Title: Reis door Nubië
Author: E. Amélineau
Release date: November 19, 2006 [eBook #19865]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Te Assoean.—Gevangenen, die, twee aan twee, spoorwegrails afladen en vervoeren.
Ik had Abydos den 16den Februari des avonds verlaten, om mij naar Wadihalfa te begeven, en den 20sten was ik te Assoean, dat de hoofdplaats is geworden van een tweede militair grensgebied bij de nieuwe organisatie, die gevolgd is op de bezetting van een deel van den Soedan door Kitchener-pacha. Welk een groot verschil met wat ik er had gezien ten tijde van mijn eerste reis in 1885.
Een vrouw slaat haar sluier weg....
De dienst voor reizigers ging toen door middel van postbooten, die al naar de omstandigheden er korter of langer over deden, die in het minst niets voor het comfort der passagiers beschikbaar hadden, waar de reizigers ondergebracht waren in een soort van ruimen, die met den naam salon vereerd waren, en waar men kans liep, des nachts zonderlinge bezoekers te moeten ontvangen, als bij voorbeeld de rat, die ik over de reisdeken zag wandelen, waarin ik mij had gewikkeld. Het moet zonder omwegen worden erkend, dat de heer Cook daarin zijn verdiensten heeft.
En wat een verschil in het uiterlijk der kleine stad! Er waren toentertijd geen hotels en geen op zijn Europeesch gebouwde huizen; evenmin europeesche reizigers; de enkele kooplieden, aangetrokken door het anglo-egyptische leger, woonden op de rivier in hun dahabiehs; de stad was zuiver egyptisch, met een mengeling van Arabieren, Kopten en Nubiërs van verschillende stammen, als Bisjari’s, Barabra’s enz., terwijl men er veel negers vond, uit Soedan gekomen uit vrijen wil of tegen hun zin, maar meer gedwongen dan vrijwillig, want de handel in negers, ofschoon officiëel afgeschaft, werd voor het oog van de gansche wereld in Egypte nog uitgeoefend, al deed men of hij was verdwenen.
Tegenwoordig is Assoean een stad, die maar weinig van haar oostersch karakter heeft behouden, waar [362]de lediggaande wereld uit Engeland en Amerika met enkele andere Europeanen elkaar, naar het schijnt, rendez-vous hebben gegeven, om den winter vroolijk door te brengen in een overheerlijk klimaat, waar hotels zijn verrezen met alle denkbare comfort van den modernen tijd en waar het aantal stoombooten, platte schuiten en dahabiehs, die in de rivier ten anker gaan, eenigszins doen denken aan de groote rivieren van Amerika, waar in alle richtingen groote booten elkaar kruisen. Men hoort slechts vroolijke uitroepen van jeugdige stemmen, met hun kristalhelderen klank van de overzij van den Atlantischen Oceaan gekomen, en zilveren gelach klinkt er op elk uur van den dag, en bijna ook van den nacht, bij pic-nics en partijen en concerten op het water.
Het lijkt wel, of met een tooverslag uit het andere einde van Egypte een of andere rijke karavanserai uit Kaïro naar hier is overgebracht met allen, die er in woonden. Viermaal per week brengen de drijvende hotels van Cook een groot aantal reizigers aan en voeren diegenen terug, die er genoeg van hebben of die er spijt van hebben, dat de koek voor hen op is, zoodat vier of vijf maanden lang Assoean een betooverde stad gelijkt, waar men geen begrip heeft van ’s levens zorgen en van bezwaren voor de toekomst, waar men geheel voor het tegenwoordig oogenblik leeft, vol vreugde en levenslust, klaar om van allerlei genietingen te profiteeren, en ver van de moeiten, die in ons ingewikkeld modern leven vermeerderd schijnen te wezen.
Maar zijn we wel zoo ver van de beschaving?
Wat zijn dat voor geluiden, die mijn oor bereiken? Wat bespeur ik daar? Ben ik de speelbal van een droom, die mij, zonder dat ik het merkte, naar Europa heeft overgebracht? Dat geluid kan niet anders dan door een spoorweg worden veroorzaakt; het is de klank van rails, die uitgeladen worden en de mannen, die ze uit de boot naar den oever brengen, zijn dwangarbeiders, met ketenen aan elkander vastgehecht, waardoor hun voeten worden gewond. Zie daar ook de soldaten, met de bajonet op het geladen geweer, gereed op ieder, die zou willen ontvluchten, te schieten. Alles is onder dezen schoonen hemel geen couleur de rose, geen spel en vreugde, en men vindt er alle bezwaren terug van onze westersche beschavingen.
De mannen, die ik daar zie werken in het zweet huns aanschijns, maar die lachen en gekheid maken onder de oogen van hun bewakers, alsof ze in het veld bezig waren aan een vroolijken oogst en die doordringende blikken werpen uit hun donkere oogen, werken slechts omdat ze ertoe gedwongen worden, bewijzen, dat ook dit betooverd paradijs in een hel zou kunnen veranderen en dat men er naast het gelach van de gelukkigen het tandengeknars van de schuldigen en ellendigen kan hooren. En wat zullen er een massa onschuldigen wezen onder die groepen dwangarbeiders! Als men weet, hoe het gaat met de egyptische rechtspraak, en hoe de inlandsche rechtbanken de kunst verstaan, de rijken te beschermen en de armen te treffen, weet men maar al te goed, hoe het er mee gesteld is.
Ik maak gebruik van den kleinen spoorweg, die tot Philae gaat, een rotsachtig eiland midden in de rivier, en waar de grillige verbeeldingskracht van de egyptische Pharao’s een menigte grootsche monumenten heeft gesticht. Wij zullen ze op den terugweg bezichtigen, want de boot vertrekt en het dek is reeds vol passagiers. De bemanning haast zich met de enorme kisten, vol van de noodige levensmiddelen voor de reis, en laadt de overvloedige massa bagage in, die een dertigtal reizigers mee kunnen voeren.
Alle toeristen maken namelijk drie- of viermaal toilet per dag; de heeren verschijnen in rok des avonds aan het diner en de dames zijn dan meer of minder gedecolleteerd, zoodat men Londen of New-York niet kwijt raakt tot het eind van de reis, om ze dan weer mee terug te nemen, want de wereld kan nu eenmaal niet zonder die beide steden, en die twee groote middelpunten zouden niet bestaan zonder hun bewoners met al hun bagage. Wie heeft toch eens gezegd, dat alleen de Franschen met een reuzenmassa bagage reizen? De schrijver, die dat meende, had stellig nooit de toeristen van Cook zich op Philae zien inschepen.
Te midden van al de drukte van de installatie der reizigers in de hutten, klinkt een bel; de wielen van de boot beginnen te draaien, regelmatig en rustig, en de zware machine komt in beweging. Van den oever klinken in alle talen der wereld kreten van vaarwel, zakdoeken wuiven, en als de boot zich sneller beweegt, houdt het lachen op, de lieden verdwijnen langzamerhand van den oever en Philae wordt zelf minder duidelijk voor de oogen der reizigers, tot een bocht der rivier het geheel aan den blik der reizigers onttrekt en ons in een nieuwe wereld binnenleidt.
De Nijl is de eenige weg, die naar Nubië voert. Aan beide zijden van den stroom zijn er, als de bergen zich op eenigen afstand bevinden, wel voetpaden over de smalle strook lands, die de eenige hoop is van een streek, bestemd om in alle eeuwigheid arm te blijven; maar vaak ook is de Nijl tusschen hooge rotsen nauw ingesloten en de doorgang is er afgesloten, omdat die steilten volkomen onbeklimbaar zijn. Uit nood en ten allen tijde hebben de menschen dus den rivierweg moeten volgen, om uit het midden van Afrika zich te begeven naar de mooie en vruchtbare oase, die Egypte is.
Ik behoor tot diegenen, die gelooven, dat de egyptische beschaving allereerst den Nijl is afgekomen, voordat ze den steun ontving van andere beschavingen, die aan Afrika vreemd waren, met name dien van de volken, welke wij nu samenvatten onder den naam van Semieten. Op het tijdstip, toen de menschen zich voor het eerst durfden wagen door onbekende gebieden, naar nog niet aanschouwde streken, gezeten in hun lichte bootjes uit boomstammen gemaakt, bootjes, die men bij zich kon houden en die men telkens als er zich een moeilijkheid voordeed, uit het water haalde en aan land trok, om ze des avonds daar te laten en ze den volgenden morgen weer neer te laten, waarna ze met buitengewone snelheid zich bewogen, op dat tijdstip, zeg ik, moesten de mannen, die het eerst zich waagden aan een tocht naar de oase van Egypte, reeds een vrij ver gevorderde beschaving [363]bezitten, daar ze booten konden maken, er de schoone vormen van venetiaansche gondels aan wisten te geven, en dus alles hadden wat voor zulk werk noodig was. Toen zij eenmaal waren aangekomen in het vruchtbare dal, dat de Nijl besproeit, die zich vrijgemaakt had van de bergen, waartusschen hij ingesloten was van Khartoem tot El-Kab, vond hun aanleg rijkelijk gelegenheid, zich te ontwikkelen.
Hun beschaving ging door lange eeuwen steeds vooruit, dat is uit de opgravingen gebleken, en nog in den laatsten tijd toonen archaeologische ontdekkingen een graad van ontwikkeling bij die oude Egyptenaren, waar men geen vermoeden van had en hun beschaving klimt op tot tijden, die nog aan de oudste historische dynastie voorafgaan.
Van Egypte uit verspreidde zich toen de afrikaansche beschaving over geheel Europa en wij profiteeren er nog van, zonder dat wij er een vermoeden van hebben, en herhalen de goede en de minder gelukkige gedachten als nieuwigheden voor ons. De bevolking van Nubië is altijd in overeenstemming geweest met den aard van het terrein, waar het land uit bestaat, en het land is eigenlijk niets anders dan de zandige strook gronds, die aan beide kanten van den Nijl zich uitstrekt, soms slechts één kilometer breed, soms nog minder en dikwijls niet breeder dan 40, 30, 20 of zelfs 10 meter, als de rivier niet onmiddellijk zich door de rotsen een weg had moeten banen. Het bebouwbare land is zoo gering mogelijk, en men kan licht begrijpen, dat in een dergelijk land, ondanks de nabijheid en de overvloedigheid van het water, het voor een talrijke bevolking onmogelijk was, zich te voeden. Het land is dus altijd schraal bevolkt geweest en altijd vond men de menschen in de buurt van de plaatsen, waar nu nog de steden en dorpen liggen.
De groote plaatsen uit het verleden moesten noodzakelijk gelijken op wat ze nu zijn, dat wil zeggen, dat er geen talrijke en dichte bevolking woonde, want het ontbrak altijd aan de ruimte, die noodig zou wezen voor een volkrijke stad in oosterschen zin en in de tweede plaats aan den grond voor de bebouwde velden, die de opeenhoopingen van menschen moest voeden, want de mensch moet eten om te leven; dat moest hij vroeger zoowel als tegenwoordig.
Er zijn ook nu nog slechts een zeer klein aantal bevolkte centra, en ook de dorpen zijn niet talrijk. De stad Korosko is eigenlijk alleen voor Nubië een stad te noemen, en zoo is het ook met Wadihalfa; er wonen in die middelpunten vrij wat ambtenaren en een inlandsche bevolking, die niet veel talrijker is dan in een gemiddeld nubisch dorp. Sedert Wadihalfa de grensstad is geworden van Nubië aan den kant van den Soedan, en daarna uitgangspunt van den spoorweg naar Khartoem, is het een vrij belangrijke stad geworden door den toevloed van vreemdelingen; maar sedert de gelukkige expeditie van Kitchener pacha Boven-Nubië heeft heroverd en Soedan, heeft Wadihalfa veel van haar belangrijkheid verloren; de plaats beteekent nu alleen nog iets als station van den spoorweg.
Op mijn geheele reis heb ik slechts een enkele stad gezien met een eenigszins talrijke bevolking, misschien 10.000 inwoners, namelijk Deïr, de hoofdstad, van Beneden-Nubië eer de nieuwe bestuursmaatregelen waren ingevoerd door lord Cromer ten gevolge van de overwinningen van lord Kitchener over den Mahdi en zijn aanhangers.
Maar al zijn er dan slechts hoogstens drie of vier bewoonde middelpunten in Beneden-Nubië, die den naam van kleine steden of groote dorpen verdienen, het aantal gehuchten is er daarentegen eindeloos. Waar men zich ook bevindt, overal treft men verspreide hutten aan, zoo primitief mogelijk ingericht, want het klimaat laat toe, dat men bijna zijn gansche leven in de open lucht doorbrengt, in de schaduw van boom of muur, als het te warm is, in de zon, als de aan warmte gewende oosterling de temperatuur te laag vindt.
De grootste van die woningen waren niet veel meer dan hokken voor het vee, waar de menschen de beesten des avonds heen brachten, om er in hun gezelschap den nacht te slijten. Het aantal stuks vee is waarlijk wonderlijk voor een zoo onvruchtbaar land als Nubië, en men moet wel denken, dat de arme dieren in matigheid met den mensch wedijveren. Vooral geiten en buffels deelen de armoede met den Nubiër, die buitendien soms een koe en enkele schapen houdt. Ik vroeg mijzelven af, waar ze het voedsel vandaan haalden op de rotsen aan den Nijl; maar had ik te Abydos niet gezien, hoe geiten en schapen eten vonden op een terrein, waar maar een paar grassprietjes groeiden en hoe ze zich tevreden stelden met de dorre, harde halmen van de sorghoplant? Kameelen zijn er nog al eenige, maar het is gemakkelijk, de paarden te tellen. Men moet bepaald rijk zijn, om zich de weelde van een paard te kunnen veroorlooven, en die dieren ziet men dan ook alleen in de groote middelpunten, waar de bergen terugtreden van de rivier en plaats laten voor menschen.
Nu en dan treft men streken met goed bebouwbaren grond; doch die grond doet in het geheel niet denken aan de zwarte aarde van Egypte, al heeft ook hier het Nijlslib vruchtbaarheid gebracht. In Nubië ziet men bijna niet anders dan zand, en dat zand is door de besproeiing van den Nijl en door de bestraling der zon uiterst vruchtbaar. De bewoners maken daar een goed gebruik van, en pas heeft de Nijl bij zijn jaarlijksche overstrooming een deel van zijn oevers vrij gelaten, of de grond wordt al bezaaid met graansoorten en lupinen.
Op geregelde afstanden, ongeveer om de 400 of 500 meter, zijn langs de bebouwde oevers steenen aangebracht, die zoo geplaatst zijn, dat zij den vloed keeren, of ten minste in zooverre tegenhouden, dat de stroom het zand niet medevoert.
Waar het maar eenigszins mogelijk is, zijn in grooten getale palmen geplant, en uit de verte gezien, geven die dicht aaneengeschaarde rijen palmboomen, dikwijls dubbel en driedubbel opschietend uit een zelfden stam, den indruk van een dicht bosch en verleenen het dorre landschap het aanzien eener vruchtbare vallei.
Waar de bodem er gelegenheid toe biedt, dragen de bewoners zorg, hem rijkelijk te besproeien, en zij bedienen zich te dien einde van saqiehs, die dikwijls zeer dicht bij elkander zijn geplaatst. Somtijds [364]bevinden zich wel van twintig tot dertig op een uitgestrektheid van één kilometer; zij toonen aan, hoe schraal de bodem is, die zooveel vocht behoeft, en tevens hoezeer de grond is verdeeld; want men zou zeer groote uitgestrektheden gronds kunnen besproeien met één dier groote wielen, waaraan watervaten hangen, die zich uitstorten in een goot. Zij zijn van den vroegen morgen tot ’s avonds laat in vollen gang; als de zon boven de arabische bergen opkomt, vindt zij hen reeds aan den arbeid, en als zij wegzinkt achter het gebergte van Lybië, beschijnen haar laatste stralen de dieren, die onvermoeid rondloopen, en de druipende vaten; de raderen knarsen onophoudelijk door, en het weldoende vocht verspreidt vruchtbaarheid over de velden, terwijl de drijver onder eentonig gezang zijn span schrale koeien aanspoort of het magere kameel, dat het zware werk alleen moet verrichten.
Wanneer onze oogen als ’t ware verblind zijn door de weerkaatsing van de zon op den zandgrond, is het een aangename verpoozing, te zien naar de dichte bladertrossen, die in den wind wuiven op den top der hooge palmen, en naar de stammen, die levendig afsteken bij de kleur van het gebladerte en den bodem. Wanneer het schouwspel nog wint aan bekoorlijkheid door den verren afstand, en de grillige bochten van den stroom, kan de reiziger zich in de verte een landschap droomen, dat in het minst niet overeenkomt met de omgeving, die hem op dit oogenblik omringt, en dat zich tooit met alle wisselende kleuren en tinten der rijkst gezegende natuur. Het licht is de toovenaar, die deze wonderbare uitwerking te weeg brengt. Maar als men later de plek is genaderd, die men een aardsch paradijs waande, is de bekoring verdwenen, en na eenige oogenblikken wordt het spel onzer verbeelding hervat, om later opnieuw plaats te maken voor de teleurstellende werkelijkheid.
De bewoners van Nubië zijn groot, en op het oog sterk van lichaamsbouw; hun tint is meer koperkleurig dan zwart. Zij dragen wijde kleederen, die oorspronkelijk wit of grijs zijn geweest, maar thans door het gebruik een onherkenbare kleur hebben aangenomen, en naar ik vermoed, gedragen worden, tot ze hun van het lijf vallen, evenals dit gebruik is bij de egyptische fellahs. De stof, waaruit ze zijn vervaardigd, is echter van betere kwaliteit, dan die, welke de fellah voor zijn armoedige kleeding gebruikt; ze is anders geweven en veel steviger dan het dunne blauwe katoen, waarin de landbouwende bevolking van Egypte gekleed gaat.
Mannen en vrouwen zijn ongeveer op dezelfde wijze gekleed; op het hoofd dragen ze geen andere bedekking dan het dikke kroezende haar, dat bij de vrouwen langer is dan bij de mannen. Wie onder de dames rijk genoeg is, om zich een zilveren ring aan te schaffen, draagt zorg hiermede haar neusvleugel te versieren. Want de ijdelheid speelt in Nubië evengoed een rol als in Europa, en wij zouden daarvan nog andere staaltjes zien in Bahr-el-Ghazal, veel dichter bij Midden-Afrika gelegen, waar de vrouwen uit ijdelheid ringen om armen en beenen dragen, zwaarder dan wij onze galeislaven zouden durven aanleggen.
Zij zijn zeer arbeidzaam; in sommige streken bebouwen zij zelf het weinigje land, dat haar als haar eigendom is ten deel gevallen. De waarde van het geld kennen zij zeer goed. Zoodra een boot met reizigers bij de een of andere landingplaats stilhoudt, komen zij met haar kinderen in dichte drommen aanloopen, gevolgd door haar mannen, en zonder de minste schaamte of verlegenheid vragen zij de reizigers om bakschisch; niet zoozeer bij wijze van verwelkoming, zooals in Egypte; maar eenvoudig, omdat vreemdelingen hun grondgebied willen doortrekken.
’t Is een recht, dat zij eischen; zooals dat eveneens gebruik is in Zuid- en Midden-Afrika. Als de reizigers, die dit gevraag wel eens begint te vervelen, hun niets geven, jouwen de vrouwen en kinderen die gierige lieden geweldig uit, die niet eens willen betalen wat zij schuldig zijn; men schreeuwt hun scheldwoorden na, werpt hen met zand, en blijft de vertrekkende boot verwenschingen naroepen en met steenen gooien, tot op eens het lawaai een einde neemt, en de vertoornde bewoners welgemoed naar huis terugkeeren, zonder geld; maar met een verlicht gemoed, nu zij hun verontwaardiging hebben lucht gegeven.
De bevolking van Nubië is dus al evenzeer tot bedelen geneigd als de Egyptenaren, maar toch niet op dezelfde wijze. De Nubiërs hebben meer gevoel van eigenwaarde dan de egyptische fellah, al kan men ze nog niet bepaald trotsch noemen, en dikwijls geven ook de reizigers zelf aanleiding tot dat gebedel, door hun zucht tot vertooning maken en hun onverstandige verkwisting.
Domme lieden, die toevallig overvloed van geld hebben en niet weten wat daarmee aan te vangen, hebben er pleizier in, zilverstukken onder de menigte te werpen, en zich dan te verlustigen in het weerzinwekkend schouwspel van dat dringen en vechten der arme menschen, om een dier geldstukjes te bemachtigen. En daar het tooneel dezer worsteling meestal aan den oever der rivier is gelegen, dus op een plek, waar de grond bebouwd is, loopt de zaak zelden af, zonder dat er schade aan den oogst is toegebracht. De eigenares van den grond, of de vrouwen, die er het opzicht over hebben, komen dan aanloopen met lange stokken, stengels van sorgho, die ze stuk slaan op de ruggen der vechtenden, tot ze zelf moeten lachen om het geval, en haar blinkende witte tanden laten zien, alsof ze het zich per slot van rekening niet hard aantrekken, dat haar oogst werd verwoest.
De Nubiërs zijn, voor zoover ik dit kon opmaken uit een betrekkelijk kort bezoek aan het land, en zooals ik ook reeds in Egypte bespeurd had, meer geneigd tot maatschappelijk verkeer en den omgang met hun medemenschen dan de egyptische fellah. Van deze eigenschap geven zij overal en op alle mogelijke wijzen blijk.
De muzikanten en hun instrumenten zien er buitengewoon schilderachtig uit.
Dikwijls verlaten zij hun geboorteland, om zich in Egypte te vestigen, waar hun beproefde eerlijkheid, die ofschoon altoos betrekkelijk, zeer zeker merkwaardig is, hun betrekkingen van vertrouwen bezorgt, zooals die van baoebab of portier, van koetsier of boodschapper. De Nubiër is zindelijker in [366]zijn voorkomen dan de fellah; zijn kleeding staat hem goed, en valt zelfs in sierlijke plooien, die aan antieke gewaden herinneren; hij is nooit stoffig en vuil en zijn roode sloffen blinken prachtig. Hij weet zich werkelijk goed voor te doen. Nooit vergeet hij de brandende zon van zijn vaderland en de bergachtige streken, waar hij geboren is; zijn grootste wensch is het, eenmaal daarheen terug te keeren, met het sommetje, dat hij bij kleine beetjes heeft overgespaard. Hij is nog matiger dan de egyptische fellah, en dat is dan ook wel noodig, als hij zijn doel zal bereiken; want zijn loon is al zeer gering. Intusschen is hij altijd zeer blijde, als hij een van zijn landgenooten ontmoet, en ontvangt hem met de grootste voorkomendheid, dat wil zeggen onder een stroom van beleefdheidsbetuigingen.
Dikwijls ziet men in de straten van Kaïro twee Nubiërs, die elkaar bij den pink vasthouden en elkander openlijk hun levendige blijdschap betuigen over hun ontmoeting.
Bij openbare godsdienstige plechtigheden vormen de Nubiërs altijd een afzonderlijke groep, en met hun hooge keelstemmen brengen zij den heilige, wiens feest gevierd wordt, meer lofzangen in tien minuten dan de Egyptenaren in een uur, daar zij gaarne uit volle borst zingen, zooals ze dat gewoon zijn in hun geboorteland.
Zij houden zeer veel van muziek; niet van de onze, maar van hun eigen melodieën; hoewel het verschil daartusschen niet zoo groot is als men zou denken.
Ze zingen bepaalde wijzen, afgewisseld door de solo’s van den kooraanvoerder, zonder zich strikt te houden aan een telkens terugkeerend refrein; ze slaan de maat met handgeklap en op de stoomboot die ons naar Wadihalfah bracht, langs dien prachtigen stroom, dien ik zoo lang had verlangd te leeren kennen, in dat heerlijke klimaat, en omgeven door die maagdelijke natuur, was het een genot, hen te zien en aan te hooren. Hun liederen klinken mij nog in de ooren; ik zie hen weer onder gezang en dans het dek der stoomboot schoonmaken; want bij hen is de mimiek nauw aan den zang verbonden, en ik roep mij die blijde uren levendig weer voor den geest terug. Ondanks de warmte, en de nabijheid van sommige opgewonden passagiers, die te pas en te onpas hun bewondering wilden uiten, was het dansen en zingen van de nubische bemanning der boot een der aangenaamste herinneringen, die mij van de reis is bijgebleven. Wellicht zou men elders een dergelijk genoegen kunnen smaken, meer verfijnd en beschaafd waarschijnlijk; maar het is dan ook niet zoozeer dat primitieve gezang alleen, noch de vrij alledaagsche gebaren, waarvan de zangers het deden vergezeld gaan, dat zulk een onuitwischbaren indruk bij mij heeft achter gelaten; ’t is het geheele schouwspel, dat mij onvergetelijk is gebleven, de grootsche eenzaamheid, de treffende aanblik van een natuur, zoo geheel verschillend van al wat ik in Europa en zelfs in het Nijldal had aanschouwd, het is dat leven op de rivier, mijn herinneringen aan het verleden, en droomen der toekomst, de beelden, die mij daarbij voor den geest zweefden, en al wat daarmede samenhing, welke oorzaak waren, dat dit eenvoudige gezang, en die kinderlijke dansen een herinnering bij mij hebben achtergelaten aan oogenblikken zoo genotvol, dat ik ze onuitsprekelijk gaarne nogmaals en nogmaals doorleven zou.
Bij de nubische vrouwen heerschen geheel andere zeden dan bij de egyptische. Zij dragen geen sluier, en vertoonen zich voor ieders oog, zooals de natuur ze heeft geschapen. Zij zijn volstrekt niet schuw, en het wordt ook niet als een vergrijp jegens haar godsdienst of een ontwijding van het heilige beschouwd, als men het waagt het woord tot haar te richten.
Velen onder haar zijn negerinnen, die nog slavinnen zijn of het vroeger zijn geweest; arme vrouwen, die bijna geen menschelijk voorkomen meer hebben door de vele ontberingen, door haar uitgestaan in een leven, waaraan zij, ondanks dit alles, toch nog waarde schijnen te hechten. De aanwezigheid dier negervrouwen zou op zich zelf reeds voldoende zijn, om een bewijs te leveren van de vermenging der rassen, die hier heeft plaats gehad, zoo men niet bovendien tallooze verschillende typen zag vertegenwoordigd, waarvan bijna geen enkel zuiver is; zoo dikwijls hebben ten gevolge der historische gebeurtenissen wisselingen en veranderingen in de bevolking plaats gegrepen.
Somtijds ontmoet men nog enkele vrouwen, die het levend evenbeeld schijnen van de eene of andere lang gestorven prinses, wier herinnering is bewaard gebleven, dank zij de vaardigheid der beeldende kunstenaars van het Nijldal. Zoo zagen wij bij voorbeeld een bijzonder mooie jonge vrouw te Deïr. Zij was klein van gestalte, maar zeer goed geproportionneerd, voor zoover haar kleeding ons veroorloofde, hierover te oordeelen. Haar handen waren fijn gevormd, hoewel de vingers door ruw werk eenigszins grof waren geworden. Haar voetjes zouden ook in Europa ieders bewondering hebben gaande gemaakt. Zij had een klein en smal gezichtje met uitstekende jukbeenderen, en haar oogen, onder fraai gewelfde wenkbrauwen, geleken niet op die der egyptische vrouwen, bij welke de beschildering met antimonium steeds de natuur te hulp komt. Zij waren klein, maar levendig, en straalden van genoegen onder de bewonderende blikken, die wij met veel vrijmoedigheid op hare bekoorlijkheden lieten rusten. Neergehurkt in een hoek, gevormd door twee muren, maalde zij in den voor haar staanden molen de sorgho, die bestemd was om er het brood van te bereiden voor haar heer en meester. De bewegingen, die zij maakte, om den molen te draaien, waren zoo bevallig en waardig, alsof zij een koningin ware geweest. Zij wist wel, dat zij mooi was; zij was jong en bij gevolg een weinig behaagziek.
Als zij lachte, liet zij een rij mooie tandjes zien, als parelen zoo wit; haar bewegingen deden de sierlijke kettingen rinkelen, die zij om den hals droeg, en waarvan schelpen en gouden kralen op haar borst afhingen; zij scheen dat gaarne te hooren en het was alsof zij zeide: “Kijkt mij maar goed aan, gij vreemde lieden; ik ben de moeite van het bekijken waard, en ik geloof niet, dat gij in uw koud land zulke schoone vrouwen zult vinden als gij hier eene voor u ziet.” [367]
Zij was werkelijk de levende belichaming van een dier vrouwen van Ramses II, welke men ziet afgebeeld naast de kolossen, die dezen vorst voorstellen in den tempel van Luxor. Zij zal dit zelve wel niet hebben geweten; maar zij voelde zich toch in dit aan vrouwelijke schoonheid arme land een koningin door haar bekoorlijkheid.
Toen zij eindelijk genoeg kreeg van de blikken en onbescheiden vragen van enkele onzer medereizigers, vroeg zij mij, daar zij mij met de inwoners der stad arabisch had hooren spreken, met een allerliefste, heldere stem, of ik aan die menschen wilde zeggen, dat ze haar nu lang genoeg hadden bekeken, en trok met een snelle beweging haar sluier half voor haar gezicht; maar haar oogen lachten ondeugend onder die bedekking.
Het gefluit van de stoomboot, dat de achterblijvers riep,—en bijna al de passagiers hadden zich om die kleine nubische schoonheid verzameld,—had meer uitwerking, dan mijn woorden allicht zouden hebben teweeg gebracht; te meer, daar ik geen recht had, mijn reisgenooten op die wijze de les te lezen.
De boot vertrok en wij aanschouwden weder andere tafereelen; maar ik bleef nog lang denken aan de kleine nubische prinses der oudheid, die thans veroordeeld was in een armoedig huisje te Deïr het koren te malen, dat haar en haar echtgenoot tot levensonderhoud strekte.
De reiziger, die vatbaar is voor indrukken, door grootsche natuurtafereelen gewekt, zal zich voor de vermoeienissen, op zijn reis door Nubië doorstaan, rijkelijk beloond achten, want op elk uur van den dag (’s nachts wordt de tocht niet voortgezet) ontrolt zich voor hem een onafgebroken reeks van onvergetelijke tafereelen, welke onuitwischbare herinneringen bij hem zullen achterlaten. Het is in den regel niet eens noodig, zich telkens te verplaatsen, om van de prachtigste gezichten te genieten; men behoeft slechts op zijn gemak midden op de boot op een bank te gaan zitten, en nu eens naar rechts, dan naar links te zien, om als in een kaleidoscoop nu eens de bekoorlijkste, dan weder de meest ontzagwekkende natuurtooneelen te zien voorbijglijden. Elk oogenblik verandert alles van aanzien, want de stroom maakt vele bochten, en de boot eveneens, om voortdurend in diep water te blijven, zoodat telkens de verlichting van het landschap afwisselt, en men het geheel als door een tooverslag veranderen ziet. Wonderbaar zijn de spelingen van het licht in deze streek, die doen denken aan schitteringen van diamant en kristal.
Wie toch zou gelooven, dat louter zand, stroomen van zand, die van de bergen zijn neergestort, op zich zelf zulk een prachtig schouwspel konden opleveren als ons slechts zelden wordt vergund te genieten? Nu eens is dit zand glinsterend wit, als zilver; het schijnt zachtjes naar den oever te vloeien, en te spelen in kabbelende golfjes, dan wordt het donkerder van tint, gaat van zachtblond over in goudbruin, om plotseling, als een lichte wolk voorbij de zon trekt, een loodkleurigen tint aan te nemen. Dikwijls schijnt het een stroom van vloeiend goud, die een verblindenden gloed uitstraalt, en niet zacht ruischend, maar met ontembare kracht als een geweldige massa gesmolten metaal, zich in de rivier uitstort. En waar die stroom een versperring ontmoet, waar een of andere uitstekende rotspunt zijn vaart vertraagt, schijnt zijn oogverblindend felle gloed den blik te tarten, die het waagt op zijn pracht te blijven rusten.
Somtijds weer is het, alsof aan den oever der rivier door een of andere wonderbare macht met kwistige hand een overvloed van edelgesteenten is rondgestrooid; daar blinken in allerlei heerlijke schakeeringen agaat, smaragd en turkoois; daar glinstert de teergekleurde amethyst, daar flonkeren robijnen, en men zou zweren, dat de bodem bedekt was met een mozaïek van diamanten en edelgesteenten. Dit is echter een zeldzaam voorkomend verschijnsel, afhangend van bepaalde atmosferische invloeden. Mijne lezers zullen zeker wel eens verschillend gekleurd electrisch licht hebben gezien, en weten, hoe op het tooneel door dergelijke kleurspelingen een tooverachtige werking wordt verkregen; maar hoezeer vallen deze kunstmatige vertooningen in het niet naast de heerlijke wonderwerken der grootsche natuur!
Denkt u ten overvloede naast deze stroomen van gloeiende lava, uitgeworpen door een gestadig werkenden vulkaan, de zachte tinten van het schaarsche groen der karige veldvruchten, die worden verbouwd door de nooddruftige bewoners, van de slanke palmen, die luchtig hun stammen ten hemel heffen met de wuivende bladerkroon op den top, van de enkele tamarinden met hun goudbruine twijgen en groen gebladerte, van die lange lanen van sycomoren, met hun zware stammen, die in de verte een dicht woud schijnen te vormen, waardoor men zich ternauwernood een weg zou kunnen banen, en gij zult u een onvergetelijk schouwspel voor den geest hebben geroepen, waarin alle verschillende tinten elkanders waarde verhoogen, zonder ooit een schrille tegenstelling te vormen. Want onder dit wonderbare licht smelt alles liefelijk samen, alsof een betooverd schilderspalet als van zelf zijn kleuren wist te mengen tot een gelukkige harmonie van tinten. En indien uw blik vermoeid is van het staren op den glans van zooveel goud en zilver, behoeft gij slechts de oogen op te slaan, en zonder van houding te veranderen ziet gij de hooge nubische bergen voorbijglijden; geweldige rotsgevaarten, blakend in de zon; naalden van steen, die steil uit den grond oprijzen, als wilden zij met hun spits den hemel bestormen. Ook hier schijnt het, alsof de natuur heeft willen spotten met den mensch en zijn kunstvaardigheid, en heeft willen toonen hoe, wat hij als wonderwerken beschouwt, slechts een spel is voor haar ontzagwekkende macht.
Als de reiziger voor de eerste maal de drie groote pyramiden van Gizeh beschouwt, staat hij verstomd van bewondering, onder den indruk van hun ontzaglijke grootheid, en de volhardende wilskracht, die noodig was, om ze te doen verrijzen. Dikwijls heeft men zich afgevraagd, hoe ooit in den geest der egyptische bouwmeesters de voorstelling was ontstaan, die hen bezielde tot den bouw der pyramiden. De geschiedschrijvers der egyptische kunst hebben ieder op zijn wijze gepoogd, dit raadsel op te lossen; zij [368]beweren, dat de opeengestapelde aardhoopen het denkbeeld der pyramide deden ontstaan; anderen zeggen, dat de opgehoopte korenschoven in den oogst als voorbeeld moeten hebben gediend; een derde is weder een andere meening toegedaan.
De waterval van Assoean doet zijn aanhoudend geraas weerklinken.
Ik zal mij wel wachten, mijn verklaring van het ontstaan der pyramiden als de juiste aan mijn lezers op te dringen; ik kan alleen verzekeren, dat de egyptische bouwmeesters niet anders hebben gedaan, dan kunstmatig de voorbeelden nabootsen, die de natuur hun in Nubië aanbood.
Op den Nijl varen pleizierbootjes.
De Egyptenaren zijn ongetwijfeld uit midden-Afrika gekomen; in de vroegste tijden zonden zij reeds onderzoekers uit naar Nubië en naar streken, die nog dichter bij den equator zijn gelegen. Bij twintigtallen nu ziet men aan den linker oever der rivier pyramiden verrijzen; natuurlijke pyramiden, van driehoekigen vorm, oprijzend uit een stevige basis. Vijf of zesduizend jaren voor onze tijdrekening konden zij van uit de rivier evengoed worden aanschouwd als thans; want de rivier is altoos de eenige begaanbare weg in dit land geweest, en zij zijn steeds op dezelfde plek gebleven, sedert de geweldige omwenteling die hen aan het oppervlak der aarde te voorschijn riep, als de onveranderlijke getuigen van menschelijke zwakheid en menschelijke ijdelheid. Men ziet ze in allerlei vormen en gedaanten, driehoekig, van treden voorzien en vierzijdig. Ik weet niet, of zij van dichtbij gezien even regelmatige en zuivere verhoudingen vertoonen als op een afstand; het licht kan natuurlijk in de verte hoeken afstompen en ongelijkheden verzachten of uitwisschen; maar al waren ook die regelmatige vormen toe te schrijven aan de werking van het licht, de oude Egyptenaren hebben ze evenzoo gezien, als wij ze thans waarnemen, en dus moet hun indruk zijn overeengekomen met den onzen.
Het is een overweldigend gezicht, deze steenen reuzen zich te zien verheffen, als pralend met hun kracht en hun weerstandsvermogen. Soms vormen zij groepen van vier, of zelfs vijf pyramiden, in een betrekkelijk kleine ruimte vereend. [369]
De dorpen van Neder-Nubië zijn eenzaam en verlaten, als de woestijn die ze omringt.
Badend in den zonnegloed, die hen doet schitteren als zuiver goud, schijnen zij te heerschen over den chaos der woestijn, die hen omringt. Onze verbeelding ziet in hen de nakomelingen dier reuzen, die in andere streken Pelion op Ossa poogden te stapelen, en die, hun grootsche taak verijdeld ziende, veroordeeld zijn geworden tot eeuwige onbewegelijkheid in deze afrikaansche woestijn. Hun onbuigzame trots is hierdoor niet geknakt, en zij schijnen in ongenaakbaar zwijgen de ijdele strafoefening te tarten, hun door het lot opgelegd. Ik begroette hen met eerbiedige en bijna schroomvallige bewondering. Hoevele malen, sedert zij aan den brandenden schoot der aarde ontstegen, zagen zij niet de hechtste koninkrijken ondergaan, voortgezweept door den storm van het noodlot. Hoevele tooneelen van verschrikking hebben zij niet bijgewoond, welke bij machte zouden zijn, de hardste rotsen tranen te ontlokken? De wateren van den tijd hebben zich gesloten boven de ongelukkige slachtoffers en de menschen, medegesleept door de duizelingwekkende vaart van den levensstroom, zijn voortgegaan, misdaden op misdaden, laagheden op laagheden te stapelen, terwijl slechts een enkele maal de lichtstraal eener heldhaftige en edele daad de sombere wolk van ongerechtigheid doordringt, waaraan de mensch den naam van beschaving heeft gegeven. Alles gaat voorbij, en verdwijnt om weder terug te keeren, slechts de pyramiden zijn gebleven; zij hebben alle stormen overleefd, en aan hun voet zijn de schuimende golven gebroken van menschelijke gruweldaden en menschelijke wanhoop.
Zoo aanschouwt men, rustig op het dek der stoomboot gezeten, zonder van plaats te veranderen, enkel door de bonte wisseling van het voorbijtrekkende landschap, tooneelen, waarvan ik u slechts een flauw denkbeeld kan geven. Zoo de reiziger slechts in geringe mate weet gebruik te maken van wat zijn ervaring hem heeft geleerd en zijn verbeeldingskracht hem voorspiegelt, zoo hij weet in te keeren tot zich zelf, en zich te onttrekken aan de storende opmerkingen van zijn reisgezellen, zal hij hier, zonder inspanning, het genot kunnen smaken van zijn droomen verwezenlijkt te zien, en nieuwe schoonheden voor het oog zijner verbeelding te doen oprijzen, een genot, dat hem de innigste geestelijke bevrediging zal verschaffen. En het is niet enkel de rivier, die hem deze blijde gewaarwording schenkt.
Te Korosko, waar men den nacht doorbrengt, wacht den reiziger, door de goede zorgen van Cook, een geheel eenig schouwspel. Om hiervan te kunnen genieten, moet men voor dag en dauw opstaan, een haastig ontbijt gebruiken, en zoo spoedig mogelijk de gidsen volgen, die het gezelschap een berg willen laten beklimmen, van waar zij de zon zullen zien opgaan. Een kwartier gaans van de plek, waar de stoomboot ligt, verheft zich een kleine berg, ongeveer 200 meter hoog, van waar men de geheele oostelijke woestijn overziet. De helling is verbazend steil; maar de bewoners der streek weten met groot gemak naar boven te klimmen. Zoovele bezoekers plegen reeds eeuwen lang om verschillende redenen dien berg te bestijgen, dat de steenen op meerdere plaatsen zijn uitgesleten, men heeft er nu hier en daar een soort ruwe treden uitgehouwen om ten minste eenigen steun te hebben, en niet steeds gevaar te loopen van uitglijden. In een half uur bereikt men den top. Hier bevindt zich, op een soort van plat, een vierkant gebouwtje zonder deur, maar met twee of drie vensters. Langs een ladder van zoowat tien treden, die tegen den muur steunt, kan men boven op het dak klimmen, maar men moet zich stevig vasthouden, en ook zijn knieën gebruiken; want die ongelukkige ladder is niet hoog genoeg en reikt niet eens tot aan den top van den muur. Bij de expedities, die werden uitgezonden tegen de volgelingen van den Mahdi, had het egyptische gouvernement [370]hier een wachtpost geplaatst, om den weg te bewaken, die langs den voet van den berg van Korosko naar Berber liep. De soldaten hebben zich uit verveling vermaakt met allerlei kinderspelletjes, waarin de Egyptenaren, en zeker ook de Nubiërs, altoos veel behagen scheppen, en intusschen waarschijnlijk hun kameraad uitgelachen, die op den top van de zooeven vermelde sterkte gezeten, moest waken voor de openbare veiligheid. Op de steenen ziet men nog de sporen van hun onschuldig tijdverdrijf.
Op eenigen afstand van het gebouwtje hebben de inwoners van Korosko, die meermalen bedevaarten naar deze plaats ondernemen, blijk gegeven van hun vroomheid, door het oprichten van kleine, ruw gehouwen grafteekens, waarop eenige regels arabisch schrift zijn aangebracht. Het kleine fort is thans verlaten, er staat niets op dan een lange paal, waaraan eens misschien de engelsch-egyptische vlag heeft gewapperd en die thans beklommen wordt door verschillende reizigers, die van een nog hooger gelegen standpunt het eerst de opkomende zon willen zien verschijnen.
Het weer was zacht, en alles voorspelde een van die heerlijk heldere, warme dagen, die in dit land zoo veelvuldig voorkomen. Toen wij de boot verlieten, zochten wij onzen weg bij het licht der sterren, dat een zachten, liefelijken glans verspreidde; toen we den top van den berg hadden bereikt, waren de sterren echter bijna allen verdwenen, en aan den horizon vertoonde zich eene smalle lichtstreep, die langzaam roodachtig getint werd. Van lieverlede maakte zich uit de windselen van den nacht de woestijn los, met haar geheimzinnige verschrikking, en haar aaneengeschakelde keten van lage bergruggen, die nieuwsgierig over elkander heen schijnen te gluren, alsof zij zich wilden vergewissen, of hunne buren eindelijk het geheim der beweging hadden ontdekt. In de zee van zand, die langzaam opdoemde voor ons oog, en als het ware opsteeg uit de nachtelijke nevelen, konden wij in tallooze kronkelingen de bedding volgen van een of anderen stroom der grijze oudheid, sedert duizenden eeuwen reeds uitgedroogd. De stemmen der woestijn verstomden, de een na de ander; want hier spreekt de duisternis met een kracht, die slechts geëvenaard wordt door haar welluidendheid,—en klanken uit de bewoonde wereld drongen door tot ons oor.
Plotseling baadde de horizon in licht; als de boden van een machtig koning schoten tallooze stralenbundels uit naar alle zijden, en kondigden de nadering aan van den verheven vorst, die straks zou verschijnen.
Toen steeg langzaam, als uit onbekende zeeën, de glinsterende zonneschijf boven den gezichteinder, snel groeiend, kracht en gloed uitstralend, de aarde koesterend met zijn heerlijk licht; alle schepselen tot zich lokkend, die zich vermeien in zijn weldoende warmte, mensch en dier zegenend, en elk wezen tot nieuw leven bezielend door zijn weldadige werkzaamheid. Eindelijk was hij verrezen, in statige pracht, rond en vol en gloeiend rood, en wel moest men erkennen, dat daar de vorst des daags was verschenen, onverwinnelijk door de kracht zijner doordringende stralen, en elke andere macht op aarde tartend. Hoe wel hadden de oude egyptische dichters in hun heilige zangen de werking van dit hemellichaam op al wat leeft weten te schilderen. “Prachtvol is uw opkomst aan den gezichteinder, o Aten (zonneschijf) levende god, levensbeginsel, wanneer gij verrijst in het Oosten, om de aarde te overladen met uw weldaden. Liefelijk en grootsch schittert gij, hoog boven de aarde, uw stralen omringen den aardbol en schenken leven aan alle schepselen. Gij nadert hen, gij sluit hen in uw teedere omarming, gij doet uw stralen op aarde schijnen, en de dag volgt uw schreden. Als gij in het Westen zijt ondergegaan, ligt de aarde in den nacht, als een doode in de dichte duisternis des grafs; de oogen zien niet meer; het zichtbare is uitgewischt, en ieder bedekt het aangezicht. De groote verscheurende dieren gaan niet meer uit op roof, de kruipende dieren verlaten niet meer hun holen. De heldere hemel is verduisterd en de schepselen zijn stil, als zwegen zij omdat hun schepper aan den gezichteinder verdween.
“Maar in den morgen, als gij schitterend verschijnt, zonneschijf, die de duisternis verjaagt, verspreidt gij uw stralen, en de aarde viert feest, aller oogen openen zich, en mensch en dier verrijst, want gij doet hen herleven; gij hebt hun ledematen gesterkt, en zij strekken de handen naar u uit. Elk wezen vervult zijn bestemming; de dieren des velds rusten in het groen, de boomen en planten groeien en bloeien; de vogels verlaten hun nesten en vliegen voort, met uitgespreide vleugels.”
Ik herinnerde mij dien zang van een dichter uit den tijd van den Pharao Amenophis IV, zestien eeuwen voor onze jaartelling, en ik vroeg mij af, wat onze hedendaagsche schrijvers wel hadden kunnen vermelden, dat de egyptische zanger ongezegd had gelaten. Intusschen had het aanschouwen van de schitterende lichtbron, die de aarde overstroomde met haar pracht en gloed, ook mijn reisgezellen tot zwijgen gebracht, en ik had mij een weinig van de anderen verwijderd, om rustig te kunnen genieten van het indrukwekkend gezicht en mij in stilte rekenschap te geven van de indrukken, die het in mij wekte. De tallooze geruchten, die weerklinken in het nachtelijk duister der woestijn, waren tot zwijgen gebracht, en de machtige stemmen des daags en der bewoonde wereld lieten zich met kracht vernemen. Ik gevoelde zeer goed, op dit oogenblik, dat ik, zoo ik dertig of veertig eeuwen vroeger geboren ware, de hoogst gelegen plaatsen zou hebben gekozen, om het machtige hemellichaam te aanbidden, dat het ontelbare heir der sterren terugdreef in de duisternis en op de vlucht joeg door zijn verschijning aan den hemeltrans.
Eenige minuten lang gevoelde ik mij innig verbonden met de grootsche natuur; ik had werkelijk de duisternis zien vluchten naarmate de stralen der zon van de bergen nederdaalden en het aardoppervlak verlichtten, ik had uit dat duister zien aanlichten wat men den weg van Korosko naar Berber noemde, maar wat in waarheid de bedding was van een thans verdroogden stroom der oudheid, dien de menschen in deze onmetelijke, onbewoonde uitgestrektheid volgen, als een gebaanden weg. Hel verlicht, strekte hij zich uit, in grillige bochten en kronkelingen, met het glinsterende zand, dat reeds in het licht begon te schitteren, als de huid van een reuzenslang, [371]die zich warmt in de zon. Plotseling moest ik weer terugkeeren tot het gewone leven; wij werden geroepen om den terugtocht te aanvaarden naar de boot, die floot in de verte. Niets is mij zoo onaangenaam als het aanhooren van de alledaagsche opmerkingen mijner reisgenooten, als ik pas doordrongen ben geweest van de nabijheid eener oneindige, grootsche macht, en hier werd ik maar al te onzacht uit mijn mijmeringen gewekt door het aanschouwen van de meest banale werkelijkheid; daar ik bij onze aankomst aan de boot reeds weer de luide kreten hoorde, het woeste geworstel, het dringen en vechten zag van een menigte lieden, die zich begeerig op de geldstukken wierpen, welke enkele reizigers hun toesmeten.
Ik begreep zeer goed, dat Mozes, toen hij van de hoogten van den Sinaï afdaalde, waar hij van nabij Jehovah’s stem had gehoord, en de Israëlieten op dergelijke handelingen betrapte, zoo vertoornd was geworden, dat hij de steenen tafelen brak, waarop de Heer zelf zijn wet gegrift had.
Het einddoel van onze reis was Wadihalfa, een dorp, dat als begraven ligt in het zand, dat zich aan den voet der bergen uitstrekt. Ten Noorden van dit dorp maakt de rivier vele bochten, en de oevers zijn geheel van aanzien veranderd. Ter linker zijde ziet men slechts een uitgestrekte woestijn, een geweldige zandzee, kalm toen ik haar aanschouwde, maar vreeselijk en geducht, als de gloeiende stormwind waait, met golven van zand, die plotseling verstijfd schijnen in strakke onbewegelijkheid.
Bergen ziet men niet meer, behalve aan den verren gezichteinder. Ter rechterzijde verheffen zich eenige heuvels, met zachtgeronde omtrekken, en enkele verspreide rotsen, die hun steilen top opwaarts heffen; de tamarinden, die eerst verdwenen waren, keeren weder terug, evenals de palmen, en onze oogen die reeds vermoeid waren door het gezicht van al dat dorre zand, rusten met welgevallen op het groen. In de kromming van een bocht der rivier ligt het dorp Wadihalfa op den rechteroever; de minaret eener moskee schijnt zich fier ten hemel te willen verheffen, maar is midden in haar trotsche vlucht geknakt, die zeker te stout zou zijn geweest; daarnaast zien wij eenige witte huizen schemeren tusschen het groen eener laan van mimosa’s en acacia’s, en achter die huizen, in de karig bebouwde en met moeite besproeide velden, zien wij vrouwen, in gebukte houding, haar arbeid verrichten, als arme verschroeide insecten, in de brandende hitte van den vollen middag. Want in Nubië, evenals in den Soedan en geheel midden-Afrika, komt den man de hoogste waardigheid toe, en al geldt bij ons de schoone spreuk: “Arbeid is vrijheid”, in Afrika is het tegendeel het geval. De man doet niet anders dan rooken, drinken, eten, zorgen voor de instandhouding van zijn geslacht en oorlogvoeren; de vrouw verricht zwaren arbeid, om haar heer en meester voedsel te verstrekken, en te voorzien in de bescheiden behoeften van haar gezin. Wat aan den eenen kant der Pyreneën als waarheid mag beschouwd worden, geldt geenszins aan de overzijde.
Tot nog toe is in deze reisbeschrijving geen melding gemaakt van monumenten der oudheid, wier aanwezigheid in Beneden-Nubië het feit kon verklaren, dat wij zulk een verren tocht ondernamen om ze in oogenschouw te nemen. Als de gewone toerist Egypte heeft bereisd, de grootsche en prachtvolle tempelzalen, rijk versierde graven en indrukwekkende pyramiden heeft bewonderd, zal hij moeten erkennen, dat in Nubië, waar hij slechts oorspronkelijk minder schoone, en daarbij allertreurigst vervallen overblijfselen van bouwwerken der oudheid ontwaart, de bezwaren, aan den verren tocht verbonden, amper zouden zijn vergoed, zoo hij van den aanblik der heerlijke natuur niet volop kon genieten.
Toch treft men ook hier wel tempels aan; overal verstrooid, en somtijds zeer belangrijke, zooals die van Deïr, van Dakkeh, en zelfs van Qalabscheh; en den reiziger, die tevens archaeoloog is, valt een rijke oogst van merkwaardige ontdekkingen ten deel in de tempelreeks, die tusschen Philae en den tweeden waterval zijn gelegen; terwijl de kunstenaar in hun versiering motieven zal vinden van onschatbare waarde. Maar wie en wat hij ook zij, eenvoudig pleizierreiziger, oudheidkundige of kunstenaar, geen ander schouwspel zal hem zoozeer kunnen boeien als de twee tempels van Aboe Simbl, of zooals zij in den regel genoemd worden, van Ipsamboel.
Deze beide monumenten, vooral de grootste, mogen beschouwd worden als de meest wonderbare scheppingen, die de menschenhand in het aanzijn riep. Beiden dagteekenen uit den tijd der regeering van Ramses II, die over Egypte heerschte ongeveer veertien eeuwen vóór onze jaartelling. Deze groote bouwmeester deed in zijn gansche rijk de meest verschillend ontworpen en ten uitvoer gebrachte scheppingen verrijzen, en, niet tevreden met de monumenten, welke hij zelf had doen oprichten, aarzelde hij niet, zijn naam te laten griffen in al de lang vóór hem tot stand gekomen bouwwerken waarin hij behagen schiep, een eigenaardige vorm van tot het uiterste gedreven machtsmisbruik.
Deze Pharao, die zich beroemen kon de stichter te zijn Van het Ramesseum te Thebe, een gedeelte van de tempels van Luxor en Karnak (in ’t bijzonder de groote zuilenzaal), den tempel te Abydos, die zijn naam draagt, en de versiering van de eerste zuilenzaal in den tempel van Seti I (ik noem hier slechts de schoonste en meest bekende), die steden deed bouwen aan de grenzen van zijn koninkrijk, zooals die, welke hij Heroopolis of stad der heldendaden noemde, meende nog niet genoeg te hebben gedaan om zich onsterfelijken roem te verwerven, zoo hij niet in Beneden-Nubië, op de plek die Aboe Simbl is genaamd, en waar de rivier nauw is ingesloten tusschen de lybische bergen en een zandig plateau, dat langzaam omhoog stijgt, een tempel liet bouwen ter verheerlijking van zijn vader Ammon.
Rondom ligt de woestijn in zwijgende eenzaamheid.
Het naastbijgelegen dorp is nog drie of vier mijlen verwijderd. Waarom is deze plek voor den bouw der twee tempels gekozen? De groote bouwmeester moest daarvoor zijn reden hebben, en voor wie goed ziet, blijkt die reden ook duidelijk genoeg.
De voorgevels der beide tempels grenzen onmiddellijk aan den oever der rivier, en men staat eenvoudig verstomd van verbazing, als men de kolossen [372]van den kleinen, en daarna die van den grooten tempel ziet voorbijglijden. De bewonderende verbazing, die ons overmeestert en vervult, is werkelijk beklemmend in haar uitwerking, evenals de indruk, in ons gewekt door het aanschouwen der groote pyramide van Cheops, want dit indrukwekkende tempelfront kan gerust vergeleken worden bij dat grootsche wonderwerk. Ongetwijfeld is de vorst eens, bij het voorbijvaren langs deze plek, getroffen geworden door de bijzondere ligging en gesteldheid van het gebergte; hij zag, dat een uitlooper der lybische bergketen hier tot aan de rivier reikte, en wel een voorgebergte van buitengewone lengte, hoogte en breedte, waarvan de kalksteen uitnemend voor bewerking geschikt was. Hij zal moeten hebben overwogen, dat dit de aangewezen plek was, om een dier speos of rotsgraven in uit te houwen, waarin de egyptische werklieden al hun kunstvaardigheid ten toon spreidden, om de laatste rustplaatsen hunner groote koningen waardig te versieren.
De Nubiër en zijn ros.
Als Ramses II niet zelf dit denkbeeld had opgevat en slechts een van de kunstenaars in zijn omgeving het plan had geopperd, mag men daarom evengoed hem de eer der uitvoering laten toekomen; want slechts zelden is een vorst, hij moge dan Pharao zijn of niet, bij machte, de geniale denkbeelden zijner onderdanen te begrijpen, laat staan te verwezenlijken; en Ramses deed beide. Hij was het, die het werk deed ten uitvoer brengen, dat ontegenzeggelijk het meest merkwaardige bouwwerk is, onder zijn regeering tot stand gebracht.
In den grooten tempel is de berg uitgehold, en tot in de geringste bijzonderheden rijk gebeeldhouwd en versierd, tot op een diepte van 68 Meter, een breedte van 38 en een hoogte van 33 Meter. In den kleineren tempel zijn de afmetingen slechts half zoo groot; maar het geheel is een Titanenarbeid, welks ontwerpers aan hun weergalooze stoutmoedigheid de geniale vindingrijkheid paarden van volmaakte kunstenaars.
Wat nog het allermeest treft, is niet de omvang van het reuzenwerk, maar de volmaaktheid van al zijn onderdeelen; van de reusachtige diervormen, die den top van den grootsten tempel bekronen, tot de bovenmenschelijke kolossen, die den tempelingang bewaken, en de wonderbaar juiste opvatting der verhoudingen van deze menschelijke schepping tot de omringende natuur.
Men moet niet pogen, aan den voet van den tempel een overzicht van het geheel te verkrijgen; want al slaat men den blik ook omhoog, een gedeelte van het tempelfront ontsnapt aan ons gezicht; men kan het geheel nog het best overzien van af het midden der rivier, of misschien nog beter aan de overzijde. Daar alleen vangt men den totaalindruk op, en niets schijnt dan ook stuitend of onnatuurlijk; de ingang tusschen de vier groote kolossen is juist van verhouding, en de diervormen die op den top, 20 Meter hooger, zijn aangebracht, onderscheidt men niet nauwkeurig, evenmin als men alle bijzonderheden zou onderscheiden van de ornamenten die het kapitaal eener hooge zuil versieren.
Het eenige voorbeeld, waarin wij een dergelijke stoutmoedigheid van conceptie en een dergelijke volmaking in de verwezenlijking daarvan kunnen waardeeren, is de raadselachtige, in de rots gehouwen sphinx, wiens reuzenhoofd zoo volkomen in harmonie gehouden is met de omgeving. Hij houdt de wacht in den omtrek der groote pyramiden, en zijn eenzame, [373]indrukwekkende grootheid heeft hem reeds van oudsher bij de fellahbevolking den naam van Vader der Verschrikking verschaft.
Enkele opgaven omtrent de juiste afmetingen dezer beeldhouwwerken geven allicht eenig denkbeeld van de stoute fantasie der egyptische kunstenaars. De sphinx is van het einde der voorpooten tot aan den staart ongeveer 57 Meter lang en 20 Meter hoog. De neus is 1.70 M.; het oor 1.37 M. en het gelaat heeft tusschen de beide ooren een breedte van 5 M.
De kolossen van Aboe Simbl zijn 20 Meter hoog, hun aangezicht is tusschen de ooren niet minder dan 4.17 M. breed; de mond is 1.10 M., de oogkassen 0.84 M.; de neus 0.98 M., het oor 1.06 M. en de handen 2.64.
Ondanks zijn kolossale grootte maakt de Sphinx niet zulk een overweldigenden indruk, als de zittende beelden van Aboe Simbl; de Sphinx toch staat vrij; rondom hem strekt zich naar alle zijden de onbegrensde ruimte uit, en de reusachtige afmetingen van het kunstgewrocht gaan als het ware verloren in die oneindigheid.
Bij den tempel van Aboe Simbl echter, waar het gezicht wordt beperkt door de lijn der rotswanden, die opzettelijk tot op een bepaalde hoogte zijn teruggebracht, om het effect van het beeldhouwwerk te verhoogen, winnen de beelden in grootte, wat de berg aan hoogte heeft verloren, en schijnen daardoor nog reusachtiger dan zij in waarheid zijn. Toch is in het schouwspel niets, dat ons onaangenaam treft; want alles smelt samen, de bergen, de reusachtige diervormen, de geweldige friezen, het machtige beeld van den god Râ in het midden, en de kolossen, die de wacht houden naast de tempelpoort.
Hoe schoon zijn zij in het avonduur, als de ondergaande zon ze baadt in zachten gloed, en alles in het rond innige, weemoedige teederheid ademt; de strakke, als verstijfde glimlach, die speelt om hun breede, omgekrulde lippen, schijnt plaats te maken voor een zachtere, meer menschelijke uitdrukking; niet langer zien zij met zoo verpletterende verachting, in het trotsche bewustzijn hunner onvergankelijke grootheid, uit de hoogte neder op de arme stervelingen, die reeds zoovele eeuwen lang voorbij trekken aan hun voet, om nooit terug te keeren. Hun gelaat vertoont thans veeleer de kalme, vredige goedheid, welke op het gezicht te lezen staat van den grijsaard, die aan den avond zijns levens vol welwillende toegevendheid het spel der kinderen gadeslaat, die zich vermaken in zijn nabijheid. Hun glimlach is vol goedaardige vriendelijkheid, en in plaats van de zooeven nog geduchte reuzengestalte zien wij thans een kalm en wijsgeerig beschouwer, verzonken in bespiegeling. Alles een gevolg van het wisselende licht en de scheppende kracht onzer verbeelding.
Een kind was schrijlings op een buffel gezeten.
Wanneer men de rivier, dien van ouds beroemden Nijlstroom, opvaart, komt men eerst aan den kleinen tempel, die gewoonlijk de tempel van Hathor genoemd wordt, en die getuigt van de vereering, door de koningin, welke den Pharao ter zijde stond, gewijd aan de vrouwelijke godheden, die het egyptische volk haar gunst verleenden, zooals de groote tempel gewijd is aan de nagedachtenis der eerste grondleggers van Egypte’s grootheid.
Eerst vertoonen zich aan den blik van den voorbijvarenden reiziger de zes kleinere kolossen in hun eeuwige, strakke onbewegelijkheid; daarna de vier groote, die onze bewondering ten top doen stijgen. [374]De reiziger gevoelt, dat hij naar die verwijderde streken van het binnenland trekt, waar de natuur haar grootste wonderen aan haar meest geduchte verschrikkingen paart; naar dat onbekende land, dat van oudsher alle Egyptenaren tot zich lokte, zoowel onder Ramses II als onder de Pharao’s der zesde dynastie en hun voorgangers, door de aantrekkingskracht van het onbekende, zooals het nog heden ten dage de belangstelling wekt der beschaafde volken, en voedsel biedt aan de weetgierigheid en zucht naar avonturen der onderzoekingsreizigers.
Gaat de reis daarentegen weder stroomafwaarts, verlaat men de pracht van den tropischen plantengroei, de verschrikkingen en geheimen der maagdelijke wouden van Midden-Afrika voor die streken, welke nader bij de beschaafde wereld zijn gelegen, dan wordt alles van lieverlede kleiner en nietiger; na de geweldige kolossen volgen de minder reusachtige beelden van den koninginnetempel, terwijl de rivier zelf, eerst zoo statig en indrukwekkend, langzaam smaller wordt, en ten slotte niet meer dan één kilometer breed is, waar hij in den bovenloop vijf kilometer besloeg.
Is het schouwspel, dat de kolossen aanbieden, wanneer zij worden beschenen door het licht der ondergaande zon, reeds indrukwekkend, veel plechtiger en verheffender nog is hun aanblik bij maanlicht, vooral wanneer de maan ten Westen van den tempel staat. Dan zijn alleen de reuzenbeelden verlicht, en het grillig spel der schaduwen verleent hunne gestalten iets onbeschrijfelijk tooverachtigs.
Men is als het ware verplaatst in een droomenrijk, en voelt zich als opgelost en verzwonden in de schaduw der geweldige Ramsessen, die bewakers der tempelpoort, bij welke zij meer dan vijf en dertig eeuwen de wacht hebben gehouden, ondanks aardbevingen en omwentelingen, waarin de natuur en de mensch om strijd hun boeien verbraken. Wij duizelen bij die gedachte, welke onze verbeelding bijna niet kan omvatten, en de hedendaagsche mensch gevoelt zijn nietigheid in de tegenwoordigheid dier getuigen van zulk een grootsch verleden.
Alles is even geheimzinnig, en de donkere ingangspoort schijnt toegang te verleenen tot een rijk van eeuwige duisternis. Toch is het de mensch, zoo klein tegenover de grootsche natuur, uit wiens brein deze wonderwerken zijn ontsproten, en die ze in het aanzijn heeft weten te roepen; die als het ware voorzag, hoe eenmaal deze reuzenschaduwen, oneindig gerekt en verlengd, zich zouden uitbreiden en alles omhullen, tot ook zij wegsterven, wanneer de opgaande zon ze doet verdwijnen, om ze aan gene zijde weder in het leven te roepen.
Dit is het uur, waarop men zich gaarne onttrekt aan het dikwijls storende gezelschap zijner reisgenooten, om te genieten van het geheimzinnig stilzwijgen, dat heerscht in het rond, om alleen te zijn met zijn mijmeringen, zijn gemengde gewordingen vol vrees en hoop, godsdienstigen twijfel en wetenschappelijke zekerheid.
Onze overpeinzingen in zulke stille uren leiden tot diepe overweging der gewichtige raadselen, welker oplossing den mensch nog niet beschoren is, en uit die duisternis gevoelen wij dat eenmaal licht zal geboren worden, zooals bij het aanbreken van den morgen de vorst des daags de nevelen doet verdwijnen en leven en vruchtbaarheid wekt waar de dood te heerschen scheen.
Het wekt dan ook geenszins onze bevreemding, dat de Egyptenaren in hun godsdienstige voorstellingen steeds terugkeerden tot het licht, dat voor hen het zinnebeeld en de bron van alle leven was; dat zij al de kracht van hun geloof samenvatten in die zonnemythen, waarin zij hun denkbeelden omtrent het leven aan deze en gene zijde des grafs nederlegden, denkbeelden, die onder andere vormen zijn blijven voortbestaan en nog steeds worden gehuldigd in een wereld, die, zonder zich daarvan bewust te zijn, veel heeft te danken aan de wijsheid der oude bewoners van Egypte.
De Egyptenaren bezaten een vurige verbeelding; hun ziel was toegankelijk voor schoonheid, in welken vorm deze zich ook openbaarde, uit hun geest ontsproten die bekoorlijke, maar soms ook verschrikkelijke mythen, die door andere volken in dichterlijke vormen werden gekleed, maar wier oorsprong in Egypte is te zoeken.
Men zou geneigd zijn te gelooven, dat, na indrukken als die welke reeds door ons zijn opgevangen, geen schouwspel in staat zou zijn, de reeds doorleefde aandoeningen te verdringen, of de tot nog toe aanschouwde tooneelen in de schaduw te stellen; en toch is dit niet het geval. Niet alleen bij zonsondergang, niet alleen in het kalme licht der maan moet men den tempel van Aboe Simbl beschouwen, maar vóór alles bij het aanbreken van den dag, wanneer onze verrukking tot het uiterste zal stijgen bij den aanblik dier onvergelijkelijke schoonheid.
In het Oosten, boven de arabische woestijn, komt de zon op.
Nauwelijks stijgt de gloeiende schijf boven den gezichteinder, of haar stralen verlichten den top des tempels, waarop de twee en twintig bekronende diervormen het licht des daags begroeten, zooals in het tropische woud van de hoogste boomtoppen hun gelijken den dageraad verwelkomen, als de duisternis verdwijnt uit het woud, dat hun tot schuilplaats strekt. De zon stijgt hooger, beschijnt vervolgens den tempelfries met de gevleugelde zonneschijven, en daarna, steeds toenemend in kracht, het kolossale beeld van den god Râ, in de rots zelf gehouwen, de verpersoonlijking van de zon, en de bron van alle leven. Steeds hooger stijgt het heerlijk hemellichaam en doet de kolossen tintelen van leven, als waakzame wachters, machtige beschermers van het heiligdom, waar weldra de zonnegod als onbetwistbaar heerscher zijn intocht zal houden.
Want steeds meer naar het Zuiden wendt zich de zon, en op een gegeven oogenblik dringen haar stralen door den open tempelingang binnen, verlichten de voorhal en glijden door de poorten, in een rechte lijn tegenover den hoofdingang gelegen, tot diep in het heilige der heiligen, waar op een steenen voetstuk de vier beelden verrijzen der beschermgoden van het egyptische rijk.
Oorspronkelijk hadden de Egyptenaren, evenals de Chineezen, en de volkstammen van Midden-Afrika, als alle primitieve volken trouwens, geen woord, om [375]het begrip uit te drukken, dat wij thans door het woord “God” vertolken, en zelfs in de taal der Kopten, dat is dus de taal, die door de egyptische Christenen gesproken wordt, is het woord god een soortnaam, steeds voorafgegaan door het lidwoord, zelfs waar zij God zelf aanroepen.
In de oogen van Egyptenaren en Chineezen waren de goden de beschermers, die de familie, de voorvaderen hadden geschapen.
Aan de nagedachtenis dier voorvaderen waren hun eerste tempels gewijd, die zij woningen der beschermers noemden, lang eer de godsdienstige mythen ontstonden, die datgene moesten uitdrukken, wat voor hun verstand verborgen bleef.
Elke stad, elk dorp, elk huis had zoodoende zijn beschermgoden, en vandaar dan ook, dat men Egypte een reuzenpantheon zou kunnen noemen, waarin het uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk is, zich rekenschap te geven van al die verschillende godengestalten.
Gewoonlijk bevindt zich in de tempels het beeld van den koning die ze stichtte, naast de afbeeldsels der goden, aan wie de tempel is gewijd. Hier zien wij, hoe de Pharao Ramses II in het heiligdom vier godenbeelden liet plaatsen, eerst Annakhis, die Râ vertegenwoordigt, dan hij zelf en vervolgens Ammon en Phtah.
Achtereenvolgens beschijnt de zon de vier godengedaanten met haar levenwekkende stralen, zij drukt een vluchtigen kus op het voorhoofd van Annakhis, daarna op dat van Ramses, Ammon en Phtah, om, een oogenblik later reeds, eerst het heiligdom, dan de zuilenzalen en eindelijk den ganschen tempel, in duisternis en zwijgen gehuld, achter te laten. De Egyptenaren geloofden dat de oude goden voortdurend hun levenskracht verloren, en dat deze vernieuwd moest worden door besproeiing met het levenswater, waarom dan ook achter de godenbeelden een langwerpige, vierkante trog is aangebracht.
Te Aboe Simbl echter is die telkens terugkeerende stroom, die hen tot nieuw leven bezielt, de dagelijks herhaalde zonnekus, welke hun voorhoofd beroert op het oogenblik, dat de zon in volle glorie harer kracht haar baan begint, om, als zij haar hoogtepunt heeft bereikt, te dalen en den dood te gemoet te gaan, die haar wacht aan het einde van den dag.
Het is duidelijk gebleken, dat deze symbolische voorstelling opzettelijk door de geniale ontwerpers van het grootsche bouwwerk is in beeld gebracht, en dat zij gezocht hebben naar bepaalde middelen, om het doel, dat zij beoogden, te bereiken.
Op den rechteroever toch van den Nijl, in de arabische woestijn, bevindt zich een berg, die zoodanig is gelegen, dat hij juist de zonnestralen onderschept, welke anders onbelemmerd in den tempelingang zouden zijn binnengedrongen. Wanneer des morgens de zon hoog genoeg is gestegen, om over den top van dien kegelvormigen berg, die daar midden in de vlakte oprijst, haar stralen op de voorzijde van den tempel te werpen, zou het reeds te laat geweest zijn, en de beschermgoden van Egypte zouden den bezielenden kus der eerste zonnestralen niet hebben ontvangen, nimmer zijn doorstroomd door den weldoenden gloed, die hun levenskracht moest vernieuwen. Maar deze belemmering werd door de egyptische kunstenaars overwonnen. Om de gewenschte werking te verkrijgen, holden zij den berg uit, en gaven aan den top den vorm van een liggende halve maan. Waar de reiziger ook den blik laat weiden, nergens in den omtrek zal hij een dergelijk verschijnsel ontdekken.
Onder plechtig zwijgen, bijna met eene aandoening van vrees, ziet men de levenwekkende stralen naderen tot het aangezicht der vier groote goden, en hun achtereenvolgens den geheimzinnigen lichtkus op het voorhoofd drukken, om geruischloos te verdwijnen, als het wonder is geschied. Wel mag men vol eerbied het genie erkennen van den vorst, die dit grootsche ontwerp het aanzijn schonk!
Thans, nu de godheid den tempel heeft verlaten, mogen schilders, beeldhouwers, geschiedschrijvers, archaeologen zich verdringen, om dezen drempel te overschrijden. Ieders verlangen zal worden bevredigd; want deze zalen zijn versierd door groote kunstenaars, die zeker waren van hun zaak, die aan de geringste bijzonderheden hun zorgvuldige aandacht wijdden, en nimmer afweken van het doel, dat zij zich hadden voorgesteld. De geschiedschrijver ziet hier het verleden in beeld gebracht; hij kan de veldtochten van den grooten Ramses volgen, en al de verrichtingen van zijn talrijke legerscharen gadeslaan, hij kan de genrestukjes bewonderen, die het leven in het kamp schilderen, evengoed als de heldendaden van den grooten koning, die het aantal afgehouwen handen en verminkte ledematen zijner vijanden laat tellen; hij kan zien, hoe de vorst zijn dapperen beloont, en zijn vader Ammon dank en eer bewijst, door de gevangenen te laten vermoorden, die slechts aan den dood op het slagveld zijn ontsnapt, om te vallen als offers aan de verlossers van Egypte. De oudheidkenner ziet hier godsdienstige plechtigheden afgebeeld, de aanbidding der voorvaderen; en den Pharao, waar hij, niet als een god verheerlijkt, zooals velen ten onrechte meenen, maar zelf God, krachtens zijn geboorte en zijn hooge waardigheid zijn vaderen de eer bewijst, welke hij hun als zoon is verschuldigd.
In den tempel der koningin zal het hem blijken, dat de koninklijke vrouwen, opgenomen in de goddelijke familie, nauw verbonden zijn met dezen eeredienst, evenals thans nog de keizerin van China haar echtgenoot ter zijde staat, wanneer zij aan den Hemel en de Aarde, de beide groote voorvaderen van het chineesche volk, hulde moeten bewijzen, en den dank overbrengen van het geheele rijk.
Ook zullen zij, die zich wijden aan de studie der oudheid, gelegenheid vinden, om de geheimzinnige bewoners te leeren kennen van Midden-Afrika. Voor den grooten tempelingang, op de geweldige basis, die de kolossen schraagt, zijn twee rijen gevangenen afgebeeld, die de Pharao op zijn veldtochten medevoerde. De eene stelt gevangen negers voor, waaronder zich een figuur bevindt, die het haar juist zoo draagt als thans nog de Chineezen.
Zij die zich weinig voelen aangetrokken tot het verleden, tot die krijgshaftige en godsdienstige schilderingen, of eenvoudige afbeeldingen uit het dagelijksch leven van die lang vervlogen dagen, die medegaan met hun tijd, en enkel in het moderne leven belangstellen, behoeven den tempel van Aboe Simbl niet te verlaten zonder ook dien wensch bevredigd te zien. [376]
Links van den grooten tempel ziet men een zwart marmeren plaat, waarin met gouden letters een opschrift is aangebracht ter herdenking van het gevecht, dat hier geleverd is tegen de troepen van den Mahdi, nadat deze pas de woestijn waren doorgetrokken.
Uit den tempel te Ipsamboel.
Ramses II doorsteekt een lybisch opperhoofd.
Wij lezen daar:
“Deze gedenksteen is hier geplaatst ter herinnering aan het gevecht van Taski, dat plaats had op den 3den Augustus 1889, toen het leger der opstandelingen in den Soedan, onder bevel van Abd-er-Rahman Nad-el-Nedjem, uitgezonden om Egypte te veroveren, geheel werd verslagen, en hun aanvoerder gedood door het egyptische leger onder bevel van Grenfell, pacha-sirdar.”
Bij het lezen dezer woorden moet men onwillekeurig denken aan een ander opschrift, in het Fransch, dat in een tempel te Philae werd gegrift door een grenadier.
“In het jaar zes der Republiek, den 12den Messidor, is een fransch leger, onder bevel van Bonaparte, te Alexandrië aangekomen. Nadat dit leger, twintig dagen later, de Mamelukken bij de Pyramiden op de vlucht had gedreven, heeft Desaix, kommandant der eerste divisie, hen vervolgd tot voorbij de Katarakten, waar hij den 13den Ventôse van het jaar zeven aankwam.”
De vergelijking valt niet ten gunste van het eerste opschrift uit; vooral wanneer men nagaat, welke moeilijkheden in dit geval het fransche en het engelsche leger hadden te overwinnen. De engelsche soldaten, goed gewapend en wel voorzien van levensmiddelen en krijgsbehoeften, wachtten kalm een troep arme, dweepzieke negers af, uitgehongerd na den tocht door de woestijn, en slecht bewapend, daar zij meenden dat een europeesche legermacht niet zou verschillen van de egyptische troepen, die lafhartig waren geworden door lange werkeloosheid, gebrek aan tucht, en wantrouwen jegens hun aanvoerders.
De kolossen van den tempel te Ipsamboel zijn 20 M. hoog.
De soldaten van de fransche republiek, zonder eenige kans op versterking van buitenaf, pas ontscheept in een geheel onbekend land, vervolgden ruitertroepen, die beroemd waren om hun onverschrokkenheid en daarvan de duidelijkste blijken gaven; een klein troepje slechts bereikte het eilandje Philae, nadat zij in de verschillende dorpen en tempels van Egypte bezettingen hadden achtergelaten, en zoo ooit een gedenkschrift ter herinnering aan een gevaarlijke, gewaagde, en toch roemrijke onderneming gerechtvaardigd was, dan is het zeker dat, hetwelk den tocht der Franschen naar Egypte, in het eind der achttiende eeuw, in herinnering brengt. Zoo thans het Nijldal rijk is en voorspoedig, heeft het dien bloei aan franschen invloed te danken; zoo de wetenschap groote vorderingen heeft gemaakt in de kennis der egyptische oudheid en de ontcijfering der hiëroglyphen, zijn wij dit aan Franschen verschuldigd; en als Egypte het land is geworden, dat door zijn beroemde monumenten jaarlijks duizenden bezoekers trekt, dan moet ook in dit opzicht aan Frankrijk de eer worden gegeven, waarop het met recht aanspraak maakt.