The Project Gutenberg eBook of In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden

Author: Felix Speiser

Release date: March 20, 2006 [eBook #18023]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK IN HET OERWOUD EN BIJ DE KANNIBALEN OP DE NIEUWE HEBRIDEN ***



De Aarde en haar Volken: Geïllustreerd Maandblad

[85]

In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden.1

Naar het Duitsch van Felix Speiser.

Vrouwen van Ambrym aan het koken.

Vrouwen van Ambrym aan het koken.

Met een buurmanplanter van mijn gastheer te Talamacco op Espiritu Santo had ik afgesproken, dat hij met mij naar Wora zou gaan, een van de stations in de nabijheid van kaap Cumberland. Hij had daar een hut, die vriendelijk was gelegen met een mooi uitzicht op de zee en midden op een open plek in het woud. Vlak in de buurt woonden eenige inboorlingen, en een van hen, een reus in lengte, in tegenstelling met de kleine personen, haast dwergen, die ik ook vaak onder de inboorlingen ontmoette, had groote tarobedden voor zich aangelegd met kunstmatige irrigatie. Die ingenieuse waterleidingen moeten wel afkomstig zijn geweest uit een vroegeren tijd met meer cultuur, want men kan ze niet doen passen in dezen tijd, met de armoedige en weinig ondernemende bevolking. Door een van de vele bergbeken was van steenblokken een dam gelegd, die altijd ongeveer dezelfde hoeveelheid water liet vloeien in een kanaal. De kanalen waren vaak zeer lang, liepen langs de hellingen en waren niet alleen door de aarde, maar ook wel door de rotsen aangelegd. Of wel ze waren los en werden dan ondersteund door bamboes en boomstammen.

Bij de velden verdeelde zich het kanaal dikwijls in verscheiden armen en liep door de vlakke, in trappen aangelegde akkers, waarin de taroknollen slechts oppervlakkig behoeven te worden gelegd, om binnen korten tijd uit te groeien tot groote, zware bladeren en na tien maanden nieuwe knollen te ontwikkelen. Taro kan enkel groeien in zeer vochtigen grond; de variëteit, die ze hier verbouwen, moet zelfs in het water staan, zoodat de verbouw op de waterarme koraalplateau’s zelden mogelijk is. De smaak en de consistentie van de knollen is als die van aardappelen en lijkt ook veel op die van yams, die wel op de plateau’s kunnen worden verbouwd.

Na eenige dagen vertrok ik van Wora, om het schiereiland door te trekken. Het was een dag, waarop de regen nooit afnam, maar steeds in hevigheid scheen toe te nemen. We hadden al gauw geen drogen draad meer aan het lijf, en de bagage werd doornat, alsof ze in het water had gelegen. Behalve door de lastige kleverigheid van de kleêren hinderde het vocht ook door de glibberigheid van het steenachtige pad met de vele boomwortels, dat steil omhoog liep, soms langs smalle randjes op de kammen van de heuvels, waar het voor ons een echte bergtocht werd. Hier en daar voerde het pad als door een tunnel [86]onder de planten door, maar dan weer vergunde ons een yamstuin of een taroveld eenig uitzicht in de nauwe kloven tusschen de heuvelketens, die eentonig elkander opvolgen, in de verte zich oplossend in den nevel. Wat verfrisschend aandeed, waren de heldere watervallen, die overal schilderachtig door het woud kwamen afstroomen.

De middagrust in een halfvervallen huis was wegens de vochtigheid ver van aangenaam, waarom de dragers dan ook geen bezwaar maakten tegen een vlug opbreken. De gids leidde ons langs zeer steile paden, en langzaam volgden de dragers, tot we in dichten nevel belandden, terwijl ik aan het radeloos om zich kijken van den gids, bespeurde, dat we verdwaald waren. Om hem niet in de war te brengen, liet ik hem begaan; maar het ging al hooger, en na een paar uren bekende hij, totaal verdwaald te zijn. We hielden halt en voelden ons ellendig, daarbij vergeefs moeite doende, om een pijp aan te steken. Ik wilde probeeren, den marsch met het kompas voort te zetten, toen we gelukkig diep onder ons uit den dalketel de tonen van een trommel hoorden. Daar moest het gezochte dorp wezen, en het plotselinge geluid was voldoende, dat de menschen met een prachtig instinct dadelijk de goede richting vonden bij het naar beneden klauteren.

In de schemering kwamen we er aan. Het was een zendingsdorp, opvallend zindelijk, en een ongewoon vriendelijke ontvangst viel ons te beurt. Bij een flikkerend vuur konden wij onszelven en onze have een beetje drogen en sliepen weldra op den harden grond den slaap van de vermoeienis.

Een luid tamtamconcert wekte mij des morgens en riep de gemeente tot den kerkdienst. Daarna braken we op. Weer ging het steil bergop in den regen. Eerst toen we de waterscheiding achter ons hadden, waar het weêr ons had vergund, even in het Oosten en het Westen de zee te zien, klaarde de lucht op, en tegen den avond kwam een verwarmend zonnetje ons verkwikken. De meest uit het Oosten komende wolken ontladen zich op de oostkust, die dus zeer regenrijk is en een overmatig weelderigen plantengroei vertoont. De westelijke helling is veel droger, heeft groote grasvelden, minder dicht bosch, maar heeft toch water genoeg door den regen, die op de bergtoppen valt en door de vele beken. Hoewel het aan deze kust veel warmer is dan op de andere, toch is het klimaat als tropenklimaat daar bijna ideaal te noemen, vergeleken bij de zware, vochtige lucht aan den anderen kant, die zoo vermoeiend en verslappend werkt. Wij voelden ons daarom als in een ander land, toen we laat in den nacht na een langen marsch langs het strand ons naar het dorp voortsleepten.

Den volgenden dag had de daar gevestigde planter de vriendelijkheid, mij in zijn motorboot naar een zuidelijk gelegen punt aan de kust te varen, dat er van de zee uit imposant en woest uitzag. De bergen traden er tot aan het strand en vielen soms loodrecht in zee. Diepe, smalle dalen leidden uit zee rechtstreeks naar het binnenland, bijna tot in het hart van het schiereiland. In die dalen hingen zware nevels, ofschoon het een heldere dag was. Het leek wel, alsof in die nauwe kloven en afgesloten dalketels eeuwig een dreigende weerstoestand werd gebrouwen, die, als de spanning te groot werd, overkookte en zich in donkere nevels uit de dalen over de zee uitspreidde. Herhaaldelijk trof ons een ruwe windstoot en kletterde een regenbui op ons neer, tot we buiten de gevaarlijke zône waren. Dan lag alles weer in den helderen zonnegloed; de kust bood een schilderachtig, afwisselend schouwspel met de vele violette bergsilhouetten. Men zag alleen vlak oeverland aan de mondingen van de dalen, de delta van de woudbeken.

Oude man met jonge vrouw op Ambrym.

Oude man met jonge vrouw op Ambrym.

Op zoo’n kleine delta lag ons reisdoel, een zendingsdorp, en wij gingen aan land. Pas hadden we den voet op den wal gezet, of we bespeurden een zoo hevige aardbeving, dat we nauwelijks op de been konden blijven. De stoot duurde ongeveer dertig seconden; daarna hoorden we een dof gedonder en zagen, hoe langs de heele kust groote rotsmassa’s in zee rolden. Het water spoot hoog op, en weldra hing een gele damp boven alles en hulde de omgeving in zware wolken. De stooten duurden nog in minder sterke mate den heelen nacht, waarbij we het neerstorten van de steenmassa’s in het woud hoorden. Toch sliepen we niet slecht onder een waggelend dak.

Den volgenden dag lieten we ons in Woes door een aardig pottenbakstertje, een klein vrouwtje van niet meer dan 1344 millimeter, een kruik vormen. In circa tien minuten was die gevormd, zonder andere hulp dan van een vlakken bamboesplinter. [87]Zonder een pottenbakkersschijf maakte ze de ronding zeer regelmatig en gaf aan het vaatwerk een bevalligen, haast klassieken vorm. Het groote aantal kleine menschen in het dorp was opvallend; maar in de gemengde bevolking van zulk een zendingsdorp kan men geen besluiten trekken over de oorspronkelijke bevolking. Toch is hoogst waarschijnlijk ook die klein van stuk geweest.

Ik had nauwelijks den tijd, de noodige metingen te doen, want we moesten spoedig terugkeeren. Van het schip uit konden we de verwoestingen door de aardbevingen beter waarnemen. De hellingen waren kaal geworden, en de zee was overdekt met hout en takken. Ook hadden we de onaangename sensatie, een stoot in de boot te voelen. Die begon plotseling te sidderen en te schudden, alsof een reuzenvuist ons schip heen en weer schudde, terwijl tegelijk weer puin en steenen in zee vielen. Langzamerhand gewenden we aan de bevingen, want ze duurden verscheiden weken en werden geleidelijk zwakker, meer horizontaal verloopend, zoodat men het gevoel had, alsof men op een groote schommel stond.

Het andere dorp, waar pottenbakkerij werd beoefend, Pespia, lag meer in het binnenland. Ik bezocht het den volgenden dag. Een marsch van drie uren door een goed beplant, schilderachtig dal bracht ons weer in een land van naakte heidenen, wat eigenlijk een verademing is na de afschuwelijke vuilheid van de kleeding der Christenen, en die naaktheid is stellig niet minder decent. Ook hier werden we vriendelijk ontvangen, en het hoofd ijlde gewillig weg naar de verspreide hutten, om de menschen voor den volgenden dag in zijn huis te ontbieden.

Ik kreeg daardoor een goede gelegenheid, een overzicht van de bevolking te krijgen. Ik liet weer een kruik maken, die hier naar een andere methode tot stand kwam dan op Woes. De pottenbakster bediende zich van een bamboecylinder als schijf. Het optreden van de aardewerkfabricage op deze twee eenige plaatsen van de Nieuwe Hebriden is een hoogst raadselachtig verschijnsel, dat uit ethnologisch opzicht merkwaardig is. Dat de ontdekker Quiros aan de inboorlingen het pottenbakken zou hebben geleerd, is uitgesloten, althans dit deel van het eiland heeft hij niet bezocht.

Vrouwen, bezig in een veld op Ambrym.

Vrouwen, bezig in een veld op Ambrym.

Den terugweg besloot ik niet over de bergen af te leggen, maar langs de kust om kaap Cumberland. De weg was dan wel langer, maar gaf mij gelegenheid, de noordelijke dorpen te bezoeken. Ook viel het plan zeer in den smaak bij mijn dragers, die het niet op bergtochten begrepen hadden. Ik marcheerde na middernacht af, om een langen tocht door het zand niet overdag te moeten doen, daar in de tropische zon het zwarte oeverzand zoo heet wordt, dat een Europeaan ook met schoenen er niet lang door kan waden, en de inboorlingen met vertrokken gezichten en als dansende beren over den heeten grond huppelen. Bij het vertrek moest ik bemerken, dat een der dragers was weggeloopen. Daar ik op dat uur geen plaatsvervanger kon krijgen en ik mijn plan om den kerel niet wilde wijzigen, bleef mij niets anders over, dan den last op mijn eigen schouders te nemen, en ik moet bekennen, dat hij mij op den duur lastig werd, niet zoozeer om de zwaarte, dan om de drukking op de daaraan niet gewende schouders. Maar het was een nuttige ervaring, daar ik nu aan het eigen lijf de bezwaren van de dragers ondervond.

Ofschoon ik den plichtvergeten drager eeuwigen haat zwoer, was het een recht prettige nachtelijke marsch. Toen de maan in zee onderging, hadden we het moeilijke gedeelte achter ons en legden ons te slapen. Bij zonsopgang trokken we verder, en ik had veel teleurstellingen, daar ik in geen der hutten een drager kon huren. Bij de middagrust in een zendingsdorp waren wel eenige inboorlingen genegen, om te helpen, maar probeerden, mij een veel te hoog loon af te persen. Toen ik als eenig antwoord, mijn last weer opnam, deed zich op het laatst iemand voor, die de taak aanvaardde, en ik was heel blij, want de weg was nog lang en bezwaarlijk. Maar ook daaraan kwam een eind, en we sliepen dien nacht bij kaap Cumberland, het noordelijkste punt van het eiland en van den archipel.

Hier vond ik talrijke individuen met haakneuzen en vaak met klassiek gevormde gezichten en lichte huidskleur. Ik leerde later, dat dit element verwant moest zijn met de menschen van de Bankseilanden, waar ik precies gelijke typen vond. Langs de kust gingen we in twee dagen weer naar Wora en van daar naar Talamacco naar den heer F. en zijn gastvrijheid.

De laatste maal had de supercargo van het stoomschip mij verzekerd, dat de boot dezen keer den twintigsten van de maand zou aankomen. Daarom had ik al mijn hebben en houden ingepakt en wachtte [88]van uur tot uur op de stoomboot. Maar die bleef uit tot den eersten van de volgende maand. Zoo’n wachttijd is hoogst onaangenaam. Het is niet de moeite waard, de bagage weer uit te pakken, daar men natuurlijk altijd hoopt, dat het schip een volgend uur zal opdagen, en men kan niet ver van huis gaan, om het niet te missen. Men kan eigenlijk niets degelijks aanvangen, en de altijd weer teleurgestelde hoop, de verveling en het gevoel van tijdverlies zijn hoogst neerdrukkend, zoodat die wachtperioden voor mij de akeligste waren van de heele reis, waaraan ik nooit leerde gewennen. Als vroeger zocht ik mijn toevlucht in de romanbibliotheek van mijn gastheer; maar die bestond haast uitsluitend uit goedkoope detectiveromans, zoodat na acht dagen mijn beter ik zich energiek begon te verzetten en ik dat tijdverdrijf moest opgeven.

Ik kreeg hier de eerste koortsaanvallen, wat mij verwonderde, want ik had een zeer strenge en nauwkeurige prophylaxe met chinine doorgemaakt. Maar het schijnt, alsof men op die manier zich toch niet heelemaal van koorts kan vrijhouden, ten minste ik leed gedurende drie maanden aan aanvallen en een algemeen onwelzijn, dat maar nu en dan door gezonde dagen werd afgebroken. Wel was de koorts nooit zoo hevig, als ze denkelijk zonder chinine zou zijn geweest; maar eerst na een verblijf te Nouméa, waar ik een sterke chininekuur doormaakte, verliet mij de malaria voor ongeveer acht maanden.

Het vervelende wachten liep natuurlijk juist af, toen ik, het wachten moe, een grooteren tocht had ondernomen; maar nog bijtijds zag ik het schip van af den top van een heuvel en kon haastig omkeeren en mij nog inschepen. We voeren eerst naar de Banksgroep, waar ik niet aan land ging, en daarna naar Tassimaloem in Zuidwest Santo. De daar wonende planter, de heer C., ontving mij vriendelijk en wees mij een kwartier aan in een groot huis, dat door vroegere eigenaars van muren en schietgaten was voorzien ter beschutting tegen aanvallen der inboorlingen. De plaats lag aan de uitloopers van de bergketen, die langs de westkust loopt en in de nabijheid lag de Santopiek, de hoogste berg van het eiland. Een tweedaagsche tocht gaf mij de voldoening, hem te bestijgen, maar boven hadden we door den nevel geen uitzicht en overigens hadden we geen bijzondere ontmoetingen.

Een korte reis met een inboorlingenboot bracht mij daarna weer naar Vao, waar ik een week bij den pater doorbracht, mijn ouden vriend. Jammer genoeg leden we beiden aan koorts of de gevolgen, zoodat we niet zeer ondernemend waren. In een motorboot haalde de presbyteriaansche zendeling, de heer G., mij af, om met hem naar Port Vila te reizen, waar de engelsche resident, de heer Morton King, mij de eer aandeed, mij als gast op te nemen, zoodat ik weer eens na het primitieve leven op de eilanden mij door luxe omringd zag.

Ik bracht den tijd door met het ordenen van mijn verzamelingen, die ik hier in meer of minder goeden toestand had aangetroffen, en met pakken, om ze naar Europa te zenden. De avonden bracht ik door in het opwekkend gezelschap van den heer King, die veel had gereisd, een goed kenner van het Oosten is en mij vertelde van het geduldig kolonisatiesysteem van de Engelschen, dat bij de inboorlingen zooveel door de vingers ziet. De weken in Port Vila zullen mij altijd in aangename herinnering blijven.

Half Februari 1911 scheepte ik mij in op de naar Nouméa varende “Pacific” met het vooruitzicht, ginder mijn raadsman en vriend, Dr. Fritz Sarasin, te ontmoeten. In gezelschap van Dr. Roux, ging hij een grondig onderzoek van Nieuw Caledonië ondernemen. Het duurde nog drie weken, eer mijn vrienden aankwamen, vervelende weken, maar die ruim vergoed werden door het prettige gezelschap en den aangenamen tijd, die volgden. Ik moest daarna spoedig naar mijn werk terugkeeren, en voor hen was maar al te gauw de tijd van vertrek naar het Noorden van Nieuw Caledonië aangebroken.

Geraamte van een huis op Ambrym. Alleen de bedekking met bladeren ontbreekt nog.

Geraamte van een huis op Ambrym. Alleen de bedekking met bladeren ontbreekt nog.

In een kleine, oude boot moest ik naar de Nieuwe Hebriden terugkeeren. Het aanzien van het roestige scheepje, dat overal beschadigd was, haveloos touwwerk had en er kleverig en vuil lag te wachten, paste bij de omgeving. Alles is vervallen en smerig aan de kaden van Nouméa en de weinig aantrekkelijke “La France” was daar op haar plaats. We zouden om zeven uur ’s morgens vertrekken, maar natuurlijk werd het elf uur. De zee was nog al kalm, en na twee dagen kwamen we weer in Port Vila, waar de “La France” plotseling een groot schip was te midden van de kleine kotters, die de eilanden bevaren. Maar geriefelijker of zindelijker werd het schip er niet door, vooral niet, doordat verscheiden nieuwe passagiers aan boord kwamen, onder anderen ook veertig inlandsche politiesoldaten, die naar Espiritu Santo onderweg waren, om er onlusten te dempen. De beide commandanten, de fransche en de engelsche, waren voor mij een prettige verrijking van het gezelschap. Mijn bedienden hadden kans gezien, zich tijdens het korte oponthoud in Port Vila stevig te bedrinken; maar ze vielen, toen ze strompelend aan boord stapten, dadelijk in handen van den engelschen politie-commissaris, die hen duchtig ontnuchterde. [89]

Het presbyteriaansche hospitaal in Dip Point op Ambrym.

Het presbyteriaansche hospitaal in Dip Point op Ambrym.

Den volgenden dag stapte ik op Epi uit, waar ik op het station van de heeren Z. en H. werd verwacht. Behalve dat ze een plantage hebben, dreven de heeren veel handel, zonden hun kleine zeilschepen naar de naburige eilanden en kochten, waar ze konden, copra van blanken en inboorlingen. Er was veel drukte op het station, daar er altijd een van de kleine schepen voor anker ligt, om te laden en te lossen, terwijl van heinde en ver de inboorlingen komen, om hun producten te verkoopen. In hun open zeilbooten leggen ze vaak den afstand van Malekula af, en men ziet ze dan lang kruisen of bij windstilte met den stroom meedrijven, want voor roeien zijn ze meestal te lui. Maar ten slotte vinden ze toch de passage, dat is de ingang van de lagune door het koraalrif. Onder geschreeuw en gelach valt dan het anker, en het troepje waadt naar den oever, hurkt met de manden van palmbladeren, waarin de copra wordt vervoerd, bij een der loodsen neer en wacht geduldig.

Het is een eigenaardig, maar mooi gezicht, als op zulke stations van beschaafde eilanden, waar alles zedig in europeesche kleederdracht rondloopt, de naakte gestalten der echte wilden met hun interessante lichaamsversiering aankomen, vooral ook omdat aan zulke bootreizen in de eerste plaats de sterke, jonge mannen deelnemen, zoodat de schoonheid van hun naakte lijven sterk in het oog valt tusschen de in vuile katoenen kleêren gehulde zwarten van het station.

Als het hem juist van pas komt, gaat de ambtenaar naar de menschen toe, weegt de afzonderlijke manden en laat allen in de winkels komen, om te koopen. Meestal nemen ze jachtpatronen, messen, bijlen, tabak, pijpen en lucifers. Maar dat zijn slechts de hoognoodige dingen, terwijl de inboorling van de kust tegenwoordig ook weelde kent en er allerlei liefhebberijen op na houdt. Hij bestelt dure zijden stoffen, die hij mogelijk eens hier of daar heeft gezien, gaat naaimachines probeeren en neemt al, wat zijn kooplust opwekt. Ten gevolge van de groote concurrentie zijn de arbeidsloonen en de prijzen voor de producten buitensporig hoog geworden, wat de inboorlingen welvaart zou kunnen brengen, als ze de waarde van het geld kenden en het verstandig gingen gebruiken. Maar ze geven het meestal dadelijk uit aan allerlei onzinnige dingen tot vreugde van den koopman, die op alle waren gemiddeld vijftig procent winst maakt, of wel hij spaart, om een varken te koopen en in sommige gevallen begraaft hij het. Het is verwonderlijk, hoe gemakkelijk de inboorling hier een klein vermogen zou kunnen sparen, en dat hij het niet doet, is niet enkel luiheid, maar ook gemis aan behoeften.

De natuur schenkt hem voedsel in overvloed, zonder dat hij zich behoeft in te spannen; lucifers, tabak en een mes, die alleen heeft hij noodig, en die kan hij met weinig moeite koopen. Wat hij meer verdient, kan hij aan zijn liefhebberijen besteden, en zoo is hij trots alles economisch baas in het land. Niet weinig handelaars hebben dat al tot hun schade ondervonden, als er wegens onaangenaamheden een taboe op hun station werd gelegd, of als om mishandeling [90]zich geen arbeider meer bij hen wilde verhuren. Ieder koopman is dus zoo voorkomend mogelijk voor zijn klanten en tracht, net als in een modern warenhuis, de begeerte van de koopers door steeds nieuwe en aantrekkelijke fantaziegoederen te voldoen.

Voorzichtig en wantrouwend is de inboorling wel, als er sprake is van gewone gebruikswaren, maar lichtzinnig en verkwistend, als hij een gevulden buidel heeft en weeldeartikelen aanschaft. Terwijl de onderhandelingen voortduurden, gingen wij in het woonhuis, een groot, laag gebouw met witte muren, een zwaar dak en veranda’s. Om het huis is een poging gedaan, om een tuin aan te leggen, maar hij is verwaarloosd; de planten zijn verwilderd, gras groeit op de wegen, en de hagen zijn vervuild. Men voelt, dat eenmaal hier een vrouwenhand aan het werk is geweest, die den tuin verzorgde. Dat zal wel lang geleden zijn, en nu stelt niemand er belang in, om de omgeving van het huis op te knappen. In het huis zelf was het zindelijk, en van de veranda had men een mooi gezicht op de zee, waarin des avonds de zon verzonk.

De beambten waren kalme menschen, die weinig spraken. Er is niet veel te vertellen. Het weder en speculaties over de namen en het doel van de in de verte voorbijvarende zeilbooten zijn de voornaamste onderwerpen van gesprek. Na de lunch gingen ze op de veranda zitten, om zich in de kranten te verdiepen, waar de post heele rollen tegelijk van bezorgt. Maar al gauw begint in den namiddag weer het werk, waarvoor de boeboe, de oude schelphoorn, de zwarten uit hun hutten roept, weg van de eeuwig glimmende vuren. Alles begeeft zich weer naar de plantage.

De opbrengst van de verschillende eilanden aan copra is zeer verschillend. Terwijl op enkele de kokospalm maar spaarzaam vertegenwoordigd is, zijn andere eilanden er geheel mee overdekt. Dat zijn vooral Aoba en Ambrym, twee eilanden van vulkanischen oorsprong, waar weinig water is in den vorm van bronnen en beken, al regent het er genoeg. Men vermoedt, dat de inboorling, die op het water van de kokosnoot als drinken is aangewezen, wel gedwongen was, veel kokospalmen aan te planten. Die bewering is wel voor bestrijding vatbaar; maar een feit is het, dat op Aoba en Ambrym de inboorling haast geen ander water drinkt dan het aangenaam zuurachtig smakende van de kokosnoot.

De zwarten werken in de plantage in rijen, stil zweetend in zon en regen, de vrouwen met haar mannen. Hier scheiden de mannen ongaarne van de vrouwen; ze zijn jaloersch en houden er niet van, dat de vrouwen onder elkander de mannen kritizeeren. Ook hebben verscheiden planters de ervaring opgedaan, dat er meer werk wordt verricht, als de geslachten samen arbeiden. Overigens zijn voor de lichtere werkzaamheden de vrouwen veel bruikbaarder dan de mannen, omdat ze van kind af gewend zijn, op het veld te werken, terwijl voor de mannen, die hun dagen in gemakkelijk nietsdoen hebben gesleten, de overgang tot geregelden arbeid niet gemakkelijk is. Er zijn planters, die het den inboorlingen niet kunnen vergeven, als ze niet begeerig zijn, om in hun dienst te treden; maar het is inderdaad niet in te zien, waarom de inboorling dat zou doen. Integendeel is het haast verwonderlijk, dat er nog arbeiders te krijgen zijn.

Tehuis zwelgt de inboorling in luiheid, maar ook dikwijls in verveling. Elke zijner behoeften kan hij bevredigen, als hij zich de kleine moeite getroost, wat copra te maken, want daarmee ontvangt hij in korten tijd veel meer geld, dan hij in het jaar op een plantage met hard werken verdient. In zijn huis is hij zijn eigen baas, heeft zijn feesten en braspartijen, die op de plantages zeldzaam zijn.

Tegen zonsondergang geeft de boeboe het sein tot de rust, en de afzonderlijke groepen slenteren naar de kwartieren, eenvoudige strooien hutten, waar ieder een verhoogde slaapplaats heeft en een kist met zijn hebben en houden. Uit een grooten ketel haalt hij zich zijn maal, dat de kok van de week heeft bereid, rijst of taro of yams met bananen en wat er juist is. Vaak is er ook vleesch, bij den eenen meester meer dan bij den ander. Waar veel wilde zwijnen zijn, is het eenvoudig, de menschen op Zondagmorgen op de jacht te laten gaan. Het hangt dan van hen af, of ze hun gebraad zullen hebben of niet.

Na den maaltijd zitten ze om de vuren en praten. De gebeurtenissen van den dag worden besproken, en er worden geschiedenissen verteld en sprookjes over monsters en kobolden. De danslust lokt de menschen soms naar het strand, waar dan gedanst en muziek gemaakt wordt of waar men bij sterke ebbe naar kreeften zoekt. Zoo is er in het eentonige leven nog wel wat afwisseling.

De diensttijd van mijn bedienden uit Talamacco zou na een maand afloopen, en nu ze Nouméa hadden gezien en hun doel hadden bereikt, wilden ze naar huis. Ze lieten mij dat merken door systematischen passieven tegenstand, waren knorrig, langzaam en onaangenaam, en daar men niet elken dag kan straffen, werd het leven ver van prettig. Het is ook treurig, voor de goede behandeling, die men hun doet ondervinden en die veel beter is, dan waartoe men is verplicht, zoo weinig dank te krijgen. Maar men moet dan bedenken, dat de inboorling niet gewend is, door den blanke beter te worden behandeld, dan in het belang van dien blanke is, en dat hij daarom bij iedere vriendelijkheid verwacht, dat hij er indirect voor zal moeten betalen, zoodat hij elk geschenk met wantrouwen aanvaardt. Ik vond het in die omstandigheden het beste, niet op mijn recht te staan, maar hun de vrijheid te beloven, zoodra ik andere mannen had gevonden.

Op Epi vond ik weinig origineels meer; alle inboorlingen zijn bekeerd en gekleed, dus geciviliseerd. Dus was mij de gelegenheid welkom, op een australische stoomboot naar Ambrym te kunnen gaan. Dat doel was maar 25 mijlen van Epi verwijderd; maar de boot deed er vier dagen over door de vele aanlegplaatsen. Op de westkust van het ten oosten van Malekula liggende eiland ging ik te Dip Point aan land. Daar lag een hospitaal van de presbyteriaansche zending, en Dr. B. ontving er mij uiterst vriendelijk.

De ligging van het hospitaal en de omgeving waren mooi en rustig; het huis en de nevengebouwen lagen op een plateau, dat zacht naar zee helde. Er waren bij den aanleg boomen geveld, maar een [91]aantal zware vijgenboomen had men laten staan, en hun breede schaduw lag over het frissche grasveld. Onder dat schaduwdak speelt altijd een koeltje, dat van de heuvels neerstrijkt door de stammen en de luchtwortels naar de blauwe zee, waar in de verte Aoba opduikt en waar Malekula in verzinkt. De zieke inboorlingen lagen er met hun verbonden ledematen in het koele gras op de helling en droomden er hun droomen.

De heer B. was een uitstekend chirurg en had zijn klantjes in den heelen archipel, want de inboorlingen hebben vertrouwen in hem. Eerst wilden ze betaling hebben, als ze zich lieten opereeren; maar nu komen ze uit eigen vrijen wil. Er kunnen een kleine zestig patiënten worden verpleegd; ik trof er vijftig inlandsche en zes blanke zieken. Met eenvoudige hulpmiddelen volbrengt de dokter zijn operaties, waarbij zijn vrouw de narcosen leidt en een pleegzuster assisteert.

Het is jammer, dat de alcohol zooveel nadeel toebrengt aan de gezondheid van de inboorlingen, en dat de kooplieden zich om de wetten van het condominium zoo weinig bekommeren uit zuiver winstbejag. Nu leveren ze slechten sterken drank, die duur wordt betaald, en juist hier op Ambrym, waar de bevolking nog vrij talrijk en gezond is, moest worden ingegrepen, om verdere nadeelen te voorkomen.

Den volgenden dag voer ik met den dokter langs de noordkust en kon de eigenaardige formatie van het eiland opmerken. Ongeveer in het centrum ligt de zoowat duizend meter hooge krater, in welks reusachtig bekken twee openingen dicht bij elkander hooge schoorsteenen hebben opgeworpen. Maar daarvan kan men van de kust af weinig zien. Meestal bedekken zware wolken de kratertoppen; men ziet alleen de steile hellingen, waarlangs ruggen en kloven loopen naar den rand van het wijde kraterbekken.

Trots de dichte woudbedekking kan men op veel plaatsen duidelijk den loop van vroegere lavastroomen nagaan. Men herkent de trage windingen van de taaie massa, hoe ze langzaam, maar aanhoudend, alles verbrandend en verwoestend, naar beneden gleed. Daar stuitte haar de zee, waar de lava in avontuurlijk grillige vormen en bulten is verstijfd, en nu nog duiken uit het water de blokken omhoog, alsof ze eerst gisteren verstard waren. Alle paar honderd meter ziet men aan het strand zulk een zwart bolwerk, waartegen de zee witte brekers opwerpt. Bij donker weêr is de aanblik van deze kust zeer somber, maar ook interessant als een landschap uit den voortijd.

Dip Point op Ambrym. Gezicht op de zee tusschen vijgenboomen door.

Dip Point op Ambrym. Gezicht op de zee tusschen vijgenboomen door.

Na den middag had ik tijd voor een wandeling het land in. Dadelijk aan het strand rijst de bodem regelmatig. Eerst ging het over de lavablokken en daarna over zacht, zwart zandstof, dat, uit de lucht neerdalend, het heele eiland overdekt. Het zand is week als een tapijt en toch stevig. Ik was spoedig boven op de prachtige wandeling. De eenmaal zeer dichte bevolking had het eiland overal bebouwd, zoodat men door een reusachtigen, verwilderden tuin liep. Men zag overal bananen, broodboomen, palmen en andere nuttige planten. De verscheidenheid van groen was heerlijk om te zien na het eentonige woud op de andere eilanden.

Al te gauw moest ik omkeeren, om mee terug te [92]varen. Dit was het begin van een genotrijken tijd. Met hulp van Dr. B. kon ik vier aardige Ambrymeezen huren, gewillige, opgewekte jongens, met wie ik des morgens de naburige dorpen bezocht om, met buit beladen, terug te komen. De namiddag verliep met werk in huis.

Het weder bleef mij trouw, en de wandelingen door het van den dauw nog vochtige woud, op de zachte paden in de talrijke kloven, die koel en schaduwrijk waren, het was alles haast te mooi, om nog plicht te mogen heeten. Ambrym heeft in zijn cultuur veel van Malekula, en de dracht is dan ook bijna dezelfde. De mannen dragen den gordel van boombast en de nambas, die ze van Malekula krijgen. De vrouwen binden zich een klein grasschortje om de heupen, maar in verscheiden lagen over elkander, zoodat er een dikke ring ontstaat, die ze wel wat op balletdanseressen doet gelijken. Overigens is het lichaam bedekt met een dikke laag vuil, olie en roet, en de geur, dien de menschen verspreiden, is zoodanig, dat ook een blinde hun aanwezigheid zou moeten bemerken. Toch schijnt het ras betrekkelijk gezond, en een bijzonder goed verschijnsel is, dat er geen gebrek aan vrouwen schijnt te bestaan.

De dorpen liggen meestal open, met enkel hier en daar een afsluiting voor de zwijnen.

De huizen staan dichtbij elkander op een open plek, en wat terzijde staat het mannenhuis en is de dansplaats met de trommelboomen en de standbeelden, die voorouders voorstellen. De woonhuizen zijn maar ellendige, lage hutten met daken van rietgras en lage bamboewanden. De deuren zijn kleine, vierkante gaten, zoowat een voet boven den grond. Men kan enkel op handen en voeten binnen komen, en voor het fatsoen moeten de vrouwen in achterwaartsche richting in huis gaan, wat een komisch effect maakt. Vaak ziet men uit een huis een nieuwsgierig gezicht naar buiten gluren, wat lijkt op een hond, die uit zijn hok kijkt.

Man van Ambrym met borstversiering van gebogen varkenstanden.

Man van Ambrym met borstversiering van gebogen varkenstanden.

In den regel is de eerste gebeurtenis, als men een dorp betreedt, dat een schaar vrouwen en kinderen uit elkaar stuift, gillend en schreiend, wat de kinderen betreft, want de blanke schijnt hier de zwarte man, die de kinderen kan komen halen. Op grooteren afstand blijven de groepen stil zitten, wel wat wantrouwend en zenuwachtig gichelend. Dan komen een paar mannen naderbij als toevallig. Mijn jongens vertellen dan, wie ik ben en wat ik wil; een onbedaarlijk gelach is het gevolg, en men houdt mij voor een dwaas. Men schudt het hoofd, wil alles weten, hoe ik heet, waar ik woon, of ik gevaarlijk ben, of ik geld heb, wat ik eet, of ik rook en drink, hoeveel kleedingstukken ik heb, hoeveel geweren, enz.

Het resultaat is, dat men mij òf voor een gek houdt òf voor een gevaarlijken toovenaar. In het eerste geval denkt men mij te kunnen exploiteeren en haalt uit de hut het een of andere oude ding, om dat duur te verkoopen. Het duurt altijd een heelen tijd, eer men begrijpt, waar het mij om te doen is, en de waardevolle stukken behooren meestal aan iemand, die er net niet is, een beleefde vorm, om te zeggen, dat ze het wel hebben, maar het nooit aan mij zullen afstaan. Het koopen is werkelijk een lastig werkje, dat veel geduld en tact vereischt. Gaat men weg, dan wenkt er weer iemand u in een hoek en staat het stuk toch af. Stomme verbazing is er, als ik naar schedels vraag. “Daaronder liggen er een massa”, zeggen ze dan schouderophalend en wijzen op een boschje met een muur eromheen. Eens verscheen ik met schop en spade in een dorp. Maar mijn bedienden hadden angst, en dus moest ik zelf werken. Ik groef beenderen op en een paar tabakspijpen en armringen. Geheel zwart van de vulkaanasch, stapte ik uit den kuil en sprong dadelijk in zee, en drie dagen lang werd er over niets anders gepraat dan over den dwazen blanke, die eigenhandig naar beenderen zocht. Ofschoon de Suque hier wel wordt gevolgd, zijn er nog andere geheime mannenbonden, die ieder een eigen huis hebben, zoodat men in zeer groote dorpen verscheiden van die huizen kan aantreffen. In de hooge suquekasten mag het huis niet door leden van een lagere kaste worden betreden. De rang is herkenbaar aan den aard van de omheining, die uit hout is opgetrokken of bij hoogere kasten van koraalblokken is gemaakt.

Jonge man van Tanna. Melanesisch type.

Jonge man van Tanna. Melanesisch type.

Middenop de dansplaatsen staan de trommels, niet zooveel als op Malekula, maar daarentegen van beter qualiteit. Ook aan de trommels is de kaste te herkennen, want op die van de hoogere kasten zijn meer hoofden gesneden, die voorouders voorstellen. [93]

Nadat ik de omgeving van Dip Point had afgezocht, trok ik langs het strand naar Port Vato in het midden van de zuidkust. Daar was een sinds lang verlaten zendingshuis, waar ik kon wonen te midden van een dichte, nog vrij primitieve bevolking, die al gepacificeerd was en naar buiten in de beste eendracht leefde. De bewoners kunnen zich nu veilig bewegen in den omtrek, wat vroeger een gevaarlijk bedrijf was. De meeste dorpen hadden het altijd aan den stok met de buren, zoodat iemand alleen zich niet buiten het dorp waagde, en de mannen de op de velden werkende vrouwen moesten bewaken. De onveiligheid was zoo groot, dat veel bewoners van dorpen op niet grooter afstand van de zee dan bijvoorbeeld twintig minuten, het groote water nooit van dichtbij hadden gezien. Die toestanden behooren echter al tot de oude geschiedenis, dat wil zeggen, dat ze sinds tien of twintig jaar tot het verleden behooren, en de bevolking is over het algemeen met de verandering ingenomen, uitgezonderd een paar booswichten. Maar er is geen twijfel aan, of de twisten zouden dadelijk weer beginnen, als men de menschen aan zichzelf overliet. Ik kon dus met mijn bedienden, die van het andere eind van het eiland afkomstig waren, mij vrij bewegen; maar een man van Santo was toch niet heelemaal gerust en hij ontwikkelde in die dagen plotseling een waren hartstocht voor de kookkunst en veel liefde voor bordenwasschen, daar hij als kok meer recht zou hebben, thuis te blijven. Hij is later met mijn Ambrymeezen goed bevriend geworden, droeg geduldig hun spot om zijn angst, ging op verdere uitstapjes goedmoedig mee en droeg de zwaarste lasten.

Evenals in Dip Point bezocht ik des morgens de dorpen. Een handige, verstandige man had zich al den eersten morgen als gids aangeboden. Met zijn hulp was het mij mogelijk, veel stukken te krijgen, die ik anders nooit onder de oogen zou hebben gehad. Hij had echt begrip voor wat ik wou hebben, en trachtte, mij alles te laten zien.

Daar kwamen dus de vrouwen aan, op de knieën voortschuivend, want anders mochten ze niet in de tegenwoordigheid van mannen verschijnen, en reikten haar bescheiden bezittingen over, matten, mandjes, armbanden en dergelijke kleinigheden. Het is daarbij, ook als de mannen met het een of ander aankomen, opmerkelijk, dat ze zelden hun stukken zelf aanbieden, maar dat ze die aan een derde geven, om den koop te sluiten. Dat is niet alleen, omdat ze vaak de taal niet machtig zijn, maar ook om niet te worden uitgelachen, als ik het stuk niet koop of den gewenschten prijs niet wil betalen. Daarbij speelt de uiterste fijngevoeligheid of de trots van de menschen een rol, waardoor ze elke weigering, elk neen zeggen en iedere onaangenaamheid zonder twijfel diep voelen.

Mannenhuis op Ambrym. De figuren op de beide groote standbeelden zijn waarschijnlijk gestiliseerde varkenskaken.

Mannenhuis op Ambrym. De figuren op de beide groote standbeelden zijn waarschijnlijk gestiliseerde varkenskaken.

Daarover zal wel verbaasd wezen, wie zich de natuurvolken als wilden of half dierlijke wezens [94]voorstelt, onvatbaar voor fijner gevoelens. Maar ieder, die onder hen verkeert, zal gelegenheid krijgen, dien delicaten kant van hun aanleg waar te nemen in de beleefdheid, die ze op hun manier tegenover elken blanke aan den dag leggen; in de vriendelijke, voorkomende wijze, waarop ze met elkander omgaan, en in de zelfoverwinning, die het hun kost, een verzoek tot u te richten. Het onbeschaamde optreden, dat ze soms tegenover een blanke vertoonen, is haast altijd slechts de dekmantel voor groote verlegenheid en bevangenheid, waarmee ik niet wil beweren, dat er in het geheel geen onbeschaamde kerels onder hen zijn.

Onder elkaar zijn ze zeer kritisch, letten op alles en laten geen zwakheid zonder commentaar voorbijgaan; maar de spot schijnt niet te kwetsen, en in het algemeene gelach stemt het slachtoffer op het eind zelf in.

Men komt inderdaad met beleefdheid ook zelf het verst bij hen, en als men consequent en rechtvaardig is, zal men ook wel een deel van hun vertrouwen kunnen winnen. Dan moet men echter ook tot in de kleinste détails correct zijn, want de heele bevolking weet precies, wat men des middags heeft gegeten en hoe vaak men baadt of zich verschoont.

Over het algemeen zijn de bewoners van Ambrym sympathieker dan die van Santo. Ze zijn mannelijker, minder serviel, maar trouwer en betrouwbaarder, minder valsch, eerder openlijk vijandschap toonend, aanhankelijk, levendig, ijverig en niet zoo slaperig als die van de andere eilanden.

Uit het dorp wou ik graag een paar bijzondere trommels hebben, instrumenten, waarmee ze een gonzend of brommend geluid voortbrengen. Mijn gids zou er voor mij naar vragen. Twee mannen stonden verbaasd op en vroegen, hoe ik wist, dat zoo iets bestond. Dat was immers het grootste geheim. Laat men toch zorgen, er niet over te spreken in tegenwoordigheid van de vrouwen! Ik werd weggetrokken naar het mannenhuis. Die snortrommels dienen evenals andere instrumenten, om lawaai te maken, voor het verschrikken van vrouwen en kinderen, hoofdzakelijk om ze verwijderd te houden van de geheime plechtigheden der mannen. Als een vrouw, of over het algemeen een oningewijde, aan wie verteld is, dat dit de stemmen van machtige geesten zijn, de instrumenten hoort, moeten ze oogenblikkelijk vluchten. Natuurlijk moeten de instrumenten streng verborgen worden gehouden voor oningewijde oogen. Nu zijn tegenwoordig het liberalisme en het sceptimisme ook al op de Nieuwe Hebriden doorgedrongen, en ik geloof niet, dat ten minste de jongeren er nog aan gelooven.

Ze fluisterden mij op geheimzinnige manier in het oor, dat de snortrommels in het mannenhuis waren, en ik trad binnen en hoorde een kreet van schrik van de mannen, nu ik midden in hun geheimen was gedrongen, wat toch niet mocht. Er was thans niets meer aan te veranderen, en ik was blij, binnen te zijn, want het was een waar museum, waar ik watertandde van alle heerlijkheden. In de roetige balken hingen zes half klare maskers, die er veelbelovend uitzagen, en een oud idool, een gezicht op een driehoekig vlechtwerk.

Achter in de hut stonden, als kanonloopen opgesteld, vijf holle trommels, waarin gehuild wordt door een bamboehuis. Daardoor ontstaat een helsch lawaai, ongeveer alsof iemand op een groote bastrompet gaat oefenen, of als het gebrul van een os of het kwaken van een reuzenkikvorsch. Het waren heel bijzondere heiligdommen, bepaald zeer werkzame schrikmiddelen voor oningewijden. Voor hetzelfde doel gebruikte men ook kokosnootschalen, waar water in werd gegoten, en waarin men dan door een buis gaat brommen, gorgelen, fluiten of andere avontuurlijke muziek maakt.

Men liet mij al die schatten zien, maar wilde er in het geheel niet van scheiden. Een klein houten trommeltje haalde men uit het dak en stond het mij voor veel geld af. De oude man beefde, toen hij het mij overreikte en bezwoer mij, het aan niemand te laten zien, wikkelde het in tallooze bladeren en maakte uit het kleine voorwerp een heel pak. Ook een paar van de minst mooie maskers kon ik koopen, gezichten, ingesloten door een krans van lange kokosvezels. Tegenwoordig worden ze eigenlijk alleen in scherts gebezigd, om de kinderen bang te maken; maar oorspronkelijk hadden de maskers godsdienstige beteekenis. Hier is de decadentie ingetreden, die met het heilige schertst.

Een dikke, forsche man kwam op mij toe en bood mij een fluit aan, maar vroeg het dubbele van wat ik wilde geven. Toen hij zag, dat ik volhield, gaf hij de fluit zonder meer tegenwerpingen voor een paar rollen tabak. Hij bracht mij naar zijn huis, waar hij lang onder zijn schatten zocht en mij dan een paar prullen bracht. Hij droeg als armringen veel groote varkenstanden.

Bij de wandelingen op het eiland hoorde men vaak de kanonnade van den vulkaan, een dof onregelmatig gedonder. Door de boomen kan men hier den krater niet zien, en alleen aan de kust kon ik nu en dan de rookwolk opmerken. Uit het huis van de zending was het uitzicht bij helder weêr prachtig mooi. Men kon Malekula zien met de beboschte bergen in een onuitsprekelijk schoone, blauwe zee. Ook des nachts was van de veranda alles schitterend, als het maanlicht speelde op het water en als fijn zilverstof in de atmosfeer scheen te zweven.

Eindelijk zou ik een bezoek aan den vulkaan brengen. Verscheiden inboorlingen sloten zich bij ons aan, die het blijkbaar veiliger vonden, het “vuur” in gezelschap van den blanke te gaan zien dan alleen. Maar de Ambrymeezen zijn over het algemeen merkwaardig weinig bang voor den vuurspuwenden berg, terwijl op andere eilanden ze den ingang van de hel in den krater hebben geplaatst.

In een kleine colonne bewogen we ons door het oerwoud onder het gedonder van den berg. Halverwege konden we een kleine uitbarsting waarnemen, maar we zagen alleen de wolk, daar de krater zelf door de randheuvels van het groote plateau aan ons oog was onttrokken. Door dicht struikgewas voerde de weg in het half droge beekbed van een nauwe kloof. De rotsblokken waren in de bedding glad geslepen, en de blootvoetige inboorlingen konden er wel op blijven staan, maar voor mij met mijn spijkerschoenen was het marcheeren moeilijk, en vaak [95]kon ik alleen op handen en voeten langs de steenen kruipen, wat de dragers niet weinig amuseerde.

We zagen hier opvallend veel boomvarens. De prachtige bladerbundels doken overal uit het groen op; soms schenen ze het bosch alleen te vormen of legden een prachtig tapijt langs de hellingen. We volgden de beek eenige uren, en ze bracht ons aan den rand van het plateau. Toen het pad de beek verliet, liet ik halt houden en liet koken, daar we van hier af geen water meer zouden tegenkomen. We waren nu dicht bij den vulkaan, en terwijl we onze rijst aten, hoorden wij het hevige, doffe donderen. De dragers werden wat onrustig; maar een grappenmaker bepaalde hun aandacht bij het eten, en vroolijk braken allen op, nadat we alle vaatwerk met water hadden gevuld. Spoedig hadden we het plateau bereikt. Het was een groote vlakte van ongeveer twaalf kilometer in middellijn en zeshonderd vijftig meter hoog, omgeven door een wal van lage heuvels, die afvielen naar de kust. Het schijnt, dat deze vlakte eens een reuzenkrater is geweest, waarin de openingen zich nu bepalen tot twee kleinere kraters, die in het noordwesten vijfhonderd en zevenhonderd meter hoog zich boven het plateau verheffen. De bodem bestaat uit zwarte, grofkorrelige slakken, die knarsen onder de voeten en zwart stof doen opdwarrelen. Plantengroei is er natuurlijk haast niet; maar toch ziet men nog hier en daar tusschen de kleine opgeworpen heuveltjes, die vaak in rijen staan, wat rietgras en enkele struiken. Het is een woestijnachtige aanblik, die vooral zoo treffend is, omdat het oog aan de weelde van het oerwoud gewend is. Op het plateau, dat zich in het oneindige schijnt uit te breiden, omdat de horizon bijna naar alle zijden vrij is, rijzen de beide kraters omhoog in scherp omlijnde silhouetten, zwart en dreigend, omgeven door eenige witte stoomwolken.

Oude lavastroom op Ambrym.

Oude lavastroom op Ambrym.

Op een vlak gedeelte tusschen rietgras sloegen we het kamp op. Het punt lag hoog, en we hadden van daar een goed overzicht over de vlakte met de door wind en regen afgeronde heuvels, in radiale rijen van de kraters uitgaande. Waar de voeten der kraters samenkwamen, zag men een wirwar van heuveltjes, als de golven van een wildbewogen zee. Hoe verder ze zich van de kraters verwijderden, des te kleiner werden ze en verloren zich dan in de vlakte, die plotseling in de randheuvels haar einde vond en haar omlijsting door dicht oerwoud.

De lucht was bedekt, en een vaal licht speelde over de vlakte, waar de kraters donker opstaken als spoken. Pas had ik het photografietoestel opgesteld, of de westelijke bergreus begon een voorstelling. De stoomwolken werden dichter, en er klonken doffe detonaties, waarbij telkens een bruingrijze wolk uit den berg kwam als uit een schoorsteen. De kale top werd roodachtig verlicht, alsof hij gloeide, en lavabrokken vlogen in een boog uit de wolk en vielen achter den kam van den berg. Daarna werd de berg weer rustig, en alleen het kleine dampwolkje bleef hangen. Ik lette goed op, hoe ver de steenen werden weggeslingerd, om te weten, hoe nabij ik mij kon wagen; maar ik zag wel, dat ze vrij dicht bij de opening neervielen.

Toen wandelde ik naar den krater, door het pad te volgen, dat zich als een lichte draad over den aschbodem slingerde en achter de heuvels verdween. [96]Het was een voortzetting van den weg, dien wij tot nu toe hadden gevolgd, en die van den zuidelijken naar den noordelijken oever van het eiland voert tusschen de beide kraters door. Het is opvallend, dat de schuwheid voor den vulkaan de inboorlingen niet afschrikt, dezen weg te gaan; maar veel gebruik wordt er ook niet van gemaakt. Het moet wel iets bijzonders zijn geweest, toen voor het eerst een inboorling den moed had, de vlakte over te steken en zich met angst in het hart tusschen de kraters door een doorgang zocht.

Mij bewees het pad goede diensten. Op de knarsende slakken kwam ik nu beter vooruit dan de inboorlingen, wier voeten pijn deden op de kantige brokken. De lucht was nu blauw, en alles herinnerde aan een woestijnwandeling. Men had hier dezelfde droge lucht, die de van het warme zand uitstralende warmte afkoelde; dezelfde stilte en plechtigheid, ook een zelfde mengeling van blauw, groen en bruin en het verre, ruime uitzicht. Na een poos van stijgen kwamen we op den kam en spoedig aan den kraterrand, 850 meter hoog, waar ik het ongeveer 800 meter wijde bekken kon overzien.

Bijna loodrecht viel vóór mij de binnenrand van den krater naar beneden naar den kraterbodem, een ruwe oppervlakte van bruinzwarte lava, overal verbrokkeld, dampend en rookend onder witte en geelachtige wolken. Aan den overkant was de andere zijde van den krater, die veel hooger was en zeer steil. Boven dampte het daar uit veel scheuren. Tusschen ons was nog een kleinere krater, de eigenlijke opening. Ook daar was de rand aan de overzijde de hoogste, terwijl die aan onzen kant verbrokkeld en voor een deel ingestort was. Door die scheur kon ik in de opening zien; maar veel was er niet te kijken, ook slechts lava, waar witte walm nu eens heviger, dan zwakker uit opsteeg. Maar de totaalaanblik was toch zeer indrukwekkend, de steile, naakte wanden, de kraterbodem, de gele en roode neerslag hier en daar, de rookkolommen boven de voegen, de stoom en de rook boven de opening, door den wind heen en weer bewogen, en de afgeslotenheid van het tooneel tusschen de monumentale kraterwanden. Er waren daarbij niet eens de benauwende reuk, het doffe stooten en dreunen en het rollen van den vulkaandonder noodig, om bij mij eerbiedige verbazing te wekken, ja mij bang te maken. Toch kostte het mij moeite, mij los te rukken van het gigantisch tooneel. Was er echter toch niet iets als teleurstelling voor mij in den aanblik van den krater? Uit de verte ziet men enkel de geweldige verschijnselen; men let alleen op den vulkaan, als hij zijn reuzenkrachten laat spelen en door de monumentaliteit van de verschijnselen een verheven indruk maakt. Maar van dichtbij aanschouwt men hem in rust en ziet den onoogelijken kraterbodem, waar giftige dampen uit opstijgen. In plaats van den vuurhaard, dien men verwacht, ziet men lavablokken en asch, geen verheffend gezicht; in plaats van de ontplooiing van elementaire krachten ontwaart men een vuile massa, die in bescheiden mate glimt. Het kost moeite, hier den oorsprong van de erupties te denken, die het heele eiland doen schudden en sidderen, en men is eerder geneigd, in den kratergeest een boozen kobold te veronderstellen dan een donderenden reus.

Ik ging naar den oostelijken krater, besteeg daar de helling, tot ik een plaats had gevonden, van waar ik de werkzaamheid van den krater kon zien. Daar wilde ik den volgenden morgen een foto nemen. Toen keerde ik naar het kamp terug. Het was avond geworden; de zon ging rood onder, en de nevels zweefden als een ring om de bergen. Toen schoot nog een zware dampzuil omhoog, waarvan de eene zijde zich in het zonlicht baadde, terwijl de andere donkergrijs was. De top smolt samen met den avondhemel. Het was wonderschoon, maar het duurde kort. De nacht sloop aan over de vlakte, en de maan verzilverde de struiken en het gras.

Ik hoopte tevergeefs op een uitbarsting als den vorigen avond, toen we vlammen boven den krater zagen. Maar het bleef alles rustig en donker; zelfs de nevels werden dichter en bedekten de bergen en de maan. Het werd onaangenaam koel, en er viel een sterke dauw. De inboorlingen rilden in hun dekens, en ik voelde mij ver van behagelijk onder het zeil van de tent. Vóór zonsopgang waren we allen wakker en hadden het koud bij 19 graden Celsius.

In de morgenschemering stiet de vulkaan weer een zware dampwolk uit, en toen boeide ons de strijd tusschen de zon en den nevel. Het leek, of overal het helderste weêr heerschte, zooals wij door toevallige scheuren in de wolken konden zien, en of alleen rondom ons de nevels samentrokken. Bijna moest de zon het verliezen, maar ten laatste zoog ze toch de wolken op en overgoot ons met streelende warmte.

De vrijwillige geleiders keerden terug; de koude nacht had blijkbaar hun ondernemingslust gebroken. Ik ging met de boys naar de gisteren gekozen waarnemingsplek. Tegen de steile helling groef ik het toestel in het puin in; toen gingen we zitten en wachtten geduldig, maar tevergeefs. Ik genoot van het heerlijk uitzicht. Men kon Epi zien, Malekula en Aoba, en alles zwom in licht, dat zelfs de voegen en rimpels van de vulkanen violet tintte.

Wij wachtten verscheiden uren en hadden het koud ondanks de heldere zon tusschen de vochtige wanden van den kuil, waarin we zaten. De vulkaan scheen uitgeput. Wel bromde en gorgelde en donderde het nog dof, ook de damp rees en daalde, maar een eigenlijke uitbarsting beleefden wij niet, en een beetje teleurgesteld, keerden we naar het kamp terug. Vlug gebruikten we de middagrijst en ijlden toen de hoogte af. Nu ging het snel over de vlakte, door de beekbedding en het bosch; de lucht werd voelbaar zwaarder en dichter, maar tegen zonsondergang kon ik stof en vulkaanasch in het lauwe water van de zee afwasschen. [97]

Mannenhuis op Ambrym.

Mannenhuis op Ambrym.

Nu moest ik weer bedienden zoeken, daar de maand van de Ambrymeezen voorbij was. Een niet al te florissant troepje kreeg ik van Epi en daarmee ging ik naar Olal op de noordpunt van Ambrym. Daar woonde ik bij een jongen Australiër van goede familie, die uit eigen ervaring het vrije leven van de wildernis wilde leeren kennen. Maar hij was er niet bijzonder geschikt voor, te verwend, altijd ziek en niet flink genoeg tegenover de inboorlingen, zoodat zijn coprahandel ondanks de goede omstandigheden in Olal niet floreerde.

In zijn buurt woonde de bedenkelijke troep fransche drankverkoopers. Over het geheel wordt op Ambrym het meeste drank gebruikt en vooral in Olal, waar de inboorlingen veel kokospalmen bezitten en dus goed in het geld zitten, om alcohol te koopen. Des nachts hoorden we vaak brullen en schreeuwen en vechten, en den dag erna was er dan niemand te zien.

De hut van den jongenheer D. was een typisch staaltje van een woning, zooals nieuwe kolonisten zich inrichten. In een omtrek van ongeveer vijftig meter had hij het woud laten rooien en op het open gedeelte had hij een hut laten zetten zoowat twintig meter boven het strand, een huisje van drie meter bij twee meter. Het was in tweeën verdeeld; vóór had hij een verkoopruimte en achter een klein woonvertrek, waar een veldbed en een van kisten gespijkerde tafel al het huisraad vormden. Op het stroodak lagen wat stukken plaatijzer, waarvan de afloop een watervat moest vullen.

Een paar schreden van het woonhuis stond een andere, nog primitiever hut, waar de copra werd gedroogd en waar de paar daglooners sliepen. Aan het strand stond de loods, waar de klare copra bewaard werd, tot ze door de stoomboot werd afgehaald.

De arbeid, dien een coprahandelaar heeft te verrichten, is al van heel weinig beteekenis. Hij heeft niet anders te doen dan te wachten op de inboorlingen, die in troepen bij hem komen met ruwe kokosnoten of met manden vol copra. De goederen worden gewogen, betaald en de menschen gaan weer weg met het geld of gaan naar de verkoopplaats en kiezen, onder veel dingen en onderhandelen, wat hun bevalt. De arbeiders dragen de copra in de loods, en als er [98]twee of drie van die troepen zijn geweest, is het dagwerk van den koopman gedaan. De rest van den dag kan hij rooken, drinken en romans lezen. Het is duidelijk, dat bij de meesten deze lediggang het begin van allerlei kwaad is; maar bij den heer D. was dat niet het geval, want hij beproefde in jeugdig idealisme, de inboorlingen beter te maken en op te voeden. De uitwerking was echter niet schitterend.

Ik leerde hier niet veel nieuws over het leven van de inboorlingen, al kon ik een aantal dansmaskers en muziekinstrumenten krijgen, die ik elders niet had gezien. Reeds sinds een paar dagen had een nette, jonge man voor mij gewerkt, een Ambrymees, die zich ten slotte voor drie maanden bij mij verhuurde met tranen in de oogen, want, zei hij, hij was er zeker van, dat hij op Malekula, waar ik van plan was, heen te gaan, den dood zou vinden. Waarom hij toch de voor hem, naar het scheen, zoo gevaarlijke onderneming waagde, had zijn oorzaak in een romannetje, dat hem in moeilijkheden had gebracht. Lingban, zoo heette de knaap, was christen, had een zeer lichte huidskleur en van nature blond haar. Hij was ook overigens een fatsoenlijk mensch, en zoo bleef het niet uit, dat alle jonge meisjes in het dorp verliefd op hem werden en hem vervolgden met haar attenties. Zeer energiek was daarbij zijn nicht, met wie hij echter niet mocht trouwen naar de zedewet van de inboorlingen. De schoone had zich over dat bezwaar heengezet, en nu was de arme Lingban er moeilijk aan toe. Als christen had hij het meisje moeten trouwen, of hij zou uit de gemeente met schade en schande worden uitgezet, en zijn heidensche verwanten stonden het huwelijk niet toe, daar hij dan naar hun meening een groote zonde beging, die op Ambrym met den dood werd gestraft. Dus bleef het arme offer van zijn eigen schoonheid niet anders over, dan het lieve vaderland vaarwel te zeggen en met mij in den vreemde te trekken en daar aan vijanden ten offer te vallen. De zaak gaf mij het voordeel van een goeden bediende te krijgen, en een paar van de onbetrouwbare mannen van Epi weg te kunnen zenden.

Meisje en jonge vrouw van Noord-Malo.

Meisje en jonge vrouw van Noord-Malo.

Lingban nam dus van zijn vrienden een bewogen afscheid en trok met mij naar Dip Point en dan naar Malekula, waar ik in Onua bij den zendeling Paton een onderkomen vond. Die Paton was de zoon van den grondlegger der presbyteriaansche missie in de Nieuwe Hebriden; hij was er al twintig jaar, had zijn vrouw verloren en leefde nu als oude weduwnaar onder de inboorlingen en offerde zijn leven en al zijn energie voor hen op, een werkelijk ideale zendeling.

Malekula heet het gevaarlijkste eiland van den archipel. De inboorlingen daar schijnen veel onafhankelijksgevoel te hebben en laten zich van de blanken weinig welgevallen. Bovendien is Malekula als het op één na grootste van de eilanden in het binnenland nog weinig bekend, en hier en daar wonen er nog sterke stammen, die zich verzetten tegen het binnendringen van de cultuur der blanken. Een paar van die stammen had ik al in het vorig jaar aan de westkust aangetroffen, en nu wilde ik de zuidkust leeren kennen. Grootere reizen in het binnenland waren onmogelijk, want men kon naar die gevaarlijke oorden geen dragers mee krijgen, en de heer Paton verzekerde mij, dat ik aan de kust best de beschaving van het binnenland ook kon nagaan.

Mijn gastheer bracht mij naar een in het Zuiden werkenden ambtsbroeder van hem, die mij op een van zijn reizen afzette op de kleine, vlakke koraal-eilanden, die vóór Zuid-Malekula liggen. Die eilandjes, de Maskelynes, zijn verheffingen van een uitgestrekt rif, dat zich daar ver in zee uitbuigt en de talrijke eilandjes onder de oppervlakte van de zee onderling verbindt. De streek is bekoorlijk; de zee schittert boven de ondiepten in allerlei kleuren, en in alle richtingen ontdekt men tusschen de openingen van de mangrovewouden door de kleine eilandjes, die als coulissen vóór elkander liggen. Op Kuliviu, waar ik bleef, is alles bekeerd, en van de andere had de heidensche bevolking zich op het vasteland teruggetrokken.

Er heerscht op dit eilandje een heel eigenaardige zede, die in de Stille Zuidzee zelden optreedt en hier op een betrekkelijk klein gebied is gelocalizeerd, namelijk de misvorming van het hoofd, dat in de lengte wordt uitgerekt. De grond voor dit bijzonder gebruik kunnen de menschen natuurlijk niet opgeven; het is eenmaal gebruik, zeggen ze, en tegenwoordig is het een plicht voor de ijdelheid geworden, zich het hoofd te ontsieren. De operatie wordt al bij den zuigeling begonnen, ongeveer een maand na de geboorte; men wrijft eerst het hoofdje met roet en vet in en zet er dan een van pandanenbladeren gevlochten mutsje op. Het groeiende hoofd vult het nauwe mutsje en rekt zich dan in de lengte. Wordt de omklemming werkelijk te nauw, dan wordt het mutsje losgesneden en vervangen door een ietwat grooter, tot de trotsche moeder met de verlenging van het [99]hoofdje tevreden is. De kinderhoofden zijn dan ook meestal bepaald misvormd, bijna afschrikwekkend; maar de zaak schijnt toch geen ernstige gevolgen te hebben; de kindersterfte is er niet grooter dan elders, en bij het ouder worden gaat de vorm zich wijzigen, terwijl het intellect niet schijnt te lijden onder de misvorming van de hersenkas.

Van waar het gebruik afkomstig is, weet men niet; maar een dergelijke schedelmishandeling kwam bij de Inca’s in Peru voor en ook bij de inboorlingen van Nieuw-Pommeren. De inboorlingen, die veel met andere zwarten en met blanken in aanraking komen, hebben er nu last van door de opmerkingen, die ze moeten aanhooren. Ze dragen meestal mutsen, want van hoeden is geen sprake, daar die op hun spitse kruin balanceeren als een bord op een vinger.

Mannen van Noord-Malo.

Mannen van Noord-Malo.

In dit gebied was ook sterk ontwikkeld de dienst der voorouders of dan eigenlijk van hun schedels. Naast het wetenschappelijk belang is het voor den verzamelaar van beteekenis, dat deze dienst hem zeer interessante voorwerpen kan opleveren. Men meent, door bewaren en bij zich dragen van een reliek van de voorouders zich in het bezit te stellen van hun kracht en hun geestelijke vermogens. Daarom worden de beenderen wel in de wapens verwerkt en ook wel als eetmessen in den gordel gedragen. De schedels zijn voor practische aanwending niet te gebruiken; maar men mag ze niet vernielen en niet weggooien. Blijkbaar weet men niet recht, wat men ermee moet aanvangen en is er ook wel een beetje bang voor. Op sommige eilanden worden ze daarom wel verborgen tusschen de wortels van de vijgenboomen of in ontoegankelijke rotsen; op andere plaatsen begraaft men ze weer in de hutten of op gemeenschappelijke begraafplaatsen. Op Ambrym had ik al eens sporen van schedelcultus gevonden, doordat ik herhaaldelijk op steenen tafels of in de huizen van de geheime genootschappen groepen schedels zag, die men voor zeer heilig hield. Hier nu werden aan de schedels de gezichten weer gemodelleerd op zeer kunstige manier. Van kokosvezels, klei en de kleverige sappen van vijgen- en broodvruchtboomen werd een kneedbare massa gemaakt, waarmee men aan de schedels een gezicht fatsoeneerde. Het werk toonde soms groote kunstvaardigheid, want de gezichten waren vaak uitstekend gevormd en vertoonden fijne, haast edele trekken. De oppervlakte werd met een harsachtige stof bestreken en er ontstond dan een huidachtige korst, waarop met oker en roet een beschildering werd aangebracht, die met de kaste van den gestorvene overeenkwam. Dikwijls maakte men oogen in het gezicht, uit slakkenhuisjes gesneden, kleefde haar aan het hoofd, stak veêren in het haar en bracht een neusstaafje aan, zoodat het hoofd een nauwkeurige nabootsing werd van den levenden mensch. Hoe hooger de kaste van den doode was geweest, des te volkomener werd het lichaam gemaakt. Bij lage kasten zet men het hoofd eenvoudig op een stok; bij de hoogere had men er versierde staven voor, waarop gezichten waren uitgesneden, meer, naarmate de kaste hooger was, terwijl uitstaande staven de armen aanduidden. Bij zeer hooge personen werd de heele figuur nagemaakt van bamboes, stroo en bastvezels. Ook dan werd het lijf met de harsachtige vernislaag bedekt en beschilderd, om alle bijzonderheden aan te geven. De borsttepels, de navel, de knieën en teenen werden aangebracht, evenals de kleeding, de veêrenversiering en de armbanden als aanduiding van den rang.

In de rechterhand dragen deze standbeelden een schelphoorn en in de linker een varkenskaak. De schouders worden tot gezichten gevormd, en uit de schouders steken veêren en met bladeren versierde pluimen, waaraan de schedelmaskers van de gestorven zoons van den doode worden opgehangen, zoodat zulk een beeld, dat soms meer dan één hoofd heeft, er zonderling uitziet. De beelden staan tegen de binnenwanden van een gamal of mannenhuis en nemen op die manier deel aan het leed en de vreugde van het geslacht. Ze belichamen de bescherming door de geesten der afgestorvenen, die bij de gamal behooren, en bij groote feesten zet men voedsel voor hen neer en neemt aan, dat de geest zich verkwikt aan den geur van de spijzen.

Een eenvoudige vorm van een doodencultus uit zich daarin, dat men de schedels van geliefde dooden van maskers voorziet en die dan met zich meeneemt. Zoo zullen vaders dikwijls de schedelmaskers van hun zoons en mannen de schedels van hun lievelingsvrouwen op alle feesten bij zich hebben en ze aan de maaltijden voor zich zetten, opdat ze aan het feest mogen deelnemen. Er is wel iets ontroerends in dat gebruik, hetzelfde idee, dat ons een haarlok doet bewaren en in een medaillon bij ons dragen. Dat gevoel ontspringt waarschijnlijk in onze diepste instincten, waar de menschelijke geest niet van kan loskomen en waarvan we geen andere rekenschap kunnen geven, dan dat het ons een behoefte is. Parallellen van zulke standbeelden van voorouders en belichamingen van beschermende geesten komen [100]immers in de hoogere godsdiensten zoo veelvuldig voor, dat ze niet behoeven te worden genoemd.

Men kan zulke voorwerpen natuurlijk alleen koopen, als de families, waarin ze behooren, zijn uitgestorven, en zulk een beeld uit een gamal, dat aan niemand behoort, stond men mij gewillig af met schedelmaskers en idolen, die geen eigenaars meer hadden. Voordat ik verscheiden stukken goed had kunnen inpakken, haalde de heer Paton mij af, om naar Malo te gaan, en ik moest wel mee, als ik niet zes weken langer aan die afgelegen kust wou blijven.

Op Malo was de heer J., een Franschman, mijn gastheer. Malo toont, wat de bevolking betreft, in het zuiden overeenkomst met Malekula en in het noorden met die van Santo. Er wonen nu weinig inboorlingen; maar vroeger moet het dicht bevolkt zijn geweest, en ik vond inderdaad overblijfselen van wallen, gebouwen en hooge platforms en muren, zooals ik alleen nog op de Banks-eilanden heb aangetroffen.

Nu was onder de eilanden Pentecôte aan de beurt, een lang, smal eiland net als Maevo, dat zich in noord-zuidelijke richting uitstrekt. Aan de westkust zijn eenige ankerplaatsen, en aan de oostkust brokkelt de branding het koraalrif telkens af. De steile bergen reikten tot aan zee. Ik vond een onderkomen bij den jongen zendeling F., iemand, die tot de een of andere christelijke secte behoorde, vroeger bakker was geweest en het nu voor zijn plicht hield, de inboorlingen te bekeeren. Daar hij van het Christendom zelf slechts vage voorstellingen had, legde hij het hoofdgewicht op uiterlijkheden, verlangde van zijn arbeiders niet alleen het dragen van lendendoeken, maar van broeken, hemden en buizen en van de vrouwen de bekleeding met leelijke, altijd vuile rokken. Ook stond hij erop, dat de inboorlingen op Zondag niet kookten, niet gingen wandelen, enz. Het is ergerlijk te zien, hoe op die manier een massa natuurlijkheid en gezonde oorspronkelijkheid vernield wordt, en hoe het Christendom aan dingen wordt verbonden, die er niets mee te maken hebben. Het dragen van kleederen is bepaald nadeelig voor de inboorlingen. Bij hun verschrikkende vatbaarheid voor verkoudheden moet alles worden vermeden, wat daartoe aanleiding kan geven, en kleederen behooren in de eerste plaats daartoe.

Huis op Noord-Malo. De vrouw heeft schelpenversiering om hals en heupen.

Huis op Noord-Malo. De vrouw heeft schelpenversiering om hals en heupen.

Terwijl de naakte inboorling, als hij doornat is van den regen in de hut bij het vuur dadelijk droogt en warm wordt, komt hij met kleêren op de vele regendagen haast nooit uit de vochtigheid. Hij denkt er niet aan, in den regen de kleêren uit te trekken, om ze in de hut droog weer aan te trekken, maar laat zich natregenen en gaat in de druipende lappen thuis bij het vuur zitten, waar hij natuurlijk in langen tijd niet warm wordt. Bibberend en huiverend hurkt hij bij het vuur en is den volgenden dag meestal verkouden. Met de vrouwen is het precies hetzelfde, die daarbij vaak meer kleêren over elkander aan hebben. Op regendagen worden ze haast nooit droog, daar noch mannen, noch vrouwen eraan denken, droge kleêren aan te doen.

Evenmin is uit aesthetisch of zedelijkheidsoogpunt de zaak goed te praten, en het viel mij wel eens moeilijk, mijn ergernis tegenover den zendeling te onderdrukken. Gelukkig begaat de anglicaansche zending dezelfde fout niet, maar wekt de inboorlingen op, in kleeding en leefwijze zich aan het van ouds gewende te houden. Toch had de heer F. wel een paar goede resultaten. Aan alle dorpstwisten had hij een eind weten te maken, en er heerschte wel een goede geest op het eiland.

Nadat ik er een dag of veertien was geweest, bracht de heer F. mij naar het midden van het eiland, dat ik ook daar de menschen zou leeren kennen, waar meer overeenkomst is met Aoba en Maevo. Daar dragen mannen en vrouwen schaammatjes, die van pandanusbladeren worden gevlochten door de vrouwen. Het mattenvlechten wordt er met goed gevolg beoefend. Bij het verven van de grootere matten worden deze over een houten rol gewonden en het uit een bananenscheede geknipte patroon wordt erom gebonden. De verfstof, uit een wortel bereid, die in water wordt uitgetrokken, na eerst fijngeschaafd te zijn, wordt dan in een bak tusschen een paar groote vuren gezet, waardoor de vloeistof niet gaat koken, maar toch sterk wordt verhit door de straling. Op die manier worden matten geverfd, die een meter breed en vier tot vijf meter lang zijn. Vaak hebben ze mooie patronen en ze vertegenwoordigen groote waarde, die ook hier in varkens wordt omgezet, als men in een hoogere kaste wil komen.

Van Pentecôte wilde ik naar Aoba gaan en had gehoopt, in Olal of misschien van Dip point een stoomboot te treffen; maar het weêr was te slecht voor de vaart en nu ried de heer F. mij aan, rechtstreeks [101]naar Aoba te varen met de zeilboot van een buurman van hem, den heer Gr. Op die vaart waren we al dicht bij Ambrym, toen ik plotseling in de verte de engelsche stoomboot ontdekte, die langzaam langs de kust naar Olal sloop, om daar spoedig te ankeren. Daar die booten geen vasten koers hebben, kan men zich niet op hun komst voorbereiden. Het schip kon even goed in Olal den nacht doorbrengen, als naar Dip Point terugkeeren of naar het Noorden stoomen. De eenige zekerheid geeft het toevallige treffen van het vervoermiddel en er dan gebruik van te maken, als men dat kan.

Doch de heer Gr. had goed geprofeteerd; de boot lag zoo, dat wij door kruisen haar konden bereiken, als ze lang genoeg in Olal bleef. Wij kruisten in den steeds zwakker wordenden wind met het oog gericht op het donkere punt in Olal. Het leek wel wat op een zeerooversgeschiedenis, die inspanning, om het verre schip te naderen, en het werd een spannende historie. Een noodlottig toeval deed den wind al meer zakken; wij roeiden uit alle macht, maar kwamen maar langzaam vooruit. Toen begonnen we te hopen op de landbries, die daar nog al sterk was en wachtten met angstig verlangen op den zonsondergang. De zon ging wel onder; maar de landbries bleef uit. We konden niet meer hopen, de stoomboot met onze zeilboot te bereiken. Het beste was, naar Kanon te gaan en daar een roeiboot te huren, die mij aan boord kon brengen.

Gezicht langs de kust van Aoba.

Gezicht langs de kust van Aoba.

Terwijl we in donker haastig naar land roeiden, gleden lichten ons voorbij. Het was de stoomboot, die naar het noorden scheen te varen. We hadden haar dus gemist. Ranon was een groote kokosplantage, waar wij vriendelijk werden ontvangen en in de warme lucht van Ambrym dood vermoeid spoedig insliepen.

Tegen zonsopgang wekte ons de explosie van een dynamietpatroon. In de vischrijke wateren werd op die manier dagelijks gevischt, deels om voedsel te hebben voor de arbeiders, deels voor den verkoop aan de inboorlingen. Terwijl de arbeiders in het ondiepe water plasten, om de gekwetste of bewustelooze visschen in te zamelen en in de boot te gooien, kwamen ook van alle kanten kleine haaien aanzwemmen, voor wie de explosie het welkome sein was voor het ontbijt. Begeerig schoten ze heen en weer; overal waren hun rugvinnen te zien. Zoolang er genoeg visschen zijn, is er geen gevaar voor de inboorlingen, want deze kleine soort van haaien jagen alleen op visschen. Maar als die er niet genoeg zijn, kan het voorkomen, dat ze een zwarte een visch uit de hand rukken, waarbij de hand wel eens meegaat. Bij wat voorzichtigheid laat dat zich echter vermijden. De groote, gevaarlijke haaien zijn op de eilanden zeldzaam en bepalen zich tot enkele districten.

Terwijl de boot zich vulde met de glinsterende vangst, gingen wij de plantage bekijken. Het was een der oudste kokosplantages op de eilanden. Ongeveer de helft van de boomen droeg vrucht, en de opbrengst aan copra was zoowat twintig ton per maand, wat bij een minimum prijs van twaalf pond sterling per ton een groot inkomen beteekende. Daarbij kunnen van de inboorlingen nog ongeveer vijf ton per maand worden gekocht, en met den verkoop van goederen aan de zwarten wordt circa dertig procent verdiend, zoodat dit land misschien het voordeeligste station van de eilanden was. De eigenaars van de laatste jaren waren echter donkere heeren geweest, die zeer gevoelig waren voor sterken drank, zoodat het station er vervallen uitzag.

Er was eens een zwakke poging gedaan voor den aanleg van een tuin; maar alle bloemen en heesters waren verwilderd en woekerden over den weg, die naar een soort van terras voerde, waar varkens zich wentelden in het slijk en waar bananenschillen en verrotte broodvruchten door tallooze vliegen werden bezocht. Er was een veranda, bestemd voor eetkamer, [102]waar nu koeie- en geitevellen een afschuwelijken stank verspreidden. Achter het terras lag het woonhuis, een oud planken gebouw met gapende wanden. Daar dichtbij was het graf van den eersten eigenaar, die door de inboorlingen vermoord was. Het marmer van de gedenkplaat was bekrast en behakt, en het ijzeren hek om het graf gebroken. Wat alleen in stand was gehouden, waren de beide groote loodsen en de huizen voor het drogen van de copra.

Intusschen waren de visschen in manden gepakt, die aan een boom werden opgehangen. Een massa katten stond er begeerig naar te kijken; eenige probeerden den stam in te klauteren, om bij de visschen te komen. Reeds stroomden de inboorlingen toe, meest vrouwen, met eenige yamsknollen of kokosnoten. Voor acht noten kregen ze drie visschen, waarmee ze tevreden naar het strand liepen, om ze schoon te maken. De kinderen speelden met de ingewanden, en de vliegen vermaakten zich met den afval.

Een beboscht dal op Ambrym.

Een beboscht dal op Ambrym.

Het fransche schip de “Pacific” werd verwacht, en alle zwarten werden gebruikt, om de copra in zakken te pakken. De blanken zaten op de veranda te drinken en keken door verrekijkers naar een zeil in de verte. Toen zagen we plotseling de engelsche stoomboot van achter den oever bij Dip Point verschijnen en naar het noorden stoomen. Dus was ze toch naar Dip Point gegaan, om er den nacht door te brengen, en als we dat hadden geweten, zouden we haar gemakkelijk hebben kunnen bereiken. Nu had ik de boot weer gemist en zou weer moeten wachten.

Een boot van de inboorlingen zou mij naar Olal op Malekula brengen. Ik vond mijn jongen vriend, den heer D. ziek en treurig gestemd. Hij had altijd een vaag vooroordeel tegen chinine gehad, en nu leed hij aan koorts, die ook met een groote dosis chinine niet te bestrijden was. Bovendien was hij verkouden en zag er met zijn dikke wollen muts, zijn zware kleêren en dekens meer uit als iemand uit de poolstreken dan als een tropenbewoner. Hij dacht erover, de eilanden te verlaten, ofschoon hij thans flink verdiende met de copra. Mijn aankomst scheen hem op te fleuren, en hij maakte het mij gezellig.

De gewone wachttijd was er weer, zonder dat ik veel kon uitrichten, want er kon elk oogenblik een schip komen, dat mij naar Aoba kon brengen. Zoo verliepen drie weken. Ik verdreef mij den tijd met mijn boys te onderrichten. Een van hen had op een zendingspost een beetje lezen geleerd, en ik probeerde hem ook te leeren schrijven. Het was merkwaardig, dat hij gedrukte lectuur bijna vloeiend kon lezen en in zijn gebedenboek knap den weg wist; maar dat het lezen van geschreven schrift hem de grootste moeite kostte. Ik gaf hem nu elken dag twee uren les; hij kon al gauw schrijven en spellen ook; maar de engelsche orthographie bleef een struikelblok, en bovendien was ik er nooit recht zeker van, of de slimme kerel mij niet wat wijs maakte uit louter beleefdheid, want daarin zijn de inboorlingen heel knap. Hij zou zich bij voorbeeld kunnen inbeelden, dat ik er plezier in had, hem lezen te leeren en hij mij daarom dat genoegen niet moest ontnemen, terwijl hij eigenlijk geen nieuws leerde. Zoo deed hij eens bij het zwemmen. Ik meende, dat hij niet kon zwemmen en was een week bezig, het hem te leeren. Hij liet mij, schijnbaar dankbaar gestemd, mijn gang gaan, deed angstig en onhandig, terwijl ik zijn hoofd boven water hield en naast hem zwom, tot ik op een middag zag, dat hij als een visch kon zwemmen. [103]Sedert dien tijd heb ik nooit meer getracht, een inboorling iets te leeren.

Eindelijk kwam een heer W. voorbij, die bereid was mij naar Aoba te brengen. Eerst wou hij nog een paar dagen aan de kust van Pentecôte verblijven, om te werven. Hij was een jonge australische planter uit Malo. Wij lagen aan de kust vier dagen bij slecht weêr. De heer W. was een van die kolonisten, die na den Boerenoorlog met de oorlogssoldij in de Nieuwe Hebriden een plantage hadden aangelegd. Hij had gedurende anderhalf jaar den oorlog in Zuid-Afrika meegemaakt en zijn interessante verhalen verkortten de anders zoo lange uren aan boord.

Den laatsten dag was het prachtig weêr, en na een prettige vaart zette de heer W. mij af op Aoba, het kleurrijke eiland, dat als een groote schaal vol bloemen op het water ligt. Daar was ik de gast van een neger. Albert was afkomstig van de Westindische eilanden en was als stoker en matroos zoowat overal in de wereld geweest, om zich ten slotte op Aoba te vestigen en er coprahandel te drijven. Hij was analphabeet en hield er een allerkluchtigst taaltje op na, waarin negerfransch, engelsch en riche la mar een zonderlinge mengeling vormden, waar men niet altijd uit wijs kon worden. Hij was nog jong en deed zijn huishouding met de hulp van twee inlandsche vrouwen, die alles netjes in orde hielden, zoodat hij moest worden gerekend tot de fatsoenlijke kolonisten, die zijn best deed, in alles als een gentleman te handelen, wat van veel blanken niet kan worden gezegd. Hij verdiende goed geld en scheen de bewering te bevestigen, dat de neger ver staat boven den Melanesiër. Dat hij een beetje in alcohol handelde, kon men hem niet al te kwalijk nemen, want de regeering hield in het geheel de hand niet aan het verbod. Men kan vooral in de tropen niet verlangen, dat alle menschen uit pure eerlijkheid een zaak, waar ze veel geld bij verdienen, opgeven, omdat anderen er nadeel van ondervinden. Het is zaak van de regeering, die verder moet zien dan haar onderdanen, zulk een handel te onderdrukken, als hij op den duur schadelijk blijkt.

Albert ontving mij zeer vriendelijk en gastvrij, al kon hij mij geen slaapvertrek aanbieden, zoodat ik buiten onder een afdak moest logeeren. Maar het beviel mij best bij hem, en aan de maaltijden bleek hij een fijnproever, maar met een min of meer exotischen smaak. Hij zette mij bij voorbeeld een octopus voor, waar mijn maag zich heftig tegen verzette.

Op Aoba woonden nog meer negers dichtbij Albert, o. a. zijn vriend Marmaduke, een lange Senegalees, die echter niet zooals Albert zich moreel goed had gehouden, maar achteruit was gegaan, en geheel als de inboorlingen leefde, aan de Suque meedeed en varkens offerde bij de dansfeesten. Hij kwam ons wel eens bezoeken, wat een vermakelijken avond opleverde, want de beide negers konden elkanders koeterwaalsch bijna niet verstaan. Albert voelde zich veel beschaafder dan Marmaduke en verbeterde diens taalfouten met nog dwazer onmogelijkheden. Daarbij legden beiden uitbundige beleefdheid en vormelijkheid aan den dag, en Albert sprak later afkeurend over het boersche gedrag van Marmaduke, als die een enkele maal van zijn mes had gegeten. In het drinken waren ze uiterst matig. Vaak spraken ze over spoken, waaraan beiden vast geloofden, zoodat ze er dikwijls door werden geplaagd. Marmaduke werd herhaaldelijk des nachts door oude wijven geworgd en Albert had in het begin van zijn verblijf op het eiland ook veel van geesten te lijden gehad, tot hij op een nacht zijn winchester naar alle zijden had afgeschoten, wat de spoken had afgeschrikt.

Het was voor mij ook een troost en geruststelling, dat Albert verzekerde, dat de spoken iemand niet naar het leven stonden, maar de menschen alleen wilden ergeren of hoogstens aan den grooten teen het bloed uitzuigen. Voor mij was dat alles zeer interessant; menschen, die in ernst aan zulke dingen gelooven, had ik behalve onder de inboorlingen nooit ontmoet, maar ze moeten onder de blanken ook nog wel bestaan.

De bevolking van Aoba is zeer verschillend van die der andere eilanden. Ze is licht van huidskleur, heeft geen kroeshaar, is mooi, intelligent en heeft in haar zeden veel van de Polynesiërs. De Suque heeft er niet de beteekenis van elders en is niet tot een geheim genootschap geworden; ook de scheiding van de geslachten is veel minder streng dan in zuiver melanesische gebieden. De mannen en vrouwen koken en wonen samen in de gamal, die hier een groot dak is, dat slechts aan één zijde den grond raakt en aan drie zijden open is. Daar is het gezin overdag en de ongetrouwde mannen slapen er, terwijl de getrouwde in de gewone hutten wonen.

De betere maatschappelijke positie van de vrouw blijft niet zonder invloed op haar gedrag. Ze zijn zelfstandig, gaan niet voor elken man op de vlucht en kruipen in de dorpen niet weg, maar blijven in de buurt en laten met zich spreken. Ze zijn als arbeidsters op de plantages zeer gezocht, en daar ze druk worden gerecruteerd, zijn er veel vrouwen van Aoba verdwenen, daar ze haast nooit terugkomen, tenzij ze ziek zijn. Eenige vrouwen van Aoba zijn zeer geachte echtgenooten van blanken geworden; ze zijn zeer netjes en huiselijk, baden graag dagelijks in zee en blijven lang slank en frisch. Het gezicht heeft vaak een edele uitdrukking; het mooiste eraan zijn de oogen met een zachte warmte erin en de kleine, welgevormde mond. De rhythmus van de bewegingen geeft aan haar gang een gratie, die men zeer zelden bij europeesche vrouwen aantreft. Ook de mannen zijn van een uitmuntend type, en het is wel jammer, dat juist op Aoba de alcohol en de tuberculose in de laatste jaren veel ellende hebben gebracht.

Snijwerk ziet men haast niet op het eiland, behalve aan de trommels, die hier op den grond liggen en soms verbazend groot zijn. De toon van zulk een trommel van ongeveer 120 centimeter middellijn en drie meter lengte is diep, zwaar en vol, net als die van groote kerkklokken. Daarop speelt de virtuoos, en de anderen slaan de begeleiding op kleinere, helderder klinkende instrumenten. Men kent allerlei maten en verscheiden manieren van slaan, en goed te kunnen trommelen is een kunst, die onder de inboorlingen hoog in aanzien staat. Voor den Europeaan klinkt het concert wel wat lawaaiig.

De hoofden leven niet veel beter dan de andere [104]lieden; misschien hebben ze een of twee vrouwen meer dan de gewone inboorlingen; ze hebben meer armbanden en matten, waar ze groote sommen voor hebben betaald; hun huizen zijn grooter dan die van de anderen, maar dikwijls zijn ze vereenzaamd, wonen alleen in het oerwoud en peinzen over hun varkensweelde en de hooge plaats, die hen in het hiernamaals wacht.

Langs de kust varend, begaf ik mij naar het noordoosten van het eiland, waar de bevolking in sommige opzichten weer verschillend geaard is. Ik had daartoe eenige menschen uit de buurt gehuurd, maar ze kwamen op hun toestemming terug, omdat het hun te ver was naar den melanesischen zendeling, die aan de baai bij Loloway een bescheiden huisje had. Ik was dus gedwongen, mij aan boord te begeven van een der vele werfschepen en had toen het geluk, een zeer interessanten Deen, den heer P. te treffen, die mij zijn hulp aanbood. Hoe hij op de eilanden kwam, is een opmerkelijke geschiedenis. Hij was als kapitein in San Francisco en leed aan tuberculose, waarom hij zocht naar een gelegenheid, om te kunnen varen naar de zuidelijke zeeën. Gedurende den wachttijd leerde hij een paar idealisten kennen, mannen, die een socialistenclub hadden opgericht en besloten, ergens in de Stille Zuidzee een socialistische kolonie te grondvesten. Ieder van de ongeveer zeventig leden moest zijn aandeel bijdragen, om daarvan een oud zeilschip te kunnen koopen. Als kapitein bood de heer P. zich aan, zonder dat hij lid der club werd. Het schip werd uitgerust met al, wat tot stichting van een kolonie noodig was; matrozen en bedienden werden niet gehuurd, daar dat met de principes van het gezelschap in tegenspraak zou zijn geweest.

Tatoeëeren op Aoba.

Tatoeëeren op Aoba.

Het uit alle beroepen gerecruteerde gezelschap zou alle werk in overeenstemming met de krachten en bekwaamheden van ieder deelnemer zelf verrichten. Als doel nam men de Salomonseilanden. Er deden zich echter spoedig na het vertrek teleurstellingen voor; ieder wilde graag het beste bed hebben en het lichtste werk, en de heer P. zag weldra, dat van de zeventig eerst zoo geestdriftige socialisten slechts een enkele werkte voor de gemeenschap, terwijl de anderen hun persoonlijk voordeel najaagden en zooveel mogelijk het onaangename op anderen lieten aankomen.

Toen men bij de Fidsji-eilanden was gekomen, brak de algemeene ontevredenheid los; men kon het niet eens worden over het einddoel, en het kwam zoo ver, dat de heer P. alle wapens aan boord moest confiskeeren, alleen om bloedvergieten te voorkomen. De meerderheid besloot, de onderneming op te geven, naar Nieuw Zeeland te varen en daar het schip te verkoopen. Maar het was in die dagen juist zeer stormachtig, en de heer P. weigerde, het bouwvallige schip tegen den wind in verder te besturen en sloeg de richting naar Nouméa in, waar het gezelschap uiteenging, nadat het schip verkocht was.

Nadat we eenige dagen aan de kust hadden gelegen, zonder dat de heer P. arbeiders had gekregen, bracht hij mij naar Loloway, een der bekoorlijkste punten op de Nieuwe Hebriden. Hooge rotsen sluiten er een bijna cirkelvormige bocht in, aan welker ingang zich een zoo goed als onafgebroken koraalrif heeft gevormd, zoodat de golven worden gebroken en in een lichte rimpeling over het kalme water van de baai strijken, om als liefkoozend aan het strand te vervloeien. Overal is bosch, waar des avonds de koele landwind doorheen golft. Het witte bootje van den zendeling danst op den groenen waterspiegel, en uit de diepten van het woud hoort men het geluid van wilde duiven. Het was er uiterst rustig; alleen was het jammer, dat het zendingshuis op een terras aan het strand slechts zoo zelden bewoond werd, daar de zendelingen zoo goed als nooit te huis zijn, maar altijd rondvaarten maken door de dorpen van de inboorlingen. Reverend G. was op het punt, om te vertrekken, toen ik bij hem kwam, maar stelde de vaart eenige dagen uit, opdat wij te zamen de inboorlingen konden bezoeken.

In zijn lekke zeilboot voeren we naar het Westen. Twee bedienden moesten voortdurend het water uit de boot scheppen, die op de ankerplaats aan land werd getrokken, waarna wij de bergen in gingen. [105]

Koelie aan een weeftoestel.

Koelie aan een weeftoestel.

De bevolking, die ik op Aoba trof, was gelijk aan die van de westelijke helft van het eiland, maar enkele kunsten hadden zich hier beter ontwikkeld, namelijk het mattenvlechten en het tatoeëeren. Over het eerste is niet veel te vertellen, daar het op dezelfde manier gebeurt als op Pentecôte; maar de kleuren en de patronen zijn veel afwisselender, en het materiaal is fijner dan daar, zoodat de matten soms aanvoelen als een ijl weefsel. Getatoeëerd werden hoofdzakelijk de vrouwen, maar de mannen, vooral die uit de hooge kasten, dragen vaak een siccablad op de borst, dat wel een godsdienstige beteekenis zal hebben. Bij de vrouwen is echter het heele lichaam met armen en beenen bedekt met tatoeëering, als door een ragfijn spinneweb.

De operatie wordt uitgevoerd bij gedeelten, iederen dag een eindje. Als kleurstof dient het roet van een harssoort, dat men laat neerslaan op koude steenen. Het wordt dan verwreven met het sap van een vleezigen bladsteel. Met een staafje wordt eerst het patroon op de huid geteekend, dat dan gevolgd wordt door de in het roetige vocht gedompelde naald. De tatoeëernaald bestaat hier uit drie oranjedorens, die rechthoekig zoo aan een stokje worden gebonden, dat de punten dicht bijeenkomen. Op enkele plaatsen gebruikt men een beentje met twee punten. De naald wordt met de linkerhand langs de teekening geleid, terwijl de rechterhand met een zacht staafje tikjes op de naald geeft, waardoor de punten in de huid worden gedreven. Daarbij wordt natuurlijk telkens een beetje roetvocht onder de huid gebracht. Men gaat zoo vaak over de teekening heen, dat er een dikke, donkere lijn komt te zien. De operatie is niet pijnlijk; maar men is natuurlijk wel blij, als ze is afgeloopen, zooals ik aan mijzelven ondervond. De gewonde huid wordt dan met een sappig kruid ingewreven, waardoor ze blijkbaar gedesinfecteerd wordt, want de getatoeëerde plaatsen etteren nooit. In den loop van de volgende dagen vormt zich een korst, waarmee ook een groot deel van de kleurstof mee afvalt, zoodat later de teekening veel onduidelijker is dan kort na de operatie. De tatoeëeringen van de vrouwen zijn ingewikkelde ornamenten, zonder dat men de voorstellingen kan onderscheiden. Zonder twijfel stelden al die versierselen oorspronkelijk voorwerpen voor, maar zijn in den loop van den tijd eenvoudig tot lijnversiering geworden.

De lijnen zijn gracieus en sierlijk, en de kunst wordt door vrouwen uitgeoefend, die zich er goed voor laten betalen, zoodat alleen rijkere menschen uit de hooge kasten hun dochters over het geheele lichaam kunnen laten tatoeëeren. De meisjes zijn dan vaak maanden lang onder behandeling en worden voor den last beloond door de bevrediging van haar ijdelheid en door de bewustheid van hoogere koopwaarde.

Ik had tot daartoe op heel Aoba nog geen enkelen schedel kunnen krijgen, en juist van dit eiland had ik graag een paar gehad. Het was mij dus aangenaam, toen de menschen mij aanboden, mij binnen een paar dagen schedels te brengen, zoodat ik beloofde, [106]over acht dagen weer te komen. Wij zetten intusschen de reis langs de kust voort, toen de zendeling plotseling weggeroepen werd, om een zieken ambtsbroeder te verplegen. Hij kon mij gelukkig zijn boot overlaten, en daarmee voer ik naar het dorp terug, om de schedels te halen. Daar wilde echter niemand zich iets van een belofte herinneren. De boden, die ik naar de mannen uitzond, kwamen terug, zonder hen te hebben gevonden, zoodat ik na drie dagen woedend en onverrichterzake moest terugkeeren.

Zulke woordbreuk behoort tot de ervaringen, die iedereen met de natuurmenschen opdoet. Het schijnt iets, dat bij de atmosfeer past; maar het blijft altijd een ergerlijk verschijnsel.

Ergens in het noorden moesten heftige stormen hebben gewoed, want de zee kwam in machtige golven aanrollen, die donderend schuimden op de lavabrokken aan het strand. Wij hadden de boot ongeveer tweehonderd meter uit de kust voor anker gelegd en moesten door de branding naar buiten zwemmen, om haar dichterbij te halen en te laden. Ik verzuimde daarbij het goede oogenblik, werd door een golf gegrepen en met geweld tusschen de rotsen heen en weer gegooid, zoodat ik kwetsuren had over het heele lichaam en blij moest wezen, dat ik geen ledematen had gebroken.

De vaart terug naar het huis van Albert was zoo onaangenaam mogelijk door de hooge zee; maar eindelijk kwam aan de reis een eind, en ik kon den neger behouden de hand schudden.

Enkele dagen later kwam een stoomboot, die op de eilanden nieuw was en een concurrent was van de stoombooten van Burns, Philp en Co. Het was een net en zindelijk schip, dat zeer goed als passagiersboot was ingericht. Ik nam van Albert afscheid en liet mij naar Noord-Malo, naar den heer W. brengen, waar ik hoopte de Burns-Philpstoomboot naar de Bankseilanden te treffen.

Twee maanden later is dat groote schip tijdens een cycloon tusschen Malekula en Ambrym eenvoudig omgeslagen, waarbij ongeveer veertig menschen het leven lieten. Wat de reden van het merkwaardige ongeluk was, is nooit precies opgehelderd. Het schijnt, dat de lading niet goed verdeeld was, en dat het schip wel voor de riviervaart geschikt, maar niet zeewaardig was op den oceaan. Die gebeurtenis was niet geschikt, om mijn vertrouwen te sterken in de vaartuigen, die den archipel bedienden.

Ik hoorde, helaas, van den heer W., dat de stoomboot naar de Bankseilanden reeds weer teruggevaren was, zoodat ik weer een maand moest wachten. Hij noodigde mij uit, dien tijd bij hem door te brengen, daar er op Noord-Malo nog van allerlei te zien was.

Hier trof ik een bevolking, die in tegenstelling met de beschaving van Zuidoost-Malo, deed denken aan de kustbewoners van Zuid-Santo. Wat ik hier echter in overvloed kon krijgen, waren toovermiddelen en amuletten voor allerlei gebruik, waarin de nog wel heidensche bevolking toch geen vertrouwen meer stelde en die ze voor geld wel van de hand wilde doen. Er waren steenen, die, als men ze in de hand hield, geluk aanbrachten bij den aankoop van varkens; netten, die, als men ze in den gordel stak, iemand onzichtbaar maakten, en taschjes met een geheimzinnigen inhoud, die tegen verwondingen beschermden. Andere taschjes van spinnedraden doodden iedereen, in wiens huis ze werden verborgen, en een zwart poeder overwon den afkeer van elk meisje, als men haar er een spoor van kon toeblazen. Het veelvuldigst kwamen voorwerpen aan het licht, die op een overeenkomst berusten, zoodat o. a. een steen in den vorm van een broodvrucht bij een broodvruchtboom wordt gelegd, om den boom te dwingen, rijk te dragen. Een varken, dat door een steen met een gat erin wordt gevoederd, zal mooie slagtanden krijgen, die snel doorgroeien; als men de haren van zijn vijand verbrandt, verdort ook zijn hart, enz. Zulke kinderlijke voorstellingen komen ook onder de menschen in Europa nog vaak genoeg voor.

Inwendige van een gamal op Venua-Lava. Om den vuurhaard een rand van steenen.

Inwendige van een gamal op Venua-Lava. Om den vuurhaard een rand van steenen.

Ik ondernam op een dag met den heer W. een uitstapje naar het nabijgelegen Zuid-Santo, om in een grot eenige schedels en skeletten te verzamelen. We wilden dan ook een bezoek brengen aan een broeder van den heer W., die daar een plantage had. Het was hoog tijd, dat we kwamen, want hij lag sinds drie dagen door jicht geheel verlamd in zijn ellendige hut, niet in staat het bed te verlaten. Al zijn werkvolk had van zijn invaliditeit gebruik gemaakt, om weg te loopen, en als wij niet toevallig waren gekomen, zou hij van honger hebben moeten sterven. We brachten hem natuurlijk op ons schip [107]terug met de schedels en skeletten, die ik nog al talrijk in de grot had gevonden. Daar het hier bij de inboorlingen niet gebruikelijk is, de dooden in holen of grotten te begraven, moet men aannemen, dat ze door het een of ander gewelddadig ingrijpen daar beland zijn.

Bij een bezoek op het eiland Aore maakte mij een planter opmerkzaam op eigenaardige tumuli van ronden of langwerpigen vorm. Ik begreep niet, wat het konden zijn en deed enkele opgravingen, maar vond niets anders dan wat kapotte schelpen, die geen verklaring opleverden. Eerst op de Bankseilanden vond ik de oplossing van het raadsel, daar men er nog precies zulke heuvels aantreft, opgericht voor dans- en cultusbedoelingen. Dat zou, daar die tumuli in het tusschenliggend gebied ontbreken, wijzen op directe verwantschap van de Aore- met de Banksbevolking, wat in zoo ver niet onwaarschijnlijk is, daar de vroegere bewoners van Aore, waar nu geen inboorlingen meer inheemsch zijn, zeer licht van huidkleur waren, zooals de bewoners van de Bankseilanden nog zijn.

Na vier weken kwam de stoomboot naar de Bankseilanden. Ik had een uitnoodiging gekregen van den heer Ch. directeur van een caoutchouc-plantage. Het was de eerste rubberonderneming op de eilanden. De boomen waren echter niet goed ontwikkeld en men was maar weer tot de oude, beproefde kokoscultuur teruggekeerd. De plantages lagen verspreid op heel Venua Lava, het hoofdkwartier was Port Patteson, van waar uit met een kleine motorboot alle handelsstations bediend werden, die de maatschappij op de naburige eilanden onderhield. Ik had nu mijn standkwartier op Venua Lava en goede gelegenheid, als passagier op de boot de andere eilanden van de Banksgroep te bezoeken. De zee is in den open archipel veel gevaarlijker dan in het haast gesloten bekken van de eigenlijke Nieuwe Hebriden, maar onberekenbare stroomingen leveren hier toch steeds gevaar op.

Huis van een lid eener hooge kaste op Venua-Lava.

Huis van een lid eener hooge kaste op Venua-Lava.

Kort vóór Kerstmis doorleefde ik in Port Patteson een stormachtigen tijd met een hevigen cycloon, maar op den feestdag lag de zee turkooisblauw tusschen de zoomen van de wit schuimende branding. In de verte lag het vulkaaneiland Mota Lava scherp afgeteekend tegen de lucht. Te middernacht werden wij wakker door het aanslaan van de honden. We hoorden bloote voeten schuifelen op de veranda, een fluisteren, dan nadrukkelijk kuchen en eindelijk een lied uit schorre kelen. Het waren de inboorlingen uit een christelijk dorp, die ons op kerstliederen onthaalden in een voor ons onbekende taal, niet mooi gezongen, maar toch indrukwekkend.

Toen de zang geëindigd was, trad de directeur naar buiten, en de harde man, dien men bij eerste kennismaking alle gevoeligheid ontzegt, had tranen in de oogen en kon enkel door gebaren den inboorlingen zijn dank betuigen. Wij gingen met de zangers naar de store, waar ze geschenken kregen en werden onthaald, waarna ze ook voor de beambten en arbeiders hun zang herhaalden.

Gedurende de volgende dagen voer de motorboot naar alle stations van de maatschappij en bracht de arbeiders en de opzichters mee, om Nieuwjaar te vieren. Er kwamen de heer C. van het naburige Gaua, een fransche oud-gendarme, dan een luitenant uit den Boerenkrijg, een expriester, een bankbeambte, een kantoorbediende en een cowboy uit Australië, dus wel een bont gezelschap van voor het meerendeel door den alcohol gestrande wezens, maar uiterlijk heel nette menschen.

De aankomst van iedereen zonder onderscheid moest worden beklonken, zoodat een geregelde stroom van bedienden uit het kwartier van de beambten naar het Directeurshuis op den heuvel vloeide met geheimzinnige briefjes, die het verzoek om nog een flesch inhielden. Alle verzoeken werden ingewilligd, zoodat er in den loop van een paar dagen een massa leêge absinth- en whiskyflesschen zich opstapelden. Zooals het gaat met zulke menschen, die door alcohol niet plezierig, maar verdrietig worden, was er al gauw oneenigheid. Ze waren allen prikkelbaar, en het was te vreezen, dat er ernstige ruzie zou komen.

Er werd intusschen moeite gedaan, om het feest te doen slagen, door het huis van den directeur met guirlanden te versieren en de eetzaal met bloemen en varens in een lustpriëel te veranderen. Na den maaltijd verraste ons de gendarme met een fakkeloptocht van zijn arbeiders, waar ze de Marseillaise bij zongen. Hij had met oneindige moeite en geduld hun de wijs en de woorden geleerd, zoodat het niet kwaad klonk met zijn hulp en die van den expriester. Jammer, dat de avond met een ranselpartij eindigde, waarna de vechtersbazen op alle mogelijke [108]plaatsen en in onmogelijke houdingen den nacht verder sleten.

De Nieuwjaarsmorgen beloofde een heerlijken dag en tevens den wereldvrede, want kantoorbediende en luitenant, gendarme en expriester, alles kwam bijeen, gaf handdrukken en verontschuldigingen en leverde een tooneel van algemeene verbroedering. Een morgenslokje bezegelde het verbond, dat echter des avonds weer vergeten was en nieuw geharrewar niet kon tegengaan.

Een der volgende dagen voer ik met den directeur naar een plantage op Venua Lava, waar de directeur een voorbeeld moest stellen. Een arbeider had gehoorzaamheid geweigerd, en toen de opzichter hem had heen en weer geschud, had hij zijn boschmes getrokken. De sterke opzichter had den man gemakkelijk vermeesterd en geboeid; maar de andere zwarten hadden hem daarbij niet geholpen, toen hij hun toegeroepen had, hem meer touw voor het binden te brengen. Al kon men niet bepaald over een oproer spreken, het was toch een geval, dat streng moest worden gestraft.

Op het station werd recht gesproken en de aangeklaagden werden gehoord in tegenwoordigheid van alle arbeiders. Het was opmerkelijk, dat eigenlijk niemand zich door leugens trachtte te redden; allen gaven toe, dat ze schuld hadden, de voornaamste zondaar, zoowel als de anderen. Dat is een verschijnsel, dat men overal kan waarnemen, dat de inboorling van de Nieuwe Hebriden voor het gerecht zelden onwaarheid spreekt. Men kan haast altijd de waarheid ontdekken. Het vonnis was in dit geval een verlenging van de arbeidsjaren voor de schuldigen en voor den dader nog zes geeselslagen bovendien. Niet de veroordeelde, maar zijn broeder brak in tranen uit.

Des avonds was de executie, en de delinquent nam de niet erg aankomende slagen gelijkmoedig op. Maar de verzamelde arbeiders waren toch blijkbaar onder den indruk, zoodat het voorbeeld wel afschrikkend zal werken. Ten slotte is de Melanesiër hier een ongevaarlijk, geduldig en serviel individu; openlijk verzet komt bijna niet voor.

Twee christenmannen van Venua-Lava.

Twee christenmannen van Venua-Lava.

Den volgenden dag gingen wij naar Ureparapara, een vulkanisch eiland, waar de wand van den reusachtigen krater aan den eenen kant is ingestort, zoodat het eiland een hoefijzer vormt met één hoogen wand, die een baai insluit. Daar ankeren vaak schepen, en in overeenstemming met het feit, dat er veel blanken komen, is het eiland dun bevolkt met inboorlingen. Juist als op het naburige Meralava is er haast geen vlakke vierkante meter op het eiland; de kleine dorpen hangen tegen de hellingen aan, die in zee bij een breed koraalrif aansluiten. Wij konden landen en copra innemen, en des avonds vonden we in de baai een ideale ankerplaats.

De vroegere kraternatuur van de baai was nog gemakkelijk te herkennen. Het moet een geweldige catastrofe geweest zijn, toen de wand doorbrak en de zee zich stortte door de opening. De inboorlingen vertellen, dat een reuzenvisch tegen het eiland was opgezwommen en de opening had gemaakt. In ieder geval is het een interessant gevoel, thans daar in een boot te liggen schommelen, waar eens de vloeibare lava en het vuur uit de diepte hebben gewoed. Het water is slechts flauw gerimpeld, en kleine golfjes spelen tegen de vlakke oevers met de mangrovenboschjes. Neen, van de woedende elementen bespeurt men nu niets meer in deze vreedzame omgeving.

Van de baai uit konden we de strooien daken van een inboorlingendorp zien; in de diepe schaduw onder de groote boomen hurkten inboorlingen om een vuur, en vlakbij lagen de lange booten op het strand. Aan drie zijden rezen de hooge kraterwanden, zoodat men zich kon wanen aan een stil bergmeer en onwillekeurig luisterde naar de klokjes van de kudden. In plaats daarvan hoorden we de lokroepen van de groote boschduiven en heel in de verte het rollen van de branding.

Wij konden niet nalaten, op dit lieflijk plekje een rustdag te houden, en eerst den volgenden morgen stapte ik de bergen op en volgde het steile pad tot op den kam, waar eenige tarovelden lagen, van waar de vrouwen, dagelijks op en neer klauterend, de vruchten halen, stellig met koordedanserstalent, maar het eiland heeft niet veel grond, waar een aanplanting kan worden ingericht. [109]

Huis op Gaua met palen, waarop snijwerk. Rechts overdekte stookplaats.

Huis op Gaua met palen, waarop snijwerk. Rechts overdekte stookplaats.

Ureparapara was het noordelijkste punt, dat ik tot nu toe had bezocht, en de nabijheid van de kunstlievende Salomonseilanden was hier, in vergelijking met de centrale groep, duidelijk merkbaar. Terwijl op de Nieuwe Hebriden tegenwoordig iedere kunstuiting buiten de mattenvlechterij in verval blijkt te zijn, vond ik hier nog enkele zeer fraaie voorwerpen, sierlijke gesneden oorstaafjes, matten met mooie patronen en armbanden. Ook trof ik hier een vorm van trommel, die op de Nieuwe Hebriden totaal ontbreekt, namelijk een echte veltrommel, een hollen houten cylinder, waarvan het eene eind in den grond wordt ingegraven, terwijl over het andere eind bladen van de wilde banaan het kalfsvel vervangen.

Al zijn dit en andere verschijnselen ook slechts détails, ze passen toch bij de bevolking, die grootelijks verschilt van die der Nieuwe Hebriden. Men ziet hier lange gezichten, hooge voorhoofden, vaak smalle en haakvormig gebogen neuzen. Besluit men op dien grond tot een hoogere beschaving, dan wordt dat oordeel door de ervaring bevestigd, want de inboorling van de Banksgroep is opgewekter, levendiger, opener en intelligenter dan de vaak wantrouwige, knorrige en apathische bewoner van de Nieuwe Hebriden. Kannibalisme moet op de Bankseilanden nooit inheemsch zijn geweest. Ten gevolge van het geringer verkeer met de blanken kan het zijn, dat de inboorlingen nog niet zoozeer het vertrouwen in de Europeanen hebben verloren als op de andere eilanden.

Ik kon, helaas, weinig goede ethnografica meer krijgen, daar eenige maanden te voren een engelsch oorlogsschip in de baai had geankerd. Wie de verzamelwoede van de Blauwjakken, van den kapitein tot den scheepsjongen toe, kent, zal zich niet verwonderen, dat daardoor het kleine eiland grondig geplunderd was. Het speet mij, dat zooveel waardevol materiaal op die wijze voor altijd verloren was gegaan, want bijna al die curiosa worden later verloren en vergeten en hebben, daar er geen data en herkomst op vermeld staat, zoo goed als geen waarde meer. Gelukkig zijn er echter kleinigheden, die de leek versmaadt en die even belangrijk zijn als knodsen en vergiftigde pijlen. Ook is er altijd nog wel wat te voorschijn te halen, al is het ook onder roet verborgen en door insecten beknaagd.

Op den dag na den terugkeer naar Port Patteson bracht de boot mij naar een plantage op Venua Lava, van waar de vulkaan gemakkelijk was te bestijgen. De vulkaan is hoofdzakelijk werkzaam door zwavelbronnen en heeft aanzienlijke afzettingen van zwavel gevormd, die ongeveer vijftien jaren geleden werden ontgonnen. Er was in Nouméa een maatschappij opgericht, een filiaal van de bekende Société Française des Nouvelles Hébrides. Ontslagen gedeporteerden waren als arbeiders in dienst genomen en groeven eenige weken of maanden ook werkelijk in de buurt van den vulkaan. Maar het bleek al spoedig, wat men eigenlijk wel eerst had mogen onderzoeken, dat de dagelijksche zwavelproductie van de bronnen zeer gering was, en dat over het geheel de ontginning niet loonend zou zijn. Men had intusschen groote voorraden en rollend materieel aangevoerd, die nooit in gebruik werden genomen en verroestten en verrotten. De strafkolonisten waren allen drinkebroers en stierven binnen korten tijd. De directeur bekommerde zich niet in het minst om de onderneming; er werden ongehoorde hoeveelheden alcohol verkocht aan de inboorlingen, die dan ook als vliegen wegstierven, en men beroemde er zich op, dat van ledige jeneverkisten een flink huis was gebouwd. Nadat men van pret en alcohol had geleefd en eenige tonnen zwavel had verscheept, gaf men de onderneming op. Dit is een bijna typisch voorbeeld van de manier, waarop in die jaren op de eilanden maatschappijen gesticht werden en geld werd weggegooid. Er loopen interessante [110]verhalen over het weelderige leven van de opzichters der plantages van een nu nog bestaande maatschappij. Groote sommen, voor de aanplantingen bestemd, gingen als champagne door de kelen van de aangestelden of verdwenen op andere wijze. Er schijnt zoo goed als geen contrôle te zijn uitgeoefend, waarom het geen wonder is, dat de maatschappij, die thans met geringe kosten alle goede terreinen op de Nieuwe Hebriden zou hebben beplant, daar de arbeidsloonen in die tijden zeer gering waren, nauwelijks eenige noemenswaardige plantages bezit. Men mag het gerust aan de werking van de zwavelmaatschappij toeschrijven, dat daar, waar voor vijftien jaren, naar men mij zeide, duizenden en duizenden inboorlingen hadden geleefd, nog een dorp van ongeveer vijftig zielen is te vinden. Het gelukte mij het hoofd van dit “volk” als gids mee te krijgen. Hij had ook vroeger zwavel van den vulkaan naar de kust gesleept en leidde mij langs den ouden weg, die nu nog slechts een dichtgegroeid pad was. Om den vulkaan hangen haast voortdurend regenwolken, zoodat het woud moerassig is met een drukkende, zwoele atmosfeer.

Na een marsch van twee uren stonden we aan den rand van een plateau, waarvan dichtbij elkander twee beken naar beneden vloeiden in trotsche watervallen. De zilveren banden schitterden tusschen het groen en verzonken in de donkere diepte aan onze voeten, om dan als een scherpe scheur in het bosch naar de kust verder te gaan. De eene beek was door de zwavel melkachtig gekleurd, en alles in het bereik van het water was met wit slijk overdekt, terwijl de andere roodachtig water voerde en alle rotsen met een rooden neerslag had belegd. Het water voelde lauwwarm aan. Kort daarna betraden we een open plek, waarboven nevelflarden hingen, en waar een stekende damp in de oogen en den neus drong en den adem benauwde. We waren aan het benedeneind van de zone der solfataren, waarheen het pad leidde. De bodem bestond eerst uit murw, door zuren ontleed gesteente en daarna uit zwavelblokken, waarop de schoenen knarsten als op hard bevroren sneeuw. De kleur van de zwavel was grijsgroen; maar zuiverder brokken hadden de gewone zwavelkleur en dikwijls zagen we welgevormde zwavelkristallen. Bij het stijgen hoorden we steeds duidelijker een sissen, alsof stoom uit een nauwe opening kwam. Spoedig bevonden we ons te midden van talrijke tumuli, op welker toppen de gele zwavel schitterde, terwijl door de reten en voegen stoom ontweek. De heele bodem scheen doorgroefd door een netwerk van kanalen, waaruit het dampte en borrelde.

Christenvrouw van Gaua met haar dochtertje.

Christenvrouw van Gaua met haar dochtertje.

Onze schreden klonken hol; groote steenblokken lagen in een evenwicht, waaruit eene lichte beweging ze verschoof, zoodat ze verbrokkelend in een kloof rolden, waar een grijze beek de heete bronwateren naar de diepte leidde. Vaak omhulde de stoom ons geheel; we hoorden dan de sissende bronnen dubbel sterk, tot een windstoot de nevels verstrooide en we weer een blik op den top van den berg konden werpen.

Het was een griezelig gevoel, te midden van de kwaadaardig piepende en fluitende heuvels te staan, en als de gids zich niet zoo zorgeloos had getoond, zou ik mij niet zoo ver op het dampende zwavelveld hebben gewaagd. Ik kon het mijn bedienden niet kwalijk nemen, dat ze zich niet behagelijk voelden, zich als schuchtere schapen om mij heen drongen, niets zeiden en eindelijk erop aandrongen, dat we zouden omkeeren. Ik kon hun zin echter nog niet doen. We stegen hooger, waar men plassen zag met heftig borrelend water erin, geel of zwartachtig; de heele omgeving was overtrokken met zwavel in een harde massa als met een dikke laag ijzel.

Van daar volgden we een beek, waarvan het water heeter en heeter werd, tot men er niet meer in kon loopen, maar van steen op steen moest springen. We waren blij, eindelijk den krater te hebben bereikt, ook weer een kleurlooze vlakte, waar in de diepte een grijze plas kookte. Dat was nu echt een barsche zwavelpoel te midden van een doode natuur, zwart, stil, licht bewogen, blazen opstuwend en met golven borrelend. Tegenover ons bedekte een stoomwolk een spleet in den kraterwand; maar boven was de lucht helder, en een sterke tegenstelling met deze doodsche en vijandig uitziende omgeving vormde het gezicht op de kust, de blauwe zee en een eilandje, dat vreedzaam op de wateren lag.

Den volgenden dag voer ik naar Gaua. We gingen langs de noordkust naar het westen, waar ik aan land stapte en den dag daarop aan een andere ankerplaats weer zou worden afgehaald. Overal waren de wegen nog door den laatsten cycloon versperd door omgevallen boomen, en bijna alle kokospalmen hadden hun vruchten verloren. De wind ruischte door het woud en joeg den regen over de heuvels.

Het was mijn plan, beelden van boomvarens gemaakt, te erlangen. Hier versiert namelijk ieder rijke man, dat is, ieder man van een hoogen rang, de omgeving van zijn huis met hooge standbeelden van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht. Hij zet ze meestal langs een muur of terras rondom zijn huis. Zeker hadden ze eens een godsdienstige beteekenis; maar de diepere zin schijnt verloren te zijn gegaan [111]ten minste op de Bankseilanden, en ze zijn nu niets anders dan versiering en teeken van welstand, want men moet voor het vervaardigen veel aan den kunstenaar betalen, vooral als het beeld een personnage voorstelt van hoogen rang. Dien rang kan de ingewijde aan allerlei teekeningen en ornamentlijnen herkennen, ook aan het aantal varkenskaken, die in het snijwerk zijn aangebracht. Meestal levert de kunstenaar vooraf een ontwerp voor het beeld, een gestiliseerde teekening in roode, witte en zwarte kleuren op een plank, en die teekeningen dienen weer als patronen voor de tatoeëerfiguren der mannen en vrouwen. Bij elke verhooging in rang mag een man of een vrouw zich het daarbij behoorende patroon laten aanbrengen, zoodat een kenner direct den graad van den bedoelden persoon kan waarnemen. Bovendien gelden de teekeningen ook als versiering, vooral voor vrouwen, die hierdoor en ook omdat men voor de teekeningen, die ze op het lichaam dragen, veel moet betalen, in waarde stijgen. Dergelijke patronen vindt men ook op oorhangers, knodsen, armbanden en gordels, kortom, ze leveren de motieven voor alle ornamenten, en men kan daaruit zien, hoe bij de primitieve volken, waar het geheele leven om één gedachte draait, er op den grondslag van die eene allen gemeenzame gedachte een stijl ontstaat. De herhaling van steeds hetzelfde voorwerp laat de voorstelling allengs worden tot een bloot symbool, waarin de oorspronkelijke vorm van het voorwerp nauwelijks is te herkennen. Daar de vereenvoudiging blijkbaar aan zekere wetten is gebonden, die voor een deel ook door den aard van het materiaal, waarmee gewerkt wordt, beheerscht worden, en de symbolen, als ze eenmaal alle overeenkomst met de werkelijkheid hebben verloren, geslachten na geslachten lang nauwkeurig gecopiëerd worden, ontstaat er een soort van hieroglyphen, zoodat de kunst der Melanesiërs meer de uitdrukking eener idee is, meer symbool, dan wel versiering.

Inwendige van een mannenhuis op Gaua.

Inwendige van een mannenhuis op Gaua.

Het deed mij genoegen, dat ik hier een groot aantal schedels kon krijgen, dank zij de eigenaardige begrafenismethode, die er gebruikelijk is. Men legde op Gaua namelijk den mannelijken doode op een verhoogd bed in de hut, waaronder men een sterk rookend vuur onderhield. De weduwen en de naaste verwanten moesten als teeken van rouw naast het vergaande lijk slapen. Na tweehonderd dagen was het lijk meestal vergaan, waarna men de lange beenderen verzamelde, om er pijlpunten van te maken, terwijl men de overige beenderen in een mand legde en begroef of bij de wortels van vijgenboomen bijzette. De inboorlingen brachten mij bij zulk een boom, waar ik met weinig moeite een rijken buit vond. Men deelde mij verder mee, dat men vroeger de schedels van zeer geliefde dooden vaak in een mand lang met zich meedroeg en bij voorbeeld aan een feest liet deelnemen. Dat is dus dezelfde gedachte, die het gebruik op Zuid-Malekula in het leven heeft geroepen, om aan de schedels van voorouders en kinderen gezichten te fatsoeneeren, er haren aan te hechten en ze bij zich te dragen of in de gamal te plaatsen.

In de eerste dagen wordt voor de dooden voedsel neergezet; maar toch schijnt de voorstelling van een bestaan na den dood hier maar vaag ontwikkeld te wezen. Men legt de spijs ter zijde als een uiting van rouw met het idee: “Dat zou uw portie zijn, als ge nog in leven waart.” Een bepaalden dienst der voorouders, zooals bestaat op de Nieuwe Hebriden, kon ik op de Bankseilanden niet meer vinden, al is hij er vroeger stellig wel gebruikelijk geweest. Ook de Suque moet op de eilanden een centrum hebben gehad en heeft er sporen achtergelaten in de wallen en altaren, die men er zeer talrijk vindt. De mannenhuizen zijn ook op een vaak twee meter hoog steenen voetstuk gezet, en links en rechts staan ongeveer twee meter hooge steenhoopen als reuzenkwadraten van twee tot vier meter in het vierkant. Dat zijn altaren, waarop varkens werden geofferd. Vóór het huis is een pleintje, dat aan alle kanten door verscheiden rijen van steenen muurtjes is ingesloten, die tot tien meter lang, één meter hoog en twee meter breed zijn. Op die muurtjes dansen de mannen bij feesten, en langs de muren staan de genoemde standbeelden, afwisselend met palmen.

De muren zijn verschillend, nu eens van platte steenen platen zorgvuldig samengevoegd, dan weer van grootere bazaltblokken opgebouwd. De bouwsels moeten zwaren arbeid hebben gekost; maar ze zijn nog niets, als men ze vergelijkt met de arbeidssom, noodig voor het oprichten van de tallooze en eindelooze muren, die bijna het geheele eiland als met [112]een net overdekken en de velden en dorpen insluiten. We vinden ook wel op andere eilanden muren, maar dat zijn meestal slechts lange steenhoopen van geringe hoogte, terwijl we hier manshooge bouwwerken vinden van grootere blokken opgetrokken. De totale lengte van die muren zal wel verscheiden honderden kilometers bedragen, als men bedenkt, dat de weg vaak uren lang tusschen zulke muren, als bij een nauwe straat, doorloopt. Voor het transport zijn er lage poorten in aangebracht. Een groote steenen plaat of een primitief gewelf vormt het dak van de poort, die gewoonlijk met steenen is afgesloten. De mensch klimt over de muren, maar het zwijntje mag door de poort gaan.

Voor het overige lijkt het leven van de menschen op de Bankseilanden veel op dat van de bevolking der overige Nieuwe Hebriden, maar speren treft men hier niet aan, alleen als wapens pijlen, knodsen en slingers.

Toen ik van mijn uitstapje des avonds terugkeerde, zag ik van de hoogte af een wildbewogen zee, waar de wind overheen raasde als in den vorigen cycloon. Ik schikte mij in de gedachte aan een langer verblijf op het eiland en at mijn laatste voorraden bedachtzaam op. In den nacht regende het geweldig, zoodat ik wakker werd door een onaangename koude en zag, dat ik half in een plas lag. Het regenwater had het zwakke aarden dijkje om de hut doorgebroken en de hut overstroomd. Wij redden ons in een halfklaar huis, dat ten minste een drogen grond had, al blies de wind het regenstof ook in wolken onder het dak door.

Ik doorleefde nu vier sombere dagen, vol onrust en bezorgdheid over de boot. Ik was namelijk volstrekt niet zeker, of die nog vóór het uitbreken van den storm de veilige ankerplaats had kunnen bereiken. Als dat niet was gelukt, dan zou het vaartuig zonder twijfel op de koralen stuk gestooten zijn, en hoe ik dan naar Venua Lava zou terugkeeren en de verwachte stoomboot zou bereiken, was mij een raadsel. Het zou mij een verblijf van weken op Gaua kunnen kosten, wat een treurig vooruitzicht was.

Ik begon nu al den tijd lang te vinden, en de dagen gingen ontzettend langzaam. Ik zat aan het rookende vuur en stelde mij tot taak, het vochtige hout zoo economisch mogelijk te verbranden, keek naar het weer, schikte weg van den regen, sliep en floot. Vaak kwamen enkele inboorlingen en zaten met mij om het vuur. Ik maakte gelukkig kennis met een spraakzamen man, die mij wat van de gewoonten van de bewoners kon vertellen. Maar zooals dat met de inboorlingen meestal het geval is, werd hij altijd gauw moe van het denken en praten en zweeg dan stil, zoodat de zittingen nooit lang duurden.

Hij vertelde bij voorbeeld, dat als er een kind geboren was, de vader aan de schoonmoeder geschenken moest geven. De moeder had al voor de geboorte veel fakkels van hars en bladeren gemaakt, om de hut te verlichten, opdat de booze geesten, die het kind zouden kunnen schaden, werden afgeschrikt. Den vijfden dag mag de moeder uitgaan en het kind mee naar het veld nemen. Ze strooit daarbij haard-asch op den weg, om spoken ver te houden, want die houden niet van asch. Daaruit spreekt de beschermende, heiligende en zuiverende eigenschap van het vuur, den besten vriend en trooster van den mensch in het donker van den nacht. Op het veld heeft de broeder van de moeder een klein huisje gebouwd en daarbij plant de moeder voor het kind taro, een symbolische handeling, waardoor het kind vlijtig op het veld en gelukkig met zijn werk zal worden. Op den terugweg legt dan de moeder kleine geschenken neer, die door de dorpsgenooten worden opgenomen. Bij de eerstgeborenen verzamelen zich vaak alle vrouwen uit het dorp in het huis van de moeder en leiden er weken lang een vroolijk leventje op kosten van den vader, die zich in de gamal moet terugtrekken.

Dorpsplein bij Takamoenoe.

Dorpsplein bij Takamoenoe.

Men was voor mij vriendelijk en hulpvaardig, bracht mij yams en taro en nu en dan een soort van kool, in steenen gekookt en met kokosmelk bereid, die heerlijk smaakte. Maar die zuivere plantenkost kwam mij vreemd aan, en al gauw begon ik sterk naar vleesch te verlangen. Ik zou graag een zwijn of hoen hebben laten braden, maar daar men elke vergoeding voor eetwaren tot nu toe weigerde, zou het onbescheiden zijn geweest, mij ook vleesch te hebben laten geven. Ik slikte dus de droge yamsknollen en droomde van busjesvleesch bij het verlangen naar verandering.

Ik was hongerig, nat en eenzaam, lusteloos en bang, al mijn opgewektheid te verliezen. Men houdt zich in zulke gevallen veel te veel met zichzelf bezig, vergroot de zorgen voor de toekomst en denkt aan allerlei narigheid. [113]

Vrouwen van Tanna.

Vrouwen van Tanna.

Den vijfden dag verliet ik het gastvrije dorp, om de vermoedelijke ankerplaats der boot te bereiken. In den regen volgde ik den weg hoog door de bergen. Alles was vochtig, en de wegen waren moeilijker dan anders door de vele gevallen boomen, terwijl de nevel het ademen bezwaarde. Om het half uur bereikten we een gehucht, waar de mannen ons vragend aanstaarden en de vrouwen uit de hutten kwamen en rillend ervoor neerhurkten. De gids verklaarde dan onze aanwezigheid, nam zijn loon in ontvangst, en een man uit de plaats bracht ons naar de volgende nederzetting. Na een paar uren hoorden we van de inboorlingen, dat de boot de bedoelde ankerplaats niet meer had kunnen bereiken, maar halfweg op het rif ergens was binnengeloopen. We veranderden dus onzen marsch, gingen op de kust aan en troffen bij het dalen den kapitein en de matrozen, die naar het door ons verlaten laatste dorp op weg waren.

Christen van Tanna en profile, leeraar aan de zendingsschool.

Christen van Tanna en profile, leeraar aan de zendingsschool.

Ze hadden voor enkele dagen de boot voor anker gelegd en hadden in een hut aan het strand gekampeerd. De over het rif brekende golven en de storm hadden echter een zoo sterke strooming langs den oever teweeggebracht, dat de boot de ankers had meegesleept en nu midden in de hevigste draaikolken lag, zoodat ze waarschijnlijk zou ondergaan. Tot overmaat van ramp had de kapitein, waarschijnlijk onder den invloed van den alcohol, de kleine roeiboot bij de eerste landingsplaats weggezonden, en ze kon bij den storm niet meer worden teruggebracht, zoodat we in het geheel geen gemeenschap met het schip konden krijgen, want de heftige strooming konden de inboorlingen ook zwemmend niet overwinnen. Daarbij was de kapitein bang, dat de zee de hut aan het strand zou overstroomen, en dus liet hij het schip in den steek, om in het dorp boven te gaan kampeeren.

Ik ijlde naar de kust, om mij van de hopeloosheid der situatie te overtuigen. De kapitein had niet overdreven. In de heftigste branding schommelde de boot op en neer in de hooge golven, die van alle kanten schenen toe te schieten en het dek overstroomden. Toch hield het vaartuigje nog stand, en het was nog niet op een rots gestooten, zoodat als de ankers het uithielden verder en het niet te veel water innam, we nog hoop konden hebben. Ik keek zoowat een half uur lang toe en kon in dien tijd geen verplaatsing waarnemen; al was het pijnlijk, den strijd van ons vaartuig te aanschouwen.

In niet zeer opgewekte stemming ging ik naar het dorp terug, waar de kapitein ook al niet fleurig was gestemd, en waar de nacht in de van ongedierte wemelende hut ver van prettig was. De regen trommelde op het bladerdak, en de windstooten donderden door het bosch als sneltreinen door een tunnel. Den volgenden morgen vonden we de boot nog op dezelfde plaats, waar we haar gisteren hadden verlaten en waren nu vol goeden moed, omdat des avonds de storm scheen te kalmeeren. Dien nacht was het veel rustiger en des morgens waagden de zwarten het, de kleine roeiboot aan te sleepen. Van roeien was om den stroom nog geen sprake, en dus begaven ze zich te water en al stootend duwden ze [114]de boot vooruit, tot ze haar met veel moeite bij de ankerplaats brachten. Ze deden te vergeefs een poging, het schip te bereiken; de strooming voerde ze ver weg, bijna buiten het rif, en bracht hen midden in de woeligste gedeelten van de zee. Maar ze wisten toch allen veilig aan land te komen.

Den volgenden morgen had de zee een rustiger aanzien binnen het rif, al gingen daarbuiten nog hooge golven. Wij konden het schip bereiken, en het bleek, dat er geen schade was aangericht, maar dat het wel zeer veel water had ingekregen, zoodat alles in de pakruimte en de hut doornat was. De machinist begon dadelijk de machine op orde te brengen, en dienzelfden avond liepen wij bij het station op Gaua binnen, waar een groote schaar inboorlingen ons verwachtte aan het strand, daar er al geruchten van onze schipbreuk hadden geloopen. Uit het oponthoud, dat eerst maar een kwartier had zullen duren, werden natuurlijk twee uren, en onderwijl zakte de barometer weer en stak een noordwestenwind op.

Christen van Tanna en face, leeraar aan de zendingsschool.

Christen van Tanna en face, leeraar aan de zendingsschool.

We hadden geen andere keuze, dan de terugreis toch te wagen; we waren allen bang, toen we het anker lichtten, en niet zonder reden, want de zee ging al gauw verbazend hoog. Als een kurk schommelde ons hulkje op de wateren; vaak konden we de bergtoppen niet onderscheiden van het naburige eiland, en dan weer leek het, of we op een hoogen heuvel waren met een ruim gezicht over den oceaan.

De ongewenschte westenwind werd gelukkig maar langzaam sterker, en behouden kwamen we te huis in Port Patteson. Daar arriveerde de stoomboot eenige dagen later en bracht een treurige lijst van ongelukken. Ongeveer een dozijn schepen waren voor anker vernield; vier ervan waren totaal verdwenen en van drie wist men, dat ze met man en muis waren vergaan, en dan was er nog bericht gekomen van een groote stoomboot, die gestrand was, waarbij 27 menschen het leven hadden verloren. Een der officieren was na 24 uur nog levend door de golven aangespoeld. Nog nooit had het cycloonseizoen zooveel offers geëischt en dat reeds in de eerste maand.

Zwaar was de weg nog, ook voor de stoomboot, door de heftige branding en deining; de meeste van de aan de westkust gelegen ankerplaatsen konden we niet bereiken; overal zagen we bruine oevers en bladerlooze boomen als in het bosch in de gematigde luchtstreek in den winter, dooreengewoelde plantages en afgebroken boomen, en nog bij Port Vila kregen we berichten van ongelukken.


Van de grootere bewoonde eilanden der Nieuwe Hebriden bleef mij nu enkel nog de zuidelijke groep voor een bezoek over. Ik voer met de stoomboot, zonder mij in Port Vila op te houden, naar Tanna. Het groote eiland Erromango bezocht ik niet, daar de bevolking in haar geheel christelijk is geworden en haar eigenaardigheden heeft verloren. Ze is daarbij van vijf duizend zielen op zevenhonderd geslonken, en ik mocht aan het eiland geen volle maand besteden. Net zoo is het gesteld met de kleinere eilanden Aneytum, Aniva en Futuna. Ik gaf er de voorkeur aan, Tanna goed te leeren kennen, ook omdat het eiland karakteristiek is voor de heele zuidelijke groep. Ook hier mocht ik gast zijn van de presbyteriaansche zending aan de oostkust van het eiland.

De bevolking verschilt veel van die der noordelijke eilanden; men zou haar polynesisch kunnen noemen, als door het kroeshaar niet op melanesischen invloed werd gewezen. Lichtgetint, groot en steviggebouwd, met de gespierdheid, die den Polynesiër vaak onderscheidt, hebben de menschen vaak zeer fijne, open gelaatstrekken, smalle neuzen en ovale hoofden en een intelligente uitdrukking in de oogen. Ze zijn energieker, oorlogszuchtiger en onafhankelijker van aard, en ook hun cultuur is anders. Het meest valt op, dat de Suque niet bestaat. Waarschijnlijk was het verkeer van Tanna uit met de centrale groep altijd gering. De afstand van Erromango naar Fate is dan ook zeventig zeemijlen, zoodat de Suque de zee niet zoo licht kon oversteken als van de Bankseilanden naar de Nieuwe Hebriden, waar de afstand maar 40 mijlen bedraagt, terwijl de dienst ook voor de meer polynesisch denkende Tanneezen mogelijk niet aantrekkelijk was.

Zoo ontbreekt hier ook de scheiding van de geslachten en der vuren en de ontwikkeling van de geheime mannenbonden, alsook de talrijke “hoofden”, vertegenwoordigers van de hooge kasten der Suque. Daarentegen vindt men op Tanna een erfelijke hoofdenwaardigheid als in Polynesië, die bepaalde dynastieën vormt, waarvoor de onderdanen groote vereering voelen en die zeer veel gezag uitoefenen. Maar het [115]schijnt, helaas, aan geen enkel geslacht gelukt te zijn, zich tot heerscher over het geheele eiland te maken, zoodat de bevolking in talrijke stammen verdeeld is, onder wie voortdurend strijd heerscht en die sedert den invoer van de vuurwapens elkander al meer afbreuk doen, zoodat er weinig van de bevolking zou zijn overgebleven, als niet de zending tusschenbeide was gekomen en aan de oorlogen een eind had gemaakt.

Oude heidenvrouw van Tanna. Hoed van bananenbladeren.

Oude heidenvrouw van Tanna. Hoed van bananenbladeren.

Hier bleek nu, hoeveel voordeel uit het bestaan van de erfelijke hoofdenwaardigheid voortvloeide tegenover de Suque, want als een hoofd op Tanna zich bij de zending aansloot, kon hij ook zijn dorp tot de aanneming van het Christendom dwingen en instaan voor de handhaving van wet en recht. Hij bracht dus al een soort van organisatie mee, en de hooge kasten van de Suque daarentegen verloren door hun bekeering den toegang tot de kaste en daarmee alle autoriteit, terwijl ze als Christenen geen invloed meer hadden.

Dat verlies van de kaste verhinderde de meesten, het Christendom aan te nemen; de hooge kasten staan er bijna alle vijandig tegenover, en in de christendorpen van het Noorden ontbreekt de noodige organisatie en mist men de aanzienlijke en invloedrijke inboorlingen, die er eerbied voor de wet kunnen helpen bevorderen.

De schitterende resultaten van de zending op Tanna zijn dus in hoofdzaak een gevolg van de daar heerschende maatschappelijke toestanden; maar daarom gaat er niets af van de verdiensten der zendelingen op het eiland. Ze hebben het werven van inboorlingen krachtig bestreden, zoodat het tot een minimum is beperkt; dan maakten ze een eind aan de eeuwige twisten en wonnen het vertrouwen van de inboorlingen in die mate, dat dezen hun hygiënische voorschriften opvolgden en de oude, vuile woningen verbrandden, om nieuwe, zindelijke, luchtige dorpen te bouwen. Daardoor werd de tuberculose bestreden; er werd een isoleerkamp voor lepralijders opgericht, en daarheen brengen nu de inboorlingen hun patiënten uit vrijen wil.

Een inlandsche rechtspraak handhaaft de orde in het land, en de opgelegde straffen bestaan meestal in het aanleggen van wegen, waardoor Tanna al een vrij volledig wegennet heeft. In het begin verzetten de inboorlingen zich tegen den wegenbouw, maar thans hebben ze het nut daarvan ingezien en stellen nu zelf veel belang in de uitbreiding van hun aantal rijwegen. Het aantal inboorlingen, dat zoo sterk achteruitging, blijft nu op peil; de levensmoed is er op vooruitgegaan, en overal vindt men een groot aantal kinderen en vroolijken arbeidsdrang. Misschien is dit alles een vingerwijzing, hoe ook op de noordelijke eilanden het ras zou kunnen worden in stand gehouden.

De oorspronkelijke huizen op Tanna waren ellendige, kleine dakjes van rietgras, ruw bevestigd aan een licht getimmerte. Dat lag waarschijnlijk aan de eeuwige oneenigheid, waardoor de menschen steeds weer van woonplaats moesten veranderen, ja, die wel eens het noodzakelijk maakte, dat vrouwen en kinderen ergens in het bosch den nacht moesten doorbrengen, om voor aanvallen veilig te zijn. De oorlogen werden hier hoofdzakelijk met speer en knods gevoerd, in tegenstelling met de noordelijke eilanden, waar pijl en boog de voornaamste wapens waren.

Een eigenaardigheid, die men elders ook wel kon opmerken, was het gebruik van een vroeger gebruiksvoorwerp als versiering. Tegenwoordig dragen op Tanna de mannen en de vrouwen als sieraad en als erfstukken bij wijze van amulet ringen van nephriet aan hun halsbanden.

Dat mineraal schijnt op Tanna niet voor te komen, maar moet in vroeger tijden zijn ingevoerd, van waar is onbekend. Eenige van die doorboorde en gepolijste steenen laten echter nog duidelijk zien, dat het eens bijlklingen zijn geweest, die door langen dienst klein en onbruikbaar zijn geworden. Men stelde den steen intusschen zoo hoog, dat men hem niet wegwierp, maar hem doorboorde en aan een koord bij zich droeg, tot hij bij latere geslachten tot sieraad en amulet werd.

Knappe christenvrouw van Tanna.

Knappe christenvrouw van Tanna.

Een echt polynesische kunst is het maken van tapa, stof van boombast voor kleeding. Men kan er hier geen grootere stukken van vervaardigen, maar bepaalt zich tot gordels, die een deel van de mannenkleeding vormen en beschilderd worden met eenvoudige teekeningen. Men neemt daarvoor oker en roet, welk poeder men wrijft met het rubberachtige sap van den vijgeboom en teekent dan met een staafje. De kleeding van de mannen is gelijk aan die op de centrale Hebriden; die der vrouwen bestaat uit een schortje van planten vezels, van achteren wat langer dan van voren, bij ongetrouwde vrouwen op zij open. De vouwen dragen ook graag hoeden van bananenbladeren, [116]die in groote, tulbandachtige vormen voorkomen.

Veel gecompliceerder is de haardracht der mannen. Ze laten al vroeg het haar lang groeien. Na het feest der rijpheid wordt het in dunne lokken verdeeld, en ieder der lokken wordt met een bastvezel omwonden, zoodat slechts een klein bundeltje aan het eind vrij uit het omwindsel naar buiten komt. Er zijn soms wel vijftienhonderd van die omwikkelingen noodig, om al het haar te bewerken. Die pruik wordt naar achteren gestreken en daar met een touw samengebonden. De mannen krijgen daardoor een wat vrouwelijk voorkomen. Natuurlijk moet het verder groeiende haar weder worden omwonden, zoodat het kapsel veel tijd vordert, en men altijd mannen bij elkander kan zien zitten, die wederkeerig bezig zijn als kappers te fungeeren. De invloed van het Christendom werkt die mode tegen en maakt, dat het haar kort geknipt wordt.

Over het algemeen is er weinig eigen cultuur op het eiland. Snijwerk ontbreekt geheel; de vlechterij beteekent niet veel en evenmin de lichaamsversiering, die uit niets dan eenige schelpringen en armbanden van kokosnoothout bestaat met nog enkele oorhangers van schildpad; maar men kan wel zeggen, dat de bewoners van Tanna tot de meest bescheiden eischen zich bepalen, temeer daar hun voorwerpen van dagelijksch gebruik tot de allereenvoudigste behooren.

Man van Tanna met typische haardracht, oorversiering en halsring.

Man van Tanna met typische haardracht, oorversiering en halsring.

De goede wegen veroorloofden mij een gemakkelijk verkeer op het eiland, waarbij ik over de paarden van den zendeling kon beschikken. De vulkaan gelijkt op de vroeger door mij beschrevene. Er is hier ook veel zwavel en de berg is voortdurend in werking, doch doet thans alleen in de dichte nabijheid allen plantengroei den dood aan. Op mijn tochten had ik de gelegenheid de vrees en het wantrouwen op te merken, die den Tanneezen nog altijd in het bloed zitten, juist als ze voorkomen op de andere eilanden. Maar hier ziet men het beter op een afstand bij de rechte wegen, terwijl elders de kronkelpaden een gemakkelijker verdwijnen mogelijk maken. Men merkt namelijk, dat menschen, die den tred van het paard hebben gehoord, onrustig worden en precies het oogenblik weten te gebruiken, dat men niet op hen let, om plotseling te verdwijnen. Men zal, ook als men goed toeziet, niet kunnen ontdekken, waar ze in het bosch zijn verdwenen, en toch komen ze zeker weer te voorschijn, als ze een vijftig meter achter u zijn. Het is een bijzonder instinct van den natuurmensch, zich de dekkingen ten nutte te maken, waarbij hem zijn donkere huidskleur, die zoozeer met het bruin van de stammen en bladschaduwen overeenstemt, ten zeerste dient.

Aan de andere kust is het hospitaal van de presbyteriaansche zending, dat door Dr. N. prachtig wordt geleid. Er zijn dertig bedden, een kleine, maar uitstekend ingerichte operatiezaal, en daar het huis bijna altijd vol is, heeft men eenige strooien hutten erbij laten zetten voor de niet zwaar zieken. Op de royale manier, die bij deze zending gebruikelijk is, wordt aan blanken en zwarten kostelooze behandeling geschonken; de eenige verplichting, die de inboorlingen op zich nemen, is dat ze het hospitaal steunen met hun veldvruchten. In de laatste jaren hebben de inboorlingen de waarde van het hospitaal op prijs leeren stellen, en waar ze vroeger haast met geweld tot een behandeling moesten worden gedwongen, melden ze zich thans dadelijk aan. Als men weet, hoeveel ziekte kan worden voorkomen bij tijdige behandeling, kan men nagaan, hoe een hospitaal helpt tot de instandhouding van het ras, en hoezeer het te wenschen zou zijn, dat op elk van de grootere eilanden een ziekenhuis werd opgericht.

Man van Tanna met typische haardracht, oorversiering en halsring.

Man van Tanna met typische haardracht, oorversiering en halsring.

Een maand na mijn aankomst op Tanna bracht mij de stoomboot weer naar Port Vila, waar ik opnieuw de gastvrijheid van den heer King aanvaardde. Mijn eerstvolgend doel waren de Santa-Cruzeilanden, en de stoomboot van de anglicaansche zending, de “Southern Cross”, moest mij in staat stellen, dat doel te bereiken. De boot was op een driemaandelijksche vaart door het geheele zendingsgebied en deed Port Vila aan, om dan door de Nieuwe Hebriden, de Banks- en Santa-Cruzeilanden naar de Salomons-eilanden te varen en langs denzelfden weg weer naar Nieuw Zeeland terug te keeren.

Ik verzocht den kapitein om passage en werd op de uitreis bij den eenigen blanke, die op Santa-Cruz woont, afgezet, om op de terugreis na zes weken weer te worden afgehaald. Weer voer ik de mij zoo welbekende route van Vila noordwaarts door de Nieuwe Hebriden en de Banksgroep. Tot Ureparapara was ik nog in bekende wateren, maar daarna kwam weer het onbekende. Het schip was een stoomboot van vijfhonderd ton, die speciaal was gebouwd voor het vervoer van één- tot tweehonderd inboorlingen en ongeveer [117]twaalf zendelingen, alsook voor waren voor de zendingsstations. Het was er alles eenvoudig; maar een goede bibliotheek en aangenaam gezelschap maakte de reis prettig. Ik trof eenige zendelingen, die van hun vacantie terugkeerden, om den arbeid in de woeste streken van de Salomonseilanden te hervatten, want deze zending heeft vele primitieve en gevaarlijke terreinen, waar ze werkt. Dit zijn waardige opvolgers van de pionierszendelingen, van wie zooveel tot de anglicaansche zending hebben behoord, en als wier eerste bisschop Patteson moet worden genoemd, die op de Santa-Cruzgroep als slachtoffer van de inboorlingen is gevallen.

Ons schip diende ook voor het transport van jonge inboorlingen van hun eilanden naar Norfolk, waar ze op een centrale school naast het Christendom ook allerlei nuttige kennis zich verwerven. Uit alle deelen van Melanesië neemt de zending leerlingen aan, die gedurende drie of zes jaren worden opgevoed door blanken en daarna weer naar hun vaderland worden teruggebracht, waar ze door hun levenshoudingen hun gedrag de inboorlingen gunstig moeten stemmen voor het Christendom en de christelijke beschaving van den blanke. De knapen maakten een uitstekenden indruk; ze waren gezond en welgevoed, gedroegen zich netjes en zagen er aantrekkelijk uit met enkel hun schaamdoeken en de naar de toenmalige mode van voren tot een kussenachtigen ring opgekamde haren. Het was interessant, de typen van de verschillende eilanden te vergelijken, den korten, breeden plebejischen inwoner van de Nieuwe Hebriden, de lange Salomonen met hun energieken blik, en de bewoners van de Bankseilanden met hun intelligente gezichten.

Dezen keer was de vaart belangrijk, omdat het de eerste was, die met gekleurde bemanning werd volbracht. Het was den kapitein gelukt, zich met veel geduld en toewijding een scheepsbemanning van inboorlingen op te leiden. Hij had het scepticisme van de blanken kunnen overwinnen, en nu zou blijken, of de Melanesiërs voor een arbeid, die initiatief, overleg en verantwoordelijkheid eischte, waren te gebruiken. Tot nu toe, dus in de eerste weken, was alles goed gegaan, en werkelijk arbeidden de menschen zoodanig, dat het zelfs mij, die zeker geen slechte meening over de intelligentie van den Melanesiër had, ten hoogste verraste. Nu waren de meeste matrozen van Mota Lava afkomstig op de Banks-eilanden, waar een der flinkste rassen van de eilanden woont. Al dadelijk kan ik vertellen, dat de inboorlingen zich op de gansche reis voorbeeldig hebben gehouden en dus hebben getoond, dat ze ook voor ander dan plantagewerk zijn te gebruiken.

Schutter van Nitendi.

Schutter van Nitendi.

Op een morgen voeren we om een landtong heen en om het eiland Tumotu, dat de westelijke grens vormt van de Graciosabaai op Nitendi. Het leek, alsof het strand hier een veel tropischer aanblik bood dan op de Nieuwe Hebriden, alsof de plantengroei meer verscheidenheid had en meer vormen en kleuren te zien gaf. Ook kon ik mij er een denkbeeld van vormen, hoe de kusten der Nieuwe Hebriden er eenmaal moeten hebben uitgezien, toen ze dicht bevolkt waren, want hier rijde zich dorp aan dorp, en het [118]strand was bezaaid met prauwen, die vlug in het water gingen, toen wij voorbijvoeren. Veel dozijnen booten waagden zich in de open zee en volgden de stoomboot, zoolang het ging. Toen we echter in de baai binnenvoeren, bleven de menschen achter, om niet langs vijandelijke dorpen te varen.

In de baai verschenen nu andere kano’s om ons heen, en toen we voor anker lagen, omgaf ons een zoo groote vloot, dat men haast droogvoets rondom het schip had kunnen wandelen. Hier zag men weinig gekleede menschen, maar oerechte wilden, die de roeiriemen verrassend handig hanteerden en, in hun heftige begeerte om te ruilen, ons bestormden met allerlei voorwerpen.

De Santa-Cruzeilanden behooren tot de minst bekende van de Stille Zuidzee. Hun bewoners gaan voor gevaarlijk door, vooral om hun giftige pijlen, die ze met overleg gebruiken. Voor enkele maanden was een zendeling gedwongen, de eilanden te verlaten, nadat hij verscheiden dagen door de inboorlingen belegerd was. Ik was dus niet erg gerust, toen ik mij aan land liet brengen naar den heer M., die daar met eenige arbeiders van de Salomonseilanden voor de groote zeepfabrikanten Levers Bros een kokosnootplantage aanlegde. Sedert jaren was de heer M. de eenige kolonist op het eiland en hij stond nu met de inboorlingen op goeden voet, nadat hij in de eerste jaren met hen op voet van oorlog had verkeerd. Hij begroette mij als een welkomen gast in zijn eenzaamheid, en ik had goed vertrouwen, dat ik hier een rijken oogst aan ethnographische voorwerpen zou kunnen binnenhalen. Ook moest ik weer naar helpers omzien, want ik had niemand bereid gevonden, mij naar de Santa-Cruzeilanden te vergezellen. De heer M. had door den coprahandel veel betrekkingen met de menschen en beval mij een paar aan. Een viertal huurde ik, van wie een paar vrij goed het Biche la mar spraken, de taal van de kusten en van den handel.

De kleeding van de mannen bestaat uit een lendengordel, waaraan een smal stuk witte tapa of boombaststof hangt. Over den gordel dragen ze vaak spiralen van een klimplant en ook wel banden van gevlochten vezels. Om de knieën en gewrichten bindt men zich kleine schelpen, en op de borst wordt een groote schijf gedragen van tridacna, een schelp, waar soms snijwerk van schildpad op is bevestigd, een gestiliseerde verbinding van vogel en visch. Die versiering werkt bepaald decoratief op de donkere huidskleur. In de ooren hangen groote sieraden van schildpad en aan de armen schelpringen of gevlochten armbanden met patronen van kralen, en nooit ziet men een man zonder pijl en boog. De bogen zijn 1.80 groot en worden gespannen met een koord, dat bestaat uit den gedraaiden bast van een dunnen luchtwortel van een vijgenboom. Daarmee in overeenstemming is de grootte van de pijlen, die ongeveer 1.29 meter lang zijn, gesneden van riet met een lange, houten spits, waaraan als ornament allerlei gestiliseerde weerhaken zijn gesneden. Het snijwerk is wit, rood en zwart geschilderd, meestal zoo, dat de weerhaken zwart zijn op rood en witten grond, zoodat ze er mooi op uit komen. Naar de punt toe wordt het hout al dunner en draagt de korte, zeer fijne spits van been, die maar los in het hout zit en met geel of rood lak is bestreken, zoodat men de plaats, waar het been is ingezet, moeilijk kan herkennen. De pijlen worden in pakjes van tien stuks met gelijk patroon vervaardigd. Goede schutters zijn de inboorlingen niet, maar ze kunnen een groote kracht in hun pijlen leggen en deze buitengewoon ver doen vliegen en zeer diep doen indringen. De gevechten verloopen niet zeer bloedig en zijn alleen gevaarlijk door het groote aantal in het rond suizende pijlen. Dan steekt ieder krijger zijn pijlen rechts in den gordel, om ze snel bij de hand te hebben. Knodsen gebruikt men zoo goed als niet.

De Graciosabaai is bijna geheel bezet met dorpen aan haar oevers en was dat vroeger nog in sterker mate, want thans zijn er al verscheiden nederzettingen verdwenen of uitgestorven. Toch mag men het aantal aan de baai wonende inboorlingen wel op twee duizend schatten. In het binnenland wonen bijna geen menschen. Er moeten daar nooit veel dorpen zijn geweest, daar de menschen van Santa Cruz er blijkbaar de voorkeur aan geven, aan het strand te wonen. De liefelijke baai is haar naam waardig, want ze is behalve in het Noorden door groene heuvels omgeven en de deining stoort maar even de gladheid van haar oppervlakte. Alleen bij noordenwind dringen de golven meer naar binnen en ruischen met dof gegorgel tusschen de blokken koraal, die de oevers begrenzen.

Ik kocht mij dadelijk een prauw, waarmee ik mij door mijn bedienden naar de dorpen aan den oever liet roeien. De prauwen zijn hier veel beter gebouwd dan op de Nieuwe Hebriden. Terwijl men daar den een of anderen krommen stam gebruikt en hem niet eerst recht houwt, zijn de booten hier prachtig zuiver van lijn, met mooi toeloopende einden. De boven-opening van de boot is vaak zeer smal, zoodat men de beenen achter elkander in de boot moet neerzetten en erop, niet er in, zit. Maar daardoor vullen zich in open zee de booten veel minder snel met water. Op de Nieuwe Hebriden is de uitlegger door drie stangen vast met de boot verbonden en kan niet worden afgenomen, terwijl de verbinding hier uit een kunstig systeem van stokken en stangen bestaat, die het resultaat moeten zijn van een lange ervaring en bij groote stabiliteit hoogst eenvoudig zijn. Men kan daardoor den uitlegger gemakkelijk van de boot afnemen en doet dat altijd, als men een paar dagen niet denkt te varen. Men keert de boot dan om en legt haar in de schaduw, bedekt met palmbladeren. Zoo ziet de reiziger overal aan het strand de kano’s liggen. De inboorling stelt er een eer in, zijn boot mooi te onderhouden, en wrijft ze daarom vaak in met een brij van een gestampte soort van wier, waardoor bij het drogen het hout sneeuwwit wordt, alsof het met gips was bestreken, terwijl de kleur er niet gauw afgaat. Men kan maar in enkele dorpen de booten maken, zooals over het algemeen elke tak van industrie maar tot bepaalde dorpen en familiën beperkt is, menschen, die hun kunst van geslacht tot geslacht uitoefenen.

Als men bij een dorp landt, is alle handigheid van de inboorlingen noodig, om de boot op den rug van een golf veilig door de koraalbanken te loodsen [119]naar den oever daarachter. Daar springen ze snel uit de boot en trekken die op het strand, voordat een tweede golf ze weer in de golven terug kan slingeren. Men staat dan meestal vóór een manshoogen muur van kalkbrokken, waarlangs eenige treedjes voeren naar een smal terras, waar weer een muur verrijst, die op een derde terras naar een mannenhuis voert. Meestal ontstond groote opwinding, als ik bij een dorp landde, en als bekend werd, dat ik voorwerpen kocht, was er vaak gedrang, doordat mannen uit naburige dorpen kwamen aanloopen, ieder met een kleinigheid, die hij met veel geschreeuw aan den man wou brengen, door mij het ding onder den neus te houden. Ik kon mij soms haast niet bewegen; maar over het algemeen waren de menschen gemoedelijk en niet brutaal opdringerig.

Later liet ik ze maar aan huis bij den heer M. komen, waardoor alles veel rustiger toeging. Ze drongen nog wel om mij heen en trokken mij aan de mouwen, maar het was best te verdragen. Men noodigde mij meestal uit, in het mannenhuis te komen, wat ik echter slechts op handen en voeten kon doen, zoo laag en nauw zijn de deuren van die huizen. De vloeren waren mooi effen en belegd met matten. Er wordt den gast meestal een nieuwe mat gegeven en men geeft hem dikwijls een voedzaam stuk pudding, taro en eenige bananen. Komen er meer mannen binnen, dan wordt men nauwkeurig opgenomen, en bij het onderhandelen is het merkwaardig, hoeveel er van tusschen de balken te voorschijn komt. Zeer fijne netten en touwen, eetlepels van parelmoer, sieraden van been, oorhangers, pijlen, knodsen, dansratels enz. Over alles wordt gepingeld, en de lieden verstaan de kunst, den handel voor zich voordeelig te doen zijn. Geld kennen ze zoo goed als niet en willen het ook liever niet hebben, maar ze houden van wit katoen, tabak, pijpen, lucifers en dergelijke dingen. Meestal keert men rijkbeladen naar huis terug en bezoekt den volgenden dag weer een ander dorp, waar weer andere industrieën worden beoefend. In een dorp vond ik platte steenen schalen, die wezen op de vervaardiging van de armschelpringen of trochusringen, waarin handel werd gedreven. De punt van de schelp wordt in het vuur zacht gebrand, en daarna wordt het midden er uit geklopt met een steen, en de dan ontstane ruwe ring wordt van buiten glad gemaakt en op een drievoet gelegd en ook van binnen met een stuk koraal gepolijst. Trotsch laat dan de kunstenaar de mooie, even groote, op elkander passende ringen zien.

Man van Nitendi met neusversiering van parelmoer.

Man van Nitendi met neusversiering van parelmoer.

Elders liggen groote blokken van tridacnaschalen, waarvan de borstplaten worden gemaakt; weer op een andere plaats maakt men kano’s, en er wordt veel aan weven gedaan. Het voorkomen van den weefstoel scheidt de beschaving van de Santa-Cruzeilanden volkomen van die der Nieuwe Hebriden, waar de weefstoel niet voorkomt. Men ziet hier het instrument in zijn eenvoudigsten vorm, waarin het tot in Amerika is doorgedrongen. De eene lat van het raam wordt aan een balk van de hut bevestigd, door de andere spant de man, want alleen de mannen doen aan het weven, door middel van een om den rug gebonden band de schering en zittend gooit hij het spoeltje door de draden, die hij door het optillen van twee primitieve kammen met de linkerhand doet afwisselen.

Het veroorzaakt groote pret, als de blanke zelf erbij gaat zitten en probeert te weven, waarbij hij niet zeer handig is, maar men is graag bereid, het hem voor te doen. Als vezelstof gebruiken ze bananenbladeren en behalve die vezels maken ze ook van zwarte vezels gebruik, om aardige patronen in de matten te weven. Ze weven ook stof voor vrouwenkleêren, die grof en primitief is, en verder mooie taschjes voor geld en de benoodigdheden van het betelkauwen, dat hier en daar in zwang is. Kleine lapjes stof doen wel als geld dienst, en dan is er het zeer interessante vedergeld, dat groote waarde heeft. Men plukt, om dat te krijgen, een klein, donker honingvogeltje met roode borst de roode veêrtjes uit en kleeft die met hars naast elkaar tot een schijfje, zoodat alle roode veêrpunten naast elkander komen te liggen. Meer dan duizend van die schijfjes of plaatjes worden dan laagsgewijze als schubben aan een drie tot vier meter langen riem bevestigd en die riem wordt opgerold. Zoo’n rol vormt een groot vermogen, zonder dat men er practisch iets aan heeft, net als met geld het geval is. De rollen worden zorgvuldig in tapa of baststof gewikkeld en in de hut bewaard. Van tijd tot tijd verheugt zich de bezitter over den glans en de pracht van de kleur der veêrtjes, tot na een paar geslachten langzamerhand [120]de veêrtjes loslaten en verbleeken en dus de geldswaarde ook vervlogen is. Bedenkt men, dat, om zulk een rol te maken, honderden kleine vogeltjes met een pijl gedood of in een strik gevangen moeten worden, dan kan men begrijpen, dat een geldrol groote waarde moet hebben en een reuzenarbeid vertegenwoordigt. Men kan dan ook met een enkele rol de mooiste vrouw uit de streek koopen. Afzonderlijke vederschijfjes doen als kleingeld dienst. Bij groote feesten versiert men met de geldstrooken de dansplaatsen, die meestal ronde, door brokken koraal ingesloten ruimten aan het strand zijn.

Voor den dans versieren zich de mannen met een van parelmoer gemaakt neussieraad, dat in het doorboorde tusschenschot van den neus wordt gedragen en neerhangt tot op de kin. Door gaatjes in de neusvleugels worden naar boven gerichte stokjes gestoken, en in het haar worden houten sieraden gestoken, waaraan roode veêrtjes van het vedergeld zijn vastgekleefd. Bovendien steekt men achter in den gordel waaiervormige bladeren en geeft daaraan bij den stampenden dans een schommelende beweging.

Zeer eigenaardig is hier de plaats van de vrouw, ofschoon men geen suque en scheiding van de vuren en de geslachten kent. Het lijkt hier wel, of de ijverzucht van de mannen bijzonder sterk is en bijna belachelijke maatregelen meebrengt. Het woondorp, waar de vrouwen leven en de gehuwden slapen, is altijd ver van het mannenhuis en de dansplaats, ligt ook wat meer naar binnen en is door hooge muren omgeven, evenals elk huis afzonderlijk. Het is mij nooit gelukt, zulk een huis van dichtbij te zien, want op straffe des doods is het den vreemdeling verboden, het vrouwendorp te betreden. Voor de inboorlingen geldt de regel, dat het aankijken van de vrouwen uit een ander dorp een groote zonde is tegen de zedelijkheid.

Man van Nitendi aan het werk.

Man van Nitendi aan het werk.

De vrouwen van Santa-Cruz schijnen trouwens niet mooi te wezen in tegenstelling van die der Rifeilanden, van wie ik later nog mooie staaltjes te zien kreeg. Het strand voor de dorpen wordt verdeeld in een afdeeling voor de mannen en een voor de vrouwen, waartusschen geen verkeer geoorloofd is. Ook de naburige dorpen zijn door steenen muren gescheiden, die van het land uit tot in zee reiken en alle gezicht benemen. Op het land zelf zijn de dorpen door bosch gescheiden, waar maar een smal pad doorheen voert en waar geen boomen mogen worden geveld.

Visschen is de voornaamste morgenbezigheid van de mannen, als de vrouwen op het veld aan het werk zijn. Het ziet er bekoorlijk uit, als een groep bruine prauwen zich ophoudt op het schitterende water, en de mannen, in allerlei houdingen op de booten of tot de heupen in het water staand, de volle netten ophalen en de glanzende massa in hun scheepjes verzamelen. Het is zulk een vroolijk en vreedzaam werk, dat men haast niet kan denken, dat deze menschen nooit zonder vergiftige pijlen uitgaan. Trouwens valt het op, hoe volkomen rustig het in de baai toegaat, veel rustiger dan wanneer twee duizend blanken zonder politie samen moesten wonen. Wel is er nu en dan oorlog, en er gebeurt wel eens wat in het verborgen, dat het daglicht niet mag zien, maar over het geheel maakt de bevolking een tevreden en gelukkigen indruk. Als ieder natuurmensch heeft ook hier de inboorling een fijn gevoel voor behoorlijkheid en fatsoen. Ruzie en onbeleefdheid merkt men nooit, en toevallige meeningsverschillen worden met een grapje bijgelegd, zoodat het grove en ruwe optreden van den blanke er sterk bij afsteekt. Uit dit oogpunt kan men niet heel goed inzien, dat de beschaving hier voor goeds kan doen; ze zal de menschen niet beter maken, maar mogelijk maakt ze hen gelukkiger, door de verveling te verminderen, waar de inboorlingen wel onder schijnen te lijden. [121]

Dorpsgezicht op Nitendi.

Dorpsgezicht op Nitendi.

Ik verlangde er natuurlijk naar, een dansfeest bij te wonen. Mijn bedienden deelden mij op een avond mee, dat er een feest aan de baai aan den overkant zou plaats hebben. We besloten, nog gauw heen te varen en roeiden hard in de duisternis naar buiten. De sterrenlooze hemel gaf een flauw licht en was half bewolkt, zoodat een zilverig schijnsel op het water lag. In de nachtelijke stilte klonken de roeislagen scherp en helder, en de boot was haast niet te zien, zoodat het leek, alsof wij alleen over het water gleden, een onwezenlijk gevoel. Plotseling werd het lichter, alsof de roeiriemen zilver schepten uit de diepte, dat in vonken om ons stroomde. De naakte roeier voor mij straalde als een marmeren beeld; zijn mooie lichaam verhief zich met de regelmatige roeislagen, zoodat het zilveren schijnsel over de gladde huid heen en weer gleed en het spel der spieren prachtig verlichtte.

Het gevoel van tijd verdween, tot we in de stilte eindelijk het ruischen van de branding hoorden, die zich op de riffen wierp. Wij voeren langzamer, en daarmee week ook de droom. We volgden den oever en zochten naar een ingang, dien we eindelijk vonden, doordat de inboorlingen met de riemen naar bekende klippen voelden. Een golf hief ons op, met volle energie roeiden de zwarten en snel schoten we op een golfrug over de koraalbank en voeren knarsend over fijn, wit zand. Van daar droegen we de kano aan het strand en begaven ons naar het mannenhuis.

Tot mijn spijt had men om het onstuimige weêr het dansfeest afgezegd, maar de goede menschen wilden mij niet teleurstellen en improviseerden een feest, waaraan echter alle geestdrift ontbrak en dat dus zeer prozaïsch uitviel. Na eenigen tijd voeren wij onverrichterzake terug.

Met de kotter van den heer M. deden we eenigen tijd daarna een reis naar Utupua ten zuidoosten van Nitendi en voeren de liefelijke Carlislebaai binnen. Daar behoort de grond aan de bewoners van de Rif-eilanden, die het eilandje eens hebben veroverd en er nu een paar maanden elk jaar heengingen, om sago in te zamelen. Sago is op de Nieuwe Hebriden totaal onbekend.

Ik kreeg nu de groote booten te zien, waarin deze menschen zeer verre reizen ondernemen. Het zijn uitleggersbooten naar het beginsel van de gewone prauwen. De eigenlijke boot is een uitgeholde reuzenstam, die overdekt wordt, opdat hij zich niet kan vullen. De passagiers bevinden zich niet op de eigenlijke boot, maar op de brug, die boot en uitlegger verbindt. Die ligt zoowat anderhalven meter boven het water en biedt ruimte genoeg voor desnoods veertig man. Een klein huisje beschut voor regen en dient als slaapverblijf. Men gebruikt voor de voortbeweging in de eerste plaats zeilen, die uit palmbast zijn vervaardigd, tweepuntig met een mooien gegolfden rand. De zeilen kunnen aan beide einden van de boot worden vastgemaakt, zoodat men elken wind kan gebruiken; maar tegen den wind zeilen kan men er niet mee. De zeilen zijn zeer licht en kunnen gemakkelijk worden ingenomen; om te roeien dienen lange riemen met breede bladen. De aanblik van [122]zulk een boot is uiterst schilderachtig, en het reizen ermee is net zoo veilig als met een europeesche kotter.

De menschen van de Rifeilanden zijn zeer polynesisch in taal en voorkomen. Sommigen zijn zeer licht van tint en hebben sluik haar; de vrouwen vertoonen de gelijkenis veel sterker dan de mannen, zoodat men enkele van haar voor Samoaanschen zou aanzien, als niet het haar kroes was. Het waren meestal mooie, volle gestalten met regelmatige trekken, door niets ontsierd. Bij het tapaschort droegen ze alle een nauwen gordel van boomschors. Naar polynesischen smaak leven ze niet gescheiden van de mannen, en het gelukte mij gemakkelijk, ze tot het photografeeren over te halen. Ze staan stellig boven de weinige vrouwen, die ik elders aan de Graciosabaai te zien kreeg.

Na onzen terugkeer volgden er drie weken van aanhoudenden regen, waarin alle paar uur een stortbui op ons neerplofte met onweêr des nachts en donder onder het ratelen van den regen op het plaatijzeren dak. De vochtigheid was zoodanig, dat alles doorweekt werd en wijzelven moe en ontstemd werden. Ik was dus blij, toen de stoomboot aankwam en ik kon afreizen. Er waren niet veel passagiers en ik hoopte al op een snelle vaart, maar, helaas, de volgende drie weken waren van de alleronaangenaamste van de heele reis.

Vervaardiging der Trochusarmringen. De ring wordt uit een schelp uitgeklopt en dan met een stuk koraal geslepen.

Vervaardiging der Trochusarmringen. De ring wordt uit een schelp uitgeklopt en dan met een stuk koraal geslepen.

Al dadelijk vernam ik, dat het schip niet genoeg ballast had, daar een van de thans ledige kolentanks niet dicht was en dus niet met water kon worden gevuld. Daarbij hadden we op het dek behalve de reddingsbooten en die voor de landing vier groote booten van zendelingen, die ter reparatie naar Port Vila moesten worden gebracht, wat voor het kleine schip een veel te groote deklading was. Daar was echter niets aan te veranderen, en we hoopten op gunstig weêr, dat we in dat jaargetijde ook moesten hebben. Het ging dan ook goed over Utupa en Vanikora naar Tucopia. We waren daar maar vier uur, maar die waren voldoende interessant, om alle verdere onaangenaamheden der reis te vergoeden.

Tucopia is een heel klein kegeleiland, eenzaam in de wijde zee gelegen, en dat is de reden, waarom zich daar een polynesische bevolking tot heden nog volkomen zuiver en primitief in stand heeft kunnen houden. Het zal wel het eenige eiland van de wereld zijn, waar nog echte, oorspronkelijke Polynesiërs wonen. Toen de stoomboot het eiland naderde, zagen we de menschen als kleine punten opgewonden op het rif op en neer loopen, en al spoedig konden we enkele kano’s onderscheiden, die ons tegemoet voeren. De inzittenden boden een voor mij volkomen nieuwen aanblik. In plaats van de donkere, kroesharige Melanesiërs zag ik lange, bijna lichtgele gestalten, die omhuld waren door manen van dicht, lang, gouden haar. Al gauw kwamen ze aan boord en bleken echte heldenfiguren; geen een was onder de 1.75 meter groot; ze hadden zachte, donkere oogen, een vriendelijken lach en kinderlijk vertrouwelijke gebaren. Overal liepen ze rond op het schip; alles wilden ze zien en aanvatten en meenemen, zoodat het goed was, dat wij de hutten wijselijk hadden gesloten. Weigerden we iets, dan vleiden en streelden ze ons, die als zwakke kinderen naast hen waren.

Maar ik maakte haast, om aan land te komen. Daar wachtte ons aan den rand van het rif een dichte, opgewonden menigte, die onze aankomst nauwelijks kon afwachten, de boot aan den wal haalde en ons en alles aangreep en op de koralen neerzette. Twee mannen grepen mij onder de armen, en of ik wilde of niet, stapten ze vliegensvlug over de plassen op het rif naar den oever. Ik was eerst niet gesticht over die vriendelijkheid; maar het zou mij weinig hebben gebaat, mij te verweren in de armen van die reusachtige lieden. Aan land zette men mij zorgvuldig neer als een breekbaar voorwerp, lachte tegen mij, klopte mij op de schouders en streek mij over den rug. Weldra deponeerde men op dezelfde manier een zendeling naast mij. We keken elkander vragend aan, want zulk een ontvangst was ons nieuw. Tot onze groote verbazing kwam een man op ons toe, die een weinig Biche la mar kon spreken. Hij vroeg ons eerst op krachtigen toon, of we geen ziekte aan boord hadden want dan mochten we niet landen. Wij konden dat met een zuiver geweten ontkennen. De reden, waarom hij het vroeg, was, dat er eens een schip met mazelen aan boord was geland, dat het eiland besmet had, wat aan veertig inboorlingen het leven had gekost. Verstandiger dan de blanken, beproefden de inboorlingen nu zelf een quarantaine uit te oefenen.

Daarop werd ons beduid, dat we de hooge eer zouden genieten, aan het hoofd te worden voorgesteld. Dat was inderdaad een eer, want in polynesische streken genieten de hoofden een goddelijke vereering, [123]en hun wil is voor iedereen als een bevel. Om bij het hoofd te worden toegelaten, moesten we onze hoeden afzetten en werden daarna naar een schaduwrijk plein gevoerd, waar de mannen in een kring om het hoofd zaten neergehurkt. Het was een zware, gespierde man, die op een troonachtigen zetel was gezeten, terwijl naast hem tegen een boom de staats-lans was neergezet. De spreker kroop op handen en voeten naar hem toe en meldde ons aan; we traden naar voren en schudden hem de hand, waarvoor we met een vriendelijk lachje bedankt werden.

Toen werd ons met een voorname handbeweging beduid, dat we naast hem mochten plaats nemen. Eenige vrouwen brachten een schaal vol yams en taro en eenige kokosschalen, waarin zich een papje bevond. We proefden het en bevonden, dat het lekkere sago was met kokosboter overgoten, zoodat het ons beiden goed smaakte, maar we konden tot spijt van de menschen onze portie niet geheel gebruiken. Met een herhaald handendrukken, groeten en lachen eindigde de audiëntie, en wij waren vrij, op het eiland rond te slenteren terwijl de vriendelijke, zware man ernstig bleef zitten.

Man uit Tucopia met schort van tapa of boomschors en halsketting van welriekende vruchtjes.

Man uit Tucopia met schort van tapa of boomschors en halsketting van welriekende vruchtjes.

Ik liep door de dorpen, waarbij een paar mannen als gidsen dienden. De huizen waren eenvoudige afdaken, in groepen langs de randen van de velden geplaatst. Wat dichter bij het strand staat een mannenhuis; daar zijn ook de bergplaatsen voor de kano’s, die van hard hout zijn gebouwd en niet zeer groot zijn, met hoogen voorsteven. Aantrekkelijk was de aanblik van het strand, waar hooge, zware boomen het witte zand overschaduwden. Terwijl op melanesische eilanden enkel de dansplaatsen zijn vrijgehouden en door een groenen wand worden omzoomd, was hier alle struikgewas verwijderd, doordat er van wantrouwen en schuwheid hier geen sprake was. De oever was een parklandschap, waar men tusschen donkere, mooi gegroepeerde stammen een ver uitzicht op de blauwe zee had, en waar in de schaduw de schoone, goed geproportionneerde gestalten liepen, vrij en waardig of opgewonden zich verdringend om de vreemden.

Man van Tucopia met schort van tapa.

Man van Tucopia met schort van tapa.

Door de open en vertrouwelijke hartelijkheid was het een geheel ander tooneel, dan waaraan ik gewend was, zoo onschuldig vroolijk, weldoend en aantrekkelijk, dat het dringend uitnoodigde tot blijven, ook al hadden de lachende menschen met bloemenslingers om den hals en bloemen in het haar ons niet genoodigd tot een langer oponthoud. Men kan het waarlijk de zeelieden van vroeger niet kwalijk nemen, dat ze vaak op polynesische eilanden deserteerden bij dozijnen en van hun schepen wegliepen, om te leven in dat verwezenlijkte ideale land in plaats van hun existentie op een walvischvanger voort te zetten.

Telkens was het mij, of ik een klassiek tooneel in de werkelijkheid zag opgevoerd, en de betoovering van het liefelijke eiland Tucopia werd als een bedwelmende drank, die den weerstand verlamde. De groote, goudharige kinderen schenen het te voelen, hoe goed het ons bij hen beviel en drongen ons weer stellig en toch bescheiden, om met hen te gaan en bij hen te blijven en hun rustig leven te deelen. Maar het kon niet zijn; we moesten wegvaren. Een jonge man zou met ons naar Norfolk varen. Hij nam van zijn familie en van de oude hoofden der geslachten afscheid, de laatste eerwaardige grijsaards met scherpe, welmeenende trekken en dun grijs haar en baard. Deemoedig boog de jongeling het hoofd op den schoot van den oude. Die legde zijn hand hem op het hoofd en mompelde eenige woorden, hief den jongeling op en drukte het gezicht [124]op het zijne, zoodat de neuzen elkander licht aanraakten. De knaap onderdrukte zijn tranen en ging mee, om later zijn reinen, witten tapagordel te verwisselen met europeesche katoenen kleeding.

Toen ik aan boord terugkeerde, wemelde het van mannen en vrouwen, maar wij wilden vertrekken, en daar de menschen het schip niet goedschiks wilden verlaten, werden ze weggedrongen. De weinige kano’s waren overvuld, en de rest sprong in de blauwe zee en zwom onder jubelgeroep naar het verwijderde land, behagelijk zich latende drijven, terwijl het lange, lichte haar achter hen dreef. Zoo zag ik het droomeiland voor het laatst in het licht der ondergaande zon. En nog zie ik den knaap, die met een liaan omwonden en met een krans van bloemen voorop op het schip stond en weemoedig naar het verdwijnende vaderland staarde, de belichaming ook van ons verlangen.

Op het eiland kent men geen moord of twist. Als iemand de rust verstoort, beveelt hem een der machtige hoofden zijn kano te bestijgen en weg te varen. Men geeft hem wat eten mee, en hij mag zich niet meer laten zien. Het gebeurt dan wel, dat zulk een ongelukkige zich niet ver van de kust verdrinkt; maar op het eiland heerscht vrede.

Wij voeren in den regen naar het Zuidwesten en bereikten des morgens de Torreseilanden.

Den volgenden dag haalden we Ureparapara, dat we echter te laat bereikten, om in de baai binnen te varen, zoodat we den heelen nacht buiten moesten kruisen. We deden nog enkele plaatsen in de Banksgroep aan en ankerden dan aan de westzijde van Gaua. Daar, waar ik eens een cycloon heb bijgewoond, overviel ons nu weer een cycloonachtige wind, die ons geweldig schudde. Bezorgd keek de kapitein naar de knarsende ankerkettingen, want als die breken, dreef het schip hulpeloos in den woedenden oceaan. Vijf dagen lang moesten we zoo tusschen hoop en vrees wachten, of de kettingen, het zouden houden en het anker niet zou gaan slepen.

Mannenhuis op Santa-Cruz.

Mannenhuis op Santa-Cruz.

Het verblijf aan boord was ver van gemoedelijk, en eindelijk waagde de kapitein het, te gaan varen; maar het schip danste als een kurk op de hooge zeeën, en het zou onzinnig zijn geweest, verder te gaan. We keerden naar de ankerplaats terug en voeren naar de achterzijde van het eiland. Eerst de derde maal gelukte de poging en na nog hevigen strijd tegen de golven kwamen we over Mera Lava, Maevo en Aoba te Port Vila. Twee dagen later ging ik aan boord van de “Pacific” naar Sydney en had daar dadelijk aansluiting aan de Lloydstoomboot, die mij in Genua aan land zette.

Ik had afscheid genomen van de eilanden met een gevoel van weemoed en behoud de lieflijkste herinneringen aan de bewoners. Als ik denk aan vele blanken, waarmee de reis mij in aanraking heeft gebracht, planters en hun onderhoorigen zoo goed als zeelui van de wervingsschepen dan doet men beter, die blanke menschheid niet te vergelijken met de gekleurde, want men kan enkel met beschaming constateeren, dat “wilden” nooit tot de vulgariteit zouden afdalen, die men daar in woord en daad aanschouwt. De inboorling heeft oneindig veel meer tact, schaamtegevoel en gemanierdheid dan de blanken in die exemplaren, en als men een inboorling ruw, schaamteloos en oneerbaar hoort praten, dan is dat een zeker teeken, dat hij veel met blanken heeft omgegaan. Denkt men dan daarbij aan de onwetendheid van de blanken, onder wie er immers nog veel analphabeten zijn, dan wordt het onderscheid tusschen de blanke cultuur en die van de “wilden” minimaal.

Hoeveel lagen van de europeesche bevolking leven op geen enkele manier beter dan de inboorlingen en hebben even weinig eerzucht en ontwikkelingsdrang en moreele vastheid als dezen. Men denke zich de invloeden weg, die de bevolking van afgelegen districten tot de aanneming van bepaalde veroveringen der beschaving dwingen, zooals leerplicht, militiedwang en politie, en men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat deze blanken snel tot den trap der “wilden” zouden afdalen. Hoeveel blanken zijn volkomen tevreden, als ze hun zuiver animale behoeften hebben bevredigd, net als de “wilden”; hoeveel kolonisten op de Nieuwe Hebriden en elders onderscheiden zich van den inboorling enkel daardoor, dat ze in hun voeding wat kieskeuriger zijn; hoevelen van hen begaan misdaden en hoeveel worden van misdaden alleen weerhouden door de publieke opinie en de politie? Zoo schijnt de veelgeroemde superioriteit van de blanken nog een open vraag te zijn, en de vorderingen die onze cultuur gemaakt heeft, zouden wel eens aan de inspanning van een kleinere minderheid van genieën te danken kunnen zijn, die de menschheid een richting op duwen, waarop ze dan wel voort moet. Het gros van de blanken is daarbij volledig passief gebleven en zou zonder den gestadig werkenden invloed van die minderheid spoedig stilstaan of langzaam terugzinken.


1 Tekst en illustraties ontleend aan Felix Speiser, Südsee, Urwald, Kannibalen. Leipzig, R. Voigtländer’s Verlag 1913. Zie ook “De Aarde” 1917 blz. 361.