Title: Vogels van diverse pluimage
Author: Carel Vosmaer
Release date: January 23, 2006 [eBook #17554]
Most recently updated: May 26, 2021
Language: Dutch
Credits: Marc D'Hooghe
INLEIDING
TWEE KUNSTENAARS
EEN OUDE STRIJD
EENE PREEK IN 1629
BLADEN UIT EEN LEVENSBOEK
EEN BOUWVISIOEN
WANDELINGEN DOOR DE WERELD
VAN TWEE KONINGSKINDEREN
EEN PELGRIMSTOCHT NAAR DE WEDDESTEEG
MONA
Hij liegt alsof het gedrukt was, zeide men vroeger met een spreekwoord, dat uit den grooten eerbied voor boeken geboren werd. Hij liegt zoo mooi, zoo glad, zoo juist, dat het uit een boek schijnt genomen. Oudtijds heette het: "daar staat geschreven," maar de spreekwoorden nemen de zeden der tijden aan en na de uitvinding van de typographie beteekende het gedrukte hetzelfde gezag als vroeger het geschrevene.
Zoo zeide men ook eens, om iets onbegrijpelijks uit te drukken, dat is Grieksch en Latijn voor mij, of als het erg liep, dat zijn hiërogliefen. Maar het Grieksch en Latijn is niet meer voor enkelen en de hiërogliefen zijn ontcijferd. Welke taal zullen wij nu voor de vergelijking kiezen? Men kan zelfs niet meer met voeg zeggen, dat is Sanskriet of Chineesch voor mij, want ook die talen zijn niet onbereikbaar. Hoogstens mag een gewoon mensch beweren, dat iets er voor hem uitziet als spijkerschrift. Ja, de spreekwoorden verouderen en veranderen. Een uitgezocht deel van het vleesch, dat in de oudheid een godenstuk heette, werd in de goede dagen, toen de geestelijken de praerogatieven der godheid voor zich namen, een paterstuk. De Hervorming, die zoo veel veranderde, verbeterde dit in een domineestuk, totdat eindelijk het ongeloof ook dit weder seculariseerde en algemeen menschelijk maakte.
En zoo is het ook met de boeken gegaan. Dat spreekt als een boek, zei men, en daarmee was het uit. Maar de boeken hebben hun prestige verloren. Iedereen maakt boeken en snel ook. Negen jaren over een boek te broeden, zooals Horatius aanraadde, wie zou er aan denken! In negen jaren is een boek al weer verouderd. Zij zijn ephemeriden, zij strekken om de gedachten en beelden van het oogenblik uit te drukken, en maar weinige zijn duurzamer.
Op een morgen had ik eindelijk een niet zeer vermakelijk werk ten einde gebracht. Ik had het laatste blad gelezen van een grooten hoop boeken, waarover mij gevraagd was of zij eene heruitgaaf verdienen. Het waren novellen, gedichten, tooneelstukken. Titels, papier, letter, toonden al eene herkomst van voor ruim twintig jaren. En de illustraties—verluchten, verlichten noemden onze middeleeuwers die versiering naar het oude illummare, waarvan het nieuwere illustreeren een aanmatigender vorm is—de illustraties, die deze boeken nog niet illuster hadden gemaakt, waren even verouderd. Welke onredzame steenteekeningen, waardig den komischen vloek van Bilderdijk:
Een steenen hart, een hoofd gevoed met keien,
Beelde aap of hond in kouden steendruk uit,
Waar gloed noch smaak hun warmen glans in spreien
En 't zielsgevoel de teedre borst voor sluit!
..........................................................
Maar weg dat tuig, dat kunstverwoestend knoeien!
Welke wonderlijk uitgedoste poppen, die heeren en dames, eens zich zoo elegant en nieuwmodisch wanende, nu zoo dwaas in hun verouderde kleederen, weergegeven zonder dien tact, waardoor een kunstenaar aan elke snede der mode iets kan verleenen, dat de dragers boven het bespottelijke van het verouderen verheft.
En wat zou ik zeggen over den inhoud? Het was een moeielijk geval. Denkt men aan den rijken schat van werken, wier schoonheid of beteekenis onvergankelijk is—dan vraagt men, waartoe zooveel middelmatigs gedrukt of althans herdrukt, en moedeloosheid dreigt onszelven de pen te doen nederleggen. Toch blijft de aandrift onverwinlijk en ook wij schrijven, ieder zoo goed en kwaad als wij kunnen, ieder zooals zijne pen gebekt is, omdat wij het niet laten kunnen.
En wij hebben toch gelijk, want ook onze tijd, onze denkbeelden en gevoelens hebben recht zich af te beelden; en kan het niet geschieden in eeuwenverdurend marmer, dan in vergankelijke photographieën. Dus een minder volstrekte maat genomen.
Zijn dan deze stukken goed, naar onzen tijd, naar onze omstandigheden gerekend? Zit er kracht, oorspronkelijkheid, durven in? Zijn die novellen en tooneelstukken de, afbeelding van wat de veelbewogen gemoederen in het moderne leven vervult? Draagt de vorm den stempel van een karakter? Geven deze gedichten iets kernigs voor den geest, iets teeders voor het hart, eenige winst voor den versbouw en de muziek der taal?
Zoo ver was ik gekomen, en bij elk gewicht in de schaal geworpen rezen de stukken, en rezen, zij werden zoo licht ... toen de uitgever van de Vogels van diverse pluimage binnentrad en, een pakje op mijne tafel leggende, zeide:
—Doe mij 't plezier, dat eens door te kijken en te zeggen of je die stukken voor een herdruk goed vindt.
—Alweer! zei ik, jij ook al; ik heb pas dien heelen hoop doorgeworsteld,... niet goed, niet slecht, maar....
Ik had dit pakje intusschen geopend en zag wat oude werken van mijzelven.
Mijn waarde uitgever keek mij met een fijnen glimlach aan en zeide:
—Dat heb ik op de laatste fondsveiling gekocht, en nu kom ik je vragen of je ze nog eens wilt laten drukken.
Maar, menige argelooze lezer weet niet wat eene fondsveiling is.
Een uitgever, die eenige jaren lang heeft uitgegeven, krijgt allengs een berg kopij. Kopij, argelooze lezer, beteekent niet, zooals gij waarschijnlijk denkt, een nabeeldsel, eene navolging; en de benaming is ook geene satire op de twijfelachtige oorspronkelijkheid van zoo vele boeken. Neen, in de boekenwereld beteekent kopij juist het omgekeerde, namelijk het oorspronkelijke handschrift, waarnaar de boeken gedrukt worden. Verder beteekent kopij in het algemeen het werk van een schrijver, en vertegenwoordigt ook het recht tot uitgaaf van zijne geschriften.
Nu heeft dan een uitgever een hoop kopij van verschillende schrijvers en deze vormt zijn fonds. Als de eerste uitgaaf heeft uitgewerkt, kan men er later op eene of andere wijze altijd weer wat van maken. Andere letter, vernieuwing, opfrissching, verguldsel en een bandje, en—het boek gaat zijne tweede incarnatie te gemoet.
Deze is een voorrecht der boeken boven de menschen. Wij menschen verschijnen maar eens, en als onze eerste en eenige uitgaaf niet goed opgaat of verkeerd uitvalt, is onze menschelijke kopij verloren, het is een mislukt leven. Maar zoowel deze vergeten, miskende of mislukte kopij, als de beste on schitterendste tekst, gaat eindelijk ten grave, naar den papiermolen, om nieuwe grondstof te worden. Doch van herdruk, gezuiverd van errata en taalfouten, verbeterd en vermeerderd, met verguld en een bandje, is hierbeneden voor den mensch geene spraak meer. Men heeft de bezwaren hiervan gevoeld en de onsterfelijkheidsleer heeft eene poging gedaan om een metaphysischen herdruk van ons te bezorgen. Maar van deze bovenaardsche herdrukken is zelfs den fijnsten bouquinist nog geen exemplaar onder de oogen gekomen; het blijft eene hypothese, eene speculatie; misschien ook zou zulk eene tweede uitgaaf eene slechte speculatie blijken, die de kosten niet loonde.
Maar voor een boek is eene tweede of zelfs derde incarnatie een herleven en dikwijls pas een eigenlijk leven. Het is bij lange na niet de eigen verdienste, die de fata libelli bepaalt. Daar hangt zeer veel van den smaak, van den ijver, van de betrekkingen der uitgevers af, en menig degelijk voortbrengsel gaat, verloren, omdat het verscholen bleef, en het bleef verscholen, omdat de uitgever het slecht uitgaf en verkeerd exploiteerde.
De oude kopij is dus niet alleen bruikbaar en wat waard, soms is zij even goed als nieuw.
Maar het kan gebeuren dat een uitgever er het zijne van gehad heeft en te veel kopij bezit. Daarom brengt hij een deel van zijn fonds, van zijn voorraad kopij aan de markt. Dan worden er veilingen gehouden van het fonds van een of meer uitgevers. Zulke fondsveilingen hebben veel van slavenmarkten. Zelfs doode auteurs worden daar verkocht. Maar de levende worden er evenals in het Oosten uitgestald, bekeken, betast, becijferd en geveild. Voor gebreken wordt niet ingestaan, en wie er bekocht is, heeft het zijn eigen oogen te wijten. Men moet weten voor welken arbeid eene kopij nog dienen kan; of zij huiswerk kan doen, of zij gezond is en hard kan werken, dan wel of zij jong, of zij schoon is en geschikt om te pronken en te verleiden.
Op die markt kunt gij ook eene prijscourant der letterkunde opmaken. Luimig goed blijft genoteerd: zeer willig en veel navraag. Gedichten, de puike, zeer wisselvallig, maar doorgaans in het geheel geen animo. Naar verzen, mooi ordinair, is evenwel redelijke vraag. Novellen, de goede qualiteit, met levendigen omzet. Theologie, men noteert lichte, middel en zware; tegenwoordig flauw; de koopers zeer geretireerd; bijna van de markt genomen. Alleen stichtelijke lectuur, de fijne soort, gunstige stemming.
Gij kunt deze beurstermen ook achter de namen der Nederlandsche auteurs zetten. Dat wordt ook op die slavenmarkten gedaan, maar hier wil ik liever geen namen noemen.
De geldswaarden van al die marktproducten wordt meer bepaald door de werkkracht dan door de schoonheid. Schoonheid is dikwijls te hoog en te onhandelbaar. Bevalligheid geldt meer, en modieuze zwier, die zich vroolijk en lachend voordoet, het meest. Maar bovenal er moet mede gepronkt kunnen worden.
Neen, de eerbied voor de boeken is verdwenen. Hoe ver zijn wij verwijderd van de gevoelens, die Thomas a Kempis uitdrukt. Met een gebed, zeide hij, moest men zich voorbereiden voor het lezen. Die een boek sloot had Gode dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem bewezen. Met gereinigde schoenzool moest men eene librerie binnentreden, en met eerbiedig stilzwijgen, want die grond was heilig. Geen stofje mocht kleven op de banden, geen vocht of ongedierte de bladen beschadigen. En die een boek in de hand nam, moest het doen met de gevoelens, die den ouden Simeon vervulden, toen hij in den tempel het kindeke Jezus in zijne armen hield.
Zoo sprak de gemoedelijke Broeder des gemeenen levens; in den tijd toen de boeken groot of dik waren, zware kleederen droegen en de kostbaarste aan kettingen vastlagen in de librerie. Sedert die dingen zijn zij aan de kettingen en sloten ontsnapt, altijd lichter, en dunner, en vluchtiger geworden; zij hebben luchtige, fijne kleedjes gekregen en bonte veeren en als vrije wilde vogels zijn zij pan vliegen, de wereld door.
Van zulk eene markt nu waren ook mijne boeken afkomstig, die ik nu opeens weer voor mij zag.
—Kijk ze eens in, zei mijn bezoeker, en zie of ik ze kan herdrukken.
—Daarover zal ik eens moeten denken, antwoordde ik;... dit niet,... dat niet ... dat is twijfelachtig,—wij zullen zien.
—Kan het niet een tweede bundel van je Vogels[1] worden?
—Men heeft dien titel vreemd, gezocht gevonden—zal ik er nu weer mee aankomen?
—De titel is goed, zeer goed; hij spreekt, hij schildert, en geeft juist wat het is. Geloof mij, wij weten wat titels zijn en doen.
—Daarin heb ie gelijk,—welnu, het zou kunnen; het zijn dan weer andere vogels, sommige zwakker. Maar ik moet eerst zien of ze nog vliegen kunnen.
En daar zat ik dan met mijne vroegere, nu half vergeten schepselen voor mij. Eenige van die bladen zijn al vele jaren oud en hun inhoud vaak veel ouder—lang of kort geleden, zooals gij wilt—maar mij ontsloten zij eene andere, soms geheel afgestorvene wereld. Eene mengeling van aangename en droevige herinneringen. Johannes heeft het uitstekend voor mij uitgedrukt, toen hij op Patmos schreef:
"En ik nam het boeksken uit de hand des engels, en ik at dat op; en het was in mijn mond zoet als honig—en als ik het gegeten had, werd mijn ingewand bitter."
Hier zijn liefelijke herinneringen uit de eerste vaag van het leven; jonge droomen, wier bloesem vrucht belooft; rooskleurige wolkjes, die de schoonste gestalten voorspiegelen. Maar de werkelijkheid is gekomen, en de droomen wekken nu soms een glimlach; onverwachte vruchten zijn gerijpt; en uit de wolkjes zijn andere dingen te voorschijngekomen dan wij dachten. Soms ook was de werkelijkheid grootscher en schooner dan de droomen. Maar in ieder geval, de tijd, die ons heeft voortgejaagd, heeft een afstand gesteld tusschen die bladen en ons, en schoon de denkbeelden en herinneringen ons lief zijn, hunne vormen zijn anders dan die, waarin wij ze nu zouden boetseeren. Vandaar dat vreemde gevoel van lust en onvoldaanheid.
Hier is de Oude haard[2] met alles wat er omheen behoorde. Hij is begroeid met herinneringen, als de muren met de oude gebaarde takken en telkens jonge bladeren van het klimop. Het vuur, dat er in gloort, verlicht den antieken schoorsteen met zijne beschilderde tegels en eikenhouten beeldsnijwerk, en het goudleer aan den wand. De oude portretten aan den muur bewegen zich en willen uit de zwarte lijsten komen; zij knippen met de oogen en knikken met de hoofden en de lippen zeggen fluisterend: zijt gij daar terug?
En het vuur knettert en vlamt, terwijl ik er in zit te staren, als, vanouds, en uit de vonken en vlammen springen beeldjes en gedachten te voorschijn. O jonge, eens bij het haardvuur gekweekte, teedere gemoeds-orchydaeën, phantastieke figuren, droomverbeeldingen, wat wilt gij, wat hebt gij mij nu te zeggen? Welke zonderlinge schimmen dansen weer in de kamer, trillende schaduwen der voorwerpen, caricaturen van vorm, geworpen op den geheimzinnig schemerigen muur! Kleine kabouters zitten op de smeulende turven en klauteren heen en weer, onmogelijke, onleefbare schepsels, half idee en half vorm, maar die niet aan zoo veel vleesch en been konden geraken als noodig is om te bestaan. Geboren bij het staren en mijmeren in den kunstmatigen gloed van het vuur, vervliegen zij zoodra het uitgaat. Als ik wil toegrijpen, is het enkel asch.
Nevelige, schichtige, tamme piepkuikens, uitgestorven dodo's, met de nieuwe vlucht kunt gij niet meer meedoen.
Daarna is het een boek, een Levensboek. Dat is een stuk waarachtig leven. Hier komen weer liefelijke beelden op. Geen marmeren beelden en geen forsch gekleurde schilderijen: het zijn zachte frescokleuren met gedommelde vormen. Kinderlijk soms en gebrekkig van behandeling, maar daartusschen goed geslaagde figuren, en allengs worden duidelijker, sterker en bestand tegen weer en wind.
Dit alles hernieuwt zich voor den geest en ik leef een dubbel leven, met de bewustheid van het heden en de bewustheid van het verledene. En wat oordeelt het heden over het verledene?
Zooals men op zeker tijdstip gevaar loopt zijn werk beter te vinden dan het is, zoo is er ook na een lang tijdsverloop kans dat men het slechter acht dan het is. Ontwikkeling en omstandigheden hebben den geest gewijzigd. Den ouden toestand ontgroeid, is men er vreemd aan geworden. Wij hebben andere denkbeelden, andere idolen, of, zoo zij al dezelfde zijn, zij eischen andere vormen. Laat de dooden de dooden begraven. Eenmaal hebben zij geleefd, kunnen zij weer levend worden?
En toch zijn zij ons zoo lief, toch willen wij er veel van behouden, ook in dien vorm. Men hecht aan zijne jeugd en de kindergestalten zijner phantasie.
Zouden zij thans ook wel beter geschreven zijn geworden? Zijn zij voor anderen, buiten ons eigen heden staande, niet even goed alsof zij pas ontstonden? Hebben zij althans niet iets, dat duurzamer is? Hier en daar zal iets gezuiverd, hier en daar iets tams versterkt, iets transcendentaal gehoofdletters genivelleerd, een ouderwetsche muts gemoderniseerd moeten worden. Mogen zij zoo verbeterd niet weer opnieuw de wereld in?
Of—want straks was ik zoo streng voor anderen—of, is dit de lokstem, der eigenliefde, en moeten wij vreezen:
Nochtans 't geschiet op liste,
Alzoo ik mercken kan,
Daer praet een blau sophiste
Met den armen lettermann.
Laten zij dan als eene vlucht vogels maar weer uitvliegen, de vorige bende achterna. Eerst zullen wij ze monsteren. Daar zijn er wier slagpennen nog stevig zijn. Andere, niet zoo sterk, zullen zich toch nog goed houden. Andere weder kunnen op hunne eigen wieken niet drijven; ach, zij hadden eigenlijk geene wieken. Sommige van de vroeg gekweekte hadden hun vollen wasdom nog niet bereikt en waren dun in de veeren. Nu, na hun langen tocht, zijn zij geheel krachteloos en tam geworden en hun gevederte zoo kaal, dat zij op geene pluimage meer aanspraak kunnen maken. Zij hebben te weinig meer gemeen met de overige om in staat te zijn nog eens met hen uit te vliegen. Daarom zal ik ze liever in eene kooi zetten. Dat is beter voor zwakke of gebrekkige vogels. Het is er al mede als met de menschen—er zitten er vele in kooien, met verlof om in eene beperkte ruimte rond te fladderen, en die niet sterk en maar dun in de veeren zijn bevinden zich daar het best bij. Soms kan er een ook eene veer leenen, die een ander afgeschud heeft, en maakt dan zelfs onder zijne kooikameraden nog heel wat vertooning.
Maar wat zich vrij en krachtig voelt, verlaat de beperkte ruimte, vliegt uit en zoekt zijn eigen weg en bestemming. Waarheen? Vooruit! Op eigen sterke wieken gedragen, jaagt hij voort in de onbegrensde ruimten.
Sommige, door een gunstigen wind voortgestuwd, duizelen van hun eigen vaart, worden angstig, willen terugkeeren, en bij het wenden van hun koers storten zij neer en verpletteren zich den kop. Andere, die gauw duizelig werden en niet zoo hoog vlogen, breken maar een vlerk of poot en krabbelen stilletjes weer naar de kooi terug.
De beste en sterkste kampen gewoonlijk met veel tegenwind; menige schoone veder wordt hun ontrukt, bij het zoeken naar hunne bestemming en het moeitevol vergaderen van voedsel, doch naar de kooi, al konden zij het er nog zoo goed hebben, keeren zij nooit weer.
Laten zij dan uitvliegen. Ik verzamel ze en roep ze op,
Kom hier, gij, deze on gene van mijn pluimgeslacht.
Maar ik geef daartoe liever het woord aan den hop; die weet beter hoe men dat volkje moet toespreken:
Ehophophophophophophophophophop
Io io, ito ito ito ito
Kom hier, gij deze en gene van mijn pluimgeslacht,
Die 't bouwveld der landlien in vruchten rijk
Beweidt, ontelbare vluchten op koren belust,
Zaadkorrellezende bent,
Snel van vleugelen, verbroldend zoetklinkende zangen,
Die in scharen de voren
Vullend, om de kluiten fladdrend zachtkens orgelt
Lieflijk met zoeten zang
Tio tio tio tio tio tio tio tio
Wie er van u in de tuinen en klimop
twijgen het voedsel u leest,
Wie op de bergen, gij ook wildevijgenverslinders, aardbeziënpikkers,
Vliegt haastig nu hierheen op den roep van mijn stem,
Trioto trioto totobrix.
Die, op de lage moerassen, de bijtende
Muggen opsnapt, of de waterstreken
Bewoont en het schoon Marathonische grasland,
Vogel, gij bontgevleugelde,
Hazelhoen, hazelhoen,
Gij ook, die over den golfslag der zeeën
Saam met de scharen der ijsvogels vliegt.
Komt hier, komt hier, om te hooren de nieuwigheid!
Al de geslachten verzaamlen wij hier nu
Van 't langhalzig vogelenvolkjen.
Want, hier komt een wijze grijsaard,
Vol van nieuwheid,
Nieuwe dingen komt hij stichten.
Komt hier ter vergaadring allen,
Haast u, haast u, haast u, haast u,
Torotorotorotorotorotix
Kikkabau, kikkabau,
Torotorotorotorolililix!
Dit heerlijke vogellied, echte vogelmuziek met woorden van Aristofanes, is in het jaar 414 voor het eerst op het Atheensche tooneel gezongen en gespeeld; het is uit zijne comedie De Vogels.
Ik mag van deze "lustige, geflügelte buntgefiederte Dichtung," zooals Schlegel ze noemt, toch wel spreken zonder dat de kwade tongen mij de domheid toedichten mijne dieren daarmee te vergelijken? Toch is misschien de waarschuwing niet overbodig. O, lustige, geflügelte, buntgefiederte Dichtung, welk een libretto voor Mozart's Papagenen—melodieën! Dat zijn eerst Vogels, waarde lezer, en van schitterende pluimage. Dat is een van die boeckxkens—wat een letters had men vroeger noodig—om gelijk Simeon als "het kindeke Jezus" in zijne armen te drukken, en te juichen dat men die heerlijkheid aanschouwt.
Maar het is toch geen boekje voor iemand als onze gemoedelijke Thomas a Kempis. Het is een goddeloos boek, vol Atheensche Witze en Attisch zout, vol dolle idealen en snijdende parodieën, met wat obsceniteiten, afgewisseld door de zangerigste melodieën—fijne poëzie en nachtegaalsslag,—en bovendien met eene foliopersiflage van de goden, eene persiflage, die Aristofanes den tweeden prijs niet deed missen, terwijl het zachtstwijsgeerig rationalisme Sokrates het leven kostte. Zoo waren de Atheners. Aristofanes voert er in zijne Vogels een paar exemplaren van op. Peisthetairos, een plannenmaker en speculant, en Euelpides, groot van verwachtingen, klein van moed, lustig van zinnen.
Zij verlaten Athene om ergens op of boven de aarde eene betere plaats te zoeken, waar niet altijd geprocedeerd wordt, waar men zijne schulden niet behoeft te betalen en waar men zijnen lust kan vieren. Zij komen in de streken, waar de vogels wonen; zij ontmoeten den hop en stellen hem voor, in de lucht eene groote vogelstad te bouwen. Prachtige gedachte, zegt de hop en roept al de vogels, met het lied, dat ik mededeelde. Daar stroomen zij toe, eene onheilspellende wolk van gevogelte. Zij dreigen de Atheners; het zijn vogelvangers, zeggen zij en willen hen met bek en klauw te lijf. Deze verweren zich met schotel en braadspit, totdat de hop betoogt dat het vrienden zijn. Peisthetairos vertelt hun, dat de vogels de oudste heeren en meesters der wereld zijn, dat de goden zelve zich van vleugels en de hulp der vogels bedienen, dat de menschen zich in alle handelingen naar hen richten. De vogels moeten dus hun rang en heerschappij boven goden en menschen weer innemen. Zij moeten eene stad bouwen tusschen hemel en aarde, zoodat de reuk der offers niet meer tot de goden kan opstijgen en deze van gebrek moeten omkomen, als zij de heerschappij der vogels niet aannemen. Dat plan wordt met vleugelapplaudissement toegejuicht en uitgevoerd. Peisthetairos wordt koning van de nieuwe, weldra verrezen Wolkenkoekoekstad.
Met eene wonderbare tegenstelling hooren wij dan uit zijn mond allerlei verstandige en eerlijke uitspraken tegen de fortuinzoekers, die allengs op de stad afkomen. Maar ten slotte stijgt de komische toon weer tot de hoogste luim. Daar komt Prometheus, zich achter een zonnescherm verschuilend, opdat Zeus hem niet zou zien, meedeelen, dat het met diens macht gedaan raakt, dat de reuk der vette offerstukken niet meer omhoogstijgt en de goden daarboven hongeren als op een vastendag.
Weldra zenden zij drie gezanten, Herakles, Poseidoon en eenen Triballos, een caricatuurgod der barbaren, die koeterwaalsch praat. Zij komen beleefd tot Peisthetairos, maar deze doet alsof hij ze niet ziet en gaat voort met de toebereidselen veer een smakelijk gebraad, dat den lekkerbek Herakles allengs verteedert en verleidt. Peisthetairos is geneigd tot vrede met de goden, maar vooreerst moet Zeus hem den heerschersstaf geven, en dan zal hij de goden ten eten vragen.
Onmogelijk, zegt Poseidoon; maar Herakles ruikt het gebraad en stemt al toe.
Vervolgens moet Zeus hem zijne dochter Basileia—het koningsgezag—tot vrouw geven.
Onmogelijk, zegt Poseidoon.
Ga maar mede in den hemel met hen om Basileia en al wat gij wilt te halen, zegt Herakles; ik zal intusschen hier het gebraad klaarmaken.
Het stuk sluit hiermede dat Peisthetairos terugkomt, reeds van verre schitterend als de zon, en naast hem de schoone bruid Basileia. Hij zwaait den bliksem, het gevleugelde werptuig van Zeus, en een heerlijke geur stroomt door alles heen. Het koor jubelt hem een hymenlied te gemoet en bezingt de macht van den bliksem, gevoerd door den nieuwen Zeus, en zijne prachtige bruid Basileia.
En zoo eindigt deze halsbrekende vogelutopie.
Maar wij, hoe komen wij weer heelhuids uit deze wolkenvogelstad op de gewone aarde en bij ons eenvoudig pluimgedierte?
Doch zoo gaat het in het leven. De lezer dient er zich mee te troosten, dat het plotseling geschiede, zonder overgang. Evenzoo worden wij met een schok wakker uit de schoonste droomen, en na de omzwervingen in den ether zien wij opeens onze voeten op de straatsteenen staan. Toch blijft van dat zweven in de wolken altijd iets in de herinnering rondzingen.
NOTEN:
[1] Deze bundel, ofschoon de oudste stukken bevattende, verscheen eerst in 1874 na anderen van jongeren oorsprong, die in 1872 het licht had gezien.
[2] Een stuk van ouden datum, niet herdrukt. Verscheen in Nederland, 1856
Eens waren de geesten overal. Van alle stof waren zij de bezieling, zij woonden in de lucht, in de stroomen, in de zon, in de starren, in den bloemkelk en de kleine beek, in den mensch en zijne omgeving, in zijn denken en voelen, en heel het leven was van hen vervuld. In de lucht en de bosschen maakten zij muziek, aan de starren en wolken gaven zij spraak, en leerden haar, evenals den bergen, boomen en wateren, de heerlijkste dingen vertellen; aan de bloemen schonken zij de poëzie der kleuren, den mensch de verbeelding, en zoowel in als buiten hem ontstond door hen de liefelijkste wereld.
Het is niet de schuld der wetenschap, dat het niet meer zoo is. Integendeel. Dat hebben de geestverdrijvers, waarvan sommige de wetenschap tot hun doel gebruiken, verspreid om den smet van zich af te werpen. Het was aan de domheid te wijten en aan de menschen, die niet denken en gevoelen, maar alleen grof zinnelijk waarnemen.
En de geesten verdwenen.
Hoe verdwenen zij?
Toen de menschen de geesten niet meer begrepen en kenden, beweerden zij dat deze niet bestonden. Zij knepen hun oogen dicht en spraken: de zon is weg.—Ziet! zeiden de geestendooders, men heeft ons vroeger wijsgemaakt dat er geesten waren in de natuur, maar wij weten het nu beter.
En zij namen een boom en zaagden hem door, tot anderen, die nog twijfelden zeggende:—Ziet gij wel dat er geen geest in zit; het is alleen schors, spint en hout.
Anderen namen een schoon beeld.—Als er geest in zit, zeiden zij, dan moet hij er ook uitkomen,—en zij braken het open. Eerst de beenen, en toen zij niets vonden, het lijf, en toen het hoofd, en toen alles te morzel lag, riepen alle omstanders uit:—Zij hebben gelijk, daar is geen geest in; ook in de kunst is geen geest.
Daarna kwamen er, die hun dikken, vetten buik en hun dikke, vette wangen bevoelende, uitriepen:—Kijk, dat eerst is werkelijkheid, maar wat men niet tasten kan, bestaat niet.—En alle menschen vonden het ook zoo.
In den staat maakten zij eene wet, dat niemand meer van geest mocht spreken, want dat geesten gebleken waren ijdele hersenspooksels te zijn, die niet bestaan en volstrekt van geen practisch nut zijn.
—Ach, waar zijn de geesten heengevlogen? klaagden de kinderen,—waarom komen zij niet meer zoo heerlijk voor ons zingen, en ons van allerlei goeds en schoons vertellen? Ach, waar zijn de geesten?
—In den kelder, in het turfhok, stoute bengels! riepen de menschen.
Toen er aldus bewezen was, dat in alles wat er goed, waar en schoon op aarde verschijnt, geene geesten zaten; toen de beste en verstandigste der menschen elkander geleerd hadden en overgeleverd, dat nergens meer geest is, en het maar alleen de kinderen waren, met de oude bestjes en zwakke zielen, die slechts een duister besef hadden, dat er toch behalve al die stoffen ook geesten waren in het heelal, toen wisten de lieden niet beter of het was op het kerkhof, en in den toren bij den nachtuil en in het spookkasteel, en bij de dwaallichten en den driesprong, en in het koffiedik, dat zij de geesten moesten zoeken; en in de plaats van de reine etherische wezens, stelden zij ze zich niet anders voor dan als geraamten en bleeke spoken, katten en duivels uilen en heksen op bezemstelen, ruischende door de holle en galmende gangen van eenzame gebouwen, joelende op de hei en door de schoorsteenen, zwierende, gierende en jankende door de nachtelijke duisternis.
De geesten leefden ook niet meer onder de menschen; zij gingen hooger wonen en maakten zich onzichtbaar. Niet langer spraken zij onmiddellijk tot de aardbewoners uit elke plant, uit het bosch, uit het meer, uit de zon; zij bewogen zich niet meer in het klare licht van den dag en onder de woelende, zwoegende menigte der stofaanbidders; het waren slechts uitverkorenen, aan wie zij zich bleven vertoonen.
Doch als de nacht, de engel met het kalme, reine gelaat, de beschermende duisternis over de schepping uitspreidt, als de geestverjagers en stofaanbidders slapen, dan komen zij overal te voorschijn. Dan vieren zij feest en reien in de bosschen en op de velden, dan spelen zij met de karbonkels van den starrenhemel en dobberen wiegelend op de koppen der golven; dan zingen zij in de suizende lucht en vermeien zich in de kelken der bloemen. Zij dringen door in de kamer van den werkenden dichter en omringen hem met muziek; zij omzweven de sponde van den slapenden kunstenaar en kussen zijn hoofd, zijne ziel met nieuwen gloed vervullende.
Alles, alles is dan weer bezield en over alle stof zweeft weer de geest.
Het was winter, het was een heerlijke, bezielde nacht, toen ik eens twee van die geesten gewaarwerd, die in mijne kamer werkzaam waren.
—Welkom, welkom, schoone etherische verschijnselen, wie gij ook zijn moogt, welkom, want ik gevoel, dat gij geluk aanbrengt!
—Ik heet Lucht, zeide de een.
—En ik ben Vorst, sprak de ander, wij zijn van de geesten der kunst.
—Hoe! riep ik verbaasd, zijt gij kunstenaars? Ik dacht dat lucht niet anders deed dan zuurstof, koolstof en stikstof verwerken, en wind, regen en nevels maken, en dergelijken. En vorst dacht ik mij slechts als een besneeuwden grijsbaard, met norsch gelaat en ijs om zijn hoofd en zijn hart. Hoe! stroomt de gloed der bezieling door uwe gedaanten, en zijt gij nog iets meer dan natuurwetten?
—Langen tijd, zeide de een, hebben wij ons met vele beslommeringen en drukten moeten, bezighouden. Wij hebben hagel en sneeuw moeten maken, de aarde verharden en met eene sneeuwlaag overdekken, duizenden schadelijke dieren en insecten verjagen en dooden. Met machtigen adem heb ik in stormen geloeid en de bladeren afgeschud, en de geheele natuur tot de rust van den winter bereid.
—Ja, zei Vorst, ik heb mijn gezel moeten helpen, slooten en wateren met eene dichte, doorschijnende korst bevloeren. Dat was onze nuttige arbeid, de aardsche en stoffelijker zijde van onzen werkkring, en algemeen was het alleen deze, die men beschouwde, want wat daar ook kunstigs en schoons in mocht zijn, niemand, die daar op lette of dat begreep. Zij vroegen maar: is het nuttig? Zoo ja, was het goed, zoo neen, weg er mede. Het was of het ijs bij de schepping slechts bestemd was voor narresleden en het vermaak van schaatsenrijders; de bloemen op de glazen werden verwenscht en weggevaagd; de reine sneeuw met hare kunstige vlokken, met hare starren en rozen, werd bevuild, zoodra zij onder de menschen kwam. En die schoone ijzelkristallen, die als een bekleedsel van edele steenen aan trossen de takken en bladeren der boomen omhulden, en waaraan wij zoo veel kunst besteedden, wie heeft ze met kunstzin beschouwd?
—En wat is men wispelturig en tegenstrijdig in zijne wenschen en meeningen, riep Lucht uit, Dan eens is men kwaad, omdat Vorst uit scherts hier of daar een neus purper kleurt; dan is men blij, omdat men schaatsenrijden kan. Nu wil men dooi hebben—voor de scheepvaart zoo het heet—doch eigenlijk, omdat men zelf op reis moet; dan wil men vorst tegen het schadelijk veldgedierte en omdat het gezonder is.
—Dan zijn wij te streng, zei Vorst, en dan zijn wij weer te zacht. Velen schijnen ook geheel onverschillig omtrent ons en cijferen, eten, drinken en slapen, alsof wij niet bestonden; anderen hebben een afkeer van ons, omdat òf stoffelijke armoede, òf armoede des geestes hen onvatbaar maakt om ons te begrijpen en te genieten.
—En gij wordt niet ontmoedigd en staaktet uw arbeid niet?
—Denkt gij, sprak Lucht, denkt gij dat wij slechts werken uit vrees voor straf, of in hoop van belooning? Weet gij dan niet dat men evenals het goede ook het schoone moet doen om zijns zelfs wille?
Zij waren intusschen niet werkeloos geweest, maar zweefden en golfden af en aan, en waren druk bezig bij mijne ramen. De glazen kraakten en ik ontdekte toen een treffend schouwspel.
—O, wat kunstige en grootsche arbeid riep ik verrukt.
—Noem het geen arbeid, zeide Lucht, het is uitspanning, het is genot, het is loutere liefde voor het schoone.
—Heerlijk, heerlijk, zongen zij beiden opgetogen;—zie, des daags hebben de menschen ons verjaagd, maar des nachts, onder het geestrijk licht der maan, als de menschen met hun bespottelijke eischen en hun kunstdoodenden ijver, die zeker ons werk terstond zou vernietigd hebben, slapen, dan werken wij aan ons lievelingswerk, heerlijke goddelijke kunst!
Welke geheimzinnige kunstenaars waren zij! Evenals eenmaal in de middeleeuwen de vrome meesters de kerkvensters, zoo overdekten zij de glazen onzer huizen met de dichterlijkste en schoonste gewrochten van hun geest: waarlijk schenen zij niet om roem of eer te werken, naarom de kunst zelve. En evenals bij die oude meesters, schenen hun arbeid en hunne middelen een geheim voor de menigte verborgen.
Slechts even had ik hunne handeling gezien. Helaas, ook ik moest in de straf deelen, die de geestverjagers hadden beloopen, en ik mocht de geesten in hunne kunstoefening niet langer aanschouwen.
—Slaap, slaap, zeiden de geesten, en zij wiegden mij en legden mij neder.—Slaap, slaap, gij kunt ons niet langer zien arbeiden, maar morgen zult gij onze werken zien.
—Moeder, moeder, riepen 's morgens de kinderen, die het 't eerst ontdekten, naar de glazen loopende,—wat heerlijke bloemen en beelden!
Dat hadden 's nachts de geesten gedaan.
Herinneringen aan alle streken der aarde penseelden zij op die ruiten. Er was geen plekje op de aarde, waar Lucht niet geweest was, en Vorst had ook veel gezien, zoodat zij eene rijke verbeelding en een schat van ideeën hadden, die onuitputtelijk was.
Uit het verre Westen, de nieuwe wereld, brachten zij herinneringen van breede rivieren en watervallen, van reusachtige wouden en berggevaarten.
Uit het Zuiden had Lucht vroegere herinneringen van krachtvollen plantengroei en exotische bloemenpracht, en van de heerlijkste gedaanten uit dat land der schoone vormen, en Vorst etste ze met fijne stift op het glas.
Uit het Oosten bootsten zij palmen en waaierboomen, aloë's en cactussen na, en edelgesteenten, met de weelderige gedachten en vormen van het morgenland, de wieg des menschdoms.
Al die beelden uit een lang en werkzaam leven, die herinneringen van hunne veelvuldige omzwervingen en reizen op de aarde, kwamen in de schoonste vormen door hun rijk en weelderig genie te voorschijn, en werden door de kunstenaars met steeds vernieuwde oorspronkelijkheid voortgebracht.
Onbaatzuchtig, als alle ware kunst is, werkten zij niet alleen voor rijken, maar ook voor armen; zelfs waren er bij sommigen der aan zienlijkste lieden, waar nacht en dag in alle vertrekken eene zoele zomerhitte heerschte, geene sporen hunner kunst ontdekt, en daar waar geene gordijnen zelfs waren om de glazen te bekleeden, bedekten zij die met hunne keurigste scheppingen. Edele belangelooze kunst, die hare gaven uitstrooit zonder aanzien des persoons.
Doch hoe grootsch en machtig het genie van mijne kunstenaars was, doorgaans werden zij weinig begrepen en geacht. Daar zat een geleerde te werken, terwijl zijne glazen met planten en gewassen overdekt waren, cactussen, cederen, palmen, orchydaeën, en wat al meer, vreemder en zeldzamer dan die der rijkste broeikassen of botanische tuinen; fossielen, visschen, schelpen en kristallen zonder wederga; maar de geleerde lette er niet op of keurde ze zijne aandacht niet waard. Het was immers maar kunstwerk!
Wat verder stond een kantoorman voor zijn raam, en krabde er den nagel de keurige ciseleersels af, om een open plekje te maken, waar hij doorheen kon zien. Zoo moest wel het kunstwerk een oogenblik zijn oog treffen, maar toen hij onder al die voorstellingen geen enkel cijfer zag, niet eens eenige afbeelding van een bankbrief of eene coupon, ging hij spoedig weer aan zijn lessenaar zitten, want hij vond er niet het minste nut in.
Hier waren weder de schoonste lijnen en vormen, de bevalligste versierselen, het weelderigste loofwerk; maar de beschaafden waren er ongevoelig voor.
Ginds waren het de stoutste stukken juweel, de meest verscheidene pracht van edele steenen, maar noch wereldlingen, noch pronk- en prachtminnaars, noch vrouwen keken er naar.
Elders spreidden zich de vreemdste natuurtafereelen uit, zonder dat men ze vermoedde, en men reisde naar verre vreemde landen.
Zoo onverschillig, ja zelfs zoo nauw bewust van al die schoonheid waren de menschen; hun brein was zoo arm geworden, hun waarnemingsvermogen zoo ongeoefend en verdoofd voor wat bovenzinnelijk is, dat alleen wat grof tastbaar was voor de zinnen, door die ruwe werktuigen kon worden gevat.—Bah! riep de zoon der stof en der werkelijkheid, ik kan door de ruiten niet heenzien, en hij veegde terstond de kunstgewrochten weg, zooals hij het reeds vroeger in zijne ziel alle fijne draden en weefselen had gedaan. Maar de kunst en het schoone bleven er niettemin om voortleven en de kunstenaars aan hunne roeping voldoen en hunne bestemming vervullen.
Ziet, de zon komt door, de nevelen trekken weg, en de warme stralen vallen recht op de kunststukken mijner glazen. Heerlijk, dubbel heerlijk zien zij er nu uit. De bosschen en bergen krijgen nieuwe en verhoogde tinten, de edele steenen nieuwe flikkeringen en kleurspelingen, de bloemen en planten nieuwe gloed en verven.
Maar het duurt slechts eenige oogenblikken en weemoedig zie ik de gedaanten veranderen en verwelken, de kleuren verbleeken. Langzaam vormt zich een droppel, die meer en meer zwelt en glinstert, totdat hij, zijn toppunt bereikt hebbende, door zijne eigen ontwikkeling valt, om de aarde slechts te vermeerderen met een weinig slijk. Nu volgt alles den eersten droppel en smelt meer en meer, en eindelijk lessen zich al die kunstrijke gewrochten, in droppelen van de glazen vallende, als een liefelijke droom bij het ontwaken in louter tranen op. Het is of de betoovering is verbroken. Bosschen, cederen, bloemen, zeegewassen, edelgesteenten, ijsbergen—weg, weggesmolten, als de idealen der maagd, als de tranen der menschen, als de droomen der wijzen, en de schoone kunstwerken leven niet meer, dan als de herinnering van iets, dat eens groot en liefelijk geweest is.
Is het een bewijs dat daarom het schoone, dat wij gezien hebben, ijdel is en niet bestaat? Men heeft het honderden malen beweerd en zegt het nog. Maar het zou even juist zijn vol te houden, dat de zon niet bestaat, omdat zij soms onzichtbaar is of onder gaat.
Intusschen begint die zon, die onze kunststukken heeft vernietigd, ons te verwarmen en te verlichten. Als bron van warmte en licht bezit zij beide hart en verstand, maar vereenigd in harmonie en niet eenzijdig werkend als een van beide op zichzelve. In haar vurigen glans verschijnt zij mij als de Hindoesche godheid, met het vernielend, maar tevens het scheppend beginsel, dat zij in zich saamvat. Zij heeft onze kunststukken vernietigd, maar zij roept nieuwe uitkomsten in het leven. Vorst verdwijnt en de werking van Lucht verandert en wordt gewijzigd naar de eeuwige wetten; in een zoelen wind suist het en fluistert mij in het oor:
—Troost u, de kunstwerken zijn vergaan, maar andere en nieuwe komen weer te voorschijn en zullen verrijzen, nog schitterender en gloeiender, en oorspronkelijker dan de vorige. Het zijn slechts veranderlijke vormen die voorbij zijn gegaan, maar de kunst en het schoone gaan niet voorbij: hunne verschijnselen in de vormen der stof zijn vergankelijk, maar zij zijn eeuwig!
Wat de dichterlijke geest der middeleeuwen in zijne phantastische doodendansen op zoo menigvuldige wijze afbeelden, en met zoo veel diepen en bijtenden humor op de wanden der kerken, in de teekeningen der handschriften of de initialen der eerste drukwerken voorstelde, heeft niet opgehouden te bestaan. Het is nog altijd de oude strijd tusschen leven en dood. Als de Noordsche reuzen, Zomer en Winter, werpen zij elkander beurtelings onder. Altijd heeft wel Holbeins knekelman de overhand—maar slechts voor een gegeven tijd, en telkens staat een nieuw leven op om den strijd te hervatten en op zijne beurt den "koning de verschrikking" te overstelpen. Het gras schiet onder de zeis van den onverbiddelijken maaier toch weder op. Uit de stof van het vergane ontwikkelt zich een nieuwe groei.
Noemt gij onder de vele tegenstellingen, die elkander kruisen, en elkander schijnen te vereischen om elkander aan te vullen, die van leven en dood alledaagsch, zij is niet minder snijdend en gedurig nieuw in de bijzondere vormen, waarin zij optreedt.
Ziet daar den stoet, die de dooden wegbrengt, langzaam de straten doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet. Er zijn bakkers, die aan de levenden brood brengen; artsen, die het leven gaan verdedigen; kooplieden, die, vast op het leven steunende, twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaie huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel, waarvoor kinderen dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen kijken naar den stoet met een verbaasden glimlach om wat zij niet begrijpen, en het speelt weder voort. Verder gaat de stoet en nadert de uiteinden der stad; eerst nog voorbij drukke pakhuizen, en fabrieken niet, hare stoomende, snuivende, rammelende en kletterende bezigheid; de haven laat hij links liggen, met al hare schepen, waar het bootsvolk zingend bezig is de zeilen te hijschen voor de reis naar een ver land om van daar de geriefelijkheden voor de levenden weer mede te brengen.
De zwarte wagenmenner, die onder de wippende huilebalk zijn winst zit te berekenen, is de stad uitgereden, en langzaam gaat het nu door dreven, waar de natuur met haar frisch groen, hare vruchten en bloemen niets dan weelderig leven verkondigt. Een half uur later heeft die stoet zijn werk volbracht, en alles is omgekeerd: de dood had al die mannen met zijne machtige vuist een oogenblik bedwongen, zij ontworstelden zich aan dien greep, zij keeren terug tot het leven, het leven neemt de overhand, en de stoet, als uit eene dommeling ontwaakt, is, als door terugwerking der tegengehouden veer, bij uitstek levendig geworden. De doodenrijder, moderne Psuchopompos of Thot, zweept de paarden, die, de koppen schuddend, wakker wegdraven: de volgkoetsen rijden luchtig voort, dartel schuddende op de riemen; de zwarte dragers ontheffen hunne aangezichten van de nederwaarts gebogene lijnen, en wenkbrauwen, oogen, mond staan weer in de gewone plooien.
Deze optocht, die dagelijks als eene sombere frons het anders levendige gelaat der stad rimpelt, heeft ook daar geen spoor meer achtergelaten, en in de werkzame, levendige stad ziet de terugkeerende stoet er als iets vreemds, iets onbegrijpelijks, iets bespottelijks uit.
Wij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende komen wij in een dorp.
De oude tegenstelling vindt gij ook daar. Gij zult haar kunnen ontmoeten in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Nog gisteren was het open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw; worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de toonbank eenige bundels vetkaarsen. Maar voor het raam was eene heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine broekemannetjes, die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een schoteltje, waarop eenige geelgestreepte brokken, en wat zoetgoed, in eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen en van de zonderlingste kleuren bestaande—een gruwel voor u, mevrouw, als men ze had durven vertoonen aan uwe theetafel met de fijne Japansche kopjes, eene heerlijkheid voor de kleine schoolkinderen, die er op de toonen naar stonden te hunkeren en met de vingers tegen de glasruiten er naar wezen; zoo valt er over de smaken niet te twisten. Voorts hingen daar drie geelgroene sigaren aan een touwtje, en er stonden ook twee bierglazen, een met knikkers en een met griffels gevuld; en op eene van de ruiten was een papier geplakt, dat "doopgoed te huur" aankondigde. En waarlijk! er hing ook eene prent van Klein Duimpje, die ik al zoo lang tevergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimpje, geen nieuwe namaak. Want ook deze antiquiteit wordt, als zoo vele andere oudheden, nagemaakt! Maar dan is de charme er af, de geur van archaïsme en naïefheid verloren. Zelfs de versjes worden gemoderniseerd en verliezen al hunne waarde. Nog herinner ik mij een van die tweeregelige onderschriften:
Moeder zeit wel dat is fraai
Daar zit hij in de eetschapraai.
Wat dat beteekende wisten niet alleen mijne kornuiten niet; ook de groote menschen begrepen het niet meer. Maar ik wist van mijn vader, die oude boeken kende, dat schapraai oudtijds een kastje, een buffetje zouden wij nu zeggen, beteekende en ik was trotsch op deze kennis. Het was mijn eerste woord Oud-Hollandsch, en het heeft misschien invloed uitgeoefend op mijne zucht om er meer van te kennen. Later verlangde ik dikwijls naar zulk een ouden echten Klein Duimpje als eene herinnering aan de jeugd. Ik zocht er naar, alsof het den houtprenten gold van een Spieghel onser Behoudenis. Maar ik vond hem nooit. Wel nieuwe namaaksels, zonder de eetschapraai, die de moderne kunstenaar en dichter niet begrepen en weggelaten hadden. En hier hing nu een echte, zeer kunstig en eenvoudig afgezet met ronde vlakjes rood en groen, die op elk figuurtje met losse hand waren uitgestrooid, geheel onpartijdig, waar zij ook neerkwamen.
Ik wilde die prent koopen, maar de deur van het winkeltje was gesloten: van al de heerlijkheid is vandaag niets te krijgen, en als de kleine jongens hooren, dat dit zoo is, omdat de oude winkelier dood is, dan begrijpen ze er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige beteekenis is, of zij vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat dat ding hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen van den goeden man.
Zagen wij in de stad het leven de overhand nemen, hier heeft op het oogenblik zijne machtige tegenpartij het gewonnen. De groote medicijnflesch van den meester heeft er niets tegen kunnen doen, en staat nu op den schoorsteen in het kamertje achter den winkel, en de kurk kijkt schuin en verlegen op de deftige bef neer, alsof zij zeggen wilde: daar komen wij gek af. De hoog en bijna tegen de zoldering hangende schilderijtjes en de spiegel zijn naar den muur omgekeerd; zooals dat, zoowel uit een soort van eerbied als van bijgeloof, pleegt. Alles is verzegeld, maar ééne kast met hardgeel geverfde deuren niet, en als gij die opent, ziet gij daar een alledaagsch, maar even ondoorgrondelijk iets. De oude man, die daar ligt, is geen zeer bekend of publiek persoon geweest; zijn strak gelaat, met die bijzondere uitdrukking, die gewoonlijk aan den mond van dooden eigen is, moge ernstige denkbeelden inboezemen en een heer van gedachten—maar het zegt niets aan den beschouwer over het geheim van het innerlijk leven, van het zedelijk en geestelijk bestaan van dien man; misschien was hij goed, voortreffelijk, misschien slecht, misschien was hij gelukkig of diep rampzalig. Alleen zijn koud kleed ligt daar nog, zijn tast—en zichtbare vorm,—het etherische is weg, vervlogen als een vlug zout, waarvan de flesch gebroken is.
Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem wegbrengt; acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen; paarden en koeien, wagens en karren, arbeiders, werklieden en kramers; en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf het schoolgebouw uit, en dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stilhouden, om van hand te verwisselen, en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen groet.
Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den openbaren verkoop bestemd was, waren deze en andere belanghebbenden, tien of twaalf in getal, al vroeg in den morgen in het opkamertje aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken van een doode omgekeerd waren, doch waar een karafje met bittere jenever en een keteltje met koffie veer de levenden stonden aangerecht. Intusschen heerschte de dood hier nog zoo zeer, dat er weinig, zeer zacht, en alleen met groote tusschenpoozen van stilte gesproken werd. De jonge meisjes stonden te snappen en tusschenbeide zacht te giegelen, maar zij deden het stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep zuchten alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.
—Wat is hij gauw uit den tijd geweest! sprak er eene, met een zucht, dien zij uit de zolen van hare schoenen ophaalde.
—Dat is hij net, zuchtte eene andere.
—Och! zou hij zijne ziel wel hebben bezorgd! twijfelde eene derde.
—Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen Heere mensch, waar gaat de tijd heen, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaar, daar was buurvrouw Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en krek was ze weg.
—Wat zeg je, me lieve mensch!
—Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo ineens van het tijdelijke in 't eeuwige; een mensch heeft toch al eens wat te disponeeren en te overdenken.
—Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar zoo opeens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een mensch zoo met al zijne zonden heengaat,—maar ik wil hem niet oordeelen, de Heer heeft het oordeel.
Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene, kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet.
Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen, en de dood te verliezen. De koffie en de karaf werden aangesproken, de taal werd levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid of gedwongenheid, die, als ware men in het gezelschap van een aanzienlijk heer, tot nog toe geheerscht had.
—Heeft hij iets beschreven?
—Ik weet het niet, mensch, maar 't zal niet veel wezen wat hij achterlaat, hij liet zich door iedereen inpakken.
—Dat zeggen ze; ik had hem in geen tien jaren gezien; maar hij was altijd wel wat losjes met 't geld.
—Neen, er moet wel wat zitten, hoewel ik niet zeggen wil, dat hij goed op zijne zaken paste: 't is hard genoeg voor die 't rechtvaardig toekomt!
—Och vrouw, wat zal ik je zeggen, een mensch is maar een mensch, en hij had ook al 't zijne van de zonde, en dat zullen we nu maar niet ophalen, ik zeg maar, de Heere heeft het oordeel.
Maar al matigden zich alleen beschikte, openlijk door ieder dezen ook reeds het oordeel aan, de overledene bewoog er zich niet om in zijne onverstoorbare rust.
—Och! hij heeft mij zoo veel goed gedaan, zeide, stil in een hoek, en afzonderlijk zittend, op hartelijken, diep erkentelijken toon, terwijl zij een traan wegveegde, eene vrouw, die niet tot de belanghebbenden behoorde, maar met eenige andere gebeuren daar mede tegenwoordig was;—och, hij heeft mij zoo veel goed gedaan, en verleden winter nog, toen mijn jongen er zoo naar aan toe was.
Maar lof noch blaam was meer iets werkelijks voor den overledene, en zijn strak, onbewogen gelaat was het beeld eener ziel, voor welke dat alles thans in het niet was weggezonken. Grootsch maar huiveringwekkend is die kalmte en dat verheven zijn boven alle oordeel der menschen.
Intusschen was de ontzegeling geschied en ging de notaris een bureau—kastje onderzoeken, waar men met lange halzen en opgesperde oogen omheen stond, in verwachting van een testament, waarin ieder der aanwezigen als een ver en onduidelijk denkbeeld had, alleen tot erfgenaam benoemd te moeten zijn. Maar niets van dien aard werd gevonden, louter papieren van geene waarde en eenig los geld. In de laden onder de kast vond men 's mans kleederen en het zondagspak van zonderlinge oude snede, netjes in een doek gewikkeld, onderaan.
—Wat willen de vrienden met de kleederen gedaan hebben? vroeg de notaris.
Er was eenige woordenwisseling over; niemand wilde ze hebben, dus was het besluit: verkoopen. Doch de vrouw, wier dankbaarheid wij straks hoorden, bewerkte, dat men het goed eene andere bestemming geven zou, en niet dulden, dat 's mans kleederen in het openbaar, aan Jan en alleman, misschien met bespotting, zouden verkocht worden.
Brave ziel, dat was een kiesch denkbeeld, dat uwe dankbaarheid u daar heeft ingegeven!
Middelerwijl was alles, wat er in kasten en kisten zat, uitgehaald, omvergehaald, betast en besnuffeld. Er is altijd iets in, dat hindert en stuit, aldus wat iemand in eigendom bezat en waarover hij opgenomen en bekeken te zien, en vreemde oogen in laden en kasten, vroeger slechts voor den eigenaar toegankelijk. Ook hierin was het alsof bij elke lade, die geopend, bij elk stuk, dat uit zijne bewaarplaats gehaald werd, de invloed van den dood verloor en het leven de overhand nam.
Nu is het proces—verbaal der ontzegeling gesloten, en de belanghebbenden worden een voor een uitgenoodigd het te onderteekenen.
—Kunt gij schrijven? vraagt de griffier.
—Ja, een beetje, antwoordde degeen, die het eerst optrad,—maar ik moet eerst de fok opzetten.
Die fok bestaat in een grooten bril met ronde glazen en schildpadden randen, die als een weer—of sterrenkundig werktuig uit eene breede chagrijnen doos wordt gehaald.
De man, die sneller een gemet zou afploegen dan eene halve bladzijde volschrijven, neemt de pen op, zeer voorzichtig, alsof hij instinctmatig begreep, welk een gevaarlijk wapen zij is, en bevestigt haar met de linker—in de breede harde vingers der rechterhand.—Waar? vraagt hij over zijn bril opziende, en het wordt hem gewezen, waar hij zijn naam moet stellen. De pen staat op het papier, maar geeft niet af—er is geen inkt in. Ingedoopt staat de pen weder op het blad, de bek buigt, buigt, buigt nogmaals, maar laat slechts twee punten zien, van elkander afgescheiden, en geen inkt vloeit tusschen die ruimte naar beneden. Nog eens ingedoopt—de man schommelt onder dat alles op zijn stoel heen en weder, onrustig, pijnlijk, zweetend,—eindelijk geeft zij af, maar bij den ophaal der K met eene ontzettende ontploffing een twintigtal zwarte bommen over het blad verspreidende. Doch nu gaat het dan ook voort; langzaam wel is waar, maar zeker, bevalt de pen van eene o, die er als een ei uitrolt; eene beverige r volgt, maar wil met het ei niets te doen hebben, van betere familie wellicht, en houdt zich op een hoogmoedigen afstand; maar trotschheid maakt niet bemind en daarom laten de S, zonder reden eene kapitale, en de t haar links liggen. Nu volgen poot aan poot de letters iaan, getand als zagen, gekorven en afgeknabbeld als oude munten.
De eigenaar van dezen voornaam legt zeer tevreden het hoofd op den linkerschouder, en aldus, terwijl de tong over de lippen heen en weer gaat, begint hij opnieuw eene K, en zijn naam Krul komt er uit en op het papier, terwijl nu in het alphabet hevige onaangenaamheden schijnen te zijn, daar geene van de letters de andere wil aanraken.
Onder dit alles is de lijder meer dan vijf minuten bezig geweest, de pen met stijf geknepen kromme vingers vast en loodrecht op het papier houdende, tot er eindelijk onder een triomfant gezicht van den schoonschrijver, die nu zeer bedaard zijne fok afzet, afveegt en bergt in de chagrijnen doos, het meesterstuk van penneconst staat:
Korstiaan Krul.
—Jij hoeft ook geene krul achter je naam te zetten, zegt de notarisklerk, die met alle pennen, op alle papier, schrijft alsof het gegraveerd ware.
Op dergelijke wijze, de meesten met evenveel inspanning, teekenen verder de overige belanghebbenden.
Nu werden de aanstalten tot den verkoop gemaakt, en het is aardig op te merken, welk eene tegenstelling de drukte en woeling gaan vormen met de stilte van zoo even. De schaal is nu ten eenen male overgeslagen en het leven wint het geheel en al. Buiten is alles gedrang en vroolijkheid, binnen is alles in rep en roer. De notarisklerk luidt met de groote bel en het publiek verdringt zich; deze klerk, die tevens afslager is, gaat buiten het raam op een stoel staan, de notaris zit binnen achter het geopende venster te schrijven, en de verkoop begint.
De notarisklerk:—Komaan, vrienden, dat gaat er naar toe, biedt maar eens op, die het hoogste biedt, die heeft het! eene vogelkooi, (de voorwerpen worden door een helper, ook op een stoel staande, in de hoogte gehouden en den volke vertoond) eene vogelkooi, de vogel is pas weggevlogen,—komaan, van een gulden af, éen gulden, om achttien stuivers, om zestien stuivers, om veertien stuivers, om twaalf,—(langzamer) om elf, om tien....
—Mijn! wordt er gegild.
—Voor Teunis Plat,—je mag de tralies wel eens nazien of ze goed zijn.
Men wete, dat gemelde Teunis Plat, zeer kort geleden, een paar dagen achter de tralies had gezeten; vandaar het luide gelach, dat op deze aardigheid volgde.
Zeven stukken gewicht! gaat de afslager weder voort met eene onnavolgbare radheid van tong:—komaan mannen komaan, biedt maar eens, wie biedt er wat! zeven stuks gewicht, denkt om den herijk, van twee gulden, komaan, 't is echt koper, die het hoogste biedt is ook kooper, acht en dertig stuivers, om zes en dertig, enz.
Nu worden eenige Japansche borden voorgebracht.
—Die moet jij koopen, van Dorsen, allons, die bij opbod, éen gulden voor van Dorsen, hè? je moet de vrouw wat meebrengen jongen, voor de eerste, voor de tweede, niemand niet? voor—de—derde—maal, voor van Leeuwen.
En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de andere geduwd, tot zij toevallig nog heel bij den kooper belanden.
Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de omgeving, de kleine geliefde wereld van den eigenaar uitmaakte, uiteen, en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan van een mensch. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en baatzuchtiger worden, met die aardige klimming, die de belanghebbenden, zoo vaak belangstellenden, en deze belangzuchtigen doet worden, en de voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl daarbuiten toe, onder de kwinkslagen van den klerk en de grappen der menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu eens zijn het de kaarsen, die de klerk—afslager als "het nieuwe licht" aankondigt; als er eene porseleinen kom voorkomt en een uit de menigte vraagt, of er eene barst in is, roept deze grappenmaker: "neen,—twee;" of als het eene klok is, en zij vragen "loopt zij goed?" luidt zijn antwoord: "neen—zij hangt." Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan naar huis, de notaris met zijne paperassen, de notarisklerk met de groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de hangklok, en de kaarsen van het nieuwe licht, en de gebarsten borden. Ook dit weefsel is weder afgeweven.
In het huis wordt geverfd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had met zijne hoop en zijne vrees, met zijne wenschen, zijne genoegens en verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken een andere man en vrouw. Alles wisselt, en op de stof van den een groeien de vruchten, de bloemen, en het onkruid van den ander.
De heerweg leidde langs de begraafplaats, een hoog liggend stuk land, dat, met een eeuwenouden aarden wal en greppel omgeven, in later tijd met opgaande boomen omplant was. Voor den geest van een eenzamen wandelaar, die zich op den rand van een greppel had nedergezet, bouwde zich het verre verleden op, als de herinnering van een droom, stuksgewijze, nevelachtig, en toch levendig belangwekkend. Ontegenzeggelijk was deze omwalde ruimte van oude dagteekening. Een oud Germaansch kamp wellicht, waar wagons en paarden in de rondte geschaard, en ruwe tenten opgeslagen, waar nationale krijgsdansen uitgevoerd werden, en de drinkhorens met gerstebier rondgingen, en de goudgelokte Germaansche vrouwen de eenige zachtheid waren onder die ruwe kracht; het was misschien de tijdelijke verblijfplaats van een dier oude stammen, die wij bijna alleen kennen uit de overblijfselen, die hunne dood- en grafplechtigheden voor ons bewaard hebben; of van welke kleine bende hier ook geleefd mocht hebben uit die groote karavaan der menschheid, die de aarde doortrok en slechts wat beenderen en asch, wat steenen of ijzeren wiggen en spiespunten, wat broze urnen met haar eigen verbrand overschot achterliet. Wie weet wat die oude akker nog inhoudt! Nu rusten de moderne dooden te midden en op de overblijfselen van oude wapenen, gereedschappen en huisraad uit de jeugd der volken, van een der oude stammen, die zich hier eenmaal nederzette en leefde.
Terwijl de geest aldus het een en ander van het verbrokkelde verleden weder opbouwde, dwaalde het oog over den akker en zag bij eene versch gevulde groeve, waar de spa nog naast lag, eene vrouw staan, arm, maar niet slordig gekleed, die een jongen van tien of twaalf jaren aan de hand hield. Ofschoon zij zich al lang verwonderd zal hebben, wat de eenzame wandelaar daar toefde en peinsde, zag zij hem nu eerst aan en hij haar, en het kind blikte beurtelings naar hem en naar haar. Wat een hevigen strijd kostte het haar misschien, om niet te bedelen, terwijl haar trouwste steun haar pas ontrukt was. Die zieletoestand sprak duidelijk genoeg uit haar gelaat, al hield zij woord en hand en elke beweging tegen, en al belette zij haar kind het vragen.
De wandelaar ging naar haar toe.
—Ach, wat heb ik met hem verloren! hij deed mij zoo veel wel! zeide zij droevig.
—Kunt gij geen werk vinden? vroeg de wandelaar.
—God geef van ja,—maar 't is voor eene vrouw niet altijd gemakkelijk, werk te vinden.
—Gaf hij u werk?
—Zoo veel hij kon, deed hij het; verleden jaar nog in den kwaden tijd bestelde hij mij ergens, maar ik moest er vandaan....
—Waar vandaan?
—Van het veld mijnheer, antwoordde zij, den arm over de landen in de verte uitstrekkende;—ik had nog nooit op het veld behoeven te werken, zóó ver was 't nog niet met mij gekomen, maar alleen met mijne vier kinderen kon ik er niet tegen op, en toen ging ik meewieden.... (zij zeide dit met eenigen weerzin); eerst wiedden wij eenige stukken met gewas, dat goed te kennen was, en dat ging wel. Maar toen moesten wij jonge tarwe wieden ... (zij hield even op; wat al gedachten, nooden, en strijden kwamen haar bij dit eenvoudig verhaal weder voor den geest!) ... toen moesten wij jonge tarwe wieden, mijnheer! vervolgde zij, en ik had dat nooit gedaan en nooit op jonge tarwe gelet, en toen kende ik het onderscheid niet tusschen dat en het gras—het is bijna eender, mijnheer, als men er niet aan gewoon is, en honderdmalen haalde ik in plaats van het onkruid, tarwe uit, zooals zij mij zeiden, die naast mij liepen,—maar de baas zag dit niet.
Ik deed dat acht dagen, want wij moesten eten maar eindelijk zeide ik, toen ik het niet leerde, bij mijzelve: neen! de baas betaalt mij, en ik haal zijne tarwe uit in plaats van het onkruid, en toen ging ik weg;—dat was niet pleizierig voor hem, omdat hij mij daar geplaatst had, maar toen kwam de ziekte van mijn jongen daarbij, en hij hielp en redde ons toch weer....
Er waren eenige oogenblikken van stilte.
—Zij zullen hem wel gauw vergeten, maar bij ons zult gij nooit vergeten worden, zeiden zij, voor het heengaan een paar doode takken, die op het graf gevallen waren, daarvan verwijderende. Na deze eenvoudige hulde ging zij vertrekken.
O Diogenes, dacht de wandelaar, ik weet niet of gij uwen mensch al gevonden hebt, en of uwe lantaarn nog brandt—maar als tot de eigenschappen van den ideaalmensch, dien gij zoekt, waarachtige kiesche dankbaarheid behoort, dan heb ik van uwen mensch al een niet verwerpelijk exemplaar gevonden.
—Zoo er eenige onsterfelijkheid hier op aarde zoet is, zeide hij tot de vrouw, is het die van te leven in een dankbaar hart,—wilt gij iets van mij aannemen, en mijner gedenken?
Zij dankte hem en ging haars weegs, naar het dorp; de wandelaar trad voort, den langen weg op, die voor hem lag.
Hebt God lief met geheel uwe ziel.
Hebt uwen medemensch lief als u zelven.
Daar is geen grooter gebod dan deze twee.
Dit stond in den bijbel te lezen, die in het begin der 17e eeuw in de huiskamer lag, in den bijbel van het studievertrek des predikers in den bijbel, die op den lessenaar van den kansel was opgeslagen, in dien, waarop de regenten den eed aflegden, in dien, waaruit het volk onderwezen werd; maar het was alsof een noodlottige nevel over die schoone bladzijde heen waarde, alsof een kwade geest die bladzijde uit al deze boeken had weggescheurd.
Het zag er treurig uit in Amsterdam met den geest der liefde en der verdraagzaamheid in de eerste jaren van zestienhonderd. Nog versch lag aan het levende geslacht de dwang in het geheugen, den gewetens onder de "Spaensche tyrannie" aangedaan. Nog leefde het geslacht, dat zoo kort geleden het juk had afgeschud, en zijne zonen, die het de vaderen hadden zien doen. Nog had de kling geen rust of roest gekend, en vlamde de lont der steeds geladene musketten. En de rouw over geliefden, door de zeis van den dood weggemaaid, had in de bloedende harten nog niet opgehouden, al waren de zwarte kleederen afgelegd. En toch, het ware zonder de sprekende feiten der geschiedenis bijna ongeloofelijk,—en toch, treurig gezicht! de voor zichzelf geëischte en nauwelijks verkregene, met de uiterste inspanning verkregene vrijheid van geweten werd slechts voor enkelen gehouden, maar aan anderen ontzegd, en men scheen zich alleen aan de onderdrukking van den geest ontwrongen te hebben, om haar aan zijn broeder—mensch, aan zijn broeder—christen, aan zijn broeder in lijden, streven en overwinnen, op te leggen.
Nauwelijks is de strijd tusschen roomsch en onroomsch beslist, of in den boezem zelven van het vrij geworden volk ontvlamt een zelfde twist. Er is veel weemoedigs, maar tevens een bittere spot in de voorstelling, dat men reeds dertig, veertig jaren en langer had gevochten, gevochten met opoffering van alles, gevochten op leven en dood, met woede, met wreedheid zelfs, om het recht te hebben dien bijbel te lezen, en dat men nu de schoonste bladzijde der liefde ongelezen en onbetracht liet.
Die booze, vijandige geest was een leelijk, giftig onkruid, dat overal woekerde en zich voortplantte, en een onkruid, dat reeds vroeg in de eeuw ontkiemd, met de jaren daarvan opwies en bij alle rangen en standen voorkwam. Als gij in de raadzalen komt, dan ziet gij het als eene vuile schimmel overal op; het ligt op de plakkaten, op de notulen, op het groene tafelkleed en de hooge stoelen met hunne kussens; het vermuft de kasten en loketten, het zit in de tabberden, tot in de harten en hoofden der Erentfeste Edelachtbare mannen. Daar had het veroorzaakt, dat de bijeenkomsten van andere geloofsbelijders dan die der staatskerk werden geweerd en, hunne predikanten uit de stad of in het tuchthuis werden gezet; dat elke andersdenkende ieder oogenblik kon vreezen aangetast, verbannen, met de zijnen zedelijk en maatschappelijk vernietigd te worden. En eene enkele stem, die zich verhief, versmoorde weldra in de vunzige lucht en verstikte onder het onkruid.
Als eene ongezonde zwam kroop het onder de huizen, deed het goede hout vermolmen, klom achter behangsels en beschotten, en de bewoners erfden het over, tot het weldra gemoed en verstand benevelde, en met wrok, wraak en vijandschap vervulde.
Onder de lagere klassen en onder het gepeupel, daar groeide het welig: dat volk, altijd gereed, waar anderen nog in de theorie verkeeren, tot de praktijk over te gaan, ziet gij de overal verspreide Onkruid—beginselen weldra ten uitvoer brengen; gij ziet ze, op het voorbeeld van dat onkruid, van die vuile woekerplanten, rooven en stelen. Als gij een oploop ziet waar men eenige lieden Arminiaansche duivels, Belialskinderen, godloochenaars scheldt, hen met steenen en slijk werpt, hun leven bedreigt—dan ziet gij de vruchten van het onkruid. Als een paar dienaars van mijnheer den schout een kettersch gezin, nu broodeloos, ter stad uitzetten, en het gepeupel juichte en jubelde, dan was dat weder eene andere vrucht van het onkruid. Als gij ze ziet razen en plunderen en schenden, waar zij er kans toe zien, dan kunt gij zeggen: het groeit goed, het komt heerlijk en vruchtbaar op.
Maar ook—waar gij dit het minst moest gezocht hebben—ook in de kerk is het onkruid welig opgewassen. Het heeft de stoelen en banken overdekt, den kansel beklommen en den bijbel niet gespaard, maar zit ook daar op de bladen en verduistert den zin voor wie ze openslaat. Als de getabberde mannen de bladen openen, stijgt er eene muffe champignonlucht uit; dan nemen zij een tekst, maar bezien alleen het vuil, dat er op gegroeid is; dan preeken zij uit hun hart vol onkruid en strooien de vergiftige zaden daarvan over de gemeente uit, en wanneer zij daarbij hunne mede-christenen als "pesten, duivels, mammelukken" afschilderen, en de gemeente ophitsen tegen die van hunne regenten, welke nog niet door het onkruid zijn overdekt, dan worden die zaden in alle harten opgenomen en schieten daar welig op.
Sedert 1623 hadden zich aan dien duisteren hemel hier en daar lichtplekken gaan toonen, en vooral 1627 had met blijder hoop een liefelijker vooruitzicht geopend. Als wij zoeken, van welke zijde de mildere beginselen ontstonden en gekweekt werden, is het billijk, dat wij de eer daarvan aan de stedelijke magistraten geven. Er waren in 1627 reeds verscheidene steden, waar den remonstranten vergund werd te vergaderen, waar zij geduld werden en zij, of die hun niet ongenegen waren, in de regeering waren gekomen. Zijne doorluchtigheid de prins, hoewel voorzichtig en beide partijen tevreden willende houden, was als gematigd en hun niet vijandig bekend. Ook de Staten neigden tot rust en gematigdheid, en de plakkaten werden bijna nergens streng tegen de verdrukten gehandhaafd.
Des te feller werden door deze "tollerantie en moderatie" de "harde gereformeerden" en hunne leeraars; des te heftiger werd de taal dezer laatsten, nu zelfs in het tot hiertoe zoo rechtzinnige Amsterdam gematigde regeeringsleden optraden, en met schimp klonk het van den preekstoel: "dat de gansche vroedschap Arminiaansch was geworden, dat men het Trojaansche paard had binnengehaald!"
In de voortdurende botsing tusschen de patricische regentengeslachten den stadhouder, steunden deze heethoofden den laatste, omdat zij daarin hun voordeel zagen en bij hem wederkeerig heul vonden in hunne politieke aanmatigingen tegenover de macht der stedelijke magistraten; en zoo ging ook heel de kerkelijke partij, die in elke regeering, waarover zij niet heerscht, haar natuurlijken vijand ziet, geheel aan den kant des stadhouders, als het tegenwicht tegen de stadsregenten, en draaide altijd naar den Haag, als het middelpunt der hooge regeering. Alles uit zuivere Oranjeliefde en ad majorem Dei gloriam zou men denken, zoo niet Vondel ze naakt ten toon had gesteld, toen hij in 1629 schreef:
Malle Jantje
Kerkgezantje,
Ik u vraag:
Waarom huilt gij?
Waarom pruilt gij
In den Haag?
Is 't uit ijver?
Krijt vrij stijver.
Maar ik meen,
Dat het kussen
U zou sussen
Wel in vreên.
Zoo stonden de zaken, toen in het begin van Juli 1629 een biddag werd bevolen. De prins lag nog sinds Mei voor 's Hertogenbosch en graaf Hendrik van den Berge was, na vruchtelooze pogingen om hem van dat beleg af te trekken, met zijn leger opgebroken. Doch juist dit gaf bezorgdheid, en het vermoeden begon zich meer te bevestigen, dat de vijand iets tegen de Veluwe—met Amsterdam in het verschiet—in den zin had.
Het was eene talrijke menigte, die, op den galm der klokken, van alle zijden naar de Oude Kerk te zamen vloeide. Het was alles wat maar eenigszins kon op zijn Zondags gekleed, en wie er van den Oud—Hollandschen eenvoud te hooge gedachten had, kon integendeel al ras bemerken, dat de verfijning der zeden een omkeer in dien eenvoud van dracht had veroorzaakt, en dat de meesten opsen Brabans of opsen Frans een zwieriger snede of pronkender dos hadden aangenomen. Het is geene ijdele nieuwsgierigheld, als wij die kleeding eens in oogenschouw nemen—de zedenschildering zal niet juist wezen, zoo zij het uitwendige voorbijziet, en niet acht, hoe nauw de kleeding met den mensch samenhangt. Met den eersten oogopslag zullen wij kunnen zien, dat wij niet meer alleen den Hollander voor ons hebben, puriteinsch stroef, aartsvaderlijk eenvoudig, besloten in den beperkten gezichteinder van zijn klein land, als de Hollandsche Maagd in haar tuintje, en als de Zeeuwsche leeuw, worstelend om zich boven de baren te houden; maar reeds machtig, ontzien, rijk, die de wereld doorgereisd heeft, die al eene zekere mate van cosmopolitisme in zijne nationaliteit toelaat, wiens gezichteinder verwijd is, en dat een vrijer, ruimer, veelzijdiger blik in het veld der kennis die onbelemmerde werking van den geest begint voor te bereiden, welke later de roem dezer eeuw zal worden.
Doch, al is er grond om in die grootere weelde en uitheemscher tooi een fijner beschaving, een ruimer en algemeener denkwijs te prijzen, niet minder waarheid is er in de geestige hekeling van de ijdele en dwaze modegrillen, die menig dichter dier tijden ons geeft.
Ziet gij onder de vrouwelijke kerkgangers nog enkele, die ouwe wets zijn, bij vele hebben de opgestreken haren, door het eenvoudige mutsje gedekt, voor sierlijker hoofddeksel, voor naalden en veeren, voor krullende lokken, "eigen goed of aangekochte waar", plaats gemaakt. Hier ziet ge, zooals Huygens, de scherpe satyricus, als hij het wezen wilde, ze ons naar het leven heeft afgeschreven—een stukje in den fijnen, uitvoerigen trant van Dou en Mieris:
Een over-laden oor met oude-moeders beenen,
Met verr- en diepgesocht, en daerom waerde, steenen;
Een om-gebandden hals, trots eenigh brack-gespan;
Een schuynsche rimpelkraegh, trots alter Boeren wan;
Een rondom staelen arm, trots alter Krijgsluij vonden;
Een open memmenhol, trots wind en winters wonden;
Een stege Walvisch-romp, plat achter, spits van voren;
Een opgetroste krans, trots eenig' Klocken-toren;
Een omgehoepte pack, trots menig keernen-vat.
Hij vergeet ook niet
..................... 't pinceel dat geven zal,
Dat de natuur vergat .........................
Voeg er de klepperende muiltjes bij, den wijden vlieger, die, halverwege opgekoppeld, den bouwen of den eigenlijken rok laat zien, en, wat den rijkeren aangaat, de satijnen en fluweelen borstlappen met goud en paarlen en edele steenen gesierd, de in fluweel gebonden bijbels, met juweelen of goud bezet en aan gouden of zilveren kettingen aan den arm hangende, en daar hebt gij de vrouwtjes zooals zij ter kerk gingen.
Scheen het donkere laken of fluweel van der mannen broek en wambuis, met den gewonen mantel en statigen rimpelkraag of platte, breede bef, van meer deftigheid en eenvoud te getuigen, de opmerkzame kon toch in de fijnheid der stoffen, in het point d'Espagne, dat hals en polsen sierde, in de borduurselen der handschoenen en wambuizen, in de breede rozetten, "als doffers ruijge pooten", die den steil en rood gehakten schoen overdekten, en in de veder, die den hoed omwuifde, sporen van verfijning ontdekken, en eene mode, die, vooral onder de jongere Monseurtjens, tot een zwieriger opschik begon te lokken.
Het ruime schip der kerk was spoedig door de gemeente gevuld, terwijl de aanzienlijken de met eikenhout beschoten en door breede, rijk gebeitelde luifels overhuifde banken rondom de zuilen, bezetten. In de ruimte, tusschen de zuilenrij en de zijwanden, stond eene menigte van burgers, die nog met elkander fluisterden, voordat de prediker optrad, terwijl de hondenslager de viervoetige kerkbezoekers verjoeg.
—Wie zal er prediken? vroeg een burger, die tegen eene kolom stond te leunen, aan zijn buurman.
—Men zegt Smout, antwoordde deze. De eerste trok de wenkbrauwen op, als gaf die naam reeds veel te denken, en als waren die gedachten van minder opwekkenden aard.
—De gemeente schijnt het geweten te hebben vervolgde de tweede spreker,—want in lang zag ik het zoo vol niet; een kloek prediker, vol ijver en vuur des geloofs, een gewijd vat....
De andere scheen eene aanmerking, die hij op de lippen had, wellicht deze, dat het een vat was, dat wel eens overkookte, terug te houden, want men moest voorzichtig zijn in die dagen.
—Vol van ijver voor 't rechtzinnig geloof, dat nu vertrapt wordt, ging de andere weder voort,—maar dat is er een, die zich den mond niet zal laten snoeren, al hebt ge nog zooveel vendelen ingenomen, heeren burgemeesters!
Dit zag op de versterking van de bezetting, die de regeering had aangevraagd, en die de tegenpartij het volk diets maakte, dat tegen de ware kerk dienen moest.
—Hij durft den heeren de waarheid te zeggen, zeide de eerste spreker, op een toon, die lof noch blaam, aanduidde.
—Niet waar? dat durft hij; ik ben nieuwsgierig hoe hij 't heden maken zal; hij is al zoo dikwijls gewaarschuwd en vervolgd, en al twee malen voor burgemeesters ontboden.
—Men meende toen, dat hij wat heftig tegen de regeering had uitgevaren....
—Uitgevaren?... hij heeft ze met Gods Woord gekastijd, omdat zij blind zijn en den mond des Heeren door de predikanten niet willen raadplegen.
—Is dat burgemeester Geelvink?
—En Andries Bicker,—nu, die zullen daar ook niet voor niets komen en wel scherp luisteren of zij hem vangen kunnen. Zie daar Oetgens ook al met Boom, 't ziet er paapsch uit in die bank.
—'t Ware toch beter, dat hij zich niet zoo scherp uitliet tegen den wettigen magistraat.
—Men moet God meer dienen dan de menschen, sprak de andere kortaf en zijn buurman met wantrouwen aanziende.
—Dat is waar—maar de vraag is of God gediend wil wezen op zulke wijze.
—Arminiaan! riep de andere met bitterheid. Doch hij, wien het gold, had zich reeds omgekeerd om de kerk te verlaten.
De vier genoemde burgemeesters en eenige leden der vroedschap hadden op de gezwollen kussens in het gestoelte over den preekstoel plaats genomen, toen de stormachtige prediker optrad; een man van een vijftigtal jaren, forsch, breed, bloedrijk. Noch in het voorhoofd, dat laag en puntig toeloopend was, noch in de uitdrukking van het gelaat, met de, zoo het in vuur geraakte, gezwollen aderen en de uitstekende wangbeenderen, lag iets edels of grootsch. Moed en vuur, doch met sluwheid gepaard, waren er wel in te lezen, maar tevergeefs zocht men, wat men zoo gaarne vindt, een frisschen, openen blik, die, zoo hij aller oog toelaat er in te lezen, ook zelf voor alle indrukken van het schoone en edele geopend is.
Als hij gebeden heeft, een lang en bloemrijk gebed, en een van Datheens psalmen gezongen is, zal hij gaan spreken.
Wat zult gij spreken, gij, die u een man Gods noemt en van Hem uw lastbrief zegt te hebben? Gij, met de Schrift vertrouwd, die de leiding der menschen op u neemt, gij zult er wel van doordrongen zijn, dat gij rekenschap zult moeten geven van uwe woorden; gij, die de misslagen van anderen wilt bestraffen, zult zeker diep in uw eigen boezem getuurd en geroerd hebben om u zelven te leeren kennen; gij, die anderen verbeteren wilt, gij zult toch wel alle eerlijke pogingen hebben aangewend om te beginnen met u zelven te verbeteren, en alle stootende vergelijking tusschen uw leer en uw leven te doen verdwijnen?
Of is het onbillijk, dat wij van u, die u een censor boven allen, ook boven uwe overheid, acht, verwachten, dat gij ze in de deugd zult overtreffen?
Voor u ligt de bijbel. Er zijn scherpe hoeken aan. Is het onze schuld, zoo wij er bij denken, welk een vreeselijk wapen hij is, en hem met die metalen hoeken bij eene strijdakst vergelijken? Er zijn ook koperen sloten aan. Is het onze schuld, zoo wij vragen of die moeten beletten, dat hij soms openvalle op, die bladzijde der liefde? De snede is rood gekleurd. Is het weder onze boosheid, die daarbij denkt aan de bloedige ziels- en gewetensfolteringen, die zoo velen moeten lijden? Is het onze schuld en onze boosheid alleen, die aldus doet vragen en twijfelen? Het is het oordeel der tijden, dat u die vragen in het aangezicht werpt.
Sla dan den bijbel maar open; wij weten thans wel wat zij is, die vunzige schimmellucht, die er uit opstijgt; wij weten het al vooruit, dat gij bij voorkeur het oude testament zult opslaan, door u en de uwen in hooger waarde gehouden, om zijn meer theocratischen geest, omdat uwe geestelijke heerschzucht naar een hiërachischen invloed haakt zooals gij dien daar vindt, omdat daarin vele gevallen voorkomen van booze koningen, die door profeten en priesters worden terechtgesteld, omdat gij er vooral een tuighuis zult vinden van scherpe wapens ten behoeve van uwe zaak.
De prediker heeft den tekst gelezen:
1 Kon. XII: 8: Maar hij verliet den raad der oudsten, die hem geraden hadden.
Terwijl Smoutius breedvoerig den tekst verklaart, van het kleine kluitje zeep een groote zeepsop kloppende—want de deugdelijkheid van een tekst is als die van de zeep, hoe kleiner en hoe meer schuim, des te beter zijn ze—dwalen onze gedachten een oogenblik af naar de dingen van den dag. En wat was meer het ding van den dag dan de schutterstwisten? Zeker, de remonstrantsche en contra—remonstrantsche beroeringen waren nog steeds de question brûlante, de grootste bewegende kracht dier dagen, maar nu was er iets nieuws, dat daarmede in verband stond.
Het was in October van het vorige jaar, dat Jan Klaasz. Vlooswijk, tot kapitein van een burgervendel gekozen, aan de schutters werd voorgesteld, en dat een aantal van hen weigerde hem te ontvangen. Voor burgemeesteren ontboden, verklaarden de belhamels, dat Vlooswijk een Arminiaan en een vijand van den godsdienst was, dat zij onder geen paapschen kapitein wilden staan, en dat hun eed hin niet verbond ook de vijanden der kerk te beschermen. Burgemeesteren waren inschikkelljk, gaven hun acht dagen van beraad. Maar het complot wies aan en men werd stouter, omdat de predikanten hen openlijk en in het geheim ondersteunden en den eed onverbindbaar achtten. Vergaderingen—opruiende schotschriften onder de gemeente verspreid—petitiën—en de gemoederen waren weldra in rep en roer. Wat een schuttersoneenigheid was van geheel beperkten aard, kreeg door de bekende invloeden het dubbel karakter van eene godsdienstige en staatkundige beweging, die op verandering van regeering doelde. De roervinken—en daarbij de twee predikanten Beijerus en Kloppenburg voorop—moeiden er nu de Staten te 's Gravenhage, de synode, en zelfs de godgeleerde faculteit te Leiden in, welke laatste adviseerde, dat de eed niet bond om iets tegen de ware religie te doen en men dien niet mocht afleggen aan een kapitein, die een vijand van die religie was.
Toen de regeering een dertigtal burgers van den eed ontsloeg en ontschutterde, leverden de meesten daartegen protest in, vervoegden zich weder bij de Staten en bij den stadhouder, en het word eene veel vertakte beweging en beroering, die van allerlei geheime kanten en invloeden gestookt werd.
Was het scherp, niet onwaar was Vondels hekelvers, dat men in dezen tijd, onder den titel van Boeren Cathechismus, in de boekwinkels ten toon had zien hangen:
Boer. Zijn dan dees ezels zonder reden?
Student. 't Blijkt als zij 't volk ontslaen van eeden,
Gezworen aen haer overheden.
B. Dat dient als onkruid uitgewied,
Ons Zalichmaeker leert dit niet,
Die 't volk gehoorzaemheit gebiet.
Wie port haar aen tot zulke ranken?
S. De boden van Synodes banken.
Wat ruw voor onze teedere ooren en preutsch geworden taal, maar minder ruw, toen men de roede niet met bloemen omwond, was het slot:
S. 't Zou Kloppenburg te bijster passen,
Stadsbeedlaar die nu opgewassen
Zijn voesterheeren wil verbassen.
B. Al was 't ondankbaar kreng gestroopt,
Gebraden en met Smout gedroopt,
'k Wed zich geen hont om 't aes verloopt.
En zoo komen wij weder op Smout terug, nog niet als vet met zijn medekemphaan gebraden, maar aan het eind zijner tekstverklaring, zoodat wij ook de onze zullen besluiten.
De zaak was nu te ver gekomen dan dat de regeering daaraan niet een einde moest maken. Burgemeesteren vroegen en verkregen zes vendelen garnizoen ter bewaring van de rust: de voornaamste raddraaiers werden vervolgd, sommige, tot langer of korter verbanning of in boeten veroordeeld, andere om blootshoofds God en den gerechte vergiffenis te vragen—alle welke personen dadelijk door den kerkeraad werden vereerd en gecanoniseerd.
De amnestie, die de regeering eindelijk afkondigde, zou de wond verder kunnen heelen. Maar het was nog eene teedere plek en de minste ruwe aanraking zou ze weder openrijten.
Smoutius had den tekst breedvoerig uiteengezet, en naar den smaak van dien tijd overvloedig met Grieksche en Latijnsche aanhalingen doorspekt: hij had de geschiedenissen van Israël verhaald, hoe Rehabeam koning geworden, gehoord had den raad der ouden en den raad der jongen; hoe de ouden geraden hadden het volk te ontzien (hier de rechtzinnigen) en hoe hij het niet deed; hoe de jongeren geraden hadden zijn volk te onderdrukken, en den raad der ouden (hier de kerkeraad en de predikanten) in den wind te slaan; hoe krijg en rampen daarop waren ontstaan; en hoe het volk hem daarop was afgevallen, en opgestaan; (was dat in dit geval de raad van Smout aan het volk?)
Daarna betoogde hij twee stellingen: hoe ten allen tijden in Israël de ouden en de mannen Gods de macht hadden gehad den koningen te raden en hen te bestieren, en hoe het in den wind slaan van dien raad altijd rampen over het volk had gebracht. En nu volgde de toepassing, waarbij hij zich naar burgemeesters bank wendde:
—Wij zijn de geroepenen en de gezalfden om de waarheid te verkondigen, sprak hij:—Wat moet er worden van een land, welks hoofd de ware religie verdrukt en den vijanden des geloofs voet geeft? De Heere bezoekt ons met zware plagen. De vijand ligt voor de grenzen, en wie weet, wanneer hij in het land, in uwe stad zal zijn! Wie is, de oorzaak van deze bezoeking? Ziet, het geschiedde, als koning Achab Elia zag, dat hij hem zeide: zijt gij de beroerder Israëls?
Toen zeide Elia: lk heb Israël niet beroerd, maar gij en uws vaders huis, omdat gij den Heere verlaten hebt en de Baälim navolgt.
Wie zijn de beroerders in Israël? Gij zijt oorzaak, dat God den vijand tot straffe over ons brengt! Gij hebt gedaan als Rehabeam, gij hebt den raad der ouden versmaad, omdat gij ons gering en als kwajongens acht! Gij luistert naar een hoop poëten en orateurs en juristen, die hunne dingen uit heidensche boeken en wetten halen, maar wij zeggen u: de Heere zegt! Wij hebben de wet en de profeten; pleegt dan met ons raad en volgt onze vermaning. Wij zijn uwe herders; zal ook het schaap zijnen herder regeeren? Wee den afvalligen, zegt Jesajas, die zonder mij raadslagen!
Herstelt dan die voor de ware religie onrecht geleden hebben, herstelt die gij ontschutterd hebt! Volgt niet na de voetstappen Rehabeams, want de Heer strafte Rehabeam, en het volk viel van hem af. Keert dan terug van uwen zondigen weg, en laat het niet van u gezegd worden: na deze geschiedenissen en keerde Jerobeam niet van zijnen zondigen weg!—
Wat burgemeester Oetgens en zijn collega Bicker hebben opgeschreven gedurende de preek?
Wij zullen later zien, hoe zij er over dachten. Wat de gemeente aangaat, een enkele slechts daarvan, bij wien de rede geen grooten indruk had gemaakt, dien de wilde soort van geheel uiterlijke welsprekendheid niet had medegesleept. Gij hebt weder ruimschoots gezaaid, Smoutius, en wie het zaad hier opnam zal het weldra ook zelf daar buiten verspreiden,—zij zullen wel rijpen, die zaden, zij zullen wel spoedig rijpen en vrucht dragen.
Het nieuwe stadhuis, des werelds achtste wonder, was nog niet eens als kunstgedachte in van Campens geest ontkiemd, en hoewel reeds lang de klacht rees, dat het oude te klein was en de vroedschap er op zinde een nieuw te stichten, deed men het nog maar met het
Aeloud Stadhuis, verminkt Stéhuis,
Gewoon van ouderdom te bukken.
Dat bestond eigenlijk uit drie deelen. Rechts, als men er voor stond, was het oude gebouw, met zijn geheel onversierden, puntigen gevel, beneden van grauwe bergsteen, boven van gebakken steen opgebouwd; links de latere aanbouw, waar, in de vensterbogen en nissen der éene zich boven eene open bovengang verheffende verdieping, de gothische klaverfiguur als eenig versiersel zichtbaar was; en tusschen deze twee de van zijn klokwerk, en zijne spits met de oude kogge in top, beroofde toren. Het geheel, meest uit de 15e eeuw herkomstig, was zeker zeer nederig, en stak in eenvoud af bij de omringende huizen, die reeds meerendeels in den vroolijken, frisschen trant van geschakeerde roodkleurige baksteen en grijze houwsteen, en met slanke spitse trapgevels waren gebouwd. In dezen toren was burgemeesters kamer, en het was daar, dat Smoutius eenige dagen na de preek, die wij bijwoonden, binnentrad. Als wij hem vooruitgaan, zien wij de vier burgemeesters reeds aan de groene tafel gezeten, waarop, behalve eenige papieren en boeken, een hamer lag, van een tafelbel en inktkoker vergezelschapt. De voorzitter vatte de bel, wier klinkende klepel een bode deed binnentreden; en deze, het behangsel voor de deur opgelicht hebbende, bleef staan.
—Is de weleerwaarde heer Smoutius present?
—Edelgrootachtbare heeren, de weleerwaarde is in de secretariskamer wachtende; zal hij—
—Geleid hem bij burgemeesteren.
Zwijgend en strak—als waren zij veeleer een tooverachtig uitvloeisel van de hand van Rembrandt of Thomas de Keyser, of van een der velen, die, karakteristiek en echt nationaal kunst—genre, hun vermaarde regenten vereeuwigd hebben—zwijgend en strak zaten zij, toen de prediker binnenkwam, en zoolang hij van de deur tot de tafel voorttrad. Geen geluid dan het kraken der zandkorrels op den vloer onder Smouts schoenzolen. Eenen minder onvervaarde mocht de moed in de schoenen gezakt zijn—bij hem toonde geene spierbeweging aan, dat het gerekte en pijnlijke stilzwijgen hem raakte.
Hoe luttel kans op gunst er was voor hem, die hier werd opgeroepen, zoo hij aan de orthodox—kerkelijke zijde stond, kon de eerste, oogopslag toonen. Daar zaten niemand minder dan Jan Corneliszoon Geelvink, naar den regel de van het vorige jaar aangebleven burgemeester en de drie nieuwe: Abraham Boom, gedurende deze drie maanden voorzitter, Anthony Oetgens van Waveren en dr. Andries Bicker Gerritszoon, allen uit patricische regentengeslachten gesproten, en die met de overlevering van het gezag ook den wil om het uit te oefenen geërfd hadden; allen reeds dikwijls met elkander als burgemeester of in de vroedschap opgetreden. Bicker en Van Waveren, die met Beuningen en Hooft, des drossaarts vader, reeds in 1622, toen het nog gevaarlijk was, vrijzinniger taal hadden doen hooren en den openlijken schimp der predikanten tegen de vroedschap uitgelokt hadden; van Waveren, later de groote tegenstander van Willem II, die in 1625 en 1627 met Geelvink en Bicker die zelfde vrije en gematigde beginselen in burgemeesters kamer hadden overgebracht, en tegen wie dan ook bij de vernieuwing van den magistraat, een alom verspreid schotschrift waarschuwde:
Dit zijn de Quanten
Die oprechten willen de Arminiaansche Santen, enz.
allen de verklaarde en machtigste vijanden van wat zich in den name van God en den rechtzinnigen godsdienst, het recht gegeven waande over der medemenschen gewetens te beschikken, en van den heerschzuchtigen dwang der geestelijken. Bicker zal de stilte het eerst breken. Hij is in de volle kracht en zelfstandigheid van een leven, dat nog geen vijftig jaren telt, met het kloeke, beraden gelaat, den strengen blik, de vaste, bij wijlen sarcastische lijnen van den mond in den grooten knevel en spitsen baard niet verborgen: dezelfde zooals dertig jaren later Van der Helst hem schilderen zal.
—Heer predikant, burgemeesteren hebben u voor zich ontboden.
—Ik ben bereid den Edelgrootachtbaren Heeren ter wille te zijn, zoo ver in mijn vermogen is, antwoordde de toegesprokene, wien geen wenk zelfs een zetel had gewezen, den ongevederden breedgeranden hoed in de hand houdende, en buigende met een eerbied, waar geen deemoed, maar slechts vormelijke beleefdheid in lag.
—Zooveel dat in uw vermogen is—gij kondt daarmede eene achterdeur openhouden, waarmede burgemeesteren niet gediend zullen zijn. Wij willen opheldering en verantwoording van uw gehouden tale in de laatste biddagpreek.
—Ik heb gesproken tot opwekking en stichting van de gemeente. De mensch is een arme, ellendige zondaar, geneigd tot alle kwaad, en zoo hij daarom dikwijls iets hooren moet wat zijn trots en eigenliefde kwetst, het is het Woord des Heeren, dat wij niet mogen terughouden. Ik weet niet met woorden iets misdreven te hebben,—sprak hij met den grootsten eenvoud.
Het was behendig de zaak dus te draaien alsof hij niets buitengewoons gezegd had.
Bickers voorhoofd fronste zich en de samengenepen lippen toonden de ingehouden drift.
—Het is niet de eerste maal, Weleerwaarde, dat wij u hier spreken, en wij kennen uwe procedures, die ons echter niet van den weg zullen brengen. In tijden als deze, waarin liet gemeenebest van buiten in oorlogen gewikkeld is, kan geen twiststoken van binnen geduld worden, en zal men strengelijker te werk moeten gaan, dan men anders doen zou.
—De kommerlijke tijden, waarop gij doelt, zijn Gods vinger, die waarschuwend dreigt; en het is de plicht van de dienaren des Woords, dit der gemeente onder 't oog te brengen.
—Daarover willen wij niet twisten; de zaak is, dat burgemeesteren, zoo zij besloten, u nogmaals over uwe heftige predikatiën te onderhouden, tevens besloten met kracht en ernst daar een eind aan te maken, te meer daar vroegere vermaningen zonder invloed zijn gebleven. Het is niet over uwe prediking van Gods Woord, dat wij u willen spreken—maar over uwe politieke bemoeiingen, en uwe beoordeeling van den magistraat.
—Als burgemeester Boom het mij vergunt, sprak Oetgens, eenige met potlood geschrevene aanteekeningen voor zich nemende—zal ik de geïncrimineerde uitdrukkingen ter sprake brengen.
De voorzitter knikte toestemmend.—Heer Adrianus Smoutius, vervolgde Oetgens, wij wenschen de gehoudene predikatie aan ons overgeleverd te zien, opdat wij haar nader kunnen onderzoeken.
—Het doet mij leed, zeide Smout, beleefd buigende en met een gebaar van verontschuldiging,—dat ik hieraan niet voldoen kan; de kerkeraad heeft daartoe geen verlof gegeven.
—Uwe weigering zal ons het recht niet uit de hand nemen, dat stuk te beoordeelen.
—Het bleek nu wat burgemeesteren hadden zitten schrijven onder de preek. De geschrevene aanteekeningen kwamen ter sprake. Smout aarzelde eerst en draaide er omheen, doch eindelijk op den man af daartoe opgeëischt, erkende hij, dat hij met de beroerders van Israël den magistraat, met Rehabeam de burgemeesters bedoeld had. Nu zal men moeten bekennen, dat het minder vleiend is openlijk een beroerder van Israël genoemd en met een boozen koning vergeleken te worden; en, is het dus in burgemeesteren te begrijpen, dat zij daarmede niet gediend waren, dan strekt het hun tot lof, dat zij hem met gematigdheid vroegen of hij dan niet op andere wijze zijn beklag had kunnen doen, en hoe hij meende te kunnen verantwoorden, dat hij aan de gemeente aldus het recht tot opstand predikte.
—De ergernis is publiek gegeven en moest ook publiek gestraft worden, zeide Smout. Hij trad daarop in een lang betoog over den schutterseed, over de Arminiaansche ketterijen, en sinds wanneer, vroeg hij, sinds wanneer weigert men der kerk het recht om in kerkelijke zaken te beslissen en over predikanten te oordeelen,—sinds wanneer zou een predikant niet meer het recht hebben de gemeente te vermanen over hare afdwalingen? De heer Oetgens vroeg, waarom ik niet elders beklag gedaan; meent hij daarmede bij den prince? Dat is meermalen zonder vrucht geschied—en het schijnt we, dat Zijne Doorluchtigheid ook in Amsterdam niet alles kan of durft.
Dat was een stout woord. Der Amsterdamsche regeering—de kern dier autocratische en oligarchische macht, die steeds rijzende was naar het toppunt van schier onbeperkte heerschappij, en in wier hand de prediker thans geheel was als een schaap onder de wolven—al konden de herders het naderhand wreken—, aan die regeering in het aangezicht te durven zeggen, gij, die mij van heerschzucht beschuldigt, gij ziet den balk in uw eigen oog voorbij!
Een stout woord, en zoo dit uwe bedoeling geweest is, dan hebt gij, "de hand in de tasse gestoken ende eenen steen daar uyt genomen, ende dien geslingerd en getroffen den Philistijn in zijn voorhoofd."
Of het een schoen was, dien men zich aantrok, omdat hij scheen te passen, dan wel of het alleen om de beleediging was, burgemeester Boom zag den spreker strak in het gelaat en vorschte naar het doel. Dat gelaat loog niet—het was rood, de grijze oogen schitterden onder de gefronste wenkbrauwen. Boom richtte zich op in zijn armstoel, en de saamgenepen hand wat zwaar op de tafel leggende, zeide hij langzaam:
—De heer Smout vergete zich niet—en bedenke, dat hij voor burgemeesteren van Amsterdam staat.
Dat was zeker geene kleinigheid, en er was geen zweem van snorkerij in deze woorden. Menig stout spreker zou hier wat ingebonden, menig hoofd hier gebogen hebben. Burgemeesteren van Amsterdam—die heeren en meesters van Amstels macht en rijkdom, die in de weegschaal tegen de stadhouders zoo dikwijls de zwaarste bleken, die slechts de Staten boven zich rekenden, wier besluiten zij toch zoo vaak verlamden, en die zoo dikwijls tot de heerschzuchtigste willekeur vervielen; maar ook, men moet het nooit vergeten, de mannen, die rusteloos den lande dienden, mannen, die minder geleerd en welsprekend dan men er thans zoo velen vindt, maar gewoon waren zelve, nú te velde, dán op de vloot, dán als gezant of in de raadzaal, alles te gelijk te wezen, mannen van de pen, van het woord en van het zwaard.
Het was een stout woord, Smoutius, en zoo wij u eene deugd moeten toekennen, is het zeker die van onversaagd uwe meening te uiten. Maar ook Smout stond niet alleen; mocht hier voor het oogenblik de kans niet gelijkstaan, op den duur en op een anderen grond was zij dit wel, want achter den eenvoudigen prediker stond de kerkeraad, maar vooral het volk, dat zich laat opwinden en als werktuig gebruiken, en dan met blinde kracht voortholt.
Belangrijk was het, die twee machten tegenover elkander te zien, de wereldlijke en de geestelijke, de wet en de kerk, strijdende wie heerschen zou.
Toen Smout bemerkte, dat het ernst werd, kwam hij met een voorslag aan; de kerkeraad namelijk had twee predikanten willen afvaardigen om burgemeesteren de bewijzen af te vragen, die zij tegen Smout hadden, en hij betoogde weder, dat het alleen aan den kerkeraad stond in deze geheel kerkelijke zaak te oordeelen.
Het was gedurende dit geheele onderhoud zijn streven, de kern der zaak te ontwijken. De voorzittende burgemeester gaf hem dit duidelijk te kennen.
—Noch de verbindbaarheid van den schutterseed, zeide hij,—noch de strijd tusschen Dordt en de remonstrantsche sociëteit, noch het recht der kerk om over hare predikanten te oordeelen, zijn punten in quaestie, maar uwe politieke bemoeiingen en openlijke beoordeeling uit den preekstoel van daden des magistraats. Daarom zullen wij niet dulden, dat de zaak kerkelijk behandeld worde, maar ze politiek behandelen en zonder vorm van proces alle seditieuze predikatiën weren.
Daar dit zooveel gezegd was als:—wanneer wij het morgen goed vinden, zetten wij u de stad uit, en het voorbeeld van collega Kloppenburg[3] hem voor den geest kwam, meende Smout nog ééne poging te moeten wagen op hun gemoed, daar hij tegen verstand en wil tevergeefs had gestreden.
—Ach, mijne heeren! zeide hij—komt nog tot bekeering, werpt u voor des Heeren voeten, buigt u neder voor den Heere van Israël, gij zult het moeten verantwoorden, zoo gij de ware religie in gevaar stelt,—doch de hartstocht en het fanatisme, waarmede hij vasthield aan wat hij de goede zaak meende, sleepten hem weder mede:—Gij zult de verdrukking der kerk moeten verantwoorden, vervolgde hij scherper; denkt aan Jerobiam, als hij de hand tegen den man Gods uitstrekte, zoo verdorde zijne hand: —wat mij aangaat, ik zie wel, hier geen recht te zullen erlangen en dat elders te moeten zoeken.
—Heer predikant, antwoordde Boom met kalmte en waardigheid, ook wij hebben te verantwoorden—de rust van stad en gemeente. Elders recht zoeken, zegt gij; bij wie? Meent gij, dat gij de zaak wederom op den kansel zult brengen en het volk opruien? Dan weten burgemeesteren wat hun te doen staat, en dan zullen zij het volk en de waarachtige religie tegen dergelijke seditieuze procedures beschermen; het is niet voor niets, dat nieuwe vendelen zijn ingenomen, en zoo het tot het ergste komen en daarvan mocht gebruik gemaakt worden, burgemeesteren zullen zich voor God en hun geweten kunnen verantwoorden.
—Uwe zaak zal in advies gehouden worden.
Het verhoor werd gesloten. Smout vertrok zooals hij gekomen was, en terwijl burgemeesteren nog eene wijl "in het torentje" beraadslaagden, werd de draad, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hing, al dunner en dunner.
NOOT:
[3] Vroeger om gelijke reden de stad uitgezet.
En geen Monarch zoo gau
Zijn heir brengt op de been, als wij het woeste graau
Kalchas in Vondels Palamedes.
Welig opgeschoten onder de broeiende hitte van het steeds opwekkende woord was het zaad rijkelijk voortgewassen en droeg weder vruchten tienvoud en honderdvoud. Wat in de eerste jaren van 1600 een strijd was geweest tusschen twee theologen, maar toen althans (voordat hij zich over hunne leerlingen ging uitstrekken) binnen de wetenschap bleef, was allengs van alle zijden in het leven ingedrongen en was ook onder het volk geraakt met zijn nasleep van verblinden hartstocht en woeste driften.
Evenals in het algemeen deze twist dier eeuw geen zuiver theologische bleef, maar tevens een staatkundige was geworden, was dat ook onder het volk. De handhaving van de ware religie was altijd de hefboom, en de meest blootliggende reden, maar daaronder school voor de groote heeren, de burgers en het gepeupel, naar ieders aard, een wereldscher inzicht. Het volk had natuurlijk evenveel begrip van de stadhouderlijke en staatsche politiek, als van Drebbels toen pas uitgevonden pepetuum mobile: maar dat groote gemoedsleven, door geen verstandsleven verlicht, wordt zoo gemakkelijk in beroering gebracht door eenige woorden, die het nauw begrijpt. Vandaar dat er altijd zooveel gezeten burgers gevonden werden onder het muitende gepeupel, dat alleen troebel water verlangde.
In eene der achterstraten in den omtrek van het noordelijk deel der Prinsegracht, was eene herberg, het Moriaentje genaamd naar een beeldje, dat boven den luifel als uithangbord uitstak, en dat met de traditioneel—nationale kenteekenen van zijn ras, zwarte bloote beenen en armen, een koolzwart gezicht met dikke, roode lippen, veel wit in de verbaasde oogen en een vederbos op het hoofd, was uitgedost. Deze personage, zoo hij eenmaal in zijn vaderland gruwelen gezien had, zag er thans niet minder, want zijn waard en meester kon zich beroemen het beste bier en den besten sterken drank te schenken (welk een sarcastisch woord is dat schenken!) aan het slechtste gespuis, dat er toen in Amsterdam te vinden was.
Het Moriaentje was tegenwoordig eene politieke club; daar kwamen nu gewoonlijk, behalve al die heidenen, die eene groote stad in de kelders en zolders harer stegen bewaart, ook nog de helden en staatslui van de kan en de kroes, en die ontevredenen, die zich van de troebelen iets beloofden.
Onder die groepen, op de bierbank gezeten, was er eene van de anderen eenigszins onderscheiden; te zeggen, dat die drie mannen van beter gehalte waren dan de rest, is wellicht te gunstig gesproken; misschien waren zij nog slechter dan de overigen, omdat zij beter hadden kunnen zijn.
De een zag er half als een krijgsman, half als een burger uit; de breede groef dwars over zijn bruin gezicht had hij zeker niet door de kan of het mesje, maar op eerlijker wijze, wellicht onder Maurits in het open veld opgeloopen; eenige zorg aan baard en knevel besteed, en een platte, vrij zindelijke halskraag toonden, dat hij niet tot het laagste gemeen behoorde. Half vrijbuiter, zooals de toenmalige soldaat was, kon hij zich nu buiten dienst moeielijk rustig houden; even dapper als hij dronk, schonk hij van het krasse bier aan zijne kameraads, waarvan de een, een klein gezet kereltje, met een burgerlijk rood gezicht, en de dichte kroeze door eene muts met eene haneveer gedekt, reeds vrij opgewonden was. De derde had eene soort van deftigheid over zich, daaruit voortspruitende, dat hij de geleerde van de bent was, en de man ijverig in het besturen van geheime bijeenkomsten, in het opstellen en doen onderteekenen van petities en dergelijke karreweitjes.
Deze drie personen genoten in dit gezelschap eenig aanzien en zaten ook afzonderlijk. De vierde, die bij hen kwam, was een theologische geestdrijver, lang en schonkerig, een groezelig gezicht vol schaduwen, die men niet wist van waar zij kwamen, met dat leelijke soort van vel, dat nooit schoon wordt, alsof er in plaats van bloed inkt in zijne aderen zat en door het vel doorscheen.
Op het tijdstip, dat wij hen nu zien, waren de drukte en het rumoer op het hoogst gestegen. De laatst binnengekomene, met het vuile gezicht, had onder die groepen in het voorbijgaan eenige woorden gestrooid—vonken in het buskruid.
—Wat is er aan de hand? vroeg hem de eerste van de drie personen, die wij meer bijzonder beschouwden.
—Er is sprake, hoe die Arminiaansche Belialskinderen weer aan den gang zijn, antwoordde de toegesprokene, zij houden eene groote bijeenkomst van avond.
—Naar den Satan met de Arminianen! klonk het onder de menigte.
—Sint Velten schen ze! zij hebben eergisteren ook al gepreekt; zij komen van avond weer bijeen.
—Bisschop is in de stad gezien; die komt ze weer opruien.
—Waar—waar komen ze van avond?
—Bij Joris Klaaszoon. Jaagt ze uiteen!
Dat kruiste elkander uit dertig monden.
—Wat voert de magistraat uit, als hij dit niet belet bulderde onze gewezen soldaat.
—Steek me de moord! riep het driftige, kleine kereltje met de haneveer, opstaande en zijn kroes zwaaiende,—dan moeten wij er tusschen komen, als de magistraat het niet doet! Er uit mannen, jaagt het paapsche koventikel uiteen!
—Wat zou de magistraat doen? vroeg de politieke zendeling,—de magistraat is zelf Arminiaansch.
—Hoezee! klonk het, juist gesproken, leve Meester Jansen!
De geleerde voelde zich daardoor aangespoord om nog een woordje te zeggen, en hij ging, op de bank staande, eene redevoering houden.
—Wat moet er met den paapschen magistraat gedaan? Hem dwingen, de goeden te beschermen tegen de Arminiaansche scheurmakers—of anders hem zelf wegjagen....
—Er is geen heil meer, bromde de sombere stem van het vuile gezicht er tusschen, dan voor libertijnen en ongodisten; "Maranatha!"
—Weet gij wat het drijven der regeering is? sprak de andere door. Zij heulen met den Spanjaard, om het volk weer paapsch te maken; daarom willen zij den prins ook weghebben....
—Altijd beter een prins in de verte dan burgemeesters dichtbij! riep de opgewonden kroeskop.
De redenaar gaf hem een trap om deze onvoorzichtige woorden, die het publiek, meer dan noodig was, in hun kaart liet kijken.
—Wat heb jij op den prins! riep de soldaat, uit een oud zwak, tegen zijn al te democratischen makker;—leve de oude tijd,
Toen mijnheer de Prins
Gommers zijd' die boven hing
Troostte met zijn stalen kling.
—Leve de stalen kling, dat is de beste bezem om ze van 't kussen te vegen!
—Wee wee, wee over de boozen, die heulen met den Satan, die het ware geloove vervolgen; zij zullen uitgeroeid worden die hoereeren met de Baälim! klonk weer de sombere tusschenzang, die zich telkens te midden van het gekrijsch der andere stemmen liet hooren.
—Houd op met dat uilengekras! riep de woelige en verhitte kroeskop tegen den viezen boetprediker, die hem bijzonder, begon te vervelen,—houd op, dat is alles mooi en wel; maar hier zitten wij onder ons, en weten wel beter; we hebben die vroomheid niet van noode; hei, licht liever de kan eens op, hoezee! Leeg ze op den stalen bezem—kling meen ik,—hoezee! nog eens, zwarte raaf! omhoog met de kan en giet haar in je rechtzinnigen gorgel op het lange leven van alle vroolijke hanzen en de eeuwige verdoemenis van alle krassende uilen—zooals jij!
De ruwe luidruchtigheid van dezen oproermaker had een troep der aanwezigen om hem verzameld; de dweper, zooals hij daar zat, met den breedgeranden hoed, waaronder nooit de heldere zon hem in de oogen kon schijnen, somber door de vuile kleur van geheel zijn gedaante, en stokstijf door een ruggegraat, die in plaats van uit wervels uit één stuk gemaakt scheen, leverde een potsierlijke vertooning op bij den andere, die hem de kannen biers deed inzwelgen, den hoed nog dieper in de oogen sloeg en hem eindelijk omhelsde.
Terwijl de wijsheid bij de mannen in omgekeerde evenredigheid stond met het ledigen van de kannen, bracht dit tooneel niet weinig bij om de woeste opgewondenheid hooger te doen stijgen.
Wij zullen het vuur laten voortsmeulen; wij hebben nog maar den rook gezien, straks zal de vlam met lichterlaaie uitslaan.
De zon, veer de huizen in de straten reeds ondergegaan achter de woningen der overzijde, verlichtte nog de toppen der westelijke geveltoppen en verguldde de ruitjes der bovenvensters.
De burgers, die na het eind van het dagwerk, rust van den arbeid, of verademing van de warmte binnenshuis, in den koelen dampkring daar buiten zochten, en die, onder den luifel op de bank, de nieuwtjes bepraatten, welke de laatste loopmaren of courante novellen hadden medegedeeld over de vorderingen van den prins voor Den Bosch, maar helaas ook over de dreigende nadering van den keizerlijken en Spaanschen vijand in het land, begonnen zich weldra over ongewone beweging en rumoer te verwonderen onder eenige horden volks, die hen voorbijtrokken. Als een loopend vuur ging het al ras rond, dat het volk op de been raakte om eene Arminiaansche vergadering uiteen te drijven. Het leed dan ook niet lang of de kleine kern, die wij zich hebben zien vormen, dijde tot eene van alle zijden aanwassende volksmassa uit. Elke steeg, die zij doorkwam, leverde nieuwen aanwas, en al wat zich op straat bevond voegde zich er bij, gedreven door die onweerstaanbare kracht van aantrekking en opwinding, die elke oploop voor het volk bezit en waardoor zoovele beteren met het gespuis worden mede gesleept. Aan het eind van een paar lange straten gekomen, steeg de menigte de Prinsegracht op, en hield daar weldra stil voor een huis van vrij aanzienlijke gedaante, waar Joris Klaasz., de verdachte, woonde.
—Hier zijn de Arminianen! krijschten de stemmen, hier zijn zij ter preek!
—Er in mannen, valt aan! slaat dood! trapt de deur in! rijt luiken open!
Een aantal vuisten rammeide op deuren en vensters, terwijl men schreeuwde om den huisheer. Er verliep eenige tijd, waarna een der bovenvensters geopend werd en Joris Klaasz. de onstuimige menigte tot stilte wenkte, die zich als eene golvende watermassa beneden hem bewoog.
—Hier ben ik mannen—wat wilt gij van mij?—wat heb ik ulieden misdaan?
—Lever den Arminiaanschen prediker uit! riepen een paar stemmen.—Neen, klonk het van eene andere zijde, dat is niet genoeg, laat ons binnen—er wordt hier gepreekt—wij moeten ook wat van de mis hebben!—de deur open of je huid is er mee gemoeid!
—Gij bedriegt u, goede vrienden—men bedriegt u;—er wordt hier niet gepreekt—er is hier geen Arminiaansche vergadering.
—Dat lieg je—de deur open—of het gaat in brand!
—Welaan, dat twee of drie van u hier komen—die kunnen zien....
Een steen zwierde door de lucht en rukte, de ruit des vensters doorvliegend, den burger de muts van het hoofd. Toen sleet hij het luik, twijfelend wat te doen. Een oogenblik later stoof hij de trap af, naar de binnenkamer; grooter schrik nog, dan de aanval verwekt had, joeg hij zijne vrouw aan, toen hij het boven de schouw hangende geladen roer afnam. Hij had besloten zich te verdedigen; de luiken waren stevig, de deur was goed voorzien van klink en ketting, en hij kon het uithouden tot wellicht de schout of een korporaalschap der bezetting zou opdagen. Zoo stond hij in het voorhuis, de wakkere burger, de kogeltasch om de schouders en leunende op het lange roer, gereed den eerste, die de schendende hand aan zijn huis zou slaan, door het raam neer te schieten,—zoo stond hij als tegenover een vreemden vijand, als in een bolwerk of walgang. Doch wat hij niet zoo spoedig gewacht had gebeurde; met een langen balk door het muitende gespuis ingeramd, splinterde de deur en bezweek ten halve. Toen bemerkte hij door het half geopende paneel, dat hij weinig kans had zich tegen de woedende gezichten, die hij ontdekte, te verdedigen. Hij wierp zijn musket op den grond, want hij dacht om de zijnen; naar het achterhuis te vliegen, vrouw en kinderen den tuin in te drijven en over den muur bij een buurman te redden—dat was de oogenblikkelijke uitvoering van een kort beraad, en werd hem nog vergund door de belemmering, die de half ingevallen deur den binnendringenden aanbood.
Toen het grauw binnen was, vond het geen Arminianen, geen predikant, geen kettersche vergadering,—niets dan een verlaten huis. Het was nog bezig met de meubelen uit de ramen te werpen, blinden en vensters af te rukken, ja zelfs tot van het dak pannen en sparren naar beneden te slingeren, toen eindelijk eenig krijgsvolk aanrukte. De schout was al eens komen kijken, maar op zichzelven niets kunnende doen, weder vertrokken, en het had lang opgehouden, eer men overeengekomen was een korporaalschap musketiers van de bezetting, of wat ruiters van de wacht te doen oprukken, want zooals men eenerzijds machten had, die telkens in elkander ingrepen, was er ook somtijds weder zulk eene vrees voor de grenzen van elks gezag, dat men in het geheel niet handelde.
Zoo onze aandacht niet geheel op het huis gevestigd ware geweest, hadden wij aan den zoom der tierende volksmenigte een jongen man kunnen opmerken, die er naar scheen te kijken en tevens geheel in de beschouwing verzonken was. Die in zijn binnenste had kunnen lezen, zou er een vergeten van het gruwelijke van het feit, en eene zonderlinge soort van welgevallen in die beweging, in die koppen en figuren vol hartstochtelijke uitdrukking, in die door elkander woelende groepen hebben opgemerkt. Door een gedrang om zich heen werd hij uit zijne studie gerukt. Er was een bejaard man, reeds grijs van haren, en met een wijden tabberd met bonten zoom, als beschutting tegen de avondkoelte, gekleed, dien eenigen uit den hoop bezig waren te beleedigen. De krijschende stem van een woest wijf had geroepen:—ik ken hem, hij is ook al van 't hondje gebeten! En—een kettersch predikant, dat liep als een vuurtje rond. Men trok hem reeds bij den tabberd, toen de jonge man hem onder den arm vatte en het wijf ter zijde duwde.
—Weg! riep hij. Die man is zoo rechtzinnig als Smout—of als jij en ik, liet hij er op volgen, terwijl de knevel den sarcastischen trek om zijn mond bedekte,—op zij!
Of men opzag tegen de forsche en breede gestalte, het scherpe en vaste oog, en de fiksche vuist, die uit de mouw van het wambuis stak, of dat men door een vernieuwd getier aan de zijde van het geplunderd wordende huis word afgetrokken, toen—hij zich met den linkerarm ruim baan maakte en met den rechter—den andere medevoerde, zeker was er niemand, die zich daartegen kantte.
—Gij hebt een goed werk gedaan, God loone u! zeide de oudste, onder het voortgaan, kent ge mij?
—Neen, was het antwoord.
—Ik heet Sylvius, predikant alhier. De jongeling lichtte den hoed even van het hoofd.
—Geen dank, heer Sylvius, wat ik deed is niet meer dan natuurlijk.
—Woont gij hier? Wie zijt gij?
—Ik woon niet hier—doch hoop dit met het volgende jaar te doen. Vaarwel, heer Sylvius, daar ginder ligt de schuit, ik moet naar Leiden.
—Kom bij mij, zoo gij hier wederkeert, zeg mij toch uw naam.
—Rembrandt van Rhijn, zeide de andere, de hand ten afscheid schuddende en den hoed afnemende.
Ziehier wellicht de eerste aanleiding tot hunne kennismaking: toen de schilder in 1630 zich te Amsterdam gevestigd had, leed het niet lang of hij vond bij dien predikant zijne Saskia van Uylenburgh, het zusterskind van Sylvius' vrouw.
Doch zoo wij u naar die trekschuit leidden, het was niet om er Rembrandt te zien instappen, maar om er u den weg te wijzen.
Wij moeten den 8sten Januari van het volgende jaar, 1630, weder naar dit veer, om er weder eene trekschuit te zien afvaren. Het is nacht, maar men kan toch zien, dat er dichte groepen van nieuwsgierigen staan, die zich hierheen begeven hebben. Er wordt daaronder op velerlei wijze gedacht en gemompeld over het gebeurde.
Dat gebeurde, het was dat de kerkeraad op aanvraag der regeering geweigerd had iets tegen Smout en de zijnen te doen; dat deze nog eens bij burgemeesteren ontboden was, omdat hij, wel verre van zich in te toomen, had verkondigd vroeger algemeen gesproken te hebben, doch nu bijzonderlijk te zullen spreken, van inquisitie en persecutie had gewaagd en gezegd had: gij geveinsden werpt den balk uit uw oog, gij, die de religie onderdrukt;—het was, dat burgemeesteren weer vergeefs wachtten, dat de kerkeraad daartegen iets deed; het was eindelijk, dat burgemeesteren, met advies der vroedschap, besloten de zaak nu ten leste politiek, dat is buiten vorm van proces af te doen.
Het is ten gevolge van dit alles, dat in den nacht van 8 Januari de woelgeest, dien wij kennen, te midden van de nieuwsgierigen doorgaat, en in de schuit stapt om daarmede de stad te verlaten.
Dat hij dit zoo gedwee doet, het komt daarvan, dat de dunne draad, waaraan boven zijn hoofd het zwaard hing, gebroken was, en hij een papier in den zak draagt van dezen inhoud:
Burgemeesters ende Regheerders der Stadt Amsterdam belasten D. Adriaen
Smout, om redenen, op morghen voor 't ondergaen van de Sonne, de Stadt
en de Vryheydt van dien te ruimen, sonder daer weder in te komen, op
pene indien hy voor de voorsz. tydt niet en vertreckt, van door den
Heere Officier daer uitgeleyt te worden. Actum den Sevenden January
1630.
1630.
Ter ord. van haer E.E.
D. MOSTART.
Het leven is al zoo dikwijls bij een boek vergeleken, dat het mij verwondert die vergelijking zelfs in de verte nog te durven aanroeren.
Maar als het leven een boek is, dan is het een boek, dat de meeste menschen niet lezen. Men moet ook bekennen, dat vele van die boeken het lezen, ja zelfs het opensnijden nauwelijks waard zijn. De meesten kennen noch het levensboek van anderen, noch zelfs hun eigen. Dit laatste leggen zij achteloos ter zijde, of zetten het netjes ingebonden in eene pronkkast; somtijds zien zij naar den rug en titel, maar zelden in de bladen. Ik voor mij, als alle boeken, heb ik ook die levensboeken lief; het is mij een genot te bladeren zoowel in het mijne, als in dat van anderen. En als ik dan soms een prentje ontmoet, of eene plaats, die mij doet lachen of weenen, leg ik daar een vouwtje bij en laat ze wel eens aan anderen kijken.
Zoo gaat het ook nu.
Ik neem mijn levensboek van een der boekenplanken af en blader daarin. Het is een tamelijk groot boek en nauwelijks een derde is met letters gevuld. Zal de beschrijving hier gestaakt worden en zullen de overige vellen wit blijven?—Of zal het aan dit boek vergund worden, zijne geschiedenis ten einde te zien brengen?
—Weet ik het? zegt een lezer, passons outre.
Welnu, het is dan in de eerste bladen, dat mijne vingers en oogen thans dwalen, en mijn geest, daardoor geleid, doet een terugblik naar de vervlogene jaren.
Met al zijne verbazende en onnaspeurlijke verscheidenheid heeft de geschiedenis van het menschelijk hart zooveel, dat van algemeenen aard is; er is zooveel in, dat alle menschen met elkander, al is het dan in verschillende maten en schakeeringen, gemeen hebben, dat, hoe verscheiden de vormen en het bijwerk zijn van al die levenstoestanden en gemoedsontwikkelingen, het wezen daarvan voor vele duizenden hetzelfde blijft, en vele duizenden in het leven van éénen trekken uit hun eigen leven terugvinden. Ik zal er mij daarom niet over verontschuldigen, indien ik u met mij zelven en die eerste bladen uit mijn levensboek ga bezighouden. Misschien toch ziet gij er op sommige plaatsen u zelven als in een spiegel weder, en hoe streelend en aangenaam het is, zich in een spiegel te beschouwen, bewijst de eer, waarin dat meubel bij wilden en beschaafden gehouden wordt.
Het is geen opvolgend en volledig levensverhaal, dat gij moet verwachten, het zijn slechts bladen, die ik u laat kijken, zooals zij, een voor een of bij meerdere te gelijk omgeslagen, zich aan ons voordoen. Hoe zou ik ze u ook alle kunnen laten lezen? De eerste bladzijden zijn maar met hanepooten gevuld, van de overige zijn er daar de inktkoker over is gevallen, sommige zijn er uit gescheurd; ook zijn er, die ik getracht heb uit te wisschen, maar die telkens weer opkomen, als een oude vlek op een kleed; andere weder zijn te zeer in overstelpend geluk en verheffing geschreven, om niet bespot te worden in de dagelijksche wereld, want het staat zoo dom, gevoel te hebben, en het is alleronfatsoenlijkst het te toonen. Ook zijn er, die nauwelijks leesbaar zijn, omdat zij in duisternis of op reis, of op mijne knie, of in het geheel niet geschreven werden.
Stelt u voor, dat ik in dat dikke boek zit te bladeren, en u de bladen voorlees, als ik ze bij een of twee, drie, vier en meer te gelijk omsla.... Gij krijgt daardoor als eene bloemlezing uit het boek: Het is waar, gij krijgt op die wijze niet alles te weten, maar....
Deze manier heeft het groote voordeel, dat de nieuwsgierigheid wel geprikkeld, maar niet oververzadigd wordt.
En vervolgens heb ik zoodoende eene waarschuwing van Voltaire in acht genomen:
Le secret d'être ennuyeux c'est de tout dire.
Ik heb vóór mijne geboorte zoo ontzettend veel beweging en opschudding gemaakt in de wereld, dat ik er bijna aan wanhoop, ooit meer zoo gewichtig op deze aarde te zullen worden, als toen ik er nog niet op was. Op die wijze en met de jaren sempre crescendo voortgaande, had ik op zijn minst een schok en omkeering als Mohammed, Alexander, Napoleon, Karel de Groote, Luther, Confucius of de typographie moeten teweegbrengen.
Waarlijk het eerste woord, dat ik kon spreken, had wel een woord van verontschuldiging mogen zijn aan al de lieden, die ik zoo in beweging gehouden en naar mijne pijpen heb laten dansen.
Zoo heb ik maanden lang mijne gansche familie in rep en roer gebracht; tantes en nichten aan het werk gesteld; betreffende het peterschap de moeilijkste strijdvragen veroorzaakt; de medische faculteit en het gilde der bakers onder de wapenen gebracht; een tal van nieuwe goederen en meubelstukken te mijnen behoeve doen aanschaffen; en nu zal ik maar zwijgen van al de physische en metaphysische redeneeringen, waartoe ik aanleiding gaf, door vrouwelijke deskundigen met mijne moeder of onder elkaar over mij gehouden, over het vraagstuk of ik een meisje zou zijn dan wel een jongen, en dergelijke.
Het geheele huis werd het onderstboven gekeerd, geen kamer bijna, die hare oorspronkelijke bestemming of schikking behield; ja, op het laatst heb ik zelfs mijn vader, om voor een vreemde persoon plaats te maken, gejaagd uit het bed, waar hij volgens burgerlijk en natuurlijk recht, ja, volgens Indisch, Mohammedaansch, Egyptisch, Israëlietisch, Hottentotsch, Kaffersch, Kamschatdaalsch, Mongoolsch, Hunsch, Romeinsch, middeleeuwsch en nieuw recht, de bevoegdheid had, zijn hoofd ter ruste te leggen, en naar eene akelige, holle kamer aan het eind, van het huis gezonden om daar alleen te slapen en te peinzen over de gezelligheid van den huwelijken staat. Maar alsof dit alles nog niet genoeg ware—er was geen tak van menschelijke kennis en wetenschap, dien ik, ofschoon nog ongeboren, niet in werking bracht; het waren genealogische nasporingen en onderzoekingen voor het bepalen van mijne namen, het was opvoedkundige geleerdheid door mijne moeder te bestudeeren, burgerlijk recht en usantiën in acht te nemen en letterkunde voor de advertentiën en de brieven, alle mogelijke en al of niet te voorziene gevallen der ars medica te bepeinzen; metaphysische, phychologische (de odontologische kwamen er naderhand ook nog bij) incidenten, te behandelen; ja, eindelijk deed ik zelfs chronographische en astronomische quaestiën, en daarbij de systema's van Julius Caesar en Sosigenes, van Gregorius XIII en Ludovico Lilio weer wakker worden, doordat ik ter wereld kwam in een schrikkeljaar, op den 29sten Februari.
Wat eene geleerdheid voor een kind, dat nog niet geboren is! en wat is Baco, hierbij vergeleken; Baco, die alle takken van menschelijke wijsheid omvatte!
Ik zou haast vergeten te melden, dat ik mijn vader in gevaar bracht eene lastige boete te beloopen, daar hij bijna vergat mij bij den burgerlijken stand aan te geven.
—Te duivel! zei dokter Vijzel, toen ik geboren was, het deksel zijner snuifdoos met kracht toeslaande,—door welke daad hij aan zijne redenen klem placht bij te zetten,—het verwondert mij niet, dat het kind niemand durft aanzien, en wel mag het zich schamen negen maanden lang zooveel opschudding gemaakt te hebben!
—Atsjiaaaah! zeide ik, zoodra ik ter wereld kwam. Het is allerbelangrijkst te weten, wat bij het binnentreden in dit ondermaansche de meeningen, gewaarwordingen en gezegden der menschen geweest zijn, omdat dit de eenige gelegenheid is, waarbij zij een onpartijdig oordeel kunnen vellen en den juisten indruk mededeelen, dien de wereld op hen maakt!
Later komen vooroordeel, gewoonten, partijzucht, systeem en allerlei andere agentia dit oordeel verwarren of vermommen; maar die eerste kreet is het onvervalschte gevoelen van den nieuweling.
De geschiedenis en de overlevering, die altijd grillig zijn in hetgeen zij mededeelen en verzwijgen, hebben dit slechts van enkelen bekendgemaakt.
Van Gargantua vertellen zij, dat bij zijne komst ter wereld zijn eerste kreet was: à boire, à boire, à boire!
Zoroaster barstte terstond in lachen uit.
Bilderdijk begon met zijne baker in haar mond te....
Van de Grieksche kinderen is het bekend, dat zij al dadelijk μη, μη, μη, riepen, dat is: neen, neen, neen!
Ik ben blijde, dat de overlevering van mij heeft medegedeeld, dat ik mijn allereerste verschijnen niesde en atsjiaaaah! zeide.
Wij kunnen hieruit opmaken, dat de wereld zich aan Gargantua voordeed als zeer zintuigprikkelend. Aan Zoroasters geest schijnt zij zich als iets ijdels en bespottelijks vertoond te hebben, terwijl Bilderdijk het al dadelijk een eerste vereischte in de wereld scheen te vinden, den menschen, al was het dan ook niet op de zachtste en aangenaamste wijze, den mond te stoppen.
Wat de Grieksche kinderen aangaat, het is duidelijk, dat zij door hunne negatieve uitdrukking een tegenwicht wilden geven aan het positieve, dat zij er te veel in vonden. Het oordeel over de wereld, dat in mijne ontboezeming lag....
Maar als ik nu al dadelijk ging meedeelen, wat mijn oordeel over de wereld was, wie zou de moeite nemen de volgende bladen te lezen?
Evenals alle merkwaardige mannen, die hunne levensbeschrijving gemaakt hebben, ben ook ik eerst geboren en klein geweest. Het is zeer streelend, alzoo drie dingen met merkwaardige mannen gemeen te hebben, en ik maak hieruit op—er worden dagelijks wel zottere gevolgtrekkingen gemaakt—dat ik dus ook een merkwaardig man ben. En mocht er iemand zijn, die mij dit zou willen tegenspreken—welnu dan betuig ik, dat ik van plan ben, het zeer spoedig te worden.
Met dit te zeggen, wil ik al dadelijk toonen, dat ik ook versierd ben—enkele oude kniesooren zouden zeggen besmet—met die prijzenswaardige oprechtheid en dat gevoel van eigenwaarde, welke de menschen bezielen en waarmede zij, aan hunne eigene bekwaamheden en uitstekendheid de verschuldigde hulde doende,—omdat niemand anders dit doet, zeggen weer de oude kniesooren—niet nalaten zich openlijk aan te prijzen,—als koopwaar, zouden de kniesooren al weder aanmerken.
En ik ben ook verplicht, de lezers dezer bladen hieromtrent dadelijk gerust te stellen, want waarom zouden zij zich bezighouden met iemand, van wien zij vooruit wisten, dat hij niet merkwaardig is?
Mijnheer Tjilp en dokter Vijzel hebben ook altijd gezegd, dat er veel in mij zat.
Nu zullen misschien menschen, die mijnheer Tjilp en dokter Vijzel niet eens kennen, zeggen, dat dit niets bewijst; of menschen, die mijnheer Tjilp en dokter Vijzel wel kennen, beweren, dat het van den eerste goedaardige beleefdheid en van den ander een grillig idee was—want dokter Vijzel zat vol grillige ideeën. Maar ik geef u de verzekering, dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel de waarheid spreken.
—Neen, die eigenwaan is al te erg, zei mijnheer Tjilp....
Mijnheer Tjilp—een vriend van mij, waarde lezer! Ik heb de eer, hem u voor te stellen. Onder ons gezegd, ik durf bij u maar half met hem voor den dag komen, want hij is volstrekt geen merkwaardig man, en hij is mijn nederige onderwijzer op de viool,—en, en ... hij ziet er soms maar heel raar en kaal in de kleeren uit.
—Waarom te erg? vroeg ik, hem dit blad voorgelezen hebbende.
—Neen jongen! neen, zei de man zich ergerende, het is niet goed, wees nederig....
—Mijnheer Tjilp....
—Neen, jongen! laat het anderen over ons te prijzen, als er iets te prijzen valt; die van zichzelven met zooveel eigenwaan spreekt, is een gek, zeg ik....
—Mijnheer Tjilp....
—Is een, gek, zeg ik, men moet....
Maar terwijl ik het uitschater om het zotte quiproquo, waarbij mijnheer Tjilp zichzelf voor een gek verklaarde, houdt mijnheer Tjilp voet bij stuk.
—Men moet....
—Mijnheer Tjilp, zei ik, eindelijk aan het woord komende, en hem met een knipoog wenkende:—gij weet immers, dat men de waar koopt naar het uithangbord; als het uithangbord nederig is, gelooft men, dat de waar niet deugt: er moeten trompetten en vlaggen bij, men moet uitroepen met prijzenswaardige oprechtheid: ik ben de man, die het land zal redden! ik ben een groot dichter! ik ben een uitstekend humorist! ik ben verbazend geleerd! ik ben een hoogst merkwaardig man!—Het is waar, gij kunt dat ook laten, maar zonder dat trumpetting oneself, is er ook geen sterveling, die u voor een groot dichter, een verbazend geleerde, een hoogst merkwaardig man zal houden; en daarom ... u begrijpt mij?
Mijnheer Tjilp schudde toch bedenkelijk en ontevreden het hoofd.
Maar om tot mijn begin terug te komen,—ik ben dan eens geboren en eens klein geweest.
Wanneer ik geboren werd doet er niet toe; hoe klein ik was, weet ik niet. Behalve dit, weet ik weinig uit mijne piepjonge jaren mede te deelen, dan twee, door bakerstraditie, in de familie bewaard gebleven voorvallen.
Het eerste was, dat ik eens eene kapel voorbij het venster ziende fladderen, het glas in stukken sloeg om het mooie beest te vangen.
Het tweede gebeurde, toen, op een avond in onze woonkamer, mijn vader met eene menigte boeken voor zich zat, en mijne moeder naast hem met een kind op haar schoot, voor wiens hoofd zij eene muts gereed hield. Zij streek met de hand door de witte, zijdeachtige haren van het kind.
—Het is verwonderlijk, zeide zij, eene opmerking willende beginnen over de haren van het kind.
—Ja, het is verwonderlijk, viel haar man haar in de rede, die lang—met afgetrokkenheid het kind had zitten aanstaren,—het is verwonderlijk, als men bedenkt, wat al ontwikkeling dat kleine hoofd moet ondergaan! Verbazend, als men bedenkt, wat dat kleine hoofd zal moeten opnemen en bevatten van dien ontzettenden voorraad van wijsheid, dien de menschen in boeken hebben neergelegd! Begrijpt gij iets van de elasticiteit der hersenen?
—Ik geloof, dat het beste is, de keelbandjes wat ruimer te make dan zal de muts er niet aan hinderen, zeide mevrouw Van N.——
Krak zei de pijp van mijnheer Van N.—— toen door het plotseling afbreken van den draad zijner gedachten, de schok, die de werking der hersenen deed ophouden, zich van daar langs de spieren van den hals, den schouder, den arm en de handpalm verbreidde, door de vingerspieren de vingers zich om den dunnen steel deed samentrekken en eene gelijke werking, als in het spiritueele had plaats gehad, overbracht op het stoffelijke.
—Wat al gedachten, zei mijnheer Van N.—— eene nieuwe pijp genomen en den afgebroken draad weder opgevat hebbende,—wat al gedachten dringen zich op bij de beschouwing van kinderen! Belangrijke kiemen, die eene ontzettende som van nog verborgen en sluimerende krachten inhouden, waardoor al wat op of in de aarde is zal bewogen worden! Kind, verwonderlijke microcosmos, klein wicht, wat zult gij worden?
—Ingeënt zal hij worden, zeide mevrouw, morgen zal hij ingeënt worden.
Op dit oogenblik—de overleveringen zijn daaromtrent eenstemmig—schoof ik zeer kalm een schoteltje met eten, dat voor mij stond, met den eenen arm van de tafel af, en, terwijl er op het rinkelende geluid der gevallen scherven, bij mijn mond eene spierbeweging plaats greep, die mijne beleefde vrienden een lach noemden en waarvoor zij het geheele schoteltje vergaten, word ik gezegd met de andere hand den glimmenden heel—lederen band van een naast mijn vader liggenden kwartijn gestreeld te hebben, daarbij zeer duidelijk "da" zeggende.
Dat dit woord "da" in de kindertaal beteekent: "Ik wil dat boek hebben", daaromtrent is noch toen, noch nu, in mijne familie eenige twijfel geweest. Het was bij deze gelegenheid, dat mijnheer Tjilp en dokter Vijzel zeiden, dat er veel in mij zat, en dat mijn vader, voorspellende, dat ik aanleg had voor geleerdheid, mij het boek toeschoof, en, de kap der lamp wat doende zakken, omdat er iets prikkelde in zijn oog, mij kuste.
Of reeds op zulk een vroeg tijdstip, als hier vermeld is, de liefde voor boeken in mij wakker was, zal ik niet beslissen, maar zeker is het, dat eenige jaren daarna, toen ik een knaap was, de bibliotheek van mijn vader mij het genoeglijkste plekje van het geheele huis was.
De bibliotheek van mijn vader was de wonderlijkste kamer in het huis. Zij was een groot vierkant vertrek, dat zulk eene onbegrijpelijke hardnekkigheid had van nooit recht netjes opgeredderd te kunnen of te willen worden, dat het de wanhoop van mevrouw Van N.—— uitmaakte. Er is een tooververhaal, waarin een boek voorkomt, waarvan de bladen, hoe dikwijls er uit gescheurd, met verdubbelde kracht en in ontelbare menigte telkens aangroeien; eene dergelijke kracht moet die kamer bezeten hebben; want hoe ook schoongemaakt en opgeredderd, binnen een halven dag was alles weer overhoop en vol met papieren en boeken: het scheen eene ongeneeslijke kwaal van die kamer te zijn.
De bibliotheek was een groot vierkant vertrek op den tuin uitziende: een zware iepeboom, die vlak voor de ramen stond, maakte, dat maat weinig van het zonlicht de vensters kon bereiken, en daar worden dan nog die enkele lichtstralen, nadat zij zich door de dichte bladeren heen een weg hadden gebaand, door de ontelbare latjes der kleine ruiten zeer bemoeilijkt in het binnentreden.
Het was er bij gevolg niet altijd licht genoeg om in den versten hoek te kunnen zien, en er school dus in die hoeken eene zekere geheimzinnigheid, die maar zelden door licht werd opgeheven. Door den zonderlingen smaak van een vroegeren eigenaar, was de verf van beschotten en zolderingen een vaal steenrood. Er hingen enkele portretten, die mijne moeder te leelijk of te vuil vond om ze bij de andere in de woonkamer te gedoogen, en die, sinds jaren aan die schemering gewoon, zeker pijnlijk met de oogen geknipt zouden hebben, als zij opeens in het volle daglicht waren geplaatst. Verder waren de wanden, voor zoover er plaats was tusschen en boven de kasten, met eenige schilderijen en gegraveerde af beeldingen van beroemde personen behangen, wier koppen voor mensch- en zielkundige studie belangrijk waren. In het midden stond eene groote tafel met platen en kaarten en oudheden, daar achter eene aard- en hemelglobe, boven de kasten pleisterafgietsels van beroemde antieken, bij de ramen een paar oude met groen laken bekleede schrijftafels, met duizenden papieren en boeken overdekt, en in de rondte was alles verder boeken, boeken, boeken.
Het was duidelijk, dat de bewoner iemand was van veelzijdige studie en onderzoek, wien omne quod ad humanitatem pertinet belang inboezemde. Het was ook bij den eersten aanblik van deze kamer zichtbaar, dat de heer Van Nijwoude een man was, die weinig hield van uiterlijken sier, maar gehecht aan het oude en eenvoudige. Hij beminde zijne oude meubelen, deels omdat zij hem lang gediend hadden en hij met hen oud was geworden, deels omdat zij herinneringen aan zich hadden van zijn gansche leven. Die gehechtheid strekte zich zelfs uit tot allerlei kleinigheden, of tot wat mevrouw Van Nijwoude "oude prullen en lorren" geliefde te noemen, en het was hem een weemoedig gevoel, als hij van eenig oud en dierbaar, hem gewoon geworden stuk, moest afstand doen. Ik heb zelden gezien, dat vrouwen dezen trek bezaten. Kan dit psychologisch verschijnsel misschien daaruit verklaard worden, dat de vrouw een meer practischen en minder bespiegelenden geest heeft? Dat het positieve en het tegenwoordige sterker op haar werken dan de poëzie van het verledene, en dat zij dus meer liefde heeft voor het heldere heden dan voor het schemerachtige verleden?
Hoeveel sympathie mevrouw Van Nijwoude ook met haren man gemeen had, deze neiging deelde zij volstrekt niet met hem; want zij was eene echt Hollandsche vrouw in haar zin voor helderheid en frischheid, voor bezems en sponsen, voor opredderen en netjes houden; met echt nationalen tegenzin en vijandschap tegen stof, spinnewebben en warboelen—als de bibliotheek, bij voorbeeld! Die bibliotheek noemde zij dan ook het spinnekoppennest, en zij wenschte niets vuriger dan viermaal in het jaar met eene bende schoonmaaksters het spinnekoppennest gewapenderhand binnen te trekken, eene overweldiging, die vroeger periodiek gelukte, maar nadat een heerlijke Boetius de Consolatione philosophiae, a0. 1490 Daventriae per Jacobum de Breda, verleden jaar was weggeraakt, werden de schoomnaaksters geweerd, want mijnheer Van N.—— beweerde steeds, dat deze zijn Boetius hadden gestolen.
—Maar lieve man, zeide zijne echtgenoote, hoe kunt gij nu zoo praten; wat zouden zij daaraan hebben, een oud, leelijk stoffig boekje misschien, en dan Latijn: dat is immers voor die menschen zonder enige waarde.
—Oud en leelijk! En mijn vader wist niet of hij boos moest worden of bedroefd.—Oud en leelijk! dat zijn je schoonmaaksters! en Latijn—En geene waarde! een drukje van Jacobus de Breda, van 1490 Een kostbare incunabel, die honderden guldens waard is!
—Het is zonde van het geld, meende mevrouw Van N.
—Phoe! zei mijnheer Van N.——, met een geluid, dat zoowel een familietrek had van een zucht als van een verontwaardigingskreet, zette zijn hoed op en stapte de deur uit.
Voor mij was het spinnekoppennest een paradijs vol geneugten: het was een lusthof, waar ik niet alleen bekende, maar telkens nieuwe bloemen en vruchten ontdekte. De profane wereld vond die kamer akelig en somber, maar voor een ingewijde—en uit instinct was ik eenigszins een ingewijde—wat eene geheimzinnigheid en poëzie in die vergadering, samengesteld uit den levenden geest van allen, die ooit op het gebied van verstand, hart en verbeelding groot waren. Het was alsof de omgeving dier duizenden boeken daar een zekeren invloed en geestelijke aantrekking uitoefende. En het was eene zonderlinge gedachte, dat die duizenden schrijvers, wier stof over de geheele aarde verspreid was, hier in eene kleine ruimte vergaderd waren in den geeste en in perkamenten of lederen banden.
Welk eene dwaasheid zou het geweest zijn, zoo die bibliotheek aan eene woelige, bedrijvige straat ware gelegen, waar ratelende karren de glazen zouden hebben doen rinkelen en de oude heeren op hunne planken doen dansen, waar de voorbijgangers den neus der materiëele werkelijkheid in dit heiligdom des geestes hadden kunnen steken. Menigen ochtend zat ik aan den voet van eene der groote kasten in de boeken te snuffelen, nu eens tot over de ooren verdiept in stoute daden of avontuurlijke reizen en ontdekkingen, dan weder, als een vlinder, op de bloemen, her- en derwaarts, van het eene boek op het andere vallende.
Die onverzadelijke dorst naar weten, die den mensch bezielt! Als kind breken wij ons speelgoed om te zien, hoe het van binnen is saamgesteld. Als knaap vragen wij aan alles, hoe? en waarom? En het geheele leven door houdt de denkende geest niet op met vragen en zoeken.
Voor vragen en zoeken was stof genoeg in de bibliotheek. Zij bevatte verscheidene boeken, die mijn vader niet gaarne had, dat ik zag of las,—maar! die hadden niet zelden de meeste aantrekkelijkheid voor mij! en al had ik nog niet gelezen het nitimur in vetitum semper, cupimisque negata, de waarheid van dat gezegde was toch reeds op mij toepasselijk.
Of is het wel alleen dat verlangen naar het verbodene, dat ons naar andere boeken deed grijpen dan die voor ons gemaakt waren?—Is het niet een meer samengesteld verschijnsel? Ik denk ja. Het moet een instinctmatig zoeken zijn om onze behoefte te voldoen.
Leg voor een jongen, aan de eene zijde, alle met opzet en studie voor hem geschrevene werken, en aan den anderen kant, wat ge maar wilt van werken van wetenschap, letteren of kunst, die niet met het oog op zijne behoeften geschreven zijn, en die men soms meent, dat te hoog voor hem zijn, hij zal zonder missen naar de laatste soort grijpen. Hoe komt dat?
Omdat er een verbazend, hemelsbreed verschil is tusschen een jongen, een werkelijken jongen van vleesch, been, bloed en al wat er verder bij hoort, en een jongen, zooals wij hem in boeken zien voorgesteld of men hem zich meestal verbeeld heeft. Een der gevolgen van dit verkeerd begrijpen is, dat de meeste boeken, die men voor de lieve jeugd schrijft, geen doel treffen en geen vrucht dragen. Velen meenen, dat, als zij een werkje hebben, met een weinig minder grondigheid, met een weinig minder verstand, met een weinig minder kennis geschreven dan noodig zijn in een boek voor een groot mensch, en wanneer de schrijver daarbij, zich bukkende en inkrimpende tot de jeugdige vatbaarheid, zijn stijl zoo doodeenvoudig en naïef, zijn geest zoo lief en zoetsappig en zoo klein heeft gemaakt, en hij bovenop dat boek gezet heeft: "voor de lieve jeugd,"—dat zij dan al een heel lief en belangrijk boekje voor hunne kinderen hebben, waar de lieve jongens gretig op zullen vallen en uren lang zoet mee zijn.
Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de lieve jeugd. Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden, dat is zijn zwak; en in spelen en leeren vliegt zijn geest reeds vooruit in de toekomst. Hij weet en voelt zich krachtiger, wijzer, ontwikkelder dan men waant dat hij is; en omdat men dat niet telt, wordt hij zoo miskend en gegriefd. Het is somtijds alsof hij werkelijk van de toekomst, wier kiemen in hem liggen, reeds het voorgevoel heeft, alsof hij zich den man voelt, die hij worden zal; vandaar dat er vaak eene zedelijke kracht, een verstand, een gevoel boven zijne jaren bij hem aanwezig zijn, die of niet gekend of niet begrepen worden. En toch blijft hij knaap.
Dit saamgestelde en moeilijk te begrijpen wezen, waarvan de anthropologische studie nog ver van uitgeput is, vormt eene wereld op zichzelve. Eene wereld met haar eigen toestanden en verhoudingen, haar eigen gevoelens, haar eigen denkbeelden.
Vandaar dat zij door de ouderen van dagen zoo moeilijk in alles te begrijpen is. Vandaar die scheeve beoordeelingen en die boeken, zoo geheel ongeëvenredigd aan de behoeften van het jonge geslacht.
Wilt gij eene proef nemen met een van die boeken voor de lieve jeugd? Neem Van Alphen, Als ik hem nu lees, vind ik hem lief, en dikwijls treffend, maar in mijne jeugd!
Er was geen schooljongen, die niet walgde van eerst ter belooning een kusje of twee; die geen onuitstaanbare pedanterie vond in: deez perzik gaf mijn vader mij, omdat ik vlijtig leer; of die niet volkomen partij trok voor den wakkeren vechtersbaas, die den bevreesden en wijsneuzigen pimpelneus uitschold voor een laffen jongen zonder moed, terwijl het in onze klasse algemeen ten hoogste werd afgekeurd, dat, in eene eerlijke vechtpartij, de wijze redeneerende mijnheer "die een krijgsman was" tusschenbeide kwam.
Al die denkbeelden waren zoo geheel anders dan die der werkelijke jongenswereld.
Is het wonder, dat ik meer hield van Sheherazade en de zeven eenoogige Calenders, van Sindbad en den vogel Roc?
In onze stad was een gymnasium, en toen ik den behoorlijken leeftijd had, ging ik daar dagelijks heen, om mij te laten volpompen met classieken nectar, benevens eenig modern toeëten.
Met eene zekere pedanterie, aan dat tijdperk eigen, werden wij, gymnasiasten, weldra groote beminnaars van de oude classici en zagen met verachting neer op alle jongens, die geen Latijn en Grieksch kenden; wij vonden het in ernst een zedelijk gebrek in iemand, geen Latijn en Grieksch te kennen.
—De classieke letterkunde, zeiden wij, is toch de ware en de schoonste! Wat is al dat nieuwe anders dan navolging? Navolging van de ongelijkbare meesterstukken der classici? Wat waren al de nieuwere te zamen, vergeleken bij Homeros alléén? Waar was de echte poëzie, de echte welsprekendheid, de echte historiekennis, zoo niet bij de oude classici! Spreekt me dan niet van de nieuwere; wij houden het bij de oude classici!
Ik moet bekennen, dat, als men ons gevraagd had:—wat is het onderscheid tusschen de ouden en nieuwen, tusschen de classici en romantieken? dat wij raar zouden opgekeken en weinig geantwoord hebben.
O tijd van krachtige opwellingen, van onberedeneerde, maar dan ook warme, gloeiende, oogenblikkelijke voorliefde en neigingen!
Thans zijn wij meer beredeneerd en veel wijzer—maar ook zooveel koeler en minder ontvankelijk! Hoe het zij, wij zullen er ons niet minder wel bij bevinden, geloof ik, indien we dien trek onzer jeugd niet al te zeer wegredeneeren en uitroeien, en wij zullen het ons niet beklagen in het leven, wanneer wij hierin jong zijn gebleven, dat er voor ons nog toewijding en oogenblikkelijke, instinctmatige voorkeur, en warme, al is het soms onberedeneerde, ingenomenheid blijven bestaan.
Er was altijd eene buitengewone beweging op straat, als wij, gelijk een levendige bijenzwerm, het gymnasiale gebouw verlieten, het oude, vervallen, vervelooze huis, dat met het trotsche opschrift Palladis Sedes prijkte. Dan braken al de door het rectorale oog in bedwang gehoudene elementen los, dan hoorde men de uitingen van elk individu; de een schold op den ouden baas, de ander luchtte zijn bedwongen levenslust in straatschenderijen; hier waren er, die spraken van wat er dien dag op school gebeurd was, over thema's, nota's, en den strijd om den voorrang en de praemia; ginds was er een bezig zijne boeken in zijn pet en de zakken van zijn broek en buis te verbergen en liep deftig als een mijnheer; de meesten stoeiden, joelden en babbelden door elkander.
Wat eene verscheidenheid van karakter en aanleg! Dat zou men niet vermoed hebben, als men ze een half uur vroeger gezien had, allen aan gelijke, met gelijksoortige inktvlekken en kerven versierde tafels en banken gezeten, allen met hetzelfde boek voor zich, allen peuterende aan denzelfden zin van Plutarchos, en dien naar denzelfden grammaticalen regel uitrafelende.
—Bah! wat was de oude weer lastig en vervelend! zei Piet.
—Waarom was je ook zoo stem! antwoordde Jan.
Zoo zijn ze, ruw maar rond. Twintig jaren later zal Jan zeggen:—Als ik de vrijheid mag nemen het op te merken, geloof ik, dat de geachte spreker daarin ongelijk had en dat zijn geheugen hem voor een oogenblik bedrogen heeft op dat punt.
—Stom? Pedante vent! zei Piet.
—Ja zeker! Jongens, is het niet stom, dat hij niet weet choriambicum asclepiadeum is?
Gelach en toestemming.
—Het is de schuld van dien ellendigen Kees, zei de persoon, die gefaald had in de eigenschappen van het choriambicum,—die heeft geklikt, dat ik in mijn boek keek.
—Geklikt? en er waren al handen aan den kraag van den ellendigen Kees, en laarzen dicht bij zijn ... eind van zijn rug, want de volksgerechtigheid is snel.
—Stil, houdt op! riepen sommigen; niet allen te gelijk! riepen eenige ouderen; eerst hooren! zeiden enkele juristen.
—Kees, is het waar?
—Ja! schreeuwde deze in zijne kwaadheid. Hij kijkt altijd in zijn boek, en hij doet altijd valsch—en dan heeft hij den naam van zoo knap, vervolgde de naijverige, kleingeestige Kees, en ik zal het van iedereen zeggen, daar ik het van zie!
Kees was algemeen gehaat en als de gelegenheid zich voordeed, barstte gewoonlijk die veete van alle kanten los. Het regende nu ook van alle zijden klappen en schoppen, en eindelijk werd hij met zijn hoofd in een emmer met water geduwd, zoodat hij er erbarmelijk uitzag. Een was er, die hem een zakdoek gaf om zich te drogen, en zoo droop de gestrafte verklikker naar huis.
Maar hiermede was de miskenner van het choriambicum niet geholpen, want de ongelukkige had door dien misgreep zijne plaats van eerste der klasse, althans voor het oogenblik, verloren. De knapsten onder ons dachten wijsgeerig genoeg om aan die denkbeeldige en niets bewijzende eer niet te veel te hechten, maar Piet was een van die jongens, die door de eerzucht en strengheid hunner vaders werden opgeprikkeld en nagereden. De arme sukkel was daardoor uitgebleekt, als dronk hij niets dan eau de Javelle, en mager van de zenuwachtige inspanning van elken dag en avond. Hij was dan nu ook neergedrukt en angstig, zijne klamme vingers beefden, en zijn gejaagd gemoed zag met schrik naar het einde van het jaar. Maar een van ons, wiens vader het niet achtte, op welk nommer zijn zoon zat en welken prijs hij had, maar dien het genoeg was, dat hij een vlugge en knappe jongen was en die Piet nu over het hoofd was gesprongen, redde hem.
—Hoor eens, Piet, zeide hij naderhand onder drie of vier vertrouwden, je weet, dat mijn vader het mij nooit lastig maakt; ik beloof je, dat ik je voor zal laten en voor zal laten blijven.
Wij hebben dien trek van edelmoedige opoffering, waardoor hij zijn kameraad een half jaar van angst en kommer, en misschien eene ziekte bespaarde, altijd bewonderd. Hij stierf kort daarna, maar wij geloofden, dat hij genoeg gedaan had om den hemel te verdienen.
Eenige jaren later vloog de gonzende bijenzwerm, na hot verwerken van den Attischen honig, weer uit. Er vormde zich eene groep om een persoon heen.
—Jongens, zei deze, kijk eens wat een mooien Aulus Gellius ik gekocht heb.
—Laat zien, laat zien!
—Waar heb je dien vandaan?
Er was altijd veel belangstelling in het koopen en verkoopen van classieke auteurs, en wij redeneerden met veel geleerdheid en animo over goede en slechte edities, over Elzeviers, Bipontijnen, Minellen, in usum Delphini, van goede en slechte noten, van pontes asinorum, etc.
—Van het stalletje van Levi gekocht—voor een spotprijs.
—Het is een Elzevier.
—Heeft je vader ook Elzeviers? vroeg er een aan mij.
—Eene plank vol, zeide ik met trots: Maar toen ik daarop vertelde, dat mijn vader ook boeken had, die wel honderd jaar ouder waren dan de Elzeviers en veel kostbaarder en zeldzamer, was er eene algemeene bewondering en beloofde ik, in de vreugde van mij op mijn vader te kunnen verheffen, zulk een boek eens mede te brengen.
Den volgenden dag bracht ik een zeer ouden druk van Boetius mede, en leende dien aan een der jongens.
Zoo kwam het eigenlijk, dat de Boetius uit de bibliotheek was weggeraakt, ten gevolge waarvan de schoomnaaksters verdacht en geweerd werden, want ik durfde eerst de ware toedracht niet te bekennen, en het spinnekoppennest niet mocht worden schoongemaakt.
Zoo zitten de belangrijkste gebeurtenissen aan allerlei nietsbeduidende draden vast. De belangrijkste gebeurtenissen, zeg ik, want het schoonmaken van de bibliotheek was er eene. Geene zaak was er in huis, die met zoveel omzichtigheid moest behandeld worden, geen punt zoo teder, geen roerde zoo vele gemoedsaandoeningen, en niets, dat mijnheer Van N.—— zoo uit zijn humeur bracht.
—Vertel nog eens wat van dat portret vroeg ik eens aan mijn vader, op het afbeeldsel eener dame wijzende, dat zich bijzonder van mijne kinderlijke verbeelding had meester gemaakt.
Er hingen in onze woonkamer verscheidene familieportretten. Sommige heeren hadden roode rokken aan en bepoederde hoofden, andere harnassen; dames waren er met torenhoge kapsels, met japonnen, die veel lieten zien van het onbeschaemde moij, waarover Huygens de dames van zijn tijd berispte, of met hooge stijve keurzen en breede kragen: sommige met fronsen, anderen met nu honderdjarigen glimlachen, die nog op het gelaat blonken, nu die lippen al lang tot stof waren vergaan en zich vermengd hadden met de aarde, waaruit de misschien distels en brandnetels, misschien bloemen hadden doen opgroeien.
Al die portretten, met gezichten, die de kenmerken hunner eeuw dragen—want wie oude portretten bestudeerd heeft, zal zien, dat elke eeuw hare eigene soort van zeden en gedachten,—al die portretten vervulden mijne jeugdige verbeelding en waren de vormen, waarin de nevelbeelden mijner phantasie zich hulden, de gestalten, waarin de personen mijner denkbeeldigen wereld zich kleedden; maar er was er, dat altijd en bij herhaling mijne aandacht zoozeer trok, als dat ééne portret.
Het was het beeld van eene oud-tante, waarvan de sterk sprekende trekken krachtig uit de met rocaille-krullen gesneden lijst en den donkeren achtergrond naar voren kwamen. Zij was op veertigjarigen leeftijd afgebeeld. Zij had een fier oog en vasten mond en was versierd met eene muts met oranje-wit-blauw lint en een zwart satijnen mantel met kap, gevoerd met oranjezijde.
Het stuk was breed geschilderd en met veel talent, ja met eene vonk van genie. Het waren niet alleen uitwendige trekken—die altijd enigszins gemaskerd zijn—van het gelaat, die hierop waren afgebeeld, maar het was alsof de onbekende schilder zijne penseelen in, de ziel van het oorspronkelijke had gedoopt en met de diepste verven en tinten uit haar hart het afbeeldsel vervaardigd. Met die tinten had hij de geheimste trekken van haar karakter geteekend, en die slechts licht en dun overdekt, juist even genoegzaam om de toen levenden wel te doen nadenken, doch hun geen aanstoot te geven (de schilder had in haar karakter een hevigen hartstocht ontdekt), en wel wetende, dat de tijd, de dunne verflaag afvretende, later met grootere waarheid zijn portret zou voltooien.
Wondervolle, geheimzinnige kunst! Zonder dat ik van dit alles toen reeds bewust was, bezat het portret altijd eene geheimvolle aantrekkelijkheid voor mij, en in de schemeruren na den maaltijd nam ik dikwijls de gelegenheid waar om mijn vader te ondervragen.
—Wel, antwoordde mijnheer Van Nijwoude, er was eens iemand, die zeide: ik wou, dat ik zijn kop had en er soep van kon koken! raad eens wie dat zeide....
—Natuurlijk een kok of een slager, die van een kalf of varken sprak, zei mijne moeder, want het was juist in den slachttijd en hare gedachten waren daarmede vervuld.
—Neen, zei mijnheer Van N.——, bedenkelijk het hoofd schuddende,—de kop, waarop die woorden doelden, was die van een mensch, een christenmensch, en wel van een dominee.
Ik dacht terstond aan de Kanibalen, waarvoor Robinson Crusoë, en ik met hem, eens zoo geschrikt was, en ik opperde de veronderstelling, dat het misschien een van die heeren was, die dit gezegd had.
—Neen, zei mijnheer Van N.—— weer bedenkelijk knikkende, de persoon, die deze woorden sprak, was ook een christenmensch, ja zelfs ene vrouw—het was—tante. En hij wees naar het bewuste portret.
—O, dat is het! dat is het! riep ik opeens uit, dat is dat wonderlijke en onbegrijpelijke van het gezicht! Nu weet ik eindelijk, wat het is! Vader, heeft de schilder dat geweten, heeft hij die woorden gekend?
—Heeft de schilder die woorden gekend, zei mijnheer Van N.—— mijne woorden herhalende, zooals hij gewoon was, wanneer hij iets opmerkelijks in eene vraag vond, en terwijl hij mij met de uiterste verbazing beschouwde.—Zonderlinge jongen;—heeft de schilder die woorden gekend? Zonderling, en die opmerking, die een kind maakt, is mij nog nooit in de gedachte gekomen.
—Ja, waarlijk, vervolgde hij na eenig peinzen, de schilder zal ze gekend hebben en die woorden, tot eene les voor het nageslacht, in hunne trekken hebben willen uitdrukken.
—Waarom heeft hij ze er niet onder geschreven? vroeg ik.
—Er onder geschreven? herhaalde mijnheer v. N.—— mij weder met verwondering aanziende, doch daarop glimlachende, vervolgde hij:—Wel, het is mogelijk, dat hij van plan was, die woorden als motto onder de schilderij te plaatsen, maar dat de dame dit niet heeft verkozen!
—Wel, wel! zeide mevrouw Van N.—— lachende, het is immers niet waar, wat gij daar van tante vertelt?
—Zóó waar, zeide haar echtgenoot, als het op die gelaatstrekken duidelijk te lezen staat, al heeft een kind het mij moeten wijzen.—Zij was toch eene vrouw met edele eigenschappen, maar zij sprak deze woorden onder het woeden der partijschappen, in 1795, in tijden van blinden haat: zij met haar gansche geslacht getrouw aan het toen verwijderde vorstenhuis verkleefd. Zij sprak zoo van een dominee, die, ook met hoogst laakbare heftigheid en verbittering, der andere partij was toegedaan. Het is droevig, dat haat en hartstocht op eene schoone ziel zulk eene vlek kunnen werpen, maar laten wij haar niet te hard veroordeelen; zulke tijden maken zulke menschen.
En zich weder in zijne overdenkingen terugtrekkende, prevelde mijn vader:—Of de schilder die woorden gekend zou hebben?
Wij waren nog eenigszins onder den indruk van het gehoorde, toen onze plompe boerendienstmeid, trouw als goud, met hare verweerde mahoniehouten armen, licht kwam brengen. Toen zij dit op de tafel zette, werden haar ontdaan gelaat en roode oogen zichtbaar.
—Wat is er gebeurd? vroeg moeder zacht. Zij gaf geen antwoord, en zoo het mogelijk ware, dat hare donkerroode wangen een hooger tint aannemen, zou ik zeggen, dat zij bloosde.
—Wat is er meid? herhaalde moeder zacht, en op eene aanmoedigende wijze. Geen antwoord. Zij begint te beven en een tip van het blauwe harde schort wordt opgevat en daarmede met kracht in een der oogen gewreven.
—Kind, wees voorzichtig! zei moeder, wrijf je oog niet uit! Komaan, zeg mij, wat er is gebeurd; wees niet bedeesd! Heb je je knip verloren?—of heeft Jasper je verlaten?—of—of—en mijne moeder keek ernstiger, je hebt immers niets kwaads gedaan?
—Het is—kapot, zei ze eindelijk tusschen hare snikken door, ik geloof—dat de—e kat....
—Wat! zei mijnheer v. N.—— plotseling opziende van zijn boek, wat heeft de kat weer gebroken?
Want men moet weten, dat de kat reeds het breekbare van onzen ganschen inboedel getiërceerd had.
—Het mooie glas, stotterde de beangstigde deern.
Als al de glazen van de vensters, en er zijn er vier en twintig, te gelijk waren in scherven gesprongen, had mijnheer Van N.—— niet meer kunnen schrikken dan nu.
—Bliksemsche lomperd! riep hij driftig uit, de vuist op de tafel slaande, terwijl mevrouw v. N.——naar de wankelende lamp greep; kunnen je ruwe pooten dan niets heel laten? Ik wou, dat je zelf in honderd duizend stukken was gevlogen....
De meid liep weg.
Het gebroken glas was een oude gesneden wijnroemer, dien mijn vader maar zeer zelden gebruikte en dien hij in hooge waarde hield.
Drift was, dat zagen wij aan tante, een familiegebrek. Mijnheer v. N.—— stond op, liep door de kamer, en zoo kwam hij bij het portret van tante. Hij stond stil en keek het aan. En weder in de kamer op en neder loopende, terwijl hij op zijne lippen beet, een teeken van storm en beweging in zijn binnenste, ging hij nogmaals voor tantes portret stilstaan.
Zijne vrouw zeide intusschen niets. Was het verstand of instinct?
Zeker was het gelukkig, want het lag in mijns vaders aard, dat het minste woord de goede werking zou gestoord hebben van het zedelijk proces, dat in hem plaats had.
Als naar gewoonte had hij leed over zijn driftigen uitval. Er was strijd in zijn binnenste. Onedele drift te beteugelen is een van de schoonste krachten van den veredelden mensch; maar het is zoo moeilijk, dien trap van zelfbeheersching te bereiken of altijd te betreden. Mijnheer v. N.—— ging naar het belkoord en vatte het om te trekken.
—Maar, zei schaamte en trots, moet een man als gij, verschooning vragen aan eene plompe boerendeern? Is dit niet ongehoord?
—Is zij niet evengoed een mensch als gij? zei het edeler gevoel, is de eene mensch zijn broeder- of zustermensch geene vergoeding verschuldigd voor het aangedane leed? Is de eene mensch onfeilbaar, dat hij zoo scherp kan oordeelen over den anderen?
—Maar, opperden schaamte en trots, zich verkleedende en vermommende, is het wel gepast, dat een heer verschooning vraagt aan zijne minderen, aan zijne dienstbaren? Worden hierdoor de maatschappij en hare verhoudingen niet in gevaar gebracht?
De hemel weet, wie het zou gewonnen hebben, en of niet eindelijk weer, zooals vaak gebeurt, schaamte en trots, den mensch een rad voor de oogen draaiende, hem zouden bewogen hebben, niet alleen iets verkeerds te doen, maar hem zelfs dat verkeerde als iets goeds hebben doen voorkomen.
Gelukkig kwam de meid binnen met de stukken van het gebroken glas.
—Mijnheer Van N.—— keek strak op zijn boek, hoewel ik zou willen wedden, dat de regels in een nevel voor zijne oogen dansten en geen daarvan tot zijn verstand doordrong.
De eene tip van den boezelaar der meid was geheel nat en haar eene oog bijna weggewreven; nu was zij met den anderen tip bezig het tweede oog te wrijven, alsof zij eene watervlak uit onze tafel moest boenen.
—Zóó heeft het gezeten! zeide zij snikkende en de stukken aan elkander passende.
—Kom meid! zei mijnheer Van N.——, houd maar op met wrijven—het is—niets—maar vergeef gij mij mijn drift....
De tranen schoten mijne moeder in de oogen en zij omhelsde haar man met de innigste teekenen van bewondering.
—Och! fluisterde hij even,—wij moeten niet nalaten, iets slechts weer goed te maken,... ik had immers ongelijk.
—Vader! riep ik snikkende, ik heb den Boetius weggenomen.
Jean Huarte, beroemd medicus in de 16de eeuw en schrijver van het Onderzoek over de vatbaarheden van den menschelijken geest, heeft de ontdekking gedaan, dat droogheid of vochtigheid der hersenen de oorzaak is, dat sommige soorten van vliegen verstandig zijn en andere niet. Maar behalve deze belangrijke ontdekking en de toepassing daarvan op den mensch, heeft hij ook de middelen aangegeven om de kinderen met die vatbaarheden te procreëeren, die men verlangt.
Hoe belangrijk de eerste ontdekking is voor de veredeling van het vliegenras, dat zulks hard noodig heeft, om bij voorbeeld de onbeschaamdheid af te leggen, waarmede zij op iemands neus gaan zitten of onze schilderijen bestippelen, wil ik slechts even aanroeren. Niet minder gewichtig is de tweede ontdekking van Huarte, vooral voor het onderwijs, dat moeilijk probleem, waarover al zóóveel woorden gewisseld zijn, dat het geen wonder is, zoo zij door al dat wisselen, evenals de oude dubbeltjes, scherp zijn geworden. Gewichtig voor het onderwijs, want wanneer Huarte's regelen gevolgd worden, zal men natuurlijk met juistheid weten, welke vatbaarheid de kinderen bezitten en ze daarnaar kunnen doen onderwijzen, terwijl het alsdan te hopen is, dat men, als het groote verschil tusschen al die koppen en harten ten klaarste blijkt, ze niet meer alle aan eene zelfde behandeling zal durven onderwerpen.
Bij ons zaten nog de meest verschillende vatbaarheden jaar in jaar uit, aan juist eendere banken, naar juist eendere vooraf bepaalde regelen, een juist eenderen ontwikkelingsloop te volgen. Twee en twintig jongens zaten daar.
Als men ze één voor één trepaneerde—geen nood, dit is slechts eene metaphora, eene redefiguur, waarmede men zegt, wat men niet meent—en hunne hersenpannen als deksels oplichtte, dan zou men in die twee en twintig hersenen zien, dat de eene eigenaar vatbaarheid heeft voor de afgetrokken wetenschappen, de andere niet tot de diepte der dingen zal kunnen doordringen, maar altijd aan de oppervlakte blijven hangen; dat de eene den tact heeft van generaliseeren, de andere van analyseeren; dat er in dezen poëzie zit, in genen cijfers; dat de vermogens van dezen diep verscholen liggen en eerst bij den stoot van gunstige omstandigheden zullen opkomen, dat die van genen al vroeg en hoog zullen opgroeien, doch wel bladeren en bloempjes, maar geen vruchten zullen leveren. Men zou zien, eindelijk, dat evenals die twee en twintig jongens twee en twintig verschillende neuzen hebben, zoo ook de eigenschappen, de krachten, de behoeften der hersenen bij ieder verschillend zijn. En intusschen worden al die verschillende planten in dezelfde trekkas, aan denzelfden dampkring blootgesteld, en zit de wijze tuinman in zijn katheder en giet over allen hetzelfde vocht uit, een gietsel geschiedenis, een gietsel oude en een gietsel nieuwe taal, een gietsel logica of een gietsel prosodie.
Is het wonder, dat zoovele van die planten in het wild schieten of vergroeien of in het geheel niet opkomen?
Soms verbeeld ik mij, dat men bij ons jongens te werk ging als bij het opzetten van een apothekers—of drogistwinkel. Van alles moesten wij zoo wat in den winkel hebben, van alle markten moesten wij thuis zijn. Het was in dit stelsel natuurlijk, dat het er op aankwam van alles en zooveel mogelijk in die winkels opeen te pakken, met andere woorden, de hoofden der jongens zooveel mogelijk te vullen en te vullen. Nu is er in een jongenshoofd toch maar eene zekere ruimte. Het is waar, die, ruimte is voor uitzetting vatbaar, maar evenals er een eind is aan de rekbaarheid van elk elastiek voorwerp, is er een eind aan wat mijn vader: "de elasticiteit der hersenen" noemde.
Ware het dan niet verreweg beter....
Ik zie iemand den wijsvinger opheffen, om daarmee bedenkelijk te tikken op een der knoopen van des tegenpartij's jas, en zijne lippen zich plooien om te zeggen: "de beste stuurlui staan aan wal."
Maar mijnheer! dit is een argument misschien tegen den beoordeelaar geldende, doch niet tegen het beoordeelde feit zelf; en dit feit is, dat men te veel vult en te weinig zelf-denken leert, te veel waarheden aanbrengt in plaats van ze vanzelve in de ziel te doen ontkiemen, dat men te veel opeenstapelt en te weinig verband en samenhang doet opmerken, dat in alles de grammatica, de regel of de vorm geleerd wordt, nergens de geest en de ziel.
Onze meesters intusschen begrepen het anders en vulden maar, vulden, vulden maar; gansche boeken met aardrijkskunde, optellingen van al de steden, van al de landen, gansche risten jaartallen en feiten (als risten uien in den winkel hangende) geregen aan chronologische, doch zelden logische draden, ontzettende massa's, woordelijk op te zeggen (of wij den inhoud en den zin kenden en begrepen, deed er niet toe), honderden veldslagen met het getal dooden en verminkten—van weerszijden: duizenden regels en voorbeelden (niet te vinden als het op de toepassing aankwam). Zoo vulden zij maar altijd door, en van alles door en achter elkaar—en ik weet niet, wat er van al de hoofden en hersenen zou geworden zijn, maar ... gelukkig, dat de reddende natuur den jongens bij de eigenschap van onthouden, ook die gegeven heeft van vergeten.
Hoeveel cijfers en rivieren heb ik vergeten,—maar niet mijnheer Tjilp en zijne viool in de met gemarmerd papier beplakte kartonnen doos.
Mijnheer Tjilp was de persoon, die mijne jeugdige begaafdheden zou vermeerderen door mij de kunst te leeren van de viool te bespelen.
Iemand, die beweerde, dat er in het leven al wanklanken genoeg zijn, zou niet begrijpen, waarom men ze nog trachtte te vermeerderen met die, welke ik uit mijn speeltuig haalde. Maar bij wien dit ook moge zijn opgekomen, zeker nooit in het hoofd van den goeden mijnheer Tjilp, want zoo die wanklanken al in de wereld bestonden, hij was het niet, die er bittere aanmerkingen op zou maken.
Als mijnheer Tjilp dan aankwam, zijn met gemarmerd papier beplakte vioolkist in de hand dragende, gingen wij in een klein werkkamertje, dat ik had, en dan vervulde ik de lucht in huis gedurende een uur met de erbarmelijkste geluiden, die ooit door de aanraking van paardenhaar en kattendarmen kunnen veroorzaakt worden.
Ik vrees, dat mijnheer Tjilp veel heeft moeten lijden, want zijn oor was even gevoelig als zijn hart.
Later deed hij zijn best mij de fluit te leeren bespelen, maar ik kon het nooit gedaan krijgen precies in dat kleine gat te blazen, en als ik het bij herhaling beproefd had en mijne lippen in allerlei vreemde en scheeve bochten gedraaid, dan kwam er altijd een onweerstaanbare lach bij mij op, en plooide ik de lippen in een stand, volstrekt ongeschikt om te blazen. Want het is een wonderbaar bestel in de natuur, misschien een teleologisch argument, dat de mensch niet te gelijk kan lachen en op de fluit blazen. Ik scheen geen mond en vingers te bezitten, geschikt om eenig instrument te bespelen, en toch—kwam ik in eene verheffing en vervoering, zoodra ik muziek hoorde.
Dikwijls liet ik viool en fluit rusten, en speelde mijnheer Tjilp alleen en luisterde ik, en anders, vooral toen ik ouder werd, besteedden wij onzen tijd met praten.
Mijnheer Tjilp was sedert jaren een huisvriend. Bij eene bijzondere gelegenheid hadden mijnheer Van N.—en hij in elkanders hart gekeken en elkander leeren waardeeren.
Mijnheer Tjilp was een onbekend, eenvoudig man. Zijne stille wijze van zijn en handelen zou hem door de meesten onopgemerkt hebben doen voorbijgaan, of het moest wezen, dat men hem uitlachte om zijn stoutmoedig ouderwetschen rok en zijn zonderlingen hoed. Hij was een vijand van het trumpetting oneself, en met zijne kennis te koop te loopen of zijn gevoel in het openbaar uit te stallen, waren twee hem geheel onbekende dingen. Ik vond het altijd eene wonderlijke tegenstrijdigheid, dien man, die er zelf zoo onaanzienlijk en zonderling uitzag, zoo ingenomen te zien met alles, wat tot de fijnste schoonheid behoort. Want de liefde voor het schoone was hem bijzonder eigen; het was alsof hij buitengewone organen bezat om het te genieten, en alsof die er op afgericht waren het overal op te sporen en te vinden. Of het zedelijk schoon was, of schoonheid der natuur of der kunst, wat daarvan in het leven bestond wist hij te vinden, en hij trachtte altijd die zijde der wereldsche verschijnselen in het oog te houden, die iets schoons bezat. Maar dat die wereld en hare verschijnselen vaak hiermede in pijnlijken tegenstrijd waren, behoeft nauwelijks opgemerkt te worden. Mijnheer Tjilp had er dikwijls de smartelijkste ondervinding van gehad, en dit had wel bijgedragen om bij hem die stille gevoeligheid te ontwikkelen. Maar zijn geloof aan het schoone werd daarom toch niet uitgeroeid.
—Jongen, zei hij mij meermalen, ik geloof wel, dat de menschen het leven somtijds leelijk maken, maar bestaat daarom toch het schoone niet overal? Daar hebt gij de kunst, onuitputtelijke bron van schoonheid: zie naar de lucht en de boomen, de natuur, even onuitputtelijke bron.... en in het leven, och, er moet natuurlijk in het wereldplan ook leed en boosheid voorkomen, maar waarom kunt gij niet de zonzijde zoeken in plaats van de schaduw?
—Maar, zeide ik, mijnheer Tjilp! het gebeurt toch dikwijls, dat onze zon achter de wolken is.
—Jongen, ik kan je bij ondervinding verzekeren, dat het dan toch altijd verwarmend en verheugend is, naar de zonzijde van anderen te kijken.
—Geloof me, geloof me, zeide hij mij een anderen keer, het schoon is in zijn verheven zin een der stralen van den glans van dat wezen, dat de menschen godheid noemen: zoek het, bevorder het, bemin het, want het is een van de middelen, die den mensch tot haar kunnen terugvoeren.
Hij kon soms verwonderlijk mooi spelen, mijnheer Tjilp, zoo verwonderlijk mooi, dat de meeste menschen het leelijk zouden gevonden hebben; maar zóó, dat, ik wil er om wedden, Mozart en Weber geen watten in hunne ooren zouden verlangd hebben als zij hem gehoord hadden; Zóó verwonderlijk, dat het soms net was alsof men een veel beter mensch was, soms alsof men haast lust zou hebben gehad een traan te laten glippen. Nu en dan speelde hij voor ons in den tuin, als het een warme zomeravond was, en als dan de duisternis viel, en de lucht om ons heen in eene zee van harmonie herschapen was en gelijk een zoete adem ons oor en onze ziel streelde, en de sterren opkwamen, en er telkens eene nieuwe begon te flonkeren, dan was het alsof die sterren aankwamen om te luisteren en alles scheen mij een wonderlijk betooverde wereld en mijnheer Tjilp, die zooveel schoons en liefelijks kon scheppen,—een groot man.
En zonderling, als het licht werd aangestoken, dan was het maar een dun, oudachtig mannetje, die met zijne magere handen op eene oude vedel speelde. Dan was de betoovering gebroken. Was dan de wellust, die de, ziel genoten en de ideale kring, waarin zij eene wijle vertoefd had, ijdel en dwaas geweest? Men zou evengoed kunnen zeggen, dat de viool van mijnheer Tjilp niet bestond.
—Ik geloof, zei mijnheer Van N.—— nadenkend, ik geloof, dat er meer waarheid is dan men denkt in het oude verhaal van den speelman, die allen, waar hij kwam, met zijne viool betooverde en met hen kon doen, wat hij wilde; ik meen geen feitelijke waarheid, maar psychologische waarheid; die zijde der legende is miskend. Zoo heeft men bij zoovele zaken het feit geloochend, omdat men het bloot als een feit opvatte en niet als symbool van eene gedachte.
—Ik heb nooit sterker werking gezien van eene viool, zeide dokter Vijzel, dan in mijne jeugd: toen speelde ik ook op dat werktuig en was er eens mee bezig, toen mijn hond, wien het altijd verveelde, zoo razend werd, dat hij als een tol door de kamer draaide en eindelijk, toen hij al zijne aantrekkingskracht verspild en alleen middelpuntvliedende kracht overgehouden had, als een kogel door het vensterglas heenvloog.
Mijnheer Tjilp glimlachte en trok het zich volstrekt niet, aan.
—Dokter, zei mijnheer Van N.—— neem mij niet kwalijk, maar dat bewijst meer voor je hond dan voor je talent.
Er komt een tijd in het leven van den jeugdigen mensch, waarin het scheppend vermogen en de verbeelding levendig werkzaam worden, en waarin de zichtbare en onzichtbare wereld hooger en gloeiender tinten ontvangen van de poëzie, die blaakt in het jonge gemoed. Het is de tijd, waarvoor there's music in all things, waarin de wolken gedaanten, de lucht stemmen, de schaduwen leven hebben, waarin alles tot de verbeelding spreekt, en de verhoogde werking van het bloed een gevoel van uitbundige kracht en levenslust geeft.
In dezen leeftijd en de stemming, die hij meebracht, kon het niet anders of het classicisme begon voor het romantisme te wijken. Wij kenden van de klassieken vooral het ernstige en deftige. Wel werden wij opmerkzaam gemaakt op het gevoel in sommige tafereelen van Homeros, op "zedelijke schoonheden" van Euripides. Maar van het Grieksche en Romeinsche gemoedsleven, van hunne hartstochten, bleef ons veel verborgen. Daarom opende zich het gevoelige hart te gretiger voor de zoet mystische poëzie der middeleeuwen. Wanneer ik dan weder: als naar gewoonte aan den voet van eene der kasten in de bibliotheek zat te lezen, was het doorgaans een boek, dat mij thans zeer aantrok. Het was eene verzameling van oude ridderromans, vol vechtende paladijnen en schoone jonkvrouwen, niet al te preutsch, en tournooien; en reuzen en wonderen, die mijne verbeelding innamen en mij als in die tijden terugtooverden.
't Weder was soete ende scone,
Die sonne verbaerde an den trone
Joliselike an die morghenstonde,
Menich vogelyn dat begonde
Daer singen met soete gelude;
Bedauwet waren bome ende crude
Tot dien dat die sonne op quam.
.............................
Entie maget quam an dat foreest
Daer die vogele hadden feest,
Elc sanc na der nature sine,
Daer stonden scone bloemkine
Op dat groene velt ontploken.
Die scone waren ende soete roken.
Wat eene liefelijke maagd kwam daar!
Haer voorhooft was wit ende slecht
Haer neuse scone ende recht
Hare winbraauwen bruin ende gebogen,
Lachende waren haer die oogen;
Haer mont was cleene ende niet groot,
Ende hare lippen rosenroot,
Die altoos stonden in die stede
Als om haar lief te cussen mede.
Zoo stond zij bij het water bloemen te plukken en te peinzen, tot zij opeens opzag en bloosde, want zij had haren lieven geselle, den sconen Rogier zien komen.
Die jonefrouwe hevet hem outfaen,
Sciere is si opgestaen,
Ende quam te Rogiere ter stont,
Ende custene an sinen mont.
..........................
..........................
Liefelijke teedere beschrijving der zoetste min. Hoe dikwijls las ik met kloppend hart.
Vijf eeuwen zijn voorbijgegaan, sinds deze naïeve poëzie werd geschreven en gevoeld. Wereldrijken zijn vernietigd met de groote mannen daarbij behoorende, groote daden en groote plannen zijn tot stof en vergetelheid verkruimeld! Wat al verandering en ontwikkeling van beschaving en vooruitgang heeft de menschheid ondergaan! Hoevele eens warme gevoelens en gedachten zijn verkoeld en versteend! en te midden van dat alles blijft, in een ruwen perkamenten band besloten, eene dichterlijke vonk voortgloeien, om na eeuwen nog met zoeten klank het gevoelig hart te verwarmen. O zegepraal der poëzie!
Hoe was mijne aandacht gespannen, als die verschrikkelijke zwarte ridder de lieve Galiëne heeft weggeroofd en met haar voortvlucht. Maar wacht! daar ontwaart de roover in de verte een helder punt, dat flikkert in de zon als eene ster van goud; zijn geoefend oog bedriegt hem niet. Weldra ziet hij ook den grond stuiven. Vlieg, vlieg, dappere Rogier! als gij uwe Galiëne wilt redden! Ren door, sterke Gringolet, als gij uw meester intijds wilt brengen!
Helaas! een diepe en breede stroom scheidt hen nog. Onze spanning vermeerdert. Gringolet snuift en besnuffelt den oever, en eene goede plek gevonden hebbende, springt het kloeke ros in het water en zwemt het over.
Nu is Galiëne gered? Onze spanning is ten top. Rogier! Rogier! hoe kunt gij nog dralen—voort, voort! Maar neen, trillend van ongeduld en vrees, moeten wij nog eerst lezen, hoe hij afstijgt om zijn edel ros te verzorgen. Nog eerst zijn paard, zijn trouwen gezelle, gestreeld en verpleegd, en gedroogd met zijn eigen wapenrok.
En dàn kwam de vreeselijke strijd.
Rogier rijdt zijn vijand te gemoet. Dek u met uw schild, roept hij hem toe, en verdedig uw lijf! De zwarte laat zijne prooi los en stelt zich te weer.
Doe decten si sich op die wile:
En vlogen noit twee pile
Daer men mede sciet in bogen,
So sere als si te gader vlogen,
Hen waren noit ridders haer genoot,
Also di twee soo sterc ende groot:
Het scenen beide twee liebaerden,
Ende elc sloech andren metten swaerden
Van haren helmen grote stucken
Dat si op hare artsoenen bucken.
Van haren slagen waren si milde
In stucken liggen hare scilden
...........................
Rogier was verheuget sere
Ende zeide: vrient, bi onzen Here
Ic wane gi zult nu ontgelden
Als u God niet langer ne spaert.
Rogiere die hevet zijn swaert geheven
Ende hevet den swarten geslegen
Dat hi den helm altemale
Cloofde ende den hoet van stale.
...........................
Doe ginc Rogier ter selver stede
Daer di Ridder lach gewont
Ends dede hem den helm af en sach
Of hi jegens hem spreken mag.
Hi lach in onmacht van de slagen,
Rogier die peinsde of hi iet sage
Daer hi hem mede conde genesen.
Sijns selven helm nam hi te desen,
Ende liep er mede ter rivieren
Ende haalde water en laefde hem sciere,
Ende looc die wonde tot hi bequam.
Maar ik was te veel in strijdlust ontstoken om deze grootmoedigheid te achten.
Ha! ik greep een ouden sabel, waarmede mijn vader was uitgetrokken met de schutterij. Verroest zat hij in de scheede geklemd, eindelijk trok ik hem met geweld er uit. Ik voelde den geest van den strijdbaren ridder in mij varen, en mij op een stoel te paard zettende, kon ik niet nalaten een zestal oude folianten (het waren Grieksche werken, en daar had ik toen in mijne romantische bui een hekel aan) met hevigheid aan te vallen. Ik hakte er op in, dat zij door elkaar vlogen, ik werd hoe langer hoe meer opgewonden, ik dacht om den Razenden Roeland, om Walewein en Percheval, om Rogier—niet om Don Quijot, want ik vond dit toen eene zeer ongepaste satire. Mijn kling vloog rond, ik hakte van den aardbol een stuk van de kust van Madagascar af, ik kon het niet laten een grooten gladiator van pleister een klap op zijn arm te geven, even maar om te beproeven, hoe hard ik wel zou kunnen slaan, voordat hij brak—maar als ik hem eens brak?—even maar, niet hard, niet te hard, maar alleen hard genoeg om hem niet te breken, tot de uiterste grens, waar de breekbaarheid begint, juist dát was zoo uitlokkend,—er is iets heerlijks, iets bedwelmends, iets onwederstaanbaar verleidelijks in het beproeven van iets, dat gevaar in heeft—zóó—nu nog één....
Het was te hard geweest, veel te hard, dat is duidelijk; lieve hemel! de arm lag er naast op den grond. Maar dat was nog weinig. De ellendige gladiator nam verliefd eene naast hem staande Venus in zijn anderen arm, sleepte haar in zijne omhelzing met zich mede en liet deze liefelijke godin, vlak voorover, plat op haar neus vallen.
Ik hoorde voetstappen de trap opkomen, had nauwelijks tijd de beelden weer recht te zetten, den gladiator met zijn gebroken arm tegen den muur, en zijn rug gekeerd (zoo gaat het meer in de wereld) naar de schoonheid, die hij ten val had gebracht, eene schoonheid, die nu, met platgedrukten neus, eene Hottentotsche Venus geleek, en terwijl ik met angst de nadering der voetstappen, die ik voelde, dat die van mijn vader waren, afwachtte, zette ik mij weder aan het lezen.
Maar ach! Galiëne en Rogier en het gansche boek hadden op dat oogenblik hun aantrekkelijkheid verloren, en te midden van mijn angst had ik een gevoel als iemand, die zelf een schoonen droom en een ideaal heeft vernietigd, en alsof ik het dichterlijk en tooverachtig waas, dat over die figuren uit het verre verleden ligt, gescheurd en vaneengereten had.
De voetstappen naderden; wat zou ik zeggen, welke toevallige omstandigheden in het spel brengen om de vernieling te verklaren? De waarheid zeggen? Maar hoe zou ik mijn vader de geheimzinnige aantrekkelijkheid verklaren, die er in gelegen is om te beproeven, hoe hard men iets kan slaan, voordat het breekt?
Daar gaat de deur open! Gelukkig was mijn vader niet alleen; hij had een vreemden heer bij zich, en beiden waren in een druk levendig gesprek. Daar de vreemde tusschen mij en het licht van venster was, kon ik zijne gelaatstrekken niet goed onderscheiden; ik zag evenwel, dat hij weinige en witte haren had en zijne gestalte gebogen was. Een vluchtigen blik slechts had ik, toen hij binnenkwam, op hem kunnen werpen. Ik zag toen, dat hij zeer gejaagd was en zijn gelaat in zenuwachtige beweging.
Wat zijn wij toch weinig meester van onze gedachten en weinig bewust van haar oorsprong! Zonder eenige bekende reden, wekte die man, wiens gelaat ik nauwlijks gezien had, bij mij eene sterke belangstelling, en later kwam hij mij dikwijls in de gedachten niet alleen, maar begon ik ook velerlei gebeurtenissen zonder blijkbare reden met hem in verband te brengen.
Ook geschiedde er met opzicht tot hem iets, dat mij in meer zaken of toestanden wel eens gebeurd was; namelijk, dat ik mij stellig en vast verbeeldde te weten, dat ik dien man, met juist al dezelfde bijkomende omstandigheden, in dezelfde kamer, en met dezelfde gedachten nog eens in mijn leven gezien had. En toch wist ik toen, en weet ik nu zeker, dat dit onmogelijk was.
Ik begreep, dat ik weg moest gaan, en toen eerst bemerkten mijn vader en de vreemde mij. Ik ging, maar niet zonder hevige nieuwsgierigheid, want er moest wel iets zeer bijzonders en gewichtigs aan de hand zijn, dat een vreemde in het spinnekoppenhok werd toegelaten, en mijne nieuwsgierigheid verminderde niet, toen ik heengaande den vreemde met een wanhopend gebaar de handen mijns vaders zag grijpen.
Toen ik de deur gesloten had, hoorde ik, dat ook de sleutel werd omgedraaid. Ik bleef staan.
Ik moet bekennen, dat mijne nieuwsgierigheid door alles ten sterkste geprikkeld werd.
Luisteren—ik voelde, dat er iets schandelijks in was; maar de prikkel was zoo hevig—en besluiteloos bleef ik staan. Jeugdige sophismen begonnen zich op te dringen, toen ik toevallig opziende, mij zelven in een spiegel zag.
Welk een sterken indruk maakt het ontmoeten van onze eigene oogen op ons, wanneer wij kwaad broeden! Die stille geheimzinnige blik, dien dat beeld in den spiegel op ons en in onze ziel schijnt te werpen, doet ons dan huiveren. Het is alsof het beeld daar in het glas niet de weerkaatsing van ons zelven is, maar een andere persoon, een ander ik, ons beter ik, een onzer beide naturen, de betere, die op de andere, de booze, een ernstigen blik werpt.
Ai! daar heb ik mij onvoorzichtig uitgelaten! Ik sprak daar van twee naturen, van eene goede en eene booze.
Men zit elkander zoo nauw op de vingers te kijken ten opzichte van zijne theologische begrippen, ten einde elkander dadelijk op de vingers te kunnen tikken, dat het onmogelijk is, dat ik er met die twee naturen heelhuids zou afkomen. Men zou mij dadelijk voor een Brahmin, voor een leerling van Zoroaster, maar vooral voor een Manichieër uitkrijten. Ik beken daarom bijtijds, dat ik dat niet ben, en dat het waarlijk zonder erg is geweest, dat ik van eene goede en eene booze natuur gesproken heb—ik moet zelfs bekennen, doorgaans zoo weinig dit voorname punt in het oog te houden, dat het mij waarschijnlijk dikwijls gebeurd is, iemand eene hand te geven, zonder vooraf te weten, hoe hij over die twee naturen dacht; gij ziet dus, dat het bij mij onschuldige achteloosheid geweest is, en dat ik met die twee naturen niets kwaads gemeend heb.
Om tot dien spiegel terug te komen. Ik geloof, dat, als een man, die op het punt is een moord te bedrijven, zichzelven in een spiegel zag, terwijl hij het mes opheft, ik geloof, als zijne oogen in het glas dat andere oogenpaar ontmoetten, dat hij zou terugdeinzen....
Ik luisterde niet.
Gestoord in mijn rustig verblijf in het spinnekoppennest, en het hoofd vervuld met duizend dooreendwarrelende gedachten, liep ik onzen tuin in.
Onze tuin wordt van een anderen afgescheiden door eene houten schutting. Ik ben gewoon daarbovenop te paard te gaan zitten; dan houd ik mij met het een of ander bezig en scheur middelerwijl van al mijne broeken het kruis.
Het is nu kersentijd, en bij de schutting, ter plaatse, waar ik erop zit, staat een kerseboom. Ik neem het den jongen musschen en meezen zeer kwalijk, dat zij, evenals ik, veel van kersen houden, en terwijl haar snoeplust mij vertoornt, voldoe ik volop aan den mijnen. Een mensch moet ook wat voorhebben boven de dieren.
Dit is reeds eene groote vermakelijkheid en geriefelijkheid van mijne door volgeladen takken overschaduwde zitplaats. Een ander genot is, de pitten te knippen tegen de glazen van het onbewoonde buis, dat naast het onze staat.
Daar zat ik dan weer, en at eene kers en wilde juist de pit naar eene der ruiten mikken, toen ik opeens....
Ik verbeeld mij, dat de afsnijding van den zin in dit oogenblik eene te treffende en prikkelende uitwerking teweegbrengt om er geen gebruik van te maken.
Tweehonderd ellen ongeveer van de stad en aan den rijweg, stonden twee huizen met ouderwetsche gevels, waarvan een het onze was.
Het sprong in het oog, dat beide juist van dezelfde grootte, breedte en uitwendige gedaante waren. Het waren geheel en al tweelinghuizen, want er was geen raam of boog of stang of steenen figuur of schakeering van roode en witte steen, die bij beide niet juist gelijk was en beide hadden een soortgelijk stuk grond achter zich.
Het eenige onderscheid was, dat het éene van de tweelinghuizen teekenen van leven en goed onderhoud droeg, het andere geheel verlaten, gesloten en verwaarloosd bleek te zijn.
Wat was de oorsprong dier steenen tweelingen? Vreemde, dwaze geruchten liepen er over het eene, en er was eene sprook, die ik in mijne kinderjaren altijd met trillende spanning en angstig genot had gehoord, hoe daar jaren geleden een man in een klein kamertje vermoord was, en er op de planken eene roodachtige vlek lag, die geen timmerman er uit kon schaven, maar die telkens weer opkwam, en hoe na dien tijd niemand meer in het huis kon wonen of hij stierf kort daarop.
Wat hiervan ook geweest zij, het nevenhuis was sinds eene reeks van jaren onbewoond en gesloten.
Op den top van den achtergevel stond eene windvaan, dat voorwerp, dat de mensch, als eene naïeve bekentenis, ten teeken en zinnebeeld zijner rusteloosheid en veranderlijkheid boven zijne woningen opricht, als de vlag, waaronder hij vaart. Rusteloos en knarsend had zij ook boven dit huis volgens elke windstreek rondgevlogen, misschien evenals de harten van menschen, die onder dat dak gewoond hadden. Maar eindelijk had de dartele en woeste wind zijn speelgoed gebroken, zooals de kinderen der menschen doen. Gebogen en scheef hing nu de windwijzer, en onbeweeglijk was hij aan de roestige stang vastgebleven, zeker wel om hoog en wijd en zijd de waarheid te prediken, dat wie met alle winden mede wil draaien er eindelijk door geknakt wordt.
De musschen nestelden vrij in het dak met de spreeuwen, en de kraaien in de schoorsteenen, waaruit geen opstijgende rook meer deed denken aan den huiselijken haard en de warmte der huiselijke genegenheden. Gansche geslachtsreeksen van zwaluwen hadden in de goten het eerste levenslicht ontvangen, en een wild en weelderig groeiende wingerd liet, als een zinnebeeld van verlatenheid, zijne ranken, in de grootste verwarring door elkander gestrengeld, langs een gedeelte van den achtergevel en over de geslotene en vervelooze luiken afhangen.
De tuin achter het huis was even woest als het overige, het gras groeide voeten hoog te gelijk met eene uitgelezene verzameling van onkruid. Al de boomen en heesters hadden in broederlijke toegenegenheid hunne takken in elkander gestrengeld, als tot eene les aan den mensch, dat, wanneer deze er de hand en het houweel niet in had, zij in liefderijke toenadering en omhelzing voort zouden leven. Het zou even moeilijk geweest zijn, er pad of weg te vinden als in de onbegane prairiën van Amerika of sommige grammatica's.
Het eenige, wat liefelijk scheen in deze woestenij, was de groote menigte rozen, die er in weelderigen overvloed en in dichte bosschen met honderden bloemen groeiden.
Zóo had ik jaren lang dezen tuin en dit huis gekend en nooit had ik daar, wanneer ik op de heining zat, eenig spoor van leven ontdekt. Soms was ik wel over die heining geklommen en had met verbazing in die wildernis gewandeld, en enkele malen had ik getracht over de halve buitenluiken in het huis te kijken, maar toen ik eens, daarmede bezig, een zwaren slag daarbinnen gehoord had, was ik met schrik weggeloopen, alsof de vermoorde man met eene geheele bende gruwzame spoken mij op de hielen zat.
Ik geloof genoeg gezegd te hebben om mijne verbazing te verklaren, toen ik, juist mijne eerste kersepit naar die ramen willende knippen, zag, dat de luiken openstonden en de woeste wingerdranken voor de glazen eenigermate waren weggesnoeid en opgebonden. Maar in den tuin ziende, was daar iets, dat mij nog meer verbaasde en mij met eene kers halverwege in mijn mond deed blijven zitten.
Midden in het hooge gras en half bedolven onder een grooten hoop afgeplukte rozen zat een klein meisje, zeven jaar oud, denk ik, met deze bloemen te spelen. Nu eens wierp, zij ze in de lucht en ving ze, met de kleine handjes weer op, dan bedekte zij haar hoofd en gitzwarte haren er mede, en als zij er dan uit opdook, was het alsof zij, als Afrodite uit het fonkelende schuim der zee, uit die bloemen geboren werd.
Eene soort van tegenstrijdigheid was er evenwel voor het uitwendige tusschen dit kind en die rozen, in zoover, dat men haar niet daarmede had kunnen vergelijken, gelijk men anders gaarne een blond en blozend kind zou willen doen, want dit meisje was niet blond en rooskleurig als de kinderen van het Noorden, maar hare tint was bleek, en donker waren oog en haar. Eene sterke sympathie scheen er toch tusschen die bloemen en haar te bestaan, want evenals bloemen zich in eene vunzige lucht intrekken en verwelken en zich ontluiken en verlustigen in een liefelijken dampkring, zoo was het nu, alsof die rozen, al werden ze door haar dartel spel gekneusd, toch frisscher geurden en bloeiden in den luchtstroom, die het kleine meisje omringde.
En waaruit anders, zoo niet uit eenige zonderlinge verwantschap, was het te verklaren, dat zij zich door zulk speelgoed voelde aangetrokken?
En die sympathie—bestond zij tusschen de kleuren en geuren in haar gemoed, en den gloed en den reuk dier rozen?
Was het, omdat in dat jeugdige kindergemoed de kiem lag eener gave, die wellicht later zou ontwikkeld worden, de gave om bij voorkeur de bloemen in het leven op te merken?
Of omdat in latere dagen in het huis, dat zij zou betreden, en op het pad, dat zij zou bewandelen, bloemen onder ieder van hare voetstappen zouden opspringen?
Of was er gelijkheid van lotsbestemming in beide? Zou zij als eene bloem òf door een achteloozen voet vertrapt, òf wel door een droevig toeval geknakt worden?
Wat al mogelijkheden in de toekomst ook van dit kind! En welke daarvan zal tot werkelijkheid gemaakt worden?
Mijn romantische geest hield zich voortdurend met dit meisje bezig en begon den raadselachtigen vreemde, dien ik in mijns vaders bibliotheek gezien had, met haar in verband te brengen en daarvoor allerlei toestanden en geschiedenissen te verzinnen. Dikwijls nog zag ik het kind, evenals die eerste maal, met hare rozen bezig, zoo het scheen haar eenig en geliefdste speelgoed. Noch door mijne ouders, noch door mijnheer Tjilp kon ik iets van haar vernemen, hoewel het duidelijk was, dat zij er meer van wisten, zooals mij bleek, wanneer op mijne vragen mijnheer Tjilp het eenvoudigste gezicht van de wereld wilde zetten en daardoor zich juist verraadde.
Eenige weken waren hierna verloopen, toen ik op eenen avond mijn vader hoorde uitgaan en naast ons het huis binnentreden. Sedert dien dag werd het zijne dagelijksche gewoonte 's avonds uit te gaan en na twee of drie uren van afwezigheid terug te komen.
Dit had acht of tien dagen geduurd, als eens op een avond mijnheer v. N.—— buitengewoon lang uitbleef. Het werd tien, elf, bij twaalf uren, en nog kwam hij niet terug. Eindelijk hoorden wij voetstappen.
De deur ging open—het was mijn vader, die binnentrad. Doch hij was niet alleen; in zijne armen hield hij het kleine meisje, dat ik in den tuin had zien spelen met de rozen, maar dat na luid snikkende het hoofdje tegen zijne borst drukte. Met de snelheid van eene electrische vonk over den draad was mijn geest in beweging en bouwde zich eene gansche geschiedenis.
De wanhopende man, dien ik in mijns vaders kamer gezien had, zou de vader van dit meisje zijn. Zijne vrouw zou overleden zijn in een vreemd land, waar zij hem met dit kind alleen zou hebben achtergelaten. Door eene reeks van rampen vervolgd, door armoede, door wie weet welke schuld of misdaad bezwaard, zou hij zich onbekend hebben moeten houden, waarom hij zich eindelijk in dit verlaten en onbezochte huis naast ons was komen verbergen. Hier zou hij ziek zijn geworden, en het zou naar hem zijn geweest, dat mijnheer v. N. zich dagelijks begaf om hem te helpen, totdat hij ten laatste het tijdelijke verlaten en zijn kind aan de zorgen van zijn weldoener zou opgedragen hebben.
Zóó, maar met oneindig meer en fijnere bijzonderheden (als ware ik van alles zelf getuige geweest), was de geschiedenis, die mijn geest zich in een oogwenk te voorschijn riep.
Mevrouw v. N. nam de arme kleine wees in hare armen, kuste en streelde ze. Wat kan in zulke gevallen liefelijker en heilzamer zijn dan eene moeder? Maar vreemd, het kleine meisje scheen ook hieromtrent van gewone kinderen af te wijken, en terwijl het zich met de buitenzijde der linkerhand de oogen afwischte, stak het haar arm naar mijn vader uit, en het was stiller en kalmer, als het bij hem was en om dat grijze en vriendelijke hoofd de armpjes geslagen had.
Eindelijk was het moe geweend, en de slaap, de goddelijke balsem voor droeven, look het de donkere oogen.
Wat mij aangaat, de klapperman van drie uren had zijn zangerigen deun in den stillen nacht doen hooren, vóórdat al het gebeurde genoegzaam plaats kon maken in mijnen geest voor de rust van den slaap.
Mevrouw v. N. had het druk met voor Bella een kamertje in te richten en voor hare kleederen te zorgen. Ook zocht zij eenig speelgoed voor haar op, speelgoed van eene jong gestorven dochter, dat in eene doos was weggelegd als de laatste overblijfselen van het korte spel, dat zij op aarde gespeeld had. Er was een vlekje van witte, zijdeachtige haren bij, een paar kleine schoentjes, kleine kousjes, kleine mutsjes en verdere voor het moederhart droevige relieken.
Ik weet, wat er in dat hart omging, toen die weder aan het licht kwamen, en ik weet, dat mijne moeder, met dankbaarheid de verlatene Bella als eene tegemoetkoming voor het verlorene ontvangend, het nieuwe kind in hare veel omvattende liefde opnam.
De kinderlijke relieken werden weder zorgvuldig geborgen te gelijk met menigen stillen traan, terwijl eene oude pop, die met het vroolijkste gezicht ter wereld tien jaren tusschen die overblijfselen van droefheid had gelegen, met eenig ander speelgoed uit de doos werd gehouden. De schimmel werd van hare krullen gewreven, de neus was, wel is waar, wat ingedeukt en geplet, doch dat gaf iets pikants aan het gezicht, en overigens was het eene tamelijk mooie pop, indien men er ten minste vrede mee had, dat hare kuiten aan den verkeerden kant van de beenen zaten.
Maar Bella was weinig met dit speelgoed ingenomen: hetzij dat haar ingeschapen schoonheidsgevoel iets tegen den platten neus en de verdraaide kuiten had, hetzij dat zij niet gewoon was, er mede om te gaan.
Bella was in den beginne stug en schuw en het liefst zat zij alleen in den tuin met bloemen te spelen. Het bleek evenwel later, dat deze schuwheid niet in haar aard lag, maar daardoor ontstond, dat zij nooit teedere zorg en liefde van moeder of zusters had ondervonden en altijd alleen met haar vader geweest was. Het was ook daarom, zooals mijnheer Van N. zeide, dat zij zich zoo vreemd bij zijne vrouw voelde, en bij hem meer op haar gemak was.
Het was een heerlijke, warme zomeravond, en wij zaten in de tuin, toen mijne moeder Bella tot zich riep. Zij verliet met zekeren weerzin hare bloemen en kwam zachtkens aan.
Mevrouw Van N. streelde de zwarte haren, die in dichten overvloed het fijne tengere gezichtje omringden en het nog fijner en tengerder deden schijnen.
—Zult gij veel, veel van mij houden, Bella? vroeg zij. Wij allen zullen veel van u houden, en gij van ons, wilt gij wel, lieve Bella?
Het meisje zag haar met groote oogen vragend aan. Nog nooit had zij mevrouw Van N. zoo open in het gelaat gezien, en was zij vroeger schuw, het bleek wel, dat dit eer eene zucht naar en eene gewoonte van eenzaamheid, dan bedeesdheid was. Nog altijd zag zij haar met die heldere verstandige oogen aan. Er scheen eene ontwikkeling van gedachten in haar om te gaan en nieuwe denkbeelden schenen in haar op te komen, want het eerste woord, dat zij sprak, was geen antwoord op mevrouw Van N.'s vraag, maar was waarschijnlijk de slotsom eener reeks van gedachten, die elkander op dit oogenblik in haar hadden opgevolgd.
"Wat is eene moeder? vroeg zij.
Dat was eene onverwachte vraag en ook mijnheer Van N. zag verbaasd uit zijn boek op.
—Eene moeder? zei mevrouw Van N. Hebt gij uwe moeder gekend?
—Mijne moeder? zei Bella, alsof zij eenigszins aan zoo iets twijfelde:—Wat is dan eene moeder?
Ik geloof, dat mevrouw Van N. er mee inzat, welke bepaling zij van eene moeder zou geven, en hoe goed wist zij toch door lief en door leed wat eene moeder is,—en welk eene moeder was zij!
—Of zult gij zeggen, zei mijnheer Van N. glimlachende, en wat hij in gedachten had aangevangen nu hardop vervolgende, of zult gij zeggen, eene moeder is eene eenigszins bejaarde vrouw, met even grijzende haren, die boterhammen maakt en thee schenkt, en voor het eten zorgt, en een mandje met sleutels heeft—of, eene moeder is de vrouw van een vader—maar dan doet zich terstond eene soortgelijke vraag op: wat is een vader?—waarlijk, het is moeilijk een kind, voor wie dit begrip niet van jongs af bestaan heeft en zich heeft doen voelen, te verklaren wat eene moeder is. Als ik zeg verklaren, dan meen ik eene juiste, eene logische definitie er van geven: wij zouden dan moeten opklimmen tot de wording der kiem van het kind—en dan staan wij al dadelijk stil bij de bedenkelijke vraag: van waar is het eerste levensbeginsel—hoe dit physiologisch en psychologisch op te lossen....
Ik vrees, dat Bella op deze wijze moeilijk tot het, begrip van eene moeder zou zijn gekomen, en mevrouw v. N. beproefde daarom eene eenvoudiger definitie.
—Eene moeder, zei ze, is degene, die de kinderen opkweekt en van wie de kinderen innig veel houden.
—Dan zijn de bloemen mijne moeder, zeide Bella, deze stoute paradox zonder eenige aarzeling uitende, want zij hebben mij gezegd, dat ik uit de bloemen ben voortgekomen—en ik houd zooveel van bloemen!
Mijnheer v. N. lachte.—Haha! zeide hij, moeder, moeder! daar loopt gij er in met uwe definitie; de ergo, de gevolgtrekking van Bella was juist, maar het is duidelijk, dat uw major niet deugde.
—Nu, zeide mevrouw v. N., dan moet de tijd haar maar leeren, wat eene moeder is, en nu lieve Bella! wil ik uwe moeder zijn—uwe moeder is in den hemel, en eens, Bella! had ik—een meisje, net als gij—en dat—is ook in den hemel, en misschien ziet uwe moeder nu op u neder en is gelukkig, dat er eene vrouw is, die voor u als eene tweede moeder zal zorgen en aan wie gij dierbaar zijn zult als een kind.
Bella weende en legde het hoofdje met de donkere haren in den schoot, die haar wel niet gedragen had, maar waarboven een hart klopte zoo vol en zoo overvloeiend van moederlijke liefde!
Mevrouw v. N. keek haar man aan, en hij zag haar aan, en beiden dachten met stillen weemoed aan een lief kind, dat, evenals Bella nu, aan hare zijde gehangen had, en nieuwe tranen welden op met deze oude herinnering.
Bella hief het hoofd op en haar wonderlijk verstandige en levendige oogen op mevrouw v. N. richtende, begreep zij die droefheid, en hare armen teeder om mevrouw v. N.'s hals slaande, riep zij:
—Moeder! mag ik u dan moeder noemen? En wilt gij mij nemen in de plaats van wat gij verloren hebt?
En ik stond daar bij en terwijl ook mijn hart vol was en ik het zoo voelde, dat eene moeder toch wel iets meer is dan eene eenigszins bejaarde vrouw, die thee schenkt en boterhammen maakt, en een mandje met sleutels heeft,—en ik ook wel iets had willen zeggen om mijn gevoel te luchten, stond ik als een slungel aan mijn neus te krabbelen en mij te verwonderen over de onbevalligheid en onhandigheid van een jongen en over de snelle gevatheid, waarmede een meisje in zulke toestanden de juiste snaren weet te treffen.
De bibliotheek van mijnheer v. N. was de kamer, waarin ik zoo dikwijls gezeten, waarin ik zoo veel geleefd en gelezen heb, waaraan zoo vele draden van latere verschijnselen en eigenschappen van mijn geest zijn vastgehecht, dat het geen wonder is, indien menig blad van het levensboek mijner jeugd daarvan vol is. Het blad, dat ik bij het doorbladeren van dat boek nu opsla, bevat omtrent die bibliotheek een gewichtig en merkwaardig voorval.
Wat in geen jaren gebeurd was—het spinnekoppennest zou worden schoongemaakt! Zóó was beslist in eene zitting met gesloten deuren, welke mevrouw v. N.—met hare meiden en schoonmaaksters had gehouden.
Op een ochtend—ik zat in oude prenten te snuffelen—kwam mevrouw v. N. binnen. Dat gebeurde nooit of er moest iets bijzonders aan de hand zijn, want de bibliotheek diende ook voor de plaats, waar belangrijke aangelegenheden werden bepraat en beslist.
Of mijnheer v. N. eenig voorgevoel had, weet ik niet; maar ik dacht, dat hij ongerust opzag. Zijne vrouw had den vorigen avond reeds zorg gedragen, te doen uitkomen, hoe door mijne bekentenis, dat ik den Boetius had weggenomen, de onschuld der schoonmaaksters triumfantelijk aan het licht kwam, en mijnheer v. N. had ook zeer wel gevoeld, welk een krachtig argument tegen deze hem daardoor ontvallen was. Het was eene welberaamde belegering, die hij nu had uit te staan.
Door zich in de bibliotheek te begeven had zijne vrouw met veel tactiek den vijand den terugtocht afgesneden. En toen deze aldus ingesloten was, nam de belegering een aanvang.
Bij het binnentreden haalde mevrouw v. N. veelbeteekenend den neus op.
—Manlief! zei ze, het ruikt hier muf!
—Och! zei bij kregelig.
—De stof ligt duimen dik op alles, hervatte zij, met den vinger eene kapitale N. schrijvende in de stoflaag, die op den band van een der boeken lag; en het is hoogst noodig....
—Onnoodig! zeide hij, onnoodig! als het noodig was, zou ik niet zeggen ... maar het is volstrekt onnoodig! En in het vuur der redeneering eene beweging met den arm makende, deed hij een bundel papieren met een paar boeken van de tafel vallen. Er ging eene stofwolk van op alsof een kanon was afgeschoten.
Mevrouw v. N. lachte en wees hem dit.
Maar gelijk het gaat, wanneer onze argumenten wat al te duidelijk wederlegd worden, wordt men driftig.
—Ik verkies niet, dat je ellendige schoonmaaksters ... riep mijnheer v. N. uit.
Ik begreep, in mijn hoekje zittende, dat hij verloren was; want als hij driftig werd, kreeg hij langzamerhand berouw en gaf dan doorgaans hals over kop alles toe.
Intusschen ging zijne vrouw, na aldus eenige bressen gemaakt te hebben, van tactiek veranderen.
—Het is hier bedompt, zei ze, en vochtig, het is niet goed voor de boeken, er moet gelucht worden, waarlijk, ik heb laatst zelf gezien, dat er vochtvlekken op een band waren.
—Waar, welke band? vroeg mijnheer v. N.
Ja;—dat weet ik niet meer,—waarlijk het is slecht voor de boeken.
Nu eens de stof, dan weer de vochtigheid. O mevrouw v. N., uwe tactiek geeft zich bloot! Maar haar ega bemerkte de tegenstrijdigheid niet.
Zou het slecht zijn voor de boeken? was een klein twijfelduiveltje, dat in zijn geest binnenkroop.
—Wat een aardig end boekje hebt gij daar! hervatte de verraderlijke vrouw, een zeer klein in fluweel gebonden boekje in de hand nemende (het was hoogst zeldzaam). Mijnheer v. N. werd verteederd.
—Zou het vochtig zijn? vroeg hij; zou het goed voor de boeken zijn, als er werd schoongemaakt? Hij wilde zich eene soort van honorable retraite verzekeren.
—Dat zeker! zei mevrouw doodelijk onverschillig, maar als je niet wilt, enfin.
—Och, lieve vrouw! zei hij, hare fijne hand streelende, laat je schoonmaakster maar komen!
Den volgenden morgen kreeg mijn vader geweldig berouw over zijne zwakheid, maar het was te laat.
Borstels, zeemlappen, raagbollen, rookende potten met zeepsop en pokdalige sponsen vulden weldra de bibliotheek, en een oogenblik daarna leverde deze stille rustige kamer een rampzalig schouwspel op, waarnaar mijnheer v. N. radeloos stond te kijken.
Ramen en deuren werden geopend, oude portretten, al fronsten zij het voorhoofd in verontwaardiging, door elkaar en het onderstboven in de gang gezet om te luchten! Apollo en Diana afgeschuierd wordende, de eerwaardige rug van Ignatius geboend met zeemen lappen, Bijnkershoek en Flavius Josephus, Herodotus en Guicchardini, door armen met opgestroopte mouwen uit hunne rustige standplaatsen gehaald om alle naderhand weder op verkeerde plaatsen neergezet te zullen worden; risten boeken uit eene onhandige omarming—qui trop embrasse, mal étreint—uitspattende en van eene hoogte van zes planken neertuimelend, de kerkvader Eusebius en Buma's boerenbruiloft, tegen elkander geklopt, dat de profane en geestelijke stofwolken door elkander vlogen en de oude kerkvader in zijn hoornen band ontwricht werd!
Wat eene chaotische omverwerping des choses les plus saintes!
Den geheelen dag was mijnheer v. N. uit zijn humeur, niets was goed, alles maakte hem kregelig, nergens in huis vond hij iets op zijne plaats, en als hij het waagde in de bibliotheek te gaan om, iets te zoeken, keerde hij verschrikt terug voor de norsche blikken der schoonmakende wandalen. Zoo was het tot 's middags, toen mijnheer Tjilp kwam eten en zijn kalm en tevreden gelaat zich vertoonde. Toen kwam er afleiding en de bui dreef langzaam over; ik geloof, dat eene fijne ham er 's middags het hare toe bijbracht en dat de opvoering daarvan door mevrouw v. N. behendig berekend was. De goede luim was geheel hersteld, toen de ham op de tafel kwam.
Maar toen het gerecht afgeloopen was——o! waarom hadden zij de ham maar niet spoedig weggenomen—daar valt mijnheer v. N.'s blik op het uitgeknipte papier, dat om het been was gewonden.
Tot onze verbazing zagen wij hem dat er afnemen, het ontvouwen, zijn bril opzetten en—het scheen een ongeluksdag te zijn.
—Wat is dát! riep hij, hebben zij gezworen zooveel mogelijk van mijne boeken en papieren te vernielen! Duivelsche ... waar komt dit vandaan ... waar is het verdere....
Ik zal dit gansche drama niet uitvoerig beschrijven. De zaak was deze: mijnheer v. N. had—het was misschien al drie jaar geleden—uit oude genealogische papieren eenige belangrijke bijzonderheden opgeteekend omtrent het huis, waarin wij woonden en zijn verlaten tweelingbroeder. Mijnheer Tjilp had er al zoo dikwijls over gesproken, en wij waren er allen nieuwsgierig naar, of liever mijnheer Tjilp en ik alleen, want mijne moeder bemoeide zich minder met alles, wat tot zulke oude prullen behoorde; doch allerlei drukten en gebeurtenissen waren tusschenbeide gekomen, en de zaak was onder een reusachtigen berg van papieren en uit het geheugen geraakt, totdat op den genoemden middag een fragment van mijnheer v. N.'s handschrift daarover ontdekt werd ... om het been van de ham.
De meid werd binnengeroepen, scherp ondervraagd, en door eene zedelijke pijnbank werd er uit haar getrokken, dat zij eenige losse vellen schrifts van de schoonmaaksters—al weder die schoonmaaksters!—had gekregen, die ze bij het reinigen van de bibliotheek hadden opgeredderd. IJlings werden de overige bladen opgezocht; een, dat reeds op een blaker lag; een, dat een peperhuis met blauwsteen bleek te zijn geworden, en de overige werden nog ongeschonden gevonden.
Het duurde eene poos, totdat al de gemoedsbewegingen bedaard waren; doch toen zijne goede vrouw en ik onzen lach onmogelijk langer bedwingen konden, toen mijnheer Tjilp zeide, dat mijn vader die schoonmaaksters veeleer dank verschuldigd was, omdat zij de lang verloren papieren gevonden hadden, toen de onschuldige ham, van haar net geknipt papieren handvat beroofd, werd weggedragen, toen won het toch de comische zijde van de zaak, toen vloeiden mijnheer Van N.'s rimpels weg en plooide ook zijn humoristische mond zich onwillekeurig, en wij lachten hartelijk om het gebeurde.
Een paar uren later zaten wij in den tuin thee te drinken: mijnheer Tjilp, dien ik gedurig aanstookte, wees met zijne pijp naar het nevenhuis en drong, dat mijnheer v. N. ons nu de wedergevonden aanteekeningen zou voorlezen.
Bella zat intusschen met bloemen te spelen in een perk, dat haar tuintje heette en ik, op mijn eene been zittende in eene geliefkoosde houding, luisterde gretig naar het verhaal van de tweelinghuizen.
—Het moet al lang geleden zijn, begon mijnheer v. N., als ik het wel heb in de helft der vijftiende eeuw, toen op dezelfde plaats, waar nu deze twee huizen staan, twee broeders woonden. Hun vader was een bouwmeester en word gezegd, geheime krachten en kunsten te bezitten, zooals dikwijls in die tijden aan de bouwmeesters werden toegeschreven, alsook de macht om met het bouwen van een huis daar een vloek of een zegen in te leggen. Hij scheen eenig vermogen te hebben en bouwde op deze plaats, toen hij oud van dagen was, voor zijne zoons twee huizen. Deze huizen waren toen veel kleiner dan zij nu zijn en half van steen, half van hout opgetrokken. Als iets hoogst merkwaardigs er van staat in onze oudste stadsbeschrijving aangeteekend, dat zij beide tot de kleinste bijzonderheden juist eender waren.
Het waren volkomen tweelinghuizen, zooals de oude bouwmeester ze ook noemde, steunende, zooals men zeide, op het in zwang zijnde geloof, dat al wat tweelingen betrof dubbel geluk ondervond. Het is waar, de broeders waren geen tweelingen—maar de huizen waren het en dit scheen genoegzaam. En is het ook niet zoo, dat het huis en de eigenaar, dat hun beider lot ten nauwste verbonden is? Ziet men niet dikwijls, dat hij, die zijn voorvaderlijk huis verlaat om een nieuw en hem vreemd te betrekken, in het oude zijn geluk en genoegen achterlaat? Zóó nauw zijn huis en bewoner vereenigd, en zoo kon dan ook het gelukkige lot, dat aan die tweelinghuizen verbonden was, of volgens anderen door den kunstigen ouden bouwmeester er in was gemetseld, zich mededeelen aan de beide broeders.
Met nauwlettende zorg waren dan die twee huizen juist gelijkgemaakt, ja zelfs toen er aan een der bogen boven een venster van het eene een kleine misstand was, werd dit bij het andere huis evenzoo gemaakt.
De oude bouwmeester word ziek en liet zijne zoons bij zich komen. Hij hield eene lange bijeenkomst met hen en eindigde met bun deze woorden toe te spreken:
—Kinderen! zeide hij, gij hebt beiden een schoon en eerlijk bedrijf, houdt u daarbij, ieder naar zijne wijze, en zoekt uw geluk daarbij, maar zoekt het niet daarbuiten. Ik druk u vooral deze woorden op het hart: evenals uwe huizen eender en gelijk zijn, blijft ook gijlieden in karakter en stand gelijk.
Kende de oude man zoo juist de karakters zijner beide zonen, dat hij ze aanmaande aan elkander gelijk te blijven, in de overtuiging, dat de zwakke dan den aard van den betere zou blijven navolgen?
Misschien was dit zijne bedoeling, want beiden waren toen brave kerels, maar in den eene zat toch de kiem van wat later onrust zou worden en onvastheid van karakter en neigingen, met de zucht om zich te verheffen.
De oude man intusschen was gestorven, en de broeders leefden in hunne gelijkvormige huizen. De een was wapensmid, de ander goudsmid.
Wouter, de wapensmid, was een rijzig en sterk gebouwd man, met een open, gul gelaat, en als de reuzenkracht zijner armen het zwaarste en hardste ijzer naar zijn wil behandelde, was het vreemd te denken, dat zijn aard en zijn hart zoo gul en zoo zacht waren.
De goudsmid, die Egbert heette, was een man van eene lange en schrale gestalte, met een schitterend oog en een immer werkend verstand. In die dagen was een goudsmid een merkwaardig kunstenaar, die doorgaans tevens teekenaar en schilder was. Egbert verkreeg ook veel roem in zijn vak; maar welke kerk of convent ook kon bogen op een schoon gedreven of besneden stuk zilver of goud van zijne hand, geen was er, wel vijftig uren in den omtrek, dat een werk kon aanwijzen, zoo kunstig als de outergereedschappen van het Sint Agnieten-convent in de buurt en vooral als een uitstekend reliquiënkastje, dat hij pas daarvoor vervaardigd had. Daar had hij zeer kunstig op gedreven den val der trotsche engelen, tot groote stichting van allen, die het stuk zagen. Maar hij scheen zelf weinig daaruit geleerd te hebben, want de groote fout van Egbert was, dat hij nooit tevreden was met zijn staat, dat hij altijd hooger op wilde, en dat hij altijd zijn geluk zocht elders dan het was—want als hij bereikt had, wat hij begeerde, haakte hij weder naar iets anders. Dit gaf dikwijls aanleiding tot ernstige gesprekken tusschen de beide broeders en vaak moest meester Wouter zijn hoofd schudden en zeggen: Broeder! denk aan de woorden van onzen vader.
Meester Egbert had eene jonge vrouw, die hem met hart en ziel beminde, die met zachtheid zijne gebreken zocht te temperen en verschoonde, en wier trots en roem het was, de kunst van Egbert te hooren bewonderen. Haar zacht en liefelijk gelaat had dikwijls tot model gestrekt voor de Madonna's van meester Egberts penseel, en in al de huizen en stulpen van bedroefden en armen ging er menige bede en dank tot de Moedermaagd op voor de liefderijke hulp en vertroosting, door Egberts vrouw aangebracht. Had het in haar aard gelegen, dat hare weldaden niet zoo stil en geheim plaats hadden, het algemeene gevoelen had haar in haar leven reeds eene heilige gewaand. En eene schutsheilige scheen zij wel te wezen voor het huis van meester Egbert en een goede genius voor dezen. Helaas! waarom besefte hij zoo weinig het geluk, dat hij had kunnen genieten! Vreugd en welvaart hadden dan in zijn huis kunnen wonen, en het door haar een gelukkig huis kunnen maken. Maar Egberts geest en lust waren even vast als de windvaan op den spichtigen toren van het Sint Agnieten-convent. Nu eens zocht hij in het mystieke der hooge kunst zijn geluk, dan liet hij dit weder varen om zich met smeltkroezen en fornuizen bezig te houden om goud goud te maken, in plaats van het met zijn talent te versieren. Soms, waren er ook tijden, dat hij zich geheel overgaf aan feesten en drinkgelagen met de lustige snaken uit het St. Lucasgilde.
Intusschen als zijne vrouw hem weder tot de kunst aanspoorde en hem voor een tijd van zijne veranderlijke levenswijze afbracht, dan oefende de kunst haar veredelenden en verheffenden invloed op hem uit, leidde werkzaamheid hem tot betere gedachten en gedrag en bracht zijn wispelturigen geest weder tot eene kortstondige rust.
Maar het leed niet lang.
Eens begon hij te begrijpen, dat voor een man als hij zijne woning veel te onaanzienlijk was. Hij liet werklieden komen. Vruchteloos waren de tranen zijner vrouw. Vruchteloos de vermaningen van Wouter, die in ernst toornig was over die schending van den wil huns vaders.
Het nederige huis werd opgetrokken met een hoogen gevel met verschillend beeldhouwwerk, de oude venstertjes door grootere met bogen versierde kruiskozijnen vervangen, en het nederige uithangbord van Egberts bedrijf, een vergulde beker, weggenomen.
Trotsch stak nu het rijzige huis af bij zijn tweelingbroeder, die met zijne kleine ruitjes, zijne smalle ramen, zijn eenvoudigen houten gevel en het groote zwaard, dat als een teeken van des bewoners bedrijf aan eene lange ijzeren stang uit den gevel hing, en zeer nederig uitzag.
Sommige van Egberts bekenden schudden bedenkelijk het hoofd en mompelden: Alle geluk is sinds dien tijd van Egberts dak voorgoed gevloden!
De zwaluwen, die bij de verbouwing verjaagd waren, kwamen ook niet terug, en de ooievaar, dat teeken van geluk, die op den schoorsteen placht te nestelen, was weggebleven.
In het kleine huis van meester Wouter was daarentegen alles vroolijk en gelukkig. Wouter had eene kloeke vrouw, en als zijne zes kinderen te hard schreeuwden, beukte hij wat harder op de stalen platen van harnas of stormhoed en overstemde hun geschreeuw.
—Gegroet, meester Wouter! zei een ruiter, die het huis binnentrad, uwe werkplaats is als vanouds weer een lust om te zien!
Wouter was aan het zingen.
O nachtegael, clein voghel,
Woudt ghij der mijn bode zijn,
En vliegen tot den ruiter
Den allerliefsten mijn.
zong meester Wouter, uit het oude, toen nieuwst in zwang zijnde liedeke, tot hij, den vreemde ziende, ophield en dezen zijne ruwe hand toestak, die de ander gaarne drukte, al was ze met roet en kool bezwart.
—Ha! zei hij, oude vriend, welkom weer in het lieve land! Geluk, dat u de vijandige kolven en zwaarden gespaard hebben—al hebben zij de rusting deerlijk gehavend.
—De rusting was beproefd, want ze is van meester Wouter, zei de andere, en onder allerlei uitroepen van bewondering en goedkeuring voor wat hij met aandacht beschouwde, ging hij den winkel rond, langs welks wanden glinsterende rustingen en halsbergen, en verschillende soorten van zwaarden, daggen en knijven hingen. Het was ook voor een krijgsman een lust om te zien, hoe alles er keurig en sterk uitzag, en menig ruiter, die voor de deur ophield om een schalm in zijn maliënkoker of een bult uit zijn stormkap te laten slaan, liep met genoegen de werkplaats rond.
—Hoe maakt meester Egbert het? vroeg de ruiter.
Wouter antwoordde eerst niet, de glimlach verdween van zijn gul gelaat.
—Treurig, treurig! zei hij eindelijk, de zware hand vertrouwelijk op des anderen schouder leggende; gij kent de geruchten, dat er op verscheidene plaatsen onnoemelijke schatten in de aarde verborgen zitten. Nu heeft hij zich in het hoofd gezet, daarnaar te gaan zoeken. Eer- en geldzucht waren altijd zijne gebreken, en nu zet hij alles op het spel om die schatten te vinden. In verre landen, over de zee zelfs, heeft hij al gereisd, maar altijd tevergeefs; hij wroet overal de aarde om, en, de hemel vergeve het mij, zeide hij zich kruisende, maar ik geloof, dat hij nu heult met den Booze.
En fluisterend ging hij voort:—Hij zoekt nu allerlei toovermiddelen en bezweringen, en lieden van het land hebben hem te middernacht in verdachte heuvels zien graven en in kolken en waterplassen zien visschen. En dan zeggen zij, dat hij niet alleen is, maar dat er een in een mantel gewikkelde persoon bij hem staat! Onze Lieve Vrouwe behoede hem!
Werkelijk was het sinds geruimen tijd de rustelooze bezigheid van Egberts leven, dien schat te zoeken, dien zijne verbeelding hem in al zijn schitterenden glans voorspiegelde. Eene koortsachtige prikkeling joeg door zijne aderen, nog te meer door de aanhoudende teleurstelling aangevuurd, en weldra maakte hij zijn gezin en zijn leven tot het rampzaligste, wat men denken kon.
Zijne vrouw bezweek onder dit leed, en zijne kinderen werden door meester Wouter opgenomen.
Daar zat dan die man, vóor zijn tijd een magere grijsaard, te peinzen aan den eenzamen en uitgedoofden haard. In de naaste kamer lag zijne vrouw op het bed, waarop zij de rust was ingegaan. Allerlei akelige beelden zweefden den peinzenden grijsaard voor den geest.
Zijn leven onnut doorgebracht, zijn geluk en dat van zijn huis door eigene hand verwoest, zijne kunst verwaarloosd, zijn geest verstompt!
Bij dien eenzamen, uitgedoofden haard gezeten, in het stille uur van den nacht, hoorde hij nu buiten een voetstap en eene hand aan de klink der deur. Hij nam den ijzeren bout van de deur af.
Op dit oogenblik, zegt de sage, dat er een rijzig man in een langen mantel gewikkeld, binnentrad.
Deze persoon wenkte, hem te volgen naar de kamer, waar de doode lag. Hij schoof de gordijn der sponde ter zijde en ontblootte de borst van de ontslapene. Daarop een ontleedmes van onder zijn mantel halende, sneed hij de borst open, en het hart er uit nemende, legde hij het op de tafel.
Egbert stond te klappertanden: toen zag hij den onbekenden man het hart van zijne vrouw openen en er iets uit nemen, dat het flauwe licht der eenige kaars verdoofde en het gansche vertrek verlichtte met een schitterenden glans. Het was een fonkelende diamant, zoo zuiver van water en zoo groot als de aarde nooit had voortgebracht. De rampzalige man strekte er gretig de handen naar uit, maar de onbekende hield hem terug.
—Gij hebt altijd naar een schat gezocht, zeide de vreeselijke onbekende, die u rijkdom en geluk zou geven! Hier hadt gij moeten zoeken!
Weer strekte de grijsaard de gretige handen uit naar het edelgesteente, hij greep het—maar het verkruimelde tot stof in zijne hand.
Met een spottenden lach liet de onbekende hem alleen.
Egbert verdween, en niemand heeft ooit geweten, waar hij gebleven was. Zijne kinderen werden door meester Wouter verpleegd. Men zegt, dat deze het huis zijns broeders weder liet veranderen en in zijn vorigen stand terugbrengen; anderen verhalen, en dit schijnt meer waar, dat de nakomelingen van de beide broeders, in later tijd, deze twee huizen lieten veranderen zooals ze tegenwoordig bestaan, weder volkomen gelijk aan elkander.
De overlevering schijnt ook steeds in die geslachten bewaard te zijn gebleven, want hoewel de huizen vernieuwd en veranderd werden, elke verandering geschiedde steeds aan beide huizen te gelijk. Maar altijd was dat ééne huis in slechten reuk gebleven. Ook zegt men, dat niet alleen op de afstammelingen van meester Egbert een ongelukkig lot rustte, maar ook vreemde bewoners, die dit huis betrokken, dat lot overerfden en ook zij gedoemd waren, hun geluk te zoeken, waar het niet was, en het voorbij te zien, waar het lag.
Zomers zijn voorbijgegaan met zonneschijn en zingende vogels—winters zijn weggesmolten met ijs en sneeuw—sinds wij in den tuin zaten te luisteren naar de woorden van mijnheer Van Nijwoude.
Ik was intusschen de kinderschoenen uit- en de jongelingslaarzen ingegroeid, en het werd nu bij mijne vrienden eene belangrijke vraag, wat ik moest worden. Ik was niet weinig verlegen, toen mijn vader mij eens in de bibliotheek riep en vroeg:
—Jongen! wat wilt gij worden?
Nu moet men weten, dat ik wel verscheidene bepaalde wenschen en plannen had, als bij voorbeeld, een schoon rijzig man te wezen met lange zwarte knevels en eene losse bevalligheid van taal en manieren, waar ieder onwillekeurig door ingenomen werd, zooals mijn neef de student, die allerlei buitensporigheden bedreef, maar wiens dwaze grillen en phantastische zotheden ieder onweerstaanbaar deden lachen.
Op andere tijden was er een andere wensch, die zich op den voorgrond plaatste, namelijk een beroemd schilder te worden, voor wiens scheppingen de menschen opgetogen zouden staan en wiens genie hen aan de toovermacht van het schoone zou onderwerpen.
Of ook boeken te schrijven, die tranen van aandoening aan lieve oogen zouden ontlokken, of waardoor de menschen in hun diepste binnenste geroerd, waardoor zij veredeld zouden worden.
Verder wilde ik getrouwd zijn en kinderen hebben, en in dichterlijke tinten zweefde mij het gelukkigste gezin voor oogen.
Met geen van deze plannen, die alle reeds zeer uitgewerkt als idealen in mijn geest rondzweefden, durfde ik evenwel bij mijn vader voor den dag komen, daar ik flauw vermoedde, dat deze minder aan de bedoeling zijner vraag zouden beantwoorden dan de keuze van een bepaald vak. En een bepaald vak had ik nog niet gekozen, ik had er zelfs nooit aan gedacht, maar in mijn leeswoede en weetdorst even gretig naar ieder deel van menschelijke kennis (behalve de edele cijferkunst) de hand uitgestoken.
Ik aarzelde dus.
—Jongen! zei mijn vader nog eens, doorgaans kiezen niet de menschen een vak, maar een vak kiest hen, doe gij nu eens omgekeerd en kies, wat gij worden wilt.
—Vader! ik zou wel willen worden—wat gij zijt.
Zooals hij was! Wel hem, die zoo mocht worden; doch ik meende dit toen niet in die rijke en schoone beteekenis, maar doelde alleen op zijne wijze van leven en werken.
Eene staatsbetrekking had hij niet meer. Als iemand mij vroeg, wat mijnheer Van N. thans was, of hij medicus of litterator, rechtsgeleerde, sterrenkundige, theoloog of philosoof was, ik zou het niet weten: maar wel, dat er geen tak van menschelijke kennis was, waar zijn geest niet mede bekend was. De studie van de menschheid en van den mensch in den ruimsten omvang—omne quod ad humanitatem pertinet—dat was altijd zijn hoofdstreven geweest, en was het nog, wanneer hij thans te midden van de rijke wereld der boeken, den mysterieuzen draad naspoorde, langs welken de ontwikkeling van den menschelijken geest voortgaat.
—Wat ik ben: zeide mijnheer Van N. glimlachende. Ja, er is geen gelukkiger leven voor den geest dan om in de onuitputtelijke mijnen der wetenschap te graven en te werken. Dwazen zijn het, die op de boekenwereld en boekengeleerdheid smalen en ze dood noemen: hoe zal men ons geestelijk zijn kunnen bestudeeren, als men niet de historische ontwikkeling van dat zijn heeft nagespoord in de verledene eeuwen, en hoe kan men dat anders dan in de boeken? En wat een genot, wat een licht, wat een troost geeft die boekenwereld! Boeken weigeren nooit hulp, stellen nooit teleur; met hen behoeft men zich nooit te vervelen en kwaad te spreken en te babbelen over de nietigheden van den dag, en Lucas de Penna heeft gelijk, als hij, onder andere schoone lofredenen, zegt: Boeken zijn een licht voor den geest, zij steunen ons in tegenspoed, matigen ons in voorspoed, zij zijn gezellige vrienden op reis, zoowel als thuis, zij....
Maar opeens bemerkende, dat dit alles weinig geschikt was voor iemand, die een bepaald vak moest kiezen, ver volgde hij na eene korte poos:
—Maar, beste vriend! gij zijt te jong om te leven zooals ik leef. Gij moet eerst zelfhandelend in het practische leven u bewegen en werken; de geest kan niet alleen door bespiegeling en overpeinzing gevormd en gevoed worden. Daarom moet gij een vak kiezen, waarin gij de maatschappij zult dienen.
—Boeken schrijven, zeide ik, ik wou boeken schrijven—zoo kan ik immers ook werken en de maatschappij dienen?
Dat gedeelte van mijn vader, waar zijn gevoel, zijn gemoed in zat, glimlachte en was verheugd, dat er zulk een aard in mij lag, maar het andere gedeelte, waar zijn verstand in was, schrikte.
—Neen, neen, zeide hij snel, dat meet ge u uit het hoofd zetten,—kijk eens om u heen, hoeveel duizenden boeken zijn hier en hoeveel millioenen zijn er al geschreven—en zoudt ge denken, dat het noodig was, dat aantal ongeroepen nog te vermeerderen?
Daarover had ik niet gedacht, maar ik antwoordde toch boud weg:—Maar als ik geroepen ben?
Mijn vader glimlachte, dat is eigenlijk: de eene helft glimlachte, maar de andere helft zeide:
—Geroepen? Ja, maar weet je het onderscheid wel tusschen roeping, dat is krachtige, zichzelf bewuste overtuiging, en dat wat slechts lust of neiging is?
—Studeeren dan, zei ik eindelijk, onderstellender wijze.
—Studeeren dan, herhaalde mijn vader, ik heb altijd gehoopt, dat ge daarin lust zoudt hebben; maar in alle geval, bedenk je vrij en handel naar de inspraak van je verstand—en je hart, je hart ook, want die twee moeten elkander altijd trouw vergezellen.
Zoo liepen de eerste beraadslagingen over mijn vak af.
—Phoe! zeide mijnheer Van N. naderhand, met een lachende zucht, tot zijne vrouw, daar heb ik de zwaarste taak gehad, die gij bedenken kunt, verbeeld u, dat de jongen, die dol is op boeken, zelf een schrijver wil worden—en dat ik daarin om zijn bestwil zijne drift heb moeten matigen!
Intusschen steeds onbepaald omtrent die keuze, zit ik druk in de classici.
Ik ben met Homeros bezig.
Πολυφλοισβοιον θα
Maar ik heb eene groote afgetrokkenheid.
Welk een geestdriftvolle vereerder van de oude classici ik vroeger was, en hoe gelukkig ik mij gevoelde in angello cum libello, thans werd niet alleen het classicisme geheel ter zijde en weggedrongen, maar begon de levensvolle en rustelooze geest ook de boekenwereld te verlaten. Eene andere wereld en een ander leven, de levende wereld en de beweging om mij heen, werkten sterker op mij en trokken mij nu geheel aan.
In dat tijdstip, waarin ik toen was, heeft er eene physische en moreele gisting plaats in den mensch, eene kentering van het tij dat hem een tegenovergestelden kant opstuwt. In elken leeftijd is een zekere eb en vloed onzer vermogens, maar nooit is die zoo sterk en voortdurend dan als wij het eerst van onze krachtige jonkheid bewust worden. Daar nieuwe behoeften zich sterk doen voelen, verzwakken de oude banden en vormen. Dit wegslaan van alle dijken en dammen, het krachtige, frissche, nieuwe van het jonge leven, dat wij intreden, bij de eerste zelfbewuste ontwikkeling onzer vermogens, is het, dat die plotselinge kentering in ons levenstij veroorzaakt. Ons oordeel (critiek) is met ons den kinderschoenen ontwassen en staat op eigen beenen, het maakt weldra allerlei tours de force, zoowel om zijne kracht te beproeven, als om die te toonen. Dan breken wij alles af of tornen en twijfelen aan alles. De onbesuisde soort van critiek van het ontwakend en voor het eerst zelfdenkend verstand bezit slechts een breekijzer om te sloopen, geen troffel om te effenen en op te bouwen. Het gaat met de groote omwentelingen der volken evenzoo; zij zijn slechts de pogingen der massa om zelf te denken en voor zichzelf te handelen.
Och, angstvallige, en bedeesde zielen! schudt het hoofd niet om de verdorvenheid van het menschelijk verstand en de razernij der critiek. Het is het natuurlijke proces van zelfontwikkeling, gelijk dit onder de algemeene ontwikkeling plaats heeft.
En als mijne moeder soms beducht was om mijne hyperheterodoxe en paradoxe stellingen, zeide mijn vader:
—De natuur moet haar loop hebben, en evenzeer de ontwikkeling van den geest: laat hij gerust alles afbreken, hij zal het later zelf weer opbouwen; maar dit jongen, zeide hij ernstig tot mij, dit eene moet gij altijd vasthouden
Heart within and God overhead.
Zoo liepen mijne gedachten spelen en ik geloof, dat er gemiddeld wel een kwartier tijdsruimte lag tusschen elk woord, dat ik schreef. Nu eens denk ik aan mijn toekomstig vak en werk onderwijl aan het beschaven van mijne nagels, dan aan mijn toekomstig leven en pas intusschen mijne nieuwe laarzen aan: en steeds komen nieuwe visioenen en andere voorwerpen mij aan en van Homerus aftrekken, zoodat het maar niet verder komt dan
Πολυφλοισβοιον θα
—Naar den duivel de doode dichteren zijne doode taal, roep ik uit, het leven op de straat trekt meer mijne belangstelling.
En ik kijk naar de mooie meisjes, die voorbijkomen, vooral eene, die dagelijks langs ons huis gaat en die somtijds opkijkt naar mijn raam, misschien eene reden, waarom ik haar boven allen verkies.
Als het een weinig geregend had en er kleine plassen lagen, was het vooral aardig de physionomieën der verschillende vrouwenvoeten te bestudeeren. Dan vooral werden deze zichtbaar. Dan zag ik, welke er op de hielen liepen met opgewipte toonen, welke er klauwden en naar binnen draaiden bij elken stap, of plomp en smakeloos werden nedergezet. Zoo ontdekte ik, dat het meisje met de slanke gestalte, ook lieve welgemaakte voeten had, hoogst bevallig en flink van beweging. Er zat stijl in die voeten en hun gang. Daar zie ik weder haar vluggen tred in de verte, ik zie het prettige gezichtje naderen: zij vat de rokken op en stapt behendig tusschen al die kleine meeren door. Als zij voor mijn raam is, zal zij wel eens opkijken—maar neen, zij heeft het te druk met de plasjes te mijden—zij geeft er meer om, hare laarsjes—zij zijn netjes, dat beken ik voor dat slijk te vrijwaren, dan om mij—bah! ik ga mijne pen in den bitteren inkt doopen, maar wacht weer zoo lang, dat zij er in gedroogd is, als ik wil beginnen te schrijven.
Wat is natuurlijker dan de pen weer neder te leggen, te meer daar er een paard komt aandraven? Ik loop dus naar het venster, en nadat ik het opschrift van het uithangbord schuin over ons van achteren naar voren gespeld en gelezen heb, blijft mijn oog rusten op datgene, wat het paard op straat heeft achtergelaten;—dan kijk ik naar de musschen, die er haar voer uit pikken, en de kat, die ze beloert, en den hond, die de kat wil grijpen—totdat paard, musschen, kat en hond, alle verdwijnen. Ieder van hen schijnt een bepaald doel en een bepaald vak te hebben—ik alleen niet, en ik ben nog altijd aan
Πολυφλοισβοιον θα
Ik voeg er nu λα bij, maar het is of de duivel er mee speelt vandaag. Daar komt een klein beestje, een hout- of boekluisje of een dergelijk ongewerveld iets, over het papier en in de richting van mijne pen wandelen. Natuurlijk houd ik op met schrijven, om zijn gang na te gaan, en ook om het niet te vermoorden. Ik volg het, zoals het dwars over verba, substantiva, komma's en verdere leesteekens heenloopt, net als mijne goede moeder, wanneer zij iets uit de courant voorleest. Wat of wel het vak en het doel van zulk een beest zou zijn? Door een vergrootglas zie ik zijne acht beenen haastig voortspoeden als moest hij een brief op de post brengen of iemand inhalen, dien hij spreken moest; maar terstond keert hij terug alsof hij iets vergeten heeft en wandelt met dezelfde haast in eene tegenovergestelde richting. Eindelijk komt hij in het laatst geschreven woord en stapt in de nog natte α, waarin hij blijft staan en al het bittere van den inkt en van zijn aardsch bestaan overdenkt.
Eindelijk neemt hij een kloek besluit en tot over zijne kuiten in de inktbeek stappende, komt hij er uit en gaat verder.
Nu is hij op het witte papier—eene uitgestrekte vlakte ligt voor hem als eene onafzienbare witte woestijn. Met zijne voorbeenen krabt hij zich achter de ooren, waaruit blijkt (evenals bij een mensch), dat hij zich bedenkt, en terwijl niets hem hindert dan de vezeltjes van het papier en geene letter hem in den weg staat, gaat hij met drift één kant op om een oogenblik daarna weer om te keeren en met dezelfde drift een gansch anderen kant heen te loopen. Waarom gaat hij nu niet rechtstreeks op zijn doel af zonder die duizend gekke slingers te maken?
Terwijl ik met ingespannen genoegen hiernaar zat te kijken kon ik niet nalaten, hem een beetje te plagen. Ik blaas dan groote rookwolken boven hem uit, die zich als eene donderbui boven het hoofd van den wandelaar verzamelen. Hij staat stil en peinst blijkbaar.
Zoo hij een geoloog is, zal hij peinzen over den dampkring en zijne werking op de aarde—zoo hij een alledaagsch en onwijsgeerig beest is, zal hij denken, dat er een onweer opkomt en zich naar huis spoeden, daar hij geene parapluie bij zich heeft. Eindelijk blaas ik de rookwolk weg en zie ik hem met dezelfde besluiteloosheid heen en weder scharrelen....
Intusschen ligt de weide wereld even wijd voor mij open als het blanke papiervlak voor het houtluisje; even besluiteloos als hij ijl ik in gedachten nu her—en derwaarts; even weinig als hij weet ik den weg, dien ik zal kiezen.
In het leven gaat het den menschen zoo dikwijls evenals dat kleine beest; zij weten niet altijd, waar zij heen willen en er overvalt hen wel eens eene donderbui, zonder dat zij eene parapluie bij zich hebben.
Ik geloof, dat ik nog met dat beest zou bezig zijn, als mijnheer Tjilp met zijne viool daar niet aankwam.
De vraag, wat zal mijn toekomstige werkkring zijn? begint zich intusschen sterker, veelzijdiger en onder gedurig andere gestalten aan mij voor te doen, want hoe langer wij over eene zaak denken, des te omvattender en uitgebreider wordt zij. Zoo was deze zaak niet meer alleen eene vraag van broodwinning, maar had zij eene spiritueele uitbreiding gekregen en klonk nu: welke is de richting en de behoefte van mijn geest.
De wildste droomen—en de naakste en koudste terugkeer daarvan; nu eens jeugdige onbezonnenheid en overmoed—dan de voorloopers reeds van de critiek en het beredeneerde van den man; zal ik een gevoelsmensch worden of een verstandsmensch? Is de materiëele wereldbeschouwing de ware, of de spiritueele? De reëele of de ideale? Is er slechts stof hierbeneden en cijfers, of is er ook geest en poëzie? En stormachtig baant bij wijlen de hartstochtelijke zucht zich een weg: God, o God, wat is de waarheid?
Dat alles doet zich aan mijn geest voor, niet met die bewustheid, waarmede ik het nu stel, maar verward en in onophoudelijken strijd. Onder deze indrukken ben ik niet meer de wilde speelmakker van Bella en beschouw haar niet langer als een jongen met rokken. Ik moet ook nog opmerken, dat ik sinds eenige weken met verwondering ontdekt heb, dat Bella bijzonder mooi wordt. Waarom ik dit niet vroeger gezien heb, begrijp ik niet.
In plaats van met haar te vechten en te draven, wandelen wij dikwijls deftig samen, en praten en redeneeren, waarbij ik haar ongewone vlugheid en verstand bewonder en benijd.
Als wij in het bosch wandelen, is er eene uitgezochte plek, op een kleinen, groenen heuvel, waar wij dikwijls in het gras gaan zitten, onder drie stokoude eiken,
ros van het zomerzonneroosten,
zoo oud, zoo oud, dat het moeilijk viel te denken, dat zij ook slechts drie eikels of drie jeugdige loten geweest waren.
Hoeveel menschen hadden die eiken al onder hunne takken gezien!
Geslachten opgekomen, voorbij en te niet gegaan. Kinderen hadden zij onder hunne schaduw zien spelen en zich verschuilen achter de stammen.
Jongelingen, den arm om eene fijne leest geslagen en teedere beloften uitsprekende.
Schilders, die de natuur bestudeerden en roem zochten.
Wijsgeeren, die den roem versmaadden—om zich een naam te maken.
En zooveel meer hadden zij gezien, die oude eiken. En intusschen rolde de wereld steeds voort, en zij werden ouder en ouder, en die kinderen waren ook ouder geworden; en die jongelingen hadden hunne belofte vergeten of gehouden, maar waren nu zelf vergeten. Altijd geslachten, die voorbijgingen om plaats te maken voor de nieuwe, zooals de dorre gele bladeren voor de groene.
—En hoeveel namen en letters staan er in gesneden! zei Bella. Willen wij ook onze namen er in snijden?
—Verliefden, antwoordde ik, en vrienden hebben er letters in gesneden met harten er omheen, maar de tijd heeft die boomen ouder gemaakt, en die harten en letters zijn geheel vergroeid en onkenbaar. Hoe zouden, de harten dier menschen nu zijn? Zou nog altijd die W in het hart van H, en die H in het hart van W staan, als voor jaren?
Is DINA nog altijd de geliefde klank voor hem, die dezen naam daar zette, of is ook in zijn hart, evenals in dat op den ouden stam, die naam nauwelijks leesbaar meer, zoodat men hem nu veeleer voor DORA zou houden?
Is de eeuwige cirkel om die twee letters daar, in gulle jeugd gezet, nog altijd gesloten? Of is die hand gebroken en heeft de wereld eene kloof tusschen hen gezet, even diep als de scheur in den ouden eikenbast, waarop die twee letters staan?
—Wat ben je vandaag wantrouwend en zwart! zei Bella.
—Zoo is de wereld, sprak ik.
—Als je haar zoo wilt beschouwen, ja! Wil je onze namen niet snijden?
—Bella, zeide ik peinzend, ik twijfel zeer, of er wel verbeelding en gevoel bestaan, en of dat niet maar ijdele herschenschimmen zijn!
Bella nam een grooten doorn en stak daarmede in mijn been.—Ai! riep ik, wat wil je?
—Zien of je gevoel hebt: gelukkig bestaat het toch nog.
—Neen, zeide ik, het hoofd schuddende,—kijk! die oude boomen zijn drie grijze wijsgeeren, die minachtend op al de nietigheid om hen heen neerzien.
—En ik, zeide zij, vind ze als drie oude aartsvaders, die zegenend hunne armen over alles uitbreiden. Waarom zouden wij ook niet liever vrede hebben met alles, daar wij weten, welk eene heerlijke harmonie in alles heerscht, als wij ze maar niet dom voorbijzien?
Toen wij tehuis kwamen, vonden wij er mijnheer Tjilp en dokter Vijzel, en allen in een druk gesprek, waarvan wij het laatste gedeelte bijwoonden.
.............................................................................................................................................................................................. ............................................................................................................................................................................................
—Neen, vriend Van Nijwoude, zei dr. Vijzel, neen, gekker voorwerpen dan de wijsgeeren ken ik in de wereld niet, en het tooneel van hunne dwaasheden is nog te zotter, daar zij zich juist altijd verbeeld hebben de eenige ware wijzen te zijn; maar men kan altijd blijven zeggen: barbam et pallium video, philosophum nondum video! Het is nog altijd, vervolgde hij, aan het einde van dezen zin het deksel zijner snuifdoos met een krachtigen tik toeslaande, als sleet hij deze woorden onherroepelijk er in op, het is altijd de oude historie van Thales, die zóó naar de sterren keek, dat hij in een put viel: altijd blijven zij in putten vol dwaasheden vallen, terwijl zij het abracadabraschrift der sterren willen lezen.
—Zij hebben de waarheid niet altijd gevonden, zeide mijnheer Van N., maar wij mogen ze toch roemen, omdat zij er naar gezocht hebben.
—Hunne groote fout, zei mijnheer Tjilp, was hun overmoed: zij meenden uit de verstandelijke redeneering, uit een syllogisme alles te kunnen verklaren.
—Neen, hunne groote fout was, dat zij in bespiegeling en verbeelding omdoolden, zeide dokter Vijzel, in plaats van in de praktijk en bij het materiëele te blijven. Er is maar ééne school geweest, die op den waren weg was, de stoïcijnsche. De Stoïci waren geen ijdele maankijkers en droomers, zij verloren zich niet in dolle bespiegelingen en metaphysische onzinnigheden, mijnheer! Zij waren mannen van het positieve, dat is wat niet in verbeelding, maar wat in werkelijkheid bestaat.
Ho! ho! dokter! riep mijnheer Van N.—met warmte; de drommel hale je Stoïci, die waren het verst van allen van de waarheid; zij zijn in de dwaze meening vervallen, dat de mensch te volmaakter zou wezen, hoe meer hij al zijne gevoelswerkingen en aandoeningen uitroeide, ergo verloochenen zij een....
—Phoe! phoe! viel dokter Vijzel hem in de rede, phoe! is er iets dwazer dan gevoel en verbeelding, is er iets, dat den mensch meer op een dwaalspoor brengt; dat het, verstand meer benevelt? Neen, als men eens door een scheikundig proces al dat gevoel en die verbeelding uit het menschdom destilleeren kon en ze in een hermetisch gesloten flesch bewaren met het opschrift: Hier ligt de dwaasheid der wereld begraven,—kijk, dan zou het menschdom oneindig wijzer en beter wezen. Er is een Stoïcus, ik weet niet wie, en dat doet er ook niets toe, die in vier regels het beste recept heeft geschreven om gezond naar lichaam en ziel te leven, dat ik ooit gezien heb:
Gaudia pelle, zegt hij,
Pelle timorem
Spemque fugato
Nec dolor adsit;
dat is: een mensch, die volmaakt gezond van lijf en verstand, en dus gelukkig wil zijn, moet geen hoop en geen vrees, geen vreugd en geen leed gevoelen.
—Dat recept is van Boetius, zeide mijnheer Van N.; je vindt het in zijn consolatio philosophiae.
—Dat is eene verfoeilijke leer, zeide mevrouw Van N., er zich in mengende, en die dat gezegd heeft is zeer te berispen,—Boetius! Boetius? is dat niet dat boekje, daar je zooveel beweging over gemaakt heb?
—Hm! zeide mijnheer Van N., tot wien deze vraag gericht was, ja, dat was dat boekje....
—Dat gij, zei mevrouw Van N., met een verwijtend gewicht van honderd pond op dat woord, dat gij zulk een afschuwelijk boek zóó vereert!!... dan was het waarlijk maar goed, als de schoonmaaksters het werkelijk gestolen of liever vernield hadden!
—Een incunabel, een kostbare, druk, een der oudste in ons land! riep mijnheer N. met schrik over het wandalisme zijner vrouw.
Intusschen had dokter Vijzel met een triomfant gelaat zijne laatste onomstootelijke redeneering weer met een vervaarlijken slag op het deksel, onherroepelijk in zijne snuifdoos weggelegd. Maar nu zullen wij zien, hoe mijnheer Van N., die sinds geruimen tijd op hem gemikt had, als iemand, die opeens een beslissenden slag wil slaan, en die hem nu eindelijk had, waar hij wilde, die snuifdoos zou openen, om al die onherroepelijke uitspraken van den dokter te verpletteren. Hij vergat dus het door zijne vrouw opgeworpen incident, en met een glimlach de vingers uitstekende om een snuifje van den dokter te nemen, zeide hij na het plechtig opgesnoven te hebben:
—Pyrrho was een zeer groot wijsgeer, in Alexanders tijd; hij was de grootste van de sceptische en aporetische philosofen. Hij beweerde de akatalepsie, dat is de onbegrijpelijkheid en onzekerheid van alle dingen, en leerde, dat de mensch, wel verre van den invloed van gevoel en hartstochten op zich toe te laten, daarvoor geheel ontoegankelijk moest zijn. Hem zelven was alles gelijk en onverschillig; hij haatte niet en beminde niet en maakte voorkeur tusschen niets ter wereld, en ik twijfel niet of hij zou het volkomen eens geweest zijn met de woorden van Boetius, of liever (want Boetius meende dit eenigszins anders) met het recept, dat dokter Vijzel daarvan gemaakt heeft. Hij was zoo volkomen onverschillig en had zoo weinig gevoeligheid, dat hij eens zijn leermeester Anaxarchos in een put ziende liggen, voorbijging zonder hem te helpen.
—Dat is consequent van hem, merkte dokter Vijzel op.
—Welke menschen! zei mevrouw Van N. En staat dat nu in al die boeken, waarmede gij zoo dweept?
—Pyrrho dan, vervolgde mijnheer Van N., nog eens in dokter Vijzels snuifdoos tastende en het snuifje tusschen vinger en duim houdende, als had hij des dokters systeem nu bij den nek, Pyrrho dan, die, zooals wij gezien hebben, behoorde tot hen, die het gevoel veroordeelen en alle aandoeningen voor het denken doen wijken, wandelde eens en werd door een hond aangevallen. Hij liep weg on klom in een boom, en toen zijne metgezellen hem met recht uitlachten en dit niet overeenkomstig zijne leer vonden, zeide hij:—χαλεπον εστι τον ανθρωπον εκδυναι, dat is: het is moeilijk den mensch uit te trekken.——Ik weet het niet, maar zou er wel ooit scherper satire op het besproken systeem en op Pyrrho's leer gemaakt zijn, dan die Pyrrho zelf daarop met daad en woord maakte, toen hij benauwd pro tibiis suis, onwillekeurig toonde, toch ook aandoeningen en gevoel te hebben——al was het dan maar in zijne beenen!
Ik zwerf in deze dagen gaarne alleen wet mijne gedachten; want er zijn gewaarwordingen en aandoeningen in onze ziel, zoo fijn als zeepbellen, die bersten, als men ze aan een ander zou willen teruggeven; er zijn snaren in ons gemoed, zoo teer als spinrag, die breken zouden, als men ze aanroerde.
Nu voel ik mij aangetrokken door de zee, die in harmonie is met de onbestemdheid en rusteloosheid mijner gedachten.
Ik kijk dan naar dien ronden horizon, waarvan ik het einde niet ken, en die weer verder is, als ik hooger klim; dien hemel, die er op schijnt te rusten; dat altijd aankomen van golvengroepen—wie weet van waar en waarheen?—, die aanrollen op het strand, gestuwd door eene kracht, die mij onbekend is, om straks weer terug te glijden. Alles onbestemd en oneindig. Ik hoor naar het gefluister der golven in eene taal, die zij meebrengen van wie weet welke geheimzinnige streken.
Hoor het levenslied der golven, dat mijne ziel en zij elkander beurtelings toezingen:
Als de deinende zoo is het leven;
Steeds rusteloos wentelt en stuwt
Nu de vloed dan de ebbe der wereld
Golf op golf als geslacht op geslacht.
Zoek er niet naar de bronne die waatren
Of de veer, die het alles beweegt;
De verschijnselen, nooit de verklaring,
Zijn den denker ten schamelen oogst
Hoe die golven den oever bereiken
Waar een andere nutteloos breekt
Hoe die eene zich heft naar de hoogte,
En er praalt in de glanzende zon.
Waar die andre verzinkt in de diepte—
Ik vraag het vergeefs;—maar het fluistert:
Een verborgene macht, die ze voortdrijft,
En maar één bestemming haar wet.
Dus voort met de golven des levens,
Niet vragen, maar doen is uw taak;
Aan het lot of gij needrig verdwijnen
Of fonkelen zult in het licht.
Aan het werk! Wat er schitter of kwijne,
Het is ééne beschikking die heerscht
En ons drijft naar den eeuwigen oever,
Waar de vraag is: wat brengt gij hier aan?
De zilte lucht wekt mij op en spant het geheele organisme, en bij het gefluisterde lied der golven verheft, zich de geest. Hij vormt zich plannen voor de toekomst, plannen van moed, van veredeling, van alles omvattenden arbeid des denkers, droomen van roem; de blik verlengt zich tot in eene schoonere wereld, totdat de ziel, in een gevoel van overmoedige stoutheid, een fier welbehagen voelt in zichzelve, als had zij reeds die verhevene idealen vervuld.
O, edele zelfverheffing der ziel, wat anders zijt gij dan poëzie?—Ja, ik voel, dat zij bruist in mijn geheele wezen. Maar leeft zij er alleen als eene gaaf om haar te voelen, of zal ik ze ook kunnen uitstorten en zal de vormkracht van den geest sterk genoeg zijn om die aandoeningen van denken en voelen te belichamen?
De tijd zal het uitwijzen, maar niet alleen in dit laatste, ook in het eerste geval is die gaaf een hemelsch geschenk aan den mensch, dat met eene liefelijke muziek zijn gansche leven zal kunnen vervullen.
Doch er was weldra wat meer te doen dan te mijmeren en te wandelen. Het was nu bepaald, dat ik studeeren zou, en wel in de ——— maar wat kan het u schelen, waarin....
Daar ik een examen moest afleggen om aan de academie toegelaten te worden, moest ik nog veel werken, totdat ik op het laatst tot overloopens vol was gegoten met de daartoe benoodigde wijsheid. Nadat alzoo mijn hoofd vol was gepakt, werd ook mijn koffer gepakt.
Ik ben daarbij bepaald tot het besluit gekomen, dat mijn hoofd toen de meest verbazende gelijkenis moest hebben met een koffer.
Die vergelijking moet ik noodwendig wat uitpluizen om daardoor die verbazende gelijkenis aan den dag te doen komen.
—Maar een koffer is een parallelepipedum, en een hoofd is een bol, zegt Criticaster.
—Vooreerst, mijnheer, spreek ik niet tegen u—en ten tweede spreek ik niet van uitwendige gelijkenis. En toch, zou ik ook voor het uitwendige genoeg punten van vergelijking kunnen, vinden: b.v., mijn koffer is bedekt met leer: leer, mijnheer, is een weefsel, geheel gelijk aan het weefsel onzer huid, de huid, die mijn en uw hoofd, indien gij ten minste niet gescalpeerd zijt, bedekt; mijn koffer en mijn hoofd zijn dus met hetzelfde weefsel bekleed, welk weefsel op zijne oppervlakte weder bij beide met een ander gelijksoortig, het celweefsel van het haar, is begroeid: alleen bij den eene (het is een ouderwetsche koffer) is het rood en wit koehaar, en bij het andere menschenhaar.
En mocht nu voor het overige, wat den parallelepipedischen en den bolvorm aangaat, de vergelijking in vele punten falen—hebt gij Homeros gelezen?—welnu, gij zult bij hem kunnen opmerken, dat het tot het wezen eener vergelijking behoort, dat zij niet in alle deelen doorgaat.
Maar nog eens, ik sprak niet van uitwendige, maar van inwendige gelijkenis.
Van mijne jeugd af werd mijn koffer—ik meen mijn hoofd—steeds gevuld: ik kan niet opnoemen, wat er al zoo inging, maar dat is zeker, dat het boeltje goed werd aangestampt en de hoekjes gevuld. Maar toen het op het laatst liep, was er dikwijls een gevecht tusschen mijne meesters over den voorrang; de een nam te veel plaats in naar den zin van den ander, ieder wilde de beste plaats voor zijne goederen, en ieder wilde zijn goed bovenop leggen, dat het niet door de zwaarte van het overige wierd gekreukt. Het was verder weer natuurlijk volgens de koffer-logica, dat zij zooveel inpakten als zij konden, daar zij het allen op dit ééne punt eens waren, dat, hoe meer er in een koffer is, des te meer er ook uit kan komen.
Zij rekenden er evenwel niet op, dat de bodem er wel eens uit kon vallen of breken.
En mijne goede moeder, die ook zoo bezorgd was om toch van alles in mijn hoofd—ik meen in mijn koffer te pakken.
Zoo werden dan mijn hoofd en mijn koffer ongeveer eveneens behandeld en volgepropt, en beide naar de stad X geadresseerd, om daar uitgepakt te worden.
Te X werd ik uitgepakt, als een reiziger aan de grenzen: de hooggeleerde douanen snuffelden en doorzochten of alles in orde was, voordat ik met mijn boeltje veilig de grenzen der wetenschap over mocht.
Maar wat mij zoo vaak, als ik op reis was, gebeurd is, dat ik behoefte had aan iets, dat onder in mijn koffer zat of maar niet te vinden was, geschiedde evenzoo bij mijn examen.
Telkens zat ik te zoeken naar een stuk geschiedenis, dat misschien onder een hoop mathesis lag—of naar eenig taalkundig ondergoed, waarvan ik niet meer wist, waar ik het gelegd had. Ook bemerkte ik, dat ik eene menigte zaken bij mij had, die niet noodig waren, en aan den anderen kant soms vergeten had, mee te nemen, wat volstrekt onmisbaar bleek.
Evenwel was het vrij goed afgeloopen en werd ik over de grenzen der wetenschap toegelaten.
De laatste avond tehuis! Wat een zonderling gemengd gevoel bevat dit oogenblik voor een jongen! Voor de ouders is er alleen verdriet. Maar de jongen vol vuur en levenslust, wien de wanden der ouderlijke woning te eng worden, die de wieken wijder uit wil slaan, voor wien de wereld een tooverparadijs is, vol half bekende, en daarom des te aanlokkender genoegens, die zich de grootsche gestalten der edele vriendschap en liefde, van moed, roem en eer met de schitterendste kleuren heeft afgemaald—een jongen, voor wien alle geluk reeds bevat is in dat ééne tooverwoord vrijheid! O, hoe anders, hoe gemengd zijn zijne gevoelens, als hij die wereld in zal treden!—Hoe trouw en braaf zijn hart, hoe edel zijne beginselen ook zijn, met hoevele banden hij ook in warm geval gehecht zij aan zijn ouderlijk huis, het oogenblik, dat hem vrij zal maken, dat hem in dat tooverland zal voeren, is te aangrijpend, te sterk prikkelend, om niet op te wegen tegen het verdriet van scheiding, en om dat verdriet niet terug te drijven en alleen geluk voor te spiegelen.
De laatste dagen tehuis waren in drukte van allerlei aard voorbijgevlogen; den allerlaatsten dag had mijne moeder nog eenig geld van haar en eenige flesschen lekkernijen en besten wijn bij mijn goed gepakt, hetgeen ik eerst naderhand bemerkte; toen was eindelijk alles klaar en hadden wij niets meer te doen, dan te wachten, dat de avond zou omgaan.
O, hoe pijnlijk was die avond, met dat gesprek, dat maar niet vlotten wilde en die nietsbeduidende woorden en zinnen.
Er zaten daar niets dan lichamen om de tafel, ieders geest was afwezig, ieders gedachten hadden hare eigene bezigheden. Men wilde niet over het afscheid spreken en alleen daaraan dacht de geest—men wilde over iets onverschilligs spreken en niets van dien aard kon den geest boeien.
Algemeene stilte.
—Wat waait het, zei mijnheer Tjilp om iets te zeggen.
—Ja, zei mijne moeder.
—Ja, zei mijn vader in een anderen toon.
—Ja, zei ik, weder in eene andere toonwijziging.
Lange stilte.
Ik verliet even de kamer om nog eens naar mijne koffers te zien, die op mijn werkkamertje gepakt stonden.
Ik hoorde een voetstap.
Mijne moeder drukte mij in hare armen.
—Kind, lieveling! pas toch braaf op en denk altijd om ons....
Haar gemoed was te vol om meer te zeggen. O, hoe ondankbaar, hoe ellendig vond ik mij, dat ik zelfs toen niet met droefheid naar de toekomst zag en niet liever wenschte te blijven!
Toen wij weder terugkwamen, werd het gesprek niet levendiger.
Mijn vader bleef peinzend voor zich staren.
Mijnheer Tjilp zeide nogmaals, geloof ik, dat het zoo woei.
Mijne moeder werkte met neergeslagen oogen.
Bella was treurig, omdat zij een vriend en makker verloor.
En ik?...
Ook voor mij waren de ouderlijke wanden te eng, ook ik wilde de vrije vleugels wijder uitslaan: ik was verheugd, dat ik eindelijk die wereld in zou stevenen, waarvan zoovele idealen voor mijn geest heenzweefden, die wereld, waarvan ik niets dan den boom der vrijheid zag en de zon des geluks, die mij voor het hart niets dan verhevene gevoelens, voor den geest niets dan roemrijk voedsel beloofde; was het wonder, hoewel de droefheid om mij heen wel weerklank in mijn hart vond, was het wonder, dat dit alles op mijne gloeiende verbeelding te sterk werkte dan dat ik niet verheugd zou zijn?
O wonderlijk samenstel van het menschelijk hart! dacht ik een paar dagen later. Te midden van de droefheid rondom mij had dat hart gebonsd door het gelukkig vooruitzicht, en nu dat vooruitzicht niet meer vóór mij ligt, maar ik er middenin ben, is door mijne vreugde een weemoedige draad heengeweven.
Was het, omdat ik naar huis terugverlangde? Neen. Maar omdat elke verandering van levenstoestanden, hoe men er ook naar gewenscht hebbe, iets weemoedigs bevat.
Het is hierin ook waar, wat de oude Montaigne zegt: La naissance, nourissement et augmentation de chasque chose, est l'altération et corruption d'une autre.
De nieuwe toestand ontstaat uit den dood van den vorigen. Men kan geen jongeling worden, voordat het kind in ons gestorven is. Men kan geen man worden vóór den dood van den jongeling in ons. Dat sterven en verdwijnen is weemoedig, het geeft het besef, dat er iets in ons voorbij is, dat nooit weerom komt.
Zoo was het ook bij mij. Hoe sterk—de jongeling verlangd moge hebben, de wijde wereld in te gaan, wanneer hij van eenvoudig kind zijner ouders, burger wordt in de maatschappij om te trachten man te worden, voelt hij toch een stuk van het geheel, dat zijn leven uitmaakt, achter zich afbrokkelen en verdwijnen in de diepte.
En zóó gaat het in het vervolg; telkens, als iets nieuws een later tijdvak in ons leven geboren wordt, sterft er iets af, dat wij nooit weer kunnen terugroepen of aanschouwen zullen.
's Avonds te tien uren moest ik op den postwagen wezen.
Een laatste glas wijn word tot mijn afscheid gedronken. Toen word het ook mij beklemd in de keel.
Mijn vader—gij zoudt u bedriegen, als gij verwachttet, dat hij een aanspraak hield met lessen van levenswijsheid, of vol gevoelige oratorie; hij gaf mij geen kaart van de klippen, die ik te ontzeilen en de gronden, die ik te mijden had.
Wien het tegen moge vallen, of wie het koud vinde—treffender dan alle welsprekendheid waren een paar gefluisterde woorden van liefde beter dan alle vertooning een eenvoudige omhelzing en handdruk.
Ik stond buiten het huis en de koude lucht woei mij tegen. Koude voorproef van den dampkring der onverschillige wereld, die mijne tranen droogde.
Ik stond buiten, en die koude lucht woei de warme en teedere indrukken weg en maakte mij weder verheugd en opgewonden.
Woei zij ze geheel weg?
—Neen—zij deed ze zich slechts verschuilen, en in stilte bleven zij voortbestaan; want jaren later nog bestonden zij en ook nu komt er wel eene aandoening op, als ik ze herdenk.
En hiermede sluit het eerste deel van mijn Levensboek.
De volgende bladen behooren hier niet tehuis. Die wij nu hebben omgeslagen maken deel uit van een afgeloopen tijdperk; wat verder ligt, is of nog te versch of in wording.
O, hoe gaarne beschouw ik dat Eerste Boek! Met wat een wellust herdenk ik dien vorigen kring, waarin ik mij bewoog, en geheel die liefelijke omgeving, in al haar reinheid, frischheid en eenvoud, beschermen door den gloed der huiselijke genegenheden, onbesmet en onberoerd door het woelen en zwoegen en strijden van het latere leven.
Wat zijn zij diep en duurzaam, de indrukken in dien tijd ontvangen, wat zijn ze levensvol en frisch!
En dan, wat elken denker de oogen telkens naar dat tijdperk moet doen heenwenden, het is daarin, dat de ziel zich heeft beginnen te vormen, dat de geest eene beslissende, dikwijls voor het leven beslissende, richting heeft genomen. Het is dus eene onmisbare bron voor de verklaring van ons geestelijk zijn.
Het is ook goed, de herinnering aan dien tijd in ons levendig te houden, omdat de jongelingsleeftijd een bestanddeel bevat, dat wij niet in ons moeten laten versterven. Het is dat edel vertrouwen en dat geloof aan eene ideale zijde van het leven, waaruit zijne poëzie, zijne illusiën en inspiraties, zijne ontvankelijkheid voor alles wat edel, waar en schoon is ontspruiten. Daarom is het zoo heilzaam, dien tijd te herdenken, als de strijd van het leven dat deel wel eens doet verzwakken, en dáárin is het geheim van het aantrekkelijke, dat in die herdenking gelegen is.
Wee den mensch, die dit alles later als niets dan ijdel verbeeldingsbedrog gaat beschouwen, want zijn zedelijk en geestelijk wezen is dor als het zand.
Gezegend zij die tijd met al de beelden, die er bijhooren.
Er zijn altijd lezers of lezeressen, die, nieuwsgierig en ongeduldig, even, even maar het einde van het boek willen inzien, al ware het alleen om gerust te zijn, dat zij niet sterft, of om te zien of de boosheid niet gestraft en het misverstand niet opgehelderd zullen worden, en of zij elkander nog krijgen.
Zulken heb ik ook ontmoet, die ongeduldig de vingers uitstrekten naar de verdere bladen van het Boek, dat ik hun liet zien.
Dat ik ze waarschuwde voor berouw of hen vermaande, met geduld den groei en de ontwikkeling der verdere toestanden en denkbeelden te verbeiden, baatte niet, en ik zou bijna boos op hen geworden zijn, als ik niet bijtijds bedacht had, welk een onwederstaanbare aandrang ons armen stervelingen eigen is om de toekomst vooruit te loopen en haar sluier op te heffen.
Daar hebt gij dan nog enkele kijkjes in de verdere bladen, u ten beste gegeven, die het verlangt. De overigen mogen er gerust uitscheiden; wij leven in een vrij land.
Gezegend, zeide ik, gezegend die vroegere tijd, met al de beelden, die er bij behooren!
O, blijft dan om mij heen, gij liefelijke gestalten, mij eens zoo dierbaar in de werkelijkheid en waarvan sommige nu nog alleen dierbaar zijn in de herinnering; blijft om mij heen, zooals gij u bij het licht van het haardvuur voor het oog der herinnering afbeeldt!
Blijft als mijne ziel u weder oproept! O, thans is zooveel, dat eens tegenwoordig was, verleden geworden———, hier is de oude bibliotheek—nu zit ik op mijne beurt er te schrijven en zie naar dien hoek, waar, aan den voet van een der kasten, eens een jongen zat, in angello cum libello[4]; die bibliotheek, waar zoovele van mijne denkbeelden en indrukken, als ik ze naspoor, blijken ontvangen en ontkiemd te zijn, waar gewichtige toestanden van mijn leven zijn beslist, waar op alle planken herinneringen zitten en mij toewenken en verhalen van vroegere dagen.
Waar is het edele hart, dat in die dagen hier klopte? Waar is de diep doordringende, de veel omvattende, de wijsgeerige geest, die hier werkte?
........................................................................... ...........................................................................
En daar ginds staat de oude met marmerpapier beplakte doos. Toen ik op de kamer van haar vorigen eigenaar kwam, zooals ik beloofd had, heb ik ze opengedaan en de viool gevonden met drie gesprongen snaren: ik heb ze in de hand genomen en getokkeld op de laatste snaar, doch haar trillende, weemoedige toon, eenstemmig met dien van mijn gemoed, trof het oor niet meer, waarvoor hij gewoon was te klinken. Dat gevoelige zintuig was nu gesloten voor deze, en misschien geopend voor hemelsche klanken. Zou het nu voldoening smaken, dat fijne gevoel voor het schoone?
Ik heb toen de viool in de bordpapieren doos gelegd, om ze mede te nemen als een aandenken, en zoo staat zij daar, stoffig als de herinnering aan dingen, die niet meer zijn.
........................................................................... ...........................................................................
Maar, waar dwaal ik heen! De gedachten schieten te veel vooruit, en de vingers grijpen te ver in de bladen van het Boek, dat ik in handen heb; de enkele bladzijden, die ik beloofde u nog te laten lezen, liggen niet zoo ver in het boek en zijn van vroolijker aard.
Vijf jaren waren voorbijgegaan, waarin ik maar bij tusschenpoozen te huis was geweest, toen ik eindelijk weder het eene van de tweelinghuizen binnentrad.
Voor mij—wat een druk bewogen tijd, wat een tijd van ontwikkeling en verandering, waarin nu eens gedwaald, dan weer teruggekomen was, waarin zich de geest uit een rusteloozen chaos gevormd had, niet tot een stilstaand water, want de geest staat nooit stil, maar tot een stroom, die eene vaste richting heeft aangenomen. Maar wat al veranderingen in vijf jaren!
Doch dat oude huis stond daar nog altijd rustig en onveranderd, rustig als de ziel der bewoners: zijn spitse gevel wees ten hemel, evenals het gemoed der bewoners, zijne glazen glinsterden vriendelijk en helder als hunne oogen, zijne deur was gastvrij als hun hart: zijn uiterlijk was altijd even net naar den aard mijner moeder, maar altijd even ouderwetsch (behalve de groote ruiten, want mijnheer v. N. was een vriend van licht) naar de onwrikbare begeerte mijns vaders. Mijnheer en mevrouw v. N., waren dezelfde als altijd, met dit onderscheid, dat zij jonger schenen te worden, toen ik te huis kwam.
Ik was geen halven dag in huis, of mijn vader had mij allerlei zeldzame boekskens laten zien, nieuwe aanwinsten. Mijnheer Tjilp, oude trouwe vriend, was er ook en vroeg, hoe mijne viool voer.
En Bella?
Wat bloost zij, als ik haar een welkomskus geef! en wat ziet zij telkens steelsgewijze naar mij—ja, ik bemerk het wel—om te zien, hoe die vroegere broeder en speelmakker van haar nu is.
Wat schoone maagd is er geworden van het kleine, tengere, zwarte kind! Zij is nu twintig jaar, maar de omstandigheden harer kindsheid hebben haar verstand vroeg gerijpt. De zwarte haren hebben den gloed van gitten, met een nauw merkbaren bruinen weerschijn; de donkere oogen, in helder en zacht blauw liggende, worden door lange pinkers in fluweelen schaduwen en diepten gehuld of schitteren helder en lief in het licht. Het geheele gelaat doet denken aan den heerschenden toon in Rembrandts stukken en men zou in sommige oogenblikken geneigd zijn, haar als eene schepping van zijn penseel te beschouwen.
Zoo vond ik het te huis.
Wat ik mij verbeeld had omtrent Bella's vader en zijn levenslot was behoudens een paar omstandigheden geheel verkeerd geweest. Hij was niet gestorven. Toen de eerste vreemdheid onzer hernieuwde kennismaking voorbij was, verhaalde Bella mij veel over hem. In zijne legende der tweelinghuizen, had mijnheer v. N. op Bella's vader gedoeld en in meester Egbert den rusteloozen zoeker geteekend. Hij had aldus gebruik gemaakt van eene oude legende, die waarlijk veel overeenkomst van toestanden aanbood.
Evenals meester Egbert was deze man—hij heette de heer Van Randenrode—de wereld rond geweest in rustelooze omzwervingen, overal geluk, rijkdom en eer zoekend, terwijl hij het eerste zeker te huis had kunnen vinden en de beide laatste in zijne wilde ondernemingen versmeet. Zijne vrouw was eene Engelsche; zij was te fijn van ziel en van gestel om onder de veranderlijke nukken en bij den onbezonnen en wisselzieken aard van dezen man te kunnen blijven leven. Zij was gestorven, hem een klein kind achterlatende. Met dit kind was hij opnieuw de wereld door geweest, nu eens in Spanje, later in Indië zijn geluk beproevende, maar overal door dat hem telkens ontwijkende geluk verlaten. Na eene reeks van rampen, na het verlies van zijne laatste middelen, van zijn goeden naam, van zijne eer, van alles, behalve van zijne kleine Bella, was hij eindelijk, als een bedelaar bijna, terechtgekomen in het huis naast ons. Wat ik nu eerst hoorde, dat huis was toen in mijns vaders handen geraakt en die edelmoedige man had den ongelukkige daar eene rustplaats geschonken, waar hij onder dak kon komen, totdat hij hem op eene andere wijs zou kunnen helpen. Want verdere en betere hulp wilde hij hem verschaffen. Het gelukte hem, den ongelukkige de middelen te bezorgen (en voor hoeveel, wat het geldelijke aangaat, heeft mijnheer v. N. nooit aan zijne vrouw durven bekennen; hij was soms zoo onberedeneerd edelmoedig, dat hij zich schaamde!) om nog eenmaal, na zooveel zware beproevingen, zijn fortuin te gaan zoeken in Amerika.
Maar nu moest bij Bella achterlaten—het was een uitdrukkelijk beding. Bella was de oogappel, de afgod van haar vader, en die man voelde zich het bitterst ongelukkig, toen mijn vader de wreedheid had, zooals hij het noemde, op die voorwaarde aan te dringen. Maar mijnheer v. N. was onverbiddelijk; hij zeide den heer Van Randenrode, dat hij aan de nagedachtenis zijner vrouw, dat hij aan zijn kind verschuldigd was, als eene expiatie van al zijne dwaasheden, deze opoffering te doen, dat het kind niet mocht gewaagd worden aan de onzekere kansen, die hij nu stond te ondergaan—dat het kind in hemzelven altijd een vader en in zijne vrouw eene trouwe moeder zou hebben. Tranen en smeekingen baatten niets.
Zoo werd Bella bij ons gelaten. Haar vader was alleen de wijde wereld ingetogen. Ongelukkig de man, die zoo laat, die met grijze haren zijn levensloop nog eens beginnen moet!
Hij had het geluk, op zijn pad een man te ontmoeten, die dat wilde en rustelooze karakter, dien wisselzieken geest eenigszins tot zelfkennis en verandering bracht. Eene vereeniging van edele mannen nam den verdwaalden broeder op; hij ontving de stoffelijke hulp, die het eerst noodig was, en later zedelijke ondersteuning; een gelukkige keer nam eindelijk in hem plaats, en na een twaalftal jaren, jaren van beproeving en van harden arbeid, was hij in staat, zich met eer en onafhankelijkheid in de maatschappij te bewegen.
Sommige van deze omstandigheden had ik van mijn vader, andere van Bella vernomen, die ze mij verhaalde, toen wij eens eene lange wandeling deden.
Hare wangen gloeiden van het vuur, waarmede zij gesproken had. Wat eene teederheid was er in den klank van hare stem, als zij van mijnheer en mevrouw v. N. sprak, en als zij herinnerde, wat zij voor haar vader en voor haar, arme, gedaan hadden. En hoe zij getracht had, dit te beantwoorden en hoe zij gebeden had om zegen over hare weldoeners!
O, zegen op u, dacht ik, zegen op u, Bella! voor alles, wat gij in het huis mijner ouders voor hen geweest zijt, zegen op u, voor de liefde en zorg, waarmede gij ze omringd hebt, toen ik weg was, voor de vroolijkheid, die altijd was, waar gij waart, voor den lieven klank uwer stem, aan wier toon men de stemming uwer ziel kon kennen!
Of deze gedachten duidelijk genoeg in mijne oogen te lezen stonden, toen ik ze lang op haar vestigde, terwijl zij sprak, weet ik niet, maar zij sloeg de hare neder.
—Bella, zeide ik, weet je wel, toen je een klein meisje was, dat ik je eens in het gras met die rozen zag zitten spelen?
Zij lachte zoo welluidend, dat de vogels in het bosch gingen medezingen.
—Ja, zeide zij, en een wonderlijk, eigenzinnig kind was ik toen! Zou je gelooven, vervolgde zij opeens ernstig, dat ik toen een bepaalden afkeer had van alles, wat gewoon was: speelgoed, gewoon speelgoed, daar een ander kind gelukkig mee zou geweest zijn—het is waar, ik heb het zelden gehad——maar ik had het toch niet willen hebben, ik moest iets vreemds hebben, iets, dat mijn eigen was, dat ik zelf en alleen koos: zoo was het met alles. Ik was een eigenzinnig, zonderling klein kind; ik hoop niet, dat die trek mij bij is gebleven, want ik heb een afkeer van vrouwen, die opzettelijk zonderling willen zijn; de vrouw moet het gewone leven niet versmaden, zij moet er niet buiten of boven willen staan, maar zij moet dat juist verhoogen, veredelen, en dan wordt het vanzelf minder plat en prozaïsch!
Ik glimlachte om het vuur, waarmede zij sprak.
—Lach je mij uit? vroeg zij met een opgeruimd gelaat.
—Ik glimlach, zei ik, maar het is uit genoegen; ik bewonder je—ik maak nooit complimenten—dat je eene zoo juiste beschouwing hebt van het leven en van de wijs om het te veredelen; vrouwen vallen meest in uitersten; of zij maken zich weinig beduidend en alledaagsch, of zij zijn altijd in de wolken en geneigd tot mysticisme.
Zeker, wat er verkeerd en ziekelijk is in de eigenschap, die zij bedoelde, had zij niet, maar het goede, het gezonde er van had zij; het was het afwijken van den gewonen flauwen sleur, een eigenaardig zijn en denken, met eene zachte tint van eigen geestigheid overgoten, genoegzaam om aardig en bekoorlijk te zijn zonder te hinderen.
Zoo wandelden wij voort, pratende en gaande over de oude plaatsen onzer jeugd. Bella sprak mij daarop van mijne ouders, mijne moeder noemde zij ook altijd moeder; zij vertelde, hoe zij den lieven ouden het leven gemakkelijk en genoeglijk trachtte te maken, hoe zij den ouden heer op allerlei wijzen plaagde met zijne boeken, maar hoe zij ook, wanneer het noodig was, de preciosa daaronder zelve voor hem schoonmaakte; en duizend kleine omstandigheden meer, onbelangrijk voor een derde, maar boeiend voor mij.
Er was een aardig mengsel van heldere vroolijkheid en van ernst in Bella, en de overgangen van de eene naar den andere dikwijls snel en onverwacht; er was eene losheid en natuurlijkheid in haar, die men in onze maatschappij, waar vooral meisjes zoo naar geijkte, conventioneele vormen en in aangeleerde manieren gedresseerd worden, niet altijd met kieschheid en fijne beschaving vereenigd vindt.
Wat bovenal in dit meisje zoo bekoorde, was eene frischheid, frischheid van geest en gemoed, in haar gansche wezen en handelen.
Ik geloof, dat ik hierover lang liep te denken, en ik werd opeens wakker door een vroolijk gelach van Bella, toen ik op het punt was, door mijne afgetrokkenheid in eene beek te stappen.
—Waar denk je over? vroeg zij.
—Ik denk er over, zei ik, dat wat ik eens over je gedacht heb, is uitgekomen.
Zij keek mij vragend en glimlachend aan.
—En dat is?
—Dat, waar je ook wezen zoudt, bloemen uit je voetstappen zouden ontluiken.
—O, o! lachte zij, ik dacht, dat je nooit complimenten maakte?
Mijnheer Van Randenrode zou terugkomen! Op een ochtend ontvingen wij de brieven: een was er aan mijnheer v. N. en een aan Bella gericht. Hij schreef, dat hij met het vermogen, dat hij nu bezat en met de betrekkingen, die bij in Amerika had aangeknoopt, zich nu ook in het moederland een eervol bestaan kon verschaffen. Er sprak evenwel geene zelftevredenheid uit den brief, er was iets weemoedigs zelfs in de kalmte en vastberadenheid van den schrijver, en men voelde, dat dit zwaar beproefde en daardoor gelouterde karakter geleden had onder die verbuiging naar het goede, en wel kalmte, maar geen vroolijke opgewektheid meer zou kunnen verkrijgen.
Aan Bella schreef hij evenwel anders; de woorden, die hij aan haar richtte, schenen, door het vooruitzicht van haar weder te zien, meer gloed te ontvangen: het was of zij, zelfs zoo uit de verte, ook haar zonneschijn—invloed uitoefende. Bella las ons gedeelten uit die bladen voor; zij waren vervuld van vreugde over zijn terugkeer, hij kon het niet langer uithouden, hij moest zijn land, zijne weldoeners, maar bovenal zijn klein, wonderlijk, geestig kind (de man verbeeldde zich haar nog altijd als het kind, dat hij achterliet), terugzien. Bij die gedachten scheen zijn gemoed overgevloeid te zijn, en de warmste woorden waren niet voldoende, als hij van mijnheer en mevrouw v. N. sprak.
—Tut, tut! dwaasheid! zei mijnheer v. N.
Maar toen Bella voortlas en mevrouw v. N. omhelsde, bedierf deze het boordje, dat zij opzette, en toen zij nog meer las, en daarop haar arm om het grijze hoofd van mijnheer v. N. sloeg, zeide deze weer:
—Tut, tut, dwaasheid, genoeg, genoeg. En hij lachte, maar met een traan in zijn oog.
Op een ochtend nam mijnheer v. N. mij vertrouwelijk onder den arm, zooals hij gewoon was, nu ik man was geworden, en Bella mede noodigende, gingen wij te zamen naar het nevenhuis.
—Ik wil het geheel laten opmaken, zei mijnheer v. N., maar in ouden stijl natuurlijk, en de beide huizen moeten elkander blijven gelijken: den spitsen gevel zullen wij behouden, den weerhaan zullen wij weder laten draaien; groote ruiten zullen er in moeten, hm! ja, het staat anders aardig die kleine ruitjes, maar achter boven wilde ik ze behouden voor de aardigheid, vindt je het goed?
—Ik? zeide ik lachend; maar, vervolgde ik, zal Bella's vader hier komen wonen?
—Neen, zei mijn vader, die zal zich in eene handelsstad moeten vestigen.
—Gaat gij dan het huis verhuren, dat gij het zoo laat opmaken?
—Neen, antwoordde hij, maar laat ons binnengaan.
Werklieden waren reeds bezig met behangen, schoonmaken, timmeren, enz. Wij kwamen in de achterkamer, die op den tuin uitzag, een groot vierkant vertrek.
—Kijk, zeide hij, eene prettige kamer zal dit wezen! De drie ramen zullen tot den grond worden verlaagd: wat een gezellig vertrek voor een gelukkig gezin, 's winters bij dien breeden marmeren schoorsteen, 's zomers met die wijd geopende ramen, waardoor men de kinderen in den tuin zou kunnen zien dartelen, ziet, met eenige vernieuwing.... maar zou dat goudlederen behangsel niet behouden kunnen worden, wat denk je? vroeg hij, in vrees over zijn goudlederen behangsel.
—Mij dunkt, de huurder moet er maar genoegen mee nemen; ik geloof zelfs, dat dit behangsel behoort behouden te worden, omdat het geheel met den stijl der betimmering overeenkomt, ik zou zelfs dien ouden schoorsteen willen behouden....
—Ja? ja? zei mijnheer v. N., en hij bloosde van welgevallen; dus neem je er genoegen me.... zou je het goed vinden, dien stijl te behouden? Ja, ja, die stijl is toch aardig! En hij liet met een glimlach en een komiek genot zijn blik gaan langs de met dikbeenige engeltjes versierde zoldering, de rijke tinten van het goudleer en het weelderige loof—en krulwerk om lijsten en paneelen.
—Maar lage ramen, niet waar? Waarom zouden wij geen nieuwe en oude vormen kunnen vereenigen, mits er harmonie zij?
Wij moesten boven ook alles in oogenschouw nemen. De bloedvlak in het kleine kamertje met haar verschrikkend verhaal vond ik niet: alleen was er ergens eene oude inktvlak op den vloer, die misschien aanleiding tot het verhaal gaf. Het spijt mij voor het romantische gedeelte van deze bladen, als dit de prozaïsche oplossing is.
Mijnheer v. N.'s gedrag en handelwijs omtrent dat huis ging evenwel voort niet minder raadselachtig te zijn. Hij had blijkbaar een plannetje, en ik geloofde doorgaans, dat hij het wel voor mijnheer Van Randenrode bestemde. Soms schoot er pijlsnel en schuw wel eens eene andere gedachte in mijn hoofd....
Maar neen, hoe was het mogelijk, dat hij zoo diep in mijne ziel had kunnen lezen, dat bij had kunnen lezen, wat voor mij zelven nog onbestemd en nauwelijks leesbaar was?
Maar toen de tijd naderde, dat mijnheer Van Randenrode zou terugkomen, toen zijn schip binnen was, toen hij bij ons was en de eerste dagen van verwarde vreugd en drukte voorbij waren gegaan, en er geen sprake was, dat hij naast ons zou komen wonen, toen er geheimzinnige beraadslagingen werden gehouden in de bibliotheek, toen.... en er nog zooveel gebeurde, dat ik niet zal vertellen, toen, ja toen——
—Och! zei een der nieuwsgierige lezers, het boek toeslaande (ik wist het wel, dat, als hunne nieuwsgierigheid voldaan was, zij de spijt, die volgt op de voldoening van eene dwaze neiging, op mij zouden wreken), och, zei die persoon, het zal wel weer zóó uitdraaien, dat Bella en hij....
Welnu?
NOOT:
[4] in een hoeksken, Met een boeksken Spreuk van Thomas à Kempis.
Mijn wieg stond tusschen krullen—muren
En sieraan van gebakken deeg.
Wij hadden een avond onder kunstvrienden doorgebracht en levendig gesproken over de bouwkunst onzer dagen. Zij was er geprezen, gehoond, ontkend en erkend. De groote meesters der Duitsche kunst waren opgeroepen, maar ook weder vrijgelaten. Want de kring onzer denkbeelden trok zich samen over de meer dagelijksche bouwwerken en de op vele plaatsen noodlottige bestelling, dat het architectonische talent verhinderd wordt, zijne wetten te doen heerschen over het industrieele.
Den volgenden dag kreeg ik een brief van onzen overdrijvenden vriend Bamboots, die dus luidde:
"Toen ik van onze lustige samenkomst in uw dichterlijk koepeltje, gelegen aan die sloot, die in haar zucht naar ontwikkeling er naar streeft, vaste stof te worden, waar de zon zoo heerlijk onderging in uw teeder groen getinte Rhijnwijnroemers, en de nacht in erbarmen zijn sluier spreidde over de moderne bouwerij, die wij zoo naakt hadden uitgekleed; toen ik daarna huiswaarts keerde naar mijne stad, voerde mijn weg mij weer langs dat stuk weigrond, waarop wij 's morgens reeds samen dien wonderbaren heksenkring met zijn breeden cirkel van paddestoelen hadden bekeken en bepraat. Ik had alles vergeten, wat uw landbouwkundige vriend ons daaromtrent had voorgepraat, maar toen ik daar dit stuk land voorbijging en in den vollen maneschijn den gordel zag, dien de champignons om die kale en uitgeputte plek gronds hadden gevormd, kon ik niet nalaten, er bij stil te staan. Het nog niet boven allen twijfel opgehelderde natuurverschijnsel, dat niet tot mijn verstand sprak, prikkelde daarentegen mijne verbeelding te meer. Daar waren van die paddestoelen, die er als groote regenschermen uitzagen, andere als ronde tafels op één voet, andere als geboomte met breede bladerkroon; ik dacht, hoe men er op zou kunnen zitten of er onder liggen, uitgestrekt op den rug. Dan gluurde ik, of ik de heksen niet zag, die in deze kringen plegen rond te varen en feest te houden. Alle gegevens waren voor eene verschijning voorhandem een geprikkelde geest, de stellige wil om zich alles te laten zien, de plaats, en de tijd, en de maan, de maan, die het licht, dat zij aan de zon ontleent, gebruikt om wat deze in helder daglicht stelt, weer terug te voeren in mythischen schemer, de maan, die met de zon denzelfden strijd voert als in den mensch de verbeelding met het verstand, als in den roman de verdichting met de historie. Ik begon te zien,—ik weet nog niet wat; ik trok met mijn stok een pentagram op den grond, en bedacht eene bezweringsformule;—ik zag—maar waarom ik?
Laten wij er eene legende van maken; legende, kind van het morganatisch huwelijk van feit en fictie; laten wij een ruiter hierheen doen draven over den weg, die het land doorsnijdt. Ik zie hem al, hem en zijne schaduw. Zij gelijken wel een paar van de wolken, die voorbij de maan zweven, de man, die zonder scherp begrensden vorm in draf daarheen trekt, en zijne schaduw, die naast hem, en even nevelachtig als hij, het lage hakhout even streelt en er langs glijdt. Het is doodstil en eenzaam, de hoefslagen smoren in het zand: hoor, hoe stil het is, ting—één klokslag, zeer in de verte: er leven dus nog menschen, waar klokken zijn, die zij aan den gang moeten houden of zijn het eer de klokken, die de menschen aan den gang houden? De schim op dat hakhout staat stil en de ruiter ook, om te luisteren: alles doodstil; over de vlakte is niets te zien, dan in de verte ongelijke, hoopjes schaduw, waar over dag boerenhoeven in kunnen zitten, maar die thans verdwenen zijn; doodstil,—woew, woew!—in de verte slaat een werfhond even aan, maar zoover, zoover als alles wat over dag werkelijkheid heet. De schim glijdt weer voort over het hakhout en de ruiter haar na. Wat zijn die witte gedaanten, die in een kring daar op het veld zitten? Het paard maakt er een sterken zijsprong voor, steigert, met de voorbeenen maaiend, dat de hoeven tegen elkaar kletteren, en stort onderstboven, nadat zijn ruiter al in het zand is gegleden. In twee, drie wentelingen is het weer op de been, terwijl de ruiter midden op den weg zit en zitten blijft. Hij had nu ook wel willen schrikken en op zij springen, maar was als aan de plek gekluisterd op den weg, die voorbij den heksenkring loopt.
Wat groeien die paddenstoelen! Waar er geen staan, spruiten zij met snelheid uit, en die er zijn, zwellen, tot zij zoo groot zijn als kinderen. Het glinstert er, het wriemelt, het zweeft, het leeft. Op elken zit eene schim; deze geven elkaar de hand en gaan draaien en gieren, zij zijn alle gemaskerd en verkleed. Hier schijnt het Orfeus te zijn, op eene padde rijdend en spelend op de citer; Orfeus, de symbolische genius aller bouwkunst, die door rythmus en harmonie de onbewerktuigde stof zich tot gebouwen verbinden doet. Aan hare kleederen kunt gij zien, wie de anderen nabootsen. Sinte Katharina is er met het radvenster, dat haar naam draagt, en Braga, de kunstenaar van het Noorden, met Neith, Egyptische Adiene; ginds is Aholiab en Bezaleël en Hiram van Tyrus, en meester Erwin von Steinbach, met eene puntige muts als het ogief zijner kathedraal, en zijne kunstrijke dochter Sabina, en zoovelen nog, wier namen belangrijke tijdperken teekenen in de geschiedenis der bouwkunst. Dat schijnt wel Brunellesco, de eerste moderne bouwmeester, en ginds Bramante, Palladio, Vignola. In het midden staat eene reusachtige, padde overeind, met een witten mantel om en eene gevederde kleine muts op den kop, en houdt een troffel in den poot, waarmede zij zwaait en beveelt. De anderen noemen haar Borromini. De wilde dansers houden op, en nu gaan zij van aardkluiten en steenen allerlei werken maken, met daken en koepels en zuilen van champignons; zij bouwen, maar komen niet verder, want anderen schoppen er tegen, of trekken een der onderste stutten weg, en dan valt het opeengestapelde weer in, en dan joelt en jankt en kijft het weer onder en door elkander. Die in het midden roert nu met den troffel in een ketel, de brij wordt dikker en taaier, het is eene pap van de steeds groeiende paddestoelen. Nu gaan zij het deeg kneden en daarvan bouwen, en zij stapelen zuil op boog en lijst op sokkel en alles op en over elkaar.
Hiii!! snerpt het als eene gierende windvlaag door de lucht, nu de bouw is voltooid, en als eene draaiende hoos gaat het er weer omheen, tot de kring van gemaskerde spoken, die elkander aan de hand houden en den rug toekeeren, eene wentlende streep gelijkt. Het is een woeste sabbat.
Hier is het kind, hier is ons aller kind! zingen zij.
Van mij is de neus!
Ik verschafte de ooren!
De glinstrende oogen zijn mijne!
Ik gaf het de macht om zijne kaken op te blazen.
En ik die van alle vormen aan te nemen en nooit iets te zijn!
Ieder had zijn deel aan het kind. Zij brachten het in hun midden en wierpen het elkander beurtelings toe, al sneller en sneller, den kring rond, terwijl zij het doopten met een naam, waarvan zij ieder slechts eene letter uitspraken, en leder gaf het eten uit den grooten ketel met paddestoelen—brij; en bij ieder groeide het kind, snel, even snel als des nachts de tooverkring der paddestoelen opschiet. En het was weldra volwassen.
Nu gaan zij het inwijden in de bouwleer, en geven het zijn leerbrief:
De leerling, die den knaap een breekijzer geeft.
De eerste plicht van den leerling is het gebruik van het breekijzer: breek af, maar roof u eerst wat vormen, die gij onthouden en gebruiken kunt.
De gezel, die den leerknaap een troffel en een
verfkwast geeft.
Om alles glad te strijken krijgt de bouwgezel den troffel, en om te overpleisteren, wat men niet zien mag. Kunst is schijn, en schoon is schijn. Bouw van hout, van stroo, van bordpapier, van oude vilten hoeden. Verachtlijk is de stof, maar de schoone schijn is het al. Snel vaart de verfkwast over alles heen, en hout en stroo en klei worden goud, graniet en marmer.
De meester teekent den leerknaap met het
duivelsteeken op de linkerheup.
Uit uzelven schep, maar steel het eerst van andren.
De kunst is klein, lang het lustige leven.
Geen wet of regel gelde u meer.
Wees vrij!
Dan volgt het practisch onderwijs. Zij wijzen hun ingewijden zoon, hoe zij bouwen van stukken paddestoel, en van de brij uit den ketel, van stroo en papiertjes, van biezen en takjes; zij leeren het van allerlei tuig alle stoffen na te maken; zij kneden en knoeien en lijmen, zij knutselen en plakken en stapelen een bouwwerk opeen, waar ieders bouwtrant een stuk toe gaf, Egyptisch, Grieksch, Chineesch, Romeinsch, Gothisch, uit elke streek der wereld.
Met een ontzettend gieren zwalkte de bezeten troep thans om het voltooide werkstuk heen. De opperheksenmeester vloog boven op den top, stak daar in de gedaante van een bok zichzelven in brand, en regende naar omlaag in aschvlokken, die door de anderen opgevangen en verslonden werden.
Het spokende heir was nu buiten alle bedwang.
Allen begonnen te twisten over den voorrang; zij smaalden en spotten over elkanders werk, tot zij het eindelijk in stukken begonnen te slaan, en het geheel in duigen lag. In hunne dolheid misgrepen zij zich ook aan hun eigen kind, dat zij met de brokstukken wilden dooden en daaronder dreigden te verpletteren.
Ginds kraait een haan.
Woew!—op een werf in de verte slaat de hond weer aan. De dag breekt door. Als eene woedende hoos vliegt de drom om en om, in spiraal—kringen, die al kleiner en kleiner worden, de lucht in en eindelijk uit het oog, gelijk de morgennevel, die voor het zonlicht uitwijkt, en zijn slepend kleed na zich trekt. Gelukkig voor den armen leerknaap, die er gekneusd, maar toch levend afkwam, en voortsnelde naar eenig toevluchtsoord, de wijde wereld in. Daar is hij aannemer van huizen geworden en bouwt zich in de groote steden spoedig rijk. Zelfs wordt hem eerlang het maken van een monument opgedragen.
Zachtjes aan werd de gewone wereld weer hersteld. De takken verscholen hun dwaze, spookachtige gezichten, de schaduwen krompen in, het licht begon alle vormen, als de steenhouwer, van de grove omhullingen te ontdoen en ze scherper en nader aan te dringen; de boerenhoeven werden weder op haar plaats gezet in de nesten van groen; als een gouden maan ging de phantasie onder, en de scherpe, alles ziende zon van het verstand rees op.
En de ruiter, die, nog altijd verstijfd van schrik, in het zand had gezeten, kwam weer, hij wist niet hoe, op zijn paard, dat hij met de toomen verward vond in de struiken. Het beest schudde zich en rilde niet minder dan de ruiter, die, bevreesd om achter zich te zien naar den dorren heksenkring met zijn krans van paddestoelen, rende naar de stad, waar hij mij stillekens alles vertelde, en zijne haren liet zien, verzengd door den gloeienden walm van den zichzelven verbrandenden bok.
Er is geen twijfel aan of de man heeft het geheim betrapt van de wording en voortplanting van onze tegenwoordige bouwkunst; en naar zijne beschrijving te oordeelen, heb ik het heksenkind als meester zien bouwen aan eene nieuwe villa in mijne buurt.
Wees voor hem gewaarschuwd door uw vriend
BAMBOOTS."
Ik ga de wereld doorreizen, mijn waarde, en u van tijd tot tijd mijne berichten toezenden.
Gij schrikt reeds, als ik u wel ken, voor eene reisbeschrijving, omdat gij weet, hoe de meesten reizen.
Zoo zaten er eenigen op de boot met mij, dezen zomer, die ik u veilig als monsters kon overzenden van het geslacht der hedendaagsche reizigers. Daar heeft er een zich neergeplant, die maar reist om aan te komen: hij draagt als eene pyramide zijn lot, en blikt rechts noch links, tot hij er is. Ginds loopt een ander, die slechts reist, opdat men wete, dat hij reist; en zijn troost is niet te zien, maar gezien te hebben en te kunnen zeggen: dáár ben ik ook al geweest. In tegenstelling met den vorige kijkt hij overal heen en wendt zich tot iedereen. Voorts zijn er de periodieken, die jaarlijks hun tour doen, even vast en even onbewust als eene natuurwet.
Maar buiten deze bijzonderheden zijn er nog andere soorten. Zij zijn uitstekend toegerust met kleederen, koffers, plaids, parapluies, alpenstokken, tasschen, verrekijkers, blauwe brillen en Guide's. Zij hebben alles medegenomen, maar alleen vergeten, iets in hunne schedels te doen; de woonplaatsen van verstand en gevoel staan te huur, of zoo gij wilt, de werktuigen zijn er, maar de grondstof ontbreekt, of zoo gij het weer anders wilt, de machines zijn onvolmaakt en de machinisten ongeoefend.
Eene van dezen had lang staan turen in het stoomwerktuig der boot. Uiterlijk, wat schoone verschijning! Het koeltje waait de klapperende linten te gelijk met een paar vlekjes van de blonde haren los en uit het aangezicht, dat de frissche blos er te frisscher door zichtbaar worde, en jaagt de kleederen vaster om de gestalte, dat zij zich sterker teekene in haar schoonen bouw. Wat peinst deze allerfatsoenlijkste en welopgevoede jonkvrouw over de machine? Ziet zij wel, dat de zwarte, vuile stoker telkens kolen in den oven werpt? Och, mocht hij eens een fijn, fatsoenlijk en welgemanierd vermoedentje bij haar kunnen opwekken, dat, zoo hij dit nalaat, wij weldra stil zullen liggen dobberen midden in den stroom, of meedrijven met den vloed en terug met de ebbe, opdat zij er uit opmake, dat een organisme voedsel moet hebben om te werken en te handelen!—Zij en hare ouders, en haar zuster en broeder behoorden tot een gezelschap van de meest voorkomende soort. Zij hebben alles bij zich, zooals ik u zeide, maar alleen geen geestige bagage medegenomen. Geheel ongevoelig kunt gij ze niet noemen, want zij geven aan de meeste indrukken toe, die toevallig op hen werken, mits zij oppervlakkig zijn.
Wat zullen zij terugbrengen van de reis? Ik heb deernis met hen, als ik ze aanzie en dit naga. Een klein getal van uit de zesde hand verkregene verkeerde indrukken, een paar onbekookte oordeelvellingen over eene stad, eene verlepte gevoelige zinsnede over den Mont—Blanc, een dozijn geleende phrasen over natuur, komedie en table d'hôte; misschien eens anders oordeel over een paar monumenten, en eene leugenachtige bewondering van een grootsch stuk oude kunst, een Tiziano of een Correggio. Op bevel van den Murray of Baedeker, zullen zij zuchten in den kerker te Chillon, even hè! zeggen van de Jungfrau, in het voorbijgaan, vluchtigjes, vluchtigjes hun lof schenken aan de kathedraal te Florence, en in hetzelfde vertrek zijn (meer mag het niet heeten) als de Stanze van Rafaël. En dan naar huis, met even ledig hoofd als bij den uittocht, met uitzondering, dat er een paar hokjes gevuld blijven met wat er van den Guide in is blijven hangen.
Zoo zijn er duizenden, en die zijn nog de ergsten niet eens, want wij wenden gevoel voor en eenige belangstelling, of leenen die van een ander, zijdelings bewijzend, dat die dan toch vereischt zijn.
Maar er zijn ook duizenden, die alleen reizen voor hun zinnen en wufte ijdelheid. Buikreizigers moogt gij ze noemen, of zoo gij aan de phrenologische localisatie gelooft, achterhoofdsreizigers. Zij weten alles van comfort en lekkernij, van uitspanning en uitspatting; zij hebben vele kleederen gezien en geen menschen, en die de schoonste kleederen droegen vonden zij ook de voortreffelijkste menschen; zij zijn ten toppunt van geluk, als zij met graaf Polyplonski hebben gedronken, gegeten of gereden; hunne wereld is eene groote stad of eene badplaats, en hun levensdoel zinnendienst. Met duizenden trekken zij uit, om terug te keeren als een ledig paaschei, aardig geverfd, maar—hol.
En zou ik u dan nog het recht betwisten om bang te zijn voor de vruchten van zulk reizen?
Maar hiervan staat u niets te overkomen. Ik reis dezen keer maar met mijn schetsboek en mijn potlood; menschen en dieren, een hek of eene stad, kunst en zeden, het verledene en het tegenwoordige, er komt van alles in dat boek, en er waait als vliegende bladen, van alles tot u uit. Ik wil reizen met mijne voelhorens ver uitgestoken, en met het honderdvoudig facettenoog der vlieg. Ik zal ook eens buiten de plat getreden banen gaan zoeken. De bloemen en vruchten groeien niet op de gladde heirwegen, maar daarnaast in een greppel of een ander verborgen hoekje. Zaken en menschen zijn schier overal gelijk geworden, eene gelijkheid ongelukkig meer door afslaan van het uitstekende dan door verheffing van het lage verkregen. Met alles slechtende kracht gaat de gelijkmakende werking der beschaving voort,—een nivelleeringswerk als dat van het water, dat de hooge punten afschuurt;—overal dezelfde kleeding, dezelfde gezichten, dezelfde manieren, hetzelfde eten, dezelfde maatschappij, dezelfde denkbeelden. Als ik mijne medereizigers bezie, zoowel de oppervlakkige als de buikreizigers, moet ik bekennen, dat zij even goed—Engelschen, Franschen, Duitschers, als Hollanders, Russen of Amerikanen kunnen zijn. Wat moet er diep en ver gezocht worden naar eene oorspronkelijkheid, naar een individu!
Beschaving! Wij zullen de oude thesis van Dyon niet weer aan de, orde stellen, wij blijven u huldigen; en toch is het mij somtijds of u een klein vischstaartje uit het zijden kleed komt kijken,—schoone vrouw, zooals Horatius zegt, maar die in een vischstaart uitloopt. Doch liever werp ik met verontwaardiging dit denkbeeld weg. Neen, dat staartje behoort slechts aan uwe nagemaakte bastaardzuster, die licht en dicht, met een imitatie-stofje gekleed, met een dun laagje verf is opgeflikt, dat zij heel wat schijnt. Het is die, gij weet wel wie en wat, die wisselzieke, die kleur- en karakterlooze, die men niet pakken kan en zeggen, nu heb ik je en nu zal ik je dood knijpen, maar die men overal en telkens duidelijk ziet, die zich meest in het, gezelschap van beschaving vertoont; dat ding, dat men dan maar bij benadering fatsoenlijkheid moet noemen, hoewel het geen fatsoen heeft. Fatsoenlijkheid,—het woord toont in zijn vorm reeds zijne gemaniëreerdheid.
Fatsoen, dat is nog goed, dat is vorm; fatsoenlijk is reeds eene afleiding, dat is afwijking; het is iets, dat den aard van fatsoen heeft, dat er na lijkt, maar het niet is; en dan nog—heid—dat is weer een verdere afstand van de bron, van den stam.
Daar hebt gij den moordenaar van vrijheid, van oorspronkelijkheid, van natuurlijkheid. Durf eens waar zijn, als hij er bij is!
Nu zullen wij er toe komen te weten, wat voor wereld wij gaan bezoeken. Gij ziet al, dat het niet de groote kosmos is, noch die wereld, die met minder grootspraak eenvoudig de aarde heet, noch, overdrachtelijk, de bol, dien keizer Karel in de hand houdt, de staatkundige, noch de zeepbel, die de groote wereld heet, noch die onzichtbare, maar overal ingrijpende, overal gevreesde en gevierde tyran, van wien het heet de eischen, de opinie, de convenances der wereld, en die in den vorm van wat zou de wereld daarvan zeggen? maatstaf is van handelen en oordeelen. Maar die vereeniging van menschelijke aandoeningen, gewaarwordingen en gedachten, die bij den omgang der menschen elkander kruisen; die wereld der phantasie, die ons omvoert in alles, dat de menschheid doorleefd heeft en nog doorleeft; die wereld, wier ruime kringen het gebied der natuur, van het zedelijk bewustzijn, der rede, der kunst omvatten, het ware leven, dat zich in gevoel, in daad en in denken uit, maar toch altijd één is.
Ook de zon was op hare schijnbare reis om de wereld. Zij was aan de Waag gekomen, en in gelijke schalen lagen dag en nacht tegen elkander opgewogen. De herfst was begonnen. Mijn eerste reisdag is een herfstdag, en gij moogt boven dit blaadje zetten:
HERFSTDRADEN.
Van den eenen boom naar den anderen, of zacht gewiegeld op de golvingen der lucht, dwarlen de herfstdraden der phantasie, licht bewogen door elken luchtstroom, verguld door de zon, als een teeder weefsel gevlochten over het ruim der aarde. Het zijn geen touwen, vriend, waar men eene katoenbaal mede kan ophijschen in het pakhuis—maar snaren kan men er van maken, wier trillingen liefelijk en bevallig klinken in de wereld des goeden en schoonen.
Als gij maar niet zegt, dat zij langdradig zijn, of dat het maar rag van spinnen is.
Daar zat er eene—eene spin meen ik eene groote, achtbeenige, diklijvige. Tusschen de ranken van een weelderigen wilden wingerd, die langs het raamkozijn oploopend, in steeds geler, bruiner en vuriger tinten, tot gloeiend rood toe, voortklom naar het dak, had zij hare webbe uitgespreid. Zij had haar middelpunt gekozen, en daaruit vele stralen getrokken als de spaken van een rad, en van de eene spaak op de andere klimmend, met den kleverigen draad achter zich, verbond zij die de eene aan de andere, den eenen veelhoek om den anderen scheppend, totdat het geheel was afgeweven, en zij zich in het middelpunt plaatste als de vorstin des rijks. De onnadenkende kleine vliegjes, met zilveren en lichtgroene vleugeltjes, bijna onstoffelijk fijne wezentjes, fladderden op de schoone kleuren van den wilden wingerd af en raakten jammerlijk in het kleverige net verward en vastgeplakt. De spin—koningin bleef gerust in haar middelpunt hangen, en zag met welgevallen haar voorraad toenemen en de vruchtelooze worstelingen der arme kleinen. Alleen, wanneer eene groote vlieg in de spaken van het wiel verward raakte, rende zij, trillende van drift, op haar af en omwond de gevangene met haar onuitputtelijken voorraad van draadstof.
Ik moet bekennen, dat ik iets zeer stuitends vond in de wijze, waarop de arme kleine vliegjes, die niets verlangd hadden dan een weinig te rusten en te eten van de schoone bladeren, door den barbaar werden gevangen en gemarteld; dat hare stuiptrekkende pogingen om zich te bevrijden mijn, gemoed in beweging brachten.
Wat, dacht ik, doet zulk eene vuile spin in de wereld? Hebt gij niets beters te doen, dan schoone vliegjes te martelen? Is dat uwe eenige levensbestemming? Zal ik dulden, dat gij voortgaat met uw barbaarsch werk, en niet liever de onnoozele slachtoffers uwer vraatzucht verlossen?
Één duw met mijn stok, en het weefsel hing gescheurd ter neder. De spin liet zich pijlsnel vallen. Nu, daar is kunst aan noch moed, als men weet, dat men toch aan een draad uit zijn lijf blijft hangen en niet dood valt. Echter, in het weefsel der verschillende aandoeningen, die in dat oogenblik in mij heen en weder werkten, was een draad van berouw. Het verstand schijnt eerst terug te keeren, als de dwaze daad bedreven is,—en eene dwaze daad was het, de arme koningin zoo ruw uit haar rijk te stooten.
Ook een draad van beschaming liep er door het weefsel—ik kon niet eens herstellen, wat ik misdreven had.
De gevallen koningin, zittende op de bouwvallen van haar kasteel, deed mij bittere verwijten.
—Gij vernielt mijn nijveren arbeid, gij hindert mij in mijn levensonderhoud, gij, die zelf honderden onschuldige dieren verslindt! en gij waant u wijs!—zei de verontwaardigde spin, zoo kwaad als ... als eene spin.
—Gij zijt eene onbeschaamde, zeide ik, boos, want ik had ongelijk;—verbeeldt gij u, dat gij in uw web het middelpunt der wereld zijt, en dat alle arme vliegjes u ten dienste moeten zijn?
—Och ja, evenals gij, die dit ook denkt van uzelven. Of meent de mensch niet, dat de aarde het middelpunt is van het om hem geschapen heelal en hijzelf het allermiddelste egoïstische punt, waar alles om draaien moet?—De geheele wereld bestaat uit eene reeks van wezens, die elkander opeten en uitzuigen; de meerdere den mindere, en die wordt op zijne beurt door zijn meerderen verslonden. Vroeger aten de menschen elkander ook op, maar sinds zij zoo geweldig in waarde gestegen zijn, dat is, sinds zij elkander zoo hebben opgevijzeld, zijn zij te duur en eet men ze niet meer. Maar dat belet niet, dat zij elkander toch uitzuigen, en het zeldzame voorbeeld opleveren van individuen van hetzelfde genus, die elkander vernielen. Als gij redelijk wilt zijn moet gij die groote wesp dáár verhinderen mij te verslinden en ook oppassen, dat die vogel, die deze wesp wel zou lusten, haar niet vangt.
—Gij zijt zeer vernuftig, schijnt het; misschien zijt gij wel een afstammeling van Darius of Alexander, eene van de twee spinnen, die Spinoza er op nahield; misschien hebt gij van daar uwe redekunst ontleend, maar uw vraatzuchtig stelsel bevalt mij niet. Gij zijt zeker een dogmaticus,—Baco zei, dat de dogmatici spinnen zijn, die hunne stelsels weven uit eene zelfstandigheid, die zij in zichzelve bevatten; gij, hebt als een dogmaticus uw systeem uit uw buik geweven, en de geheele wereld doen berusten op een stelsel van vraatzucht.
—Gij zoudt het gansche weefsel der natuurorde willen veranderen,—gij kunt nog geen spinneweb herstellen, dat gij vernield hebt!
Zij was al weer bezig de schering van een nieuw net op te zetten tegen de rosse bladeren des wingerds.
Ga maar voort, dacht ik, half boos en half beschaamd, gij zijt toch maar een dogmaticus, en het zijn in allen gevalle maar bitter magere vliegjes, die gij stilzittende vangt. Ik ga liever als empiricus de wereld in en naar buiten, daar is meer te vangen dan met stilzitten—al is het in het schoonste stelsel.
Nu had ik weer eens gelijk en ging dus tevreden de deur uit.
Waarheen? Naar de natuur, de vrije, de krachtvolle, de ware. Met den breedgeranden vilthoed, den stok, de tasch om de schouders, ga ik op reis. In die tasch zitten een potlood, enkele verven en een schetsboek, het boek, waarin schrift en beeld, uitwerksel en veraanschouwelijking der gedachten elkander beurtelings opvolgen en aanvullen. Soms moet er een boom op komen, doch wordt het een sprookje, of in de plaats eener lyrische ontboezeming, zie ik er uit de half onwillekeurige bewegingen der hand eene zacht hellende heuvelkling, een bemost hoekje muurs met eene schuilende kudde, of een wijd verschiet van duinen op verrijzen.
Dan naar buiten! Onbekend door achterstraten geslopen gejaagd en kloppend, want een is er, die mij op de hielen zit, of dien ik opeens bij het omslaan van een hoek der straat kan tegen het lijf loopen. Gij kent hem, het is Fatsoen. Als die mij betrapte in dezen toestand en deze kleeding, dan was ik verloren, of minstens een onbruikbare zonderling geacht: als hij eens wist, dat ik een ganschen dag ga zwerven in de bosschen en op de heide! als hij mij eens herkende en toesprak!—mijn dag was bedorven en mijn genot vergald. Daarom loop ik zoo snel, dicht tegen de huizen aan, en ren eene zijstraat in, als ik meen hem te zien aankomen in de verte. Dan de stad uit: bijna ben ik gered, maar nog kan hij mij verschalken: eindelijk, den landweg op, eene rijzing van den grond bedekt de stad voor het oog, eene boomgroep doet torens en geveltoppen verdwijnen, het geluid in de straten gaat in, gegons over en versterft geheel: het bosch langs, met een onwederstaanbaren dwazen glimlach om de zonderlinge ontsnapping en de gelukte list:—nu stil gestaan, om de versnelde ademhaling te bedaren, en omgezien—ik ben alleen, vrij, vrij!
Mijn verschil met de spin, had mij de oude sage van Arachne te binnen gebracht, en van haar weefsel, ook eens door de verbitterde Athene verscheurd, en ik had het kleine deeltje niet Ovidius' Metamorphosen in de tasch meegenomen. Gij kent het oude verhaal, maar willen wij het nog eens lezen, hier aan den zoom van het bosch, in het gras uitgestrekt, lentus in umbra? Misschien, dat wij er, buiten de school of het boekvertrek, en in deze omgeving...,
Patulae recubans sub tegmine fagi,
een nieuw en versch genot van kunnen smaken, want die ouden blijven altijd frisch en nieuw.
Pallas had van de nieuw ontstane hengstebron vernomen, en spoedde zich, in eene lichte wolk gehuld, naar den Helicon.
—Wees welkom in onze schoone streken, zegt Urania, eene van de negen maagdelijke kunstenaressen, en laat uwe oogen weiden over de dichte bosschen, het heerlijk tapeet vol kruiden en bloemen, de kristallijnen bron, onder des hengstes hoefslag geboren.
—Gelukkig, zegt Pallas, gelukkig dit verblijf der kunst!
—Ach, zuchtte eene andere uit het zustrental, ach, indien wij slechts in vrede waren!
Wat was de klacht der Muzen? Piërus was een overweldiger, die de Muzen aan zijn hof had willen verbinden, die haar allen zijne liefde had willen bewijzen. Maar zij waren onwillig,—nu, later, in Italië, bij voorbeeld, zijn zij aan de hoven der kleine overweldigers niet zoo eenkennig geweest. Toen hij ze nu wilde vasthouden, schoten zij vleugels aan en ontsnapten, en de ongelukkige kunstliefhebber sprong haar na uit een toren en verbrijzelde zijn hoofd.
Doch er was vroeger meer gebeurd, dat de Muzen ontstemd had en ziet, hier worden wij opeens door een geheel nieuw aanzicht van het verhaal verrast.
Negen Macedonische zusters, Piërus' dochters, hadden zich verstout, de Muzen uit te dagen tot een zangstrijd. Het ware schande geweest, zoo de Muzen den strijd geschroomd hadden. Toen zich eene maagdenrij, die tot rechtspraak gekozen was en bij de stroomen gezworen had, ter berechting had nedergezet in een kreits van uit den levenden steen gehouwen zetels, ving eene der Piërieden aan en zong de nederlaag der goden voor de macht der Giganten. Calliope zong haar tegen; het haar met klimop omwonden, rijst zij op, drukt met het plectrum de klankrijke snaren der citer en bezingt de macht, den lof der goden. Het eenparig oordeel stemde haar overwinnaar. Maar de negen Macedonische maagden hielden eene scherpe anticritiek, wat in die dagen niet paste, en zij werden tot straf daarvoor in snaterende eksters herschapen.
Gij begint te begrijpen, waar de schoen wrong: de Muzen waren nu eenmaal de erkende vertegenwoordigers der kunst en hadden daarvan, als officiëel lichaam, het monopolie; het kwam dus volstrekt niet te pas, dat een ander zich ook op kunst liet voorstaan, en haar op zijne wijze uitoefende. Wie had gedacht, toen wij ons op den Helicon waagden, dat wij daar al den strijd tusschen de vrije en de academische kunst zouden ontmoeten?
Wij zullen nog meer nieuws vinden; luister maar.
Dit hadden de schoone Muzen aan Pallas geklaagd en deze was er door ontvlamd.
Ja, dacht zij, de president der academie, daar woont in Macedonië de trotsche Arachne, die met hare kunst de onze, de eenige erkende naar de kroon wil steken. Ook zij moet gestraft worden, evenals de dochters van Piërus.
Daar stapt eene oude vrouw naar de Lydische maagd, die er de godin niet in vermoedt, maar die ook met de daarna geopenbaarde Pallas niet schroomt den wedstrijd aan te vangen. Beiden weven en stikken de schoonste tafereelen.
Pallas Athene schept er het geding tusschen haar en Poseïdoon over de schutsheerschappij van Attica—zij schildert de rechtende goden, het ros op den slag van Poseïdoons geweldigen drietand uit den grond ontsprongen, maar ook den olijf door haar, de maagdlijke godin, uit de steenrots der Acropolis te voorschijn gebracht en de overwinning haar daarvoor toegekend;—mythe van een beschaafd volk, het land veroverend en de heerschappij der zee innemend, van de overwinning der beschaving op de physieke kracht, zooals wij die ook terugvinden in de beeldgroepen aan den westgevel van het Pantheon. Athene weeft er voorts tot waarschuwing vier voorvallen bij, waarin de aanmatiging der menschen tegen de goden gestraft werd.
Maar Arachne weefde heel wat anders. Zich ontslaande van ideaal en traditie, vertoonde zij er eene reeks van guitenstreken der hemelingen, en de gevallen van een tal van schoone meisjes, door de godlijke heeren geroofd en gekust: Europa, Leda, Antiope, Alkmene, Danaë, Mnemosune, Ceres, enz. in het oneindige als eene repeteerende breuk. Die voorstelling was niet zeer orthodox, maar zij was satirisch en karakteristiek; zij was niet ideaal, maar zeer realistisch en pikant.
—Wat! barstte Athene uit, wat voor kunst is dit? Wat treedt gij onze wetten en regelen en de traditie met voeten! Wie geeft u vrijheid, de zaken anders voor te stellen dan wij gewoon zijn, en er eene kunst op uwe eigen hand op na te houden? En vergramd en naijverig scheurt zij het vernuftige weefsel, slaat de weefspoel op Arachne's hoofd aan stukken, en doet de Lydische kunstenares in eene spin veranderen, die van haar vorig bestaan nog het kunstige weven behouden heeft.
—Daar hebt gij het, dacht ik, oprijzend en langzaam voortstappend, terwijl ik het boekje dichtsloeg en in de tasch deed glijden. Athene en de Muzen waren de aangestelde uitoefenaars van officiëele kunst, en het was dus eene misdaad van gekwetste majesteit, dit monopolie aan te raken; hare kunst is de alleenheerschende, de staatskunst, met haar traditioneelen stijl en hare conventioneel—ideale voorstelling. Maar Piërus' dochters en Arachne zijn de democratische kunst, die, uit alles zichzelve wil ontleenen, haar eigen weg volgt en haar eigen begrip.
Het spreekt vanzelf, dat, toen de academie en de president boos werden, de vrije kunst in die dagen voor geweld moest onderdoen. Doch de tijden veranderden. De Piërieden werden toen eksters en Arachne een spinnekop, maar zij bleven toch natuur, dacht ik. Nu is de academie versteend, en de president is afgezet, maar de anderen leven nog. Hodie mihi, cras tibi.
Zoo werd ik door Arachne weder met de spin verzoend. Een mensch wil altijd langs een omweg verzoend worden. Dat is natuurlijk, want dan ziet hij zijn ongelijk niet zoo, of voelt de soort van schande niet, die hij in het erkennen van ongelijk waant. Zoo vond ik het ook eene tamelijk eervolle wijze om met schik van mijn toorn af te komen, vooral sinds ik uitgevonden had, dat de spin of Arachne de vrije kunst is. Wat eene heerlijke gelegenheid voor eene spin om de juistheid, van mijn beginsel te beproeven, en, van den rand van mijn hoed tot mijn neus een web wevende, mij ook de leelijke werkelijkheid te laten zien, die mij van mijn naturalistischen waan weer bekeerd zou hebben tot de ware kunst!
Ziedaar mij dan weer in het evenwicht gebracht, waaruit de woordentwist mij had gestooten, en bereid de natuur te genieten met dat gevoel van kalmte en vrijheid, dat ons uit hare kalmte en vrijheid ademend wezen toestroomt.
Liefelijk is het, rond te, dwalen in deze herfstdagen. Dan genieten wij nog zoo gretig van de laatste zachtheid en teederheid der natuur, te liever, omdat zij ons zoo spoedig dreigen te verlaten. Want ook hierin zijn wij zoo, wij kinderen, dat wij het speelgoed in een hoek werpen, en er om dreinen, als men het ons afneemt. Thans verwijt ik mij, dat ik haar niet lief genoeg gehad heb en haast mij, in vurig genot, haar schoone wezen als met alle zintuigen te omhelzen. Het liefst is mij in dezen jaartijd toch de heide, dat grootsche van hare uitgestrektheid, dat vrije, dat eenzame, gedachten bezielende. Daarom spoed ik mij voort, hoe mij de eiken- en beukenbosschen ook tarten met al den gloed hunner stoute en schitterende kleuren. Allengs begroet ik de kenteekenen van den heigrond. Terwijl de eiken met hun kantige bladmassa's en hun knoestigen, gekromden takkenbouw, de beuken met hun gladder, fijner vormen, hun scherper, meer horizontaal gestrekte bladerengroepen, en de slanke berken met hun blikkerend loof, hun teedere gestalte en wuivend gepluimde toppen, reeds alle achter mij gedompeld liggen in den rijkdom van tinten, die de toonladder van goudgeel tot bruin of vurig rood oplevert; terwijl hier en daar al eene enkele groep de ontbloote toppen, als kale schedels, uit het loof heft, kunnen de dennen, die ons nu omringen, nog op al hun groen bogen, al is dit wat gehard of gebruind door de zomerhitte; en het dichte naaldgebladerte geeft den schichtigen eekhoorn nog eene schuilplaats, die voor mij vlucht, als ik—voor, ge weet wel wien. De koningen der hei, de statige dennen, wier ruischend lied en geurig aroma mij altijd zoo bekoren, bewassen in lange en dichte rijen de zoomen van den heigrond. Ik spoed mij voort tusschen hunne afgeschilferde, roodbruine stammen, voort over den met tengels, schors en pijnappels bedekten grond; tot waar de stammen ijler worden en de lucht laten doorschermen; nog eene kleine, zandige streek, waar het bosch ophoudt, de laatste hoog opgeschoten stammen de kruinen zachtkens wiegelen, en een jeugdige opslag, de vrucht van door den wind hierheen gestoven zaden, weder een stuk gronds heeft veroverd, en wij zijn op de wijde vlakte, waar de voet het schoone vloertapeet drukt der veerkrachtige erica's.
Achter mij liggen nu de lange reeksen van pijnbosschen, die het landschap aan die zijde omlijsten, eene lijn, rijzende en dalende te gelijk met den bodem, versmeltend in steeds dampiger tonen en wegloopend in den gezichteinder.
En vóór mij, wat een rijkdom in die twee eenvoudige gegevens, eene wijduitgestrekte vlakte en het koepelgewelf des hemels daaroverheen!
Nu eens helder en gespannen, laat die lucht de nog warme herfstzon over de heide stralen; dàn vormen zich in het westen dampen en groeien daar tot een paar wolkjes aan, die als de rookwolk van een kanonschot daar blijven neerhangen bij den gezichteinder; of vluchtend op den adem des winds ijlen meerdere wolken elkander achterna en werpen evenzoo elkander naglijdende banden van schaduw op de zonnige vlakte, die er de verrassendste licht—en schaduwpartijen door wint.
Duizend geestige motieven voor het penseel liggen in dien grond met al zijn hoogjes en laagjes, dien grond, die, zonder hooge heuvels toch zachte zwellingen en dalingen der oppervlakte aanbiedt. Nu eens is de heiplant en de dunne zwarte aardkorst opgerukt en ligt de witte zandgrond bloot, ten gevolge van natuurlijke oorzaken of door het afsteken van zeden, die als plaggen elders op den dorren grond tot bouwaarde moeten strekken; ginds is eene moerassige streek, met eene harde en leelijke grassoort ten deele begroeid, die bij overvloedigen regen in deze vlakte een kleinen spiegel zal vormen; elders is de bovengrond door den regen in slangsgewijs voortloopende groeven en spleten omgewoeld, en zijn de geel—of roodachtige banken zand—oer ontbloot.
Het meest karakteristiek is de hei in haar plantentooi. Hier en daar met andere planten vermengd, varen, russchen en brummels of beziën, bestaat haar meest kenmerkend gewas toch uit ericaceeën. Duizenden bij duizenden in dichte bundels groeiend, bedekken de schoone erica's met hare bruine stammen, hare fijne, donkergroene bladeren, en de stengels aarvormig bezet met de lila en rozenroodachtige, zelden witte bloemen, den bodem, en, geven daaraan die paars—bruine kleur, die naar de mate des lichts hare schakeeringen meer naar het paars of naar het bruin doet overhellen.
Zoo strekt zich dit landschap tot den verren, verren gezichteinder uit, eene schier onbegrensde ruimte voor den geest des mijmerenden zwervers, en geen berg hindert het uitzicht.
Geen berg, die hindert?—Ja:—al ontken ik het grootsche schoon der bergen niet. Ik zal niet onderzoeken, in hoever die hindernis een moreel of wel een aesthetisch gevoel ten grondslag heeft; maar zeg mij, waarom gij geen berg zien kunt of gij wilt hem beklimmen, en u zelfs bij geschilderde bergen de lust bekruipt van te weten, wat er achter ligt? Is het niet, omdat hij u het uitzicht beneemt, dat gij uw blik zóó ver in de ruimte wilt laten weiden, als het physisch vermogen van het oog toelaat?
Welnu, dat kunt gij hier, en laten wij er in allen geval tevens de krachtige aesthetische uitwerking bij erkennen, die ook aan het vlakke landschap eigen is.
Somtijds wordt de stilte en eenzaamheid van dit natuurleven gebroken door eene kudde, die hier grazen gaat, en wier herder in eene greppel zich uitstrekt of achter eenig struikgewas een plekje schaduw zoekt. Diep in den grond geploegd kronkelt een oud spoor zich voort, welks voren reeds gedeeltelijk weer met pruiken van heide bewassen zijn, en somtijds rinkelt daarover de bel van een paard, dat schuddende het door een netwerk of een boomtak beschermde hoofd, met langzamen en zekeren stap de open kar voorttrekt, wier hooge, schuine wielen het oude spoor weder omwoelen. Lang kunt gij het geklikklak der bel hooren en de kar nastaren, die zich naar de leemen hut voortbeweegt, wier bemost dak zich in de verte nauwelijks van den heigrond onderscheidt.
Het is mij alsof ik hier zou willen leven, voor eenen tijd. Het is in alles een zuivere natuurindruk, dien men ontvangt, de menschenhand heeft hier nog niets gedaan, en daarom bleef er zooveel, dat tot ons spreekt uit de eenvoudige bestanddeelen van het landschap om ons henen. Beurtelings is het een ethisch en intellectueel leven, dat zich openbaart, een wereld voor het gemoed of het verstand, beurtelings eene aesthetische kracht, die zich doet gelden. Denker of kunstenaar, beiden kunnen hier dien toestand van zuiver genot smaken, waarin de mensch, in de beschouwing verloren, vrij wordt van zijn eigen ik, vrij van wat zijn wil en begeerte opwekt, en geheel belangeloos tegenover de natuur en het schoone staat. Vandaar die rust, dat evenwicht, dat gevoel van geluk.
Voor den schilder is de lichtwerking in dezen jaartijd eene rijke bron van schoonheid. Hij vindt er schaars de kracht en het vuur van het zomerlicht, de volheid en de diepte zijner schaduwen en beider sterke tegenstellingen; maar de herfst geeft eene fijnheid van tonen, eene zachtheid van schakeeringen, die verrukkelijk zijn. Hier spreidt zich over de vlakte een stroom van nevelig licht uit, ginds werpt de lage zon hare stralen met scherper hoek; het licht scheert als het ware over de oppervlakte heen, de toppen van grasspriet of heiplant en bloem verlichtend en aan deze kleine voorwerpen, aan de kluiten op den grond zelfs, lange schaduwen gevend. Een andermaal beschijnt het eene groep van halfontbladerde boomen, die zeer helder bruin van kleur, en uiterst fijn en teeder van toon, licht afsteken tegen de grijze wolken. Keert gij den rug naar het zuidwesten, dan ziet gij het landschap in het volle licht, wendt gij u naar de zon, dan is de boschzoom in het donker, want hij is vóór de zon, en in stille, vlakke tinten, bijna ééntonig en zonder diepsels en hoogsels, vormt hij ééne, door de reflex—lichten van den grond wazige, massa, boven wier toppen alleen een rand van licht komt schemeren.
De dampkring is niet meer zoo ijl en doorschijnend, hangt lager en vormt dichter ineengedrongen een zacht waas, dat zich over den omtrek uitbreidt, dat, hoe verder het verschiet is, des te dikker wordt en boomen en heuvelen bij den gezichteinder in een steeds blauwender kleed hult. Daarom geen heele tonen en kleuren, maar gebrokene, en eene eenheid en harmonie, eene verwantschap van allerlei tusschentinten, die soms tooverachtig onwerkelijk, die gemoedelijk en liefelijk zijn, en aldus stillend en weldadig op het oog werken. Zij klinken als een eentonig wiegelied en roepen eene zachte rust te voorschijn in het gemoed, eene tevredenheid, een volkomen evenwicht door het uitsluiten van alle hartstochtelijkheid.
De zomer is gloeiend, hartstochtelijk, schel, levendig bewogen en bewegend, de zomer is de tijd der alom werkzame krachten, hij is de jeugd in hare onrust, in haar vuur, in haar zoeken en jagen.
De herfst is de mensch, wiens driften hebben uitgewerkt, de zacht vlietende stroom na den storm, helder als deze, nadat het slib en meegevoerde slijk zijn bezonken en die nu slechts een hemel zonder buien weerkaatst.
De herfst is de man, wiens oogsttijd is gekomen, in rustig zelfbezit, in wien de drift tot geestdrift is geadeld en het rusteloos zoeken tot eene beraden werkzaamheid, de man in het evenwicht zijner natuurlijke en verstandelijke krachten.
De herfst is de vrouw, die gevonden heeft, waar zij tastend naar zocht, een kring om te werken en te lieven, de vrouw, die moeder is geworden; niet meer, laat het zijn, met de dartelslanke leest, met de weelderige lokken, de tintelende oogen en de gloeiende wang, maar met dat spiegelgladde voorhoofd, met den kalmen en blijvenden glimlach van het gevonden geluk, van een verworven levensdoel.
Daar is geen droefheid voor mij in het najaar. Droefheid moge er zijn in de afgevallen bladeren en doode takken, in den looden hemel of in de neerstortende buien en de kille sneeuwjacht en den mist. Maar dit is de herfst niet in zijne kracht, het is de herfst in zijn dood en in zijn overgang om winter te worden. Nu is het natuurlijk leven nog in, al zijn rijkdom. De zon geeft nog helderheid en warmte, de plantengroei is nog rijk aan loof, al is het gebruind, en al zien wij daarin de jonge, licht gekleurde, saprijke spruitsels niet; en is de akker leeg, de boomgaard is vol. Er is alleen rijpheid, geen verval in het physisch leven der aarde.
Wel is er ernst in den herfst. Geen, ernst zooals die gewoonlijk begrepen wordt, geen ernst, die zuur kijkt en de, wenkbrauwen samentrekt met de sombere voorhoofdsrimpels, die smaalt op alle stof, op alle zinlijkheid, op alle schoon van vormen en kleuren, en voor wien eindelijk niets van het leven overblijft dan eene dorre, kale woestijn; geen ernst, die konfijt in suikerzoet geteem, of veroordeelt in harde liefdeloosheid. Maar die andere, die de oogen opent en het voorhoofd glad plooit, die alle levensuiting niet veroordeelen, maar adelen wil, die schoon, sterk, gezond is, het leven tot zijne bestemming wil opvoeren, en in alles dit hooger beginsel wil, DE GEEST ZWEVENDE BOVEN DEN CHAOS.
Die ernst behoeft er niet bleek en mager uit te zien, slaat de oogen niet wanhopend op dit tranendal, prevelt geen formulieren, is niet aan vormelijkheid, als een mollusk aan zijne schelp, gebonden; maar hij kan lachen, zijn bloed stroomt krachtig door de gezonde aderen, zijn oog blikt helder als eene lichtende vonk van het vuur, dat Prometheus uit den hemel veroverde en zijn geest is als de ladder Jacobs, waar de gedachten op en af zweven, en die met hare stijlen hemel en aarde verbindt.
Eens doen de gedachten op die ladder haar laatsten op- en nedertocht,—en staan zij naar gelang op eene hooge of op eene lage sport; dán valt de ladder weg en de geest blijft, wie zal het zeggen, of nog gebonden, om eerst langs vele ontwikkelingen hooger op te mogen klimmen, of zoo hij op eene hooge sport stond, terwijl hem de ladder ontviel, zal ook hij, evenals de GROOTE GEEST VANOUDS, leeren zweven boven den chaos van stof en vormen.
Tot zoolang, mijn waarde, nu de ladder Jacobs nog overeind staat, en wij de sporten niet missen kunnen, zullen wij niet op de stof en de zinnelijke wereld smalen, noch haar dooden in en buiten ons, maar liever dat stoffelijke bestaan veredelen en zoo homogeen mogelijk maken aan den geest, waaraan het gebonden is. Wij zullen ze niet beminnen met ziekelijke gehechtheid, niet uitsluitend voor haar leven, maar wij zullen ze toch vurig liefhebben die wereld van natuur en zinnen, waarin wij zooveel schoons en goeds belichaamd zien, waarin zich uitdrukt al wat de geest, werkt, waarvan ook de uitwendige vormen gemaakt zijn onzer ouders, onzer vrouwen, onzer kinderen, en ook van u, mijn vriend.
Hierbij laat ik het voor het oogenblik; ik zend u mijnen groet, en weldra, hoop ik, het vervolg mijner heiwandeling.
Truly yours
C. V.
Ik was er niet geheel en al op onvoorbereid, carrissime, door u gehekeld te worden om den weidschen aanhef van mijn eersten brief, die u niets minder dan de gansche wereld door zou voeren, en waarin wij zoo lang op een stuk heigrond en in het bespreken van een paar denkbeelden bleven ronddraaien. En toch ben ik nog op die hei, en zal ik er u nogmaals heentronen.
Quousque tandem....![5] zoudt ge mij plagen met den al of niet Ciceroniaanschen uitval tegen Catilina.
Stil!—de ontboezeming is eene mimosa, raak hare teedere bladeren niet aan: en daarenboven, ik weet immers toch, dat, wat uw vernuft ook spotte, gij evenwel met mij deelt in het genot van het schoone, vrije natuurleven; ik weet immers toch, dat gij het mij niet zult tegenspreken, hoe men op een beperkt stuk gronds, in éénen toestand eene wereld van gedachten of gewaarwordingen kan beleven.
Weet dan, dat ik die wereldreis koos om in onzen geestesomgang geen nauwe grenzen te hebben, maar ruimte, waar gemoed en verstand stoeiend of ernstig konden omzweven in zoo wijde banen als zij zouden gelieven.
Ik voor mij kan er nog geen afstand van doen, onder mededeeling aan u, het rijke levensgenot te herdenken, dat mijne natuurbeschouwing mij schonk op dien herfstdag. Te meer, omdat uwe bedenkingen zoo juist overeenstemmen met de gedachten, die mij toen bezielden.
Want gij klaagdet in uw antwoord over de maatschappij en het gezelschap, in het algemeen over de samenleving. Juist deze zijn het, die mij bijwijlen nopen, verademing te zoeken in de natuur, den ouden sleur te ontvluchten en in eene omgeving van oprechtheid voor de gekunsteldheid vergoeding te vinden.
Ik stem het u toe, dat zij ziek zijn, of, zoo wellicht deze stellige uitdrukking te sterk is, dat zij niet gezond zijn,—en, zij willen niet genezen worden. Dat is het geval bij zielszieken. Wie lichamelijk lijdt, haast zich, van zijne kwalen bevrijd te wezen, maar de zielszieken willen meestal niet genezen worden. Hoe zouden zij ook willen, daar hun wil mede ziek is? Zij consulteeren en medicineeren er wel tegen, maar voeden te gelijk dagelijks hunne kwaal, aanvullend, wat de geneesheer wegnam, en gij kunt ze niet meer grieven dan door hun te zeggen: gij wordt beter. Ook onze samenlevingsmensch is zielsziek. Door gemaaktheid, conventie, oververfijning, die weekheid is geworden, door gebrek aan hoogere overtuiging, door leugen en schijnzucht, en alleen waarheid kan hem redden, waarheid en die schoone verschijning, waarin de waarheid vleesch geworden is, de natuur.
Die onnatuur, dat geveinsde en gekunstelde, heeft ook het gezelschapsleven verwaterd of bedorven. Onder conventioneele vormen beweegt het zich voort op den stroom der meening, maar derft te veel de geestesbezieling. Wat er zich tegen verheft is maar eene reactie van onverschilligheid. Hoe dikwijls waart in de gezelschappen der wereld die melancholische gestalte onzichtbaar, maar voelbaar om,—wilt gij haar Hamlet of Shakespeare noemen,—met de bittere woorden op de lippen:
Hoe mat, oudbakken, geestloos schijnen
Der wereld vormen en gebruiken.
De algemeene beschaving berust te weinig op inwendige vorming, te veel op uitwendige, en deze is het fatsoen, dat alles beheerscht, de afgod van alle standen, naar wiens gunst allen streven, en het groote einddoel der zedelijke opvoeding. Het spreekt overigens vanzelf, dat dit fatsoen slechts tot het uitwendige leven beperkt is en tot het niet openlijk schenden van de wellevenskunst.
Ten gevolge van dit alles heeft er ook in de taal en spreekwijze eene geheele verschuiving van beteekenis plaats gehad. Een aantal woorden heeft zijne kracht verloren, is verlept, verschaald, afgestompt en wij moeten, om vroegere kracht te behouden, ze opflikken met adjectiva, of er uit vreemde talen nieuwe voor in de plaats stellen. De taal is ook onoprecht geworden, gemaskerd, geblanket; valsche munt, geeft zij uit, als zij de beteekenissen verdraait en aan leelijke dingen schoone woorden schenkt.
Het valt moeilijk te ontkennen, dat met den loop der beschaving deze verschijnselen gelijken tred hebben gehouden, en dat zij elkander op de hielen, zitten; ja, het is zeker eene vrij juist schijnende redeneering, de gekunsteldheid, de verbastering, de afwijking van de natuur aan de beschaving toe te schrijven. Wij hopen toch eene bevredigender uitkomst te vinden.
In de beschouwing van de hei was ik met u blijven staan. Verbeeld u mij later aan mijn landelijk maal van wat ik had medegenomen, een dergelijk als wij meermalen samen plachten te gebruiken op onze tochten, wanneer wij—gij met de lange blikken bus, door dien boer eens voor een verrekijker gehouden, over den schouder,—gingen herboriseeren. Ik was op het punt om van den bodem, die mij tot tafel en stoel strekte, op te rijzen, toen de stilte en het daardoor gewekte gevoel van eenzaamheid opeens verbroken werden door den klank van een klokje, een geritsel in de struiken, en twee geiten, niet ver van mij weidend, mijne oogen troffen.
Eene tegenstrijdigheid moogt gij het misschien gaan noemen, en eene overwinning der gezelligheid op de afzondering, als ik u beken, dat dit teeken van levende wezens mij opeens eene gewaarwording van genoegen gaf. Doch het is ook waar, dat deze dieren en het meisje, dat ik iets verder ontwaarde, geen storende klanken waren in de stille natuurharmonie om mij heen, zij stemden er geheel mede samen. Ik kan niet zeggen, dat zij de stilte braken.
Deze dieren zochten naar de jongste en zachtste planten, en dicht bij hen bespeurde ik een meisje, dat ze moest hoeden. Daar ik in half gerezen en half liggende houding door de hooge bremstruiken verborgen was, die met hun sappig groen hier en daar in groepen over den bodem verspreid, eene schoone wisseling van kleur gaven aan het eentonige heikleed, zag zij mij niet. Het was een hoogst schilderachtig beeldje—het hoofd voorovergebogen, op een langen stok, om de geiten te drijven, tusschen schouder en arm leunend, het bovenlijf met een rooden doek omknoopt, waaruit de hoog opgestroopte hemdsmouwen kwamen, die de armen bloot en vrij lieten; de heupen, de linksche sterk geteekend door het rusten op het been aan die zijde, achteloos met eene dikke stof als rok omhangen, die de bruingebrande, maar fijne enkels zien liet, terwijl de voeten scholen onder de heistammen,—zóó was zij een beeld van slechts even gerijpte jeugd, slank, lenig, veerkrachtig, een natuurkind met eene merkwaardige sierlijkheid en harmonie van verhoudingen in hare vormen.
Straks bukte zij, en zich in een kleinen waterplas spiegelend, ging zij de dicht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten. Eerste daad van een nog duister, maar zachtkens uit zijn natuurslaap oplevend zelfbewustzijn.
Wat ging er bij die handeling om in het hoofd van dat natuurkind, geboren en opgewassen in de eenzaamheid? Zoo mogen wij wel vragen, als wij bedenken, dat zij in den leeftijd was, waarop wat het sterkst heerscht de verbeeldingskracht is. Wat al visioenen kwamen in dien tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor nikkers keken van onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uwe volstrekte en onbewuste onschuld, uit uw natuurstaat. Helder is toch nog de spiegel, waarin gij kijkt, helder als uw gemoed tot nu was; maar gij hebt de betoovering verbroken, van nu af moeten er wolken overheen gaan, moet die heldere oppervlakte door het slib, dat op den bodem ligt, verduisterd worden.
Zooals ik haar bespied had, bracht ik haar snel met eenige trekken op mijn teekenboek, maar nauwelijks snel genoeg of zij zag het plotseling, en trok, met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten haren uiteen, als door een duister instinct gedreven om mij een bewijs te geven van het argelooze harer daad, maar juist daardoor de kleine wereld van haar binnenste openbarend.
Ik.—Waar woont gij?
Het meisje (bedremmeld).—Wat?
Ik.—Waar uw huis is?
Ginds—wees zij met den uitgestrekten, arm naar een kleine hut, in de verte nauwelijks van den grond te onderscheiden, en meteen op twee vingers fluitend, bracht zij de geiten naar zich toe, en ging ze met haar langen stok den weg huiswaarts opdrijven.
Ik.—Laat mij met u gaan: vertel mij intusschen iets van uw huis: wie zijn daar te huis?
Zij (aarzelend en met zeker wantrouwen, omdat ik haar in hare naïeve handeling gezien had).—Thuis zijn wij met ons vijven,—de oudste is weg,—ik ben nu de oudste.
Ik.—Hebt gij vader en moeder?
Zij.—Vader hakt hout en rijdt hout en keien, die hij delft: moeder werkt in 't veld, hier en daar, als ze kan,—nu moet ze op den jongen passen,—en ze werkt in huis en op ons veld.—Raapt gij dat op?
Ik.—Weet gil, wat dit is? Het is een fraai geslepen—wig, zooals ze hier vele eeuwen geleden als beitels gebruikten.
Zij.—Die vinden wij zoovele hier. Vader bewaart er een; zij zeggen, dat ze goed zijn om den bliksem af te weren.
Toen een stilzwijgen. Van ter zijde zag ik haar dikwijls aan. Zij was in het schoone tijdperk der wordende rijpheid, waarin de vormen voller worden, het vermeerderde bloed met sneller omloop naar hals en wangen vloeit, de zintuigen scherper zijn, de verbeelding gaat heerschen; de uitgang uit de algemeenheid, de intrede in de individualiteit; physisch en moreel eene zoo belangrijke en critische periode:—ik had lust, het kind der natuur te bespieden in haar zieleleven.
Ik.—Wat doet gij gewoonlijk?
Zij (met een blos).—De geiten hoeden, en sprokkelen, en dan werk ik in huis....
Ik.—Hebt gij niet op school geleerd?
Zij.—Een korten tijd;—wij wonen te ver af, en zij kunnen mij niet missen voor de beesten.
Ik.—En blijft ge hier zóó leven?
Zij.—Ik weet het niet; ik wilde liever weg; 't is hier doodsch.
Ik.—Kunt gij dan niet hier vandaan?
Tranen verduisterden hare oogen. Ik bukte mij om eene plant te plukken, en deed alsof ik het niet bemerkte. Waarom, dacht ik, verder snaren aangeroerd, die haar wellicht kwellen, en ik liet den tip los van den sluier, dien ik wilde oplichten. Toen weer een lang stilzwijgen.
Zij de geiten voortdrijvend, en ik in mijmering verzonken, zoo kwamen wij weldra bij de woning. De lage hut was als één met den grond; het werk der menschenhand was maar weinig merkbaar, en de woning scheen een voortbrengsel van den bodem zelven. Denneplanken en klei vormden de wanden, waar ze helden, door een paar jonge dennestammen geschoord; het dak, dat als de kroon van een paddenstoel het geheel overhuifde, was één plantaardig geheel geworden; bladmossen gaven er eene groene kleur aan, die hier en daar door sterker licht steeg tot het diepste, sappigste groen; het huislook leefde daartusschen en schoot zijn langen bloemstengel omhoog, en de donderbaard, naar Thunars rooden baard genoemd, beveiligde het dak tegen het onweer.
De geiten waren de hut ingeloopen, en toen ik mij onder den lagen deurpost gebukt had, verwelkomde mij eene vrouw met een knaap, die met beide handen zich aan hare rokken vastklampte; eene krachtvolle vrouw, in hare gestalte eenigszins tot den mannelijken vorm naderend. Zooals in de beschaafde wereld het mannelijke tot het vrouwelijke, zoo nadert bij het volk het vrouwelijke type tot het mannelijke.
De vrouw.—Laat mijnheer gaan zitten,—hier is eene bank, en wat melk, als mijnheer wil. Komt mijnheer jagen?
Ik.—Neen, ik zwerf maar voor mijn genoegen op de heide.
En ik moest glimlachen om de onmogelijkheid van haar te verklaren, wat ik eigenlijk kwam doen. Op de jacht?—Ja, juist op de jacht,—van menschen, van toestanden, van beelden en gewaarwordingen, van schoonheid en van waarheid....
De vrouw.—Ik dacht het om die tasch—maar daar zijn kruiden en planten in, zie ik nu.
Het meisje (blozend).—Hij heeft de geiten uitgeschilderd....
Ik.—En uwe dochter er bij, moeder.
Eene hooge kleur overdekte haar hals en wangen.
De vrouw.—Dus is mijnheer een schilder:—schilders komen hier veel.
Ik.—Ook dat niet: ik kom een dag leven in de natuur, de stad ontvluchten met haar drukte en gewoel, en buiten uitrusten.
De vrouw.—Zijt ge dan niet tevreden in de stad?
Tevreden? Wat is tevredenheid? Is het stilstand, die niet meer werkt, die niet meer wenscht, dan is zij apathie. Of de gemoedsstemming, die wel vrede kan hebben met wat is, maar waarbij het streven naar iets beters niet is uitgesloten? Dan ben ik tevreden. Maar geen stilstand, geen afgesloten leven; oneindig is het streven des geestes. Het geheele leven is streven, en misschien is zelfs sterven hetzelfde, en slechts een zeer gewone letteromzetting van streven.
Ik.—Tevreden? Ja—maar in de stad verliest men zichzelven, men moet zich terugvinden in de vrije velden en bosschen.
Het meisje (blozend).—De stad! eenzaam en stil is het leven hier. Wat ziet of geniet men hier? Hoe vroolijk en druk en heerlijk is de stad! Hoe gelukkig is het, onder de menschen te wonen!
Ik (tot de vrouw).—Zijt gij tevreden met uw leven hier?
De vrouw (verwonderd).—Waarom zou ik ontevreden zijn? Wij hebben niets te verlangen; de grond geeft plaggen om te branden, en ons bebouwd veld geeft vruchten; mijn man verdient veel geld met het delven van keien, waarmee de grond hier gevuld is; met de zon staan wij op en werken totdat de zon ondergaat; wij eten, slapen en werken goed, wat wilt gij meer?
Ik.—En hindert u de eenzaamheid niet?
De vrouw.—De afzondering geeft vrijheid; wij leven vrij en gerust, en hebben het noodige.
Het meisje.—Niet altijd,... of het noodige is heel weinig.
Ik.—Verlangt gij dan niets?
De vrouw.—Wij verlangen zon en regen voor ons veld, en keien in overvloed in den grond.
Ik.—Gelukkige eenvoud.—En zal die jongen, die uw kleed maar vast blijft houden, er ook zoo over denken? Een flinke knaap, moeder!
De vrouw.—Ja, flink, is de jongen, niet waar? Zoo wou ik hem houden, wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is naar de stad, hij werkt daar,—maar voor ons is het alsof hij niet leeft.
Ik.—Wat kunt gij er aan doen? Het is eene noodzakelijkheid van het leven. De vleugels zijn om te vliegen, dat is om het nest der ouders te verlaten.
De vrouw.—Had hij niet hier kunnen werken met ons?
Het meisje.—Wat zou hij hier gedaan hebben? Moeder, moeder! ach wanneer gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend, zeggen zij, en vroolijk, en meer dan duizend menschen wonen daar!
Ik dacht het wel. Het is de zucht tot maatschappelijk leven, die in opstand komt tegen den natuurstaat. Die traan, die blos hebben het al lang gezegd, en getoond, hoe diep het er reeds in zit. Vrij moge, moeder, uw leven in rust, in eene geslotenheid liggen, die er eene soort van plantaardig of dierlijk bestaan aan geven, deze natuurtoestand is een onafgewerkte, een onvolkomene, en indien gij al niet, dan zal de dochter zich aan dien toestand ontrukken, wellicht met al het geweld, dat uit de noodzakelijkheid van deze ontwikkeling voortvloeit. Daar hebt gij weder eene dier geheime drijfveeren, die de wereld en de maatschappij in beweging stellen. Is er dan eene gebiedende wet, die alles uit zijn rust en eenvoud, naar den strijd en de tweespalt des levens heenjaagt?
Onvoorzichtig kind, wat gaat gij beginnen! Wilt gij uwe schoone wereld verlaten? Ja, de jonge maagd zal dat paradijs van onbewustheid, van onschuld verlaten,—in dien éénen blos van verrukking, op het hooren van den naam der stad, is het al te bespeuren. Welk drama ligt er voor haar in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn zij al gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te overschaduwen. Zooals duizenden vóór haar, zooals de menschheid met haar, zal zij het Eden der volstrekte onschuld verlaten en de wereld ingaan, om daar in de beschaving, in het kunstmatige, in eene versierde en mismaakte zedelijkheid te zwoegen, te worstelen, te lijden, te struikelen en voort te strompelen; misschien, zoo het haar gegeven zal zijn, zich op te richten.
De vrouw.—Zie, de jongen snuffelt al in uwe tasch, en pas op, de geiten knabbelen aan de planten, die er uit steken; wat doet gij daarmede?
Ik.—Wij willen alles kennen; ik zal ze onderzoeken, de wortels en de bladeren, de bloemen en het zaad, om te ontdekken, hoe de plant leeft.
De dieren plukken en eten ze zonder nadenken, uit instinct; doen zij niet beter? Wij zijn reeds te ver van de natuur verwijderd, om haar beeld geheel te ontsluieren. Zij genieten zonder te kennen, wij moeten kennen om bevredigd te kunnen zijn.
De vrouw.—Wat, jongen? Durft gij 't zelf mijnheer niet vragen? Hij wou zoo graag dat potlood hebben, om poppetjes te teekenen; nu trekt hij ze maar in 't zand.
Ik.—Wel zeker en ik zal hem wat papier daarbij geven;—en gij moogt dit beeldje van uwe dochter behouden. Nu dank ik u, moeder, voor uw frisschen dronk, de lage zon waarschuwt mij terug te keeren. Vaartwel en leeft samen gelukkig.
Toen ik een eind verder eens omkeek, zag ik het meisje, de hand boven de oogen houdend, mij staan nastaren.
Mijn weg liep langs de kleine beek, die, uit eene welige ader der natuur opborrelend, zich voortslingerde in den bodem, gereinigd over de kiezels in hare bedding. Lang vergezelde zij mij, maar eindelijk verliep zij in een grond met dichter groei van mossen, varens en struiken bewassen. Toen ik mij nog eens omkeerde, alvorens de hei te verlaten, zag ik in de verte de hut bijna niet meer. Het donker begon te vallen, de zon was al onder; de meerdere gloed van licht en de meerdere beweging van wind, die haar ondergaan plegen te vergezellen, hadden voor de schemering en voor eene groote stilte plaats gemaakt; kalmte heerschte zoowel in het rijk des lichts als in dat des geluids.
De kleine woning zag ik niet meer, en zij werd mij als een ver, zeer ver verleden der menschheid.
Gelijk die vrouw, was eens de natuurtoestand des menschen, met een streven, dat maar weinig verder ging dan dat van planten en dieren.
Kon de mensch zoo blijven?
Daar ontwikkelde zich met den grond, dien ik betrad, de geschiedenis der menschheid.
De kinderlijke volken zijn geheel in de natuur verzonken, één er mede; zij denken haar niet tegenover zich als voorwerp van waarneming. Zoo leven zij naar hun instinct, hun natuurdrift.
Maar dit zelfs is niet eens een volstrekte natuurtoestand meer; vrijheid van alle maatschappelijke banden is slechts denkbaar in het aanzijn van één mensch op aarde. Zoodra twee niet al te domme wezens te zamen moesten blijven leven, zal hun de noodzakelijkheid gebleken zijn, dat ieders vrijheid beperkt werd door de eischen der vrijheid van den ander. Reeds in het bestaan van twee menschen op aarde dus is de wet gegeven van opoffering ter wille van elkander, van beperking van zelfzucht, en met deze conventie is de maatschappij al gegrond, en gerechtvaardigd tevens.
Daarna zichzelven en de wereld buiten zich waarnemende, opgevoed in den strijd om zich te handhaven tegenover de andere wezens en de verschijnselen der aarde, verminderde de mensch voortdurend zijn instinctleven en nam zijn kennisleven toe. In de paradijsmythe is het volkomen juist, dat de kennis den mensch uit dat Eden verdrijft. Maar onjuist is de voorstelling, dat hij toen viel. Integendeel, deze verdrijving uit het instinct, deze verlossing uit de dierlijke onbewustheid was een groot voorrecht. Menschelijke schuld is een hooger trap dan dierlijke onschuld; en oneindig hooger het onvolmaakte kennisleven, dan het volmaakte instinctbestaan. Eerst dan is het onderscheid van kwaad en goed begrijpelijk; eerst dan kan er sprake zijn van eenige verdienste in het bestrijden van het eerste en het streven naar het tweede; eerst dan is een leven van den geest en de geboorte van idealen daarin mogelijk.
Maar dat ideaal kan nooit een terugkeer tot den natuurstaat zijn, en wie met Jean Jacques dat wenschte, kunnen wij geen beter antwoord geven dan Voltaire hem schreef:—Après avoir lu vôtre discours, on prend envie de marcher à quatre pattes.
Vooruit dus, op twee beenen, en recht overeind.
Hier, op den ouden grond, dien ik betreed, verlevendigt zich uit het doffe verleden een latere phase der menschheid.
Op dezen driesprong, waar de heksen komen dansen en geen gras kan groeien, schieten als door betoovering de oude geslachten weer te voorschijn. Ruw is de mensch nog, maar er zijn al maatschappelijke vormen. Op zijn reis van de oorspronkelijke natuur naar de beschaving is hij nog aan de natuur verkleefd. Hare kracht is hem eene duistere overmacht, hare wet willekeur, hij heeft haar noodig, hij vreest haar. Zoo maakt hij uit haar zijne goden. Merk intusschen op, hoe hij aan den voornaamsten der goden geen dommekracht, maar verstandsattributen toekent,—de raven Hugin (gedachte) en Munin (herinnering) zitten op Wodans breede schouders,—en in die apotheose van het verstand ziet gij reeds den wegwijzer, die altijd vooruit wenkt naar het land der kennis. Dien weg, volgde de mensch en hoe verder hij kwam, des te verder raakte de natuur van hem af. Daarom verdween ook eindelijk voor hem die bovennatuurlijke wereld, die hij zich schiep, en zij keerde terug tot de natuur. Ik had, bij het heengaan, van de hut een fraai exemplaar van den donderbaard meegenomen en zoo kwamen mijne gedachten op den schoonen Thunar, naar wien hij heet. Zoo keerden de natuurgoden terug tot hun oorsprong, dacht ik, en hunne namen blijven zich slechts aan natuurverschijnselen hechten. Al wat eens in deze zelfde streken bovennatuurlijks leefde en heerschte, heeft voor zijne persoonlijkheid een physisch leven teruggekregen.
De schoone jongeling Thunar, de machtigste met den grooten Wodan, de god der hemelverschijnselen, rijdt niet meer met zijn gespan van tandenknarsende bokken[5], raatlend door de lucht. Hij leeft alleen in den donder; zijn machtige roede baard, waar de bliksem uit schoot, als hij er in blies, is tot het plantenrijk overgegaan, en de donderwiggen, die zijne krachtige vuist eens wist te slingeren, liggen rustig in de aarde te slapen, waaruit de landman ze soms opspit; en de vriend der oudheid bewaart ze. Bloemen en vruchten strooiend, rijdt Hertha niet langer over de aarde. De kleine slimme Lichtalven en de booze, zwarte Nikkers nemen aan der menschen handelingen geen deel meer en voeren geen guitenstreken meer uit, maar in de lucht, in de planten, in de waterpoelen en de dwaallichten hebben zij zich teruggetrokken. Vast blijven de, vonken van Muspelheim nu aan het nachtlijk hemelgewelf staan. De machtige Wodan zetelt niet langer in Asgard, het lot besturend, de vader der poëzie en der wijsheid, hij, die één zijner oogen verpand had om uit Mimirs bron de voorzienigheid te drinken. Voor de laatste maal heeft hij met Freya over het slagveld gereden om de gevallenen te deelen; blijvend staat zijn Wagen in het noorder halfrond onder de starren te blinken; en ook Freya drijft haar met katten bespannen voertuig niet meer als liefdegodin door het luchtruim. De wateren en wouden hebben hunne heilige huivering verloren;, de roerende tragedie van den edelen, blonden Baldur, door den boozen, zwarten Loki gedood, en zijne Nana, die uit weemoed sterft in zijns moeders schoot, heeft opgehouden te bestaan.
Dit alles is voorbij, als de menschenwereld, die het schiep, en teruggekeerd, tot de natuur, waaruit het geboren was. Zoo ging het in verschillende tijden, in alle streken der aard. Wat niet tot de natuur terugkeerde was de menschenwereld; zij ging voort, al weder iets anders opbouwend, altijd voort op den langen weg der beschaving, zich hoe langer hoe verder van hare moeder verwijderend, zich hoe langer hoe meer in samengestelder vormen der maatschappij inwerkend.
Met den grond waren mijne denkbeelden veranderd. Afwateringsbeken en greppels, die de slangsgewijs kronkelende beek vervangen, snijden nu in regelmatige lijnen den bodem; overal zijn gronden in bebouwing gebracht, hier met jong plantsoen, elders met boekweit of met tabak; geregeld staan de boomen, en hier en daar verheft zich een net, rechtlijnig huis; ten laatste snijdt eene spoorbaan mijn weg, en een tal van ijzerdraden trilt en gonst in de lucht. Mijne gedachten zijn nu geen herfstdraden meer, maar voegen zich naar de ijzeren draden van de telegraaf.
Met een geweldigen gedachtensprong ben ik eeuwen vooruitgestoomd en ik voel mij opeens te midden der nieuwste beschaving, te midden dier wereld met hare duizenden kunstmatige vormen, behoeften en denkbeelden, waarin de mensch niet langer naar zijn instinct, maar naar zijn verstand,—en vaak onverstandig genoeg,—leeft.
Het is hier de plaats om natuur en cultuur, om Eden en den boom der kennis te verzoenen, en het ons duidelijk te maken, hoe wij weer tot natuur kunnen komen zonder op vier pooten te gaan loepen.
Wat er strijdigs is, valt gemakkelijk op te lossen. De menschheid heeft haar tijd nog niet volbracht, zij is in een toestand van wording en ontwikkeling. De gebreken, die men in de maatschappij te berispen vindt, zijn dus geen einduitkomsten, maar de voorbijgaande gevolgen van de werking en gisting der bestanddeelen van het leven, en de weg, dien wij gaan, is duidelijk die van het onvolmaakte tot het meer volkomene. Dat die weg zoo kronkelt, moet ons het einddoel niet uit het oog doen verliezen. Wij moeten het dus niet tegen de beschaving hebben, maar tegen hare verbasterde kinderen; en als wij in de geheele maatschappij, waar zij in allerlei onnatuur en onwaarheid haar vooruitgang zoekt, het betere leven niet opeens kunnen herstellen, wie belet ons het in onszelven te doen?
De maatschappelijke wedergeboorte zal er eindelijk wel door gebaat worden, zoo wij maar aanvangen met onze eigene, en daartoe moeten wij allereerst beginnen met natuurlijk, eenvoudig en, waar te worden. De weg om de natuur in ons te herstellen, om den strijd, die tusschen de cultuur en haar schijnt te bestaan, op te heffen, loopt niet achteruit, maar voorwaarts en hooger op. Geen terugkeer tot den oorspronkelijken natuurstaat. Het is een valsch begrip, dat natuurlijkheid slechts bij naïefheid te vinden is. Zij kan het gevolg zijn dier eigenaardige afwezigheid van gekunsteldheid, en dan is zij naïef, maar zij kan het ook zijn van zelfkennis en zelfverbetering, van bewusten en overdachten terugkeer tot waarheid, en dan staat zij veel hooger. Het is even valsch, dat wij, om natuurlijk te zijn, tot den oudsten toestand der menschen moeten terugkeeren, en, uit dit oogpunt beschouwd, wordt de strijd tusschen cultuur en natuur steeds geringer. Want natuur is niet enkel die eerste toestand, maar ook de volkomene evenredigheid des menschen in zijne geheele ontwikkeling. Er is dus in den aard geen noodwendige strijd tusschen natuur en beschaving, en als de laatste zich in hare vele vormen en ontwikkelingen voor een tijd van de eerste verwijdert, zullen beide toch hereenigd kunnen worden. Zooals alles in de stof naar harmonie streeft, zal ook dit streven zich bij het verstandelijk en zedelijk zijn openbaren. Eenheid is de grondtoon van de stoffelijk genoemde schepping, eenheid zal het ook blijken voor de niet—stoffelijke. Het probleem om natuurlijk te worden, om de natuur en de beschaving in Einklang te brengen, is dus te zoeken in het afschudden van het juk eener valsche beschaving, in eene evenredige ontwikkeling van alle vermogens, is te zoeken in den omgang met de landschappelijke natuur om ons heen, eene onuitputtelijke bron van waarheid en schoonheid, waarin wij ons nimmer met vertrouwen zullen dompelen, zonder schooner en warer te verrijzen.
Weldra hoorde ik het getjingel van torenklokken en zag de hooge spitsen der oude torens in de lucht steken. Onder de met starren bezaaide lucht ligt de stad uitgestrekt, eene zwarte massa, wier onregelmatige silhouet zich tegen de lucht afteekent. Als een evenbeeld van het natuurlijke, blinkt uit de donkere massa der huizen een ander starrenheer in de lichten der vensters, die ook als starren schijnen. Dat zijn de sterren der beschaafde, der maatschappelijke wereld, ook al dikwijls werelden op zichzelve, evenals wellicht die verre lichten van het hemelgewelf. Menigeen van die stadsstarren is een haard, waar het vuur des geestes flikkert en gevoed wordt, een lichttoren, waar de een of andere geest phantaseerend en dichtend schittert in het rijk van het schoone, of peinzend en zoekend arbeidt op het gebied van het ware; menig ander is een altaar van huiselijke trouw en liefde, van werkzaamheid en zelfopoffering, en al zijn er vlammende lichten bij, die het middelpunt zijn van onbeduidende feestelijkheid of van boosheid, dat hindert niet het geheel aan te nemen als een heerlijk, weldadig starrenheer, waaruit symphonisch de hymne rijst van een groot menschengezin, dat arbeidt in het leven, van een leven, dat rijker, dieper en veelzijdiger is, naarmate het verder is voortgegaan, en dat eerst zijne hooge beteekenis heeft gekregen, sinds het uit zijn natuurstaat tot den toestand der beschaving is gekomen. Want eerst in de beschaafde maatschappij kan het leven worden wat het wezen moet, kunnen onze zedelijkheid en onze geest door de aanraking met anderen vooruitgaan. Zedelijkheid, wetenschap, kunst, de drie hoogste punten van menschelijke ontwikkeling, zijn alleen onder beschaving en in eene maatschappij mogelijk.
In die stemming vallen als door eene zuiverende zeef de schillen en bolsters van het bijzondere, toevallige en wisselende weg, en blijven slechts de kernen over van het eenig ware.
Al worden dus in vele opzichten natuur en waarheid door eene verkeerde richting van beschaving verdrongen, dat zijn tijdelijke afwijkingen, om welke men de beschaving niet zal kunnen veroordeelen. Haar wezen blijft er even edel door. Alleen, zoolang wij onder die tijdelijke afwijkingen leven, zal men niet ophouden, somtijds de behoefte te gevoelen om zich daaraan voor eene wijl te onttrekken en nieuwe lucht in te ademen. Wanneer in een vertrek vol menschen de lucht bedorven wordt, verwenschen wij daarom de lucht zelve niet, maar zetten een raam open. Zoo is het ook in het geestelijke. Ook daar moet somtijds een raam open ter verversching. Die dringende behoefte naar zuiveren dampkring, naar de vrijheid der bosschen, den geur der velden, naar natuur en natuurlijkheid, is het bewijs van wat der maatschappij ontbreekt. Het is een instinctmatige prikkel, die ons vermaant, de lucht te ververschen en een gebroken evenwicht te herstellen. Wij moeten ook hierin van het instinct tot de bewustheid opklimmen, dat wij ons maatschappelijk leven en onzen geest van tijd tot tijd met opzet opfrisschen in de natuur, dat de cultuur en de natuur in ons tot harmonie komen.
Als men dat ondervindt, houdt de trek naar de natuur op, een verzet tegen de beschaving, en de beschaving een strijd tegen eenvoud en natuurlijkheid te schijnen. Het bewustzijn wordt geboren,. dat zij in ons verzoend te zamen kunnen zijn, en de morgengloor van een nieuw leven heeft aangebroken. Eenheid te brengen in de verscheidenheid, harmonie in het uiteenloopende en een evenwicht te scheppen van alle bijzondere deelen, ziedaar een der grootste vraagstukken in de levenskunst.
In de rust van dit evenwicht sluit ik mijn brief. Ik behoud mijne maatschappij en hare beschaving,—maar ik behoud ook mijne natuurwandelingen. Wees hartelijk gegroet van
C.V.
NOOT:
[5] Dit is de beteekenis hunner namen Tanngnistr en Tangrisnir.
Het was in oude, oude tijden.
Daar woonden in een heerlijk oord der wereld twee kinderen, tusschen wier geslachten de aarde sinds onheuglijke tijden was verdeeld geweest. In het rijk van Verstand heerschte, de oude koning intellectus, en in het land van Gevoel de oude koning Sensorius, en zij waren koningen der Alven, die toen de aarde bewoonden, en tusschen hen en hunne volken was een eindelooze vijandschap, die al sinds eeuwen van geslacht tot geslacht was overgeleverd.
Het paleis van koning Intellectus was in de rots uitgehouwen en het huisraad was van metaal en marmer, want de onderdanen van dezen koning waren kundig in alle nuttige werken van steenhouwen en metaalbewerking;—zij wisten de groeven en mijnen op te sporen en kenden de toepassing van allerlei krachten der werktuigkunde. Ernstig, maar niet helder en opgewekt van gemoed, waren zij altijd aan het werk. Geen vreugde bood ontspanning, geen poëzie bezielde, geen schoonheid adelde het leven, en hoe verstandig de wijze koning regeerde en de welvaart toenam, er was in, den toestand van het volk altijd iets, dat onaangevuld was, en iets, dat zekere kilheid, zekere stroefheid bezat.
Koning Intellectus en zijne gemalin Nutte hadden maar één kind, een zoon, den krachtigen jongeling Logicos, den roem en de hoop des lands.
In het andere gedeelte der aarde was het rijk van Gevoel. Het was geen wonder, dat tusschen de beide landen een onophoudelijke strijd was, want niet alleen waren de beide koningen zeer heerschzuchtig en streefden zij naar de wereldheerschappij, maar het geheele land van Gevoel was in alles de volkomen tegenstelling van het andere land. Het was of daar nooit iemand dacht aan het nut, maar alleen aan het aangename en bekoorlijke. Een warme luchtstreek, de grootste weelderigheid van bloemen en vruchten, deden daar het leven als in een zoeten droom, vol weekheid en ledigheid, voortgaan, maar wekten ook teederheid en gevoelvolle schoonheid. Bijwijlen zwak en onstandvastig, bijwijlen hartstochtelijk en opgewonden, altijd meedrijvende op de eb en den vloed der wisselende gewaarwordingen, zoo was het volk. Het was allerbeminnelijkst onpractisch. Wanneer het niet door hevige aandoeningen was gedreven, leefde het zoet droomend voort, genoeg hebbend aan zonneschijn, aan bloemengeur en aan zinnelijk kunstgenot. Genoeg? Niet altijd. Daar waren tijden van krijg, van natuurrampen of van verwoesting door den oorlog, en dan was er gebrek en ellende, door geen wijs overleg voorkomen of gelenigd. In dit prachtig schoone, dikwijls zacht en dikwijls fel bewogen land, woonde koning Sensorius met zijne koningin Parel in een heerlijk paleis. Goud en edele steenen vormden de wanden en zuilen, en een dak van ineengevlochten pauwvederen overhuifde het; bloemen wonden zich overal in weelderige spiralen om de zuilen en lijsten, en spreidden hare pracht van kleuren en geuren alom uit; slechts door hare veelvervige bladeren heen scheen het licht, en welriekende kruiden doorwasemden de lucht.
Mimosa, de tooverachtig schoone Mimosa, was de dochter van Parel en Sensorius, zij, op wie de sagen des lands duidden, het bevallig kind van schoonheid en gevoel.
Jacht en lichaamsoefeningen waren de eenige uitspanning in het land van koning Intellectus, en de koningszoon werd daarin door geen enkele overtroffen. Hij was eens ter jacht, en niemand was er zoo snel, kloek en onvermoeibaar. De zijnen ver vooruitgesneld, zat hij een rooden vos na, die hem den ganschen dag ontloopen was; aamechtig waren allen neergezonken; zijn laatste gezel zeeg in het gras, maar nog altijd pijlsnel vloog Logicos over struiken en hoogten, tegen de heuvels op, de hellingen af, ha! over die greppel heen, voort, voort, hij is hem nabij, maar telkens, als hij de hoogte oprent en hem bijna bereikt, duikt de, vos weer, met den breeden staart omhoog, de andere zijde af. Voort weer, voort....
De zon was ondergegaan, en des konings zoon zeeg op den grond neder en de slaap kuste zijne oogleden dicht. Niet ver van hem af viel de vos in de varenstruiken op den grond. Nauwelijks scheen de zon weer, of Logikos rees op; als het lichte stof had hij zijne vermoeidheid afgeschud en frisch ademde bij in den frisschen morgenstond.
Daar trof de vos weer zijn oog, dezelfde, die hem zoo gekweld had en hem zelfs in den droom over veld en moeras had medegesleept. Hij spande den ijzeren boog, die klonk bij het krommen; de pees trilde in de vingers, en de fijn gevederde pijl stoof sissend vooruit. Vergeefs; opgesprongen met eene vervaarlijke veerkracht, rende de vos vooruit, te gelijk toen de pijl de pees verliet, en de schicht trof de platgelegen bladeren van zijn verlaten leger. Met schaamte en spijt sprong de kloeke jongeling hem na. Te huis te komen en te zeggen, dat de beste schutter gemist had! Te huis te komen en te bekennen, dat de vlugste Alvenvoet zijne veerkracht had verloren?
Vooruit! vooruit! met wilde haren, mond en neusgaten wijd geopend, om lucht te ademen voor de verhitte longen, met bonzend bloed in de aderen.
Vooruit! vooruit! weer over struiken en heggen heen, over greppels en boomstronken; hier hem met juiste berekening den pas afgesneden; daar klinkt weer de gekromde boog, en trilt de pees en gonst bij het loslaten; weer tevergeefs; de wol stuift van de rosse vacht, maar met eene helsche snelheid vliegt de vos door, het bosch in, en de kloeke jongeling moet met woede en spijt zijn buit opgeven, die nu te veel op hem gewonnen heeft, om ingehaald te kunnen worden.
Mistroostig en vertoornd liep Logikos, bij het vallen van den avond, voort, als zonder doel. In een dicht bosch kwam hij, waarin hij eene opene plek vond, waar de lucht weer zichtbaar werd. Eene breede beek vloeide daar doorheen tusschen groen bemoste en als geëmailleerde rotsblokken, tot wat verder de oevers lager werden en de kanten rond afliepen naar den zoom van het water. De duisternis verspreide alom haar donkeren nevel, de kruinen der boomen wiegelden niet langer heen en weder, maar staken scherp af tegen de groenachtig getinte avondlucht en zij sliepen stil. Tusschen het dichte loof legde de vogel het hoofd onder de vlerken; de Uil vloog uit, maar schrikte van de opkomende sterren en vloog weer terug. De nacht heerschte over alles.
De schitterende zon was al uit de kleurenpracht van het oosten uitgebroken, toen het bosch nog stille schaduwen bewaarde in zijn binnenste. De schoone koningsdochter Mimosa had met hare blanke speelgenooten den morgenstond gevierd met luchtige dansen en welluidende melodieën. Mijmerend was ze dezen ochtend, de teedere Alve, en in zoete gedachtenwisseling met zichzelve, en hare gezellinnen verlatend, zocht zij de eenzaamheid. Langs een ruizelend stroompje ging haar vederlichte voet, en bloemen zamelend in haren sluier volgde zij zijne bochten tot in het bosch. In het midden van het dichte woud—zóó ver was zij nog nooit geweest—was eene opene plaats: pas was de zon hier doorgedrongen en verkwikte het groen en de bloemen, die hare kelken openden, het licht te gemoet; de vogelen groeven zich kleine holen in het warme zand en koesterden en wreven zich daarin met uitgespreide vederen en klappende vlerken.
Toen Logikos zich ontwond aan de omarming van den slaap en voor dien schoonen morgen de oogen opende, zag hij een schouwspel, dat hem nog nooit gegeven was te genieten, zelfs in zijne stoutste droomen niet.
De heldere zon deed het riviertje sprankelen van licht en de 1 veelkleurige kiezels schitteren op zijn ondiepen bodem. Over het water, te midden der heerlijke waterleliën, zag hij de schoonste Alve, die hij ooit had aanschouwd, zich wiegelen op de als goud, schijnende herfstdraden en zich spiegelen in het heldere nat, dat zich onder haar zachtkens rimpelde. Zoo blank, zoo schitterend, zoo edel, zoo verlokkend en betooverend had zijn land nooit iets opgeleverd. Was er eene booze tooverelf in het, spel, die hem een zinsbedrog voorspiegelde? Of zou het werkelijkheid mogen zijn? Mocht hij nog twijfelen dan zouden hem nu de liefste tonen overtuigen, op wier maatgeluid zij zich wiegde.
Zoo sprong hij van zijn bemost rustbed op, om aan den oever de schoone Alvenmaagd te begroeten.
—Wie zijt gij, die mij hier komt overvallen? Ik zing niet voor wien ik niet ken.
—Welkom, zei hij tot haar, laat mij bij u nederzitten, en luisteren naar uw gezang.
—O zing toch! van duizenden, die ge kent, kan niet een u bewonderen als ik;—zing, nog nooit hoorde ik in ons land zulke klanken.
Zachtkens begon zij toen weer, half verlegen, half uittartend, te zingen:
Alles teeder in den morgen.
't Vooglenkoor de schauw ontvluchtend
Koestert zich in 't jonge licht;
D'aarde geurt als waar z' één gaarde,
Zoete lucht suist overal.
Teerder klinken nog van binnen
Alle stemmen van 't gemoed,
Dat van zacht gevoel doortinteld,
Rozengeurig, rozenkleurig,
Zwelt van geestdrifts zonnegloed.
Zon van buiten, zon van binnen,
Schoonheid heerscht er overal.
—Goddelijke stem, zei de zoon van Intellectus peinzend, wat wonderlijks voel ik in mij worden? Het is of eene openbaring in mijn binnenste geschiedt, duister, niet half begrepen; en mijn geest zoekt tastend hare symbolen te verklaren; mijne spieren ontspannen zich en mijn ijzeren wil wordt zacht; nooit heb ik schoonheid gezien in de natuur, en het is alsof zij nu eerst voor mij geschapen wordt in al hare pracht; wie wist het, wat kunstige tooverij daar ligt in de melodische buigingen en trillingen der stem! Alles noopt mij tot vreugde en weelde—en een traan welt bijna op in mijn oog!
—Kent gij de verheffing van het kunstgevoel niet? Van waar komt gij, gij, die verwonderd schijnt bij den naam der kunst?
—Ook wij hebben kunsten, maar hare voortbrengselen zijn geheel anders; wij bewerken het ijzer, en koper ... tot nuttige zaken.
—O, dat is de kunst niet! riep Mimosa, de kunst, die ijzer smeedt! Is dan de kunst niet alleen tot verrukking?
—Mijn verstand kan dit niet beseffen; kom gij schoone, en leer mij zien in dat andere tooverland, dat zich nog slechts als een duistere nevel aan mij voordoet.
Allengs was zij op den oever gekomen. Weldra de weg is zoo kort, als twee harten opengaan zaten zij naast elkander en waren in lief gekoos verzonken.
—Wie zijt gij toch? zei ten laatste Mimosa.
—Ik ben ... de oudste jager uit het land; ik woon in het rijk van Verstand; en gij?
—Ik woon in het land van Gevoel. Helaas! zei ze blozend en de oogen neerslaande,—dan zijn wij vijanden!
—Dat zou wel zoo behooren, maar daar heb ik geen moed toe; laat ik u medenemen naar mijn land, mijne ouders zijn machtig, en als zij niet weten van waar gij komt....
—Ach! ach! dat kan niet, ik kan niet weg, mijne ouders zouden zich dood treuren.
Logikos vleide en smeekte; Mimosa schudde twijfelend het hoofd en haar boezem zwoegde onder den strijd.
—Ach! geliefde! zeide zij, hoe zullen wij doen, om elkander niet te verliezen?
—Hier moeten wij te zamen kom en om elkander te zien; wekelijks zal ik hier komen, alsof ik ter jacht ging....
Wekelijks! en moet ik dan de andere dagen niet leven?
Aan de schoonste dingen komt een einde, en zoo ook, want de onbevangen uitstorting der onberedeneerde liefde behoort tot de schoonste dingen, aan deze minnekoozerij. Scheiden moesten zij, maar scheiden, om het zoete wederzien te kunnen genieten.
Eenmaal 's weeks, dacht Logikos, toen hij te huis kwam,—het is misschien beter zoo; eene geheime vrees bevangt mij wel eens, dat ik in hare netten zou gevangen zijn, dat zij eene booze Nixe zou kunnen wezen; maar betooverend schoon is zij en ik tart de geheele wereld van Verstand en Gevoel!
Eenmaal 's weeks was het voor de gelieven feest in het bosch, en teerder en teerder sloten zich hunne zielen aan elkander. Eens had Mimosa, spelend de boogpees van den jager tot snaren, den boog tot eene citer gevormd, waarmede zij hare stem begeleidde. Sinds dien tijd moest zij dit telkens voor haren geliefde doen. Toen zij dit weder gedaan had, zagen zij beiden eene zwarte raaf hen beluisteren en hen vijandig met haar rond oog beloeren; Logikos greep naar zijn boog, maar, helaas! het was een nutteloos speeltuig. Krassend en krijschend vloog de raaf driemaal in een kring boven hun hoofd en streek toen pijlsnel naar het land van Gevoel.
De oorlog was weer op zijn hevigst. Het Gevoelsvolk had allerlei gewelddadige invallen gedaan, vergezeld van wat er verwoestends, vreeselijks en hartstochtelijks gelegen is in dergelijke tochten. Wraak, bandeloosheid, roof en moord waren als losgebroken.
Den grooten koning Intellectus groefden het peinzen en de inspanning rimpels in het hoofd, en de rustelooze zorg weefde witte haren om zijne slapen. Hij was er op bedacht, een beslissenden krijg te voeren, opdat voorgoed eens een einde mocht komen aan zulke geweldenarijen: en het gold niets minder dan alle krachten in te spannen, om het Gevoelsvolk ten eenenmale uit te roeien. In kleine onverwachte overvallen waren deze meestal overwinnaars, want listiger waren zij, en als zij eens losbraken, woester en ontembaarder. Maar in het open veld waren zij tegen de Verstandenaars niet opgewassen, wier tactiek, wier krijgskunde, wier werktuigen en wapenen oneindig veel beter waren, die koeler en beradener waren in hun krijgsbeleid. Het stond dus geschapen, dat, als het tot een treffen kwam, het met de Gevoelers slecht zou afloopen en hun koning er zijn kroon en leven bij zou inschieten, ja dat van dat eenmaal zoo glansvolle rijk weldra geen spoor meer zou overblijven, dan in de mythen van het nageslacht.
De groote koning Intellectus zat in zijn paleis al de kansen en gevallen van den oorlog te berekenen, zijn machtig verstand doorzag alle toestanden en mogelijkheden, en met wijsheid werd zijn oorlogsplan vastgesteld. De grootste wijze van het land, dien de koning zelf zich verwaardigde te raadplegen, de diepdenkende Logarithmos, kwam den vorst in zijn kabinet opzoeken.
—Vergeef mij, machtig hoofd, sprak hij, dat ik het waag, u te storen....
—Wat begeert gij?
—U eenige oogenblikken te onderhouden over den oorlog.
—Gij hebt toch geen bezwaren? vroeg de koning met gefronste wenkbrauw.
—De inspanning, die ons wacht is groot, zeide Logarithmos.
—Gij vreest toch niet? Denkt gij, dat onze niet staal gepantserde mannen niet bestand zijn tegen de weeke krachtelooze vijanden?,
—Dat is zoo, vorst, en toch ... gij herinnert u de vreeselijke nederlaag van ons heer, toen de vijand eens met zijne ontzettend verleidelijke zangen de onzen....
—Zwijg, riep de koning snel en heftig, roep mij dat oogenblik niet voor den geest. Maar juist daartegen heb ik al gezorgd; een oorverdoovend geraas zal onze aanvallen vergezellen, en zoo zullen de onzen van de tooverzangen niets kunnen hooren.
—Uw beleid zorgt voor alles. Toch heb ik nog iets, het Beeld....
—Het Beeld, zei de koning, somber voor zich uit starend; dat noodlot, dat op ons rust, dat ons loodzwaar drukt!
—Dagen en nachten heb ik gezonnen op plannen, totdat ik nu eenige gelukkige berekeningen heb gemaakt, een waagstuk wellicht, maar waarvan de uitslag schitterend kan zijn....
En terwijl hij zich vooroverboog en aan 's konings oor fluisterde, waarbij diens gelaat allengs meer ophelderde, zeide hij....
Treurig was de, schoone Mimosa. Eenmaal 's weeks! ach, hoe weinig!
De overige dagen schenen haar eeuwen. Droeve tonen klonken van hare citer; droeve tonen in hare stem, en eenzaam, zonder hare gespelen, voer zij vaak rond op de wateren, aan de wateren, aan de lucht, aan de boomen, aan de vogels haar harteleed klagend.
In het land waren hevige aandoeningen gaande. Alles was in rep en roer, alles liep te wapen. De koning werd door de sterkste gemoedsbewegingen heen en weder geslingerd, en de koningin zat in haar ivoren zetel te weenen. Offers rookten het geheele land door, de waarzeggende vrouwen werden geraadpleegd, maar verderfelijk woedde nog de krijg en telkens werden nieuwe benden naar de grenzen gezonden, om de verliezen te herstellen.
De hoogepriester Aldebaran zat alle nachten in het boek der sterren te lezen en het lot te bespieden. Eens toen hij op het plat van zijn toren gezeten was, vloog hem plotseling eene zwarte raaf op den schouder en fluisterde hem, iets in het oor, dat hem, blij deed opspringen en zich spoeden naar het hof. Daar vond hij den koning en de koningin te zamen in smartelijk gepeins verzonken.
—Welkom, zeiden zij, op u hopen wij nog, wat tijding brengt gij ons? Gij moet ons redden.
—En ik zal u redden.
Toen herhaalde hij, wat de raaf hem gezegd had: dat wekelijks in een bosch Mimosa te zamen kwam met een zoon des vijands, en wel met 's konings Intellectus zoon; dat deze daar gemakkelijk te vangen was, en hoe men hem dan slechts tegen beding van gunstige voorwaarden zou kunnen loslaten.
—Alles wel, zeide de koning, na de eerste verbazing, waarbij de onaangename ontdekking van Mimosa's liefde eenigszins door het heerlijke vooruitzicht werd goedgemaakt, maar gij weet wel, dat geen vrede kan duren zonder het hoofd en de armen en beenen van het Beeld....
Hier is het noodig, eerst de geschiedenis te verhalen van het geheimzinnige beeld.
Een tal van eeuwen geleden, zoo luidde de oude in runenschrift bewaarde sage, had midden op de aarde een schoon beeld gestaan, van blinkend graniet en zonder dat beeld kon de aarde niet blijven voortduren. Maar nu was het eens gebeurd, dat dit schoone beeld door de tweespalt der aardbewoners gebroken werd, en dat op de eene helft der aarde de romp, op de andere helft de armen en de beenen met het hoofd gevonden, werden. Sinds dien tijd hadden oorlog en vijandschap de wereld verdeeld en gescheiden, en eerst dan zou er duurzaam vrede zijn, als het beeld weer hersteld was. Vruchteloos trachtte men nu van beide zijden het gebrokene kunstwerk te herstellen en het ontbrekende zelf aan te vullen, maar nooit had dit kunnen gelukken. Even vruchteloos bleef het streven der partijen, om de ontbrekende deelen van elkander machtig te worden. Want het werd zeer geheim gehouden, waar die stukken zich bevonden, en er waren middelen van bewaring en verzekering, die men van elkander niet kende.
Daarom waren nu beide koningen er op bedacht, door het bemachtigen van elkanders stukken van het beeld hunne zaak te doen zegevieren.
—Juist, zeide Aldebaran, nu moet gij toch weten, dat Mimosa eene citer gemaakt heeft van den boog des jongen helds, den boog, die—ik weet dit door de diepste geheimenissen mijner kunst—de verovering van het Beeld onmogelijk maakt. Wij zullen Logikos oplichten en zijn boog bemachtigen. Slechts in het bezit van dezen kan het ons gelukken, de spelonk te openen, waar de beenen en armen met het hoofd van het beeld bewaard worden. Verder weet ik u mede te deelen, dat de weg daarheen over eene glazen brug voert, zoo fijn, dat slechts de allerlichtste Alvenvoet die kan begaan, en dat alleen de allerschoonste stem de tooverspreuken kan zingen, die daarbij vereischt worden. Nu heeft een orakel geboden, de stukken van het beeld daar te gaan wegnemen en—daartoe aangewezen haar, die den lichtsten tred heeft en de schoonste stem....
Zoo besloot de geleerde Aldebaran, langzaam en plechtig de laatste woorden uitend.
—Mimosa! jammerde de koningin, helaas, helaas! mijn kind aan die gevaren blootgesteld; o wreedheid van het lot!
—Nooit, zeide koning Sensorius, geef ik mijn kind daartoe over.
—Koning en koningin, antwoordde Aldebaran ernstig, kan ik alle gevaar niet bezweren? Kan ik haar niet door het sap van bilzenkruid onzichtbaar maken? Is niet haar voetstap als de lichtste veder en beroemd in de sage des lands, en bepaald door het orakel aangewezen? Is niet hare stem de schoonste en waaraan nog nooit de tooverkracht ontbroken heeft?
—Helaas, helaas! jammerde de koningin Parel, en de koning keek droevig voor zich.
—Met al de macht, die ik over de verschillende elementen bezit, zal ik haar beschermen; de geheime runen zal ik haar leeren, om ze uit te spreken op het beslissende oogenblik. Er is geen twijfel aan, of welgeslaagd komt zij terug; dan is het land gered en de strijd is geeindigd voor altoos, en over de geheele aarde heerschen in vrede en rust de gelukkige Sensorius en Parel.
Zij zwichtten voor het lot en de godspraak, en het fijn gesmeedde plan werd ten uitvoer gelegd. Toen de dag, waarop de gelieven gewoon waren samen te komen, aanbrak, was Mimosa niet in het bosch, want de wijze Aldebaran had haar juist op dien dag den tocht doen ondernemen. Logikos vond haar dan ook niet onder het loof der fijn gebloemde heesters, waar zij gewoon waren elkander te wachten, maar de onheilspellende raaf met haar schuin loerend oog zag hij weer in kringen om zijn hoofd vliegen, en zichzelven op het eigen oogenblik besprongen en gevangen. Met de grootste snelheid werd hij in verzekerde bewaring gesteld, en later zou men een gezant naar koning Intellectus afvaardigen, om de gevangenneming van zijn zoon te melden en te onderhandelen over de voorwaarden van zijne vrijlating.
Mimosa, van dit alles onkundig, was intusschen naar de spelonk op weg. Zij had al een geruimen tijd gereisd, eer zij kwam op de aangewezen plaats. Daar vond zij, dat alle aanduidingen met de plaats overeenkwamen. Aan een breed water kwam zij, dat zij gemakkelijk overvoer met eene ruime schelp, en aan de overzijde zag zij eene glazen brug, die naar de grot voerde, zoo dun en fijn, dat het schier onmogelijk was, dat zij iemand kon dragen.
Maar licht als het blanke zwanendons, dat wij op het water zien drijven, was haar tred, en zij was de brug bijna geheel overgegaan, toen........................................ wat anders kondt gij van eene verliefde verwachten? Zij dacht aan Logikos, den fieren jongeling, aan het bosch, en hunne gelukkige bijeenkomsten,—maar de tooverspreuken van den wijzen Aldebaran had zij vergeten, en met een ontzettenden knal brak de brug onder hare voeten weg.
Toen zij weder bij hare zinnen kwam, vond zij zich geboeid en gevangen op eene vreemde plaats. Daar barstte zij in droevig geween uit.
Logikos, dacht zij, u zie ik niet weder! En mijn vader en moeder, wat zal er van hen worden, als zij mijn lot vernemen! En nu is alles bedorven en van die rampen ben ik de oorzaak. Ach, droevige liefde, waarom moest gij mijn hart zoo geheel innemen, en ik door u de machtige woorden vergeten, die mij onkwetsbaar zouden maken, en die mij zeker hadden doen slagen. Nu heb ik van mijn lief mijn leed gemaakt!
Drie, vier dagen zat zij in de gevangenis, totdat zij voor den koning en zijn raad werd gebracht.
Wat was het haar vreemd en anders dan zij gewoon was! Hoe koud was het hier, en hoe onbevallig!
Nergens schoonheid: was dit een paleis?! Zoo dacht zij met de grootste verbazing. Nergens bloemen, nergens de flonkerende steenen, de fijne weefsels, de welriekende fonteinen, de zachte melodieën, die,zij van een paleis onafscheidbaar achtte en die,zij bij hare ouders gewoon was. Koud en hard schenen haar de koning en de raden, zooals zij daar gezeten waren op hun granieten zetels.
Van schrik kon zij bijna niet antwoorden. Maar zij schenen ook reeds alles te weten, en zij had slechts toe te stemmen en te bekennen: alleen, toen haar naam gevraagd werd, waren allen hevig verbaasd, toen zij zeide Mimosa, de dochter van koning Sensorius en koningin Parel te zijn.
—De dochter van onzen aartsvijand,—die ons in ons land, onzen schat, ons heiligdom wil rooven! sprak de koning somber; welke andere straf kan daarop volgen dan de dood?
Twijfel scheen daarover niet te bestaan. De als steen onwrikbare en ongevoelige rechters stemden het allen toe, zoowel om de zwaarte der misdaad, die, ware zij gelukt, ontwijfelbaar het geheele rijk had te gronde gericht, als om politieke redenen, daar het geslacht der Sensorii dan zonder eenigen nakomeling zou uitsterven—want de koning en de koningin waren al zeer oud—en alzoo geheel te gronde zou gaan.
Onder die beraadslagingen werd in het midden van den raad opeens een gezant gebracht van koning Sensorius, die, zoodra hij Mimosa zag, in tranen uitbarstte en op den grond vallende hare voeten kuste.
—Zoo hebben dan de hemelteekenen ons niet bedrogen, riep hij jammerend uit; de zon is verduisterd geweest, licht en leven dreigden ons te begeven, de vogelen zwegen, de bloemen sloten hare kelken; want onze Mimosa was weg en alles had zijn glans van schoonheid verloren.—Toen, o wijze en groote koning! vervolgde hij nu tot dezen, toen voelden wij, dat aan de dochter der schoonheid en der teederheid eene ramp was overkomen op hare onderneming. Zij keerde ook niet terug, en nu kom ik u om haar bidden, dat zij tot ons terug moge keeren en wij zullen u den vrede laten.
—Den vrede zullen wij nemen, als wij dien willen, zeide Intellectus stroef en hooghartig: uwe koningsdochter heeft ons land op den rand des ondergangs gebracht en zij is des doods schuldig.
—Ben ik als gezant hier veilig? vroeg deze.
—Dat zijt gij, op onze eer, en bij de machtige Azen zij het u gezworen.
—Welnu, vervolgde de gezant, weet dan, dat uw zoon, o wijze koning! door ons gevangen is, en dat een gelijk lot hem zal wedervaren als onze dochter van u zal ondervinden.
—Hoe! riep de koning—en allen ontstelden ten hevigste—hoe is het mogelijk, dat de dappere Logikos gevangen is!
Nauwelijks had Mimosa dit woord gehoord, of zij viel in onmacht en zij werd weggebracht in een der vertrekken van de koningin.
De koning en zijn raad hadden al verscheidene dagen lang beraadslaagd; want het was een moeielijk en onvoorzien geval. Zeker was het gemakkelijk, een gelijken ruil voor te stellen van Mimosa en Logikos, maar dan was men even ver als vroeger en er was niets gewonnen. Men wilde dus trachten, nog eenig voordeel bovendien te bedingen. Gezanten waren intusschen naar het hof van Sensorius gezonden, om over de uitlevering van Logikos te onderhandelen.
Intellectus zat nog altijd te peinzen over de voordeeligste wijze, waarop hij zich uit den zonderlingen loop van zaken zou redden.
Te midden dier overdenkingen kwam hem de koningin Nutte bezoeken.
—Verstandige koning, zeide zij, ik wenschte u te spreken over allervreemdste zaken. Gij weet, dat de schoone Mimosa,—want wij moeten toch erkennen, dat zij schoon is, wat een dwaas en verstandeloos schepsel ze ook zij—bij mij werd gebracht, toen zij in zwijm was gevallen. Toen ik haar met eenige waterdroppels had hersteld, begon zij te weenen en viel mij om den hals:—Ach! zei ze, gij zijt ook moeder; bedenk, wat mijne moeder lijden moet, nu zij het gevaar kent, waarin ik ben!
—Maar wat ik verder van haar vernam, gij zoudt het u niet kunnen verbeelden, is niets meer of minder dan dat zij verliefd is op Logikos, en—vertoorn u niet, wijze koning—hij op haar.—Door, het jachtbedrijf medegesleept was hij ver, zeer ver verdwaald in een bosch, en daar had hij haar ontmoet; wekelijks kwamen zij daar bij elkander, en het is daar, dat hij gevangen werd genomen.
—Ziet gij den toeleg niet? riep Intellectus met nadruk: zij heeft hem verraden....
—Onmogelijk, antwoordde de vorstin, want zij wist niet, wie hij was, en het was niet minder door deze ontdekking dan door het hooren van zijne gevangenneming, dat zij in zwijm viel.
—Ziedaar dan, sprak de koning met bitter verwijt tot den diepdenkenden Logarithmos, die naast zijn zetel stond, ziedaar de vrucht uwer opvoeding! Aan u was die toevertrouwd; wijsheid en beradenheid hadden hem van u moeten toevloeien, en de hartstochten hadt gij in hem moeten dooden; en wat hebt gij gedaan?
—De jacht is de leerschool voor den krijg, merkte de verootmoedigde wijze schoorvoetend aan.
—Mits zij met een scherp oog en eene vaste hand gedreven worde, en met koel zelfbedwang; dáárin ligt de eerste reden van zijn ongeluk. En die liefde, vervolgde de koning verachtelijk, waarom hebt gij dien hartstocht in hem laten bestaan?
—Ik wist waarlijk niet, dat die in hem bestond, zei de verlegen wijze.
—Vertrek! gebood de koning, en laat mij met de koningin alleen.
—Onmogelijk, riep de koning, onmogelijk! een zoon van het oude en wijze geslacht des Verstands ... hoe zou die in eene zoo groote dwaasheid vervallen kunnen!
—Dat is ook mij onbekend, wijze vorst, of liever, het was mij een raadsel ... maar nu begin ik iets van eene oplossing daarvan als in de verte te vermoeden.
—Wel! gij prikkelt mijn weetlust!
—Gij kent mij genoeg, niet waar, en gij weet, dat geen zwakheden of aandoeningen mij licht zouden bedwelmen....
—De bezadigdheid van koningin Nutte is wereldberoemd.
—Toch was ik al dadelijk getroffen door de schoonheid en zachtheid van dit onverstandige dwaze kind. Zóózeer, ik moet het bekennen, dat ik allengs belang in haar begon te stellen. Of zij het bemerkte—zij opende mij haar hart, en zij bekende mij hare liefde.... en nu, na eenige dagen, nu zij herhaalde malen bij mij is toegelaten, ik weet niet hoe het komt, maar het is of in haar bijzijn iets ongewoons in mij omgaat; het is of ik mijn eigen zoon meer liefde toedraag; het is of het geheele speeltuig van mijn geest anders besnaard is en anders gestemd, of ik gezonder en opgeruimder ben; soms voel ik behagen zelfs in de redelooze natuur; soms voel ik behoefte tot vroolijke ontboezeming,.... zie, die verandering, dit alles, vreemde gewaarwordingen, waarvoor ik geen namen ken, voel ik terstond, als zij tegenwoordig is; en daarom heb ik begrepen, dat het mogelijk kon zijn, dat zij dezelfde tooverkracht op mijn armen geliefden Logikos zal hebben uitgeoefend.
—Voorwaar, vreemde dingen geschieden in deze dagen! Toch is het waar, als dit u kon gebeuren, hoeveel te lichter hem bij wien de maliën des verstands nog niet zoo gesloten zijn, of eene dwaasheid kan daardoor binnensluipen.—Maar ik gevoel mij niet wel; het is alsof al die strijd, al die inspanning mij tegenstaan,—het zal vermoeienis wezen, denk ik. Hoe kunnen wij toch onzen zoon wederkrijgen?
—Zend den afgezant terug, met belofte van Mimosa tegen hem uit te wisselen.
—Ik zou dit wel willen,—maar het Beeld dan? Zie, het was juist tegen Mimosa, en dit was de eenige voorwaarde voor haar leven, het was tegen haar, dat ik de ons ontbrekende stukken had willen inruilen.
—Gij begrijpt, dat Sensorius hetzelfde zou vragen, en van ons het hoofd en het verdere eischen.
—Zoo blijft er slechts over, te beginnen met de verwisseling van de beide gevangene ... en dan weer de oorlog!
De gezant keerde naar zijn hof terug, met het voorstel van koning Intellectus, om de wederzijdsche gevangenen uit te leveren. Onderling werd de plaats van samenkomst bepaald; een open veld in het Onzijdige Woud, en daar zou, ten overstaan van gevolmachtigden, de uitwisseling gelijktijdig (want men vertrouwde elkander niet veel) plaats hebben.
Aan het hof van Sensorius was in dien tusschentijd niet minder beweging geweest, dan wij bij Intellectus hebben waargenomen. Het wegblijven van Mimosa, de droevige teekenen, dit alles had bij den koning en zijne ega het treurige vermoeden tot zekerheid doen rijpen, dat haar een ongeluk overkomen was: de bitterste droefheid had overal geheerscht, maar de wanhoop der ouders te beschrijven, is ondoenlijk. Dag en nacht weeklaagden zij. Toen de gezant terugkwam en de toedracht der zaak verhaalde, was er in zoover blijdschap, dat Mimosa nog leefde, dat zij zelfs eenigen invloed bij de koningin Nutte scheen verkregen te hebben; en om de geliefde maar spoedig terug te hebben, werd dadelijk besloten, Logikos tegen haar ten spoedigste uit te leveren. Aan andere dingen konden zij niet denken; alles was wel, mits zij maar terug ware. Opdat geen verraad te duchten ware, maar zeker meer om, de verlorene zoo spoedig mogelijk weder te zien, besloten de koning en de koningin, haar ter bestemde plaats zelf te gaan ontvangen. Snel werden alle toebereidselen gemaakt, en met een groeten stoet van gewapenden zoowel als van hovelingen, begaven zij zich in feestgewaad op weg. De bestemde plaats was een schoon bosch, in welks midden een opene plek lag, waar eene kleine rivier doorheen stroomde, zich rimpelend over de ondiepe bedding of huppelend over de steenen, die op haar weg lagen. Aan de eene zijde zouden de gezanten van Intellectus komen, die van Sensorius aan de andere, en over het water sloeg men eene breede brug, waarvan de vloer met takken en bloemen bestrooid werd.
Prachtig was de stoet van Sensorius en Parel, zooals die daar zweefde op het water. De koning had zijn scharlaken kleed, de koningin haar vedergewaad aan: in eene groote schelp werden zij door twee blanke zwanen voortgetrokken, die gouden banden om den hals hadden; een rei van bevallige nimfen volgde hen en hief zachte melodieën aan ter eere der wedergevondene, en een andere stoet strooide bloemen en welriekende kruiden uit.
Zie, die stofwolk aan de overzijde, eene lange reeks, een groote optocht komt daar aan. Hoe kloppen de, harten der wachtenden; zie, daar moet hun Mimosa bij zijn. Wat is dat voor eene aanzienlijke groep? Niemand minder dan de koning Intellectus zelf en met hem zijne koningin, die hetzelfde denkbeeld hebben opgevat en het veiliger geacht zelve bij den ruil tegenwoordig te zijn. Daar staan dan plotseling en onverwacht de beide vorsten tegenover elkander, beiden even verwonderd elkander daar aan te treffen, maar niet minder elkander van aangezicht tot aangezicht te zien.
Van de eene verbazing zou men tot de andere, tot nog grootere moeten stijgen. Want ziet, hoe wijs ook koning Intellectus en hoe slim ook koning Sensorius mochten zijn, daar gebeurt iets, waarop geen van beiden gerekend heeft en waarvoor noch de diepzinnige Logarithmos, noch de machtige Aldebaran zoo spoedig eenigen raad weten. Nauwelijks hebben Mimosa en Logikos elkander gezien, of, hun bewakers ontsnapt, vliegen zij de brug op en in elkanders armen.
—Nooit, nooit verlaat ik u weer! roept Mimosa, zich aan haar geliefde vastklemmende.
—Altijd, altijd blijf ik bij u! zegt Logikos, haar teeder omvattende.
Nu heerscht de grootste verlegenheid aan belde zijden, en groote ontevredenheid tevens. Alles was met de uiterste moeite geschikt, en daar is alles opeens bedorven! O rampzalige liefde, die in de wereld schijnt te wezen om de plannen der ouders in duigen te slaan! Die over de berekeningen der wijzen wegwipt, en over alle andere aandoeningen heenspringt als over eene korrel zands! Die altijd een uitweg vindt om te ontsnappen!
Men trekt zich in de beide kampen terug en beraadslaagt.
Eindelijk treedt koning Sensorius vooruit en vraagt een onderhoud met koning Intellectus. Daar staan de twee groote wereldheerschers tegenover elkander.
—Groote en wijze koning! zegt Sensorius; zooals de zaken nu staan, kunnen zij niet blijven: die beiden te scheiden is hun beider dood; en als zij bij elkander blijven, wie van ons zal ze dan hebben? ik wil een stap doen tot oplossing der verwikkeling,—ik geef mijne dochter, geef gij uw zoon, dat zij elkander beminnen en vereenigd worden! Wij zijn oud; dat wij het daarbij laten en onze laatste dagen in rust slijten, ieder in zijn land.
Nu treedt Aldebaran naast zijn meester.
—Hoogwijze en grootmoedige vorsten! spreekt hij; der sterren loop is een boek voor hooggestemde gemoederen; ik heb daarin gelezen en ziet, heden juist geschiedt het samentreffen der banen van twee kometen, die elkander in geen tienduizend jaren gesneden hebben, en het is die vereeniging, die mij de zekerheid geeft, dat de ontmoeting der beide koningskinderen eene zaak is, die in het groote boek des tijds schijnt voorspeld en gewild te zijn.
—Groote en wijze vorst! valt snel de geleerde Logarithmos in, die hoogwijze sterrenwichelaar heeft u wat verhaald van twee kometen; zooals alle halfgeleerden, die meer op instinct dan op kennis afgaan en meer verbeelding dan verstand hebben, heeft hij u slechts de halve waarheid, en die nog scheef, voorgesteld. Zeker, die twee kometen komen samen en hare banen snijden elkander, maar als gij nu een oogenblik nadenkt, begrijpt gij, dat die lijnen elkander slechts snijden voor één oogenblik en dan weder verder dan ooit van elkander afgaan, en zoo dit dan een voorteeken heeten moet, vind ik het een zeer slecht voorteeken. Ik bid u, luister niet naar de grillige inbeeldingen van een gemoedelijken dweper.
—Groote vorsten! hervat Aldebaran met verbeten woede, de waanwijsheid van dezen zoogenaamden geleerde, die niets begrijpt dan wat hij handtastelijk voor zich ziet, zal u weinig aan zijne woorden doen hechten; gij proeft er den kouden cijferaar uit. Laat ons het symbool behouden, waarin de peillooze diepte der wereldwijsheid hare openbaringen in ons gemoed zendt, en daarnaar handelen.
—Edele koningen! zegt Logikos, hoort naar de stem van het verstand en het gemoed zelve, en niet naar de eenzijdige formules, waarin die beide geleerden deze twee hebben afgesloten. Gij, koning Sensorius! hebt eene edele daad gedaan, door het eerst uwe toestemming te geven....
—Het zij zoo, spreekt Intellectus tot Sensorius, gij zijt mijn vijand,,maar er is grootmoedigheid in uwe handeling; ik wil niet minder zijn.
—En nu hebt ook gij, mijn koninklijke vader! eene edele daad verricht.
—Waar twee in eene edele daad overeenkomen, zegt Mimosa met hare liefste stem, daar zijn zij één.
Toen kwamen de beide koningen vooruit en gaven elkander de hand ter verzoening en ter verzekering van hun woord.
Zulk eene vreemde verwarring als er nu plaats had, was nog nooit gezien; de beide kampen vereenigden zich, tenten werden overal opgeslagen en de beide koningen en koninginnen voegden zich bij elkander. Kostbare vloerkleeden, fijne weefsels werden uitgespreid en met rozen overstrooid; zachte geuren stegen op in de lucht; de jongelingen van Intellectus wedijverden in lichaamsoefeningen en schieten en in dialectische wedstrijden; citerspel, zang en dans heerschten bij die van de andere zijde. Dien nacht vierde men feest tot het dagen begon, en toen, na eenige uren rust, kwam het oogenblik, om de vereeniging der twee gelieven te vieren.
Van losse steenen werd een altaar gebouwd, en reukwerken daarop ontstoken. Daar stond de schoone Mimosa, schitterend wit van gewaad en met een lichaam zoo glanzend, zoo teeder en fijn, alsof het slechts met rozebladeren gevoed was, en naast haar de krachtige, verstandige koningszoon. De beide wijzen baden tot Alvader; toen namen zij den kelk van eene sneeuwwitte waterlelie, gevuld met honig en nectar:
Schoon zijn de bloemen,
zong Aldebaran.
Wijs zijn de bijen,
sprak Logarithmus.
Geurig de nectar,
zong de eerste weder.
Honig is nut,
was het antwoord van den tweede.
Zoo plengden zij voor het nut en voor het schoon, voor het verstand en voor het hart; de koningskinderen zouden die weldra door den innigsten band vereenigen.
De beide koningen legden de handen hunner kinderen in elkander, en de koninginnen drukten een kus daarop. Mimosa en Logikos dronken nu ten aanzien van allen uit den kelk, en plengden het overschot op het altaar, en zoo waren zij vereenigd en vereend. Wat men van elke zijde luisterrijks had medegebracht tot verwelkoming der wedergevondenen, werd nu ter viering van beider vereeniging aangewend. Als er lang en hevig gestreden is en de vijanden zien elkander van aangezicht tot aangezicht, dan zijn zij beiden verwonderd elkander niet anders te vinden, dan slaat de schaal, althans voor eenigen tijd, opeens over, en men wedijvert in betuigingen van achting en vriendschap. Zoo was het ook hier. Weldra was er geen spoor van vijandschap zichtbaar, en allen vereenigden zich in de feestvreugde. Aan die stemming was het ook te danken, dat er geen ijverzucht bestond; hoewel het moest erkend worden, dat de onderdanen van Sensorius verreweg de eer van het feest hadden. Niet alleen toonden—zij den meesten smaak in de versierselen, die zij aanbracht en; niet slechts was al wat er schoons blonk van hen afkomstig; maar ook door hunne tooverachtig schoone zangen, door hun dans en muziek gaven zij aan allen de opgewekte vroolijkheid, zooals de zonneschijn aan het eerst in doffe tonen gehulde landschap. Daarentegen zou het onbillijk zijn niet te vermelden, dat van de zijde van Intellectus een voortreffelijke maaltijd afkomstig was, en al de practische schikkingen bij zulk eene gelegenheid zoo onontbeerlijk.
Helder en lustig heerschte de vreugde, tot het avond werd en de beide vorsten met hun gevolg aftogen, ieder naar zijn land, en de gelukkige koningskinderen bleven in het schoone bosch, waar zij elkander voor het eerst gezien hadden.
Het duurde slechts kort, of de koning en de koningin van elk, der beide landen stierven, en Logikos en Mimosa volgden hen op en vereenigden onder hunne heerschappij in vrede al de volken der aarde.
Logarithmos en Aldebaran waren de eenigen, die het nooit eens konden worden; hun twist liep nu eens over het geval, dat de nieuwe koning en koningin kinderen verwekten.
—Als het een zoon is, zei Aldebaran kregelig, gaat het alles den ouden weg weer op.
—En als het eene dochter is, antwoordde Logarithmos, zult gij uw verderfelijken invloed weer op haar uitoefenen.
—En als het eens, zei Aldebaran,—als derde vooronderstelling, als het eens een zoon èn eene dochter waren?
Dan weer twistten zij over de stukken van het Beeld. Maar ziet, tot hun beider, ja tot aller verbazing en verstomming ontdekten zij, eens, dat op de plek in het bosch, waar het vereenigingsfeest van Logikos en Mimosa gevierd was, een wonderschoon beeld verrezen was, één geheel uit de deelen, die in de beide koninkrijken waren verspreid geweest.
—Was dit nu maar eerder gebeurd, zeide Logarithmos, dan had dat dwaze huwelijk niet behoeven plaats te hebben.
—Neen, had hunne vereeniging maar eerder plaats kunnen hebben, antwoordde Aldebaran, dan was misschien het beeld des te eerder hersteld geweest en te gelijk de vrede.
En dat was het wijste woord, dat de geschiedenis van Aldebaran vermeldt.
Daar dit alles evenwel zoo ten eenenmale buiten hunne verwachting en buiten hun toedoen gebeurd was, konden zij den schok niet wederstaan en niet beter doen dan maar sterven. En dat deden zij dan ook.
Zij konden dus niet zien, wat Mimosa ter wereld zou brengen. Dat weten wij ook niet; wij weten alleen, dat de valsche raaf met haar glurend rond oog niet meer gezien werd, en dat het nageslacht de sagen bewaard heeft van eene gouden eeuw, waarin geheel de aarde gelukkig, was onder de vereeniging van den zoon van Intellectus, uit het oude, doorluchtige huis van Verstand, en de dochter van Sensorius, uit het niet minder aanzienlijke en nog oudere huis van Gevoel.
Aan haar genieën is de menschheid eerdienst verschuldigd. Het is de eerbied voor die enkele weinigen, die van eeuw tot eeuw als reusachtige mijlpalen zich in de wereldgeschiedenis boven alles verheffen, gedenkteekens van het hoogste, wat de geest mocht verwezenlijken.
Het is de belangstelling, die gemoed en verbeelding ontvlamt, die het verleden uit den sluimer van het feit doet opbloeien als leefde het weder, die alles wat tot die grootsche verschijningen in de menschheid betrekking heeft, ook haar meest individueele, schijnbaar nietige, alledaagsche omgeving en toebehooren, zoekt en kweekt en vereert, omdat al wat die groote geesten aanraakten, die de gezegende woordvoerders waren van wat de menschengeest heerlijks vermocht, van hen eene wijding heeft ontvangen.
Hun schrift is mij lief, hunne beeltenis mij dierbaar en trekt mij aan, wat hun toebehoorde heeft beteekenis, en de plaats, waar zij geboren werden, leefden, werkten, wordt het doel van den pelgrimstocht der bewonderende vereering.
Als gij die geestdrift wettigen kunt voor die enkele uitmuntendste vertegenwoordigers van wat de menschheid uitnemendst schiep, zult gij mij wel op een dier pelgrimstochten vergezellen willen.
Voor wien de Witte Poort te Leiden intreedt en een twintigtal schreden is voortgegaan doet zich aan de linkerhand tusschen de kazerne en het blok huizen van het Noordeinde eene smalle steeg voor; zij bestaat uit slechts kleine, onaanzienlijke huizen en zij is de toegang tot een paardenwed, in het Galgewater, dat er voorbijstroomt, gelegen. Links paalt die steeg, de Weddesteeg, aan de vesten der stad. Niets verraadt, wat in een der daarin gelegen huizen vóór twee en eene halve eeuw belangrijks voorviel, en het is eerst voor eenige jaren, dat die nietige buurt hare wijding ontving als geboortegrond van Rembrandt Van Rhijn.
In den aanvang der 17de eeuw is Leiden eene rijke, en machtige, eene der grootste steden der geünieerde landen. "Dat deselvige schoon ende net is," zegt naïef haar oud—Burgemeester Jan Jansz. Orlers, "bewijsen zelfs de straten, de welcke alhier zoo schoon ende reyn zijn, als in vele landen de huysen van binnen zijn; datse cierlick ende playsant is, tuygen de menichte van schoone welgebouwde huysingen; datse waterijck is, zijn daer van onlochbare ghetuighen de menichte der wateren en grachten." In steeds wijdere kringen, om het centrum van Oud—Leiden, had de stad zich uitgezet, 't laatst van de zuid- en westzijde, en de ruimte tusschen de Witte Poort en het oudere deel was vol gebouwd. Al in 1592 was het ravelijn vóór die poort aan de stad getrokken en in een klein bolwerk veranderd. Als men den mullen zandweg, die door de duinen van 's-Gravenhage naar Leiden liep, afkwam, trad men over de breede vest, de poort binnen, ouder en kleiner dan de tegenwoordige; links daarbinnen lag de steeg, die gij kent.
Sinds 1574 woont in een der huizen in die steeg een welvarend burgergezin: in 1600 hebben de afstammelingen van dat gezin, (dat eerst na 1600 den naam Van Rhijn voert), broeder en zuster, beide gehuwd en met kinderen gezegend, dat huis in tweeën verbouwd. In het eene gedeelte woont Harmen Gerritszoon. Zijne vrouw is de dochter eens Leidschen bakkers, ze is omtrent veertig jaren oud, nu gij haar in 1607 ziet, kloek en gezet, met een regelmatig, goed besneden gelaat.
Welvaart heerscht bij deze burgers. Bij dezelfde steeg, op het bolwerk, staat een moutmolen, waarvan de helft hun behoort; zij hebben nog andere vaste goederen in de stad en een speeltuin te Oegstgeest en nog een tuin buiten de Witte Poort. Het is een dier rijke, krachtvolle burgergezinnen, waaruit Hollands grootheid der 17de eeuw hare kern erlangde. Vijf kinderen versieren dagelijks de tafel en ledigen moeder Neeltgens spijskast. Den oudsten der drie knapen zoudt ge zestien, het oudste der beide meisjes twaalf of dertien jaren geven: het is een drie- of vijftal jaren geleden, dat de jongste ter wereld kwam, en dat Harmen en Neeltgen in hunne kortzichtige wijsheid de wieg reeds op zolder zetten. Maar de tijd komt weer aan, dat de schalke vrienden op Maaiken in 't schapraiken, of op Hanske in de kelder drinken. Op een schoonen morgen in het midden van Juli verdwijnt de vrouw achter de groene saaien gordijnen: ik zie bare kleine Machteld draven naar de buurtschap rondom de Noordeindsbrug, die de Paplepel heet; ik zie haar de vrouw halen, boven wier deur op een bord een kindje is geschilderd, met het omschrift: God is mijn hulp; ik zie die vrouw de kleine meid, die haar steeds vooruit is en naar haar omziet, volgen naar de Weddesteeg en naar de groene saaien gordijnen.
Kom nu spoedig uit den molen, Harmen, en geluk met het knechtje, dat is geboren!—En Harmen schrijft naar ouder gewoonte, bij de grootouders, ouders en kinderen, zijn jonggeborene, als achtste kind van Harmen Gerritz Van Rhijn en Neeltgen Willemsdr. Van Zuijtbroeck, op het schutblad des huisbijbels in:
15 Juli 1606. Rembrandt.
Rembrandt! maar het zegt nog niets, Rembrandt te heeten. Wisch dien naam uit van het boek der geboorten, en gij zult slechts twee ouders zien, treurende om het verlies van een zuigeling, maar geen kunstwereld zou de bewustheid hebben van het derven van een genie.
Rembrandt en de Bijbel. Die naam in den vromen zin der ouden, onder de hoede geplaatst van den grooten Geest, uit wien alles is; die naam neergelegd in de schaduw van het oude gedenkboek van der menschheid geschiedenis! De driftige phantasie schiet reeds vooruit en beeldt zich den krachtigen man af, onder wiens geniale hand die oude bladen weder, beginnen te leven en te spreken, den rijken geest, welks kunst, zooals weinigen het vermochten, in zijne tallooze verschijnselen geheel het menschelijk leven afspiegelt.
De geest bevruchtte den geest: door de plaats, waar wij zijn, geprikkeld, wordt de verbeelding opgewekt en is het, als leven wij het verledene mede.
Met het kind, dat wij zien geboren worden, zien wij een ander kind opgroeien, slechts weinige jaren zijn oudere, het zeventiende jaarhonderd, de krachtige, stoute, scheppende eeuw.
Die eeuw, onder trompetgeklank en geschutgedonder geboren, was voor ons met eene nieuwe overwinning aangevangen. Bij haar wieg stond een krachtig volk aan het eind der eerste periode zijner wanhopige worsteling om vrijheid; geen moorddadige krijg meer, maar een geregelde oorlog; niet langer eene opgestane partij, maar een nieuwe vrije staat; de Staatsche vlag waaiend en het Prinselijk Wilhelmus klinkend over Oost en West; de geest van mannelijke kracht vervuld, de hoogste levensuiting in alles, in vrijheidsgevoel, in burgerlijk leven, in politiek, in reizen en handelsdaden; de voorbereiding tot een stoute vlucht in kennis en kunst.
Maar met die forschheid en krachtsovervloed, ook de schaduw van dat sterke licht.
Hoort het wiegelied der eeuw in sombere profetie! Het spreekt van den aanvang van staatkundigen en godsdienststrijd; de zaden zijn gestrooid en de kiemen wortelen; aan de ééne zij de Prins, zijne partij, het volk, de predikanten, de orthodoxie; aan de andere de magistraat, de patriciërs, het vrije onderzoek; de stalen kling van Mijnheer den Prins en de rok van den advocaat in de weegschaal; het Bernt in 't veld en weldra, weldra, het uitslaan der laaie vlam, slechts versmoord in het bloed van een beroemd schavot.
Ziedaar het diep bewogen hartstochtelijk lied des tijds in de jeugd van Rembrandt en de eeuw.
Toch te midden dezer antagonismen der lagere wereldverschijnselen, gaat de hoogere werkzaamheid des geestes voort hare zege en hare meerderheid te handhaven, en door de botsing niet gedeerd, rustig en grootsch, treden drie helden te voorschijn: Spinosa, Vondel, Rembrandt.
Rembrandt had met zijne eeuw, voor zoover die op Nederland betrekking had, familietrekken gemeen. Zij stammen beide uit het krachtig ras der gegoede burgerij; zij staan beide op de grondslagen, door de renaissance gelegd, die wondervolle wedergeboorte des menschelijken geestes, waaraan wij het herstel te danken hebben van het verbroken evenwicht tusschen geest en stof, van de rehabilitatie der natuur; doch de groote schilder blijft geheel en al vrij van de pseudo—klassieke vormen, waar zijn tijd soms te zeer in toegaf: beide zijn zij daarentegen sterker dan die renaissance van hun doel en hunne middelen bewust: beide vertoonen zij gelijke gezonde vereeniging en samenvloeiing van natuur en geest; beide de krachtigste individualiteit. Het kind groeide op met de eeuw; maar de vorming des eersten ligt in duister. Het is slechts aan de hand der verbeelding, dat men zich die zou kunnen voorstellen.
Zoo zouden wij den knaap kunnen volgen, die naar de school gaat, en den schoolvorst zien met de plak, met knevel en ringkraag, en wiens
Streng gelaat
Hem doet ontzachlijk zegepralen,
gelijk een dichter uit den tijd hem beschrijft; wij zouden er hem zien leeren lezen en schrijven, schrijven vooral naar de modellen van penneconst.
De schoonschrijverij was zeer geëerd, en mannen als Gadelle, als Lukas Fopz. Lely en Perszijn, Sambix, Boissens en van de Velde maakten er zich mede beroemd, om Coppenol hier niet te vergeten, geëerder nog door Rembrandts ets dan door Jan Vos' betiteling van Fenix aller pennen.
Zeker was te Leiden de Spieghel der Schrijfkonste in gebruik, waarin de Fransoysche schoolmeester van Rotterdam Jan van de Velde, zijne theorie uiteenzette en zijne kunst vertoonde. Wat de schoonheidszin van den knaap genoten heeft bij de sierlijke karakters en de calligraphische spelingen, bij den man, en het borstbeeld, en de zwaan, en het groote schip met volle zeilen en wimpels, door de rappe ganzeschacht rondom en aan het hoofd van het schrift in van de Velde's boek getrokken! Wat zijn geest in die figuren zal gephantaseerd hebben en er in thuis zijn geweest! Wat hij op bladzijrand en kaft aan zijne geestige hand zal hebben bot gevierd!
Dán zouden wij den vrijen tijd van den knaap hebben kunnen nagaan, verdeeld tusschen den molen, den speeltuin, het leven op de straat, en de proeven van het ontkiemend talent.
Later zouden wij hem niet missen op de vrije jaarmarkten, als onder trompet en pijp, de hoofdmans met corselet en casquet, de vendrichs met de bardisaen (hellebaard), de schutterij met spies en met musket uittogen, en de rethorijkers hunne spelen vertoonden, en de stad vol vreemde kramers en goochelaars was; vooral niet in het voorportaal van het Stadhuis waar de kramen met zilverwerken, boeken en schilderijen waren uitgestald.
Dan zouden wij het belangrijke tijdvak bijwonen, waarin het bewustzijn der roeping zich deed gevoelen, waarin de lang gekoesterde droom, het heerlijk grootsche denkbeeld, kunstenaar te zijn, trots moeders vrees om het spreekwoord
Hoe schilder
Hoe wilder
zou worden verwezenlijkt! En wij zouden den jonkman zijne intrede zien doen in de kunst—werkplaats van den pas uit Italië gekeerden Jacob Isaacz. van Swanenburgh, in het gild, waar de Swanenburghen, De Neyn, Schilperoort, Elsevier, Joris en Pieter van Schoten, David Bailie, Jan van Goyen toen den staf zwaaiden, doch weldra door het geslacht, dat zij opleidden, tot op oneindigen afstand zouden worden voorbijgestreefd. Ook voor deze, de belangrijkste periode, Rembrandt bij Swanenburgh,—bij Lastman—bij Pinas, zijn terugkeer naar Leiden, zijne herhaalde tochten naar Amsterdam,—de geschiedenis heeft er weder een ondoordringbaren sluier over getogen.
Wij mogen de geheimen van de wording niet aanschouwen, het voltooide meesterwerk zal ons opeens doen verstommen. Het was een donkere nacht, waarin verborgen bleef, wat er omging, en waaruit wij plotseling een bliksemstraal zien voortschieten, de Simeon in den tempel.
Maar neen, het was geen bliksemstraal, want het licht houdt onafgebroken aan, er is geen tusschentijd van duisternis. Wat wij voor een enkelen bliksemstraal hielden, die opeens voor één oogenblik den nacht verbrak, het was het aanwezen van den vollen morgengloor; zonder schemering, als de ochtend in het Oosten is het zonlicht in vollen glans uitgebroken, om niet weer onder te gaan.
Slag op slag zijn het nu meesterstukken, nieuwe openbaringen van zijne lichtende kracht.
Met een ongelooflijk scherpen blik,—gij behoeft er de saamgetrokken kracht, het doorborende zijner oogen slechts op aan te zien—op de natuur, op het leven, de beweging, de fijnste gebaren van elk individu, is hij in het betrappen en wedergeven ook der moeielijkste en vluchtigste momenten, teekenaar zooals niet velen het waren; maar is hij bovenal in het hoogste gevoel voor kleur en de duizendvoudige geschakeerde uitwerkselen des lichts de onnavolgbare en eenige.
Met de middelen speelt hij: nu eens is het de pen en het bruin, dan graveerstift en etsnaald, hier de fijnste, uitvoerigste behandeling, daar de stoutste, bruisende, hoekigste smeren, te gelijk soms met den teedersten toets; hier het dommelig halfdonker, daar het uitstrooien van lichtgloed, of samentrekken des lichts op één schitterend punt.
Het is geen vak, dat hij kiest, hij omvat alles, en alles met volkomen meesterschap.
De geheele natuur, het landschap zooals het zich in Holland in zijne verschieten uitspant, en door de luchten veelvoudig beschaduwd en betoond wordt, de wolken, de zee, de planten, de dieren.
Geheel het menschelijk leven in al zijne openbaringen; van den geringsten stand, van den krommen, mismaakten bedelaar tot de hoogste gegevens der historie; den mensch op straat, in zijn huwelijksleven, in zijne maatschappelijke werkzaamheid, den mensch der geschiedenis en den mensch der poëzij.
Rembrandt is niet vollediger te karakteriseeren dan als de schilder van het leven, van het leven in zijn wijdsten omvang.
Zonder het uitwendige en inwendige aan elkander op te offeren heeft hij de fijnste individualiseering en het karakter der vormen in acht genomen, en toch al de zielkundige waarheid en diepte behouden; komen zoowel het uitwendige als de gemoedsbewegingen en geheel het inwendige leven, dikwijls slechts door een enkele toets of lijn, tot volkomene uitdrukking; hij geeft het leven niet als bovennatuurlijk, afgetrokken ideaal, noch als symbool of drager eener daarin gelegde idée, maar als levende, doorgaande werkelijkheid, en het leven, dat hij afbeeldt, evenals het werkelijke, is dáár om zijns zelfs wille, zonder ander doel dan zichzelve, zonder eene andere rechtvaardiging dan de schoonheid zijner verschijning te behoeven. Hij geeft het in al zijne dramatische volheid en beweeglijkheid. Maar hij geeft het, dat dit vooral blijve opgemerkt, na het in zijn geest de wedergeboorte der kunst te hebben doen ondergaan. Dit is de grondtoon in al zijne werken; van zijn eenvoudigsten etskrabbel tot zijn schitterendst meesterwerk, overal ademt het u te gemoet.
Levensvolheid is het, die zijne portretten bezielt; die spreekt van de zich bewegende lippen zijner figuren, uit hun gebaar en hun tred; die de wolken drijft over zijne landschappen, en hare boomen doet groeien; die zijn historiebeelden die betooverende werking verleent, waardoor zij ons toeschijnen niet anders te kunnen, maar met noodzakelijkheid aldus te moeten zijn.
Die ziener in het volle menschenleven moest wel aangetrokken worden door den Bijbel, dat boek, zoo vol gemoedsbeweging, zoo vol van veelsoortige levensuiting, zoo rijk van handeling.
De grootste en meest verschillende kunstenaars hebben dit boek in beeld gebracht. Welk eene verscheidenheid van opvatting tusschen de middeleeuwsche autaartafels, tusschen Rafaëls loges, Michel Angelo's welfschilderijen, tusschen Lucas van Leidens, Albrecht Durers Bijbel, en dien van Rubens. Volkomen oorspronkelijk en nieuw op zijne beurt is Rembrandts Bijbel. Hier geen symboliek, geen vooropstellen van het mysterie. Hier geen spoor van dogma, van kerkelijkheid. In overeenstemming met het beginsel, dat zijn geheele werk beheerscht, en als een der luidste getuigenissen van dit beginsel, vindt gij in Rembrandts Bijbel, dit boek als boek des levens, en zijne gebeurtenissen als eene rijke, onuitputtelijke bron van levensverschijnselen, van karakters, van drama's, van gemoedstoestanden teruggegeven. Hij zet het feit, het historisch voorval voorop in zijne concrete, werkelijke, meestal menschelijke verschijning. Het is eene geheel eigenaardige, treffende opvatting, die slechts in een vrijdenkend, en in een Noordsch land kon geboren worden. En als eene nuance in die opvatting moet ik er op wijzen, dat de schilder niet zoozeer de afbeelding geeft van een lang vervlogen gebeurtenis, maar dat wij bij hem de menschen zien leven, handelen, bewegen en bewogen worden, dat wij de feiten nog eens en opnieuw zien gebeuren, en de handelingen, als bij wonder, zich weder als nieuw, als aanwezig voordoen. Het is alsof hij, gelijk de Nederlander der 17de eeuw de Bijbelsche gebeurtenissen op zijn leven en zijn volk toepaste, en zijne eigen historie met de Bijbelsche paraphraseerde, die voorvallen op en in het tegenwoordige leven terug—en overbrengt. Het is bij hem niet, hoe Simeon eens vóór achttienhonderd jaren lofzong bij het kind, dat hij knielend in zijne armen hield, maar wij zien eene nieuwe dergelijke gebeurtenis, als geheel actueel, plaats grijpen. Het is niet het Ecco Homo, dat, voor achttien eeuwen aanschouwd werd, bij Rembrandt is het feit opnieuw tot leven geworden en wij beleven het mede.
Zóó werd door hem die geheele cyclus van Oud en Nieuw Testament uit het dogma en het verleden in het leven en het heden gebracht, met stoute scheppingskracht weer opgevoerd en in het leven van zijnen, van onzen tijd overgeplaatst. Vandaar, van die sterke actualiteit, van dat vooropstellen van het eeuwig menschelijke, dat in de harten altijd weerklank vindt, het treffende, de emotie, die zijne voorstellingen uitwerken.
Hij heeft nog meer gedaan.
Hij heeft bij deze bewonderenswaardige uitkomsten allerminst de innigheid, noch de naïefheid, noch het verhevene, noch het dichterlijke laten liggen. Verheven noem ik den lichtgloed, die van boven het somber tafereel der Kruisafneming bestraalt; majestueus in houding en gebaar, in belichting en gemoedsuitdrukking de Opwekking van Lazarus; verteederend naïef de figuur van Maria bij Simeons lofzang; treffend van hartstochtschildering en van dramatisch geweld de vertooning aan den volke in de Ecce Homo.
Rembrandt en de Bijbel, was de gedachte, die wij uitspraken op de geboorteplaats, bij de wieg des kunstenaars. Voorwaar die naam is groot geworden, sinds hij werd nedergelegd onder de hoede der gewijde bladen, en rechtvaardigt de geestdrift, die ons lokte naar de plaats, waar hij ontstond en zich ontwikkelde.
Rembrandts genie is den eeredienst des menschdoms waardig.
In een hoek der Romeinsche Campagna, een achttal mijlen van Rome lag een dorp, waarvan een der uiteinden in verspreide huizen in de vlakte uitliep. Op de laatste dier kleine woningen scheen de volle morgenzon. De dik gesmeerde kalklaag, wit—geel en rossig, was met hare sterke kleur in scherpe tegenstelling met den blauwen, maar door de tusschentonen der lucht zacht getinten hemel; een ruw traliewerk stutte en leidde de takken en het donkergroene loof van den vijgeboom tegen het huis, die eene heldere schaduw gaven op den muur, op de posten der deur, en gedeeltelijk op het meisje, dat, tegen de stijlen leunend, daarin stond. Sterke kleuren sierden het kind van het land der kleuren, een zwart fluweelen keurs op een blauw en rok, een voorschoot met bonte rijen bestreept en een veelvervige doek op het hoofd.
Wat gewaarwordingen woelden al in dat jonge brein rond? Zij sloeg geen acht op de groepen van pelgrims, die den moeilijken, bergachtigen tocht van Viterbo af voortzetten, pelgrims van verschillenden leeftijd en kunne, meest van geringen stand. Zij bemerkte het niet waar die haar dorp doortrokken en weer verlieten, de dorre Campagna over, allen in de richting der heilige stad, en zij lette op de devotie niet van velen, die op de knieën vielen en zich kruisten bij het gezicht van den koepel van Sint Pieter, als die zich voor het eerst in de verte aan hen voordeed. Toch had zij ook zelf een rozenkrans in de hand, maar die haar onbemerkt ontglipte. Ook haar blik was strak gevestigd op den koepel van het heiligdom; maar indien wij aan de gevoelens, die in haar gemoed dooreenwoelden, vormen hadden kunnen geven,—en ze had het kwalijk zelve vermoogd in dien eersten wordingstijd van het nog maar ten halve zelfbewuste leven,—wij hadden andere dan geestelijke denkbeelden opgemerkt. Dan hadden wij dien koepel zien worden het teeken der wereldstad, der groote, weelderige, levendige metropool, waar het leven, aan de bespiegelingen en de eenzaamheid ontrukt, den onverpoosden strijd oplevert van het haken naar genot, naar voldoening, een leven, dat zichzelf ten doel is.
—Moeder! riep zij, omziende naar binnen, waar blijft gij, kom, kom! en zij stampte met den voet. Na eenig talmen verscheen de moeder, eene getaande, nog krachtige, maar oud schijnende vrouw.
—Ja, ja, mijne Mona, uwe moeder is zoo sterk en vlug niet meer als haar schoon kind. En zij streelde de wang van het meisje, dat door eene beweging van haar arm die liefkoozing afduwde.
Waarom wilt gij dan ook te voet naar de stad gaan? Waarom tuigt gij den ezel niet op?
—Wij moeten wat voor de Heiligen overhebben, antwoordde de oude vrouw, onze reis zal voorspoediger zijn, als wij ook het offer onzer vermoeienis brengen.
De moeder kuste den Sant, die aan den post der deur was gespijkerd, nam den staf met het kruis op en de gevulde omvlochten flesch, en den zak met eetwaren en wat vruchten, en zette zich in beweging. Het meisje droeg niets dan een tak van den vijgeboom, waarmede zij zich waaide en beschaduwde. Zij trokken over de onbebouwde gronden, aan wier verbetering niemand scheen te denken, en waarop het water van regen en overgevloeide stroomen bleef staan in poelen, wier ongezonde uitwaseming de lucht bedierven. Zij gingen den gelen Tiber over, de voorstad door tusschen eene rij van kleine huizen ter eene en een hoogen muur ter andere zijde, totdat zij kwamen aan de Porta del popolo. Daar vonden zij de landlieden, beladen met de koopwaren, die zij in de stad kwamen brengen; moeder en dochter droegen geen koopgoederen; het meisje zelf was de waar, die door de moeder moest verkocht worden.
Nadat zij hare devotie gedaan en den zegen ontvangen hadden, gingen zij naar de trap der Piazza di Spagna, waar de kunstenaars gewoon waren, hunne modellen te vinden.
Met een jong schilder uit het zuiden van Frankrijk, Charles Moreau, die de Italiaansche taal goed sprak, had de moeder weldra een gesprek aangeknoopt, dat echter tot geene overeenkomst leidde. Beide vrouwen volgden hem evenwel de straten door, tot in zijn atelier. Moreau, hetzij hij in gedachten was, hetzij hij geen modellen noodig had, sloeg niet veel acht op haar.
Hij stapte in zijn atelier op en neder en antwoordde, dat hij niets behoefde. Toen rukte Mona's moeder haar het hoofddeksel af, den halsdoek van de schouders en opende geheel haar bovenkleed.
Zij is toch schoon genoeg, Signore, zeide zij op scherpen, verbitterden toon, gij zult ze niet schooner ontmoeten.
Moreau zag op. Hij zag nu de uitnemend schoone maagd aan, zooals zij daar stond, na de daad harer moeder. Haar gelaat gloeide van het naar het hoofd gestegen bloed, de oogen fonkelden. Het was niet van gekwetste zedigheid, het was van verbeten woede, gemengd met een slechts even door schaamte getemperd trotsch besef van hare schoonheid.
—De par tous les Saints du Paradis, zeide de schilder halfluid, quelles hanches, quel port hautain, et quelle nuque admirable!
De moeder had zich in een zijvertrek op eene rustbank nedergezet, en ging insluimeren. Moreau vatte terstond het denkbeeld eener compositie op. Hij had schetsen gereed voor eene kruisiging. Hij drapeerde en stelde Mona voor eene weenende Maria. De zware tressen waren ontplooid en golfden om hare schouders, de handen waren wringend saamgehouden. De schilder was begeesterd door zijn voortreffelijk model, dat hij dadelijk op zijn doek bracht, en in kloeken aanleg stond er na eene poos arbeidens de moeder Gods, weenende bij het kruis, wier origineel hij het schoone gelaat omhelsde.
Mona's moeder sluimerde rustig voort:—sluimer voort, moeder, en droom niet van den rentmeester, wien een talent was toevertrouwd; sluimer voort, moeder, en droom niet, dat gij uw kind vermoordt, terwijl uw kind de Moedermaagd nabootst, juxta crucem lacrimosa, jammerende om den dood van háar kind.
—Stabat mater dolorosa! prevelde de oude vrouw, toen zij ontwaakte. Mona, ik droomde, dat de Heilige Madonna mij opnam in haar schoot; en zie, het is de Heilige Madonna, waarin ik nu mijn geliefd kind herken!
Zij ontving haar geld, en de beide vrouwen verlieten de werkplaats. Op de straat gekomen, beproefde de moeder tegen een steen den klank van het geldstuk, en toen zij het echt bevond, stak zij het in haar zak; voor eenige kleine muntstukken kocht zij aan den hoek der straat in eene kraam met gewijde voorwerpen een gezegenden penning, dien zij aan Mona's bidsnoer bevestigde.
Toen zij den terugtocht hadden volbracht en te huis waren gekomen, was de oude vrouw bijzonder tevreden. Het ongedierte, dat haar buurvrouws vruchten had geteisterd, had de hare gespaard, en behalve deze en andere blijkbare gevolgen harer devotie, had zijzelve met hare dochter een zegen ontvangen, hadden zij een offer gewijd aan een Heilige en nog geld overgewonnen. Wat al zegen en heiliging! Alleen één heiligdom was ontwijd de kuischheid van het gemoed haars kinds.
De zoo zichtbaar gezegende bezoeken werden telkens hervat, want de Fransche schilder betaalde ruim. Wel was het eene vermoeiende taak voor de reeds bejaarde moeder, die herhaalde tochten naar de stad te doen. En dan was de dochter nog norsch en stug.
—Wat prevelt gij toch, moeder?
Zij prevelde wat; daar kwam iets in van, wat een moeder toch sloven moet voor haar ondankbaar kind.
Behalve voor het groote passiestuk, had Moreau zijn schoon model voor verschillende onderwerpen en studies gebezigd. Zij poseerde voor Madonna's, voor Sint Catharina's, voor Sint Caecilia's, voor Magdalena's, en door de verschillende onderwerpen der heilige kunst heen, duurde het niet, lang of zijzelve was eene Magdalena geworden—zonder de boetvaardigheid.
Moreau hield haar bij zich. Zijne huishouding deed zij niet, dat liet zij aan de kreupele dienstmaagd over; maar zij was altijd in het atelier, waar zij zich, als de schilder werkte, den tijd verdreef met dansen, en het ontwikkelen van een talent, dat aan deze ongeletterde op zonderlinge wijze eigen was, het declameeren van volksliederen en het improviseeren. Moreau had haar eene tamboerijn gekocht en wanneer zij daarop met lossen zwier der hand spelend, in bevalligen tarantelladans rondzweefde, te midden der met schoone vormen en kleuren bedekte wanden of somtijds zangen improviseerde, terwijl de kunstenaar met begaafde hand voortwerkte, wat schitterend tafereel vormden zij dan, en wat scheen het leven dan heerlijk en benijdenswaardig schoon!
In de vroolijke bent van kunstenaars van allerlei landaard, nu eens op speeltochten, dan bij de gewone samenkomsten der kunstbroeders in eene villa buiten de stad, de Villa Gloriosa, was Mona spoedig opgemerkt. Zij kreeg er burgerschapsrecht. In dat vrije wettelooze leven, een leven naar instinct en naar alle luimen, ontwikkelde zich Mona's karakter met al, de scherpte, al het opbruisende, die er aan eigen waren. Trotsch was de gevallene Magdalena, en wie haar het hof maakte zou het lot wedervaren van dien eene, wiens vrijheden met een klinkenden slag in het aangezicht waren ingetoomd. Zoo werd zij geëerbiedigd, om hare gaven van zang en dans toegejuicht en kreeg zij zekere overmacht.
Bij de Porta del popolo was een klein theater, waar operetten en paskwillen werden vertoond en toen zij daar een paar malen was opgetreden, kwam haar roem uit den kleinen kring der kunstbroeders in den grooteren des publieks. Hier leerde zij ook eene nieuwe wereld van kunst kennen, die een diepen indruk op haar ging maken, de kunst der tonen. Die tonenwereld werkte krachtig op haar prikkelbaar gemoed, dat er soms tot extase door werd opgevoerd, soms aangegrepen en vastgekluisterd, en door eene onverklaarbare overmacht werd getemd. Zij had er haar meerdere in erkend. Hier kwam het talent, dat zij reeds vroeger enkele malen had uitgeoefend, eerst recht tot bewustzijn, de gave der improvisatie.
Zoo had zij een groot jaar geleefd, verdeeld tusschen het atelier, tusschen de vroolijke bijeenkomsten in de Villa Gloriosa, en bijwijlen het optreden in het kleine theater als improvisatrice, waarmede zij reeds eenigen roem begon te verkrijgen. Toen kwam de tijd, die eene verandering in dit leven teweegbracht, want Moreau moest huiswaarts keeren. Zijne mater dolorosa was voltooid en met dit groote werk wilde hij zijn vaderland bezoeken om er de ontwikkeling zijns talents ten toon te stellen.
Het kostte den luchthartigen schilder niet veel moeite, den lossen band, die hem aan het Romeinsche meisje bond, geheel te ontknoopen. Hij pakte zijne schilderijen en studiën ter verzending, en op een najaarsmorgen stapte Hij na Mona omhelsd en haar nog een zakje met scudi gelaten te hebben, in zijn rijtuigje en verliet Rome.
Mona had hem zien vertrekken; vóór het afscheid had zij menige hartstochtelijke uiting van gevoel; toen hij wegging, stonden hare oogen droog maar gloeiend. Thans keerde zij in het atelier terug, en te midden der kale wanden barstte zij nu in tranen los.
—Verlaten! riep zij, de trouwelooze!—Hier ben ik verkocht, hier ben ik gevallen, hier ben ik verlaten: vervloekte wanden!—Welk lot heeft eene vrouw! de man verlaat, zij wordt verlaten!
Zij zette zich op de rustbank neder en bleef met het hoofd in de handen zitten. De jaren, die voorbijgegaan waren, gingen nog eens hare verbeelding voorbij; het bewustzijn rees op, dat eene periode in haar leven was afgespeeld, en zij zuchtte daarom niet naar een toestand, die niet meer te herroepen was. Toen sloeg zij de oogen fier op, keek de toekomst stout in het gelaat zooals zij het gewoon was, ieder te doen, en brak door eene hevige daad het verleden af.
Zij nam het zakje met scudi, en den inhoud in hare hand nemende, slingerde zij dien door het vertrek.
—Voort, vuilaardig geld! riep zij, ik wil liefde, ik wil hartstocht, maar geen geld.—En nu Antonio, ben ik aan u.
Onder de kunstbroeders der Villa Gloriosa behoorde sedert eenige maanden een jong Duitsch musicus. Hij had al naam beginnen te maken in zijn vaderland, dat in de tweede helft der vorige eeuw in hem een van de voorloopers bewonderde der toonkunst, die in het laatste dier eeuw tot zoo hoogen trap zou stijgen. Vurig, hoewel weinig expansief van karakter, was hij niet tevreden met de ernstige opvatting der Duitsche toonkunst, maar wilde zich ook aan den melodischen rijkdom, aan de zangerigheid en het schitterende der Italiaansche muziek verzaden, om daarmede zijne strengere kunst tot nog grootere veelzijdigheid en rijkdom op te voeren. Het schitterende der zuidelijke aan het geesten gehaltvolle der noordelijke kunst te paren was de droom, het ideaal van den jongen toondichter. Hij bezat een krachtigen, energieken geest bij een diepdenkend, dikwijls in zichzelf gekeerd gemoed. Hij had die diep liggende oogen, die niet altijd spreken, maar de inwendige werkzaamheid doen vermoeden, en in die stemming werd hij gehouden door de inspanning van het streven naar een ideaal, waarvan de middelen om het te bereiken hem nog slechts duister voor den geest stonden.
Anton Kolb had zich terstond tot Mona aangetrokken gevoeld; hij had dikwijls voor haar gespeeld en met de tonen van zijn zangerigen Stradivarius haar gemoed betooverd en haar tranen ontlokt. Tusschen die beide muzikale zielen was verwantschap ontstaan.
Thans bracht de vrijheid ze te zamen.
De stormwind woei: van den schoonen levensboom vielen opnieuw twee bladeren en ontmoetten elkander in den troebelen poel. Zoo kwamen zij bij elkander.
Voor Mona ving nu een ander leven aan: Kolb was niet als Moreau de held van de vroolijke bijeenkomsten, van alle kluchten; zij kwam door hem meer en meer in die wereld van muziek, die zooveel invloed had op haar gemoed; zij leefden in kleiner, intiemer kring, en zij genoot daar een deel van den bijval, die aan Kolb onder de zijnen geschonken werd.
Hij had een geruimen tijd besteed aan het beschouwen en genieten van al de schatten van verschillende kunst, waaraan Rome zoo overrijk is, en zich daarna met ernst en stalen ijver aan het werk gezet.
Nadat hij den winter en het voorjaar geheel aan zijne studiën had gewijd, had hij behoefte aan rust en ontspanning ontwaard, en was met Mona de zomerhitte gaan ontwijken in de koele bergstreken. Daar leidden zij een landelijk leven en dikwijls deden zij wandelingen in de schoone streek. Menigen avond zaten zij op eene der hoogten de koelte te genieten. Het was op een dier avonden, dat Mona lucht gaf aan hetgeen zij reeds vaak had gaan opmerken. Zij zaten op eene open plaats, waar zij een ver uitzicht hadden in het verschiet, eene plek, die Kolb in den laatsten tijd tot zijne dagelijksche wandeling koos. Mona zag op naar den man, wiens blik aanhoudend westwaarts trok naar de ondergaande zon en het verschiet als wilde doorboren.
—Antonio, zeide zij, wat zoekt gij toch daar? Altijd gaat gij zitten staren naar de dalende zon, en dan betrekt uw oog als de hemel; gij ziet er uitgeput uit, welke kwaal verteert u? Gij wordt hoe langer hoe meer ingekeerd in uzelven! Uwe kunstbroeders zien u niet meer!...
—Zie dat gebergte daar ginds, Mona—als wij nog hooger klommen, zouden wij nog verder kunnen zien—ik wilde daar overheen kunnen zien; daarachter, Mona, ver daarachter ligt mijn land.
—Land van koude en nevel, van sombere levensvormen; daar achter die bergen gaat de zon onder, Antonio!
—Als men eens in dat land is geboren, zeide hij zwaarmoedig glimlachend en het hoofd schuddende, kan men er niet vandaan blijven: Mona, ik wilde het zoo gaarne eens wederzien, voor korten tijd maar wederzien!
Zij rees en hief zich op in hare volle lengte. Haar blik stond donker, en het onweder, dat onder die zware wimpers broedde, brak los.
—Ik begrijp u, zeide zij eindelijk, ik ben u tot last; gij wilt mij verlaten en maakt mij daarom wijs, dat gij naar huis wilt; zoo zijn zij allen—welnu keer terug naar uw koud en kleurloos land, waar geen hartstocht schijnt te zijn; dat uwe bergen en uwe nevelen u bedekken en ik nooit meer iets van u hoore.
—Wie spreekt er van, u te verlaten, antwoordde hij zwaarmoedig. Als gij den moed hebt voor de ontberingen en vermoeienissen der reis....
—Den moed! sprak zij op verachtenden toon, hebt gij in uw land zóó over vrouwen leeren spreken! Wilt gij mij meenemen?
—Mona, gij spreekt alsof gij mijne liefde niet kendet; om u alleen heb ik de terugreis uitgesteld; laat ons dan niet dralen; en zijn blik verhelderde bij het spreken van die woorden.
—En de roem, dien gij hier verworven hebt, en de rijkdom, dien gij verlaat, nu hij u juist zou gaan toevloeien?
—Roem verzadigt spoedig,—, er zijn andere behoeften in het menschelijk leven, die zich sterk doen voelen.
—Welke?
—Vraag dit niet: het leven is raadselachtig, en wie kan liet ontcijferen! Onwederstaanbaar is de drang, die mij drijft.
Hoewel Kolbs verlangen tot het hevigste ongeduld steeg, duurde het nog eenige maanden, voordat zij de reis konden aannemen. Zij gingen eerst naar Rome terug. Toen Kolb er zijne zaken had afgedaan, konden zij die stad verlaten en begaven zij zich naar Florence, van daar naar Miliaan, waar zij het eind van den zomer doorbrachten, en toen, hoewel het reeds laat in het najaar begon te worden, de wegen slecht waren, en de reis in dien tijd nog niet door allerlei vervoermiddelen gemakkelijk gemaakt werd, vingen zij den tocht aan.
Had de Italiane van haar moed gesproken, hij werd op de proef gesteld. Zij hadden Lombardije verlaten, waren de Alpen overgetrokken, en thans lag al wat aan Italië herinnerde verre weg; geen bekende klank trof meer haar oor, de middelen raakten uitgeput en het was nog ver, tot in het hart van Bohemen, dat zij moest voorttrekken.
Antonio had zijne veerkracht voelen wassen: hij had den grond weder onder zijne voeten, waar men zijne taal sprak, het oude, trouwe Duitschland. Hij vond de kracht, zich nieuwe middelen te verschaffen door zijne kunst. Van stad tot stad reisden zij nu, overal zijn talent doende hooren, terwijl Mona als improvisatrice optrad. Op deze wijze bereikten zij, trots alle hinderpalen, de Boheemsche stad, die de plaats hunner bestemming was.
Kolbs ouders waren reeds lang overleden, doch eene zuster zijner moeder hoopte hij hier te vinden. Maar ook zij was er niet meer. Zij bleven zich niettemin in deze stad ophouden, en kregen hun intrek bij het burgergezin eens schoenmakers in eene van die nauwe straten der oude Duitsche steden, waar de overhangende verdiepingen der huizen elkander hoe hooger des te nader komen en het uitzicht op de lucht beperken. Kolb hoopte door zijne kunst in hun onderhoud te kunnen voorzien.
Arme Mona! zij was neergedrukt geworden. Moed had zij nog: hare verachting voor de zwakke, blonde Duitsche deernen hield haar gevoel van eigenwaarde en haar trots staande. Toch was het haar aan te zien, dat het oog den helderen hemel van haar land niet langer weerkaatste, dat zij in den vreemde was. Dit alles wekte in haar, van nature reeds zoo hevig, gemoed een gevoel van opstand tegen al wat haar omringde, van levensverbittering. Ofschoon zij zoowel door Kolbs bijzondere persoonlijkheid, als door zijne kunst, op het sterkst aan hem verbonden was, waren de hevigste uitvallen toch vaak de gevolgen van haar tegenwoordigen gemoedstoestand.
In zulke oogenblikken nam de musicus zijne viool en begon te spelen, tot zich haar overspannen zinnen ontspanden, en de hardheid en scherpte in zachte verteedering versmolten.
De avonden werden lang. Kolb gebruikte ze tot den arbeid, in spel of compositie. Op een dier avonden, terwijl de voorboden des winters, guurder en scherper dan de winter zelf, zich deden hooren, zat hij zijn geliefden Stradivarius te herstellen, terwijl Mona zich gekleed op het bed had nedergeworpen. Daar hoorden zij, contrasteerende met de regen- en hagelslagen tegen de ruiten, beneden in huis de harmonieerende tonen van een driestemmig gezang, door eene viool begeleid. Eerst was het een dier heldere volksliederen, waarvan het motief in allerlei vormen bewerkt was; dan ging het in statiger rythme voort, dan zette het zich uit, en zwol, breed en breeder, als met uitgeslagen wieken, tot een majestueus largo, waarvan de grootsche, stoute vormen ten slotte in het gemoed overbleven, als enkele monumentale rotsblokken in de ruime vlakte.
—Jezus Maria, Antonio! riep ze, opgesprongen. Wat is dat!
Zij hadden de deur geopend, en beiden stonden op het portaal, in het donker, vastgekluisterd door de macht dier tonenpoëzie.
Mona had zich gebukt, als om beter te luisteren; toen Anton haar zocht en tastend haar gelaat ontmoette, werd zijne hand bevochtigd, en vond die hand haar geknield op den ouden vloer van het portaal. Wat hij niet tasten kon, het was de stille uitstorting des gemoeds, die in haar plaats had; het was het gebed, dat zij voor het eerst van haar leven, zonder rozenkrans, zonder geestelijke, zonder altaar, uit loutere aandrift, in zich voelde oprijzen, als de stroompjes eener kleine wel, die opborrelen uit het slijk.
Kunstenaar, gij zoekt het ideaal uwer kunst,—speel nu voort op die teedere sterk gespannen snaren van dit prikkelbaar gemoed; doe ze trillen, opdat er eene golving ontsta en blijve, waarvan de tonen niet wegsterven in het eindige!
De indruk, door Mona dien avond ontvangen, duurde dagen lang voort, en menigmalen zat zij te peinzen met de hand in het weelderige haar, het hoofd op den elleboog geleund. In de schemering zaten zij zoo, zij in zichzelve verzonken.
—Antonio! zoo brak zij plotseling de stilte, waarom zijt gij naar Rome gegaan?
—Wij kunstenaars plegen in Italië voedsel voor onzen geest te halen, onze kunst te volmaken; zonder Rome blijven de hoogten der kunst ons verborgen.
—Toen ik een zuigend kind was, lag ik al op de trappen der Piazza di Spagna; sinds mijne oogen het eerst zich openden, heb ik alom de kunst gezien, die de geheele wereld komt bewonderen; mijn leven heb ik onder de kunstenaars doorgebracht,—Antonio, ik heb nooit een indruk zien uitwerken of zelf ontwaard als het gezang van laatst deed ontstaan. Wat behoeft men naar Rome te komen, als men hier kan wat wij nooit gehoord hebben?
—Deze muziek is u vreemd, daarom treft zij u zoo het is maar een stuk uit een oratorium; maar wij kunnen het daarbij niet laten; onze kunst moet tot grootscher en veelvoudiger samenstellingen opgevoerd worden.
—Gij hebt mij zoo dikwijls betooverd met uwe muziek, Antonio, maar dan was het altijd door dat, wat ik hier zoo uitsluitend in aantrof, dat reine en stillende;—er is een ander deel in uwe kunst, dat mij soms bevreesd maakt: het is dat diepe, bovennatuurlijke; ik denk bij uw spel altijd aan wit en zwart;—hier was het alles wit;—ik kan het niet anders uitdrukken, liet zij er op volgen.
—Het is het naïeve en het eenvoudige, dat u heeft getroffen, door de grootheid, die deze soms bezitten, zeide hij glimlachend, maar alle kunst moet tot hooger zelfbewustzijn opklimmen, en daarin wordt zij het demonisch spel van geest en zinnelijkheid; vandaar in alle hoogere kunst niet enkel het effen vlak der onbewuste onschuld, maar de ernstig-sarcastische strijd van idee en werkelijkheid.
—Wat moeten zij gelukkig zijn, wat moeten zij rein wezen, die de muziek zoo kunnen uitvoeren als deze; ik wilde ze wel kennen, maar ik vrees, dat zij mij niet willen ontvangen.
Zij kreeg er zeer spoedig en onverwacht eene aanleiding toe; want op een avond hoorden zij de tonen der viool weder; de hand, die haar bespeelde, bezat al groote kracht, maar niet altijd meesterschap; zij herhaalde dikwijls gedeelten, waarover de speler niet voldaan scheen. Nu was het Kolbs beurt om verbaasd te zijn.
—Hoor, zeide hij, Mona, hoor! Hoor, die rythmen, hoor die onstuimige reeksen van klanken, hoe zij afgewisseld worden door tonen, die de uitdrukking zijn van eene door onuitsprekelijken weemoed verzwolgen ziel; hoor de worsteling om weer tot de oorspronkelijke melodie terug te keeren,—bij den hemel, die daar speelt heeft den componist begrepen, dat is van mij, Mona, dat is mijn werk!
Hij liep de trap af en zij volgde hem. Op het geluid afgegaan, stootte hij nu eene deur open. In de huiselijke binnenkamer, bij het zachte licht van een paar kaarsen, zagen zij het gezin des schoenmakers te zamen, dat, zich slechts even verbaasde over het bezoek, en hen terstond bij zich noodde.
Daar zat bij het licht de vrouw te breien, de schoenmaker werkte aan een paar vrouwenschoentjes, die hij van voren met fraaie strikjes voorzien had en bijwijlen met welgevallen beschouwde. Naast elkander zaten twee meisjes, die opstonden, toen de deur was geopend, en zooals zij daar op elkanders schouders leunden, geen twijfel toelieten of zij waren zusters en de dochters der vrouw aan de tafel; blonde, slanke maagden, de eene iets grooter dan de andere, beiden even lieftallig van gelaat en gestalte. Op een stoel, een klein eind van de tafel, zat een jongeling van zestien of zeventien jaren te spelen. Hij had plotseling opgehouden, toen hij aller oogen zich naar de deur zag wenden. Toen hij opstond, had Kolb hem in zijne armen gedrukt en hem omhelsd.
—Vriend, zeide hij, ik ben de gelukkige, wiens werk door uwe hand zoo meesterlijk is teruggegeven! Vergeef het ons, meester—zeide hij tot den schoenmaker—dat wij zoo onbescheiden zijn, maar ik kon mijn gevoel niet bedwingen om den jongen maestro te zien, die mij zoo goed had begrepen.
Een gloeiende blos overtoog des jongelings wangen, en Lise en Gretchen klapten van vreugde in de handen.
—Carl, Carl! riepen zij lachend te zamen,—de groote Musiker Carl; Carl wordt een groot virtuoos!
—Gij zijt wel goed, zeide de vader tot Kolb, en uwe toegevendheid verheft den jongen wat veel. Wees welkom bij ons;, wij wisten niet, dat wij het geluk hadden den componist bij ons te hebben, wiens naam ons door zijne werken toch bekend was.
Lise en Gretchen waren niet minder opgetogen met een werkelijken componist bij zich te hebben, en uitten hare ingenomenheid, met naïeve openhartigheid. De jongeling was bij dit alles niet de minst gelukkige, want Kolb had hem zijne hulp toegezegd.
Half in den schemer, ter zijde, zonder zich bij de anderen te voegen, stond Mona. De trotsche, de onbevreesde, wier oogen voor niemand zich neersloegen, die met minachting gedacht had over de flauwe blonde deernen van het Noorden, zij was door eene vreemde bedeesdheid overvallen. Er was iets zoo eenvoudigs, zoo reins in den kring der binnenkamer, er werden zulke liefelijk ernstige denkbeelden door gewekt in de verwilderde ziel der Italiane, dat zij verlegen werd onder gewaarwordingen, waarvan zij zich geene rekenschap vermocht te geven.
De dochters geleidden haar bij zich en beproefden vergeefs met haar te spreken; doch bij gebreke daarvan, en als beseften zij door ingeving, dat deze vrouw zedelijken steun behoefde, hadden zij haar elk bij eene hand gevat.
Mona vroeg toen aan Anton, haar te zeggen, hoe zij getroffen was geweest door de muzikale uitvoering, die zij een paar dagen vroeger hadden gehoord, en zoo wisselden zij eenige gedachten, die door Kolb werden vertolkt.
Gretchen ging toen een helder laken op de tafel spreiden, Lise zette den grooten schotel er op, waar zij ter zijde van tijd tot tijd een waakzaam oog over had laten gaan, en daarna bleven de beide pelgrims te gast op het eenvoudig avondmaal. Voordat zij dit aanvingen zette de muzikale schoenmaker het fraaie schoentje naast zich op de tafel,—hij was met zijn kunststuk te zeer ingenomen om het geheel uit het oog te verliezen,—nam de ronde calot van zijn hoofd en sprak zacht maar met vastheid:
—God, die onze vader zijt, met dank besluiten wij den dag, dien gij ons weder vergund hebt te leven; dat in den nacht uwe hand over ons blijve, als wij niet voor onszelven zorgen kunnen; dat uw oog over ons wake, als wij den dag van morgen beginnen; dat wij dien dag weer aanvangen met u in het hart.
Het maal was gebruikt, de huisgenooten kusten elkander ten goeden nacht, en onze zwervers begaven zich naar hun bovenvertrek.
Tot laat in den nacht lag Mona haar hartstochtelijk gemoed uit te schreien, het gelaat in de kussens verborgen.
Carl was geestdriftvoller musicus geworden dan ooit. Zijn ijver had nieuwe prikkels bekomen, en hij was zich bewust geworden van wat hij was, van wat hij nog worden moest. De weken, die voorbijgingen, waren onder Kolbs omgang en lessen als uren ontsnapt. Doch het was niet enkel Kolb, die hem aantrok, ook Mona bekoorde hem; Mona ging hare vormen leenen aan het ideaal, dat elk jong hart in zijn binnenste eens omdraagt en koestert. En als er nog twijfel aan was, dan bleek het genoeg, als Lise en Gretchen wel eens zuchtend zeiden:
—Carl, Carl! wij raden wel, waarom gij Bettina, noch Mina, noch Clara meer schoon vindt.
En hij antwoordde:—Hoe kunt gij uwe Duitsche deernen nog verheffen naast deze! Zij zijn als porseleinen beeldjes bij een prachtig beeldhouwwerk!
Carl wilde mede naar Italië.
—Ik heb mijne wijding als kunstenaar ontvangen, zeide hij tot zijn vader,—thans zal ik mijn weg wel maken.
Maar de schoenmaker schudde het hoofd:—Maak geene kunst tot uw beroep,—gij moet van kunst niet eten, dat is mijne leer: gij moet haar bewaren tot uwe bezieling, tot iets heiligs. Ik werk voor mijn brood, en als de arbeid gedaan is, dan zingen en spelen wij onze voortreffelijke Duitsche liederen, en zoo blijft de kunst voor ons altijd iets feestelijks en plechtigs behouden.
Dit was werkelijk 's mans handelwijze. Hij had een kinderlijken eerbied voor de kunst; wanneer hij zijn werk gedaan had, dan wiesch hij zich de handen, kleedde zich in, een beter kleed dan zijn werkbuis, en in feestelijke stemming begeleidde hij met zuivere bas den zang en het spel zijner kinderen.
—Neem een handwerk, Carl, zeide hij, en blijf kunstenaar in uw hart; zie naar het lot van dien man daar boven ons. Nu is hij al vijf weken bij ons,——ik zal hem niet lastig vallen—maar ik vrees, dat hij behoeftig is, dat zij beiden zeer arm zijn.
Ja, hun toestand was maar al te treurig. In eene kleine stad als deze was voor een man als Kolb geen geld te verdienen. Hij was daarbij te ongedurig, zelf steeds zoekende, en de tijden waren ook nog niet daar, waarin een rondreizende virtuoos gemakkelijk concerten kon geven. Het leven hing als een loodzware mantel hun beiden om de schouders. Kolb had berouw, dat hij, den aanvankelijken opgang, dien hij in Italië gemaakt had, had weggeworpen om de gril, die hem voor een tijd weer naar zijn land terug had gedreven. Tot zijne verbazing had Mona er hem geen scherp verwijt van gemaakt; zij was zachter en stiller gestemd dan vroeger. Hij was ver, van de oorzaak hiervan te vermoeden in de zielekwaal, die haar ging onderdrukken, tot het hem opeens tot zijn schrik geopenbaard werd.
Het was op een avond, dat hij in opgetogen stemming vol drift het huis in liep: eene flauwe hoop, sinds drie, vier dagen gewekt, was hem tot werkelijkheid geworden; hij droeg een brief in zijn zak, en door dezen was de gelukszon weer gerezen, die de duisternis der ellende zou wegvagen. Het was eene verrassing, die hij voor Mona bewaard had. Toen hij binnentrad, zag hij haar voor het raam staan, omhoog turende naar het weinige lucht, dat zij door de laatste zonnestralen verlichten zag.
—Weer zijn de laatste stralen van de ruiten in de geveltoppen over ons verdwenen, zeide zij,—de duisternis beklemt mij; ik snak naar licht, naar lucht (zij stootte het venster open); geene zon meer,—zal zij ooit weer opkomen? Daar achter de oude huizen, ver daarachter gaat zij op over een schoon land, mijn land,—Antonio, Antonio, waar hebt gij mij heengebracht!
Kolb zag haar aan en verschrikte. Hij had niet opgemerkt, hoe de overgeplante bloem zachtkens was gaan verwelken, thans was hij versteld over de uitwerking. Het heimwee had haar ondermijnd en geknakt. Zij begon hevig te beven en eene ijzige kou bekroop haar.
Kolb tastte in zijn zak om haar het gelukkige nieuws mede te deelen.
—Eens, zeide zij, had ik het ook zoo koud; wij waren, toen ik jong was, eenmaal in de catacomben gegaan, de fakkels gaven er flauw licht; koud was het er en angstverwekkend, met die grafnissen en die spookachtige maagden van het graf van Sint Praetextatus, bleek, onlichamelijk, akelig....
Zij gleed langs het vensterkozijn neder, Kolb ving haar op, zij was ijlende.
Zij hadden haar te bed gelegd en verzorgd.
—Weg, weg van mij, riep de arme vrouw, toen zij de oogen weer opende,—zie de drie maagden uit de catacomben, zij zijn heilig, wat doen zij bij mij, wat willen zij mij doen?
—Mona, kom tot uzelve, wij zijn het, kent gij Gretchen niet meer, en Lise,—maar de arme verstaat onze taal niet, zei deze laatste. Toen beschutte zij de zieke met de gordijn voor het kaarslicht en drukte haar een kus op de wang. Dat was eene taal, die de arme verstond, want hare hand trachtte die van Lise te zoeken, en het hoofd werd voor eene poos wat rustiger neergelegd.
De dochters van den schoenmaker omringden haar dagelijks met de hulp, die alleen liefde schenken kan.
Thans wist Kolb wat haar deerde:—De grond deugt niet voor de, plant, die gij er op—hebt overgebracht, bad de arts hem gezegd,—dat zal nooit gaan, de ziekte kan bedwongen worden, maar de oorzaak blijft; zij heeft het heimwee, en zij moet naar haar land.
Zij zaten allen beneden, toen de geneesheer dit gezegd had, terwijl Mona boven in een rustigen slaap lag. Diep terneergeslagen zat Kolb daarbij; hij trok een papier uit zijn zak, en las het stil over. Toen hij met droefheid de lezing voltooid had, vatte hij den brief met beide handen boven aan, de vingers knepen zich samen en langzaam, zeer langzaam scheurde hij het vel doormidden. Toen liet hij het op den grond vallen en begroef het gelaat in beide handen.
De schoenmaker raapte de verscheurde stukken op en las de benoeming van Kolb tot kapelmeester te Praag.
Het offer was gebracht, maar niet zonder strijd.
Telkens nog kwamen aanvallen, die moesten worden afgeweerd, tot zij zwakker en zwakker werden onder het in Kolb steeds klaarder wordende denkbeeld, dat het door zijne betrekking met Mona geschonden zedelijk beginsel eenigermate verzoend zou kunnen worden door de smartelijke opoffering zijnerzijds. Zijn zedelijk bewustzijn kende hem geen, recht toe op het leven dezer vrouw, geen recht om haar aan zich ten offer te brengen, maar schreef hem den plicht voor, haar, die hij uit haar land had gevoerd, weer terug te voeren naar dat land, waarbuiten zij toonde niet te kunnen leven. Hij had er haar nauwelijks over gesproken of de krachten schenen te herbloeien. Langzamerhand kwam zij bij, en toen zij voor het eerst weder buiten geleid werd en den blauwen hemel zag tusschen de wingerdveranda door, die aan het schoone zuiderland herinnerde, gevoelde zij zich als opeens tot de reis in staat. Zoo spoedig het mogelijk was, maakten zij alles gereed. Kolb telde zijn geld, dat hem ruim halfweg kon brengen, huurde een kleinen wagen, die hen een paar dagreizen ver zou heenvoeren, en betaalde den schoenmaker. Deze evenwel schonk hem de helft terug.
—Gij hebt mijn Carl zoo dikwijls onderwezen, laten wij dit zóó schikken, zeide hij, en gaf nog aan Mona een paar zijner beste kunstwerken van schoeisel, die zij op den tocht wel behoeven zou.
Wie er het meest door het afscheid geschokt werd, was Carl. Hij had gebeden om mede te gaan, maar hij moest den dag des vertreks zien aanbreken, zonder dat zijne ouders hem dit vergunden. Hij zag er zijn met liefde gekweekt ideaal mede instorten, en het leven scheen hem nooit meer geluk te kunnen bieden. Ook Lise en Gretchen waren aangedaan: zij gevoelden zoo innig medelijden met de jonge vrouw, die geen huis had, geen ouders als zij, geen huiselijken kring.
Tegenover haar was Mona beschroomd; zij wist niet of de meisjes de betrekking kenden, die tusschen haar en Kolb bestond, maar zij vermoedde, dat zij wel wisten, dat die niet zoo was als deze eerbare kinderen zouden kunnen goedkeuren. Haar gemoed drong haar, ze beiden in hare armen te drukken, —maar zij durfde niet, zij gevoelde eene kloof tusschen haar en zich.
Het was pijnlijk te zien, toen de trotsche Mona beider voorschoot vatte en, dank stamelend, een kus drukte op dit kleed. Maar Lise en Gretchen namen haar beurtelings in de armen en drukten elk een kus op liet gelaat, dat zich begroef aan beider boezem.
Over het ongelijke grindplaveisel hotste de wagen voort: nog één blik uit het kleine achterraampje en het huis des schoenmakers was aan het oog onttrokken. Uit de werkelijkheid verrees het oude huisje, met zijn spitsen, overhangenden geveltop, met zijne wingerdranken om de vensterkozijnen, met den braven muzikalen schoenmaker, met den trouwen schwärmerischen jongeling, en de twee reine engelen; het rees al hooger en hooger en voor Mona's geest bleef het zweven, omringd van een heiligenaureool. Ver van daar liep haar weg, over rotspunten en distels.
Met onopgemerkte overgangen gaat de levenswisseling voort, tot wij plotseling hare uitwerkselen zien.
Hoe is de jonge, moedige kunstenaar, vol van de bezieling der werken, die zijne verbeelding al voorschept, zoo snel geworden, de vervallen man, die langs de straat trekt en met zijn spel een karig levensonderhoud verwerft?
Hoe is de schoone jonge maagd, vol van den trots, dien het gevoel van kracht, gezondheid en schoonheid geeft, schitterend eenmaal met hare gaven, de geschokte, bijwijlen aan lot en leven vertwijfelende vrouw geworden, die gij dien man, vergezellen ziet?
Wat is er thans van dien zinnelijk levendigen geest, van die trotsche schoonheid, van die begoochelingen van levensweelde, van die droomen van kunst en genie?
Zij dwalen in slechte kleederen de wegen langs, zij zitten in een greppel of een plekje lommer een karig maal te gebruiken: zij komen van de eene stad in de andere. Op de markt, op het kleine tooneel, zoo het er is, in een speelhuis, staat de kracht en het genie te spelen voor eenige groepen onoplettende lieden, en zoo er eene enkele maal opmerkzaam één blijft luisteren, het is een balsem in de wond, maar een balsem toch die steekt, omdat hij herinnert aan den kunstroem, waarvan de speler verviel. En naast dezen staat de schoonheid, het weelderige genotvolle leven, en danst voor de menigte met de tamboerijn de dansen baars volks, nu ze geene geestkracht meer heeft om de gave der improvisatie te doen hooren. De geniale musicus en de prachtige improvisatrice, langs doolwegen en verkeerde paden zijn zij gekomen tot wat zij zijn, een reizende speelman en zijn boel.
Toch zijn zij meer dan zij waren.
De maskers zijn afgescheurd, het blanketsel door tranen weggespoeld, de naaktheid van het schijnschoon beroofd, en de zelfbewustheid is door eene ruwe hand wakker geschud.
Dieper dan haarzelve bekend was voelde Mona den invloed van het gestrenger, ernstiger leven van het Noorden. Vandaar die prikkel, die nog altijd bleef steken, al genas de heimweekwaal en al putte het lichaam nieuwe krachten uit elken tred, die haar nader bracht aan de grenzen van Italië.
—Moed gehouden, Mona, zeide Kolb,—wij zijn nu te midden der bergen, die ons scheiden van uw land, het kwaad is bijna geleden.
Passando il male, sperando il bene,
Il tempo passa, la morte vienne,
sprak zij met een bitteren glimlach.
—Laat ons liever de hoogte beklimmen, wij zien daar weer verder; wij zien er de zon, die haar gloed nog werpt over de vlakte. Morgen hebben wij de verdere toppen bereikt; nog één dag en wij dalen in de vlakte en de Italiaansche taal zal uwe ooren weer streelen.
—Er is meer nog! er is nog iets inwendigs, dat mij verteert, Antonio, het knaagt als honger en dorst. Daar zijn dingen voor mijne verbeelding gaan leven, die ik niet noemen kan. Het beknelt mijne borst op vreeselijke wijze—als ik het maar kende, maar ik weet niet, wat ik gedrongen word te doen, wat ik denken moet—o Madonna, ik wil wel, maar ik kan niet, ik weet het niet!
De avondster was opgegaan, dikke wolkenhoopen, tegen elkander opgekruid, stegen boven de bergen aan het westen en vormden nieuwe bergruggen. Bij een steenblok neergezeten, staarde Kolb donker voor zich uit naar het verschiet, de lijnen en plans van het voorhoofd beeldden den kamp af, die daarbinnen plaats had. Hij had niet gewanhoopt aan zijne kunst; hij streed nog altijd om de middelen, die haar moesten verwezenlijken. Lijden en werken is de kern van het leven; het licht beschijnt alleen de oppervlakte, het binnenste van de aardkorst is donker; ernst is de grondtoon door de harmonie van het heelal heen; schoonheid komt hem verhelderen en veredelen, en als de zon weder opgaat over het leven is het een kalm verkwikkend licht, geene uitspatting van vonken; van die levensbeschouwing is de kunst, moet de kunst zijn de afspiegeling, de incarnatie: ernst op den bodem, hoe ook getemperd door de vreugde van het geluk, toch nooit afwezig; geene kunst, die uitspat, die verblindt, die de zinnen streelt en verrukt, maar eene, die verheft tot hoogere levensopvatting.
Wat rondwoelde in het brein brachten de vingers over, en de viool zong het bezielde lied. Nedergevlijd tegen hem aan, het hoofd in zijn schoot geleund, had Mona de tonen ingedronken: zij had ze voelen neer druppelen, eerst als heete tranen, toen als stillende laving; zachtkens was zij meegegaan, was hare ziel gewiegd op den stroom der rhythmische klanken; de harmonie had harmonie gebaard en met machtige hand de golven gestild, die bruisten in haar gemoed. De bloemen, die zij plukte, als laatste herinnering aan den vreemden bodem, ontgleden hare hand; en toen de laatste toon wegdreef op de golvingen der lucht, was haar gejaagd hart gesust tot een zachten sluimer.
De spanning, die Mona's zenuwen had opgehouden zoolang zij haar land nog niet bereikt had, begon haar te begeven, nu zij de bergen overgetrokken en in de vlakten van Lombardije waren gedaald. Het moreele heimwee won nieuwe kracht, toen het lichamelijke verdween: zij werd gezonder en sterker, maar scherper folterde het zedelijk bewustzijn in haar, en soms werd die foltering ondraaglijk.
Ter zijde van den weg, dien zij volgden, lag een oud en vervallen slot, en zij konden den lust niet afweren, het te beklimmen. Zij voelden zich bij instinct te huis in die bouwvallen van vroegere grootheid. Daar boven in een der vertrekken, met afgebrokkeld lijstwerk, met lappen van verbleekte muurbehangsels, met bestoven en gespleten overblijfsels van kunstrijke beschotten gestoffeerd, staarden zij door de geheel opene en vervallen bogen der ramen.
—Ik kan dit leven niet langer lijden, sprak Mona somber,—vervloekt zij mijne moeder, vervloekt mijn gestarnte, en hij, die mij het eerst in het ongeluk stortte! Wat heb ik aan mijn land! Ik kan er niet weer zijn, wat ik eens was: ik was er eens een onschuldig kind, dat zong voor de pelgrims; ik was er eens eene bloeiende maagd, wat ben ik nu—waarom keer ik hier terug, waar ik niet meer behoor; mijne schoonheid is verwelkt en mijne oogen zijn ingezonken als de Campagna onder de voeten der ossen. Geef mij mijn leven der Campagna weder, geef mij mijn onschuldig leven terug, of stort mij hier naar beneden.
Met woede sloeg zij de tamboerijn tegen een uitstekenden steenhoek, dat het trommelvel barstte.
Toen kwam er eene pooze rust, zij hijgde en wachtte naar adem.
—Mona, Mona, pas op dat raam! riep Kolb beangst.
Met donkeren blik zag zij door het vervallen kozijn omlaag naar den afgrond.
—Mona! Mona! om Gods wil, ter wille van mij! ga zoo ver niet! Mona!
Met klimmenden angst zag Kolb haar oog verhelderen en eene soort van droeven glimlach de bleeke lippen plooien, flauwe afspiegeling van een wordend denkbeeld, dat haar ging bekoren.
—Zie, hoe hoog zijn wij hier wel, zeide zij,—de zwaluwen hebben hare nesten onder dezen dorpel.
—Om Gods wil, Mona, gij zult mij krankzinnig maken van angst, buk niet zoo voorover.
—Voorover, zeide zij als in gedachten hem na,—zie, hier tegen die steile muren komen de uiterste toppen der klimplanten van beneden af, zij klimmen altijd hooger,—wij gaan lager,—lager. Kijk, riep zij luider, en met eene verbijsterde opgetogenheid, hieronder, hier laag onder mij, daar zie ik in den muur de wapens van het oude slot en de kroon daarboven, en in die kroon een nest van vogels, met de jongen, die er uit en in vliegen: onschuld en ijdelheid.
Kolb was radeloos. Mona's voet was op den uitersten rand van het bouwvallige raamkozijn. Waar hij stond, zag hij niets dan lucht; alleen een paar teedere toppen van klimmend gewas hadden die hoogte bereikt en begonnen zich te vertoonen even boven den rand, waar Mona's voet op rustte. In de verte en lager zag men onder zich vogels vliegen. Alles gaf den indruk van de hoogte, waarop zij waren, van de ledige diepte, die zich daaronder uitstrekte. In die diepte staarde zij nog altijd, voorover gebukt met eene helling, die elk oogenblik het evenwicht kon doen overslaan.
Kolb durfde haar niet aanvatten om, haar terug te trekken, uit vrees, dat zij eenige beweging zou maken, en elke beweging was de dood.
—Zie, zie, riep zij met verwondering, de bodem wordt hooger, de grond en de boomen beginnen te rijzen en komen nader, nader bij mij,—het draait en golft!
—Jezus Maria, houdt mij! gilde zij opeens, zich achterover werpende.
Hij greep haar aan en sleurde haar naar binnen. Zij lag bewusteloos aan zijne voeten, en hij, terwijl zijne kniëen knikten, veegde zich het angstzweet van het gelaat.
Een belgeklank en zweepslagen waren de eerste geluiden, die hij hoorde, toen hij terugkwam van de bedwelming, die zijn hoofd deed duizelen. Daar was wellicht hulp te erlangen, en hij wilde zich snel naar beneden begeven. Hij aarzelde nog even, of hij Mona in dien staat alleen kon vertrouwen. Toch was het misschien eene gelegenheid, die hij niet moest verzuimen. Hij snelde daarom de verbrokkelde trappen af, telkens stootend tegen de muren om de enge wentelende trap. Beneden gekomen, ontwaarde hij op den weg eene kar met een muilezel. Hij riep den drijver en smeekte hem de weldaad af, Mona mede te voeren naar het naaste dorp. De man was gewillig en met hun beiden brachten zij de ongelukkige vrouw met groote inspanning naar beneden. Daar vonden zij nieuwen bijstand in een bejaard geestelijke, die uit den wagen was geklommen en hen nu hielp de vrouw onder de huif der kar te plaatsen. De beweging bracht haar bij, en toen verlichtte een stille tranenvloed haar boezem. De priester, die haar zijne plaats had afgestaan, liep, hoewel hij de kracht der jeugd niet meer had, met Antonio naast het rijtuig en stak bijwijlen het hoofd vooruit, om daarin te zien en Mona vriendelijk bemoedigend toe te knikken. Toen zij 's avonds in het dorp kwamen, liet hij den wagen naar zijn huis rijden en nam de reizigers bij zich op.
De rust in het huis van den padre en diens vriendelijke zorg begonnen Mona kalmte en herstel te schenken.
Zij bleven er eenige dagen, waarin de pater nooit vroeg naar beider lotgevallen, maar met de grootste liefde en kieschheid hen geheel liet handelen en leven zooals zijzelve verkozen. Alleen had hij eens met een enkel woord hen opgewekt, den kerkdienst bij te wonen, doch daar verder niet over gesproken. Zoo won hij zachtkens het vertrouwen. Kolb was geen man, die zijn gemoedsleven en. de verschillende strijden, die daarin plaats hebben, aan een ander zou mededeelen, doch de begrippen, die hij over kunst en leven koesterde, waren meermalen het onderwerp van hun gesprek geworden. Mona's hart voelde zich tot den rustigen, waardigen man aangetrokken, totdat zij toegaf aan de neiging, om het voor hem uit te storten.
Eens was zij zeer vroeg in den morgen den tuin ingeloopen, die achter des paters woning lag; zij ging de paden door, tot achterin, waar in de schaduw van een ouden vijgeboom eene ruwe bank stond. Zij liet zich daarop nederzakken en zij dacht aan den vijgeboom, die haar ouderlijk huis beschutte, zij dacht aan haar vroeger leven: het hoofd was niet stout opgeheven, het viel in de hand, die het steunde. Zij had zich alleen gewaand, doch niet ver van haar af bemerkte zij nu opeens den priester, die haar niet had willen storen, maar was voortgegaan met het omspitten van den grond.
Haar oog ontmoette nu het zijne en hij knikte haar vriendelijk toe.
—Zoo vroeg reeds uit de rust, mijne dochter? zeide hij.
—Rust—juist daar heb ik behoefte aan, mio padre! Geef gij mij rust, gij, die zoo heilig zijt.
—Rust, zeide de priester, de eene hand over de oogen en het voorhoofd strijkende en met de andere leunend op de spade,—wij zoeken ze allen: maar het leven is geen rust, het is arbeid en strijd.
—Schenk mij uw zegen dan, sprak zij, voor hem op de kniëen vallende, als gij dien aan eene zoo onwaardige geven moogt.
—Uw verlangen toont, dat gij niet geheel onwaardig zijt, antwoordde hij.—Hebt gij iets op uw gemoed, waarvan de uitstorting u verlichten kan?
Mona hield de oogen nedergeslagen en zweeg.
—Spreek vrij, mijne dochter, zeide hij, de handen op haar hoofd leggende.
—Vader, ik heb uw raad gevolgd,—ik heb den dienst van gisteren bijgewoond.—Toen hij was verricht, en er niemand—meer in de kerk was, heb ik het gewaagd, rond te zien in een heiligdom, dat mij vreemd was. In eene der kapellen hing eene schilderij,... ik heb er de gordijn van weggeschoven,... mijn vader, gij weet niet, wie ik ben; in Rome....
—Diepe deernis, mijne dochter, heb ik met die kinderen uit het volk, die den kunstenaar ten modellen moeten strekken; sta op, ik weet, wat gij geweest zijt, Mona, en uw leven is mij bekend.
Met pijnlijke verbazing zag zij hem aan. Hij gaf geen rekenschap, doch bleek te wachten, tot zij voortging.
—Welnu, zeide zij met bittere zelfvernedering, als gij weet, wie ik geweest ben, zult gij mijne ontsteltenis begrijpen, toen ik in de Madonna met het kind, waarvan ik de gordijn gedachteloos had weggeschoven, mijzelve terugvond zooals die man mij eens schilderde. Ik herkende zijn werk en mijn eigen gelaat. Mijzelve in de Moeder Gods, o vreeselijke bespotting, die mij het hart openrijt! Mijzelve, diep gezonken, en dien geheelen tijd van schande en ellende, in het beeld der heilige Madonna! Wat akelige verwarring, en wat ontzettende kloof gaapt er, tusschen wat hier vereenigd is!—Padre, is er geen middel om het afzichtelijke dezer tegenstelling te doen ophouden?
De pater zweeg geruimen tijd.
—Daar is één middel, sprak hij ernstig, zegen de Heilige Moeder, dat zij met dezen laatsten treffenden slag het nieuwe leven, dat allengs in u ontwaken ging, voorgoed heeft gewekt; dat zij u de vreeselijke kloof heeft doen ontwaren, die er bestaat tusschen u en tusschen dat ideaal van het rein vrouwelijke!—De kloof, die het u onmogelijk maakt, tot dat ideaal in de verte te naderen, moet gedempt worden,—breek onherroepelijk met uw verleden,—antwoord mij niet, zeide hij snel, toen hij hare aandoening ontwaarde, naar huis kunt gij niet keeren, het bestaat niet meer, de oude vrouw is overleden; maar gij, arm, vermoeid kind, rust uit in mijn huis, totdat de tijd de overige voetstappen hebbe uitgesleten, totdat gij weder in staat zijt een nieuw leven te beginnen en een beteren kamp met de wereld te strijden.
Den volgenden morgen had Kolb zijn reisbundel gepakt en stond hij bereid tot den verderen tocht.
—Mona, zeide hij, zich met moeite bedwingende, wat moet ik doen?
Wat het haar kostte, het vreeselijk woord "ga", uit te spreken!
—Alleen?
Zij knikte toestemmend.
—Gij verlaat mij dus, sprak hij somber en met een bitter ironischen trek om de lippen.
—Antonio! maak het mij niet te zwaar!
Hij gevoelde zich gekrenkt, en dacht er aan,—wat hij toch niet had kunnen volvoeren,—zonder afscheid te vertrekken.
Zij snelde op hem toe en omhelsde hem. Zij fluisterde:—Ga, Antonio, werk en wordt weder groot; voor mij moet er eerst een afstand liggen, tusschen het verleden en de toekomst, die ik droom.—En nauw hoorbaar voor hem alleen was het, wat zij er bij voegde:
—En dan mijn geliefde, mocht die betere tijd eens komen,—kom dan weder.
Een lange, hartstochtelijke afscheidskus, wellicht een afscheid voorgoed.
Hoe hij wegkwam, wist Kolb niet, het was een oogenblik van stilstand in zijn geheele bewustzijn. Toen hij nog eenmaal achter zich zag, kon hij in de deur de eerwaarde gestalte des paters zien, en eene vrouw, die, het hoofd tegen zijne borst gedrukt, door hem werd ondersteund.