Title: De Villa's der Medici in den omtrek van Florence
Author: Anonymous
Release date: August 21, 2005 [eBook #16569]
Most recently updated: December 12, 2020
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the PG Distributed Proofreaders Team
Gezicht op Poggio a Gajano.
Reeds een vorig maal hebben wij, op onze wandelingen door Toskane, een bezoek gebracht aan een der voormalige villa’s van het doorluchtig geslacht der Medici, in den omtrek van Florence. Maar Poggio Imperiale, waarheen wij toen onze schreden wendden, is noch het schoonste, noch het beroemdste van die lustverblijven, waaraan de naam en de herinnering van deze vorstelijke koopmansfamilie, die de evenknie van koningen werd en zich dien rang waardig toonde, verbonden is. Wij willen, steeds aan de hand van onzen voortreffelijken gids, den heer E. Müntz, onze wandeling voortzetten en ook de andere villa’s der Medici bezoeken. Toskane is een land, dat onuitputtelijke schatten bergt en dat men niet moede wordt, jaar op jaar in alle richtingen te doorkruisen, overtuigd, telkens iets nieuws te zullen vinden, telkens en telkens teruggevoerd te zullen worden tot dat schitterende, dat overstelpend rijke, dat wondervolle tijdvak in de historie: de italiaansche Renaissance. Wij nemen vol blijdschap den wandelstaf ter hand en laten ons door den fijnen en smaakvollen kunstkenner, den biograaf van Rafaël, rondleiden door de betooverend schoone omstreken van het heerlijke Florence.
Met uitzondering van de Cascine, de Viale dei Colli, Bello Sguardo en Fiesole, zijn de onmiddellijke omstreken van Florence weinig bekend. Zelfs onder mijne florentijnsche vrienden was er geen enkele, die Poggio a Cajano, de historische villa der eerste Medici, had bezocht. Careggi is al even weinig bekend. En wie vermoedt zelfs heden ten dage het bestaan van die tooverpaleizen, Castello en la Petraja genoemd? Tot die onbekendheid en verwaarloozing draagt zeker veel bij de moeielijkheid om toegang te verkrijgen tot die villa’s, die tegenwoordig tot het kroondomein behooren en waar men niet wordt toegelaten zonder uitdrukkelijke vergunning; maar de schrijvers, wier taak het is het publiek en met name de vreemdelingen voor te lichten, hebben toch ook schuld. Cochin, die in de vorige eeuw over Italië een van die vluchtige, oppervlakkige boeken schreef, waaraan [226] met name de fransche letterkunde van dien tijd zoo rijk is, spreekt met minachting van Poggio a Cajano. “Dit paleis,” zegt hij, “heeft niets bijzonder indrukwekkends. Het beste is nog eene kleine portiek van zes zuilen, waarheen een dubbele trap voert; de buitengevel is verder geheel kaal. Rondom de benedenverdieping loopt een terras, dat zeer aangenaam is en van waar men een schoon uitzicht heeft. Men vindt in dit paleis eene kostbare verzameling van kleine schilderijen van de eerste italiaansche en vlaamsche meesters, bijna allen uitmuntend schoon. Wij hebben den tijd niet gehad, de besten op te teekenen, maar de namen staan op de achterzijde te lezen.”—Cochin had ten minste nog de moeite genomen, de villa te gaan bezoeken. Maar wat te zeggen van den schrijver van een onlangs uitgekomen boek, dat bepaaldelijk aan de omstreken van Florence is gewijd, en dat de geschiedenis en de beschrijving van Poggio a Cajano in negen regels afdoet? Toch is ook dat weinige nog te veel, wanneer men zich niet eenmaal de moeite geeft, de plaatsen te bezoeken, waarmede men anderen bekend wil maken. Ik mag nu het voorrecht hebben, mijn lezers iets nieuws, bijna iets onbekends, aan te bieden.
De gemakkelijkste manier om van Florence naar Poggio a Cajano te gaan is wel met den stoomtram, die op het plein Santa-Maria Novella afrijdt en alleen gedurende de middaguren stilstaat, terwijl de ritten ’s morgens en ’s avonds vrij snel op elkander volgen. Daar de afstand tamelijk groot is en een aantal plaatsen onderweg worden aangedaan, zou een enkel rijtuig niet voldoende zijn voor het vervoer van alle reizigers—bijna uitsluitend coutadini, landbewoners; de trein bestaat dus meestal uit vier of vijf wagens.
Onophoudelijke regens hadden mij gedwongen, het uitstapje van dag tot dag uit te stellen. Eindelijk kon ik niet langer wachten, en ondernam ik den tocht, hoewel donkere, onheilspellende wolken den hemel bedekten, en een koude vochtige wind mij rillen deed. Maar, wie weet, misschien zal ik vergoeding vinden in nieuwe natuurtooneelen. Het is niet ieder en niet dikwijls vergund, de vallei van den Arno in nevelen gehuld en in een modderpoel herschapen te zien, vooral niet in September.
Langen tijd slingert zich de tramweg door de straten der stad, doorgaans zoo vroolijk en uitlokkend, nu naargeestig en somber als de hemel zelf; dan komen wij aan de voorsteden en bereiken eindelijk het open veld met de klassieke muren, afgewisseld door hagen en boomen, waarlangs zich wijngaarden ranken. Te midden van het grijze landschap rust de blik met verrukking op de donker blauwe bergen op den achtergrond. Toch is het op den weg levendig genoeg, in spijt van het slechte weer; telkens ontmoeten wij karren op twee wielen en zoogenaamde chars-à-bancs, bestuurd door boeren met een vilten hoed, een grijs buis en dito broek, als hadden zij deze kleur gekozen om in overeenstemming te zijn met de thans alles overheerschende tinten in de natuur. Wij rijden over den Mugnone, eene beek, die men hier overal ontmoet en die wel de gave der alomtegenwoordigheid schijnt te hebben; dan komen wij aan San-Donato, de vroegere bezitting van vorst Demidoff; de trein rijdt langs een prachtig park, slechts door een hek afgesloten, en waarvan de treurwilgen, de populieren en platanen eene zeer welkome afwisseling bieden te midden der eindelooze olijfboomen. Een weinig verder zien wij zelfs, tot onze verrassing, echte groene weilanden, waarin eene kudde schapen loopt te grazen. Wij blijven nu in de vlakte, tot wij het doel van onze reis hebben bereikt.
Te Peretola gekomen, houdt de trein op het kleine kerkplein stil. De lokomotief verlaat ons, ik geloof om naar Prato te gaan; en onze wagen wordt in een omnibus herschapen, waarvoor twee paarden worden gespannen. Ik maak van het oponthoud gebruik, om de kerk binnen te treden: eene doodeenvoudige dorpskerk, maar die een werk bezit van de della Robbia, dat zoo goed als onbekend is. Dit uitnemende kunstwerk, deels in marmer, deels in terra-cotta, stelt Christus voor, ter halverlijve, door engelen gesteund, met de Madonna aan zijne linker- en Sint-Jan aan zijne rechterhand, terwijl God de Vader van boven op de groep neerblikt.
Maar de voerman klapt met de zweep: het is tijd om te vertrekken. Wij rijden door de eindeloos lange straat van Peretola; of liever, door een zeker aantal dorpen, die allen op elkander volgen, zonder dat ge aan wat ook bespeuren kunt, waar het eene ophoudt en het andere begint. Deze rit is zoo weinig mogelijk pittoresk. De smalle bedompte straat, de opeenvolging van kleine huisjes, allen naast elkander langs den straatweg in het gelid staande, de eenvormige bouwstijl: dit alles vormt de scherpste tegenstelling met de dorpen in het gebergte, waaraan de herinnering onuitwischbaar in het geheugen blijft gegrift.—Zijn wij inderdaad buiten of nog altijd in eene voorstad van Florence? Daar is grond voor die vraag. Het armoedig, slordig voorkomen der vrouwen, die voor de deur harer grauwe huisjes staande stroohoeden vlechten, zooals de boerinnnen bij ons kousen breien, bewijst dat wij ook hier boerinnen voor ons hebben. Maar wat beteekenen dan die petroleumlantarens en die snorkende opschriften? Deze tegenstrijdigheid springt vooral in het oog te Brozzi, dat wij weldra bereiken. Daar ziet men winkels, die in groote letters brommende opschriften voeren, als: (in het fransch) Au petit salon de la mode, waarmede een kapperswinkel wordt bedoeld; of wel Birreria e deposito di ghiaccio (bierhuis en depôt van ijs), of Bauco di lotte (loterijkantoor), of Armaiuolo e fabbro (zwaardveger en smid); en daarnevens ziet ge boeren, die barrevoets en met hun schoenen in de hand loopen, om hun schoeisel voor slijten te bewaren. Welk een disharmonie en wat vergrijp aan de lokale kleur!
Te San-Donnino moeten wij iets langer ophouden. De aan Sint-Andreas gewijde kerk is een nederig en zeer vervallen gebouw, maar haar schilderijen verdienen, naar men mij verzekerde, zeer de aandacht. Ik treed binnen en richt mij aanstonds naar de fresko, die het eerste zijaltaar ter linkerhand versiert. Niet iederen dag overkomt ons het geluk, een Domenico Ghirlandajo—want met niemand [227] minder hebben wij hier te doen—te ontdekken in een dorpje, waarvan geen enkel hand- of reisboek melding maakt. De fresko toont ons de Madonna, zittende in eene soort van nis tusschen twee heiligen, waarvan de een een zwaard, de ander een pijlkoker in de hand houdt; op den schoot der Heilige-Maagd zit het Kind, geheel ontkleed. De kompositie is, zoo als men ziet, hoogst eenvoudig: maar welk eene rust, welke harmonie en nobele fierheid in de figuren; en hoe juist heeft men Ghirlandajo den voornaamsten schakel genoemd in de gouden keten die Rafaël met Masaccio verbindt. In schitterende talenten wordt hij door vele andere schilders overtroffen; maar van weinigen maken de werken een zoo bekoorlijken, zoo rustigen, weldadigen indruk.
Een oude baksteenen toren, dien ik in de verte bespeur, noopt mij eene zijstraat in te slaan, die naar het station loopt. San-Donnino ligt aan den spoorweg van Florence naar Empoli. Maar naderbij komende, zie ik dat de toren alle karakter mist; ik haast mij dus de reis naar Poggio a Cajano te vervolgen.—Ik zal nu maar verder niets zeggen van die eindelooze aaneenschakeling van dorpen, die niets landelijks hebben, en van velden, met maïs en dergelijke gewassen beplant. Na een nieuwen rit, nog langer dan de vorige, begint het landschap van karakter te veranderen: de akkers worden vervangen door weilanden; in plaats van de eentonige vlakte krijgen wij bergen, groote en kleine, die weldra den weg versperren. Blijkbaar naderen wij het einde van onzen tocht; en dat is goed ook, want het begint weer te regenen en de weg wordt een modderpoel.
Bij het binnenkomen van het vlek of dorp Poggio, valt mij aanstonds het caffé e buffet del tramway (welk een barbarisme!) in het oog. Ik behoef dus niet te vreezen, van honger te zullen sterven; een koetsier komt, met den hoed in de hand, naar mij toe, en vraagt beleefd, of ik een rijtuig verlang; er bestaat dus ook gelegenheid om naar de stad terug te keeren, al mis ik den tramway. Na nogmaals—zeker voor den tienden keer na mijn vertrek uit Florence—over een brug te zijn gegaan, kom ik eindelijk te Poggio a Cajano. De voornaamste straat, breed en ter wederzijde van trottoirs voorzien, is omzoomd door eene dubbele reeks van kleine huizen met eene verdieping en een alles behalve smaakvol ijzeren balkon. Omstreeks het midden van het vlek begint de weg te stijgen; daar begint ook, naast een fraai huis uit de zeventiende of achttiende eeuw (later hoorde ik dat daar de rentmeester van de villa woont), een reusachtige muur, die een groot deel van den heuvel schijnt te omsluiten; aan de andere zijde verrijzen een aantal koffiehuizen, gaarkeukens, logementen, meest allen van den minsten rang, ondanks hunne klinkende namen.
Ik stel tot den namiddag het onderzoek uit van dien geheimzinnigen muur, die het hoogste punt van Poggio a Cajano inneemt, en vervolg mijn weg tot aan den voet der bergen, op ettelijke honderd schreden afstands. Eindelijk ben ik dan in de vrije lucht, te midden der echte natuur. Hoewel de regen bij stroomen neervalt, adem ik met wellust de geuren in van het naburige bosch. Zulk een genot is een zeldzaamheid in de omstreken van Florence, die al te zeer bebouwd zijn en waar geen duimbreed gronds door den menschelijken arbeid ongebruikt wordt gelaten.
Een steile rotsige weg voert naar de twee kerken van Poggio a Cajano, die, wonderlijk genoeg, buiten het vlek, op eene moeilijk te bereiken hoogte zijn gebouwd en zich door niets bijzonders onderscheiden. Op een open plek gekomen, ontrolt zich voor mijne oogen een prachtig panorama: rechts en links met bosch begroeide bergen, met villa’s bedekt; voor mij, de reusachtige muur, op de vier hoeken met een paviljoen versierd en binnen zijn gordel de eenvoudige en majestueuse villa der Medici omsluitende; in de verte eindelijk, die welbekende en altijd even schoone dekoratie: de belfroot van Arnolfo, de campanile van Griotto, de koepel van Brunellesco, Florence, in een woord, in al hare heerlijkheid.
Nu ik een blik heb geworpen op de villa der Medici—die villa, verheerlijkt door de herinnering aan zooveel groote mannen en door zooveel kunstwerken;—besef ik dat het eene onvergeefelijke handeling zou zijn, indien ik niet al mijn beschikbaren tijd aan haar alleen wijdde. Ik daal dus zoo spoedig mogelijk van den heuvel af, en bewonder gaandeweg de reusachtige muren en fondamenten, waarop de patricische villa rust, en die door de gesteldheid van het terrein werden gevorderd. Zij maken eenigermate den indruk van eene vesting: en toch is hier alles slechts op genieten berekend; de eigenaars schijnen niets anders bedoeld te hebben, dan te midden van een grooten tuin, een prettig, vriendelijk, zonnig huis te bouwen, waarin zij konden uitrusten van de beslommeringen der regeering. Uitwendig maakte dit huis weinig vertooning: de eerste Medici wenschten zooveel mogelijk alle opzienbarende pracht en weelde te vermijden. Zij moesten rekening houden met de prikkelbaarheid der florentijnsche burgerij, die door het ten toon spreiden van vorstelijke staatsie en grootheid, licht tot wantrouwen en naijver kon worden geprikkeld. Het was hun om het wezen der macht te doen, niet om den uiterlijken schijn: deze zou van zelf volgen, waar het eerste gewonnen was; zij vermeden dus alles wat aanstoot geven kon, en stelden zich schadeloos, door binnen de wanden hunner villa’s alle genietingen en alle kunstschatten bijeen te brengen, die maar eenigszins binnen hun bereik konden liggen.
In zijn voortreffelijk en zoo boeiend boek over Lorenzo il Magnifico, schetst baron Reumont ons, hoe zijn held zijn vrijen tijd verdeelde tusschen Careggi en Cajano, halfweg tusschen Florence en Pistoja, op den laatsten heuvel van den Monte-Albano. In 1479 kocht Lorenzo de’ Medici dit landgoed van Giovanni Rucellaï, een niet minder uitnemend kenner en beschermer der kunst, den stichter van den voorgevel van Santa-Maria Novella. Rucellaï had dit domein op zijn beurt gekregen van zijn schoonvader, een groot burger, een vurig, onzelfzuchtig beschermer van kunst en letteren, [228] Pallas Strozzi. De nieuwe villa, door den vriend van Lorenzo, Giuliano da San-Gallo, gebouwd, werd weldra het vereenigingspunt van den schitterenden kring, die zich rondom il Magnifico schaarde. Poliziano heeft dien kring in eene zijner schoon berijmde verzen bezongen; Michele Verino beschreef hem in proza; Ermolao Barbaro en Pico della Mirandola werden daar als gasten ontvangen. Eene waterleiding, zoo verhaalt de heer Reumont, voerde het drinkwater van de hoogten van Bonistallo aan. Uitgestrekte boomgaarden en moestuinen dienden Lorenzo voor zijne proefnemingen op zoölogisch en botanisch gebied, want de groote Maecenas stelde evenveel belang in de scheppingen der natuur als in die der kunst. Hier zag men zijne moerbeziënboomen; elders zeldzame dieren, tot zelfs in Spanje en in Egypte gekocht. Lorenzo mag met recht de stichter der acclimatatietuinen, in den besten zin van dat woord, worden genoemd. Zijne verwonderlijke werkzaamheid omvatte alles: hij wijdde zijne aandacht zoowel aan de goudfazanten, wier afstammelingen nog tot voor weinige jaren het park bevolkten, als aan de varkens van Calabrië, de runderen van Indië, misschien zelfs aan de giraffen van Afrika, want het was door zijn toedoen, althans door zijne medewerking, dat dit zonderlinge dier voor het eerst in de vallei van den Arno werd gezien.
Toen de meest beminde zoon van Lorenzo zijn naam Giovanni de’ Medici verwisselde tegen dien van Leo X, vergat hij de geliefde villa van zijn beroemden vader niet. Op zijn bevel en onder zijn toezicht werden daar belangrijke werken uitgevoerd, en de versiering der groote zaal werd aan kunstenaars van den eersten rang opgedragen, als Andrea del Sarto, Francia Bigio, Jacopo de Pontormo. De kunst- en letterlievende Paus, de Helleen op den troon van Petrus, die zijn naam aan de eeuw gegeven heeft, bezocht zelfs, ten jare 1515, de villa van Poggio a Cajano, die door hem nieuwen luister zou ontvangen. Maar zijn dood deed de werkzaamheden staken; eerst in 1580 kon Alessandro Allori de ontworpen verfraaiingen ten einde brengen. In dien tusschentijd had Cosmo I zich herhaaldelijk te Poggio a Cajano opgehouden. Benvenuto Cellini heeft ons het verhaal nagelaten van de pogingen, die hij, ten jare 1559, in deze zelfde villa, bij Cosmo aanwendde, om zijn eeuwigen tegenstander Bandinello ten val te brengen. Omstreeks dienzelfden tijd werd de villa versierd met eene reeks tapijten, jachttafreelen te water en te land voorstellende, geweven naar de kartons van Stradano.
Weinige jaren later werd Poggio a Cajano getuige van eene droevige tragedie, die meer dan de herinnering aan zoo vele beroemde en uitnemende personen, er toe heeft bijgedragen om de aandacht der geschiedschrijvers en ook der menigte op deze villa te vestigen. De om hare schoonheid en haar geest, zoowel als om haar grenzenlooze eerzucht en verraderlijke kuiperijen befaamde Bianca Capello had het eindelijk zoo ver weten te brengen, dat haar minnaar, de groothertog Frans II, haar had gehuwd en naast zich op den troon van Toskane verheven. De schitterendste toekomst scheen voor haar weggelegd. De senaat van Venetië, vergetende dat hij openlijk de dochter had gebrandmerkt, die met haar minnaar het vaderlijk huis was ontvlucht, zond nu een schitterend gezantschap om bij het huwelijk tegenwoordig te zijn en huldigde haar als eereburgeres van San-Marco. De dood van den eenigen erfgenaam van Frans II, den zoon zijner eerste gemalin, liet haar het veld vrij voor ver strekkende ondernemingen; dolk en giftbeker hadden haar ontslagen van gevaarlijke vijanden of onbescheiden medeplichtigen. Zij besloot nu, hare macht voor goed te bevestigen, door zich met haar schoonbroeders te verzoenen; inderdaad gelukte het haar, den kardinaal van Medici naar Poggio a Cajano te lokken. Was er bij hetgeen nu volgde toeval of misdaad in het spel? Wie zal het uitmaken: slechts dit is zeker, dat de groothertog, op den achtsten October 1587, plotseling werd aangetast door eene kwaadaardige koorts, die kort daarop ook de schoone Bianca aangreep. Beiden stierven eenige uren na elkander.
Deze herinneringen rezen in mij op, terwijl ik aan de poort der villa schelde, waarboven nog het in marmer uitgehouwen wapen der Medici prijkt. De portier, in de koninklijke liverei gedost, voert mij door een grooten tuin, waarvan het voornaamste sieraad bestaat in een rij oranjeboomen, in reusachtige aarden potten geplant, en geleidt mij naar den ingang van het huis, waar hij mij overlevert aan een ouden bediende, die mij tot cicerone zal verstrekken.
Zooals ik zeide, is de bouwstijl van de villa ten hoogste eenvoudig: noch schilderachtige uitbouwsels, noch monumentale zuilen, noch karyatiden; van voren gezien, gelijkt het gebouw op een vierhoek, bestaande uit eene beneden- en twee bovenverdiepingen, met een op pilaren rustende portiek, die de benedenverdiepingen omgeeft en ter hoogte van de eerste verdieping een terras of balkon vormt. Deze vrij plompe portiek is—ik haast mij dit er bij te voegen—een toevoegsel van later tijd, en mag dus niet op rekening gesteld worden van den oorspronkelijken bouwmeester Giuliano da San-Gallo, wiens werk onder meer dan een opzicht misvormd werd. Eerst als men om het gebouw heenwandelt, bespeurt men dat aan de zijgevels de uiteinden vooruitsteken en dus een soort van vleugels vormen. Het voornaamste sieraad van den voorgevel bestaat in eene zeer fraaie loggia, versierd met maskers en het wapen en devies van de Medici. De fries van het fronton dezer loggia is versierd met geëmailleerde terra-cotta’s van een eigenaardigen stijl, waarin men reeds de richting der zestiende eeuw meent te bespeuren. Men ziet daar verschillende kleine witte beeldjes, fijn en geestig bewerkt, goed uitkomende tegen den blauwen achtergrond. Voor zoover ik, bij een haastigen oogopslag en onder den aanhoudenden slagregen, kon oordeelen, vormen deze groepjes allegorische voorstellingen, onder anderen van den landbouw.
De koninklijke villa te Poggio a Cajano.
Het uitwendige van de villa geeft volstrekt niet den indruk van het aantal en den omvang der zalen en vertrekken, die zij bevat. In de benedenverdieping vindt men een theater, eene zeer [230] ruime overwelfde eetzaal, die op het prachtige park achter de villa uitziet; en ook de kamer, waar, volgens de overlevering, Bianca Capello gestorven is. In de laatste verdienen de aandacht de zeer smaakvolle dekoratie uit de zestiende eeuw en een fraaie schoorsteen, door twee thermen gedragen. “E tradizione,” zegt de inscriptie, “che queste ristaurate sale ospitassero nel secolo XVI la bellissima Bianca Capello.”
Op de eerste verdieping bezoeken wij eerst een gemoderniseerden salon met de portretten ten voeten uit van de Medici, en vervolgens nog eene tweede eetzaal, versierd met wapentropeeën en freskoos, voorstellende de overwinningen der Medici, benevens talrijke allegorische figuren. Maar ik wijd ter nauwernood eenige opmerkzaamheid aan deze vertrekken, en spoed mij naar den prachtigen salon, dien ik in de verte bespeur. En is het niet inderdaad een ongedacht voorrecht, in eene half vergeten villa eene kunstschepping te vinden, die al de majesteit en bevalligheid der renaissance in haar besten tijd in zich vereenigt, een salon, gebouwd en versierd op last en volgens aanwijzing van niemand minder dan Leo X? Ik waag mij niet aan eene beschrijving van dit in waarheid vorstelijk vertrek. De hooge gewelfde zoldering prijkt in het midden met het pauselijk wapen, met het bijschrift: Leo decimus pontifex max. Aulam hanc illustrare et ornare coepisset (sic).—Franciscus Medices magnus dux Etruriae secundus magnificentius perficiendam curavit.
Het blazoen en het devies der Medici leveren het hoofdmotief voor de dekoratie van deze monumentale zoldering; daar zijn de vier verbonden ringen, de saamgebonden lauriertakken, de vederen, de “palle” of ballen, al te gader welbekende emblemata in de florentijnsche kunst; afwisselend rood, blauw of zwart gekleurd, komen zij op het voordeeligst uit tegen den schitterend rijken gouden grond.
Onder de freskoos, die de wanden versieren, is er eene, die aanstonds de aandacht trekt, zoowel door de toovermacht van haar koloriet, als door het opschrift, luidende: “Anno Domini MDXXI Andreas Sartius pingebat et a.d. MDLXXX Alexander Allorius sequebatur;” met andere woorden: in 1521 begonnen door Andrea del Sarto, in 1580 voortgezet en voltooid door Alessandro Allori. De fresko verbeeldt Caesar, die in Egypte de schatting ontvangt der overwonnen natiën. In het midden troont de gelauwerde dictator in eene nis, en luistert naar de redevoeringen, die de afgezanten tot hem richten; ter rechter- en ter linkerzijde ziet men mannen van allerlei nationaliteit en zelfs kinderen, die paarden, honden, giraffen en zeldzame vogels als schatting aanbieden. Dit is eene toespeling op de zoölogische liefhebberijen van Lorenzo il Magnifico. De ordonnantie der schilderij laat te wenschen over, maar het koloriet en de levendigheid der voorstelling verdienen alle hulde. Ik behoef er natuurlijk niet bij te voegen, dat er hoegenaamd geene sprake is van historische waarheid of lokale kleur. Andrea del Sarto heeft Florentijnen uit zijn tijd en omgeving geschilderd, en ik zal mij wel wachten, hem daarvan een verwijt te maken.
Letterkundige bijgedachten treden in de andere freskoos maar al te zeer op den voorgrond: de vrijheid der inspiratie en de eischen der dekoratie hebben er onder geleden. Als waarschuwend voorbeeld wijs ik op den zegevierenden terugkeer van Cicero, door Francia Bigio, met allerlei archeologisch bijwerk: eene obelisk, eene zuil met scheepssnebben, het liggende standbeeld van den Tiber, en eene restauratie van het Kapitool.
De groote zaal te Poggio a Cajano.
Onder dien doorzichtigen sluier der klassieke herinneringen, herkent men gemakkelijk eene toespeling op de geschiedenis der Medici; de ware hoofdpersoon is niet Cicero, maar Cosmo de Oude, wiens terugkeer uit zijne ballingschap de kunstenaar heeft willen vereeuwigen. Eene andere fresko, van Alessandro Allori, geeft ons den consul Flaminius te aanschouwen, die de Achaïers beweegt hun verbond met Antiochus te verbreken; op een vierde schilderij, van denzelfden kunstenaar, zien wij Scipio aan tafel gezeten met Syphax; de slaven die hen bedienen, de standbeelden, de rijke ornamenten overal aangebracht, geven aan deze compositie een karakter van grootheid en vorstelijke weelde, volkomen passende bij den aanblik van dit prachtige vertrek, waarin het rijke en voor een deel antieke ameublement geheel in harmonie is met de heerlijke dekoratie.
Intusschen valt de regen nog steeds bij stroomen neder; de wegen zijn in modderpoelen veranderd; ik moet terugkeeren. Niet zonder moeite bereik ik den stal, dien ik bij mijn binnentreden in Poggio a Cajano heb opgemerkt; een kales brengt mij, steeds onder plassenden regen, naar San-Donnino, waar ik in den tram stap. Bij het vallen van den avond was ik weder in Florence terug.
Naar het schijnt, wilden de eerste Medici zich door het aantal hunner residentiën troosten over de—althans uitwendige—eenvoudigheid, die zij om politieke redenen in acht moesten nemen. Deze vorstelijke verblijven, voor het meerendeel klein van omvang, kunnen niet wel aanspraak maken op den titel van paleis of kasteel: het zijn niet meer dan villa’s van rijke patriciërs, die het volstrekt niet beneden zich achten, persoonlijk het oog te houden op de bebouwing hunner velden en de exploitatie hunner goederen. In deze meer burgerlijke woningen wordt vorstelijke pracht vervangen door fijnen smaak en distinctie:—want wij zijn in Toskane, en wel in het Toskane der Renaissance. Maar wie het wezen van den schijn, het echt metaal van het klatergoud weet te onderscheiden, zal ook deze zoo vaak vergeten en verwaarloosde villa’s kunnen waardeeren.
De drie villa’s, die wij thans zullen bezoeken, zijn slechts ettelijke honderden ellen van elkander verwijderd en kunnen zeer gemakkelijk, hetzij per spoor, hetzij per tram, worden bereikt. Misleid door eene verkeerde aanwijzing, heb ik den langsten weg gekozen: mijn lezer zal zich dus maar moeten [231] getroosten, een weinigje met mij te zwerven. Even als bij mijn uitstapje naar Poggio a Cajano, volg ik de lange en vervelende Via Pistojese; vervolgens, even voorbij het park van San-Donato, sla ik rechts om en betreed nu een dier tusschen heggen of muren ingesloten wegen, die in den omtrek van Florence zoo talrijk zijn. Het land is vlak, en de muur ontneemt mij alle uitzicht: het is mij dus onmogelijk, mij te oriënteeren. Maar den lezer is het genoeg te weten, dat ik, na lange omzwervingen, eindelijk het gehucht Ponte a Mezzo bereikte, dat zijn naam ontleent aan eene brug met één boog over een riviertje, dat zelfs nu, na de regenvloeden der laatste weken, half droog is. Ik volg verder dit riviertje en kom eindelijk te Ponte a Rifredo, waar zoowel een station van den spoorweg als van den tramweg is, en dat ik dus zeer gemakkelijk van Florence uit had kunnen bereiken. Het vlek is allerbekoorlijkst: een aantal kleine huizen liggen schilderachtig gegroept aan den voet der bergen; jammer genoeg, begint de moderne industrie ook den weg naar dit verrukkelijk oord te vinden: reeds verrijzen hier en daar de afschuwelijke schoorsteenen van fabrieken.
Doch wij treden liever de kerk binnen, wier voorgevel met portiek geheel overeenkomt met de voorgevels van zoo vele kerken in Toskane, maar die roemen mag op het bezit van twee kostbare terra-cotta’s uit de school van de della Robbia. Aan de kerk grenst eene zaal, bestemd voor de bijeenkomsten van een liefdadig genootschap, de Compagnia della Misericordia.
De weg van Ponte a Rifredo naar Careggi is wederom tusschen muren ingesloten en vrij eenzaam. Na verloop van een half uur ongeveer begint de weg te dalen, en een geruisch als van vallende wateren dringt tot mijne ooren door. Weldra bespeur ik eene snelvlietende beek, die met groot gerucht door haar rotsig bed voortsnelt; aan de overzijde verrijzen, op een kleinen heuvel, een gekanteelde toren en, op korten afstand, eene villa, voor het grootste gedeelte achter het geboomte verborgen. Weldra sta ik voor de “Villa Medicea di Careggi”.
Careggi! deze naam heeft beteekenis in de geschiedenis der beschaving. In dit nederig verblijf, door Michelozzo voor Cosmo, den Vader des vaderlands, gebouwd, hield de platonische Akademie hare eerste zittingen; daar putte Florence, en op haar voetspoor geheel Europa, voor het eerst nieuw leven uit de werken van den goddelijken wijsgeer. Uit dezen kring der Medici ging voor een goed deel de geest uit, die het aanschijn der wereld zou veranderen en de moderne beschaving in het leven roepen. En ook voor de bijzondere geschiedenis van Florence heeft deze plek groote beteekenis. Daar stierven, acht-en-twintig jaren na elkander, de onsterfelijke grootvader en de niet minder beroemde kleinzoon, Cosmo en Lorenzo il Magnifico. De eerste, tot hoogen ouderdom gekomen, ging heen, betreurd en geëerd door zijne medeburgers, die hem den schoonen titel van Vader des vaderlands schonken; de tweede, weggerukt in de kracht van den mannelijken leeftijd—hij telde eerst vier-en-veertig jaren—nam den vrede van Europa met zich in het graf. Inderdaad, ware Lorenzo in het leven gebleven, dan zou Karel VIII van Frankrijk meer dan waarschijnlijk nooit die noodlottige expeditie hebben gewaagd, die het begin was der italiaansche oorlogen en de bron van onberekenbare verwarringen, van onafzienbare rampen en verwikkelingen, waarvan de gevolgen zich maar al te zeer, tot in deze onze dagen, hebben doen gevoelen. De dood van dien zeldzamen man, staatsman, dichter, onovertroffen kunstbeschermer, heeft iets buitengewoon dramatisch. Poliziano en Pico della Mirandola hadden, luid snikkend, het vertrek van den stervende verlaten, toen de strenge prior van San-Marco verscheen, Savonarola, de onverbiddelijke tegenstander der Medici. Wat is er in die sterfkamer, tusschen die twee mannen voorgevallen? Niemand kan het met zekerheid zeggen. Volgens eene vrij algemeen aangenomen overlevering, zou Savonarola, eer hij de biecht van Lorenzo wilde aanhooren, hem drie voorwaarden hebben gesteld. De eerste, dat hij onbeperkt vertrouwen zou stellen in de goddelijke genade en barmhartigheid; de stervende antwoordde, dat hij daarvan geheel doordrongen was. De tweede, dat hij de goederen, die hij zich onrechtmatig had toegeëigend, zou teruggeven of door zijne zonen doen teruggeven; Lorenzo dacht een oogenblik na en boog toen het hoofd, ten teeken van toestemming. De derde voorwaarde eindelijk was, dat hij aan het florentijnsche volk zijne vrijheden zou teruggeven; toen wendde Lorenzo, zonder te antwoorden, het gelaat af, en Savonarola ging heen zonder hem de absolutie te geven. Eenige uren later, op den achtsten April 1492, blies il Magnifico den laatsten adem uit.
Na den florentijnschen opstand van 1527 had de villa het hard te verantwoorden; zij werd ten deele een prooi der vlammen. Alessandro de Medici, de eerste hertog van Florence, liet de noodige herstellingswerken uitvoeren, en vertrouwde de dekoratie aan Pontormo en Bronzino toe; alle sporen der verwoesting waren weldra uitgewischt. De opvolgers van hertog Alexander toonden minder belangstelling voor de geliefkoosde residentie van Cosmo en Lorenzo; de dynastie van Lotharingen verkocht de villa in 1779 aan de familie Orsi. In 1848 werd Careggi het eigendom van een rijken Engelschman, sir Sloane, wiens weduwe nog heden de villa bewoont. De laatste eigenaar heeft rondom de villa een prachtigen tuin laten aanleggen; midden door heerlijk geboomte, bloeiende heesters en bloemperken voert men mij naar het huis, dat niets groots of indrukwekkends heeft. Terwijl men mijn kaartje aan de meesteresse des huizes ter hand stelt, beschouw ik op mijn gemak de binnenplaats, den cortile, waarop men mij gelaten heeft. Deze inderdaad fraaie binnenhof, met zijn sierlijke zuilengalerij, is in een wintertuin herschapen. De vrij diepe put herinnert mij onwillekeurig aan den put, waarin de geneesheer van Lorenzo zich verdronk, uit vrees dat men hem beschuldigen zou, zijn patiënt vergiftigd te hebben.
La Petraja.
Intusschen wordt de gevraagde vergunning bereidwillig verleend, en onder het geleide van een italiaanschen bediende wandel ik door eene reeks [234] van vertrekken, allen getuigende van de hooge waarde, die sir Sloane aan de historische herinneringen zijner villa hechtte. Hier zie ik eene moderne schilderij: Cosmo, de opdracht van een boek ontvangende; ginds de portretten van Pico della Mirandola, van Leo X; Lorenzo il Magnifico den geboortedag van Plato vierende; voorts een marmeren borstbeeld van Plato. Ook vindt men in de geheel veranderde en misvormde vertrekken nog eenige oude meubelen, onder anderen een monumentaal ledikant, waarin, naar mijn gids beweert, Lorenzo zou zijn gestorven. Ongelukkig is dit bed niet ouder dan de zestiende eeuw.—Ook hier geeft het inwendige meer dan het uiterlijk belooft: de woning is zeer ruim en kon zonder moeite de kunstenaars en litteratoren herbergen, die Cosmo en Lorenzo om zich verzamelden; zelfs bood zij nu en dan gastvrijheid aan vorstelijke bezoekers. Onder de kunstwerken, die de villa versierden, wordt in de eerste plaats genoemd een schilderij van Memling, waarvan Vasari melding maakt. Het kost echter eenige moeite, zich dien vroegeren toestand voor den geest te roepen, te midden van die engelsche meubelen en karpetten, van zeer middelmatige schilderijen en beeldwerken, van de rumoerige, karakterlooze dekoratie onzer moderne salons. Zulke vergrijpen tegen den goeden smaak doen u niet minder onaangenaam aan bij de beschouwing van den achtergevel, waar men zich zelfs niet heeft ontzien, ijzeren kolommen aan te brengen! Daarentegen is de tuin bewonderenswaardig: Engeland, op het terrein der kunst overwonnen, handhaaft zijn roem op dat der horticultuur.
Poggio a Cajano en Careggi hebben ons de bescheiden pracht getoond van de eerste Medici; Castello en la Petraja zijn de residenties van vorsten en dagteekenen uit een tijd, toen de zucht naar weelde en schittering de behoefte aan kalmte en stille huiselijkheid op den achtergrond had gedrongen. Bovendien hebben wij hier niet alleen te doen met de herinnering aan de Medici, hertogen, later groothertogen van Toskane geworden; andere herinneringen van zeer veel jongeren datum en van zeer kieschen aard, onaangename en lastige herinneringen, komen zich daarbij voegen. Ik was daarmede ten eenemale onbekend, en kon dus ook eerst later het raadsel oplossen van het weinig beleefde onthaal, mij ten deel gevallen van de zijde van ondergeschikte beambten, die in deze dagen van triomfeerende onbescheidenheid en schaamtelooze publiciteit, uit den aard der zaak, in iederen vreemden bezoeker een reporter meenden te zien.
De beide villa’s, wier namen ik zoo even noemde, zijn van Careggi duidelijk zichtbaar. De weg daarheen, voortdurend door muren ingesloten, is zeer vervelend. Aan het einde van de lange straat, waaruit het dorp bestaat, begint eene fraaie, met kastanjes beplante laan, die, langs de villa Corsini, naar de koninklijke villa leidt, die tegen de helling van den heuvel is aangelegd. Het uitwendig voorkomen van het huis is hoogst eenvoudig: de voorgevel bestaat uit eene benedenverdieping, met een poort, in zoogenoemd opus rusticum, in het midden, en een bovenverdieping met een balkon. Van het inwendige kan ik niets zeggen; want de toegang tot de appartementen is ten strengste verboden; men zegt, dat er fraaie schilderijen van Pontormo, Bronzino en andere meesters hangen. Door eene bijzondere gunst wordt het mij vergund, in den tuin te wandelen, die alleen reeds de moeite van het bezoek loont. Deze tuinen zijn een schepping van den eersten groothertog, Cosmo, die de versiering opdroeg aan den bekwamen beeldhouwer Nicoló Tribolo (geboren in 1485, gestorven in 1550). Een smaakvol marmeren bekken, versierd met een kind op een arend gezeten; eene monumentale fontein met bronzen kinderfiguren en de groep van Herkules en Antaeus, trekken al dadelijk de aandacht. Verder ziet men in deze tuinen, prachtige oranjeboomen in potten, boschjes van laurieren, standbeelden, en in het hoogste gedeelte eene kunstmatige grot met eene gansche menagerie van bontgeverfde dieren, met stalaktiten en wat daar verder toe behoort.
Een trap voert naar een heerlijk boschje van steeneiken en cypressen, wier donker gebladerte een uitnemend contrast vormt met den zonnigen, kleurigen tuin aan uw voet.—Ook aan Castello knoopt zich de herinnering van vele beroemde namen: Benvenuto Cellini, die, in 1552, hier door Cosmo zeer onvriendelijk ontvangen werd; Bianco Capello, die hier herhaaldelijk haar verblijf hield, en Borgognone, den rijk begaafden veldslagenschilder.
Men heeft van Castello naar la Petraja slechts weinige minuten te gaan. Een koninklijke tuinier brengt mij, langs eene met bosschages en rotsen omzoomde laan, naar het hek dat de villa afsluit. Wij wandelen een eind door het open veld, gaan langs de kleine parochiekerk van Castello, en komen aan een tweede hek, dat toegang geeft tot de villa la Petraja. Het park, dat zich voor ons uitbreidt, is verrukkelijk schoon: steeneiken en eeuwenoude cypressen, rotsen en watervallen vormen een geheel, dat door grootschheid en majesteit indruk maakt.
Ondanks de restauraties, in de laatste jaren op last van Victor-Emanuel aangebracht, heeft de villa zelve veel meer karakter dan Castello. Een soort van wachttoren, van boven met twee buitengalerijen prijkende, schijnt nog eene herinnering aan den tijd, toen la Petraja een sterke burcht was, die achtervolgens aan de Brunelleschi, do Strozzi, de Salutati, en eindelijk, sedert het laatst der zestiende eeuw, aan de Medici behoorde, en die vroeger meer dan eene belegering had door te staan. Onder leiding van den architekt Buontelanti (gestorven in 1608) werd de oude middeleeuwsche burcht in een modern lusthuis herschapen. Het merkwaardigste gedeelte van de villa is de oude “cortile”, de binnenplaats, die thans met glas overdekt en in een salon veranderd is. Die salon, met zijn dubbele rij van zuilen, waartegen hertenkoppen [235] bevestigd zijn,—tropeëen, door Victor-Emanuel van zijne jachten medegebracht,—ziet er echt vorstelijk uit; de freskoos die de wanden versieren, het schitterend licht dat uit den glazen koepel daalt, verhoogen nog het effekt. Ik zal die freskoos, die als dekoratie haar verdiensten hebben, maar niet beschrijven: zij verdienen onze aandacht niet in een land, waar men de meesterstukken uit den gouden tijd der kunst bij honderden telt. Toch zijn daaronder, die historisch belang hebben: tafreelen, als de samenkomst van Leo X en Frans I te Bologna, de kroning van Karel V, de instelling der orde van Sint-Stefanus, en meer anderen van dien aard, trekken van zelf de aandacht, afgescheiden van hunne kunstwaarde.—De kleine kapel bevat een schilderij, die bijna niet te zien is, en die aan Andrea del Sarto wordt toegeschreven. Hoe jammer dat deze Heilige Familie (de Madonna, het kind Jezus, Sinte-Elisabeth, Sint-Jan de Dooper) zoo donker van kleur geworden is; de ordonnantie maakt een zeer gunstigen indruk.
De dekoratie der vertrekken van la Petraja is zeer veel rijker, maar misschien minder smaakvol, dan die van Poggio a Cajano. In een der salons rondom den overdekten cortile, zie ik zes zeer kostbare tapijten, de geschiedenis van Don Quichote voorstellende en in 1781 in de fabriek der Gobelins vervaardigd.—Ik zal mij niet verdiepen in eene beschrijving van de eerste verdieping, met haar billardzaal, haar badkamers, haar slaapvertrekken, waarin de bedden op koninklijke gasten schijnen te wachten. Ondanks den overvloed van meubelen en het zeer zorgvuldig onderhoud, is toch niet alles volkomen zoo als men het wenschen zou. Zoo maken, bij voorbeeld, de perzische tapijten eene vrij povere figuur in de oude kapel, naast de freskoos van Poccetti.
Bij het beklimmen van den toren ontdek ik een zeer bescheiden kunstwerk, nog dagteekenende uit de eerste tijden van la Petraja: namelijk eene kleine Madonna, ter halver lijve, van geschilderd stuc, met het Kind en engelen. De stijl is die van de vijftiende eeuw. Ongelukkig heeft men dit interessante stuk, als al het overige, bijgeschilderd.
Ter linker- en ter rechterzijde van de villa liggen uitgestrekte tuinen, waarin zich een aantal volières bevinden, die tegenwoordig onbewoond zijn. Men verhaalde mij, dat de vroegere vorsten van Toskane hier eene allermerkwaardigste verzameling vogels, waaronder zeer kostbare en zeldzame exemplaren, hadden bijeengebracht. Wat er, na de verdrijving der oude dynastie, van die verzameling geworden is, weet ik niet: in ieder geval is er nu geen spoor meer van over. Gelukkiger waren de twee reusachtige steeneiken, wier stam eenige ellen in omtrek meet, en die een sieraad zijn van den tuin ter linkerhand. Tusschen de zware takken van die eeuwenoude boomen, heeft men een soort van terrassen of plankenvloeren aangebracht: de bezoekers van de villa kunnen dus, des verkiezende, te midden van het lommer, eenige ellen boven den grond, een luchtje scheppen, of hunne siësta houden. Terwijl ik deze eerwaardige boomen aanzag, kwam onwillekeurig de gedachte in mij op aan hetgeen zij zouden kunnen verhalen, ware hun, als den eik in Tennyson’s gedicht, de gave der waarneming en der spraak geschonken. Onder den lommer dezer breede takken hebben de Medici gewandeld, omgeven door hunne schitterende hofhouding, door al de statige pracht van een italiaansch hof der zeventiende eeuw; deze eeuwenoude boomen zagen de vorsten uit de doorluchtige dynastie van Lotharingen, wier bestuur, onder zoo menig opzicht, voor Toskane eene weldaad was. Maar ook hunne eerwaardige kruinen bogen onder den storm der omwenteling, die meer dan eenmaal dat schoone land teisterde; vreemden kwamen en namen de paleizen van de oude vorsten in bezit; de schitterende, roemrijke steden van het eens zoo rijk geschakeerde Italië, die metropolen die zelven eenmaal staten en mogendheden waren, daalden af tot den rang van provinciesteden; de vorstelijke paleizen en villa’s, over het geheele schiereiland verspreid, zijn het eigendom geworden van eene enkele dynastie, groot geworden ten koste van alle anderen. Welk eene erfenis is, ook onder dat opzicht, het huis van Savoye in den schoot gevallen! Maar wij moeten ook aan deze dynastie gerechtigheid laten weervaren: vergetende op welke wijze en door welke middelen zij in het bezit dezer schitterende erfenis is gekomen, moeten wij erkennen dat zij de nalatenschap harer voorgangers in eere houdt en toont hare schatten op prijs te stellen.
Op korten afstand van die eerwaardige boomen ziet men zeer interessante beeldjes in marmer, apostelen en profeten voorstellende, en uit de veertiende eeuw afkomstig. Evenals de vrouwenbeelden in den tuin van Castello, prijkten ook dezen, benevens een aantal anderen, eens aan den voorgevel van de kathedraal te Florence.
Het voornaamste sieraad van den tuin is ongetwijfeld de fontein, in smaak en sierlijkheid niet onderdoende voor die te Castello en, evenals deze, het werk van Tribolo. Het onderste gedeelte bestaat uit een marmeren bekken, waarin goudvisschen zwemmen. Satyrs, op dolfijnen gezeten, dragen een tweede bekken, versierd met bloemkransen, die door naakte geniusjes worden gehouden; uit dit bekken verrijst een met bloemen, kinderfiguren (putti) leeuwenklauwen versierde piedestal, waarop een derde, kleiner bekken rust, waarin eene badende nimf, die als Venus Anadyomene hare haarlokken uitwringt, een fijnen kristallen waterstraal laat vloeien. Dit bronzen beeld is het werk van Jean Bologne, die daarmede het bewijs heeft geleverd, dat hij zoowel de vrouwelijke bevalligheid, als de mannelijke kracht wist weer te geven.
Wilden wij al de villa’s der Medici in den onmiddelijken omtrek van Florence bestudeeren, dan zouden wij nog een bezoek moeten brengen aan la Topaja, de oude villa van Varchi, den vriend van Michel-Angelo, den onafhankelijken geschiedschrijver van de florentijnsche republiek. Deze villa, die, naar men mij zegt, niets bijzonder belangrijks [236] heeft, ligt een weinig boven la Petraja. Maar om haar te mogen bezoeken, moet men de tusschenkomst inroepen van hooggeplaatste personen, tot wie ik schroom mij te wenden. Bovendien heeft het uitstapje naar Careggi, naar Castello en la Petraja mijn geheelen dag in beslag genomen. Deze dag was welbesteed, immers ik mag mij vleien te hebben aangetoond, welke kunstschatten en welk eene wereld van herinneringen deze vergeten monumenten van den ouden tijd bezitten.
De koninklijke villa Castello.
Te aangenamer was het mij, mijne lezers juist naar deze lustverblijven, waarnaar gewone toeristen niet omzien, wier bestaan zij zelfs niet vermoeden, te voeren, omdat ook in ernstiger en degelijker werken dan toeristen-handboeken, van deze villa’s weinig of geen melding wordt gemaakt.
Moge mijne toch nog onvolledige beschrijving althans dit hebben uitgewerkt, dat de aandacht van enkelen, van ware, ernstige beminnaars van kunst en historie, ook op deze monumenten van Italië’s rijk verleden worde gevestigd. Laat de stroom der alledaagsche toeristen hen dan voorbijgaan; voorwaar, ze verliezen niets daarbij. En de toeristen zelven: och, ook hun schaadt het niet, want wie op de moderne manier Italië bereist, ziet en kent inderdaad niets van dat wonderland, dat men, als de pelgrim van weleer, voet voor voet moet doorwandelen, overal toevende en telkens terugkeerende naar dezelfde plek. Wie dat niet doen kan, blijve liever te huis of trekke naar een mode-badplaats: ’t is beter voor hem en vooral voor Italië.