hij was immers haar god: wat hij deed was goed.
Zoo zag zij hem niet gedurende weken, weken. Het leven ging voort; zij had iederen dag kleine bezigheden, in haar huishouden, voor heure kinderen; mevrouw Hoze berispte haar om hare afsterving van de wereld en zij dacht voortaan meer aan hare visites, terwille van mevrouw Hoze, die dat gevraagd had. In hare herinnering waren stralen; in die stralen zag zij het diner, hunne gesprekken en wandelingen, geheel hare liefde, geheel zijn opzien tot haar, die hij madonna noemde; hunnen laatsten avond van licht en extaze. Dan glimlachte zij en die glimlach zelve straalde over hare smart heen; hare smart, dat zij hem niet meer zag, en zich trotsch gevoelde en wat bitterheid in zich had. Alles moest immers goed zijn, zooals hij het wilde.
O, de avonden, de zomeravonden, die koelden na warme dagen, de avonden, die zij alleen zat, turende van uit hare kamer, waar de onyxen lamp met halve vlam brandde, turende van uit de open vensterdeuren naar de trammen, die, rinkelend met bellen, kwamen en gingen naar Scheveningen, vol, vol menschen! Het wachten, het eindeloos lange wachten avonden, avonden lang, in eenzaamheid, als de kinderen waren gaan slapen! Het wachten, als zij maar stil zat, de oogen strak voor zich uit, kijkende naar de trammen, die eindelooze, die vervelende trammen. Waar was haar vroegere gelijkmatige zachtheid van droomend geluk? En waar, waar was haar zonnestralend geluk? En waar was haar strijd in zichzelve tusschen wat zij was en wat hij in haar zag? Ook die strijd was niet meer, overwonnen was die strijd; ze voelde niet meer die hevigheid van hartstocht; zij verlangde alleen naar hem, zooals hij altijd gekomen was, zooals hij nu niet meer kwam. Waarom kwam hij niet? Het geluk verwende, de menschen spraken over hen ... Het was niet goed, dat zij veel elkaâr zagen—hij had dat gezegd op den vooravond van hun hoogste geluk—niet goed voor hem en niet goed voor haar.
Zoo zat zij en dacht zij, en stille groote tranen vielen haar uit de oogen, want zij wist, dat al kwam hij ook een beetje om zichzelven niet bij haar, hij vooral niet kwam om haar. Wat had zij niet gezegd, 's avonds op die bank in de Boschjes, met haar armen om zijn hals! O, zij had moeten zwijgen, dat voelde ze nu. Zij had hare verrukking niet moeten uiten, maar ze stil in zichzelve moeten genieten, als een geheim; zij had hèm zich moeten laten uiten: zijzelve had madonna moeten gebleven zijn. Maar het was haar toen te vol, te gelukkig geweest en, in die overmate van geluk, had zij niet anders kunnen zijn dan waar en klaar als een heldere spiegel. Hij had in haar geblikt, hij had haar geheel gezien: zij wist dat, ze was daar zeker van.
Hij wist nu, hòe zij hem liefhad; zij had hem dat zelve geopenbaard. Maar zij had hem immers ook geopenbaard, dat dit alles het verleden was, dat zij nu was, die hij wilde! Toen, toen was dat óók waar geweest, klaar en waar ... Maar nu? Duurt extaze dan maar één oogenblik en wist hij dat? Wist hij, dat hare zielevlucht heur hoogste bereikt had en nu weêr dalen moest tot gewonere sfeer? Wist hij, dat zij hem nu weêr liefhad, gewoon weg, met alles, geheel en al, niet zoo wijd meer als de hemelen, en nu weêr zoo wijd maar als hare armen konden uitslaan en omvademen? En kon hij haar die liefde zoo klein niet teruggeven en kwam hij daarom niet bij haar?
Toen ontving ze zijn brief.
"Vergeef me, zoo ik van dag tot dag uitstelde u te komen zien; vergeef me, zoo ik van daag nog niet daartoe besluiten kon en u schrijf. Vergeef me zoo ik u zelfs durf te vragen, of het niet zal moeten zijn, dat wij elkander niet meer zien. Zoo ik u pijn doe en beleedig, zoo ik—God geve van niet—doe lijden, vergeef me, vergeef me! Ik heb misschien uitgesteld uit een beetje besluiteloosheid, maar veel meer omdat ik meende niet anders te mogen doen.
"Er is tusschen onze beide levens, tusschen onze beide zielen, eene ontmoeting van geluk geweest, die eene bizondere zaligheid, eene bizondere gunst van den hemel was. Gelooft u dat ook niet? O, als ik maar de woorden had u te zeggen hoe dankbaar ik in mijn innigste ziel ben voor dat geluk. Als ik ooit later op mijn leven terugzie, dan zal ik er altijd tusschen veel leelijks en zwarts dàt geluk in blijven zien, als een ster van licht. Wij hebben dat zoo gekregen: een geschenk van licht. En ik durf u te vragen of u met mij dat geschenk bewaren wil, als iets heiligs.
"Zullen wij dat kunnen doen, als ik u blijf bezoeken? O, u zeker, ik twijfel niet aan u, u zal sterk zijn en het heilig bewaren, ons heilig geluk, vooral omdat u al gestreden heeft, zooals uzelve mij op onzen heiligen avond toevertrouwde. Maar, ik, zal ik ook sterk kunnen zijn, vooral nu ik wéet, dàt u gestreden heeft? Aan mij twijfel ik, aan mijn eigen kracht; voor mijzelven ben ik bang! Er is iets wreeds in mij, iets vernielzuchtigs, iets van een barbaar. Als jongen had ik er plezier in mooie dingen en kunstvoorwerpen te vernielen, ze te kerven en te bezoedelen. Verleden had Jules mij wat rozen gebracht, op mijn kamer; 's avonds, toen ik alleen zat, mijmerend over u en over ons geluk—zelfs op dàt oogenblik—frommelden mijne vingers aan een roos, die uitbladerde, en toen ik die eene roos ontbladerd zag, was het in mij eene wreedheid om ze allen te ontbladeren, en ik verfrommelde ze allemaal. Ik noem u maar een klein bewijs op, omdat ik u geen groote bewijzen noemen wil, uit ijdelheid, opdat u niet wete, hoe slecht ik ben. Ik ben bang voor mezelven. Als ik u weêr zag, en weêr zag, en weêr, wat zoû ik gaan gevoelen en denken en willen, zonder te willen? Wat zoû sterker in mij zijn, mijn ziel of mijn beest? Vergeef me, dat ik mijn angst u bloot leg en minacht mij er niet om. Tot nog toe heb ik niet gestreden in onze heilige wereld van geluk. Ik heb u gezien, veel gezien voor ik u kende; ik heb u geraden, zooals u was; ik heb u mogen spreken, ik heb u mogen liefhebben met mijn ziel alleen: ik smeek u, o laat het zoo blijven. Laat me mijn geluk zoo blijven bewaren, heilig, duizendmalen heilig! Ik vind het nu waard geleefd te hebben, nu ik dàt gekend heb: geluk, het hoogste: En voor den strijd, die waarschijnlijk zoû komen en dat heilige bezoedelen zoû, ben ik bang.
"Gelooft u mij, als ik u zweer, veel over dit alles te hebben nagedacht; gelooft u mij, als ik u zweer, dat ik lijd bij de gedachte u nooit weêr terug te zullen mogen zien? En vooral: vergeeft u mij, als ik u zweer, dat ik zoo doe, omdat ik denk goed te doen? O, ik ben u dankbaar, en ik heb u lief als een ziel van licht alleen, alleen licht!
"Misschien doe ik niet goed u dezen brief te zenden. Ik weet het niet. Misschien verscheur ik deze woorden straks ..."
Maar hij hàd haar den brief gezonden.
Er was veel bitterheid in haar. Zij had eens gestreden, zich overwonnen en, in een heilig oogenblik dien strijd en die overwinning gebiecht: zij wist, dat zij dit noodlottig had moeten doen; zij wist nu, wat zij door die biecht verliezen zoû. Een kort oogenblik slechts, een enkelen avond misschien, was zij haren god waardig en gelijk geweest. Nu was zij dat niet meer; ook dàarom was zij bitter. En het bitterst was zij, omdat de gedachte in haar dorst oprijzen:
—Een god! Is hij een god? Vreest een god voor strijd?
Toen werd hare driedubbele bitterheid tot wanhoop, de zwarte wanhoop, de nacht, waardoor hare oogen zochten te dringen om iets te zien, waarin zij niets zagen, niets, en zij kermde zacht, en wrong hare handen, ineengezonken voor het venster en turende naar de trammen, die, onbarmhartig, met hun gerinkel van bellen, reden, heen en weêr.
Zij sloot zich op; zij zag hare kinderen niet veel; aan hare kennissen zeide zij, dat zij ziek was. Voor bezoeken gaf zij belet. Uit intuïtie ried zij, dat men in hunne kringen sprak over haar en Quaerts. Het leven was dof om haar heen: een dicht ineengeweven net van lastige, vervelende mazen en zij bleef als roerloos in heur hoekje om zich niet in die mazen te behoeven verwarren. Eens drong Jules tot haar door; hij ging, niettegenstaande Greta hem weêrhouden wilde, naar boven; hij zocht haar in het boudoirtje, vond haar niet en ging beslist naar hare slaapkamer. Hij klopte maar kreeg geen antwoord en trad toch binnen. De kamer was half duister door de dicht gehouden stores; in de schaduw van den baldakijn, die over het ledekant oprees met draperieën van een oud-blauw brokaat, lag Cecile te slapen. Haar peignoir was open op de borst, de sleep slierde van het bed af, verkreukeld over het tapijt; over het kussen lagen heure haren; hare eene hand hield zich krampachtig in de tulle ondergordijnen vast.
—Tante! riep Jules, tante!
Hij schudde haar even bij den arm en zij werd loom wakker, met zware, blauw omcirkelde oogen. Zij herkende hem niet dadelijk en dacht, dat hij kleine Dolf was.
—Ik ben het, tante; Jules ...
Zij herkende, vroeg hem, hoe hij hier kwam, wat er was en of hij niet wist, dat zij ziek was.
—Ik wist het, maar ik moest u spreken. Ik kwam u spreken over ... hem ...
—Hem?
—Over Taco. Hij vroeg mij het u te zeggen. Hij kon u niet schrijven, zei hij. Hij gaat een groote reis doen, met zijn vriend uit Brussel; hij blijft heel lang weg en hij woû ... hij woû afscheid van u nemen.
—Afscheid?
—Ja, en hij vroeg mij het u te vragen, of hij u nog eens zien mocht.
Zij had zich half opgericht en zag den jongen wezenloos aan. In eene seconde gingen de herinneringen door haar brein van den langen blik, dien Jules vreemd op haar geslagen had, toen zij Quaerts voor het eerst gezien had, toen zij, koel, op een laatdunkenden afstand, tot hem gesproken had: Heeft u familie in den Haag? Heeft u een betrekking? Sport? O!...
De herinneringen van Jules' spelen op de piano van Rubinsteins romance in es, van de extaze zijner fantazie: de glanzende regenbogen en de engel-wordende zielen.
—Afscheid? herhaalde zij.
Jules knikte.
—Ja tante, hij gaat weg, voor zoo lang.
Hij had zelve kunnen huilen en huilen was ook in zijne stem, maar hij wilde niet en alleen werden zijne oogen vochtig.
—Hij vroeg mij, het u te vragen, herhaalde hij moeilijk.
—Of hij afscheid kan nemen?
—Ja, Tante.
Zij antwoordde niet, maar bleef voor zich uit turen. Om haar heen begon eene leêgte zich uit te meten, met perspectieven van oneindigheid. Het was als een schaduwbeeld van hunnen avond van verrukking, maar het lichtstraalde niet uit die schaduw.
—Leêgte ... sprak zij tusschen hare lippen.
Wat tante?
Zij had hem willen vragen of hij nog als vroeger bang was voor leêgte in zich, maar eene zachtheid van medelijden, een week gevoel, als eene verzoeting van de bitterheid, die zoo vol in haar was, weêrhield haar.
—Afscheid? herhaalde zij, met een glimlach van weemoed, en groote tranen vielen zwaar, drop, op drop, op hare, in elkaâr gewrongen, vingers neêr.
—Ja, tante ...
Hij kon zich niet meer inhouden: een enkele snik hokte in zijne keel, maar hij kuchte even na, om te doen gelooven, dat het geen snik was. Cecile sloeg haar arm om zijn hals.
—Je houdt heel veel van ... Taco, niet waar? vroeg ze en het trof haar, dat het de allereerste maal was, dat zij dien naam uitsprak, want zij had Quaerts nooit zoo genoemd: zij had nooit een naam tegen hem gezegd.
Nu antwoordde hij niet, maar hij voegde zich in haren arm, in hare omhelzing en begon te weenen.
—Ja, ik kan u niet zeggen, hoeveel! begon hij.
—Ik weet het! sprak ze en ze dacht aan de regenbogen en de engelen; hij had gespeeld als uit hare eigen ziel.
—Mag hij komen? vroeg Jules trouw gedachtig aan wat hem was opgedragen.
—Ja.
—Hij vraagt, of hij van avond komen mag?
—Goed.
—Tante, gaat hij weg om ... om ...
—Om wat, Jules?
—Om u; omdat u niet van hem houdt en niet met hem trouwen wil? Mama zegt dat ...
Zij antwoordde niet; zij snikte, haar hoofd op Jules' hoofd.
—Is het zoo, tante? Neen, nietwaar...?
—Neen.
—Maar waarom dan?
Zij richtte zich in eens op, zich winnende en zag hem vast aan.
—Hij gaat weg, omdat hij weg moet, Jules. Ik, kan je niet zeggen, waarom. Maar wat hij doet, is goed. Alles wat hij doet, is goed.
De jongen zag haar roerloos aan, met groote natte oogen, vol verwondering.
—Is goed? herhaalde hij.
—Ja. Hij is beter dan een van ons allen. Als je van hem houden blijft, Jules, zal je dat geluk aanbrengen, zelfs al ... al zie je hem niet meer.
—Gelooft u? glimlachte hij. Brengt hij geluk aan? Zelfs dan ...
—Zelfs dan ...
Zij hoorde zich aan, terwijl zij zoo sprak; het was haar of een ander sprak; een ander, die niet alleen Jules troostte, maar ook haarzelve en die haar misschien kracht zoû geven afscheid van Taco te nemen zooals het goed zoû zijn: zonder wanhoop.
—U gaat dus een lange reis maken? vroeg ze.
Hij zat over haar, roerloos, met eene smart over zijn gelaat. Zij was uiterlijk zeer kalm, alleen was er een weemoed in haren blik en hare stem; in haar wit toilet, met de écharpe, die haar voor de voeten viel, lag zij achterover in de drie kussentjes der roze moiré chaise-longue; de punten van hare schoentjes verloren zich in de witte schapen vacht. Voor haar op het tafeltje lag een groote bouquet losse rozen, roze, witte en gele, met een breed lint samengestrikt. Hij had ze haar meêgebracht en zij had ze nog niet in eene vaas gezet. Er was veel kalmte om hen heen; de exquize atmosfeer van het boudoirtje scheen de zelfde.
—Zeg me, doe ik u niet erg verdriet? vroeg hij, met die smart in zijne oogen, zijne oogen, die zij nu zoo goed kende.
Zij glimlachte.
—Neen ... sprak ze. Ik zal eerlijk zijn met u. Ik heb verdriet gehàd, ik heb het nu niet meer. Ik heb me voor de tweede maal bestreden en ik heb mezelve overwonnen. Zal u dat gelooven?
—Als u wist hoeveel wroeging ik voel ...
Zij stond op en trad op hem toe.
—Waarom? sprak ze, met eene stem van klaarte. Omdat u mij geraden heeft, en me geluk heeft gegeven?
—Heb ik dat dan?
—Is u dat dan vergeten?
—Neen, maar ik dacht ...
—Wat?
—Ik weet het niet; ik dacht, dat u zoo lijden zoû, ik ... ik vervloekte mezelven...!
Zij schudde zachtjes het hoofd, met eene glimlachende afkeuring.
—Foei! sprak ze. U profaneert ...
—Vergeeft u me?
—Ik heb u niets te vergeven. Hoor eens. Zweer me, dat u me gelooft, dat u gelooft, dat u mij gelùk heeft gegeven en dat ik niet lijd.
—Ik ... ik zweer het u.
—Ik vertrouw, dat u niet alleen zweert om aan mijn verlangen te voldoen.
—U is het hoogste in mijn leven geweest, sprak hij zacht.
Eene verrukking schoot door hare ziel.
—Zeg me alleen ... begon ze.
—Wat?
—Zeg me, of u gelooft, dat ik, ik, ik ... altijd het hoogste in uw leven blijven zal.
Zij stond voor hem, lang, in haar slepend wit. Zij scheen te stralen; zij was zoo mooi als hij haar nog nooit gezien had.
—Ik weet dat zeker! sprak hij. Zeker, o zeker ... God, hoe kan ik u daarvan zekerheid geven?!
—Maar ik geloof u al! riep zij uit.
Zij lachte met een lach van verrukking. In hare ziel scheen eene zon naar alle zijden stralen uit te schieten. De oneindigheid harer ziele-leêgte vulde zich met licht. Zij wond haren arm zacht om zijnen hals en kuste hem op het voorhoofd met eene liefkoozing van kuischheid.
Een oogenblik scheen hij alles te vergeten. Hij stond ook op, nam haar in zijn armen, bijna woest, en klemde haar in eens tegen zich aan, als wilde hij haar verpletteren aan zijne borst. Zij zag even nog zijne treurige oogen; toen zag zij niet meer, verblind door de zoenen van zijn mond, die geheel haar gelaat schroeiden als vonken vuur. In de zonne-verrukking van hare ziel mengde zich eene zaligheid van de aarde, een toegeven aan het geweld zijner omhelzing. Maar het bliksemde door haar heen, wat zij verliezen zoû, zóo zij toegaf. Zij dwong zich los, weerde hem af en sprak:
—En nu ... ga.
Het duizelde hem, hij begreep, dat het moest.
—Ja, ja, ik ga, sprak hij. Ik mag u schrijven, niet waar?
Zij knikte van ja, met haren glimlach.
—Schrijf me, ik zal u ook schrijven, zeide zij. Laat mij altijd van u weten ...
—Dit zijn dus niet de laatste woorden, die er tusschen ons zijn? Dit ... dit alles ... was niet het laatste?
—Neen ...
—Ik dank u. Adieu, mevrouw, adieu ... Cecile. O, als u wist, wat dit oogenblik mij kost!
—Het moet. Het mag niet anders. Ga, ga. U doet goed te gaan. Toe, ga ...
Zij reikte hem nog de hand, voor het laatst. Eene seconde daarna was hij verdwenen.
Zij zag vreemd om zich rond, met verwilderde oogen, met ineengedrongen handen. Ga, ga ... herhaalde zij, als ijlend. Toen merkte zij de rozen op. Met iets als een zachten schreeuw zonk zij neêr voor het tafeltje en begroef haar gezicht in zijn geschenk, tot de dorens haar schramden. Die pijn—twee druppels bloed, die van haar voorhoofd vielen—ze bracht haar tot bezinning. Voor den kleinen Venetiaanschen spiegel, boven hare schrijftafel, wischte zij zich met den zakdoek de roode vlekjes af.
—Het geluk! stamelde zij in zichzelve. Zijn geluk! Het hoogste van zijn leven! Hij heeft dus geluk gekend, al was het ook maar kort. Maar nu ... nu lijdt hij. Nu zal hij weêr veel lijden, weêr als vroeger. De herinnering aan ons geluk zal niet alles kunnen doen. O, kon het dat maar, dan was alles goed, alles ... Ik wil niets meer, ik heb mijn leven gehad, mijn kinderen; ik ben nu alles voor hen. Voor hem mocht ik niet méer zijn ...
Zij wendde zich van den spiegel af en zonk neêr op de bank, als was zij vermoeid van heel veel ruimte, die zij doordwaald had, en zij sloot de oogen, als was zij verblind van heel veel licht. Hare handen vouwden zich als om te bidden; heur gelaat straalde, in zijn moêheid, van glimlach op glimlach.
—Het geluk! herhaalde zij, stamelend in dat geglimlach. Het hoogste van zijn leven! O God, het geluk! Ik dank u, God, ik dank u ...
Den Haag Wiesbaden-Hilversum,
Jan. '91-Oct. '91.