The Project Gutenberg eBook of Sprookjes van Jean Macé

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Sprookjes van Jean Macé

Author: Jean Macé

Illustrator: Jan Wiegman

Translator: Hermanna

Release date: September 19, 2005 [eBook #16725]
Most recently updated: December 12, 2020

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK SPROOKJES VAN JEAN MACÉ ***



ONS SCHEMERUURTJE.


VIII.

H.MEULENHOFF
H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1916.

SPROOKJES
VAN
JEAN MACÉ.

VERTAALD DOOR HERMANNA.
GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN.

H.MEULENHOFF
H. MEULENHOFF—AMSTERDAM—1916.

[4]

O, mevrouw, sta mij in ’s Hemelsnaam nog één vraag toe!

O, mevrouw, sta mij in ’s Hemelsnaam nog één vraag toe!

[5]

I.

DE KLEINE DEUGNIET.

Er was eens een kleine jongen, die zoo stout was, dat ieder er schande over sprak. Hij sloeg de kindermeid, gooide moedwillig glazen en borden stuk, stak zijn tong tegen zijn vader uit en durfde zijn arme moeder, die hem, ondanks al zijn gebreken, hartelijk liefhad, boos van zich af te duwen, als zij hem, midden in een driftbui, in haar armen wilde nemen, om hem tot bedaren te brengen.

Hij sloeg de kindermeid.

Hij sloeg de kindermeid.

Behalve zijn ouders, noemde niemand hem meer bij zijn eigenlijken naam; men zei eenvoudig Deugniet tegen hem, of wel Verniel-al, maar dat was zoo’n mondvol om uit te spreken. Als de kleine jongen maar een spikkeltje eergevoel had gehad, zou hij er zich stellig erg over hebben geschaamd, want zóó heette de hond bij hem thuis ook, een echte woesteling, die alles kapot maakte. [6]

Deugniet schaamde zich echter nooit.

Je denkt nu misschien, dat hij ook een nare jongen was om te zien.

Integendeel, hij had wàt een aardig gezichtje en mooi, blond krulhaar, waar zijn moeder niet weinig trotsch op was. Als hij in een goede bui was—zoo’n bevlieging duurde helaas maar kort—kon hij er wezenlijk uitzien om te stelen.

Je kunt begrijpen hoeveel verdriet zijn ouders er van hadden, dat hun jongetje in werkelijkheid zoo heel anders was, dan je, op zijn uiterlijk afgaande, zoudt meenen. Niet alleen al de buren, neen, de geheele stad sprak er over, hoe ’n groot leed het voor zulke brave, algemeen geächte menschen moest wezen, zoo’n verschrikkelijk stout kind te hebben.

Iedereen wist er uit eigen ondervinding over mee te praten. De een vertelde, dat Deugniet hem met een steen had gegooid, toen hij op zekeren dag voor zijn deur een luchtje stond te scheppen,—de ander, dat de bengel, na die hevige regenbui van laatst, met opzet in een grooten plas had staan dansen, om de voorbijgangers met modder te bespatten;—de melkvrouw zei tegen ieder, die ’t hooren wou, dat ze er voortaan wel voor zou oppassen, hem in de buurt van haar blankgeschuurde emmers te laten komen—verbeeld je, onlangs had hij er uit baldadigheid nog handenvol fijn zand ingegooid—-en eindelijk dreigde de politieagent, die zijn standplaats op den hoek der straat had, zelfs, hem mee naar ’t bureau te zullen nemen, als hij ’t niet wou laten, de kleine meisjes te knijpen, die, [7] op weg naar school, langs zijn huis moesten.

In een grooten plas had staan dansen.

In een grooten plas had staan dansen.

Om kort te gaan, er werd zooveel over zijn ondeugendheid gesproken, dat het ook een oude fee ter oore kwam, die zich, na jarenlang omzwerven, op een stil plekje, niet ver van deze stad, had teruggetrokken.

Dreigde de politieagent.

Dreigde de politieagent.

Fee Goed-Hart, zoo heette zij, was zóó goed, dat je je er eenvoudig geen voorstelling van kunt maken, maar juist door haar buitengewone goedheid, kon zij ook geen kwaad in haar omgeving dulden. Iets slechts te zien, maakte haar ziek en er zelfs maar over te hooren praten, benam haar wel een weeklang den eetlust. In den loop der jaren had zij, in haar [8] hoedanigheid van fee, reeds heel wat groote en kleine kwaaddoeners gestraft, en hoewel zij nu eigenlijk van haar arbeid rustte, besloot zij zich toch, terwille van Deugniet, nog eens op te maken, om hem een les te geven, die tot zijn verbetering zou kunnen strekken. Zij liet zijn ouders dus weten, dat zij hen op dien en dien dag zou komen bezoeken.

Fee Goed-Hart had een groote vermaardheid in ’t gansche land. Ieder rekende het zich tot een eer en vond ’t een zeldzame onderscheiding, haar in zijn huis te mogen ontvangen, want zij was niet kwistig met haar bezoeken en leefde zoo stil en teruggetrokken, dat ’t zelfs al een bijzonderheid mocht heeten, als zij zich eens in de stad vertoonde.

Deugniets ouders waren dan ook zeer ingenomen met het vooruitzicht fee Goed-Hart bij zich te zullen zien en spaarden moeite noch kosten, om de hooggeeerde gast waardig te ontvangen.

Op den vroegen morgen van den gewichtigen dag ging de keukenmeid naar de markt en deed daar een ruimen inslag van ’t beste en ’t fijnste, dat er maar te koop was. Toen zij eindelijk weer thuis kwam, kon zij haar groote boodschappenmand haast niet meer torsen, zoo’n massa was er in.

Nu kwam ’t heele huishouden in rep en roer. Het mooiste servies, het fijnste kristal, werd voor den dag gehaald. Ook de ouderwetsche, zilveren schotels, die anders veilig in groote kasten opgeborgen waren, zouden bij deze bijzondere gelegenheid dienst moeten doen.

Wat hadden allen ’t druk! Het personeel was onvermoeid [9] in de weer en had de handen vol werk. Hier kwam er een met manden vol flesschen uit den kelder; daar zag je een ander met uitgezochte vruchten beladen de dessertkamer binnengaan. In de keuken was ’t een heen-en-weer-gevlieg en gedraaf, dat ’t hoofd er je van om zou loopen—er was zooveel, waaraan nog gedacht, waarvoor nog gezorgd moest worden. Maar niemand klaagde over deze buitengewone drukte. Fee Goed-Hart was zóó bemind, dat de menschen voor haar door ’t vuur zouden zijn gegaan.

Zoo’n massa was er in.

Zoo’n massa was er in.

“Wat zullen we vandaag met den jongen beginnen?” vroeg Deugniets vader aan zijn vrouw. “Je weet, hoe onhebbelijk hij zich altijd in gezelschap gedraagt. ’t Kind zal ons voor de heele stad te schande maken, als hij zich, ook in ’t bijzijn der fee, niet verkiest in te binden. Zoo iets wordt dan natuurlijk overal bekend, met dàt gevolg, dat wij ons, als ouders van dien bengel, nergens meer zullen kunnen vertoonen.”

“Maak je niet bezorgd,” sprak de goede moeder; [10] “laat ’t ventje maar eens aan mij over. Om te beginnen zal ik er voor zorgen, dat hij er keurig uitziet, ’k Zal zijn blonde krullen, die hem zoo goed staan, met mijn gouden kam netjes in orde brengen, dan trek ik hem zijn mooie, nieuwe pakje en zijn schoenen met gespen aan, en voorts zal ik hem zóó op ’t hart drukken toch vooral lief en gehoorzaam te zijn, dat je je over zijn gedrag heel niet meer ongerust zult behoeven te maken. Je zult zien, dat wij zelfs nog eer met hem zullen inleggen.”

Deugniets lieve moeder geloofde zoo graag het goede van haar kind. Ook gunde zij hem zoo echt, straks mee aan te zitten aan den kostelijken disch. Wat haarzelf betrof, zonder ’t bijzijn van haar kleinen jongen zou deze feestdag voor haar al ’t feestelijke verloren hebben.

Doch toen zij hem riep, omdat het tijd werd met ’t opknappen te beginnen, bleek ’t, dat hij nergens te vinden was. De stoute jongen had over fee Goed-Hart hooren spreken, en wist nu van angst niet waar hij zich bergen zou. Waarom hij eigenlijk zoo bang voor haar was, zou hij zelf niet hebben kunnen zeggen.

Het kwaad brengt zijn eigen straf met zich mee. Daarom hebben zij, die verkeerd doen, altijd een grooten, door niets anders te verklaren angst voor alles, wat goed is.

Toen Deugniet hoorde, dat hij geroepen werd, veranderde hij weer van schuilplaats; zijn geweten liet hem geen rust, zie je!

Allen waren nu in de weer om hem te zoeken. De tijd drong. Verbeeld je eens, dat de fee kwam, voordat zijn moeder nog met hem klaar was! [11]

Eindelijk werd hij in het kamertje naast de keuken gevonden, dat gebruikt werd om ’t een en ander uit de hand te zetten. Maar hoe? Dàt was het ’m juist! De stoute jongen zat met zijn vingers in de vanille-vla, die er stond af te koelen!

Slaakte luide jammerkreten.

Slaakte luide jammerkreten.

De keukenmeid slaakte luide jammerkreten, toen ze haar vla terugzag, die heerlijke vla, waaraan zij zooveel zorg had besteed. Totaal bedorven was ze. Er kon geen sprake van zijn die nog op de tafel te zetten en tijd om nieuwe te maken was er ook niet—-och, och, wat een ramp!

Maar hoe ze ook klaagde en jammerde en tegen Deugniet uitvoer, er was niets aan te doen, zij zou zich in ’t onvermijdelijke moeten schikken en vla zou vandaag van ’t menu geschrapt moeten worden.

Nog was zij niet tot bedaren gekomen, toen er een [12] ongewoon tumult op straat ontstond. Men hoorde paardengetrappel, hoera-geroep. In vliegenden galop kwam fee Goed-Hart aanrijden. Allen spoedden zich naar de voordeur.

Deugniet werd voor ’t oogenblik vergeten. Hij wist toen niets beters te doen, dan zich weer zoo gauw mogelijk uit de voeten te maken en holde naar den zolder, waar hij zich achter ’t brandhout, dat hier voor den winter opgestapeld lag, verstopte.

Zijn arme moeder vond ’t vreeselijk naar, hem op een dag als dezen niet bij zich te hebben, maar ’t was nu niet de tijd hierbij stil te staan. Moedig drong zij haar tranen terug en trad zoo opgewekt mogelijk naar voren, om de goede fee, die juist uit haar koets stapte, te verwelkomen.

Onder tallooze eerbetooningen werd zij naar de eetzaal geleid, waar de overige gasten reeds aanwezig waren.

Weldra nam ’t gezelschap aan de groote, feestelijk gedekte tafel plaats.

Tegen ’t einde van den maaltijd liet fee Goed-Hart haar blik door de zaal gaan.

“Waar is uw kleine jongen?” vroeg zij aan Deugniets moeder, die deze vraag al onder vreezen en beven verwacht had.

“Och mevrouw,” gaf zij ten antwoord, “we hebben ’t den heelen morgen zoo volhandig gehad, dat er geen tijd is overgeschoten om hem netjes aan te kleeden en in zijn huispakje durfde ik hem toch niet in uw tegenwoordigheid te brengen.” [13]

“Gij verheelt de waarheid,” sprak de fee op strengen toon, “en daar hebt gij ongelijk aan. Men bewijst kinderen een slechten dienst door te trachten hun fouten te verbloemen. Stuur iemand om hem hier te halen, zooals hij is; ik wensch hem op staanden voet te zien.”

“Gij verheelt de waarheid,” sprak de fee.

“Gij verheelt de waarheid,” sprak de fee.

De bedienden, die uitgezonden werden om Deugniet op te sporen, keerden echter na eenigen tijd terug met de boodschap, dat hij nergens te vinden was.

Deugniets vader haalde zijn schouders op, maar zijn moeder kon ’t niet helpen, dat zij er eigenlijk, in haar hart, blij om was. Deugniet stond niets goeds te wachten—dat begreep zij maar al te best. Fee Goed-Hart liet niet met zich spotten, als er stoutheid in ’t spel was; stellig zou zij een strenge berisping, ja, mogelijk wel een flinke straf voor hem klaar hebben.

Maar de oude fee was niet van plan de zaak hiermee [14] als afgedaan te beschouwen. Zij had zich nu eenmaal de moeite getroost, terwille van Deugniet, naar de stad te komen en wilde haar werk nu ook niet ten halve doen. Eén wenk aan haar gunsteling, een dwerg, die gedurende den maaltijd achter haar stoel had gestaan, was voldoende, om hem de zaal uit te doen snellen.

Deze dwerg—Grauwbaard werd hij genoemd naar zijn langen, grijzen baard—bezat reuzenkrachten. Hij had zich meer in de breedte, dan in de lengte ontwikkeld en zijn geweldig lange, knoestige armen zagen er uit, als in elkaar gestrengelde, oude wingerdranken.

’t Eigenaardigste aan hem was echter, dat hij ondeugende, kleine jongens kon ruiken. Zooals een jachthond het spoor van een haas volgt, zoo kon hij, op den reuk afgaande, in een ommezien zoo’n stouten, kleinen bengel opsporen.

Allereerst liep hij naar de keuken, vandaar ging hij naar boven, de trap op naar de eerste verdieping, naar de tweede verdieping, nog hooger en hooger, totdat hij op den zolder kwam en recht toe, recht aan, op den houtstapel af schoot, waar je ’t gescheurde broekje van den vluchteling al tusschen de takkenbossen door zag schemeren. Zonder een woord te zeggen, tilde hij hem met één hand aan zijn ceintuur op en droeg hem zoo, met uitgestrekten arm naar de eetzaal, waar zijn komst een hartelijk gelach veroorzaakte. Geen wonder! De arme Deugniet zag er nu allesbehalve op zijn voordeeligst uit. Zijn verkreukelde blouse was aan den eenen kant zwart van ’t kolenhok, waar hij zich vanochtend ook al verstopt had, en aan den anderen kant [15] wit van ’t stukadoorsel der verschillende muren, waarmee hij in aanraking was gekomen. In zijn verwarde krullen hingen takjes en droge blaadjes van de takkenbossen, zonder nog te spreken van een groot spinneweb, waar Grauwbaard hem doorheen had gesleept en dat nu aan flarden achter hem aan wapperde. Zijn gezicht was vuurrood van boosheid en zat, van ’t puntje van zijn neus tot onder aan zijn kin, vol vla. Hij wrong zich in allerlei bochten en spartelde geducht, om los te komen, maar tevergeefs; de dwerg hield hem stevig vast.

En droeg hem.

En droeg hem.

’t Was een potsierlijk schouwspel!

Drie personen van ’t gezelschap hadden echter hun ernst bewaard: in de eerste plaats Deugniets vader, wiens gelaat groote ontevredenheid uitdrukte, zijn moeder, wier oogen zich met tranen hadden gevuld, en de oude fee, die den stouten jongen een dreigenden blik toewierp.

“Waar kom jij vandaan, jongeheer en waarom heb ik je niet eerder hier gezien?” zoo sprak zij hem aan.

Deugniet antwoordde niet, maar vloog, zoo gauw de dwerg hem op den grond zette, naar zijn moeder, om zijn gezicht, stampvoetend, in den schoot van haar japon te verbergen. [16]

“Dat kind doet graag zijn eigen zin,” zei de fee. “Welaan, ik zal hem bij mijn vertrek een gave schenken, waarmee hij wel zeer ingenomen zal wezen:

Ik ontsla hem voor immer, van wat hem zal mishagen.

Vaarwel, mevrouw,” zoo vervolgde zij, zich tot Deugniets moeder wendend, wier blanke hand onwillekeurig den ragebol van den kleinen bengel streelde. “Vaarwel, mevrouw, ik beklaag u, dat ge zoo’n kind hebt.—Ik zou u raden, hem nu allereerst maar eens een ferme schoonmaakbeurt te geven; hij ziet er uit, om met geen tang aan te raken.”

Vol majesteit verhief zij zich van haar zetel en begaf zich weer naar haar koets, gevolgd door den trouwen Grauwbaard, die den sleep van haar gewaad droeg.

Haar gastheer en gastvrouw bleven als verslagen in de feestzaal achter en ook den overigen aanwezigen, die nu geen lust meer tot lachen hadden, was het onbehagelijk te moede. Zij dropen zoo stil mogelijk, één voor één, af en verlieten het huis, van welks vernedering zij getuige waren geweest. ’t Was te voorzien, dat zij niet zouden nalaten straks aan de heele stad verslag van ’t gebeurde te geven.

Nu, het kon ook waarlijk geen kleinigheid heeten, dat fee Goed-Hart, wier bezoek ieder zich tot zoo’n hooge eer rekende, ontevreden van hier vertrokken was, niettegenstaande men alles in ’t werk gesteld had, om haar een schitterende ontvangst te bereiden!

Deugniets vader zette zijn hoed op en liep wrevelig de deur uit, met de woorden: “die bengel heeft ons voor allen tot schande gemaakt.” [17]

Zijn moeder schreide zonder iets te zeggen en streelde nog altijd werktuigelijk de verwarde krullen van den kleinen rustverstoorder, terwijl ze over de eigenaardige gave nadacht, die de fee hem tot afscheid geschonken had.

Eindelijk stond zij op en nam Deugniet bij de hand.

“Kom, mijn kind,” sprak ze, “we zullen doen wat de fee heeft gezegd.”

Zij nam hem mee naar de slaapkamer en maakte aanstalten zijn gezicht en zijn handen eens heerlijk met een groote, in helder, frisch water gedoopte spons te wasschen.

Gevolgd door den trouwen Grauwbaard.

Gevolgd door den trouwen Grauwbaard.

Deugniet, die nog onder den invloed verkeerde van wat er zooeven was voorgevallen, liet haar eerst zonder tegenstribbelen begaan, maar zoo gauw voelde hij ’t koude water niet in neus en ooren komen, of hij werd weerspannig [18] en ontsnapte onder luid geschreeuw naar ’t andere eind van de kamer.

“Neen, neen,” riep hij uit alle macht; “het water is veel te koud en te nat. Ik wil niet natgemaakt worden!”

Zijn moeder had hem echter gauw weer opgevangen en ging, ondanks zijn stampvoeten en gillen, weer met de groote spons over zijn gezicht.

De noodlottige gave der fee trad evenwel reeds in werking. Het water gehoorzaamde aan Deugniets bevel; ten einde het natmaken van zijn gezicht te vermijden, golfde het ter rechter- en ter linkerzijde de waschkom uit en wist de spons zoo goed te ontwijken, dat zij er geen druppeltje van in zich kon opnemen en telkens weer kurkdroog uit de kom te voorschijn kwam.

Er was niets aan te doen. De kamer dreef van ’t water, maar het halfgewasschen gezicht van den kleinen jongen had er geen spatje van mee gekregen, sedert hij zich zoo onvoorzichtig had uitgelaten.

Deugniets arme moeder sloeg haar doornatte japon uit en wierp zich, den strijd met ’t onwillige water moede, mistroostig op een stoel.

“Kom,” zoo sprak zij na een poosje tot zichzelf, “laat ik hem tenminste maar kammen, dan zal hij er toch niet meer zoo slordig uitzien.”

Zij nam ’t kind op haar schoot en begon zijn krullen met haar mooien, gouden kam te bewerken. Weldra stiet deze echter op een der droge takjes, waar zich eenige fijne haartjes om verwikkeld hadden. Hoe voorzichtig de goede moeder ze ook uit de war probeerde te halen, Deugniet schreeuwde huizenhoog en wilde [19] zich niet geduldig laten helpen.

“O, o, u doet me pijn!” riep hij uit; “ik wil niet meer gekamd worden!”

Dadelijk bogen de tanden van den kam zich naar achteren en weigerden verder door de blonde krullen te gaan.

En wist de spons zoo goed te ontwijken.

En wist de spons zoo goed te ontwijken.

Deugniets moeder schrikte geducht. Gauw haalde ze een anderen kam, maar deze deed helaas ’t zelfde.

Het dienstpersoneel kwam op haar wanhoopskreten aanloopen; ieder van hen bracht zijn eigen kapgerei mee, maar tevergeefs, geen enkele kam werd bereid gevonden Deugniets krullen uit de war te halen. Eindelijk kwam de roskam van ’t paard er zelfs bij te pas. Helaas, nauwelijks had ook deze ’t blonde haar aangeraakt, of hij legde zijn ijzeren tanden plat en ging over Deugniets hoofd, zonder een enkel haartje van zijn plaats te brengen.

Deugniet zette groote oogen op en begon berouw te krijgen over zijn ondoordachte woorden. Om je de waarheid te zeggen, was de kleine bengel nogal ijdel [20] en vond ’t een allesbehalve plezierig vooruitzicht, voortaan ongewasschen en ongekamd te moeten blijven rondloopen. Hij begon dus uit alle macht te schreien, ’t gewone redmiddel van ondeugende, kleine jongens, die niet meer weten wat zij zullen zeggen of doen.

“Moeder moet me wasschen en kammen,” riep hij snikkend uit, maar nu was het daarvoor te laat. Wèl had de fee hem ontslagen van alles wat hij vervelend vond, maar dit sloot niet in, dat nu ook al zijn wenschen ingewilligd zouden worden.

Om hem te troosten, wou zijn moeder hem zijn mooie, nieuwe pakje en zijn schoenen met gespen aantrekken. Er was echter op dit oogenblik geen land met hem te bezeilen. Buiten zichzelf van drift en boosheid, gooide hij ’t een, zoowel als ’t ander, zoover mogelijk van zich af.

Kwam de roskam van ’t paard.

Kwam de roskam van ’t paard.

“Ik wil mijn mooie, nieuwe pakje niet hebben,” riep hij uit, “en ’k wil ook mijn schoenen met gespen niet aandoen. Ik wil een spons, waar ’t water uitdruipt en een kam, die door mijn haar gaat.”— [21]

Maar daar er geen spons te vinden was, die nat wou worden, noch een kam, die door zijn krullen wou gaan, begon hij, na een tijdje misbaar te hebben gemaakt, toch terug te krabbelen en vroeg uit zichzelf om zijn mooie pakje en zijn schoenen met gespen.

Weer wat nieuws! Het pakje en de schoenen hadden zijn woorden gehoord en weigerden nu op hun beurt te komen, waar men niet op hen gesteld was geweest. Het pakje vloog gewoon weg, toen hij ’t wou grijpen; hoe verder Deugniet de armen uitstrekte, des te hooger ging het en eindelijk bleef het aan de zoldering hangen, vanwaar ’t spotachtig op hem scheen neer te zien. De schoenen deden al even mal op hun manier. De eene werd plotseling zoo klein, dat zelfs een kat er zijn pootje niet in zou hebben kunnen krijgen en de andere werd zoo groot, dat Deugniet er wel twee voeten tegelijk in kon steken.

Zijn moeder stuurde eerst het personeel weg, dat verbluft over ’t geen hier vandaag te zien was, als vastgeworteld in de kamer was blijven staan; zij vond het al te naar voor haar kleinen jongen zoo aangegaapt te worden in zijn vernedering.

Toen zij alleen waren, trok zij hem aan haar borst.

“Wat zal er nog van ons moeten worden, kind,” zoo riep zij uit, “als je je niet vast wilt voornemen, in ’t vervolg dadelijk en zonder tegen te stribbelen te gehoorzamen! Dit heeft de goede fee je willen leeren, door de rampzalige gave, die zij je bij haar vertrek heeft geschonken. Mijn jongen, luister goed en onthoud het voor je leven: als men kinderen iets gelast, dient [22] het tot hun bestwil; geen grooter ongeluk zou hun kunnen overkomen, dan zelf de vrije beschikking over ’t al of niet gehoorzamen te verkrijgen.

Het pakje vloog gewoon weg.

Het pakje vloog gewoon weg.

De fee heeft jou die vrije beschikking geschonken en nu bemerk je reeds wat er de treurige gevolgen van zijn. Waak toch in ’s Hemels naam over jezelf, als je mij niet van verdriet wilt laten sterven, want ik voel, dat ’t mij onmogelijk zal zijn je ongelukkig te zien. En toch zal je dit weldra worden, kind, ongelukkig, diep rampzalig, als je er mee voortgaat jouw wil tegen dien van vader of moeder in te laten gaan.”

De andere werd zoo groot.

De andere werd zoo groot.

Deugniet was zoo dom niet, of hij begreep heel goed hoe waar deze woorden waren. Ook hield hij veel van zijn moeder—welk kind, hoe ondeugend ook, zou dit kunnen laten?—Haar diepe smart en teedere liefde deden zijn steenen hartje eindelijk smelten. Hij sloeg zijn armen om haar hals, drukte zijn vuil snoetje tegen haar reine, blanke wangen en veegde zoo de twee groote tranen weg, die stil naar beneden gleden. Zij alleen hadden de macht de betoovering te verbreken, die in werking was [23] getreden, na zijn verklaring, niet meer nat gemaakt te willen worden.—

Zoo waren moeder en zoon dus weer verzoend. Samen gingen ze nu naar de huiskamer, waar op een aardig tafeltje van gepolijst notenhout de boeken en schriften van den kleinen jongen gereed lagen.

“Wees nu eens ijverig,” sprak zijn moeder, terwijl zij hem op ’t voorhoofd kuste, “en leer als een lieve jongen het lesje, dat je vanavond voor vader moet opzeggen. Wanneer de goede fee hoort, dat je je best hebt gedaan, wordt zij misschien zachter jegens je gestemd en zal ze er mogelijk toe te bewegen zijn, die noodlottige gave weer terug te nemen.”

Als Deugniet het voor ’t kiezen had gehad, zou hij den tuin in zijn gevlogen. Nu hij echter pas, slag op slag, zulke harde lessen had gehad, durfde hij niet tegen te spartelen en ging dus gehoorzaam aan de tafel zitten. Met moed begon hij te leeren, maar ongelukkigerwijze stiet hij al in den vierden regel op zoo’n moeielijk, lang woord, dat de oude tegenzin plotseling weer de overhand kreeg. Dat lastige woord bracht alles in de war. ’t Was als een groote steen midden op je pad, die je den doorgang verspert. Na vruchteloos getracht te hebben er overheen te komen, gooide de ongeduldige, kleine jongen ’t boek spijtig op den grond.

“Ik heb een hekel aan leeren; ’k wil van geen enkel boek meer iets weten,” riep hij driftig uit.

“Wat is dàt nu?” vroeg zijn moeder en zag hem aan met een blik, die hem aanstonds tot zichzelf bracht. “Is dàt wat je mij zooeven beloofd hebt?” [24]

“Neen moeder,” antwoordde hij beschaamd; “och, wees maar niet boos!” Meteen raapte hij het boek op en wou weer aan zijn lesje beginnen, maar, stel je voor, met geen mogelijkheid kon hij het open krijgen. Zijn hevig ontstelde moeder spande eveneens al haar krachten in——tevergeefs.

Nu riep zij den koetsier en den huisknecht, beiden sterke mannen; ze hielden ’t boek ieder aan een kant van den band vast en trokken er uit alle macht aan. Verloren moeite! Het wist van wikken noch verwegen. De smid kwam er zelfs met beitel en hamer en de schrijnwerker met zijn verschillende werktuigen aan te pas. Zij braken er hun gereedschappen op stuk, maar ’t boek bleef dicht.

“Ik zal een ander nemen,” zei Deugniet en stak zijn hand naar een vertelselboek uit, dat hij heel mooi vond. Dit zat echter zoo stevig aan de tafel vastgekleefd, dat er geen denken aan was het los te krijgen. Een derde verdween, wanneer de kleine jongen ’t wou grijpen en verscheen zoo brutaal mogelijk weer, zoo gauw hij zijn hand had teruggetrokken. Om kort te gaan, Deugniet had van geen enkel boek meer iets willen weten,—nu wilden de boeken ook niets meer van Deugniet weten.

“Och, ongelukkig kind, wat heb je gedaan!” riep zijn moeder onder tranen uit. “Nu bestaan er voortaan geen boeken voor je. Hoe zal je dan nog iets kunnen leeren? Je zult je levenlang dom moeten blijven!”

Haar tranen vloeiden zoo rijkelijk op het weerspannige boek, den bewerker van al dit onheil, neer, dat ’t geheel [25] werd doorweekt en zich zelfs onder den invloed van dezen veelvermogenden regen al begon te openen. Maar nog bijtijds herinnerde het zich, wat ’t aan zijn eer verschuldigd was, schudde de tranen van zich af en sloot zich weer met een knappend, droog geluid.

Trokken er uit alle macht aan.

Trokken er uit alle macht aan.

Deugniet vond ’t wel jammer, dat ’t boek, waar die mooie verhalen in stonden, voortaan voor hem gesloten zou blijven—de andere boeken konden hem minder schelen; hij was nog niet verstandig genoeg om er ’t nut van in te zien—maar weet je wat hem ’t ergst van alles hinderde?—Dat zijn moeder zoo bedroefd was!

Daardoor werd hij ook verdrietig en schreide met haar mee, terwijl hij haar beloofde nooit meer ongehoorzaam te zullen zijn.

Ondertusschen was zijn vader thuisgekomen, ’t Werd tijd voor ’t avondeten. Van ’s middags af had hij met groote stappen buiten de stad gewandeld, ieder bekend [26] gezicht vermijdend, omdat hij niet over ’t bezoek der fee, waarvan men natuurlijk reeds overal op de hoogte zou zijn, aangesproken wou worden.

Hij was moe van de lange wandeling en ontstemd door de herinnering aan het tooneel van dien middag. Geen wonder, dat hij den kwâjongen, die dit op zijn geweten had, niet al te vriendelijk gezind was. Maar toen hij hem zóó aan tafel zag verschijnen, ontredderd, slordig en vuil als hij was met zijn gescheurde kleeren, verwarde krullen en nog grootendeels met vla besmeerd gezicht, steeg zijn toorn ten top.

“Wat beteekent dat?” zoo wendde hij zich op barschen toon tot zijn vrouw. “Zijn wij nog niet genoeg aan de kaak gesteld? Moeten we nog dieper vernederd worden, dat je het klaarblijkelijk aan vreemde menschen wilt overlaten dien kleinen schelm te komen wasschen?”

Deugniets moeder hoorde dit onverdiende verwijt geduldig aan. Zij durfde hem niet te vertellen, hoe de vork in den steel zat, bevreesd als zij was, dat zijn toorn zich dan op ’t kind zou ontladen. Hoe graag wilde zij zelf onrecht lijden, wanneer zij er den kleinen jongen maar straf door zou kunnen besparen!

En hieraan had zij nog eens weer ongelijk, want nu kwam ’t kind, dat haar onrechtvaardig bejegend zag, in opstand tegen zijn goeden vader, wiens ontevredenheid immers onder deze omstandigheden zoo vanzelfsprekend was. Hoe toch kon hij zuiver oordeelen, zoo lang hem de ware toedracht der zaak niet opgehelderd was?—Had Deugniet maar bedacht, dat zijn eigen stoutheid de oorzaak van alles was en hij zijn liefde [27] voor zijn moeder niet beter zou kunnen bewijzen, dan door eerlijk op te biechten, hoe alles zich had toegedragen! Nu deze opstandige geest echter eenmaal, met een schijn van recht, in hem was gevaren, verzette hij zich uit alle macht tegen zijn vader, zoodat hij, brutaal-kortaf, ’t bord soep afwees, dat deze voor hem had opgeschept.

“Neen,” riep Deugniet, “’k wil geen soep.”

Je moet weten, dat hij juist niet veel van deze soep hield; des te gemakkelijker kon hij er dus voor bedanken.

Nauwelijks had hij echter weer dat noodlottige “’k wil niet” gezegd, of de soep vloog van ’t bord en viel met zoo’n plons in de terrine terug, dat ieder vol spatten kwam.

’t Vest van Deugniets vader werd ’t ergst bespat. Deze dacht, dat de jongen hem de soep in ’t gezicht had willen gooien—van zoo’n stout kind kon men immers alles verwachten—en stond driftig op, om hem een flinke kastijding te geven.

Zijn vrouw hield hem echter nog bijtijds tegen.

“Straf hem niet!” riep zij uit. “’t Arme ventje kan het niet helpen. Hij is er toch al ongelukkig genoeg aan toe. Nu zal hij ook nooit meer soep kunnen eten!”

Door dit voorval kwam de geheele waarheid aan ’t licht; zij kon nu niet langer voor Deugniets vader verborgen blijven.

Je kunt begrijpen, dat dit hem niet kalmer stemde.

”’t Is wat moois,” zei hij, “wat moeten we nu met dien bengel beginnen? Ik wil zoo’n vuilpoes niet langer onder mijn oogen hebben, dat is zeker. De aschman [28] moet hem maar meenemen, of, als die niet van hem gediend is, kan hij als scheepsjongen gaan varen. Aan boord weten ze met zulke schelmen wel raad. Morgen zal ik er dadelijk werk van maken. Nu moet hij naar bed; als hij slaapt, kan hij tenminste geen streken uithalen.”

’t Vest van Deugniets vader werd ’t ergst bespat.

’t Vest van Deugniets vader werd ’t ergst bespat.

Deugniets moeder nam den jongen al bij de hand, om hem, uit vrees voor een nieuwe ramp, zelf naar boven te brengen, maar dáár wou haar man niets van hooren.

“Volstrekt niet,” zei hij, “dat zou maar verwennen wezen. Op zoo’n manier zou hij zich nog gaan verbeelden een arm, beklagenswaardig slachtoffer te zijn. Jij blijft hier; Marianne moet hem naar bed brengen.”

Marianne was een stevige boerendeerne met een gezond, blozend uiterlijk. Zij had al heel wat trappen [29] en schoppen van Deugniet gehad, maar wist hem toch nog altijd de baas te blijven. Ook nu pakte zij hem met haar sterke armen eenvoudig op en droeg hem weg, alsof hij een veertje was.

Alsof hij een veertje was.

Alsof hij een veertje was.

Zoo gauw Deugniets moeder met haar man alleen was, deed zij al wat in haar vermogen stond om hem, ten opzichte van zijn plannen met den kleinen jongen, te vermurwen. Eindelijk slaagde zij er in hem er af te brengen. ’t Kind behoefde dan voorloopig nog niet naar ’t schip. Maar—’t was de laatste keer, dat hij genade voor recht liet gelden, zoo sprak Deugniets vader met nadruk. Wanneer er weer iets met den bengel voorviel, zou hij onverbiddelijk zijn.

Onderwijl verliep de tijd. Een half uur was voorbij gegaan, sedert Marianne den jongen had meegenomen—een uur zelfs was ’t nu reeds geleden, en nòg kwam zij niet terug!

De arme moeder kon ’t van ongerustheid niet langer uithouden. Zij liep naar boven, naar de kamer van den kleinen jongen. Ik geef je te raden, wat voor schouwspel zij daar zag! [30]

Onder het maken van allerlei bokkesprongen.

Onder het maken van allerlei bokkesprongen.

De dikke Marianne had zich aan ’t ledikant vastgeklemd en probeerde nu tevergeefs het tegen te houden, terwijl het haar, onder ’t maken van allerlei bokkesprongen, door de heele kamer meetrok.

Natuurlijk had Deugniet dit weer op zijn geweten!

Hij was zoo boos geweest, omdat hij zonder avondeten naar boven was gezonden—’s middags had hij ook al niets gehad, zooals je je zult herinneren—dat hij eerst ook niet naar bed had willen gaan, en——nu hield het bed hem aan zijn woord.

Al wou hij nù ook nog zoo graag gaan slapen, hij kwam er niet in, hoor, geen denken aan! Zoo gauw hij maar naar het ledikant toeliep, begon het te steigeren als een vurig paard. De matrassen golfden op en neer als de baren van een onstuimige zee en de dekens dansten [31] dwarrelend door elkaar, waarbij ze den kleinen, ongehoorzamen bengel telkens lustig om de ooren sloegen.

Er was klaarblijkelijk niets aan te doen—hij zou den nacht op een stoel moeten doorbrengen.

Deze opeenhooping van ongelukken werd Deugniet te veel. Als hagel waren de tegenspoeden sedert vanochtend op hem neergekomen.

Hij verviel in een van zijn hevige driftbuien en rolde, woest om zich heen slaande, over den grond.

Zijn moeder, die erg veel medelijden met hem had, stak haar armen naar hem uit. “Kom hier, kind,” sprak ze met haar zachte, vriendelijke stem, “dan zal ik je dicht tegen mij aandrukken en in mijn japon wikkelen, om je vannacht warm te houden.”

Maar Deugniet wilde niet naar haar luisteren. Hij was buiten zichzelf van drift en stiet zeker wel meer dan twintigmaal de beschermende armen terug, die naar hem werden uitgestrekt.

Eindelijk kwam hij wat tot bedaren. Doodmoe van al zijn schreien en misbaar-maken, voelde hij nù groote behoefte aan rust. Zijn moeder hield nog altijd haar armen open en zag hem met een weemoedigen glimlach aan. Wat was er natuurlijker, dan dat Deugniet nu, in zijn kalmere stemming, niet langer aan haar stille uitnoodiging weerstand bood. Hij maakte reeds aanstalten om naar haar toe te vliegen, maar werd door een onzichtbare hand teruggehouden, zoodat het hem onmogelijk was ook maar één stap in de richting van zijn moeder te doen.

Dit was de genadeslag! Zijn laatste ongehoorzaamheid [32] beroofde hem voor altijd van ’t voorrecht zijn moeder te omhelzen.

Moeder en kind brachten den nacht op zes voet afstands van elkaar door, en waren onmachtig dichter tot elkaar te naderen.

Hoe droevig keken zij elkaar aan!

Dit was de genadeslag.

Dit was de genadeslag.

Deugniet deed zich de bitterste verwijten en was zóó terneergeslagen, als hij nooit eerder na een ondeugende bui was geweest. Geen wonder; de toestand was nu ook veel en veel ernstiger: voor altijd uit moeders armen buitengesloten te zijn, is dat niet het vreeselijkste, wat een kind overkomen kan?

Maar wie zal de wanhoop van zijn moeder beschrijven?

Zij schreide niet en sprak geen woord—ze kon enkel het uit haar armen verbannen kind met een verwilderden, ontzetten blik aanstaren, vreezend, dat haar verstand deze groote smart niet zou kunnen verwerken. [33]

II.

Toen de morgen eindelijk was aangebroken, stond zij op en zei met vermoeide, treurige stem: “kom kind, wij zullen fee Goed-Hart gaan opzoeken; ik zal je voorspraak bij haar zijn.”

Onwillekeurig stak zij den arm uit, om hem bij de hand te nemen, doch deze werd door iets onzichtbaars teruggeduwd; zoo verliet zij dus het huis, op eenigen afstand gevolgd door den kleinen jongen, die niet meer het recht had naast zijn moeder te loopen.

Gevolgd door den kleinen jongen.

Gevolgd door den kleinen jongen.

Fee Goed-Hart woonde op een mijl afstands van de stad in een groot, door een prachtig park omgeven kasteel. Ieder had vrijen toegang tot haar. Slechts een gewone, op manshoogte afgeschoren heg scheidde het park van den weg en het hek was enkel met een klink gesloten. Moeder en zoon ondervonden dus niet de minste verhindering op hun tocht naar ’t kasteel.

Weldra stonden zij aan den voet van het bordes, waar Grauwbaard een luchtje schepte. Het was vroeg [35] in den ochtend. De oude fee was nog niet bij de hand. Zij hield er van ’s morgens haar gemak te nemen, een zwakje, dat de goede dame zich te eerder veroorloofde, daar niemand er immers schade door had.

Zoo gauw vernam zij echter niet, dat er iemand was om haar te spreken, of zij stond schielijk op en was in een oogwenk klaar, om de smeekbede der bedroefde moeder aan te hooren.

Waar Grauwbaard een luchtje schepte.

Waar Grauwbaard een luchtje schepte.

“Och mevrouw,” sprak deze, haast zonder zich den tijd te gunnen haar te begroeten, “och mevrouw, red ons, erbarm u over ons en neem de vreeselijke gave toch terug, die ge mijn kind gisteren geschonken hebt.”

“Ik zie ’t al,” zei de fee, met een zijdelingschen blik op Deugniets ontredderd voorkomen, “hier hebben we een kleinen jongen, die zich niet heeft willen laten opknappen. Nu, hij heeft zijn straf al beet. Des te erger voor hem. Wat ik gezegd heb, blijft gezegd.”

“Och,” hernam Deugniets moeder, “och mevrouw, is er dan geen enkel middel om hem van dezen ban te ontheffen?”

“Er is er wel een, maar dat is hard. Iemand zal zich voor hem moeten opofferen, door gewillig en uit eigen beweging, de straf, voor wat hij misdreven heeft, op zich te nemen.”

“O, is ’t anders niet? Dàt is een kleinigheid. Ik ben er dadelijk toe bereid, mevrouw. Wat moet er met mij gebeuren, opdat hij gewasschen zal kunnen worden en weer een lief, schoon gezichtje zal kunnen krijgen?”

“Om zijn gezichtje weer schoon en lief te maken, heb ik uw mooie gelaatskleur noodig.” [36]

“Neem mijn gelaatskleur, mevrouw, neem haar gerust! Wat zal ik met schoonheid doen, als mijn dierbaar kind altijd vuil en onooglijk zal moeten blijven!”

Nog had zij niet uitgesproken, toen Grauwbaard naar voren kwam. In de eene hand hield hij een schaal van bergkristal en in de andere een Levantijnsche spons, die zoo zacht was als het fijnste batist.

Och, Mevrouw, red ons.

Och, Mevrouw, red ons.

Met één handbeweging had de fee Deugniet gereinigd. Glimlachend keek hij nu in den spiegel, dien Grauwbaard hem voorhield. Hij vond ’t zoo prettig er weer frisch en blozend uit te zien.

Doch de lach bestierf hem op de lippen, toen hij zijn moeder wilde aanzien, om haar op zijn beurt toe te lachen.

Haar schoone koonen waren eensklaps verwelkt en [37] haar eertijds zoo blanke, zachte huid was nu taankleurig en gerimpeld, als die van een stokoude vrouw.

Zijzelf scheen er echter geen verdriet van te hebben; integendeel, haar oogen straalden van blijdschap, terwijl zij naar haar kleinen jongen keek, die er nu weer zoo frisch en aardig uitzag.

“Wat hebt ge van ’t mijne noodig,” zoo vervolgde zij, “opdat zijn mooie krullen gekamd en netjes in orde gebracht zullen kunnen worden?”

“Om zijn krullebol netjes in orde te kunnen brengen, heb ik uw zware haartressen noodig.”

“Neem ze mevrouw, o, neem ze gerust. Wat zal ik met een mooi kapsel doen, als mijn lief kind altijd met wanordelijk haar zal moeten blijven rondloopen.”

Nu kwam Grauwbaard met een diamanten kam aanzetten, waarmee de fee Deugniets krullen in een oogwenk uit de war had gehaald, ’t Kind liet zich helpen, zonder zijn moeder te durven aanzien. Toen hij evenwel klaar was en zich vermande de oogen naar haar op te heffen, kromp zijn hartje ineen. Haar mooie, gitzwarte vlechten waren verdwenen en een paar grijze pieken, die haar wanordelijk om ’t hoofd fladderden, hadden hun plaats ingenomen. Maar zij bemerkte ’t niet eens.

“Wat kan ik u geven, opdat hij weer mooie kleeren zal kunnen dragen?” vroeg zij.

“Om hem mooie kleeren te kunnen geven, heb ik de uwe noodig.”

“O mevrouw, neem ze, neem ze gerust! Wat behoef ik nog fraaie kleeren te hebben, als mijn dierbaar kind [38] er altijd slordig zal moeten blijven uitzien!”

Oogenblikkelijk bracht Grauwbaard de fee een met goud geborduurd, miniatuur heerenrokje van fijn laken, een wit zijden broekje, een fluweelen, met zilver afgezette muts en schoenen, die rijk met edelgesteenten waren versierd. In twee tellen hadden die prachtige kleeren Deugniets verkreukeld en gescheurd huispakje vervangen. Nog nooit was de kleine jongen zoo mooi geweest.

Met een diamanten kam.

Met een diamanten kam.

Hij kon een kreet van blijdschap niet weerhouden. Helaas veranderde deze heel spoedig in een kreet van smart, toen hij bemerkte, dat zijn moeder in lompen gehuld was, als een bedelares.

In lompen gehuld was.

In lompen gehuld was.

Zij had evenwel voor niets anders oog, dan voor ’t rijke kostuum van haar zoon en lachte hem toe, waarbij haar witte tanden, ’t eenige overblijfsel van haar vroegere schoonheid, als parels blonken.

“Wat vraagt ge van mij,” zoo sprak zij nu tot de fee, “opdat hij voortaan weer soep zal kunnen eten? De dokter heeft verklaard, dat zijn gezondheid er van afhangt.” [39]

“Opdat hij soep zal kunnen eten, heb ik uw tanden noodig.”

“Neem mijn tanden, ik sta ze graag af, mevrouw. Wat zal ik nog met tanden doen, als mijn dierbaar kind niet het voedsel zal kunnen gebruiken, dat goed voor hem is!”

Waarin de meest smakelijke soep geurde.

Waarin de meest smakelijke soep geurde.

Zij had nog niet uitgesproken, toen Grauwbaard reeds met een blad van koralijn kwam aandragen, waar een sierlijke schaal van Japansch porselein op stond. Deze schaal, waarin de meest smakelijke soep geurde, die ooit onder den neus van een kleinen jongen gedampt heeft, bood hij Deugniet aan.

’t Kind, dat in vier-en-twintig uur niets gegeten had, liet zich den lepel niet tweemaal in de hand geven. Zijn verrukking was echter van korten duur. Bij elken lepelvol, dien hij nam, hoorde men een tand op den [40] grond vallen. Niettegenstaande zijn ergen honger zou hij wel dadelijk met eten hebben willen ophouden, maar hiervan wilde zijn moeder, die er van genoot, dat haar kleine jongen, na alles wat hij had doorgemaakt, zulk verkwikkend voedsel kreeg, volstrekt niets weten.

Wat haarzelf betrof, zij hield ’t dapper vol tot aan haar laatsten tand.

“En hiermee is ’t toch, hoop ik, uit?” vroeg de fee. “Meer hebt ge toch zeker niet te vragen?”

“Niet meer?——O, mevrouw——!”

“Maar ongelukkige vrouw, welke opofferingen wilt ge u dan nog meer voor dat ondeugende kind getroosten?”

“Het zijn geen opofferingen. Het maakt mij innig gelukkig hem aan ’t treurige lot, waarin hij zich verwikkeld had, te kunnen ontrukken. Laat eens zien——Wat zult ge van mij moeten hebben, opdat hij in ’t vervolg weer in een bed zal kunnen slapen?”

“Opdat hij in een bed zal kunnen slapen, moet gij afstand doen van het uwe.”

“O, mevrouw, neem mijn bed toch! Waartoe zal ik een bed hebben, als mijn dierbaar kind zijn nachten op den harden grond zal moeten doorbrengen?”

“Is er nog iets, dat ge mij wilt vragen?”

“Ja mevrouw. Wat moet ik doen, opdat zijn boeken niet langer voor hem gesloten zullen blijven en hij er uit zal kunnen leeren?”

“Opdat zijn boeken niet langer voor hem gesloten zullen blijven, moet gijzelf alles geven wat gij weet.”

“Ontneem mij gerust ’t geen ik weet, mevrouw! [41] Wat toch zal ik er mee doen, als mijn dierbaar kind dom zal moeten blijven?”

“Laat dit nu tenminste uw laatste verzoek zijn geweest!”

“O, mevrouw, sta mij in ’s Hemels naam nog één vraag toe! Dezen keer is ’t een bede voor mijzelf.— Wat wilt gij van mij hebben, opdat ik weer ’t geluk zal mogen smaken, hem in mijn armen te drukken?”1

“Opdat gij ’t geluk zult mogen smaken hem in uw armen te drukken, moet gij afstand doen van al uw andere geluk.”

“Neem al ’t andere, dat mij gelukkig maakt, mevrouw! Welk geluk kan er nog voor mij bestaan, als ik mijn lief kind niet zal kunnen omhelzen?”

Op een wenk van de fee wierp de kleine jongen zich nu, bevend, in de armen zijner moeder. Hij huiverde, ondanks zichzelf, toen hij met haar schamel kleed en geel, rimpelig vel in aanraking kwam en had moeite niet terug te deinzen voor de kussen van haar tandeloozen mond. Maar zóóvele bewijzen van liefde waren niet verloren geweest. Juist dit alles wat zijn afkeer opwekte, vervulde hem terzelfder tijd met onuitsprekelijke dankbaarheid en groote bewondering voor de goede moeder, die zich zóó voor hem had opgeofferd. En toch besefte hij er nog niet eens ten volle den omvang van.—

Wat haarzelf betrof, zij gaf zich geheel over aan ’t haar teruggeschonken geluk den kleinen jongen in haar armen te hebben en drukte hem onstuimig aan [42] haar hart, terwijl zij niet moede werd het uit te roepen, hoe goed hij er nu weer uitzag.

Zoo geheel ging zij op in wat hij herwonnen had, dat ze er volkomen door vergat, wat zij er allemaal voor had moeten verliezen.

Eindelijk namen zij afscheid. De gelukkige moeder wist maar niet hoe zij de fee, die ze haar weldoenster noemde, genoeg zou kunnen bedanken.

In de armen zijner moeder.

In de armen zijner moeder.

Grauwbaard, die niet voor niet in dienst bij fee Goed-Hart was, schreide van ontroering.

De fee zelf was ook zeer getroffen. Zij kon zich niet langer inhouden en liep naar haar toe, op ’t oogenblik dat zij de laatste trede van ’t bordes afdaalde, om haar op ’t voorhoofd te kussen.

“Schep moed, edele vrouw, en reken op mij,”—zoo sprak zij.

Moed?—De verheugde moeder achtte zich te gelukkig om dien nog noodig te hebben. Met lichten tred liep zij voort. Eindelijk kon zij haar schat immers weer welverzadigd, gereinigd, ja, zelfs als een prinsje gekleed, bij de hand houden——naar hartelust kon zij hem liefkoozen——wat bekommerde zij zich dan over [43] ’t overige? Met innige blijdschap dacht zij er aan, dat hij vanavond weer in zijn lekker bedje zou kunnen slapen en genoot al bij voorbaat, wanneer zij zich voorstelde, hoe knap en beroemd hij mettertijd zou worden. Zij zag ’t mooie boek, dat hij schrijven zou, als ’t ware al voor zich en verlustigde zich in allerlei droomen, waarin hij, als beroemde schrijver of geleerde, de hoofdrol speelde.——De eerste firma van ’t land had zijn boek op extra zwaar papier gedrukt—’t sprak vanzelf, dat zijn naam met groote letters op den band prijkte.—Zóó lag ’t bij alle boekhandelaren voor de ramen en trok ieders aandacht. De koning liet hem zelfs bij zich ontbieden, om hem er mee geluk te wenschen en de heeren van de Academie der Letterkunde beijverden zich hun kaartjes bij den beroemden schrijver af te geven, als bewijs, hoezeer zij ’t op prijs zouden stellen, hem als lid in hun kring op te nemen.——Zóó droomde de arme moeder, die, helaas, zelf niets meer wist.

Schreide van ontroering.

Schreide van ontroering.

Dit werd zij gewaar, zoo gauw zij buiten ’t park der fee waren gekomen. Zij was den weg vergeten, ja, herinnerde zich zelfs niet meer welken kant de stad uit lag——nog sterker, zij had de herinnering aan haar huis totaal verloren.

Deugniet besefte nu, beter dan zooeven, hoe groot ’t offer was, dat haar liefde hem had gebracht. Tevergeefs [44] trachtte hij haar tot geleider te strekken. Hij wist zelf den weg niet. Toen zij hierheen kwamen, had hij er, als naar gewoonte, volstrekt geen acht op geslagen. Als een onnadenkend, zorgeloos kind, dat gewend is in alles op anderen te steunen, was hij meegeloopen.——

Zoo dwaalden zij nu den heelen dag buiten rond, zonder kans te zien de stad weer te bereiken.

Zoo dwaalden zij nu.

Zoo dwaalden zij nu.

Hoe meer de zon daalde, des te angstiger werd de kleine jongen; zijn moeder voelde echter niets anders dan geluk over de bevrijding van haar kind uit al zijn ellende.

Tegen den avond werden zij eindelijk, nog ronddolend, door de bedienden van het huis aangetroffen, die door Deugniets doodelijk ongerusten vader waren uitgezonden, om zijn op zoo raadselachtige wijze verdwenen vrouw en kind te zoeken.

Eerst herkenden zij hen echter niet, zóó waren ze allebei veranderd. Misschien zouden ze ’t tweetal niet [45] eens hebben opgemerkt, als Deugniet, die naar alle kanten uitkeek, den koetsier niet in ’t oog gekregen en hem bij zijn naam geroepen had. Op zijn zeggen wie hij was, betoonde de man zich heel verheugd hem terug te zien, maar vroeg tevens, op een toon van verbazing, wie dan toch wel de oude bedelares was, die hem zoo ver van huis had meegetroond.

“Wel, ’t is moeder!” riep hij uit.

De koetsier en ook de andere bedienden begonnen ongeloovig te lachen, maar de politie-agent, die de leiding van de expeditie had, gaf het kind een ernstige berisping over zijn ongepaste aardigheid. Hoe kon hij zulken zottepraat uitslaan, sprak de man; was ’t al niet erg genoeg, dat hij zoo maar met een wildvreemde vrouw van ’t minste allooi was weggeloopen? Moest hij haar nu ook nog voor zijn moeder uitgeven? Hoe kon hij zóó den naam der brave, edele vrouw, die werkelijk zijn moeder was, door het slijk sleuren.—

Gaf het kind een ernstige berisping.

Gaf het kind een ernstige berisping.

—Ieders toorn en verontwaardiging keerde zich nu tot de vreemde bedelares, die den kleinen jongen zeker [46] had willen ontvoeren. Er was zelfs sprake van haar als kinderdievegge naar de gevangenis te zullen brengen.

Zij wist niets tot haar verdediging te zeggen, daar zij immers alles, wat haarzelf betrof, vergeten was. Ze vergenoegde zich er mee, ’t kind in haar armen te drukken onder herhaalde betuigingen, dat hij haar zoon was, haar dierbaar kind, dat zij aan zijn ongeluk ontrukt had en dat door niets ter wereld meer van haar zou kunnen worden gescheiden.

’t Was een geluk, dat men haar ten slotte voor iemand met gekrenkte geestvermogens begon te houden. Dit stemde allen zachter jegens haar en zoo werd ’t nu ook oogluikend toegelaten, dat zij Deugniet, die naar zijn vader terug werd gebracht, bleef vergezellen.

Het was bijna nacht, toen zij in de stad kwamen.

Marianne stond in de deur.

“Zoo, ben je daar weer,” riep zij uit, toen ze den kleinen jongen gewaar werd. “Waar heb je toch gezeten, Deugniet? Je vader is zóó ongerust. Juist is hij weer weggereden om de omstreken van den grooten vijver af te zoeken; ’t is al het derde paard, dat hij sedert vanochtend berijdt. Als ’t niet om je lieve moeder was geweest, van wie we allen zooveel houden, zou ik hem misschien wel geraden hebben nu maar rustig thuis te blijven en den Hemel te danken, dat hij van je af was.——Maar vertel me eerst eens gauw, waar je je moeder toch wel gelaten hebt!”

“Moeder is hier,” riep Deugniet, geheel van streek, uit, ontsteld als hij was over den keer, dien de zaken nu schenen te nemen. “Hier is zij; ik ben aldoor bij haar gebleven.” [47]

“Foei, kind, houd dadelijk op met die flauwe grappen! Schaam je je niet, je moeder, op een oogenblik als dit, nu we allen buiten onszelf van ongerustheid over haar zijn, nog zoo te bespotten?——Ga maar gauw naar bed. Je zult wel aan rust toe zijn.”

Toen Deugniets goede moeder over zijn bed hoorde spreken, herinnerde zij zich weer, wat zij met de fee overeengekomen was, en maakte een eind aan de woordenwisseling, door tot haar zoon te zeggen: “ja, ga naar bed, mijn jongen; je weet, dat de fee je dat nu heeft toegestaan. Je zult zoo moe wezen! Slaap zacht. Ik zal hier op je blijven wachten.”

Hij wilde er wat tegen inbrengen, maar waarschuwend hief zij den vinger op en sprak met haar mooie, klankvol en welluidend gebleven stem niets anders dan dit ééne woord: “gehoorzaam!”

Bij ’t vernemen van dit ernstige: “gehoorzaam!” doken tal van schrikwekkende herinneringen voor hem op. Gedwee boog hij ’t hoofd en ging met Marianne mee, die hem wel wat hardhandiger aanpakte, dan noodig was.

Zoo, ben je daar weer?

Zoo, ben je daar weer?

Toen Deugniet behagelijk warm in zijn lekker bedje lag, moest hij voortdurend aan zijn moeder denken, die buiten op hem wachtte en die om zijnentwil zóó droevig [48] veranderd was, dat niemand haar herkende. Hoe vreeselijk boette zijn lieve moeder toch voor alles, wat hij misdreven had. Met een beklemd hart lag hij te luisteren naar het gekletter van den regen en het gehuil van den storm, die vannacht met buitengewone heftigheid opstak. In het rammelen der ramen, het gieren van den wind en het klepperen van luiken en deuren, meende hij tallooze, verwijtende stemmen te hooren, die hem toeriepen, dat hij een slechte zoon voor zoo’n lieve moeder was.

Tegen den morgen viel hij eindelijk, uitgeput van de doorstane vermoeienis en aandoeningen, in een zwaren, onrustigen slaap en droomde toen van een in lompen gehulde vrouw met grijze haren, die door de politie opgebracht werd, en telkens nog ’t hoofd omkeerde, alsof zij iemand zocht.

Onderwijl was Deugniets vader, verslagen van smart door zijn vruchteloos zoeken, thuisgekomen.

Op ’t vernemen van de blijde tijding, dat ’t kind terecht was, had hij weliswaar een kreet van vreugde geslaakt, doch hoe spoedig had de wanhoop, helaas, weer de overhand over zijn blijdschap gekregen, toen hij moest hooren, dat zijn lieve vrouw er niet bij was. Hij wierp zich, aan de hevigste droefheid ten prooi, gekleed op een canapé en bleef daar, met ’t hoofd in de handen verborgen, liggen, totdat de dag aanbrak.

Toen het licht werd, vermande hij zich en ging naar boven, naar de kamer van den kleinen jongen. Op ’t gezicht van het slapende kind, dat hij reeds voor altijd verloren had gewaand, begon de sterke man [49] te schreien en als een riet te beven. Hij kon zich niet meer inhouden en knielde bij ’t bed neer, terwijl hij den kleinen krullebol met liefkoozingen overlaadde.

Met het hoofd in de handen verborgen.

Met het hoofd in de handen verborgen.

Deugniet schrikte er van wakker. Eerst keek hij een oogenblik angstig naar het ontroerde, met tranen overstroomde gelaat, dat zich zoo dicht bij ’t zijne bevond, maar weldra herkende hij zijn vader en sloeg de armen om zijn hals, met de woorden: “vader, o, vader, moeder is beneden, zij staat aldoor buiten. Ga toch gauw mee! Zij zal ’t zoo koud hebben!”

Zijn vader keek hem, ten hoogste verwonderd, aan.

“Ja,” hernam het kind, “heusch waar, moeder is beneden. Niemand wou ’t gisteravond gelooven dat zij ’t was, maar u zult haar toch stellig wel herkennen.”

Hij kleedde zich schielijk aan en trok zijn vader toen mee. Buiten voor de deur vonden zij werkelijk de arme [50] vrouw, verkleumd en druipnat terug. Haar gezicht helderde op, toen zij haar kleinen jongen zag. Zij nam hem in haar armen en bewoog zich daarbij met zoo’n gemakkelijkheid, alsof zij zich in haar salon, te midden van haar gasten, bevond.

“Wat beteekent dat?” vroeg Deugniets vader, zich tot den jongen wendend. “Wie is dat vriendelijke, oude vrouwtje?”

”’t Is moeder,” riep het kind uit, “mijn lieve, lieve moeder, die er om mijnentwil zoo uitziet.”

“Kan ’t mogelijk wezen?” sprak hij nu tot de vrouw,—“zoudt gij werkelijk het bekoorlijke wezen zijn, dat ik sedert gisteren zoo diep betreur?”

Maar weldra herkende hij zijn vader.

Maar weldra herkende hij zijn vader.

Zij keek hem aan, zonder hem te herkennen. Toen omhelsde zij haar kind weer en zei: “dit is mijn zoon; wat wilt ge van mij?”

“Maar dan—” zoo hernam Deugniets vader in de grootste verbazing,—“dan ben ik uw man!”

“Gij?——ik weet het niet.”

“Wat moet ik hiervan denken!” riep de ongelukkige man geheel verslagen uit. “Het is wèl de stèm van mijn [51] vrouw, maar ik herken haar niet en zij herkent mij evenmin.”

Daar kwam Marianne aan. Zij had haar mijnheer door het huis hooren loopen en was nu ook vroeg opgestaan.

De stevige meid nam de arme vrouw bij den arm en schudde haar ruw heen en weer. “Ben je daar nog?” zei ze; “pak je gauw weg, kinderdievegge en waag ’t niet ooit weer terug te komen.”

Zij wilde haar de straat op sleepen, toen Deugniet zich, buiten zichzelf van smart en angst, op haar wierp. Zijn hart zwol op in zijn borst. Op dit oogenblik zou hij het tegen een bataljon soldaten hebben kunnen opnemen.

Zij nam hem in haar armen.

Zij nam hem in haar armen.

“Neen,” riep hij uit, “neen, moeder mag niet weggestuurd worden. Ik wil niets meer houden van wat zij [52] voor mij verkregen heeft. Ik moet vuil zijn, ik moet buiten slapen,—dat heb ik verdiend. Ik wil naar de fee, om haar alles terug te brengen en zij moet ’t weer aan moeder geven!”

Nog had hij niet uitgesproken, toen Marianne door een groote hand bij ’t middel gegrepen en met een sierlijken zwaai op de stoep neergezet werd.—’t Was het werk van Grauwbaard, die plotseling in hun midden verschenen was. Beleefd wendde hij zich nu tot het meisje met de woorden: “een weinig plaats, alsjeblieft, voor mijn meesteres.”

Pak je gauw weg.

Pak je gauw weg.

Op ’t zelfde oogenblik rees fee Goed-Hart voor hen uit den grond op. Zij legde haar hand op den schouder der moeder en sprak: “uw proeftijd is geëindigd; zij, die u dit heeft aangedaan, komt alles weer herstellen.”

Toen kuste ze Deugniet op beide wangen en verdween met Grauwbaard, een heerlijken geur achterlatend, die nog acht dagen lang duurde.

Nadat Deugniets vader eenigszins bekomen was van [53] zijn verbazing over deze onverwachte verschijning, richtte hij den blik op zijn vrouw en—zag haar weer terug in haar vroegere schoonheid. Haar hoofd was weer gekroond met mooie, zwarte vlechten, haar gelaatskleur was rein en blank en het prachtige kleed van Oostersche zijde, dat hij haar zelf voor den feestdag van gisteren gegeven had, golfde in sierlijke plooien om haar ranke gestalte.

En het prachtige kleed van Oostersche zijde.

En het prachtige kleed van Oostersche zijde.

Zij zag hem aan.——Toen vielen zij elkaar, onuitsprekelijk gelukkig, in de armen.—


[54]

Sedert dien werd de edele vrouw als een heilige door de heele stad vereerd. Ieder ontblootte eerbiedig ’t hoofd voor haar, doch ’t was algemeen bekend, dat men in haar tegenwoordigheid niet over haar opofferingen moest spreken; zij bracht ’t dan dadelijk op een ander onderwerp.

Wat Deugniet betreft, van dien dag af aan werd hij de liefste, kleine jongen, dien je ooit hebt gezien. Hij gehoorzaamde zonder tegenstribbelen en liet onmiddellijk zijn wenschen varen als hij wist, dat hij er vader of moeder verdriet mee deed.

Ieder ontblootte eerbiedig het hoofd voor haar.

Ieder ontblootte eerbiedig het hoofd voor haar.

Nooit meer hoorde je er hem over klagen, dat het water te koud was, of de kam hem pijn deed. Evenmin dacht hij er over voor soep te bedanken, als er iets anders op de tafel stond, waarvan hij meer hield. Hoe vroeg hij soms ook naar bed moest, hij paste er wel voor op niet tegen te spartelen, daar hij veel te bang was, weer aan zijn woord gehouden te zullen worden. Hij minachtte voortaan zijn boeken ook niet meer, want hij kon nooit vergeten tot hoe hoogen prijs ze hem teruggegeven waren en eindelijk zou hij ’t als een [55] misdaad hebben beschouwd, zijn moeder nog slechts één enkel keertje terug te stooten, wanneer zij haar armen naar hem uitstak.

Hij heette dan ook niet langer Deugniet; die leelijke naam had voorgoed afgedaan. Iedereen noemde hem nu bij den naam, waarmee hij gedoopt was, en zoo stond hij dus, in ’t vervolg, allerwegen bekend als: de brave, kleine Jan! [56]


1 Zie titelplaat.

II.

BLONDKOPJE

Er was eens een lief kind, dat wel iedereen gelukkig zou willen maken. Hij had groote, blauwe oogen en zulk mooi, blond haar, dat men hem in ’t heele land niet anders dan Blondkopje noemde.

Dikwijls was hij er verdrietig over, dat hij nog niet groot en sterk genoeg was, om nuttig te zijn en wanneer hij er naar verlangde een man te worden, was ’t alleen, om de macht te hebben veel goeds te doen. Hij zou de wereld bewogen hebben, als hij ’t gekund had.

Zulke kleine kinderen zijn er niet veel, dat is waar! Tòch ontmoet men ze wel eens; als een bewijs hiervan kan ons Blondkopje gelden.

In die dagen leefde er een groot toovenaar, met wien de goede feeën zeer bevriend waren. Zij schreven [57] hem brieven uit alle oorden der aarde. Deze briefwisseling ging al heel gemakkelijk in z’n werk. Je moet weten, dat de feeën ieder in ’t bezit waren van een tooverdoos met een gaatje er in; zij schreven nu op een stukje papier, wat zij den toovenaar te zeggen hadden, lieten het door ’t gaatje in de doos glijden en—hiermee was de zaak afgeloopen. Het stukje papier kwam vanzelf op zijn bestemming aan; niemand had er verder iets voor te doen. Je kunt denken, hoe geriefelijk dit voor de feeën was en hoe gemakkelijk ook voor den toovenaar, om op de hoogte te blijven van wat er in alle landen voorviel.

Het stukje papier kwam vanzelf op zijn bestemming aan.

Het stukje papier kwam vanzelf op zijn bestemming aan.

Hij vernam op deze manier ook wat Blondkopje hinderde en werd er zóó door getroffen, dat hij zich beter voelde worden—dat wil zeggen: machtiger, want hij behoorde tot de toovenaars, wier macht wies met hun goedheid.

“O, o,” zei hij, “daar hebben we nu een kind, dat machteloos meent te zijn en mij toch al veel sterker heeft gemaakt dan ik was. Ik moest hem maar eens [58] een beetje te hulp komen.”

Hij bracht zijn kijker, waarmee hij op tweehonderd mijl afstands kon zien, in de juiste richting en begon met een blik in ’t huis van den kleinen jongen te slaan.

’t Was maar een gewoon huis, dat zich door niets van de andere huizen der lange straat onderscheidde en dus geheel in de massa opging. De straat zelf verdween in de uitgestrektheid der groote stad, die toch niet eens de belangrijkste van het land kon genoemd worden en het land, aanmerkelijk groot als ’t was, scheen op zijn beurt toch maar een stipje op den aardbol te zijn. Je kunt je dus zoo eenigszins voorstellen, wat voor een plaatsje ons arm, klein ventje daar op innam.

Begon met een blik in ’t huis van den kleinen jongen te slaan.

Begon met een blik in ’t huis van den kleinen jongen te slaan.

Hij zat op dit oogenblik geheel alleen in de kinderkamer voor een boek, dat hem niet erg scheen te boeien. Je zag ’t hem aan, dat zijn aandacht telkens afdwaalde en hij zich veel liever bij zijn zusjes zou hebben gevoegd, die bezig waren een groote schaal aardbeien van de steeltjes te ontdoen. [59] Moeder zou gelei maken: een gebeurtenis van belang voor ’t heele gezin en niet ’t minst voor de kinderen.

Aardbeien van de steeltjes te ontdoen.

Aardbeien van de steeltjes te ontdoen.

Om je de waarheid te zeggen, was Blondkopje wel wat lui. De toovenaar bemerkte dit dadelijk aan de manier, waarop hij zijn boek heen en weer draaide, zoodat ’t meest ondersteboven vóór hem kwam te liggen. Zijn gedachten waren klaarblijkelijk meer bij de gelei, dan bij zijn les. Daarbij kwam nog, dat ’t kind vlugge beentjes had, die ’t geen minuutje in rust konden uithouden. Op een keer hadden de groote-menschen het er in zijn bijzijn over gehad, dat men vogeltjes en kleine kinderen maar vrij moest laten rondspringen, daar dit een wet van den goeden God is. Nu, dit was bij hem aan geen doovemans oor gezegd. Hij paste het op de ruimst mogelijke wijze toe en zag er dan ook hoegenaamd geen bezwaar in, ieder oogenblik even weg te wippen van dat vervelende lessenboek, om een bezoek aan twee vroolijke sijsjes te brengen, die even lustig door hun groote kooi sprongen, als hij door de kamer. [60]

Of wel, hij liet zijn boek in den steek, om eens naar zijn “tuin” te gaan kijken, een pot vol aarde, waarin hij op een winter, met zijn zusjes, sinaasappelpitten had geplant. ’t Waren nu al heele “boomen” geworden van drie duim lengte, die duizendmaal meer gekoesterd werden, dan die der vorsten in hun orangerieën.

Dit alles zou echter niet veel tot den loop der wereld kunnen toe- of afdoen.——

“Ik zal dat lieve ventje de meest belangrijke persoonlijkheid op aarde maken,” sprak de groote toovenaar. “Telkens als hij een overwinning op zichzelf zal behalen, zullen alle menschen desgelijks doen.”

Met pruiken op, vergaderd.

Met pruiken op, vergaderd.

Hij bracht zijn kijker nu weer in een andere richting en ging eens zien, wat er in zeker koninklijk paleis voorviel. Daar was een groote menigte staatslieden met pruiken op, vergaderd, om er plechtig en breedvoerig over te beraadslagen, van welke kleur de japon zou zijn, die de vorstin op den kroningsdag zou dragen.

Ons Blondkopje hield dus, van nu af aan, zonder het te weten, het lot van ’t gansche menschelijke geslacht in zijn handjes.

Hij leerde er zijn les echter niet beter om. [61]

Toen hij bemerkte, dat zijn dierbare sinaasappel-“boomen” min of meer droog stonden, gaf hij hun, druppelsgewijs, een glas water te drinken, ’t Was een toer dit zonder morsen te doen en zoo heel vlug kon hij ’t ook niet klaarspelen. Dit vond hij evenwel niet erg; zijn boek liep immers niet weg?

Nog was hij met zijn tuin bezig, toen een lieve, kleine fee, die ’t op zich had genomen een man van hem te maken, zonder kloppen de kamer binnentrad.

“Wel jongeheer,” zei ze, wat ontevreden, “leeren we zóó onze les?”

“O, maar ik kon mijn sinaasappelboomen toch niet laten verdrogen. Ze hadden zoo’n ergen dorst.——Ik heb al een heel eind van mijn les geleerd.”

“Zeg dat dan eens op!”

Blondkopje probeerde ’t, maar stond weldra met zijn mond vol tanden.

“Kind, je doet mij verdriet,” sprak de kleine fee en ging heen, terwijl ze een traan wegwischte.

Blondkopje keerde beschaamd naar zijn boek terug en begon nu met ernst te leeren. Hij deed zijn best niet meer aan andere dingen te denken en zijn beentjes in rust te houden. De sijsjes sprongen nog lustig heen en weer, maar zij waren er ook niet voor geschapen om wat te leeren, die arme, kleine diertjes!

Een kwartier later kende Blondkopje zijn les en prompt ook. Hij was dolblij en liep de goede fee achterna om ’m voor haar op te zeggen.

“Leeren we zóó onze les?”

“Leeren we zóó onze les?”

Onderwijl had er een groote ommekeer op de heele aarde plaatsgehad. Al de kleine straatjongens, die [63] langs de wegen zwierven, hadden daar hun knikkers en steenhoopen laten liggen, om, zoo hard ze konden, schoolwaarts te loopen. Al de menschen, die in hun jeugd weinig of niets hadden geleerd, waren met schaamte tot inzicht van hun onwetendheid gekomen, zoodat de boekverkoopers, op ’t onverwachtst overvallen door een ongeduldige, weetgierige menigte, er mee verlegen waren welke boeken ze te voorschijn zouden halen, om aan zoovele verschillende aanvragen tegelijk te kunnen voldoen.

Zoo hard ze konden, schoolwaarts te loopen.

Zoo hard ze konden, schoolwaarts te loopen.

Zij, die niets wisten, voelden zich door een onweerstaanbaren leerlust aangegrepen en zij, die iets wisten, door den drang tot meer studie. De grootste sterrekundigen zag je b.v. haastig naar de boekwinkels loopen, om er naar allerlei handboeken over aardrijkskunde te vragen.

Het was een algemeene omwenteling, en een gelukkige, in het rijk des geestes en dit alles had Blondkopje alleen bewerkt door zijn les goed te leeren.

Als persoonlijke belooning kreeg hij een flinken kus op iedere wang en mocht, toen ’t uurtje voor ’t vesperbrood [64] was gekomen, aan een feestelijk onthaal deelnemen, dat uit een grooten stapel boterhammen met de aardbeien, die aan de vruchtenpan waren ontsnapt, bestond. Een dame, die veel belang in de kinderen van dit gezin stelde, had er hun, tot opluistering, een heelen pot room bij gestuurd.

Er ging een gejuich op, toen zij deze traktatie zagen.

Niets geeft je meer trek, dan flink te hebben gewerkt.

Had laten meedeelen.

Had laten meedeelen.

Blondkopje, die niet precies een gulzigaard was, koos met zorg een lekkere boterham uit—een met knappende korstjes, waarvan hij zooveel hield. Hij was toch zoo blij, dat hij zijn les goed had gekend en babbelde vroolijk, tusschen de hapjes door, terwijl hij zijn mooiste aardbeien bedachtzaam op zij legde, om ze met den room voor het laatst te bewaren.

Zijn jongste broertje, wiens eetlust geen grenzen kende, had reeds alles op, toen hij ternauwernood halverwege met zijn portie was gekomen. Het ventje keek eerst met een begeerigen blik naar de rest van de lekkere boterham, de dikke aardbeien en het schoteltje room en wou er toen volstrekt wat van [65] hebben. Daar hij er vreeselijken trek in had, zou er stellig een huil- en schreeuwbui op gevolgd zijn, als de oudste geen medelijden met het hongerige kereltje had gekregen en hem goedhartig had laten meedeelen.

’t Zou Blondkopje anders niets geen moeite gekost hebben alles alleen op te eten. Hij had ’t zoo met zorg en overleg klaargemaakt en ’t smaakte hem zoo heerlijk.

De moeder der kinderen was onderwijl binnengekomen; zij verblijdde zich over ’t geen zij zag en glimlachte tegen haar jongen, die daardoor ruimschoots voor zijn opoffering beloond was.—

Met levensmiddelen beladen.

Met levensmiddelen beladen.

Maar hij kreeg daarenboven nog een heel andere belooning. Terzelfdertijd maakten de menschen, in alle landen van de wereld, zich eensklaps ongerust over hen, die honger zouden kunnen hebben. Iedereen liep naar zijn provisiekamer of kelder en begaf zich dan, met levensmiddelen beladen, op weg, om overal naar hongerigen en nooddruftigen te zoeken.

Je zag niets anders op straat dan groote brooden, [66] schotels vleesch, zakken aardappelen en manden fruit, die men naar de woningen van behoeftige gezinnen wilde brengen. Wie er een ontdekt had, haastte zich er den overvloed binnen te laten treden en werd door de anderen om zijn vondst benijd.

De arme menschen konden hun oogen niet gelooven. Kinderen, die nog niet wisten wat een koekje was, maakten nu kennis met dit merkwaardige product van menschelijk vernuft en, wat nog nooit gebeurd was, niemand ging dien dag zonder eten naar bed.

Wat een triomf voor Blondkopje! Maar hij wist er niets van.

Een groot vraagstuk nam hem op dit oogenblik geheel-en-al in beslag. Blondkopje was een knap kereltje; dit had hij de kindermeid, die hem verafgoodde en dolgraag met hem pronkte, tenminste vaak genoeg hooren zeggen.

Na de feestelijke boterham zouden de kinderen, om de pret te volmaken, naar een speeltuin gaan, die druk door de jeugd van deze stad bezocht werd. Zoo gauw de bordjes dus leeg waren geweest, waren zij naar boven geloopen om zich klaar te maken voor den tocht.

Ons Blondkopje bezat een zwart fluweelen pakje, waarin hij er, volgens ’t oordeel van de kindermeid, uitzag om te stelen. Zij kreeg ’t dan ook bij elke gelegenheid uit de kast om het hem aan te trekken, hoewel ’t feitelijk alleen voor bijzondere feestdagen bestemd was. De kleine jongen liet er zich maar al te graag voor vinden, zoo’n ijdeltuit! Zijn moeder [67] knorde er over, maar het kwaad was geschied—zoo trotsch als een pauw liep hij rond, als hij zijn mooie pakje aan had.

Vandaag haalde de kindermeid ’t ook voor den dag, tot groot plezier van Blondkopje.

Hij had er al één arm in, toen zijn groote zus binnenkwam.

“Blondkopje,” zei ze, “dàt pakje moet je niet aandoen; je daagsche blouse is goed genoeg om er mee in ’t zand te spelen.”

“Daar zit ik haast met mijn ellebogen door,” pruttelde ’t kind; “’k zie er mee uit als straatjongen.”

“Kom, wees nu eens lief! Je weet wel, dat moeder ’t niet graag heeft.”

Hij had er al één arm in.

Hij had er al één arm in.

Toen drong Blondkopje er niet verder op aan. Voor de vrees zijn moeder verdriet te doen, moesten al de bedenkingen van hoogmoed en ijdelheid zwichten. Hij trok dus zijn arm terug en deed gehoorzaam zijn daagsche blouse aan, waarin hij zich straks kostelijk in den speeltuin zou vermaken.

Nauwelijks had hij zijn zuster gehoorzaamd, of onmiddellijk vloog de hoogmoed de wereld uit.

De aanzienlijkste, deftigste dames begonnen, zonder [68] te weten waarom, de eenvoudigste burgervrouwen te groeten. De heeren van het hof voelden zich genoopt in ’t voorbijgaan de boeren, die van de markt terugkwamen, goedendag te zeggen. De menschen zochten in hun hoofd naar de redenen, die zij tot nu toe hadden gehad om op elkaar neer te zien en elkaar te verachten, en.. konden ze niet meer vinden. Je kunt er je geen denkbeeld van maken hoe ’n algemeene verteedering er plaats had.—

De eenvoudigste burgervrouwen te groeten.

De eenvoudigste burgervrouwen te groeten.

Ook voelden de kleine jongens, die nummer één van de klas waren geworden, zich bevrijd van de dwaze waanwijsheid, die hen zoo belachelijk maakte.

Wat deed ons Blondkopje onderwijl?

Na dien prettigen middag was hij aan ’t kibbelen geraakt met het zusje, dat een jaar ouder was dan hijzelf. In zijn hart hield hij veel van haar, maar weet je wat zoo vervelend was? Ze had een gebrekje, waaraan zulke kleine juffertjes wel eens meer lijden... [69] zij was een echt spotvogeltje, dat niets liever deed dan plagen.

Sedert haar broertje een paar maal in haar bijzijn verkondigd had, dat hij dokter wou worden, noemde ze hem niet anders meer en had hem nu ook, gedurende de heele wandeling naar huis, met dit groote woord vervolgd, dat zij uitsprak met haar mond zoo wijd opengesperd als zij maar kon.

“Neen, ik heb er nu geen zin meer in dokter te worden,” zei de arme jongen eindelijk; “ik wil bisschop worden.”

Maar dit maakte de zaak nog maar erger... “mijnheer de bisschop” was immers nog een veel mooiere benaming! Zij maakte er dan ook zoo’n ruim gebruik van als maar mogelijk was en liet ’t “mijnheer de bisschop” regenen op den kleinen jongen.

“Wanneer zal ik “mijnheer den bisschop” om zijn zegen kunnen vragen?” vroeg zij ten laatste en maakte een heel diepe buiging voor hem.

“Dien kan je dadelijk krijgen,” riep Blondkopje, bij wien het nu de spuigaten uitliep, haar driftig toe, terwijl hij een liniaal greep, die juist binnen zijn bereik lag, en er allerlei dreigende bewegingen voor de oogen van zijn plaaggeest mee ging maken.

Deze, die even rap met de hand als met de tong was, had weldra een andere liniaal gepakt. Daar stonden ze nu tegenover elkaar. Als kemphaantjes zetten zij zich in postuur en sloegen er ijverig op los, waarbij zij echter zorg droegen niet de tegenpartij zelf, maar alleen z’n wapen te raken. [70]

Op zeker oogenblik liet Blondkopje de zijne evenwel door een onhandigen slag op de vingers van zijn zusje neerkomen, wat haar een kreet van pijn deed slaken.

Alleen z’n wapen te raken.

Alleen z’n wapen te raken.

Dadelijk was zijn drift bedaard. Hij gooide de leelijke liniaal, die haar bezeerd had, ver van zich af, sloeg zijn armen om haar hals en zei, met tranen in de oogen: “’t spijt me zoo erg, zus; ik zal ’t niet meer doen en hoor eens, je mag me net zoo vaak “mijnheer de bisschop” noemen als je maar wilt.”—

Hun vader, die de beste vader van de wereld was, kwam op ’t geluid van den strijd aanloopen en meende al heel boos te moeten worden.—Hoe groot was echter zijn blijdschap, toen hij, bij ’t binnenkomen, deze hartelijke omhelzing van broer en zus aanschouwde. [71] Hij drukte het tweetal aan zijn hart en prees zich gelukkig, zulke lieve kinderen te hebben.—

Er werden toentertijde groote oorlogen op de aarde gevoerd. De menschen overtroffen elkaar in ’t uitdenken van de vreeselijkste moordtuigen, die allerwegen dood en vernieling moesten brengen. Dezen hadden de samenstelling van ijzeren torens uitgevonden, die zich nog sneller verplaatsen konden dan een galoppeerend paard. Als je daar in zat, was je volkomen tegen elken aanval beveiligd, terwijl je zelf ongehinderd den vijand kon dooden. Genen hadden machines verzonnen, waarmee je brokken steen, zoo groot als halve bergen, mijlen ver weg kon slingeren om er de soldaten van de tegenpartij bij duizenden, als vliegen, onder te verpletteren. Iedere nieuwe uitvinding werd met groote uitbarstingen van geestdrift door de strijders begroet, ’t Was te voorzien, dat er weldra niemand anders meer in ’t leven zou zijn, dan de uitvinders van die moordtuigen,—totdat ’t gezegende oogenblik aanbrak, waarop Blondkopjes liniaal de vingers van zijn zusje trof.

Zoo had er alom een algemeene verbroedering plaats.

Zoo had er alom een algemeene verbroedering plaats.

Zoo gauw had het kind niet zijn wapen neergelegd, of deze hoog oplaaiende oorlogswoede zakte als door tooverslag ineen. De menschen ontdekten eensklaps, dat zij wel mal waren geweest, elkaar te dooden, om te weten te komen wie gelijk had en besloten zich op ’t oordeel van hen, die den strijd gadesloegen, te beroepen. Zoo had er alom een algemeene verbroedering plaats, van de generaals af, tot aan de soldatenkinderen toe, die elkaar nu niet meer bij ’t uitgaan [73] der scholen van leer gaven, zooals ze het vóór dezen hadden gedaan.

Ons Blondkopje ging dien avond met een tevreden hartje naar bed, na wel duizend liefkoozingen van de gansche familie te hebben ontvangen, en vroeg zich bij ’t inslapen nòg af, wanneer hij toch wel zoo groot en sterk als een man zou wezen.

Op ’t zelfde uur gaf de aarde, nu van Onwetendheid, Ellende, Hoogmoed en Oorlog bevrijd, zich aan de meest geestdriftige uitingen van algemeenen jubel en blijdschap over en op al de bergen, van Noorwegen tot in ’t land der Patagoniërs, werden zulke groote vreugdevuren ontstoken, dat men ze van de maan af zien kon.


Jubel en blijdschap.

Jubel en blijdschap.

De groote toovenaar is er niet meer, kinderen, om zooveel gewicht te geven aan de overwinningen, die jullie op jezelf kunt behalen. Toch is er nog iets van overgebleven: ook tegenwoordig nog—gelooft het maar vrij—zijn de kinderen sterker dan de menschen om het goede te doen. Terwijl je ouders soms verplicht zijn zich geheel op te offeren, om te verhinderen, dat [74] je ongelukkig wordt, kan jullie hen reeds met de kleinste opofferingen volkomen gelukkig maken. Al wordt de wereld er niet eensklaps door veranderd, zooals in Blondkopjes tijd, deze kleine daden van zelfverloochening—weest daarvan maar overtuigd—zullen toch nooit voor haar verloren zijn. Alle druppels water, die er vallen, vinden elkaar in de zee terug.— [75]

III.

BIBI, BABA EN BOBO.

Bibi was een kleine spotvogel,

Baba een kleine smulgraag,

En Bobo een kleine luiwammes.

Op zekeren dag gingen ze in een naburig bosch wandelen, maar.... hielden zich niet aan de van huis meegekregen vermaning: volstrekt niet verder te gaan dan tot een zeker punt. Zij waren op den koop toe alle drie kleine, ongehoorzame dingen, weet je!

Om de waarheid gestand te doen, moet ik er evenwel bij zeggen, dat dìt toch grootendeels Bibi’s schuld was.

Toen zij aan ’t bewuste punt waren gekomen, was Bobo al moe en had dus wel graag willen omkeeren, terwijl Baba, die zich bedacht, dat de boterhammen over een half uurtje thuis zouden klaar staan, er ook niet veel zin in had nog verder te gaan.

Maar Bibi, die zich boven dit alles verheven voelde, lachte wat om zulke bedenkingen. Zij sliepte de twee anderen uit en vierde haar spotlust zoodanig bot, dat zij zich niet tegen haar durfden te verzetten. Bobo schaamde zich over haar luiheid, Baba over haar gulzigheid en zoo volgden ze allebei—hoewel schoorvoetend—’t spotachtige, kleine nest.—

Hieruit zie je, hoe zwak je in je schoenen staat, als je gehoorzamen wilt uit een andere beweegreden [76] dan gehoorzaamheid, want als onze beide kleine meisjes slechts aan ’t verbod van vader en moeder hadden gedacht, zouden zij in haar hartjes hebben gevoeld, dat zij ’t bij het rechte eind hadden en dus niet zoo bang voor spot zijn geweest.

De meisjes plukten bloemen.

De meisjes plukten bloemen.

Om kort te gaan, zij waren alle drie ongehoorzaam en liepen verder ’t bosch in, dat doorsneden was door prachtige lanen; zóó lang waren die, dat je er haast niet ’t eind van kon zien.

Wat was ’t er mooi en prettig! De meisjes plukten bloemen, rolden met elkaar over ’t mos en luisterden [77] naar de vroolijk kwinkeleerende vogeltjes. Van tijd tot tijd zagen ze een muisje zijn spitse snuitje uit een holletje steken, maar ’t gauw terugtrekken als ze er een van allen te dicht bij kwamen; of wel een groote hagedis maakte de kinderen aan ’t schrikken door plotseling uit ’t gras te schieten en een goed heenkomen op den weg te zoeken, waar ’t vroolijke troepje haar dan achtervolgde. Alles ging goed en plezierig, zoolang zij in de laan bleven, die zoo recht was als een liniaal en dus heelemaal geen gevaar voor verdwalen opleverde. Maar na een poosje stonden ze eensklaps voor een klein, dichtbegroeid paadje, dat zich kronkelend in ’t kreupelhout verloor; Bibi vond het zóó aanlokkelijk, dat zij ’t vastbesloten insloeg.

“Hè neen, laten we daar niet heengaan, we zullen nog verdwalen,” zei Bobo.

“We moeten naar huis, ’t is al zoo laat,” riep Baba. “Toe, laten we nu maar omkeeren.”

“Ik wil enkel tot aan die eerste kromming loopen,” antwoordde Bibi. “Gaan jullie mee! We moeten toch eens zien wat er dan volgt.”

De andere twee hielden zich doof. Toen ging ’t geslepen, kleine nest op den grond liggen.

“O,” riep ze, “wat een heerlijk plaatsje om uit te rusten en wat staan hier overal ’n aardbeien!”

Toen zij dit hoorden, kwamen ze allebei aanloopen: Baba, de smulgraag, om er aardbeien te eten, Bobo, de luiwammes, om er languit op den grond te liggen. Maar ’t “heerlijke” plaatsje was vol steenen en dorre takken en van aardbeien was niets te bespeuren. [78]

Bibi schaterde ’t uit, toen zij de teleurgestelde gezichten van haar vriendinnetjes zag. Ze nam Baba aan de hand. “We zullen verderop nog wel aardbeien vinden,” zei ze en trok haar uit alle macht mee. Bobo moest toen wel volgen, maar ’t ging voetje voor voetje, en ze was op ’t punt van te gaan schreien.

Toen ging ze op den grond liggen.

Toen ging ze op den grond liggen.

Na de eerste kromming kwam een tweede, toen een derde.... Daarop splitste het paadje zich in tweeën. Een reuzeneik, die zich ginds, dicht aan den wegkant, in ’t kreupelhout verhief, trok de aandacht van juffertje Bibi. Zonder zich te bedenken liep ze er heen. Steeds verder en verder troonde ze haar vriendinnetjes mee, iederen inval van ’t oogenblik volgend, zoodat, toen [79] er eindelijk sprake van was langs denzelfden weg naar huis terug te keeren, niemand meer wist welken kant uit te moeten gaan.

Groote ontsteltenis was er op de gezichtjes van Baba en Bobo te lezen, maar Bibi hield zich groot. Zij stampvoette ongeduldig, kneep haar dunne lippen op elkaar en keek met een geringschattenden blik naar haar angstige kameraadjes, terwijl er een onvriendelijk licht in haar zwarte oogen schitterde. “Loopen jullie mij maar na, bange, kleine kippetjes,” riep ze uit; “ik zal er wel voor zorgen, dat we weer goed en wel thuiskomen.”

Maar met flink-zijn alleen, ben je niet geholpen, als je anderen tot gids wilt strekken; je moet ook den weg weten!

Na langen tijd geloopen te hebben, waren ze nog net even ver. Ze hadden alle paadjes geprobeerd, waren dikwijls langs dezelfde punten gekomen en hadden eigenlijk in een kringetje rondgedwaald.

Bobo liet zich op den grond vallen en verklaarde schreiend, dat zij geen voet meer kon verzetten. De groote, blauwe oogen van ’t lieve blondje smeekten welsprekender dan haar mondje ’t zou hebben kunnen doen, om ontferming. Een steenen hart zou er zelfs door zijn getroffen. Maar Bibi, dat vinnige, kleine ding, liet zich niet verteederen. Ze schudde haar door elkaar, om haar levensgeesten weer wat op te wekken en poogde haar overeind te trekken. De arme Bobo stribbelde niet tegen, maar liet zich gedurig weer als een zoutzak op den grond neerploffen. [80]

“Jij bent een wandelaarster van ’t jaar nul,” zei Bibi. “We zullen je hier nog alleen moeten laten liggen, als je niet flinker wilt zijn.”

Maar Baba kwam haar vriendinnetje te hulp.

Baba kwam haar vriendinnetje te hulp.

Baba kwam haar vriendinnetje te hulp.

“Maak je niet ongerust, lieve Bobo,” riep zij uit. “Ik laat je niet aan je lot over, hoor! Rust eerst maar uit, dan zullen we samen naar huis gaan.”

Zij boog haar vriendelijk vollemaansgezichtje naar haar toe en omhelsde haar, om haar als ’t ware moed in te spreken.

“Als ’k hier enkel maar een klein stukje brood had,” zei ze toen zachtjes en zuchtte even, “dan zou ’k met alle genoegen zoo lang op je wachten als je maar wilt.”

Bobo keek medelijdend naar haar. Toen viel haar blik op een mooie, roode aardbei, die een paar voetstappen verder groeide. ’t Was de eerste aardbei, die [81] ze op de wandeling ontdekten. Zij vergat haar moeheid, kwam dadelijk overeind en liep op de aardbei af, die ze toen triomfantelijk aan de arme, hongerige Baba bracht.

“O, wat heerlijk!” zei deze, terwijl ze de vrucht in haar mond stak. “Dank je wel, Bobo; wat ben je toch lief!”

Onderwijl had Bibi, in ’t volle besef van haar meerderheid, parmantig met groote stappen op en neer geloopen. Baba’s opgetogenheid stemde haar knorrig.

“Een mooie maaltijd voor iemand, die altijd honger heeft,” riep ze smalend uit. “Daar zal je niet ver mee komen!”

Ongelukkigerwijze was dit maar al te waar. Door Bibi’s ongevoelige woorden werd Baba onzacht tot de werkelijkheid teruggebracht en bespeurde weldra, dat haar eetlust eerder toe- dan afgenomen was na ’t gebruik van ’t frissche, maar weinig voedzame hapje. Haar stemming sloeg eensklaps om en zij smolt weg in tranen.

Bobo hield haar gezelschap en begon ook te snikken. Maar Bibi, dat stoute, kleine ding, deed niets dan lachen.

De koningin der feeën, die juist door ’t bosch kwam, hoorde dit. De andere feeën hadden haar tot koningin verkozen, omdat zij de liefste van haar allen was. Haar goedhartigheid was zoo groot, dat elk verdriet, ook zelfs dat der booze menschen en ondeugende kinderen, haar medelijden opwekte.

Zij vertoonde zich eensklaps aan ons drietal in de [82] gedaante van een vriendelijk, oud vrouwtje,1 dat een takkenbos droeg, en richtte ’t woord tot de beide schreiende, kleine meisjes.

“Wat scheelt er aan, kindertjes?” vroeg zij. “Is er soms iets, dat ik voor jullie kan doen?”

“Och,” zei Bobo, “die arme Baba heeft zoo’n trek!”

“Ja, maar dat is ’t niet alleen,” voegde Baba er aan toe; “die arme Bobo is ook zoo moe. We zijn verdwaald en kunnen den weg naar huis maar niet weer terugvinden.”

Kwam blatend aanloopen.

Kwam blatend aanloopen.

De goede fee keek de kinderen oplettend aan en bemerkte toen wel waar de schoen wrong.

“Stil maar,” sprak ze; “ik zal jullie hulp zenden!” Meteen brak zij twee takjes van haar sprokkelhout af en wierp die in de struiken.

Een groot, sneeuwwit schaap kwam blatend aanloopen en wreef zijn kop tegen Baba’s roode wangen aan. ’t Was van een aardig eekhoorntje vergezeld, dat [83] zonder complimenten op Bobo’s schouders sprong.

“En jij, klein ding?” zei de oude vrouw toen tegen Bibi; “heb jij niets noodig?”

“Neen, moedertje,” antwoordde juffertje Bibi uit de hoogte; “honger heb ik niet en ’k ben ook niet moe. Ik heb die twee zeurpieten zelfs hartelijk uitgelachen, omdat ze zoo flauw zijn.”

“O, ben je van die kracht!” zei de fee, ontevreden over den toon, dien ’t meisje aansloeg. “Nu, voor een spotvogeltje, dat graag eens lachen wil, heb ik ook nog wel iets.”

Onmiddellijk na ’t uitspreken van deze woorden was ze verdwenen en zagen de kinderen een aapje, dat potsierlijke sprongen om Bibi heen maakte en grijnzend allerlei malle gezichten tegen haar trok.

Bibi was er verrukt over, dat dit grappige diertje haar toebedeeld was. Zij nam ’t in haar armen en overlaadde ’t met liefkoozingen. Maar ’t aapje scheen er niets op gesteld te zijn; ’t liet een nijdig gebrom hooren, dat Bibi echter deed schateren van het lachen. Alles vond ze even komiek van ’t diertje; ze zou ’t hebben kunnen opeten, van louter opgetogenheid.

Maar ondertusschen waren de verdwaalde kinderen toch nog geen stapje dichter bij huis gekomen. Baba stak haar hand in de wollige vacht van haar schaap en droomde met open oogen van een boterham, die zij voor zich uit zag dansen, terwijl Bobo haar eekhoorntje in gedachten over zijn snorbaardje streek.

Baba, die de meeste haast had, verbrak ’t eerst het stilzwijgen. “Hoe komen we nu thuis?” vroeg ze. [84]

Dat Bobo aan den arm nam.

Dat Bobo aan den arm nam.

“Maak je niet bezorgd,” sprak ’t schaap; “ik weet den weg.”

En het goede dier zette zich in beweging en liep op een sukkeldrafje den juisten kant uit, gevolgd door zijn meesteresje, dat Bobo aan den arm nam, met de vermaning maar goed op haar te leunen.

Bibi stak den draak met ’t tweetal. ’t Was wat moois, zei ze, om je door een schaap te laten leiden! Zij wou daarom de tegenovergestelde richting nemen, maar daar haar aapje uit haar armen ontsnapte, moest zij ’t wel naloopen. Het diertje bleef de anderen hardnekkig volgen en zoo ging zij tegen wil en dank ook mee met den stoet.—Ze bleef echter in de achterhoede en vermaakte er zich mee haar kameraadjes allerlei mallepraat na te roepen; zij waren “averechtsche” herderinnetjes, zei ze, want zij lieten zich door ’t schaap den weg wijzen in plaats van hetzelf te leiden——zóó dom waren ze, dat zij de dieren moesten volgen.——Bibi was er onuitputtelijk in, allerlei geestigheden over ditzelfde onderwerp te berde te brengen.— [85]

Baba, de smulgraag, die geheel en al door haar verlangen naar een boterham beheerscht werd, deed niets dan klagen en schreien. Ze had toch zoo’n honger, verklaarde ze gedurig. Eindelijk wendde zij zich rechtstreeks tot haar schaap. “Och,” zei ze, “je weet hier zoo goed den weg, kan jij me nu niet ergens wat aanwijzen, dat ik zou kunnen opeten?”

Colas, zoo heette het schaap, antwoordde: “ik kan er je op wijzen, lieve kind, niet zoo gulzig te zijn en je maag ’t zwijgen op te leggen als de maaltijd—zooals vandaag—vertraagd wordt. Wat zou ik wel moeten beginnen als ik niet op m’n tijd honger wist te lijden, ik, dien men langs den rand der wegen leidt om de grassprietjes af te knabbelen, die er tusschen de steenen groeien!”

“Maar je hebt dan toch tenminste iets te eten,” hernam Baba.

“Ja, maar nooit iets naar mijn zin. Doch ik klaag er niet over, omdat het nu eenmaal zoo is. Doe zooals ik en maak het je tot een gewoonte je moedig en flink naar alle omstandigheden te schikken. Als iets moet, dan kan het ook; onthoud dàt, meisjelief!—Je avondeten zal er je des te lekkerder om smaken, nu je tusschen den middag geen boterham hebt gehad.”

Baba was nog wel niet overtuigd, maar zij durfde nu toch niet meer te klagen in de tegenwoordigheid van zoo’n verstandig dier. Zij begon daarom over andere dingen met haar schaap te praten en weldra waren ze samen zoo genoegelijk aan ’t babbelen, dat zij er de verleidelijke boterham, die haar aldoor voor den geest gezweefd en zoo ongelukkig gemaakt had, doordat ze [86] niet te bereiken was geweest, geheel door vergat.

Bobo was ook aan ’t praten geraakt met haar diertje, haar eekhoorntje, dat Cascaret heette, zooals hij haar aanstonds had verteld.—Zij klaagde erg over pijn in de beenen en zei, dat zij groote blaren aan de voeten had en stellig nog ziek van moeheid zou worden.

“Lief meesteresje,” sprak Cascaret, terwijl hij zijn staart als een vederbos boven zijn kopje uitspreidde, “ik geloof, dat je je moeheid minder zoudt voelen, als je er niet zooveel aan dacht. Kijk eens, hoe fijn ik gebouwd ben en wat voor teere pootjes ik gekregen heb; die zien er nog anders uit dan jouw beenen. Toch spring ik behendig en vroolijk van tak tot tak in de hoogste boomen, ’t geen veel vermoeiender is dan kalm over den beganen grond te wandelen. Laten we eens doen wie het eerst bij dien beuk is; je zult zien, dat je moeheid dan over gaat.”

“O neen, neen,” zei Bobo op klagenden toon, “daar geloof ik niets van!”

“Kijk eens wat een mooie noten ginds groeien, en daar staat ook een groote, wilde appelboom. Wat zou hij gauw geplunderd zijn, als hier kleine jongens langskwamen!”

“O, dat is heerlijk!” riep Bobo blij uit. “Och Cascaret, wees eens lief en haal wat appels en noten voor die arme Baba; ze heeft zoo’n honger!”

Cascaret was er dadelijk toe bereid. Met vlugge sprongetjes begaf hij zich op weg en deed daarna nog zooveel reisjes naar den appelboom en zooveel onderzoekingstochten in den noteboom, dat Baba eindelijk verklaarde verzadigd te zijn. [87]

Bobo genoot er zóó van haar te zien smullen, dat zij er bijna haar heele moeheid door vergat en voortwandelde, zonder meer één klacht te slaken.

Toen kreeg Baba op haar beurt een goeden inval.

“Colas,” zei ze tegen haar schaap, “wil je mij een grooten dienst doen?”

“Wel, laat ’s hooren!”

“Je hebt zoo’n breeden rug; toe, laat mijn lieve Bobo daar wat op zitten. Ze zal zoo heerlijk in je dichte, zachte wol kunnen rusten en is zóó licht, dat je er niet moe van zult worden.”

Zat daar als een koninginnetje.

Zat daar als een koninginnetje.

Het schaap was te goedhartig om haar dit te weigeren. Het liet zich op zijn knieën neer, zoodat Bobo gemakkelijk op zijn rug kon komen. Zij hield zich vast aan zijn vacht en zat daar als een koninginnetje. De brave Colas draafde voort, alsof hij niets te dragen had.

Zoo hadden de goedhartige vriendinnetjes elkaar dus geholpen. Nu hadden zij niets meer dat haar hinderde, want vrees voor verdwalen hoefden ze ook niet te hebben, daar Colas immers den weg wel wist. Geen wonder, dat ze den tocht in de vroolijkste stemming voortzetten.

Frisch en blij klonken haar stemmetjes, terwijl ze een aardig liedje aanhieven, dat zóó begon: “Er was eens een herderinnetje.”— [88]

Bibi volgde steeds in de achterhoede. Haar aapje en zij zaten elkaar voortdurend in letterlijken en figuurlijken zin in ’t haar. Hoewel ’t diertje haar soms gevoelig kneep en beet, moest Bibi er toch om schaterlachen; ’t had zulke koddige manieren en maakte zulke malle grimassen.—

Eindelijk kreeg ze er echter genoeg van. ’t Was dan ook wel een ietwat twijfelachtig vermaak, vindt je niet? Zij legde er een stapje op en haalde de vroolijke zangstertjes van lieverlede in.

De mooie, groote noten en gave appels, waarvan zij Baba en ook Bobo had zien genieten, hadden haar in herinnering gebracht, dat ze in lang niets genuttigd had. Hoe graag zou zij nu ook wat te knabbelen willen hebben! Ten laatste besloot zij de hulp in te roepen van haar, die ze daarnet zoo hardvochtig behandeld had.

“Och Bobo,” zei ze, “zou je eekhoorntje voor mij ook niet wat kunnen halen?”

Bobo, wier hartje niet den minsten wrok koesterde, fluisterde Cascaret even een paar woorden in. Toen schoot ’t gewillige diertje als een pijl uit den boog den grooten noteboom in, die op de een of andere manier hier in ’t bosch verzeild was geraakt, en kwam dadelijk daarop met een mooie noot terug. Handig ontdeed hij deze van den groenen bolster, kraakte haar tusschen zijn lange voortanden en bood Bibi de pit toen zoo bevallig mogelijk met zijn rechtervoorpootje aan.

Doch op ’t oogenblik, dat deze de hand uitstak om haar aan te nemen, gritste ’t ondeugende aapje ’t begeerlijke hapje voor haar oogen weg, liep er gauw een [89] eindje mee door en ging toen op zijn achterpootjes zitten om de noot lekker op te knabbelen, terwijl hij schuin met een uittartenden blik naar zijn meesteresje keek. Als ’t maar niet haarzelf gegolden had, zou Bibi zeker in lachen zijn uitgebarsten, zoo potsierlijk liet ’t diertje zijn oogjes rollen; maar nu was zij er niet voor in de stemming.

’t Begeerlijke hapje voor haar oogen weg.

’t Begeerlijke hapje voor haar oogen weg.

Een tweede noot onderging ’t zelfde lot en toen ’t kleine meisje er ten laatste in geslaagd was een derde te grijpen, rukte de aap haar die uit de handen, voordat zij er nog een stukje van had geproefd.

Zij moest ’t dus opgeven, ’t Scheen, dat zij niet van Bobo’s goedhartigheid mocht profiteeren.

De flinke Bibi was nu toch wel wat in haar wiek geschoten. Daardoor kwam ’t zeker, dat zij nu ook op eens bemerkte moe te zijn. Ze vroeg of ze ook eens op ’t schaap zou mogen zitten.

Colas leende er zich gewillig toe. Hij liet zich nog eens weer op zijn knieën neer en wachtte geduldig, [90] totdat hij een andere berijdster zou hebben gekregen. Maar zij hadden geen rekening met ’t boosaardige aapje gehouden, dat nu eensklaps op ’t vreedzame dier toeschoot en het zoo hard aan de ooren trok, dat ’t geweldige sprongen ging maken. Juffertje Bibi viel zoo lang als ze was op den grond; ze belandde in de dorens en kreeg zulke leelijke schrammen op gezicht en handen, dat ze er volkomen genoeg van had en er niet om vroeg nog eens weer op ’t schaap te mogen zitten. Zij sleepte zich verdrietig voort en was meer geneigd tot schreien dan tot spotten.

Ze belandde in de dorens.

Ze belandde in de dorens.

Gelukkig hadden ze nu het einde van ’t bosch bereikt. Colas had een dwarspad genomen en zoo zagen onze kleine meisjes op een oogenblik dat zij het ’t minst verwachtten, eensklaps, dat zij vlak bij huis waren. Baba en Bobo zetten ’t juichend op een loopen en Colas dartelde met Cascaret om haar beidjes heen, om te toonen, dat zij in haar blijdschap deelden.

’t Aapje was aan den boschrand blijven zitten en keek Bibi onafgewend na, die te moe en te verdrietig was om als de anderen te doen en hinkend voortsukkelde. [91] Toen zij ’t diertje niet meer naast zich zag, keerde zij zich om en wou ’t roepen. Daar ontdekte ze ’t aan den zoom van ’t bosch. ’t Zat er doodkalm zijn kopje te krabben en rimpels in zijn neusje te trekken, alsof het Bibi uitlachte.

Boos liep zij op ’t aapje af.

“En nu, juffertje,” sprak de fee.

“En nu, juffertje,” sprak de fee.

“Je houdt me voor den mal;—je bent een ondeugend ding, dat nergens anders toe deugt dan om kwaad te doen”, riep ze driftig uit; “pas op, ik zal je wel krijgen.”

Bibi zou ’t diertje hebben geslagen, als zij ’t had kunnen pakken, maar ’t sprong op zij, werd grooter en grooter en veranderde in een schoone, prachtig gekleede vrouw, die een gouden ring droeg, ’t Was de feëenkoningin zelf. Zij had deze vermomming aangenomen om ’t spotvogeltje eens aan den lijve te laten [92] voelen en ondervinden hoe leelijk haar gebrek was.

“En nu, juffertje”, sprak de fee, “begrijp je, hoop ik, hoezeer men in de schatting van anderen daalt, door hen te bespotten en uit te lachen. Je vriendinnetjes hebben óók fouten, die zij moeten verbeteren, maar zij zijn goedhartig en met goedheid is alles te herstellen. Je ziet hoe zij zich uit de moeilijkheden hebben weten te redden, terwijl jij, die je zoozeer boven haar verheven voelde, omdat je flinker en sterker bent, als een stumperd achteraan komt, hongerig en te moe haast, om nog een voet te verzetten. Laat het aapje van zooeven je in de gedachten komen, als je weer eens lust mocht krijgen je meerderheid ten koste van anderen te toonen en denk er dan aan, kind, dat men jou zal verfoeien zooals jij dit boosaardige diertje nu hebt verfoeid, hoewel je er eerst om lachen moest.”

’t Kind was uit ’t veld geslagen, maar nog niet overtuigd. Haar hartje verzette zich uit alle macht tegen het gehoorde en werd hard en onbuigzaam als een klomp ijs. Op dit oogenblik kon zij nog niets anders zien dan de vernedering, die voor haar uit dit avontuur was voortgekomen.—

“Zij hebben elk een mooi geschenk gekregen”, riep ze schreiend uit, “en ik heb niets.”

“Neen, mijn kind,” hernam de goede fee, “maar ik wil je iets geven dat ’t hare duizendmaal te boven gaat”.

Zij nam Bibi in haar armen en drukte haar aan haar hart, dat overvloeide van goedheid. ’t Kleine meisje voelde ’t hare eensklaps smelten als een ijsschots, die men op ’t vuur legt. [93]

Zoo kwam Bibi dus met een geheel veranderd hartje thuis. Moedig en ferm als zij al was, gebruikte ze voortaan haar flinkheid om zwakken bij te staan en te versterken, in plaats van zich, zooals vroeger, op haar kracht te beroemen en den spot met de zwakheden van anderen te drijven. En veel later, toen zij zelf kleine meisjes en jongens had, zei zij meermalen tegen haar kinderen: “ieder heeft zijn eigenaardig gebrek, maar vergeet ’t niet, lieve kinderen, dat van den spotter is misschien nog wel het ergste, daar ’t immers van hardvochtigheid en liefdeloosheid getuigt.”— [94]


1 Zie plaatje omslag.

IV.

DE GROOTE GELEERDE.

Er was eens een jongetje, dat altijd nummer één op school was. Alle prijzen waren voor hem: die voor taal, voor rekenen, voor geschiedenis, voor aardrijkskunde——komt, noemen jullie nog maar eens een paar vakken op!

Na de prijsuitdeeling toog hij dus met een heelen stapel boeken onder den arm naar huis en had zooveel kransen veroverd, dat hij er heelemaal onder bedolven was. De menschen bleven zelfs op straat staan, om naar hem te kijken en den volgenden dag vertelde zijn kindermeid met ophef aan ieder, die ’t hooren wou op de markt, hoe knap haar jongeheer was; ja, hij was al een groot geleerde, beweerde ze.

Dit een en ander maakte ons kereltje wel wat hoogmoedig; dat moet gezegd worden! Zoo kwam hij er dus geleidelijk toe, een hoogen dunk van zichzelf te krijgen.

Er woonde een klein meisje naast hem, dat dikwijls met hem speelde. Zij kon niet zoo gemakkelijk leeren, maar had een heel lief karakter. Tegen iedereen was ze zacht en aardig en nooit zou ze ’s avonds, voordat zij slapen ging, vergeten den goeden God met haar gansche hartje te bidden haar braaf en vriendelijk te maken.

Onze groote geleerde begon weldra op dit eenvoudige [95] vriendinnetje neer te zien. Op zekeren dag bedacht hij bij zichzelf, dat zoo’n klein, dom ding toch eigenlijk volstrekt geen gezelschap voor hem was en ’t niet kwaad zou zijn zich eens op de hoogte te stellen van ’t geen zij eigenlijk wist. Dáárvan zou ’t dan afhangen, of hij haar ook voortaan nog met zijn vriendschap zou kunnen vereeren.

“Ik weet niet, of ik met je kan omgaan.”

“Ik weet niet, of ik met je kan omgaan.”

Toen ’t kind hem op een keer kwam vragen met haar mee naar huis te gaan, om ’t mooie prentenboek te zien, dat zij van haar petemoei gekregen had, deed hij erg koel en uit de hoogte. ’t Kleine meisje wist niet hoe zij ’t had; zóó had zij haar kameraadje nog nooit gezien!

“Ik weet niet, of ik wel met je kan blijven omgaan,” zei hij; “in ieder geval zou ik eerst wel eens willen hooren, of je in staat bent een gewone breuk in een tiendeelige over te brengen.”

Zij begon te lachen. “O, daar heb ik nog niets van gehad. Ik begin pas aan de deeling.”

”’t Is niet om te lachen. Ik spreek in vollen ernst. Dan moet je mij tenminste het verschil tusschen een [96] volstrekten en een betrekkelijken hoofdzin zeggen.”

“Gisteren hebben we ’t er op school nog over gehad, maar ik weet er niets meer van.”

“Zoo, ’t is wat moois! Dan zal ik je ook wel niet behoeven te vragen in welk jaar Rome gesticht is?”

“Wat een malle vraag; je weet toch wel, dat we daar nog lang niet aan toe zijn.”

”’t Wordt hoe langer hoe fraaier. ’k Zou er haast wat op durven te verwedden, dat je me de Loire-departementen zelfs niet zult kunnen opnoemen.”

Zij hield zich stil. Haar aardrijkskundige kennis strekte zich nog niet tot de omgeving van de Loire uit.

“Och, och,” zei ze eindelijk tegen haar gestrengen examinator, “wat heb jij vandaag toch! Laten we nu alsjeblieft maar uitscheiden; we zijn immers niet op school! Ga maar mee, dan zal ik je mijn boek laten kijken. Er staan verhalen in, die je wel mooi zult vinden.”

“Klein ding,” sprak hij op beschermenden toon, “om zulke verhaaltjes geef ik niets; ’k vind er geen steek aan. Je begrijpt toch wel, dat ik er veel te knap voor ben. Neen, we kunnen niet meer met elkaar omgaan. Dat zou heel niet passen.”

’t Arme, kleine meisje kon geen ander antwoord vinden dan tranen, want zij hield veel van haar geleerd buurtje en vond ’t hard hem, ter wille van de Loire-departementen en den volstrekten hoofdzin, als vriendje te moeten verliezen. Zij kon er maar niet toe besluiten zonder hem naar huis terug te keeren.

Terwijl zij hem nog met een smeekenden blik aan stond te kijken, kwam haar petemoei eensklaps binnen. [97]

Zij was een eerwaardige, oude dame, die tal van deugden in ’t verborgen bezat; ze trad weinig op den voorgrond en dit zal je niet verwonderen, als je haar naam hoort: zij heette fee Nederigheid. Op prijsuitdeelingen, waar kleine kinderen met lauwerkransen op ’t hoofd trotsch en fier, als zegepralende generaals, vandaan komen, had zij ’t niet erg begrepen.

Kwam haar petemoei eensklaps binnen.

Kwam haar petemoei eensklaps binnen.

Toch wilde zij er niets tegen zeggen, want, al is nederigheid een schoone zaak, in den levensstrijd heeft men ook nog andere wapens noodig en ’t kan zijn nut hebben de kiem van ijver en eerzucht in ’t hart der kinderen te leggen, als men er menschen van wil maken. Zij liet hen dus maar met hun lauweren gaan, wel wetend, dat de nederigheid mettertijd vanzelf zou komen tot hen, die eens waarlijk groot zouden zijn.

Wat den anderen betrof, vond zij ’t wel wat hard hun dit kleine beetje ijdelen roem te ontnemen, dat immers alles was, waarmee zij ’t zouden moeten doen.

’t Verdriet van haar lief petekind ging haar echter [98] na aan ’t hart en daarom kwam zij den onverdragelijken wijsneus, die haar tranen had doen vloeien, eens gauw bestraffen.

“Wat men moet doen om braaf te leven?”

“Wat men moet doen om braaf te leven?”

“Je weet dus niets, mijn kind?” zoo sprak zij ’t kleine meisje vriendelijk aan. “Laat ik je ook eens een vraag voorleggen: zou je mij ook kunnen vertellen wat men moet doen om braaf te leven?”

“O, petemoei, dat is niet moeielijk! Men moet den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben, zooals Hij.” [99]

“Dat is al iets. Maar ik heb zoo’n idee, dat dit toch niet voldoende zal wezen om ’t kameraadje van zoo’n geleerden bol te zijn.”

Ze nam hem bij de hand.

Ze nam hem bij de hand.

“Ga eens mee, vriendje,” vervolgde zij, zich tot den jongen wendend. “Je bent te knap om bij kleine meisjes op visite te gaan; ’t gezelschap van geleerden en letterkundigen zal je nu beter voegen.”

Zij nam hem bij de hand.

Plotseling bevond hij zich in een der zalen van het observatorium, waar iemand met een eerbiedwaardig voorkomen, aan een lange tafel, voor een massa papieren vol cijfers, gezeten was.

Deze was voorzeker een groot geleerde.

Hij had aan aardmetingen gewerkt, een arbeid, die nog heel wat meerdere en andere moeielijkheden met zich brengt, dan al de regels van drie te zamen. Hij had het licht, dat 72000 mijl per seconde aflegt, in zijn loop gevolgd en berekend hoeveel jaren ’t noodig heeft om [100] van de sterren, die onze naaste buren zijn, tot ons te komen. Hij woog de zon en de maan met de pen in de hand, als op een weegschaal en kon door zijn berekeningen van te voren de baan, die de hemellichamen door de ons omringende, oneindige ruimten af zullen leggen, bepalen.

Toen fee Nederigheid hem goedendag gewenscht had, glimlachte hij vriendschappelijk en begroette haar als een oude bekende.

“Professor,” zei ze, “hier breng ik u een geleerde, die gaarne een wetenschappelijk gesprek met u wil voeren.”

De professor kende geen grooter genoegen dan zijn kennis mee te deelen aan hen, die dit wenschten. Hij stak den kleinen jongen zijn hand toe.

“Ik maak u mijn compliment,” sprak hij, “een geleerde en dat op uw leeftijd, dat is al heel mooi! Wilt ge mij een komeet helpen zoeken, die wij reeds sinds een maand verwachten? Ik tracht juist op dit oogenblik na te speuren, wat haar onderweg heeft kunnen ophouden. Wij zullen onze nasporingen nu te zamen vervolgen.”

Kometen zoeken! Dit was wel wat te kras voor onzen scholier, die ternauwernood in de juiste termen zou hebben kunnen omschrijven wat een komeet eigenlijk is.

Blozend wees hij ’t voorstel af.

“Wel, dan zullen we eens een vraagstuk op ’t gebied van gezichtkunde, of op dat der klankwetenschap of dat der waterweegkunde behandelen, naar uw keus.”

’t Kind wist zich van verlegenheid en schaamte niet meer te bergen. ’t Werd hem groen en geel voor de oogen. [101]

“Ge kent de logarithmen tenminste?”

“Ge kent de logarithmen tenminste?”

“Ge kent de logarithmen tenminste?”

Half schreiend antwoordde onze knappe bol, dat hij die beesten niet kende, maar wel een gewone breuk in een tiendeelige kon overbrengen.

De echte geleerde keek fee Nederigheid verwonderd [102] aan en wilde haar vragen wat voor soort van geleerde zij toch wel bij hem had gebracht. Doch zij liet er hem niet den tijd toe.

“Professor,” sprak ze, “een klein meisje van mijn kennis zegt, dat men om braaf te leven den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben moet zooals Hij. Gaat uw wetenschap de hare nu ver te boven?”

“God beware mij er voor, dat ik mij daarop zou durven te beroemen. ’t Lieve kind heeft alles gezegd, wat er te zeggen valt.”

“Laten we verder gaan,” sprak de fee tot haar metgezel. “Je ziet wel, dat ’t hier niets voor je is.”

Weldra traden zij een ruim huis binnen, dat door een groot geschiedkundige werd bewoond. ’t Was niets dan boeken, wat je er zag. Van beneden tot boven waren op alle mogelijke plaatsen langs de muren planken aangebracht, waar ze in lange rijen, als in slagorde, gerangschikt stonden. Er waren boeken van zulke kolossale afmetingen, dat een volwassen man er nog een heele vracht aan zou hebben; ook waren er exemplaren bij, die zoo klein waren, dat hij ze in zijn vestzakje zou kunnen steken. Je zag er staaltjes van al de boekbanden, die de boekbinders, sedert er boeken ingebonden worden, hebben uitgevonden: gele, roode, witte, zwarte, in alle kleuren waren ze vertegenwoordigd. Je hadt er banden van perkament, van kalfsleer, kunstig uitgesneden hout, bewerkt leer, waar figuren ingedrukt zijn, banden met zilveren sloten, banden van met goud doorstikt marokijn——kortom, een rijken overvloed.

Ook waren er zelfs oude boeken uit den tijd der Romeinen [103] bij. Deze zijn van een lang stuk boomschors gemaakt, dat echter een bijzondere bewerking heeft ondergaan, zoodat het aan beide einden over twee groote, houten rollen kan worden opgerold. Naarmate men met zijn lectuur vordert, laat men de rollen in omgekeerde richting loopen.

Zij gingen eerst naar een groote zaal.

Zij gingen eerst naar een groote zaal.

Nu, zij, die in deze boeken hebben gelezen, kunnen er zich op beroemen geleerden te zijn; dàt kan je maar gerust gelooven!

Zij gingen eerst naar een groote zaal, die aan de geschiedenis der Egyptenaren, Pheniciërs, Babyloniërs en Perzen gewijd was.

Om de boeken te lezen, die hier te vinden waren, had de eigenaar dezer bibliotheek Hebreeuwsch, Arabisch, Oud- en Nieuw-Perzisch en nog een heeleboel meer talen, waarvan ik den naam vergeten ben, moeten leeren. Hij kon ook de hieroglyphen ontcijferen, die men op de [104] Egyptische obelisken vindt, dat spreekt vanzelf, maar dit alles was hem nog niet voldoende; hij kon er maar niet overheen komen, dat hij geen Chineesch geleerd had,——verbeeldt je!

Dan volgde de zaal der Grieksche geschiedenis; natuurlijk kende de geschiedkundige Grieksch.—Dan de zaal der Romeinsche geschiedenis; ik behoef je niet te zeggen, dat hij Latijn kende, en niet enkel het Latijn, dat men op ’t gymnasium leert, maar ook het oude Latijn der vroegste tijden.

Van hieruit zag men nog een heele reeks andere zalen, die alle afzonderlijk aan de geschiedenis van een volk gewijd waren, en op de andere verdiepingen waren er nog veel meer.

Zij gingen echter niet verder.

De geschiedkundige zat in de zaal der Romeinsche geschiedenis in een dik, Duitsch boek verdiept, dat een ander misschien vervelend zou vinden, maar hem zeer scheen te boeien, daar hij de tegenwoordigheid zijner bezoekers niet gewaar werd, voordat zij vlak bij hem stonden.

Geheel en al in de war gebracht door ’t gezicht van zooveel boeken, had de kleine jongen de fee gesmeekt hem niet als geleerde voor te stellen;——hij had immers hoogstens nog maar den inhoud van schoolboekjes in zijn bolletje.

Toen de groote geschiedkundige ’t hoofd opheffend fee Nederigheid zag, schoof hij zijn boek weg en stak haar haastig beide handen toe, alsof hij een oude vriendin begroette. [105]

Alsof hij een oude vriendin begroette.

Alsof hij een oude vriendin begroette.

“Welkom, welkom,” riep hij uit; “ik weet maar al te goed, hoezeer ik u noodig heb!”

“Professor,” sprak zij, “hier is een jongen, die nog wel geen geleerde is, maar toch weet in welk jaar Rome gesticht is.”

Hij glimlachte even.

“Ben je heel zeker van het jaartal, vriendje?”

“O ja, heel zeker. Gisteren heb ik die heele bladzijde nog opgezegd, zonder een enkele fout te maken.”

“Zoo, dan ben je knapper dan ik, want ik voel er me niet volkomen zeker van. Er zijn zelfs menschen, die er door hun studie toe gekomen zijn te beweren, dat Romulus nooit heeft bestaan. Ik geloof echter, dat zij te ver gaan.”

Daar ’t gezichtje van het kind de grootste verbazing [106] uitdrukte, wees hij naar de boeken in ’t rond, die zich als bergruggen tot aan de zoldering der zaal verhieven. “Als je slechts het vierde deel der dwalingen en leugens kende, die daarin staan, zou je je minder over mijn woorden verwonderen, mijn jongen. Zij, die niets weten, zijn de eenigen, die nergens aan twijfelen.”

“Professor,” sprak de fee toen, “ik ken een klein meisje en zij zegt, dat men om braaf te leven den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben moet zooals Hij.—Twijfelt gij ook hieraan?”

“De Hemel beware mij er voor! Er valt niet te twijfelen aan ’t geen dat lieve kind gezegd heeft.”

Onze jeugdige geleerde begon zich o, zoo klein te voelen.

“Ik zie ’t wel, vriendje,” zei de fee met een schalksch glimlachje, “dat je in ’t gezelschap van professoren toch niet erg op je plaats bent. Nu zal ik je bij de grootste auteur van den tegenwoordigen tijd brengen; die zal je stellig minder vrees inboezemen. Je kunt je hart dan eens aan een gesprek over taalregels ophalen.”

De grootste auteur van dien tijd was een vrouw. Zij ontving fee Nederigheid zoo hartelijk mogelijk in een salon, dat op alle andere salons in de wereld geleek.

Onze kleine baas voelde zich aanmerkelijk verlicht in de tegenwoordigheid van zoo’n eenvoudige dame, die geen enkel bijzonder kenmerk had, of ’t zouden haar groote, zwarte oogen moeten zijn, waarin vonken schitterden. Zijn beide vorige nederlagen hadden hem evenwel beschroomd gemaakt; hij durfde niet ’t eerst te spreken. [107]

“Mevrouw,” zoo begon de fee, “hier is een kind, dat zijn taalregels goed geleerd heeft en er wel eens met u over zou willen praten.”

“Ik zie ’t wel, vriendje.”

“Ik zie ’t wel, vriendje.”

De dame, die de welwillendheid zelve tegenover kinderen was, begon te lachen.

“Dat wordt dan een gesprek, waarin ik niet erg zal uitblinken,” antwoordde zij. “Ik schrijf maar, zooals ’t mij voor den geest komt en houd mij niet precies aan de regels. Doch als je er plezier in hebt, beste jongen, ga dan je gang maar. Waarover wou je praten?”

“Over ’t verschil dat er bestaat tusschen een volstrekten en een betrekkelijken hoofdzin.”

Zij lachte nog meer.

“Toen ik klein was, hoorde je nooit van deze termen. Ik weet niet eens goed wat zij willen zeggen en kan er trouwens ook best buiten.”

De jongen wist niet meer hoe hij kijken moest. De [108] fee, die zijn verlegenheid wel zag, kwam tusschenbeide en sprak: “mevrouw, ik ken een klein meisje, dat zegt: om braaf te leven, moet men den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben zooals Hij.—Denkt u, dat men hier ook buiten kan?”

“Waarover wou je praten?”

“Waarover wou je praten?”

“Er zijn ongelukkig genoeg veel menschen, die dit meenen, maar zij worden er op de een of andere manier toch altijd voor gestraft. Als zij hier was, zou ik dat lieve, kleine ding eens hartelijk omhelzen. Wat zij gezegd heeft, is iets, waar wij ’t geen van allen buiten kunnen stellen.”

“We hebben vooralsnog wel weinig succes,” hernam de fee, terwijl zij zich tot den verbijsterden taalkundige wendde, “maar wij willen daarom den moed toch niet verliezen. We zullen ’t heele rijtje van je vakken volgen.

Laat eens zien——nu is dus de aardrijkskunde aan de beurt.” [109]

Dadelijk voelde hij zich als door een hevigen warrelwind opgeheven en meegevoerd.

Door een hevigen warrelwind opgeheven.

Door een hevigen warrelwind opgeheven.

Toen hij weer tot zichzelf kwam, bevond hij zich in een groote, fraai gebouwde zaal, waar overal kaarten aan den wand hingen. Ons vriendje herkende wel in ’t algemeen den omtrek en vorm der landen, maar vond er geen der geographische verdeelingen, waaraan zijn oog gewend was, op terug.

“Waar zijn wij?” vroeg hij aan de fee.

“In ’t hartje van Afrika, kind, in het meest beschaafde land, dat er op dit oogenblik op de aarde te vinden is. Deze zaal is een der schoollokalen van dat land. Je ziet mij verbaasd aan! Ja, mijn jongen, we hebben een heel tijdperk overgesprongen, tweeduizend jaren liggen er tusschen nu en ’t oogenblik, waarop je zooeven leefde.”

Terwijl zij nog sprak, gingen de deuren open en traden de scholieren binnen; de kleine jongens kwamen van dezen, de kleine meisjes van genen kant ’t lokaal in. Er waren blondjes en bruintjes, blozende en bleeke, kleine en lange, bedaarde en drukke kinderen bij, precies [110] zooals tegenwoordig,—en allen hadden een blanke huid.

“Ik dacht, dat hier enkel maar zwartjes woonden,” zei ’t kind tegen de fee.

Een lange, deftig gekleede mijnheer.

Een lange, deftig gekleede mijnheer.

”’t Is al heel, heel lang geleden sinds het blanke ras zich van de heele aarde meester heeft gemaakt. Wat je in je aardrijkskundeboek over de verschillende menschenrassen hebt gelezen, is dus nu van geenerlei beteekenis meer.”

De meester verscheen op zijn beurt.

’t Was een lange, deftig gekleede mijnheer, die twee ridderordes op de borst droeg; het ambt van onderwijzer was n.l. een der meest eervolle, die men in dit land kende en mannen van de grootste verdienste en beteekenis stroomden in menigte te zamen, als er een plaats vacant was. Zij, die er voor in aanmerking wenschten te komen, hielden dan beurt om beurt school en werden door de kinderen gekozen of wel verworpen.—

De les begon. Onze kleine vent had er zich al op voorbereid er niets van te zullen begrijpen en keek daarom heel verwonderd op, toen hij den meester Fransch hoorde spreken. Weliswaar hielp hem dit nog niet veel, daar al de aardrijkskundige namen veranderd waren en er groote steden, beroemde rivieren en bloeiende gewesten werden opgenoemd, waarvan hij nog nooit had hooren spreken. [111]

De fee, die wel bemerkte hoe verbluft hij keek, nam nu ’t woord.

“Meester,” zei ze, “leert ge den kinderen de departementen van ’t Loire-gebied niet?”

De fee wendde zich tot een klein meisje.

De fee wendde zich tot een klein meisje.

De onderwijzer, die een man van groote verdienste was, boog voor fee Nederigheid, want dat is de gewoonte van verdienstelijke mannen door alle tijden heen.

“Loire, zegt u? Ik heb dien naam wel eens in een heel oud aardrijkskundeboek vol dwaalbegrippen gelezen, waarin zich trouwens ook al de onkunde van dien tijd verraadt, want er staat volstrekt niets in over het groote land, dat wij bewonen, maar de departementen, waarover u spreekt, bestaan al lang niet meer. ’t Heele land is tijdens de aardbeving van ’t jaar 2500 in den schoot der aarde verzonken en er zwemmen nu visschen over de hoofdsteden dier oude departementen.”

De fee wendde zich hierop tot een klein meisje, dat de les zoo aandachtig mogelijk volgde. “Mijn kind,” sprak ze, “zou jij me wel kunnen zeggen wat men doen moet om braaf te leven?” [112]

“Men moet,” zoo gaf het kind ten antwoord, “den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben zooals Hij.”


Ternauwernood had zij deze woorden gesproken, of onze geleerde vriend bevond zich weer thuis, in gezelschap van de fee en zijn verstooten buurtje, dat hem smeekend aankeek.—

“Vindt je nu niet, beste jongen, dat haar kennis die van jou ver te boven gaat?” vroeg de fee. “Je hebt nu zelf de waarde kunnen peilen van wat jij weet en deze menschen van groote beteekenis, tegenover wie jouw kennis in ’t niet zonk, bogen zich eerbiedig voor de hare. Niemand weet iets, dat hierboven gaat, niemand twijfelt er aan, niemand kan ’t er buiten stellen——en dit zal zoo blijven—onwrikbaar vast—duizenden bij duizenden jaren nà ons.”

“Zoo,” sprak de kleine jongen wat gemelijk, “als dat alles toch niets beteekent, behoef ik me dus op school ook niet zoo in te spannen.”

De kleine jongen omhelsde het kleine meisje.

De kleine jongen omhelsde het kleine meisje.

“Hoor me zoo’n schelm eens aan,” riep de fee lachend uit. “Ik wist ’t wel, dat je die gevolgtrekking zoudt maken! Neen, mijn kind, zoo moet je niet redeneeren. De professoren, wier wetenschap je overweldigde en verschrikte, wisten niets meer dan jij nu, toen ze op jouw leeftijd waren. Als zij toen ook niet zoo flink hadden gewerkt als jij nu doet, zouden zij nooit zoover zijn gekomen. De eenige weg tot geleerdheid is studie, volhardende [113] studie.—En de dame, wie de taalkundige termen, die jij hebt geleerd, onbekend waren, heeft in haar schooltijd weer andere geleerd, die ’t zelfde beteekenden! De namen zijn veranderd, maar de zaken zelf niet. ’t Zal nog te bezien staan welke wijze van uitdrukking feitelijk de beste is.—Voorts is ’t ook niet een reden om niets meer aan aardrijkskunde te doen, dat de aarde, die je bewoont, na jouw tijd zal veranderen. Al je vrienden veranderen, jijzelf ook——vindt je dit een beletsel om nu als kameraden met elkaar om te gaan?——Neen, neen, ik heb je alleen willen doen inzien, hoe dom en verkeerd ’t van je was hoogmoedig op je kleine beetje kennis te zijn en dit nog wel hooger te stellen dan de kennis, die men niet in ’t hoofd, maar in ’t hart bewaart, de eenige, waarbuiten men niet kan, de eenige zekere, de eenige noodige, de eenige, die nooit verandert.—Geef mijn lief petekind nu een kus en ga dan haar prentenboek bekijken; dat heb je wel verdiend.”

De kleine jongen omhelsde het kleine meisje, dat hem beide armpjes om den hals sloeg. Daarop ging hij de mooie platen bekijken en las ook de verhalen, die hem nog allerlei soort van dingen leerden, waarvan hij nooit gedroomd had, en later, toen zijn kindermeid weer in zijn bijzijn herhaalde, dat hij een groot geleerde was, zei hij tot zichzelf, dat er slechts [114] één enkele wetenschap is, zoowel voor kleinen als voor grooten:

Den goeden God gehoorzamen en alle menschen liefhebben zooals Hij.— [115]

V.

DE WAARHEIDSKETTING

Er was eens een klein meisje, dat jokte alsof het gedrukt stond.

Sommige kinderen jokken zonder blikken of blozen. Een leugentje, desnoods een groote leugen, schijnt hun de meest gewone zaak van de wereld toe en de meest gëoorloofde ook, als zij er maar door geholpen worden; ontheffing van een lastigen plicht of straf, ’t verkrijgen van een pleziertje, streeling van hun eigenliefde,——dat zijn allemaal dingen, waarvoor ze dadelijk zoo’n jokken bij de hand hebben.

Ons kleine meisje was daar ook heel sterk in. De waarheid bestond eenvoudig niet voor haar; alle uitvluchten waren wettig, mits zij ze ingang kon doen vinden. Langen tijd namen haar ouders alles voor goede munt aan, wat zij hun verkoos te vertellen, doch toen hun oogen er eindelijk voor gëopend werden, dat zij hun maar wat op de mouw speldde, hadden zij niet meer ’t geringste vertrouwen in haar. ’t Is wel treurig [116] als ouders geen geloof meer aan de woorden van hun kinderen kunnen hechten. Wat een verdriet moet dit voor hen zijn en wat een zorg ook voor de toekomst! Want hoe gaat ’t met leugenaars? Zij vervallen van kwaad tot erger. Een klein, oogenschijnlijk onschuldig jokkentje is misschien ’t begin, maar wie zal zeggen tot welke grove ondeugden ’t mettertijd voert? Hoe vreeselijk voor ouders zich dan voor hun kinderen te moeten schamen!—Hoe ontzettend toch, als kinderen schande over hun ouders brengen.——

Vruchteloos trachtten de vader en de moeder van deze kleine jokkebrok haar van haar gebrek te genezen. Na allerlei—helaas zonder gevolg—te hebben aangewend, besloten zij met haar naar den alom beroemden toovenaar Merlin te gaan, wiens waarheidsliefde spreekwoordelijk was.

Van alle kanten werden er kleine leugenaars en leugenaarsters naar hem toegebracht, om door hem van hun ondeugd afgeholpen te worden.

Toovenaar Merlin woonde in een glazen paleis, waarvan al de muren doorschijnend waren. Nooit kwam ’t hem in den zin een enkele zijner daden te verbloemen of, ’t zij door spreken, ’t zij door zwijgen, een titteltje van de waarheid af te wijken.

Je weet immers wel, dat je ook kunt jokken door te zwijgen, als je zoudt hebben moeten spreken?

Hij kon leugenaars al op een mijl afstands ruiken; denkt eens aan—en toen ’t kleine meisje zijn paleis naderde, werd hij zoo onpasselijk, dat hij azijn moest branden, om de lucht te zuiveren. [117]

De moeder van onze kleine jokkebrok begon met een hevig kloppend hart, blozend van schaamte, een vrij verward verhaal. Zij wilde hem uitleggen door welke treurige kwaal haar dochtertje aangetast was, doch geraakte zoo onder den indruk van de schande, die daarin lag, dat zij haar gedachten haast niet onder woorden kon brengen.

Azijn moest branden om de lucht te zuiveren.

Azijn moest branden om de lucht te zuiveren.

Toovenaar Merlin viel haar echter al aanstonds in de rede.

“Ik weet er reeds alles van,” sprak hij. “Een uur geleden rook ik haar al; ’k heb het er door te kwaad gehad——dat is een eerste leugenaarster!”

De ouders van ’t kleine meisje bemerkten, dat de faam zijn kundigheden niet overdreven had. ’t Kind zelf wist zich van verlegenheid niet te bergen en trachtte zich in de plooien van den rok harer moeder te verschuilen. Deze wilde haar maar al te graag een schuilplaats geven, verschrikt als zij was door de wending, die ’t onderhoud nam, en haar vader ging vóór haar staan om haar, zoo noodig, te kunnen verdedigen, want het gelaat van den toovenaar scheen niets goeds te voorspellen. [118] Zij wilden allebei wel graag, dat hij hun kind van haar gebrek afhielp, maar ’t moest op een zachte manier gebeuren en kwaad mocht hij haar niet doen.

“Stelt u gerust,” zei Merlin, die hun angst zag, “ik gebruik geen geweld voor dit soort gebreken. Staat mij slechts toe ’t juffertje een geschenk aan te bieden, dat haar wel naar den zin zal wezen.”

Hij opende een kast en haalde er een prachtig halssnoer van onvergelijkelijk schoon gezette amethisten uit, dat door een agrave van diamanten van ’t zuiverste water, welker schittering verblindend was, gesloten werd.

Toovenaar Merlin deed het kleine meisje dit sieraad om den hals, terwijl hij haar ouders met een welwillend gebaar hun afscheid gaf.

“Weest verder niet bezorgd,” zei hij, “uw dochtertje neemt een zekeren waarheidswachter mee.”

Met een kleur van plezier wilde ’t kind hen volgen, verrukt als ze was er zoo goed afgekomen te zijn, doch Merlin riep haar terug.

“Over een jaar kom ik naar mijn ketting kijken,” sprak hij en zag haar aan met oogen, die geen gekheid verstonden. “Tot zoo lang moet je hem onafgebroken dragen. Wee over je, als je ’t waagt hem ook maar voor een enkele minuut af te doen; ’t ongeluk is dan niet te overzien.”

“O, ik wil hem veel te graag altijd om houden; hij is zoo mooi!”

Deed het kleine meisje dit sieraad om den hals.

Deed het kleine meisje dit sieraad om den hals.

Je moet weten, dat dit halssnoer niets meer of minder dan de beroemde waarheidsketting was—in oude boeken wordt hij meermalen genoemd—die ’t vermogen [120] heeft alle soorten leugens te ontmaskeren.

Toen onze leugenaarster thuis was gekomen, moest ze den volgenden dag weer naar school en daar ze lang afwezig was geweest, kwamen al de andere kleine meisjes schielijk op haar af en overstelpten haar met vragen, zooals ’t bij jullie op school in zoo’n geval zeker ook gaat.

Er was maar één roep over dien prachtigen ketting, dat kan je begrijpen!

“Wat ben je mooi! Hoe kom je daaraan? Waar ben je toch zoo’n tijd geweest?” weerklonk ’t van alle kanten.

Moest ze den volgenden dag weer naar school.

Moest ze den volgenden dag weer naar school.

Jokkebrok paste er wel voor op haar kameraadjes te vertellen bij wien ze geweest was. Als je in dien tijd zei, dat je een bezoek aan toovenaar Merlin had gebracht, wist ieder dadelijk hoe laat het sloeg, want zijn vermaardheid als geneesheer der leugenaars was wijd en zijd verbreid.

“Ik ben lang ziek geweest,” gaf ze daarom brutaalweg ten antwoord, “en toen ik beter was, heb ik dezen mooien ketting gekregen.”

Er ging één kreet uit alle monden tegelijk op.

De diamanten van de agrave, die zooeven nog zoo prachtig fonkelden en schitterden, waren eensklaps glansloos geworden, en veranderden nu in stukjes waardeloos glas.

“Jazeker, ik ben ziek geweest. Vinden jullie dit zoo vreemd, dat je zoo’n misbaar maakt?”

Op deze herhaling van haar leugen veranderden de [121] amethisten op hun beurt in leelijke, geelachtige keisteentjes.

Een nieuwe kreet weerklonk er. Aller blikken waren op het halssnoer gericht.

Nu keek zij er zelf ook naar en beefde van schrik.

“Ik ben bij toovenaar Merlin geweest,” zei ze, in haar schulp gekropen, want zij begreep hoe de vork in den steel zat en durfde haar leugen dus niet langer vol te houden.

Nauwelijks had zij de waarheid bekend, of de ketting vertoonde zich weer in zijn vorige pracht, maar ’t gelach, dat rondom haar opsteeg, prikkelde haar zoo, dat ze er behoefte aan voelde dien vernederenden indruk zooveel mogelijk uit te wisschen en zich weer in haar eer te herstellen.

“Jullie behoeven niet zoo te lachen!” riep zij uit; “wat denk je toch wel? Hij heeft ons vorstelijk ontvangen, dàt zeg ik je; hij had ons zijn rijtuig reeds naar de naburige stad tegemoet gezonden om ons af te halen en wàt een mooi rijtuig was ’t, dat kan je maar gerust gelooven! Zes witte paarden, en kussens van roze satijn met gouden eikels er aan,—zonder nog van den koetsier—een bepoederden neger—en de drie deftige lakeien, die achterop stonden, te spreken. Toen wij aan zijn paleis kwamen, dat geheel van jaspis en porphyr opgetrokken is, zagen wij, dat hij al in de vestibule op ons stond te wachten. Hij liep ons tegemoet en geleidde ons naar de eetzaal, waar ons een keur van gerechten werd voorgezet, waarvan ik je de namen maar niet eens zal opnoemen, omdat je er stellig toch nooit van [122] hebt hooren spreken. Eerst was er——”

Al langer en langer geworden.

Al langer en langer geworden.

De lachbuien, die de kinderen, sedert ’t begin van dit mooie verhaal, al met moeite onderdrukt hadden, barstten op dit oogenblik met zoo groote luidruchtigheid los, dat zij plotseling midden in haar zin bleef steken. Onwillekeurig richtte zij den blik op den ongeluksketting en beefde weer van schrik en ontsteltenis. Bij iedere bijzonderheid, die zij verzonnen had, was hij, zonder dat zij ’t bemerkt had, al langer en langer geworden, zoodat hij nu reeds tot haar voeten kwam.

“Je maakt er een heeleboel bij!” riepen de kleine meisjes, gierend van pret, uit.

“Nu ja, stil maar; we zijn te voet gekomen en er maar vijf minuten gebleven.”

Het halssnoer nam onmiddellijk weer zijn gewone afmeting aan.

“En de ketting, de ketting, hoe kom je daaraan?” [123]

“Toovenaar Merlin heeft hem mij, zonder iets te zeggen, present gedaan; waarschijn——”

Zij had geen tijd er meer bij te voegen. Het noodlottige halssnoer kromp in, werd nauwer en nauwer, zoodat haar keel er door toegeknepen werd en zij ’t erg benauwd kreeg.

En zij ’t erg benauwd kreeg.

En zij ’t erg benauwd kreeg.

Zij haastte zich daarom, er, terwijl ze ’t nog kon, deze woorden uit te stooten: “hij heeft gezegd, dat ik een eerste leugenaarster ben.”

Aanstonds bevrijd van den druk, die haar bijna had doen stikken, vervolgde zij, schreiend van schaamte en verdriet: “Daarom heeft hij mij dezen ketting gegeven; ’t is een waarheidswachter, zei hij.—Ik was er nog wel zoo blij mee! ’t Is me wat moois!”

Haar kameraadjes hadden nu toch medelijden met haar. Lieve meisjes als ze waren, verplaatsten zij zich in haar toestand, en vonden de gedachte nooit meer een titteltje van de waarheid af te kunnen wijken, toch wel iets benauwends hebben.

Kunnen jullie daar ook voor voelen, of sta je zoo vast in je schoenen, dat je nooit, nooit een jokkentje gebruikt? “Je bent wel mal,” zei de slimste van het troepje.

“Als ik je was, hield ik den ketting niet om, hoor! Hij is wel mooi, maar ook vreeselijk hinderlijk. Wie belet je hem af te doen en weg te stoppen, dan heb je er geen last meer van.” [124]

’t Arme jokkebrokje hield zich stil.

Dadelijk begon ’t halssnoer te dansen, zóó te dansen, dat de amethisten en diamanten tegen elkaar aansloegen en een leven van belang maakten.

“O, je verzwijgt stellig iets!” riepen de kinderen, die weer opnieuw begonnen te lachen, ’t Was ook zoo’n koddig gezicht, die dansende ketting!

Al woester en woester werd de dans der edelsteenen.

Al woester en woester werd de dans der edelsteenen.

“Och, ik heb er nu eenmaal geen zin in hem af te doen.”

Al woester en woester werd de dans der edelsteenen.

“Neen, neen, dat is de ware reden niet! Biecht ’t eens eerlijk op!”

“Nu, vooruit dan maar; ’t geeft toch niets of ik ’t al probeer iets voor jullie verborgen te houden. Hij heeft me streng verboden hem af te doen. Als ik ’t toch waag, zal er een groot ongeluk gebeuren.” [125]

Oogenblikkelijk hing de ketting weer zoo stil als te voren.

Je begrijpt nu wel, dat ’t, met zoo’n metgezel, die veranderde, als men de waarheid verdraaide, langer werd, als men er wat bij maakte, inkromp, als men er wat afliet en begon te dansen, als men wat verzweeg, een metgezel bovendien, van wien men zich niet kon ontdoen, zelfs voor de ergste leugenaarster niet meer mogelijk was, niet recht in den weg der waarheid te wandelen.

Kwam hij ’t halssnoer dus halen.

Kwam hij ’t halssnoer dus halen.

En toen zij er eenmaal maar goed van doordrongen was, dat elke leugen nutteloos zou zijn en op ’t oogenblik zelf reeds ontdekt zou worden, kostte het haar niet al te veel moeite geheel met haar slechte gewoonte te breken.

Wat was er ’t gevolg van? Na eenigen tijd geregeld de waarheid te hebben gesproken, omdat ze er toe gedwongen werd, ging zij weldra de leugen ook om haarzelfs wil verfoeien. Zij bevond er zich zoo goed bij, niet meer te jokken, haar geweten was zóó verlicht en haar hart zóó rustig, dat zij ook uit zichzelf [126] graag op dezen weg wilde voortgaan. Het werk van den ketting was hiermee dus afgedaan.—

Toovenaar Merlin wist dit, anders zou hij geen toovenaar geweest zijn, nietwaar? Hoewel ’t jaar nog niet verstreken was, kwam hij ’t halssnoer dus halen, om ’t voor een ander leugenachtig kind te gebruiken.——

Wat er van dezen merkwaardigen ketting der waarheid geworden is, heeft niemand mij kunnen zeggen. Na den dood van den grooten Merlin is hij verdwenen; men meent, dat de erfgenamen van den toovenaar, bang voor de verwoestingen, die hij op aarde zou kunnen aanrichten, hier de hand in gehad hebben, ’t Is mogelijk! Voor vele menschen en kinderen zou ’t stellig een ramp zijn, als men hun dit halssnoer eens ging om doen.—’t Praatje loopt, dat Afrika-reizigers, het om den hals van een negerkoning, die niet kon liegen, gezien hebben, maar zij hebben dit nooit kunnen bewijzen. Wat er van aan is? Ik weet ’t niet—men is er nog altijd op uit den waarheidsketting te zoeken en als ik een kleine jokkebrok was, zou ik geen gerust oogenblik meer hebben, want, verbeeldt je, dat men hem eens weer terugvond!

[127]

INHOUD.

Blz.
I. De kleine Deugniet 5
II. Blondkopje 56
III. Bibi, Baba en Bobo 75
IV. De groote geleerde 94
V. De waarheidsketting 115

[128]

GEHEEL IN DEZELFDE UITVOERING VERSCHEEN IN:

“ONS SCHEMERUURTJE”

BIBLIOTHEEK VOOR HET KIND:

1. Ida Heijermans, VERTELLINGEN.

2. Gebrs. Grimm, SPROOKJES.

3. H.C. Andersen, SPROOKJES.

4. ONZE OUDE VERSJES.

5. Ida Heijermans, UIT TANTE’S JEUGD.

6. TIJL UILENSPIEGEL.

7. Ida Heijermans, ZOO MOOI ALS ZONNESCHIJN.

8. Jean Macé, SPROOKJES.

No. 1–4 à 60 cts. ing., 75 cts. geb.

No. 5–8 à 70 cts. ing., 85 cts. geb.