Title: Oude Egyptische Legenden
Author: Margaret Alice Murray
Release date: March 2, 2005 [eBook #15236]
Most recently updated: November 8, 2023
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman, Guido Royackers and the Online
Distributed Proofreading Team.
Oude Egyptische Legenden
M. A. MURRAY.
NAAR HET ENGELSCH BEWERKT
DOOR H. F.
W. J. THIEME & CIE - ZUTPHEN - 1921 INLEIDEND WOORD.
In dit boek worden de legenden van de Goden van het oude Egypte verteld, legenden, die in omloop waren gedurende den "morgen van de wereld" en die, gebeiteld in steen en geschreven op papyrussen, tot nu toe bewaard zijn gebleven.
Dit boek is bestemd om de belangstelling van het beschaafde publiek op te wekken voor den godsdienst en de beschaving van het oude Egypte.
Ofschoon het boek bestemd is voor den leek, zijn er aan het eind Aanteekeningen voor den meer wetenschappelijken lezer gegeven. In deze Aanteekeningen wordt de oorsprong van de legende vermeld, het boek of de boeken, waarin het origineel gevonden kan worden en het boek, dat door den een of anderen grooten geleerde uit den tegenwoordigen tijd vertaald is in een der moderne talen. Er zijn andere vertalingen in menigte, die men zien kan in de bibliotheken van specialisten; vele van deze zijn echter alleen van nut voor degenen, die de Egyptische taal en letterkunde bestudeeren.
De volgorde der verhalen is aldus: Eerst komen de legenden van verschillende goden, dan de legenden van Osiris en van de godheden, die met hem in verband staan en eindelijk de legenden van Ra.
Aan het eind vindt men Aanteekeningen op de legenden en een korte inhoudsopgave van al de goden, die er in voorkomen.
Het was onder de regeering van Koning Ramses, zoon van de Zon, gunsteling van Amon, koning der goden. Een groot krijgsman was Ramses; in den strijd geleek hij op Mentu, den oorlogsgod; zeer dapper was hij, als de zoon van de Hemelgodin.
Nu bevond zijne majesteit zich in Naharena waar de groote rivier, de Euphraat, haar wateren voortstuwt naar de zee.
En hij ontving de schatting van zijn vorstelijke vazallen, want hij had de negen stammen der boogschutters overwonnen, en niemand kon voor zijn aangezicht bestaan, wanneer hij uittrok in volle wapenrusting. De vorsten bogen hun hoofden ter aarde voor hem, terwijl hun adem den grond beroerde, dien zijn voeten hadden betreden.
Groot en prachtig was hun schatting, die bestond uit goud en edelsteenen van allerlei kleuren, blauwe lapis lazuli en de groene turkoos, die gewijd is aan Hathor, de godin van de liefde en de vreugde. En slaven droegen op hun rug welriekende houtsoorten aan, geurig en aromatisch, als de boomen in het land der Goden.
De vorst van Bekhten kwam ook, vergezeld door zijne oudste dochter; hij plaatste haar vóór de slaven, want zij was het uitgelezenste deel van zijn schatting.
Zij was zeer schoon, haar lichaam was welgevormd en slank als een palmboom, en de koning werd tot in het diepst van zijn ziel getroffen en hij kreeg haar boven alles lief. Hij maakte haar tot zijne koninklijke gade, gaf haar een naam, die haar bekend zou maken in het land Egypte; "Neferu-Ra", schoonheid van Ra heette zij, want haar schoonheid was aan den zonneschijn gelijk. En de naam werd geschreven in het koninklijke ovaal, zooals het de gewoonte is bij de Egyptische koningen en hun koninginnen.
Daarna keerde koning Ramses terug naar Egypte met zijn koninklijke gade, koningin Neferu-Ra. En toen zij in het zwarte land, Egypte, kwamen, verrichtte zij alle ceremoniën die een koningin van Egypte in de tempels te verrichten heeft. Nu gebeurde het, dat koning Ramses zich op den twee-en-twintigsten van de maand Payni in Thebe, de machtige, bevond. En hij begaf zich naar den tempel van Amoe, want dit was de dag van het schoone feest van den god, wanneer de booten heen en weer varen op het water met toortsen en lichten, en de Heilige Bark, die versierd is met goud en geschilderd in schitterende kleuren, hoog wordt opgeheven opdat de menschen het beeld van Amon-Ra in de boot kunnen zien. En koningin Neferu-Ra vergezelde zijne majesteit, want de koningin van Egypte is altijd een aanbidster geweest van Amon-Ra, koning der Goden.
Toen zij nog in den tempel waren, kwamen er hovelingen van den Koning binnen om de aankomst van een bode van den vorst van Bekhten te melden. Hij was beladen met geschenken voor Neferu-Ra, koningin van Egypte dochter van den vorst van Bekhten, en hij bracht ook een boodschap voor den koning. Toen hij in tegenwoordigheid van den koning kwam, boog hij ter aarde, zeggende: "Heil u, o zon van de negen stammen der boogschutters! Mogen wij voor uw aangezicht bestaan".
Toen boog hij weer ter aarde en bracht de boodschap, die hij van den vorst van Bekhten gekregen had, aan Ramses, koning van Egypte, over:
"Ik kom tot u, o machtig koning, mijn Heer, van wege Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin, Neferu-Ra; want zij heeft een ziekte in haar ledematen. Zend daarom een geleerd man, opdat hij haar moge zien en genezen."
De koning wendde zich tot zijn hovelingen en sprak: "Haal een schrijver van het Huis des Levens en haal ook degenen, die de verborgen dingen van de innerlijke Hal kennen".
En de hovelingen haastten zich aan het bevel te voldoen en brachten hen in zijne tegenwoordigheid en de koning sprak tot hen: "Ik heb u hier laten komen om deze zaak te hooren. Noem mij een man die geleerd en bekwaam genoeg is om naar den vorst van Bekhten gezonden te worden.
Toen beraadslaagden zij met elkaar en zonden als een geleerd en bekwaam man den schrijver Tehuti-em-heb tot den koning en de koning verzocht hem met den boodschapper van den vorst van Bekhten mee te gaan om Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin, te genezen.
Toen de schrijver Tehuti-em-heb te Bekhten kwam, werd hij tot Bent-reshy gebracht. Hij was een geleerd en bekwaam man en hij vond de prinses in de macht van een geest, die hem vijandig was, jegens wien zijn kunde en bekwaamheid niets baatten en die zijn tooverkunsten verijdelde.
Toen was de vorst van Bekhten treurig en droefheid was in zijn hart, maar Tehuti-em-heb, de schrijver, ried hem aan om nogmaals naar Egypte te zenden en de hulp in te roepen van Khonsu, den duivelbanner, om den boozen geest uit Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin, te verdrijven.
Nu dan, zóó groot was de afstand van Bekhten naar Egypte, dat er van den tijd, dat Tehuti-em-heb, de schrijver, uit Thebe vertrok, drie jaar verliepen, voordat Koning Ramses de tweede boodschap bereikte, en gedurende al dien tijd woonde de booze geest in Bent-reshy en kon niet uitgedreven worden.
En toen de tweede boodschapper aankwam, was koning Ramses weer in Thebe, en het was de eerste van de maand Pakhons, de maand, die gewijd is aan Khonsu. Hij trad in den tempel, vergezeld door zijne hovelingen en den boodschapper van den vorst van Bekhten. In den tempel stonden twee beelden van Khonsu; zeer wonderbare beelden waren het, zeer heilige; het eene heette Khonsu in Thebe Neferhotep, en het andere Khonsu, de duivelbanner. Nu dan, Khonsu is de God van de Maan, de zoon van Amon-Ra en van Mut, vrouwe van Ashru, en de menschen beelden hem uit met de krullende lokken der jeugd, want hij is eeuwig jong en schoon.
Toen stond de koning voor het groote beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep en sprak: "O mijn goede Heer, ik kom weer tot u vanwege de dochter van den vorst van Bekhten."
Daarop hieven de priesters het beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep op en plaatsten het tegenover Khonsu, den duivelbanner. En de koning sprak weer tot Khonsu in Thebe Neferhotep en zei: "Mijn goede heer, wend uw aangezicht tot Khonsu, den duivelbanner. Sta toe, dat hij zich naar Bekhten begeeft."
Khonsu in Thebe Neferhotep boog zijn hoofd tweemaal als teeken van toestemming. Heel wonderbaar was het beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep.
En weer sprak Koning Ramses: "Laat uwe bescherming met hem zijn. Stem toe, dat ik den god Khonsu naar Bekhten zend om Bent-reshy, de kleine zuster van de Koninklijke Vrouwe, te redden.
Khonsu in Thebe Neferhotep boog zijn hoofd tweemaal als teeken van toestemming.
Zeer wonderbaar was het beeld van Khonsu in Thebe Neferhotep. En hij gaf zijn magische bescherming viermaal aan Khonsu, den duivelbanner. Toen gaf koning Ramses bevel Khonsu, den duivelbanner, in de Groote Boot te plaatsen; en rechts en links van de Groote Boot waren vijf kleine booten met talrijke en prachtige paarden en wagens. Het gevolg van Khonsu, den duivelbanner, was gelijk aan dat van een koning. Een jaar en vijf maanden reisden zij, voordat ze Bekhten bereikten.
De vorst van Bekhten trok uit met zijn boogschutters en hovelingen om Khonsu, den duivelbanner, een koninklijke ontvangst te bereiden en zij trokken hem tegemoet, als was hij een koning. De vorst van Bekhten viel op zijn knieën en raakte met zijn voorhoofd den grond aan voor de voeten van Khonsu, den duivelbanner, en zeide: "Gij zijt tot ons gekomen. O, wees goedertieren voor ons, overeenkomstig de woorden van Ramses, koning van Egypte". Zij brachten Khonsu, den duivelbanner, naar de kamer van Bent-reshy, de kleine zuster van de koningin. En zie, er gebeurde een wonder, want in hetzelfde oogenblik was zij gezond.
Toen sprak de geest, die in haar geweest was, tot Khonsu, den duivelbanner: "Gij zijt gekomen in vrede, o groote God, de duivelbanner. Bekhten is uw stad; haar volk zijn uw slaven. Ik buig voor u neder, want ook ik ben uw slaaf. Ik wil gaan naar de plaats, vanwaar ik gekomen ben, opdat mijn hart rust moge vinden. Maar laat de verheven Khonsu, voor dat ik heenga, bevel geven, dat de vorst van Bekhten een dag vaststelt, die gewijd is aan mij".
Toen hij deze woorden gehoord had, wendde Khonsu, de duivelbanner, zijn hoofd naar den priester en zeide: "Laat de vorst van Bekhten een groot offer brengen aan dezen geest".
De vorst van Bekhten en zijne soldaten en zijn hovelingen hoorden de stemmen van den geest en van den god en zij sidderden en waren in de hoogste mate verschrikt. Zij voldeden aan het bevel van den god en maakten een groote offerande in gereedheid voor Khonsu, den duivelbanner, en voor den geest, die het lichaam verlaten had van Bent-reshy, de kleine zuster van de Koningin, de dochter van den vorst van Bekhten. En zij stichtten een heiligen dag met offers en plengingen. Zoo verliet de geest in den vorm van een Lichtend Wezen in vrede het land Bekhten en ging heen, werwaarts het hem behaagde, zooals Khonsu, de duivelbanner, bevolen had.
De vorst van Bekhten was blij en zijn hart was verheugd en het geheele volk was ook verheugd, dat de geest uit Bent-reshy en uit het land Bekhten verdreven was. Maar te midden van zijn vreugde en blijdschap werd het hart van den vorst van Bekhten vervuld van vrees, dat de geest zou terugkeeren en zich weer in het land vestigen, wanneer Khonsu, de duivelbanner, vertrokken zou zijn. Hij overlegde bij zich zelf: "Ik zal Khonsu, den duivelbanner, in Bekhten houden. Ik zal hem niet laten terugkeeren naar Egypte". Zoo bleef Khonsu, de duivelbanner, drie jaren, vier maanden en vijf dagen in Bekhten, want de vorst van Bekhten wilde hem niet laten heengaan. En op het eind van dien tijd lag de vorst van Bekhten des nachts in zijn bed te slapen en terwijl hij sliep, kreeg hij een vizoen voor zijn oogen. Hij droomde, dat hij voor den tempel van Khonsu, den duivelbanner, stond; de groote deuren van den tempel werden teruggeslagen en de god trad naar buiten tusschen de deuren. Hij nam de gedaante aan van een sperwer met gouden veeren, schoon en glanzend en verhief zich hoog in de lucht met uitgespreide vleugels en schoot pijlsnel voort in de richting van Egypte.
Toen de vorst van Bekhten ontwaakte, was hij buitengewoon ontsteld, want hij vreesde den toorn der Goden. En hij zond om den priester van Khonsu, den duivelbanner, en sprak tot hem: "De god is vervreemd van ons, hij is naar Egypte teruggekeerd. Laat zijn triomfwagen ook naar Egypte terugkeeren."
De vorst van Bekhten gaf bevel, dat de god naar Egypte zou worden teruggebracht en overlaadde hem met gaven. Groot en talrijk waren de geschenken bestaande uit allerlei schoone voorwerpen, die de vorst van Bekhten gaf aan Khonsu, den duivelbanner. Vele maanden reisden zij, begeleid door een escorte soldaten en paarden uit het land van Bekhten. Zij kwamen goed en wel te Thebe aan en begaven zich naar den tempel van Khonsu in Thebe Neferhotep. Toen gaf Khonsu, de duivelbanner, alle geschenken, de rijke en kostbare geschenken, die hij van den vorst van Bekhten gekregen had, aan Khonsu in Thebe Neferhotep; niets behield hij voor zich zelf. Zoo eindigde de reis van Khonsu, den duivelbanner, den grooten God.
Lang, lang geleden leefde Thothmes, koning van Egypte; hij was heer van de twee landen, drager van de dubbele kroon, bemind door de Goden. Hij was niet die Thothmes, de machtige Stier, die Syrië en Nubië veroverde en de negen stammen der boogschutters overwon. Maar hij droeg denzelfden naam en was een groot en dapper koning; Syrië boog voor hem, Nubië was zijn slaaf en hij zette zijn voet op den nek van de negen stammen der boogschutters. Als kind geleek hij op Harpocrates, den zoon van Isis, die geboren was in de moerassen van het noordelijke land. Hij was schoon als een God en had een gestalte als Horus, de wreker van zijn vader.
In alle mannelijke lichaamsoefeningen muntte hij uit; hij maakte jacht op het wild gedierte in de woestijn, zoowel ten noorden als ten zuiden van Memphis, hij vervolgde de leeuwen en herten, hij schoot met pijlen op de schijf, hij reed in een zegekar en zijn paarden waren sneller dan de wind. Hij joeg alleen of slechts met twee metgezellen, en niemand kende het pad, dat hij zou volgen, want in de woestijn woont niemand, behalve de wilde dieren.
Wanneer zijn dienaren rust noodig hadden gedurende de hitte van den dag, nam hij ze mee naar het groote beeld van Harmachis dicht bij Eher-Aha, waar de weg van den God oostwaarts voert naar On. Dit grootsche beeld was van steen, gehouwen uit de levende rots; zijn gelaat was het gelaat van een man, ernstig en majestueus, dat gekeerd was naar de opgaande zon; zijn lichaam was het lichaam van een leeuw; op zijn voorhoofd bevindt zich de doodaanbrengende slang, met haar kop rechtop, gereed op haar toe te schieten. De menschen noemen dit beeld Harmachis en de Sphinx en de "vader der verschrikkingen". Groot en verheven is dit beeld van den God, rustend op zijn uitgezochte plaats; groot is zijn macht, want de schaduw van de zon valt op hem. De tempels van Memphis en de tempels van elke stad aan weerszijden er van vereeren het, zij strekken hun handen vol aanbidding naar hem uit en offers en plengingen worden hem gebracht.
Eens, voordat Thothmes nog koning was, voordat hij den troon van Horus, den Levende, had bestegen, gebeurde het, dat hij alleen op jacht was in de woestijn en het was op het midden van den dag. De hitte was fel en de zonnestralen verblindend en hij rustte in de schaduw van den grooten God. En terwijl hij zoo rustte, vermoeid en verhit, in de koelte van de schaduw, viel hij in een zwaren en diepen slaap juist op het oogenblik, dat de zon het zenith bereikte.
Zoo sliep hij in het middaguur en in zijn slaap droomde hij en kreeg hij vizioenen. In zijn droom stond hij voor het reusachtige beeld van den God, maar het was niet langer van steen, want ziet, het was de God zelf. Er was leven in hem, zijn lippen bewogen en hij sprak met vriendelijke woorden, zooals een vader spreekt tot zijn kind, want de woorden bevatten een zegen.
"Zie nu, o mijn zoon Thothmes", sprak hij, zie mij aan, aanschouw mij. Ik ben uw vader, ik, die Harmachis en Ra en Khepera en ook Atmu ben. Want ik ben de Zonnegod, aan wien alle landen zijn onderworpen. Door mij alleen zal het koninkrijk Egypte u ten deel vallen; gij zult de witte kroon van het Zuidelijke Land en de roode kroon van het Noordelijke Land dragen, gij zult zitten op den troon van Geb, den erfgenaam. Aan u zal het geheele land in zijn lengte en breedte toebehooren, dat land, hetwelk de alleenheerschende Koning beroemd zal maken. Gebrek zal nimmer uw deel zijn, geen ongeluk zal u treffen, want geschenken zullen u gebracht worden uit alle landen, van nabij en ver, uw leven zal vele jaren duren; mijn aangezicht zal tot u gekeerd zijn en mijn hart zal zich tot u neigen, indien gij voor mij doen wilt datgene, wat ik van u zal verlangen.
En Thothmes keek en zag, dat het beeld half begraven lag in het zand en het leek, alsof de God worstelde om zich vrij te maken, want niets dan zijn hoofd stak uit boven de vlakte en het zand verhief zich om hem als de golven van de zee, wanneer zij een schip verzwelgen, dat op de rotsen geloopen is.
Toen sprak de God opnieuw en zeide: "Het zand van de woestijn, waarop ik rust, omgeeft mij, het overstelpt mij, het bedekt mij. Haast u te doen, wat mijn hart begeert, want ik weet, dat gij een zoon zijt, die de bevelen van zijn vader zal opvolgen".
De slaap ontvlood de oogleden van Thothmes en hij werd wakker.
(Hier is het opschrift afgebroken en het eind van de geschiedenis is niet bekend).
Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en om hem stonden de machtigsten der goden en godinnen geschaard. Aan zijn rechterzijde stond Osiris, gekroond met de groote witte kroon van het Zuidelijk Land; aan zijn linkerzijde stond Mentu, de oorlogsgod en op het hoofd van Mentu stonden twee groote veeren en de stralende zonneschijf. Naast Osiris stonden de tweelinggodinnen Isis en Nephthys; naast hen stond Hathor, de godin van de liefde, die de Grieken Aphrodite noemen; Horus, de zoon van Isis, met de verziende haviksoogen; en Anubis, de zoon van Nephthys, de trouwe beschermer van Isis. Naast Nentu stonden Atmu, de god van den zonsondergang; Shu en zijn tweelingzuster Tefnut; Geb, de god der aarde, en Nut, de godin des hemels. Deze twee zijn de oudste van de goden, van wie alle anderen afstammen.
Amon-Ra, koning der goden, zat op zijn troon en zag uit over het land Egypte en hij sprak, zeggende: "Ik wil een koningin scheppen om over Tamery te regeeren, ik wil de twee Landen voor haar vereenigen in vrede en in haar handen wil ik de geheele wereld plaatsen. Egypte en Syrië, Nubië en Punt, het land der Goden, zullen onder haar scepter staan." En toen hij gesproken had, heerschte er stilte onder de goden.
Terwijl hij nog sprak, verscheen Thot, die op één na de grootste was, de schepper van de tooverkunst, de heer van Khemennu. Hij luisterde naar de woorden van Amon-Ra, koning der goden en gedurende de stilte, die volgde, sprak hij:
"O Amon-Ra, heer van de tronen van de Twee landen, koning der goden, schepper der menschen. Zie, in het Zwarte land in het paleis van den koning is een maagd, die schoon is en welgevormd. Aahmes is haar naam en zij is de vrouw van den koning van Egypte. Zij alleen kan de moeder zijn van de groote koningin, die gij scheppen wilt om over de Twee Landen te regeeren. Zij bevindt zich in het paleis van den koning. Kom, laat ons tot haar gaan".
Nu dan, de gedaante van Thot is de gedaante van een ibis, opdat hij snel door de lucht kan vliegen en niemand hem zal herkennen, en als een ibis vloog hij naar het paleis van den koning. Maar Amon-Ra nam de gedaante aan van den koning van Egypte. Groot was de majesteit van Amon-Ra, prachtig zijn kleedij. Om zijn hals had hij een schitterenden keten van goud en edelgesteenten, om zijn armen droeg hij armbanden van zuiver goud en amber en op zijn hoofd had hij twee pluimen; aan de pluimen alleen kon men den koning der goden kennen. In de eene hand droeg hij den scepter als teeken van macht, in de andere het zinnebeeld van het leven. Prachtig was hij, als de zon op den middag en de geuren van het land Punt omgaven hem.
In het paleis van den koning van Egypte bevond zich koningin Aahmes en het was nacht.
Zij lag op haar rustbed en de slaap hield haar oogleden gesloten. Als een kostbaar kleinood lag zij daar in al haar schoonheid en de kamer, waarin zij sliep was het omhulsel, waarin het kleinood gevat was; zwart brons en amber, acacia- en ebbenhout waren de materialen, waarmee het paleis versierd was en haar rustbed had den vorm van een woesten leeuw.
Door de twee groote deuren van het paleis kwamen de goden binnen; niemand zag hen, niemand werd hen gewaar. En met hen kwam Neit, de godin van Saïs en Selk de schorpioen-godin. Op het hoofd van Neit bevonden zich schild en gekruiste pijlen, op het hoofd van Selk een schorpioen, die in elke klauw het zinnebeeld van het leven droeg. De welriekende geuren van Punt verspreidden zich door de kamer en koningin Aahmes ontwaakte en aanschouwde Amon-Ra, koning der goden, schepper der menschen. In al zijn majesteit en schoonheid verscheen hij voor haar en haar hart werd vervuld met vreugde. Hij hield haar het zinnebeeld van het leven en den scepter der macht toe. En Neit en Selk hieven de rustbank, waarop de koningin lag, op en hielden ze hoog in de lucht, opdat zij verheven mocht zijn boven den grond, waarop de gewone stervelingen leven, terwijl zij met de onsterfelijke Goden sprak. Toen keerde Amon-Ra terug en werd tot den troon verheven onder de Goden. En hij riep tot zich Khnum, den schepper, die de lichamen der menschen vormt, die bij de bruisende wateren van den grooten katarakt woont. Aan Khnum gaf hij bevel, zeggende: "O Khnum, maker van de lichamen der menschen, vorm voor mij mijn dochter, haar, die de groote koningin van Egypte zal zijn. Want ik wil haar geven behalve het leven voldoening, vastberadenheid en vreugde des harten tot in eeuwigheid".
Khnum, de schepper, de maker van de lichamen der menschen, die bij de groote katarakten woont, gaf aan Amon-Ra dit antwoord: "Ik wil voor u uw dochter scheppen en haar gedaante zal schitterender zijn dan die der Goden vanwege de grootheid van haar waardigheid als koningin van het Zuiden en het Noorden".
Toen haalde hij zijn pottebakkerswiel en nam klei en met zijn handen vormde hij het lichaam van de dochter van koningin Aahmes en het lichaam van haar "ka". En het lichaam van het kind en het lichaam van de "ka" waren elkander in gedaante en gelaatstrekken precies gelijk, zoodat niemand dan de Goden alleen ze van elkaar onderscheiden kon. Hare schoonheid was aan die van Amon-Ra gelijk en overtrof die van de Goden.
Naast het pottebakkerswiel knielde Hekt, vrouwe van Herur, godin der geboorte. In iedere hand hield zij het zinnebeeld van het leven en toen het wiel draaide en de lichamen gevormd werden, hield zij het haar toe, opdat het leven de levenlooze klei zou doordringen. Toen gingen Khnum, de maker van de lichamen der menschen en Hekt, de godin der geboorte, naar het paleis van den koning van Egypte en met hen ging Isis, de groote moeder en haar zuster Nephthys; ook Meskhent en Ta-urt en Bes, de beschermer der kinderen. De geesten van Pé en de geesten van Dep kwamen mede om de dochter van Amon-Ra en van koningin Aahmes te begroeten.
En toen het kind verscheen, verheugden de godinnen zich en de geesten van Pé en van Dep zongen lofliederen haar ter eer, want de dochter van Amon-Ra zou eens op den troon van Horus van de Levenden zitten en over het Land van Egypte regeeren tot eer van de Goden. Hatshepsut werd zij genoemd, eerste der Edele Vrouwen, goddelijke der Diademen gunstelinge van de Godinnen en geliefd door Amon-Ra. En de Goden beloofden haar, dat zij meesteres zou zijn van alle landen onder de zon en dat zij als koningin zou verschijnen op den troon van Horus in de heerlijkheid van het Groote Huis. En de gunst van Amon-Ra viel haar voor altijd ten deel.
Ahura was de vrouw van Nefer-ka-ptah en hun kind heette Merab; onder dezen naam was hij door de schrijvers opgeteekend in den Tempel des Levens. En ofschoon Nefer-ka-ptah de zoon van den Koning was, stelde hij in niets ter wereld belang dan in het lezen van oude gedenkschriften, die geschreven waren op papyrus in den Tempel des Levens of in steen gebeiteld in de tempels; den geheelen dag en iederen dag weer bestudeerde hij de geschriften der voorvaderen.
Eens ging hij naar den tempel om te bidden tot de Goden, maar toen hij de opschriften op de muren zag, begon hij ze te lezen en hij vergat te bidden, hij vergat de Goden, hij vergat de priesters, hij vergat alles om zich heen, totdat hij achter zich gelach hoorde. Hij keek om en zag een priester staan, die zoo lachte.
"Waarom lacht gij om mij?" vroeg Nefer-ka-ptah.
"Omdat gij deze waardelooze geschriften leest", antwoordde de priester. "Wanneer gij geschriften wilt lezen, die waard zijn gelezen te worden, dan kan ik u vertellen, waar het boek Thot verborgen ligt".
Toen hield Nefer-ka-ptah niet op met vragen en de priester antwoordde: "Thot schreef het boek met eigen hand en al de tooverkunsten der wereld zijn er in opgeteekend. Als gij de eerste bladzijde leest, zult gij den hemel, de aarde, de hei, de bergen en de zee kunnen betooveren, gij zult de taal van de vogels des hemels verstaan en gij zult weten wat de kruipende dieren der aarde spreken en gij zult de visschen tot op de donkerste diepte der zee zien. En als gij de volgende bladzijde leest, kunt ge, al waart gij dood en in de wereld der geesten, terugkomen op aarde in de gedaante, die gij eens hadt. En behalve dat zult gij de zon zien schijnen aan den hemel te gelijk met de volle maan en de sterren en gij zult de groote gedaante van de Goden aanschouwen".
Toen sprak Nefer-ka-ptah: "Bij het leven van Pharao, dat boek zal in mijn bezit komen. Zeg mij, wat gij verlangt en ik zal het voor u doen."
"Zorg voor mijn begrafenis," zei de priester. "Zorg er voor, dat ik begraven word als een rijk man met priesters en klaagvrouwen, offers, plengingen en wierook. Dan zal mijn ziel in vrede rusten in de Velden van Aalu. Honderd zilverstukken moeten er besteed worden voor mijn begrafenis".
Toen zond Nefer-ka-ptah een vluggen bode uit om het geld te halen en hij stelde den priester honderd zilverstukken ter hand. Toen de priester het zilver genomen had, zei hij tot Nefer-ka-ptah:
"Het Boek ligt te Koptos midden in de rivier. Midden in de rivier ligt een ijzeren kist. In de ijzeren kist zit een bronzen kist. In de bronzen kist zit een kist van keté-hout. In de keté-houten kist zit een kist van ivoor en ebbenhout. In de kist van ivoor en ebbenhout zit een zilveren kist. In de zilveren kist zit een gouden kist. En in de gouden kist zit het Boek van Thot. Rondom de ijzeren kist krioelen slangen en schorpioenen en allerhande kruipende dieren en daar boven op zit een slang, die geen mensch kan dooden. Deze moeten dienen om het Boek van Thot te bewaken".
Toen de priester uitgesproken had, snelde Nefer-ka-ptah uit den tempel, want zijn vreugde was zoo groot, dat hij niet wist, waar hij was. Hij liep snel, ten einde Ahura te zoeken en haar te vertellen van het Boek en dat hij naar Koptos wou gaan om het te zoeken. Maar Ahura was zeer bedroefd en zeide:
"Ga niet op reis, want moeite en verdriet wachten u in het Zuidelijk Land".
Zij legde haar hand op die van Nefer-ka-ptah, alsof zij hem terug wilde houden van het verdriet, dat hem wachtte. Maar hij wilde niet tegengehouden worden en rukte zich los van haar en begaf zich naar den koning, zijn vader. Hij vertelde den koning alles, wat hij vernomen had en zeide: "Geef mij de koninklijke bark, o mijn vader, opdat ik naar het Zuidelijke Land moge gaan met mijn vrouw Ahura en mijn zoon Merab. Want het Boek van Thot moet en zal ik hebben".
Dus gaf de koning zijn bevelen en de koninklijke bark werd in gereedheid gebracht en Nefer-ka-ptah, Ahura en Merab zeilden de rivier op naar het Zuiden tot Koptos. Toen zij te Koptos aankwamen, kwamen de hoogepriester en al de priesters van Isis naar de rivier om Nefer-ka-ptah, Ahura en Merab welkom te heeten. En zij trokken in een groote processie op naar den tempel van de Godin en Nefer-ka-ptah offerde een os en een gans en plengde wijn ter eere van Isis van Koptos en haar zoon Harpocrates. Daarna richtten de priesters van Isis en hun vrouwen een groot feest aan, dat vier dagen duurde, ter eere van Nefer-ka-ptah en Ahura.
In den morgen van den vijfden dag riep Nefer-ka-ptah een priester van Isis tot zich, een groot toovenaar, die ingewijd was in al de mysteriën van de Goden. En te samen maakten zij een kleine tooverdoos, die er uitzag als de romp van een boot en zij maakten mannen en een grooten voorraad tuig en deden de mannen en het tuig in de tooverboot. Toen spraken zij een tooverspreuk uit over de boot en de mannen ademden en waren levend en begonnen het tuig te gebruiken. En Nefer-ka-ptah liet de tooverboot neer in de rivier, zeggend: "Werklieden, werklieden! Werkt voor mij!" En hij vulde de koninklijke bark met zand en zeilde alleen weg, terwijl Ahura aan den oever der rivier te Koptos zat en uitkeek en wachtte, want zij wist, dat er verdriet moest komen uit deze reis naar het Zuidelijke Land.
De toovermannen in de tooverboot werkten drie nachten en drie dagen zonder ophouden door en toen zij ophielden, lag de koninklijke bark ook stil en Nefer-ka-ptah wist, dat hij gekomen was op de plaats, waar het boek lag verborgen.
Hij nam het zand uit de koninklijke bark en strooide het in het water en het maakte een opening in de rivier, een opening van een "schoenus" lang en een "schoenus" breed; midden in de opening lag de ijzeren kist en naast de kist lag opgerold de groote slang, die geen mensch kon dooden en rondom de kist aan alle kanten tot aan den rand van de muren van water krioelden slangen en schorpioenen en allerlei kruipend gedierte.
Toen stond Nefer-ka-ptah op in de koninklijke bark en over het water schreeuwde hij de slangen en schorpioenen en het kruipend gedierte iets toe; een luide en verschrikkelijke kreet was het en de woorden er van waren tooverwoorden. Zoodra zijn stem zweeg, waren de slangen en schorpioenen en het kruipend gedierte ook stil, want zij waren betooverd door de tooverwoorden van Nefer-ka-ptah en zij konden zich niet verroeren. Nefer-ka-ptah stuurde de koninklijke bark tot aan den rand van de opening en begaf zich te midden van de slangen en de schorpioenen en het kruipend gedierte en zij keken hem aan, maar konden zich niet bewegen door de betoovering, waardoor zij bevangen waren. En nu bevond Nefer-ka-ptah zich van aangezicht tot aangezicht met de slang, die geen mensch kon dooden, en zij richtte zich op, gereed tot den strijd. Nefer-ka-ptah snelde op haar toe en sneed haar het hoofd af, maar op eens kwamen het hoofd en het lichaam weer te samen en de slang, die geen mensch kon dooden, was weer levend en gereed voor het gevecht. Weer schoot Nefer-ka-ptah op haar af en zoo hard sloeg hij, dat het hoofd ver van het lichaam geslingerd werd, maar plotseling vereenigden het hoofd en het lichaam zich weer en weer was de slang, die geen mensch kon dooden, levend en klaar om te strijden.
Toen zag Nefer-ka-ptah, dat de slang onsterfelijk was en niet verslagen kon worden, maar overwonnen moest worden door list. Weer snelde hij er op toe en sloeg haar in tweeën en heel vlug deed hij zand op ieder stuk, zoodat, toen het hoofd en het lichaam bij elkaar kwamen, het zand tusschen was, en de stukken zich niet konden vereenigen en de slang, die geen mensch kon dooden, lag hulpeloos voor hem.
Toen ging Nefer-ka-ptah naar de groote kist, waar zij stond in de opening midden in de rivier en de slangen en schorpioenen en het kruipend gedierte keken toe, maar zij konden hem niet tegenhouden.
Hij opende de ijzeren kist en vond een bronzen kist.
Hij opende de bronzen kist en vond een keté-houten kist.
Hij opende de keté-houten kist en vond een kist van ivoor en ebbenhout.
Hij opende de kist van ivoor en ebbenhout en vond een zilveren kist.
Hij opende de zilveren kist en vond een gouden kist.
Hij opende de gouden kist en vond het Boek van Thot.
Hij opende het Boek en las een bladzijde en opeens had hij den hemel, de aarde, de hel, de bergen en de zee betooverd en hij verstond de taal van vogels, visschen en andere dieren. Hij las de tweede bladzijde en hij zag de zon schijnen aan het uitspansel te gelijk met de volle maan en de sterren en hij zag de groote gedaante van de Goden en zoo sterk was de betoovering, dat de visschen van uit de diepste diepten der zee naar boven kwamen. Nu wist hij, dat, wat de priesters hem verteld had, waar was. Toen dacht hij aan Ahura, die op hem wachtte te Koptos en hij sprak een tooverspreuk uit over de mannen, die hij gemaakt had, zeggend: "Werklieden, werklieden! Werkt voor mij! en breng mij terug naar de plaats, vanwaar ik gekomen ben". Zij zwoegden dag en nacht, tot dat zij te Koptos kwamen en daar zat Ahura bij de rivier. Ze had niets gegeten of gedronken sedert het vertrek van Nefer-ka-ptah, want zij zat te wachten en uit te zien naar het verdriet, dat over hen zou komen. Maar toen zij Nefer-ka-ptah zag terugkeeren in de koninklijke bark, was haar hart blijde en zij verheugde zich in de hoogste mate. Nefer-ka-ptah kwam naar haar toe en legde het Boek van Thot in haar handen en verzocht haar het te lezen. Toen zij de eerste bladzijde las, betooverde zij den hemel, de aarde, de hel, de bergen en de zee en zij verstond de taal van de vogels, de visschen en het kruipend gedierte, en toen zij de tweede bladzijde las, zag zij de zon schijnen aan het uitspansel tegelijk met de volle maan en sterren en zij zag de groote gedaanten van de Goden en zoo sterk was de betoovering, dat de visschen uit de diepste diepten te voorschijn kwamen.
Nefer-ka-ptah riep om een stuk nieuwe papyrus en een beker bier; en op de papyrus schreef hij al de tooverkunsten, die in het Boek van Thot stonden. Toen nam hij den beker bier en doopte de papyrus in het bier, zoodat alle inkt werd weggespoeld en de papyrus er uitzag alsof er nooit op geschreven was. En Nefer-ka-path dronk het bier en kende opeens al de tooverformulieren, die geschreven waren geweest op de papyrus, want dit is de methode van de groote toovenaars.
Toen gingen Nefer-ka-ptah en Ahura naar den tempel van Isis en brachten er offers aan Isis en Harpocrates en gaven een groot feest en den volgenden dag begaven zij zich aan boord van de koninklijke bark en zeilden vroolijk de rivier af naar het Noorden. Maar ziet, Thot had het verlies van zijn boek ontdekt en Thot barstte in woede los gelijk een panther uit het zuiden en hij snelde naar Ra en vertelde hem alles, zeggende: "Nefer-ka-path heeft mijn tooverkist gevonden en ze geopend en heeft mijn Boek gestolen, juist het boek van Thot; hij versloeg de bewakers, die het omringden en de slang, die geen mensch kan dooden, lag hulpeloos vóór hem. Wreek mij, o Ra, op Nefer-ka-path, zoon van den koning van Egypte."
Koning Ra antwoordde en sprak: "Neem hem en zijn vrouw en zijn kind en doe met hen, wat gij wilt." En nu was het verdriet, waarop Ahura wachtte en waarnaar zij uitzag, op het punt over hen te komen, want Thot nam van Ra een volmacht mee, die hem in staat stelde met den steler van zijn Boek te doen, wat hij verkoos.
Toen de koninklijke bark zacht de rivier afvoer, kwam de kleine jongen Merab uit de schaduw van de zonnetent en leunde over den kant, en keek naar het water. En de macht van Ra trok hem neer, zoodat hij in de rivier viel en verdronk. Toen hij viel, uitten al de matrozen op de koninklijke bark en al de menschen die langs den oever wandelden een luiden kreet, maar zij konden hem niet redden.
Nefer-ka-path kwam uit zijn kajuit en sprak een tooverspreuk uit over het water en het lichaam van Merab kwam aan de oppervlakte en zij haalden het aan boord van de koninklijke bark. Toen las Nefer-ka-ptah nog een tooverspreuk en zoo groot was haar macht, dat het doode kind sprak en Nefer-ka-ptah alles vertelde, wat er onder de Goden gebeurd was, dat Thot zich zocht te wreken en dat Ra hem de macht gegeven had aan die wraak op dengene, die zijn boek gestolen had, te voldoen.
Nefer-ka-ptah gaf bevel, dat de koninklijke bark naar Koptos zou terugkeeren, opdat Merab daar begraven zou worden met al de eerbewijzen, die aan den zoon van een vorst verschuldigd waren. Toen de begrafenisplechtigheden voorbij waren, zeilde de koninklijke bark de rivier af naar het Noorden. Een vroolijke reis was het niet meer, want Merab was dood en Ahura's hart was bezwaard van wege het verdriet, dat nog komen moest, want aan de wraak van Thot was nog niet voldaan. Zij bereikten de plaats, waar Merab in het water was gevallen en Ahura kwam te voorschijn uit de schaduw van de zonnetent en zij leunde over den kant van de bark en de macht van Ra trok haar naar beneden, zoodat zij in de rivier viel en verdronk.
Toen zij viel, uitten de matrozen in de koninklijke bark en alle menschen, die langs den oever der rivier wandelden een luiden kreet, maar zij konden haar niet redden. Nefer-ka-ptah kwam uit de kajuit en sprak een tooverspreuk uit over het water en het lichaam van Ahura kwam aan de oppervlakte en zij haalden het aan boord van de koninklijke bark. Toen Sprak Nefer-ka-ptah een andere tooverspreuk en zoo groot was haar macht, dat de doode vrouw sprak en Nefer-ka-ptah alles vertelde, wat er gebeurd was onder de Goden, dat Thot nog wraak zocht en dat Ra hem toegestaan had met den steler van zijn boek te doen, wat hem goeddunkte.
Nefer-ka-ptah gaf bevel, dat de koninklijke bark zou terugkeeren naar Koptos, opdat Ahura begraven kon worden met de eerbewijzen, die verschuldigd zijn aan de dochter van een koning.
Toen de begrafenisplechtigheden voorbij waren, zeilde de koninklijke bark de rivier af naar het Noorden. Een treurige reis was het nu, want Ahura en Merab waren dood en aan de wraak van Thot was nog niet voldaan.
Zij bereikten de plaats, waar Ahura en Merab in het water waren gevallen en Nefer-ka-ptah voelde, dat de macht van Ra hem trok.
Hoewel hij er zich tegen verzette, wist hij, dat ze hem zou overwinnen. Hij nam een stuk linnen, fijn en sterk, en maakte er een band van, en daarmede bond hij het Boek van Thot stevig op zijn borst vast, want hij was besloten dat Thot zijn Boek nimmer terug zou hebben.
Toen trok de macht hem nog sterker en hij trad uit de schaduw van de zonnetent te voorschijn en wierp zich in de rivier en verdronk. Toen hij viel, uitten al de matrozen van de koninklijke bark en alle menschen, die langs den oever wandelden, een luiden kreet, maar zij konden hem niet redden. En toen zij zijn lichaam zochten, konden zij het niet vinden.
Daarop zeilde de koninklijke bark de rivier af, totdat zij het Noordelijke Land bereikten en te Memphis aanlandden en de kapiteins van de koninklijke bark gingen naar den koning en vertelden hem alles, wat er gebeurd was. De koning trok rouwkleeren aan; hij en zijn hovelingen, de hoogepriester en alle priesters van Memphis, het leger van den koning en de hofhouding van den koning waren in rouwgewaden gekleed en zij trokken in processie naar de haven van Memhis naar de koninklijke bark.
Toen zij aan de haven kwamen, zagen zij het lichaam van Nefer-ka-ptah in het water drijven naast de bark, dicht hij het roer. En dit wonder geschiedde door de tooverkracht van Nefer-ka-ptah; zelfs in den dood was hij een groot toovenaar wegens de tooverspreuken die hij van de papyrus afgewasschen en in het bier opgedronken had.
Toen trokken zij hem uit het water en zij zagen het Boek van Thot op zijn borst gebonden met den gordel van het koninklijk linnen. En de koning gaf bevel, dat zij Neferka-ptah zouden begraven met de eerbewijzen, die verschuldigd zijn aan den zoon van een koning en dat het boek van Thot met hem begraven zou worden.
Zoo was aan de wraakzucht van Thot voldaan, maar het boek bleef bij Nefer-ka-ptah.
In den beginne vervloekte Ra Nut en zijn vervloeking bestond hierin, dat geen harer kinderen geboren zou worden op eenigen dag van eenig jaar. En Nut smeekte Thot om hulp, Thot, die haar lief had, den god van de tooverkunst, de geleerdheid en de wijsheid, hem, dien de Grieken Hermes Trismegistus noemden. Ofschoon de vervloeking, die eens door den grooten God Ra geuit was, nimmer herroepen kon worden, opende Thot door zijn wijsheid een uitweg. Hij begaf zich naar den Maangod, wiens luister bijna gelijk was aan dien van de Zon zelf en daagde hem uit tot een dobbelspel. Groot was de inzet aan beide zijden, maar die van den Maangod was het grootst, want hij verwedde zijn eigen licht. Spel na spel speelden zij en altijd was het geluk aan de zijde van Thot, totdat de Maan niet meer wilde spelen. Toen verzamelde Thot het licht, dat hij gewonnen had en door middel van zijn macht en grootheid verdeelde hij het over vijf dagen. En sedert dien tijd heeft de Maan geen licht genoeg om de heele maand te schijnen, maar neemt af, totdat hij geheel duister is en groeit dan weer langzaam aan tot zijn vollen glans; want het licht van vijf heele dagen was hem afgenomen. En deze vijf dagen plaatste Thot tusschen het eind van het oude jaar en het begin van het nieuwe, zoodat hij ze afgescheiden hield van beide; en op deze vijf dagen werden de vijf kinderen van Nut geboren: Osiris op den eersten dag, Horus op de tweeden, Set op den derden, Isis op den vierden en Nephthys op den vijfden. Zoo werd de vervloeking van Ra tegelijk vervuld en te niet gedaan, want de dagen, waarop de kinderen van Nut geboren werden, behoorden tot geen jaar.
Toen Osiris geboren werd, werden er teekenen en wonderen gezien over de geheele wereld, want een stem weerklonk over de geheele aarde: "De Heer van het Heelal komt tot het licht". En een vrouw, die water putte op het heilige voorplein van den tempel, werd vervuld met een goddelijke inspiratie en snelde weg, roepende: "Osiris, de Koning is geboren".
Nu was Egypte een barbaarsch land, waar de menschen elkaar bevochten en menschenvleesch aten; niets wisten zij van de goden, wetteloos waren zij en onbeschaafd. Maar Osiris werd Koning van Egypte en hij toonde zijn volk, hoe zij het land moesten bebouwen en koren zaaien en den wijnstok planten en hij leerde hun, welke eer zij de Goden verschuldigd waren, en maakte wetten en vernietigde hun barbaarsche en onbeschaafde gebruiken. Waarheen hij zich begaf, boog het volk voor hem neer, want zij hadden tot zelfs den grond lief, waarop zijn voeten traden; en wat hij ook voorschreef, zij deden het. Zoo regeerde Osiris over de Egyptenaren; met ontrolde banieren en klinkende muziek trok hij uit Egypte, ten einde alle landen onder zijn scepter te brengen.
Maar Set haatte zijn broeder Osiris en hij verzamelde twee-en-zeventig samenzweerders; en onder hen bevond zich Aso, koningin van Ethiopië. En zij vatten het plan op, dat, wanneer Osiris terugkeerde, zij hem zouden dooden en Set op den troon zetten; maar zij hielden hun plannen geheim en trokken Osiris met vriendelijke gezichten tegemoet, toen hij Egypte in triomf weer binnentrok. In het verborgen hielden zij telkens samenkomsten, in het verborgen ook brachten zij een kist in gereedheid, gemaakt van kostbaar hout, beschilderd en versierd met rijke teekeningen en gloeiende kleuren, een mengeling van tinten en een overvloed van kunstig handwerk, zoodat allen, die ze zagen, verlangden ze in hun bezit te hebben. Set, de Booze, had in het geheim de maat genomen van het lichaam van Osiris en de kist was zoo gemaakt, dat het lichaam van den Koning er in paste, want dit behoorde tot het plan.
Toen alles gereed was, noodigde Set zijn broeder en de twee-en-zeventig samenzweerders uit op een feest in zijn groote feesthal.
Toen het feest voorbij was, zongen zij het lied van Mancros, zooals de gewoonte was, en slaven boden ronde bekers wijn aan en wonden bloemkransen om de hoofden der gasten en stortten reukwerken over hen uit, totdat de feestzaal doortrokken was van heerlijke geuren. En terwijl er vreugde heerschte, traden er slaven binnen, die de kist droegen, en alle gasten uitten een kreet van bewondering op het zien van haar schoonheid.
Toen stond Set op van zijn zitplaats en zeide: Hem, die in deze kist gaat liggen en die er in past, zal ik haar geven. Zijne woorden waren honigzoet, maar in zijn hart was de bitterheid van het kwade.
Eén voor één gingen de samenzweerders onder gescherts en gelach in de kist liggen; den een was zij te lang, een ander was te kort, een derde was zij te wijd en een vierde te nauw. Toen was de beurt aan Osiris en geen kwaad vermoedend legde hij er zich in neer. Plotseling pakten de samenzweerders het deksel beet en sloegen het dicht; eenigen spijkerden het stevig vast, terwijl anderen gesmolten lood in alle openingen goten, opdat hij niet zou kunnen ademen en leven. Zoo stierf de groote Osiris, die Unnefer, de Zegevierende, wordt genoemd, en na zijn dood kwam hij in de Duat en werd Koning der Dooden en Heerscher over hen, die in het Westen wonen.
De samenzweerders hieven de kist, die nu een doodkist was, op en droegen haar naar de rivier. Zij slingerden haar ver in het water en Hapi, de Nijl-god, ving haar op en droeg haar op zijn stroom naar de zee; de Groote Groene Wateren namen haar op en de golven droegen haar naar Byblos en lichtten haar in de tamarinde, die aan het strand groeide. Toen groeiden er uit den boom groote takken, die bladeren en bloemen droegen, ten einde een geschikte rustplaats voor den God te vormen en de faam van zijn schoonheid verbreidde zich door het geheele land.
In Byblos regeerde Koning Malkander en zijn vrouw, Koningin Athenaïs. Zij gingen naar het strand om den boom te zien, want niets kon men zien dan bladeren en bloesems, die de kist voor het oog verborgen. Toen gaf Koning Malkander bevel, dat de boom omgehakt en naar het Koninklijke paleis gebracht zou worden. Iedereen was verbaasd bij het zien van haar schoonheid, ofschoon niemand wist, dat ze het lichaam van een God bevatte.
Isis was buitengewoon bevreesd voor Set. Zijn vriendelijke woorden misleidden haar niet en zij kende zijn vijandschap jegens Osiris, maar de groote Koning wilde niet gelooven aan de slechtheid van zijn broeder. Toen de ziel van Osiris het lichaam verliet, wist Isis terstond, dat hij dood was, hoewel geen mensch het haar verteld had. Zij nam haar zoontje, die Harpocrates of het Kind Horus genoemd wordt en vluchtte met hem naar de moerassen van de Delta en verborg hem in de stad Pé. Oud en grijs was de stad Pé en ze stond op een eiland; daar woonde de godin Uazet, die ook Buto en Latona genoemd wordt, want zij wordt aangebeden onder vele namen. Uazet nam het kind onder haar bescherming en Isis maakte door haar goddelijke macht het eiland los en het dreeft op de oppervlakte der Groote Groene Wateren weg, zoodat niemand kon zeggen, waar het te vinden was. Want zij vreesde de macht van Set, die het kind zou kunnen vernietigen, zooals hij den vader vernietigd had.
Daar de zielen der menschen geen rust kunnen vinden, voordat de begrafenisplechtigheden zijn vervuld en de begrafenisoffers zijn gebracht, reisde zij eenzaam en alleen om het lichaam van haar echtgenoot te zoeken en het te begraven volgens zijn rang en grootheid. Vele menschen ontmoette zij, zoowel mannen als vrouwen, maar niemand had de kist gezien en in deze zaak hielp haar macht niet. Toen bedacht zij, het aan de kinderen te vragen en dadelijk vertelden zij haar van een beschilderde kist, die in den Nijl dreef. En tot op dezen dag hebben de kinderen een profetische kracht en kunnen den wil van de Goden verklaren en de dingen, die nog zullen komen, vooruitzien.
Zoo kwam Isis, steeds de kinderen ondervragend, te Byblos. Zij zat aan Groote Groene Wateren en de maagden van Koningin Athenaïs kwamen baden en spelen in de golven. Toen sprak Isis tot haar en vlocht haar haren en maakte haar juweelen vast; de adem van de Godin was zoeter dan de geuren van het Land Punt en hij deelde zijn geur mede aan het haar en de juweelen en de kleeren van de maagden. Toen zij terugkwamen in het paleis, vroeg Koningin Athenaïs haar, hoe zij dat reukwerk hadden gekregen en zij antwoordden: "Eene vrouw, vreemd en bedroefd, zat aan het strand, toen wij gingen baden en zij vlocht onze haren en maakte onze juweelen vast en van haar kwam het reukwerk, hoewel wij niet weten hoe." Koningin Athenaïs ging naar het strand om de vreemde vrouw te zien en sprak met haar en zij praatten met elkaar zooals moeders praten, want ze hadden beiden een zoontje; de zoon van Isis was ver weg en de zoon van Athenaïs was doodziek.
Toen stond Isis, de Machtige in de Tooverkunst, de bekwame Genezende op, en zeide: "Breng mij bij uw zoon!" Samen keerden de Godin en de Koningin terug naar het paleis en Isis nam den kleinen Diktys in haar armen en zeide: "Ik kan hem sterk en gezond maken; maar op mijn eigen wijze wil ik het doen en niemand mag er zich mede bemoeien."
Iederen dag verbaasde Koningin Athenaïs zich over haar zoon. Van een klein, schreiend kind werd hij een sterke en gezonde jongen, maar Isis sprak geen woord en niemand wist, wat zij deed. Athenaïs ondervroeg haar maagden en zij antwoordden: "Wij weten niet, wat zij doet, maar dit weten wij, dat zij hem voedt en 's nachts grendelt zij de deuren toe van de zaal, waar de zuil staat, en stapelt houtblokken op het vuur en wanneer wij luisteren, kunnen wij niets hooren, dan het gesjilp van een zwaluw."
Athenaïs was vol nieuwsgierigheid en verborg zich 's nachts in de groote zaal en keek toe, hoe Isis de deuren grendelde en de houtblokken op het vuur stapelde, totdat de vlammen hoog oplaaiden. Toen maakte zij, voor het vuur zittend, een open ruimte tusschen de vlammende houtblokken, een open ruimte, die gloeiend rood was en in die ruimte legde zij het kind en zich in een zwaluw veranderend, vloog zij om de zuil, treurend en klagend, en het geklaag was als het gesjilp van een zwaluw. Koningin Athenaïs uitte een kreet en greep het kind uit het vuur en keerde zich om, om te vluchten. Maar vóór haar stond Isis, de Godin, groot en verschrikkelijk.
"O dwaze moeder!" sprak Isis. "Waarom greept gij het kind? Slechts een paar dagen nog en alles, wat sterfelijk was in hem, zou verteerd zijn door het vuur en hij zou geweest zijn gelijk de Goden, onsterfelijk en eeuwig jong".
Een diepe eerbied beving de Koningin, want zij wist, dat zij een van de goden aanschouwde. Zoo nederig mogelijk smeekten zij en Koning Malkander de Godin, een geschenk aan te nemen. Al de rijkdommen van Byblos werden voor haar uitgespreid, maar zij waren haar onverschillig.
"Geeft mij", zeide zij, "wat deze zuil bevat en ik zal tevreden zijn". Dadelijk werden werklieden ontboden, ze haalden de zuil omver, hieuwen ze open en lichten de kist er uit. En Isis nam welriekende specerijen en geurende bloesems, deze strooide ze over de zuil, wikkelde ze toen in fijn linnen en gaf ze aan den Koning en de Koningin. En alle menschen uit Byblos aanbidden ze tot op dezen dag, omdat ze eens het lichaam van een God bevatte.
Maar Isis nam de kist mede op een boot en zeilde weg van Byblos en toen de golven van de rivier Phaedrus, opgezeept door den wind, de kist dreigden weg te spoelen, deed zij het water opdroogen door haar tooverspreuken. Toen, op een eenzame plaats, opende zij de kist en het gezicht van den dooden God aanschouwend, treurde en klaagde zij.
Nu zeggen sommigen, dat, toen Isis Byblos verliet, ze Diktys medenam en dat hij uit de boot viel en verdronk. Anderen zeggen, dat haar geweeklaag zoo vreeselijk klonk in zijn bittere smart, dat zijn hart brak en hij stierf. Maar ik denk, dat hij in Byblos bleef, en omdat hij gelegen had in de armen der Goddelijke Moeder en door het reinigend vuur was gegaan, groeide hij op tot een groot en edel Koning, die zijn volk met wijsheid regeerde.
Toen verborg Isis de kist en reisde naar de stad Pé, op het drijvende eiland, waar haar zoontje Harpocrates veilig was onder de hoede van Uazet, de Godin van het Noordelijke Land. En terwijl zij weg was, kwam Set om op wilde beren te jagen met zijn honden. Hij joeg bij maanlicht, want hij hield van den nacht, wanneer alle slechte demonen te voorschijn komen; en de lucht was vervuld met het geschreeuw en het hallo der jagers en het geblaf der honden, die hun prooi achterna joegen. En toen Set voorbijrende, zag hij de geschilderde kist, waarvan de kleuren glinsterden en schitterden in den maneschijn. Op dat gezicht kwamen haat en toorn over hem gelijk een roode wolk en hij raasde als een panter uit het Zuiden. Hij sleepte de kist van de plaats, waar zij verborgen was, en brak ze open; hij greep het lichaam en scheurde het in veertien stukken en door zijn machtige en goddelijke kracht strooide hij de stukken door het land Egypte. En hij lachte en zeide: "Het is niet mogelijk het lichaam van een God te vernietigen, maar ik heb het onmogelijke gedaan: ik heb Osiris vernietigd". En zijn gelach weerklonk door de wereld en zij, die het hoorden, vluchtten en beefden.
Toen Isis terugkeerde, vond zij niets dan de vernielde kist en wist, dat Set dat gedaan had. Haar zoeken moest nu weer opnieuw beginnen. Zij nam een kleine sloep, gemaakt van papyrusstengels, die samengevoegd waren, en zeilde door de moerassen, om de stukken van Osiris' lichaam te zoeken, en al de vogels en dieren gingen met haar om haar te helpen; en tot op den huidigen dag zullen de krokodillen geen boot aanraken van papyrusstengels, want zij denken, dat het de moede Godin is, die nog altijd aan het zoeken is.
Machtig en listig was haar vijand en alleen door beleid kon hij overwonnen worden; daarom bouwde zij, overal waar zij een deel van het goddelijke lichaam vond, een prachtig grafmonument en vervulde de begrafenisplechtigheden, alsof zij het lijk daar had begraven. Maar in werkelijkheid nam zij de stukken mede, en toen zij na lange omzwervingen ze alle gevonden had, vereenigde zij ze alle weer tot één lichaam door de groote kracht van haar tooverkunst.
Want, wanneer Horus het Kind opgegroeid zou zijn tot een man, dan zou hij vechten met Set en zijn vader wreken; en nadat hij de overwinning zou behaald hebben, zou Osiris weer levend worden. Maar tot op dien dag zal Osiris in de Duat wonen, waar hij de Dooden even wijs en edel regeert als hij het de levenden deed, toen hij nog op aarde was. Want, ofschoon Horus met Set strijdt en de gevechten hevig woeden, is er nog geen beslissende overwinning behaald en is Osiris nimmer op aarde teruggekeerd.
Ik ben Isis, de groote Godin, de Meesteres van de Magica, de Zegster der tooverspreuken.
Ik kwam uit mijn huis, dat mijn broeder Set mij gegeven had, want Thot, de tweemaal groote, die machtig in de waarheid is op aarde en in den hemel. Hij riep en ik kwam te voorschijn, toen Ra in volle glorie naar den westelijken horizon daalde en het avond werd.
En met mij kwamen de zeven schorpioenen en hun namen waren Tefen en Befen, Mestet en Mestetef, Petet, Thetet en Matet. Achter mij stonden Tefen en Befen; aan weerszijden bevonden zich Mestet en Mestetef; vóór mij waren Petet, Thetet en Matet, om den weg vrij te maken, opdat niemand mij zou belemmeren of hinderen. Ik riep luid tot de schorpioenen en mijn woorden klonken door de lucht en drongen in hun ooren: "Hoedt u voor den Zwarte, roep den Roode niet, kijk noch naar kinderen, noch naar eenig klein hulpeloos schepsel."
Toen trok ik door het land van Egypte, Tefen en Befen achter mij, Mestet en Mestetef aan weerszijden van mij, Petet, Thetet en Matet vóór mij; en wij kwamen te Per-sui, waar de krokodil God is en in de Stad van de Twee Sandalen, die de stad is der Tweeling-Godinnen. Hier beginnen de poelen en moerassen van het Noordelijke Land, waar velden met papyrusriet zijn en waar de moerasbewoners huizen; van hier tot aan de Groote Groene Wateren strekt zich het Noordelijke Land uit.
Toen kwamen wij bij huizen, waarin de moerasbewoners woonden en de naam van een der vrouwen was "Roem", ofschoon sommigen haar ook "Kracht" noemden. Zij stond voor haar deur en van ver zag zij mij aankomen, moe en afgemat als ik was, en ik zou gaarne hebben willen nederzitten in haar huis om te rusten. Maar toen ik op het punt was tot haar te spreken, sloot zij de deur dicht, want zij was bang voor de zeven schorpioenen, die mij vergezelden.
Ik trok verder en een der vrouwen opende haar deur voor mij en in haar huis rustte ik. Maar Mesten en Mestetef, Petet, Thetet en Matet en ook Befen kwamen bij elkaar en legden hun vergif op den angel van Tefen; zoo had de angel van Tefen zevenvoudige kracht. Toen keerde Tefen terug naar het huis van vrouw "Roem", die haar deur voor mij gesloten had; de deur was nog gesloten, maar tusschen de deur en den drempel was een nauwe opening. Door deze nauwe opening kroop Tefen en drong het huis binnen en stak met een angel van zevenvoudige kracht den zoon van vrouw "Roem". Zoo sterk en brandend was het vergif, dat het kind stierf en er brand uitbrak in het huis.
Toen riep en klaagde vrouw "Roem", maar niemand luisterde naar haar en de Hemel zelf zond water op haar huis. Een groot wonder was dit water van den Hemel, want de tijd voor de overstroomingen was er nog niet.
Zoo schreide en klaagde zij en haar hart was vol verdriet, toen zij zich herinnerde hoe zij voor mij de deur had dicht gedaan, terwijl ik, moede en afgemat als ik was, had willen rusten in haar huis. En haar klaagtonen drongen in mijn ooren en mijn hart zwol op van verdriet over haar verdriet en ik keerde terug en ging met haar naar de plaats, waar het doode kind lag.
En ik, Isis, de Meesteres van de tooverkunst, wier stem de dooden kan doen ontwaken, ik riep luid de Woorden, die Macht hebben, de Woorden, die zelfs de dooden kunnen hooren. En ik legde mijn handen op het kind, opdat ik het Leven mocht terugroepen in het levenlooze. Koud en stil lag het neder, want het zevenvoudig vergif van Tefen was in hem. Toen sprak ik tooverspreuken tot het vergif van de schorpioenen, zeggende: "O vergif van Tefen, verlaat hem en val op den grond! Vergif van Befen, ga niet voort, dring niet verder door, verlaat hem en val op den grond! Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de Zegster van tooverspreuken. Val neer, o vergif van Mestet! Haast u niet, vergif van Petet en Thetet! Nader niet, vergif van Matef. Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de Zegster van tooverspreuken. Het kind zal leven, het vergif zal sterven! Zooals Horus sterk en gezond is voor mij, zijn moeder, zoo zal dit kind sterk en gezond zijn voor zijn moeder!" Toen werd het kind beter en het vuur werd gebluscht en de regen hield op. En vrouw "Roem" bracht al haar rijkdom, haar armbanden en haar halssieraden, haar goud- en zilverwerk naar het huis van de moeras-vrouw en legde ze neer aan mijn voeten als teeken van berouw, dat ze de deur voor mij gesloten had, toen ik, moede en afgemat, aan haar huis gekomen was.
En tot op den huidigen dag maken de menschen deeg van weitenmeel, vermengd met zout, en leggen het op de wonde, die veroorzaakt is door den steek van een schorpioen, en dan zeggen zij de Tooverwoorden op, die ik uitsprak over het kind van vrouw Roem, toen het zevenvoudige vergif in hem was. Want ik ben Isis, de groote Toovenares, de Meesteres van de tooverkunst, de Zegster der tooverspreuken.
De reden, waarom de stad Pé aan Horus gegeven werd, weet ik en zal ik u vertellen.
Er bestaat tusschen Horus en Set vijandschap en haat, oorlog en strijd. Altijd duurt de strijd voort en de strijders gaan woedend te keer en de overwinning is nog door geen van beiden behaald, hoewel de Goden met Horus zijn.
Set is listig en sluw en tracht meer door slimheid dan door moed en ervarenheid in den strijd te overwinnen, en verder bezit hij de macht een willekeurige gedaante aan te nemen, zoodat hij zoowel de menschen als de Goden misleiden kan. Deze macht bezit Set, maar de macht van Horus is niet dezelfde; want de rechtschapenheid en de waarheid zijn eigenschappen van Horus; bedrog en valschheid worden bij hem niet gevonden. Wie in de blauwe oogen van Horus kijkt, kan daarin de toekomst weerspiegeld zien en zoowel de Goden als de menschen zoeken Horus op om te vernemen, wat de toekomst zal brengen.
Set kwam te weten, dat Ra Horus raadplegen wilde en hem dunkte, dat dit een goede gelegenheid was Horus kwaad te doen, indien hij de gedaante aannam van een Zwart Zwijn.
Woest was zijn voorkomen, lang en scherp zijn slagtanden en zijn kleur was zwart als een onweerswolk; wild en kwaadaardig was zijn blik en vervulde de harten der menschen met vrees.
Toen kwam Koning Ra tot Horus en sprak tot hem, zeggende: "Laat mij in uw oogen zien en aanschouwen, wat er gebeuren zal." En hij keek in de oogen van Horus en hun kleur was die van de Groote Groene Wateren, wanneer de zonnelucht er zich in weerspiegelt. En terwijl hij keek, ging het Zwarte Zwijn voorbij. Ra wist niet, dat het de Booze God was en hij riep tot Horus: "Kijk eens naar dat Zwarte Zwijn! Nooit heb ik zoo'n groot en woest beest gezien".
En Horus keek: ook hij kende Set niet in deze vreemde gedaante en dacht, dat het een wilde beer was uit de bosschen van het Noordelijke Land. Hij was dus niet meer op zijn hoede en weerloos tegen zijn vijand.
Toen wierp Set een vuurstraal in het oog van Horus en Horus schreeuwde luid van de pijn, die veroorzaakt werd door het vuur en kermde hevig en riep: "Het is Set en hij heeft mij vuur in de oogen geworpen".
Maar Set was er niet meer, want hij had zich uit de voeten gemaakt en het Zwarte Zwijn werd niet meer gezien. En Ra vervloekte het zwijn om Set en zeide: "Laat het zwijn door Horus verafschuwd worden".
En tot op dezen dag offeren de menschen het zwijn, wanneer de Maan vol is, omdat Set, de vijand van Horus en de moordenaar van Osiris, zijn gedaante aannam om den blauwoogigen God kwaad te doen. En om deze reden zijn ook de zwijnehoeders onrein in het land van Egypte; nooit mogen zij de tempels betreden en aan de Goden offeren en hun zonen en dochters mogen niet huwen met de aanbidders der Goden.
En toen de oogen van Horus genezen waren, gaf Ra hem de stad Pé en hij gaf hem twee priester in de stad Pé en twee priesters in de stad Nekken om bij hem te zijn als eeuwige rechters.
Toen was het hart van Horus blijde en hij verheugde zich en door de blijdschap van Horus tooide de aarde zich met bloemen en onweerswolken en regen kwamen niet voor.
Het was in het drie honderd drie-en-zestigste jaar na de regeering van den God Ra-Horakhti op aarde, dat de groote oorlog tusschen Horus en Set plaats greep.
Zijne Majesteit, God Ra, dien de menschen ook Ra-Horakhti noemen, was in Nubië met zijn leger, een groote en ontelbare menigte soldaten, voetknechten en ruiters, boogschutters en strijdwagens. Hij voer in zijn Boot op de rivier; de boeg van de Boot was van palmhout, de achtersteven was van acaciahout en hij landde te Thest-Hor, aan de oostzijde van de Binnenwateren. En tot hem kwam Horus van Edfu, ook Harpoenier en Held genaamd, zoekend naar dien Boosdoener Set, den moordenaar van Osiris. Lang had hij gezocht, maar Set was hem steeds ontweken.
Koning Ra had zijn strijdmachten verzameld, want Set was tegen hem opgestaan en Horus was blijde bij het denkbeeld van een strijd, want hij hield meer van een uur vechten dan van een dag feestvieren. Hij kwam bij Thot, den god van de tooverkunst, en Thot verleende hem de macht zich te veranderen in een gevleugelden discus, een discus die gloeide als een vuurbal, met groote vleugels aan weerszijden, die gekleurd waren als de lucht bij zonsondergang, wanneer het blauw schakeert van donker tot licht en doorschoten is met gouden gloed. De menschen trachten deze tinten na te bootsen, wanneer zij den gevleugelden discus boven de tempeldeuren snijden of er een borstversiersel van maken van goud, ingelegd met turkoos en kornalijn en lazuli. Zoo zat Horus als een groote gevleugelde discus op den voorsteven van de boot van Ra en zijn heerlijkheid schitterde over de wateren en trof zijn vijanden, die in hinderlaag lagen. Op zijn schitterende vleugelen verhief hij zich in de lucht, en sprak tegen zijn listige vijanden een vervloeking uit, een verschrikkelijke en vreesaanjagende vervloeking, zeggende: "Uw oogen zullen blind zijn en gij zult niet zien; en uw ooren zullen doof zijn en gij zult niet hooren."
En plotseling zag elke man, toen hij naar zijn buurman keek, een vreemdeling, en toen hij zijn eigen bekende moedertaal hoorde, klonk het als een vreemde taal en zij riepen, dat zij verraden waren en dat de vijand zich onder hen bevond. Ze keerden hun wapens tegen elkander en in een oogwenk hadden velen opgehouden te leven en de overigen waren gevlucht, terwijl boven hen de glanzende Discus zweefde, die uitkeek naar Set. Maar Set was in de moerassen van het Noordelijke Land en deze behoorden slechts tot zijn voorhoede.
Toen spoedde Horus terug naar Ra en Ra omhelsde hem en gaf hem een dronk wijn met water. En tot op dezen dag plengen de menschen op deze plaats een offer van wijn en water voor Horus tot een aandenken. Toen Horus den wijn gedronken had, sprak hij tot Koning Ra en zeide: "Kom en zie uwe vijanden, hoe zij neerliggen in hun bloed." Ra kwam en met hem kwam Astarte, de Meesteres der Paarden, haar vurige rossen mennend; en zij zagen het met lijken bedekte veld, waar de soldaten van Set elkander verslagen hadden.
Nu, dit is de eerste ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote slag had nog niet plaats. Toen kwamen de bondgenooten van Set bij elkaar en beraadslaagden en namen de gedaanten aan van krokodillen en nijlpaarden, want deze groote dieren kunnen onder water leven en geen menschelijk wapen kan hun huid doorsteken. Zij gingen de rivier op, terwijl het water achter hen opzwiepte, en wierpen zich op de Boot van Ra om ze te doen omslaan. Maar Horus had zijn afdeeling wapensmeden bij elkaar geroepen en zij hadden bogen en speren vervaardigd van metaal, dat zij eerst gesmolten en geweld, gehamerd en gevormd hadden, terwijl er nog tooverspreuken over uitgesproken waren. Toen de woeste dieren de rivier op kwamen in de golven van schuim, spanden de Volgelingen van Horus hun boogpezen en lieten hun pijlen vliegen; zij wierpen hun werpspiesen en deden een aanval met hun speren. En het metaal drong door de huiden en trof de harten en van deze gevaarlijke dieren werden er zeshonderd vijftig verslagen en de overigen namen de vlucht.
Dit nu is de tweede ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote slag werd nog niet gestreden.
De bondgenooten van Set vluchtten, sommigen de rivier op en sommigen de rivier af; hun harten waren versaagd en hun voeten weigerden den dienst uit vrees voor Horus, den Harpoenier, den Held. En zij, wier gezichten naar het Zuidelijk Land gekeerd waren, vluchtten het snelst, want Horus achtervolgde hen in de Boot van Ra, en met hem kwamen zijn Volgelingen met hun wapens in de handen.
Ten zuid-oosten van Denderah, de stad van Hathor, zag Horus den vijand en hij wierp zich op hen met zijn Volgelingen, terwijl Ra en Thot naar de worsteling keken in de Boot.
Toen zei Koning Ra tot Thot: "Zie, hoe hij zijn vijanden wondt! Zie, hoe Horus van Edfu vernieling onder hen brengt!" En naderhand bouwden de menschen een tempel op deze plaats ter herinnering aan het gevecht en de Goden in dezen tempel waren Ra en Min en Horus van Edfu.
Dit nu is de derde ontmoeting in het Zuiden, maar de laatste groote slag had nog niet plaats. Toen wendden zij vlug de Boot en snel dreef ze stroomafwaarts, de vluchtelingen vervolgend, wier gezichten naar het Noordelijk Land gekeerd waren. Een nacht en een dag vervolgden zij ze en ten noord-oosten van Denderah zag Horus hen. En hij haastte zich, hij en zijn Volgelingen en hij viel op hen aan en versloeg hen. Groot en verschrikkelijk was de slachting terwijl hij ze voor zich uit dreef.
Zoo was Set's leger in het Zuiden in vier groote ontmoetingen vernietigd, maar de laatste groote slag had nog niet plaats. Nu wendden de bondgenooten van Set hun aangezichten naar het meer en de moerassen van de zee. Horus bevond zich achter hen in de Boot van Ra en zijn gedaante was de gedaante van een grooten gevleugelden discus; en met hem kwamen zijn Volgelingen met de wapens in hun handen. Toen beval Horus stilte en hun monden bewaarden het stilzwijgen.
Vier dagen en vier nachten waren zij op het water om den vijand te zoeken. Maar niemand vonden zij, want hun vijanden hadden de gedaante aangenomen van krokodillen en nijlpaarden en lagen verborgen in het water. In den morgen van den vijfden dag zag Horus hen; op eens gaf hij het sein tot den strijd en de lucht werd vervuld met het rumoer van den slag, terwijl Ra en Thot naar het gevecht keken, terwijl zij wachtten in de Boot.
Toen riep Koning Ra luid, toen hij Horus als een verterende vlam op het slagveld zag: "Zie, hoe hij zijn wapen tegen hen keert; hij doodt hen, hij vernietigt hen met het zwaard, hij snijdt hen in stukken, hij verslaat hen volkomen. Zie en aanschouw Horus van Edfu!" Tegen het eind van het gevecht kwam Horus terug in triomf en hij bracht honderd en twee-en-veertig gevangenen naar de Boot van Ra.
Dit nu is de eerste ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote slag had nog niet plaats. Want de vijanden, die op de Noordelijke Wateren waren, keerden hun aangezichten naar het kanaal om de zee te bereiken en zij kwamen bij de Westelijke Wateren van Mert, waar de Bondgenoot van Set zijn woonplaats had, Horus achtervolgde hen, uitgerust met zijn blinkende wapens en hij ging in de Boot van Ra en Ra was in de boot met acht lieden van zijn gevolg. Zij bevonden zich op het Noorder Kanaal en voeren achterwaarts en voorwaarts, wendend en nog eens wendend; maar niets hoorden of zagen zij. Toen voeren zij een nacht en een dag noordwaarts en kwamen aan het Huis van Rerhu.
Daar sprak Ra tot Horus en zeide: "Zie, uw vijanden zijn samengekomen bij de Westelijke Wateren van Mert, waar de Bondgenooten van Set wonen." En Horus van Edfu verzocht Koning Ra in zijn Boot te komen om tegen de Bondgenooten van Set op te trekken.
Weer reisden zij noordwaarts, waar de nooitondergaande Sterren om een zeker punt in de luchtruimte draaien en aan de oevers van de Westelijke Wateren van Mert waren de Bondgenooten van Set, gereed voor den strijd. Toen aarzelde Horus van Edfu geen oogenblik, maar wierp zich op den vijand, vergezeld door zijn Volgelingen, die de wapens in de hand droegen. Dood en vernieling brachten zij rechts en links, totdat de vijand voor hen vluchtte. Toen de strijd geëindigd was, telden zij de gevangenen; drie honderd een-en-tachtig waren er gemaakt en deze doodde Horus vóór de Boot van Ra en hun wapens gaf hij aan zijn Volgelingen. Dit nu is de tweede ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote slag was nog niet geleverd. En nu, eindelijk, kwam Set zelf te voorschijn uit zijn schuilplaats. Woest en wild is hij, listig en wreed, van nature aan een roofdier gelijk, zonder genade of medelijden; en de menschen beelden hem uit met het hoofd van een wild dier, want menschelijk gevoel is hem onbekend. Hij kwam te voorschijn uit zijn schuilplaats en brulde verschrikkelijk. De aarde en de hemelen beefden bij het geluid van zijn gebrul en bij de woorden, die hij uitte, want hij pochte er op, dat hij zelf zou vechten tegen Horus en hem zou vernietigen, zooals hij Osiris vernietigd had.
De wind droeg de woorden van zijn gepoch tot Ra en Ra zei tot Thot, Heer van de Tooverkunst en van de Wijsheid: "Laat deze hooge woorden van den Verschrikkelijke te niet gedaan worden." Toen sprong Horus van Edfu voorwaarts en viel zijn vijand aan en een hevig gevecht woedde en Horus wierp zijn wapen en doodde velen en zijne Volgelingen vochten ook en behielden de overhand. Uit het stof en het gerucht van den strijd kwam Horus te voorschijn en sleepte een gevangene mede; en de armen van den gevangene werden op zijn rug gebonden en de staf van Horus werd over zijn mond gebonden, zoodat hij geen geluid kon geven en het wapen van Horus werd op zijn keel gezet.
Horus sleepte hem voor Koning Ra. En Ra sprak en zeide tot Horus: "Doe met hem, wat gij wilt." Toen wierp Horus zich op zijn vijand en sloeg het wapen in zijn hoofd en in zijn rug, sneed zijn hoofd af, sleepte het lichaam bij de voeten voort en sneed het eindelijk in stukken. Zoo handelde hij met het lichaam van zijn tegenstander, evenals Set met het lichaam van Osiris gehandeld had. Dit gebeurde op den zevenden dag van de eerste maand van het jaargetijde, wanneer de aarde te voorschijn komt na de overstrooming. En het meer wordt tot op dezen dag het "Meer van den Strijd" genoemd.
Dit nu is de derde ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote slag werd nog niet geleverd. Want het was de Bondgenoot van Set, dien Horus had gedood, en Set zelf was nog in leven en hij woedde tegen Horus als een panter uit het Zuiden. En hij stond op en brulde en zijn stem was gelijk de donder en terwijl hij brulde, veranderde hij in een groote slang en kroop in den grond. Niemand zag hem verdwijnen en niemand zag hem veranderen, maar hij vocht tegen de Goden en door hun macht en kennis zijn zij op de hoogte van wat er gebeuren zal, ofschoon geen mensch het hun vertelt. En Ra zei tot Horus: "Set heeft zich in een sissende slang veranderd en is in den grond gekropen. Wij moeten maken, dat hij er nooit weer uitkomt; nooit, nooit weer!"
De bondgenooten van Set vatten moed, daar zij wisten, dat hun leidsman in leven was en zij kwamen weer bij elkaar en hun booten vulden het kanaal. De Boot van Ra voer naar hen toe en boven de Boot scheen de glans van den gevleugelden Discus. Toen Horus de vijanden verzameld zag op één plaats, viel hij hen aan, dreef hen op de vlucht en doodde hen in grooten getale.
Dit nu is de vierde ontmoeting in het Noorden, maar de laatste groote slag werd nog niet geleverd.
Toen bleef Horus van Edfu zes dagen en zes nachten op het kanaal in de boot van Ra en zag uit naar de vijanden, maar hij zag hen niet, want zij lagen als lijken in het water.
En tot op den huidigen dag verrichten de menschen ceremoniën ter herinnering aan de Slagen van Horus op den eersten dag van de eerste maand van de overstrooming, op den zevenden dag van de eerste maand van de verschijning der aarde na de overstrooming en op den een-en-twintigsten en vier-en-twintigsten dag van de tweede maand van de verschijning van de aarde. Deze dagen worden heilig gehouden te Ast-abt, dat ten zuiden van Anrudef ligt, waar een van de graven van Osiris is. En Isis sprak een tooverban uit rondom Anrudef, opdat geen vijand in de nabijheid zou komen; en de priesteres van Anrudef wordt ter herinnering genoemd: "De Vrouwe van de Betoovering"; en de wateren worden genoemd: "De Wateren van het Zoeken," want daar zoekt Horus naar zijn vijand.
En Horus zond zijn Volgelingen uit en zij achtervolgden den vijand en brachten gevangenen mede, honderd zes uit het Oosten en honderd zes uit het Westen. Deze doodden zij in tegenwoordigheid van Ra op de heilige plaatsen.
Toen gaf Ra aan Horus en zijn strijders twee steden, die tot nu toe de Mesen-steden genoemd worden, want de Volgelingen van Horus zijn Mesentiers, de Metaalwerkers.
In de tempels van de Mesen-steden heeft men Horus als God en zijn geheime plechtigheden worden vier keer per jaar gehouden. Groot en heilig zijn deze dagen in de Mesen-steden, want zij zijn een herinnering aan de Gevechten van Horus, die hij voerde tegen Set, den moordenaar van Osiris.
Nu verzamelden deze vijanden zich weer in het Oosten en zij reisden naar Tharu. Toen werd de Boot van Ra te water gelaten om hen te achtervolgen en Horus van Edfu veranderde zich in de gedaante van een leeuw met het gezicht van een man; zijn armen waren als van steen en op zijn hoofd droeg hij de Atefkroon, welke is de witte diadeem van het Zuidelijke Land, versierd met veeren en horens en aan weerszijden een gekroonde slang. En hij snelde zijn vijanden achterna en versloeg hen en voerde honderd-twee-en-veertig gevangenen mede.
Toen zeide Ra tot Horus van Edfu: "Laten wij noordwaarts reizen naar de Groote Groene Wateren en den vijand daar vernietigen, zooals wij hem in Egypte vernietigd hebben."
Noordwaarts trokken zij nu en de vijand vluchtte voor hen en zij bereikten de Groote Groene Wateren, waar de golven braken op het strand met het geluid van den donder. Toen stond Thot op en hij stond midden in de Boot en hij zong vreemde woorden over de booten en barken van Horus en zijn Volgelingen en de zee werd kalm, toen het geluid van de woorden over haar golven klonk. En er heerschte stilte over de Groote Groene Wateren, want de wind was gaan liggen en niets was in zicht dan de booten van Ra en van Horus. Toen sprak Koning Ra: "Laten wij rondom de geheele uitgestrektheid van het land zeilen, laten wij naar het Zuidelijke Land zeilen," En zij wisten, dat Ra den vijand bespeurde. Zij haastten zich en zeilden bij nacht naar het Zuidelijk Land, naar het land Ta-kens en zij kwamen aan de stad Shaïs, maar voordat zij Shaïs bereikten, zagen zij niets van den vijand. Shaïs nu, ligt aan de grens van Nubië en in Nubië lagen de wachtposten van den vijand. Toen veranderde Horus van Edfu zich in een grooten gevleugelden Discus met uitgespreide schitterende vleugels en naast hem kwamen de godinnen Nekhbet en Uazet en haar gedaante was de gedaante van groote gekroonde slangen; op het hoofd van Nekhbet prijkte de witte kroon van het Zuidelijke Land, op het hoofd van Uazet rustte de roode kroon van het Noordelijke Land.
En de Goden in de Boot van Ra riepen luid en zeiden: "Zie, o Gij, die de tweemaal groote zijt, hij heeft zich tusschen de twee godinnen geplaatst. Zie, hoe hij zijn tegenstanders overvalt en hen vernietigt".
Dit nu is de ontmoeting in Nubië, maar de laatste groote slag had nog niet plaats.
Toen kwam Ra in zijn Boot en hij legde aan te Thest-Hor en gaf bevel, dat de menschen in iederen tempel van de Twee Landen den Gevleugelden Discus zouden uithouwen en rechts en links van den Discus zouden Nekhbet en Uazet zich bevinden als groote gekamde slangen, met kronen op de hoofden. En de tempel op de punt van Thest-Hor wordt ter herinnering tot op dezen dag "Het Huis van Horus in het Zuiden" genoemd, en een groot offer is daar gebracht aan Ra en Horus. En Ra gaf aan Horus de provincie van "Het Huis van het Gevecht" en Ast-Abt en de Mesen-steden in het Oosten en het Westen en Edfu in het Noorden en Tharu en Ganti en de "Zee van het Zeilen" en Opper Shasu en Edfu-van-het-Huis-van-Ra.
En van het meer ten zuiden van Edfu-van-het-Huis-van-Ra brengt men water naar de twee Huizen van den Koning op den dag van het Set-feest. En Isis droeg Ar-steen van zand naar Thest-Hor. Ar-steen van de Ster was het; en in elke plaats van het Zuidelijke Land, waar Horus naar toe ging, wordt tot op dezen dag Ar-steen gevonden.
Sommigen nu zeggen, dat de laatste groote slag nog komen moet en dat Horus Set eindelijk zal dooden en dat Osiris en al de Goden op aarde zullen regeeren, als hun vijand vernietigd is. Naar anderen zeggen, dat de strijd reeds geëindigd is en dat Horus den grooten en kwaadaardigen Vijand doodde, die hun allen ellende en droefheid berokkend had.
En dit is het, wat zij zeggen: Na maanden en jaren groeide Horus het Kind op tot een man. Toen kwam Set met zijn bondgenooten en hij daagde Horus uit in tegenwoordigheid van Ra. En Horus verscheen en zijn Volgelingen kwamen met hem mee in hun booten, in hun wapenrusting en met hun blinkende wapens met gevesten van besneden hout en hun bogen en hun speren.
En Isis maakte gouden versierselen voor den voorsteven van de boot van Horus en zij bevestigde ze met tooverwoorden, zeggende: "Goud zit aan den boeg van uw boot, de groote boot van Horus, de boot van de vreugde. Moge de dapperheid van Ra, de kracht van Shu, de macht en de vrees met u zijn. Gij zijt overwinnend, o zoon van Osiris, zoon van Isis, want gij strijdt voor den troon van uw vader."
Toen nam Set de gedaante aan van een rood nijlpaard, groot en machtig, en hij kwam uit het Zuidelijke Land met zijn bondgenooten, en reisde naar het Noordelijke Land om Horus van Edfu te ontmoeten. En te Elephantine stond Set op en sprak een erge vervloeking uit tegen Horus van Edfu en tegen Isis en zeide: "Laat er een sterke wind komen, een hevige noordenwind en een woedende storm"; en het geluid van zijn stem was gelijk de donder in het Oosten van den hemel.
Zijn woorden werden geroepen aan den zuidelijken hemel, een woord en een kreet van Set, den vijand van Osiris en van de Goden.
Plotseling brak er een storm los over de booten van Horus en zijn Volgelingen; de wind bulderde en het water werd in groote golven opgezwiept en de booten werden heen en weer geworpen als stroohalmen. Maar Horus liet zich niet van den weg afbrengen; en door de duisternis van den storm in het schuim van de golven schitterde de gouden voorsteven als de stralen van de zon.
En Horus nam de gedaante aan van een jongen man, zijn lengte was acht el; in zijn hand hield hij een harpoen; het ijzer was vier el, de steel twintig el lang en een keten van zestig el was er aan bevestigd. Boven zijn hoofd zwaaide hij het wapen, alsof het een riet was, en hij wierp het naar het groote, roode nijlpaard, dat in de diepe wateren stond, gereed om Horus en zijn Volgelingen te vernietigen, zoodra de storm hun booten zou doen vergaan.
En bij den eersten worp drong het wapen diep in het hoofd van het groote, roode nijlpaard en raakte de hersenen. Zoo stierf Set, de Booze, de vijand van Osiris en van de Goden.
En tot op dezen dag zingen de priesters van Horus van Edfu en de dochters van den Koning en de vrouwen van Busiris en de vrouwen van Pé een loflied en slaan de trom voor den overwinnenden Horus.
En dit is hun zang: "Verheugt u, o vrouwen van Busiris! Verheugt u, o vrouwen van Pé! Horus heeft zijn vijanden overwonnen!
"Juicht, bewoners van Edfu! Horus, de groote God, Heer van den hemel, heeft den vijand van zijn vader gedood!
"Eet het vleesch van den overwonnene, drinkt zijn bloed, verbrandt zijn gebeente in de vlammen van het vuur. Laat hem in stukken snijden, en geeft zijn beenderen aan de katten, de stukken van zijn vleesch aan de kruipende dieren.
"O Horus, de Dappere, de eerste der Goden, de Harpoenier, de Held, de Prijsmaker van gevangenen, Horus van Edfu, Horus de Wreker!
"Hij heeft den Booze verslagen, hij heeft een poel gemaakt van het bloed van zijn vijand, zijn pijl heeft een prooi gemaakt. Ziet, aanschouwt Horus op den boeg van zijn boot. Gelijk Ra, schijnt hij aan den horizon. Hij is getooid in groen linnen, in fijn linnen en zijde. De dubbele diadeem rust op uw hoofd, de twee slangen op uw voorhoofd, o Horus, de Wreker!
"Uw harpoen is van metaal, de steel is van den sycomore der woestijn, het touw is gevlochten door Hathor van de Rozen. Gij hebt gemikt naar rechts, gij hebt geworpen naar links. Wij prijzen u hemelhoog, want gij hebt de boosheid van uwen vijand geketend. Wij prijzen u, wij aanbidden uwe majesteit, o Horus van Edfu, Horus de Wreker!"
Koning Ra regeerde over de Twee Landen. Hij was de tweede koning van Egypte en onder zijn regeering was er vrede op aarde en de oogsten waren zoo overvloedig, dat de menschen nu nog spreken van de goede dingen die "er gebeurden ten tijde van Ra". Door zijn eigen macht schiep hij zich zelf en hij schiep hemel en aarde, goden en menschen en regeerde over hen allen.
Honderden en honderden jaren regeerde hij, totdat hij oud werd en de menschen hem niet meer vreesden, maar lachten en zeiden: "Kijk Ra eens! Hij is oud, zijn beenderen zijn als zilver, zijn vleesch als goud en zijn haar als echte lapis lazuli."
Toen werd Ra toornig bij het hooren van hun gescherts en gelach en hij riep tot hen, die in zijn gevolg waren: "Roep mijn dochter, mijn oogappel, hierheen en ook de goden Sher en Tefnut, Geb en Nut en de groote god Num, wiens woning in de wateren van de lucht is. Doe mijn verzoek in het geheim, opdat de menschen u niet hooren en zien zullen, want dan zouden ze bang worden en zich verbergen."
In stilte gingen de boodschappers heen, zeer zacht kwamen zij de goden en godinnen oproepen. In het geheim en onhoorbaar kwamen de goden en godinnen in het Huis van Ra op de Verborgen Plaats. Niets zagen of hoorden de menschen, en zij lachten Ra weer uit, niet wetend, welke straf hen treffen zou.
Aan weerszijden van den troon stelden de goden en godinnen zich op en zij bogen voor Koning Ra ter aarde met hun voorhoofden den grond rakend, zeggend: "Spreek, opdat wij u kunnen hooren."
Toen zei Ra tegen Num, den grooten God, wiens woning in de wateren van de lucht is: "O, oudste van den goden en alle gij goden! ziet, hoe de menschen, die ik geschapen heb, tegen mij spreken. Zeg mij, wat gij zoudt willen, dat ik hen doen zou, want waarlijk ik wil hen niet dooden, voordat ik uw woorden gehoord heb."
En Nun, de groote god, wiens woning in de wateren van de lucht is, antwoordde: Mijn zoon Ra, grootste van de goden, machtigste der koningen, uw troon is bevestigd, en de geheele wereld zal u vreezen, wanneer gij uw dochter, uw oogappel, uitzendt tegen hen, die u aanvallen."
Koning Ra sprak weer: "Zij zullen vluchten naar de woestijnen en de bergen en zich verbergen, wanneer de vrees hun harten bevangt, omdat zij geschertst en gelachen hebben, en in de woestijnen en bergen kan niemand hen vinden."
Toen zeiden de goden en godinnen, terwijl zij hun voorhoofden tot aan den grond bogen: "Zend uwe dochter, uw oogappel, uit tegen hen."
En plotseling kwam de dochter van Ra. Sekhmet wordt zij genoemd en Hathor, de wreedste der godinnen; als eene leeuwin stort zij zich op haar prooi, moorden is haar een genot en zij dorst naar bloed.
Op verzoek van haar vader begaf zij zich naar de Twee Landen om allen te dooden, die zich hadden verzet tegen Koning Ra en die hun verzet hadden omgezet in gescherts en gelach. In het land Ta-mery doodde zij hen en op de bergen, die liggen ten oosten en ten westen van de groote rivier. Van links naar rechts wendde zij zich, allen doodend, die zij op haar weg ontmoette en voor haar uit vluchtten de rebellen, die tegen Ra waren opgestaan.
En Ra zag neer op de aarde en riep tot zijn dochter, zijn oogappel: "Kom in vrede, o Hathor. Hebt gij gedaan, wat ik u te doen heb gegeven? En Hathor lachte, toen zij antwoordde, en haar lach was de vreeselijke stem van de leeuwin, als zij haar prooi verscheurt. "Bij uw leven, o Ra," riep zij, "ik doe met de menschen, wat ik wil en mijn hart is verheugd in mij."
Verscheiden nachten zag de rivier rood en de godin waadde in menschenbloed en haar voeten waren rood, toen zij door het land Egypte schreed tot Henen-seten.
Toen zag Ra weer neer op de aarde en zijn hart werd vervuld van medelijden met de menschen, ofschoon zij tegen hem waren opgestaan. Maar niemand kon de wreede godin doen ophouden, zelfs Koning Ra niet; uit zich zelfs moest zij ophouden te dooden, want goden noch menschen konden haar dwingen. Door slimheid alleen kon dit verkregen worden.
Ra gaf bevel, zeggende: "Roep boodschappers tot mij, die snel zijn als de stormwind." En toen zij gekomen waren, zeide hij: "Loop naar Elephantine, haast u, ga snel en breng voor mij de vrucht mede, die slaapwekkend is. Wees vlug, wees vlug, want dit alles moet volbracht zijn, voordat de morgen daagt".
De boodschappers haastten zich en hun spoed was gelijk aan den stormwind. Zij kwamen te Elephantine, waar de groote rivier bruist over de rotsen, die haar weg versperren; zij namen de slaapwekkende vrucht en met de snelheid van den wind brachten zij ze aan Ra. Vuurrood en scharlakenrood was de vrucht en het sap was rood als menschenbloed; en de boodschappers brachten ze naar Heliopolis, de stad van Ra. Toen stampten de vrouwen van Heliopolis gerst en maakten bier en zij vermengden het sap van de slaapwekkende vrucht met het bier en het bier kreeg de kleur van het bloed. Zeven duizend maten bier maakten zij en zij brouwden het haastig, want de nacht was bijna voorbij en de dag was op het punt aan te breken. In allerijl kwamen Koning Ra en al de goden en godinnen, die bij hem waren te Heliopolis om het bier te keuren. Ra zag, dat het er uitzag als menschenbloed en hij zeide: "Dit bier is zeer goed. Hiermede kan ik het menschdom beschermen".
Bij het krieken van den dag gaf hij dit bevel: "Breng dit bier naar de plaats, waar mannen en vrouwen gedood zijn, en stort het uit over de velden, voordat de schoonheid van de nacht voorbij is". Zoo stortten zij het uit over de velden. Vier palm hoog stond het op den grond en zijn kleur was de kleur van bloed.
's Morgens kwam de wilde Sekhmet, gereed om te dooden en voortgaande keek ze hier en daar rond, uitziende naar een prooi. Maar geen levend wezen zag zij, alleen die velden, die vier palm diep lagen onder het bier, dat de kleur had van bloed. Toen lachte zij met den lach, die gelijk was aan het gebrul van een leeuwin, want zij dacht, dat dit het bloed was, dat zij vergoten had. En zij bukte zich en dronk. Weer en weer dronk zij en zij lachte harder, want het sap van de slaapwekkende vrucht steeg naar haar hersenen en zij kon niet meer zien te dooden door het sap van de vrucht.
Toen zei Koning Ra tot haar: "Kom in vrede, o lieveling." En tot nu toe worden de meisjes van Amu ter herinnering Lievelingen genoemd.
En Koning Ra sprak weer tot de godin, zeggend: "Voor u zal een drank klaar gemaakt worden van de slaapwekkende vruchten; ieder jaar zal deze gemaakt worden ter gelegenheid van het groote Nieuwjaarsfeest en de hoeveelheid zal afhangen van het aantal priesteressen, die mij dienen."
En tot den huidigen dag worden er op het feest van Hathor dranken gemaakt van de slaapwekkende vruchten, naar verhouding van het aantal priesteressen van Ra ter herinnering aan de bescherming der menschen voor de woede van de godin.
Koning Ra was de schepper van hemel en aarde, van de goden, de menschen, het vee, het vuur en den levensadem, en hij regeerde de goden en de menschen.
En Isis zag zijn macht, de macht die zich uitstrekte over hemel en aarde, voor welke alle goden en menschen bogen; en zij verlangde in haar hart naar de macht, opdat zij daardoor grooter zou zijn dan de goden en heerschappij zou hebben over de menschen.
Er was slechts één weg om die macht te verkrijgen. Door de kennis van zijn eigen naam regeerde Ra en niemand dan hij zelf kende dien geheimen naam. Wie het geheim zou te weten komen, dien zou - god of mensch - de heerschappij over de geheele wereld toebehooren en zelfs Ra moest hem dan onderdanig zijn. Angstig bewaarde Ra zijn geheim en hield het altijd opgesloten in zijn borst, opdat het niet van hem genomen zou worden en zijn macht verminderen zou.
Iederen morgen kwam Ra in al zijn glorie aan het hoofd van zijn stoet te voorschijn aan den oostelijken horizon, langs het luchtruim trekkend, en 's avonds bereikten zij den westelijken horizon en Koning Ra zonk neer om de diepe duisternis van de Duat te verlichten. Vele, vele malen had Ra die reis volbracht, zoo vele malen, dat hij nu oud werd. Zeer oud was Ra en het speeksel liep neer uit zijn mond en viel op de aarde.
Toen nam Isis aarde en vermengde die met het speeksel en zij kneedde de klei en vormde ze en maakte er de gedaante van van een slang, de gedaante van de groote gekamde slang, die het zinnebeeld is van al de godinnen, de koninklijke slang, die op het voorhoofd van de Egyptische Koningen prijkt. Geen toovermiddelen, noch bezweringen gebruikte zij, want in de slang bevond zich de goddelijke stof van Ra zelf. Zij nam de slang en verborg haar op het pad van Ra, den weg waarlangs hij reisde, als hij trok van den oostelijken naar den westelijken horizon van den hemel.
's Morgens verscheen Ra met zijn gevolg in al zijn glorie, trekkend naar den westelijken horizon, waar zij de Duat binnengaan en de diepe duisternis verlichten. En de slang stak haar puntig hoofd omhoog en haar giftanden drongen in het vleesch van Ra en het vuur van naar vergif drong door in den God, want de goddelijke stof was in de slang.
Ra schreeuwde luid en zijn kreet weergalmde langs den hemel van den oostelijken tot den westelijken horizon; over de aarde klonk hij en goden en menschen hoorden den kreet van Ra. En de goden, die deel uitmaakten van zijn gevolg, zeiden tot hem: "Wat scheelt u? Wat scheelt u?"
Maar Ra antwoordde geen woord, hij beefde over al zijn ledematen, zijn tanden klapperden en niets zeide hij, want het vergif verspreidde zich door zijn lichaam, zooals Hapi zich verspreidt over het land, wanneer de wateren buiten haar oevers treden bij de overstrooming van de rivier.
Toen hij gekalmeerd was, riep hij tot hen, die hem volgden, en sprak: "Komt tot mij, gij, die ik geschapen heb. Ik ben gekwetst door een smartelijk iets. Ik voel het, hoewel ik het niet zie; ook is het geen maaksel van mijn handen en ik weet niet, wie het gemaakt heeft. Nooit, nooit heb ik een pijn gevoeld als deze; nooit, nooit is mij een ergere beleediging aangedaan dan deze. Wie kan mij kwetsen? Want niemand kent mijn geheimen naam, den naam, die gesproken werd door mijn vader en mijn moeder en die in mij verborgen is, opdat niemand mij zou kunnen betooveren. Ik ging uit om neer te zien op de aarde, die ik gemaakt heb, ik bevond mij boven de Twee Landen, toen iets - ik weet niet wat - mij trof. Is het vuur? Is het water? Ik brand, ik huiver, ik beef over mijn geheele lichaam. Roep tot mij de kinderen van de goden, hen, die bekwaam zijn in de geneeskunst, hen, die kennis hebben van de tooverkunst, hen, wier macht tot aan den hemel reikt."
Toen barstten al de goden uit in geween en geklaag en gejammer; hun macht baatte niet jegens de slang, want in haar was de goddelijke stof belichaamd. Met hen kwam Isis de Geneeskrachtige, de Meesteres van de Tooverkunst, in wier mond de Levensadem is, wier woorden ziekten verdrijven en de dooden doen ontwaken.
Zij sprak tot Koning Ra en zeide: "Wat is er, o goddelijke Vader? Wat is er? Heeft een slang u pijn berokkend? Heeft een schepsel van uw hand zijn hoofd tegen u opgestoken? Zie, het zal overwonnen worden door de macht van mijn tooverkunst; ik wil het uitdrijven door middel van uw glorie."
Toen antwoordde Koning Ra: "Ik legde den vastgestelden weg af, ik trok door de Twee Landen, toen een slang, die ik niet zag, mij met zijn giftanden trof. Was het vuur? Was het water? Ik ben kouder dan water, ik ben warmer dan vuur, ik beef over al mijn ledematen en het zweet loopt langs mijn gezicht, zooals het doet langs de gezichten der menschen in de blakende hitte van den zomer."
En Isis sprak weer en haar stem was zacht en sussend: "Zeg mij uw Naam, o goddelijke Vader, uw waren Naam, uw geheimen Naam, want hij alleen kan leven, die bij zijn naam genoemd wordt."
Toen antwoordde Koning Ra: "Ik ben de Maker van hemel en aarde, ik ben de Grondvester van de bergen, ik ben de Schepper van de wateren, ik ben het Licht en ik ben de Duisternis, ik ben de Maker van de Uren, de Schepper van de Dagen, ik ben de Voorganger bij de Feesten, ik ben de Oorsprong van de stroomende rivieren, ik ben de Schepper van het levend vuur. 's Morgens ben ik Khepera, 's middags Ra en 's avonds Atmu."
Maar Isis hield zich stil: geen woord sprak zij, want zij wist, dat Ra haar de namen gezegd had, die iedereen kende; zijn ware Naam, zijn geheime Naam was nog in zijn borst verborgen. En de kracht van het vergif vermeerderde en verspreidde zich door zijn aderen als brandend vuur.
Na een oogenblik stilte sprak zij weer: "Uw Naam, uw ware Naam, uw geheime Naam was niet onder deze. Zeg mij uw Naam, opdat het vergif uitgedreven kan worden, want slechts hij, wiens naam ik ken, kan genezen worden door de macht van mijn tooverkunst."
En de kracht van het vergif vermeerderde en de pijn was als de pijn van levend vuur.
Toen riep Koning Ra luid en zeide: "Laat Isis bij mij komen en laat mijn Naam overgaan van mijn borst naar haar borst."
En hij verborg zich voor de goden, die in zijn gevolg waren. Ledig was de Boot van de Zon, ledig was de groote troon van den God, want Ra had zich verborgen voor zijn Volgelingen en voor de maaksels van zijn handen.
Toen de Naam uit het hart van Ra kwam om over te gaan naar het hart van Isis, sprak de godin tot Ra en zeide: "Verbind u zelf met een eed, o Ra, dat ge uw beide oogen zult geven aan Horus."
De twee oogen van Ra nu zijn de zon en de maan, en de menschen noemen ze tot op dezen dag de Oogen van Horus.
Zoo werd de naam van Ra hem ontnomen en aan Isis gegeven en zij, de groote Toovenares, riep luide het Machtswoord en het vergif gehoorzaamde en Ra was genezen door de macht van zijn Naam. En Isis, de Groote, de Meesteres van de Goden, de Meesteres van de tooverkunst, zij is de bekwame Genezende, in haar mond is de Adem des Levens, door haar woorden verdrijft zij de pijn en door haar macht doet zij de dooden ontwaken.
Toen de wereld ontstond, waren er twee rivieren, de rivier van Egypte en de rivier aan den hemel. Groot is de Nijl, de rivier van Egypte, die ontspringt aan gene zijde van de katarakt, het land van Egypte bevloeiend en aldus vreugde en goede oogsten brengend aan Ta-mery. Groot en indrukwekkend is de rivier aan den hemel, stroomend door de hemelen en door de Duat, de wereld, waar nacht en duisternis heerschen en op die rivier vaart de Boot van Ra. Boot van de Millioenen Jaren is haar naam, maar de menschen noemen haar de Manzet Boot in den morgen, als Ra in al zijn pracht en heerlijkheid opkomt aan den oostelijken horizon van den hemel; de Mesektet Boot wordt ze genoemd in den avond, wanneer Ra glorierijk de portalen binnengaat van de Duat, waar de berg Manu zijn pieken verheft tegen den westelijken hemel. Aan den westelijken horizon ligt de berg Manu en aan den oostelijken horizon de berg Bakhu; groot en kolossaal zijn zij; hun kruinen verheffen zich boven de aarde en de hemel rust op hun toppen. En op de hoogste piek van den berg Bakhu woont een slang; dertig cubiet is zij lang en haar huid is van vuursteen en glinsterend metaal. Zij bewaakt den berg en de Groote Groene Wateren en niemand kan haar passeeren behalve Ra in zijn Boot. 's Avonds daalt Ra in al zijn majesteit neer aan den Westelijken horizon, naar de portalen van de Duat bij de kloof van Abydos. Prachtig is de Mesektet Boot, schitterend haar versieringen en haar kleuren zijn als amethist en smaragd, jaspis en turkoos, lazuli en goud. Bij de Kloof van Abydos wachten eenige goden om de Boot in gereedheid te brengen voor den tocht door de Duat, het land, waar nacht en diepe duisternis heersenen. Ontdaan is de boot van haar pracht, kaal en zonder glans is ze, wanneer ze de portalen van de Duat passeert en in de boot ligt het lichaam van Ra, levenloos en dood. Dan nemen de goden de lange sleeptouwen; langzaam glijdt de Boot langs de rivier. De poorten van de Duat worden ver opengeworpen en de twaalf godinnen van den nacht nemen haar plaatsen in op de Boot om ze te leiden door de duisternis en de gevaren van de Duat; loodsen van de rivier zijn zij en zonder haar zou zelfs Ra er niet ongedeerd over kunnen varen.
"Stroom van Ra" is de naam van het eerste gebied van de Duat. Somber is dit land, maar niet heelemaal donker; want aan elken kant van de rivier liggen zes slangen, opgerold en de koppen rechtop, en de adem van haar monden is een vuurvlam.
In de kajuit van de Boot ligt Ra, dood en levenloos; op den voorsteven bevinden zich Up-uaut, de Wegbereider en Sa en de godin van den tijd. Dicht bij de kajuit bevindt zich een gezelschap goden; dit zijn degenen, die Ra behoeden voor alle gevaren en voor den aanval van den afschuwelijken Apep.
Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat naar plaatsen van diepe duisternis, van afgrijzen en schrik, waar de dooden hun woonplaatsen hebben en Apep de komst van Ra ligt af te wachten. Zoo gaat het eerste uur van den nacht voorbij en het tweede uur nadert.
Aan den ingang van elk gebied van de Duat is een poort; hoog zijn de muren en nauw is de doorgang; op de muren staan speerpunten, scherp en spits, opdat geen mensch er over kan klimmen.
De deur van de poort is van hout en draait om een spil en een monsterachtige slang bewaakt de deur. Niemand mag voorbij haar gaan, behalve zij, aan wie haar naam bekend is. Bij den bocht van den doorgang liggen twee groote gekamde slangen, de een boven, de ander onder. De adem van haar mond bestaat uit vuur en vergif; door het nauwe portaal zenden zij van beide kanten stroomen vuur en vergif. Aan ieder eind van den doorgang staat een wachter, die wacht houdt. Dan maakt de godin van het eerste uur plaats voor de godin van het tweede uur en zij roept luid den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen, het vuur en het vergif houden op en de Boot van Ra vaart er door.
"Ur-nes" noemen wij dit tweede gebied van de Duat, maar de Hanebu's en zij, die de eilanden van de Groote Groene Wateren bewonen, noemen het Ouranos. De rivier is breed en draagt op haar donkere wateren vier sloepen; geen riemen hebben zij, noch masten of roeren, maar zij drijven op het water en worden gedragen door den stroom. Geheimzinnig en vreemd zijn zij en de schimmen, die er zich in bevinden, gelijken op menschengedaanten. In dit gebied is Ra Heer en Koning en zij, die hier wonen, hebben vrede, want niemand kan de groote gekamde slangen voorbijgaan, die de poorten bewaken, wier adem een mengsel is van vuur en vergif. Gelukkig zijn zij, die dit land bewonen, want hier wonen de geesten van het koren, Besa, Nepra en Tepu-yn. Dit zijn degenen, die de tarwe en de gerst laten groeien en de vruchten van de aarde menigvuldig doen zijn. Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door streken van diepe duisternis, schrik en afgrijzen, waar de dooden hun woonplaats hebben en Apep op de komst van Ra ligt te wachten. Zoo gaat het tweede uur van den nacht voorbij en het derde uur is nabij. Dan maakt de godin van het tweede uur plaats voor de godin van het derde uur en zij roept luid den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Stroom van den eenigen God" is de naam van het derde gebied van de Duat en hier in het schoone Amentet is het Koninkrijk van Osiris. Aan weerszijden van de rivier bevinden zich de groote gedaanten van de goden, die de gedaante van Osiris zelf omringen. Hij is gezeten op zijn troon in koningsornaat met de Witte Kroon van het Zuidelijk Land en de Roode Kroon van het Noordelijke Land op zijn hoofd. Groot is Osiris, de god der dooden, want allen, die sterven, moeten voor hem verschijnen als hun rechter en hun harten worden gewogen in de weegschaal tegen de veer van de Waarheid. Zijn troon staat op een stroomend water, helder en diep en uit het water verheft zich een enkele lotusbloem, gekleurd als de ochtendhemel. Op de bloem staan de vier Kinderen van Horus, die Osiris bijstaan bij het Oordeel en die de lichamen der dooden beschermen. Aan hen behooren het Zuiden en het Noorden, het Westen en het Oosten en de vier groote godinnen zijn hun beschermsters. Zij staan op de lotusbloem en hun gezichten zijn naar Osiris gekeerd; het eerste heeft het gezicht van een man, het tweede het gezicht van een aap, het derde het gezicht van een jakhals en het vierde het gezicht van een roofvogel. Dit nu is het uur, dat de boosdoeners vreezen; door hun eigen daden worden zij veroordeeld en niets kan hen helpen. Zwaar is het hart van den booswicht en het doet de schaal neerslaan; lager en lager zinkt ze, totdat ze de kaken bereikt van Amemt, den Verslinder van Harten. Dan wordt de boosdoener uitgeworpen in de diepe duisternis van de Duat om er te wonen bij de afschuwelijken Apep en eindelijk in de Vuurpoelen te vallen.
Maar sommigen zijn er, die de rechtschapenheid zelf zijn geweest op aarde, die geen mensch hebben benadeeld door bedrog of geweld, die de weduwe, de wees en den zeeman, die schipbreuk geleden heeft, hebben bijgestaan, die de hongerigen hebben gespijzigd en de naakten gekleed, die geen strijd hebben opgewekt, noch tranen hebben doen vloeien. Wanneer deze voor het Oordeel van Osiris verschijnen en hun harten in de weegschaal gelegd worden, dan is de veer van de Waarheid het zwaarst. De schaal met de veer gaat naar beneden en de schaal met het hart naar boven. Dan neemt Thot het hart en zet het weer in de borst van den mensch en Horus neemt hem bij de hand en geleidt hem naar den voet van den troon van Osiris, opdat hij voor eeuwig moge wonen in het koninkrijk van Osiris.
En eerst nu kan hij den zeer reinen en waarachtig heiligen Osiris zien, want "de zielen der menschen zijn niet in staat deel te hebben in de goddelijke natuur, zoolang zij besloten zijn in lichamen met hartstochten... Wanneer zij bevrijd zijn van deze beletselen en overgaan naar reiner en ongeziene streken... dan eerst wordt deze God hun leider en Koning; van hem hangen zij geheel af, steeds ziende zonder verzadigd te worden, en steeds vurig verlangend naar de schoonheid, die een mensch onmogelijk kan uitdrukken of zich denken" [1].
Langzaam glijdt de Boot van Ra door de Duat, naar streken van diepe duisternis, van schrik en afgrijzen, waar de afschuwelijke Apep ligt te wachten op de komst van Ra en waar de Vuurpoelen worden klaargemaakt voor de boozen.
Zoo gaat het derde uur van den nacht voorbij en het vierde uur is nabij. Dan maakt de godin van het derde uur plaats voor de godin van het vierde uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Levende der schimmen" is de naam van het vierde gebied van de Duat en Sokar heeft de heerschappij over dit land. Woest is de uitgestrektheid zand, onbegrensd de woestijn, droefgeestig en somber het landschap. Geen grassprietje, geen boom of struik is er te zien, niets groeit er, niets leeft er dan monsterachtige veelhoofdige slangen, die langs den grond glijden of op pooten voortkruipen.
Verschrikkelijk zijn zij om aan te zien, zooals ze daar kronkelen en draaien en sissen en brullen; ze heffen hun afzichtelijke koppen in de hoogte en houden hun donkere vleugels uitgespreid. Maar hun kwaadaardigheid geldt Ra niet en hij gaat veilig tusschen hen door.
Bedolven is de groote rivier en verdwenen is ze onder het bewegelijke zand en waar ze stroomde, is nu een diep ravijn. De rotsmuren verheffen zich hoog en steil en steeds slingert en draait de weg tusschen de rotsen door. De menschen noemen deze plaats Re-stau de Mond van het Graf.
Zelfs in deze sombere woestijn voert Osiris heerschappij; Heer van Re-stau wordt hij genoemd, daarom behoeft niemand vreesachtig te zijn als hij langs het smalle pad gaat. En nu kan de Boot van Ra niet meer op het water drijven, maar wordt veranderd in een groote en machtige slang met een glinsterende huid. Op den voorsteven zit een slangenkop met wakende en woeste oogen, op den achtersteven zit een slangenkop met de giftanden gereed. Over het zand glijdt ze voort, zooals een boot over het water glijdt.
Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door streken van diepe duisternis, schrik en afgrijzen naar de plaats, waar Apep ligt te wachten op de komst van Ra. Zoo gaat het vierde uur van den nacht voorbij en het vijfde uur is nabij. Dan maakt de godin van het vierde uur plaats voor de godin van het vijfde uur en zij roept luid den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Verborgen" is de naam van het vijfde gebied van de Duat en in dit donkere en sombere gebied woont Sokar, zijn Heer en Koning, de god van hen, die begraven zijn. Bij een bocht van den kronkelenden weg is zijn woonplaats diep onder den grond, daar boven verheft zich een hooge berg zand. Twee sphinxen houden de wacht er bij; zij hebben het lichaam van een leeuw en het gelaat van een mensch, en haar klauwen zijn uitgespreid als de klauwen van een roofdier. In het midden ligt een slang met drie koppen en tusschen haar vleugels staat Sokar in de gedaante van een man met het hoofd van een sperwer. Wild en woest als een sperwer is Sokar en vreeselijk is de straf, die hij degenen laat ondergaan, die zich tegen hem verzet hebben. Dicht bij zijn woning is een meer, waar het water kookt en borrelt van de hitte, zooals het water kookt in een ketel. In het kokende meer worden de rebellen geworpen en zij roepen tot Ra om hulp, maar Ra ligt koud en levenloos ter neer, wachtend op de komst van Khepera en op hun kreten wordt geen acht geslagen, terwijl de Boot haar weg vervolgt.
Aan den anderen kant van het ravijn ligt een hoog en gewelfd gebouw, het huis van Nacht en Duisternis. Twee vogels klemmen zich aan weerszijden vast en er rondom heen slingert zich een tweekoppige slang. Zij heft haar woeste koppen op en haar vergif is altijd klaar om den vluggen indringer te treffen, die het wagen zou te trachten er voorbij te komen. Trouw waakt zij, want in het huis van Nacht en Duisternis woont Khepera, de groote Ziel van het Heelal, wiens zinnebeeld is de kever, de god van de opstanding.
In de gedaante van een kever wacht hij op de komst van Ra en hij vliegt op de Boot en wacht daar den tijd af, wanneer hij den god tot het Leven terug zal brengen. En nu dringt er door de diepe duisternis langs den nauwen doorgang een lichtstraal; de Morgenster staat bij de poort om de Boot verder te geleiden: want in het donkerst van den nacht ligt een belofte van den komenden dag.
Langzaam glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, door streken van diepe duisternis, schrik en afgrijzen, naar de plaats, waar de afschuwelijke Apep ligt te wachten op de komst van Ra.
Zoo gaat het vijfde uur van den nacht voorbij en het zesde uur is nabij. Dan maakt de godin van het vijfde uur plaats voor de godin van het zesde uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra gaat er door, "Afgrond der wateren" is de naam van het zesde gebied van de Duat en Osiris voert er heerschappij, Osiris, de groote God, Heer van de stad Daddu, de levende Koning, de Schepper der menschen, der dieren en van de groene planten, die op aarde groeien, Osiris, voor wien alle menschen buigen vol lof en aanbidding.
De rivier komt weer uit het zand te voorschijn en de Boot drijft op haar wateren en zij, die er in zitten, verheugen zich, want de uren van den nacht gaan voorbij. Op de oevers van de rivier bevinden zich de groote gedaanten der goden, geheimzinnig en wonderbaarlijk; negen koningsscepters staan daar ook en een monsterachtige leeuw doemt op uit de duisternis, zwak beschenen door het licht, dat de Boot van Ra uitstraalt. Drie tempels staan er bij de rivier, en een slang, die vuur ademt, bewaakt ze. Geheimzinnig en vreemd zijn de dingen, die zich in de heiligdommen bevinden en den mensch is het niet gegeven de beteekenis er van te vatten; in het eene is een menschenhoofd, in een ander de vleugel van een vogel, in het derde het achterste gedeelte van een leeuw. Hier woont ook de groote opgerolde slang met vijf koppen en in haar kronkels ligt Khepera, de god van de opstanding. Op zijn hoofd plaatst hij den kever, onder zijn voeten is het teeken des vleesches; zoo brengt hij het Leven in de dooden en zoo zal hij Ra weer in het leven terugroepen. Want dit is het meest verwijderde punt van de Duat en achter de poort ligt de weg naar den zonsopgang.
Langzaam vaart de Boot van Ra door de Duat, door streken van diepe duisternis, van schrik en afgrijzen, waar de afschuwelijke Apep ligt te wachten op de komst van Ra. Zoo gaat het zesde uur van den nacht voorbij en het zevende uur is nabij. Dan maakt de godin van het zesde uur plaats voor de godin van het zevende uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Geheime spelonk" is de naam van het zevende gebied van de Duat. Vol gevaar en nood is het, want de afschuwelijke Apep woont in dit land. Als een groote en monsterachtige slang ziet hij er uit; met wijd-open mond verzwelgt hij de wateren van de rivier, opdat de Boot zal vergaan en Ra zal omkomen. Dan zou de aarde toebehooren aan de machten der duisternis en kwaad en boosheid zouden de goden overwinnen. Maar op den voorsteven van de Boot staat Isis, de groote toovenares, wier tooverkunst niemand kan weerstaan. Isis, de grootste der godinnen, zij, die de dooden kan opwekken en aan wie alle menschen liefde en eerbied bewijzen. Met de armen uitgestrekt, spreekt zij de Machtswoorden uit, luid roepend over de donkere rivier.
Om het lichaam van Ra slaat de slang Mehen haar beschermende kronkels, want nu is de tijd van het gevaar gekomen.
Op een zandbank midden in de rivier ligt de afschuwelijke Apep. Vierhonderd vijftig cubiet is de zandbank lang; de kronkels van Apep bedekken ze zoodanig, dat er niets te zien is dan de rivier er om heen. Luid sist en brult hij en de Duat wordt vervuld met den donder van zijn stem, doch Isis deinst niet terug, noch houdt zij op met haar tooverformules te reciteeren en met de tooverachtige bewegingen, die zij maakt met haar handen. Haar tooverspreuken overwinnen en de afschuwelijke Apep ligt hulpeloos op het zand. Dan springen Selk en Her-desuf van de Boot van Ra en binden hem met touwen vast en met scherpe messen steken zij in zijn vleesch, hopend hem te vernietigen. Maar Apep is onsterfelijk en iederen nacht wacht hij om de Boot van Ra aan te vallen.
Toch houden Selk en Her-desuf hem vast, terwijl de Boot haar weg vervolgt langs de groote zandbanken, waar hij wringt en draait en worstelt om vrij te komen, maar de touwen zijn sterk en de messen zijn scherp en zijn pogingen zijn vergeefsch.
Voort gaat de Boot naar de begraafplaatsen der goden. Deze staan bij de rivier; hooge bergen zand zijn het, op elken berg staat een gebouw en op elken hoek bespiedt het hoofd van een man het voorbijgaan van Ra. Zacht glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, voortgaand door de duisternis tot den zonsopgang en den dag. Zoo gaat het zevende uur van den nacht voorbij en het achtste uur is nabij. Dan maakt de godin van het zevende uur plaats voor de godin van het achtste uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort.
Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Sarcophaag der goden" is de naam van het achtste gebied van de Duat, want hier wonen de doode goden. Dood en begraven zijn zij, gebalsemd en gezwachteld, zooals de menschen de dooden op aarde balsemen en zwachtelen. Zij roepen luid heilgroeten tot Ra, als hij voorbij vaart, roepend tot hem door de uitgestrekte ruimte, maar zoo ver zijn zij weg, dat het geluid van hun stemmen klinkt als het gebrul van wilde stieren, als de kreet van roofvogels, als het geklaag van rouwdragers, als het gezoem van bijen. Vóór de Boot gaan negen Volgelingen van de Goden; vreemd zijn hun gedaanten, geheimzinnig en wonderlijk, aan niets gelijk, dat op aarde is. Voor hen uit loopen de vier zielen van Tatanen in de gedaante van rammen, groot en vurig, met wijd uitgespreide en scherp gepunte horens. De eerste is gekroond met hoog opstaande pluimen, de tweede met de Roode kroon van het Noordelijke Land, de derde met de Witte Kroon van het Zuidelijke Land, de vierde met de schitterende zonneschijf. Oud is Tatanen, bewoner van Memphis, waar de woning van Ptah is aan den zuidkant van den muur. Zacht glijdt de Boot van Ra voort door de Duat, gaande door de duisternis naar den zonsopgang en den dag. Zoo gaat het achtste uur van den nacht voorbij en het negende uur is nabij. Dan maakt de godin van het achtste uur plaats voor de godin van het negende uur, en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra gaat er door.
"Processie van beelden" is de naam van het negende gebied van de Duat. Vol en sterk stroomt de rivier en de Boot wordt voortgedragen op den bruisenden stroom. Twaalf sterregoden bewaken de Boot, met roeiriemen in hun handen, gereed om de Boot in geval van nood te helpen.
In dit land heerscht geen diepe duisternis, want twaalf groote gekamde slangen liggen opgerold op den oever en de adem van hun mond is vuur en vlam, stralend op het donkere water en op hen, die in de Duat wonen. Drie sloepen drijven op de donkere rivier; vreemd is de vorm van deze sloepen, niet als de booten der menschen; en de schimachtige gedaanten er in, zien er uit als een koe, een ram en de ziel van een mensch. Van hen ontvangen de bewoners van dit land de offeranden, die hun gebracht worden op aarde. Dan beginnen de sterregoden te zingen; en de twaalf godinnen en de wevende goden en de bewoners van dit land zingen den roem en de eer van Ra, prijzend den Heer van de Boot, de Schepper van hemel en aarde. Met vreugde en gezang volgen zij den voorgeschreven weg.
Voorwaarts glijdt de Boot van Ra door de Duat, voortreizend naar den zonsopgang en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het negende uur van den nacht voorbij en het tiende uur is nabij. Dan maakt de godin van het negende uur plaats voor de godin van het tiende uur en zij roept luid den naam van den Wachter bij de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra gaat er door.
"Afgrond der Wateren, hoog van oevers" is de naam van het tiende gebied van den Duat en de heerscher ervan is Ra. De bewoners van dit land komen hun koning tegemoet, als hij voorbijgaat op de wassende rivier. Diep en vol en sterk stroomt het water en de Boot wordt voortgedragen op den bruisenden stroom. Goddelijke krijgslieden, gewapend met blinkende oorlogswapens vormen een lijfwacht voor hun koning, licht straalt van hun aangezichten, als het licht van de zon. Aan den oever der rivier zitten vier godinnen; zij werpen lichtstralen uit in de duisternis, aldus den weg van Ra verlichtend op de donkere rivier. Voor de Boot van Ra beweegt zich de Morgenster in de gedaante van een tweehoofdige slang, die op beenen loopt, en op haar hoofd bevinden zich de kronen van het Zuidelijke Land en het Noordelijke Land; tusschen haar kronkels bevindt zich de groote sperwer uit de lucht; Leider van den Hemel is haar naam, want de sterren van den hemel volgen haar, maar de menschen noemen haar Hesper en ook wel Lucifer. In de sloep op den stroom bevindt zich een slang; Leven der Aarde wordt zij genoemd en zij waakt in de Duat tegen de vijanden van Ra.
Dit is het grootste van alle gebieden van de Duat, want in dit rijk van wonderen en mysteriën verbindt Khepera zich met Ra en Ra zelf wordt opnieuw geschapen. Toch blijft het doode lichaam van Ra in de Boot; maar zijn ziel wordt vereenigd met de ziel van Khepera.
Voorwaarts gaat de Boot van Ra door de Duat, reizend naar den zonsopgang en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het tiende uur van den nacht voorbij en het elfde uur is nabij. Dan maakt de godin van het tiende uur plaats voor de godin van het elfde uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door.
"Opening van de spelonk", is de naam van het elfde gebied van de Duat en Ra is er heerscher. Zeer veel is de rivier gevallen en traag stroomt ze voort; de Boot wordt voortgetrokken door de goden; niet met touwen trekken zij haar voort, maar met het lichaam van de groote slang Mehen, den beschermer van Ra. Op den boeg van de Boot staat een vurige ster, maar haar licht is niet rooder dan de vreemde en felle gloed, die dit land vervult; vreeselijk rood is het en de aanblik er van jaagt schrik en ontzetting aan. Dit is het gebied, dat gevreesd wordt door de boosdoeners, want hun straf wacht hen hier. Heinde en ver zijn vuurpoelen; godinnen, wier adem vuur is, bewaken de poelen, in haar handen vlammende zwaarden houdend. Met haar messen martelen zij de boozen en werpen hen in de vuurpoelen, waar zij volkomen vernietigd worden. Horus staat er bij en aanschouwt hun kwellingen, want deze zijn de vijanden van Osiris en van Ra, de boosdoeners op aarde en lasteraars van de goden. Geen hulp kan hen bereiken, geen ontkomen is mogelijk, door hun eigen daden zijn ze gedoemd tot het zwaard en het vuur. En de rook en het vuur van hun marteling stijgen op in de Duat.
Aan den anderen kant van de rivier bevinden zich de sterren; Shedu is er in de gedaante van een slang, scharlaken en rood is hij en de sterren, die zijn lichaam vormen, zijn tien in getal. Dan is er ook een geheimzinnige en wonderlijke gedaante te zien; als een gevleugelde slang met pooten ziet zij er uit en tusschen de vleugels ziet men de schimachtige gedaante van een man. De menschen noemen hem Atmu, bewoner van Heliopolis; oud is Atmu, ouder dan Ra zelf; en hij zendt de zachte briesjes van den Noordewind naar het land Egypte. Aan weerszijden van hem schijnen de Oogen van Horus flauw in het zwakke en bleeke licht. En nu steekt de morgenwind op; liefelijk en zacht is hij, maar met hem komt de belofte van den dag.
Voorwaarts glijdt de Boot van Ra door de Duat, reizend naar den zonsopgang en het licht van den vollen dag. Zoo gaat het elfde uur voorbij en het twaalfde uur en de dageraad zijn nabij. Dan maakt de godin van het elfde uur plaats voor de godin van het twaalfde uur en zij roept luid den naam van den Wachter aan de poort. Wijd worden de deuren opengeworpen en de Boot van Ra vaart er door. "De duisternis is geweken en geboortes hebben plaats" is de naam van het twaalfde gebied van de Duat. Op den voorsteven van de Boot zit de groote kever van Khepera, gereed om bij de gedaanteverwisseling van Ra te helpen, voordat hij het eind van de Duat bereikt. Dit twaalfde gebied van de Duat is niet gelijk aan de andere streken, want het is omsloten door het lichaam van een groote en monsterachtige slang. "Leven van de Goden", is haar naam, en door dit groote en kolossale lichaam reist de Boot der Millioenen Jaren. Twaalf van de aanbidders van Ra vatten de touwen en sleepen de Boot verder, en hier in het lichaam van de slang wordt Ra veranderd in Khepera en wordt weer levend, want nu is de reis door de Duat bijna volbracht. Bij den mond van de slang staan twaalf godinnen; aan deze geven de Aanbidders van Ra de sleeptouwen over en zij trekken de Boot naar den oostelijken horizon van den hemel. En nu wordt het doode lichaam van Ra uit de Boot geworpen, zooals het kaf wordt weggeworpen, wanneer het graan gezift is, want de ziel en het leven van Ra zijn in de kever van Khepera, en de gedaanteverwisselingen van Ra zijn voltooid.
Met geschreeuw en gezang, met vreugde en blijdschap komt de Boot van Ra te voorschijn uit de Duat. Prachtig is de Manzet Boot, zooals zij voortspoedt naar den zonsopgang. Werp wijd, wijd open de deuren en laat den dag binnen.
Tusschen de sycomores van turkoois komt de Boot van Ra te voorschijn en de berg Bakhu gloeit van licht. De slang, de bewaker van de Groote Groene Wateren ziet Ra in al zijn heerlijkheid aan den oostelijken horizon van den hemel en zijn stralen schitteren op haar opperhuid.
Heerlijk is de Manzet Boot, gedragen door de rivier, stralend in de pracht en het licht van den vollen dag. In het schuim aan den boeg van de Boot dartelt de Abtu-visch, voortschietend door het glinsterende schuim en de Ant-visch wordt gezien in den draaikolk van turkoois. Van de aarde rijst een juichtoon op, want alle schepselen prijzen Ra bij zijn komst.
Heil u, o Ra, bij uwe komst; de nacht en de duisternis zijn voorbij. Bij het krieken van den dag schijnt gij, de hemelen zijn vervult met uw licht. Koning der Goden zijt gij, alle heerlijkheid en triomf zijn van u. De Goden komen als honden aan uw voeten, u met vreugde begroetend in den morgenstond. Heil u, o Ra, bij uw komst; als gij opkomt, zijn alle menschen blijde. Vol vreugde komt gij 's morgens, vol roem regeert gij de wereld. De sterren der hemelen aanbidden u, Heer der Hemelen zijt gij. Heil u, o Ra, bij uw opkomst! Niemand kan uw heerlijkheid uitdrukken. Heer van alle Wijsheid en Waarheid. De zielen van het Oosten dienen u, de zielen van het Westen zijn uw dienaren, het Noorden en het Zuiden aanbidden u. Gij wordt aangebeden, onze Heerscher, door hen, die gij hebt geschapen. Gij komt op aan 's hemels horizon gij doet het menschdom zich verblijden. Heil u, o Ra, bij uw komst, bij uw komst in schoonheid, o Ra.
Uitgegeven door Prisse d'Avennes, Monuments Egyptiens, pl. XXIV. Vertaald door Wiedeman, Religion of the Ancient Egyptians, p. 275.
Dit verhaal is gebeiteld in een zandsteenen tablet, dat gevonden is door Champollion in den tempel van Khonsu te Thebe en zich nu in de "Bibliothèque Nationale" te Parijs bevindt. Er zijn acht-en-twintig horizontale regels schrift en boven deze bevindt zich een afbeelding van twee booten van Khonsu, gedragen op de schouders van priesters, terwijl de koning wierook voor hen offert.
Toen het verhaal het eerst vertaald werd, werd er verondersteld, dat het op waarheid gegrond was, maar nu wordt het gewoonlijk beschouwd als een volksverhaal, dat bijdraagt tot het geloof aan Khonsu en tot zijn roem en waarvan daarom door de priesters van dien god gebruik wordt gemaakt. De koning, die er in genoemd wordt, kan niet geïdentificeerd worden met één van de historische monarchen uit Egypte, hoewel zijn persoonlijke naam, Ramses, voldoende bekend is onder de heerschers van de XXste dynastie.
Uitgegeven door Lepsius, Denkmaler, III, 68. Vertaald door Breasted, Ancient Records, II, 810-815.
Het opschrift is gebeiteld op een rond-toeloopende stèle van rood graniet, van viertien voet hoog, die staat in den kleinen tempel, die ligt tusschen de voorpooten van de Groote Sphinx.
De tempel werd in 1817 uitgegraven door Kapitein Caviglia. Hij vormt het eind van een processie-weg, die naar beneden voert langs geplaveide wegen en trappen van den rand der woestijn af naar het heiligdom (zie Vyse, Pyramids of Gizeh, III, 107). De kleine tempel is slechts tien voet lang en vijf breed en aan het verste eind, met den achterkant naar de borst van de Sphinx gekeerd, staat deze stèle (grafzerk).
Boven het opschrift, dat in horizontale regels geschreven is, staat een afbeelding, links en rechts herhaald, van den koning, die water plengt en wierook brandt voor het beeld van eene Sphinx, liggende op een pylone of altaar. De benedenste helft van de stèle is zoo beschadigd, dat het opschrift of vernield of onleesbaar is.
Het opschrift bedoelt te zijn uit den tijd van Thotmes IV, een koning van de XVIIIste dynastie, ongeveer 1400 v. C., opgericht door dien monarch als een dankoffer.
Maar uit de taal, waarin het opschrift is gesteld, blijkt duidelijk, dat het uit een veel lateren tijd moet zijn; Erman rekent, dat het dateert uit een periode tusschen de XXIIIde en XXIVste dynastie. Het kan echter ook een nieuwe weergave van een vroeger verhaal zijn, hoewel van het vroeger opschrift niets is overgebleven.
Uitgegeven door Naville, Dier el Bahari, II, pls. XLVI-LI (met vertaling). Vertaald door Breasted, Ancient Records, II, 187-220.
De inscriptie, met de afbeeldingen, die ze illustreeren, zijn uitgehouwen in de muren van den tempel van Dier el Bahari, aan den noordkant van den overgebleven muur van de bovenste verdieping.
Het groote gebouw, in den nieuwen tijd bekend als de tempel van Deir el Bahari, werd opgericht door Koningin Hatshepsnut van de XVIIIde dynastie, ongeveer 1500 v.C, om te dienen voor twee dingen, nl. voor haar eigen doodendienst en voor de aanbidding van de godin Hathor. De voornaamste gebeurtenissen uit de regeering van de Koningin zijn in de muren gebeiteld; het verhaal van haar goddelijke afstamming neemt natuurlijk een voorname plaats in. De inscriptie's in den tempel werden vernield en vroeger gerestaureerd, daarom is er veel van het verhaal verloren gegaan. Gelukkig echter versierde Amenhotep III, een koning van dezelfde dynastie, bijna meer dan een eeuw later dan Hatshepsut, zijn tempel van Luksor met gelijksoortige afbeeldingen en inscriptie's, betrekking hebbend op zijn eigen goddelijke afstamming, terwijl hij natuurlijk de namen van moeder en kind veranderde en eenige weinig belangrijke veranderingen in de opschriften maakte. Door middel van dit latere voorbeeld is het geheele vroegere verhaal duidelijk gemaakt.
De witte zuilenrijen van den tempel van Hatshepsut, tegen een achtergrond van donkere rotsen, vormen een der meest treffende tooneelen in het dal van den Nijl. De tempel werd eens gebruik als een Koptisch dorp; vandaar zijn moderne naam van Deir el Bahari, het Noordelijk Klooster.
Hij is niet lang geleden opgegraven en gerestaureerd door Dr. Naville voor het Egyptische Exploratiefonds.
Uitgegeven door Spiegelberg, Demotische Papyrus (Kairo Catalogus). Vertaald door Petrie, Egyptian Tales, II, 89.
Deze geschiedenis is geschreven in het Demotisch op een papyrus, die gevonden is te Thebe in het graf van een Koptischen monnik. Ze lag tusschen andere papyrussen, die in het Hieratisch en in het Koptisch geschreven waren, in een houten kist en bevindt zich nu in het Kairo-Museum. Het Demotisch is het schrift, waarin de laatste vorm van de Egyptische taal was geschreven; het vroegste voorbeeld, dat er van overgebleven is, is uit de regeering van Shabaka van de XXVste dynastie, ongeveer 715 v. C.; het bleef in gebruik tot de Romeinsche tijden, toen het vervangen werd door het Grieksche alphabet.
De papyrus is uit het Ptolemeïsche tijdperk, maar de tijd is niet nauwkeurig bekend, daar de datum en plaats aan het eind gedeeltelijk onleesbaar zijn. Het jaar 15 alleen is zichtbaar, wat echter niet voldoende is om aan te duiden, onder welken koning het geschreven is. De legende, die in dit boek weergegeven is, is slechts een deel van een veel langer verhaal; het is inderdaad een geschiedenis in een geschiedenis, verteld door den "ka" van Ahura aan den hoogepriester van Memphis, toen hij zich waagde in het graf van Nefer-ka-ptah om het Boek van Thot te zoeken. Men zegt, dat het Boek van Thot slechts uit twee bladzijden bestaat; het moet dus een papyrus geweest zijn, die aan beide zijden beschreven was.
Oorspronkelijk stuk: Plutarchus, De Iside et Osiride. Vertaald door: Mead, Thrice-greatest Hermes, I, 278.
De verhandeling over Isis en Osiris werd door Plutarchus, zelf een ingewijde in de Osiris-mysteriën, geschreven aan een medeingewijde, eene vrouw, Klea genaamd. Dit werd in de tweede eeuw v. C. geschreven te Delphi. Het is het eenige samenhangende verhaal, dat er overgebleven is van den dood van Osiris en de omzwervingen van Isis. Ofschoon het van zoo laten datum is, heeft men gevonden, dat het over het geheel juist is, wanneer men het vergelijkt met de opschriften en beeldhouwwerken uit de tijden van de Pharao's.
Het zoogenaamde Ritueel van Denderah is onze voornaamste bron voor de aanbidding van Osiris in de voornaamste tempel van Egypte bij gelegenheid van de feesten in de maand Khoiakh. Het Ritueel is gebeiteld op de muren van den tempel van Denderah en geeft lot in bijzonderheden de plechtigheden, die in gebruik zijn, weer, tot zelfs de afmeting en het materiaal van de symbolische voorstellingen. Het opschrift dateert uit het Ptolemeïsche tijdperk, maar het Ritueel is aanzienlijk veel ouder.
"Mysterie-spelen" naar aanleiding van den dood van Osiris en van de overwinning van Horus op Set schijnen bij zekere groote gelegenheden gehouden te zijn in de voornaamste centra van godsdienst. De voornaamste rol was die van Horus, die in de hoofdstad werd vervuld door den Pharao zelf en in de provincies door de plaatselijke notabelen.
Uitgegeven door Golénischeff, Metternichstele (met Duitsche vertaling). Vertaald door: Budge, Legends of the Gods, p. 157.
Dit opschrift is gebeiteld op een rond-toeloopende stèle van marmer, geplaatst op een vierkant voetstuk. In het begin van de negentiende eeuw werd ze gevonden te Alexandrië en werd in 1828 door Mahomed Ali aan Prins Metternich ten geschenke gegeven. De voorzijde, de achterzijde en de zijkanten, zoowel van de stèle, als van het voetstuk, zijn bedekt met horizontale en vertikale regels schrift en met mythologische figuren. De stèle behoort tot een klasse van amuletische voorwerpen, die gewoonlijk Cippi van Horus genoemd worden; ze zijn beschreven met bezweringen tegen alle dieren "die bijten met hun mond of steken met hun staart". Deze stèle is de grootste Cippus van Horus, die bekend is. Op de voorzijde is in hoog-relief het beeld van Horus uitgehouwen, die voorgesteld wordt als een naakt kind, staande op twee krokodillen en een leeuw, een gazelle, schorpioenen en slangen in zijn handen houdend. Hij staat in een tempel, waar het hoofd van Bes op staat. Isis en Thot, de godinnen van het Zuiden en van het Noorden en andere mythologische figuren en zinnebeelden bevinden zich binnen in en buiten op den tempel. Boven deze voorstelling zijn horizontale registers, gevuld met figuren, die mogelijk tooneelen voorstellen uit legenden, die nu verloren gegaan zijn.
De tekst, die de geschiedenis van de schorpioenen van Isis bewaart, is gegrift achter op het tablet, II 48-70. De stèle dateert ongeveer uit 370 v. C. onder de regeering van Necta-nebo I, van de XXXste dynastie.
Uitgegeven door Naville. Das Aegyptische Todtenbuch, pl. CXXIV. Vertaald door Budge, Book of the Dead, ch. CXII.
Het zoogenaamde Doodenboek is een verzameling teksten, die, geschreven op papyrussen of op doodkisten, gevonden zijn in de graven. Geen uitgave is er bekend, die alle stukken bevat; de volgorde is dus samengesteld door vergelijking met vele voorbeelden.
De oude naam van deze teksten is: "Hoofdstukken over het Aanschouwen van het Levenslicht"; de moderne naam is: "Doodenboek", daar het klaarblijkelijk een handleiding is voor de behandeling van de dooden. Het bevat een serie gebeden, lofzangen, magische formulieren en toespelingen op mythologische verhalen, die men, naar men meende, noodzakelijk moest kennen om te ontsnappen aan de gevaren van het leven hiernamaals. Het is klaarblijkelijk zeer oud, want zelfs in de oudst bekende voorbeelden, de Pyramiden Teksten van de VIde dynastie, is de tekst dikwijls zeer gebrekkig. De Pyramiden Teksten vertoonen sporen van zeer primitieve gebruiken en eerediensten, waarvan er vele verloren gegaan zijn in de latere vormen van het Doodenboek.
De geschiedenis, die verhaald wordt onder de naam van het Zwarte Zwijn, heeft betrekking op een voorval in den oorlog tusschen Horus en Set en is nergens anders bekend. Waarschijnlijk waren er veel zulke legenden in omloop in het oude Egypte, maar weinig zijn er ongeschonden bewaard gebleven. Horus was de groote helden-god, en zooals bij de helden van andere landen het geval is, werden de legenden van andere kampioenen op hem overgedragen. Sommige van zijn heldendaden en avonturen schijnen zoo bekend te zijn geweest, dat een toespeling reeds voldoende was om ze den lezer in 't geheugen terug te roepen.
Somtijds wordt er een kort en voor ons verward verhaal gegeven, zooals in hoofdstuk CXIII van het Doodenboek, waarin verteld wordt, hoe Horus zijn handen en armen, die hij verloren heeft in een moeras, terugkrijgt, op een manier, die den modernen lezer weinig zegt.
Een groot aantal legenden zijn bewaard gebleven in magische papyrussen, maar zelfs onder deze is het aantal aanduidingen en toespelingen grooter dan het aantal complete legenden. Zoo staat er in de Demotische Papyrus te Londen en te Leiden een bezwering tegen koorts, die aldus begint: "Horus reed op een middag in het groene seizoen een heuvel op, gezeten op een wit paard. Hij treft de goden aan bij het eten en zij noodigen hem uit deel te nemen aan den maaltijd, maar hij weigert, omdat hij koorts heeft." Dit is alles, wat er gezegd wordt, maar het is klaarblijkelijk een zinspeling op een heel bekende geschiedenis.
Uitgegeven door Naville, Mythe d'Horus (met Fransche vertaling). Vertaald door Wiedemann, Religion of the Ancient Egyptians, p. 69.
Het verhaal van den oorlog tusschen Horus en Set is gebeeldhouwd op den binnenkant aan de westzijde van den ringvormigen muur van den tempel van Edfu. De geheele tempel is gewijd aan Horus; ofschoon ongetwijfeld een vroegere stichting, dateert het tegenwoordige gebouw eerst uit het Ptolemeïsche tijdperk. Het werd begonnen door Ptolemeus III Euergetes I en er werden 180 jaren besteed aan het bouwen en decoreeren. De ringvormige muur, waarop deze voorstellingen en opschriften waren gebeeldhouwd, was gebouwd ongeveer 100 v. C., òf door Soter II òf door Alexander I.
De tempel werd opgegraven door Mariette en van alle tempels in Egypte bevindt deze zich in den meest gaven toestand, want met uitzondering van de ergelijke verminking van de gezichten, waarschijnlijk door fanatieke Christenen, zijn gebouw en beeldhouwwerk ongeschouden gebleven, behalve door den tijd.
Het opschrift schijnt in legendarischen vorm een vrij nauwkeurig verhaal te geven van gevechten tusschen stammen uit een zeer vroeg tijdperk. Ofschoon het tegenwoordige opschrift van later datum is, zijn er vele primitieve gedachten in bewaard gebleven, vooral in de lofliederen van de vrouwen aan Horus.
"Eet het vleesch van den overwonneling, drink zijn bloed", is geen uiting van de beschaving uit de Ptolemeïsche tijden. Menschenoffers schijnen in Egypte in alle tijdperken gebracht te zijn. Offers voor den oogst werden er te Eleithyapolis (El Kab) verbrand. Amasis II van de XXVIste dynastie maakte een eind aan de menschenoffers te Heliopolis; Diodorus zegt, dat er roodharige mannen werden geofferd aan het graf van Osiris; daar de koning de geincarneerde Osiris was, zou dit beteekenen, dat er bij de koninklijke graven menschenoffers werden gebracht, waarschijnlijk bij de begrafenisceremoniën. Het Doodenboek zinspeelt ook voortdurend op menschenoffers.
Te Edfu werd een altaar gevonden, dat besneden was met voorstellingen en offerandes, waarin menschelijke wezens de slachtoffers zijn. Men kent kleine beeldjes, rond gesneden, die den vorm hebben van gebonden gevangenen en waarschijnlijk de methode aantoonen van het binden van een slachtoffer; de beenen zijn gebogen bij de knieën en de voeten tegen de dijen gebogen; de armen zijn bij de ellebogen gebogen en stevig aan het lichaam gebonden. Dit is nu niet de gewone manier om een gevangene te binden, maar is een speciale manier, waarschijnlijk bestemd voor een menschelijk slachtoffer. De beelden stellen soms mannen, soms vrouwen voor. Naar de voorstellingen en tooneelen op den cirkelvormigen muur te oordeelen werd er een "mysteriespel" gespeeld in den tempel van Edfu, waar de Pharao de hoofdrol, die van Horus, vervulde. Het schijnt meer dan waarschijnlijk, dat in vroegere tijden Set of de Bondgenoot van Set, gespeeld werd door een menschelijk wezen, dat werkelijk gedurende de voorstelling gedood werd. Toen het gebruik van de menschenoffers begon uit te sterven, werd het menschelijk slachtoffer vervangen door een dier. Dit is het geval te Edfu, waar Set een hippopotamus genoemd wordt en voorgesteld wordt als een zwijn.
Uitgegeven door: Léfébure, Tombeau de Sety I, pt. III, pls. 15-18 (Annales du Musée Guimet, IX). Vertaald door: Wiedemann, Religion of the Ancient Egyptians, p. 62. Voor een beschrijving van het graf van Sety I (zie de Aanteekeningen over Legende XI).
Deze geschiedenis is gebeiteld op de muren van een zijkamer op de hoogte van een van de binnengalerijen van het graf van Sety I (zaal XII van de gidsen). Op een van de muren is een voorstelling van een koe, die staat onder het met sterren bezaaide hemelgewelf. Dit is Nut, de hemelgodin; zij wordt gedragen op de opgeheven handen van den god Shu, en elk been wordt gedragen door twee goden; planeten en Zonneschepen gaan over haar lichaam.
Het verband tusschen deze voorstelling en de legende is heel onzeker. Het verhaal komt alleen op deze eene plaats voor, maar iedere opgraver hoopt, dat hij eens een graf zal vinden, waar een volledig exemplaar van de geschiedenis op de muren gebeeldhouwd is.
Uitgegeven door: Pleyte en Rossi, Papyrus de Turin, pls. 31, 77, 131-138. Vertaald door: Wiedemann, Religion of the Ancient Egyptians, p. 54.
Dit verhaal is gevonden op een Hieratische papyrus van de XXste dynastie (ongeveer 1200-1100 v. C.) Ze is aan beide zijden beschreven; het handschrift van den eenen kant verschilt met het handschrift aan den anderen kant, waaruit men kan opmaken, dat het werk van twee schrijvers is. Het geschrift is geschreven met zwarten inkt met uitzondering van sommige zinnen, die met rooden inkt geschreven zijn. Hieratisch is het loopende schrift, dat afgeleid is van de hieroglyphen; het vroegste voorbeeld komt voor in de eerste dynastie; het werd in het laatste tijdperk van de Egyptische geschiedenis vervangen door het Demotisch.
Deze papyrus is niet heelemaal volledig, maar het gedeelte, dat de legende bevat, is gelukkig onbeschadigd. De inhoud bestaat uit tooverformulieren tegen slangenbeten. Wanneer de toovenaar genezen wilde door tooverkunst, reciteerde hij een gebeurtenis uit het leven van de een of andere godheid, die aan de zelfde ziekte leed als de mensch-patiënt, die genezing zocht. De woorden, die den goddelijken patiënt genazen, zouden ook den menschelijken zieke genezen. Dezelfde gedachte komt voor in de legende van de Schorpioenen van Isis.
Uitgegeven door: Léfébure, Tombeau de Seti I (Annales du Musée Guimet, IX). Vertaald door: Jéquier, Livre de ce qu'il y a dans l'Hadès, Budge, Egyptians Heaven and Hell.
De beschrijving van de Reis van Ra door de Andere Wereld is gebeeldhouwd op de muren van het graf van Seti I te Thebe. Dit is het groote graf, dat door Belzoni in October 1817 ontdekt werd. De lengte is 330 voet en het bestaat uit lange gangen, zuilenhallen en zijkamers, uitgehouwen in de vaste rots. Het Boek van Am-Duat is gebeiteld in de muren van gang III, zalen V, VI en X en zijkamers XI en XIII. Er zijn slechts elf uren gegeven, het twaalfde uur, ofschoon het dikwijls gevonden wordt op papyrus, is zelden gebeiteld.
Er zijn twee lezingen van de reis van de Zon door de Duat. De eene werd door de Egyptenaren zelve het Boek van dat, wat in de Andere Wereld (Am Duat) is, genoemd, maar nu heet het het Boek der Poorten, want hierin zijn de poorten belangrijker, dan de gebieden, die zij verdeelen. (Voor een vergelijking van de twee boeken, zie Budge, Egyptian Heaven and Hell). Het Boek der Poorten is zeldzamer dan het Boek van Am Duat, en men vindt het gebeiteld op sarcophagen; het mooiste voorbeeld is de sarcophaag van alabaster van Seti I, die zich nu in het Soane Museum te Londen bevindt.
Het Boek van Am Duat wordt zoowel aangetroffen op papyrussen als op grafmuren; het oudste voorbeeld van het laatste is het graf van Amenhotep II van de XVIIIste dynastie. Het is een compilatie door de theologen uit dat tijdperk, een poging om verschillende duidelijke denkbeelden over de andere wereld en het leven hiernamaals tot een samenhangend geheel te vereenigen. Het vierde en vijfde gebied van de Duat is klaarblijkelijk een koninkrijk, bestuurd door den god Sokar, den Memphischen doodengod. Daar Memphis een zeer belangrijk godsdienstig centrum is, moest zijn doodengod en zijn koninkrijk opgenomen worden in de Duat van Ra, ten spijt van het feit, dat het een waterlooze woestijn was en dat het eindigde met de Morgenster. Het was een gebied, geheel verschillend van elk ander koninkrijk van het hiernamaals; geen rivier stroomde er door; het werd noch door goden, noch door geesten bewoond, doch door verbazend groote en afschuwelijke reptielen. Het vernuft van de schrijvers van dit Boek om de Boot van Ra in een slang te veranderen, die het zonder de rivier kon doen en over het zand kon glijden, is zeker merkwaardig.
Er verschijnt ook nog een Morgenster in het tiende uur en de morgenbries schijnt door de godinnen in het elfde uur gevoeld te worden, want zij heffen haar handen op om haar gezichten er mee te bedekken.
Budge (Egyptian Heaven and Hell) spreekt er ook van, dat de Egyptenaren de roode morgenwolkjes beschouwden als zijnde gekleurd door de weerkaatsing van de vuurpoelen.
Deze aanduidingen van het feit, dat de morgen op de verkeerde plaats verscheen, geven duidelijk te kennen, dat het boek een meer of minder onhandige compilatie is. Het eerste uur schijnt er bijgevoegd te zijn ten einde een goed begin te krijgen aan het verhaal. In het laatste uur worden klaarblijkelijk tevens verschillende opvattingen vereenigd. Het meest oude denkbeeld met betrekking tot den zonsopgang was, dat de Zon elken morgen opnieuw geboren werd uit de Hemelgodin Nut. Deze theorie past niet bij het dogma van de nachtelijke reis van de Zon door de Andere Wereld in een Boot; daarom wordt het laatste uur voorgesteld als een donkere en pijnlijke tocht, die de schoot van de godin symboliseert. De geboorte van de Zon was de meest belangrijke gebeurtenis van den dag voor zijn aanbidders; bijgevolg wordt het verhaal van het laatste uur dikwijls gevonden op papyrussen, die begraven zijn in de graven.
Men veronderstelde algemeen, dat de Duat of Andere Wereld het gebied was, dat lag ten noorden van Egypte: de delta voor de Egyptenaren van het Zuiden, de Middellandsche Zee en zijn eilanden voor het delta-volk.
De Egyptenaren hadden een afkorting of verkorte inhoud van dit lange verhaal van Ra's nachtelijke reis. Zij werd altijd beschreven op papyrus in vertikale kolommen, waarin alle tooneelen en lange toespraken weggelaten waren.
Zij geeft den naam van elke poort en elk gebied en van de goden van ieder uur; soms, ofschoon niet altijd, de namen van de goden, die in de verschillende gebieden wonen; en altijd de tooverwoorden, die Ra spreekt tot de bewoners van elk land. Gelukkige uitkomsten hier en hiernamaals worden er beloofd aan allen, die de woorden en voorstellingen door en door kennen.
Het loflied aan Ra is een paraphrase van lofliederen, die nu nog bestaan.
Abtu-visch—Een mythologische visch, die de Boot van Ra bij zonsopgang vergezelt.
Ament—Het mythische dier, dat de harten der boozen verslindt bij het Oordeel van Osiris.
Amon—God van Thebe. Gedurende en na de XVIIIste dynastie werd hij de opperste godheid van Egypte onder den naam van Amon-Ra.
Ant-visch—Een mythologische visch, die de Boot van Ra vergezelt bij zonsopgang.
Anubis—Een godheid met het hoofd van een jakhals, die het oppertoezicht had bij het balsemen der dooden. Men zeide, dat hij de onwettige zoon was van Osiris en Nephthys, en dat hij in de gedaante van een hond Isis beschermd had gedurende haar omzwervingen.
Apep—De vijand van Ra in de Duat.
Astarte—Een Syrische godin, wier naam soms gevonden wordt in Egyptische opschriften.
Atmu—Een oude naam van de zonne-godheid, die vereerd werd te Heliopolis. In latere tijden de naam van de ondergaande zon.
Bes—Een gehoornde dwerg met kromme beenen. De God van de muziek en het vermaak en de beschermer der kinderen. Mogelijk ook een god der geboorte.
Besa—Een korengeest.
Geb—De aard-god, vader van Osiris.
Harmachis—Horus aan den Horizon, d.i. de zon bij het op- en ondergaan.
Harpocrates—Horus, het Kind, de zoon van Isis en van Osiris.
Hathor—De Godin van de liefde en de schoonheid; dikwijls geïdentificeerd met al de andere godinnen, Sekhmet inbegrepen.
Hekt—De kikvorsch-hoofdige godin van de geboorte.
Her-desuf—Een gedaante van Horus.
Horakhti—De Horizon-Horus. De zelfde als Harmachis.
Horus—De sperwer-hoofdige god is, eigenlijk gezegd, de broeder van Isis en Osiris; maar wordt steeds verwisseld met Horus, het Kind en wordt de Wreker of Beschermer van zijn Vader genoemd.
Isis—De grootste der godinnen, de vrouw van Osiris en de moeder van Harpocrates.
Khepera—De opgaande zon, de god der opstanding.
Khnum—De ramhoofdige god van de Katarakt, die de menschen maakt op het pottebakkerswiel.
Khonsu—De maan-god te Thebe.
Mehen—De slang, die Ra beschermt in de Duat.
Mentu—De God van den oorlog.
Meskhent—Godin van de geboorte.
Min—Vader van goden en menschen. God van Koptos.
Neit—Godin van Saïs. Door de Grieken geïdentificeerd met Athene.
Nekhbet—De gier-godin van Opper-Egypte.
Nephthys—Zuster van Isis en Osiris.
Nepra—Een koren-geest.
Nun—God van de voorwereldlijke wateren.
Osiris—Een der voornaamste goden van Egypte. Vermoord en aan stukken gescheurd door zijn broeder Set, weer in het leven teruggeroepen door Isis en Horus.
—De Zonnegod, een van de voornaamste goden van Egypte. Heliopolis was het voornaamste middelpunt van zijn aanbidding.
Sekhmet—De leeuwin-hoofdige godin van Memphis.
Selk—De schorpioenen-godin.
Set—De broeder en moordenaar van Osiris. Hij wordt in latere tijden beschouwd als de Schepper van het Kwaad.
Shu—De Tweeling-broeder van Tefnut. Hij houdt den hemel op boven de aarde.
Sokar—De sperwer-hoofdige god van de dooden. Wanneer hij vereenigd is met Ptah (Ptah-Sokar) verschijnt hij in den vorm van een wanstaltigen dwerg en wordt dan beschouwd als de god van de opstanding.
Tatanen—Een vrij onbekend god, die gewoonlijk vereenigd wordt met Ptah van Memphis als Ptah-Tatanen.
Ta-urt—De hippopotamus-godin van de geboorte.
Tefnut—Leeuwin-hoofdig. Tweeling-zuster van Shu. De twee vormen het sterrebeeld Gemini.
Tepu-yn—Een korengeest.
Thot—De ibis-hoofdige god van alle wetenschap en tooverkunst. Hoofd-centrum van aanbidding is Khemennu of Hermopolis, nu Eshmunen genaamd.
Uazet—Godin van Neder-Egypte.
Up-uaut—De jakhals-god van Siut.
INHOUD.
I. De Prinses en de Demon
Aantekeningen
II. De Droom van den Koning
Aantekeningen
III. De Komst van de Groote Koningin
Aantekeningen
IV. Het Boek van Thot
Aantekeningen
V. Osiris
Aantekeningen
VI. De Schorpioenen van Isis
Aantekeningen
VII. Het Zwarte Zwijn
Aantekeningen
VIII. De Gevechten van Horus
Aantekeningen
IX. Het Bier van Heliopolis
Aantekeningen
X. De Naam van Ra
Aantekeningen
XI. De Streken, waar nacht en diepe duisternis heerschen
Aantekeningen
LIJST VAN DE NAMEN DER GODEN.
[1] Plutarchus: "De Iside et Osiride" (Squire's vertaling).