Title: Het land der Bagas en de Rio-Nuñez
Author: Grégoire-Gaspard-Félix Coffinières de Nordeck
Release date: June 23, 2005 [eBook #16117]
Most recently updated: December 11, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
Naar het verhaal van den luitenant ter zee Coffinières de Nordeck.
Een marigot.
Mijn doel is geen ander dan een denkbeeld te geven van de landstreek van de Rio-Nuñez. Herhaalde malen heb ik deze bijna geheel onbekende streken bezocht en de uitkomsten mijner onderzoekingen in officieele rapporten medegedeeld. Het is mij nu slechts te doen om het een en ander mede te deelen omtrent de volksstammen, die krachtens de traktaten onder het protektoraat van Frankrijk zijn geplaatst, en omtrent het land, waar onze vlag wappert. De Rio-Nuñez is tegenwoordig fransch grondgebied, zoo goed als de vlakte van Saint-Denis, maar de bewoners van dat grondgebied zijn ons minder bekend dan die van Frankrijk; en het is ook niet te loochenen, dat onze west-afrikaansche medeburgers, de Landoemans, de Naloes, de Bagas en de Mandi-Foré, in meer dan één opzicht van ons verschillen.
Sedert vele jaren behoorde die streek reeds aan Frankrijk, maar de regeering liet zich aan deze bezitting niet veel gelegen liggen, en liet de inboorlingen onderling hunne zaken regelen en hunne geschillen uitvechten. De uitbreiding der koloniale macht van andere europeesche mogendheden heeft ook ons land bewogen om meer dan tot dusver zijne aandacht te wijden aan hetgeen in Afrika voorviel; en ten einde niet verplicht te zijn, in een zeer moorddadig klimaat troepen te moeten onderhouden, heeft men de andere inlandsche vorsten weten te bewegen, onzen bondgenoot of vasal, den koning der Naloes, als hun suzerein te erkennen.
Maar het zal niet overbodig wezen vooraf een kort overzicht te geven van de ligging en de geografische gesteldheid van de Rio-Nuñez.
Sedert meer dan tweehonderd jaren behoort de Senegal aan Frankrijk: het is onze oudste nederzetting. Zij omvat geheel Senegambië, uitgezonderd Gambia, dat aan de Engelschen behoort, en het [122] land der Bissagos, dat eene bezitting is van Portugal. De noordelijke grens van de fransche kolonie begint aan Kaap Blanc, de zuidelijke reikt tot Sierra-Leone. Een der belangrijkste rivieren van deze landstreek is de Rio-Nuñez; zij stort zich met een zeer wijden mond in zee, een weinig ten noorden van Kaap Verga, op 10° 35′ noorderbreedte en 17° 5′ westerlengte. De toegang tot de rivier zou zeer gemakkelijk zijn, wanneer zich niet op eenigen afstand eene keten van riffen uitstrekte, die niet zichtbaar zijn, en waarboven eenige eilandjes uitsteken, die met den archipel der Bissagos verbonden zijn. Om de rivier te bereiken, moet men ten zuiden van deze bank van riffen omvaren; men volgt dan een vrij recht kanaal, dat tusschen zandbanken en rotsen doorloopt, maar men heeft geen drempel te passeeren, als bij de meeste andere riviermonden langs de kust; het gansche jaar door is de Nuñez voor groote schepen toegankelijk.
Het klimaat is zeer ongezond, vooral in November en December; maar in elken tijd des jaars behoort deze kust tot de heetste streken van het gansche land. Toch wordt, sedert oude tijden reeds, de Nuñez veel bezocht. Opmerkelijk is het voorts, dat te allen tijde de streek hoogerop langs de rivier meer beschaafd en ontwikkeld is geweest dan aan haar mond. Zeer waarschijnlijk is dit verschijnsel, hetwelk tegen den gewonen regel strijdt, een gevolg van het klimaat. Vóór de afschaffing van den slavenhandel leverden de landstreken hoogerop langs de rivier een zeer belangrijk contingent; later zetten de slavenhalers hun bedrijf in stilte voort, geholpen door de vele schuilhoeken, die de talrijke wateren en hunne vertakkingen overvloedig aanbieden. De blanken drijven nu wel geen handel meer in slaven, maar de negers zelven gaan daarmede ongehinderd voort. Het is ook onmogelijk hun dit te beletten; trouwens de slavernij behoort sedert eeuwen en eeuwen tot hunne ingewortelde, overgeërfde zeden en gewoonten; niemand ziet daar iets onrechtvaardigs of ergerlijks in, en een negerslaaf zou zich zeker ten uiterste verbazen, indien hij wist en verstond, welke gevoelens en gewaarwordingen europeesche dichters en romanschrijvers hem en zijn lotgenooten alzoo hebben toegedicht.
Gedurende de maanden December tot Mei wordt tegenwoordig een andere, minder bedenkelijke handel gedreven, namelijk in stoffen, ijzerwerk en andere produkten der fransche nijverheid, die tegen caoutchouc, palmolie en oliehoudende zaden worden ingeruild. De negers zijn ten eenemale ontbloot van artistieken smaak: aan goedkoope artikelen geven zij steeds de voorkeur boven andere, die fraaier en deugdzamer, maar duurder zijn. Onze kooplieden hebben dan ook een harden strijd te voeren tegen hunne engelsche concurrenten.
De geheele streek langs de rivier is doorsneden door een tal van stroompjes en wateren, zoogenaamde marigots, die een schier ondoordringbaar net vormen en met de eigenlijke rio verbonden zijn. Eb en vloed brengen voortdurend wijziging in de richting en den loop dezer wateren; voor een groot deel loopen zij bij ebbe droog, niets meer achter latende dan eene beek van modder, ter weerszijde door wortelboomen omzoomd. Deze boomen met hun zonderlinge, boven den grond uitstekende wortels, die een zoo eigenaardig effect maken, groeien langs alle wateren van het land; als het water gezakt is, zien zij er uit, alsof zij van onderen door een tuinman met zorg gesnoeid waren, want de bladeren vormen een horizontaal vlak, overeenkomende met den hoogsten waterstand. Kaimans en witte reigers schijnen de eenige bewoners dezer wildernissen.
Dringt men, met den vloed, met een licht bootje verder in een dezer kreeken door, dan bespeurt men soms ook nog andere boomen, met name palmen, wier bladerkronen zich hoog in de lucht verheffen, of wel reusachtige wolboomen, wier takken zelfs nog boven de hoogste palmen uitsteken. Daar kan men er ook bijna zeker op rekenen, menschen te zullen aantreffen. Nabij de monding der rivier wonen de Bagas; een weinig hoogerop de Naloes; nabij Boké, den versten post in het binnenland, vindt men de Landoemans; bij de bronnen der rivier eindelijk wonen de Foelahs, wier gebied zich uitstrekt tot den Senegal, die slechts dertig dagreizen van de Nuñez verwijderd is.
In het begin van 1885 lag aan den linkeroever van de Nuñez, op het punt waar de monding aanvangt, een rooversnest, waarvan de bewoners den handel grootelijks bemoeilijkten en benadeelden. Dat was Catinoe, en het opperhoofd der bende heette Bokar. Het adviesjacht de Héron, kommandant Néron, en het adviesjacht de Ardent, kommandant Aubert, verdreven en doodden die bandieten en verbrandden hunne dorpen. Inmiddels was het adviesjacht de Goëland, waarvan ik de eer had kommandant te zijn; afgezonden om de andere schepen te helpen, maar bij onze komst was alles reeds afgeloopen, en bleef ons niets anders over dan het voeren der diplomatieke onderhandelingen, om den koning der Naloes, Yoera Towel, ook door de andere stammen te doen erkennen; wij moesten voorts de grenzen bepalen tusschen het gebied der Landoemans en dat der Naloes, waarover sinds tien à vijftien jaren onophoudelijk getwist werd; eindelijk moesten wij trachten de geheele landstreek onder fransch protektoraat te brengen. Deze zending, die ons door den luitenant-gouverneur, den heer Bayol, was opgedragen, opende ons eene uitmuntende gelegenheid om de inboorlingen dezer streken van nabij gade te slaan en te leeren kennen.
Nu wij het tooneel onzer werkzaamheid vluchtig hebben aangeduid, mogen wij ook wel iets zeggen van het schip.
De Goëland was eene raderboot, ongeveer zestig meters lang, wit geverft, met een rood boord; de schoorsteen en de masten waren lichtbruin. Het schip maakte een aardig effect tusschen het al te eentonige groen van het landschap langs den oever. De bemanning bestond uit vier-en-twintig [123] koppen, waarvan meer dan de helft zwarte matrozen van den Senegal. Deze lieden, laptots genoemd, stonden onder het bevel van korporaals, die den wonderlijken naam van gourmets (lekkerbekken) droegen, hoewel zij hetzelfde eten kregen als de anderen. De sergeanten waren bekend onder den naam van rivier kapiteins. Allen waren niet weinig trotsch op hunne titels, en deden over het algemeen hun best om de smaakvolle uniform onzer zeelieden naar behooren te dragen. Met de schoenen echter konden zij niet best overweg. Onze loods heette Seymoe; hij was een voortreffelijk man met een buitengewoon scherp gezicht, die zeer belangrijke diensten bewezen heeft, en die niet minder nauwgezet was in het waarnemen van zijn dienst aan boord, als in de vervulling zijner godsdienstplichten, overeenkomstig de voorschriften van den Koran. Maar hij kon niet goed verdragen, dat men lichtvaardig sprak over zijn geloof. Slechts eens heb ik hem uit zijn humeur gezien: hij had ons juist over den drempel van de Cazamance gebracht, en ik zeide tot hem: “Het is een geluk voor een kapitein, een goed Muzelman als gij aan boord te hebben: gij wijst mij altijd de ware richting van Mekka, en ik kan daarnaar mijn kompas regelen, om de riviermonden niet te missen.”—Ook was hij er niet dan met groote moeite toe te brengen om zijn portret te laten maken.
De Goëland lag voor anker voor het dorp Camfarandi aan de samenvloeiing van de Rio-Nuñez en van een der voornaamste killen of kreeken. Aan alle kanten zag men wortelboomen; naar den zeekant het zoogenoemde Duivelseiland en de eerste boomen van Petit-Talibonche. Aan de overzijde, aan den rechteroever der rivier, stond het huis van den franschen tolgaarder, die uit zijne woning tot in zee kon zien. Daarachter verhief zich een bosch, dat de helling bedekte van een kleinen heuvel, waarachter de engelsche factorie Victoria lag. Te midden van het donkergroen der boomen kwamen de blauwachtige zinken daken der pakhuizen schilderachtig uit.—Nabij de factorie lagen prauwen, wachtende op de lading van koopwaren; terwijl mooie grijze apen tot vlak bij den aanlegsteiger slopen om de uit de zakken gevallen zaadkorrels weg te rapen.
Aan den linkeroever der rivier, wat hoogerop, kon men met een kijker de verwoeste tatas van het dorp Catinoe zien, en eenige lijken, die door de gieren werden verslonden. Reusachtige boomen overschaduwden dit tafreel van verwoesting, en de stilte des doods had het rumoer van de afrikaansche vesting vervangen.—Op den rechteroever gaf het dorp Camfarandi, achter de factorie Victoria, ook niet veel meer dan ruïnen te aanschouwen; maar de inwoners hadden althans door eene overhaaste vlucht hun leven gered.
Ik had het anker uitgeworpen voor Victoria, dat ik in zekeren zin als mijn hoofdkwartier beschouwde. Dit punt is inderdaad de sleutel der rivier, die zich hier eensklaps aanmerkelijk verbreedt, en vormt met Boké de twee strategische stellingen van het land. Men zou het ook tot uitgangspunt kunnen maken van een spoorweg naar Foetah, die naar Senegal en den Niger zou loopen. Reeds nu verschijnen de engelsche booten geregeld te Victoria; wat zou het dan zijn?
Op het dek heen en weer wandelende, sprak ik daarover met mijn luitenant, toen wij een aantal prauwen gewaar werden, die naar ons toekwamen, voorafgegaan door eene groote pinas, waarin bijna geheel naakte negers gezeten waren, die, in plaats van met riemen, met rondhouten roeiden en luid schreeuwende op de banken sprongen, daarbij de zonderlingste bewegingen makende. Voorop zaten twee vrouwen, die met alle geweld op de tamtams sloegen; achter in de boot zaten eenige fantastisch toegetakelde heeren—afrikaansche heeren altijd!—boven wier hoofden zonneschermen werden gehouden. Een muziekant sloeg met grooten ernst op een instrument, bestaande uit stukjes hout op eene rij boven uitgeholde kalebassen gespannen: dit soort van harmonica is langs deze geheele kust algemeen in gebruik. De heer Beeckman, de gezagvoerder in het district van de Rio-Nuñez, die bij ons aan boord was gekomen, deelde mij mede, dat Dinah Salifoe, de vermoedelijke troonopvolger van den koning der Naloes, zich in de boot bevond. Kort daarop verscheen de prins op het dek, terwijl hij zijn parapluie toesloeg en den onderstuurman eerbiedig groette.
Dinah Salifoe is tegenwoordig, na den dood van Yoera, koning van de Naloes en de Bagas, protektor van de Mandi-Foré, vriend en beschermeling van Frankrijk. Hij verdient dus wel, dat wij hem wat van naderbij beschouwen.
Behalve de parapluie, waarvan wij reeds gesproken hebben, droeg de prins, ter gelegenheid van dit plechtig bezoek, een wit hemd, een das, een zwarten pantalon, lage schoenen, sokken, en—waarom weet ik niet—een blauwen bril, die misschien oorzaak was van de vergissing, waardoor hij den tweeden stuurman voor den kommandant aanzag. Op zijn hoofd droeg hij eene hooge witte muts met twee gekleurde banden boven elkander. Maar het kostuum van Dinah zou niet kompleet zijn geweest, zoo hij niet over alles een rooskleurige, met goud geborduurde dalmatiek, in den vorm van een senegalsche boeboe, had gedragen.
Neem een oud beddelaken, werp dat over uw schouders, steek uw hoofd daardoor, en naai de twee afhangende einden aan elkander, maak van voren een ruimen zak, en gij hebt een boeboe. Dit hoogst eenvoudige kleedingstuk, dat zelfs op reis gemakkelijk te vervaardigen is, wordt door alle mannen in Senegambië gedragen; aan den Senegal draagt men daarbij nog een hemd en geen broek, terwijl de Naloes de voorkeur geven aan de broek en het hemd achterwege laten. Dat is eene kwestie van smaak, waarover niet te twisten valt. Door een hemd en een broek aan te trekken, maakte Dinah eene uitzondering, waarvoor wij zeer gevoelig waren.
Zijn wonderlijk kostuum daargelaten, had de prins een fijn-besneden, niet onbevallig gelaat, en zeer fraaie handen en voeten; zijne manieren [124] waren die van een gentleman; hij sprak niet dan met moeite een weinig fransch, maar hij kende engelsch, naloe en soesoe. Het soesoe is een taal of een dialekt, dat van de Rio-Nuñez tot Sierra-Leone bijna algemeen gesproken wordt; iemand, die met deze taal onbekend is, ondervindt veel last bij een reis door dit deel van Senegambië: hij moet dan noodzakelijk een franschen tolk, een Oeolof soesoe, tot zijne dienst hebben. Bij de verschillende conferentiën of palabers, die wij in dit land hebben gehad, moesten wij eerst hetgeen wij te zeggen hadden, duidelijk uitleggen aan een Oeolof; deze had soms een uur noodig om aan een derde te doen begrijpen wat wij hem hadden verteld. Die andere vertaalde dat weer in het baga; en in verhouding van de onderscheidene dialekten nam het getal tolken steeds toe, zoodat het soms scheen als zou er nooit een einde aan komen. Men droeg dan ook wel zorg, niets meer dan het volstrekt noodzakelijke te zeggen, want elke onnoodige uitweiding rekte de samenkomst misschien met een paar uren. Inderdaad Dr. Schleyer moest de inboorlingen van de Rio-Nuñez zien te bewegen, volapuk te leeren: hier zou zijne wereldtaal onschatbare diensten kunnen bewijzen!
Met Dinah hadden wij, dank zij zijne geleerde opvoeding, minder moeite. Hij schreef zijne taal met arabische letters, want het soesoe heeft geen letterschrift. Men kan begrijpen hoe lastig het dikwijls was, deze brieven te ontcijferen; zij waren doorgaans geschreven in slecht arabisch schrift, maar de taal was oeolof, soesoe of naloe. Dinah schreef als een Arabier, hoewel hij geen arabisch verstond; met zijne godsdienst stond het ongeveer eveneens geschapen: hij ging door voor een Mohammedaan, hoewel hij, naar ik vrees, bitter weinig van de dogmen en de inzettingen van den Islam wist. Hij droeg om zijn hals een aantal fetishen of gris-gris, en maakte zijne salams met het ernstigste gezicht van de wereld. Maar, zooals ik zeg, hij scheen mij niet toe een zoogenoemde maraboet te zijn.
Een maraboet is iemand, die volkomen in de godsdienst van Mohammed is ingewijd, die al de ritueele voorschriften op zijn duimpje kent en precies weet te zeggen, hoevele kniebuigingen en andere bewegingen men bij iedere gelegenheid verrichten moet en op welke wijze dat moet geschieden. Zulk een man staat in hoog aanzien bij zijne geloofsgenooten, op wie hij een grooten invloed uitoefent, onverschillig welke ook zijne maatschappelijke betrekking zij. Ik had aan boord een smidsgezel van den Senegal, die maraboet was: hij was de levende autoriteit voor al de anderen, zelfs voor de rivierkapiteins, die hem onvoorwaardelijk gehoorzaamden. Toch was hij niet bijzonder geletterd, want niet dan met groote moeite kon hij den Koran spellen.
Over het algemeen zijn de koks en de hofmeesters zeer gewichtige personages, die zelfs vorsten en opperhoofden uit de hoogte behandelen, wanneer deze laatsten niet goed bekend zijn met de godsdienstige gewoonten en gebruiken. Het is echter ook waar, dat deze vrijpostigheid hun somwijlen kwalijk bekomt, en dat zij wel eens zeer gevoelige lessen in de etiquette krijgen. Dinah, de vermoedelijke erfgenaam van Yoera Towel, werd met veel eerbied en ontzag behandeld. Men wist dat met hem niet te gekscheren viel, en herinnerde zich nog hoe hij, in 1884, zijn eigen schoonbroeder Boendoe ter dood had laten brengen; ook had de verwoesting der oproerige dorpen zijn prestige niet weinig verhoogd. Hij hield nu als het ware een zegetocht door die streken, welke voor hem zoo lang gesloten waren gehouden door vijanden, van wie hij nu niets meer te vreezen had.
Terwijl wij te Victoria vertoefden, ontbood hij het opperhoofd van het eiland Boffa, dat ten noorden van de uitmonding van de Rio-Nuñez ligt. Dit opperhoofd heet Baky: den 20 April 1885 kwam hij aan boord van de Goëland, om ons zijne hulde te bewijzen. Hij had twee van zijne zonen medegebracht, om als getuigen te dienen en om te hooren wat men bespreken zou, opdat men, zooals hij niet onverstandig opmerkte, ook na zijn dood zou weten wat hij met ons was overeengekomen. Hoewel Baky een Naloe was en een onderdaan van den koning der Naloes, scheen hij toch slecht op de hoogte van de politiek; althans hij vernam met de grootste verbazing, dat zijn volk, volgens een traktaat van 28 November 1865, sedert twintig jaren onder de opperhoogheid van Frankrijk stond.
Ik stelde hem eene fransche vlag en eenige flesschen rhum ter hand, en noodigde hem uit zich wat beter op de hoogte te houden van hetgeen in zijn land voorviel. Blijkbaar waren de flesschen rhum hem meer waard dan de vlag en ook dan mijne vermaning. Hij teekende alles wat men van hem verlangde en verwijderde zich in zijne prauw, de vlag ontplooiende en ijverig van den rhum proevende.
Dat was mijne eerste diplomatieke bemoeiing; Dinah zelf moest er om lachen. In de oogen van Seymoe, die nooit iets anders dan water dronk, was dit opperhoofd haast nog erger dan een ongeloovige.
Den 21 April 1885, terwijl Dinah en eenige opperhoofden van zijn gevolg nog aan boord waren, voeren wij des morgens vroeg af om een bezoek te gaan brengen aan de Bagas, die nabij de monding der rivier wonen. Ik stoomde langs het Duivelseiland en wierp het anker uit ten noorden van de landpunt Amarante, dicht hij het dorp Petit-Talibonche, bekend door drie groote boomen, die aanstonds in het oog vallen, als men de rivier opvaart. Dit punt is de noordelijke grens van Bagatay of het land der Bagas.
Komst van Dinah aan boord van de Goëland.
Toen wij voor het eerst hier kwamen, was dit land zoo goed als onbekend bij de Naloes zelven, die toch in de onmiddellijke nabijheid wonen. Ook de Senegaleezen en de Europeanen wisten er bijna niets van. Mij was de streek volkomen onbekend; maar reeds toen ik als knaap kaarten van Afrika bestudeerde, was mijne nieuwsgierigheid en belangstelling geprikkeld door hetgeen bij deze streek stond aangeteekend; ik las daar: Volksstammen [126] met geweren gewapend, zeer vijandig gezind jegens vreemden. Eindelijk zou dit raadsel voor mij worden opgelost.
Te Victoria kon men mij geene andere inlichtingen geven, dan dat ik daar echte wilden zou zien, in de wouden levende met kudden vee en op den laagsten trap van ontwikkeling staande, zoodat zij zelfs geen kleederen droegen. Ik had het opperhoofd van het naloe-dorp Borobof met mij genomen: deze krachtige flinke grijsaard, Tomba-Coeyé genoemd, verstond en sprak de taal der Bagas. Ik zond hem vooruit naar het dorp, om de inwoners van onze komst te verwittigen en omtrent onze bedoelingen gerust te stellen. Wij zelven konden er nog niet heen gaan, omdat met de eb de modderige kust ongenaakbaar was. Tomba-Coeyé, voor wien deze hinderpaal niet bestond, stapte midden in de modder aan land, waadde zoo goed mogelijk door het slijk en kweet zich, zooals ons later bleek, op de meest voldoende wijze van zijne zending. Zoodra de vloed genoeg gerezen was, begaf ik mij met de heeren Beeckman en Roquemaurel—mijn luitenant—op weg naar het dorp. Het kwam ons het gemakkelijkst voor, eene kleine kreek te volgen, die, naar wij onderstelden, bij het dorp uit moest komen.
Weldra hoorden wij dan ook gerucht van stemmen, en dachten wij reeds de plaats onzer bestemming te hebben bereikt; maar wij hadden gerekend buiten de eindelooze kronkelingen van die ellendige kreek, die zich zoo ver van de woningen verwijderde, dat wij niets meer hoorden en begonnen te vreezen, dat wij verdwaald waren. Reeds sedert lang hadden wij de riemen moeten innemen en dreven wij met den stroom af, ons voorttrekkende aan de wortels der boomen; eindelijk verbreedde de kreek zich weer en kregen wij eene prauw in het oog, die met rijststroo was beladen en in een zijtak aan onze linkerhand voer; wij volgden die prauw en kwamen weldra in eene soort van kom, omzoomd door een opgehoogd en met bananen beplant terrein; wij konden er dus zeker van zijn, dat menschelijke woningen niet verre waren. Daar wij op den vollen middag nu ruim een uur gevaren hadden, was de schaduw ons van harte welkom.
Een groot aantal negers, tusschen de bladeren der bananen verborgen, sloegen ons aandachtig gade. Zoodra wij voet aan wal zetten, liepen zij schreeuwende weg. Zonder ons daaraan te storen, sloegen wij het pad in, dat zich voor ons opende.
Maar in plaats van geheel barbaarsche wilden, zooals wij volgens de gegeven inlichtingen verwachtten, vonden wij, tot onze groote verwondering, de kenteekenen eener betrekkelijk vrij ver gevorderde beschaving. Wij kwamen op eene groote open plek, waar de drie boomen stonden, die men uit zee zien kan, en bereikten aanstonds daarna het dorp Petit-Talibonche, aldus genoemd ter onderscheiding van Grand-Talibonche, aan den anderen oever der rivier. Van de met geweren gewapende wilden was geen spoor te ontdekken; in stede daarvan zagen wij niets dan ongewapende lieden, die zeer vriendschappelijk gezind waren. In hun midden stond Tomba-Coeyé, van modder en slijk gezuiverd, te redeneeren.
Een enkele blik op de schare was voldoende om te zien dat men te onzer eere toilet had gemaakt; slechts trof het ons, dat, terwijl de mannen met boeboes, mutsen en andere kleedingstukken waren uitgedost, de vrouwen, met uitzondering van een klein lapje, geheel naakt waren, tot groote ergernis van Seymoe. Al deze lieden stonden voor de deur hunner woningen, die welhaast meer aanspraak mochten maken op den naam van huizen, dan op dien van hutten. Deze woningen hadden eene breedte van ongeveer twintig bij eene diepte van omstreeks tien ellen. Zij waren van leem gebouwd en stonden elk op eene kleine terp, waarschijnlijk uit hoofde van de geweldige regens in den zoogenaamden winter; zij waren allen naar hetzelfde model gebouwd, met een stevig dak van rijststroo, dat echter niet op de muren rustte, maar boven het huis hing, gedragen door palen, op regelmatige afstanden in den grond gestoken. De nok van het dak is ongeveer tien el boven den beganen grond verheven.
Straten in den eigenlijken zin zijn er niet, want elk huis staat op zich zelf: een zeer wijze maatregel, waardoor al vast de lastige processen over gemeene muren worden voorkomen. Men ziet dus niets dan grootere en kleinere pleintjes; er is geen wachthuis en ook geene gewijde hut, zooals bij de Roodhuiden in Amerika.
Om de woning van het opperhoofd te bereiken, volgen wij een soort van breeden boulevard, die bij de reeds meer genoemde drie groote boomen uitkomt, welke de fetishen van het dorp zijn. Al voortwandelende, nemen wij de huizen wat nauwkeuriger op. Elke woning is omringd door een lagen muur of borstwering, waaruit de palen oprijzen, die het hooge dak dragen. Daarachter bevindt zich eene vrij breede vestibule of open veranda, waarvan de bodem naar de eigenlijke woning opklimt. In de borstwering is eene opening aangebracht, die niet gesloten kan worden. De eigenlijke woning heeft twee deuren, die met een klink gesloten kunnen worden, en die op de dusgenoemde veranda uitkomen. Vensters zijn er niet: de vertrekken ontvangen hun licht door de opening tusschen den bovenkant van den muur en het dak; het is in de kamers daardoor wel wat schemerachtig, maar men heeft ook geen last van de muskieten, die onuitstaanbare plaag van deze moerassige streken.
Bij het binnentreden in het voornaamste vertrek wordt de aandacht dadelijk getrokken door reusachtige aarden potten, die eene hoogte hebben van meer dan drie el en dienen voor het bewaren der rijst. Deze zeer regelmatig gevormde potten worden met de handen vervaardigd en in de zon gedroogd.
In zulk een huis bracht ons het opperhoofd van het dorp, Kroeman, de opvolger van Khon. Hij noodigde ons plechtstatig uit om plaats te nemen op waggelende banken, die niet bij elkander pasten, en de palaber begon in tegenwoordigheid van al de mannen van het dorp, die van onze komst verwittigd waren. [127]
Ik wees er reeds op, hoe moeilijk zulk eene conferentie is, waar alles wat gesproken wordt door drie of vier tolken moet worden overgebracht. Wij hadden dan ook al den tijd om onze omgeving nauwkeurig op te nemen: het trof ons, dat de negers er voor het meerendeel zeer verstandig uitzagen. Zij konden ook niet bepaald leelijk worden genoemd; hunne kleur was meer geelachtig bruin dan zwart. Eene eigenaardigheid, die zeer in het oog valt, omdat hun hoofd kaal geschoren is, is dat hun achterhoofd eene rechte lijn vormt met hun nek; hun kin en hun benedenkaak steken sterk vooruit. Hun type verschilt daardoor aanmerkelijk van dien der Naloes en andere negers, die met ons gekomen waren en onder de toehoorders hadden plaats genomen. De vrouwen waren bij de conferentie niet tegenwoordig; zij zijn hier nog te natuurlijk en te eenvoudig om hare eigenlijke roeping te miskennen en aanspraak te maken op politieke rechten.
Onze palaber ging zijn gang, zonder stoornis of afwijking, zich hierin gunstig onderscheidende van de parlementaire palabers in Europa. Toen de zaak afgehandeld was, brachten wij tot aller verwondering papier en inkt te voorschijn, en stelden deftig te boek, dat het baga-dorp Petit-Talibonche het protektoraat van Frankrijk erkende. Er werd wat meer gediscussieerd over het voorstel om het gezag van den koning Yoera Towel te erkennen. Na eene lange redevoering van Dinah, waren echter alle bezwaren opgeheven. Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen, en het opperhoofd Kroeman was daarover zoo verheugd, dat hij staande de zitting aan Dinah een jong meisje ten geschenke gaf. Onder algemeene uitingen van geestdrift werd de zitting gesloten. Petit-Talibonche werd met eene fransche vlag begiftigd.
De palaber was afgeloopen. Sommigen der diplomaten, die daaraan deel hadden genomen, lieten nu hunne officieele terughouding varen en liepen haastig weg, om spoedig terug te komen, de een met kippen, de ander met bananen, die zij ons te koop aanboden. Wij betaalden met tabaksbladeren, de eenige gangbare munt in dit land.
Petit-Talibonche telt misschien eene bevolking van drie- of vierhonderd personen, die rijst en palmolie verbouwen. De strook bebouwd land is niet breed; aan de eene zijde wordt zij begrensd door de rivier, aan de andere door een moeras van wortelboomen, waardoor zich de kreek slingert, die ons naar het dorp had gebracht. Zooals ik zeide, verbreedt die kreek zich bij het dorp in belangrijke mate. Naar het schijnt, behoudt zij deze breedte tot aan de Casagoea; het beste middel om het dorp Boffa te bereiken zou dus zijn het anker uit te werpen, waar wij stilhielden, en van den vloed gebruik te maken om met eene kleine boot de kreek van Petit-Talibonche op te varen, en van daar met het ebgetij naar Boffa de reis te vervolgen. De toegang tot de Casagoea is aan de zeezijde versperd door zeer gevaarlijke banken.
Na deze inlichtingen ingewonnen te hebben, maakten wij ons gereed om met de eb naar boord terug te keeren, maar het opperhoofd wilde ons de Simons laten kijken. Nu kwam het gansche dorp in opschudding; de jongelieden liepen naar het bosch, terwijl de vrouwen zich haastig uit de voeten maakten. Weldra hoorde men op den hoorn blazen; het was een afschuwelijke muziek, die de vogels op de vlucht dreef; en even daarna verschenen gemaskerden op het plein.
Aan hun hoofd wandelde Penda-Penda, de vrouwelijke Simon, de echtgenoote van den Grooten Geest. Deze figuur had een reusachtig hoofd, ruw uit hout gesneden en vastgehecht aan eene stof, die van onderen in een soort van biezen rok uitliep. De kolossale pop werd gedragen en in beweging gebracht door een neger, wiens voeten onder de jurk uitkwamen en die door een paar gaten ter hoogte van de borst kon zien. Hij liep springende en dansende voort, omstuwd door de jongens van het dorp, die sprongen en schreeuwden en blijkbaar niet bang waren voor de zonderlinge verschijning, welke zij dan ook zeker niet voor het eerst zagen.
Wij hadden evenwel geen tijd meer te verliezen en konden dus den verderen afloop van het feest niet bijwonen. Een anderen keer zouden wij de Simons beter zien. In den namiddag waren wij wij weder aan boord terug. Aanstonds zond ik den getrouwen Tomba-Coeyé naar de dorpen op den linkeroever der rivier, om ook daar onze komst voor te bereiden. Ik stoomde daarop naar het Zandeiland, de hoogste der groote banken, die den ingang van de Rio-Nuñez versperren en zich langs den rechteroever tot de Casagoea uitstrekken. Het eiland is alleen door pelikanen en andere watervogels bewoond: in het midden verheft zich eene groep dwergachtige wortelboomen.—Van hier wilde ik mij met een sloep naar Bagatay begeven en aldus in het hart van het land doordringen: immers Petit-Talibonche, dat ik bezocht had, was slechts een afgelegen stuk van het land der Bagas op den rechteroever.
Wij wisten niet veel van de dorpen, die wij gingen bezoeken; van onze ankerplaats konden wij de groote boomen zien die ze overschaduwden, want het land is vlak tot aan de bergen van Kaap Verga, die wij in de verte zagen schemeren; maar de land- of waterwegen, die naar deze dorpen voerden, waren ons ten eenemale onbekend. Maar toen de eb was ingetreden, bleek het ons spoedig, dat het, met het oog op de rotsen en klippen, onmogelijk was, in rechte lijn naar Grand-Talibonche over te steken, en dat wij zuidwaarts moesten aanhouden om een geschikten doorgang te vinden.
Dinah had hoegenaamd geen trek om naar Grand-Talibonche te gaan, zonder dat hij mij de reden van zijn tegenzin wilde verklaren; later vernam ik, dat het was omdat zijn vijand Carimoe, zoon van Bokar, den te Catinoe gesneuvelden roover-hoofdman, naar het naburige dorp Kassan de wijk had genomen; hij vreesde dus, dat wij ons in [128] een vijandelijk land zouden begeven. Voor het oogenblik voerde hij alleen als bezwaar aan, dat de koning der Naloes vroeger het opperhoofd van Grand-Talibonche benoemde, maar dat, na den dood van het laatste opperhoofd, van wege den oorlogstoestand aan de Rio-Nuñez nog geen opvolger was benoemd, zoodat nu het land voorloopig door een soort van provisioneel bewind werd bestuurd, aan het hoofd waarvan vier grijsaards stonden. Dit kon echter voor mij geen reden zijn om werkeloos te blijven. Ik vroeg hem daarom of hij er bezwaar tegen had, naar het dorp Coffin te gaan, dat volgens de kaart dicht bij Grand-Talibonche moest liggen. Dinah meende dat wij daarheen konden gaan, want het opperhoofd van Coffin behoorde vroeger tot hunne vrienden; sedert had hij niets meer van hem vernomen.
Eene woning te Petit-Talibonche.
Ik besloot dus, dat wij met den vloed derwaarts zouden gaan, met een sloep en een boot; van wege de hitte zou de bemanning uitsluitend uit negers bestaan. Zij bestond verder uit Dinah, den tolk, Seymoe, de heeren Martel, adelborst, Beeckman, en mijn persoon. Ieder onzer nam zijn revolver mede. Ik liet eenige levensmiddelen, eenige instrumenten en geweren in de boot bergen. Des morgens, bij het opkomen van den vloed, gingen wij op weg en kwamen welhaast aan de monding der kreek, waaraan het dorp Grand-Talibonche ligt en die denzelfden naam voert, zooals trouwens in den regel het geval is. Omstreeks elf uren kwamen wij aan een punt, waar de vrij breede kreek zich in drie takken splitste, waarvan een zich naar het noorden en een naar het zuiden richtte, terwijl de derde zijn loop in oostelijke richting vervolgde. De noordelijke arm was die van Grand-Talibonche, dien Dinah wilde vermijden; de oostelijke was die van Kassan, dat op de officieele kaart den naam van Coffin droeg. Dat Kassan behoorde aan Carimoe, den verbitterden vijand van Dinah en de Franschen; er bleef nu niets anders over dan den zuidelijken tak op te varen, die naar Coffin voeren moest.
De wind was gaan liggen; wij hadden ons zeil geborgen en onze vlag geheschen; wij hielden het midden van den fraaien stroom, die eene breedte had van ongeveer tweehonderd ellen, en ter wederzijde door wortelboomen was omzoomd. Nadat wij een poos gevaren hadden ontmoetten wij eene groote prauw, waarin zich een tiental knapen of jongelieden bevonden, wier eenige kleeding bestond in een kort uitstaand jurkje van biezen, het best te vergelijken met de rokjes onzer balletdanseressen. Men zeide ons, dat deze knapen Simons waren.
De Simons zijn eene soort van priesters, die geheimzinnige ceremoniën verrichten; in de streken [129] van de Rio-Nuñez hoort men telkens van hen spreken. Door hen wordt de besnijdenis aan de jongelieden voltrokken. Gedurende de vijf of zes maanden, op deze operatie volgende, dragen de besnedenen hetzelfde kostuum, dat de knapen in de boot droegen. Zij verblijven dan, groepsgewijs, in de bosschen en staan onder het toezicht van volwassen mannen, die hun godsdienstig onderricht geven. Het is hun alleen vergund des nachts, en daarenboven vermomd, in de dorpen te komen, en ook dan moeten zij hunne komst aankondigen door op een hoorn te blazen. Na afloop van dien proeftijd worden zij tot de volwassen mannen gerekend; sommigen hunner worden dan in de mysteriën van de godsdienst der Simons ingewijd. De ingewijden vormen eene geheime vereeniging; zij mogen niet alleen niets van hunne geheime ceremoniën, maar ook niet de namen hunner medeleden openbaren. Vrouwen zijn van die vereeniging ten strengste uitgesloten; zij moeten zich zelfs aanstonds verwijderen, zoodra de Simons in een dorp verschijnen. Nooit zal een opperhoofd iets gewichtigs ondernemen, zonder eerst hun raad in te winnen; de opperpriester der broederschap oefent eene zeer groote macht uit; hij is, naar men zegt, in het bezit van geheime vergiften, waarvan hij in het belang der vereeniging en ook in zijn eigen belang gebruik maakt.
Gezicht in Grand-Talibonche.
Ook al zou een vreemdeling zich willen vermommen, zou hij toch de vergaderingen der Simons niet kunnen bijwonen, omdat hij de geheime wachtwoorden en teekens niet kent en zich dus aanstonds verraden zou. Langs de geheele afrikaansche kust vindt men dergelijke geheime genootschappen, die met elkander in betrekking staan; en wanneer een opperhoofd aan een vreemdeling een bewijs van buitengewone vriendschap wil geven, dan kan hij dit niet beter doen dan door hem eenige van die geheimzinnige wachtwoorden te leeren, welke hij slechts behoeft uit te spreken om overal veilig te zijn en met ontzag behandeld te worden.
De Simons, die wij ontmoetten, hadden blijkbaar geene vijandelijke bedoelingen; toen de eerste verrassing voorbij was, waren zij zelfs zeer vriendelijk, want toen wij eenige inlichtingen omtrent Coffin vroegen, waren zij aanstonds bereid ons een gids mede te geven. Zij vertelden ons ook, dat Carimoe te Kassan was, en dat hij alle voorbijvarende prauwen uitplunderde; nog onlangs had hij zich meester gemaakt van eene boot, waarvan hij de bemanning, uit acht personen bestaande, als slaven had verkocht.
Nu wij het geluk hebben, een gids bij ons te hebben, vervolgen wij geruster onzen tocht. Sedert eenigen tijd was de hitte onuitstaanbaar: [130] gelukkig was de stroom zoo sterk, dat wij met eene snelheid van bijna twee knoopen in het uur liepen. Het landschap was over het geheel eentonig: altijd ter wederzijde die eeuwige wortelboomen en rondom ons de diepe stilte der bosschen, slechts nu en dan door het geschreeuw van een wulp verbroken. De verschijning van een grooten witten vischarend was voor allen eene gebeurtenis. Eindelijk, omstreeks twee uren in den namiddag, kwamen wij aan een open plek, die ons een kijkje gunde op bouwland. Wij gingen aan wal en bemerkten weldra ten zuiden groote boomen, onder wier lommer het dorp Coffin verscholen lag. Ik schaarde mijn kleinen troep in orde en wij gingen op weg.
Op dit uur ligt, tusschen de keerkringen, alles in diepe rust gedompeld: de wilde in zijne hut, de antilope in het bosch, de tijger in de jungle. Allen zoeken de schaduw en ontvlieden de loodrecht neerschietende stralen van de brandende zon. De kaimans alleen worden door de gloeiende hitte niet afgeschrikt, en juist om dezen tijd kan men hen langs den oever zien voortloopen. Zelfs de bladeren der boomen schijnen in rust: zij neigen zich als verwelkt en hangen slap langs de takken, terwijl de orchideeën haar schitterende kelken openen om de zwoele luchtstroomen in te ademen, waaraan zij haar kleurenpracht danken. Daar is algemeene wapenstilstand in de geheele natuur: allen kennen en vreezen instinktmatig het gevaar, dat den roekelooze bedreigt, die zich buiten zijne schuilplaats waagt. Zoolang de zonnegod met vlammend zwaard op zijn post staat, durft niemand een vinger te verroeren. Maar nauwelijks is hij uit het gezicht verdwenen, of alles ontwaakt en komt te voorschijn: beweging en drukte overal.
Troepen van kobas en antilopen springen en rennen door de open velden, waar zij geene gevaarlijke verrassingen hebben te duchten; zwermen van papegaaien vliegen met luide schelle kreten door de lucht; ieder begeeft zich op weg om voor het dagelijksch brood te zorgen, die groote levenskwestie voor de wildernis en voor de overbeschaafde steden, voor menschen en dieren beiden. Ook is het aardig te zien, hoe overal, zoodra de koelte van den avond zich laat gevoelen, levensmiddelen worden rondgevent en aangevoerd en gekocht.
Op eene rij achter elkander gaande, volgen wij een oneffen pad, telkens afgebroken door de diepe voren, welke de inlanders in den lichten grond maken voor de rijstkultuur. Zonder eenige bedekking en bij eene hitte als van een oven, smachten wij naar het oogenblik, waarop wij de groote boomen zullen bereiken, die de vlakte omzoomen, waarover wij voorttrekken. Wij naderen: reeds kunnen wij de lianen onderscheiden, wier slingers met kleurrijke bloemen de woudreuzen omranken.
Dinah en Seymoe waren van meening, dat wij niet in het dorp moesten gaan, zonder een bode vooruit te hebben gezonden; maar mijns inziens hadden wij geen gevaar zoozeer te duchten als een zonnesteek, zoodat ik weinig acht gaf op hunne redeneeringen. De vlakte, welke wij doortrokken, was met diepe voren doorsneden, maar wij zagen geen arbeiders. Welhaast bemerkten wij eenige ongewapende inlanders, die ons tegemoet kwamen en ons mededeelden, dat onze aanstaande komst overal bekend was, maar dat men meende dat wij te Grand-Talibonche waren; het opperhoofd van Coffin, Bakomé genaamd, was zelf derwaarts gegaan om Tomba-Coeyé te ontmoeten en met de andere hoofden te raadplegen. Zij verhaalden ons, dat die trouwe gezant, overeenkomstig het vastgesteld programma, dadelijk nadat hij te Taidi voet aan wal had gezet, zich naar den ingang der kreek van Coffin had laten brengen en van dat punt in drie uren den weg naar Coffin had afgelegd. Den vorigen avond, omstreeks elf uren, was hij in dat dorp aangekomen, overal ons aanstaand bezoek aankondigend. Hij kon nu natuurlijk niet weten, dat wij, toegevende aan de bezwaren van Dinah, ons reisplan veranderd hadden; wij moesten dus een bode naar hem zenden, om hem op de hoogte te brengen.
Eindelijk bevonden wij ons onder den lommer der groote boomen van Coffin. Wij gaven nu bevel, de verschillende opperhoofden te ontbieden, die wij wenschten te spreken, en begaven ons vervolgens naar het dorp, dat ons ongeveer even groot scheen als Petit-Talibonche. Het was op eene hoogte gebouwd, die aan alle zijden door water was omgeven, uitgezonderd aan den kant der vlakte, welke wij waren doorgetrokken.
De inwoners schenen niet bovenmate verwonderd over onze komst. Zij waren evenzoo gekleed als de Bagas, wier kostuum wij reeds beschreven hebben. Wij bemerkten dat de vrouwen een kleinen ring in den neus droegen; bij sommigen was het koord, dat zij om de heupen hadden gebonden, versierd met een aantal zonderlinge voorwerpen, hangslotjes, sleuteltjes en dergelijke snuisterijen, zeker nooit voor zulk een gebruik bestemd. Bij allen was het hoofd kaal geschoren, met uitzondering van enkele strepen van zeer kort afgeknipt haar, die vrij regelmatige figuren vormden. Zeer dikwijls was ook de hals en de rug met blauwachtig tatoeëersel versierd. De randen van haar ooren waren met zes of zeven gaatjes doorboord, waarin zij kleine rolletjes van rijststroo hadden gestoken, waarvan de matte goudkleur goed afstak bij haar bruine huid. Toen zij ons zagen, begonnen zij bijna allen te lachen, hetgeen ons gelegenheid gaf op te merken, dat de tanden der bovenkaak puntig waren afgeslepen; meer dan eene dezer vrouwen had echter zeer slechte tanden, hetgeen bij de negers eene groote zeldzaamheid is. Wij waren getuigen van haar eenvoudigen maaltijd, dien zij zelven bereiden in eigen gemaakte aarden potten. Haar voedsel bestond voornamelijk uit zaden, die zij met een langen stok in een ruwen houten vijzel fijn stampten. Zeer dikwijls verrichten zij dien arbeid met een kind op den rug, dat ondanks de schokkende beweging van het stampen rustig blijft doorslapen. Het is eene groote zeldzaamheid, dat [131] negerkinderen schreeuwen of huilen; hier echter hoorde ik meermalen kinderen onophoudelijk schreeuwen, en toen ik de reden vernam, kon ik het hun niet kwalijk nemen. Men vindt namelijk in deze streken een afschuwelijk klein insect, chique genoemd, dat in het vel van de teenen doordringt, om daar zijne eieren te leggen. Als zij eenmaal in de huid zijn doorgedrongen, ontwikkelen deze mikroskopische monstertjes zich zoodanig, dat zij somwijlen de grootte van een noot bereiken. De zwelling der huid, gepaard met ontsteking, veroorzaakt gevaarlijke wonden, die soms amputatie van het been noodzakelijk maken. Men verwijdert deze diertjes met een speld en doet snuif in het wondje om het vergif onschadelijk te maken.
Ik zeide dat de vrouwen haar kinderen op den rug dragen: dat klinkt onwaarschijnlijk, wanneer de kleeding der moeder uit niets anders bestaat dan uit een koordje met een lapje. Maar toch hebben zij er een middel op gevonden. Zij maken een soort van langwerpig vierkante lap, waaraan van boven twee touwen zijn bevestigd, waardoor zij haar hoofd steken. Het kind steekt ook zijn hoofdje door de opening; de lap omvangt en draagt hem door middel van twee andere touwtjes, die op de borst der moeder zijn vastgestrikt. Zoo zit de kleine Baga tegen den rug zijner moeder vastgeplakt; zijn hoofdje, zijne armpjes en beentjes komen alleen uit deze soort van zak te voorschijn.
De hutten zijn naar hetzelfde model gebouwd als die van Petit-Talibonche; sommigen prijkten met een vlaggestok, waaraan een lap wit katoen hing. Men zeide mij, dat dit het uithangteeken was van de slavenhandelaars. Deze agenten van de handelshuizen van de Rio-Nuñez zijn allen Oeolofs. Door bemiddeling van Dinah kregen wij eene hut met twee vertrekken, geheel overeenkomende met die, welke wij reeds gezien hebben. Deze hutten worden door de vrouwen gebouwd. De eerste werkzaamheden bestaan in het vervaardigen van de groote potten, waarin de rijst wordt bewaard, en die uit stroo en slib met de handen worden gekneed. In sommige dorpen nemen die potten zulke reusachtige afmetingen aan, dat men, om de rijst zonder te veel moeite er uit te kunnen halen, in den pot een deurtje heeft gemaakt.—Zijn de potten gereed, dan laat men ze in de zon drogen, en daarna worden, om de potten heen, de muren van het huis uit leem opgetrokken. Als dit alles goed gedroogd is, worden de palen in den grond geslagen, waarop het dak moet rusten, dat ten slotte wordt aangebracht. Aan den ganschen bouw is geen enkele spijker te vinden. Nu wordt er in de zoogenaamde veranda een hangmat opgehangen en boven de deur een fetish geplaatst, zeer dikwijls bestaande uit eene flesch, waarin een papier geborgen is, op hetwelk eenige arabische letters zijn geschreven, de kostbare gift van een of anderen handelaar. In de kamer bevindt zich een bed met een muskietenscherm, voor den heer des huizes bestemd, terwijl zijne vrouwen op matten op den grond liggen. In een hoek staat een ruw uit hout gesneden afgodsbeeldje.
Terwijl wij deze waarnemingen deden, waren wij zelven het voorwerp van de algemeene nieuwsgierigheid. Een man met een lang geweer in de hand maakte het ons zelfs zoo lastig, dat wij hem moesten doen verwijderen.
Sedert onze komst in het dorp had ik Dinah uit het oog verloren; ik begon mij over hem ongerust te maken en zond een laptot uit om hem op te zoeken. Weldra verscheen hij met een onbezorgd, lachend gelaat en vertelde mij dat die lastige kwant met het geweer een spion was, gezonden door onzen vijand Carimoe, die zelf langs de groote kreek te Coffin was gekomen en ons van nabij had gadegeslagen. Ik verbaasde mij over de kalmte en de onverschilligheid van Dinah. Had hij ons niet vroeger moeten bekend maken met deze gelegenheid, die zich aanbood, om zich van zijn doodvijand meester te maken? Maar hij deelde mij mede, dat hij dit met opzet had nagelaten, uit vrees dat ik in strijd met de wet der Bagas zou handelen. Ziehier hoe hij mij dit raadsel ophelderde.
In deze streken wordt Bagatay, het land der Bagas, beschouwd als eene vrijplaats; daar mag niet gevochten worden, en inderdaad heb ik ook nooit een gewapenden Baga ontmoet. Om die reden stonden de Bagas, in vroeger tijd, het grondgebied van Kassan af aan de hoofden van Camfarandi en Catinoe, om daar hunne gevangenen in alle veiligheid te kunnen bewaren. Toen deze dorpen verwoest werden, trokken de inwoners naar Kassan: van daar het verschijnsel eener nederzetting van Naloes midden in het land der Bagas. Dinah verhaalde mij een treffend voorbeeld van dit asylrecht, en verklaarde mij tevens de reden, waarom hij zich sedert onze komst te Coffin van mij verwijderd gehouden had. Die reden trof mij zeer. Het dorp binnenkomende, had hij daar zijne zuster Mahmadi gevonden, de weduwe van den hoofdman Boendoe, dien hij het vorige jaar gedood had; volgens de wetten des lands zou deze ongelukkige, na den dood van haar echtgenoot, de vrouw hebben moeten worden van zijn zoon Carimoe, maar zij had zich aan die wet niet willen onderwerpen en was met hare kinderen naar de Bagas gevlucht. Carimoe had gezworen dat hij haar dooden zou, indien hij haar vond. Ik beloofde die vrouw dat ik haar aan de wraak van haar vijand zou onttrekken. Men verbeelde zich hare vreugde, toen zij vernam dat ik haar naar haar ouden vader, den koning Yoera-Towel, zou kunnen geleiden, naar hare geboorteplaats Casasocoboely, de hoofdstad der Naloes.
De avond viel; ondanks mijn geloof in de verhalen van Dinah, zette ik schildwachten uit om onze hut en gebruikten wij rustig ons eenvoudig avondmaal; vervolgens deelden wij van ons overschot uit onder de dames van het land, die ons hare dankbaarheid toonden door een zeer eigenaardigen dans. Die dans scheen mij eenigszins minder onwelvoegelijk dan die der negerinnen in andere landstreken, maar de danseressen waren zoo afschuwelijk leelijk, dat wij er spoedig genoeg van hadden en ons verwijderden om te gaan slapen.— [132] Dit was echter onmogelijk: de lucht was drukkend zwaar en overladen met elektriciteit; overal in het bosch heerschte de diepste stilte, maar het duurde niet lang of wij hoorden in de verte het rommelen van den donder, dat steeds in hevigheid toenam en een geweldig onweder aankondigde.
De hemel was den geheelen dag zeer helder geweest; enkele hoog drijvende wolken, door den zeewind voortgejaagd, hadden in het minst niet kunnen beletten dat de zon hare brandende stralen op de geblakerde aarde neerschoot. Tegen den avond vertoonden zich in het noordwesten geweldige goudkleurige wolkengevaarten, niet ongelijk aan de rookwolken eener batterij van reuzenkanonnen; langzaam, in eene massa saamgepakt, stegen zij al hooger en hooger, nu en dan onder dof geluid, weerlichten uitschietende. Toen kwam onder het wolkgordijn een zuiver geteekende goudkleurige boog te voorschijn, waarvan het binnenste pikzwart was en die steeds grooter afmetingen aannam; toen de boog eindelijk eene hoogte van vijf-en-veertig graden boven den horizon had bereikt, barstte de bui los met haar stroomen van water en haar oorverdoovende donderslagen. Gelukkig konden wij in veiligheid het onweder laten uitrazen. Het duurde tot omstreeks middernacht; toen was de hemel weer helder en flikkerden de sterren met tintelenden glans.
Wij hadden nu gelegenheid om den goeden bouw der huizen te waardeeren, die van Juni tot December bijna onophoudelijk aan zulke buien zijn blootgesteld en toch niet door de plassende watervloeden, die uit de wolken stroomen, worden vernield en weggespoeld. Ook prezen wij de gelukkige keus van de plaats der dorpen, die altijd midden tusschen groote boomen worden gebouwd, waarvan de hooge dichte kruinen werkelijk als bliksemafleiders dienen.
Ik zal niet uitweiden over den palaber van den volgenden dag, met verschillende opperhoofden, die gedurende den nacht aankwamen om met ons te onderhandelen. De samenkomst duurde tot in den namiddag; zoodra zij was afgeloopen, gaf ik bevel naar Grand-Talibonche te vertrekken. Ik liet den heer Martel, die de koorts had, naar boord terugbrengen, met last om den volgenden dag de sloep met de noodige levensmiddelen naar onze nieuwe residentie te zenden. De zuster van Dinah en haar zoon gingen met den adelborst mede, het overige van het gezelschap vertrok van het dorp Coffin met de boot.
Ondanks al onze inspanning gelukte het ons niet, voor het einde van den vloed de kreek van Grand-Talibonche te bereiken; toen wij haar opvoeren, liet de eb zich reeds met kracht gevoelen. Deze kreek was een belangrijke stroom van ongeveer twaalfhonderd el breed, die eerst rechtuit liep en toen zich rechts boog; maar reeds eer wij aan die kromming kwamen, zagen wij de uitmonding van eene kleine beek, die ons, volgens de verzekering van onzen gids, tot midden in het dorp zou voeren. De avond naderde en het water zakte; wij haastten ons zoo veel mogelijk om door de eindelooze kronkelingen van deze ellendige kleine kreek heen te komen, maar weldra raakten wij op het droge en moest de boot met inspanning van alle krachten door de modder worden voortgetrokken, tot er eindelijk geen beweging meer in te krijgen was. Inmiddels hadden wij eene prauw gevonden, die ons van groote dienst had kunnen zijn, indien het water niet zoo laag ware geweest. Gelukkig was het dorp niet meer dan zeshonderd el verwijderd. Daar ik in het minst geen lust had om in de boot te overnachten, uit aanmerking van de muskieten en ook uit vrees voor een onweder, dat ons waarschijnlijk, en voor de koorts, die ons zeker overvallen zou, zeide ik tot den heer Beeckman, dat ik den tocht door de modder wagen zou, om met de manschappen en het materieel het dorp te bereiken. Mijn uitmuntende reisgenoot zag er eerst wel tegen op om met zijn verlakte laarsjes—parijsch fabrikaat—door de modder te waden, maar toen hij mij met onweerstaanbare kalmte door het moeras zag stappen, volgde hij mijn voorbeeld. Toch speet het mij niet, dat het inmiddels donker was geworden, want toen wij te Grand-Talibonche kwamen, zagen wij er zoo uit, dat bij dag onze waardigheid daaronder zeker zou geleden hebben.—De hoofden van Talibonche wachtten ons, en Tomba-Coeyé, zeer verheugd ons weer te zien, stelde ons aan elkander voor. Te midden der menigte kwam een heer aanloopen, zoo zwart als roet, maar onberispelijk als een gentleman gekleed. Hij bood ons in het engelsch zijne diensten aan; zijne hut stond op het strand en zijne vrouw maakte met behulp van sponsen en doeken onze kleederen schoon.
Terwijl onze manschappen met het materieel der boot in aantocht waren, bewonderde ik de schoonheid van het landschap. Op den achtergrond verhieven zich reusachtige boomen, wier kolossale afmetingen nog beter uitkwamen bij een blik op enkele hutten, langs den oever der kreek verspreid; Simons, die op hoornen bliezen en met flambouwen heen en weer liepen, maakten een tooverachtig fantastisch effect. De opperhoofden vormden eene eerewacht en hunne houding getuigde van de meest vriendschappelijke gezindheid: zij brachten ons naar eene zeer ruime hut, waar wij al ons materieel konden bergen. De levensmiddelen werden op kisten neergezet; de laptots maakten buiten vuur aan en tegen negen uur gebruikten wij ons avondmaal, waarnaar onze magen sterk verlangden.
Aanlegplaats te Grand-Talibonche
Grand-Talibonche is eene kleine stad: het getal der inwoners schat ik op niet veel minder dan duizend. Zij gaan evenzoo gekleed als de Bagas, met wie wij bereids kennis hebben gemaakt; maar de vrouwen geven bewijs van meer coquetterie dan hare zusters in de andere dorpen: zij versieren haar koord en het daaraan bevestigde lapje met kleine glasparelen. De huizen zijn fraaier dan elders; zij vormen vrij regelmatige straten en pleinen; ook verdient de zindelijkheid der bewoners [134] wel bijzondere vermelding. Men vervaardigt in het dorp aardewerk en bereidt ook palmolie; dit laatste is ook bij voorkeur de taak der oude vrouwen. Wij zagen dat alles den volgenden morgen, terwijl wij op de komst wachtten van de sloep, waarmede ons van de Goëland levensmiddelen voor ons zelven en geschenken voor de opperhoofden werden gezonden.
In Grand-Talibonche woonden vijftien slavenhandelaars, wier hutten versierd waren met den langen bamboestengel, waaraan een lap wit katoen was bevestigd. Dat is, zooals ik zeide, hun uithangteeken.
Op de straten was het druk en levendig genoeg: hier kwamen vrouwen met schoven rijst aandragen, en stapelden die binnen een soort van schuthokken boven elkander, waar zij bleven liggen tot de korrels er uit werden gedorscht; ginds zag men andere vrouwen, die naar de bron gingen, met kruiken van smaakvollen vorm op het hoofd. Voor een der hutten stonden in de zon bruine korven of manden met hoogroode vruchten gevuld; daarnaast zat een jong meisje die zich liet kappen. Over het algemeen voerden de mannen niets uit; wij zagen er enkelen voorbijgaan met eene stevige liane in de hand, waarvan zij zich bedienen om in de palmboomen te klimmen.
Omstreeks den middag hadden wij een palaber met de hoofden; toen de conferentie was afgeloopen, gingen wij eene wandeling maken door de groote palmengaarden, waaruit de rijkdom van het dorp bestaat en waardoor zorgvuldig onderhouden paden loopen. Inmiddels begon het water weer met den vloed te wassen; de vrouwen spoedden zich naar het strand om te gaan visschen; zij waren gewapend met netten en droegen manden op haar rug. Dit alles liet Dinah en den heer Beeckman vrij koel; zij verlangden hartelijk naar het oogenblik van vertrek. Zij gingen in de sloep en ik bleef achter met de boot, wachtende tot zij weder vlot werd. Toen nam ik afscheid van onze nieuwe vrienden; ik gaf hun geschenken en verzekerde hun, dat ik hunne gastvrije ontvangst nooit zou vergeten. Van hun kant gaven zij mij eenige fetishen; ik waardeerde die giften des te meer, omdat de negers in den regel niet mild zijn. Men waarschuwde ons nogmaals, vooral geen vertrouwen te stellen in Carimoe en wij vertrokken.
Bij ons vertrek had evenwel nog een incident plaats. Carimoe scheen, toen wij langs Kassan voeren, met zijne prauwen een aanval te willen wagen; maar de afstand, die ons van hem scheidde, stelde mij volkomen gerust over de mogelijke gevolgen van een zeegevecht, en uit medelijden weerhield ik mij, hem eenige kogels toe te zenden, die wellicht sommigen van zijne aanhangers aan den oever hadden kunnen treffen. Onze kalme en rustige houding noopte hem waarschijnlijk tot voorzichtigheid: althans hij liet onze boot ongemoeid doorvaren, hoewel de verdediging eigenlijk op mij alleen aankwam, daar de laptots nu juist geene gevaarlijke schutters zijn.
Ik had het genoegen, de sloep in te halen, die eenige uren vroeger vertrokken was, maar die met tegenstroomingen te worstelen had. Toen mijn vriend Beeckman aan boord van de Goëland verscheen, was onze boot reeds onttuigd.
Om in het hart van het land der Bagas door te dringen, zou men den Catako moeten opvaren, maar de mond van deze rivier is geheel versperd met zandbanken en rotsen, die de vaart uiterst moeielijk maken. Kleine kotters alleen kunnen zich in deze wateren wagen, en raken dan nog bij eb aan den grond. Het kwam mij daarom beter voor, de reis te voet te doen en met prauwen de verschillende dorpen te bezoeken; wij moesten dan beginnen met de Rio-Nuñez op te varen tot op het punt, waar de weg begint, die van Casasocoboely naar Catako loopt.
Ik vertrok dus van het Zandeiland en stoomde eerst naar Victoria, dat de eenige plek is waar men zoet water in overvloed vindt; want ik vergat te zeggen, dat het water van de Rio-Nuñez alleen in den regentijd drinkbaar is. Juist in die dagen kwam de luitenant-gouverneur Bayol, aan boord van de Ardent, terug van de Cassini; hij vertoefde slechts kort en vertrok weer naar den Congo, na mij eenige instructies te hebben gegeven. Na zijn vertrek voer ik de Rio-Nuñez op tot Bel-Air.
Dit tochtje vordert, wanneer men het getij meê heeft, niet veel meer dan twee uren. Wij varen langs het dorp Casasocoboely, waarvan de bevolking door luide toejuichingen hulde bewijst aan prins Dinah. Zijne zuster, de vluchtelinge, kan, bij het wederzien harer geboorteplaats, hare aandoeningen niet bedwingen; in hare vreugde beloofde zij mij eene extra-kip. Ik ankerde hier niet, uithoofde van de hevigheid van den stroom, die mij naar de bank voerde, waarop, als ter waarschuwing, nog de overblijfselen zichtbaar waren van het wrak van een prachtigen driemaster, maar vervolgde den tocht en wierp het anker uit voor de factorie van Bel-Air.
De lezers zullen niet van mij verlangen, dat ik hun dag voor dag verslag doe van al mijne verrichtingen en van mijne talrijke palabers met de hoofden; maar daar het mijn doel was, hun in het algemeen een denkbeeld te geven van de Rio-Nuñez, zal ik nu het een en ander mededeelen omtrent de Naloes, de Mandiforé en misschien nog omtrent enkele andere zaken en andere stammen. Van de Bagas zullen wij verder nu maar zwijgen; ik heb voldoende bewezen, dat men deze lieden gelasterd heeft, toen men hen afschilderde als wilde barbaren, zonder een zweem van beschaving, bloeddorstig en trouweloos; zij zijn veeleer vreedzaam, arbeidzaam en eenvoudig in hunne min of meer aartsvaderlijke levenswijze.
Bel-Air is eene fransche factorie, waarvan de directeur, de heer Gruichard, voormalig koopvaardij kapitein, als een type van de kolonisten op de kust van Afrika mag gelden. Hij stelde zich welwillend tot mijne beschikking en was aanstonds bereid, mij alle mogelijke inlichtingen te geven. Bijna al deze afrikaansche factoriën gelijken op elkaâr. Doorgaans bestaan zij uit eene omheinde ruimte, waarbinnen zich pakhuizen en een klein [135] woonhuis bevinden, waar de bedienden, gekleed met witte tunieken en met kleine strooien mutsen op het hoofd, tusschen de bedrijven door, ook in het klein handel drijven. Voor de woning liggen de vaartuigen aan een soort steiger. Des nachts worden de poorten gesloten, en een waker schiet van tijd tot tijd een geweer af, om de dieven op een afstand te houden.—De handel is zeer eenvoudig en bepaalt zich meestal tot ruilhandel. Als de rijstoogst is afgeloopen, komen de negers de rijst inruilen tegen stoffen en andere europeesche produkten; valt dan de regentijd in, dan ontbreekt het hun aan voedsel, dan gaan zij kokosnoten plukken, die zij naar de factorie brengen en waarvoor zij weder in ruil de rijst ontvangen, die zij eenige maanden vroeger verkocht hebben. Ik behoef niet te zeggen, dat het juist niet de negers zijn, die bij dezen ruilhandel de beste zaken maken.
Een kleine stoomboot vaart geregeld tusschen Victoria en Sierra-Leone: zij behoort aan de maatschappij van den Senegal. Ook verschijnt hier elke maand eene stoomboot, die tusschen Dakar en Sierra-Leone vaart en onderweg alle noordelijke rivieren aandoet.
Het meest bekende en gezochte produkt van het land is koffie, onder den naam van koffie van Rio-Nuñez bekend. De boon is kleiner dan die van mokka koffie en heeft een heerlijken geur. Ongelukkig is deze plant in het land zelve vrij schaarsch; men vindt haar daarentegen in overvloed in Pengo. Een ander voortbrengsel is de zoogenaamde kolanoot (sterculia acuminata), die in Senegambië en geheel westelijk Afrika eene zeer belangrijke rol speelt. De negers schrijven aan die noot de wonderbaarlijkste eigenschappen toe: zij weert de koorts af, lescht den dorst en is over het algemeen een geneesmiddel tegen allerlei kwalen. De boom is heilig; hij die hem aanraakt wordt somwijlen met den dood gestraft. Er zijn twee soorten: de eene draagt roode, de andere witte noten. Wanneer een opperhoofd, na een palaber, u witte noten zendt, is het een teeken dat hij uw vriend wil zijn; roode noten daarentegen gelden bijna voor eene oorlogsverklaring.
Dinah had aan boord een zijner bloedverwanten achtergelaten, die een weinig fransch sprak en dien ik Leopold noemde, omdat ik zijn inlandschen naam niet onthouden kon. Ik ging met hem aan land om een bezoek te brengen aan de Naloes van de dorpen Catongron en Samia, in de nabijheid dor factorie. Mannen en vrouwen zijn hier betamelijk gekleed, en Leopold stelde mij met veel komplimenten aan verschillende zijner vrienden voor. De huizen zijn rond en hebben de gedaante van bijenkorven, maar met eene soort van veranda, waarin men de versche lucht kan genieten, zonder hinder van zon of regen; in de huizen ziet men enkele europeesche meubelen. Op onze wandelingen ontmoetten wij dikwijls negers, wier voorkomen aanmerkelijk van dat der Naloes verschilde. Eens dat wij weder zulk een paar ontmoetten, die mijn gids toevallig kende, maakte ik daarvan gebruik om een gesprek aan te knoopen. De man heette Issa, de vrouw Kadé; zij waren Foelahs. Issa en Kadé zagen er niet kwaad uit: zij gaven ons eenige vruchten van de néré ten geschenke. Deze weinig bekende plant vormt het hoofdbestanddeel der voeding voor de volksstammen van den Boven-Niger, van Timbo, van de streken langs den Senegal en de Rio-Nuñez. Zij is van onschatbare waarde voor de karavanen, die in deze streken voor het vervoeren der koopwaren geen lastdieren, maar slaven gebruiken.
Het dorp Bel-Air onderscheidt zich door iets zeer bijzonders; men vindt er ambachtslieden. In de eerste plaats een smid: de smederij is hoogst eenvoudig, maar een wonder voor het land. Zij bestaat uit een soort van loods of afdak, waar een zeker aantal Oeolofs bijeenkomen, gekleed met den nationalen witten boeboe; een hunner zit tusschen twee blazen van geitenvel, waarop hij beurtelings drukt, om de lucht te drijven door een houten buis en aldus het kolenvuur aan te wakkeren; de anderen omringen een hoogst eenvoudig aambeeld, waarop nu en dan een stuk gloeiend ijzer gelegd wordt, dat met een lichten hamer wordt geslagen. Allen zitten op den grond en voeren in den regel niets uit.—De andere werkplaats is even eenvoudig. Ook daar zijn de werklieden Oeolofs of negers van Saint-Louis; zij vervaardigen allerlei voorwerpen van leder, zooals sabelscheden en dergelijken, die somwijlen met aardige figuren versierd zijn.
Ik had den koning der Landoemans laten ontbieden, om den vrede tusschen hem en de Naloes tot stand te brengen en de kwestie der grenzen te regelen, die al sedert jaren aanhangig was en telkens tot vijandelijkheden aanleiding gaf. In afwachting van zijne komst begaf ik mij naar Casasocoboely, om een bezoek te brengen aan koning Yoera-Towel, die door ziekte verhinderd was mij zijne opwachting te komen maken. Dit dorp is wel het beschaafdste, dat ik nog gezien had; het is door palissaden omringd, met afzonderlijke poorten voor de soldaten; is men door de poort gegaan, dan loopt de weg tusschen twee aarden wallen, met schietgaten voorzien. Elke aanzienlijke bewoont eene soort van citadel, door muren omringd, waarbinnen eenige hutten staan. De oude Yoera had, om ons te ontvangen, de uniform van een adelborst aangetrokken; de arme man had een oog verloren in den krijg tegen de Landoemans, op wie hij zeer verbitterd was. Hij was zeer verheugd, toen ik hem mededeelde dat de oorlog nu zou ophouden; maar hij voegde er bij dat hij te oud was en wel spoedig zou sterven, hetgeen ook inderdaad twee of drie maanden later gebeurde. Hij gaf mij ook eene verklaring van de wet der troonsopvolging in zijne familie. Hij was de derde zoon van Towel, die omstreeks 1830 regeerde; toen Towel stierf, volgde zijn oudste zoon Salifoe hem op; na diens dood ging de kroon over op zijn jongeren broeder Samenaba, en toen deze stierf, kwam de beurt aan Yoera. Ware zijn jongste broeder Carimoe niet gestorven, dan zou die Yoera hebben moeten opvolgen; maar nu deze lijn was uitgestorven, keerde men terug tot de afstammelingen van den oudsten zoon van den ouden Towel, namelijk tot [136] de zoons van Salifoe, beginnende met Dinah en vervolgens zijne broeders. De vermoedelijke erfgenamen van den troon zijn dus nu Dinah, Sayon, Tokba. Ik zag in het dorp eene hut, waar Yoera eene zijner dochters had laten begraven, die hij bijzonder had liefgehad. Het was voor de eerste maal, dat ik bij de afrikaansche negers iets als een graftombe zag.
Aan boord teruggekeerd, wachtte ik nog eenige dagen op de komst van den koning der Landoemans, Menga Sera, die eindelijk toch verscheen. Het gelukte mij, eene verzoening met de Naloes te bewerken en de grenzen tusschen de beide mogendheden, die elkander sedert lang het bezit van het dorp Caboey betwistten, vast te stellen. De koning Sera droeg een eigenaardig fantastisch kostuum, waarvan een gestikte kamerjapon het hoofdsieraad uitmaakte. De griotten van prins Dinah werden niet moede, dit prachtstuk te prijzen. Deze griotten zijn de officiëele zangers van de vorsten en aanzienlijken; zij vormen eene soort van afzonderlijke kaste en hebben niet het recht de woningen van een vrij man binnen te treden. Zij zijn dikwijls zeer rijk, want zij verstaan bij uitnemendheid de kunst, door vleierijen en complimenten giften van hunne meesters af te bedelen. Hun gezang is zeer eentonig en wordt begeleid door een soort van zeer eenvoudige guitaar.
Poort van Casasocoboely.
Nadat ook deze zaak geregeld was, maakte ik met den heer Beeckman een uitstapje naar Boké, den versten post in het binnenland. Dit dorp ligt op een heuvel, waarvan de hellingen met goed onderhouden tuinen bedekt zijn; eene dichte haag van scherpe doornen dient als verdedigingsmiddel. Van binnen vindt men, op een fraai pleintje, het monument van René Caillé, den beroemden reiziger, die van hier uit naar Tomboektoe en verder naar Algerië trok.
Aldus mij gekweten hebbende van mijne zending, keerde ik naar boord van de Goëland en vervolgens naar Frankrijk terug.