Title: Jerusalem
Author: Jacob Israël de Haan
Release date: February 16, 2005 [eBook #15083]
Most recently updated: December 14, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Miranda van de Heijning and the Online Distributed
Proofreading Team.
Hamame trouwt. | 7 |
De donkere bron. | 17 |
Mijn vriend Saïd Effendi. | 27 |
Sabbath in Jerusalem. | 38 |
De stad van Jirméjahoe. | 59 |
Yatack-il-Kharamiyeh | 70 |
Wij vasten. | 103 |
Wij koopen een ezeltje. | 113 |
Hamame, dat Duifje beteekent, is een van de Jemenietische dienstmeisjes van het jongensweeshuis. En zij gaat trouwen. Het wordt wel tijd, want Hamame is al meer dan twintig jaar. Maar zij is niet gelukkig in de liefde geweest. Dit is haar tweede verloofde, een weduwnaar. Het eerste huwelijk heeft Hamame laten afgaan. En dat heeft haar acht pond sterling gekost, gelijk in de verlovingsvoorwaarden was overeengekomen. Geen kleinigheid voor een Jemenietisch dienstmeisje van een jongensweeshuis. Achteraf blijkt Hamame, dat Duifje beteekent, zich te hebben vergist. Zij houdt eigenlijk niet van haren tweeden verloofde. Maar weer een huwelijk laten afgaan? Het zal haar weer acht pond kosten en iedereen zal haar uitlachen. Dus wordt overeengekomen, dat Hamame met den weduwnaar trouwen zal.
En nu al de moeilijkheden op den weg der liefde! Het geld, dat noodig is voor een zwart pak en een nieuwe fez. Voor een witte bruidsjapon met een sluier van wit en zilver. Voor nieuwe schoenen en voor nieuwe zakdoeken. Er zijn nu lange besprekingen met de moeder van Hamame, die een heks is. Klein verbruind en mager.
En zal de vader van Hamame, de heer Mozes Azirie, voor dezen grooten dag uit Egypte overkomen? Dat hij bij de heks vandaan geloopen is, spreekt van zelf. Hamame heeft hem nooit gezien. Zal hij komen? En vooral: zal hij eene bijdrage sturen in de kosten van den onvergetelijken dag?
En zal Reine worden uitgenoodigd, de Jemenietische keukenvrouw? Er zijn vreeselijke dingen gebeurd tusschen Reine en Hamame. Natuurlijk zijn ze geen van beiden begonnen. Hamame heeft Reine zeer beleedigd. Zij heeft gezegd: "Gij, Reine, zijt een dief. En uwe zuster, die te Rischon le Zion woont en wascht voor de Engelsche soldaten in Ludd, uw zuster is een slechte vrouw." Het spreekt wel vanzelf dat Reine toen tegenmaatregelen heeft genomen. Zij is naar de synagoge der Jemenieten gegaan. Zij heeft de Heilige Ark geopend, en zij heeft Hamame met den weduwnaar en de beide familiën tot in het derde en vierde geslacht plechtig vervloekt. Het is twijfelachtig of zij nu zal worden uitgenoodigd.
Wij echter krijgen een mooi biljet van goud op zijde-papier. Een tak met vogeltjes. De letters van het Duifje en haar weduwnaar S. en H. Daartusschen in een boog de spreuk: "Stem van geluk en stem van vreugde. Stem van bruidegom en bruid". Daaronder weer een dubbele driehoek met "Zion" er in. Dan de uitnoodiging: "De moeder van den bruidegom, madam Hamame Jozef Saïed en de vader van de bruid R. Mozes Azirie en echtgenoote hebben de eer UEdele uit te noodigen op de bruiloft van hunne kinderen Salomo en Hamame. En die ons de eer aandoen, zullen wij eeren! Huwelijksinzegening, zoo God wil, Vrijdag 15 Kislev 5681, om twee uur Europeesche tijd, precies, in het huis van den vader der bruid, in de buurt "Hut des Vredes"." Geen wonder dat wij gaan!
De feestelijkheden beginnen des Donderdagmiddags voor de vrouwen. Wanneer wij het huis van den vader der bruid in de buurt "Hut des Vredes" binnenkomen. En wij overzien de schare. Reine is niet uitgenoodigd. De Heks heeft niet gewild. Wij hooren, dat R. Mozes Azirie niet gekomen is. Ook geld heeft hij niet gestuurd. Maar wel een mooien brief. En daar doen we het dan maar weer mee. Het geheele vertrek is volgestampt met Jemenietische dames en Jemenietisch kroost. Enkele zijn al Europeesch gekleed. Maar de meeste Jemenietisch, bont, dat kakelt. Zij hebben veel goud, goed uitgesneden en geslagen. Want de Jemenieten zijn mooie goudsmeden. En zij zitten op den grond, zóó dicht aaneen, dat wij er haast niet meer bij kunnen. Wij krijgen natuurlijk een eereplaats, vlak bij Hamame. De bruidegom is niet aanwezig. Het zou niet passen. Hamame zit als een pop in wit met sluier van wit en zilver. Zij mag geen woord zeggen en zij moet zedig haar oogen neerslaan. Het is wel heel moeilijk, maar wij vertrouwen, dat zij na de bruiloft haar schade wel weer zal inhalen. Naast Hamame zitten de bruidsmeisjes, eveneens popwit, popstijf, ieder met een hooge, witte kaars ter hand. Alle dames rooken. Sigaretten of stevig een Turksche waterpijp. Er is ook zang, handgeklap en een geweldige muziek van pauken en blikken pannen. En de tractatie. Een royale tractatie. Er wordt een groot waschbekken binnengebracht met gepelde kersaussies, noten, amandelen. Een kleiner met granaatappelpitten. Ieder krijgt een zakdoek vol. En dan maar muizen. Gelukkig, dat dit Hamame geen geld kost. Want ieder van de gasten betaalt. Alles is hier tegenwoordig duur. Ook de bruiloften. Het minste is nu al twee shilling. Wij hebben een pond gegeven. Maar iedereen acht ons dan ook. Wij worden op het middagmaal genoodigd: brood, vleesch en hilme, een Jemenietisch gerecht van peper met peper.
Het is een heel mooi feest. De moeder van Hamame straalt. Zij heeft een bloeienden rosen peignoir met zwierige witte kant aan hals en mouwen. En zij, het wijf, fel, bruin. Een heks. Als het medeloopt, houdt zij nog over.
Alle meubelen zijn uit het kamertje gedaan. Alleen het groote ledikant is gebleven. Daarin slaapt, op een rijtje, lief en rustig, het kleine kroost. Soms als er een wakker wordt—er liggen er negen—dan staat een Jemenietische moeder op en zij geeft haar kindje het moederdrinken. Er is een héél jong en héél mooi Jemenietisch moedertje, waarbij een héél mooi Jemenietisch jongetje behoort. Ik mag het zoo prijzen: "wat een aardig jongetje is dit." Maar zij kijkt mij aan, verschrikt en verontwaardigd. Welk een gevaarlijke dwaasheid een kind zóó te prijzen. Wil ik, dat het Booze Oor het hooren zal! Dus schudt het mooie Jemenietische moedertje het mooie Jemenietische jongetje gevaarlijk door elkander. En zij misprijst het: "Dit is een vreeselijk kind. Slecht en leelijk. God heeft mij wel gestraft. Maar wat zal ik doen! Een arme vrouw." Aan de beleefdheid ten aanzien van het Booze Oor is hiermede voldaan. Zij pakt nu den lieven kleinen knaap weder beet. En zij legt hem te slapen lekker in het rijtje van de kleine maffertjes.
Des avonds gaan wij naar het feest van de mannen in een ander huisje in de buurt: "Hut des Vredes". Het is er natuurlijk heel vol. En heel heet. Er is muziek. En er zijn psalmzingers met luide stemmen en gevaarlijke handslagen. Er is natuurlijk tractatie: gezouten erwten, noten, amandelen, granaatappels. En er is een stevige flesch. Zure, lichtgegiste wijn. En een drank, duivelsch, dien zij zelf stoken uit gedroogde rozijnen.
Er wordt ook gedanst. Maar niet mannen met vrouwen. Het zou niet passen. Wel komen de dames af en toe eens om een hoekje kijken. Doch zelfs dat is al nieuwerwetsch. Hier danst een groote magere man. Een lange, zwarte jongen. Misschien is hij wel de Duivel. Doch het zou niet passen hem dit te vragen. Die met hem mede danst, maar zij raken elkander niet aan, is een slanke, donkere Jemenietenknaap van vijftien jaren, die Jozef heet en schoenmaker is. Maar hij is ook de beste danser van de gemeente. Daar gaat de muziek en het handengeklap. De man en de jongen, heel aandachtig en voorzichtig gaan. Zij zien, strak getoomd, naar elkanders voeten. Naar elkanders gebaren. Langzaam, weinig bewogen in den aanzet. Maar de muziek wordt wild. De handen van de gemeente slaan sneller. De man en de jongen sneller gaan. Ademloos. Muziek, muziek, muziek. De handen, die hel slaan. De jongen. De man. Ademloos. Uit, uit, uit.
Geheele verhalen worden zoo door de Jemenieten gedanst. Zij dansen van den avond tot den morgen.
Als de jongen Jozef weer wat op zijn adem is gekomen, krijgt hij natuurlijk een bakschisch. En ik mag wel vragen welk verhaal in dezen dans is uitgebeeld. "Mijnheer," zegt het jongetje Jozef blozende: "dit is een dans op den herbouw van den Heiligen Tempel." En dan te weten, dat ik mij den herbouw van den Heiligen Tempel altijd héél anders had voorgesteld.
En des Vrijdagsmiddags, twee uur, in het huisje in de buurt: "Hut des Vredes" hebben Hamame en haar weduwnaar elkander gekregen. Mannen en vrouwen ditmaal bij elkander. En al het kleine kroost maar weer veilig en uit de voeten in het groote ledikant. In rijtjes en op stapeltjes. Er is weder de wilde muziek. Een Jemenietische jongen slaat twee trommels te gelijk. Een groote, donkere, sombere. En daartegen in een kleine, die gespannen, luid kraait en schatert. Onder een groot spektakel krijgen zij elkander. De zeven zegeningen worden uitgesproken, heilig en zinnelijk te gelijk. Twee oude mannen dansen de voorgeschreven heilige dansen voor het bruidspaar. Wonderlijke windingen en wendingen van de machtelooze lijven. Maar precies gelijk het behoort. Dansen voor het bruidspaar is een heilige taak, waarmee de oudsten en waardigsten worden vereerd. Het mooie jongetje Jozef kijkt toe. Hij danst toch anders.
In een optocht brengen wij dan Hamame en den getroosten weduwnaar in de echtelijke woning. Ook in de buurt, die "Hut des Vredes" heet. Natuurlijk met muziek voorop. Dan de witte bruidsmeisjes met de witte kaarsen, die vlammetjes fladderen op den wind. Het bruidspaar en de gasten. Naar rang en stand. Er is de oude rabbijn, die de zeven zegeningen op zijn geweten heeft. Een paarse kaftan en wit geweven schoudersjaaltje. De zoele, gebroken lucht. De wind. Maar nog geen regen, al is er al vochtigheid. Wij gaan heel langzaam en waardig, zooals de muziek ons laat gaan. Alle menschen van de "Hut des Vredes" komen uitgeloopen. Een heel klein steegje en een heel klein huis. Daarin wij wegduiken. Ik ril. Morgen begint haar het slaafsche leven. Hamame is getrouwd.
Wij hebben het water hier zoo lief en zoo noodig. Het water is het levende, dat overal zijn leven brengt. In de lente bloeien de bloemen in stroomen van rood en geel waar het water stroomt. Een bron. Zooals een sfeer van licht om een lamp, zóó zijn de wonderlijke vertellingen hier om de bronnen heen. Vanmiddag is het wonder gebeurd. Een warme middag. En een huis in een nette burgerlijke buitenbuurt van Jeruzalem. Ik verzink. Ik wil terug naar de buurt van de Jaffapoort. Het zonnige, het bonte. Dat is Jeruzalem.
Wanneer wij aan tafel zitten vanmiddag. En komen de beide Rabbijnen Epstein en Bernstein, twee van de meestgeleerde Aschkenasische Rabbijnen met eenen bekenden Sefardie Nissim Nahum. Wat kan dit zijn? De twee Aschkenasische Rabbijnen alleen, dat zou politiek kunnen zijn. Of een weesmeisje, dat moet worden uitgehuwelijkt en waarvoor geen uitzet is. Daarvoor bij te dragen is een heilige plicht, gelijk wij iederen ochtend in de gebeden zeggen. Maar de Rabbijnen met eenen Sefardie!
Het is noch politiek, noch het weesmeisje. Het is over de bron van Jehizkia, waarover geschreven staat: II Kronyken XXXII: 30: "Diezelve Jehizkia stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon, en leidde ze regt af beneden naar het westen der stad Davids". Dit is natuurlijk niet, gelijk Raschi opmerkt, de rivier Gihon genoemd in Genesis II: 13. De Talmoed leert ons, dat Jehizkia zes dingen heeft gedaan. Drie met instemming van de Geleerden zijner dagen. En drie tegen hun wil. Tot de laatste drie behoort het verstoppen van deze rivier Gihon.
Nu eeuwen, eeuwen later, de zestiende, zeventiende eeuw der Christelijke jaartelling. Syrië en Palestina werden toen overheerscht door eenen Arabier, genaamd Aboe Sifien, dat beteekent: Vader des Zwaards. Hij liep door de straten van Jeruzalem en hij hoorde een ruischen van een diep water. Hij beval dit water op te sporen en bloot te leggen. Toevallig hoorde hij, dat te Jeruzalem een groot geleerde woonde R. Chaïm Wital, die het vermogen bezat, wonderen te doen door het uitspreken van Gods naam op eene bepaalde wijze. Men zegt, dat Mozes op die wijze den Egyptenaar heeft gedood, waarvan gesproken wordt in Exodus II vers 14. Aboe Sifien, de Vader des Zwaards, beval nu R. Chaïm Wital de donkere bron op die geheime wijze te openen. Deze wilde niet. En bevreesd voor den Vader des Zwaards, vluchtte hij naar Damascus, eenvoudig door het uitspreken van Gods naam op eene bepaalde wijze. Te Damascus verscheen hem in zijn droom zijn leermeester overleden, R. Isaäc Luria Aschkenazie, bijgenaamd Ari de Heilige, wiens naam de Wilnaër Gaon later nooit zou uitspreken zonder een angstig beven. "Waarom hebt gij geweigerd de donkere bron te openen? Gij weet, dat Jehizkia de Gihon heeft afgesloten tegen den raad in van de Wijzen zijner dagen. Gij, R. Chaïm Wital, zijt eene reïncarnatie van den koning Jehizkia. En Aboe Sifien is, gelijk zijn naam reeds aanduidt, een reïncarnatie van Sanherib, want ook dat beteekent Vader des Zwaards. De tijd om de bron te openen, was nu aangekomen en daarmede het begin van de verlossing van Israël." Toen zeide R. Chaïm Wital: "laat mij teruggaan naar Jeruzalem en de bron alsnog openen." "Neen," sprak de Heilige: "de juiste tijd is nu voorbij." Dat is een element in vele kabbalistische verhalen: het verzuimen van den Juisten Tijd, door onwetendheid, aarzeling of twijfel.
Zóó bleef de bron gesloten. Nissim Nahum, mijn Sefardische bezoeker, heeft het verhaal van R. Chaïm Wital gelezen in het boek Sefer Shem Hagedoliem, dat is het Boek van de Faam der Grooten door R. Chaïm Joseph David Azoelai, die in den Napoleontischen tijd Rabbijn te Livorno is geweest. Deze heeft het verhaal te Jeruzalem als overlevering gehoord. Ook in een ouder boek Get Pachoet wordt er over geschreven. (1740).
De meening der kabbalisten is, dat met het openen van deze bron de verlossing voor Israël beginnen zal. Men vindt die meening bijvoorbeeld in het boek Ben Jehojadah van R. Joseph Chaïm, die een jaar of tien geleden te Bagdad is gestorven.
Nissim Nahum weet de plaats van de donkere bron. In de oude stad, niet ver van de Tempelplaats, waar nu het Turksche bad is genaamd Hamam el Schefah, dat is: het bad der Genezing. Er is daar nog een bron, waarvan het water meer dan dertig meter onder den grond is. Nahum heeft eenen Arabier gesproken, die zegt, dat hij in eenen buitengewoon drogen zomer, toen de bron zonder water was, is afgedaald. Hij kwam in een doolhof van gangen en gewelven. Vóór den oorlog heeft Nahum pogingen gedaan de bron te laten onderzoeken. Het begin van alle pogingen is natuurlijk baksjisj. Maar ten slotte wilden de bewoners niet. Ze waren bang. Misschien zweven rondom de bron ook voor hen legenden. Toen de jaren van den oorlog. Maar na den oorlog is Nahum weder begonnen. Hij vertrouwt op de meening van de kabbalisten, dat de opening van de bron het Geluk van Israël zal zijn.
Toen Herbert Samuel in het begin van het jaar voor een onderzoek hier was, heeft Nissim Nahum zich tot hem gewend. De zaak is toen onderzocht door den Gouverneur van Jeruzalem, den Generaal Storrs. Maar er is verder nog geen gevolg aan gegeven. Nu echter wil men de zaak opnieuw aanvatten. Er is zooveel gebeurd. De troebelen. San Remo. Wat San Remo beteekent wisten wij op den dag zelven niet. Maar nu gaan wij het zien. En zelfs de harten van de voorzichtige twijfelaars gaan openbloeien. Sir Herbert Samuel, de eerste Joodsche Landvoogd. Ook tegenover hem moeten wij voorzichtig zijn. Maar toch: de Joodsche Landvoogd. De legenden beginnen al te bloeien rondom hem heen. Die familie Samuel is uit Polen afkomstig. Waarom zou hij dan niet afstammen van Rabbi Saul Wahl, die ongeveer drie eeuwen geleden voor éénen dag koning van Polen is geweest? En dat R. Saul Wahl afstamt van Koning David, ziet, men kan er aan twijfelen, maar waarom zou men er aan twijfelen? Zóó is dus Sir Herbert Samuel een bloedverwant van Koning David en van den Koning Jehizkia. Gij zegt: lang geleden. Maar wat beteekent de Tijd tegenover de Eeuwigheid van Bloed en Woord? En ziet gij nu wel, hoe de tijden zich voltrekken? De Koning Jehizkia had de bron niet moeten uitsluiten. Zijn latere incarnatie R. Chaïm Wital heeft het juiste oogenblik verzuimd. Laten wij nu zijn nakomeling Sir Herbert overtuigen, dat nu voor hem weder een juist oogenblik is gekomen. Wanneer ik mij daarmee zou willen belasten? Gij ziet; het is géén politiek en niet een weesmeisje, dat moet worden uitgehuwelijkt en geen uitzet heeft.
Als de drie bezoekers weggaan. Dan zie ik weder, dat wij het Volk van het Boek zijn. En wij moeten dat blijven, ook wanneer wij weder het Volk van het Land worden. Nissim Nahum, ofschoon geen Rabbijn, gaat het eerst de deur uit, omdat hij twee groote heilige boeken draagt. De Rabbijn Epstein is wel ouder, maar niet aanzienlijker dan de Rabbijn Bernstein. Wie zal het eerst uitgaan? Dat zijn hier groote kwesties. Er zijn gemeenten verdeeld geraakt, omdat een rabbijn eenen andere heeft gepasseerd. Ten slotte zal de Rabbijn Epstein vóórgaan. Maar de Rabbijn Bernstein heeft een boek meegebracht. Goed: de Rabbijn Epstein zal dat dan dragen, tot zij buiten zijn. Daarna zou 't niet meer passen. Gij glimlacht wellicht over al dien eerbied en over al die etiquette? Ik ook. Maar glimlachend bedenk ik toch ook, dat in al deze kleine bedrijven iets liefs, iets geriefelijks is.
Wij hebben het water hier zoo lief en wij hebben het water hier zoo noodig. Een bron, dat is voor ons het levende, het goede. Een Wezen. Iedere bron heeft zijn legende. Maar dat alles wordt volmaakt verleden tijd. Wij gaan Palestina moderniseeren, verschrikkelijk moderniseeren. De Fellachen worden geëlectrificeerd en schoongemaakt met stofzuigers. Welk een vooruitzicht. En al de mooie legenden van bronnen, bloemen en rivieren worden opgedoekt.
's Avonds in de schemering komt mijn vriend Adil Effendi. Kent hij dat badhuis Hamam al Schefah? Ja, zegt Adil Effendi: hij kent dat. Maar 't is een echt armeluis-badhuis. Wie ons daar in ziet gaan, zal ons niet achten. Heeft hij wel eens van die legenden gehoord? Maar Adil Effendi is héél sceptisch geworden, sinds hij werkt in de Engelsche Regeering. Het gaat de Mohammedaansche jeugd, zooals de Joodsche: een tikje materialistisch, een tikje ijdel, een tikje genotzuchtig. Daarnaast heeft de Joodsche jeugd toch meer nationalistisch idealisme voor het land en de taal. Donkere bronnen. Wie ontsluit ze te juister tijd! Neen, zegt mijn vriend Adil Effendi, peinzend in de schemering: "ik geloof nog wel aan Allah, maar niet aan al die andere verhalen. En ik geloof, dat mijn broer, Subhi Effendi, ook niet meer aan Allah gelooft."
Hij smookt zijn sigaretje tusschen spitse lippen en hij tipt asch met een fijnen vinger. "Mijn vriend," zegt Adil Effendi, "gij hebt dien ouden boom wel gekend, voor het huis van mijn broeder Abdoel Salaam? Men heeft altijd gezegd: wanneer die boom neervalt, dan gaat ook het Turksche rijk uit elkander. En gij weet met den grooten sneeuwval? Toen heeft de boom wel geleden. En Abdoel Salaam, die een wijs man is, heeft hem laten omhakken. Achmad en Aboe Joessoef hebben dat gedaan. Omdat de boom heel hinderlijk was voor de automobielen van de East Compagnie. Abdoel Salaam heeft al het hout gekregen en de Compagnie heeft een mooie baksjis; gegeven aan Achmad en Aboe Joessoef. Heeft Turkije iets te maken met dien boom? En de Zagjunien met een put?"
En dan zucht ik en ik vrees, dat de juiste tijd voor mijn vriend Adil Effendi nog niet is gekomen.
Mijn vriend Saïd Effendi is de Arabische adviseur van den gouverneur van Hebron. Vroeger is hij officier geweest in dienst van den Emir Feisul te Amman aan den overkant van den Jordaan. Dat is het oude Rabbat Ammon, de hoofdstad van de Ammonieten. Verwoest en later herbouwd heette het Philadelphia, een van de Decapolissteden. Ik hoop er nog wel eens heen te gaan met Saïd Effendi samen. Hij is nu teruggekomen naar dezen kant van den Jordaan. Want de familiebezittingen liggen daar, tusschen het dorp Tur op den Olijfberg en Jericho.
Wij zijn goede vrinden geworden rondom de petroleumblikken gloeiende houtskolen in het onvolprezen hotel: "De eik van Abraham" te Hebron. En vele kopjes koffie. Hij is een zwaarmoedige, maar toch sterke kerel, Saïd. Voortreffelijk in zijn werk en onbegrensd vertrouwd.
Aan den overkant van den Jordaan, ook te Ammon, wonen de Kaukasische Circassiërs. Zij hebben zich in die streken gevestigd sinds Rusland in 1864 den Kaukasus veroverde. In het begin hebben zij voortdurend stoute gevechten geleverd met de omwonende Arabieren. Nu is het vrede. Zij spreken Circassisch. Zijn Mohammedanen, maar ietwat meer Europeesch. De vrouwen verhullen zich niet. En ze verbergen zich ook niet voor de gasten van den man.
Saïd Effendi is getrouwd met eene Circassische vrouw. Zij hebben drie kinderen gehad, drie jongens. Twee gestorven. "Min Allah," berust Saïd Effendi. Het oudste jongetje leeft nog. Hij is zes jaar. En hij heet Daoud. Daarom heet Saïd Effendi ook Aboe Daoud. Zal ik hem niet eens komen bezoeken in het dorp Tur, dat op den Olijfberg ligt? Goed, laten wij zeggen, Zondag, wanneer het mooi weer is. Met een van de wagentjes, die Adil Effendi met zijne broers exploiteert.
Het is mooi weer. Men moest hier eigenlijk niet spreken van den winter, maar van den regentijd. Welk een afwisseling! Wreede dagen, woedend van regen en wind. Zooals wij die te Hebron hebben gekend. Er is in een korten tijd een geweldige hoeveelheid regen gevallen. Men zegt drie kwart van den gemiddelden jaarlijkschen regenval. Ik ben bevriend met een regenbak, waarin binnen een week of drie, een meter of drie water is komen te staan. Als nu de late regen ook maar komt, zoo tegen Maart, April, dan krijgen we hier een goed gewassenjaar. Misschien dalen dan de prijzen. Maar tusschen de regendagen, o, de zalige winterlentedagen. Een hemel ongebroken als in den zomer. Maar dunner blauw. Een kussende, zoele wind. En de zonneschijn. Een winter vol zon. En welk een mateloos mooie morgen.
Adil geeft het wagentje, nummer 18. Dat moet gij later ook nemen. Het is een net wagentje. Het staat bij de Jaffapoort, en rijdt met twee driftige Arabische paardjes. De koetsier is in Mekka geweest. Hij zou dus een groenen doek mogen dragen rondom zijn fez, dien wij tarboes noemen. Maar dit doet hij niet. Hij zal het later doen, wanneer hij ouder is geworden, 't Zou nu nog niet passen. Omdat hij in Mekka is geweest, zegt zelfs de oneerbiedige Adil Had; tegen hem. En Machmoed, het staljongetje, eerbiedigt hem zeer. Natuurlijk eerbiedigt Machmoed den chawadja ook. Want die geeft baksjis; en is een chawadja. "Een mooi wagentje, hè Machmoed?" "Maäloem," zegt Machmoed: "ik twijfel, of er een mooier wagentje is in geheel Kuds."
En wij rijden. Door de buitenstadswegen. En dan over de landwegen naar den Olijfberg heen. Overal wordt gewerkt aan het land. Winterkoren wordt gezaaid op ieder bouwbaar plekje grond. O, de verteedering van de zachte dagen. En de adem van het bruine, opengebroken land. Tegen een heuvelhelling aan ligt het wijde kerkhof met de Engelsche gesneuvelden. Het huis van den Groot-Mufti. En de uitzichten over heel de stad van Jeruzalem. De oude stad binnen den Muur, nog gaaf bewaard aan deze Oostzijde. En de voorsteden wijd uitgeblokt. En dan ineens niets meer. Ver, ver, de heuvelen. Maar geen andere huizen, steden en dorpen. Zooals rondom Amsterdam, dat ook een mooie stad is.
Langs het Engelsche hoofdkwartier. O.E.T.A. noemen wij dat hier. En het Arabische dorp Tur. Saïd Effendi. Hartelijk welkom. O, zij zijn al wat moderner Mohammedanen. Daarom word ik ook voorgesteld aan zijn zuster. Zij draagt toch nog de dracht van aanzienlijke Arabische dorpsdames. En een kostbaar bontgeborduurd borststuk. Ook het Circassische moedertje. Zij is een klein, blond vrouwtje. Heel weinig naast den grooten, donkeren Saïd. Ze verwachten weder een kindje. Saïd heeft het mij al verteld. Och, mocht het ditmaal een meisje zijn. En mocht het leven! Maar wat zal men er aan doen. 't Is alles min Allah.
Ook het jongetje Daoud. Een heel mooi Arabisch-Circassisch jongetje. Het blonde gezichtje van de moeder. En de donkere, sterke oogen van den vader. Hij spreekt Circassisch met de moeder. En Arabisch met den vader en de andere familieleden. Natuurlijk vindt hij dat heel gewoon. Hij heeft de twee talen even vlug geleerd als andere kinderen hun eene taal leeren. O, hij is heelemaal niet bang voor den vreemden chawadja. Trouwens, de chawadja heeft koekjes en bonbons meegebracht. Een tafeltje bij het raam met het mooie uitzicht op Jeruzalem. En dan koffie, koekjes en bonbons. Waarom zou de kleine Daoud den chawadja vreezen? Hij heeft een stemmetje als muziek. En hij zegt woordjes als bloemen. Hij lacht met witte tandjes achter roode lipjes. Mag Daoud nog een koekje? Hier in het dorp draagt hij een Arabisch japonnetje met een heel klein pittig fesje. Maar als hij naar Jeruzalem gaat, dat daar beneden ligt en eigenlijk El Kuds heet, dan heeft hij een grijs Europeesch pakje aan, en een bruin mutsje op.
Maar toch, Saïd Effendi heeft mij heel lief ontvangen. Ik heb het huis gezien. En genoten van het uitzicht over de stad vlakbij. Er is iets, dat Saïd Effendi hindert. Ik zie het. Natuurlijk komt het niet te pas, hem zonder meer, daarnaar te vragen. Maar het is niet ongepast, wanneer ik hem de gelegenheid geef, het mij te zeggen. Ik vraag en zeg dus héél voorzichtig. En hij antwoordt: Ja, hij heeft een droeve zaak. De jongste broeder van zijne moeder is voor eenige dagen doodgeschoten in een twist aan de overzijde van den Jordaan. In het gebied van den Emir Feisul. Toen Saïd uit Hebron thuis is gekomen, heeft hij het gehoord. Gisteren is het lijk overgebracht. En vandaag is er een familievergadering in een dorp dichtbij, wat te doen. Want men kan dezen moord niet zoo maar ongewroken laten. Saïd is donker, woedend. Niet, omdat hij den dooden oom zoo liefhad. Maar omdat een zeer ernstige beleediging de heele familie is aangedaan. Men kan het niet ongewroken laten. Maar aan den anderen kant is zoo een geval in de familie zeer lastig. Vooral omdat de familie van den moordenaar een zeer machtige familie is.
Hij vraagt het mij dringend: "Zal ik hem in alle vriendschap vergeven, wanneer hij nu naar den familieraad rijdt? Zal ik niet boos zijn? Hij moet. Het is de laatste dag van zijn verlof. En hij moet weer te paard naar Hebron."
Hij rijdt weg. In een duistere woede. Op wien is hij woedend? Op den oom, of op den moordenaar?
Zijn jongste broer, die Chalil heet, zal met mij naar den hoogen uitzichttoren gaan, naast de Russische kerk. Overal rondom Jeruzalem ziet men den hoogen, spitsen toren, met die vier opengebouwde rondgangen. Chalil weet alles. Meer dan tweehonderd traptreden van een ijzeren brandladdertrap. Maar dan het uitzicht, eindeloos door den hellen dag. Beneden het Kidrondal. En Jeruzalem dichtbij. De tempelberg, dien de Arabieren noemen Haram Esch-Scherif, dat is: het Groote Heiligdom. De Omarmoskee met den zwaren grijzen koepel en de moskee Aksa. Heel ver in de Jaffa-buitenstad de witte Russenkerk. En de koepel van de Abessinische kerk vlak bij 't meisjesweeshuis. Anderzijds de Doode Zee, een uur of vijf, zes weg. Maar lijkt werpelings dichtbij. De weg naar Jericho. De kleine Chalil weet alles. Hij spreekt wat Engelsch. Maar ook de kleine Chalil is niet rustig: "Mijn Heer," zegt Chalil, die trouwens al veertien jaar is: "wanneer gij alles hebt gezien, zouden wij naar beneden kunnen gaan. En ik zou ook kunnen gaan, waar mijn broer Saïd is gegaan, want mijn oom is vermoord." Ach, waarom zou ik den kleinen Chalil afhouden van wat naar bloed ruikt! Wij dalen weer draaiend: "Over de tweehonderd treden," zegt de kleine Chalil: "ik ga te paard. De geheele familie zal gekomen zijn."
Wij rijden terug, in het mooie wagentje, dat nummer 18 heeft. Want Saïd Effendi wil niet, dat het mooie Arabisch-Circassische jongetje thuis is, wanneer hij weer naar Hebron gaat voor langen tijd. Het jongetje en zijn tante gaan dus mee naar Jeruzalem. En ik denk, dat ik het mooie jongetje zal laten fotografeeren, eene verrassing voor Saïd. De zalige dag. En het heerlijke landschap. Het kleine jongetje praat onverdroten. Als vogels en bloemen. Is het Arabisch? Is het Circassisch? Neen, neen, het is Arabisch. O, ik schiet al aardig op. Hij lacht. Hij ziet iets, dat heel lief is. En hij is heel blij in 't mooie wagentje.
De fotograaf. Hij prijst zich zelven. Hij heeft lang in Duitschland gewerkt. Neen, hij heeft den keizer nooit gefotografeerd. Maar hij heeft wel eens een negatief des keizers ontwikkeld. Hij weet dus alles van de Duitsche politiek. "Mijnheer," zegt hij: "gelooft u mij, ik weet het, men doet dien man onrecht." Maar wat een onmogelijk jongetje is dit! Een Joodsch jongetje! Neen. Circassisch-Arabisch. Juist, mijnheer, dat dacht ik wel. Wat kijkt dat kind ernstig. Een kind moet vroolijk zijn, niet waar? Altijd vroolijk.
Het jongetje Daoud is niet bang. Het kijkt maar heel wonderlijk naar dien raren, drukken man, die hem plooit en vouwt. Die fluit, danst en zingt. En het Arabisch-Circassisch jongetje Daoud wil niet lachen. In 's hemelsnaam. Morgen kan ik de platen komen zien. Wat een onmogelijk strak jongetje.
En den volgenden dag. Nog zaliger weer. 's Middags langs den Jaffaweg naar den fotograaf. En ik ontmoet mijn vriend, den stadsaanplakker en omroeper R. Leizer Schwartz. Heden heeft hij mij aangeplakt, voor een lezing, vanuit een groote hengselmand. En heel waardig overhandigt hij mij een van de biljetten. Zóó geeft men een doodvonnis.
En de photograaf: "Mijnheer, de foto is prachtig, ik ken mijn vak. Maar wat een onmogelijk kind is dit."
Wanneer de Sabbath het Heilige van ons leven is, dan is Sabbath in Jeruzalem zeker het Allerheilige.
Eenen Donderdag ben ik te Jeruzalem aangekomen. En Vrijdagmiddag zijn wij een wandeling door het Joodsche kwartier begonnen. Toen was ik nog een vreemde in onze stad. Nu ik de Sabbathdagen van reeds menige week herdenk, ben ik al geen vreemdeling meer.
Sabbath te Jeruzalem. Alle Joodsche winkels sluiten. Geen Joodsch werkman is aan den arbeid. De kapperswinkeltjes hebben het al vroeg in den middag heel druk. En de jongens, die schoenen poetsen in het Jodenstraatje.
Men leert de bewoners onderscheiden aan hunne kleeren. De Sefardim dragen zwarte mutsjes. Ook wel een fez, gelijk de Jemenietische Joden. De Aschkenaziem, afkomstig uit Oost-Europa, dragen streimels, dat zijn platte, ronde mutsen met fluweelen rand. Ze dragen lange kaftan-kleeren, sommige van schitterende zijde of fluweel; brandend oranje, rood of hel-blauw. De mooie Sabbath-kleederen zijn dikwijls de eenige rijkdom van deze arme, vrome mannen. Niemand in Europa weet, wat de Joodsche stadsbevolking van Jeruzalem geleden heeft. Duizenden Joden zijn van honger gestorven. Andere duizenden door de typhus. In het begin van den oorlog hebben de Amerikanen geld gezonden. Toen Amerika den oorlog begon, hield dat op. De groote, vrome rabbijnen hebben hun kleeren en hun zielsbeminde boeken moeten verkoopen voor een schamel stuk brood. Schatten aan boeken zijn naar Engeland en naar Amerika gegaan. De toestand is nu iets beter. Het ondersteuningswerk is nu in handen van de Zionisten. Maar hun werk is natuurlijk ook niet volmaakt. Het is heel moeilijk eene regeling te vinden, die niemand schaadt in zijn rechten en belangen. Misschien was het beter, dat het politieke werk van de Zionisten afgescheiden bleef van het liefdadigheidswerk. Er is een deel van de orthodoxie, die van het Zionisme niets weten wil. En ook geen geld wil aannemen, dat door hun handen is gegaan. Anderzijds wordt beweerd, dat het voordeelig is, zich aan te sluiten bij de Zionisten. De toestanden zijn hier buitengewoon gecompliceerd.
Maar dat ziet men bij eene wandeling door de stad niet. Dan zien we, tegen den Sabbath, de vrome Joodsche mannen gaan. Zij knippen de hoeken van het hoofdhaar niet af. Hunne gezichten zijn mild en teeder met de lange lokken. Dit zijn de mannen, die de Heilige Leer beoefenen alleen en uitsluitend om haar zelve. Niet om eer. En niet om gewin. Deze zwakke, uitgeleden mannen zijn de dragers van de oude schatten van het Jodendom. Maar als dit lieve, zwakke geslacht uitsterft? Ik ben nog niet in de koloniën geweest. Men zegt, dat daar een jong, sterk geslacht opgroeit. Maar het neemt de oude schatten niet over. En dat is onze taak: een nieuw sterk geslacht te kweeken, waarin ook de Joodsche geest sterk zal zijn. Ontroerend is het de teedere zwakke Joodsche geleerden te zien gaan tusschen de stoute, sterke Bedouïenen van het Transjordaansche. Maar die kunnen lezen noch schrijven. Als wij dat bereiken konden: een Joodsche jeugd zoo stout en sterk als de Bedouïenen zijn, en zoo wijs en geleerd als de rabbijnen.
De Klaagmuur. Wij zijn den eersten Vrijdagmiddag naar den Klaagmuur gegaan. Door een warreling van straten en steegjes, waarin ik nu ook al geen vreemdeling meer ben. Een van mijn Joodsch vrienden te Amsterdam (wat is Amsterdam ver! Wat zijn de Joodsche vrienden ver!) schreef mij, dat hij het liefst zou willen weten, met welke gevoelens ik den Klaagmuur voor de eerste maal genaderd ben. Beste vriend, antwoord ik hem nu: in een ontroering waarvoor ik geen woorden weet. En waarvoor gij ook geen woorden weten zult, wanneer uw Dag gekomen is. Als wij woorden wisten voor deze ontroeringen, zouden wij geen individuen zijn. Maar wij zouden samenvloeien als water droppels. De woorden, die ik nu opschrijf, zijn niet meer dan punten, die niet dringen in belangrijke gevoelssegmenten.
Wat is ons deze Klaagmuur eigenlijk? Zouden wij zonder dit brok muur niet weten, dat wij eenmaal een tempel hebben gehad, teeken van nationale en godsdienstige eenheid? Wij zouden het zeker ook weten zonder dien Muur. En toch: zouden wij het gevoelen, zóó diep als thans, wanneer we onze handen leggen op de eeuwige steenen en onze middaggebeden spreken, het betraande gelaat naar den muur gekeerd? De Klaagmuur: ik heb wel eens gevreesd, dat het niet geheel en al echt zou zijn, het schreien en weenen bij dezen Muur. Maar ik vrees dat nu niet meer. Zij, die lijden, en het zijn duizenden en duizenden in Jeruzalem, gaan naar den Klaagmuur om hun eigen leed daar uit te schreien. Hun tranen zijn zoo echt, als het leed van het Joodsche volk. In de reisboeken staan ons leed en onze muur aangeteekend als een bezienswaardigheid. De touristen, die waar voor hun geld moeten hebben, gaan op Vrijdagmiddag tegen den avond, omdat er dan veel Joodsche klagers komen. Ik ga bijna elken dag, tegen den laten middag. Ik heb mijn hoekje tegen den Muur al gevonden. Geen vreemde ben ik er meer. Ik heb dat onbeschrijfelijke gevoel gevonden van thuis te zijn. Ik ga er vanzelf heen. O, de weg is niet moeilijk. Dat lijkt maar zoo in het begin. Tusschen den Bazaar en het Jodenstraatje links. De straat in, die daalt met zooveel trappen en die zoo vol is van Arabisch beeldhouwwerk. Er is één plaats, waar twee prachtige poortjes tegenover elkander zijn. Dan rechts afslaan. En dan altijd maar links. Overal waar de straat een hoek maakt, links. Altijd trapjes af. Een wonderlijke overdaad van straatjes, steegjes, trapjes, hoekjes en holletjes. En dan niet dat donkere poortje in. Maar dat weggetje, waar 's middags de zon schijnt. Dan zijt ge er. En dan, mijn beste vriend, wordt het onbeschrijflijk. Dan komt uw Ziel in het Gebied, waar geen Woorden doordringen. Dan zijt ge gansch alleen...
En tot zoover had ik geschreven, Vrijdagmiddag, toen de bazuin geblazen werd over de Duitsche Plaats, om de Joodsche vrouwen te waarschuwen, dat zij de Sabbathlampen moesten aansteken. Toen ben ik ook met schrijven opgehouden. Zeker, beste vriend, zal ook uw Dag komen, dat gij voor het eerst naar den Klaagmuur zult gaan. Zoo God het wil, zal ik gaarne uw geleider zijn. Tot gij den weg door warrelende straatjes en steegjes alleen zult weten. En verlangen zult alleen te gaan, als uw hart zwaar is en gij verlangen zult uit te schreien tegen den muur.
Dien eersten Vrijdagavond ben ik gast geweest in het meisjesweeshuis van den heer en mevrouw Zilversmit, waarvan ik u al gesproken heb.
O, in dit huis is de Sabbath een heerlijkheid. De zegenspreuken over Wijn en Brood worden met heilige wijding uitgesproken. Voor ons is het Hebreeuwsch toch altijd een taal, die buiten het dagelijksch leven staat. De Hebreeuwsche woorden kennen wij uit de gebeden. Zij hebben een bijzondere gevoelswaarde voor ons. Maar gewone ongewijde woorden eener spreektaal zijn zij niet. Voor deze meisjes anders. Het Hebreeuwsch is hun gewone spreektaal. De gevoelswaarde van de gewijde woorden is een geheel andere. Maar achter al die waarde-verschillen zal ik wel nooit komen. Want zelfs al was Hebreeuwsch mij zoo eigen als Hollandsch, dan nog zou ik mijn subtiele bedoelingen niet onder woorden kunnen brengen. En de meisjes zouden de gevoelens, die mijn woorden opwekken, ook niet kunnen uitspreken. Wat doet de zee: de landen verbinden of de landen scheiden? Wat doet de Taal: de menschen verbinden of de menschen scheiden?
Na het eten worden de lieve, milde Sabbathzangen gezongen.
En dan gaan we met ons allen in de hal. In de groote, heldere hal. De kleine meisjes spelen hun Hebreeuwsche spelletjes. Altijd een aardige les in het Hebreeuwsch. De grootere babbelen in troepjes. En er komen gasten. Want iedereen is hier welkom. Er is een Amerikaansche majoor. Een kerel als een boom. Bij nader onderzoek blijkt hij een doodgoede medicus te zijn. En, glimlachend als een oud, moe man, zie ik de oude geschiedenis, die toch altijd nieuw blijft. Er komt een lieve, slanke jongen, een leerling van de Onderwijzers-Kweekschool. Zijn ouders wonen in een van de koloniën. Maar hij is hier in de stad op school. Ik geloof, dat hij hier zijn vriendinnetje heeft. En ik geloof, dat het vriendinnetje dat ook wel weet. En ook wel weten wil. Neen, ik ben nog niet zoo een heel oud man. Maar ik heb toch iets meer dan deze kinderen beleefd. Gij kent het gedicht van Jacques Perk: "Dorpsdans" natuurlijk even goed als ik. Een grijsaard ben ik nog wel niet. Maar het komt toch. Het komt toch. Misschien zal het leven deze twee lieve kinderen wel genadig zijn. En misschien is het ook heelemaal niet waar.
Het is wel heel laat, wanneer wij scheiden. Donkere maan. Maar er is de goedgezinde Challad met de lantaarn, die mij naar het hotel brengt. In het hotel wel alles wreed en vreemd. Voor de deur ligt een van de kellners op een mail-stoel te slapen, bij wijze van deurwachter. Na den lieven vrede in het groote gezin van den heer en mevrouw Zilversmit is dit wel wreed en vreemd. Als ik in de kleine hotelkamer kom, moet ik mijn hand drukken op mijn hart barstend van pijn. En ik moet tegen het dwaze, bonzend hart zeggen: "Dwaas hart, zoudt ge nu niet eens rustig willen zijn... ge zijt hier, waar ge altijd hebt willen zijn. En wie te Jeruzalem sterft, wordt daar ook begraven."
Den Sabbathmorgen ga ik ten gebede in het jongensweeshuis van den heer Goldsmit, ook Hollander van geboorte. Gij allen, die Jeruzalem kent, weet, dat het een heele stap is. Van de Duitsche Plaats de groote Poort uit, den Bazaar door en de Jaffastraat tot de Bioscoop en dan links af. Daar ligt dat weeshuis lekker buiten. In het licht en in de zon. Net wat Joodsche jongens noodig hebben om gezond en sterk te zijn. Wij beginnen hier onze gebeden vroeg: zeven uur. Maar als ik van huis ga, tegen half zeven, dan is men in de beide Synagogen van de Duitsche Plaats al begonnen. En ook in de kleine Synagoge, bij het Jodenstraatje, waar de kolenkoopman zijn winkeltje heeft, en waar de twee gaarkeukentjes zijn. Maar het kolenwinkeltje en de gaarkeukentjes zijn nu dicht omdat het Sabbath is. Alle winkeltjes in het Jodenstraatje zijn dicht. In de dichte poelierswinkeltjes kraaien de geoordeelde hanen en hennen. In het Specerijenstraatje zijn de lekkere winkeltjes al open: Even inkijken. Even snuiven. En dan verder.
Bij het Weeshuis is een kleine Synagoge. Vierkant met ramen in twee muren. En een dak van wit gekalkt gewelf. De zon van Palestina is een gezegende zon: die is altijd en overal.
Er zijn hier een vijftig kleine jongens in het weeshuis. Laten wij later eens hun geboorteplaatsen opschrijven. Dan kunnen wij zien, hoe het Joodsche Volk gezworven heeft. Er zijn in het Weeshuis zelf geen tien manspersonen boven dertien jaar, die toch bij de gebeden aanwezig moeten zijn. Maar zij komen dan van de stad. Wij zijn een groot gezin. Vreemden komen hier niet. De dienst gaat heel stil en heel eenvoudig, zooals wij dat in Holland gewoon zijn.
De zegen door de Priesters wordt elken Sabbathmorgen tweemaal uitgesproken. De huisbediende is uit den Priesterstam. Heel de week dient hij in het dagelijksch huiswerk. Maar de Sabbath maakt hem tot onzen meerdere. Hij heft zijn handen over ons hoofd. En hij spreekt de eeuwen-woorden. Hij weet ook zeer wel, dat hij mijn meerdere is. Een kroon van goud en edelsteenen, zooals Europeesche koningen, dragen onze Priesters niet. Zij dragen een kroon, die God zelf voor hen heeft gesneden en geslagen uit de steenen en uit het goud van Zijn Woord.
O, mijn hart: die vijftig kleine Joodsche jongens, zoo allen tusschen zes en twaalf, langs welke wegen zijn zij hier gekomen? En langs welke wegen zullen zij gaan tot aan hun eindelijke rust? Maar hun jeugd is hier goed en tevreden. Wat zal men kinderen voor hun leven beter medegeven dan den lichten last van een goede en tevreden jeugd? Hier is licht, lucht en zonneschijn. Ga maar eens door de straten van de oude stad. Ja, zeker zijn ze mooi en bijzonder met hun overvloed van trappen, steegjes, poortjes, gewelven, hofjes en huizen. Maar er zijn hoeken, waar de zon nooit komt en waar de lucht loodzwaar is.
O, ik houd van de vijftig kleine Joodsche jongens. Na den kerkdienst hebben zij natuurlijk honger. En zij krijgen lekkere beste boterhammen, nadat de zegen over wijn en brood is uitgesproken. En dan zingen zij de gezangen van den Sabbathmorgen. Ik zou ze wel graag willen vragen of er ook verschil bestaat in waarde tusschen een woord in de gewone spreektaal en tusschen datzelfde woord in de taal van de gebeden. Maar voor die vragen weet ik geen woorden. Dus ga ik maar eens kijken, hoe ze na eten knikkeren en petjebal spelen. O, gij houdt dat voor gewone kinderachtige spelletjes, waarvan niets te leeren valt? Ja dat kan in het Hollandsch wel zoo zijn.
Maar in het Hebreeuwsch is dat heelemaal niet zoo. Juist van die levende Joodsche jongens moet ik de levende Joodsche taal leeren. Maar zij zijn lastige leermeesters. Zoo vlug en zoo beweeglijk. En ik wil ze niet vragen naar die kleine woordjes, waarmee ze spelen en samen hanselen. Want dan is het aardige, het levende er meteen af als van gevangen vlinders. En ik zucht. En ik denk, dat ik wel te oud ben geworden om petjebal en bokspringen te leeren in het Hebreeuwsch.
Op het terras van het weeshuis, vol, vol, vol van zon, is nu bezoek. En daar kunt ge nu alle talen hooren, waarvan Jeruzalem wemelt: Arabisch, Spanjoliet, Jiddisch, Bockhaarsch. Hebreeuwsch wordt door de ouderen nog betrekkelijk weinig gesproken. Maar het weeshuis spreekt alleen Hebreeuwsch, zoodat de jongens hun Arabisch, Spanjoliet, Jiddisch of Bockhaarsch al goed vergeten. Zoo zijn de ouderen dan wel verplicht Hebreeuwsch met de kinderen te spreken. En derwijze bouwen de jongeren het Hebreeuwsch op in de harten der ouderen.
Een heilige Sabbathmiddag. De groote meisjes van het weeshuis maken een wandeling. En ik mag mee. Waarheen? Naar een bron van levend water, ergens bij het dorp van Silouan. O, dat is voor Holland niets, levend, stroomend water. Maar dat kennen wij hier in Jeruzalem heelemaal niet. Grachten zijn hier niet. Rivieren, die des zomers niet uitdrogen, zijn er maar heel weinig in het land. Die bron bij Silouan is dus heel iets bijzonders. Hij geeft alleen maar water vlak na den grooten regentijd, den zoogenaamden vroegen regen. Een paar weken daarna is alles droog.
Ik ken het dorp Silouan wel. Het ligt tusschen den stadsmuur vóór de Duitsche Plaats in het dal tot den Olijfberg. Uit mijn raam zie ik het. Boomen zijn er niet. Het is heelemaal niet zoo een dorp als de dorpen van de Zaanstreek bijvoorbeeld. De huizen zijn niet van hout en niet van roode gebakken steen. Maar van grauwe gehouwen steenen. Van verre gezien lijkt het nog wel heel wat. Maar van binnen zijn de huizen doodarmoedig. Er zijn twee deelen van het dorp: Arabisch en Joodsch-Jemenietisch.
Van het Weeshuis gaan we dus eerst weer het domein van de Russen over. Dat is altijd. Dan door de zonnige Jaffastraat (wie geeft ons hier eens wat lekkere, frissche boomen?) en bij de Jaffapoort rechts-af.
Dat is weer een les in het levende Hebreeuwsch, de wandeling met de meisjes. Ik hoor hoe de wilde mosterd heet en het madeliefje. En hoe de vogels heeten, waarvan het gefluit over ons heen valt. Op den grooten heerweg hebben de meisjes keurig geloopen in rijen van twee en twee. Maar op de smalle windende binnenweggetjes loopen we een voor een, voorzichtig. En zon, zon, zon. Overal zon. Een van de plaatsen, waar anders het levende water welt, is al droog. Maar de ander, een eindje verder, die is er nog. Dat ligt in een dal tusschen heuvels. Het is heel druk bij die bron van levend water, want levend water is hier zeldzaam. Twee Arabische vrouwen wasschen groenten schoon. Morgen zitten ze daarmee onder dat wijde, witte, gewelf in den Bazaar, domein van de groente-dames. Maar bij de bron krijgen ze vandaag ruzie met een Jemenietisch joodsch jongetje, die pootjes baadt. Het jongentje is met zijn bekje volkomen tegen de Arabische dames opgewassen. Van hun woorden versta ik niets. Maar ik vermoed, dat het joodsche jongentje een betoog levert, dat een bron van levend water iedereens eigendom is, dat wil zeggen: niemands. Een bron, een bron: laat u niet in de war brengen door dat woord. Het is heelemaal geen gemetselde put of een diepe spelonk, waaruit het water ruischt. Neen, een kuil in den bodem, daaruit borrelt heel stil het water. En over de randen van den kuil vloeit het weg in het landschap. Een oud vrouwtje laat een klein kindje drinken. Het oude vrouwtje is heelemaal niet bang voor typhus. En het kleine kindje ook niet. De twee Arabische vrouwen zijn met de groenten klaar. Het Jemenieten-jongetje heeft het rijk alleen. Tot er een gendarme aankomt. Een Arabier prachtig op zijn paard. Hij jaagt het booze jongentje den waterkuil uit. En hij laat zijn paard drinken. Dat is lekker voor zoo een beest, levend water. O, er gebeurt hier van alles. In dit kleine dal tusschen heuvelen. Een meisje met een groote, zwarte geit. Die geit moet naar huis. Maar de geit wil niet naar huis. En het meisje met de geit vechten. Precies zooals twee booze jongens vechten. De zware, zwarte geit zal het winnen. Maar neen, daar komt de koeienvrouw, die juist met haar koeien op weg is naar huis, en die drijft de zware, zwarte geit den goeden weg op.
Iedereen komt kijken naar dit wonder van levend water. Een vader en een zoontje. Twee mooie Arabieren. De vader op een schimmel. En het zoontje op een mooi wit ezeltje. Ze laten eerst de beide beesten lekker drinken. En dan drinken ze zelf. En ze gaan lekker lui tegen een heuveltje liggen. Zeker houden ze veel van elkander. Want de vader heeft zijn arm om het zoontje heengeslagen. En het zoontje heeft zijn kop tegen den vader aangelegd. Zeker bewondert de vader zijn mooien, sterken jongen. Of denk ik dat maar? En denkt de vader aan prijs van koren, paard en ezel? Hoe ziet de ziel van een Arabischen vader er uit? Hoe ziet mijn ziel er uit?
O, er gebeurt van alles. Een kleine vrouw vult een gelooide geitenhuid met lekker frisch water. En een jongentje komt met een petroleumblik om water te halen. Er gaat vijftien liter in. Hij kan het blik wel vullen. Maar niet op zijn hoofd zetten. Nu, de vrouw met de gelooide geitenhuid helpt hem gaarne. Hij houdt het blik met beide kleine handjes vast. En op sterke, vaste pootjes loopt de jongen huiswaarts. Later zullen wij hem nog eens tegenkomen, op den terugweg met het leege blik, gaande naar die milde levende bron.
Heel het landschap is décor. En dit leven is tooneel, waarnaar de Dood mild en ernstig kijkt, dat alle spelers op hun tijd het tooneel verlaten.
De schaduwen van den laten middag leggen zich langer en lager. Wij gaan op den terugweg. Nu een anderen weg. Langs de tuintjes, die wij van den stadsmuur af in terrassen zien vallen naar het dal toe. Waar water komt, daar is het land ook vruchtbaar. Elk plekje grond wordt hier voor groententuin gebruikt. De vrouwen werken daar, vroeg oud en geduldig. Waar wij de stad naderen wordt het tooneel weer voller. Op een muurtje zit een rij vrouwen uit te kijken naar het dal. Als de meisjes net twee mannen voorbijkomen, slaan zij snel de sluiers voor. Op den hoogen stadsmuur wemelt het van luie kijkers. Heel eenzaam op een heuveltje zitten een bruin broertje met een bruin zusje. En ze kijken uit, hoe de avond daalt. O, wat is dat lief en teeder.
De meisjes kakelen hun mooi Hebreeuwsch. Maar ik ben moe en bedroefd. Jeruzalem. Amsterdam. Zooveel wind en zee tusschen de beide steden. Zal ik te Jeruzalem mijn rust vinden? Ach, de rust en de onrust zijn niet in de steden, maar in onze ziel. En ook hier ben ik een diep-gekweld mensch.
Deze zalige Sabbath eindigt. En dan? En dan? Laat ik probeeren dankbaar te zijn: wanneer de Sabbath het Heilige van ons leven is, dan is Sabbath in Jeruzalem zeker het Allerheiligste wel.
De vastendag van 17 Tammoez. De drie weken. De vastendag van 9 Ab, Wij hebben weder alle rampen herdacht, die één- en tweemaal over Jeruzalem heengekomen zijn. Nu gaan wij door het tweede gedeelte van de maand Ab, dat Menachem, dat is Vertrooster heet.
Kunnen wij eigenlijk deze droeve dagen nog wel gedenken? Zou Frankrijk den Sedan-dag nog gedenken als een nederlaag of Duitschland als een overwinning. Misschien is de herdenking goed voor Frankrijk als een vermaning tot bescheidenheid en voor Duitschland als eene bemoediging tot kracht. Keer en tegenkeer.
De vraag of wij voort zullen gaan met het herdenken van onze nationale treurdagen is besproken. In Engeland door de Jewish Chronicle, die tegen afschaffing is. Hier heeft de "Palestine Weekly", het Engelsche bijblad van Doar Hajom, al heel voorzichtig te kennen gegeven, dat in orthodoxe kringen het voornemen bestaat, den vastendag van negen Ab zijn droevig karakter voor een gedeelte te ontnemen. Ik geloof dat niet. Maar men maakt de geesten bereid: Bijvoorbeeld: een van onze Hollandsche Zionisten beweerde, dat de Rabbijnen Diskin en Sonnefeld den negenden Ab als vastendag hadden afgeschaft. Het was overal in de stad aangeplakt. Heel geloofwaardig was 't bericht niet. Zoo iets als de bewering, dat dr. Kuyper en mr. De Savornin Lohman hebben toegestemd in een bolsjewieksche revolutie. Maar overal in de stad aangeplakt! Laat mij dat dan maar eens zien. Groote gele biljetten. Een verbod van de Rabbijnen Diskin en Sonnefeld deel te nemen aan de Constituante wegens het vrouwen-kiesrecht. Niet precies hetzelfde. Hebreeuwsch is een moeilijke taal. Maar de geesten worden bereid.
Wij hebben den dag gehouden als naar gewoonte, in het jongensweeshuis van den heer Goldsmit. De kleine synagoge ontdaan van alles, wat maar overbodig is. Wij zitten des avonds op den grond bij weinig kaarslicht. De jongens barrevoets. De treurzangen en Jeremia's klaaglied worden gelezen. Ook den volgenden dag worden zij gelezen. Het is alles als andere jaren. Maar het is toch niet alles als andere jaren. Een Joodsche Landvoogd. En sinds de Paaschdagen een verandering ten goede, die ons vaak angstig maakt, zóó glad en goed als alles gaat. Kunnen wij nu alle droeve dagen nog zóó blijven gedenken?
Des Zaterdagavonds ben ik naar den Klaagmuur gegaan. Verleden jaar heb ik het niet gedaan. Men had mij gewaarschuwd. Ik had moeten luisteren. Welk een droevig en beschamend schouwspel. In den nacht van den negenden Ab komen de vrome Joden aan den Klaagmuur bidden en leeren. En de nationale jeugd komt er zich bij vermaken. De jongens zoo vrij mogelijk gekleed. Meisjes, in lichte toiletjes, rokjes kniekort, dragen wandelstokjes, zooals zij het de vrouwen van Engelsche officieren soms zien doen. Luid gebabbel en er wordt gezellig gerookt. Vaarwel Klaagmuur. Een droevig en beschamend schouwspel. De nationale opvoeding van de laatste jaren heeft hun geen eerbied voor ons nationaal verleden geleerd. Ongetwijfeld heeft onze Palestinensche jeugd veel goeds. Ziet onze gymnasten en onze padvinders maar eens door de stad gaan. Maar anderzijds: welk een oppervlakkigheid en gemis aan ernst. Talrijke jonge onderwijzers bijvoorbeeld verlaten het land om buiten verder te studeeren of prettiger te leven, terwijl zij hier zoo noodig zijn. Het zijn in vele gezinnen ook de jongelui, die de ouders dwingen tot een leven boven stand. Wij worden hier af en toe grimmig. Bijvoorbeeld: men heeft buiten het land een groote reclame gemaakt met het feit, dat Palestina een honderdduizend pond heeft gegeven voor het Bevrijdingsfonds. Heel mooi. Maar nu hooren wij, dat allerlei beloofde giften niet betaald worden. Een groot gedeelte van het geld is gegeven door ambtenaren en door de onderwijzers, die vlak daarop een groote salarisverhooging kregen en nu weder een duurte-toeslag. O, de geest van materialisme en egoïsme! Die moeten wij te boven komen.
Jeruzalem drukt mij. De kleine, geweldige stad, die de navel is van Gods aarde. Ik zit in te veel vereenigingen en in te veel commissies die toch alle niets doen dan praten. Eén dag wil ik weg zijn. Ik wil naar Anatoth gaan, dat tegenwoordig Anata heet. De stad van Jirméjahoe, dien gij Jeremia noemt. Gij weet, hoe het Boek van Jeremia begint: "De woorden van Jeremia, den zoon van Hilkia, uit de Priesteren, die te Anatoth waren, in het land van Benjamin". Verleden jaar ben ik door Anatoth gekomen, op weg naar het water en naar den waterval van Aïn Fara. Jeremia. Het was de Profeet, dien ik vreesde. Jesaja, de milde, lichtere. Maar dit jaar is Jeremia mij vertrouwder geworden. Ik heb alle Drie Weken lang Jeremia gelezen. De Klaagliederen en het Boek van zijne voorspellingen en vermaningen. Nu is ook zijn donkere, zware taal lichter geworden.
Ja, dus wil ik naar Anatoth gaan, ter bedevaart. Voeten gaan over dezelfde landen, die Jeremia ook is gegaan. Dezelfde lijnen zien van zijne bergen, toen Jeremia een Joodsche jongen was. Hoe vertrouwd alles en hoe dichtebij. Op zijn hoogen heuvel Mizpah zien liggen, dat de Arabieren noemen Nebi Samwil, dat is Profeet Samuël. En verder het oude Bijbelsche Rama. Alleen hier, in dit Heilige Land kan men de Heilige Schriften beleven.
Naar Anatoth gaan en in een van de vijgentuinen de Boeken van Jeremia lezen, waar de zon heet is en de schaduw koel.
Neen: mijn vriend Adil Effendi zal niet met mij medegaan. Dit is geen tocht voor hem. Maar Galed, de Arabier van het meisjesweeshuis. Ach: er is veel veranderd. Een nieuwe geest, wel werkzaam, wel bedrijvend. Maar waar is de vroomheid, en waar is de heiligheid van Sabbath en Feestdagen. O, de onheilige geest van materialisme en van zelfzucht, die over dit land vaart. Galed is nog in het weeshuis. Hij wil gaarne medegaan. Een dag van geen werk en zeker een bakschisch.
Wij gaan op weg vóór het vijf uur is. Natuurlijk zal het niet regenen. Het regent niet van April tot over November. Maar het heeft zwaar gedauwd, dat nu in grijze tochten optrekt.
De wegen bekend tot aan het groote huis van den Groot-Mufti aan den Olijfberg-weg. En telkens de verrukkelijke uitzichten over Jeruzalem. De stad, oud, binnen zijn muren. En de nieuwe wijken uitgebouwd en uitgeblokt over heuvelen en dalen. Zooveel kerken. Een heilige stad van allen. Maar toch onze stad. Bij het huis van den Groot-Muftie links en langs weer een groot Engelsch soldaten-kerkhof. Er is hier voortdurend zwaar gevochten van de bezetting van Jeruzalem tot de laatste doorbraak.
Dan in de bergen. De stad heel weg. Alles stil. Een voetweg. Anatoth ligt buiten groot verkeer. Er is een rijweg, door de Engelschen in den oorlog uitgelegd. Maar wij gaan kleinere, snelle wegen. Een kleinverkeer tusschen dorp en stad. Wat druiven, tomaten, brandhout op kleine ezeltjes heen en weer. De bergen kaal. Zwarte geiten grazen het droge zomergras als hooi. De hitte stijgt. Van verre Anatoth. Land en stad van Jirméjahoe.
Nu is het maar een handvol hoopje huizen op zijn heuvel. Veilig voor de vijanden en open voor den wind. Toch maakt het van verre een beteren indruk dan groote dorpen als Zarnoeka en Jibné, die van leemen huizen zijn gebouwd. Hier zijn de huizen van gehouwen steen. Sommigen half-af. Of opgezet als groote huizen en afgebouwd met een dwaas, kort dak.
Anatoth was een Levietenstad in Benjamin, (Josua XXI: 18) waarheen Salomo Abjathar den Priester bande, zeggende: "ga naar Anatoth, op uwe akkers" (I Koningen II 26-27). Misschien, dat wij wel over de akkers van Abjathar gaan. Hier is het land, waarover de Assyriërs naar Jeruzalem trokken in de dagen van Jesaja (X 28:32). Toen moet het "arme Anatoth" een vesting geweest zijn. "Anatoth en hare voorsteden", zegt de Statenvertaling in Josua XXI:18. "Voorsteden": ik twijfel of die vertaling goed is. Hebben al die steden daar genoemd dan maar "voorsteden" gehad? Het "Hebreeuwsch" heeft: "migrach", dat is: een weideplaats voor vee, rondom de stad, en in nieuwer Hebreeuwsch ook een: bouwterrein voor een huis.
Men zegt, dat in de huizen zeer oude steenen zijn ingebouwd. Ik zie, midden tusschen nieuwe steenen, een groot, grauw bouwblok, dat lijkt op de steenen van den Klaagmuur.
Men begint nu weer aan de voorbereidingen voor archaeologische onderzoekingen. Anatoth zal ook wel een beurt krijgen.
Wij legeren ons in een vijgentuin buiten het dorp aan den weg naar Aïn Fara. De vijgen zijn nog niet rijp, maar de bladeren gewoon heerlijk. Ze beschutten zalig voor de zon en de wind waait er koelte. Altijd maar op een heuvel, uw dorpen. Het wijde uitzicht, een wereld, die ook de wereld van Jeremia is geweest. Hoe héél dichtbij en hoe vertrouwd. Hier hebben de booze mannen van Anatoth geleefd en zijn zij gestraft, gestorven (XI 21-23). Deze tuin of daaromtrent is het veld, dat Jeremia kocht van Hanameël, den zoon van zijn oom. (XXXII:7). En in onze dagen worden de woorden vervuld (XXXII:15): "Want zoo spreekt de Heer der heirscharen, de God van Israël: weder zullen er in dit land huizen, velden en gaarden gekocht worden". De uren gaan in een zalige onschuld, en het is al mooi middag geworden, wanneer ik, mijn booze vrienden van den Joodschen Wachter gedenkend, lees, welk een geweldig défaitist Jeremia is geweest. (XXXVIII: 1-6). Maar hij werd dan ook levend in een put geworpen.
Wij eten te zamen gezeten op een muurtje van steen, gelijk men hier om de tuinen bouwt. Wij hebben wittebrood, druiven, vijgen en heerlijk water, diep uit den grond. Galed maakt praatjes met de voorbijgangers. Een vrijmoedige vrouw, die de veldwachter blijkt te zijn. Een afschuwelijke oom met een heel aardig neefje. De afschuwelijke oom doet niets. Het neefje houdt het Engelsche kerkhof zuiver. Hij verdient een shilling per dag, maar is dan ook "ketier mabsout", gij zoudt zeggen: reuze-tevreden.
Maar wij moeten de Stad van Jirméjahoe verlaten. Want ik kan niet te laat terugzijn in Jeruzalem, de oude, geweldige stad. Er is een vergadering van den Aschkenazischen kerkeraad, waarin eenige oude twisten zullen worden geliquideerd en eenige nieuwe zullen worden opgezet.
Wanneer ik op een milden Vrijdagochtend mijn bezoek breng bij den Groot Mufti van Palestina, te Jeruzalem, dan vind ik daar den Kadi en Djemal Bey Husseini, een van de politieke Arabische advocaten. En ook drie zwijgende Arabieren. Gekleed in de dracht van aanzienlijke Fellachen. Zij spreken en zwijgen alleen in het Arabisch. Hoe heeten zij? Djemal Bey schrijft het op. Zij zijn twee broers: Amin en Ragib El Hawadja en de zoon van één hunner. Ik moet lachen om den naam: Hawadja. Want dat is de titel van Europeanen en Christenen. Aanzienlijke Mohammedanen heeten Effendi.
Vrijdagavond. Wij hebben gasten. Familie van de vrouw des huizes. Haar vader is jaren lang hoofd geweest van de Wachters, die de Joodsche kolonie Rehoboth beschermen tegen Arabische rakkers. Haar broer een van de stoutsten en sterksten onder de Joodsche ruiters. Ik zeg iets over mijn bezoek bij den Mufti. En over de drie mooie, zwijgende Arabieren, die ik voor rustige landedellieden houd. De wondere naam El Hawadja is mij natuurlijk bijgebleven. Maar dan word ik door den vader uitgelachen en ingelicht. Wat, kon ik Amin el Hawadja niet? Dat is de grootste dief van heel Palestina. Dat wil zeggen: hij steelt zelf niet. Maar hij kent alle dieven. Zij stelen. En zij brengen den buit bij hem. Doen ze dat niet (maar ze doen het!) dan zorgt hij, dat ze in handen vallen van de politie of van den bestolene. Doen ze het wel (en ze doen het!) dan zorgt Amin voor den verkoop. Dikwijls ook wendde de bestolene zich tot Sjech Amin met verzoek den dief op te sporen. Natuurlijk werd het gestelene dan spoedig gevonden. En de dief kreeg ook wat. In den Turkschen tijd was dat veel eenvoudiger dan een klacht indienen bij de Regeering. Amin el Hawadja heet Sjech el Kharamijeh, dat is: de Sjech der Dieven. Heelemaal geen schandnaam. Stelen is hier trouwens geen schande. Maar bestolen worden, dat is schande. Diefstal is een beleediging, die zoo mogelijk zwaar gewroken wordt. En de dieven zijn dikwijls veel banger voor den bestolene en diens familie dan voor de Regeering. Vooral in den Turkschen tijd, toen eigen richting nog iets heel gewoons was. De Engelschen gaan die te keer. Sjech el Kharamijeh! Hij is er geducht rijk bij geworden. Hij heeft acht en twintig kinderen in leven. Tien zonen. En achttien dochters. Hij heeft vijftien vrouwen gehad. Dood. Gescheiden. Nu nog vier over.
En dat is nu aardig. Een paar dagen later komt Amin paarden verhandelen met mijn vriend Abdoel Salaam, den broer van Adil Effendi. Amin vertelt, dat hij bij den Groot Mufti is geweest en dat hij daar een Europeeschen chawadja heeft ontmoet. "Juist," zegt Adil: "die chawadja is een groote vriend van ons." En dan noodigt Sjech Amin ons uit hem te bezoeken. Hij woont te Naälin, diep en hoog in het gebergte van Judea. Oostwaarts van Ludd en Ramleh. Niet ver van Midji, het oude Modin, de stamstad van de Chasmoneesche heldenfamilie. De donkere oogen van Adil schitteren, wanneer hij mij de uitnoodiging overbrengt. Twijfel ik nog, of ik gaan zal? Mag men een zoo machtigen sjech zóó beleedigen! Maar ik spreek nog lang geen Arabisch genoeg om mij met den sjech waardig te onderhouden. Adil biedt grootmoedig aan mede te gaan. Nietwaar, anders moest ik toch een tolk medenemen en misschien nog wel een gids. Goed, maar als wij eens afdoend bestolen werden? En ik vertel Adil wat ik van den waardigen Sjech el Kharamijeh heb gehoord. Maar nu wordt Adil heel boos. Mag men een machtigen sjech zóó belasteren? Zeker weet de wijze Amin el Hawadja alle dieven en alle diefstallen. Hij helpt de bestolenen altijd in het weervinden van het gestolene. En natuurlijk worden hem dan moeite en tijdverlies vergoed. Moet hij schade lijden, omdat anderen zoo dom zijn, dat zij zich laten bestelen? Goed, dan zullen wij de uitnoodiging aannemen.
Het wordt een groote reis. Naälin ligt een twintig kilometer Noordwest van Jeruzalem. Maar er is geen weg. Een looppad, hoogstens een paardenpadje door de bergen. Wij moeten met den morgentrein gaan naar Ramleh of Ludd. Overnachten. En 's morgens te paard de bergen in. Geen wagenweg. Twee dagen uit en thuis. Adil doet thuis ook niets. Maar op reis niets doen is toch nog weer geheel anders.
Nietwaar, vóór men op reis gaat, mag men toch wel eens informeeren naar den gastheer? En zietdaar informaties uit zeer vertrouwbare bron: "Amin el Hawadja was hoofd van een rooverbende en maakte het geheele district onveilig. Hij had altijd een honderd goed gewapende en goed bereden mannen onder zijn commando, die hem met hart en ziel waren toegedaan. Hij maakte een groot fortuin en dwong een groot aantal dorpen hem als sjech te erkennen. De Turksche regeering kon niets tegen hem doen. Hij werd verscheidene malen ingepikt, maar al gauw weer losgelaten uit vrees voor zijn bende. Na de Engelsche bezetting en met het begin van de Arabische nationale beweging werd hij een man van veel invloed. De leiders van de beweging vleiden hem. Hij werd heel trotsch en beloofde hun zijn hulp. Ofschoon hij een man is zonder eenige opvoeding, slaagde hij er in op goeden voet te komen met de Engelsche autoriteiten en de militaire gouverneur van Ramleh heeft hem verscheidene malen bezocht. Hij zelf steelt nu niet meer. Hij is alleen: "Het bed van de dieven", zooals de Arabieren hem noemen: "Yatack-il-Kharamiyeh". Al 't gestolene wordt bij hem gebracht en hij brengt 't aan de markt. Iedereen in 't geheele land weet dat. Tegenover den bekenden Tewik Bek heeft hij zich uitgelaten, dat hij de Engelschen nog wel eens een loer draaien zou. "Ze konden zich nog wel eens in hem vergissen."
Ook Mohammed van den heer Goldsmit kent hem. Als ik hem vraag of hij Amin el Hawadja kent, dan heeft Mohammed maar één woord. Het woord. Maäloum. En ik vraag verder: "is hij de sjech el kharamiye?" Er zijn misschien geen gevaarlijke vragen. Maar er zijn gevaarlijke antwoorden. "Ja," zegt Mohammed: "ik ben uit een ander dorp. En veel van wat verteld wordt, is niet waar. Allah moge alle lasteraars straffen. En ook de dieven moge hij straffen."
Nietwaar, na deze gunstige informatiën mogen wij gerust gaan. Wie ook bestolen worden, de gasten van den hoofdman zeker niet. Wij zullen Amin dus een brief schrijven, dat wij hem Dinsdag aanstaande zullen komen bezoeken. Adil belast zich daarmede. Het is een heel moeilijk werk, want Amin Effendi is een groote sjech. Wij bedenken ons op ieder woord. Maar 't wordt dan ook een mooie brief: "Aan Zijne Excellentie, den Geëerde, den heer Amin el Hawadja, dat hij altijd leve. Amen!
Wij groeten Uwe Excellentie zeer en wij vragen naar zijn welvaren. Gij weet, dat gij naar El Kuds zijt gegaan en dat gij daar hebt bezocht Zijne Eminentie, den Groot Mufti Kamil Effendi Husseini. Gij hebt daar eenen vreemden heer ontmoet, dien Gij later hebt uitgenoodigd Uwe Excellentie te komen bezoeken. Daarom schrijven wij Uwe Excellentie dezen brief, dat wij hopen te komen op den Derden Dag van de volgende week. Allah is groot. Wij hopen Uwe Excellentie en zijne familie in gezondheid te vinden.
Zij, die u schrijven,
Adil Awedah,
Jacob Israël de Haan.
Geschreven te El-Kuds, op den vierden dag van den eersten maand Rabia, van het jaar 1338."
Ook het adres is heel mooi. Rechts boven, vlak in den hoek: "Van El-Kuds," dat beteekent: "De Heilige." Zóó noemen de Arabieren Jeruzalem. Links vlak in den hoek: "Naar Naälin." En midden in één lange lijn: "Aan Zijne Excellentie, den heer Amin el Hawadja, dat hij lang leve. Amen!"
Gij, Hollandsche lezer, denkt nu, dat wij op dezen brief een mooien gelen postzegel hebben geplakt van vijf millièmes, en toen hebben gepost? Maar dan zou de brief misschien niet aangekomen zijn binnen de zes dagen tot ons bezoek. Neen, wij hebben den brief medegegeven naar Rehoboth, en vandaar is hij per looper naar Naälin gebracht. Dat kostte maar zeven shilling. Des Zaterdagavonds hebben wij ons bezoek telegraphisch bevestigd. Kijk, en dat is nu aardig: dat telegram kwam juist aan, toen wij, Woensdagochtend, van Amin's huis vertrokken. Het kostte negen piaster.
Adil, die zich rijk op de reis verheugt, belast zich met alle inkoopen. Daar ik niet in de reishotels eten kan, koopt hij voor mij conserven. Wij hebben eieren. En chocolade, die van Bensdorp blijkt te zijn. Hoe is die hier in de Bazar gekomen? Adil koopt ook bonbons voor de vier vrouwen en de vele kinderen. Hij koopt vier kilo felgekleurde zuurtjes voor den civielen prijs van vijf gulden. Hoe feller gekleurd, hoe lekkerder. Hij koopt ook vier kilo Turksche jujubes, die hier halkoum heet. Ze kosten ook vijf gulden. En een mooie blikken doos van zestig cent. Ik vraag of acht kilo bonbons niet wat veel is? "Neen," zegt Adil: "bezoeken wij niet een machtigen sjech? Zou men ons meer achten, wanneer wij hem minder gaven?" Zóó is het hier. Men dingt op alles af tot het uiterste. Maar met geschenken over en weer is men ruim. En de bezoeker wordt geschat naar de waarde van zijn geschenk. "Zeker zal men ons achten," zegt Adil wel voldaan. Wanneer Adil iets niet wil, dan zegt hij: "Zeker zal men ons daarom minachten." En dan is 't uit.
Allah is groot. Het is Maandagmiddag mooi weer. De regenwind is nog niet begonnen. Wij kunnen dus nog wel op mooi weer vertrouwen. Wij rijden (voor twintig piaster!) naar het station. En voor zestig piaster de man van Jeruzalem door de bergen naar Ludd. En dan weer voor vijf en twintig piaster in een heerlijk zonnig tentwagentje langs eenen vol en bontlevenden weg naar Ramleh. Omdat er in Ludd geen hotel is. Het hotel in Ramleh is echter ook geen hotel, maar een holletje. Niet duur. Dat is waar. Er zijn twee kamers. Een met vier, en een met zes bedden. Van kamers met één bed heeft de waardin nooit gehoord. Zijn wij dwazen? Wij betalen twee shilling per persoon. Willen wij daarvoor ook nog schoon beddegoed? Zijn wij dwazen? Wanneer wij een shilling den man bijbetalen, dan zal zij ons schoon beddegoed geven. En dan op stap naar paarden. Wij gaan daarvoor naar de apotheek. Dat is de sociëteit van Ramleh. De apotheker heeft met Adil's broer tegelijk te Beyrouth gestudeerd. Nu, tegen den avondval, komen alle notabelen van Ramleh een praatje maken bij den apotheker. Paarden? Rijpaarden zijn er niet. Die zijn veel te duur geworden. Maar wij kunnen Amin el Hawadja wel een brief zenden om rijdieren en een gids, Wij offeren dus weder een half pond voor een nachtlooper naar Naälin. Wij geven hem een Engelschen brief mee, vol van 's mans goede bedoelingen, voor het geval hij door een Engelsche patrouille wordt aangehouden. Een mooien Arabischen brief voor den sjech. De man wapent zich met een dikken stok tegen de jakhalzen. En dan maar loopen.
En zoowaar, met den mooien morgen, daar verschijnt Sakhib, de tweede zoon van den sjech. Groot en waardig in een bruin gewaad. Zijn vader wacht ons half-weg Naälin in zijn landhuis, dat heet Dar Salameh: Woning des Vredes. Hij zendt ons zijn mooiste paard voor mij. Een mooien witten ezel voor Adil. En hij, Sakhib, rijdt een gezellig grauw ezeltje. Wij eten eerst samen. Wij doen dat zonder messen en vorken. Wij breken het brood in groote brokken. Wij doopen dat in de olie van onze sardientjes en nemen met onze vingers de stukken sardien. Ik sidder af en toe. Maar zou ik den tweeden zoon van een machtigen sjech mogen beleedigen? En eten als de dwaze Europeanen doen met een vork en een mes? Ieder van een bord apart, als vergiftigde vijanden!
En dan rijden wij af. Sakhib op het kleine grauwe ezeltje, dat in een grooten zak ook nog onze twee koffers draagt. Dan Adil. En dan ik. O, het mooie paard. De sjech is groot. Hij zendt een raspaard. En het paard heeft een veulentje van twee maanden, dat het overal naloopt. Het draagt een blauw kralensnoer om het ranke bruine halsje. Tegen het Booze Oog. En het tiptipt op héél lichte voete-pootjes. Zoo open. Zoo vrij te rijden door het Land. Overal de wijde blik tot aan de verre, blauwe berglijnen. Wij rijden langs het dorp van Ludd. Palmen. Er is al eerste regen gevallen en er staat stil water. Zoo stil als de hemel zelf. Het is een prentje, zooals wij die zagen in atlassen en aardrijkskundeboeken. Nu denk ik aan mijn jeugd en zucht. Maar ik verlaat mijn jeugd. En het is de wonderlijke vertelling van Aart van der Leeuw: "Sint-Veit". Omdat het zonnelicht geen tijd kent.
De domheid. En het wonder. Sakhib heeft het gezegd. Het bruine moederpaard, dat heet Saäda, de Rijke, is een lief, goed-loopend paard. Het wordt alleen lastig in de buurt van auto's en van motors. Maar die zijn er niet. En men moet het niet slaan. Zelfs niet koozend met het leidsel. Dan slaat het door. O, als Sakhib maar niets had gezegd! Want wanneer we Ludd voorbij zijn en in de heuvelvlakte komen, dan beginnen de woorden van Sahkib mij te hinderen. En na een langen strijd, die klopt in hart, keel en pols, heb ik het paard een tik gegeven met het leidsel. En het draaft dadelijk op. Een korte, krachtige draf. Als ik aan het leidsel trek, zal het misschien bezinnen en weer gelijk op stappen gaan. Maar als een groote bevrijding geef ik het paard weer een slag met het leidseleinde over den hals. Ik ben bevrijd. Het is genoeg. Maar het paard, wreedbeleedigd, heeft galop gezet. Ik voel den langen galopslag. Het vreemde paard heeft zich vrijgemaakt. Knel de knieën en trek het gebit aan. Het paard op de achterpooten. Neer en holt verder. Ik ben niet bang. Straks zal ik vallen, voeten in den stijgbeugel. En toch zijn de twee slagen met een wreeden dood niet te duur betaald. Maar het leven is niet zoo. Ik zal wel ergens sterven op het een of andere bed. Plotseling staat het paard. Het kleine veulen is achter gebleven. Daar komt het gedraafd. En ver, heel ver, van achter een heuvel, Sakhib en Adil. Zij ranselen hun ezels. Zij trappen hun ezels in den buik. Sakhib jammert: "wat heb ik gedaan? Wil ik jammer brengen over zijn hoofd? Hoe zal hij durven verschijnen voor zijnen vader, wanneer den gast een ongeluk overkomen was." Zij blijven nu verder vlak vooruitrijden. Adil heeft niets gezegd. En ik denk dit: "wanneer Adil werkelijk een goed vriend was geweest, dan zou hij hebben gezegd: "wanneer gij gewond waart, had ik mij zelven gewond. En wanneer gij gedood waart, had ik mij zelven gedood."
Den volgenden dag, wanneer wij terugrijden, zegt Adil: "wanneer gij gisteren gewond waart, had ik mij zelven gewond. Wanneer gij gisteren gedood waart, had ik mij zelven gedood."
Ik kijk doodverschrikt op. Maar er is niets dan de Eeuwigheid.
Dar Salameh. Hij mag dan den sjech van de dieven zijn: hij ontvangt toch netjes. Het huis op den heuvel. Zij kijken uit van het platte dak. Wanneer wij naderen, komen zij beneden. De sjech, zonen en bedienden. De vrouwen zullen wij niet zien, behalve het personeel. Er is een bonte binnenhof: pauwen, fazanten, kippen. En de kleine lammeren. Het is hier nu de tijd. Gij kunt geitjes en lammetjes nu zien geboren worden op de velden. Dan trappen op, buiten het huis. En de salon. Er staat ook een ledikant. De sjech is al een moderne sjech. Er zijn stoelen en er is een tafel. Ik krijg een makkelijken stoel voor het open, zonnige raam. Ja, open en zonnig. Ik weet het: gij hebt sneeuw en ijs van begin November af. Hier hebben wij tusschen de regendagen de zonnedagen, dieper en schooner dan in de zomers. En het uitzicht. Zoo ver als onze blikken, gaan de landen van onzen gastheer. Heel, heel ver bouwen de huizenhoopjes van Ludd en van Ramleh.
Ik kan hem nu op mijn gemak opnemen. Een korte, stevige kerel. Proper in zijn bruin en wit overgewaad. Hij gaat in huis op blanke, bloote voeten. Een scherp, verstandig gezicht. Geen opvoeding? Hij zal zich zelven hebben opgevoed. Wilt gij beter?
Hij is heel mild en heel spraakzaam. Ja de Turken haat hij. Ze hebben hem ter dood veroordeeld. En ze zouden hem hebben gehangen als een hond, hadden zij hem kunnen krijgen. Met de Engelschen daartegen zeer bevriend. Hij heeft hen in den oorlog zeer geholpen. Hij laat getuigschriften zien van Engelsche generaals. Mooi, hè? Hij kan het wel niet lezen. Maar Adil Effendi wil het zeker nog wel eens vertalen. Hij heeft ook mooie geschenken gekregen van de Engelschen. Natuurlijk heeft hij hun fraaie geschenken teruggeven. Hij vertelt ons precies de waarde van hun geschenken en van zijne geschenken. Hij heeft er niet op verdiend. Maar Allah is groot. Allah heeft hem ruim gezegend.
Hij is zestig jaar. En hij lijkt goed veertig. Hij lacht lief gevleid. Maar ik had zijn vader moeten kennen. Die was wel tachtig jaar toen hij stierf. Allah is groot. Hij had acht zonen. Zij waren heel blij, toen de vader stierf. Zeker, heel blij. Want zoolang hij leefde, kon hem nog van alles overkomen, nietwaar? Nu is hij veilig bij Allah. Allah is groot.
Ik vraag naar zijn eigen zonen. Ja, tien. En achttien dochters. Sakhib is ons komen afhalen. En Soliman heb ik bij den Mufti gezien. Nu komt de oudste binnen. Een prachtkerel, die Fares, dat is: Ruiter, heet. Daarom heet Amin ook Aboe Fares, de Vader van Fares. Dat is zoo: de Vader heet hier naar zijn zoon. Is iemand getrouwd, maar heeft hij geen zoon, dan heet hij Aboe met den naam van zijnen vader. Daarin ligt dan de wensch, dat een zoon moge worden geboren, die naar den grootvader heeten zal. Sjech Amin heeft ook al naamkaartjes. Engelsch en Arabisch. Daarop heet hij natuurlijk Amin Osman el Hawadja. Maar iedereen kent hem onder den naam Aboe Fares. Sakhib is ook getrouwd, en heeft een kind Mohammed. Waar is de kleine Mohammed? Hij is gestorven. Meskien, zeg ik meewarig. Maar Aboe Mohammed berust: min Allah.
Aboe Fares heeft nu nog vier vrouwen. Zij wonen in het groote huis te Naälin, waar wij vanmiddag zullen heengaan. Houden zij onder elkander altijd vrede? Maäloum, zegt Aboe Fares met een medelijdenden glimlach: "zij zijn allemaal bang voor mij."
Er zijn gasten gekomen. Vier dorpshoofden uit de buurt van Gaza. Groote stoute Arabieren. Zij zijn hier gekomen om vee te verkoopen. Misschien is het wel gestolen vee. Maar dat weet Amin el Hawadja niet. Zij noodigen ons uit tot bezoek. Adil's oogen blijven stil en koel. Wij kunnen samen veilig Fransch spreken. "Zouden wij gaan, Adil?" En hij antwoordt: "Zeker zullen wij niet gaan. Zijn zij groote sjechs? Zullen zij ons lekker eten geven, zooals Aboe Fares straks zeker doen zal? Zal men ons achten, wanneer wij een bezoek gaan brengen, zóó ver, bij zoo geringe dorpshoofden? Ik twijfel of wij zullen gaan." De vier dorpshoofden, buiten besef, dat over hun lot wordt beslist, kijken eerbiedig naar Adil Effendi, die spreken kan met den vreemden heer. En Adil antwoordt hun, dat wij zeker gaarne zullen komen, zoodra de wind en de regen goed zijn. O, Adil heeft goede manieren. Maar de Europeanen hebben ze niet.
De gasten krijgen nu een diep bord fel gekleurde zuurtjes en een diep bord Turksch zoet. Daar gaan de acht kilo's! Ze eten de bonbons als brood.
En dan gaan ze eten in den hof. Men eet hier zóó: een platte blikken schotel. Ik schat een halve meter in doorsnee. En die belegd met pannekoeken, waarmee ook de opstaande wanden afgezet. De schotels vol rijst. En op de rijst stukken vleesch. Eerst handen wasschen. Dan een stuk pannekoek. En een vuistvol rijst. Die samen kneden in de rechterhand. Een stuk vleesch daarbij. En dan de geheele bal binnenwippen. Doe 't maar na. Niet morsen. Aboe Fares, die een goed gastheer is, eet met zijn gasten mee. Straks zal hij ook met ons mede-eten. De pannekoek-, rijst- en vleeschschotel is volkomen afgewerkt. Handenwasschen en koffie.
Wij eten aan tafel. Er zijn ook stoelen, messen en vorken. Aboe Fares is een gul en goed gastheer. Hij heeft een kok laten komen uit Jaffa. Jammer, dat ik van des koks lekkernijen niet eten zal. Maar voor mij is er ook gezorgd: versche dadels, sinaasappels, tomaten en olijven. De zonen eten niet met ons mee. Dat zou niet passen. Zij staan achter de tafel. Nemen de schotels aan van den kok. Nemen ze weg. Geven ons water. En wijn. Van Rischon le Zion. Sjech Amin Osman gezegd Aboe Fares eet alsof hij nooit een pannekoek-, rijst-en vleeschschotel hadde gezien. Nu, de kok heeft goed gezorgd. Hij geeft een schotel vleeschkoekjes, een macaronitaart als een huis, gebakken aardappels met gemurwd hamelvleesch, kip met gekookte appels, een schotel van rijst met geitjes-vleesch. Dessert. "Adil," mag ik als oudere den jongere zoo waarschuwen: "ik vrees, dat gij te veel eten zult." "Natuurlijk eet ik te veel," antwoordt Adil, "zoudt gij willen, dat ik van al deze goede zaken weinig eten zou? Wat zou Aboe Fares van mij denken?" Ik verontschuldig mij, dat ik niets eten mag. "Min Allah, min Allah," antwoordt de Sjech met een goeden glimlach: "wat er heden overblijft, geven wij aan de armen, opdat zij den dag van uw bezoek lang zullen gedenken. Er zal veel overblijven, en zij zullen vele gebeden voor u uitspreken."
Na de koffie gaan wij naar Naälin, het voornaamste van de twaalf dorpen, waarover Aboe Fares sjech is. Adil beweert wel, dat men ons meer zou achten, wanneer wij rustig te Dar Salameh bleven. Maar ik verzeker, dat men in Europa nooit de hoofdplaats van eenen sjech onbezocht laat. En voor Europeesche argumenten zwicht Adil altijd zeker. Wij gaan. O, een wonderlijke optocht. Ik heb weer het mooie moederpaard met het veulentje. Adil den witten ezel. Drie zoons gaan mee, op ezeltjes allen. En een neefje, dat een groote zaag naar Naälin brengt.
De bergen trekken wij in. Heel groot en heel verlaten. De wilde winterregens zijn nog niet gevallen. En de wadi, waarin des winters het water bruist is nog droog. Daardoor trekken wij heen. En dan de smalle rotspaden op, waar paard en ezel voorzichtig de pooten zetten en toch nog dikwijls glijden van de gladde steenen. Rijden één achter één. Geen ander geluid dan de stappende pooten en de echo daarvan. En het kleine paardje, dat soms hinnikt, wanneer het verloren is tusschen de rotsen, en zijn moeder wel ziet, maar er niet bij komen kan. Dan strijdt het kleine paardje heel lang, bang voor de rotsen. En bang om zijn moeder te verliezen. Als de afstand heel groot is geworden, breekt de strijd. En het paardje komt aangedraafd en vlijt zich tegen de moeder.
Wij gaan heel langzaam en heel vermoeiend. Ik zie geen weg. Maar mijn vrienden zien de wegen. Zij vinden hier den weg zonder nachtlicht in de zwaarste winternachten.
Wij rusten bij de bron van Natouf, een diep en hoog hol in de rotsen, waar water langzaam doorheen droppelt. Ik heb het water al te Dar Salameh gedronken. Het was zoet als gesuikerd. En scherp als gekruid. Toch was het enkel water. Hier vangen wij het uit de rotsbron dadelijk. Het is ijskoel.
Na den eersten regen is frisch, als lente, groen opgekomen. De rijdieren eten daar van. Het kleine paardje drinkt van zijn moeder. Wij zitten met ons zessen in het donkere bronnenhol, spelen met het water en kijken naar het licht. Adil, bevangen door een slaap van geluk, zegt het: "Allah heeft ons lief vandaag."
Wij zijn weer opgestegen. Hoog en ver boven het handvol huizen van Naälin. Breedte des hemels enkele kilometers. Maar de weggetjes winden uitvoerig door de rotsen, tusschen dalen, hellingen. Wij moeten gaan zeer voorzichtig. Glijden de paardpooten glad ijzer uit over harde rotsen. Zoeken de pooten voorzichtig naar plekjes aarde, waar zij steviger staan. In de middeleeuwen moet Naälin een ongenaakbaar diefnest zijn geweest. Maar er zijn geen middeleeuwen meer. En geen ongenaakbare nesten. Men zou nu Naälin slaan vanuit de zee. Of bommen werpen van uit de lucht. Wat denken de anderen? Ik kan het niet vragen aan de drie zonen en aan den neef, omdat zulke dwaze vragen niet in Arabische leerboekjes voorkomen. Maar ik kan het Adil vragen. En zijn antwoord: "Aan Allah."
En nog het stijgen en wenden. Hoe lijkt Naälin dichtbij. De ezeltjes glijden niet uit. Maar 't paard is al tweemaal uitgegleden, met de achterpooten tegen de voorpooten aan. Dan weer rechtop. Adil zegt: "Stijg af. En neem den ezel." Maar ik wil liever doodvallen dan mij vernederen.
Het laatste deel is vlakke weg. De ezeltjes in draf. Het felle paard in draf. Laat middag draven we binnen. En het kleine paard draaft achteraan.
Er is een school in Naälin. En er zijn jongens die schrijven kunnen en lezen. Voor de school is een pleintje met een gemetselden wal daar omheen. Op het pleintje twee stoelen. Daarop wij. En op het walletje zitten alle notabelen van het dorp. Al de andere zonen van Aboe Fares komen voor den dag. De kleinste kan nog niet loopen. En ze zijn van allen leeftijd en van alle kleur. Allemaal heel schuw en heel aardig. Ze brengen ons koffie. En Aboe Fares heeft Sakhib, gezegd Aboe Mohammed, een deel van de acht kilo's bonbons medegegeven. Eerst heeft Sakhib op het walletje naast mijn stoel gezeten. Maar hij heeft die eereplaats later afgestaan aan een oom, een broer zijns vaders. Daarnaast de Imam, en daarnaast de Meester. Zij allen prijzen Aboe Fares' wijsheid. Vroeger waren er vele twisten tusschen de vele dorpen. Maar nu Aboe Fares de sjech van allen is, zijn er geene twisten meer. Hij is wijs en zij eeren hem allen. Ook vreezen zij hem. De broer naast mij is ook een aanzienlijk man. Aboe Fares eert hem. Telkens, wanneer er bij Aboe Fares weer een kind geboren werd, is hij bij hem gekomen om een naam. Wel een bewijs, hoezeer hij hem eert.
Maar nu moeten wij terug gaan rijden. De schemering is begonnen over de bergen en in de diepe dalen. Ver in het Westen, waar de Zee van Jaffa is, verzinkt de zonnebol groot en vurig. Twee zonen en de neef met de zaag blijven te Naälin. Sakhib zal met ons naar Dar Salameh rijden. O, de wondere tijd. Er zijn geen zonneschaduwen meer. En de maneschaduwen nog niet begonnen. Alles één groote teederheid. De herders met de kudden schapen en geiten. Herdersjongetjes dragen geitjes, die zoo even geboren zijn in het veld. Maar verder weg van het dorp is niemand meer. De hemel ongestoord blauw. De zilvermaan. En al de gezaaide sterren. En de stilte tusschen de verlaten bergen. Later de zwartgouden maneschaduwen. Wij spreken niet. Ik ben moe. Heerlijk moe. Het goede, groote paard weet den weg. En het stapt vroom en voorzichtig over het pad, verloren tusschen de steenen. En altijd de liefde van het kleine paardje. Soms, als het achterblijft, roepen wij: "Taäl, Taäl." En dan komt het aangeslagen. God heeft ons wel lief vandaag. Ik glimlach om de woorden van Adil. En in glimlach van alles rijden wij verder. Hoog en ver op zijn heuvel bouwt Dar Salameh. Wij zien de huislichten. Wij zien lichtjes gaan. Maar 't is nog heel ver. Waar wij rijden langs zwarte tenten slaan de waaksche honden aan. Men brengt lichtjes buiten. Wie rijden er laat langs de bergwegen naar huis?
Adil zucht. Is hij moe? Neen, maar hij heeft honger. Gelukkig, dat wij thuis zijn. En het binnenkomen. De maan schijnt en schaduwt door de bogen en de gebouwen. De herder is met de schapen binnengekomen. Ze woelen op den hof dooreen. Wit en wol in den maneschijn.
Maar Adil heeft honger. Gelukkig heeft de kok uit Jaffa gezorgd. Er is een schotel gevulde koolbladeren met vleesch. Haché met gestoofde aardappels. Kip met rijst en Spaansche peper. Lamsbout met snijboonen. En een groote visch, die vanmiddag expres uit Jaffa gebracht werd. Dan, koekjes, velerlei vruchten. Koffie en thee. Morgen is Adil ziek. En de armen zullen nog wel vele dagen voor ons bidden.
Wij blijven natuurlijk logeeren. In den salon. Ik krijg het ledikant. Voor Adil een goed bed op den grond. En daarnaast de gastheer. Dat behoort hier zoo. De gasten en de gastheer slapen samen. Hij moet zorgen, dat er met de gasten geen kwaad gebeurt. Van de verre vlakten schijnt de maan in de kamer. Over de Turksche tapijten spint tapijt van licht en schaduw.
En, vraagt ge nu wellicht: "wat is nu het laatste geweest, dat ge dien avond met uwen vriend hebt besproken? Zeker iets heel poëtisch?" Neen, lieve vrienden, niet iets heel poëtisch. Adil Effendi vraagt mij, hoeveel baksjisj wij morgen zullen geven. Heeft Aboe Fares ons niet kostelijk ontvangen? Heeft hij ons niet de rijdieren gestuurd? Zeker zal hij ons morgenochtend, vóór wij weggaan, nog vele lekkere dingen te eten geven. Wij moeten elk van de huisbedienden een half pond baksjisj geven. Zeker zal men ons dan achten. Den sjech zelven kunnen wij geen geld geven. Maar hij wil gaarne onze portretten hebben en een visitekaartje. En Sakhib, die ons uit Ramleh heeft gehaald, zal ons zeker nog meer achten dan hij reeds doet, wanneer wij hem een mooie lantaren ten geschenke geven. Ik zeg, dat wij moeten doen, zooals het behoort. Zooals Adil het heeft gezegd, zóó is het goed. En dan gaat hij slapen, gelukkig in het vooruitzicht van alle achting, die hem morgen ongetwijfeld zal ten deel vallen.
Het vroege wakker worden in den morgen. De koelte. En de hitte, die stijgt. De vogels en de zon. Al het bonte leven in huis en hof van den eerwaarden sjech, die misschien wel het Bed der Dieven, Yatack-il-Kharamiyeh is. Maar wie zal 't zeker weten? Er wordt zoo veel gelasterd. Moge Allah, die groot is, alle lasteraars straffen en alle dieven.
En het ontbijt op het platte dak met den wijden, vrijen blik. Voor het laatst heeft nu de kok zijn best gedaan. En voor het laatst vraagt Adil of hij een zoo machtigen sjech mag beleedigen door niet veel te eten van de vele goede zaken, die ons worden voorgezet? Geven de baksjisj. En rijden af. Ditmaal met een knecht, die loopt en straks de paarden terugbrengen zal. Dus rijden wij langzaam over het heerlijke land. Een anderen weg dan dien wij kwamen. Langs de Joodsche kolonie. Ben Shemen. Alleen mooie dingen. Hebreeuwsch spreken van een prachtig Arabisch paard af met een Joodschen boer en boerin, die samen ploegen voor het wintergraan. De bewaarschooljuffrouw met haar Joodsche jongetjes en meisjes buiten tegenkomen. En ze mogen allen spelen met het lichtbruine paardeveulentje, dat een blauw snoer om het ranke halsje draagt. Tegen het Booze Oog. Een Joodsche smid. Alles Joodsch leven.
En dan komen in het stationnetje te Ludd. En daar Jabotinsky vinden, die naar Jeruzalem rijdt. En de trein naar El Kuds, gezegd Jeruzalem, die vandaag op tijd is. Ongehoord.
O, dat Jeruzalem het hart is van het Jodendom, wij merken het hier, dag aan dag, wanneer dag aan dag de berichten komen van de meest schrikkelijke pogroms in Polen. Ook gij, mijne Joodsche vrienden in Holland en in Amsterdam, zult zwaar geslagen zijn door deze berichten. En wij allen in Jeruzalem houden ons overtuigd van de deelneming van vele vrienden, van vele volken, nu zonder noodzaak de beste lievelingen van het Joodsche Volk door de Polen worden geslacht. Maar hier te Jeruzalem. Vele vrome Joden zijn afkomstig uit de streken van Polen, waar de doodsbeul thans rondgaat. En zich koelt aan de kinderen van Gods vrome leerscholen, die machteloos zijn. En des avonds, bij het avondgebed, gaat er een groot geween langs den Klaagmuur. Zij weenen hier om de vermoorde kinderen van Gods vrome leerscholen. Zij weenen, omdat de vrede het Joodsche Volk geen vrede brengen zal. Jeruzalem, Jeruzalem, waar stijgen de smeekgebeden en de klaaggebeden vromer op? En weenend gedenken wij de schrikkelijke middaggebeden van den Grooten Verzoendag. De Joodsche martelaren hebben de wreedheden der Romeinsche beulen geleden. Twintig eeuwen. Eén ademtocht der Eeuwigheid. De Joodsche kinderen van de vrome leerscholen afgeslacht. Twintig eeuwen. Eén ademtocht. Amalek. Amalek, dat de Joodsche kinderen en de Joodsche vrouwen aanviel, toen het Heilige Land in het verblijd gezicht kwam. Wij zullen noch Polen, noch Palestina vergeten.
Er is een wanhoop over Jeruzalem. O, het zonnige bonte leven gaat. Hassan, Mohammed, Ibrâhîm, Dzjumma: al de Arabische kinderen, die hun rolletje afspelen in mijn leven hier. Maar ik geniet het niet. Hart en ingewanden beven om de verslagenen mijns Volks. En de vrome groote Rabbijnen van Jeruzalem hebben het laten aanplakken in hun machtig Hebreeuwsch: dat alle feestelijkheden streng verboden zijn. Geen muziek. Geen dans. Niets, niets. Rouw en ootmoed. Opdat God zich erbarme en de slagen afwende van Zijn Volk.
Iederen dag komen de berichten wreeder. Het hangt zwaar boven Jeruzalem. Als een belegerde stad. Als een stad, waarin de pest rondgaat. Neen, men behoeft ons niet te vragen geen feest te vieren. Wij zijn geslagen. Want de vermoorde lievelingen van Gods vrome leerscholen, dat zijn de kinderen, waarop wij gehoopt hebben voor den opbouw van het Joodsche Volk in het Joodsche Land.
En de vrome, groote Rabbijnen van Jeruzalem laten het aanplakken in hun machtig Hebreeuwsch, dat wij zullen vasten ter treure om de verslagenen van ons Volk. Overal om de aanplakbiljetten staan de vrome mannen, met de mooie scherpzinnige gezichten, zij lezen. En wij zijn verslagen. Als in een hopeloos belegerde stad.
De Dag. De morgen is heet. En niet het heerlijke, tintelende, koele ochtendbad. Men onthoudt zich van alles, wat genot geeft. En niet het bonbon-geurende mondwater. Ik wil wat lezen. Ik wil wat schrijven. Maar ik kan het niet. De hitte staat. Wreed. O, mijn hoofd is zoo zwaar. De kinderen in Polen, die vermoord zijn. En de mannen. De Moeders. De meisjes. Wreede visioenen branden. De lijken verminkt. Maar als ik goed zie, zijn het rozen. Witte en roode rozen. Geen menschelijke wereldmacht schijnt sterk genoeg te zijn om te beletten, dat de Polen de Joden vermoorden. En ons Land, ons eigen Land, zal het in staat zijn de verdrevenen van ons Volk op te nemen. R. Chaïm Sonnefeld, de groote, de vrome, heeft ons getroost: "Het Land zal plaats geven voor allen... wij zullen nooit behoeven te klagen: deze plaats is te nauw om er te wonen." Maar ik klaag het weer uit: "Waarom de pogroms... waarom worden Gods lievelingen als beesten geslacht?" Hij troost mij, de groote, de vrome, zooals een wijze man een dommen jongen troost.
De hitte. Mijn mond brandt. Ik vraag: "waarom drink ik niet." Omdat de Polen de lievelingen van mijn Volk hebben vermoord. Amalek. De honger scharrelt in mijn keel. Waarom eet ik niet? Omdat de Polen de lievelingen van mijn Volk hebben vermoord, Amalek. De visioenen. Bloed of rozen. Mijn hoofd duizelt. De wereld duizelt. En allemaal vogels fluiten. Mijn bloed fluit. O, de verslagenen van ons Volk. Zal ik uitgaan? De dag is zoo zwaar. De dag is zoo lang. Maar hij moet zwaar zijn en hij moet lang zijn. Wij rouwen om de verslagenen. O, wij zullen noch Polen noch Jeruzalem vergeten!
Het is half twee. De heete dag. De lange dag. De wreede dag. Om twee uur zullen wij bij den Klaagmuur komen voor de gebeden. Ik ontmoet dr. Keller op den weg, den Amerikaanschen Mizrachist. Natuurlijk vast hij ook. Wij vragen elkander niet, waar wij heen gaan. Wij gaan naar den Klaagmuur. De Joodsche winkels in de Jaffastraat zijn gesloten. De Moeder rouwt om hare kinderen. En de vraag hamert door mijn hoofd: "Zal er waarlijk in het huis van Moeder plaats zijn voor alle kinderen, de hongerende, de opgedrevenen?"
De Klaagmuur. Het staat er vol tusschen den Muur en den muur van de overzijde. Zelfs op het platte dak tegenover den Muur zitten de genooten. De middag davert heet. Van verre het geluid van de Stad. De gebeden worden aangeheven. De Klaagbeden en Smeekbeden. De bazuin wordt geblazen. Geweldig. Zooals de Bazuin geblazen wordt op de Groote Dagen, Nieuwjaarsfeest en Grooten Verzoendag. En tusschen de Gebeden om Vergiffenis schreit het gebed: "O, God, Koning, die zit op den Troon der Barmhartigheid." En luid weenen de woorden "God, o, God, die Barmhartig en Genadig zijt." De kinderen van de vrome Joodsche leerscholen van Jeruzalem zijn gekomen. Zij weenen met luide, schreiende stem. De oude mannen weenen. De sterke gestalte van Doctor Keller siddert. De Bazuin schreit. En de hitte. Ongenadig. Rabbi Ben-Zion Adler spreekt de rede uit. Troost. Berusting. Vermaning. Hij spreekt geweldig. Luide schreien de vrome kinderen van de leerscholen van Jeruzalem, wanneer hij Gods genade afsmeekt voor de machteloos vermoorden van het Joodsche Volk. Wij zijn moede tot den dood, staande in de samengepakte menigte. Wij staan hier al twee lange, wreede uren.
Er is een heilige Wetsrol gebracht. En de Afdeeling der Vastendagen wordt gelezen, waarin Mozes de genade van God afsmeekt voor het Volk. Het is geheel stil. De wind ruischt. De stem van den Voorlezer gaat. Een heel oude Man leest de Haftarah: Jesajah 55 vers 6 tot 56 vers 8, zooals die alle vastendagen gelezen wordt. Het begin met de milde vermaning: "Zoekt God, die altijd is te vinden. Roept hem aan, die steeds nabij is. De boosaard verlate zijnen weg, en de zondaar laat zijne gedachten. Hij keere tot God, die Zich zal erbarmen, en tot den Eeuwige, die veel zal vergeven." En de zachte troostwoorden aan het eind: "Zoo spreekt God, die de verdrevenen van Israël verzamelt: "bij de verzamelden zal ik nog nieuwe voegen"."
Wij zijn allen moede in de heete menigte. Maar de stem van den ouden Man, die de Haftarah leest, gaat als een zachte wind van troost over de hoofden en over de harden. De late middagwind is doorgebroken. Er komt beweging in de milde lucht. De wreede dag doet ons genade.
Heel aan het eind van den Klaagmuur, ver van den voorzanger af, ga ik zitten op de stoep van het huis van Hassan. Ik ben zoo moede. Een lange dag. Een wreede dag. De kleine Hassan komt ook buiten. Hij kan nu niet spelen op de straat naast den Klaagmuur met den kleinen manken Mohammed, zijn vriendje. Het is er zoo vol. Niemand kan zich bewegen. Hassan zou misschien wel graag naar den Bazar willen gaan. Maar hij kan er niet door. Zijn bloote pootjes heel ernstig onder het japonnetje uit, peinzend. En zijn gazellenoogjes in het smalle smoeltje. Neen, hij vraagt geen baksjisj vandaag. Hoe vele Joden! Hoe vele Joden! En hun bazuin. En hun weenen. Zijn oogen in het smalle gezichtje peinzen. Wonderlijk, met welk een lief gemak de Polen de Joodsche kinderen vermoorden, die zoo mild en klein als Hassan zijn. En de machtige wereld laat de Polen maar stil hunne moordgangen gaan. Is een lief en vroom kinderleven dan zóó weinig waard?
De avond daalt. De menigte bij den Muur is nu wat losser geworden. Er is tenminste nu weer doorkomen aan, al moet het heel langzaam en voorzichtig aan. Ik kan niet meer blijven. Ik ben zoo moe. O, de verslagenen, de lieve, vrome verslagenen mijns Volks. Doctor Keller blijft nog, sterk en standvastig.
De avond schemert reeds wat in de nauwe straatjes bij den Muur. En in den Bazar. Voor mij uit gaat de heer Goldsmit met het jongens-weeshuis. Ook de vrome joodsche jongens van het weeshuis zijn ten gebede opgegaan voor de vermoorden. Velen hunner zijn zelf heele of halve weezen geworden door de Russische pogroms. En toen door liefdadige vereenigingen hierheen gebracht. Ook de meisjes van het meisjes-weeshuis hebben gevast tot den middag. Een geheelen dag vasten is in dit heete weer wel al te zwaar.
De schemering. De teedere schemering. De honger en de dorst zijn niet erg meer. Vanuit mijn kamer. Het veld met de boomen en met de heuvelen. De herders, die naar huis gaan. Het is alles zoo mooi en zoo teer. Ongelooflijk, dat wij vandaag hebben gevast, omdat de Polen onze mannen uitmoorden, onze moeders en onze kinderen. Aan de teeder-blauwe lucht bloeien de sterren. Ik zie: een, twee, drie. De zware vastendag is voorbij.
Het water in den regenbak van het weeshuis van mevrouw Zilversmit raakt op. Nu al! En dus wordt er in den familieraad besloten, dat wij een flink ezeltje zullen koopen.
Ik heb in het "Handelsblad" gelezen, dat er watergebrek is in Waterland. Daarvan kunnen wij hier ook meepraten. O, ieder huis heeft zijn regenbak. Cisterne zeggen wij hier heel plechtig. In Amsterdam begint men den huizenbouw met de heipalen. Hier met den regenbak. Het meisjesweeshuis heeft natuurlijk den zijne. En het heeft van den winter niet kwaad geregend. Maar tegen de zindelijkheid van mevrouw Zilversmit is geen Jeruzalemsche regenbak bestand. Ja, wanneer zij er toe kon besluiten de meisjes en de vaten alleen maar af te stoffen of droog af te doen, dan zou het wel gaan. Maar dat is nu juist iets, waartoe zij niet besluiten kan. Andere weeshuizen komen wel met het water toe.
Ieder jaar watergebrek. Dan moet water gekocht worden. Bijvoorbeeld van de buren, de Abessinische monniken. Zij stoffen zich droog af. Meer niet. Omdat ze toch zwart zijn. En zij komen dus ruim met hun water toe. Bovendien hebben zij een groote dakoppervlakte en vele cisternen, groot en klein, overal in hun terrein verscholen. Maar dan moet 't water met petroleumblikken in het weeshuis worden gebracht. Dat loopt in de honderden guldens jaarlijks.
Maar hebben wij dan geen waterleiding, vraagt ge wellicht? Ge hebt toch in de couranten meermalen gelezen over de waterleiding van Jeruzalem. Ja, dat is ook wel zoo. We hebben een waterleiding, door de Engelschen aangelegd. Booze menschen spotten en zeggen: de Engelschen hebben ons water gebracht en de Zionisten alleen maar steenen. Namelijk, van de Universiteit. Maar onze waterleiding is altijd nog slechts eene betrekkelijke waterleiding. Zij brengt het water niet in de huizen. Er zijn kranen op straat, waar men tappen kan. Verleden jaar is de Regeering het Weeshuis goed gezind geweest. En heeft den regenbak gevuld. Dat gaat dan zóó: een hulpbuis wordt over de straat gelegd, van af de hoofdbuis, en weder weggenomen als de bak vol is. Maar dat kost óók geld. En de dichtstbijzijnde waterkraan is nog tamelijk ver. Af en toe laten de waterdragers u in den steek. En dan is het: droog afdoen. Hebben wij dan Challad niet, den braven Arabier? Ja zeker hebben wij Challad. Maar die kan al dat water niet dragen.
En, nu ziet ge meteen het causale verband tusschen een leegen regenbak en een ezel. Want wij zullen het watervervoer in eigen beheer nemen. Er zal een ezeltje worden gekocht, waarmede Challad water zal gaan halen uit Mea Scheariem. Als de regentijd komt, zal het ezeltje weder worden verkocht. Het zal mogen wonen in den tuin achter het huis. En volle vrijheid genieten, behoudens de beperkingen van een boom en een touw. Veertig meisjes maken zich juichend gereed om het ezeltje des huizes te verwennen. Zeker zal het een welgedaan ezeltje worden. En het zal met winst worden verkocht. De winst voor Challad. En wij zullen volop water hebben. Zooveel als de Hollandsche zindelijkheid maar vereischt.
Vrijdagochtend zullen wij het ezeltje gaan koopen, op de ezeltjesmarkt, buiten de Jaffapoort, voorbij de buurt Jemien Mosché. Wie zullen gaan? Mevrouw Zilversmit zal niet gaan. Zij is wel de directrice. En haar man heeft zijn eigen werk. Maar zij houdt niet van optreden naar buiten. Haar heele leven gaat op in haar kinderen. Als er dus iets te doen is met plaatselijke autoriteiten, de Zionistische commissie bijvoorbeeld of de ezeltjes, dan neemt haar man dat waar. Hij zal dus gaan. En ik zal hem vergezellen.
Maar dat is nog niet veilig genoeg. Want wij zijn beiden wel heel lang bij het onderwijs werkzaam geweest: lager, middelbaar en hooger, maar van deze ezeltjes hebben wij toch nog geen verstand. Maar Challad! Zijn brutale, bruine snuit weifelt geen oogenblik: ja, hij heeft verstand van ezels. Veel verstand. Hij kan aan de tanden zien, hoe oud ze zijn. En aan het geheele gezicht, of ze lui zijn, of dom. Ook kan hij voelen, of zij aderspatten hebben. Hij zal dus medegaan. Ook moet hij immers straks het ezeltje naar huis brengen.
Toch durven wij in deze aangelegenheid niet op Challad vertrouwen. Maar Mohammed, de Arabier van het jongensweeshuis van den heer Goldsmit, die heeft eerst recht verstand van ezels. Ofschoon Vrijdag nu wel een heel lastige dag is, wil de heer Goldsmit ons zijn Mohammed wel leenen. Bovendien heeft Mohammed een bloedverwant, Ibrâhîm. En die heeft eerst het superieure verstand van ezeltjes. En hij weet ook precies den prijs. Ook Ibrâhîm zal dus medegaan.
Ibrâhîm zal Mohammed komen halen. Met hun tweeën komen zij den heer Zilversmit en Challad halen. Met hun vieren zullen ze mij komen halen, omdat het Herzlhuis op den weg naar de ezeltjes-markt is.
Ik wil wel bekennen, dat ik dien nacht weinig heb geslapen. En ik was op vóór de koele morgenschemering heet en licht begon te worden. Precies half zeven geklopt. De dag was toen al heet. Wit. Straten stoffig en droog. Huizen streng in de zeer heete sfeer. Het bonte leven door, bij de Jaffapoort. De buurt langs Jemien Mosché. Een Joodsche buurt. De naam beteekent: Rechterhand van Mozes. De stichter: Mozes Montefiore.
Het is heel heet. Geen markt. Geen ezeltje. Ik zucht: ma fisch. En dat beteekent: "niets". Fi, fi, roept de ijverige Challad. En wij zijn er. De Markt. Ezelen, kameelen, paarden en geiten. Een diepe dalkom, wijd en ruim. Hooge wallen overal rondom. Wij staan in de diepte. Van de Stad niets te zien dan de muren, grauw gekanteeld. En de toren, wit-wit op felblauw-blauw van de Kerk op den Zionsheuvel. Door de hooge wallen breken de wegen van alle kanten in. Breken naar alle kanten uit. Zij gaan. Zij komen. Mannen met kameelen, paarden, ezels of geiten te koop. Vrouwen met versche vruchten, versch water, fruit. De limonadekoopman, zijn watervaas gekapt met bonte bloemen. Het woelt dooreen. Zij, die de wijde Bedouïen-gewaden dragen met de fijne hoofddoeken. En de Europeesche kleederen, maar met de fez. Wit. Zwart en bont. Tegen de balkons en wallen zitten ze. Op rotsblokken. Op steenranden. Van beneden af tot boven toe, in lagen. Zij kijken. Zij droomen. Ezeltjes draven op proef. Paarden draven op proef. Zware kameelen trappen plat, schipschommelend. Het fijne zand stuift wreed. En de zon drijft haar licht daar doorheen, gesluierd. Wij dwalen naar den ezeltjes-hoek. Er zijn er vele. Wij beginnen met een grooten grauwe. Challad springt er dadelijk op. Rent, schandelijk buiten de regie, over het tooneel. Zand stuift. "Een goede ezel," zegt hij prijzend. Maar Mohammed is een ernstig man. Hoe kan Challad nu zóó lichtvaardig een ezel prijzen? Heeft hij de tanden al gezien, om te weten, hoe oud hij is? Heeft hij de pooten al bevoeld naar spataderen? Mohammed doet dat. En hij is het met Challad eens: het is een goede ezel. Wij vragen den prijs. Zeventien pond. Dat valt ons tegen. Wel is zeventien pond hier volstrekt niet zeventien, maar bijvoorbeeld tien, elf of twaalf. Doch het budget laat ook dat niet toe. Hoogstens zes of zeven pond. Daarvoor had men vroeger een prachtezel. Wij wenden ons dus tot andere ezeltjes. O, wij zullen wel een goeden ezel vinden. Aan raadgevers ontbreekt het ons niet. Koopen wij den ezel dien zij ons aanraden, dan zullen zij ons natuurlijk een baksjisj vragen. En wij zullen hun natuurlijk een baksjisj geven. Er zijn twee prachtige, slanke Sephardische Joodsche jongens. Ze hebben hemel en hel in hunne oogen. En ze zijn heel lui. Zwaarder werk dan scharrelen op de markt en daar raad geven, doen ze liever niet. De één zegt, dat we op moeten passen met Challed. En de ander beweert, dat Mohammed een ezel in het kiezen van ezeltjes is. En er is een schuwleelijke Arabier, die beweert ezelendokter te zijn en die ons verzekert, dat hij wel een goeden ezel voor ons koopen kan.
Ook de Duivel is gekomen. Een oud mannetje, steunt als een heks op zijn stok. Hij spreekt Duitsch. Het is smoorheet om hem heen. Het spookt. Wij stikken in het licht. Ik grijp naar mijn hoofd, duizelig in de hitte. Wat gebeurt hier? De wereld wankelt. Een Arabische vrouw ziet, dat de wereld wankelt. Zij geeft mij water. Het is voorbij. Wij zijn nu met ons tienen bezig. Zullen wij slagen? O, dit is weer een heel mooi ezeltje. En de wereld is ook op adem gekomen. Zullen wij dit ezeltje koopen? Neen, wij zullen dit ezeltje niet koopen. Want Mohammed, de wetende Mohammed verzekert ons, dat dit ezeltje aderspatten heeft. Ook Ibrâhîm zegt het. En de ezelendokter zegt het. Eén van de prachtige Sephardische jongens zegt wel, dat het niet waar is. Maar wij zijn bang. De eigenaar is heel boos. Dit ezeltje is in zijn stal geboren. Het is een zoon van zijn eigen ezelin. Dus om zoo te zeggen familie. Mogen wij aderspatten werpen op den naam van zijn ezeltje? Allah weet, dat het ezeltje geen aderspatten heeft. Ja, maar wij weten het niet. En dus zullen wij dit ezeltje niet koopen.
Het is al negen uur. De licht-witte-lichte dag ongenadig. Het stof. De zon. De hitte. Het duizelingwekkende woelen. Zullen wij waarlijk zonder ezeltje thuiskomen, ezels, die wij zijn? Maar neen. Dit is nu nog een heel mooi beestje. Een bruinrood ezeltje, met een kruis over rug en schouders. Iedereen prijst het: Mohammed, Ibrâhîm, de dokter, de twee Sephardische luilakken, en de eigenaar. Hij vraagt acht pond. Dat is vijf of zes. Dit ezeltje zullen wij koopen. Maar wij hebben buiten Challad gerekend. Er is iets uitgebroeid in Challads duisteren kop. Water dragen zonder ezeltje is zeker zwaarder dan water dragen met een ezeltje. Maar heelemaal geen water dragen, dat is eerst een goed werk. En als de heer Zilversmit niet slaagt in den aankoop van een ezeltje, zal hij den regenbak wel door de Engelschen laten vullen. Dus is Challad tegen het ezeltje. Hij gelooft zeker, dat het een lui ezeltje is, met een slecht karakter. En hij moet er mee werken. Wij spreken het ezeltje voor. Maar Challad houdt vol. Koppig. Hij durft het met dit ezeltje niet aan. Zoo een gewichtig werk. Het is een lui, slecht ezeltje. Allah kan daar zijn zegen niet op geven. En omdat Challad stroef-koppig niet wil, daarom gaat het niet. Want als Allah geen zegen op dit arme ezeltje geeft, en als het lui is en slecht, dan zou het misschien op een dag een poot breken of overreden worden. O, heelemaal niet door de schuld van Challad. Maar omdat Allah zijn zegen niet heeft gegeven, en omdat het ezeltje lui en slecht is.
En dan gaan wij naar huis. Doodmoe, geslagen door de open, genadelooze, brandhitte. Het is tien uur. Welk een teleurstelling voor de veertig meisjes, die zich zóó op een ezeltje des huizes hadden verheugd. En ik zeg het heel boos tegen Challad: "En toch was het een heel goed ezeltje." En hij, met dat tong-keelgeluid van alle Arabieren: "Ma fisch! Het was geen goed ezeltje en Allah zou zijn zegen er niet op hebben gegeven."
IS. QUERIDO | De Jeugd van Beethoven. |
CAREL SCHARTEN | De bloedkoralen doekspeld. |
M.J. BRUSSE | In 't verbouwereerde oude stadje. |
JOHAN DE MEESTER | Gezin. |
LOUIS COUPERUS | Lucrezia. |
KAREL WASCH | Dialogen. |
TOP NAEFF | Vriendin (2e druk) |
TOP NAEFF | Charlotte von Stein. |
JO VAN AMMERS-KÜLLER, | De Zaligmaker. |
CARRY VAN BRUGGEN | Een Indisch Huwelijk. |
GERARD VAN ECKEREN | De late Dorst. |
KEES VAN BRUGGEN | De Freule. |
EMMY VAN LOKHORST | Phil's laatste wil. |
ANTOON THIRY | Pauwke's Loutering. |
MARIE SCHMITZ | Weifeling. |