The Project Gutenberg eBook of Van vijf moderne dichters

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Van vijf moderne dichters

Author: P. C. Boutens

Willem Kloos

Wies Moens

C. Th. Scharten

Margot Vos

Release date: August 30, 2004 [eBook #13326]
Most recently updated: December 18, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK VAN VIJF MODERNE DICHTERS ***


    

VAN VIJF MODERNE DICHTERS


[VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS, WIES MOENS, WILLEM KLOOS,
MARGOT VOS, CAREL SCHARTEN]




Titelpagina Van Vijf Moderne Dichters

NEDERL. BIBLIOTHEEK ONDER LEIDING VAN L. SIMONS




MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR



AMSTERDAM




1922




INHOUDSOPGAVE

VOORWOORD

Dr. P.C. BOUTENS

WIES MOENS

WILLEM KLOOS

MARGOT VOS

CAREL SCHARTEN


VOORWOORD



Deze bundel, bevattende dichtwerk van een vijftal onzer hedendaagsche dichters, is niet volgens een bepaald plan samengesteld. Hij dankt zijn ontstaan eenvoudig aan de overweging dat het, waar wij ieder jaar niet meer dan één dichtbundel plegen te publiceeren, wel wat heel lang zou duren eer de belangrijkste dichters van ons land in onze Nederlandsche Bibliotheek vertegenwoordigd konden zijn. Wij noodigden daarom een aantal dichters, die tot dusver nog geen werk aan ons afstonden uit, aan dezen bundel mee te werken. Het hing dus min of meer van het toeval af welke auteurs voor dezen jaargang iets konden afstaan. Ondanks dit toeval is er toch in zooverre systeem in de bloemlezing dat zij typeerend werk biedt van de drie opeenvolgende dichtergeneraties na 1880.

In volgende bundels hopen wij op dezelfde wijze weer werk van anderen te vereenigen.



DE REDACTIE DER W.B.





VERZEN VAN DR. P.C. BOUTENS




Dr. P.C. Boutens


O LIEFDE, LIEFDE, DIE ALS LIJDEN ZIJT



O liefde, liefde, die als lijden zijt,

Rijs in mijn oog met iedren nieuwen dag,

Dat ik de wereld en haar kindren mag

Zien in uw licht, een kind dat u belijd.


En laat mij niet alleen, maar in den nacht

Daal in de schaduw van mijn koele borst,

Dan zal ik veilig slapen als een vorst,

Die rust in 't midden van bevriende wacht.


Zoo moog ik zijn als dun albasten vaas,

Boordevol bloed van uwen rooden wijn;


In 't nachtehart als een weekgele schijn,

In donkre nis weenlichtende topaas;


Maar in den dag een levende fontein,

Die stroomt den dorstenden zijn zoet solaas.


(
Verzen
)





O, ELKEN DAG BEGINNEN



O, elken dag beginnen

Dit broze bezinnen

Als hartdoorgloedenden wijn,—

Iederen nacht vergeten

Dit vorstlijk weten,

Dat gij zijt mijn.


Door diepe droomedalen

Eenzamen nacht verdwalen

Als arm man zonder wijk,—

In morgenpaleizen

Den dag zien rijzen

Over eigen wonderrijk.


Met avond sterven,

Een Koning zonder erven,

In koelen nachtedood gebed,—

Met morgen rijden

In feesttocht van verblijden

Ter kroning naar uw lichtdoorvlagde stad.


Uit iedren nacht herboren,

Tot iedren dag verkoren,

Een godgeroepen kind zoo vroom,

Dat met diepopgetogen

Jongheilige oogen

Mag opgaan tot steeds nieuwen dagedroom.


(
Praeludiën
)





IK DENK ALDOOR AAN ROZEN



Ik denk aldoor aan rozen,

Rozen wit en rood,

Tot al gepeinzen overblozen

Uw eigen voetjes warm en bloot.


Ik hoor den heelen dag als vogelenkelen,

Als fluiten ver, dat krimpt en zwelt,

Tot vlak bij huis uw lippen woordespelen

En al geluid versmelt.


Ik zie aldoor als blanke sterren stralen

Door 't donkerzware middagblauw,

Totdat uw oogen naar mij dalen

Van boven de'avonddauw.


Van u kan maar bij deelen droomen

De lange dag die u verwacht;

En wonder blijft uw volle komen

Straks aan de hand der jonge nacht.


(
Praeludiën
)





INVOCATIO AMORIS



Dien de blinden blinde smaden,

Daar uw glans hun schemer dooft

Waar de kroon van uw genaden

Weêrlicht om één sterflijk hoofd:


Door de duizenden verloornen

Aangebeden noch vermoed:

God dien enkel uw verkoornen

Loven voor het hoogste goed....


Door de kleurgebroken bogen

Van de tranen die gij zondt,

Worden ziende weêr mijn oogen

Als in nieuwen morgenstond:


Zien de matelooze wereld

Stralen nog van zoom tot zoom;

Heel de matelooze wereld

Bleef uw ongerepte droom!


Laat mij onder uw beminden,

't Zij gij zegent of kastijdt:

Blijf mij eeuwiglijk verblinden

Tot het kind dat u belijdt.


Lust en smart in uwe banden

Werd hetzelfde hemelsch brood:

Eindloos zoet uit uwe handen

Laav' de laatste teug, de dood.


(
Vergeten Liedjes
)





NAMEN



Wat is u of mij een naam,

Werelds prijs of werelds blaam,

Als de ziel de dingen weet en mint

Dieper dan hun naam, mijn kind?


Elk ding krijgt zijn gouden naam

Eens in schoonheids vol verzaam

Als al schoone dingen zijn

Zonneklaar en zonder schijn.


Daar vervalt het schoone woord

Hem wien reeds de zaak behoort,

Die haar diepst heeft liefgehad

Zonder dat.


(Vergeten Liedjes)





AVONDWANDELING



Wij hebben ons vandaag verlaat!

Pas bij de laatste brug

Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,

Daar keerden wij terug.


Achter ons dekt de witte damp

De schemerende landen.

Zóó zijn wij thuis. Wij zien de lamp

In looveren warande ...


Wat gingen wij vanavond ver,

Het werd alleen tè laat:

Nog verder dan de gouden ster

Aan blauwe hemelstraat!


Zoo saam doen twee een korte poos

Over een wijd gebied!...

Nog liggen wegen eindeloos

Voor morgen in 't verschiet!...


O konden we eens zoo samen staan

Aan de allerlaatste brug,

En saam en blij er overgaan—

Wij kwamen nooit terug!


(Vergeten Liedjes)





BIJ EEN DOODE



Lief, ik kan niet om hem weenen

Waar hij stil en eenzaam ligt

In het schoon doorzichtig steenen

Masker van zijn aangezicht

Dat de dingen er om henen

Met zijn bleeke toorts belicht.


Lief, ik kan geen tranen vinden

Als mijn hart hem elders peist,

Waar zijn ziel met de beminde

Sterren van den avond rijst

En ons, dagelijks verblinden,

Hooger wegen wijst.


Naar de heemlen van de lage zoden

Stijg' de gouden offervlam!

Wie kan weenen naar de vroeg vergoden

Die de dood ons halen kwam?—

Tranen, lief, zijn enkel voor de dooden

Die het leven nam.


(Vergeten Liedjes)





MAANLICHT



Het maanlicht vult de zuivre heemlen

Met glanzende geheimenis,

De luisterblauwe verten weemlen

Van Die alom en nergens is.


Alleen de groote zonnen hangen

Als feller kaarsen in dien schijn:

De ziel herdenkt heur lang verlangen

In nietsverlangend zaligzijn.


Alsof van achter diepe slippen

Haar dolend tasten eindlijk vond

Met hare warme blinde lippen

Nog lichter lust dan uwen mond.


Weg boven dood en leven zweven

Wij op in duizelhellen schrik:

O kort en onbegrensd beleven

Van eeuwigheid in oogenblik!...


Het maanlicht vult de zuivre heemlen

Met glanzende geheimenis,

De luisterblauwe verten weemlen

Van Die alom en nergens is.


(Vergeten Liedjes)





HERDENKEN



Nimmer zal de ziel vergeten

Schoone wereld waar zij leerde

Wat gemis niet had geweten

Dat zij de eeuwen lang begeerde:


O te lachen, o te weenen,

Zich in lach en tranen geven,

Tot te lachen of te weenen

Wordt der lichte ziel om 't even:


O te weenen, o te lachen

Tot de neevlen zijn doorschenen,

En haar weenen wordt als lachen,

En haar lachen is als weenen:


Land van lachen en van schreien

Tot de stille dood haar strekte,

Waar haar smart en haar verblijen

Al de zuivere echo's wekte,


Nimmer zal de ziel vergeten

Schoone wereld waar zij leerde

Wat zij zelf niet had geweten

Dat zij de eeuwen lang begeerde.


(Vergeten Liedjes)





NACHT-STILTE



Stil, wees stil: op zilvren voeten

Schrijdt de stilte door den nacht,

Stilte die der goden groeten

Overbrengt naar lage wacht ...

Wat niet ziel tot ziel kon spreken

Door der dagen ijl gegons,

Spreekt uit overluchtsche streken,

Klaar als ster in licht zoû breken,

Zonder smet van taal of teeken

God in elk van ons.


(Vergeten Liedjes)





STERRENHEMEL


Nu kunt gij veilig slapen gaan,

Nu al de heemlen openstaan:

Ziel, wier verlangen eiken donkren wand

In ster aan ster doorzichtig brandt,

En in de schoonheid van dit tijdlijk land

Al minnen moet uw eeuwig lot,

Daar uw verrukking uitziet tot

Den troon van God.


(Vergeten Liedjes)





NIETS BINDT ZOO ONGELIJKEN



Niets bindt zoo ongelijken,

Blijden en droeven,

Armen, en rijken,

Als dit gedeeld behoeven,


Dit, onbewust van geven,

Aldoor ontvangen

Tot alle leven

Verging in één verlangen


Dat niet meer zijn kan zonder

Zijn alle dagen

Vernieuwde wonder

Van zegen niet te dragen


En zoo verlicht ontstijgen

Aan elkander

Dat het moet neigen

In deernis naar den ander


Die leek omlaaggebleven,

Maar rijst ons tegen

In blind ontzweven

Naar ongekende wegen.


(Lente-maan)





ALLE HEEMLEN VULT DE ZOETE ROKE



Alle heemlen vult de zoete roke

Van een nooit in bloesem uitgebroken

Knoppenzwellende geheimenis:

Zon en regen van de lage luchten

Voelen wij haar wekken en bevruchten

Uit haar beidende bezwijmenis.


Door het licht-en-donkere verglijden

Dezer doelloos wisslende getijden

Streeft een nieuw en vast seizoen;

Achter branden van nabije zonnen

Is de groote dageraad begonnen

Van een andren, blinden noen.


En de ziel in elk besterft tot luistren

Naar het heimlijk lenteluwe fluistren

Van een vreemde stem die lokt en vleit:

Die het liefste met elkander deelen,

Rijzen stil als bloemen op haar stelen

In gescheidene verzonkenheid.


Tot hun oogen straks weêr samenneigen

En de spiegel van hun eenzaam zwijgen

Voor het voorgevoel bezwijkt

Dat een nieuwe meester in 't beminnen

Ieders hart afzonderlijk komt winnen,

En in 't eind dezelfde blijkt.


(Lente-maan)





AAN DE SCHOONHEID



Kom niet, Schoonheid, eer we u zijn bereid

In ons huis, in ons te ontvangen;

Kom niet vóór de Wereld openleit

Breede bedding uwer heerlijkheid;

Kom niet eerder: ons verlangen

Is sterker dan de tijd!


Niet zoolang aan aardes blonde brood

Wij ons vloek en smaadheid eten;

Niet zoolang met maat van veler nood

De overvloed der enklen wordt gemeten;

Niet vóórdat ons aller jeugd den dood

Om het blijde leven kan vergeten!


Als een zuivre zelfverlichte

Zegenzware wolkkolon

Doemt gij in de diepe vergezichten

Achter zeeën maan en zon:

Geen gedachte die met felste schichten

Ooit uw glans bereiken kon,

Maar geen hart dat zich naar simple blijdschap richtte

En uw milden dauw niet won!


Van al templen u gebouwd

Uit de marmeren gedachten

Van de schooner levende geslachten,

Is er géén die u besloten houdt:

Als voor steen en goud

U de volkren offer brachten,

Vond en zong u 't eenzaam smachten

Van een kind in lentewoud!


Alwier oogen smartverklaard

Aan den einder hunner dagen

Uw bestendig weêrlicht zagen,

Vreugdes morgen over schemeraard,

Hebben vrij en onbezwaard

't Donker menschenhart gedragen:—

Al hun lijden is melodisch klagen

Dat gij niet voor allen waart.


Bidden niet en handenwringen

Lokt de goôn;—

Waar een hart het uit moet zingen,

Daalt het ongebeden loon,

Neigt de naaste van de hemelingen

Zich tot haar bestemde woon.


O wij weten wel wat lentedag

Al de stille sneeuw die gadert,

Van uw bergen dooien moet;

Dat zijn uur door de eeuwen nadert,

Dat geen hart ontbreken mag

Tot zijn gloed!


Vochte koelte zoeft door 't bruine riet;

Sappen gisten in het dor geraamte—

Overval ons niet in onze schaamte:

Schoonheid, kom nog niet!


(Stemmen)





LETHE



"Hoe over 't brandend blind bazalt

Vind ik den weg naar Lethe?—

O alles te vergeten

Eer de avond valt!


"Ik weet dat dood en donker komen

Als dit schel daglicht is gebluscht,

Maar ik wil diepe klare rust

En zonder droomen.


"Voor wie als ik van kind tot knaap,

Van man tot grijsaard derven,

Voor die is dood en sterven

Maar verontruste slaap....


"De zoete macht tot lach of traan

Gaf mij en nam mij 't leven.

Alleen mijn oogen bleven

Kijken, mijn voeten gaan.


"Hoe vaak sindsdien waar 'k zat en ging,

Is langs mijn wakende oogen

De lange trein getogen

Van aller lust herinnering.


"Wat moet ik aldoor zien wat 'k weet?

Al 't reddeloos volbrachte,

Al 't reddeloos gedachte:

Gelijk is wat ik liet en deed!


"O eer de dood mijn leden bind'

En hen voor eeuwig bedde,—

Wat zal mijn oogen redden

Van dezen droom die immer nieuw begint?:


"O blanke ziel, o roode bloed,

O hart verdwaald daartusschen,—

Wie zal in slaap u sussen

Tezamen en voorgoed?


"Mijn voet kan vóor den avondval

Nog vele mijlen reizen,

Wil één den weg mij wijzen

Naar Lethe's dal.


"Wie over 't brandend blind bazalt

Brengt mij naar Lethe?—

O alles te vergeten

Eer de avond valt!"


(Stemmen)





LIEFDES UUR



Hoe laat is 't aan den tijd?

Het is de blanke dageraad:

De diepe wei waar nog geen maaier gaat,

Staat van bedauwde bloemen wit en geel;

De zilvren stroom leidt als een zuivre straat

Weg in het nevellicht azuur;

En morgens zingend hart, de leeuwrik, slaat

Uit zijn verdwaasde keel

Wijsheid die geen betracht en elk verstaat,

Vreugd zonder maat,

Vreugd zonder duur....

Hoe laat is 't aan den tijd?

't Is liefdes uur.


Hoe laat is 't aan den tijd?

De zon genaakt de middagsteê:

In diepte van doorgloede luchtezee

Smoort de akker onder 't bare goud;

De vonken sikkel snerpt door 't droge graan;

De schaduw krimpt terug in 't hout;

In hemel-en in waterbaan

Geen wolken gaan;

Alleen de wit-doorzichte maan

Blijft louter in het blauwe hemelvuur ...

Hoe laat is 't aan den tijd?

't Is liefdes uur.


Hoe laat is 't aan den tijd?

't Is de avond: in zijn rosse goud

Wordt schoon en oud

Der wereld dagehel gezicht;

Snel aan den hemel valt het water van het licht;

En al de windestemmen komen vrij;

De laatste wagen wankelt naar de schuur;

De dooden wenken aan den duistren Oostermuur;

En boven glansbeloopen

Westersche schans in groene hemelwei

Straalt Venus' gouden aster open

Zoo plotseling en puur ...

Hoe laat is 't aan den tijd?

't Is liefdes uur.





LEEUWERIK



Blijft gij nooit éen blanken uchtend,

Leeuwrik, zingen hier beneên,

Die uw nachtlijk nest ontvluchtend

Door de zilvren neevlen heen


Vleuglings vindt de gouden wegen

Waar uw aadmen juichen wordt,

Tot uw zang in vuren regen

Naar de koele vore stort;


Zingt gij nooit de roode smarten

Van den duistren aardenacht,

Wordt het bloeden onzer harten

Wel gestelpt, maar nooit verklacht?...


In het ijle blauw verloren

Volgt mijn oog niet meer uw vlucht,

Maar uw antwoord dwaast mijn ooren

Met zijn zaligend gerucht:


Steeds, uit vreugd of smart gerezen,

Heeft de ziel uw vreugd verstaan,

En tot uwe vreugd genezen,

Ons gemeen geheim geraên:


Alle smart omhooggedragen

Meerdert vreugdes gouden schat:

Slechts de vleuglen die ons schragen,

Zijn van aardes tranen nat.


(Carmina)





VERZEN VAN WIES MOENS



Wies Moens



LIED



Vesperbanken

als vlinders

komen zich zetten in je haar.


Ik kus je voorhoofd

de witte Bethlehemster

over dit avondland

luidroepend als een klok!


Ik zing

de tobogganlijn van je hals.


Eeuwig moet ik

het bloedige riet bespelen

aan je mond:

ik heb het fluitewijsje lief

van je ziel!






EROTIEK



Krisdans, fakkeltocht,

blinkende skipad hoog:


Leven dat ik je brengen moet

lijk het stond

van kino en nachthonger opengerukt

in straatmeisjes ogen;


achter de wilde honigvelden

van mijn hart,

Leven lacht

kind met blote tanden

reikt je zijn melkwitte handen

Zo goed, zo goed!


Wees sneeuwster

en laat je verslinden

in de zachte brand

van mijn hand.

Ik breng je op mijn tong:

wind, hemel en aarde!


Als morgen over de wereld luidt

hoor mijn Avé.

Op de hemel van je ziel

laat me bloeien:

boom, van je zon, van je luchten,

hij strooit zijn bloesems, zijn vruchten,

zijn laatste blad en zijn vogelen

alle in je schoot.

Je draagt de vracht zo licht.

Zo lacht voor je mijn ziel,

en zingt

als want van schepen in de wind,

zon en dauw omzoend—

en ik ben je luit

aan alle snaren gesprongen

van tranen,

van lach,

van zaligheid!






SLAAP



Als je ver afzit in de kring

—lamp heeft zich over ons verwonderd:

opspringende vond zij

blijde zonnen om haar:

onze gezichten!—

warm bebroeden je mijn ogen.


Niet nachtelik is mijne liefde:

Ophelia-maan dolend langs moren en grachten,

maar een Septembermorgen

met zon die de mist vaneenklaroent,

en de geur van mijn liefde

als van een vers gekalefaterde boot.


Ik kom van zo wijd, en telkens weer,

de tafel tussen ons in zo onafzienbaar land;

de witte berg

van je schouder is ver,

de zoete klokken

over het Meidal van je gelaat.


Nu, lijk de voerman in de vriesnacht,

wetend gezellige herberg,

stallamp en schelf, de polk in het hooi—

over eindeloze banen dokkert mijn hart

naar de slaap die in je moederlik is.

En lamp legt honig over je zoete leden!





WINTERLAND



Neer vallen op witte sneeuw

de rode roodborstjes als bloedkoralen.


Eindeloos wit is witte winterland,

ligt als een witte schoot, monkelt naar de zon:

korrel voor korrel moet

de bleek-gouden graankoop in deze witte winterschoot worden gepletterd.

O maar de kamer

is 'n avonds een wonderbaar eiland:

in pril groen,

in room-milde zon

ontluiken wij naar mekaar.


Wimpers over je ogen

zijn lijk zijden batik over de lamp.

Wijl je mij reikt

de witte kelk van je hals,

weer ik voorzichtig

—rozeblaadjes op wijn—

je lippen,

zoekend de koele sneeuw van je tanden.


Ligt eindeloos wit het witte winterland:

je liefde kroon ik met witte vogellijmbessen,

kransen van roodborstjes

slinger ik om je hals!


—Blank in de witte sneeuw geplant

staat de blinkende brand

van het licht door de ruit.

En voor de bruid

rinkelen de sleebellen hun lied!—


Knapen en meidekens gaan, reizend met de ster,

dragen bonte sjaals, oude soldatemutsen,

zingen hun deuntjes van huis tot huis.

Worden verwacht alom in de wondernacht roze borelingskens,

witte luiers opengestreken, wit als de sneeuw:

Kersklokken wijd ik voor allen

met chrisma bereid aan je mond!





DE WEG



De lange deemoed is de weg naar u,

o Volk, moeder der geslachten.


In uw wijde mantel bergen de zachte kinderkens nog hun bang gezicht.

Uw grote zonen en dochters wenkte gouden gewuif

gij ziet hen van u gaan,

die schreiende geboren uit uw vrolik vlees

dat uw lach als een golf naar de sterren hees!


Uw hart is een zoet tabernakel, blauw

Als het kleed van de Lieve-Vrouw.

Maar in uw dromen,

die rood en goud aan de einder staan,

moeten gehelmde krijgers,

koninginnen in kanten gewaad,

bonte stoeten over de aarde gaan.


Uit u ontspringen jaar op jaar

als van een heilige eik

twijgen wier teer uitlopen het land verjongt.

—O Moedige, die steeds uw verdriet wegzongt!—

En voor de zwerver spilt gij iedere dag,

de nooit-gestremde rijkdom van uw moedermelk:

want diep is de bron van uw kracht, dieper dan elke weëekelk.


De lange deemoed is de weg naar u,

o Moeder-Volk!

Wij voelen stille zegeningen trillen in ons handen,

vlammen die vredig in ons als havenlichten branden,

nu moeten wij komen een voor een:


naar uw mantel die van peerlen als een toren rondt,

naar het kwelende lied van uw oerfrisse mond,

naar uw melk-overdaad,

uw blanke wonder van toeverlaat,

O Moeder,

eeuwige moeder,

Volk!





DRIELUIK



Loopt hij met zijn meisje

langs witte maanpaden—

ver ronken de kermisorgels

en de Bengaalse vuren zieltogen in het dorp—

hij vooist haar al de zoete wijsjes van zijn hart,

want zijn hart is een weke occarina.

Ronde boomkruintjes, haar ogen,

waaien gestaag hun bloesems in zijn hand.


Maar hij is soldaat

die op nachtwake staat—

nacht: blauwe cowboyfilm;

zeebrand blikvuurt: alle einders langs, de opalen,

buitelen de nachtegalen!—

Drievoudig ontbloeit zijn heimwee:

Zondag-dorp-meisje,

en hij loopt een pas of wat,

kuchend als het treintje

dat hem naar huis voert ...

Dan, onder de sterrewielingen

staat hij verloren,

en kijkt scherp uit, als een stuurman.


Drinkt hij zijn pint met de dorpskameraden,

brult zijn keel schor,

danst vonken uit de vloerkarelen—

een plotse, koele dronk

doet hem opspringen: "mijn lief!"

en hij wipt de straat over

als een jonge haas!





APOTHEOSE


Aan E. L. T. Mesens



Volbrachte taak, o vrij zijn, heiliging.

Nu gaan liggen met de wind

om torens en achter hagen,

vertrouwde luiken sluiten,

uitbreken met de fluiten

van de regen die aanzet als een eskadron.

Als in de stad je vreugde ontsprong

met de lichten alle.

God keurt de stad als een diamant

zij brandt tussen Zijn vingeren.

Hij is het die de aarde heeft gezet

ronkende bij in de kelk der hemelen

en schept de vloed der straten:

Ganges voor de vlekken van een ganse volle dag op je ziel!


In het ordinaire spijshuis waar alles je vreemd was,

je maal en de mensen,

hebben een oude cel en zijn partner, een bleek violonist,

je vreugd opgewacht

en haar onthaald op een lied

dat zoet is als de wijn waarop men de dorpsbruid onthaalt,

zoet—en gebarsten van honger

als de mond van een krantevrouw in de vriesnacht!

En of iemand je zegt: "het zijn maar vulgaire stadsmuziekanten"


Tziganen zijn zij voor jou,

hun spel is van liefde en honger,

eindeloze hemel over de steppen!


En het is deze zelfde avond

dat op je weg wordt gezet

een moedertje,

en je ziet

hoe de regen op haar mantel

gestolde paarlen laat,

de laatste bries,

waarin de dag uitblies,

heeft al het goud der herfstblaren aan haar voeten gewaaid,

al het goud van je verering aan haar oude, wankele voeten!


Op je bloed,

als een vloot triomfant:

wil

de stad te zetten blok na blok

tot een kathedraal over haar;

uit het gonzen der stemmen millioenen,

tinkelen der trems:

kinderen roepend mekaar van ver en nabij

(je ziel gewerkt door alle geruchten

als rook die in de regen slaat)

bronzen klok voor haar lof,

en de lichten van je liefde

van pijler tot pijler!


O te zijn in dit avonduur om haar

van de Stad de grote minnaar

—je draagt haar op je hand

zo men ziet heiligen dragen

kerken en kloosters op hun handen,

lach van je ziel doolt

met de blauwe wierook uit je pijp

door alle straten,

En de muziek van je ogen hommelt

ver het land in

dat zich alom heeft gezet aan de stad

als een lief aan haar Hoogliefs voeten.





LIED VAN DE ARBEID



Vandaag is het over mij gekomen

en het is zo groot, mijne vrienden laat mij het verhalen.

Ons woord is anders geworden,

vaste klank kwam in onze stem,

en ons gebaar

tekent de komende visioenen op de lucht—

wij: bouwers met horizonnen!


De grote wind die komt van de zee en de vlakte

hij brak het water los, de pleinen heeft hij witgevaagd.

Meeuwen tuimelden over de stad,

de zon is uit de wolken gevallen.

Dit is het grote Hosannah:

de mensen laten zich dragen op de wind,

dit is het grote Hosannah

van de wind en de wolken

die zingen door de mensen

—en de ongeboren kindertjes

zijn als dolende sterren in de schoot hunner moeder!

De grote wind die komt van de zee en de vlakte.


Zo is dit lied gevaren uit mijn ziel

—mijn ziel was de warme, ronkende haven,

luw nest voor de tochten en de tijen—

als een galjoot geschoten in zee,

als een ranke galjoot ten dans gevoerd,

dans van de baren en de kimmen,

dans van het land waarin de baaien zich hebben vastgebeten.


Overal waar deze galjoot voorbijdanst

zullen de mensen samenlopen op het strand,

en een jubel zonder einde zal zich leggen over de wereld.


Want mijn galjoot draagt het evangelie

van al mijn dwalen en van mijn berouw,

de goede, vreugdevolle tijding

—schalt de wereld, stem is overal

van de daken en de telefoonpalen,

van de elevators, klimmasten voor het havendiet!—

Ik vond mijzelf in de sterke, smartenrijke Arbeid,

en niets is meer van mij-zelf

maar alles is van u, en u, en van allen;

het is éne goddelike ritme dat ons allen beweegt,

de liefdegolf in de vrouw, het loerend instinkt in de man,

het is alles één: wat de grashalm richt naar de zon,

het meisje doet knielen aan haar lief,

alles één in de grenzeloze, meteloze omarming

Liefde!


Zo, lijk een kind

dat al de wonderen van zijn moeders gelaat ontdekt,

de dauwige ogen, de kittelende wimpers, de mond, en ook

dit groefje dat aan haar mond ontspringt,

en er zijn nog zovele wonderen in haar warme hals

en onder het haar over haar slapen, zo machtig vele—

o weer dit leven te ontdekken, mirakel achter mirakel!


Als een die in het witte vlees van zijn lief

zich voelt als een zwemmer in wentelende wateren

—uitrukken! uitrukken!—

het is zo ver, en zo ver,

en het is zo goed!


Zo goed

als een klokje diep in het dal,

de lauwe geur van veevoeder overal

's avonds over de dorpen lijk een offerande.





VERZEN VAN WILLEM KLOOS



Willem Kloos--Naar Antoon van Welie



PERCY BYSSHE SHELLEY


AAN CO REYNEKE VAN STUWE



I. PROÖIMION



Soms, als men diep in zijn gedachten klimt

Naar de aan het zwarte azuur te ziene plekken,

De veel licht-eeuwen verre nevelvlekken,

Wier magisch scheemren weifelend verschimt,


Verlangt men naar omhoog, waar 't vonkt en glimt,

Beide armen ijlings voor zich op te strekken

In forschen uitzwaai, 'of ons vleuglen dekken,

Die daarheen voeren, waar aan verdre kim 't


Paleis komt rijzen, en onsterflijk wonen

Al wie op aarde in 't Onverderflijk-Schoone

Leefden, en schiepen wat niet kán vergaan.


Ach! 't menschdom ging hen voor hun hoogheid loonen....

Aischulos vluchtte voor der burgren hoonen,

En Shelley is op zee door moord vergaan.



2. VÓÓRGEVOEL


Wie ging, met snelle stappen, slank, gebogen

Een heel klein beetje 't hoofd, langs 't ruischend strand?

Daar heft hij plots zijn Aanschijn en met oogen,

Vaag en toch klaar, uitkijkend naar den rand,


Den versten zoom des horizons, waar vlogen

Vogels, als vlekken op den heldren wand

Des eindloos-wijden hemels, en zijn hand,

Als vogel-zelf, zich zwierend naar den hooge,


Leek hij zoo klein daar, in 't heelal-ruim staande,

De onsterfelijke Shelley.... Zwaar-diep-luid,

Een beest, dat bulkt naar onbereikbren buit,

Galmt dof de zee, golven op golven slaande:


Dees wéten 't wel, want, ach, slechts weinig uren later

Lag 't goddelijk genie, als lijk, vèr, diep in 't water.



3. DE MOORD


Het ranke lichaam van de boot (de haven

Uitschietend als een meeuw opeens, met volle

Zeilen, die heftig inderhaast zich bollen)

Scheert over 't zeeschuim reeds, waar, in wild draven,


('s Afgrond's mysteriën het doodssein gaven)

Zij streeft den stormwind tegemoet te hollen,

Wijl, achteraan en naast, twee even dolle

(Als, ach! op roof-moord uitgestuurde slaven)


Barken snel reppen. Dan komt Duister vallen:

De mist ligt laag op 't water: zien en hooren

Vergaan, alleen de horens hoeënd schallen....

Hol-dof een botsing bonst: men raadt een smoren,


Door dichte witheid, van twee lichte gillen[*]

En verder niets dan Dood, de diep-in stille....



[Voetnoot *: Van Capt. Williams en Charles Vivian, den scheepsjongen,

Shelley's medeschepelingen.]



4. SHELLEY'S STERVEN


Voorover, in het boot-ruim, lang-uit lag

Shelley en las.[*] De wilde golven sloegen

Luider en luider langs de zijden, droegen

Hoog-op het broze vaartuig, met geklag


Van schril zoevend gieren door want en stag,

Die knerpten. Hoorde-i niet, hoe de andren joegen

Hierheen en daarheen, zuchtten, riepen, kloegen?

Hij las maar, las, totdat hij niets meer zag ...


Toen stond hij op, verwonderd: neevlen drongen

Overal áán, en plots ... een donker blok

Komt dreigend door die misten opgesprongen ...

Hij wankelt door den donderenden schok ...


"Is dat de Dood? ontvang me ..." en willig glijdend

Valt hij de diepte in, zwijgend, de armen breidend.



[Voetnoot *: In Keats'
Eve of St. Agnes
, dat omgeslagen in zijn zak

werd gevonden.]



5. BEKENTENIS VAN DEN MOORDENAAR[*]


Wij waren jonge wilden: o, de vloek,

Te moeten jong en dwaas zijn: niet te weten

En tòch te doen ... wel gauw weer is 't vergeten....

Maar later ... later.... Ach! 'k ben moede, ik zoek


Naar woorden, om te sussen mijn geweten,

Doch vind er gééne.... Zie daar, in dien hoek,

Daar staat Hij en hij glimlacht: schijnt te meten

Den afstand naar mijn bed ... geef mij dien doek,


'k Moet hoesten weer: bloed is 't: ik voel 't, als rijden

Mij duivlen door de borst: 'k zal 't snel belijden,

Want haast begeeft mij de adem ... en ik sterf:


'k Heb eens in 't stormen der Toscaansche baren....

... Geef, geef mij de absolutie of 'k verderf....

Voor geld een Engelsch scheepje omvergevaren.


[Voetnoot 1: Zie W. M. Rossetti's Memoir of Schelley, blz. 126. (London,

John Slark 1886).]



6. SHELLEY'S VERSCHIJNING


Stil was 't, toen Shelley snellijk tot mij trad....

Ik zag hem nauw, maar voelde zijn nabijen

Bovenaardsche' adem om mijn hoofd zich vlijen,

Zóó zacht, alsof er op een buiten-pad,


Waar niemand loopt, een zoeltje gaat: geen blad

Omhoog beweegt: men merkt alleen zachtblij een

Vreemde verfrissching langs zijn slapen glijen....

Eerbiedig wachtte ik roerloos, waar ik zat:



"Hoor naar uw Ziel, die gij nauw weet, die binnen,

Ver achter 't aardsche schimmenspel, zich wiegt

Op eigen levensdiepte, waar 't beminnen

Eindeloos-door om 't Eeuwig-Schoone vliegt,


Lijk in 't Heelal-ruim om de nooit te kennen,

Der zonnen Zon, al andre zonnen rennen."



7. VERVOLG


Zóó voelde ik: Shelley zeide 't, en een vrede

Van veilig weten zeeg er door mijn heele

Wezen tot in mijn diepste ziel, die 'k spelen

Hoorde van ver, stil-eenzaam op de breede


Weiden der eindeloosheid, en haar beden,

Om één te wezen met het Al-zijn, kweelen

Weer ging, heel diep-inwendig, als zoovelen

Dat sinds hun vroegste, droefste jaren deden....


Doch Shelley lachte en riep, terwijl hij schudde

't Jong hoofd—dat lachen scheen als zilvren bellen:—

"Gij moet niet langer meer uw Zelf wreed kwellen,

"Gij liept nooit mede met de doffe kudde


"Van wie graag, door den Dood, in 't Niet vervlogen:

"Gij zijt U-zelf, strikt-vrij van Schijn of Logen."



8. VERVOLG


"Gij wist, als Ik, van deinzen niet noch wijken,

"Gij stoordet nooit aan dwazen u, die smaadden,

"Maar gingt, door niets weerhouden, vroeg en spade,

"Uw eigen echten weg naar 't hoog Bereiken ...


"Naar 't Diepste dalen en naar 't Verste reiken,

"Naar 't niet te noemen Eerste, Oneindge raden

"En, schoon met Denken's eeuwgen last beladen,

"Toch nimmer, geen sekonde ook maar, bezwijken.


"Wijs-zijn, niet hopen maar ook geenszins vreezen,

"Terwijl men stil-gestuwd omhoog blijft dringen

"Op 't pad, u door uw diepste Zijn gewezen ...


"Dát was de weg, dien alle dichters gingen,

"Die niet om zelfs-wil maar om Zielswil zingen ...

"Zoo blijf, wat gij steeds zijn woudt, een van dezen."



9. ANTWOORD VAN MIJ


Meester!... vergeef, dat 'k U zoo noeme in schromen,

Maar met een diepe, als bovenaardsche vreugd,

Sinds 'k als een vaag-ontroerend na-geneugt

Van overschoone en lang-geleden droomen,


Die in 't koud daglicht plots weer vóór ons komen,

Uw naam—o, hoe dat oogenblik mij heugt!—

In de' allereersten opgang mijner jeugd

Met wijdingsvolle ontroering heb vernomen.


Ik zag hem ... lás hem ... wist niet, hoe mij wierd....

Groeide er een verre erinnring in mij wakker,

Dat ik, in vroeger Zijn, met U als makker,

Heb vrij door 't Engelsch heuvlenland gezwierd?


O, is de heele Menschheid, hier op aard verschenen,

Eén bonte ontbloeiïng van het diep-in Eeuwig-Eéne?



10. VERVOLG


Spiegelt, wat elk beleeft, terug in 't Groote,

't Oneindig-diepe Al-wezen (achter 't schijnen

Van dit en dat en wéér wat, 't Uwe en 't mijne)

In 't Eeuwge Denken, waar, in durend stooten


Van Neen op Ja, van 't Kleine tegen 't Groote,

Onder steeds reddeloos geleden pijnen,

Waar zich vergaan in voelt het Teêre en Fijne,

Het Levensraadsel uit is opgeschoten?


Moet men getroost dus, weg van ál vergeefsche

Klachten om heel ons klein, persoonlijk Lijden,

't Al-eenig eeuwiglijk-bestaand goed-geefsche,


Het God-genoemd goed-nemende te al tijden

Machteloos eerend, verder in goed-leefsche

Koelheid het Goede doen, het Slechte mijden?



11. SHELLEY'S OORDEEL


Doch Shelley's stem zei, klinkend als het golven

Van wind door slank-getopte popel-takken:

"De aarde werd woonoord voor gespeende wolven,

"Die met hun jonge tanden alles pakken.


"Dra zullen dichters wonen in barakken,

"Waar, als zij daags hebben gespit, gedolven,

"Zij worden heengedreven door de kolven

"Van vunze Bolsjewistische Kozakken.


"'t Menschdom is als Natuur, waar allen strijden,

"Geroofd wordt eeuwig-door: 't gaat op en neder,

"Dees wint of die, maar 't is tot schâ voor beiden.

"O, vlieg, vriend, met mij mede, als lichte veder....


"Hierboven is het zalig, waar in wijden

"Kring alle blauwingen zich om ons breiden!"



12. SLOT


Toen lachte ik. "Meester, in die hooge streken,

"Waarheen mijn droomen ging in kinderjaren,

"Wanneer ik zat lange avonden te staren,

"Wijl alle sterren naar me, als oogen, keken....


"Voel ik mij, die maar 'n aardling ben, een zware,

"Veel minder thuis dan Gij." Gelijk een bleeke

Straal van de maan, dien bladbeweeg kwam breken,

Was Shelley, als een waan, plots heengevaren....


"Illusie, gingt gij?" zei ik zacht. "Waar bleeft gij?

"Muziekvolle ademing uit beetre sferen,

"Die eenmaal 'n oogwenk hier op aard verkeeren

"Kwaamt, om te vlieden, óók te gauw toen ... streeft gij


"De oneindigheid der Ruimte dóór weer, om te ontmoeten

"'t Verbeelde Kernpunt van dees Chaos,datwij groeten ...?"





TER GEDACHTENIS AAN ALPHONS DIEPENBROCK


I


Ofschoon Gij ligt nu, wit als sneeuw, geloken

Die levende oogen, o, voor goed, en 't woord,

Het aardsche dat hier spreekt, niet wordt gehoord

Door wie als Gij, als élk eens, diep gedoken


In 't grondloos-Eéne-en-Eeuwige-ongebroken,

Leeft, maar met alles saam, onsterflijk voort ...

O, 'k roep U toe—Uw rust wordt niet gestoord—

En 'k roep dus, nógmaals, woorden wáár gesproken


Vóór 't Hooge en Onaanschouwbare Aangezicht

Van 't Eeuwge Zijn in 't allerdiepst des Levens:

Gij waart een Hooge, een Goede en Wijze tevens:

Diep in Uw Binnenst leefde Uw ziel in 't licht,


En wat in dat diepst Eigne zong als 't Levend-schoone

Schiept ge om in 't heerlijk-klagend juublen Uwer tonen.



II


't Allerdiepst Raadsel dezes Levens nam

Uw innigst In-zijn óp weer in zijn schoot,

Dat altijd, sinds het uit dat Eeuwge vloot,

Terug verlangde naar waar 't eens van kwam.


Wij andren dwalen verder, tot de vlam

Ook van òns Zijn vervaagt tot avondrood.

Wat is de mensch? Wat weenen we om zijn dood?

Want staan blijft steeds ons aller Moederstam,


De Menschheid, die staêg groeit en bloeit, en bladen

Na bladen vallen laat in 't kerkhof-zand,

Maar nieuwe komen weer aan allen kant.


De onpeilbre Kern des Zijns leeft, diep geladen,

En eindloos, door der eeuwigheden tal,

't Al-zijn zich wiegt zoo, stijgende na val.



III


Maar is er dan geen Troost? De Troost is deze:

Hij, die der Ruimte oneindigheid bespiedt,

Weet, dat heelallen daar vergaan en ziet

Een nieuw opvlamme' als men die taal kan lezen:

Maar éens komt toch 't ontzachlijk uur gerezen,

In der aeonen onbeperkt verschiet,

Dat alles saam vernevelt tot een Niet

En ná dien zal er
niets
meer,
niets
meer wezen....

Niets? Ja, toch Eén, het Eenge, wat bestaat,

Dat droomt, zichzelf genoeg en nooit vergaande,

Het Absolute, bóven Goed en Kwaad;

Diep in-zich weet het zich 't Alleen-Bestaande.

De wijsgeer noemde 't God, met kalme stem:

Wij voelen, weten, denken niets dan Hèm.



IV


Want uit Zijn Geest zijn we allen voortgekomen,

Glanzend of walmend voor een korten duur,

Als vonk of damp uit dat Ondoofbre Vuur,

Dat scheppend baart Zijn eigen Wezensdroomen.


Wij meenen dat wij zijn: wij voelen stroomen,

Door hersnen, aêren, als een levend vuur:

En tòch wij zijn slechts wanen van een uur,

En worden aan het eind weer opgenomen


In de eeuwig-ondoorgrondbre Bron des Zijns,

De Vlak-nabije en Onbereikbaar-verre,

Waar elk naar haakt in onbewust gepeins,

Wanneer hij ziet in mensche-ooge' of in sterren,

In stil vermoeden van iets Hoogs en Reins,

Van uit de schaûwen dezes aardschen Schijns.



V


Dit laatste woord, niet voor mijn binnenleven

Maar voor de wereld, jegens U van mij,

Op aarde hier. Want, wat ons nu nog schei,

't Gordijn des Levens, met een rustig beven

Zal
ik
ook eenmaal zien omhoog-geheven

En naar Uw beeltnis in der Eeuwgen rei

Staren, tot stil Uw wenk mij roept, waar zij,

Die 't diep-in meenden, eeuwig zullen leven.

Dan zal ons spreken zijn van 't stil-vermoede,

Dat woordloos door ons beiden werd gevoeld,

Het eindloos hoog-uit Klare, Zuivre en Goede,

Dat glanst, óók waar de wereld woedt en woelt....

Maar, mocht het eeuwig nacht zijn, waar Gij zijt,

Blijf, òns toch heilig, diep gebenedijd!



VI


Maar neen, mijn laatste woord mag zóó niet scheiden

Van U, die zwijgend ligt in stilte Uws hofs;

Eer dan iets koels hier, passen diep-geschreide

Tranen, ras wijkend voor iets stils en dofs,

Dat diep in 't hart met onweerbarstig lijden

Peinst, tot het òpvloeit in een zang des lofs;

Wij leven allen in den Droom der Tijden,

Dien 't Eeuwige ons boetseert uit schijn des stofs.

Wij zelf zijn droomen van een dag slechts, wetend

Zelfs niet het Diepere onzes eignen Zijns,

Zwevend op 't eeuwiglijk-onpeilbre, metend

Haarfijn àl lengten, breedten onzes schijns,

Maar voelen 't Eindelooze niet daarachter,

Dat zwoegend werken moet, in weene'? of lacht er?



VII


Alweêr een weifeling? Weg, weg ... wij voelen,

Omdat zij dieper dan ons denken gloeit

En, lichte bloem, omhoog naar 't zonlicht bloeit,

De zekerheid, (ondanks dien schijnbaar-koelen

Heelal-storm van ontstaan, die komt bespoelen

Ook 't aanzicht dezer aarde nooit vermoeid)

Dat, schoon de mensch zijn Aanzijn soms verfoeit,

Het Al-zijn schoon moet wezen van bedoelen.

Daarom zingt lof, al ziet gij schreiensrood

Om al de ellende dezer wereld tevens,

En laat ons kalm, in 't eind-uur onzes snevens

Omhoog zien, als we ons-zelf zien geestlijk bloot....

Hij maakt àl goed. De diepste Grond des Levens,

Voor wien wij schijnen zijn, is naamloos groot.





AAN DE ONBEKEND-BLIJVENDEN



God-dronkenen, die diep-in zingend leven

Altijd-maar-door, al zwijgt hun mond, die wonen

Sinds hun geboorte in 't onuitspreeklijk-schoone,

Waarin hun ziel stil droomt: hun zinnen streven


Naar altijd dieper-voelend schoon-ziend beven

Bij al wat aarde en hemelen hun toonen

Aan visioenen die hen heerlijk loonen

Voor àl des Levens pijnen, tot hun sneven.


O, mijne broeders al, gij, Onbekenden,

Die kwaamt en gingt, maar zonder ooit te spreken,

Daar gij verkoost met geen geluid te schenden

De heil'ge stilte van het diep-in leken


Der onder oogenrand gebleven tranen

Om mensch-verdwazing en der aarde wanen.






VERZEN VAN MARGOT VOS






LENTELUST



Zoo in den zingenden hof

Met de merels en madelieven

Met het blijmoedige lof

En de harige honigdieven,

Zoo als een doeniet den dag

Uit den zondronken hemel te kijken,

Dwars door het feestlijk gevlag

Der bloeiende appelrijken,


Vind ik de zaligheid weer

Die de wereld verloren waande,

Ben ik bevrijd van begeer,

Houd ik den hemel staande

Op mijn gezuiverd bloed

Waarover de winden wimp'len,

Ben ik van blijdschap gevoed:

De simpelste onder de simp'len.


Boven mijn hoofd sluit de tijd

Zijn eeuwig-bloedende wonde,

Heft mij in 't zorgeloos krijt

Van de fluitende vagebonden,

Houdt mij van schoonheid omschuimd,

Van zil'vren zangen volzongen,

Stuwt de groot-golvige ruimt'

Aan 't klein eiland mijner longen.


Mijn wordt het gansch gewelf;

Daar is geen raadsel, geen wonder.

Ik ben de schepper zelf,

De wereld duikt in mij onder.

De dagen stijgen uit mij

Als hel-klapwiekende duiven,

De nachten komen in mij

Den zomersenen wierook wuiven.


Ik draag de wel en de wolk,

Ik draag de ster en de rozen,

Ik draag 't opstandig volk

Van winden en waterhoozen.

Aan mij de zachte borst

En de zwarte vlerken der eeuwen

Aan mij de levensdorst

En het eindloos stille sneeuwen.


Zoo is het evenwicht

Over mijn tweelingoogen,

Zoo is al last en licht

Even zwaar uitgewogen.

Zoo is er geest noch stof,

Wijsheid noch wereldweten,

Zoo in den zingenden hof

Ben ik van God vergeten.





ONTWAKING



Onder de zon wordt een wonderdroom,

Weidsch als een waaierboog.

Merkt ge onzen machtigen onderstroom?

Wij heffen de zee omhoog!

Zwaar rollen de golven, aan ruischingen groot,

Als de storm die te nacht in den horen stoot.


Al wat we zagen was eeuwig grijs.

Binnen gesloten schulp

Werden we en wiesen we op ééne wijs;

Ons rijk was de smalle stulp!

Wat dreef ons begeeren naar ruimer gewelf?

De groei onzer ziel, ons ontwaakte zelf!


Boven ons wijken de wolken weg,

Zeilen de zon voorbij.

Keert ons nog heden het oud beleg,

Toch worden we morgen vrij.

Toch zullen we morgen ontbonden staan

En ver boven 't kleine de vleug'len slaan!





HET IS MEI



O de zonne de zonne die danst op de wei

En de leeuw'rik die danst in de lucht,

En de perelaars breiden zoo breidelloos blij

Naar den hemel hun sneeuw-witte vlucht!

En het rozige schuim aan den appelaar ruischt

Of de zee door zijn juichende takkenschaar bruist;

En de zonne de zonne die danst op de wei ...

Het is Mei, het is purperen Mei!


O de zefir de zefir die zingt in het licht

En de bij zingt de bloei-hagen door;

Over stekel en naald, tusschen dorens en blad

Zoekt zij zoemend het goudgele spoor.

En het honingzwaar huis aan den stengel dat juicht

Van geluk als ze binnen zijn vensteren buigt,

Waar de blonde kaboutertjes oop'nen den rei

Van den Mei, van den purperen Mei!


O de beke de beke die huppelt voorbij,

Of 't een spelensreê makkertje waar',

Dat met grillige kransen van schaduw en licht

Heeft doorvlochten het goudelend haar!

En heur kirrelend lachje dat luidt er zoo zoet

Of een torteltje roept uit den perelenvloed

Met een perelenkeeltje, zoo zorgeloos vrij:

"Het is Mei, het is purperen Mei!"


O de zonne de zonne die danst in de wei

Op de maat van den lustigen wind,

Die de bloemekens zoent op de blozende wang

En den wolken den gordel ontbindt!

En geen boom in het veld waar geen vreugde-doen huist;

Slechts de knotwilg bolt grimmig zijn zwart-bruine vuist

Tegen 't twijgjen dat sprong uit zijn greep met een blij

"Het is Mei, het is purperen Mei!"





GRAUW WEDER



Zonne zonne, zet aan, zet op!

Steek toch die taaie slemp in tweeën!

Stoot uw goudzwaard de wolken in

Dat ze bloeden als roode zeeën!

Zend uw rankvoetige stralekens

Met de starren in 't glinsterhaar!

Laat ze kloppen en wederkloppen

Aan de weerbarstige winterknoppen,

Groot wond're wonderkens liggen daar

In vast versloten schalekens....

Zonne zonne, zet aan, zet op!

Dinder die wonderkens uit den dop!


Zonne zonne, waar zit ge toch!

Hadde ik uw gulden riddersporen,

'k Sprong de grauwe almachtigheid

Dwars door naar uw verstoken toren.

'k Luidde al lustig het belleken

Tegen de karmozijnen poort:

Ik zou klinken en wederklinken

Heel het hemeldom oprinkinken

Van Oost tot West en van Zuid tot Noord

In één hooveerdig relleken....

Zonne zonne, waar zit ge toch?

Zijn uw oogschellen geloken nog?


Zonne zonne, zet op, zet aan!

Word toch de wereld welgenegen!

Laat uw doorluchten levenslust

Over de aarde flikkervegen.

Tik met uw blinkende hamerkens

Hier en ginds en in al 't getij;

Laat ze springen en wederspringen

Op en neer, tot vermetel zingen

De lucht doortrilt als een sterk en blij

Gejoel van vrije kramerkens!

Zonne zonne, zet op, zet aan!

Zet ons midde' in de Meiebaan!





AVONDZWIJGEN



Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....

Komt het van 't zwijgen der wilde merels,

Of van de peinzende sterreperels,

Of doet het de stervende zonneschijn

Die zachtkens zachtkens de kim toespreidt

Zijn vlinderteêre doorzichtigheid?


Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....

Liggen de luide dingen versloten

Achter verzegelde zilveren sloten

Die over de verten genageld zijn?

't Is al zoo zwijgend omneêr gegaan

En weggeborgen en afgedaan.


Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn,

Als had ze een heerlijk kind verloren

En roerloos zat in heur blauwen toren

Van eenzaamheid bij heur roode pijn

Die dieper dieper vervloeien ging

Tot zwaarmoeds-duist're herinnering.


Ik weet niet wat de' avond zoo stil doet zijn....

Worden de zonden zoo zwaar gewogen

Dat neêrwaarts neigen de trotsche bogen

In donker-purperen deemoedslijn

En wacht doodstil het ontroerd heelal

Of de genade ook komen zal?





WAT LOK JE



Wat lok je,

Wat mok je,

Wat glans en gok je,

Klein stommetje uit het oogeland!

Als 'n klokje,

'n Klein klokje,

'n Glinstervlokje,

'n Blauw blommetje van het hooge zand.


Wat vlei je,

Wat blij je,

Wat spelemei je;

Wat oogel je uit dat blond kozijn!

Als leien

Te vrijen

In rozeweien

Blauw vogeltjens met den zonneschijn.


Wat blink je,

Wat pink je,

Stout smeekelinkje;

Princesseke bedelt erbarmen maar.

Want 'n vinkje,

'n Klein vinkje,

'n Heel klein vinkje

Wil nestelen in mijn armenpaar.





BOETEGANG



Het belken klept de kerstenrij

Uit held're verten naderbij....

Aan 't altaar is 't zoo vroom en stil

Bij 't kindeke en de vrouwe zoet;

En 't kleen bescheiden keerske brandt

Zijn wond'ren, zacht-zachtblauwen gloed....

Aan 't altaar heerscht zoo hooge rust

Die 's werelds wee al overwaakt

En staeg de wonde voeten kust

Van Christus, nederig en naakt.


Daar ruischt een volte in de poort

Die aan Maria's ruste stoort....

Een weelderige kleurenvloed

Golft door Gods heilig bruidsvertrek

En purper en sameet beschaamt

Het kindeke in zijn poover dek.

't Is of het kleine keersken bangt,

Van schitteringen overblaakt,

Of armer aan het kruishout hangt

De Christus, nederig en naakt.


Gaat zoo de ootmoedigheid ten zoen

Om donk're zonden af te doen?

Zoekt zoo de ziel de ijle sfeer

Der godd'lijkheden, overberst

Van pronkselen en wereldpraal

Die loodzwaar op de vlerken perst?

Hij zwerft wel ver van 't vrome land

Die goudzwaar ter ontferming naakt!

Hoe luttel weegt de lendenband

Van Christus, nederig en naakt!...





DE MAAIERS



De maaiers komen in de blauwe kielen

Met de vroegzon vreugd'loos uit het heideland,

Met loome lijven en verslapen zielen,

Met de hooge zeisen aan den gordelband.


De gele haver zal geen avond vieren

Maar gesikkeld liggen in het late licht;

De moede maaiers als gedreven dieren

Gaan zich woordloos wijden aan hun zwaren plicht.


En ze maaiemeien en ze zwaaiezweien

Als witmolenwieken door het volle graan;

En het ritselruizelt aan hun struische zijên

Of windvlagen wiss'lings langs hen nederslaan.


Zoo vroeg in de koelte en in groeiende zoelte

Gaan ze felgebogen door den flikkerdag,

Tot de zeise zwijgt en het goudgewoel te

Verstarren ligt van zijn laatsten slag.


En de maaiers trekken in hun blauwe kielen

Met de avondstarre naar het heideland,

Met versloopte lijven en versloerde zielen,

Met de hooge zeisen aan den gordelband.





CANTECLEER



Bonte trompetter,

Bloeiender lust

Blinkende ketter,

Kort is uw rust.

Steekt g' in de luchtsmoor

Brandende taal,

Schemering vlucht voor

Uw hoornsignaal.


Relt ge de belle,

Wekkert een vlucht

Klinkende schellen

Wakker de lucht,

Woelt er een stoutvlerk,

Hemelgenoot,

Al het schoon goudwerk

Open en bloot.


Zilveren schalen

Storten in 't land;

't Regent koralen,

't Regent briljant.

Waar is de muiter,

Waar is de dief?

Vang je, hoogfluiter,

Gouden gerief?


Bonte trompetter,

Boven den tijd

Wekt uw geschetter

Werelden wijd!

Wekt ze, tot leven,

Zonnig en blond,

Boven den beven-

-Den horizont!





STORMLIEDEREN



I


Zie, de luchten waaien tot een duister ruim

En de wind wordt vrijheer van den vloed

En de bladers dansen op z'n dolle luim

De muziek der regens tegemoet.


Uit de zomerstilte barst het herfstjolijt:

Elke boom een feestzaal vol gedruisch,

Elke beek een doorgang vol bedrijvigheid,

Ieder dal een open lustig huis.


In z'n Oostersch tooisel trekt de laatste trein

Van genot en leven door den dag;

'k Zie de vlinders varen op het stormrefrein

Onder rijke overzeesche vlag.


Schelle najaarskelken bloeien wild en bont

Aan de zwarte steilten van den dood,

Of de laatste leefkracht door hun koop'ren mond

Op uitdagend zingen henenvlood.


Dit is heerlijk einden, dit is nedergaan

Zonder ijd'le klacht en zonder spijt

Op de donkre hobo's van den nachtorkaan

Tot den diepsten burcht der eeuwigheid.



II


De stormbruid ruit de bladers op

Tegen het oude woudgezag:

Beter in één roes te vergaan

Dan te verdruilen dag aan dag.

Hoor je dat ruischen, breed en frisch?

Hoor je dat golven, zwaar en groot?

Dat is de opstandigheid die luid

Aan de verstarring weerstand bood.


Wie nu niet tot de daad ontwaakt

Moet tot de pit verschimmeld zijn.

Daar is geen lust, geen droefenis

Te machtig voor dit hoog gedein.

Daar is geen enk'le ziel te zacht,

Daar is geen enk'le borst te broos;

Daar is maar één meesleepend lied

Van stormgeluk, al eindeloos.


En wat nog nooit gevlogen heeft

Schiet slank en snel de wolken in;

En wat nog nooit bewogen heeft

Rukt van zijn vastgeroeste pin.

En uit de vlakte en den vloed

En over zee en bergbazalt

Borrelt en breekt de bende baan

Die duisternis en nevel spalt.


Waarheen dit luisterrijke spel,

Waarheen dit weergaloos gewiel?

Tot d'opperste vollustigheid,

Tot de bestemming van de ziel;

Tot stillen hermelijnen nacht,

Volmaakt van lijn en tinteling,

Waar alles alles is gevuld

Van glanzende verzadiging.



III


O groote ruischelaar,

Snelwiekig wonder;

Hoe wordt de kranke dag

Zevenmaal gezonder

Als g'uit de wolken scheert,

Als g'aan de vlakte veert,

Als ge de golven keert

Over en onder.


O groote ruischelaar,

Breedvlerkig wezen,

Nauw staat de hemel vol

Regen gerezen,

Of met een schuddering

Van uw gezwaaiden zwing

Zwiept gij de zonnesching

Over de vreezen.


Wolkenrot, wintergod,

Waar werpt g'uw anker?

Zeeën zijn veel te klein,

Bergen te wankel.

't Sterrenheir stilt u niet,

Nachtdonker drilt u niet,

Maanvreê vermildt u niet,

Bandlooze zwanker!


Doch zijn uw wegen ook

Wild, woest en woedig,

Ergens in 't ongezien

Wordt ge vroom en vroedig.

Splijt u een sterker wil,

Siddert uw albedil,

Staat gij gebogen stil,

Eindloos ootmoedig.



IV


Hoezee! daar jaagt het heksenspan

Der dolle regenbenden an!

Ze dragen sneeuwen hoozen,

Een rok van waterrozen,

Een schel blazoen, een felle speer,

Aan ied're steek een raveveer....

Ze blikken op noch omme,

Lijk een bezeten dromme

Ze suizen over struik en blom

En slaan de bange boomen krom....

Berg weg, berg weg uw leven!

Het is haar àl om 't even.

En wilt ge niet, al goed, al goed,

Ze rijde' u schaat'rend onder heur voet!

De vaart schiet zwarte vlerken aan,

Wil uit zijn donker bed vandaan

En heft zich boven 't gele riet

En huilt zijn eigen zegelied

En werpt zijn brosse schuimen

Lijk uitgewaaide pluimen

En steigert aan den steilen wal

En slaat terug in boozen val

En dindert op in stroomen

En kan niet hooger komen;

De rosse ruiters daav'ren rond

En springen in zijn zwarten mond

En dansen op zijn duister oog

En spannen hem een zilverboog

En roetsen voort en verder

Lijk kudden zonder herder....

De luchte leeft van perelsop,

Het klettert van heur speren op,

Ze klirren met heur sporen

Weerszijên van den toren

En steken hem in éénen klap

In grauw-geweven nonnekap.

En voort en voort geschuierd!

De molen moet gesluierd!

O zie dat kleene huisken staan!

Het krijgt een wollen buisken aan.

Hoor hoor dat druischen, drusten

Lijk opgebarsten fusten....

Hoessa! de appel ploft terneer:

Een bobbel bloed in 't regenmeer.

Hoessa! de peer scheurt van den tak:

Een klompe goud in 't parelvlak!

Hoessa! de noot is 't verste,

Zij tuimelt blankgebersten....

En immer immer holder aan;

Daar is geen tijd voor stille staan!

Ze donderen maar schots en schol

En plonderen de grachten vol,

Verdrinken kruid en zode

En rennen zich ten doode;

Ze zuigen in het taaie slik

En juichen er heur laatsten snik.





VERZEN VAN CAREL SCHARTEN






HET SMEULEND VUUR[*]



Ik min u, smeulend vuur,

ik min uw stille dichtheid,

waarin het sluim'rend licht leit

te wachten op zijn uur!


Ik min u in de morgen,

die in het Oosten staat

met aarzelend gelaat

en houdt haar gloed verborgen.


Ik min u in den avond,

die sterft in lang verbloeden,

met diepe en diep're gloeden

zijn duistren moorder lavend.


Ik min u in den zang,

die in zijn klare kracht

betóómt de zware pracht

van Hartstochts hoog verlang.


Ik min u in de kleuren,

beslagen van den gloed

die hen versmelten doet;

en 'k min u in de geuren,


die zweemen van een mond,

dat rood en vochtig ooft,

wanneer Zij om mijn hoofd

de schuchtere armen rondt....


Ik min u, smeulend vuur,

ik min uw donker branden,

dat achter bleeke wanden

waakt en wacht op zijn uur!



1910



[Voetnoot *: Voorzang tot den gelijknamigen cyclus.]





ZOMER-MORGEN IN DEN JARDIN DU

LUXEMBOURG (fragment)



"Hangt niet ons' Liefde door dien frisschen tuin?

Vonkelt zij niet in 't waai'rend water-waas,

dat sproeit het glanzend gras, en dóór dat gaas,

verstuivend in den wind, glijdt zij niet schuin


in ijle regenbogen en wuift op

en wiekt een lichtend-groene boomgrot binnen,

waar wazig-druiveblauwe duiven minnen?

Die rukken hunne snavels, dan vliegt op


't duikende duifje en klapwiekt blanker wiek

de doffer, 't klaar geblaârte slaand!... Zie, bloesems

vallen voor uwen voet! o, in ons' boezems

is 't schoon gebeure' een tint'lende muziek!


Ligt niet die Liefde als een zonne-damp

over 't smaragd gazon, waar zwart-fluweelen

merels de perels dauw het gras af stelen,

gloed en vocht vindend in dien weel'gen kamp?


Alle bosschages houden heerlijk wijd

hun blâren-volten in de lucht! beneden

ligt warmte-bevend om hun voet gegleden

een vloed van gloênde bloeme', o! teederheid!


En het geboomte steekt zijn kruinen in

elkanders kruin, dat duizend blaren strijken

elkaar, 'wijl op den wind de takken wijken

streelend dooreen in zwijmelende min ..."



1903





MEI-AVOND IN DEN JARDIN DU LUXEMBOURG



De meidoorns staan met hun beschroomde rood

zoo teeder

te blozen,

en d' avond, bleek van liefde en zedig bloot

koost weder

hun broze

en bruidelijke rood.


De mei-maand kwam, en alle kleuren minnen

den schemer

zoo zoel,

en uit der bloemen innig-teêrste binnen

daar zwemen

Zoo zwoel

de geuren tot de zinnen.


De rozen hangen open op de lucht,

aanhaal'ge

monden,

uit welker diepte 't zoet geheim verzucht

der zaal'ge

wonde

en zwijmelend genucht.


En gij, mijn Lief, gij glimlacht mij zoo lief

uw teêr-

-heid toe!

Maar onze erinn'ring krenkt die ééne grief

en zeer

en moe

laat ons die schaam'le dief.


Door dezen tuin van lust en schemer staren

den nacht

wij in

En in onze eenheid nochtans eenzaam, sparen

wij lach

en min

en garen ons den weemoed....



1904





DE REIS DOOR DEN NACHT



Ver was de reis door den nacht,

Den dicht-besneeuwden nacht,

De trein doortrok met donker gezang de winterlijke bergen

Nu, in den duisteren na-nacht,

Blind in de spelonk van het rijtuig,

Hooren we enkel het bellen-gerinkelvan 't neder-dravende span.


Gedoken in 't voort-ijlend hokje,

Zij, mijn Lief, en ik, en het kind,

Het in zoelen slaap verzonken kind in 'n witwollen doekje gewikkeld,

Hooren we enkel 't gerinkel der bellen

Over de ruischlooze wegen der nacht

In het zuidelijk bergland langs 't zuiver-wijd fluist'rende meer—


En het is als een heuglijke vlucht,

Stil en snel bij het bellen-gerinkel

—Rein is de nachtlucht en reukig van bloemen, ongezien—

En 'k denk aan Jozef en Maria met het Kind

Vluchtende door den winternacht,

Den kouden, zoetrokigen nacht van het Oosten ...



Lugano, 1906.





DE GROOTMOEDER



De rozen glanzen in de maan

En onderdoor een donk'ren boom

Waar glimp-geschijn in schilfert,

Zie ik de verre bergen staan

In fijnen droom

Verzilverd.


De rozen glanzen zijig, 't is

Alsof zij zelve stralen,

Een teêrgeurende lichternis

Hoog in de zilvren zale....


Een vrouwe-hoofd als was zoo wit,

't Ivoren voorhoofd blinkend

In 't maanlicht, en om 't grijze haar

Een wit-zij sluiertje, zoo zit

De oude voor dit teêr altaar

Van berge' en witte rozelaar

In zilvren nacht verzinkend....


Zij rust en peinst, het kindeke is te slapen,

Maar in haar zuiv'ren geest lacht het, herschapen,

Bij zil'vren nacht als bij den gouden dag.

Zij zegt: gelukkige ik, dat ik dit Leven zag,

Dat ik dit Leven zie in al mijn oude droomen,

De jonge gouden vreugd, die is tot bloei gekomen

Onder mijn zil'vren stam ... Vermolme dien de Dood,

Ik leef en bloei opnieuw in deze teed're loot.



Lugano, 1907





ISOLA MADRE



Isola Madre, waar uw geel kasteel

Met blinde ramen hoog in zuid-zon gloeide,

Was 't dat de bark aan rots'ge trappen roeide

En we uit den droom van vloeiend-blauw juweel


Zoo wijd en ijl, opstegen in uw veel

Zwaarder en zoeter droom, waar purper bloeiden

Bloemen uit Cashmir, grijze ceed'ren schroeiden,

Tropische aromen broeiden door 't struweel....


Wij daalde' in koelte van laurieren-dreven

En dwaalde' omhoog door een hoog, Oostersch woud

Van glans-zwart bamboes, blinkende magnolen,


Tot we, op 't terras, dien teêrsten droom in-dolen t

Ver over 't meer-azuur het doomend goud

Der eeuw'ge sneeuw, in 't lucht-azuur versteven!



Lago Maggiore, 1909





DE ZANG VAN NACHT EN TIJD



Raadsel van 't Oogenblik!

Met mijne heete handen

op 't wit papier,

zoo zit ik hier

in dezen herfstnacht, aan de afbrokkelende stranden

van 't Heden.


Water van 't meer,

ik hoor uw golven spoelen

aan duist'ren wal—

En fluist'ren zal

de onsterfelijke zee des dooden Tijds en woelen

aan dit Zelf.


Nacht, zwart en dicht,

stil en ontastbaar boven

d'onstilb're golven,—

Zoo blind bedolven

is mijn wild leven onder 't donkere verdooven

der Toekomst.


Moeder, Vader, Vrienden,

Waarom uw vragende oogen,

en door den nacht

waarvóór uw zacht

geklag? Mijn hart is wond, ik hèb u niet bedrogen,

de Tijd gaat—


Vrouw, die mij houdt

in uw goud-lighte leven

omhuld, o Uw

is 't gulden Nu.

Voed de uren als een durend vuur,—wee, dat het bléve

het Oogenblik.


En, ongeboren Tijd,

Nacht!--laat ons één licht venster

in uw zwaar zwart:

dat daar mijn hart

veilig een hoofdje wist en roodgoud haar-geglinster,

mijn Kind!



Lago Maggiore, 1910.





DE ONZICHTBARE



Ik wil tasten den Boom, die in den nacht

Verrijst van de wazige aarde ...

Ik zie hem niet; ik zie de duizend bloesems lichten

Flonkerend op de winde-zuchten,

Die fluisteren door de koude, zwarte gaarde.


Ik wil áánraken den duisteren Boom,

Die stijgt uit de wereld, en den hemel

Vult met zijn zachte takken-gewemel,—

Ik wil grijpen den tronk en schudden dit wonder,

Opdat ik wierd bedolven onder

Die bloemen van lucht en van goud, een droom

Van hemelsch vuur in glinsterend sneeuwen ...


Maar die Boom, hij is ver in de verten der eeuwen ...

Mijn handen strekken zich in 't ledig waar hij leeft!

De tintlende starren, zij vallen niet,

Lachende neder uit den hooge

Naar dit kind, het eeuwig bedrogen

Menschkind dat streeft

En tast en niet ziet,

Verlángt, en lacht 't Verlangen aan,

zijn tranen-ruischende Schoonheid.





DE BLINDE DICHTER



Aan W.L. Penning Jr. op zijn zeventigsten jaardag,
10 November 1910.



Altijd zal ik uw blinde beeld bewaren,

Jeugdige grijsaard, die mijn oude jeugd

Met uwe teng're sterkte hebt verheugd

En met uw rust mijne onrust deedt bedaren.


Een fijne blos verjongde uw strakke kaak,

Uw maag're roode hand koelde in de mijne;

Toen, frisch als blos en vingerdruk, ging schijnen

't Licht uwer vroolijke en vrome spraak.


Wij zaten, vreemden, en alleen zaagt gij

Mijn stem, die schromend tot u uit kwam breken;

Maar 't gloorde als een herkennen door ons spreken

En, o schoone ochtend! vrienden, scheidden wij!


Doch 't allerschoonst zal mij d'erinn'ring blijven,

Hoe, blinde, gij mij vóórgingt naar beneên,

De armen los neerhangend langs u heen,

Geheven 't blinde hoofd, rechtop van lijve!


Zoo schreedt gij onbezorgd de steilte omlaag,

Gansch aarzelloos en zonder steun noch tasten.

Zoo schrijdt uw ziel met hare zware lasten

Stil door den schemer tot de laatste Vraag.


Gij scheent m'een Wonder, oude, blinde Vriend,

Als die het vuur doorwaadden zonder vreezen,

Naar wij het in de Heilge Boeken lezen;

Gij waart m'een Teeken: ík was blind, gíj ziend!


Zóó worde uw beeld een voor-beeld den vervaarden,

Die, ziende, deinzen voor huns levens graf:—

De blinde Dichter, gaand de treden af

Met kalm gelaat, waarlangs het zonlicht klaarde ...





HET SCHOONE STERVEN



Als in de stemm'ge stad het herfst-tij weeft

Zijn gouden waas over de oude grachten

En onder 't gulden loof een stemming zweeft

van sterven in deze oude en gouden prachten,—


Dan denk ik, hoe 'k den dood graag zoude wachten

Gelijk een herfstdraad die in 't goud-licht beeft

En henenzweeft in de eerste koude nachten

waarin alleen één zilvren stemklank leeft:


De stem, die in de hooge eenzaamheden

Zingt en weerklinkt en zingend meet den Tijd

En aan den hemel aarde's Schijn doet hooren,


Terwijl de ziel, in 't eeuwig Zijn verloren,

Het torenlied een laatsten glimlach wijdt

En lichtende verglijdt in 't tijdloos Eden.



Utrecht 1916





BIJ DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR TE AMSTERDAM VERSCHENEN IN DE ACHTERSTAANDE RUBRIEKEN DE VOLGENDE WERKEN


GEDICHTEN


A. NEDERLANDSCHE


FRANS BASTIAANSE, Gedichten (2e dr. 6/11e duizend)

I. 0.55 C. 1.05

"Het in aanleg grootsche dat we hier aantreffen, is verrustigd, verklaard en verteederd door de zachte droomerigheid die waarlijk kenmerkend voor dezen dichter is." Hofstad.


S. BONN, Wat Zang en Melody, met een woord tot inleiding van L. Simons.

I. 0.55

...."Bonn is een vogel, die een wijsje kweelen moet als de zon schijnt, het landschap lacht."

Zangen van Hoop.

I. 0.75 C. 1.25

"Bonn is een socialistisch dichter. Z'n gedichten zijn rood. De zangen van dezen bundel zijn 'n verheerlijking van opstand en vrije liefde." Het Centrum. "Er leeft een sterk optimisme in het hart van dezen dichter, wiens boekje weldadig aandoet." Het Tooneel.


RENé DE CLEKCQ, Van Aarde en Hemel. (De Appel- Hemelbrand—Afaasvar—Doemsdag).

I. 0.75

Uit Zonnige Jeugd.

C. 1.05

"Er gaat door dezen bundel de jolige lach van een jeugdig snuiter, die zijn levensvreugde uit in zang en lied en rhythme. Utrechtsch Dagblad.


P.N. VAN EYCK, De Getooide Doolhof en andere gedichten.

I. 0.55 C.1.05

Gedichten. (Het Ronde Perk—Lichtende golven)

L 0.75 C. 1.25 L. 1.40;

"Zoowel lichte, eenvoudige liedjes, als gedichten even zwaarmoedig van stemming als zwaar van zegging, breed voortschrijdend in het sterke rhytme." Nieuws v.d. Dag.



P.A. DE GENESTET, Complete Gedichten, voorzien van portretten van De Génestet en mevrouw De Génestet-Bienfait. Ingeleid en van een aantal belangrijke noten voorzien door Dr. H.L. Oort (5e dr. 25/27e duizend)

I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05


JACOB ISRAEL DE HAAN, Het Joodsche Lied.

I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85

"Hier geen opervlakkige oogenblik-indrukken, haastig verklankt, maar woorden, komend uit het diepst van een gemoed, waarin de waarheid, met moeite verkregen, met smart gelouterd, rust als een onuitputtelijke schat." Avondpost.


PROSPER VAN LANGENDONCK, Verzen,

I. 0.55 C. 1.05

"v. L. is een echte Vlaming, in hem leeft de trek naar tooneelachtig gebaren en galmende rethoriek tezamen met een kinderlijke teederheid en een ware grootheid van opvatting." Maasbode.


JAN LUYKEN, Jezus en de Ziel, ingeleid en toegelicht door F. Reitsma, met reproducties naar de oorspronkelijke prenten.

I. 0.95 C. 1.45 K. 2.20

"Zou het niet jammer zijn als zulke prachtige dingen verloren gingen?" Het Volk.


V. DE LA MONTAGNE, Gedichten, met inleiding van Emm. de Bom (3e vermeerderde dr. 6/8e duizend in W.B.-uitgaaf)

I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20 K. 1.80


FRANQOIS PAUWELS, Enkele Verzen.

I. 0.55 C. 1.05

"Een gauw gevoelig hart, een fijn muzikaal versgehoor,—ziedaar de bron van Pauwels' welluidende liedjes...." Van onzen Tijd.


J. REDDINGIUS, Johanneskind. Gedichten. (2e vermeerderde dr. 6/8e duizend)

0.55 C. 1.05

Regenboog en Jeugdverzen.

I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40

" ... Bij Reddingius is aanwezig allereerst: het wezenlijke, innige natuurgeluid van den dichter." Is. Qaerido.

"Voortaan kan Reddingius, in zijn eigen genre, veilig bij de besten onzer dichters worden geteld."

Willem Kloos.


ANNIE SALOMONS, Nieuwe Verzen.

I. 0.55 C. 1.05 Keurband f 1.80

"Als een bundel zuivren schoonheidszang nemen we deze Nieuwe Verzen mee ons verder leven in. A joy for ever," Utrechtsch Sted. Dagblad.


DE SCHOOLMEESTER, Gedichten van—met al de oorspronkelijke illustraties, en de voorrede van Mr. J. van Lennep, 3e druk, 9e-11e duizend.

I. 1.20 C. 1.70


JULES SCHüRMANN, Uit de Stilte en andere gedichten. Met voorrede van Willem Kloos.

I. 0.80 K. 1.60

"Dit is wel het hoofdkenmerk van Schürmann's verzen dat zij zoo eenvoudig weg uit een ziel schijnen uitgestroomd, als waren zij geen menschenwerk, maar de uiting van een magische kracht." De Avondpost.


NiCO VAN SUCHTELEN, Verzen, dramatisch, episch, lyrisch.

I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60

"Er zingt door den ganschen bundel heen een krachtige levenswind, nu zacht—als de zuidewindsadem over de lentebloemen—dan forsch en mannelijk—als de zeewind over de duinen." Onze Eeuw.


HELENE SWARTH, Roemeensche Volksliederen en Balladen, naar de Fransche proza-vertaling van Hélène Vacaresco.

I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85

"Heel de natuur leeft, handelt, denkt en voelt met de menschen mee in deze verzen van een, tot rooden hartstocht, maar ook tot sneeuwblanke teederheid vormende poëzie van landbouwers. N. Rott. Crt.

Verzen.

C. 1.05

... "Een prachtige bundel ..." Dr. Walch in Het Vaderland.

Nieuwe Verzen.

I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85

"Altijd opnieuw welt de dichterlijke muziek uit haar hart." Onze Eeuw.

"Rijpe verzen van iemand die het leven tot in de kern heeft doorproefd." Delftsche Courant.


J. WINKLER PRINS, Gedichten, met portret van den dichter. Verzameld en ingeleid door J. Reddingius.

I. 0.95

"Prins is in meer dan één opzicht een zeldzame verschijning geweest in de letterkunde van Nederland." De Volksstem.


ALBERT VERWEY, Inleiding tot de Nieuwere Nederlandsche Dichtkunst (1889-1890) met aanhalingen uit de voornaamste werken (5e dr. 21/23e duizend)

L 1.40 C. 1.90



B. BUITENLANDSCHE


ELISABETH BARRETT BROWNING, Portugeesche Sonnetten. Vrij bewerkt naar het Engelsch door Hélène Swarth.

I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20

"Het is de vertaalster gelukt, zeer veel van de diepe en teedere schoonheid, die Mrs. Browning in hare verzen wist te leggen, te behouden." De Tijdspiegel.


DANTE, De Goddelijke Comedie, uit het Italiaansch vertaald door Dr. H. Boeken.

I. De Hel (5e druk in bewerking)

C. 1.45 L. 1.60

II. De Louteringsberg (3e dr. 9/11e duizend)

I. 2.—C. 2.50 L. 2.65

III. Het Paradijs (3e dr. 9/11e duizend)

C. 2.50 L. 2.65

De drie deelen tezamen in één keurband

6.45


Het Nieuwe Leven (Vita Nuova) Uit het Italiaansch vertaald door Nico van Suchtelen. Met Inleiding, Aanteekeningen, Aanhangsel en Portret.

C. 1.25 K. 2.25

"Deze uitgave van "La Vita Nuova" is geworden tot een kostelijk stuk literatuur-studie." Avondpost.

"Wij mogen volstaan met aan den met zoo merkwaardig fijnen takt en zoo groote congenialiteit volbrachten overzettingsarbeid van. den Nederlandschen dichter die waardeering toe te wenschen welke zijn kunst verdient." Onze Eeuw.


Prof. HENRI HAUVETTE, Dante. Inleiding tot de studie van de Divina Commedia.

C. 1.70 L. 1.85 K 2.70

"Er gaat een sterke aansporing van uit om Dante's onvolprezen kunstwerk te gaan lezen." Dr. J.L. Walch.


DANTE-PAKKET. De Goddelijke Comedie, Het Nieuwe Leven en het werk van Hauvette, alle in keurband, tezamen voor f 10.—in carton f 8.—.


MILTON, Het Paradijs Verloren. Metrische vertaling van Alex. Gutteling. (Zes zangen)

I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40

"Miltons epos van Het Paradijs Verloren is een dier werken die de letterkunde der 17e eeuw beheerschten. Een van die werken, die men behoort te kennen naast Vondel's Lucifer."


ALFRED DE MUSSET, De Nachten. Vertaald en ingeleid door Hélène Swarth, met portret van den schrijver.

I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20

"Rythme en klank van De Musset's verzen hebben bij déze overbrenging in het Hollandsch al zeer weinig geleden." De Telegraaf.


WALT WHITMAN, Grashalmen (Leaves of Grass). Vertaald door Maurits Wagenvoort. Met portret van den dichter.

I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20

"Het is een bloemlezing van het belangrijkste uit den bundel "Leaves of Grass" van dezen zeer oorspronkelijken Amerikaanschen dichter, wiens werk een zoo sterken invloed heeft gehad en nog heeft op het opkomend geslacht."



BLOEMLEZINGEN


BILDERDIJK, Willem Kloos, Bloemlezing, met inleiding en portretten (2e dr. 7/9e duizend)

I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.—

"Kloos' Bloemlezing uit Bilderdijk, met de uitvoerige voorstudie van den dichter, is terecht veelvuldig geprezen,"


RHEINVIS PEITH, Bloemlezing, met inleiding door Willem Kloos. Met drie portretten.

I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60

"Kloos wekt op tot rustig bestudeeren en indringend beschouwen van Feith's werken. Dat loont!" N. Courant.


Gedenkboek der Wereid-Bibliotheek 1905/1915 met tal van bijdragen en portretten.

I. 0.75

DR. J. P. HEYE, Bloemlezing uit de Volksdichten. (2e dr. 7/9e duizend)

I. 0.55 C. 1.05 L. 1.20


Schetsboek 1905/1910. Een Keurverzameling uit 't werk van moderne Ned. auteurs, met portretten.

I. 7.50

Luxe-editie op Jap. papier en kalfsleeren band 25.-


JOOST V.D. VONDEL, Uit Vondels dramatische Lyriek, Bloemlezing door L. Simons.

I. 0.80 K. 1.60


ZELFKEUR.-Bloemlezing door de auteurs zelf uit het werk van 57 leden der Ver. Nederl. Letterkundigen. Met talrijke portretten en biografieën.

1e bundel I. 1.20 C. 1.70

2e bundel I. 1.40 C. 1.90

3e bundel I. 1.40 C. 1.90

De 3 bundels in één K. 5.25

"Deze "Zelfkeur" is al heel interessant, en in haar afgeronde fragmenten biedt zij een aanlokkelijk panorama van onze letteren." Hofstad.

"Een vrijwel volledig beeld van de Ned. Letterkundigen die genoemd mogen worden.... een goede inleiding tot diepere kennismaking." Avondpost.

"Het zijn bundels vol kleur en afwisseling." Den Gulden Winkel.



BRIEVEN


VINCENT VAN GOGH, Brieven aan zijn Broeder. Uitgegeven en toegelicht door zijn schoonzuster J. van Gogh-Bonger. Met talrijke illustraties. In drie deelen.

I. 7.50 K. 12.50

"Doch niet alleen tot den mensch, ook tot den kunstenaar brengen de brieven ons nader. Vele reproducties van teekeningen, in den tekst opgenomen, en nog vele portretten en illustraties versieren het mooi uitgegeven werk." Herman Middendorp in De Tijdspiegel.


Dr. H. JAPIKSE, Brieven van Johan de Witt.

I. 0.75 C. 1.25

"Voor de talrijke Nederlanders, die, zonder nu juist aan historische studiën te doen, toch wel iets willen weten van hunne groote landgenooten. Dr. Japikse is daarbij een uitmuntende leidsman; hij koos, uit de Witt's omvangrijke briefwisseling, de stukken die het best de persoonlijkheid van zijn held doen kennen; en hij geeft daarbij, in het kort, de noodige historische toelichtingen." Onze Eeuw.


MULTATULI, Brieven. Bijdrage tot de kennis van zijn leven. (In 10 deelen geïllustreerd).

I. 6.—L. 10.—

Bij maandelijksche afbetaling van één gulden waarbij men het geheel onmiddellijk in zijn bezit krijgt, f 0.50 extra.



TAAL-EN LETTERKUNDE, KRITIEK


Dr. FRANS BASTIAANSE, Overzicht van de Ontwikkeling der Nederlandsche Letterkunde. Met bloemlezing en illustraties.

Deel I. Middeleeuwen (2e dr.)

I. 2.45 K. 3.35

Deel II. 17e en 18e Eeuw.

I. 2.45 K. 3.25


H. L. BEECKENHOPF, Kunstwerken en Kunstenaars. I. 1.20 C. I:70 L. 1.85

"Pittig en frisch werk van den zoo bekenden muziekkritikus."


Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, Goethe's Faust. Een studie.

I. 0.55 C. 1.05

"Zoo heeft dr. Bierens de Haan deze dingen gezien, zoo heeft hij ze aan ons gegeven en wij mogen hem dankbaar zijn...." K. C. Bouman-Winkler in De Gids.


EMMANUEL DE BOM, Het Levende Vlaanderen. (Met 29 illustraties).

I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05

"Schetst ons het geestelijk leven van Vlaanderen als een machtig brok volkscultuur, een cultuur die door geen macht ter wereld is ten onder te brengen."

"Een uitgave van beteekenis, die waarlijk in staat is ons te toonen wat Vlaanderen kan en wat het is," Vragen v. d. Dag.


M. H. VAN CAMPEN, Over Literatuur. Critisch en Didactisch.

I. 1.20 C. 1.70 L. 1.85

"Deze prachtige, wijze woorden.... zij zijn een program en één waaraan dit buitengewoon zuivere, critische werk, boeiend en belangwekkend als sinds Busken Huet zijn literarische fantasieën uitgaf, geen werk "over" literatuur is geweest, ten volle beantwoordt," Rott. Nieuwsblad.


DESIDERIUS ERASMUS, Een twaalftal Samenspraken, uit het Latijn vert. door Dr. N. J. Singels. Met portret en inleiding van Cd. Busken Huet (uit "Het Land van Rembrandt") (2e dr. 6/8e duizend)

C. 1.45 L. 1.60 K. 2.20

Eene tweede twaalftal Samenspraken. Vertaald door Dr. N. J. Singels, met twee afbeeldingen.

I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40 K. 2.—

Lof der Zotheid. Vertaald door Mr. dr. J.B. Kan; inl. en aanteekeningen door dr. A.H. Kan. Met Hobein's oorspronkelijke illustraties (3e druk)

I. 0.95 C. 1.45


JACOB GEEL, Onderzoek en Phantasie. Ingeleid en met aanteekeningen voorzien door dr. C.G.N. de Vooys.

I. 0.75 C. 1.25 L. 1.40

"Een boek als dit is een zeldzaamheid op onze tafels," Annie Salomons.


G. KAPTEYN-MUYSKEN, Levensrichting van dezen Tijd, met portret van Fr. Hebbel.

I. 0.75 C. 1.25

"Een belangrijk en zeer interessant werk, dat in 't bijzonder gewijd is aan den duitschen dichter Friedrich Hebbel, Bovendien behandelt de schrijfster, in verband met den huidigen alles-verwoestenden oorlog, de grondslagen van een Nieuwe Ethiek."


C.R. DE KLERK, Kultuurbeschouwende Inleiding tot Vondels Spelen. (In Band I v. Vondels Spelen)

I. 1.20 C. 1.70

Vaderlandsche Nieuw-Klassieke Beschouwingen.

K. 4.75

"Werk van een autodidact, die er behagen in schept zijn eigen onbevoegdheid te onderstrepen, maar die in de klassieke philologie den weg weet als een vakman en zijn Augustinus en zijn Plotinus kent als waarschijnlijk geen tweede in Nederland".... Dr. J.H. Gunning Wzn.


E. D'OLIVEIRA, De mannen van '80 aan het woord, (Van Deyssel, v. Eeden, Kloos, Verwey, Emants, Netscher, August Vermeylen), met oude en nieuwe portretten (3e dr. 9/lle duizend)

I. 1.60 C. 2.10

"Het zijn smakelijk ineengezette stukjes, waarin de schrijver de auteurs van zichzelven, hun wezen, hun werken, hun wenschen en bedoelingen laat vertellen." N. Rotf. Courant.

"De Jongere Generatie". (Vervolg op "De Mannen van '80") met portretten (2e druk) 7/9e duizend)

I. 2.45 C. 2.95

Dit boekje geeft gesprekken met: Johan de Meester-Karel van de Woestijne-Josine A. Simons-Mees-Cyriel Buysse-Frans Bastiaanse-Herman Robbers-Is. Querido-Carel Schorten-Adama van Scheltema-P. N. van Eijck-Dr. J. D. Bierens de Haan.

.... "De levende persoonlijkheid der schrijvers, die d'Oliveira blijkbaar met een fijn apperceptie-vermogen heeft weten vast te houden en weer te geven ia de hier geboden bladzijden".... Den Gulden-Winckel.


HERMAN POORT, Over Literatuur.

I. 0.55 C. 1.05

"Met een uitstekenden en toch eenvoudigen betoogtrant zet de schrijver zijn inzichten over kunst en literatuur uiteen; ze toetsend aan of toelichtend met de voorbeelden uit de letterkunde." Onze Eeuw.


Is. QUERIDO, Studiën, tweede bundel.

I. 0.95 C. 1.45 L. 1.60

Inhoud: Het Algemeen Menschelijke in Beethoven (2 studies)-Een Parijsche Roman van Hollanders (2)-Armoede (2) Gemeenschaps-philosophie (4)-Over Speenhoff-Het Ivoren Aapje-Moderne ziel en oud Instrument-Over Frederik van Eeden-Drie boeken van Couperus-Verzamelde Opstellen van Van Deyssel-Moeder.

Literatuur en Kunst.

I. 2.50


CAREL SCHARTEN, Het Spellingvraagstuk. "De Vereenvoudigde een gevaar voor Volk en Stam."

I. 0.20

De Roeping der Kunst. (De Poëzie-Het Proza-De Vlaamsche Beweging en de oorlog-Op den weg naar een nieuwe moraal).

I. 1.40 C. 1.90 L. 2.05

.... "zijn studies, met den voornamen, eigenaardigen en hoog-geestelijken toon die hem eigen is,—teer-, en diep-, en heftig-indringend." Is. Querido.


L. SIMONS, Studies en Lezingen.

I. 1.40 C. 1.90

Inhoud: Georg Meredith-Williain Morris-Hendrik Ibsen-Bernard Shaw-Vondels Jeftha-Vondels Gijsbrecht van Aemstel-Molière's Vrek-Molière's Tartuffe Tartuffe-Lezingen.

...."Wat hij doet is het verspreiden van waarlijk vrijzinnige, gezonde en nooit genoegzaam aangeprezen beginselen....." De Telegraaf.

Voordragen en Tooneelspelen.

I. 0.10

Voordragen II. Toegelicht met voorbeelden.

I. 0.10

De Ontwikkeling van het Tooneel en van het Drama. Deel I en II (tot 1625), 600 pag., 22 ill., 2 dln. Tezamen

I. 3.30 C. 3.80 L. 3.95

"Geeft een overzicht van de ontwikkeling van het Drama en het Tooneel in het Oosten, Griekenland, de Romeinen, Middeleeuwen, 16e E. (Vooral Engeland, ook Nederl. en Spanje)."

Vondels Dramatiek (In Band 4 v. Vondels Spelen),

L 1.20 C. 1.70 L. 1.85


ALBERT VERWEY, Inleiding tot de nieuwere Nederlandsche Dichtkunst (5de druk 21/23ste duizend)

I. 1.40 C. 1.90


Dr. C.G.N. DE VOOYS, Spreken en Schrijven in Noord-en Zuid-Nederland.

I. 0.25

"Een brochure geschreven naar aanleiding van het geschrift van den heer Scharten "Het Spellingvraagstuk."


Prof. J.J.G. VÜRTHEIM, Grieksche Letterkunde. Geïllustreerd.

I. 1.40 C. 1.90

"De behandelde onderwerpen zijn met groote kennis en met levendigheid bewerkt; we voelen er den schrijver in die zijn stof beheerscht." Alg. Handelsblad.

Grieksche Lyrische Dichters en hunne Poëzie.

I. 2.75 K. 4.—

"Uit Leiden komen machtige impulsen tot vernieuwing der belangstelling voor de ouden." Tijdspiegel.

"Een heel belangrijke en origineele studie." Vlaamsch Heelal.