Title: Op Eigen Wieken
Author: Louisa May Alcott
Editor: G. W. Elberts
Illustrator: Daan de Vries
Release date: June 26, 2007 [eBook #21946]
Most recently updated: January 2, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
OP EIGEN WIEKEN
Om een goed begin te maken en met een vrij hart naar Meta’s bruiloft te kunnen gaan, mogen wij eerst nog wel eens een praatje over de familie March houden. En dan moet ik al dadelijk zeggen, dat wanneer, sommige mijner oudere lezeressen mochten pruttelen: “Er wordt te veel over ‘liefdesgeschiedenissen’ in dat verhaal gesproken,” (ik ben niet bang, dat jonge menschen dit bezwaar zullen maken), ik hun slechts antwoorden kan met de woorden van mevrouw March: “Wat kan men anders verwachten, met vier vroolijke jonge meisjes in huis en een levenslustigen jongen buurman vlak naast de deur!”
De drie jaren die voorbijgegaan zijn, hebben geen groote veranderingen in het stille gezin teweeg gebracht. De oorlog is geëindigd, en mijnheer March rustig thuis, verdiept in zijn boeken en zijn kleine gemeente, voor wie hij, zoowel door natuurlijken aanleg, als door hoogere geestesgaven, een uitmuntend herder is. Een kalm, werkzaam man, rijk in de wijsheid, die beter is dan geleerdheid, in de liefde, die alle menschen “broeders” noemt, en in die echte vroomheid, die den geheelen mensch heiligt en hem eerbiedwaardig en beminnelijk maakt.
Hoewel hij onbemiddeld was, en zijn volslagen belangeloosheid hem verhinderde veel opgang in de wereld te maken, gevoelden toch vele achtenswaardige menschen zich door deze hoedanigheden tot hem aangetrokken, en zij vonden bij hem dan ook in ruime mate, wat zij zochten, want zelfs de langdurige moeilijkheden, waarmede hij te worstelen had gehad, bleken geen spoor van bitterheid in zijn ziel te hebben achtergelaten.
Vurige jongemannen vonden den reeds grijzen geleerde even vurig en jong van hart als zij; nadenkende of bedroefde vrouwen kwamen onwillekeurig met hun twijfelingen en leed tot hem, daar zij zeker waren het vriendelijkst medegevoel en den besten raad bij hem te vinden; zondaars beleden hun zonden aan den kinderlijk eenvoudigen man, en werden bestraft, maar gesterkt tevens; talentvolle menschen vonden in hem een verwanten geest; eerzuchtigen ontdekten in hem een edeler streven dan het hunne, en zelfs wereldsche lieden gaven toe, dat zijn overtuigingen schoon en waar waren, hoewel “men er niet rijk door werd.”
Voor het oog van de buitenwereld scheen het alsof die vijf voortvarende [5]vrouwen het heele huis regeerden, en dat deden zij ook in vele opzichten; maar toch was die stille, in zijne boeken verdiepte man het hoofd des gezins, de raadsman, het anker en de troost van allen; want in tijd van nood kwamen die drukke, bezige vrouwen altijd tot hem, en vonden in hem, in den vollen, heiligen zin des woords, echtgenoot en vader.
In hartsaangelegenheden namen de meisjes de toevlucht tot hun moeder, in zielsaangelegenheden tot hun vader, en aan beide ouders, die zoo teeder voor hen zorgden, betoonden zij een liefde, die toenam met de jaren, en hen onderling vereenigde door dien hechtsten band, die het leven zoo innig gelukkig maakt, en den dood overleeft.
Mevrouw March is nog altijd even frisch en bedrijvig, hoewel een weinig grijzer, dan toen wij haar de laatste maal zagen, en op het oogenblik zóó verdiept in Meta’s aangelegenheden, dat de gewonden in de hospitalen, en de treurende weduwen der gevallen krijgslieden bepaald haar moederlijke bezoeken missen.
John Brooke deed een jaar lang manmoedig zijn plicht en werd gewond naar huis gezonden; en toen hij eenmaal daar was, liet men hem niet weer vertrekken. Hij ontving geen eerekruisen of ridderorden, hoezeer hij ze ook verdiende, daar hij blijmoedig al wat hij bezat op het spel had gezet; want het volle leven en een jeugdige liefde zijn kostbare zaken. Volkomen verzoend met zijn ontslag, deed hij al het mogelijke om zijn gezondheid terug te krijgen, opdat hij aan het werk kon gaan om voor Meta een eigen huis te verdienen. Zijn gezond verstand en fier gevoel van onafhankelijkheid deden hem de edelmoedige aanbiedingen van den heer Laurence afslaan, en een betrekking van tweeden boekhouder aannemen, daar hij liever wilde beginnen met een eerlijk verdiend salaris, dan met een moeilijk af te lossen schuld.
Meta had haar tijd niet alleen met wachten, maar ook met werken doorgebracht; haar karakter was meer gevormd, zij was volkomen op de hoogte van alle huishoudelijke bezigheden, en mooier dan ooit, want liefde is het beste schoonheids-elixer. Evenals alle meisjes, had zij haar droomen en idealen, en zij was wel wat teleurgesteld, dat haar nieuw leven op zoo’n bescheiden voet moest beginnen. Ned Moffat was onlangs met Sallie Gardiner getrouwd, en Meta kon niet nalaten hun prachtig huis en rijtuig, al hun cadeaux en Sallie’s kostbaar uitzet met het hare te vergelijken, en heimelijk te wenschen, dat zij het ook zoo hebben kon. Maar toch verdwenen spoedig alle afgunstige en ontevreden gedachten, wanneer zij zich herinnerde, hoeveel geduld, liefde en moeite John had besteed, om het huisje, dat haar wachtte, in orde te brengen; en wanneer zij te zamen in het schemeruurtje al hun plannen bespraken, werd de toekomst zoo helder en liefelijk, dat zij Sallie’s heerlijkheden vergat, en zich het rijkste en gelukkigste meisje van heel Amerika gevoelde. [6]
Jo ging niet weer terug naar tante March, want de oude dame had zoo’n voorliefde voor Amy opgevat, dat zij haar tot blijven wist te bewegen, door het aanbod van teekenlessen van een der beste meesters; en voor zulk een onverhoopt geluk zou Amy wel een veel harder meesteres willen dienen. Vielen de morgenuren haar soms moeilijk, des te meer genoot zij van haar vrije middagen, en ze maakte flinke vorderingen. Jo wijdde zich intusschen geheel aan de literatuur en aan Betsy, die nog bleef sukkelen, lang nadat het roodvonk tot het verleden behoorde. Zij was niet bepaald ziek, maar zij werd ook nooit weer het blozende, gezonde schepseltje van vroeger; toch was zij altijd vol hoop, gelukkig en opgeruimd, druk in de weer met haar stille plichten, door ieder bemind, en de goede genius van het gezin, lang voordat zij, die haar het meest liefhadden, dat inzagen.
Zoolang “De Vliegende Adelaar” Jo een dollar betaalde voor elke kolom van haar “nonsens”, zooals zij het noemde, gevoelde zij zich als een rijke dame, en schreef zij ijverig voort aan haar novelletjes. Maar groote plannen woelden in haar rusteloos brein en eerzuchtigen geest, en de oude blikken poppenkeuken op den zolder bevatte een langzaam aangroeienden stapel van gevlekte manuscripten, die eens den naam der familie March een plaats in het Boek der Faam zouden verschaffen.
Laurie, plichtmatig naar de hoogeschool gegaan om zijn grootvader genoegen te doen, deed nu zijn best om zijn verblijf aldaar zooveel mogelijk naar zijn eigen genoegen in te richten. Hij was de algemeene lieveling, dank zij zijn geld, zijn aangename manieren, zijn talenten en het vriendelijkste hart van de wereld, zoodat hij gedurig in moeilijkheden geraakte, doordat hij anderen uit moeilijkheden wilde helpen. Hij liep dus groot gevaar bedorven te worden, evenals zoo menig veelbelovend jongmensch; en dat zou ook zeker het geval geweest zijn, indien hij niet een talisman tegen alle kwaad bezeten had in de herinnering aan zijn vriendelijken grootvader, wiens levensgeluk van zijn welslagen afhing, aan de moederlijke vriendin, die zoo bezorgd voor hem was, als ware hij haar zoon, en eindelijk, maar niet het minst, in de bewustheid, dat vier onschuldige meisjes hem van ganscher harte liefhadden, bewonderden en vertrouwden.
Daar hij niets meer dan een “begaafd menschenkind” was, maakte hij natuurlijk plezier, was verliefd, fatterig of sentimenteel en volgde elke sport, al naar dat de mode van den dag eischte; hij liep groen en liet anderen groen loopen, was studentikoos in zijn uitdrukkingen en bracht zich zelfs eens in gevaar van de hoogeschool weggejaagd te worden. Maar daar zijn dwaasheden het gevolg waren van zijn vroolijkheid en neiging tot grappen maken, wist hij er zich altijd weer uit te redden door een openhartige schuldbekentenis, een eervolle boetedoening, of door die onweerstaanbare overredingskracht, die hij in zoo hooge mate bezat. Feitelijk was [7]hij wel wat trotsch op al zijn ternauwernood ontkomen gevaren, en vond hij het heerlijk de meisjes van ontzetting te doen beven, door aanschouwelijke beschrijvingen van zijn overwinningen op verontwaardigde leermeesters, deftige professoren en verslagen vijanden. De “lui van mijn jaar” waren helden in de oogen der meisjes, die altijd met onverflauwde belangstelling luisterden naar de avonturen van “onze club” en die zich nu en dan mochten koesteren in den vriendelijken glimlach van deze verheven schepselen, wanneer Laurie hen met zich naar huis bracht.
Amy vooral was met deze eer hoogelijk ingenomen, en zij werd bepaald de “belle” onder hen; want dit juffertje kende en gebruikte al heel gauw haar vermogen om te boeien en te behagen. Meta was te zeer verdiept in haar eigen, eenigen John, om veel belang te stellen in andere heeren der schepping, en Betsy bijna te verlegen om hen ook maar aan te kijken. Ze verwonderde er zich dan ook gedurig over, dat Amy ze zoo durfde commandeeren; Jo daarentegen was echt in haar element, en vond het heel moeilijk de jongensachtige houdingen, uitdrukkingen en heldenfeiten niet na te volgen, die haar veel natuurlijker afgingen dan het decorum, dat aan jonge dames past. Zij hielden allen bizonder veel van Jo, maar werden nooit verliefd op haar, terwijl slechts enkele der studenten ontkwamen aan het offer van eenige sentimenteele zuchten op Amy’s altaar. En het spreken over deze “teedere” gevoelens brengt ons als vanzelf op de “Duiventil.” Dit was de naam van het kleine, bruine huisje, dat John Brooke voor Meta had in orde gemaakt. Laurie had het zoo gedoopt, en vond dien naam bij uitstek geschikt voor de zachtaardige gelieven, “die als een paar tortelduifjes zaten te kirren en te trekkebekken”. Het was een klein huisje met een klein tuintje er achter, en een heel klein grasperkje er voor. Meta was van plan hier een fontein, een boschje en verschillende bloemperkjes aan te leggen, hoewel voor ’t oogenblik de fontein werd voorgesteld door een verweerde urn, die veel van een gebarsten spoelkom had; het boschje bestond uit een stuk of wat jonge sparreboompjes, die ’t nog niet met zichzelf eens schenen te zijn, of zij wilden blijven leven, dan of ze maar liever zouden sterven; en de toekomstige bloemenweelde werd voorloopig aangekondigd door een regiment stokjes, de plaats aanduidende, waar gezaaid was. Maar binnenshuis was het wezenlijk alleraardigst, en de gelukkige bruid zag geen enkel gebrek, van den zolder af tot den kelder toe. Het is waar, de gang bleek zoo nauw, dat het maar goed was, dat zij geen piano hadden, want die zou men er onmogelijk in haar geheel door hebben kunnen krijgen. De eetkamer was zoo klein, dat zes personen er met moeite in konden, en de keukentrap scheen er wel expres op gebouwd, om meid en servies hals over kop in het kolenhok te doen buitelen. Maar eenmaal aan deze kleine ongerieflijkheden gewend, kon er niets “idealers” bedacht worden, want de inrichting was met gezond [8]verstand en goeden smaak gekozen en de uitslag werkelijk heel gelukkig. Er waren geen tafels met ingelegde bladen, geen kostbare salonkastjes of kanten gordijnen in de kleine zitkamer, maar eenvoudige meubelen, heel veel boeken, een paar mooie platen, een bloemenmand in den erker, terwijl hier en daar de aardige geschenken, door vriendenhanden gezonden, een plaats hadden gekregen; geschenken, die des te aangenamer waren, omdat zij van zulke hartelijke wenschen vergezeld gingen.
Ik geloof niet dat het mooie Psyche-beeldje, dat Laurie hun gaf, iets van zijn schoonheid verloor, omdat John de console er voor eigenhandig ophing; geen behanger kon de eenvoudige neteldoeksche gordijnen bevalliger geplooid hebben dan Amy’s vaardige hand, en geen provisiekamer was ooit beter voorzien van goede wenschen, vroolijke woorden en blijde verwachtingen, dan die, waarmee Jo en haar moeder Meta’s bescheiden voorraad flesschen, tonnetjes en trommels rangschikten; en ik ben vast overtuigd, dat de fonkelnieuwe keuken nooit zoo gezellig en netjes zou hebben kunnen worden, als Hanna niet iederen pot en pan wel twaalf keer verzet en een mooi vuurtje gebouwd had, klaar om aangemaakt te worden, zoodra “Mevrouw Brooke maar in huis zou komen.”
Ik geloof ook niet, dat eenige jonge huisvrouw ooit het leven inging met zoo’n schat van stof- en vaatdoeken en van prullemandjes; want Betsy maakte een hoeveelheid, groot genoeg om tot de zilveren bruiloft te strekken, en zij vond drie soorten van theedoeken uit, om het theeservies, dat op den trouwdag gebruikt zou worden, af te drogen.
Menschen, die alles door betaalde krachten laten doen, weten niet hoeveel zij daardoor verliezen, want de eenvoudigste dingen zien er zoo anders uit, wanneer zij door liefhebbende handen gemaakt zijn, en Meta vond hiervan zoo menig bewijs, dat alles in haar nestje, van de deegrol in de keuken, tot de coupe op haar salontafeltje, haar één heerlijk verhaal te vertellen had van moeder- en zusterliefde en teedere voorzorg.
Wat hadden zij prettige dagen met alles te overleggen; hoe plechtig gingen zij er op uit om te winkelen; wat maakten zij grappige vergissingen, en wat een hartelijk gelach ging er op over Laurie’s bespottelijke inkoopen. Hoewel deze jonge heer zijn akademische loopbaan bijna achter zich had, was hij nog steeds even jolig en vol grappen. Zijn laatste inval was nu om bij zijn wekelijksche bezoeken altijd het een of ander nieuw, nuttig en vernuftig instrument voor de jonge huisvrouw mee te brengen. Nu eens was het een pak bizonder merkwaardige waschklampen, dan een zeldzaam practische nootmuskaatrasp, die bij de eerste proefneming in stukken viel; een messenslijper, die al de messen bedierf, een borstel die al de wol van het vloerkleed afschoor en al het stof in achterliet; zuinigheidszeep, die iemand het vel van de handen beet, [9]onfeilbare lijm, die nergens aan wilde blijven kleven, dan aan de vingers van den ongelukkigen kooper, en allerlei soort van blikwerk, van een klein kinderspaarpotje af, tot een verwonderlijken waschketel toe, die door stoom linnengoed moest reinigen, met de grootst mogelijke kans op een ontploffing.
Tevergeefs smeekte Meta hem er mee op te houden. John lachte hem uit, en Jo noemde hem “Mijnheer Toodles.” Hij was geheel vervuld van de manie om alle vernuftige vindingen der Yankees te beschermen en zijn vrienden behoorlijk in hun huishouden te zetten. En zoo kwam er elke week een nieuwe dwaasheid voor den dag.
Eindelijk was alles in de puntjes gereed; in de slaapkamers had Amy zelfs stukken zeep klaar gelegd van dezelfde kleur als de verschillende behangsels, en Betsy had de tafel al gedekt voor den eersten maaltijd.
“Ben je tevreden? zul je je hier thuis kunnen gevoelen en gelukkig zijn?” vroeg mevrouw March, toen zij en haar dochter arm in arm het nieuwe koninkrijk doorwandelden;—juist nu gevoelden zij meer dan ooit, hoezeer zij aan elkander gehecht waren.
“Ja, Moeder, volkomen tevreden, dank zij uw aller moeite, en ik ben zoo gelukkig, dat ik er niet goed over spreken kan,” antwoordde Meta met een blik, die meer zei dan woorden.
“Als zij maar een paar dienstmeisjes had, dan zou alles in orde zijn,” vond Amy, die uit de zitkamer kwam, waar zij bezig was geweest met proefnemingen, of de bronzen Mercurius beter zou staan op den schoorsteenmantel dan wel op de étagère.
“Moeder en ik hebben daar lang en breed over gesproken en ik ben van plan het eerst eens op haar manier te probeeren. Er zal zoo weinig te doen zijn, dat ik, als ik Lot heb voor de boodschappen en om mij met enkele dingen te helpen, juist genoeg werk zal vinden, om niet lui of heimweeachtig te worden,” antwoordde Meta kalm.
“Sallie Moffat heeft er vier,” begon Amy.
“Als Meta er vier had, zouden zij niet in huis kunnen, of mijnheer en mevrouw dienden hun tenten in den tuin op te slaan,” riep Jo, die met een grooten boezelaar voor, de laatste hand legde aan het poetsen van de deurknoppen.
“Sallie is de vrouw van een rijk man, en zij heeft veel boden noodig in haar prachtig huis, maar Meta en John beginnen zachtjes aan, en ik heb een voorgevoel, dat er evenveel geluk zal te vinden zijn in dit kleine huis als in hun groote. Het is in ’t geheel niet goed, wanneer jonge meisjes als Meta niets te doen hebben dan zich te kleeden, bevelen te geven, en te babbelen. Toen ik pas getrouwd was, verlangde ik, dat mijn nieuwe kleeren toch maar mochten verslijten of scheuren, om ze te kunnen verstellen, want ik had meer dan genoeg van borduurwerkjes en het spelen met mijn zakdoek.” [10]
“Waarom ging u niet in de keuken om te probeeren of u een fijn schoteltje klaar kon maken, zooals Sallie zegt, dat zij wel eens voor de aardigheid doet? Maar het lukt nooit en de meiden lachen haar uit,” vertelde Meta.
“Dat deed ik ook na een poosje; niet om te ‘probeeren,’ maar om goed van Hanna te leeren, hoe de dingen gedaan moeten worden, en te zorgen dat de meiden mij niet zouden uitlachen. Het was toen maar voor de aardigheid; maar er kwam een tijd, waarin ik dankbaar was, dat ik niet alleen den wil, maar ook de bekwaamheid had om gezond voedsel voor mijn kleine meisjes te koken, en mijzelve te redden, toen ik geen geld meer had om dienstboden te betalen. Jij begint van den anderen kant, mijn lieve kind, maar de lessen, die je nu leert, zullen je naderhand te pas komen, als John rijker wordt; want een huisvrouw, hoe prachtig zij ook is ingericht, moet weten, hoe het werk behoort gedaan te worden, als zij goed en eerlijk gediend wil zijn.”
“Ja, Moeder, daarvan ben ik overtuigd,” zei Meta, die aandachtig naar de kleine vermaning geluisterd had; want de beste vrouw ter wereld wordt wijdloopig, als zij op het onderwerp “huishouden” komt. “Weet u wel, dat van mijn heele poppenhuisje geen hoekje mij zoo dierbaar is als dit,” ging Meta voort, toen zij, boven gekomen, welbehagelijk in haar goed gevulde linnenkast gluurde.
Bets was daar bezig met de sneeuwwitte stapels netjes op de planken te leggen, terwijl zij met zusterlijken trots den degelijken voorraad bekeek. Zij begonnen alle drie te lachen, toen Meta dit zei; want aan die linnenkast was een heele geschiedenis verbonden. Zooals men weet, had tante March gezworen, dat als Meta “dien Brooke” trouwde, zij nooit een cent van haar geld zou zien; maar toen haar toorn bedaard was, en zij berouw kreeg over haar gelofte, was zij eigenlijk in een lastig parket. Zij brak nooit haar woord, en zij had heel wat zielekwellingen eer zij wist, hoe zij die moeilijkheid zou kunnen oplossen; maar eindelijk bedacht zij een plan dat haar volkomen tevreden stelde. Zij verzocht mevrouw Carrol, de mama van Florence, een voorraad bed- en tafellinnen te koopen, te laten naaien en merken, en het als haar geschenk te zenden. Dit alles werd getrouw volbracht, maar het geheim lekte uit, tot groot vermaak van de heele familie; want tante March deed al haar best om heel onschuldig te kijken, en hield vol dat zij niets kon geven dan de ouderwetsche paarlen, die zij al zoo lang aan de eerste bruid beloofd had.
“Dat is een huishoudelijke smaak, dien ik met blijdschap in je zie. Ik heb een vriendin gehad die haar huishouden begon met zes lakens, maar daarentegen kristallen vingerglazen bezat voor dineetjes; dat was haar genoeg,” vertelde mevrouw March, de damasten tafellakens gladstrijkende, met een echt vrouwelijke waardeering van de fijne kwaliteit.
“Ik heb geen enkel vingerglas, maar dit is een uitzet voor mijn [11]heele leven, volgens Hanna,” en Meta keek heel voldaan, zooals zij dan ook wezenlijk wel mocht doen.
“Daar komt Teddy aan,” riep Jo uit de gang, en allen liepen naar beneden om Laurie tegemoet te gaan, wiens wekelijksch bezoek een gewichtige gebeurtenis was in hun rustig leventje.
Een lang, breedgeschouderd jongmensch met een gladgeschoren hoofd, een slappen vilten hoed, en een fladderende manteljas kwam met verbazende stappen den weg af, sprong over de lage heg, in plaats van behoorlijk het hek open te doen, en stevende recht op mevrouw March af, met uitgestrekte handen en een hartelijk— “Daar ben ik, Moeder!—Ja, alles is in orde.”
De laatste woorden waren het antwoord op een vragenden blik van de oude dame, een vriendelijken, veelzeggenden blik, die door zijn stralende oogen zoo openhartig werd beantwoord, dat de kleine ceremonie, als naar gewoonte, met een moederlijken kus eindigde.
“Dit is voor mevrouw John Brooke, met de complimenten en gelukwenschen van den maker. Mijn zegen Bets! Wel Jo, het doet een mensch goed je eens weer te zien! Amy, je wordt wezenlijk al te mooi voor een ongetrouwde jonge dame.”
Terwijl Laurie sprak, gaf hij Meta een bruin papieren pakje, trok Betsy aan haar haarlinten, zette groote oogen op over Jo’s boezelaar, viel in een aanbiddende houding voor Amy neer, en schudde toen ieder de hand, terwijl allen tegelijk begonnen te praten.
“Waar is John?” vroeg Meta ongerust.
“Bezig met de papieren voor morgen te halen, mevrouw.”
“Wie heeft de laatste match gewonnen, Teddy?” informeerde Jo, die, in spijt van haar negentien jaren, nog steeds een vurige belangstelling koesterde voor alle mannelijke sport.
“Wij natuurlijk. Ik wou dat je ’r bij geweest was!”
“Hoe is ’t met de allerbekoorlijkste juffrouw Randal?” vroeg Amy met een veelbeteekenenden glimlach.
“Wreeder dan ooit; zie je niet, hoe ik wegkwijn van smart?” en Laurie gaf een klinkenden slag op zijn breede borst en loosde een theatralen zucht.
“Wat is de laatste verrassing? Maak het pakje toch open, en laat het ons eens zien, Meta,” drong Betsy aan, nieuwsgierig het knobbelige pakje bekijkend.
“Het is een goed ding om in huis te hebben, in geval van brand of dieven,” merkte Laurie op, toen, onder het gelach van de meisjes, een kleine nachtwachtratel voor den dag kwam.
“Als John soms eens van huis is, en jij bang wordt, mevrouw Meta, dan heb je er maar mee uit de ramen te zwaaien, en de heele buurt zal in een ommezien op de been zijn. Een aardig ding, vind je niet?” en Laurie gaf haar een proefje van het leven, dat er mee gemaakt kon worden, tot allen hun ooren vasthielden.
“Ondankbare wezens! Maar van dankbaarheid gesproken, jullie mogen Hanna wel dankbaar zijn, dat zij de bruidstaart van een [12]wissen ondergang gered heeft. Het pronkstuk werd juist thuis gebracht, toen ik voorbij kwam, en als zij het niet manmoedig verdedigd had, zou ik er eens even achter gezeten hebben, want het zag er overheerlijk uit.”
“Ik zou wel eens willen weten, of jij ooit volwassen zult worden, Laurie,” zei Meta, op moederlijken toon.
“Ik doe mijn best, mevrouw, maar ik vrees, dat ik het niet veel verder brengen zal; zes voet is ongeveer het maximum wat men in deze verbasterde tijden bereiken kan,” antwoordde de jongeheer, wiens hoofd bijna aan de kleine gaskroon reikte.
“Ik veronderstel, dat het heiligschennis zou zijn iets in dit fonkelnieuwe heiligdom te eten, en daar ik ongeveer uitgehongerd ben, stel ik voor te verhuizen,” voegde hij er even later bij.
“Moeder en ik zullen hier op John wachten. Er zijn nog een paar laatste dingen te regelen,” antwoordde Meta met een gewichtig voorkomen wegdribbelend.
“Bets en ik gaan naar Kitty Briant om nog wat bloemen voor morgen te halen,” zei Amy, een flatteusen hoed op haar flatteus krulhaar zettende, en zelf minstens even voldaan over het effect als de anderen.
“Kom Jo, laat jij mij tenminste niet in den steek. Ik ben zoo uitgeput, dat ik zonder bijstand niet naar huis kan komen. Maar doe om ’s hemels wil je boezelaar niet af, hij staat je zoo bizonder goed,” zei Laurie, terwijl Jo het voorwerp van zijn antipathie oprolde, in haar diepen zak stopte, en hem haar arm aanbood om zijn wankelende schreden te ondersteunen.
“Zeg Teddy, nu moet ik eens ernstig met je over morgen spreken,” begon Jo terwijl zij samen voortwandelden.
“Je moet je nu eens behoorlijk gedragen; geen dolle dingen doen, en onze plannen bederven.”
“Geen enkel dol ding.”
“En verkoop alstjeblieft geen aardigheden, als wij ernstig moeten zijn.”
“Ik zeg nooit aardigheden, dat is meer speciaal jouw taak.”
“En ik smeek je, onder de plechtigheid niet naar mij te kijken; ik begin stellig te lachen, als je me aankijkt.”
“Je zult mij in ’t geheel niet zien; je zult natuurlijk zóó schreien, dat de dikke mist rondom je alle uitzicht zal benevelen.”
“Ik schrei nooit, dan wanneer ik erg bedroefd ben.”
“Bijvoorbeeld als goede vrienden naar de akademie gaan, hè?” plaagde Laurie met een veelbeteekenenden glimlach.
“Verbeeld je! Ik treurde maar zoo’n beetje mee, om de anderen gezelschap te houden.”
“Natuurlijk. Maar zeg, Jo, hoe is Grootvader van de week? Nog al beminnelijk?”
“Ja zeker. Heb je soms wat uitgevoerd, en ben je bang, hoe hij het zal opnemen?” vroeg Jo vrij scherp. [13]
“Denk je dat ik je moeder zou durven aankijken en zeggen, dat alles in orde was, als het niet waar was?” en Laurie bleef in zijn verontwaardiging stilstaan.
“Neen, natuurlijk niet,” bekende Jo gul.
“Wees dan alstjeblieft niet weer zoo wantrouwend; ik heb alleen maar wat geld noodig,” zei Laurie, weer voortstappend en verzoend door haar hartelijken toon.
“Je geeft veel uit, Teddy.”
“Ik geef het niet uit; het verdwijnt op de een of andere manier, en het is weg, eer ik het weet.”
“Je bent zoo edelmoedig en goedhartig, dat je het aan iedereen uitleent, en nooit iets weigeren kunt. We hebben die geschiedenis met Henshaw wel gehoord, en al wat je voor hem gedaan hebt! Als je je geld altijd op die manier besteedde, zou niemand er aanmerking op maken,” zei Jo met warmte.
“O, hij heeft van een molshoop een berg gemaakt. Ik mocht toch niet aanzien, dat zoo’n flinke jongen zich dood werkte, alleen uit gebrek aan een beetje ondersteuning, terwijl hij meer waard is dan een dozijn zulke luie wezens als wij, is ’t niet?”
“Natuurlijk niet, maar ik zie niet in, waarom je zeventien vesten en een onnoemelijk aantal dassen moet hebben, en elken keer, als je thuis komt, een nieuwen hoed. Ik dacht, dat je de dandyperiode nu te boven was, maar telkens breekt de ziekte weer uit.
“Nu schijnt het mode om je zoo afschuwelijk toe te takelen; je hoofd ziet er uit als een boender, en hoe bedenk je ’t een jas als een dwangbuis, oranje handschoenen en lompe laarzen met vierkante punten te dragen? Als al die leelijke dingen nu nog maar goedkoop waren, zou ik er niets van zeggen, maar ze zijn even duur als iets anders, zoodat ik voor mij er het nut niet van kan inzien.”
Bij dezen aanval wierp Laurie het hoofd in den nek en begon zoo hartelijk te lachen, dat de vilten hoed afviel, waarop Jo er verachtelijk op trapte, welke beleedigende handelwijze geen andere uitwerking had, dan dat het hem de gelegenheid verschafte om uit te weiden over de voordeelen van een kostuum, dat overal tegen bestand was, terwijl hij het mishandelde hoofddeksel opvouwde en in zijn zak stak.
“Preek nu maar niet meer, dan ben je een beste meid; ik hoor de heele week genoeg van dien aard, en verlang een beetje variatie, als ik thuis kom. Ik zal mij morgen poes-mooi maken, zonder op onkosten te letten, en al mijn vrienden tevreden stellen.”
“Ik zal je met rust laten, als je alleen maar je haar wilt laten groeien. Ik ben niet aristocratisch, maar ik ben er toch niets op gesteld, gezien te worden met iemand, die er uitziet als een jeugdig bokser,” zei Jo, op ernstigen toon.
“Deze eenvoudige haardracht is hoogst bevorderlijk voor de studie, mejuffrouw, daarom hebben wij haar aangenomen,” antwoordde [14]Laurie, die zeker niet van overmatige ijdelheid beschuldigd kon worden, daar hij vrijwillig een mooien krullebol voor ruige stekels van een halven duim lengte had verwisseld.
“Maar zeg, Jo, ik geloof, dat de kleine Parker heusch wanhopig verliefd is op Amy. Hij spreekt aanhoudend over haar, maakt verzen, en wandelt heel verdacht in den maneschijn. Hij moest zijn jeugdigen hartstocht eigenlijk maar in de kiem vernietigen,” ging Laurie, na eenige oogenblikken zwijgens, op een vertrouwelijken oudste-broerachtigen toon voort.
“Natuurlijk; in de eerstvolgende jaren verlangen wij geen trouwerij meer in deze familie. Lieve hemel, waar denken de schapen aan!” en Jo keek zoo verontwaardigd, alsof Amy en kleine Parker nog op de bewaarschool gingen.
“Het is een wonderlijke tijd, en ’t is niet te zeggen wat wij mogelijk nog zullen beleven, juffertje! Jij bent om zoo te zeggen ook nog maar pas aan de kinderschoenen ontwassen, maar jouw beurt zal ook gauw genoeg komen, Jo, en dan mogen wij staan treuren!” en Laurie schudde het hoofd over de algemeene ontaarding.
“Ik? Wees maar niet bang; ik ben niet ‘lieftallig’ genoeg. Niemand zou mij willen hebben, en dat is ook maar goed, want er moet toch altijd éen oude vrijster in de familie zijn.”
“Jij wilt niemand een kans geven,” zei Laurie met een zijdelingschen blik en wat meer kleur dan gewoonlijk op zijn door de zon verbrand gezicht. “Je wilt den zachten kant van je karakter nooit toonen; en wanneer iemand er bij toeval iets van te zien krijgt, dan behandel je hem, zooals juffrouw Gummidge1 haar minnaar deed: jij gooit hem een emmer koud water over ’t hoofd en zet al je stekels overeind, zoodat niemand je durft aanraken, of ook maar naar je kijken.”
“Ik houd er niet van; ik heb het ook veel te druk om mij door zulke nonsens te laten afleiden, en ik vind het verschrikkelijk als huisgezinnen zoo verbrokkeld worden. Laten wij er nu maar niet meer over spreken; Meta’s huwelijk heeft al onze hoofden op hol gebracht, en wij praten van niets dan van minnaars en zulke gekheid. Ik heb geen zin mijn humeur te bederven; zullen we dus alsjeblieft van onderwerp veranderen?” en Jo zag er uit, alsof zij gereed was, hem bij de geringste aanleiding met koud water te gaan doopen.
Wat Laurie’s gevoelens ook mochten geweest zijn, hij gaf ze alleen lucht in een lang, zacht gefluit, en in de verschrikkelijke voorspelling, toen zij bij het hek scheidden: “Let op mijn woorden, Jo, nu komt de beurt aan jou.” [15]
1 Uit Dickens’ David Copperfield.
Vroeg in den helderen Juni-morgen ontwaakten, vroolijk en blij, al de rozen, waarmee het huis der familie March begroeid was, en lachten allen vriendelijk in den onbewolkten zonneschijn. Zij bloosden van opgewondenheid, en als de wind hen heen en weer bewoog, fluisterden zij elkander toe, wat zij hadden gezien; want sommigen keken naar binnen in de eetkamer, waar het feestmaal was aangericht; anderen klommen naar boven, om de zusters toe te knikken, die bezig waren de bruid te kleeden; weer anderen wuifden een welkom toe aan allen, die om verschillende redenen de gang en den tuin in- en uitliepen, en allen, de schitterendst ontloken bloem tot het kleinste groene knopje, offerden blijmoedig de schatting van hun schoonheid en geur aan de vriendelijke meesteres, die ze zoo lang had verzorgd.
Meta leek zelve wel een roos; want al wat schoon en liefelijk was in haar hart en ziel, scheen dien dag op haar gelaat te lezen te zijn, en gaf het een teedere, aandoenlijke bekoring, machtiger dan de zuiverste schoonheid. Zij wilde zijde noch kant, noch oranje-bloesem dragen. “Ik wil er vandaag niet vreemd of opgeschikt uitzien,” zei zij, “en ik verlang ook geen modieuse bruiloft, alleen maar het bijzijn van allen, die ik liefheb, en voor hen wil ik natuurlijk en mij-zelve zijn.” Zij had dus zelf haar trouwjapon gemaakt, met al de blijde verwachtingen en onschuldige illussies van een meisjeshart.
De zusjes vlochten haar dik golvend haar, en de eenige versiering, die zij droeg, bestond uit een bouquetje lelietjes der dalen, die “haar John” boven alle bloemen ter wereld verkoos.
“Je ziet er precies uit als onze eigen Meta, alleen maar zoo lief en mooi, dat ik je stellig eens zou knuffelen, als ik niet bang was je japon te verkreukelen,” zei Amy, die haar met welgevallen stond te beschouwen nadat de kleedpartij was afgeloopen.
“Daar ben ik blij om. Maar kus en knuffel mij gerust allemaal, en denk niet om mijn japon. Op die manier wil ik vandaag wel dikwijls verkreukeld worden,” zeide Meta, haar zuster aan haar hart drukkende, en allen “knuffelden” haar een oogenblik met Aprilgezichtjes, en gevoelden, dat de nieuwe liefde de oude niet had verdrongen.
“Nu ga ik John’s das voor hem strikken, en dan moet ik een paar oogenblikjes stil met vader in de studeerkamer zijn,” zei Meta, liep naar beneden om deze kleine ceremoniën te volbrengen, en volgde toen haar moeder overal waar deze heenging, daar zij voelde, hoe, ondanks de glimlachjes op het moederlijk gelaat, een [16]verborgen droefheid aan het moederhart knaagde nu haar oudste lieveling van onder haar vleugelen uitvloog.
Terwijl de jongere zusters bij elkander staan en de laatste hand leggen aan het eenvoudig toilet, is het een schoone gelegenheid al de veranderingen op te merken, door het verloop van tijd in hun uiterlijk teweeggebracht, want alle drie zien er nu op hun best uit.
Jo’s hoekige kanten zijn veel verzacht; zij heeft geleerd zich gemakkelijk, zij het dan ook niet met gratie, te bewegen. Haar krullebol is aangegroeid tot een dikke wrong, die beter past bij het kleine hoofd en de rijzige gestalte. Er licht een frissche blos op haar bruine wangen, een zachte glans in haar oogen, en vandaag spreekt haar soms zoo scherpe tong enkel vriendelijke woorden.
Betsy is tenger en bleek geworden, en nu stiller dan ooit; de mooie zachte oogen lijken grooter, en er ligt een uitdrukking in, die, hoewel niet droevig op zich zelf, iemand toch droevig stemt. Het is de schaduw van pijn of smart die aan het jeugdig gezichtje zoo’n uitdrukking van pathetisch geduld bijzet; maar Betsy klaagt zelden en spreekt altijd vol hoop van “gauw beter te zullen worden.”
Amy wordt met recht beschouwd als “de bloem des huizes,” want op haar zestiende jaar heeft zij reeds de houding en manieren van een volwassen jongedame; zij is niet bepaald mooi, maar zij bezit de onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, van een bevallig, nog heel jong meisje. Men kan in de lijnen van haar sierlijk figuurtje, in den vorm en de beweging harer handen, de manier waarop ze haar japon, haar haar draagt,—iets onbewust harmonieus zien, voor velen nog aantrekkelijker dan schoonheid zelve. Amy’s neus was nog steeds een groote kwelling voor haar, want hij wou maar niet Grieksch worden; zij was ook niet voldaan over haar mond; ze vond hem te groot en haar onderlip te beslist. Deze “ergerlijke” trekjes gaven karakter aan haar heele gezichtje, maar daar had Amy nog geen oog voor, en zij troostte zich met haar buitengewoon blank teint, helderblauwe oogen en haar rijken goudblonden krullendos.
Zij hadden alle drie dunne, zilvergrijze japonnetjes aan, (hun beste pakjes voor den zomer) met rozen in haar en ceintuur, en alle drie zagen zij er uit, wat zij ook werkelijk waren, als frissche gelukkige meisjes, die een oogenblik stilhielden in haar bezig leven, om met ernstige oogen het lieflijkst hoofdstuk in den roman van het vrouwelijk leven te lezen.
Er hadden volstrekt geen plechtigheden plaats; alles zou zoo natuurlijk en huiselijk toegaan, als mogelijk was; toen dus tante March binnenkwam, raakte zij buiten zich zelve van verontwaardiging over ’t feit, dat de bruid haar tegemoet vloog en haar naar binnen bracht, dat de bruidegom bezig was een afgevallen guirlande vast te maken, en dat zij door een reetje van de deur den predikant en vader de trap zag opgaan, met een hoogst ernstig gezicht en een wijnflesch onder iederen arm. [17]
“Op mijn woord, dat is hier een mooie vertooning,” riep de oude dame uit, terwijl zij de eereplaats innam, die haar was toegedacht, en met veel waardigheid de plooien van haar ruischend lavendelkleurig zijden gewaad schikte. “Jij moest onzichtbaar zijn tot op het laatste oogenblik, kind.”
“Tantelief, ik ben geen vertooning, er komt niemand om naar mij te kijken, mijn toilet te critiseeren, of de kosten van ons feestmaal te berekenen. Ik ben te gelukkig dan dat ik er iets om geven kan, wat iemand zegt of denkt, en mijn trouwdag kan ik juist inrichten, zooals ik het graag heb. Hier John, hier is je hamer,” en weg wipte Meta om, “dien man” in zijn zeer ongepaste werkzaamheden te helpen.
Brooke zei niet eens “dank je”, maar terwijl hij bukte om het prozaïsch werktuig aan te nemen, kuste hij zijn bruidje achter de porte-brisée, met een blik, die tante March haar zakdoek deed te voorschijn halen, met een plotseling opkomend floers voor haar scherpe oude oogen.
Een slag, een kreet, en een lach van Laurie, vergezeld van den tegen alle decorum strijdenden uitroep: “Jupiter Ammon! Jo heeft wezenlijk weer de taart laten vallen!” veroorzaakte een oogenblikkelijke opschudding, die nauwelijks voorbij was, toen een schaar van neven en nichten binnenstroomde, en “de partij begon”, zooals Bets als kind placht te zeggen.
“Laat die jonge reus niet te dicht bij me komen; ik vind hem nog onverdragelijker dan muskieten,” fluisterde de oude dame tot Amy, toen de kamer langzamerhand vol werd, en Laurie’s zwartlokkig hoofd boven allen uitstak.
“Hij heeft beloofd zich vandaag goed te zullen gedragen, en hij kan heel welgemanierd zijn, als hij wil,” antwoordde Amy, terwijl zij wegsloop om Hercules te waarschuwen, dat hij “den draak” niet te na moest komen, welke waarschuwing hem bewoog met zoo’n volhardende devotie om de oude dame heen te zweven, dat zij buiten zich zelf geraakte.
Er was geen plechtig ceremonieel, maar een plotselinge stilte vervulde de kamer, toen mijnheer March en het jonge paar hun plaatsen onder de guirlandes innamen. Moeder en zusters kwamen zoo dicht mogelijk om hen heen, alsof zij Meta moeilijk konden afstaan, meer dan eens stokte de stem van den vader, maar dit maakte den geheelen dienst slechts aangrijpender en ernstiger; de hand van den bruidegom beefde zichtbaar, en niemand kon zijn antwoord verstaan, maar Meta zag haar man zoo vertrouwend in de oogen, en sprak haar “ja” zoo zeker en blijmoedig uit, dat haar moeders hart van vreugde opsprong, en tante March hoorbaar “snufte”.
Jo schreide niet, ééns was zij op het punt te beginnen, maar ze bedwong haar aandoening, voelende dat Laurie haar onafgebroken fixeerde, met een mengeling van pret en aandoening in zijn ondeugende [18]zwarte oogen. Betsy verborg haar gezichtje op haar moeders schouder, maar Amy stond als een bevallig beeld, terwijl een vriendelijke zonnestraal haar blank voorhoofd en de bloem in haar krullen heel voordeelig deed uitkomen.
Ik vrees, dat het hoogst ongepast klonk, maar op hetzelfde oogenblik, dat zij goed en wel getrouwd was, riep Meta uit: “De eerste kus voor mijn Moedertje!” en zich omkeerende, omhelsde zij haar innig. Gedurende het volgend kwartier leek zij meer op een roos dan ooit te voren, want ieder maakte het volste gebruik van zijn privilege, van den ouden heer Laurence af, tot de oude Hanna toe, die, versierd met een vervaarlijke en veelkleurige muts, haar in de gang om den hals viel, terwijl zij snikkend en grinnikend riep: “Ik hoop dat je dan maar heel gelukkig zult worden, lieve meid. Er is niets aan de taart gekomen, en alles ziet er keurig uit.”
Dit bracht allen weer in een luchtiger stemming; ieder zei iets geestigs, of trachtte het te doen, wat op hetzelfde neer kwam, want als het hart vroolijk is, valt het lachen niet moeilijk. Er was geen uitstalling van cadeaux, want die waren reeds in het huisje, ook volgde er geen prachtig déjeuner, maar een overvloedig maal van gebak en vruchten, met bloemen versierd. Mijnheer Laurence en tante March haalden glimlachend de schouders tegen elkander op, toen bleek dat water, limonade en koffie de eenige soorten van nektar waren, die door de drie Hebe’s werden rondgediend. Niemand zei evenwel iets, totdat Laurie, die er op stond de bruid te bedienen, voor haar verscheen met een zilveren schenkblad in de handen en een verlegen uitdrukking op zijn gezicht.
“Heeft Jo al de flesschen bij ongeluk gebroken?” fluisterde hij, “of was het een gezichtsbegoocheling van mij, dat ik ze van morgen meende te zien?”
“Neen, je grootvader was zoo vriendelijk ons van zijn besten wijn aan te bieden, en tante March stuurde ook verscheiden flesschen, maar Vader heeft er alleen een paar voor Betsy afgenomen en de rest naar het soldatenhospitaal gezonden. Hij vindt, zooals je weet, dat wijn alleen in geval van ziekte gebruikt moet worden, en Moeder zegt, dat noch zij, noch haar dochters ooit onder haar dak aan jonge menschen wijn mogen aanbieden.”
Meta sprak ernstig en verwachtte dat Laurie zijn wenkbrauwen zou samentrekken of lachen, maar hij deed geen van beide, want na haar vluchtig aangekeken te hebben, zei hij op zijn onstuimige manier: “Dat bevalt mij; ik heb er genoeg ellende van gezien, om te wenschen dat alle vrouwen er zoo over dachten als jullie.”
“Toch niet door eigen ondervinding, hoop ik?” vroeg Meta eenigszins angstig.
“Neen, wees maar gerust! Dat is trouwens niets geen verdienste, want het is geen verzoeking voor mij. Wijn was bij ons even overvloedig als water, daarom geef ik er niet om; maar als hij door een aardig meisje aangeboden wordt, weiger je niet graag.” [19]
“Maar dat zul je toch doen, al is het niet om je zelf, dan om onzentwil. Kom, Laurie, beloof mij dat; geef mij nóg een reden om dezen dag voor den gelukkigsten van mijn leven te houden.”
Zoo’n plotseling en ernstig verzoek deed den jongen man een oogenblik aarzelen, want belachelijk schijnen valt op dien leeftijd nog moeilijker dan onthouding. Meta wist, dat wanneer hij de belofte gaf, hij die, het kostte wat het wilde, zou houden; en daar zij haar macht als bruid gevoelde, gebruikte zij die, zooals elke vrouw dat mag doen, tot het welzijn van haar vriend. Zij zei niets, maar zag hem aan met een gezichtje, dat buitengewoon welsprekend gemaakt werd door haar innig geluk, en met een glimlach, die duidelijk zei: “Niemand kan mij vandaag iets weigeren.” Laurie ten minste kon het niet; met een wederkeerigen glimlach gaf hij haar de hand, en zei van harte: “Ik beloof het u, mevrouw Brooke.”
“Dank je, Laurie, hartelijk dank.”
“En ik drink op je goed besluit, Teddy,” riep Jo uit, hem met een scheut limonade besproeiende, terwijl zij met haar glas zwaaide en hem goedkeurend toeknikte.
Dus werd de toast gedronken, de belofte gegeven en getrouw gehouden, ten spijt van vele verzoekingen; want als bij instinct hadden de meisjes een gelukkig oogenblik uitgekozen, om hun vriend een dienst te bewijzen, waarvoor hij haar zijn heele leven dankbaar bleef.
Na den maaltijd drentelde het gezelschap bij tweeën en drieën door het huis en den tuin, en genoten van den zonneschijn binnens- en buitenshuis. Meta en John stonden toevallig samen midden op het grasperk, toen Laurie plotseling een ingeving kreeg, die de kroon opzette aan dezen buitenmodelschen trouwdag.
“Laat al de getrouwde menschen elkaar de hand geven en in een kring om het jonge paar dansen, zooals de Duitschers doen, terwijl de ongetrouwden in paren er om heen springen,” riep Laurie uit, terwijl hij zoo vlug en gracieus met Amy langs het pad voortgaloppeerde, dat al de anderen aangestoken werden en zonder tegenspreken hun voorbeeld volgden. Mijnheer en mevrouw March en oom en tante Carrol begonnen; anderen volgden spoedig, Sallie Moffat nam, na een oogenblik aarzelens, haar sleep over den arm en trok Ned mee in den kring. Maar ’t grappigste paar vormden mijnheer Laurence en tante March, want toen de oude heer plechtig de oude dame naderde, nam zij plotseling haar stok onder den arm, en huppelde moedig voort, om de anderen bij de hand te nemen en rondom het bruidspaar te dansen, terwijl de jongelui als kapellen op een zomerdag door den tuin zweefden.
Gebrek aan adem maakte een einde aan het geïmproviseerde bal, en toen begonnen de gasten te vertrekken.
“Ik wensch je het beste, kindlief; ik wensch je van harte het beste, maar ik vrees dat het je berouwen zal,” waarschuwde tante March Meta, en voegde er bij tot den bruidegom, toen hij haar [20]naar het rijtuig geleidde: “Je hebt een schat ontvangen, jongeman—tracht haar waardig te zijn.”
“’t Was de aardigste trouwpartij, die ik in lang heb bijgewoond, Ned, en waarom begrijp ik niet, want feitelijk was niets, zooals het behoorde,” zei mevrouw Moffat tot haar man, toen zij wegreden.
“Laurie, mijn jongen, als je ooit zooiets in je hoofd haalt, zie dan een van die kleine meisjes te krijgen, dan zal ik volkomen tevreden zijn,” beloofde de oude heer Laurence, zich op zijn gemak uitstrekkende in zijn leuningstoel, na de vermoeienissen van den morgen.
“Ik zal trachten aan uw wensch te voldoen, Grootvader,” was Laurie’s plichtmatig antwoord, terwijl hij zorgvuldig het bouquetje losmaakte, dat Jo in zijn knoopsgat gestoken had.
Het kleine huisje was niet ver weg, en de heele huwelijksreis van Meta bestond in de rustige wandeling met John van het oude huis naar het nieuwe. Toen zij beneden kwam, als een lief kwakerinnetje in haar grijs pakje en witten stroohoed, verdrongen allen zich rondom haar, om haar even teeder “vaarwel” te zeggen, alsof zij op een groote reis uitging.
“Denk nu maar niet, dat ik heel ver weg ben, Moedertje, of dat ik u iets minder liefheb, omdat ik zooveel van John houd,” zei zij met oogen vol tranen haar moeder een oogenblik in haar armen klemmende. “Ik zal elken dag aankomen, Vader, en ik hoop, dat ik mijn oude plaats in uw aller harten zal behouden, hoewel ik getrouwd ben. Bets heeft beloofd heel veel bij mij te komen, en de andere meisjes zullen nu en dan wel eens in loopen, om mij over mijn huishoudelijke moeilijkheden uit te lachen. Ik dank u allemaal hartelijk voor mijn gelukkigen huwelijksdag. Tot morgen!”
Toen zij wegging, staarden allen haar na met een uitdrukking van innige liefde, blijde hoop en familietrots. Zij wandelde voort, haar gelukkig gezichtje bestraald door de Juni-avondzon, geleund op den arm van haar echtgenoot en de handen vol bloemen—zoo begon Meta’s huwelijksleven.
Het duurt lang, eer men het verschil leert kennen tusschen talent en genie, vooral voor eerzuchtige jonge menschen. Amy leerde dit door vele teleurstellingen inzien; want daar zij haar enthousiasme voor roeping aanzag, waagde zij zich met jeugdige stoutmoedigheid aan de beoefening van elken tak van haar geliefkoosde [21]kunst. Gedurende langen tijd was er een stilstand in de “modderpasteitjes-woede”, en wijdde zij zich geheel aan fijne teekeningen met de pen, waarin zij zooveel smaak aan den dag legde, dat haar keurige voortbrengselen haar vrij veel geldelijk voordeel aanbrachten. Maar dit werk vermoeide haar oogen te veel; daarom werd de pen terzijde gelegd en een moedige poging met een soort van brandschilderwerk gewaagd. Gedurende dezen aanval leefde de geheele familie in een aanhoudenden angst voor de noodlottige gevolgen, want ten allen tijde was het huis vervuld van den reuk van smeulend hout, onrustwekkende rookwolkjes stegen op uit zoldervenster of schuurdeur, gloeiende poken lagen zeer gevaarlijk voor de hand, en Hanna ging nooit naar bed, zonder een emmer water en de etensbel voor de deur te zetten, in geval van brand. Mevrouw March ontdekte een portret van Rafaël op den onderkant van de broodplank, en een dito van Bacchus op het biervat; een zingende cherub versierde het deksel van het suikertonnetje, en vruchtelooze pogingen om den beroemden tooneelspeler Garrick weer te geven, verschaften voor langen tijd spaanders om het vuur aan te maken.
Van vuur tot olie was een natuurlijke overgang voor gebrande vingers, en Amy toog met onverminderden ijver aan het schilderen. Een kunstlievend vriend voorzag haar van zijn afgedankte paletten, penseelen en kleuren, en zij kladde er op los en vervaardigde tal van zeldzame landschappen en zeegezichten, zooals men ze nimmer te land of te zee zou kunnen aantreffen. Amy’s bizonder welgedane koeien zouden stellig den prijs op alle landbouw-tentoonstellingen behalen en de gevaarlijke helling harer schepen zou den meest bevaren zeerob een aanval van zeeziekte bezorgd hebben, als hij ten minste niet eerst in lachen uitbarstte over de volslagen miskenning van alle regelen der scheepsbouwkunst. Kindertjes met negergezichten en zwartoogige Madonna’s die u uit een hoek van haar atelier aanstaarden, deden niet precies aan Murillo denken; olieachtige, bruingeschaduwde gezichten met een lichtglans op de verkeerde plaats, verbeeldden studies naar Rembrandt; gezette dames en waterzuchtige kinderen, navolgingen van Rubens; en Turner verscheen in stormen, met blauw-grijze donderkoppen, oranje-kleurig weerlicht, bruinen regen en purperen wolken, terwijl een tomaatkleurige vlek in het midden, evengoed een zon als een baken, een zeemanshemd als een koningsmantel kon voorstellen, al naar dat het den toeschouwer beliefde.
Hierop volgden houtskoolschetsen, en weldra zag men de heele familie op een rij hangen, met verwilderde en besmeerde gezichten, alsof zij zoo juist uit een kolenmijn waren te voorschijn gekomen. Zachtere copieën in crayon voldeden beter, want de gelijkenis was goed en Amy’s haar, Jo’s neus, Meta’s mond en Laurie’s oogen werden zelfs “bizonder mooi” gevonden. Nu kwam er weer een terugkeer tot klei en pleister, en spookachtige afgietsels van al haar [22]bekenden grijnsden u tegen uit alle hoeken van het huis of vielen, van bovenste kastplanken op de hoofden der ongelukkige huisgenooten. Kinderen werden binnengelokt om voor modellen te dienen, totdat hun onsamenhangende verhalen van haar geheimzinnige handelingen juffrouw Amy voor een soort van kindervreetster deden uitmaken. Maar haar proefnemingen op dit gebied werden spoedig tot een einde gebracht door een ongelukkig toeval, dat haar ijver voor een tijd deed bekoelen. Bij tijdelijk gebrek aan andere modellen, beproefde zij een afgietsel van haar eigen welgevormd voetje te maken, en op zekeren dag werd de heele familie in opschudding gebracht door een geweldig gestamp en gegil in de schuur, en toen men te hulp schoot, zag men de jonge kunstenares in vertwijfeling rondhuppelen, den eenen voet vastgekleefd in een pan met pleister, die onverwacht stijf geworden was. Met veel moeite en eenig gevaar werd zij verlost, want Jo schudde zóó van het lachen, terwijl zij Amy’s voet opdolf, dat haar mes te ver ging, en den armen voet wondde, zoodat van deze ééne kunstproef tenminste een blijvend aandenken bewaard bleef.
Hierop bedaarde Amy een poos, totdat een nieuwe manie voor schetsen naar de natuur haar aandreef om overal door veld en bosch en langs de rivier rond te zwerven, op jacht naar schilderachtige plekjes. Dat er geen ruïnes in de nabijheid waren, bleef haar een voortdurende kwelling. Zij deed tallooze verkoudheden op, door het zitten op vochtig gras, om een “heerlijk punt,” bestaande uit een steen, een boomstronk, een paddestoel, en een paar veldbloemen, te vereeuwigen, of om een “hemelsch wolkgevaarte” op het papier te brengen, dat er, als het af was, uitzag als een verzameling van keurig opgemaakte donzen bedden. Zij stelde haar “teint” in de waagschaal, door in de brandende zon op de rivier te drijven, om het effect van licht en schaduw te bestudeeren, en kreeg een rimpel boven haar neus, door al haar getuur om een goed gezichtspunt, het perspectief, en de juiste verhoudingen in ’t oog te krijgen.
Indien Michael Angelo’s gezegde, “genie is een oneindig geduld” waarheid bevat, dan had Amy zeker recht om op die goddelijke eigenschap aanspraak te maken, want zij hield vol, in spijt van alle hinderpalen, mislukkingen en ontmoedigingen, en geloofde vast, mettertijd iets te zullen voortbrengen, dat den naam van kunstwerk verdiende.
Ondertusschen leerde, deed en genoot zij ook andere dingen, want zij had vast besloten een aantrekkelijke, beschaafde vrouw te worden, al werd zij dan ook nooit een kunstenares. En hierin slaagde zij beter, want zij was een van die gelukkige wezens, die behagen, zonder er zich moeite voor te geven, die overal vrienden maken, en het leven zoo vroolijk en gemakkelijk opvatten, dat minder bevoorrechte zielen geneigd zijn te gelooven, dat zij onder een gelukkig gesternte zijn geboren. [23]
Iedereen hield van haar, want tact was een van haar kostbare gaven. Zij had een instinctmatig gevoel voor wat aangenaam aandeed en gepast was; zij vond altijd de rechte woorden voor den rechten persoon, deed alles wat het oogenblik en de omstandigheden eischte, en was zoo rustig zeker van zich zelve, dat haar zusters menigmaal beweerden: “Als Amy plotseling aan het hof moest verschijnen, zou zij, zonder eenige voorbereiding, precies weten wat zij doen moest.”
Een van haar zwakheden was haar begeerte om “in de beste kringen” uit te gaan, zonder precies te weten, wat eigenlijk de beste kringen waren. Geld, een goede positie, talenten en bevallige manieren waren zeer begeerige dingen in haar oogen, en zij ging ’t liefst om met hen, die er bezitters van waren; maar dikwijls zag zij schijn voor wezen aan en bewonderde, wat niet bewonderenswaardig was. Zij vergat nooit, dat zij door haar geboorte tot de hoogere kringen behoorde, en kweekte dus haar aristocratischen smaak en gevoelens aan, om, wanneer de gelegenheid zich voordeed, in staat te zijn de plaats in te nemen, waarvan haar beperkte middelen haar nu uitsloten.
“De freule,” zooals haar vrienden haar wel eens noemden, wenschte werkelijk een echte edelvrouw te zijn, en was het ook in haar hart, maar zij moest nog leeren, dat geld alleen geen ware beschaving koopen kan, dat een hooge rang niet altijd karakteradel met zich brengt, en dat een goede opvoeding altijd haar invloed doet gevoelen, niettegenstaande alle uitwendige ongunstige omstandigheden.
“Ik zou u zoo graag eens iets willen vragen, Moeder,” zeide Amy, op zekeren dag met een air van gewicht binnenkomende.
“Wel kindje, wat is het?” vroeg haar moeder, in wier oogen de slanke jonge dame nog altijd “het kleintje” was.
“Onze teekenles houdt de volgende week op, en voordat de meisjes voor den zomer uit elkaar gaan, zou ik ze zoo graag eens een middag hier vragen. Zij branden van verlangen om de rivier te zien, en de oude brug te schetsen, en sommige dingen, die zij in mijn schetsboek gezien hebben, na te teekenen. Zij zijn allemaal in veel opzichten heel vriendelijk voor mij geweest, en dat waardeerde ik erg, omdat zij allemaal rijk zijn, en weten, dat ik het niet ben. Maar toch hebben zij nooit eenig onderscheid gemaakt.”
“Waarom zouden ze dat ook doen?” Mevrouw March deed deze vraag, met wat de meisjes haar “Maria Theresia-air” noemden.
“U weet even goed als ik, dat het voor bijna iedereen wèl een verschil maakt; zet dus uw veeren maar niet op als een lieve oude klokhen, wanneer uw kuikentjes door voorname vogels gepikt worden, maar u weet, dat het leelijke eendje eindelijk bleek een zwaan te zijn,” en Amy glimlachte zonder bitterheid, want zij had een goed humeur en een vroolijk, jong hart.
Mevrouw March lachte en bedwong haar lichtgekwetsten moederlijken trots, terwijl zij vroeg: [24]
“Nu goed, mijn zwaantje, wat was je plan?”
“Ik zou de meisjes zoo graag vragen hier de volgende week eens te komen koffiedrinken, een rit met hen doen naar de plekjes, die zij verlangen te zien—misschien een klein eindje roeien op de rivier—en hier thuis een klein artistiek feestje voor hen aanleggen.”
“Dat is te doen. Wat heb je noodig voor je feestmaal? Boterhammetjes met vleesch, gebakjes, vruchten en koffie zal voldoende zijn, denk ik?”
“O neen! We moeten behalve dat, tong en koude kip en bijvoorbeeld chocolavla en ijs hebben. De meisjes zijn aan al die dingen gewend, moet u denken, en ik wil mijn partijtje in de puntjes hebben, al moet ik ook voor mijn onderhoud werken.”
“Hoeveel meisjes zijn er?” vroeg mevrouw March, die ernstig begon te kijken.
“Er zijn er twaalf of veertien in mijn klasse, maar ik denk niet dat ze allemaal komen zullen.”
“Hemel kind, je zult een onnibus moeten afhuren om ze in rond te rijden!”
“Hè, Moeder, hoe kunt u aan zooiets denken? Er zullen er waarschijnlijk niet meer dan zes of acht komen; ik dacht dus één open wagentje te huren, en den landáuer (zooals Hanna altijd zegt) van mijnheer Laurence te leen vragen.”
“Dat alles zal nog al oploopen, Amy.”
“Niet zoo erg, ik heb de kosten berekend, en ik zal het zelf betalen.”
“Denk je niet, kindlief, nu al die meisjes aan die dingen gewend zijn, en het beste wat wij doen kunnen, toch niets nieuws voor hen wezen zal, dat een eenvoudiger plan, al was het alleen maar voor de verandering, hen meer pleizier zou doen, en zeker voor ons veel beter zou zijn, dan dat wij allerlei dingen koopen en leenen, die wij niet noodig hebben, en die met onze heele manier van leven niet overeenstemmen.”
“Als ik het niet krijgen kan, zooals ik graag wil, dan heb ik ’t liever in ’t geheel niet. Ik weet zeker, dat het heel best gaan zal, als u en de meisjes mij wat wilt helpen; en ik weet niet, wat u er tegen kunt hebben, als ik het toch zelf betaal,” zei Amy, met een beslistheid, die door tegenspraak zeer licht in stijfhoofdigheid oversloeg.
Mevrouw March wist, dat ondervinding de beste leermeesteres is, en liet haar kinderen zooveel mogelijk alleen de lessen leeren, die zij zoo graag gemakkelijker voor hen zou gemaakt hebben, wanneer zij maar niet even weinig geneigd waren om naar goeden raad te luisteren, als om levertraan of rhabarber in te nemen.
“Heel goed Amy; als je je hart er op gezet hebt, en je mogelijkheid ziet het te doen, zonder al te veel geld en tijdverlies en zonder je je humeur te bederven, zal ik er niets meer tegen zeggen. Bepraat [25]het met de meisjes, en hoe je het dan ook inricht, ik zal mijn best doen je te helpen.”
“Dank u, Moeder, u is een engel!” en Amy vloog weg, om haar plan aan de zusters mede te deelen.
Meta was dadelijk bereid, beloofde haar hulp en bood alles aan, wat zij bezat, van haar huisje af tot haar allerbeste zoutlepeltje toe. Maar Jo keurde het heele plan ten sterkste af, en wilde er in het eerst niets mee te maken hebben.
“Hoe haal je ’t in je hoofd, je geld uit te geven, je familie te plagen en het huis onderste boven te keeren, voor een troepje meisjes, die geen oortje om je geven!
“Ik dacht, dat je te veel gevoel van eigenwaarde en gezond verstand bezat om iemand ter wereld na te loopen, alleen omdat zij Fransche laarzen draagt en in een coupé visites rijdt,” zei Jo, die niet in de allerbeste stemming voor gezellige bijeenkomsten was, daar Amy haar middenuit de tragische ontknooping harer novelle had gehaald.
“Ik loop ze niet na, en ik haat alle neerbuigende vriendelijkheid evengoed als jij!” riep Amy verontwaardigd uit, want dit zuster-paar kon nog steeds niet te best met elkander overweg, wanneer zulke vraagstukken op het tapijt kwamen. “De meisjes houden van mij en ik van hen, en zij zijn heel vriendelijk en verstandig en talentvol, al hebben zij dan ook een zeker iets over zich, dat jij ‘voorname aanstellerij’ noemt. Jij geeft er niet om, of de menschen van je houden, en of je in goede kringen kunt komen, waar je je manieren en je smaak kunt beschaven. Ik wel, en ik ben van plan gebruik te maken van elke gelegenheid, die zich voordoet. Jij mag voor mijn part de wereld zien door te komen, met je armen in de zij en je neus in de lucht en dat onafhankelijk noemen, als je wilt, maar ’t is mijn manier niet.”
Wanneer Amy haar tong den vrijen teugel liet, en haar gemoed lucht gaf, trok zij gewoonlijk aan het langste eind, want meestal had zij het gezond verstand aan haar zijde, terwijl Jo haar vrijheidszucht en afkeer van alle beleefdheidsvormen tot zulk een uiterste dreef, dat zij gewoonlijk in haar argumenten moest blijven steken.
Amy’s beschrijving van Jo’s onafhankelijkheid was zóó raak, dat beiden in lachen uitbarstten en de discussie een meer vriendschappelijk karakter aannam. Zeer tegen haar zin stemde Jo er eindelijk in toe een dag aan de ijdelheid des levens te wijden, en haar zuster door “die belachelijke dwaasheid,” zooals zij het noemde, heen te helpen.
De invitaties werden rondgezonden en bijna alle aangenomen, terwijl de volgende Maandag werd bestemd voor het groote feest. Hanna was uit haar humeur, omdat haar werk voor die week in de war zou komen en voorspelde, dat “as de wasscherij en strijkerij niet op zen tijd klaar kwam, alles in ’t honderd zou loopen.” Deze spaak in het voornaamste wiel van de huishoudelijke machine had [26]een nadeeligen invloed op de heele geschiedenis, maar Amy’s motto was “Nil desperandum”, en nu zij er eenmaal haar hart op gezet had, besloot zij, trots alle hinderpalen, haar plan te volvoeren. Om te beginnen: Hanna’s kokerij viel in ’t geheel niet goed uit; de kip was taai, de tong te zout en de vlâ te dun. Dan waren de taartjes en het ijs duurder dan Amy berekend had, en het rijtuig eveneens; en verscheiden andere uitgaven, die in het eerst maar een kleinigheid schenen, liepen later onrustbarend op. Betsy was verkouden en moest te bed blijven. Meta werd door een bezoek in huis gehouden, en Jo was in zoo’n afwisselende stemming, dat zij verschillende dingen brak, en haar ongelukken en vergissingen buitengewoon talrijk, ernstig en noodlottig waren.
“Als Moeder er niet geweest was, zou ik er nooit door zijn gekomen,” verklaarde Amy later, en dacht hier nog dikwijs met dankbaarheid aan, toen “de beste grap die ze in lang beleefd hadden” al door iedereen vergeten was.
Als het Maandag geen mooi weer was, zouden de jonge dames Dinsdag komen, welke schikking Jo en Hanna in de hoogste mate ergerde.
Maandagsmorgens was het weer in dien onbestendigen toestand, die nog wanhopiger is dan een stevige regenbui. Het motregende eerst, toen brak de zon door, daarna woei het hard en betrok het opnieuw, en ’t scheen geen besluit te kunnen nemen, eer het voor ieder ander te laat was om er een te nemen.
Amy was op met het aanbreken van den dag, joeg iedereen uit bed, en haastte met het ontbijt, uit angst dat het huis niet bijtijds in orde mocht zijn.
De zitkamer leek haar bizonder armzalig toe, maar zonder lang te zuchten over wat zij niet had, deed zij haar best om zoo goed mogelijk gebruik te maken van wat zij wél had; ze zette stoelen op de meest versleten plaatsen van het kleed, bedekte een paar vlekken in het behang met teekeningen in lijstjes van klimop, en vulde de leege hoeken aan met beelden van haar eigen maaksel, die met de bevallige bouquetten, door Jo overal neergezet, de kamer een artistiek aanzien gaven.
De koffietafel zag er heerlijk uit; en toen zij die nog eens in oogenschouw nam, hoopte zij van harte, dat alles goed mocht smaken, en het geleende porcelein, kristal en zilver weer veilig en wel bij den eigenaar mocht aanlanden. De rijtuigen zouden voorkomen, Meta en haar moeder waren bereid de honneurs waar te nemen, Betsy was weer in staat Hanna, achter de schermen, te helpen, en Jo had beloofd zoo vroolijk en beminnelijk mogelijk te zijn, hoewel ze vervuld was met totaal andere dingen, zware hoofdpijn had en de heele onderneming beslist afkeurde; en toen de vermoeide Amy zich kleedde, troostte zij zich met het vooruitzicht van het gelukkig oogenblik als het feestmaal zou afgeloopen zijn, en ze met haar vriendinnen weg kon rijden om een middag [27]vol kunstgenot te smaken; want de mooie “landáuer” en de oude brug waren haar glanspunten.
Toen volgden er twee uren van onzekerheid, waarin zij gedurig tusschen de kamer- en de tuindeur heen en weer liep, terwijl de algemeene opinie met den weerhaan draaide. Een flinke bui om elf uur had blijkbaar de geestdrift bekoeld van de jonge dames, die om twaalf uur zouden komen, want niemand verscheen; en om twee uur zette de uitgeputte familie zich in een schitterenden zonneschijn aan tafel, om dat gedeelte van de heerlijkheden, dat zou kunnen bederven, te gebruiken, en niets verloren te doen gaan.
“Nu, vandaag is het weer zoo goed, als het maar wezen kan; zij zullen nu zeker komen; wij moeten ons dus haasten om bijtijds klaar te zijn,” dacht Amy, toen de zon haar den volgenden morgen wekte. Zij sprak opgeruimd, maar in het diepst van haar ziel wenschte zij, dat zij maar niets van Dinsdag gezegd had, want haar geestdrift was, evenals haar taartjes, wel een weinig oudbakken geworden.
“Ik kan nergens kreeften krijgen; jullie zult het dus vandaag zonder sla moeten doen,” kondigde mijnheer March aan, toen hij een uur later, met een uitdrukking van kalme wanhoop op het gezicht het huis binnenkwam.
“Neem de kip dan, Bets; in de sla komt het er niet zooveel op aan, of die wat taai is,” raadde zijn vrouw.
“Ja, maar Hanna heeft hem een oogenblik op de keukentafel laten staan, en toen zijn de katten er mee op den loop gegaan. Het spijt mij erg, Amy,” zei Betsy, die er nog steeds een katten-familie op nahield.
“Dan moet ik een kreeft hebben, want tong alleen is niet genoeg,” verklaarde Amy beslist.
“Zal ik naar de stad gaan en zien of ik er een bemachtigen kan?” vroeg Jo, met de grootmoedigheid van een martelaar.
“Je zou met de kreeft onder je arm naar huis komen, zonder er zelfs een papier om te doen, alleen om mij te plagen. Ik zal zelf wel gaan,” antwoordde Amy, die uit haar humeur begon te raken.
Zij vertrok met een dikke voile voor, voorzien van een net boodschappenmandje en in de hoop, dat een koel tramritje haar vermoeiden geest zou kalmeeren en haar in staat stellen tot de werkzaamheden van den dag. Na eenig oponthoud vond zij het voorwerp van haar verlangen, en kocht meteen een flesch saus, om verder tijdverlies thuis te voorkomen; en hoogst voldaan over haar doorzicht aanvaardde zij den terugtocht.
Daar behalve zij, de eenige passagier in de tram een slaperige oude dame was, stak Amy haar voile in den zak en kortte zich den tijd met na te gaan, waar zij haar geld aan uitgegeven had. Zoo verdiept was zij in haar papiertje met onwillige cijfers, dat zij geen acht sloeg op den nieuwen medereiziger, die binnen was gekomen, zonder dat de wagen ophield, totdat een mannenstem zeide: “Morgen, [28]juffrouw March,” en opziende, zag zij een van Laurie’s deftigste akademie-vrienden. Vurig hopende dat hij vóór haar mocht uitstappen, deed Amy alsof dat mandje op den grond haar volstrekt niet aanging, en zielsblij dat zij haar nieuwe pak aanhad, beantwoordde zij de begroeting van den jongen man met haar gewone levendigheid en vriendelijkheid.
Zij voerden een zeer geanimeerd gesprek, want Amy’s voornaamste ongerustheid was spoedig weggenomen door de mededeeling, dat het jongemensch het eerst moest uitstappen, en zij was juist verdiept in een zeer boeiend onderwerp, toen de oude dame de plaats harer bestemming had bereikt. Bij het uitstappen struikelde zij, stootte het mandje om, en o gruwel! daar lag de kreeft in al haar onfatsoenlijke grootte en kleur ten aanschouwe van de aristocratische oogen van een Tudor!
“Bij Jupiter, zij vergeet haar diner!” riep de niets kwaads vermoedende jonge man uit, terwijl hij het vuurroode monster met zijn wandelstok weer op zijn plaats bracht, en het mandje opnam, om het aan de oude dame te geven.
“Och, als ’t je belieft niet—het—het is mijn mandje,” fluisterde Amy, haar wangen even rood als haar kreeft.
“O, neem me niet kwalijk; het is een prachtexemplaar geloof ik, is ’t niet?” vroeg Tudor met veel tegenwoordigheid van geest, en een gezicht, dat onmiddellijk de grootste belangstelling teekende en zijn opvoeding alle eer aandeed.
Amy kreeg in een oogenblik haar zelfbeheersching terug, zette haar mandje stoutmoedig op de bank, en zei lachend:
“Zou je niet graag eens meeproeven van de sla, die wij er van gaan maken, en de bekoorlijke jonge dames zien, voor wie de tractatie bestemd is?”
Nu, dàt was tact, want twee zwakke punten van den mannelijken aard waren aangeroerd; de kreeft wekte in een oogenblik allerlei tongstreelende herinneringen, en de nieuwsgierigheid om te weten wie “de bekoorlijke jonge dames waren,” leidde zijn aandacht van het grappig ongeval af.
“Ik wed dat hij er met Laurie over zal lachen en gekheid maken, maar daar zal ik niets van merken, dat is één troost,” dacht Amy, toen Tudor boog en vertrok.
Zij vertelde thuis niets van de ontmoeting (hoewel zij ontdekte, dat haar nieuwe rok door het omvallen van het mandje erg bevlekt was, daar de saus er in straaltjes overheen was geloopen) maar ging moedig voort met de toebereidselen, die nu nog onaangenamer schenen dan vroeger; om twaalf uur was alles ten tweedenmale gereed. Overtuigd dat de buren haar bewegingen gadesloegen, wenschte zij de herinnering aan de mislukking van gisteren door een schitterend contrast uit te wisschen; zij liet dus den landauer voorkomen, en reed in statie, uit om eenige vriendinnen af te halen en aan den feestdisch te geleiden. [29]
“Ik hoor geratel, daar komen ze aan! Ik zal maar naar de voordeur gaan om ze te ontvangen; dat staat gastvrij, en ik gun het kind van harte een prettigen middag na al haar moeite,” zei mevrouw March, de daad bij het woord voegende. Maar na één blik trok zij zich met een onbeschrijfelijke uitdrukking op haar gezicht terug, want in het groote rijtuig zat Amy met één jonge dame.
“Gauw, Betsy, help Hanna de helft van de tafel af te nemen; het is al te gek een enkel meisje een maal voor twaalf personen voor te zetten,” riep Jo, naar de lagere gewesten afdalende, te gehaast zelfs om te lachen.
Daar kwam Amy binnen, volmaakt kalm en de voorkomendheid zelve jegens de eenige gast, die haar woord gehouden had; de rest van de familie, die allen min of meer de gave van acteeren bezaten, speelden hun rollen even goed, en juffrouw Eliot vond Amy’s familie bizonder onderhoudend en vroolijk, want het was Jo en de anderen onmogelijk de pret, die hen vervulde, geheel te verbergen. Het ingekrompen dejeuner werd opgewekt gebruikt, daarna bezochten de meisjes den tuin en het atelier en voerden levendige gesprekken over kunst. Ten slotte bestelde Amy een Victoria, (hoe jammer van den eleganten landauer!) en reed met haar vriendin langs de mooiste punten, tot de visite in den namiddag naar huis ging.
Toen zij erg vermoeid, maar even kalm als altijd terug kwam, merkte ze op, dat ieder spoor van het ongelukkige feest verdwenen was, behalve een verdachte trek om Jo’s mond.
“Het was een heerlijke middag voor jullie ritje, kindlief,” zei haar moeder, zoo ernstig alsof het heele twaalftal er geweest was.
“Annie Eliot lijkt me een heel lief meisje en zij scheen zich goed te amuseeren,” voegde Betsy er met buitengewone warmte bij.
“Kun jullie mij wat van de taartjes meegeven? Ik kan ze zoo best gebruiken, want ik krijg vanavond bezoek,” vroeg Meta dringend.
“Neem alles; ik ben de eenige hier, die van zoetigheden houd en het zou maar bederven, voordat ik er weg mee wist,” antwoordde Amy, met een zucht over den gullen voorraad dien zij opgedaan had, en dat voor zoo’n mislukten middag!
“Jammer, dat Laurie niet hier is, om er ons door te helpen,” begon Jo, toen zij voor de vierde maal, in de twee dagen aanzaten om sla en roomijs te eten.
Een waarschuwende blik van haar moeder sneed alle verdere opmerkingen af, en de heele familie at voort, onder een heldhaftig stilzwijgen, totdat mijnheer March in zijn onschuld begon: “Sla was een geliefkoosde spijs bij de ouden, en Evelyn”—hier maakte eene geweldige uitbarsting van lachen een einde aan de “geschiedenis der saladen,” tot groote verbazing van den geleerden heer.
“Stop alles in een mand, en stuur het naar de Hummels,—Duitschers houden toch zoo van alles door elkander. Ik kan het [30]niet langer zien, en ik weet niet, waarom jullie allemaal zouden sterven aan maagoverlading, omdat ik zoo dwaas geweest ben,” barstte Amy uit, haar oogen afvegende.
“Ik dacht, dat ik zou stikken van het lachen, toen ik jullie beidjes in dat groote rijtuig zag komen aanrijden, als twee kleine pitjes in een reuzen-notedop, terwijl Moeder daar in statie klaar stond om de schare te ontvangen,” zuchtte Jo, geheel uitgeput van het lachen.
“Het speet mij erg, dat je zoo teleurgesteld werd, kindlief, maar wij deden al wat wij konden om je genoegen te geven,” zei mevrouw March, met moederlijke deelneming.
“Ik ben ook tevreden; ik heb gedaan, wat ik op mij genomen had, en het was niet mijn schuld, dat het mislukte; daar troost ik mij maar mee,” antwoordde Amy, met een beverig stemmetje. “Ik dank jullie allemaal voor de hulp en ik zal jullie nog veel dankbaarder zijn, als je er tenminste in geen maand meer over spreken wilt.” Niemand sprak er gedurende verscheiden maanden over; maar het woord “koffiepartij” riep altijd een algemeenen glimlach te voorschijn, en Laurie’s verjaarsgeschenk aan Amy was een klein bloedkoralen kreeftje, om aan haar horlogeketting te hangen.
De fortuin begon Jo plotseling toe te lachen en wierp haar een gelukspenning in den schoot. Niet bepaald een gouden penning, maar ik twijfel er aan, of een half millioen haar meer waar geluk verschaft zou hebben dan de kleine som, die op deze wijze tot haar kwam.
Met tusschenpoozen van eenige weken sloot zij zich op in haar kamer, trok haar schrijfpak aan, “stortte zich in een maalstroom,” zooals zij het uitdrukte, en schreef met hart en ziel aan één stuk door aan haar roman, want voordat die voltooid was, had zij geen rust. Haar schrijfpak bestond uit een zwarten boezelaar, waaraan zij naar hartelust haar pen kon afvegen en uit een muts van dezelfde stof, versierd met een vroolijken rooden strik, waarin zij al haar haar wegstopte, als het “verdek voor den aanval werd gereed gemaakt.” Deze muts was als een windwijzer voor de onderzoekende oogen harer familieleden, die gedurende Jo’s aanvallen op een eerbiedigen afstand bleven, en slechts nu en dan het hoofd om de deur staken, om belangstellend te vragen: “Brandt het goddelijk vuur, Jo?” En zelfs dit durfden ze niet altijd doen; ze keken altijd eerst naar de muts, en regelden daarnaar hun gedrag. Als ze dit [31]veelzeggend hoofdversiersel ver naar voren had getrokken, was het een teeken, dat de schrijfster zich in ’t heetst van het vuur bevond; in opgewonden oogenblikken zat de muts op éen oor, en als Jo der wanhoop ten prooi was, werd zij geheel afgerukt en verachtelijk op den grond geworpen. Op zulke oogenblikken nam de binnengekomene maar stilletjes de vlucht, en niet voordat de strik weer vroolijk op het bezielde voorhoofd rustte, durfde iemand Jo aanspreken.
Zij hield zichzelf volstrekt niet voor een genie, maar als de schrijfwoede haar overviel, gaf zij er zich geheel aan over, en leidde ze een zalig bestaan, ongevoelig voor behoeften, zorgen of slecht weer, veilig en gelukkig in een denkbeeldige wereld, vol van vrienden, die haar bijna even wezenlijk en dierbaar toeschenen als die van vleesch en bloed. Geen slaap kwam over haar oogen, eten kon zij bijna niet, dagen en nachten waren te kort om het geluk te bevatten, dat zij in deze oogenblikken gevoelde, en die reeds daarom alleen onschatbaar waren, al droegen zij ook nooit andere vrucht. De goddelijke ingeving duurde gewoonlijk veertien dagen, en dan dook zij hongerig, slaperig, knorrig of neerslachtig uit haar “maalstroom” op.
Zij was juist bezig met van zulk een aanval te bekomen, toen zij zich liet overhalen om met juffrouw Crocker naar een lezing te gaan, en deze zelfopoffering werd met een nieuw denkbeeld beloond. Het was een volkslezing—over de Pyramiden—en Jo was eenigszins verbaasd over de keus van het onderwerp voor zulk een gehoor; maar ze nam op goed geloof aan, dat eenig groot sociaal kwaad voorkomen, of aan een dringende behoefte voldaan zou kunnen worden, door de heerlijkheden der Pharao’s te ontvouwen, voor toehoorders, wier gedachten vervuld waren van den prijs van steenkolen en meel, en die in hun leven moeilijker raadselen dan die van de sphinx hadden op te lossen.
Zij kwamen vroeg, en terwijl juffrouw Crocker den hiel van haar kous zette, vermaakte Jo zich met het bestudeeren van de menschen om haar heen. Links zaten twee stevige huisvrouwen met massieve voorhoofden en dito hoeden, bezig met het maken van pluksel en het bespreken van de rechten der vrouw. Verderop een paar nederige gelieven hand in hand, een sombere oude vrijster, die pepermuntjes uit een bruin papieren zakje knabbelde, en een oude heer, die achter een gele foulard een voorbereidend slaapje deed. Aan de rechterzijde was haar eenige buurman een leesgrage knaap, verdiept in een tijdschrift.
Het was een geïllustreerd blad, en Jo beschouwde het kunstgewrocht met eene soort van slaperige verbazing, overwegende welke wonderlijke samenloop van omstandigheden de hoogst theatrale voorstelling vereischen kon van een Indiaan in vollen krijgsmansdos, die worstelend met een wolf, in de diepte stortte, en van twee woeste jongelingen met onnatuurlijk kleine voeten en groote oogen, die elkander op den voorgrond doorstaken, terwijl een vrouwelijke [32]gedaante op den achtergrond wegvluchtte in doodelijken angst en met haar mond wijd open. Toen de knaap ophield om het blad om te slaan, zag hij, dat zij naar hem keek, en vroeg hij met jongensachtige goedhartigheid, terwijl hij haar de helft van zijn courant aanbood: “Wilt u ’t soms ook eens lezen? Het is een prachtig verhaal!”
Jo nam het met een glimlach aan, want zij hield nog steeds evenveel van jongens, en was spoedig verdiept in den gewonen doolhof van liefde, geheimzinnigheid, moord en doodslag, want het verhaal behoorde tot die soort van prikkelliteratuur, waarin aan de hartstochten vrij spel wordt gelaten, en waarin, als de verbeelding den schrijver in den steek laat, een groote catastrophe het tooneel van de helft der dramatis personae bevrijdt, en de andere helft juichend over hun ondergang overblijft.
“Prachtig, hè?” vroeg de knaap, toen haar oog afgedaald was tot de laatste paragraaf van haar gedeelte.
“Ik denk, dat jij en ik zooiets ook wel zouden kunnen schrijven, als wij het probeerden,” zei Jo, glimlachend over zijn bewondering van het prullig verhaal.
“’k Wou dat het waar was. Ze zeggen, dat zij met die verhalen een mooi fortuintje maakt,” en hij wees op den naam van mevrouw S. L. A. N. G. Northbury, onder den titel van het verhaal.
“Ken je haar?” vroeg Jo met plotselinge belangstelling.
“Neen, maar ik lees al haar stukken, en ik ken een jongen, die op de drukkerij werkt, waar dit blad wordt uitgegeven.”
“En je zegt, dat zij een mooi fortuintje maakt met zulke verhalen?” Jo keek opeens met meer ontzag naar de tragische prentjes, en de dik gezaaide uitroepteekens, die de kolommen versierden.
“Nou, óf ze! Ze weet precies, wat de menschen graag lezen, en ze wordt er goed voor betaald.”
Nu begon de lezing, maar Jo hoorde er weinig van, want terwijl professor Sands uitweidde over Belzoni, Cheops, scarabeeën1 en hiëroglyphen, schreef zij stilletjes het adres van het blad op, en nam het stoute besluit naar den prijs van honderd dollars te gaan mededingen, die in een der kolommen was uitgeloofd voor het beste sensatie-verhaal. Toen de lezing eindigde, en de toehoorders ontwaakten, had Jo zich een prachtig luchtkasteel gebouwd (niet het eerste, dat op papier gegrond werd), en was ze reeds verdiept in de samenstelling van haar verhaal, hoewel zij nog niet zeker wist, of het duel vóór de schaking of na den moord moest plaats hebben.
Zij vertelde thuis niets van haar plan, maar toog den volgenden morgen aan het werk, niet bepaald tot genoegen van haar moeder, die altijd eenigszins ongerust was, zoolang het “hemelsche vuur” brandde. [33]
Jo had nog nooit tevoren dit genre geprobeerd, maar zich altijd tevreden gesteld met zeer zachtzinnige novelletjes voor “De Vliegende Adelaar.” Haar ondervinding als “actrice” en haar veelzijdige lectuur kwamen haar nu te pas, want zij gaven haar eenig begrip van dramatisch effect, en deden haar de intrige, de gesprekken en de costumes aan de hand. Haar verhaal was zoo vol vertwijfeling en wanhoop, als haar beperkte ondervinding van deze minder aangename gevoelens haar maar toeliet het te maken, en daar zij het tooneel in Lissabon geplaatst had, besloot zij met een aardbeving, als een schitterende en gepaste ontknooping. Het manuscript werd in het geheim verzonden, vergezeld door een briefje, met den bescheiden inhoud, dat, indien het verhaal den prijs niet mocht wegdragen, hetgeen de schrijfster nauwelijks durfde hopen, zij tevreden zou zijn, met elke som die men het waardig mocht keuren.
Zes weken is voor een meisje een lange tijd om te wachten en een geheim te bewaren; maar Jo deed beide, en was juist op het punt alle hoop op te geven, ooit haar manuscript terug te zullen zien, toen zij een brief ontving, die haar bijna den adem benam, want bij het openen viel een banknoot van honderd dollars op haar schoot. Een oogenblik staarde zij er op, alsof het een slang was, toen las zij haar brief, en begon te schreien. Indien de beminnelijke heer, die dat vriendelijke episteltje schreef, kon weten, hoeveel innige vreugde hij een medeschepsel had verschaft, dan zou hij, denk ik, zijn vrije uurtjes, als hij die ten minste bezat, graag aan die uitspanning besteed hebben; want Jo stelde den brief op nog hooger prijs dan het geld, omdat hij haar hartelijk aanmoedigde; en na jaren van inspanning was het zoo heerlijk te ontdekken, dat zij werkelijk in staat was iets te doen, al was het dan ook maar het schrijven van een sensatie-verhaal!
Geen fierder hart dan het hare, toen zij, na wat tot bedaren gekomen te zijn, haar familie een electrischen schok ging toedienen, door plotseling voor haar te verschijnen met den brief in de eene en de banknoot in de andere hand, uitroepende, dat zij den prijs gewonnen had. Natuurlijk was er groot gejuich, en toen het verhaal kwam, werd het door ieder gelezen en geroemd, hoewel haar vader, nadat hij haar geprezen had om den flinken stijl, de frissche intrige en de treffende ontknooping, het hoofd schudde en op zijn eenvoudige manier zei:
“Je kunt iets beters leveren dan dit, Jo. Streef naar het hoogste, zonder om het geld te denken.”
“Ik vind juist, dat het geld het beste van de zaak is. Wat zul je met zoo’n fortuin doen?” vroeg Amy, het magische stukje papier met een eerbiedig oog bekijkende.
“Moeder en Betsy voor een maand naar zee laten gaan,” antwoordde Jo onmiddellijk.
“O, wat heerlijk! maar neen, dat kan ik niet aannemen, lieve [34]Jo, het zou al te zelfzuchtig zijn,” riep Betsy uit, die eerst in haar vermagerde handen klapte en diep adem haalde, alsof zij naar den frisschen zeewind smachtte, maar zich daarop inhield en de banknoot afweerde, die haar zuster voor haar heen en weer wuifde.
“Je moet gaan, ik heb er mijn hart op gezet; daarom alleen probeerde ik het, en daarom is het mij gelukt. Het vlot nooit met mij, wanneer ik alleen aan mij zelve denk, dus je ziet, dat het beter voor me is, voor anderen te werken. Daarenboven, Moeder heeft behoefte aan een verandering, en zij zou niet van jou af willen, dus moet je wel meegaan. Wat zal ’t grappig zijn, je weer dik en blozend terug te zien komen! Hoera voor dokter Jo, die altijd haar patiënten geneest.”
Na veel heen en weer praten gingen zij werkelijk naar de zeekust, en hoewel Betsy niet zóó blozend en dik terugkwam, als men verlangen kon, was zij toch veel beter, terwijl Mevrouw March verklaarde, dat zij zich tien jaar jonger voelde; dus had Jo alle satisfactie van haar geld, en ging ze opnieuw met een vroolijk hart aan ’t werk, vast besloten om meer zulke heerlijke banknoten te verdienen. En zij verdiende er dat jaar ook verscheiden, en begon zich bepaald een persoon van gewicht in huis te gevoelen; want door de tooverkracht van haar pen, veranderde haar “prulwerk” in aangename dingen voor allen. “De Dochter van den Hertog” betaalde de slagersrekening, “De Geestenhand” legde een nieuw vloerkleed, en “De Vloek der Coventrys” werd een zegen voor de Marches, wat kruidenierswaren en japonnen betrof.
Rijkdom is zeker een begeerlijke zaak, maar ook armoede heeft haar zonnigen kant. Een der heerlijke lichtzijden van tegenspoed is de innige voldoening, die ingespannen arbeid van hoofd en hand met zich brengt; en aan den drang der noodzakelijkheid hebben wij de helft van al de wijze, schoone en nuttige dingen op de wereld te danken. Jo genoot iets van deze voldoening, en benijdde niet langer rijker meisjes, in de blijde bewustheid, dat zij in haar eigen behoeften kon voorzien, en van niemand een cent behoefde aan te nemen.
Er werd niet veel over haar verhalen gesproken, maar zij werden goed verkocht; en aangemoedigd door dit feit, besloot zij een moedigen slag te slaan naar roem en fortuin. Nadat zij haar roman voor de vierde maal overgeschreven, hem aan al haar vertrouwde vrienden voorgelezen, en hem met vreezen en beven aan drie uitgevers gezonden had, vond zij ten laatste gelegenheid hem te plaatsen, onder voorwaarde, dat zij hem tot op twee derde zou bekorten, en al de gedeelten, die zij het meest bewonderde, zou schrappen.
“Nu moet ik hem òf weer in de poppenkeuken opbergen om daar te vermolmen, òf hem op mijn eigen kosten laten drukken, òf hem besnoeien volgens den smaak van het publiek, en er voor aannemen, wat ik er voor krijgen kan. Roem is een heerlijk ding, maar geld in huis te hebben is soms nog heerlijker; dus verlang ik het [35]algemeen gevoelen der vergadering omtrent dit belangrijk onderwerp te vernemen,” zei Jo, een familieraad beleggende.
“Bederf je boek niet, meisjelief, want er is meer in dan je meent, en de denkbeelden zijn goed uitgewerkt. Laat het rusten en rijp worden,” was haar vaders raad. Hij had zelf volgens dien raad gehandeld, gedurende dertig jaar geduldig gewacht op de vruchten van zijn eigen werk, en hij maakte zelfs nu nog geen haast om ze te plukken, hoewel zij volkomen rijp en eetbaar waren.
“Ik geloof, dat Jo er meer bij zal winnen, wanneer zij hem uitgeeft, dan wanneer zij blijft wachten,” zei mevrouw March. “De critiek is de beste vuurproef voor zulke boeken. Die zal haar op ongedachte verdiensten en gebreken opmerkzaam maken, en haar dus helpen, een volgenden keer nog iets beters te leveren. Wij zijn te partijdig, maar de lof en de blaam van de buitenwereld zal nuttig voor haar zijn, al verdient zij er ook weinig geld mee.”
“Ja,” zei Jo, haar wenkbrauwen samentrekkende, “dat is het juist; ik heb nu zoolang over dit eene ding zitten suffen, dat ik niet meer weet of het goed, slecht, of middelmatig is. Het zal mij goed doen, als onbevooroordeelde, onpartijdige menschen er eens een blik in slaan, en mij zeggen, wat zij er van denken.”
“Ik zou er geen woord van schrappen; je bederft het boek als je dat doet, want de belangrijkheid van ’t verhaal zit meer in de karakters dan in de daden van de personen, en het zal een warboel worden, als je alles niet gaandeweg opheldert,” vond Meta, die vast geloofde dat deze roman de merkwaardigste was, die ooit werd geschreven.
“Maar mijnheer Allen zegt: gooi de verklaringen er uit; maak het kort en dramatisch, en laat de karakters zich door daden openbaren,” hernam Jo, het briefje van den uitgever weer ter hand nemend.
“Doe wat hij je zegt; hij weet wat gekocht zal worden, en dat weten wij niet. Schrijf een goed populair boek, en maak er zooveel geld van, als je kunt. Naderhand, als je naam gemaakt hebt, kun je naar hartelust uitweiden, en je romans met filosofische en metaphysische redeneeringen opvullen,” raadde Amy, die de zaak van een volmaakt practisch standpunt beschouwde.
“Nu,” riep Jo lachend, “als mijn personen filosofische en metaphysische redeneeringen houden, is het zeker niet mijn schuld, want ik weet niets van die dingen af, behalve wat ik eens van Vader opvang nu en dan. Mochten er een paar van zijn verstandige gedachten in mijn roman verdwaald zijn geraakt, zooveel te beter voor mij. En jij Bets, wat zeg jij er van?”
“Ik zou je boek heel graag gauw gedrukt zien,” was al wat Betsy glimlachend zei; maar ze legde onwillekeurig den nadruk op dat woordje “gauw” en er kwam een verlangende uitdrukking in de oogen, die niets van hun kinderlijke openhartigheid hadden verloren, waardoor Jo’s hart voor een oogenblik van onbestemden [36]angst ineenkromp, en zij besloot om haar proefneming in ieder geval “gauw” te wagen.
Toen legde de jonge schrijfster met Spartaansche heldhaftigheid haar eerstgeborene op de tafel en sneed hem in stukken met de koelbloedigheid van een menscheneetster. In de hoop iedereen te behagen, volgde zij ieders raad op, en eindigde, als de man met den ezel, met het niemand naar den zin te maken.
Haar vader was ingenomen met de metaphysische tint, die er onwillekeurig over verspreid lag, dus die mocht blijven, hoewel zij zelve er bedenkingen tegen had. Haar moeder dacht, dat er wel wat te veel beschrijvingen in voorkwamen; ergo werden zij alle geschrapt, en mét hen verscheiden noodige schakels in het verhaal. Meta bewonderde het tragische gedeelte; dus werkte Jo de zielsangsten nog wat verder uit om haar genoegen te doen, terwijl Amy aanmerking maakte op de grappen, waarom Jo met de grootste goedhartigheid van de wereld al de comische scènes doorhaalde, die aan de somberheid van het geheel eenige afwisseling gaven. Om de verwoesting te voltooien, bekortte zij het tot op twee derde, en zond toen in goed vertrouwen haar mishandeld boekje als een geplukte musch de groote, drukke wereld in, om zijn geluk te beproeven.
Het werd gedrukt, en zij kreeg er driehonderd dollars voor, en tevens overvloed van lof en afkeuring; van beiden zóóveel meer dan zij verwachtte, dat zij in een staat van verwarring geraakte, zoodat er heel wat tijd noodig was, eer zij tot recht inzicht kwam.
“U zei, Moeder, dat de critiek mij helpen zou; maar ik zie niet in hoe, want zij is zoo in tegenspraak met zich zelf, dat ik niet weet of ik een veelbelovend boek heb geschreven, dan of ik al de tien geboden overtreden heb,” riep de arme Jo, met een stapel couranten voor zich, waarvan de lezing haar het eene oogenblik met trots en blijdschap, het volgende met toorn en diepe neerslachtigheid vervulde. “Deze man zegt: ‘Een uitmuntend boek, vol waarheid, schoonheid en ernst; alles is liefelijk, rein en gezond,’” ging de verslagen schrijfster voort. “Een volgende beweert: ‘De theorie van dit boek is slecht, vol zwartgallige droombeelden, spiritistisch bijgeloof, en onnatuurlijke karakters.’ Maar ik houd er in ’t geheel geen letterkundige theorieën op na, geloof niet aan spiritisme, en mijn karakters heb ik naar het leven geteekend. Hoe kan deze kritiek dan waar zijn! Een ander zegt:
“‘Het is een van de beste Amerikaansche romans, die in jaren is uitgekomen’ (ik weet wel beter), en de volgende beweert: ‘Hoewel oorspronkelijk en met veel vuur en gevoel geschreven, blijft het in ons oog een gevaarlijk boek.’ Dàt is niet waar! Sommigen steken er den gek mee, anderen prijzen het meer dan het verdient, en bijna allen zijn het daarover eens, dat ik een diepzinnige theorie [37]trachtte in ’t licht te stellen, terwijl ik alleen voor mijn eigen plezier en om het geld schreef. Ik wou, dat ik het in zijn geheel had laten drukken, of in het geheel niet, want ik vind het onuitstaanbaar zoo absoluut verkeerd beoordeeld te worden.”
Haar familie en vrienden waren zeer mild met troost en lof; toch was het een moeilijke tijd voor de gevoelige, hooghartige Jo, die gemeend had zooiets goeds tot stand te brengen en die schijnbaar zooiets verkeerds geleverd had. Maar ’t deed haar geen kwaad; want zij, wier oordeel zij waarlijk op prijs stelde, gaven haar de critiek, die het beste opvoedingsmiddel voor een schrijver is; en toen de eerste teleurstelling voorbij was, kon zij over haar arm boekje lachen, en er toch in blijven gelooven, en gevoelde zij zich wijzer en sterker, na de vuurproef die zij had doorstaan.
“Daar ik geen genie ben, zooals Keats, zal ik er niet aan sterven,” zei ze moedig; “en per slot van rekening kom ik er toch nog goed af; want die gedeelten, die uit het werkelijke leven genomen zijn, worden als onmogelijk en onnatuurlijk veroordeeld, en de tooneelen, die ik uit mijn eigen dwaas hoofd heb voortgebracht, ‘bekoorlijk, natuurlijk, teeder en waar’ genoemd. Daar zal ik mij dus maar mee troosten, en als ik weer wat te zeggen heb, zal ik op nieuw beginnen en een beter boek schrijven.”
1 Scarabeeën (Keversteenen) zijn oude Egyptische, voor heilig gehouden steenen, die op den bollen kant den vorm van een kever, in hun holte een klein gedenkbeeld vertoonen. Vert.
Evenals de meeste jonge vrouwen begon Meta haar huwelijksleven met het voornemen, om een model-huishoudster te zijn. John zou zijn woning een paradijs vinden, elken dag smullen, en niet weten, wat het was een knoop te missen. Zij begon haar taak met zooveel liefde, goeden wil en blijmoedigheid, dat zij wel moest slagen, in weerwil van sommige hinderpalen. Haar paradijs was niet zoo heel rustig, want het jonge vrouwtje maakte veel drukte, was te bezorgd om John genoegen te geven, en draafde rond als een ware Martha, gebukt onder al haar kleine zorgen. Soms was ze zelfs te vermoeid om te glimlachen. John’s spijsvertering raakte in de war, na een opeenvolging van lekkere schoteltjes, en de ondankbare begon naar eenvoudiger spijzen te verlangen. Wat de knoopen betreft, het werd Meta spoedig een raadsel, waar zij toch bleven, en dikwijls schudde ze ’t hoofd over de achteloosheid der mannen, met de bedreiging, dat hij ze op een goeden dag zelf zou mogen aanzetten, om te probeeren of zijn werk beter dan het hare bestand zou zijn tegen ongeduldig rukken en onhandige vingers.
Maar ze waren overgelukkig, zelfs nadat ze ontdekt hadden [38]dat zij niet van liefde alleen konden leven. John vond Meta niet minder mooi, nu zij hem van achter de koffiekan toelachte, en Meta vond den dagelijkschen afscheidskus volstrekt niet minder poëtisch, al liet de echtgenoot dien ook vergezeld gaan van de teedere vraag: “Zal ik voor vanmiddag rund- of kalfsvleesch bestellen, lieveling?” Het kleine huisje was niet langer een tooverpriëel, maar het werd een thuis, en het jonge paar voelde weldra, dat deze verandering een verbetering was. Eerst speelden zij huishoudentje en maakten er evenveel plezier over als kinderen; toen verdiepte John zich in zijn werk, onder het volle besef van zijn verantwoordelijkheid als huisvader; en Meta borg haar neteldoeksch morgenjaponnetje op, deed een grooten boezelaar voor, en ging, zooals wij reeds zeiden, met meer ijver dan verstand aan het werk.
Zoolang de kookmanie duurde, gebruikte zij haar receptenboek, alsof het een rekenboekje was, en werkte al de problemen met zorg en geduld uit. Soms werd de heele familie geïnviteerd om hen te helpen in het opeten van een àl te overvloedige, welgelukte lekkernij; dan weer werd Lotty stilletjes weggestuurd met een schaaltje misbaksels, die voor ieders oog verborgen werden in de alverterende magen der kleine Hummels. Een avond met John en het huishoudboek bracht gewoonlijk een staking in de culinaire proefnemingen teweeg, en dan volgde er een spaarzame bui, waarin de arme man voortdurend broodpudding, haché en opgewarmde koffie te genieten kreeg, een ware beproeving voor hem, die hij echter met lofwaardige lijdzaamheid verdroeg. Maar voordat de gulden middenweg was gevonden, ontstond er, waar weinig jonge paren lang buiten blijven: een huiselijke oneenigheid.
Toegevende aan het huismoederlijk verlangen om de planken in haar provisiekast goed gevuld te zien met eigen inmaak, besloot Meta zelf haar bessengelei te maken. John werd verzocht ongeveer een dozijn kleine potjes en een grooten zak suiker te bestellen, want daar hun eigen bessen rijp waren, kon het werk dadelijk beginnen.
John, die vast geloofde dat “mijn vrouw” alles kon en niet weinig trotsch was op haar handigheid, bleek onmiddellijk bereid haar verzoek in te willigen, zoodat hun eenige vruchtenoogst op de aangenaamste manier voor wintergebruik zou kunnen bewaard worden. Hij bezorgde haar dus vier dozijn “allergezelligste” potjes, tien kilo suiker en een kleinen jongen om bessen te plukken. Met een mutsje over haar haar, opgestroopte mouwen en een groot keukenschort voor, dat ondanks alles iets coquets had, ging de jonge huisvrouw, vol vertrouwen in haar succes, aan den arbeid, want—had zij het Hanna niet honderdmaal zien doen? Het groote aantal potjes deed haar op het eerste gezicht ontstellen, maar John hield zooveel van gelei, en de nette glazen potjes zouden zoo aardig staan op de bovenste plank, dat Meta besloot ze alle te vullen, en zij bracht een ganschen langen dag door met plukken, [39]koken, filtreeren en tobben over haar inmaak. Ze deed haar best. Ze raadpleegde het kookboek, zij spande zich in om te bedenken wat Hanna toch deed, dat zij niet gedaan had; zij kookte alles nog eens over, deed er nog eens weer suiker bij, liet het nog eens door de zeef loopen, te vergeefs, het akelige goed wilde niet stijf worden.
’t Liefst zou ze met boezelaar en al naar huis zijn geloopen om haar moeder om hulp te vragen, maar John en zij waren overeengekomen, dat zij nooit iemand met hun huiselijke moeilijkheden, proefnemingen of twisten zouden lastig vallen. Over dat laatste woord hadden ze gelachen, alsof de gedachte daaraan de grootste absurditeit was; maar zij hadden hun besluit volgehouden, en wanneer zij er maar eenigszins buiten konden, vroegen ze niet om hulp; dus bemoeide zich niemand met hun zaken, want mevrouw March had dit plan bizonder goedgekeurd. Zoo worstelde Meta op dien snikheeten zomerdag geheel alleen met haar weerspannige lekkernij, en om vijf uur viel zij moedeloos neer op een stoel in haar rommelige keuken, wrong haar kleverige handen en barstte in snikken uit.
Nu had zij in de eerste weken van haar nieuwe leven dikwijls gezegd: “Mijn man zal altijd, wanneer hij maar wil, een vriend mee naar huis kunnen brengen. Ik zal er altijd op voorbereid zijn, zoodat er geen verwarring, gevlieg of gebrom behoeft te wezen, waar hij een net huis, een vroolijke vrouw en een goed middagmaal zal vinden. Johnlief, vraag maar nooit mijn goedkeuring, inviteer gerust wien je wilt, en wees er zeker van, dat hij welkom zal zijn.”
Dat klonk veelbelovend! John straalde van voldoening, toen hij haar dat hoorde zeggen, en voelde opnieuw, hoe ’n zegen het toch was zoo’n lief, verstandig vrouwtje te bezitten. Maar hoewel zij nu en dan wel gasten hadden ontvangen, was het nog nooit onverwachts gebeurd, en dus had Meta tot nog toe geen gelegenheid gevonden om zich in dat opzicht te onderscheiden. Zoo gaat het altijd in dit tranendal; er schijnt aan zulke dingen een zeker noodlot verbonden, waarover wij ons kunnen verwonderen, dat wij kunnen betreuren, doch waarin wij ons zoo goed mogelijk moeten zien te schikken.
Als John niet alles omtrent de gelei vergeten had, zou het onvergeeflijk van hem geweest zijn, om op dien dag, uit al de dagen van het jaar, onverwachts een vriend mee ten eten te brengen. In de blijde bewustheid dat hij dien morgen een goed middagmaal besteld had, vast overtuigd dat het op de minuut af gereed zou zijn, en vervuld met aangename voorgevoelens over het bekoorlijk effect, dat zijn oog zou streelen, wanneer zijn mooi vrouwtje naar buiten kwam loopen om hem tegemoet te gaan, voerde hij zijn vriend naar zijn woning, met al de opgewektheid van een jong gastheer en echtgenoot.
Maar de wereld is vol teleurstellingen, dat ondervond John, toen [40]hij zijn “duiventil” naderde. De voordeur stond gewoonlijk heel gastvrij open; nu was zij niet alleen dicht, maar op slot, en de modder van den vorigen dag ontsierde nog de stoep. De gordijnen van de voorkamer waren neergelaten, zoodat er niets te zien was van het liefelijk tafereel, dat hij zich had voorgesteld: een mooi in ’t wit gekleed huisvrouwtje dat, met een bloem in haar ceintuur, onder de veranda zat te naaien, of een helderoogige gastvrouw, die haar gast met een vriendelijk beschroomd lachje welkom heette. Niets van dien aard; geen levende ziel verscheen, alleen een jongen met bloedrooden mond en vingers lag tusschen de bessestruiken te slapen.
“Ik vrees, dat er iets gebeurd is; ga zoolang in den tuin, Scott, terwijl ik mijn vrouw ga opzoeken,” zei John, wien de stilte en eenzaamheid begon te benauwen.
Hij haastte zich naar de achterzijde van het huis, geleid door een afschuwelijken reuk van aangebrande suiker, en Scott drentelde hem achterna met een spotachtige uitdrukking op het gezicht. Hij bleef, toen Brooke verdween, bescheiden op een afstand staan, maar toch kon hij alles hooren en zien en genoot hij, als vrijgezel, bizonder van het tooneel.
In de keuken heerschte wanhoop en verwarring; één editie van de gelei was van potje tot potje overgezeefd; een tweede lag op den grond, en een derde stond lustig op het vuur aan te branden. Lotty zat met Teutonisch flegma kalm te genieten van brood met bessensap, want de gelei was nog steeds in een hopeloos vloeibaren staat, terwijl mevrouw Brooke, met het gezicht in haar boezelaar verborgen, wanhopig zat te snikken.
“Mijn liefste meisje, wat scheelt er aan?” riep John naar binnen stormende, met verschrikkelijke visioenen van verbrande handen, plotselinge noodlottige tijdingen, en een heimelijken schrik, bij de gedachte aan den gast in den tuin.
“O, John, ik ben zoo moe, en warm, en boos, en ellendig. O, o! help me toch, want ik ben doodop!” en de uitgeputte huisvrouw wierp zich in zijn armen en gaf hem een in alle opzichten zoete ontvangst, want haar boezelaar had ruimschoots gedeeld in de morspartij.
“Wat maakt je ellendig, lieveling? Is er iets verschrikkelijks gebeurd?” vroeg de bezorgde John, terwijl hij teeder de kruin van het kleine mutsje kuste, dat geheel op één oor was gezakt.
“Ja,” snikte Meta wanhopig.
“Vertel het mij dan gauw; schrei niet zoo; ik kan alles beter dragen dan dat. Voor den dag er mee, kind.”
“De—de gelei wil niet stijf worden, en ik weet niet wat ik beginnen moet.”
Toen barstte John uit in zoo’n vroolijk gelach, als hij later nooit weer bij een dergelijke gelegenheid durfde aanheffen, en de spotachtige Scott glimlachte onwillekeurig, toen hij het hartelijke geschater vernam, dat Meta’s ellende de kroon opzette. [41]
“Is dat alles? Smijt den boel het raam uit en tob er niet langer over! Ik zal wel zooveel potten van dat goed voor je bestellen, als je noodig hebt, maar krijg het in ’s hemelsnaam niet op je zenuwen, want ik heb Jack Scott mee ten eten gebracht, en—” John kon niet verder gaan, want Meta stiet hem terug, sloeg de handen tragisch inéén, terwijl zij op een stoel neerzonk, en op een toon van verontwaardiging, verwijt en wanhoop uitriep:
“Een man ten eten, en alles in de war! John hoe kon je zoo iets doen?”
“Stil, hij is in den tuin; ik vergat die heele ongelukkige gelei, maar er is nu niets aan te veranderen,” zei John, met klimmende onrust de naaste toekomst inziende.
“Je had het mij moeten laten weten, of het mij van morgen moeten zeggen, en je had moeten bedenken, hoe wanhopig druk ik het had,” ging Meta heftig voort; want zelfs tortelduiven pikken, als zij boos worden.
“Ik wist het van morgen nog niet, en er was geen tijd om het je te laten weten, want ik ontmoette hem op mijn terugweg. Ik heb er ook geen oogenblik aan gedacht, je toestemming te vragen, omdat je me altijd gezegd hebt, dat ik doen kon, zooals ik wou. Ik heb het nog nooit geprobeerd, maar dit is voor ’t eerst en voor ’t laatst,” antwoordde John op een beleedigden toon.
“Dat hoop ik! Stuur hem dadelijk weg. Ik kan hem niet ontvangen, en er is niets meer te eten.”
“Onzin! Waar is het rundvleesch dan en de groenten die ik bestelde, en de pudding, die je van plan was te maken?” vroeg John, op de glazenkast toesnellende.
“Ik had geen tijd iets klaar te maken, ik was van plan met je bij Moeder te gaan eten. Het spijt mij erg, maar ik had het zoo druk—” en Meta’s tranen begonnen opnieuw te vloeien.
John was een zachtzinnig man, maar hij was menschelijk; en om, na een langen dag op het kantoor, vermoeid, hongerig en vol verwachting thuis te komen, en dan een ontredderd huis, een leege tafel en een knorrige vrouw te vinden, is niet bepaald geschikt om iemand kalm van humeur en manieren te maken. Hij bedwong zich evenwel, en de kleine kibbelarij zou afgedreven zijn, als hij maar niet één ongelukkig woord gebruikt had.
“Het is een gek geval, dat beken ik, maar als je een handje helpen wilt, dan zullen wij het toch wel klaarspelen en nog een aardigen avond hebben. Schrei niet meer, best kind, maar span je een beetje in en scharrel wat bij elkaar om te eten. Wij zijn allebei zoo hongerig als wolven, en zullen er niet op zien, wat het is. Geef ons het koude vleesch maar, en wat brood en kaas; we zullen niet om gelei vragen.”
Hij bedoelde het als eene goedhartige grap, maar dit ééne woord besliste over zijn lot. Meta vond, dat het al te wreed was, nog met haar droevig ongeval den draak te steken, en haar laatste greintje geduld verdween terwijl hij sprak. [42]
“Je moet er je zelf maar zien uit te redden; ik ben veel te moe, om mij nog voor iemand ‘in te spannen.’ Echt iets voor een man, een gast koud vleesch en niets dan brood en kaas te willen voorzetten. Maar dat zal in mijn huis niet gebeuren! Neem Scott dan mee naar Moeder, en zeg hem, dat ik weg ben—ziek, dood, of wat je maar wilt. Ik wil hem niet zien, en jullie kunt met je beiden over mij en mijn gelei lachen, zooveel je maar wilt, maar hier krijg je niets anders,” en nadat zij er deze uitdaging in één adem had uitgegooid, trok Meta haar boezelaar af, en verliet overhaast het veld, om haar droevig lot in haar kamer te gaan beweenen.
Wat de twee mannen in haar afwezigheid uitvoerden, kwam zij nooit te weten, maar Scott werd “niet mee naar Moeder genomen,” en toen Meta beneden verscheen, nadat zij samen weggewandeld waren, vond zij overblijfsels van een zeer gemengd maal, die haar met afgrijzen vervulden. Lotty verhaalde, dat zij “een heele boel” gegeten en erg gelachen hadden; en dat mijnheer haar gezegd had, dat zij al het zoete goed moest weggooien, en de potjes verstoppen.
Meta verlangde vurig naar haar moeder te gaan en haar alles te vertellen; maar een gevoel van schaamte over haar eigen tekortkomingen en van eerlijkheid en trouw ten opzichte van John, (hij mocht dan wreed zijn, maar niemand zou het ooit te weten komen) weerhield haar; en na een voorloopige opruiming kleedde zij zich netjes aan, en ging zitten wachten tot John thuis zou komen om alles weer goed te maken.
Ongelukkigerwijze kwam John echter niet, en beschouwde hij de zaak ook niet in dat licht. Hij had het heele geval met Scott als een grap behandeld, zijn vrouw zoo goed mogelijk verontschuldigd, en was zoo’n gul en aangenaam gastheer geweest, dat zijn vriend het geïmproviseerd diner voor lief nam en beloofde eens gauw terug te zullen komen. Maar John was boos, al toonde hij het niet; hij voelde, hoe Meta hem eerst in een moeilijkheid had gebracht, en daarna in den steek gelaten had. “Wat een manier, iemand eerst te zeggen, dat hij volkomen vrij was, zijn vrienden mee thuis te brengen, en, zoodra je haar aan haar woord hield, op te stuiven, verwijten te doen, je een gek figuur te laten slaan en je er aan bloot te stellen uitgelachen of beklaagd te worden? ’t Was gewoon onredelijk, en dat zou hij Meta ook wel eens aan haar verstand brengen!” Onder den maaltijd had hij inwendig gekookt; maar toen alles voorbij was, en hij langzaam huiswaarts keerde, nadat hij Scott had weggebracht, kwam hij in een zachtere stemming. “Arm klein ding! Het was toch ook wel verdrietig voor haar, terwijl zij zoo haar best deed om hem genoegen te geven. Zij had natuurlijk ongelijk, maar zij was nog zoo jong. Ik moet geduldig zijn en haar een beetje leiden.” Hij hoopte maar, dat zij niet naar huis zou gegaan zijn; hij had het land aan veel heen en weer praten en bemoeiingen van anderen. Voor een oogenblik stoof hij weer op bij de enkele gedachte daaraan; maar toen verzachtte [43]de vrees, dat Meta zich ziek zou schreien, zijn hart, en deed hem met versnelden pas huiswaarts keeren, vast besloten kalm en vriendelijk, maar ferm, héél ferm te zijn, en haar aan te toonen, in welk opzicht zij in haar plicht jegens haar Heer Gemaal was te kort geschoten.
Meta besloot eveneens “kalm en vriendelijk, maar ferm” te zijn en John op zijn plicht te wijzen. Zij verlangde niets liever dan hem te gemoet te vliegen, hem vergeving te vragen, en gekust en vertroost te worden, zooals zij zeker wist, dat hij doen zou; maar natuurlijk deed zij niets van dien aard, en toen zij John zag aankomen, begon zij heel natuurlijk te neuriën, terwijl zij, als een dame, die niets omhanden had, in de voorkamer in haar schommelstoel zat te borduren.
John was wel wat teleurgesteld geen teedere Niobe te vinden; maar gevoelende dat het zijn waardigheid te kort zou doen, wanneer hij begon met verontschuldigingen te maken, zei hij niets, kwam bedaard binnen, en strekte zich op de sofa uit met de zeldzaam belangrijke opmerking:
“’t Is van avond nieuwe maan.”
“Mij best,” was Meta’s even interessant antwoord.
Een paar andere onderwerpen van algemeen belang werden door mijnheer Brooke op het tapijt gebracht, doch doodgezwegen door mevrouw Brooke, en dus kwijnde het gesprek. John ging naar het eene raam, nam de courant, en begroef zich daarin, figuurlijk gesproken. Meta ging naar het andere en werkte, alsof mooie letters voor haar zakdoeken onder de eerste levensbehoeften behoorden. Geen van beiden sprak, maar beiden zagen er buitengewoon “kalm en ferm” uit, en beiden gevoelden zich dood-ongelukkig.
“O hemel!” dacht Meta, “het huwelijksleven is toch wèl heel moeilijk en vereischt, zooals Moeder zegt, een oneindig geduld zoowel als eene oneindige liefde.” Het woord “moeder” bracht haar andere moederlijke raadgevingen voor den geest, die indertijd met ongeloovige ooren waren aangehoord.
“John is een beste man, maar hij heeft zijn gebreken, en je moet die leeren verdragen, door aan je eigene te denken. Hij is zeer beslist, maar zal nooit stijfhoofdig zijn, wanneer je vriendelijk met hem redeneert, en je niet ongeduldig verzet. Hij is erg accuraat, en eischt de stipte waarheid in alles—een uitstekende hoedanigheid, al noem jij hem ‘wat al te precies’. Bedrieg hem nooit door blik of woord, Meta, en hij zal je het vertrouwen schenken dat je verdient, en al de teedere zorg, waaraan je behoefte hebt. Hij heeft een ander temperament dan het onze—bij ons is na een uitbarsting alles weer voorbij—maar is John’s toorn, die zelden ontbrandt, eenmaal opgewekt, dan is die heel moeilijk tot bedaren te brengen. Draag vooral zorg dien toorn niet jegens jezelf gaande te maken, want je vrede en geluk zijn verloren, als hij zijn achting voor je verliest. Wees dus voorzichtig; vraag het eerst om vergeving, [44]als jullie beiden gedwaald hebt, en wacht je voor kleine grieven, misverstanden en driftige woorden, die dikwijls den weg banen tot diepe droefheid en lang naberouw.”
Deze woorden kwamen Meta te binnen, terwijl zij in het schijnsel van de ondergaande zon zat te borduren, ’t Was hun eerste ernstige oneenigheid; haar eigen heftige uitval scheen haar nu laf en onredelijk toe, nu zij zich dien weer voor den geest riep; haar boosheid leek opeens zoo kinderachtig, en de gedachte aan den armen John, die bij zijn thuiskomst met zoo’n scène verwelkomd werd, verteederde haar geheel. Met tranen in de oogen gluurde ze naar hem, maar hij zag het niet; toen legde zij haar werk neer en stond op, denkende: “Ik zal de eerste zijn om te zeggen ‘vergeef mij,’” maar hij scheen haar niet te hooren; zij liep langzaam de kamer door—want het viel haar heel moeilijk haar trots te onderdrukken—en bleef bij hem staan, maar hij keerde zijn hoofd niet om. Een minuut lang meende ze, dat ze het onmogelijk doen kon; toen drong de gedachte naar boven: “Dit is het begin; ik zal het mijne doen, dan heb ik mij niets te verwijten,” en zich bukkende kuste zij haar man op het voorhoofd. Dit besliste de zaak natuurlijk; de berouwvolle kus was beter dan een zee van woorden, en in een oogenblik had John haar op zijn knie, terwijl hij teeder zei:
“Het was ook onhebbelijk van me, om over die ongelukkige geleipotjes te lachen; vergeef mij, lieveling, ik zal het nooit weer doen.”
Maar hij deed het wel weer, o ja, wel honderdmaal en Meta ook, doch beiden waren ’t er over eens, dat dit de beste gelei was, die zij ooit gemaakt hadden, want huiselijke vrede werd geboren uit dien kleinen huiselijken twist.
Eenigen tijd daarna had Meta John’s vriend op een speciale uitnoodiging ten eten, en zorgde ze voor een keurig dinertje, zonder een gekookte huisvrouw als eerste gerecht; en bij deze gelegenheid was zij zoo vroolijk en vriendelijk, en wist alles zoo aardig te regelen, dat Scott Brooke een overgelukkigen kerel noemde, en den heelen weg naar huis zijn hoofd liep te schudden over de ontberingen van het vrijgezellen-leven.
In den herfst deed Meta nieuwe ondervindingen op. Sallie Moffat knoopte de vriendschap weer aan, en liep gedurig eens over om een praatje te maken in het kleine huisje, of “die arme lieve Meta” over te halen, den dag in het groote huis te komen doorbrengen. Dat was heel gezellig, want met somber weer voelde Meta zich dikwijls eenzaam; thuis waren allen bezig. John bleef tot den avond weg, en zij had niets te doen dan te handwerken, te lezen en wat rond te scharrelen. Het was dus niet meer dan natuurlijk, dat Meta in de gewoonte verviel, met haar vriendin uit te loopen en wat te babbelen. Het zien van Sallie’s dingen deed haar verlangen ze ook zoo te bezitten, en zich zelve beklagen, omdat zij ze niet kon bekostigen. Sallie was heel vriendelijk, en bood haar dikwijls [45]de begeerde kleinigheden aan, maar Meta sloeg ze af, overtuigd dat John ’t niet graag zou hebben; en toch kwam dat dwaze ijdele schepseltje langzamerhand tot dingen, die John nog oneindig meer ergernis gaven.
Zij wist precies hoeveel inkomen haar man had, en vond het een heerlijke gedachte dat hij haar niet alleen zijn geluk, maar ook, wat veel mannen nog hooger schijnen te schatten, zijn geld toevertrouwde. Zij wist, waar het lag, en zij kon te allen tijde nemen, zooveel zij wilde; al wat hij verlangde was, dat zij alles nauwkeurig zou opschrijven, eens in de maand haar rekeningen zou betalen, en in ’t oog houden, dat zij de vrouw van een onbemiddeld man was. Tot nog toe had zij goed opgepast, was voorzichtig en nauwkeurig geweest, had haar huishoudboek netjes bijgehouden en het hem elke maand onbeschroomd laten zien.
Maar in ’t najaar sloop de slang in Meta’s paradijs en verleidde haar, als zoo menige Eva uit den lateren tijd, niet met appels, maar met opschik. Meta vond het onuitstaanbaar beklaagd te worden en zich arm te voelen; het maakte haar knorrig; maar zij was te beschaamd om dat te erkennen, en trachtte zich te troosten, door nu en dan iets moois te koopen; zoodat Sallie niet hoefde te denken, dat zij zich moest bekrimpen. Zij gevoelde zich daarna altijd een beetje zondig, want de mooie dingen waren zelden noodig, maar ze waren immers toch zoo goedkoop! ’t Was de moeite niet waard er over te tobben! Dus groeiden de kleinigheden onmerkbaar aan, en bij ’t winkelen bleef Meta niet langer een werkeloos toeschouwster.
Modesnufjes kosten evenwel meer, dan men zoo oppervlakkig zou denken, en toen Meta aan het einde der maand haar kasboek opmaakte, stond zij versteld over het bedrag. John had het die maand extra druk, en liet de rekeningen aan haar over; de volgende maand was hij van huis, maar de daarop volgende hield hij een groote driemaandelijksche afrekening, die Meta nooit weer vergat. Een paar dagen geleden had ze iets vreeslijks gedaan, dat als lood op haar geweten drukte. Sallie had pas een nieuwe zijden japon gekocht, waar Meta ook juist zoo naar smachtte—een mooi licht zijdje om in uit te gaan! Haar zwarte zijden stond zoo stemmig, en een dun stofje als avondtoilet was alleen goed voor jonge meisjes. Tante March gaf gewoonlijk ieder der zusters vijfentwintig dollar als Nieuwjaarsgift, daarop behoefde zij dus nog maar een maand te wachten, en nu was er juist een koopje van beeldige lila zijde, en zij had het geld er voor in handen. Als zij het er maar voor durfde gebruiken! John zei altijd wel, dat het zijne het hare was, maar zou hij het goed vinden, dat zij niet alleen die vijfentwintig dollar, die nog komen moesten, maar ook vijfentwintig dollar van het huishoudgeld gebruikte? Dat was de vraag. Sallie had haar erg gedrongen om het te doen, haar aangeboden het geld voor te schieten, en met de beste bedoelingen ter wereld Meta in een onweerstaanbare [46]verzoeking gebracht. In een zwak oogenblik spreidde de winkelbediende de verleidelijke, glanzige stof uit, en zei: “Een koopje, mevrouw, dat verzeker ik u.” Toen was Meta bezweken en had gezegd: “Ik neem het!” en het werd afgesneden en betaald, en Sallie had in de handen geklapt en Meta had gelachen, alsof het iets van geen beteekenis was, maar zij reed naar huis met een gevoel, alsof zij iets had gestolen en de politie haar op de hielen zat.
Toen zij thuis kwam, trachtte zij haar gewetenswroegingen te stillen door de glanzige zijde uit te spreiden, maar zij leek nu niet half zoo zilverachtig en kleurde haar toch volstrekt niet zoo bizonder, en de woorden “vijftig dollar” schenen als een patroon op elken meter gedrukt te zijn. Zij borg het goed weg, maar de gedachte er aan vervolgde haar: niet op aangename wijze, zooals een nieuwe japon anders zou doen, maar benauwend als een spooksel. Toen John dien avond zijn boeken voor den dag haalde, ontzonk haar de moed, en voor de eerste maal sedert haar huwelijk was zij bang voor haar man. De vriendelijke bruine oogen zagen er uit, of zij streng konden zijn, en hoewel hij buitengewoon vroolijk leek, verbeeldde zij zich, dat hij haar misdaad op het spoor gekomen was, maar dit niet wilde laten merken. De huishoudelijke rekeningen waren alle betaald en alle posten in orde; John had haar geprezen, en wilde nu het oude zakboek, dat zij “de bank” noemden, openleggen, toen Meta, die wist, dat er niets op de creditzijde stond, zijn hand vast hield en op gejaagden toon zei:
“Je hebt mijn kleedgeldboekje nog niet gezien.” John vroeg daar nooit naar, maar zij stond er altijd op, dat hij het door zou kijken, en vermaakte zich dan met zijn mannelijke verbazing over de wonderlijke dingen die vrouwen noodig hadden, liet hem gissen wat een “pleureuse” was of zich verwonderen, hoe een klein prul, bestaande uit drie rozen, een beetje stroo en een paar el lint, bij mogelijkheid een hoed kon zijn, en vijf of zes dollar kostte. Dien avond zag hij er uit, alsof hij met het grootste plezier haar om haar cijfers zou uitlachen, of voorwenden dat hij versteld stond over haar buitensporigheid, hoewel hij bizonder trotsch was op zijn overlegzaam vrouwtje.
Het kleine boekje werd langzaam voor den dag gehaald en voor hem neergelegd. Meta ging achter zijn stoel staan, onder voorwendsel, de rimpels van zijn vermoeid voorhoofd glad te strijken, en zoo als zij daar stond, zei zij, terwijl haar angst met ieder woord toenam:
“John, beste man, ik schaam mij eigenlijk om je mijn boek te laten zien, want ik ben in den laatsten tijd zoo verkwistend geweest. Ik ga zooveel uit, en daarom begrijp je wel, dat ik allerlei dingen noodig heb. Sally raadde mij dikwijls aan iets te koopen, en dat deed ik dan wel eens meer dan verstandig was. Met mijn nieuwjaarsgeld kan ik er een gedeelte van betalen; maar het spijt mij [47]toch erg, dat ik het gedaan heb, want ik wist, dat je het verkeerd van mij zou vinden.”
John lachte en trok haar naast zich, terwijl hij vriendelijk zei: “Wind er maar geen doekjes om; ik zal je geen pak slaag geven, als je een paar nuffige laarsjes gekocht hebt! Ik ben wel een beetje trotsch op de voetjes van mijn vrouw, en ’t kan mij niet schelen, of zij drie of vier dollar voor haar laarzen betaalt, als het maar goede zijn.”
Dit was een van haar laatste “kleinigheden” geweest, en John’s oog was er onder het spreken op gevallen.
“O, wat zal hij zeggen, als hij aan die vreeselijke vijftig dollar komt,” dacht Meta met een rilling.
“’t Is erger dan een paar laarzen—’t is een zijden japon,” zei zij met de kalmte der wanhoop, want zij verlangde nu maar het ergste te hooren.
“Wel kind, ‘wat is het drommelsche totaal,’ zooals mijnheer Mantalini1 het noemde.”
Dit klonk in ’t geheel niet als een gezegde van John en zij wist, dat hij haar aankeek met dien openhartigen blik, dien zij tot nu toe altijd even vrijmoedig had durven beantwoorden. Zij sloeg het blad om en wendde het hoofd af, terwijl ze op de som wees, die zonder de vijftig dollar al hoog genoeg geweest zou zijn, maar die mèt dat bijvoegsel eenvoudig verpletterend scheen. Gedurende een oogenblik was het doodstil in de kamer; toen zei John langzaam—maar zij voelde, dat het hem moeite kostte geen ongenoegen te toonen:
“Ik weet natuurlijk niet, of vijftig dollar veel is voor een japon, met al de kanten en tirlantijnen, die er tegenwoordig bij noodig zijn.”
“Hij is nog niet gemaakt of gegarneerd,” fluisterde Meta bijna onhoorbaar, want de plotselinge gedachte aan de onkosten, die dat nog met zich zou slepen, benam haar het laatste greintje moed.
“Twintig el zij schijnt nog al veel om zoo’n slank persoontje te kleeden, maar ik twijfel niet, of mijn vrouw zal, als zij die japon aanheeft, even mooi zijn als mevrouw Ned Moffat,” merkte John droogjes op.
“Ik weet dat je boos bent, John, maar ik kan het heusch niet helpen; ik was niet van plan je geld zoo te verspillen, en ik dacht niet, dat al die kleinigheden zoo zouden oploopen. Ik kán het niet laten als ik Sallie, al wat zij noodig heeft, zie koopen, en als zij mij beklaagt, dat ik het niet doen kan! ’k Doe werkelijk mijn best tevreden te blijven, maar ’t is zoo moeilijk, en het verveelt mij soms vreeselijk arm te zijn.”
De laatste woorden zei ze zóó zachtjes, dat zij meende, dat John [48]ze niet verstaan kon, maar hij verstond ze wél, en ze kwetsten hem diep, daar hij zich om Meta’s wil menig genoegen ontzegd had. Zij zou haar tong wel hebben willen afbijten, zoodra zij het geuit had, want John stond op, schoof de boeken van zich af, en zei met een eenigszins onvaste stem: “Daar ben ik wel bang voor geweest; ik doe mijn best, Meta.” Als hij tegen haar was uitgevaren, of haar zelfs verwoed door elkaar had geschud, zou ’t haar niet zóó getroffen hebben als die paar woorden. Zij liep op hem toe, sloot hem vast in haar armen, en riep onder berouwvolle tranen: “O, John! mijn lieve, goeie, ijverige jongen, ik meende het niet! Het was zoo slecht, zoo onwaar en zoo schandelijk ondankbaar! Hoe kon ik zoo iets zeggen! O, hoe kón ik zoo iets zeggen!”
John was heel vriendelijk, vergaf het haar dadelijk en uitte geen enkel verwijt, maar Meta wist, dat zij iets had gedaan en gezegd, wat hij niet spoedig zou vergeten, hoewel hij er misschien nooit op terugkomen zou. Zij had beloofd hem in voor- en tegenspoed te zullen liefhebben, en nu verweet zij, zijn vrouw, hem zijn armoede, nadat zij zijn verdiend geld lichtzinnig had verspild! Hoe vreeselijk! en het ergste was nog, dat John daarna voortging, alsof er niets was gebeurd. Hij bleef alleen nog langer op zijn kantoor, en werkte tot in den nacht, nadat Meta zich al lang in slaap had geschreid. Een week van wroeging maakte haar bijna ziek, en de ontdekking, dat John zijn nieuwe overjas had afbesteld, bracht haar in een toestand van wanhoop, die tragisch was om aan te zien. In antwoord op haar verwonderde vraag naar de reden hiervan, zei hij enkel: “Ik kan het niet bekostigen, lieveling.”
Meta zei niets meer, maar even later vond hij haar in de gang, met haar gezicht in de oude overjas verborgen, schreiende, alsof haar hart zou breken. Zij hadden dien avond een lang gesprek, en Meta begon haar echtgenoot nog meer lief te krijgen, juist om zijn armoede, want die had hem een man gemaakt—had hem de kracht en den moed gegeven zich een eigen weg te banen—en hem dat vriendelijk geduld geleerd, waarmee hij al de natuurlijke verlangens en tekortkomingen van hen, die hij liefhad, wist te bevredigen en te verdragen.
Den volgenden dag zette zij al haar hoogmoed op zij, ging naar Sallie, vertelde haar de volle waarheid, en verzocht haar als een gunst de zijde te willen overnemen.
Het goedhartige mevrouwtje Moffat was hier dadelijk toe bereid, en had gelukkig zooveel fijn gevoel, dat zij ze haar vriendin niet dadelijk daarna cadeau deed. Toen liet Meta de overjas bezorgen en tegen dat John thuis kwam, trok zij die aan en vroeg hem, hoe hij haar nieuwe zijden japon vond. Iedereen begrijpt welk antwoord zij kreeg, hoe John het geschenk aannam, en hoe innig gelukkig zij daarna waren. John kwam weer vroeg thuis, Meta liep niet meer uit, en de overjas werd elken morgen door een zeer gelukkige echtgenoot aan- en elken avond door een zeer liefhebbende [49]vrouw uitgetrokken. Zoo ging het jaar voorbij, en den volgenden zomer deed Meta een nieuwe ondervinding op, de diepste en teederste in het leven eener vrouw.
Laurie kwam op zekeren Zaterdag met een geheimzinnig gezicht de keuken van “de duiventil” binnen sluipen en werd met cymbaalgeschal ontvangen, want Hanna klapte in de handen, met een pan in de eene en het deksel in de andere hand.
“Hoe gaat het de jonge mama? Waar is iedereen? Waarom hebben ze het mij niet geschreven, voordat ik thuis kwam,” vroeg Laurie op luid fluisterenden toon.
“Zoo gelukkig als een koningin, de lieve engel! Zij zijn allemaal boven aan ’t aanbidden, en we hadden geen wervelwinden noodig. Ga maar in de voorkamer en ik zal wel iemand bij u sturen,” en na dit eenigszins ingewikkeld antwoord, verdween Hanna, vergenoegd grinnekend.
Een oogenblik daarna verscheen Jo, met een klein flanellen pakje op een groot kussen. Jo’s gezicht stond heel ernstig, maar haar oogen schitterden en aan haar stem kon men hooren, dat zij een aandoening trachtte te bedwingen.
“Doe je oogen toe, en steek je armen uit,” commandeerde zij.
Laurie trok zich overhaast in een hoek terug, en hield zijn handen met een smeekend gebaar achter zich—“Neen, dankje, liever niet. Ik zal het zoo zeker als iets laten vallen of verpletteren.”
“Dan krijg je je neefje niet te zien,” zei Jo, zich omkeerend om heen te gaan.
“Neen, neen, ik zal het aannemen, maar jij bent verantwoordelijk voor alle ongelukken,” en gehoorzaam aan de ontvangen bevelen, sloot Laurie heldhaftig de oogen, terwijl iets in zijn armen werd gelegd. Een luid gelach van Jo, Amy, mevrouw March, Hanna en John, deed hem een minuut later opzien, en daar zag hij in zijn armen twee zuigelingen in plaats van één.
Geen wonder dat zij lachten, want de uitdrukking van zijn gezicht was dwaas genoeg om den ergsten druiloor te doen schateren, zooals hij daar stond en met zoo’n hulpelooze verslagenheid beurtelings de onschuldige schapen en de lachende toeschouwers aanstaarde, dat Jo op den grond neerviel, en het uitgilde.
“Tweelingen, bij Jupiter!” was al, wat hij in de eerste oogenblikken kon uitbrengen; toen keerde hij zich tot de vrouwen met een smeekenden blik, die waarlijk treffend was, en voegde er bij: “Laat iemand ze overnemen, gauw! Ik moet lachen, en ik zal ze nog laten vallen!”
John redde zijn kleintjes, en wandelde toen de kamer op en neer, met een kind in elken arm, alsof hij het zijn heele leven gewend was geweest, terwijl Laurie lachte, totdat hem de tranen langs de wangen rolden.
“Dat is de beste grap, die wij in lang gehad hebben, is ’t niet? Ik wou niet, dat iemand het je schreef; want ik wou je eens verrassen, [50]en me dunkt, het is gelukt!” zei Jo, toen zij weer op adem gekomen was.
“Ik ben nog nooit in mijn heele leven zóó geschrikt! Wat een toestand! Zijn het jongens? Hoe zullen ze heeten? Laat ze nog eens zien! Houd me vast, Jo, want op mijn woord, ’t is één te veel voor mij,” antwoordde Laurie en bekeek de kleintjes, zooals een goedige groote Newfoundlander een paar kleine poesjes zou bekijken.
“Een jongen en een meisje. Zijn het geen prachtexemplaren?” vroeg de trotsche vader, de kleine roode, wringende schepseltjes zoo bewonderend aanstarende, alsof het vleugellooze engeltjes waren.
“De merkwaardigste kinderen die ik ooit gezien heb! Maar hoe hou je ze uit elkander?”
“Amy heeft het jongetje een blauw en het meisje een rose lint omgedaan, volgens de Fransche mode, dus daaraan kun je ’t altijd zien. Bovendien heeft het eene blauwe en het andere bruine oogen. Geef ze een kus, Oom Teddy,” zei de ondeugende Jo.
“Ik vrees, dat ze het niet prettig zullen vinden,” begon Laurie, met ongewone beschroomdheid op dit punt.
“Natuurlijk wel; zij zijn er nu al aan gewend; doe het oogenblikkelijk, jongmensch,” beval Jo, vreezend, dat hij een uitstel mocht voorslaan.
Laurie trok zijn neus op, en gehoorzaamde door op ieder klein wangetje een behoedzaam pikje te geven, dat een nieuwe lachbui veroorzaakte en de kinderen aan het huilen maakte.
“Daar nou! ik wist wel, dat zij het niet graag zouden hebben. Dat is de jongen natuurlijk! Kijk hem eens schoppen! hij steekt zijn vuisten al uit als een flinke bokser. Nu, hoor eens, jonge Brooke, val iemand van je eigen grootte aan, wil je?” riep Laurie uit, zeer in zijn schik met een duw in zijn gezicht van het kleine vuistje, dat doelloos rondschermde.
“Hij zal John Laurence heeten, en het meisje Margaretha, naar haar moeder en grootmoeder. Wij zullen haar Daisy noemen, om geen twee Meta’s in de familie te hebben, en ik denk, dat dit kleine baasje wel Jack zal heeten, of wij moesten nog een beteren naam voor hem vinden,” vertelde Amy, met tantelijke belangstelling.
“Noem hem Demi-John, en bij verkorting Demi,” stelde Laurie voor.
“Daisy en Demy—prachtig! Ik wist wel, dat Teddy er iets op zou vinden,” riep Jo, in de handen klappende.
Teddy had er dezen keer zeker iets op gevonden, want de kinderen bleven “Daisy en Demy” tot het eind van hun levensdagen. [51]
1 Mantalini, een bekende figuur uit Dickens’ Nicholas Nickleby, die steeds schulden maakt en op kosten van zijn vrouw leeft.
“Kom Jo, het is tijd.”
“Waarvoor?”
“Je meent toch niet, dat je je belofte vergeten hebt, om vandaag een stuk of zes visites met mij te gaan maken!”
“Ik heb heel wat dolle dingen in mijn leven gedaan, maar ik geloof niet, dat ik ooit zoo gek geweest ben van te beloven, dat ik op één dag zes visites zou maken, terwijl één visite me al voor een heele week van de wijs brengt.”
“Je hebt het tóch beloofd. We hadden afgesproken dat ik die potloodschets van Bets zou afmaken, en jij dan behoorlijk met mij zou mee gaan, om de buurvisites te beantwoorden.”
“Als het mooi weer was; dat stond in het contract en ik houd mij aan de letter van het verdrag, Shylock.1 Er zijn donderwolken in het oosten; het is géén mooi weer, en ik ga dus niet.”
“Dát is flauw van je! ’t Is prachtig weer; geen kwestie van regen, en jij die er een eer in stelt altijd je beloften te houden, moest je nu ook eerlijk aan de afspraak houden. Toe, Jo, doe je plicht, dan zal ik je weer voor een half jaar met rust laten.”
Jo was juist op dat oogenblik zeer verdiept in haar naaiwerk, want zij was de japonnenmaakster voor de heele familie, en bizonder over zichzelve voldaan, dat zij de naald even goed hanteeren kon als de pen. Het was meer dan vervelend nu gestoord te worden, nu zij er juist aan toe was voor het eerst te passen. En dan in je beste plunje op een heeten Julidag uitgesleept te worden om visites te maken! Zij vond die plechtstatige bezoeken een gruwel, en deed ze nooit, zonder door Amy in de engte gedreven te zijn door een verdrag, een omkooping of een belofte. In dit bepaalde geval was geen uitvlucht mogelijk; en nadat zij knorrig haar schaar had neergegooid met de opmerking, dat zij een donderbui “rook”, gaf zij toe, borg haar werk weg, nam met een onderworpen gezicht haar hoed en haar handschoenen op, en deelde Amy mee, dat het slachtoffer gereed was.
“Jo March, jij zou een heilige uit zijn vel doen springen! Je bent toch niet van plan in dat costuum visites te gaan maken, hoop ik,” riep Amy, haar met verbazing aanstarend.
“Waarom niet? Ik ben netjes en luchtig en op mijn gemak; juist goed voor een stoffige wandeling op een warmen dag. Als de menschen meer om mijn kleeren dan om mijzelf geven, begeer ik ze niet te zien. Jij kunt voor ons beiden toilet maken, en er zoo elegant uitzien als je maar wilt; jij hebt er eer van als je je mooi maakt; ik niet, en al die prullen vind ik maar last.” [52]
“O, hemel!” zuchtte Amy, “nu is zij in de contramine, en zal me half dol maken, eer ik haar ordentelijk klaar kan krijgen.—’t Is voor mij ook geen plezier vandaag te gaan, maar het is een plicht, dien we aan de samenleving verschuldigd zijn, en jij en ik zijn de eenigen, die daarvoor op kunnen komen. Ik wil alles voor je doen, Jo, als je je netjes wilt aankleeden, en beleefd zijn. Je weet altijd zooveel te praten, en je kunt er zoo gedistingeerd uitzien, als je je beste mantelpak aan hebt; en als je maar wilt, weet je je zoo goed voor te doen, dat ik dikwijls trotsch op je ben. Ik ben te verlegen om alleen te gaan; toe, ga dus maar mee om mij te helpen!”
“Je bent een slim poesje om je knorrige ouwe zuster op die manier te vleien en te bepraten. Verbeeld je! Ik gedistingeerd en welgemanierd, en jij te verlegen om ergens alleen heen te gaan! Ik weet niet, wat belachelijker is. Nu, maar ik zal gaan, als het dan zoo wezen moet, en mijn best doen. Jij moet de aanvoerder van de expeditie zijn, en ik zal blindelings gehoorzamen: is het dan goed?” vroeg Jo, plotseling van weerbarstigheid tot de meest volmaakte onderwerping overslaande.
“Je bent een engel! Trek nu al je netste dingen aan, en ik zal je zeggen, hoe je je bij iedere familie moet gedragen, om den besten indruk achter te laten. Ik wou zoo graag, dat de menschen van je hielden, en zij zouden het zeker doen, als je je maar wat wou inspannen en een beetje toeschietelijk zijn. Doe je haar op die aardige manier van laatst en steek een roode roos in je manteltje; die kleurt je goed, en je ziet er anders in je donkere pak wat al te stemmig uit. Krijg nu je lichte handschoenen en dat geborduurde zakdoekje. Wij zullen even bij Meta aangaan, om haar witte parasol te leen te vragen; dan kun jij mijn lichtgrijze gebruiken.”
Terwijl Amy zich kleedde, gaf zij haar bevelen, en Jo bracht ze ten uitvoer; evenwel niet zonder gedurig protest, want zij zuchtte onder het aantrekken van haar nieuwe pak, fronste haar wenkbrauwen, en worstelde wanhopig met spelden, toen zij haar nieuwe tulen jabot vóórdeed, trok een leelijk gezicht, terwijl zij het zakdoekje uit de plooien schudde, en vond het borduursel even onaangenaam voor haar neus, als de aanstaande expeditie voor haar gevoelens; en toen zij, als toppunt van élégance haar handen gewrongen had in nieuwe handschoenen, keerde zij zich met een onnoozel gezicht tot Amy en zei onderdanig:
“Ik voel mij diep ellendig; maar als jij vindt, dat ik presentable ben, sterf ik gelukkig!”
“Ik ben bizonder tevreden; draai je nu eens langzaam rond, en laat ik je eens goed opnemen.”
Jo draaide rond, en Amy trok eens hier en daar, en ging toen achteruit met het hoofd op zij, terwijl zij welgevallig aanmerkte:
“Jo, ’t is goed, je hoofd is perfect in orde, want die witte hoed staat je best. Trek je schouders wat naar achteren, en houd je handen niet [53]zoo stijf; wat doet het er toe, of je handschoenen wat knellen, ik ben blij dat tante March je zulke mooie gegeven heeft. Zit mijn mantel recht, en heb ik mijn japon gelijk opgenomen? Ik laat graag mijn laarzen zien, want mijn voeten zijn mooi, al is mijn neus het dan ook niet.”
“Je bent een juweeltje, en het is een artistiek genot je te aanschouwen,” verzekerde Jo, terwijl zij met het air van een kenner door haar hand het effect van den blauwen hoed tegen het goudblonde haar opnam. “Moet ik mijn besten rok door het stof slepen, of mag ik hem opnemen, mejuffrouw?”
“Houd hem op onder het loopen; maar laat hem als je binnen komt vooral onmiddellijk los, want dat vergat je laatst! Je hebt je eenen handschoen maar half toegeknoopt, doe het dadelijk even. Je kunt er nooit netjes uitzien, als je niet op de kleine détails let, want zij maken het nette geheel uit.”
Jo zuchtte, en had de voldoening, dat, onder het vastmaken van haar eenen handschoen, de knoopjes van den anderen lossprongen, maar eindelijk waren zij beiden gereed, en stevenden weg. “Net een paar schilderijtjes,” vond Hanna, die boven uit het raam lag, om ze na te kijken.
“Nu Jo, de Chesters zijn nogal aristocratisch, dus bij hen moet je je bizonder goed gedragen. Maak nu niet zulke wonderlijke opmerkingen en doen niets raars, hoor! Wees alleen maar kalm, gewoon en bedaard, dat is altijd veilig en lady-like, en dat kun je toch wel een kwartiertje uithouden,” zei Amy, toen zij het eerste huis naderden, nadat zij de witte parasol hadden afgehaald, en door Meta, met een kind op elken arm, waren geïnspecteerd.
“Laat eens kijken: kalm, gewoon en bedaard,—ja, dat kan ik wel op mij nemen. Ik heb eens de rol van een stemmige jonge dame moeten spelen, en die zal ik nu vertoonen. Mijn talent is groot, zooals je zult zien; wees dus volkomen gerust, mijn kind.”
Amy glimlachte tevreden, maar de ondeugende Jo hield haar aan haar woord; want gedurende het eerste bezoek zat zij daar in een keurige houding, met onberispelijke kleeren, kalm en effen als de zomerzee, koel als een ijsschots, en stom als een sphinx. Tevergeefs sprak mevrouw Chester over haar “interessanten roman”; tevergeefs brachten de jonge dames Chester partijen, pic-nics, de opera en de modes op het tapijt; alles werd beantwoord met een glimlach, een hoofdbuiging en een stemmig “ja” of “neen.” Tevergeefs telegrafeerde Amy het woord “práát”, tevergeefs trachtte zij haar in ’t gesprek te mengen, of stootte ze haar ongemerkt met haar voet aan; Jo keek zoo onschuldig, alsof zij de beschrijving van Maud’s2 gelaat: “IJskoude schoonheid, prachtige nul,” plastisch wilde voorstellen. [54]
“Wat een trotsch, onbehaaglijk wezen is die oudste juffrouw March,” was de ongelukkig nog hoorbare opmerking van een der dames, toen de deur zich achter de bezoeksters sloot. Jo lachte stilletjes de heele gang door, maar Amy keek kwaad over de mislukking van haar raadgevingen, en gaf, zeer natuurlijk, de schuld aan Jo.
“Hoe kón je me nu zóó verkeerd begrijpen? Ik meende alleen maar, dat je behoorlijk waardig en bedaard moest zijn, en nu doe je net of je een stok of een steen bent. Doe nu in vredesnaam je best om gezellig te wezen bij de Lambs; praat zooals de andere meisjes doen, en stel belang in modes en hofmakerijen, en welke nonsens er ook op het tapijt komt. Zij gaan in de beste kringen uit, en het is voor ons veel waard dat wij ze kennen, daarom zou ik hier niet graag een verkeerden indruk maken.”
“Ik zal voorkomend zijn, praten en grinneken en over elke kleinigheid gieren of mijn afschuw toonen, al naar je maar wilt. Ik vind het heusch nogal grappig, en zal nu voorstellen, wat men een ‘allerliefst meisje’ noemt. Ik kan het best doen, want ik heb May Chester voor model, en dat zal ik nog wat uitwerken. Pas maar eens op, of de Lambs niet zullen zeggen: ‘Wat een levendig, aardig schepseltje is die Jo March!’”
Amy werd meer en meer ongerust, en dat mocht zij ook wel, want als Jo eens begon met haar dwaasheden, wist men niet waar zij zou ophouden. Het was de moeite waard Amy’s gezicht te zien, toen zij haar zuster het volgend salon zag binnenwippen, al de jonge dames met de grootste hartelijkheid zag omhelzen, de jongeheeren minzaam toelachen, en zich zoo levendig in het gesprek mengen, dat ze er van versteld stond. Amy werd in beslag genomen door mevrouw Lamb, van wie zij een lievelingetje was, en moest een lang verslag aanhooren van Lucy’s laatste ziekte, terwijl drie uitgaande jongelui om haar heen zweefden, en slechts op een pauze wachtten, om haar aan te spreken en te bevrijden. In deze positie was het haar volstrekt onmogelijk Jo te stuiten, die door een boozen geest bezeten scheen, en even levendig doorrammelde als de oude dame. Er vormde zich een kringetje rondom haar, en Amy spitste de ooren om te hooren, wat er verhandeld werd, want verbaasde uitroepen vervulden haar met angst, opengesperde oogen en opgeheven handen deden haar vergaan van nieuwsgierigheid en herhaalde uitbarstingen van lachen haar branden van verlangen om aan de vroolijkheid deel te nemen. Men kan zich een denkbeeld maken van haar lijden, daar zij fragmenten opving als:
“Zij rijdt keurig—van wien heeft zij het geleerd?”
“Van niemand; zij oefende zich in het opstijgen, het houden van den teugel en het rechtop zitten, op een oud zadel in een boom. Nu kan zij alle paarden berijden; ze kent geen angst, en de verhuurder geeft haar de paarden goedkoop, omdat zij ze zoo goed voor dames dresseert. Zij is er zoo’n hartstochtelijke liefhebster [55]van, dat zij in tijd van nood een uitstekende paardentemster zou kunnen worden, en zoo den kost verdienen.”
Bij dit vreeselijke verhaal kon Amy zich slechts met moeite bedwingen. Het moest immers wel den indruk maken, alsof zij een bizonder mannelijke jonge dame was, iets waarvan zij juist den grootsten afkeer had! Maar wat kon zij er aan doen? De oude dame was in het midden van haar verhaal, en lang voordat dit uit was, zat Jo al weer op haar praatstoel, deed nog meer dwaze onthullingen en beging nog vreeselijker misslagen.
“Ja, Amy was dien dag wanhopig, want al de goede paarden waren verhuurd, en van de drie, die er nog overbleven, was het eene lam, het andere blind en het derde zoo koppig, dat men zand in zijn mond moest stoppen, om hem voort te krijgen. Een aardig beest voor een plezierritje, hè?”
“En welk nam zij?” vroeg een der lachende heeren, die zeer veel belang in dit onderwerp stelden.
“Geen van de drie. Zij hoorde van een jong paard op een boerderij aan den overkant van de rivier, en hoewel er nooit een dame op gereden had, besloot zij het te probeeren, omdat het zoo mooi en dartel was. U weet niet hoeveel moeite ze zich getroostte! Er was niemand om het paard bij het zadel te brengen, en dus bracht zij het zadel bij het paard. Ja heusch, zij roeide het over de rivier, nam het op haar hoofd en liep er mee naar de schuur, tot groote verbazing van den ouden boer!”
“En bereed zij dat paard?”
“Natuurlijk, en zij had een heerlijken rit. Ik was bang, dat ik haar aan stukken naar huis zou zien brengen, maar zij wist het perfect in toom te houden, en was de ziel van de partij.”
“Nou, dat noem ik kranig!” en de jonge Lamb wierp een goedkeurenden blik op Amy, en begreep niet wat zijn moeder toch kon zeggen, dat haar zoo rood en verlegen maakte.
Zij werd nog rooder en verlegener, toen door een plotselinge wending in het gesprek het toilet op het tapijt kwam. Een der jonge dames vroeg Jo, waar zij toch dien mooien grijzen hoed vandaan had, dien zij op den pic-nic ophad; en die domme Jo, in plaats van den winkel te noemen, waar hij twee jaar geleden gekocht was, antwoordde met geheel onnoodige openhartigheid: “O, Amy had hem geverfd; die zachte kleuren kun je dikwijls niet koopen, daarom verven wij onze hoeden in elke tint, die wij verlangen. Ja ’t is een groot gemak als je een kunstenares tot zuster hebt!”
“Hoe origineel!” riep juffrouw Lamb uit, die Jo erg grappig vond.
“Sommige van haar meesterstukken zijn onvergelijkelijk. Er is niets, wat dat kind niet doen kan. Zoo had ze een paar blauwe schoentjes noodig voor Sallie’s partij, en toen verfde zij eenvoudig haar vuile witte met het allerliefste hemelsblauw dat je ooit gezien hebt, en ze zagen er net uit, of zij nieuw waren,” voegde Jo er [56]bij, met een soort van trots op de handigheid van haar zuster, die Amy zoo radeloos maakte, dat het haar goed zou gedaan hebben, als zij Jo haar visiteboekje naar het hoofd had kunnen gooien.
“Eenigen tijd geleden hebben wij met groot genoegen een verhaal van u gelezen,” merkte de oudste juffrouw Lamb aan, om een compliment te maken aan de literarische jonge dame, die er, om de waarheid te zeggen, op dit oogenblik niet erg naar uitzag. Maar de minste vermelding van haar “werken” had altijd een slecht effect op Jo, die altijd òf stijf werd en beleedigd keek, òf, zooals nu, met een onvriendelijke opmerking van onderwerp veranderde. “Het spijt mij, dat u niets beters te lezen had. Ik schrijf die dingen, omdat zij goed betaald worden, en sommige menschen vinden ze mooi. Gaat u dezen winter weer naar New-York?”
Daar juffrouw Lamb het verhaal “met groot genoegen” gelezen had, was dit gezegde niet bizonder aardig of complimenteus. Jo bemerkte haar misslag, zoodra zij de woorden uitgesproken had; maar uit vrees, dat zij de zaak nog verergeren zou, herinnerde zij zich plotseling, dat het aan haar was, het eerste sein tot vertrek te geven, en dit deed ze dan ook zoo overhaast, dat drie personen in een halven volzin bleven steken.
“Amy, wij moeten heusch gaan, dag Lucy, kom ons toch vooral eens gauw opzoeken; wij verlangen vreeselijk naar een bezoekje! Ik durf u niet animeeren mijnheer Lamb, maar als u soms komen mocht, zult u hartelijk welkom zijn!”
Jo zei dit alles met zoo’n dwaze nabootsing van Mary Chester’s overdreven spreekmanier, dat Amy zoo gauw mogelijk de kamer uitsnelde, niet wetende of zij lachen of huilen zou.
“Heb ik mij nu niet goed gehouden?” vroeg Jo voldaan, onder het wegwandelen.
“Het kón niet erger,” was Amy’s verpletterend antwoord. “Wat heeft je toch bezeten, om al die verhalen over mijn zadel en dien hoed en die schoenen en al die dingen te vertellen?”
“Och, de menschen vinden het grappig, en lachen er om. Zij weten best, dat wij niet rijk zijn, dus hoeven wij niet te doen, of wij er een stalknecht op na houden, elk seizoen drie of vier hoeden koopen, en even gemakkelijk als zij aan mooie dingen kunnen komen.”
“Je hoeft hun niet al onze kleine hulpmiddelen te verklappen en onze armoede zoo noodeloos ten toon te stellen. Je hebt geen zier gepast gevoel van trots, en zult nooit leeren, wanneer je moet spreken of je mond houden,” klaagde Amy wanhopig.
De arme Jo keek verlegen, en wreef zwijgend met den stijven zakdoek langs haar neus, alsof zij op deze manier boete wilde doen voor haar wangedrag.
“Hoe moet ik mij hier gedragen?” vroeg zij, toen zij de derde woning naderden. [57]
“Zooals je wilt; ik trek mijn handen van je af,” antwoordde Amy kort.
“Dan zal ik mijn eigen zin doen. De jongens zijn thuis, daar zal ik wel mee opschieten. De hemel weet, dat ik een variatie noodig heb, want deftigheid heeft altijd een slecht effect op mijn gemoedsgesteldheid,” antwoordde Jo barsch, teleurgesteld over de mislukking van haar pogingen om te behagen.
Een opgewonden welkom van drie groote jongens en verscheiden aardige kinderen verzachtte spoedig haar gekwetste gevoelens, en de vrouw des huizes en den jongen Tudor, die daar juist een bezoek bracht, aan Amy overlatende, wijdde Jo zich aan de jeugd en vond de verandering zeer opwekkend. Zij luisterde met echte belangstelling naar schoolverhalen, streelde zonder tegenzin poedels en jachthonden, stemde van harte toe, dat “Tom Brown een bar leuke jongen was,” zonder op de eigenaardige lofspraak te letten; en toen een der knapen een bezoek aan de schildpaddenkom voorstelde, sprong zij met zooveel bereidwilligheid op, dat de mama haar toelachte, en tegelijk haar kapsel in orde bracht, dat in een wanhopigen toestand was geraakt door al de hartelijke maar wel wat beerachtige omhelzingen, waarmee haar kinderen bizonder gul waren. Amy liet haar zuster aan zichzelf over en genoot naar hartelust. De oom van Tudor was getrouwd met een Engelsche dame, die een achternicht was van een levenden lord, en Amy beschouwde de heele familie met diep ontzag. Want, in spijt van haar Amerikaansche geboorte en opvoeding, bezat zij dien eerbied voor titels, die de meesten onzer aangeboren is en hield ze in stilte vast aan het oude geloof in koningen, dat de meest democratische natie onder de zon nog steeds in rep en roer brengt bij de komst van een vorstelijken spruit,—waarschijnlijk nog een overblijfsel van de liefde, die het jonge land het moederland toedraagt. Maar zelfs de voldoening van met een verren bloedverwant van den Britschen adel te spreken, deed Amy den tijd niet vergeten, en toen het gepast aantal minuten was verstreken, rukte zij zich haars ondanks los uit dit aristocratisch gezelschap, en keek rond naar Jo,—vurig hopend, dat ze haar onverbeterlijke zuster niet in een toestand mocht aantreffen, die schande zou brengen over den naam der familie March.
Het kon erger geweest zijn, maar Amy vond het al erg genoeg: want daar zat Jo in het gras, met een bende jongens om zich heen, en een hond met vuile pooten in rustigen sluimer op haar besten rok, terwijl zij een van Laurie’s studentenstreken aan het bewonderend gehoor meedeelde. Een klein kind pikte de schildpadden met Amy’s parasol, een ander knabbelde koekjes boven Jo’s gekleeden hoed, en een derde had een bal gemaakt van haar handschoenen, en gooide er mee. Maar allen genoten, en toen Jo haar beschadigde bezittingen opzamelde om heen te gaan, deed het geheele gezelschap haar uitgeleide, en smeekte haar terug te komen.—Het was zoo éénig haar van Laurie te hooren vertellen! [58]
“Aardige jongens, hè? Nu ben ik weer opgefrischt!” zei Jo, voortstappend met de handen op den rug, gedeeltelijk om de bespatte parasol te verbergen.
“Waarom ontwijk je Tudor altijd?” vroeg Amy, wijselijk geen aanmerkingen makende op Jo’s ontredderd voorkomen.
“Ik houd niet van hem; hij neemt airs aan, snauwt zijn zusters af, doet zijn vader verdriet en spreekt oneerbiedig over zijn moeder. Laurie zegt, dat hij een doordraaier is, en ik verlang zijn kennismaking niet; dus houd ik mij op een afstand.”
“Je kon tenminste beleefd tegen hem zijn. Je gaf hem een opvallend koel knikje, en daarnet maakte je met den vriendelijksten glimlach ter wereld een buiging voor Tommy Chamberlain—zijn vader heeft een kruidenierswinkel. Als je het knikje en de buiging juist andersom had toegedeeld, zou het goed geweest zijn,” zei Amy berispend.
“Neen, dat zou het niet,” antwoordde de weerbarstige Jo, “want ik bemin, bewonder, noch acht Tudor, ofschoon de nicht van den neef van den oom van zijn grootvader een achternicht van een Lord was. Tommy is arm en verlegen maar een brave jongen en heel knap; ik heb een hoogen dunk van hem, en dat verlang ik hem te toonen, want hij is een gentleman, ondanks zijn vaders bruin papieren zakjes.”
“Het geeft niets, of men jou al iets aan ’t verstand zoekt te brengen,” begon Amy.
“Neen, volstrekt niets, kindlief,” viel Jo haar in de rede; “laten wij dus maar een vriendelijk gezicht zetten, en hier een kaartje afgeven, want de Kings zijn uit, waarvoor ik meer dan dankbaar ben.”
Nadat het visiteboekje zijn plicht had gedaan, wandelden de meisjes voort, en Jo uitte eene tweede dankzegging, toen zij het vijfde huis bereikten, en vernamen, dat de jonge dames belet hadden.
“Laten we nu naar huis gaan, en ons vandaag niet nog met tante March ook plagen. Wij kunnen daar altijd wel eens aanloopen, en ik vind het een bezoeking ons nog langer in onze beste plunje voort te sleepen, nu wij al knorrig en moe zijn.”
“Spreek alleen voor jezelf, als ’t jeblieft. Tante heeft graag, dat wij haar in statie een formeel bezoek komen brengen. ’t Is maar een kleinigheid, maar het doet haar genoegen, en ik geloof niet, dat je kleeren er half zooveel door zullen lijden, als wanneer je ze door vuile honden en ruwe jongens laat bederven. Buk maar eens, dan zal ik de kruimels van je hoed afslaan.”
“Wat ben je toch een geduldig lam, Amy,” zei Jo, met een berouwvollen blik van haar eigen beschadigd costuum naar dat van haar zuster, dat er nog zoo frisch en keurig uitzag. “Ik wou, dat het mij ook zoo gemakkelijk afging als jou, om met kleinigheden menschen plezier te doen. Ik denk er wel aan, maar het neemt [59]mij te veel tijd, om ze te doen, ik wacht dan liever op een gelegenheid om ze een grooten dienst te bewijzen, en laat de kleine na; en toch kom je daar tenslotte nog verder mee, geloof ik.”
Amy glimlachte, was dadelijk verteederd, en zei op moederlijken toon:
“Vrouwen moeten leeren zich aangenaam te maken, vooral wanneer zij niet rijk zijn, want zij kunnen dan op geen andere manier de vriendelijkheden, die men hen bewijst, vergelden. Als je dat in ’t oog houdt en daarnaar handelt, zullen de menschen veel meer van jou houden dan van mij, omdat jij veel meer een persoonlijkheid bent.”
“Ik ben een knorrige ouwe zeurkous, en dat zal ik wel altijd blijven; maar ik moet erkennen, dat je gelijk hebt. ’t Valt mij alleen maar gemakkelijker mijn leven voor iemand te wagen, dan vriendelijk jegens hem te zijn, wanneer ik er niet toe gestemd ben. ’t Is heel lastig, wanneer je zulke sterke sympathieën en antipathieën hebt, vind je niet?”
“’t Is nog lastiger, wanneer je ze niet kunt verbergen. Ik moet bekennen, dat ik geen greintje beter over Tudor denk, dan jij; maar ik ben niet geroepen hem dat te zeggen, en jij ook niet; en het is geen reden voor jou onaangenaam te zijn, omdat hij het is.”
“Maar ik vind, dat meisjes het moeten toonen, wanneer zij ’t gedrag van jongelui afkeuren; en hoe kunnen zij dat doen, behalve door hun manieren. Preeken helpt niets, zooals ik tot mijn spijt ondervonden heb, sedert ik Teddy onder handen heb; maar door allerlei kleine manieren kan ik, zonder een enkel woord, invloed op hem uitoefenen; en ik vind, dat wij dat ook op anderen behooren te doen, als wij kunnen.”
“Teddy is een heel bizondere jongen, en kan niet als een voorbeeld van andere jongens aangehaald worden,” zei Amy op een toon van stellige overtuiging, die den “zeer bizonderen jongen” zeker zou hebben doen schaterlachen, als hij ’t gehoord had. “Wanneer we schoonheden waren, of rijk, of van hoogen rang, zouden wij misschien iets kunnen doen; maar of wij al onvriendelijk zijn tegen het eene clubje jongelui, omdat wij hun gedrag niet goedkeuren, en een ander clubje toelachen, omdat wij het hunne wel goedkeuren, zal geen zier invloed hebben, en ons maar den naam van ‘raar’ of ‘preutsch’ op den hals halen.”
“Dus moeten wij dingen en menschen, die wij verachten, goedkeuren, omdat wij geen belles of millionnaires zijn, vind-je? Een mooie soort van zedeleer!”
“Ik kan daar niet over redeneeren, ik weet alleen maar, dat het zoo in de wereld toegaat, en dat de menschen, die zich er tegen verzetten, voor al hun moeite maar worden uitgelachen. Ik houd niet van hervormers, en ik hoop dat jij nooit zult probeeren er een te worden.”
“Ik houd wèl van ze, en ik hoop er wél een te worden, als ’t mij [60]mogelijk is; want niettegenstaande haar spottend gelach, kan de wereld het toch niet buiten hen stellen. Wij zullen het daar wel nooit over eens worden, want jij behoort tot het oude slag, en ik tot het nieuwe; jij zult het best vooruitkomen, maar ik zal meer van mijn leven genieten. Ik zou juist plezier hebben in die schermutselingen en dat uitlachen, denk ik.”
“Nou, wees nu maar bedaard, en erger Tante niet met je nieuwe denkbeelden.”
“Ik zal mijn best doen; maar een zeker iets dringt mij altijd, om bij haar met een bizonder kortaf gezegde of een revolutionair gevoelen voor den dag te komen; dat is mijn noodlot; ik kan er niets tegen doen!”
Zij vonden Tante Carrol bij de oude dame, beiden naar het scheen verdiept in een zeer belangrijk gesprek; doch zij hielden plotseling op, toen de meisjes binnen kwamen, met een schuldigen blik, die verried, dat zij over hun nichtjes gesproken hadden. Jo was niet in een bijster goed humeur, en de weerbarstige bui kwam nu in volle kracht terug, maar Amy, die deugdzaam haar plicht betracht, iedereen genoegen gegeven en haar humeur in bedwang gehouden had, was in de engelachtigste stemming. Deze beminnelijke gemoedsgesteldheid deed zich dadelijk gevoelen, en beide tantes wedijverden in lieve woordjes om haar te verwelkomen, en gaven door hun blikken te kennen, wat zij later met zooveel woorden tot elkander zeiden: “Dat kind wordt met den dag liever.”
“Zul jij ook meedoen met den bazaar, lieve kind?” vroeg mevrouw Carrol, toen Amy zich naast haar zette met die vertrouwelijkheid, die oude menschen zoo graag in jongeren zien.
“Ja, Tante, mevrouw Chester heeft me gevraagd, of ik wou helpen, en toen heb ik aangeboden een tafel te bedienen, omdat ik niets anders geven kan dan mijn tijd.”
“Ik doe niet mee,” viel Jo op beslisten toon in, “ik kan dat gepatroniseerd-worden niet uitstaan, en de Chesters denken, dat het een heele eer voor ons is met hun aristocratischen bazaar te mogen meedoen. Ik begrijp niet, dat je het aangenomen hebt, Amy—het is alleen maar om je aan het werk te zetten.”
“Nu, ik wil wel werken—’t is even goed voor ’t goede doel als voor de Chesters, en ik vind het heel vriendelijk van hen, dat zij mij in het werk en in de aardigheid willen laten deelen. Wanneer dat patroniseeren, zooals jij het noemt, vriendelijk gemeend is, heb ik er niets tegen.”
“Je hebt volkomen gelijk; ik hoor met blijdschap, dat je er zoo verstandig over denkt; het is een genoegen menschen te ontmoeten, die onze welgemeende pogingen waardeeren. Niet allen doen dat, en dat is heel treurig,” merkte tante March op, terwijl zij over haar bril heen naar Jo keek, die zich, naast de sofa, met een knorrig gezicht op een schommelstoel zat te wiegelen. Als Jo geweten had welk een groot geluk op dat oogenblik voor een van hen beiden [61]in de weegschaal lag, zou zij misschien plotseling in een lammetje veranderd zijn; maar ongelukkig hebben wij geen vensters in onze borst, en kunnen niet zien, wat er in het hart van onze vrienden omgaat. Door haar volgend gezegde beroofde Jo zich van een paar genotvolle jaren, en haalde zij zich een duchtige les op den hals—een les in de kunst om haar tong in toom te houden.
“Ik houd niet van gunstbewijzen; zij drukken mij en geven me een gevoel, of ik een slavin ben; ik heb liever alles aan mezelf te danken, en wil volkomen onafhankelijk zijn.”
“Hm!” kuchte Tante Carrol zachtjes, met een blik naar tante March.
“Ik heb het je wel gezegd,” gaf deze door een gedecideerd knikje Tante Carrol ten antwoord. In gelukkige onbewustheid van wat zij misdreven had, zat Jo met een opgetrokken neus en een strijdlustig voorkomen, dat alles behalve innemend was, voor zich uit te kijken.
“Spreek je Fransch, kindlief?” informeerde mevrouw Carrol, haar hand op die van Amy leggende.
“Wel een beetje, dank zij Tante March, die mij zoo dikwijls als ik wil, gelegenheid geeft om met Esther te praten,” antwoordde Amy, met een dankbaren blik, die de oude dame een vriendelijken glimlach ontlokte.
“Hoe staat het in dit opzicht met jou?” vroeg mevrouw Carrol aan Jo.
“Ik weet er geen woord van; ik ben heel dom in ’t leeren; en Fransch kan ik niet uitstaan; het is zoo’n glibberige, onmogelijke taal,” was het ruwe antwoord.
Opnieuw wisselden de tantes een blik, en Tante March hervatte tot Amy:
“Je bent nu volkomen gezond en sterk, niet waar, kindlief? Je hebt geen last meer van je oogen, wel?”
“Neen, dank u, Tante, volstrekt niet, ik voel me heel goed, en ben van plan dezen winter flink aan ’t werk te gaan, om klaar te zijn voor Rome, wanneer die gelukkige tijd eens aanbreekt.”
“Je verdient er heen te gaan, beste meid, en ik ben er zeker van dat het wel eens gebeuren zal,” zei Tante March, met een goedkeurend tikje op Amy’s wang, terwijl deze haar zakdoek voor haar opraapte.
“Knorrepot, sliep uit!” riep Polly, die als naar gewoonte op den rug van tante’s stoel zat, en zich voorover boog om Jo aan te kijken, met zoo’n uitdrukking van onbeschaamde nieuwsgierigheid, dat het onmogelijk was niet te lachen.
“Een zeldzaam schrander dier,” vond de oude dame.
“Uitgaan, liefje?” riep Polly, naar het buffet wippend, alsof hij een klontje suiker hoopte te krijgen.
“Ja, dankje, dat is mijn plan. Kom, Amy,” en Jo maakte een einde aan het bezoek, meer dan ooit gevoelende, dat visites een [62]slechten invloed op haar humeur oefenden. Zij schudde haar tantes op mannelijke manier de hand, terwijl Amy beiden kuste, en toen de meisjes vertrokken waren, lieten zij een indruk achter van zonneschijn en schaduw, welke indruk Tante March de volgende woorden in den mond gaf:
“Volg mijn raad, Maria; ik zal wel voor ’t geld zorgen,” waarop Tante Carrol vast besloten antwoordde: “Ik zal ’t stellig doen, als haar vader en moeder het goed vinden.”
De bazaar van mevrouw Chester was zoo chic en aristocratisch, dat de jonge dames uit den omtrek het een eer rekenden een uitnoodiging als verkoopster te ontvangen, en groot was aller belangstelling in de zaak. Amy was gevraagd, maar Jo niet, een geluk voor alle partijen, daar zij gedurende dit tijdperk van haar leven bepaald “met de armen in de zij” de wereld trachtte door te gaan, wat haar menigen onzachten stoot berokkende. Het “trotsche, oninteressante schepsel” werd aan haar lot overgelaten, maar het talent en de smaak van Amy werden erkend en vereerd door de aanbieding van de kunsttafel, en zij beijverde zich, daarvoor geschikte en kostbare voorwerpen te vervaardigen en te verzamelen.
Alles ging voor den wind, tot er, den dag voor de opening van den bazaar, een van die schermutselingen plaats had, bijna onmogelijk te vermijden, wanneer omtrent vijf en twintig vrouwen, oude en jonge, met al hun bizondere antipathieën en vooroordeelen, gezamenlijk iets trachten tot stand te brengen. Mary Chester was eigenlijk jaloersch op Amy, omdat deze meer gefêteerd werd dan zij, en juist omtrent dezen tijd vielen er enkele kleinigheden voor, die dit gevoel versterkten. De fijne penteekeningen van Amy stelden de geschilderde vazen van Mary in de schaduw: dat was doorn nommer één; de alverwinnende Tudor had vier maal met Amy gedanst op de laatste partij en maar eens met Mary, dat was doorn nommer twee; maar wat haar het meest hinderde en een verontschuldiging kon zijn voor haar onvriendelijk gedrag was het gerucht, haar door een welmeenende babbelkous overgebracht, dat de meisjes March zich bij de Lambs over haar hadden vroolijk gemaakt. De blaam hiervan had op Jo moeten vallen, want haar ondeugende nabootsing was te getrouw geweest om niet ontdekt te worden, en de vroolijke Lambs hadden de aardigheid niet kunnen verzwijgen. De schuldigen hadden hiervan evenwel niets gemerkt, en men kan zich de teleurstelling van Amy begrijpen, toen mevrouw Chester[63]—die natuurlijk boos was over de vermeende bespotting van haar dochter—op den laatsten avond, terwijl Amy bezig was de laatste hand te leggen aan haar mooie tafel, op vriendelijken maar koelen toon tot haar zei:
“Ik merk, lieve kind, dat verscheiden jonge dames het niet goed van mij vinden, dat ik deze tafel aan iemand anders geef dan aan mijn dochters, omdat dit de voornaamste en volgens sommigen de mooiste tafel is, en daar mijn meisjes zich de meeste moeite hebben gegeven om den bazaar tot stand te brengen, is het feitelijk ook niet meer dan billijk dat zij deze plaats innemen. Het spijt mij, maar ik weet, dat je te veel belang stelt in het doel, dan dat je je een kleine persoonlijke teleurstelling zou aantrekken, en je kunt natuurlijk een van de andere tafels nemen.”
Mevrouw Chester had eerst gedacht, dat het haar gemakkelijk zou vallen deze kleine toespraak te houden; maar toen het moment daar was, vond zij het tamelijk moeilijk het op een natuurlijken toon te doen, terwijl Amy’s oprechte oogen haar vol verbazing en droefheid aanzagen.
Amy giste dat hier meer achter stak, maar kon niet raden wat, en antwoordde bedaard, hoewel zij zich gekrenkt voelde en dat ook toonde:
“Misschien hebt u liever, dat ik in ’t geheel geen tafel neem?”
“Mijn lieve kind, wees maar niet boos, ik doe het alleen maar voor den vorm; mijn dochters moeten natuurlijk de hoofdrol spelen, en deze tafel wordt beschouwd als de plaats, die haar volgens recht en billijkheid toekomt. Ik zou je hier graag willen laten, en dank je zeer voor alles wat je hebt gedaan om ze zoo mooi te maken; maar wij moeten natuurlijk onze eigen wenschen opgeven, en ik zal er voor zorgen, dat je een ander goed plaatsje krijgt. Zou je de bloementafel willen hebben? De kleine meisjes hadden op zich genomen die te schikken, maar zij hebben den moed laten zakken. Jij zou er iets heel liefs van kunnen maken, en je weet, een bloementafel heeft altijd veel aantrekkelijks.”
“Voorál voor de heeren.” voegde Mary er bij met een blik, waaruit Amy tenminste één oorzaak kon opmaken, waarom zij in ongenade was gevallen. Zij bloosde van drift, maar nam verder geen notitie van dien steek onder water, en antwoordde met onverwachte vriendelijkheid: “Zooals u wilt, mevrouw, ik zal mijn plaats hier dadelijk opgeven en die bij de bloemen nemen, als u dat beter vindt.”
“Je mag al wat van je zelf is, op je eigen tafel zetten, als je dat soms wilt,” bood Mary aan, wier geweten haar wel wat begon te kwellen, toen zij de mooie étagère, de geschilderde potjes en de aardige teekeningen zag, die Amy met zooveel zorg gemaakt en met zooveel smaak gerangschikt had. Zij bedoelde het vriendelijk, maar Amy vatte haar gezegde verkeerd op, en antwoordde haastig:
“O zeker, als het je in den weg staat,” en nadat zij haar bijdragen [64]bij elkaar had gepakt, verwijderde zij zich, met het gevoel, dat zij en haar kunstwerk onvergeeflijk beleedigd waren geworden.
“Nu is zij voor altijd boos. O hemel! had ik u maar niet gevraagd er over te spreken, Mama,” zei Mary, met een treurig gezicht naar de ledige plaatsen op de tafel ziende.
“Meisjesgekibbel duurt nooit lang,” antwoordde haar moeder, die met recht min of meer beschaamd was over het aandeel, dat zij in den twist had genomen.
De kinderen ontvingen Amy en haar schatten met vreugde, en deze hartelijke ontvangst kalmeerde eenigszins haar geschokt gemoed; zij zette zich aan het werk, vast besloten den prijs weg te dragen met haar bloementafel, nu de kunsttafel haar ontnomen was. Maar alles scheen wel tegen te loopen; het werd laat en zij was moe; ieder had het te druk met eigen zaken om haar een handje te helpen, en de kleine meisjes maakten ’t haar nog moeilijker en de verwarring nog grooter door hun luidruchtig gebabbel en hun onhandige pogingen om alles te regelen en te schikken.
De boog van klimop wilde maar niet stevig blijven staan, toen zij was opgezet, maar waggelde bij ’t minste stootje en dreigde op Amy’s hoofd te vallen, toen de bloemenmandjes er aan gehangen waren; op haar mooiste teekening viel een waterdroppel, die een bruinen traan achterliet op de wang van een cupido; zij bezeerde haar handen aan den hamer, en vatte kou in den tocht, welke laatste tegenspoed haar met onrust vervulde voor den volgenden dag.
Thuis heerschte groote verontwaardiging, toen Amy dien avond haar geschiedenis verhaalde. Haar moeder zei, dat het schande was, maar vond dat zij goed had gehandeld. Betsy verklaarde, dat zij in ’t geheel niet naar dien gekken bazaar wilde gaan kijken, en Jo vroeg waarom zij al haar mooie dingen niet wegnam, en die kleingeestige menschen alleen voor den boel liet zitten.
“Al zijn zij kleingeestig, dat is nog geen reden, waarom ik het ook zou zijn. Ik vind zoo’n manier van doen echt onbeschaafd, maar al meen ik reden te hebben om mij gegriefd te voelen, wil ik het niet toonen. Zij zullen dat dieper voelen, dan kleinzielige antwoorden en wraaknemingen, denkt u ook niet, Moeder?”
“Zeker, kindlief! kwaad met goed vergelden is altijd het beste ofschoon het soms niet heel makkelijk is,” zei haar moeder, met een uitdrukking op haar gelaat, die duidelijk deed zien, dat zij het verschil had leeren verstaan tusschen zeggen en doen.
Hoewel Amy herhaaldelijk de natuurlijke verzoeking voelde opkomen, om zich gekrenkt te toonen en zich te wreken, volhardde zij den heelen volgenden dag in haar voornemen om haar vijanden door vriendelijkheid te winnen. Zij maakte een goed begin, dank zij een stilzwijgende vermaning, die zij ongezocht maar zeer van pas ontving. Toen zij dien morgen bezig was met het schikken van haar tafel, terwijl de kinderen in een zijkamer de mandjes vulden, nam zij een klein boekje met een antiek bandje op, dat haar vader [65]onder zijn schatten had gevonden, en waarin zij op velijnpapier verschillende teksten had geïllustreerd. Terwijl zij met vergeeflijk zelfbehagen de blaadjes omsloeg, viel haar oog op een vers, dat haar tot nadenken bracht. Gevat in een smaakvol randje, las zij deze woorden: “Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven.” “Ik moest het doen, maar ik doe het niet,” dacht Amy, terwijl haar oog dwaalde van de leerrijke bladzijde naar het ontevreden gezicht van Mary achter de groote vazen, die de leegten niet konden verbergen, door het wegnemen van Amy’s “kunstvoorwerpen” ontstaan. Amy bleef een oogenblik nadenkend de bladzijden omslaan, waarin zij achtereenvolgens menig zacht verwijt las over elke opwelling van wrevel en onverdraagzaamheid. Vele verstandige en goede preeken worden ons dagelijks door allerlei onbewuste predikers op straat, op school, in het bureau, of thuis gehouden, zelfs een bazaarkraampje kan een preekstoel worden, als zij ons de woorden in ’t hart zendt, waaraan wij juist behoefte hebben. Amy’s geweten hield haar daar een klein betoog over dien tekst, en zij deed, wat velen van ons niet altijd doen, zij nam de les ter harte, en bracht haar dadelijk in praktijk.
Een groep meisjes stond rondom Mary’s tafel; zij bewonderden haar mooie voorwerpen en praatten over de verwisseling der verkoopsters. Al fluisterden zij, toch wist Amy heel goed dat zij over haar spraken, slechts één kant van de zaak hoorden en haar daarnaar beoordeelden. Het was niet aangenaam, maar een beter gevoel was in haar ontwaakt, en de gelegendheid bood zich weldra aan om daarvan een bewijs te geven. Zij hoorde Mary op teleurgestelden toon zeggen:
“’t Is jammer, want de tijd is te kort om andere dingen te maken, en ik kan de leegten niet vullen met lorren en prullen. De tafel was zoo goed in orde, en nu is zij letterlijk bedorven.”
“Misschien zou Amy ze wel terug willen geven, als je ’t haar vroeg,” deed een der meisjes aan de hand.
“Hoe zou ik dat kunnen, na al de onaangenaamheden,” begon Mary te zeggen, maar zij voltooide haar zin niet, want Amy’s stem riep opgewekt van den anderen kant der zaal:
“Je kunt ze met alle plezier krijgen, Mary, zonder er zelfs om te vragen, als je ze noodig hebt! Ik was juist van plan je voor te stellen ze weer op jouw tafel te zetten, want ze passen beter op de jouwe dan op de mijne. Hier zijn ze, neem ze maar terug; ’t was niet aardig van me, dat ik ze gisterenavond zoo gauw meenam.”
Onderwijl had Amy haar bijdragen weer met een vriendelijken glimlach op de tafel gezet en liep toen haastig weg met het gevoel, dat het gemakkelijker is een goede daad te verrichten, dan er dank voor aan te nemen.
“Dat is echt aardig van haar, vind je niet?” riep een der meisjes. Het antwoord van Mary was onverstaanbaar, maar een ander meisje, wier taak het geweest was, limonade te maken, en wier [66]humeur daardoor misschien wat verzuurd was, antwoordde met een onaangenamen lach: “O, ja echt aardig! ze wist natuurlijk wel, dat zij ze op haar eigen tafel toch niet zou kunnen verkoopen.”
Dat was wreed; wanneer we ons een opoffering getroosten, zien wij die tenminste graag gewaardeerd; en voor een oogenblik speet het Amy, dat zij zoo gehandeld had, maar haar ergernis week heel gauw voor een gevoel van voldoening. Haar werk begon beter te vlotten; de meisjes waren allen even vriendelijk, en de kleine daad van zelfverloochening scheen de lucht rondom haar eensklaps gezuiverd te hebben.
De dag was lang en vervelend voor Amy; zij zat bijna den heelen tijd alleen achter haar tafel, want de kinderen lieten haar spoedig in den steek; slechts weinige bezoekers hadden geld over voor bloemen in den zomer en haar bouquetten begonnen lang voor den avond te verwelken.
De kunsttafel oefende voortdurend de grootste aantrekkingskracht in de zaal; den geheelen dag verdrong men er zich, en de verkoopsters waren gedurig in de weer, en liepen af en aan met gewichtige gezichten en rammelende geldtaschjes, Amy keek ze dikwijls met droevige oogen na; ze verlangde ook te zijn, waar zij zich thuis gevoelde, in plaats van in een hoek, waar zij niets te doen had, en de gedachte, dat haar heele familie en Laurie en zijn vrienden haar ’s avonds zoo zouden zien zitten, was een ware marteling voor haar.
Zij ging eerst tegen den avond naar huis, zag toen zoo bleek en was zoo stil, dat allen begrepen, hoe ’n moeilijke dag het voor haar geweest was, ofschoon zij nergens over klaagde en zelfs niet vertelde, wat zij gedaan had. Haar moeder schonk haar een extra lekker kopje thee, Bets hielp haar zich kleeden, en maakte een beelderig bouquetje voor haar, terwijl Jo de familie verbaasde door zich met bizondere zorg op te sieren, terwijl zij allerlei geheimzinnige wenken gaf, dat het blaadje wel gauw zou omgekeerd worden.
“Jo, ik bid je, doe niets onmogelijks; ik wil er volstrekt geen drukte over gemaakt hebben; laat dus alles over je kant gaan en gedraag je ordentelijk,” smeekte Amy, die vroeg van huis ging, in de hoop een frisschen voorraad bloemen te vinden om haar ongelukkige tafel een beetje op te kunnen sieren.
“Ik ben alleen van plan zoo betooverend mogelijk te zijn, tegen ieder dien ik ken, en ze zoo lang mogelijk in jouw hoekje te houden. Teddy en zijn club zullen ons wel een handje helpen, en je zult zien dat we nog plezier hebben!” antwoordde Jo, terwijl zij over het hek leunde om op Laurie te wachten. Na eenige oogenblikken hoorde zij in den schemer den welbekenden stap naderen, en liep hem tegemoet.
“Is dat mijn jongen?”
“Zoo zeker als dat mijn meisje is,” en Laurie trok haar hand [67]in zijn arm, met het genoeglijke gezicht van iemand, wiens hoogste wenschen vervuld zijn.
“O, Teddy, je moet eens hooren wat er gebeurd is!” en Jo vertelde al Amy’s grieven met zusterlijke warmte.
“Verscheiden van mijn kennissen zijn van plan er heen te gaan, en ik laat mij hangen, als ik ze niet al Amy’s bloemen zal laten opkoopen, en daarna post vatten voor haar tafel,” riep Laurie, de zaak onmiddellijk met warmte omhelzende.
“Amy zegt, dat haar bloemen in ’t geheel niet mooi meer zijn, en de nieuwe zullen misschien niet bijtijds komen. Ik wil niet onrechtvaardig of ergdenkend wezen, maar ’t zou mij toch niet verbazen, als zij in ’t geheel niet kwamen. Als menschen tot één laagheid in staat zijn, kunnen zij ook wel eene tweede begaan,” zei Jo op een toon vol verachting.
“Heeft Hayes haar dan niet de mooiste bloemen uit onzen tuin gebracht? Ik had het hem toch gezegd.”
“Dat wist ik niet, hij heeft het zeker vergeten; en nu je grootvader niet heel wel is, wou ik hem niet lastig vallen met er om te vragen.”
“Hè, Jo, hoe kon je nu denken, dat je er om vragen moest? Zij zijn immers even goed van jou als van mij; wij deelen immers alles samen?” begon Laurie op een toon, die Jo al dadelijk “stekelig” maakte.
“Goeie Hemel! Dat hoop ik niet! In sommige van jouw dingen zou ik in het geheel niet graag deelen. Maar wij moeten hier niet staan zeuren; ik moet Amy nog helpen; verdwijn dus maar gauw, en maak je netjes; en als je dan zoo goed wilt zijn om Hayes nog een mand met mooie bloemen naar de zaal te laten brengen, zal ik je mijn leven lang zegenen.”
“Zou je dat nu maar niet vast doen?” verzocht Laurie, zoo smeekend, dat Jo met alles behalve beleefden haast het hek voor zijn neus dichtgooide, en hem door de tralies toeriep: “Ga alstjeblieft heen, Teddy, ik heb het druk.”
En het blaadje werd dien avond omgekeerd, dank zij de samenzweerders, want Hayes bracht een massa bloemen, met een keurig mandje, dat hij naar zijn beste vermogen geschikt had, voor een middenstuk; en toen verscheen de familie March in haar geheel, en Jo deed niet tevergeefs haar best, want de menschen kwamen niet alleen, maar bleven ook, lachten om haar grappen, bewonderden Amy’s smaak, en schenen zich bizonder goed te amuseeren. Daarna sprongen Laurie en zijn vrienden beleefd in de bres; zij kochten al de bouquetten, schaarden zich om de tafel, en maakten Amy’s hoekje tot het vroolijkste plekje in de zaal. Amy raakte nu volkomen in haar element, en was, al ware het alleen maar uit dankbaarheid, zoo vroolijk en vriendelijk mogelijk, tot de conclusie komende, dat de deugd toch soms zich zelve wel eens loont. [68]
Jo gedroeg zich voorbeeldig; en toen Amy gelukkig door haar eerewacht omgeven was, drentelde haar zuster door de zaal, en ving hier en daar een paar gezegden op, die haar licht gaven omtrent het veranderd gedrag der Chesters. Zij betreurde haar aandeel in de onaangenaamheid, en besloot Amy zoo spoedig mogelijk vrij te pleiten; zij ontdekte ook wat Amy ’s morgens met haar bijdragen gedaan had, en vond haar een toonbeeld van zelfverloochening. Toen zij de kunsttafel voorbijging, keek zij eens rond naar de bijdragen van haar zuster, maar kon er geen spoor van ontdekken. “Zeker ergens in een hoek gestopt,” dacht Jo, die, verongelijkingen haar zelf aangedaan, kon vergeven, maar vuur en vlam was, als iemand haar familie beleedigde.
“Dag juffrouw March, hoe gaat het Amy met het verkoopen?” vroeg Mary op verzoenenden toon—want zij verlangde te toonen, dat zij ook edelmoedig kon wezen.
“Zij heeft alles verkocht wat de moeite waard was, en amuseert zich nu. De bloementafel heeft zooals u weet, altijd veel aantrekkelijks, vooral voor heeren.”
Jo kon zich niet weerhouden om haar dien kleinen steek te geven, maar Mary nam het zoo zachtzinnig op, dat zij er een oogenblik later spijt van had, en de groote vazen die nog steeds onverkocht stonden, begon te prijzen.
“Is dat boekje met geïllustreerde teksten van Amy nog ergens hier? Ik zou dat graag voor Vader koopen,” zei Jo, brandend van verlangen om te hooren, hoe het met het werk van haar zuster gegaan was.
“O, alles van Amy is al láng verkocht; ik zorgde dat de rechte menschen het te zien kregen, en ze hebben ons een aardig sommetje opgebracht,” antwoordde Mary, die, even goed als Amy, dien dag haar kleine verzoekingen had overwonnen.
Zeer bevredigd snelde Jo terug om de goede tijding over te brengen, en Amy was zoowel getroffen als verwonderd over het verhaal aangaande Mary’s woorden en toon.
“Nu hoop ik, dat jullie even edelmoedig je plicht zult doen bij de andere tafels, als je het bij de mijne gedaan hebt, vooral bij de kunsttafel,” verzocht Amy, die “Teddy’s bende,” zooals de meisjes de academievrienden noemden, graag een beetje commandeerde.
“Val aan, Chester, val aan! is het motto voor die tafel. Doe manmoedig je plicht, en jullie zult de waarde van je geld aan kunst in elke beteekenis van het woord ontvangen,” riep de onbedwingbare Jo, toen de gehoorzame phalanx gereed stond om te velde te trekken.
“Ik haast mij naar de bron der kunst, doch enkel om te komen in uw gunst!” zei de kleine Parker met een wanhopige poging om tegelijk teeder en dichterlijk te zijn, maar hij werd onmiddellijk tot zwijgen gebracht door Laurie, met een: “Zeer verdienstelijk, mijn zoon, voor zoo’n kleinen jongen,” terwijl hij hem vaderlijk op het hoofd tikte, en met hem weg stapte. [69]
“Koop de vazen,” fluisterde Amy Laurie toe, als een laatste vurige kool op het hoofd harer vijandin.
Tot Mary’s groote vreugde kocht “de jonge Laurence” niet alleen de vazen, maar wandelde hij zelfs de zaal door met een prachtstuk onder elken arm. De andere jongelui vielen even begeerig aan op allerlei broze ornamenten, en dwaalden daarna hulpeloos rond, beladen met theewarmers, lucifers-doosjes, beschilderde waaiers, linialen en thermometers van houtsnijwerk en andere nuttige en gepaste aankoopen.
Tante Carrol was er ook, hoorde het verhaal, keek heel vergenoegd, en fluisterde in een hoekje mevrouw March iets in het oor, dat de oogen van die dame van blijdschap deed schitteren, en haar Amy deed gadeslaan met een mengeling van trots en bezorgdheid, hoewel zij de oorzaak harer voldoening eerst eenige dagen later openhaarde.
De bazaar was bizonder goed geslaagd, en toen Mary Amy goeden nacht wenschte, maakte zij niet zooveel beweging als anders, maar gaf haar een hartelijken kus met een blik, waarin “wil vergeven en vergeten” te lezen stond. Hiermee was Amy voldaan, en toen zij thuis kwam, vond zij de vazen met groote bouquetten er in te pronk staan op den schoorsteenmantel in de zitkamer. “Een belooning voor de verdiensten van een edelmoedige March,” zooals Laurie met een buiging aankondigde.
“Je bent veel vaster van karakter en opofferender en liever dan ik ooit gedacht had, Amy. Je hebt je kranig gehouden, en ik bewonder je met mijn heele hart,” zei Jo gul, toen zij dien avond laat te zamen hun haar stonden te borstelen.
“Ja, dat doen wij allemaal, het was verbazend aardig van je haar zoo gauw te vergeven, ’t Leek me heel moeilijk nu je ’r zoo lang voor gewerkt en er je hart op gezet had zelf je mooie dingetjes te verkoopen. Ik geloof niet, dat ik zoo vriendelijk zou geweest zijn!” riep Betsy van haar kussen.
“Och, jullie hoeft mij niet zoo te prijzen. Ik deed alleen maar, wat ik graag zou willen dat anderen voor mij deden. Jullie lacht mij altijd uit, als ik zeg, dat ik een echte dame hoop te worden, maar daarmee meen ik een echte beschaafde vrouw, en daar doe ik mijn best voor. Ik kan het niet goed uitleggen, maar ik zou zoo graag verheven zijn boven al die kleine streken en bekrompenheden die vrouwen vaak onverdraaglijk maken. Ik ben er nog wel mijlen ver vandaan, maar ik doe mijn best, en ik hoop eenmaal te worden, zooals Moeder is.”
Amy sprak heel ernstig, en Jo zei met een hartelijken kus:
“Nu begrijp ik, wat je meent, en ik zal je nooit weer uitlachen, hoor! Je maakt meer vorderingen dan je denkt, en ik zal van jou een lesje nemen in ware beleefdheid, want je hebt het geheim afgekeken, geloof ik. Doe je best maar, kindlief, den een of anderen dag zul je er wel voor beloond worden, en niemand zal er zich [70]hartelijker over verblijden dan ik,” eindigde ze moederlijk.
Een week later werd Amy er voor beloond, maar de arme Jo vond het heel moeilijk blij te zijn. Er kwam een brief van Tante Carrol, en het gezicht van mevrouw March straalde zoo onder het lezen, dat Jo en Bets, die er bij zaten, verlangend vroegen welk heugelijk nieuws er was.
“Tante Carrol gaat de volgende week op reis, en vraagt....”
“Of ik met haar mee wil gaan!” viel Jo haar in de rede, in blijde verrukking uit haar stoel opvliegende.
“Neen, kindlief, jij niet, maar Amy.”
“O, Moeder, zij is nog zoo jong, ik kom het eerst aan de beurt; ik heb er zoo lang naar verlangd ... het zou mij zoo veel goed doen, en het zou zoo heerlijk zijn ... ik moet gaan!”
“Ik vrees, dat het onmogelijk is, Jo. Tante spreekt bepaald van Amy, en wij kunnen haar de wet niet stellen, als zij ons zoo’n aanbod doet.”
“Zoo is het altijd; Amy heeft al de pret, en ik al het werk. Het is niet eerlijk, o, het is niet eerlijk!” riep Jo hartstochtelijk.
“Ik vrees, dat het gedeeltelijk je eigen schuld is, kindlief. Toen ik Tante laatst sprak, klaagde zij over je onverschillige manieren en al te onafhankelijken geest, en hier schrijft zij, alsof zij iets, wat jij gezegd hebt, aanhaalt. Eerst meende ik Jo te vragen, maar daar ‘gunstbewijzen haar drukken’ en zij ‘een afschuw heeft van vreemde talen,’ durfde ik de invitatie niet wagen. Amy is zachter, zij zal prettig gezelschap voor Flo wezen, en dankbaar voor het nut, dat zij wellicht van deze reis trekken kan.”
“O, mijn tong, mijn afschuwelijke tong! O, waarom kan ik toch niet leeren zwijgen?” kreunde Jo, toen zij zich de woorden te binnen bracht, die over haar lot hadden beslist.
Toen mevrouw March den uitleg van de aangehaalde woorden vernomen had, zei zij deelnemend:
“Ik wou, dat jij had kunnen gaan, maar er is dezen keer geen kans op; tracht het dus blijmoedig te dragen, en bederf Amy’s genot niet door verwijten en klachten.”
“Ik zal mijn best doen,” beloofde Jo, met de oogen knippende, terwijl zij neerknielde om den inhoud van een werkmandje, dat zij in haar blijdschap had omgegooid, weer op te rapen. “Ik zal niet alleen trachten blij te schijnen, maar het ook werkelijk te zijn, en haar geen minuutje geluk te misgunnen, maar het zal mij niet gemakkelijk vallen, want het is een afschuwelijke teleurstelling,” en de arme Jo besproeide het mollige speldenkussentje, dat zij in de hand hield, met vele bittere tranen.
“Lieve Jo, ’t is wel heel zelfzuchtig, maar ik zou je niet kunnen missen, en ik ben zoo blij, dat jij dezen keer nog niet gaat,” fluisterde Betsy, terwijl zij haar, met mandje en al, zoo hartelijk en met zoo’n liefdevol gezichtje omhelsde, dat Jo zich getroost voelde, niettegenstaande het knagend berouw, dat haar den lust gaf om zich [71]zelve een stevige oorvijg te geven, en Tante Carrol nederig te smeeken haar met dit gunstbewijs te willen bezwaren, om te zien, hoe dankbaar zij het zou dragen.
Tegen dat Amy thuis kwam, was Jo in staat haar aandeel in de familievreugde te nemen; misschien niet zóó hartelijk als gewoonlijk, maar toch zonder Amy haar geluk te benijden. De jonge dame zelve ontving de heerlijke tijding met innige blijdschap, liep in stille verrukking door het huis, en begon dienzelfden avond haar verf te sorteeren en haar penseelen in te pakken, terwijl zij de bezorging van zulke kleinigheden als kleeren, geld enz. overliet aan hen, die niet zoozeer als zij in kunstvisioenen verdiept waren.
“Het is niet alleen een plezierreis voor mij, kinderen!” zei zij nadrukkelijk, terwijl zij haar beste palet afschrapte. “Deze reis zal over mijn loopbaan beslissen, want als ik eenig genie bezit, zal dat in Rome blijken, en dan zal ik iets doen om het te bewijzen.”
“En als je het niet bezit?” vroeg Jo, met roode oogen doorbordurend aan de nieuwe zakdoekjes, die Amy moest meenemen.
“Dan kom ik weer naar huis, en ga teekenlessen geven,” verklaarde de jeugdige artiste met wijsgeerige kalmte, maar zij trok een zuur gezicht bij het vooruitzicht, en schrapte haar palet, alsof zij van plan was krachtige pogingen in ’t werk te stellen, eer zij haar aspiraties opgaf.
“Neen, dat doe je toch niet; je houdt niet van hard werken, en je zult met een rijken man trouwen, en naar huis komen om je heele verdere leven in den schoot der weelde te zitten,” voorspelde Jo.
“Je voorspellingen komen wel eens uit, maar ik geloof niet, dat deze uit zal komen. Ik zou het wel willen, want als ik zelf geen kunstenares kan zijn, zou ik toch graag anderen voorthelpen, die het wel zijn,” antwoordde Amy glimlachend, alsof de rol van genadige beschermvrouwe haar veel meer toelachte dan die van teekenleerares.
“Hm!” kwam Jo met een zucht, “als jij ’t hoopt, dan zal het wel gebeuren ook, want jouw wenschen komen altijd uit—de mijne nooit.”
“Zou jij graag gaan?” vroeg Amy, nadenkend haar neus met haar mes platdrukkend.
“Nou!”
“Dan zal ik over een paar jaar om je schrijven, en zullen we in het Forum naar antiquiteiten zoeken, en al de plannen, die wij zoo dikwijls gemaakt hebben, ten uitvoer brengen.”
“Dank je, ik zal je aan je belofte herinneren, zoodra die blijde dag dáár is—als hij ten minste ooit komt,” antwoordde Jo, dit nevelachtig maar schitterend aanbod zoo dankbaar mogelijk aannemend.
Er was niet veel tijd voor toebereidselen, en het heele huis stond [72]op stelten, totdat Amy vertrokken was. Jo hield zich goed, tot de laatste glimp van Amy’s blauwen hoed verdween, toen vloog zij naar haar schuilplaats, den zolder, en schreide, tot zij niet meer kon. Amy was ook heel dapper, eer de boot van wal stak, maar juist toen de loopplank zou weggenomen worden, kwam het haar plotseling in de gedachte, dat weldra de wijde oceaan zou golven tusschen haar en allen, die zij het meest liefhad, en zij klemde zich vast aan Laurie, die het laatst bij haar was achtergebleven, en smeekte snikkend:
“O, zorg toch goed voor hen, als er iets mocht gebeuren”—
“Ja, ja, Amy, en als er iets mocht gebeuren, dan zal ik overkomen om je te troosten,” fluisterde Laurie, weinig denkende, hoe spoedig hij geroepen zou worden, deze belofte gestand te doen.
Zoo stoomde Amy weg naar de oude wereld, die altijd nieuw en schoon is voor jonge oogen, terwijl haar vader en haar vriend haar van den oever natuurden, vurig hopende, dat niets dan geluk het deel mocht zijn van het blijmoedige kind, dat hen bleef toewuiven, tot zij niets meer zagen dan het glinsteren van den zomer-zonneschijn op de golven.
Londen.
Liefste Allemaal!
Hier zit ik nu werkelijk voor het raam van een kamer in Bath-Hotel, Piccadilly. Het is geen voornaam hotel, maar Oom logeerde er jaren geleden, en wou nergens anders heen. Wij blijven hier niet lang, dus komt het er ook weinig op aan. O, ik weet niet waar ik zal beginnen met jullie te vertellen hoe heerlijk alles is! ’t Is eenvoudig onmogelijk; ik zal dus maar eindjes uit mijn aanteekeningboekje zenden, want ik heb niets gedaan dan schetsen en krabbelen, sedert ik van huis ging.
Ik schreef al een paar regeltjes uit Halifax, toen ik mij zoo ellendig voelde, maar daarna genoot ik verder; ’k was bijna nooit ziek, en haast den heelen tijd op het dek, met allerlei aardige menschen om mee te praten. Iedereen was zoo vriendelijk voor mij, vooral de officieren! Lach maar niet, Jo; heeren zijn heusch heel nuttig aan boord, om je te helpen door kleine diensten te bewijzen, en daar zij niets te doen hebben, is het heel heilzaam, als je hun wat te doen geeft, anders zouden zij zich nog dood rooken, geloof ik.
Tante en Flo waren de heele reis over ziek en liefst alleen, dus [73]wanneer ik, al wat ik kon voor hen gedaan had, ging ik mij maar boven amuseeren. Heerlijk waren die wandelingen op het dek, en dan die goddelijke zons-ondergangen, en die prachtige luchten en golven! Het was bijna even heerlijk als paardrijden, als wij zoo door de golven schoten. Ik wou dat Bets had kunnen meegaan, het zou haar zooveel goed gedaan hebben! Jo zou stellig dadelijk in den top van de fokkemast, of hoe dat hooge ding heeten mag, gevlogen zijn, zich bevriend gemaakt hebben met de machinisten, en getoeterd hebben op de spreektrompet van den kapitein, om lucht te geven aan haar opgewondenheid.
Het was alles meer dan verrukkelijk! Maar toch was ik blij, toen ik de Iersche kust zag; alles zag er zoo lief en groen en zonnig uit, met bruine huisjes hier en daar, ruïnen op sommige heuveltoppen, en buitenplaatsen in de valleien, met herten die in de parken graasden. Het was nog heel vroeg in den morgen, maar ik had niets geen spijt, dat ik er voor was opgestaan, want de baai was vol bootjes, de kust zeldzaam schilderachtig, en de lucht vol rooskleurige wolkjes; ik zal het nooit vergeten!
Te Queenstown ging een van mijn nieuwe kennissen, mijnheer Lennox, van boord en toen ik iets zei over de meren van Killarney, zuchtte hij, en neuriede, terwijl hij mij sentimenteel aankeek:
“Wie kent haar niet, Kate Kearny?
Zij woont aan het meer van Killarney;
Voor haar blik, vol van glans,
Taant de zon aan den trans;
Maar noodlottig is ’t oog van Kate Kearny.”
Belachelijk, hè?
Te Liverpool bleven wij maar eenige uren stil. Het is een morsige drukke plaats, en het speet mij niets, dat wij er weer vandaan gingen. Oom ging de stad in en kocht een paar handschoenen van hondeleer, een paar leelijke dikke laarzen en een parapluie, en voor alle dingen liet hij zich scheren “à la cotelette”. Hij vleide zich toen, dat hij er als een echt Engelschman uitzag, maar den eersten keer, dat hij zijn schoenen liet poetsen, zag de kleine schoenpoetser, dat er een Amerikaan in stak, en zei grinnekend: “Klaar mijnheer, ik heb ze op zijn Yankeesch gepoetst!” Oom moest er vreeselijk om lachen.—O, maar ik moet u vertellen, wat die malle Lennox deed! Hij liet door zijn vriend Ward, die met ons meeging, een bouquet bestellen, en het eerste wat ik zag, toen ik mijn kamer binnenkwam, waren die beelderige bloemen en een kaartje met “Robert Lennox’ hartelijke groeten.” Was dat niet grappig? O, ik ben dol op reizen!
Ik zal nooit met mijn beschrijving tot Londen komen, als ik niet voortmaak. De reis met den trein was als een wandeling door een schilderij-zaal, vol heerlijke landschappen. Ik was verrukt over de boerderijen met rieten daken, met klimop begroeide muren, openslaande [74]vensters, en stevige vrouwen met blozende kinderen voor de deuren. Zelfs de koeien schenen rustiger dan de onze, zooals zij daar tot aan de knieën in de klaver stonden, en de kippen kakelden zoo tevreden, alsof zij nooit zenuwachtig werden, zooals Yankee-kuikens. Zulke frissche kleuren had ik nog nooit gezien; het gras zoo groen, de lucht zoo blauw, het koren zoo geel, de bosschen zoo donker—ik was den heelen weg over in één verrukking! Flo ook, en wij sprongen van den eenen kant naar den anderen om alles te zien, terwijl wij met een snelheid van tachtig mijlen in het uur voortvlogen. Tante was moe en viel in slaap, maar Oom las in zijn reisgids en wou zich over niets verbazen. Zoo ging het ongeveer: Amy vliegt op: “O, dat moet Kenilworth zijn; dat grijze huis tusschen de boomen!” Flo schiet naar het raampje: “O, ja, wat romantisch! Daar gaan we eens heen, is ’t niet, Vader?” Oom bewondert kalm zijn laarzen en antwoordt onverstoorbaar: “Neen, kindlief, tenzij jullie dorst hebt; het is een bierbrouwerij.”
Een pauze—dan roept Flo uit: “O, kijk eens; daar staat een galg, er wordt een man opgehangen!”
“Waar? Waar?” gilt Amy, en tuurt naar twee stevige palen met een dwarsbalk en een paar afhangende kettingen. “Een mijn,” merkt Oom op, met een ondeugend knipoogje.—“’k Zie een heele kudde lammetjes; zij liggen allemaal in ’t gras,” waarschuwt Amy. “O, kijk toch eens, Vader, zijn zij niet snoezig?” vraagt Flo sentimenteel. “Ganzen, jonge dames,” zegt Oom op een toon, die ons enthousiasme kalmeert, zoodat Flo zich gaat verdiepen in een romannetje en ik rustig alleen van het natuurschoon kan genieten.
Natuurlijk regende het, toen wij in Londen aankwamen, en er was niets te zien dan mist en parapluies. Wij rustten, pakten onze koffers uit, en deden tusschen de buien door een paar boodschappen. Tante Mary kocht het een en ander voor mij, want ik moest zoo overhaast van huis weg, dat ik niet half klaar was. Een keurigen witten hoed met een veer, een schattig lichtblauw neteldoekje en den elegantsten mantel dien jullie ooit gezien hebt. Het is heerlijk boodschappen te doen in Regentstreet; alles lijkt zoo goedkoop; beelderig lint voor een halven shilling de el! Ik heb een goeden voorraad opgedaan, maar mijn handschoenen zal ik in Parijs koopen. Klinkt dat niet chic en rijk?
Terwijl Oom en Tante uit waren, namen Flo en ik voor de grap een hansom en gingen een eindje rijden, hoewel wij later hoorden, dat het niet zoo heel comme il faut was voor jonge dames om daar alleen in uit te gaan. Het was zoo dwaas! want zoodra wij onder de houten boezelaar waren opgesloten, begon de man zoo hard te rijden, dat Flo doodsbang werd en mij verzocht hem te vragen ’t wat kalmer te doen. Maar hij zat ergens achterop aan den buitenkant en ik kon hem niet bereiken. Hij hoorde mij niet roepen, zag mij niet met mijn parasol wuiven, en daar zaten wij geheel hulpeloos, terwijl wij op een halsbrekende manier tusschen den [75]rijtuigdrom voort—en allerlei hoeken omgesleurd werden. Eindelijk ontdekte ik in mijn wanhoop een klein deurtje in de kap, en toen ik het openstootte, verscheen er een rood oog, terwijl een borrelstem vroeg:
“Nou, juffrouw?”
Ik gaf mijn bevelen zoo ernstig als ik kon, en zoodra hij met een “Jawel juffrouw” het deurtje dichtsloeg, liet de akelige vent zijn paarden stappen, alsof wij naar een begrafenis gingen. Ik tikte weer en riep “Een beetje harder,” en daar gingen we weer heen, in vliegenden ren, net als eerst, en toen onderwierpen wij ons maar aan ons lot.
Vandaag was het mooi weer en wandelden we in Hyde-Park, dat hier niet ver vandaan is, want wij zijn in de aristocratische wijk gelogeerd. De hertog van Devonshire woont hier dicht bij. Ik zie zijn livreiknechten dikwijls bij het hek staan, en het huis van den hertog van Wellington is ook niet veraf.
Je weet niet, lieve menschen, wat ik in ’t Park gezien heb. Tooneelen gewoon! Een echte poppenkastvertooning! Allerlei dikke, oude dames in kostbare equipages, met deftige palfreniers met zijden kousen en fluweelen broeken achterop, en gepoeierde koetsiers op den bok. Nuffige kindermeisjes met de schattigste kinderen, die ik ooit heb gezien, mooie jonge meisjes, die er uitzagen, alsof zij van alles blasé waren, fatten met wonderlijke hooge hoeden en onberispelijke handschoenen, die langzaam ronddrentelden, en lange soldaten, met korte roode buizen en berenmutsen, die er zoo grappig uitzagen, dat ik ze dolgraag had willen schetsen.
“Rotten Row” beteekent “Route de Roi” of koningsweg, maar het lijkt precies op een rijschool. De paarden zijn prachtig, en de mannen, vooral de rijknechten, rijden uitstekend, maar de vrouwen zijn stijf en wippen te veel op, wat tegen onze regels is. Ik had ze wel eens een Amerikaanschen galop willen laten zien, want zij draafden daar zoo plechtig op en neer in hun nauwe amazones en hooge hoeden, als de houten poppetjes uit een Noach’s ark.
Iedereen rijdt: oude mannen, dikke dames, kleine kinderen, en de jongelui flirten hier druk. Ik zag een paartje hun buttonholes omwisselen, want het is hier mode een bloem in het knoopsgat te dragen, en dat vond ik heusch een aardig idee.
Vanmiddag zijn wij naar Westminster Abbey geweest; maar verwacht niet van mij, dat ik daarvan een beschrijving zal geven—ik kan alleen maar zeggen, dat het meer dan prachtig was. Vanavond gaan wij naar een schouwburg, een waardig besluit voor den gelukkigsten dag van mijn leven.
Middernacht.
Het is laat, maar ik kan morgenochtend mijn brief niet laten weggaan, zonder te vertellen, wat er gisterenavond gebeurd is. Wie denkt u wel, dat binnenkwamen, toen wij aan de thee zaten? [76]Lauries’ Engelsche vrienden Fred en Frank Vaughn! Ik was zoo verbaasd. Zonder hun kaartjes zou ik ze niet herkend hebben. Het zijn een paar lange jongens met kneveltjes; Fred is heel knap,—Engelsch type—en Frank is veel flinker geworden, want hij trekt alleen nog maar wat met zijn been en heeft geen krukken meer noodig. Zij hadden van Laurie gehoord, waar wij logeeren zouden, en kwamen ons vragen, of wij bij hen wilden komen, maar Oom wil niet, dus nu zullen wij er alleen maar een bezoek brengen, en hen nu en dan zien. Zij gingen met ons naar den schouwburg, en wij hadden dolveel plezier, want Frank wijdde zich aan Flo, en Fred en ik praatten over allerlei dwaas’ en vroolijks in ’t verleden, het tegenwoordige en de toekomst, alsof wij elkander ons heele leven intiem gekend hadden. Zeg aan Bets, dat Frank naar haar gevraagd heeft, en dat het hem erg speet, dat zij zoo sukkelt. Fred lachte, toen ik van Jo sprak, en zond zijn “onderdanige groeten aan den grooten hoed.” Geen van beiden had Kamp Laurence en de pret, die wij daar hadden, vergeten. Wat een eeuw schijnt dat al geleden, hè?
Tante tikt al voor de derde maal tegen den muur, dus ik moet eindigen. Ik heb een gevoel als een mondaine Londensche dame, nu ik hier zoo laat zit te schrijven, met mijn kamer vol mooie dingen, en mijn hoofd een mengelmoes van parken, schouwburgen, nieuwe japonnen en galante cavaliers, die “Ah” zeggen en hun blonde snorren op de echt Engelsche-Lords-manier opstrijken. Ik verlang ontzettend jullie allen weer te zien, en niettegenstaande al mijn malle praat ben ik
Uw liefhebbende Amy.
Parijs.
Lieve Zusjes,
In mijn laatsten brief vertelde ik van ons verblijf in Londen, hoe vriendelijk de Vaughn’s waren, en wat prettige uitstapjes zij met ons maakten. Ik vond de tochtjes naar Hampton-Court en naar Kensington-Museum de allerheerlijkste—want in Hampton zag ik teekeningen van Rafaël en in het Museum zalen vol schilderijen van Turner, Lawrence, Reynolds, Hogarth, en andere beroemdheden. De dag in Richmond-Park was goddelijk—we hadden er een echt Engelschen pic-nic—en er waren zulke prachtige eiken en zooveel troepjes herten, te veel om te teekenen; wij hoorden ook een nachtegaal en zagen leeuweriken opstijgen. Wij genoten van Londen naar hartelust—dank zij Fred en Frank—en het speet ons erg weg te moeten, want hoewel Engelsche menschen niet gauw met iemand ingenomen zijn, als ze zich er eenmaal toe zetten, kan niemand hen in gastvrijheid overtreffen, geloof ik. De Vaughns hopen ons aanstaanden winter in Rome weer te zien, en het zou mij een groote teleurstelling zijn, als het niet gebeurde, [77]want Grace en ik zijn vriendinnen geworden en de jongens zijn erg aardig en leuk—vooral Fred.
Stel je voor, nauwelijks waren wij hier, of hij stond weer voor onze oogen, en zei, dat hij eens een poosje vacantie had genomen om een uitstapje naar Zwitserland te doen. Tante keek eerst wat strak, maar hij behandelde alles zoo kalm, dat zij er geen woord tegen zeggen kon; maar nu is alles in orde, en ik ben heel blij, dat hij gekomen is, want hij spreekt Fransch als een Franschman, en ik weet niet, wat wij zonder hem beginnen zouden. Oom weet geen tien woorden bij elkaar te krijgen en schreeuwt dan maar heel hard in het Engelsch, alsof de menschen hem daardoor beter begrijpen zouden. Tante’s uitspraak is ouderwetsch, en hoewel Flo en ik ons vleiden, dat wij er nog al goed in thuis waren, zien wij nu in, dat we ons daar deerlijk in vergist hebben, en we zijn dikwijls heel blij, dat Fred al dat “geparlefransch” zooals Oom het noemt, op zich neemt.
’t Is gewoon een ideaal leventje! Van den morgen tot den avond trekken wij er op uit om alles te bezien! nu en daarna zitten wij in de vroolijke café’s om wat te gebruiken, en hebben telkens allerlei dwaze avonturen. De regenachtige dagen breng ik door in ’t Louvre en haal mijn hart op aan de schilderijen. Jo zou voor een paar van de mooisten haar neus optrekken, omdat zij geen oog voor kunst heeft; maar ik heb het wel, en ik ben bezig mijn smaak zooveel mogelijk te ontwikkelen. Zij zou meer voelen voor de reliquieën van groote personen, want ik heb Napoleon’s steek en overjas, zijn wieg en een oud tandenborsteltje gezien, ook was er een schoentje van Marie Antoinette, de ring van St. Denis, het zwaard van Karel den Groote, en een hoop andere interessante dingen. Ik zal er uren over kunnen praten, als ik thuis kom, maar ik heb geen tijd om er nu meer van te schrijven.
Het Paleis Royal is meer dan prachtig—zoo vol byouterieën en mooie dingen, dat het mij bijna hinderde ze niet te kunnen koopen. Fred wou mij een paar dingen cadeau doen, maar dat mocht ik natuurlijk niet toestaan.
Dan zijn verder ook het Bois de Boulogne en de Champs Elysées très-magnifiques! en wandelen we dikwijls in de tuinen van de Tuilerieën, waar ’t ook heerlijk is, hoewel de ouderwetsche Luxembourgtuinen mij nog beter bevallen. Père la Chaise is heel eigenaardig; verscheiden graven zijn net kleine kamertjes, en als je ’r inkijkt, zie je een tafel met photographieën of schilderijen van de overledenen, en stoelen voor de achtergeblevenen om op te zitten, als zij komen treuren. Echt Franschachtig n’est-ce pas?
Onze kamers zijn in de Rue de Rivoli, en als wij op het balkon zitten, kunnen wij die prachtige straat heelemaal afkijken. Dat is zoo prettig, dat wij onze avonden daar dikwijls blijven verpraten, wanneer wij te vermoeid zijn van ons “dagwerk” om weer uit te gaan. Fred is bizonder onderhoudend en over ’t geheel de aardigste [78]en geschiktste jongen, dien ik ooit ontmoet heb—behalve Laurie! Die heeft nog iets innemenders. Ik wou dat Fred zwart haar had; want ik houd niet van blonde mannen; maar, de Vaughns zijn heel rijk en stammen van een voornaam geslacht af, daarom wil ik geen aanmerking maken op hun gele lokken; de mijne zijn altijd nòg geler.
De volgende week gaan wij naar Duitschland en Zwitserland, en daar wij elken dag doorreizen, zal ik enkel een paar haastige krabbeltjes kunnen schrijven. Ik houd mijn dagboek aan, en tracht “al wat ik zie en bewonder mij duidelijk te herinneren en juist te beschrijven,” zooals Vader mij aanraadde. Het is een goede oefening voor mij, en ’t zal jullie mét mijn schetsboek een beter denkbeeld van mijn reis geven, dan deze kattebelletjes.
Adieu! ik omhels jullie allen in gedachten.
Votre Amy.
Heidelberg.
Mijn lieve Mama,
Daar ik nog een rustig uurtje heb, eer wij naar Bern vertrekken, zal ik trachten u te vertellen, wat ik verder ondervonden heb: want er is iets heel belangrijks gebeurd, zooals u zult zien.
De vaart op den Rijn was heerlijk, en ik zat maar stil rond te kijken en te genieten, nam Vaders oude reisboeken en las daar alles in na. Ik heb geen woorden om alles te beschrijven. Te Coblentz hadden wij een aardig avontuurtje, want een troepje studenten uit Bonn, met wie Fred op de boot kennis had gemaakt, brachten ons een serenade. Het was een heldere maneschijn, en om één uur ’s nachts werden Flo en ik gewekt door muziek onder onze vensters. Wij sprongen uit bed en verscholen ons achter de gordijnen, maar nu en dan gluurden wij door een reetje en zagen, hoe Fred en de studenten beneden stonden te zingen. Het was zoo romantisch; de rivier, de brug, de bootjes, Ehrenbreistein aan den overkant, maneschijn overal, en muziek, die een steenen hart zou doen smelten!
Toen zij ophielden, wierpen wij een paar bloemen naar beneden, en zagen hen er om grabbelen, de onzichtbare schoonen kushanden toewerpen en eindelijk lachend verdwijnen—om te gaan rooken en bier te drinken, zeker! Den volgenden morgen liet Fred mij met een sentimenteel gezicht een paar verfrommelde bloemen zien, die hij in zijn vestzakje droeg. Ik lachte hem uit en zei, dat ik ze niet uit het raam gegooid had, maar Flo—wat hem vreeselijk scheen te ergeren, want hij wierp ze op straat en werd weer gewoon. Ik vreesde toen al, dat ik last met dat jongemensch zou krijgen—het begon er naar uit te zien.
De badplaatsen Nassau en Baden-Baden waren heel druk en vroolijk; Fred verspeelde er wat geld, waarover ik hem een beetje [79]kapittelde. Hij heeft wel iemand noodig om een oogje op hem te houden, nu Frank niet bij hem is. Kate zei eens, dat zij hoopte, dat hij gauw zou trouwen, en ik ben met haar eens, dat het goed voor hem zijn zou. Frankfort beviel mij bizonder; ik zag Goethe’s en Schillers standbeeld en Dannecker’s beroemde Ariadne! het was prachtig mooi, maar ik zou er meer aan gehad hebben, als ik het verhaal beter gekend had. Ik durfde er niet naar vragen, omdat iedereen het scheen te weten, of althans deed, alsof hij het wist. Ik hoop, dat Jo er mij later alles van vertellen zal. Ik had meer moeten lezen, want ik zie nu, dat ik heel weinig weet, en dat hindert mij erg.
Nu komt het ernstige gedeelte, want het is hier gebeurd, en Fred is juist vertrokken. Hij was zoo vriendelijk en prettig, dat wij allen wezenlijk veel van hem zijn gaan houden; maar ik dacht nooit aan iets anders dan aan een voorbijgaande vriendschap op reis, tot op den avond van de serenade. Sedert dien tijd begon ik te voelen, dat de wandelingen in den maneschijn, de gesprekken op het balkon, en de dagelijksche avonturen, voor hem meer dan een aardigheid waren. Ik heb niet met hem gecoquetteerd, Moeder, heusch niet,—maar ik heb mij telkens herinnerd, wat u mij gezegd hebt, en mijn uiterste best gedaan. Ik kan het niet helpen, als de menschen van mij houden, ik doe er geen moeite voor, en het spijt mij, als ik niet evenveel van hen houden kan, hoewel Jo zegt, dat ik geen hart heb. Nu weet ik, dat Moeder haar hoofd zal gaan schudden, en de meisjes zullen zeggen: “O, die kleine geldzuchtige heks,” maar ik ben toch vast besloten Fred te accepteeren, als hij mij vraagt, hoewel ik niet tot over de ooren verliefd op hem ben. Ik houd van hem, en wij kunnen het best samen vinden. Hij heeft een gunstig uiterlijk, is jong, nog al ontwikkeld en heel rijk—veel rijker dan de Laurences. Ik denk niet, dat zijn familie er iets tegen zou hebben, en ik zou stellig wel gelukkig worden, want zij zijn allen aardige, beleefde, onbekrompen menschen, en zij houden van mij. Daar Fred de oudste van de tweelingen is, erft hij zeker het landgoed, denk ik, en het is zoo prachtig! Zij hebben ook een huis in de stad in een fashionable straat—het maakt niet zooveel vertooning als onze groote huizen, maar het is veel gemakkelijker ingericht, en vol soliede weeldeartikelen, waar de Engelschen zoo mee ophebben. Ik houd er ook van, want het is zoo echt degelijk. Op hun buitenplaats heb ik het zilverwerk, de familiejuweelen, de oude bedienden en de schilderijen gezien, en het park, de mooie tuinen en de prachtige paarden. O, het zou alles zijn, wat je maar wenschen kon! En ik zou liever die degelijke weelde hebben dan den een of anderen voornamen titel, waarmee meisjes soms zoo ingenomen zijn, maar waar dan ook dikwijls alles mee ophoudt. Misschien ben ik geldzuchtig, ik beken dat ik een hekel heb aan armoede, en ik wil dan ook geen oogenblik langer arm zijn, dan ik bepaald hoef. Een van ons moet een goed huwelijk doen; Meta heeft het niet gedaan. Jo wil het niet doen, en Betsy kan het op [80]’t oogenblik niet—daarom zal ik het maar doen, en voor jullie allemaal zorgen. Ik zou geen man nemen aan wien ik een hekel had, of dien ik verachtte, daar kunt u zeker van zijn; en hoewel Fred niet precies mijn ideaal is, is hij toch heel goed, en mettertijd zou ik hem wezenlijk wel kunnen liefhebben, als hij erg veel van mij hield, en mij in alles mijn zin liet doen. Daarom heb ik deze week de zaak goed overlegd, want het was onmogelijk niet op te merken, dat Fred veel van mij houdt. Hij heeft het wel niet gezegd, maar hij toonde het in kleine dingen; hij wandelde nooit met Flo, zorgt altijd dat hij in het rijtuig, aan tafel of op straat naast mij komt, kijkt sentimenteel als wij alleen zijn, en woedend als iemand anders mij durft aanspreken. Gisteren aan tafel was er een Oostenrijksch officier, die ons fixeerde, en daarna iets zei tot zijn buurman—een verloopen soort van baron—over ein wunderschönes Blöndchen, en Fred keek zoo woedend als een leeuw, en sneed zijn vleesch met zoo’n heftigheid, dat het bijna van zijn bord vloog. Hij is niet zoo’n koele, stijve Engelschman, maar nog al opvliegend, want hij heeft Schotsch bloed in zijn aderen, wat je al wel kunt opmaken uit zijn helderblauwe oogen.
Gisteravond gingen wij allemaal naar het slot om de zon te zien ondergaan, ten minste allen behalve Fred, die ons op den terugweg tegen zou komen, nadat hij naar het postkantoor was geweest, om te zien of er ook brieven voor ons waren. Wij dwaalden heerlijk door de ruïne, zagen de gewelven met het monstervat, en de schilderachtige tuinen, lang geleden door den keurvorst voor zijn Engelsche vrouw aangelegd. Mij beviel het terras het best, want het uitzicht is er goddelijk; dus terwijl de anderen de zalen van binnen gingen bekijken bleef ik daar zitten, om een grijzen leeuwenkop op den muur, met overhangende purperen kamperfoelieranken, te schetsen. Het was net iets uit een roman, zooals ik daar zat, en den Neckar door het dal zag stroomen, luisterend naar de muziek van het Oostenrijksche korps beneden, en wachtende op de komst van mijn aanbidder—want als een echte romanheldin had ik een voorgevoel van wat er gebeuren zou, en ik was er geheel op geprepareerd. Ik voelde me niets blozerig of beverig, maar heel kalm, alleen maar een beetje opgewonden.
Na een poosje hoorde ik Fred’s stem, en daar kwam hij aandraven door de groote poort om mij te zoeken. Hij zag er zoo ontdaan uit, dat ik mijzelf geheel vergat en hem vroeg wat er aan scheelde. Hij zei, dat hij juist een brief had ontvangen met het verzoek spoedig thuis te komen, want dat Frank gevaarlijk ziek lag; hij was dus van plan dadelijk met den nachttrein te gaan, en had alleen maar tijd om afscheid te nemen. Het speet mij erg voor hem, en ik was teleurgesteld voor mijzelf—maar dat duurde maar een minuut—omdat hij, terwijl hij mijn hand drukte, op een toon, die voor geen tweede uitlegging vatbaar was, zei: “Ik kom gauw terug—zul je mij niet vergeten, Amy?” [81]
Ik beloofde het niet, maar ik keek hem aan, en hij scheen tevreden—er was geen tijd meer om iets te zeggen dan groeten en afscheidswenschen, want in minder dan een uur was hij weg, en wij missen hem allen erg. Ik weet, dat hij graag gesproken zou hebben, maar ik maak uit een vluchtig gezegde van hem op, dat hij zijn vader beloofd had, vooreerst nog niets van dien aard te doen—want hij is nog al heet gebakerd, en de oude heer is bang voor een buitenlandsche schoondochter. Wij zullen elkander gauw in Rome weerzien; en als ik niet van gedachten verander, zal ik, als hij vraagt: “Wil je mijn vrouw worden?” antwoorden: “Ja, met alle genoegen.”
Dit alles natuurlijk onder de roos, maar ik verlangde dat u zou weten wat er aan de hand is. Wees niet ongerust over mij; bedenk, dat ik uw “voorzichtige Amy” ben, en dat ik niets overijld zal doen. Zend mij zooveel goeden raad als u wilt; als ik kan, zal ik er gebruik van maken. O, wat zou ik graag eens een rustig praatje met u hebben, Moedertje. Heb mij lief en vertrouw mij.
Als altijd
Uw Amy.
“Jo, ik ben ongerust over Betsy.”
“Hé, Moeder, zij heeft er toch bizonder goed uitgezien na de komst van de kleintjes.”
“Ik ben nu niet zoo zeer ongerust over haar gezondheid, als wel over haar zielstoestand. Ik geloof zeker, dat zij iets op het hart heeft, en ik wou zoo graag, dat jij probeerde te weten te komen, wat het is.”
“Waarom denkt u dat, Moeder?”
“Zij zit zooveel alleen, en praat niet zooveel met Vader als vroeger. Laatst zat zij met een van de kinderen op schoot te schreien. Als zij zingt, zijn het altijd treurige liederen, en nu en dan heeft haar gezicht een uitdrukking, die ik niet begrijp. Dat is niets voor Bets, en het maakt mij ongerust.”
“Hebt u haar er naar gevraagd?”
“Ik heb het een paar maal geprobeerd, maar zij ontweek mijn vragen, of keek zoo bedroefd, dat ik maar ophield. Ik dring mij nooit in het vertrouwen van mijn kinderen, en ik hoef er gewoonlijk niet lang op te wachten.”
Mevrouw March sloeg Jo gade terwijl zij sprak, maar het gezicht [82]tegenover haar scheen geheel onbewust van geheime bekommernis, behalve over Betsy; en na eenige oogenblikken zwijgend voortgenaaid te hebben, hervatte Jo:
“Ik denk, dat het komt omdat zij ouder wordt, en natuurlijk begint te droomen, te hopen, te vreezen, en onrustig te zijn, zonder dat zij weet waarom, en zonder dat zij het uitleggen kan. Wel, Moeder, Bets is achttien; maar wij kunnen ons dat niet voorstellen en behandelen haar nog steeds als een kind, hoewel zij een jonge vrouw is.”
“Het is waar, lieve kind, wat groeien jullie allemaal gauw op,” antwoordde haar moeder met een glimlach en een zucht.
“Er is niets aan te doen, Moedertje; bereid u dus maar op allerlei tribulaties voor, en laat uw vogeltjes één voor één uit het nest vliegen. Ik zal nooit ver weg vliegen als u dat kan troosten.”
“Dat is me zeker een groote troost, Jo; ik voel mij altijd sterk, als jij thuis bent, nu Meta weg is. Bets is te zwak en Amy te jong om op te vertrouwen; maar als het er op aankomt, ben jij altijd klaar.”
“Och, u weet dat ik niet veel om een moeilijk karweitje geef, en er moet toch altijd één sloof in de familie zijn. Amy is onverbeterlijk voor fijne werkjes, ik lang niet; maar ik ben in mijn element, als al de kleeden moeten opgenomen worden, of als de heele familie tegelijk ziek is. Amy maakt zich buitenslands beroemd, maar als er thuis iets te doen is, dan ben ik uw man.”
“Ik laat Betsy dan maar aan jou over; zij zal haar teeder hartje eerder voor haar Jo, dan voor iemand anders openen. Wees heel vriendelijk voor haar, en laat haar niet denken, dat iemand op haar let of over haar spreekt. Als zij maar weer sterk en vroolijk werd, zou ik niets ter wereld meer te wenschen hebben.”
“Gelukkige ziel! Ik wensch zooveel!”
“Wel kind, wat dan?”
“Eerst zal ik Betsy’s bezwaren uit den weg zien te ruimen, en dan zal ik u de mijne vertellen. Zij zijn niet erg dringend, dus kan ik ze nog wel een poosje voor mij houden;” en Jo naaide voort met een wijs knikje, dat het hart van haar moeder, voor het oogenblik althans, volkomen omtrent haar geruststelde.
Oogenschijnlijk in haar eigen bezigheden verdiept, hield Jo een oogje op Betsy; en na eenige elkander tegensprekende gissingen, kwam zij eindelijk op iets, dat de verandering volkomen scheen te verklaren.
Een klein voorval gaf haar, naar zij meende, den sleutel van het geheim; en een levendige verbeelding en een liefhebbend hart deden het overige. Op zekeren Zaterdagmiddag toen zij en Betsy alleen bij elkander zaten, deed zij alsof zij geheel verdiept in haar schrijfwerk was; maar terwijl zij voortpende, lette zij telkens op haar zuster, die buitengewoon stil scheen te zijn. Zij zat aan het raam; en dikwijls liet zij haar werk op haar schoot zinken, en leunde [83]in een mismoedige houding met het hoofd in de hand, terwijl haar oogen over het sombere herfstlandschap dwaalden. Plotseling ging iemand beneden voorbij onder het fluiten van een vroolijk operadeuntje, en een stem riep haar toe:
“Alles in orde! Ik kom van avond!”
Betsy schrikte op, leunde uit het venster, glimlachte en knikte, staarde den voorbijganger na, totdat het geluid van zijn vluggen voetstap wegstierf, en zei zachtjes, als tot zich zelve:
“Wat ziet die goede jongen er toch sterk en gezond en gelukkig uit!”
“Hm,” kwam Jo, nog steeds aandachtig het gezichtje van haar zuster opnemende, want de blos verdween even spoedig als hij gekomen was, de glimlach stierf weg en een traan glinsterde op het kozijn. Betsy veegde hem af en keek schichtig naar Jo, maar deze krabbelde voort in wanhopige haast, schijnbaar geheel verdiept in “Olympia’s Eed.” Zoodra Betsy weer naar buiten staarde, sloeg Jo haar opnieuw gade, zag meer dan eens haar hand stilletjes naar haar oogen gaan, en las in haar half afgewend gelaat een onderworpen droefheid, die haar eigen oogen vol tranen deed schieten. Bevreesd zich te verraden sloop zij de kamer uit, iets mompelend over papier dat zij noodig had.
“Lieve hemel, Bets is verliefd op Laurie!” zei zij, terwijl zij op een stoel in haar kamer neerviel, doodsbleek van schrik over de ontdekking, die zij meende gedaan te hebben. “Dat zou ik nooit gedroomd hebben! Wat zal Moeder zeggen! Ik wou wel eens weten of hij—” hier hield Jo op, en werd vuurrood bij een plotseling invallende gedachte. “Als hij haar eens niet liefhad, wat zou dat vreeselijk zijn. Maar hij moet, ik zal er hem wel toe dwingen,” en zij schudde dreigend het hoofd tegen het portret van den ondeugend glimlachenden jongen aan den muur. “O heden, wat schieten we in eens op! Meta getrouwd en mama, Amy aan het coquetteeren in Parijs, en onze Bets verliefd! Ik ben de eenige, die verstandig genoeg is, om zich niet met die gekheid in te laten.” Jo stond een oogenblik in gedachten verzonken het portret aan te staren; toen ontplooide zich haar gefronst voorhoofd, en zei zij met een beslist knikje—“neen, dank u, mijnheer, u bent heel aardig, maar niet standvastiger dan een weerhaan; schrijf dus maar geen aandoenlijke briefjes, en glimlach maar niet zoo dierbaar, want het helpt je niets, en ik wil het niet hebben!”
Ze zuchtte eens diep en verviel in ernstig gepeins, waaruit zij eerst ontwaakte bij het invallen van de vroege schemering. Toen ging ze naar beneden om nieuwe opmerkingen te maken, die haar vermoedens slechts bevestigden. Hoewel Laurie met Amy flirtte, en altijd gekheid maakte met Jo, was zijn gedrag tegenover Betsy steeds bizonder vriendelijk en zacht geweest, maar dat was het geval met iedereen; daarom kwam het in niemand op, dat hij meer om haar zou geven, dan om de anderen. Integendeel, in den laatsten [84]tijd leefde de heele familie onder den indruk, dat “onze jongen” meer dan ooit van Jo ging houden, die evenwel geen woord over dit onderwerp wilde hooren, en hevig uitvoer tegen ieder, die er van durfde gewagen. Als zij iets geweten hadden van al de teedere episoden in het afgeloopen jaar, of liever van de pogingen tot teederheid, die in de kiem verstikt waren, zouden zij allen met innige voldoening hebben kunnen zeggen: “Ik heb het wel voorspeld!” Maar Jo had een hekel aan “sentimenteel gezeur”, wilde het niet toestaan, en was altijd klaar met een grap of een snauw, als zij het minste gevaar van dien kant zag naderen.
Toen Laurie pas aan de academie was, raakte hij zoowat elke maand verliefd; maar deze kleine vlammetjes waren even kort als hevig, schaadden niemand, en vermaakten Jo geweldig, die groot belang stelde in al de afwisselingen van hoop, wanhoop en gelatenheid, die haar in hun wekelijksche samenkomsten werden toevertrouwd. Maar er kwam een tijd, dat Laurie ophield met het offeren op verschillende altaren, geheimzinnige wenken gaf aangaande een verterenden hartstocht, en aanvallen had van Byroniaansche somberheid. Daarna vermeed hij het teeder onderwerp geheel en al, schreef wijsgeerige briefjes aan Jo, werkte hard, en verkondigde dat hij aan ’t “pompen” ging, om in een stralenkrans van roem te promoveeren. Dit beviel de jonge dame beter dan schemer-avond-confidenties, teedere handdrukken en welsprekende blikken; want bij Jo was het hoofd eerder ontwikkeld dan het hart en zij verkoos denkbeeldige helden boven werkelijke, omdat de eerste, als zij haar verveelden, tot nader order in de blikken poppenkeuken konden opgesloten worden, en de laatste minder handelbaar waren.
Zoo stonden de zaken, toen de groote ontdekking gedaan werd, en Jo nam Laurie dien avond oplettender waar, dan ooit tevoren. Wanneer zij dit nieuwe denkbeeld niet in ’t hoofd gekregen had, zou zij niets bizonders gezien hebben in de omstandigheid, dat Betsy heel stil, en Laurie heel vriendelijk jegens haar was. Maar daar zij haar levendige verbeelding den vrijen teugel liet, draafde deze in snellen draf met haar voort, en daar haar gezond verstand wel wat scheen te lijden onder het vele romanschrijven kwam dit haar niet te hulp. Bets lag als naar gewoonte op de sofa; Laurie zat op een laag stoeltje dicht bij en amuseerde haar met allerlei verhalen. Ze verlangde altijd naar haar wekelijksch praatje, en Laurie stelde haar nooit te leur. Maar dien avond verbeeldde Jo zich, dat Betsy’s oogen met bizonder welgevallen op het levendige, donkere gezicht naast haar rustten, en dat zij met gespannen aandacht luisterde naar een verhaal van een interessant cricketspel, hoewel de verschillende technische termen even onverstaanbaar voor haar waren als sanscrit. En, daar zij het zoo van harte wenschte, verbeeldde Jo zich ook, dat zij een toenemende innigheid in Laurie’s gedrag opmerkte, dat hij nu en dan fluisterde, minder dan gewoonlijk [85]lachte, een beetje afgetrokken was, en gedurig den shawl over Betsy’s voeten goed legde, met een bezorgdheid, die werkelijk teeder genoemd kon worden.
“Wie weet! er zijn wel vreemder dingen gebeurd!” dacht Jo, terwijl zij door de kamer drentelde. “Zij zal een engel van hem maken, en wat kan hij voor onze Bets het leven gemakkelijk en aangenaam doen zijn, als zij elkaar liefhebben! Ik zie niet in, hoe hij het zou kunnen laten, en ik geloof, dat hij haar zeker lief zou krijgen, als wij anderen maar uit den weg waren.”
Daar iedereen uit den weg was, behalve zij zelve, begon Jo te begrijpen, dat zij zich zoo gauw mogelijk uit de voeten moest maken. Maar waar zou zij heengaan? Brandende van verlangen om zich op het altaar van zusterlijke liefde te offeren, zette zij zich neer om dit punt eens ernstig te overdenken.
Nu was de oude sofa een wezenlijke patriarch van een sofa,—lang, breed, vol kussens en laag. Wel wat vaal en versleten, en geen wonder, want als zuigelingen hadden de meisjes er op geslapen en rondgekropen, als kinderen hadden zij over den rug gevischt, op de armen gereden, en menagerie er onder gespeeld, en als jonge meisjes hadden zij hun vermoeide hoofdjes er op neergelegd, droomen gedroomd, of naar teedere woorden geluisterd. Zij hadden allen die oude canapé lief, want zij was een familie-toevluchtsoord, en éen hoekje was altoos Jo’s geliefkoosd rustplaatsje geweest. Onder de vele kussens, die de eerwaardige rustbank versierden, was er éen langwerpig rond, met stekelig paardenhaar bekleed, en versierd met een harden knoop aan de uiteinden; dit weinig uitlokkend kussen was haar particulier eigendom en werd door haar gebruikt als verdedigingswapen, barricade, of streng voorbehoedmiddel tegen al te grooten sluimerlust.
Laurie kende dit kussen maar al te goed, en had reden om het met bizonderen afkeer te beschouwen, daar hij er in vroeger dagen, toen stoeien nog geoorloofd was, vaak onbarmhartig mee toegetakeld werd, en het hem nu dikwijls beroofde van het plaatsje, waarop hij het meest gesteld was, naast Jo, in het hoekje van de canapé. Als “de worst”, zooals zij het noemden, overeind stond, was dit een teeken, dat hij mocht naderen en rusten, maar wee over man, vrouw en kind, die het durfde verleggen, wanneer het dwars over de sofa lag! Dien avond vergat Jo haar hoekje te barricadeeren, en ze zat nog geen vijf minuten, of een lange gedaante verscheen naast haar, en met beide armen uitgespreid over den rug van de canapé en beide lange beenen voor zich uitgestrekt, riep Laurie, met een zucht van voldoening: “Dat is een tref.”
“Geen nonsens, alstjeblieft!” snauwde Jo, haar kussen zwaaiende. Maar het was al te laat, er was geen plaats meer voor; het kwam op den grond te land en verdween op de meest geheimzinnige manier.
“Kom Jo, wees nu niet stekelig! Nadat een mensch zich de heele [86]week tot een geraamte heeft afgesloofd, verdient hij wel eens een beetje verwend te worden.”
“Betsy zal je wel verwennen, ik heb het te druk!”
“Neen, ik wil haar niet lastig vallen; maar jij houdt van zoo iets, of je moest er plotseling den smaak voor verloren hebben. Is dat zoo? heb je een hekel aan me gekregen en begeer je me met kussens te verjagen?”
Iets meer verteederends dan deze treffende vraag kon moeilijk bedacht worden, maar Jo trachtte “haar jongen” te vernietigen door hem op het lijf te vallen met de grimmige vraag:
“Hoeveel bouquetten heb je deze week aan juffrouw Randal gezonden?”
“Geen een, op mijn woord. Zij is geëngageerd—dus!”
“Daar ben ik blij om; dat is een van je vele dwaze geldverspillingen, bloemen en prullen te sturen aan meisjes, om wie je geen zier geeft,” zei Jo berispend.
“Verstandige meisjes om wie ik erg veel geef, willen niet hebben, dat ik hen ‘bloemen en prullen’ stuur, en wat moet ik dan doen? Mijn gevoelens moeten een uitweg hebben!”
“Moeder houdt niet van flirten, zelfs niet uit gekheid, en jij flirt vreeselijk, Teddy.”
“Ik zou alles willen geven, als ik kon antwoorden: jij ook. Maar nu ik dit niet kan, wil ik alleen maar zeggen, dat ik niets geen kwaad zie in dit vermakelijke spelletje, als beide partijen begrijpen, dat het maar gekheid is.”
“Het lijkt wel amusant, maar ik kan het eenvoudig niet leeren. Ik heb het geprobeerd, omdat het zoo stijf staat in gezelschap, als je niet doet zooals ieder ander; maar ik heb het er nog niet ver in gebracht,” bekende Jo, haar rol van mentor vergetende.
“Neem les bij Amy; die heeft er goed slag van!”
“Ja, zij doet het handig, en schijnt het nooit te ver te drijven. Ik geloof, dat het sommige menschen natuurlijk afgaat en dat zij zonder eenige moeite kunnen behagen, terwijl andere altijd op verkeerde plaatsen verkeerde dingen zeggen en doen.”
“Ik ben blij, dat jij niet kunt flirten; het is zoo’n verkwikking eens een verstandig, openhartig meisje te zien, dat vertrouwelijk en vriendelijk kan zijn, zonder zich gek aan te stellen. Onder ons gezegd, Jo, een paar van de meisjes, die ik ken, gaan er zoo ver mee, dat zij zich moesten schamen. Zij meenen niets kwaads, dat geloof ik wel; maar als zij wisten hoe er later over hen gesproken werd, zouden zij het stellig laten.”
“Zij bepraten jullie evengoed; en daar hun tongen het scherpst zijn, zijn jullie, jongens, er het ergst aan toe, want jullie zijn precies even coquet als zij. Wanneer jongelui zich gewoon gedroegen, zouden zij het ook doen; maar omdat zij weten, dat jullie van dien nonsens houdt, gaan ze er mee voort; en dan veroordeel je hen er later om!” [87]
“Je weet er nog niet veel van, jongejuffrouw,” zei Laurie, beleerend. “Wij houden niet van die malle coquettes, al nemen wij er soms den schijn van aan. Over lieve, eenvoudige meisjes wordt onder jongelui nooit dan met achting gesproken. Heilige onschuld, als je eens voor een maand in mijn plaats was, zou je dingen hooren, die je stellig zouden verbazen. Op mijn woord, als ik een van die aanstellerige wezens zie, zou ik altijd wel willen zeggen, wat in dat kinderversje staat: ‘Schaam u, poedel, schaam u wat!’”
Het was onmogelijk niet te lachen over den potsierlijken strijd tusschen Laurie’s ridderlijken afkeer om iets kwaads van het vrouwelijke geslacht te zeggen, en zijn zeer natuurlijke antipathie tegen de onvrouwelijke dwaasheden, waarvan hij in zijn studentenleven zoo menig voorbeeld aantrof. Jo wist, dat “de jonge Laurence” door berekenende moeders als een “hoogst verkieselijke partij” werd beschouwd, dat hun dochters hem toelachten, en dat hij genoeg gevleid werd door vrouwen van allerlei leeftijd, om een zotskap van hem te maken; zij hield dus naijverig de wacht over hem, vreezende, dat hij bedorven zou worden, en zij was nu veel meer verheugd, dan zij wilde toonen, toen zij hoorde, dat hij nog in eenvoudige, natuurlijke meisjes geloofde. Plotseling weer in haar vermanenden toon vervallende zei zij wat zachter: “Als je gevoelens bepaald een uitweg moeten hebben, Teddy, wijd je dan aan een van die ‘lieve, eenvoudige meisjes’, voor wie je achting voelt, en verbeuzel je tijd niet met die laffe wezens.”
“Raad je mij dat in ernst aan?” en Laurie keek haar in de oogen met een dwaze mengeling van onrust en vroolijkheid.
“Ja zeker; maar je zou beter doen met te wachten, tot je gepromoveerd was, en je onderwijl vast een beetje te verbeteren. Je bent niet half goed genoeg voor—nu, voor wie dat ‘lieve, eenvoudige meisje’ dan ook mag zijn;” en Jo keek ook een beetje eigenaardig want bijna was haar een naam ontsnapt.
“Neen, dat ben ik ook niet,” bekende Laurie, met een voor hem geheel nieuwe uitdrukking van nederigheid, terwijl hij de banden van Jo’s schortje om zijn vinger wond.
“Lieve hemel, zoo komen wij nooit verder,” dacht Jo, en voegde er overluid bij: “Toe, ga eens wat zingen; ik snak naar wat muziek, en ik hoor je altijd zoo graag.”
“Ik blijf liever hier zitten, dank je.”
“Neen, dat kan niet, er is geen plaats. Kom, maak jezelf nu maar eens verdienstelijk, nu je te groot bent om voor ornament te dienen. Ik dacht, dat jij er zoo’n hekel aan had om aan den boezelaar van een vrouw te hangen,” prikkelde Jo, een paar van zijn oproerige woorden aanhalende.
“Dat hangt er heelemaal van af, wie den boezelaar voorheeft;” en Laurie gaf een brutalen ruk aan de banden.
“Ga je haast?” vroeg Jo naar het kussen duikende.
Laurie vloog op, en zoodra het eerste studentenlied weerklonk, [88]sloop zij stil weg, en kwam niet terug, voordat de jonge heer in heftige verontwaardiging verdwenen was.
Jo lag dien nacht lang wakker, en eindelijk, juist op het punt van in te slapen, deed een gesmoorde snik haar op eens naar Betsy’s bed vliegen, met de bezorgde vraag: “Wat scheelt er aan, Bets?”
“Ik dacht, dat je al sliep,” snikte Betsy.
“Is het de oude pijn, lieveling?”
“Neen, het is iets nieuws, maar ik kan het wel dragen,” en Betsy trachtte haar tranen te bedwingen.
“Toe, vertel er mij eens alles van, en laat ik het genezen, zooals ik de andere pijn heb gedaan.”
“Dat kun je niet; hier helpt niets voor.” Verder kon Betsy niet spreken, maar ze klemde zich aan haar zuster vast en schreide zoo wanhopend, dat Jo er van schrikte.
“Waar zit het? zal ik Moeder gaan roepen?”
Betsy antwoordde niet op de eerste vraag, maar in het donker ging de eene hand onwillekeurig naar haar hart, alsof zij de pijn daar voelde; met de andere hield zij Jo stijf vast, en fluisterde driftig: “Neen, neen, roep Moeder niet, vertel het haar niet! Ik zal wel gauw beter zijn, kom hier bij mij liggen, en strijk met je hand over mijn voorhoofd. Dan zal ik stil zijn en gauw gaan slapen; heusch, ik beloof het je.”
Jo gehoorzaamde, maar terwijl haar hand zachtjes heen en weer gleed over Betsy’s gloeiend voorhoofd en vochtige oogleden, was haar hart overvol, en verlangde ze innig te mogen spreken. Maar, jong als zij was, zij had geleerd, dat harten, evenmin als bloemen tegen een ruwe behandeling kunnen, en zich van zelf moeten openen; daarom, hoewel zij de reden van Betsy’s nieuwe droefheid meende te weten, zei zij enkel op teederen toon: “Is er iets, dat je hindert, Bets?”
“Ja, Jo!” na een lange pauze.
“Zou het je geen troost geven, als je mij vertelde wat het is?”
“Nu niet—nog niet.”
“Dan zal ik er niet naar vragen, maar vergeet niet, Betslief, dat Moeder en Jo altijd klaar zijn om naar je te luisteren en je te helpen, als zij kunnen.”
“Dat weet ik. Ik zal het je later wel vertellen.
“Is de pijn nu beter?”
“O ja, veel beter; je bent zoo’n goede troost Jo.”
“Ga dan maar slapen, lieveling, ik zal bij je blijven.”
Zoo vielen zij in elkanders armen in slaap, en den volgenden morgen scheen Betsy weer geheel en al in orde te zijn; want als men achttien jaar is, duurt de pijn in hoofd noch hart lang, en kan een deelnemend woord de meeste kwalen genezen.
Maar Jo had een besluit genomen, en na eenige dagen nadenkens deelde zij het haar moeder mee.
“U vroeg mij laatst, wat mijn wenschen waren,” begon zij, toen [89]zij eens alleen bij elkander zaten. “Ik zal er u een van vertellen’, Moeder; ik zou dezen winter zoo graag eens voor een verandering ergens heen gaan.”
“Waarom, Jo?” en haar Moeder keek plotseling op, alsof zij een verborgen meening in haar woorden zocht.
Met haar oogen op haar werk antwoordde Jo ernstig: “Ik wou eens iets nieuws hebben; ik voel me zoo rusteloos, en verlang meer te zien, te doen en te leeren, dan tot nog toe. Ik denk te veel aan mijn eigen kleine wederwaardigheden, en ik heb een opfrisschinkje noodig; dus nu ik van den winter wel gemist kan worden, zou ik graag eens uitvliegen en op eigen wieken drijven.”
“En waar wil je heenvliegen?”
“Naar New-York. Ik kreeg gisteren een gelukkigen inval. U herinnert zich wel, dat mevrouw Kirke u schreef over een beschaafd meisje om de kinderen te leeren en wat te naaien, ’t Is moeilijk iets te vinden, dat mij in alle opzichten zou bevallen, maar ik denk dat ik dit wel zou kunnen, als ik mijn best doe.”
“Kind, wil je in betrekking gaan in dat groote pension?” en mevrouw March keek verwonderd, maar niet onvriendelijk.
“Het is niet bepaald in betrekking, want mevrouw Kirke is uw vriendin—de vriendelijkste ziel, die ooit geleefd heeft—en zij zou alles zoo aangenaam mogelijk voor mij inrichten. Haar gezin leeft afgezonderd van die vreemde menschen en niemand kent mij daar. En daar zou ik toch ook niet om geven; het is eerlijk werk en ik schaam mij er niet voor.”
“Ik ook niet, maar je schrijverij?”
“Daar zal een verandering ook goed voor zijn. Ik zal nieuwe dingen zien en hooren, en nieuwe denkbeelden opdoen, en al heb ik er daar niet veel tijd voor, ik zal overvloed van stof voor mijn verhalen mee naar huis brengen.”
“Daar twijfel ik niet aan; maar is dit de eenige reden voor dat plotselinge plan?”
“Neen, moeder.”
“Mag ik de andere reden weten?”
Jo keek naar boven en Jo keek naar beneden, bloosde en antwoordde toen zachtjes:
“Misschien is het ijdel of verkeerd van mij, dat ik het zeg, maar—ik ben bang,—dat Laurie te veel van me gaat houden.”
“Dus geef jij niet om hem op de manier, waarop hij blijkbaar van jou houdt?” vroeg mevrouw March met een bezorgde uitdrukking op het gelaat.
“O hemel, neen! ik houd evenveel van hem, als ik altijd gedaan heb, en ik ben heel trotsch op hem; maar van een dieper gevoel kan geen sprake zijn.”
“Daar ben ik blij om, Jo.”
“Waarom?”
“Omdat ik niet geloof, lieve kind, dat jullie bij elkander zoudt [90]passen. Als vrienden kun je het samen best vinden, en jullie telkens terugkeerende kibbelpartijtjes zijn gauw genoeg bijgelegd; maar ik vrees, dat je beiden in opstand zoudt komen als je voor je heele leven verbonden waart. Jullie zijn te veel van dezelfde natuur en te veel op je vrijheid gesteld—om niet eens van jullie opvliegendheid en onbuigzaamheid te spreken—dan dat je tezamen gelukkig zoudt kunnen zijn in een verhouding, die zoowel oneindig geduld en verdraagzaamheid, als liefde vordert.”
“Dat is juist, wat ik ook voelde, maar ik kon het niet zoo uitdrukken. Ik ben blij, dat u denkt, dat hij pas begonnen is van mij te houden. Het zou mij erg aan ’t hart gaan hem ongelukkig te maken; maar ik kan toch niet alleen uit dankbaarheid en medelijden op den ouwen jongen verliefd worden, wel?”
“Ben je zeker van zijn gevoelens omtrent jou?”
Weer vloog Jo het bloed naar de wangen, en ze antwoordde met een blik van voldoening, trots en medelijden, eigen aan jonge meisjes, als zij van hun eersten aanbidder spreken:
“Ik vrees van ja, Moeder; hij heeft wel niets gezegd met woorden, maar des te meer met zijn oogen. Ik geloof dat het maar beter is heen te gaan, eer het uitgesproken wordt.”
“Dat geloof ik ook, en als het geschikt kan worden, mag je gaan.”
Jo scheen verlicht en zei na eenige oogenblikken glimlachend:
“Wat zou mevrouw Moffat versteld staan over uw gebrek aan overleg, als zij het wist; en wat zal ze blij zijn, dat Annie nu weer kan hopen.”
“Och, Jo, moeders mogen verschillen in de soort van overleg, maar hun begeerte is altijd dezelfde: hun kinderen recht gelukkig te zien. Meta is gelukkig en ik verheug mij daar innig over. Jij moogt je vrijheid genieten, totdat je er genoeg van hebt, want eerst dan zul je kunnen begrijpen, dat er iets nog beters bestaat. Amy veroorzaakt mij op ’t oogenblik de meeste zorg, maar haar gezond verstand zal haar wel helpen. Wat Betsy betreft, voor haar durf ik niets hopen, dan dat zij gezond mag worden. Maar, zij scheen wat opgewekter in de laatste dagen. Heb je met haar gesproken?”
“Ja, zij erkende, dat zij iets op het hart had, en beloofde het mij over een poos te zullen vertellen. Ik vroeg niets meer, want ik geloof, dat ik het wel weet,” en Jo vertelde haar kleine geschiedenis.
Mevrouw March schudde het hoofd, en beschouwde de zaak niet geheel uit zoo’n romantisch oogpunt, maar zij keek ernstig, en zei nogmaals, dat Jo, terwille van Laurie, maar voor eenigen tijd van huis moest gaan.
“Laten wij er hem niets van zeggen, voordat het plan vastgesteld is; en dan zal ik verdwenen zijn, eer hij zijn gedachten bij elkander heeft en tragisch kan worden. Betsy moet in den waan blijven, dat ik voor mijn eigen plezier ga, want ik kan met haar niet over Laurie spreken; maar zij kan hem opbeuren en vertroosten als ik weg ben, en hem zoodoende die sentimenteele gedachten uit [91]het hoofd jagen. Hij heeft al verscheiden van die kleine beproevingen achter den rug; hij is er aan gewoon, en zal zijn ‘liefdesmart’ dus wel gauw te boven komen.”
Jo sprak hoopvol, maar zij kon de vrees niet wegredeneeren, dat deze “kleine beproeving” zwaarder zou blijken, dan de vorige, en dat Laurie niet zoo gemakkelijk als tot nog toe zijn “liefdesmart” te boven zou komen.
Het plan werd in den familieraad besproken en goedgekeurd, want mevrouw Kirke was zeer ingenomen met Jo’s aanbod, en beloofde haar een aangenaam tehuis.
Haar salaris was voldoende om haar onafhankelijk te doen zijn, en den vrijen tijd, dien zij over had, kon zij aan schrijven besteden; bovendien zou de verandering van tooneel en omgeving zoowel nuttig als aangenaam voor haar wezen. Jo verheugde zich in het vooruitzicht en verlangde weg te komen, want het ouderlijk huis werd te eng voor haar rustelooze natuur en avontuurlijken geest. Toen alles bepaald was, vertelde zij het onder vreezen en beven aan Laurie; maar, tot haar verwondering, nam hij het heel kalm op. Hij was in den laatsten tijd ernstiger dan gewoonlijk geweest, maar “heel genoeglijk,” vond Jo, en wanneer ze hem in scherts vroeg of hij een nieuw blaadje had omgeslagen, antwoordde hij rustig: “Dat heb ik, en ik ben van plan dit omgeslagen te laten blijven.”
Jo was bizonder in haar schik, dat nu juist een zijner deugdzame buien over hem gekomen was, en maakte haar toebereidselen met een verruimd gemoed—want Betsy scheen wat vroolijker—en zij hoopte, dat wat zij ondernam werkelijk voor allen het beste zou blijken.
“Voor één ding hoop ik, dat je bizonder zorg zult dragen, Bets,” zei zij den avond voor haar vertrek.
“Voor je papieren?” vroeg Betsy.
“Neen—voor mijn jongen. Wees heel lief voor hem—wil je?”
“Natuurlijk, ik zal ’t probeeren; maar ik kan jouw plaats niet vervullen, en hij zal je erg missen.”
“Dat zal hem geen kwaad doen; onthoud dus, dat ik hem in jouw speciale zorg achterlaat, om hem te plagen, te bederven en in ’t rechte spoor te houden.”
“Ik zal mijn best doen,” beloofde Betsy, verwonderd dat Jo haar zoo vreemd aankeek.
Toen Laurie afscheid kwam nemen, fluisterde hij veelbeteekenend: “’t Zal geen zier helpen, Jo. Mijn oog is op jou gevestigd, bedenk dus wel wat je doet, of ik kom je op een goeien dag naar huis halen.” [92]
New-York, Nov.
Lieve Moeder en Betsy.
Ik ben van plan een boekdeel te schrijven, want ik heb een massa te vertellen, hoewel ik geen deftige dame ben, die een reis op het vasteland maakt. Toen ik Vaders lief oud gezicht uit het oog verloor, was ik wel wat aan den grond en zou zeker een paar zilte droppels geplengd hebben, als eene Iersche dame met vier kleine kinderen, die allen meer of min huilden, mijn aandacht niet afgeleid had; want ik amuseerde mij met chocolaadjes over de bank te laten rollen, zoodra zij hun mond opendeden om te schreeuwen.
Al gauw kwam de zon door; ik nam dit aan als een gunstig voorteeken, klaarde eveneens op, en genoot van ganscher harte van mijn reis.
Mevrouw Kirke verwelkomde mij zoo hartelijk, dat ik mij op eens thuis gevoelde, zelfs in dat groote huis vol vreemden. Zij gaf mij een grappig klein kamertje hoog in de lucht—het eenige, dat zij had, maar er staat een kachel en een flinke tafel voor een zonnig raam, zoodat ik hier altijd kan gaan zitten schrijven, wanneer ik wil. Een heerlijk uitzicht met een kerktoren in het verschiet is een vergoeding voor de vele trappen, en mijn nieuw hokje beviel mij dadelijk uitstekend. De kinderkamer, waar ik les geven en naaien moet, is een heel plezierige kamer, naast die van mevrouw Kirke, en de twee kleine meisjes zijn lieve kinderen—een beetje bedorven, dunkt me, maar ik stal hun hart door het verhaal van “De zeven Geitjes,” en ik twijfel er niet aan, of ik zal eene model-gouvernante zijn.
Als ik liever niet aan de algemeene tafel kom, kan ik met de kinderen eten, en voor ’t oogenblik geef ik daaraan de voorkeur, want ik ben heusch verlegen, al wil niemand het gelooven.
“Nu kindlief, doe alsof je thuis bent,” zei mevrouw Kirke op echt moederlijke manier, “ik ben van den morgen tot den avond op de been, zooals je kunt denken met zoo’n huishouden; maar het zal een pak van mijn hart zijn, nu ik weet, dat de kinderen veilig en wel bij jou zitten. Mijn kamers staan altijd voor je open, en de jouwe zal ik zoo gemakkelijk inrichten, als mij mogelijk is. Er zijn een paar heel aardige menschen hier in huis, als je gezelschap verlangt, en je avonden heb je altijd vrij. Kom bij mij als er iets verkeerd gaat, en tracht zoo gelukkig mogelijk te zijn. Daar gaat de theebel, ik moet gauw een andere japon aanschieten!” en weg draafde zij, en liet mij alleen om in mijn nieuw ooievaarsnest op orde te komen. [93]
Toen ik naar beneden ging, zag ik een aardig staaltje van echte goedhartigheid. De trappen zijn erg hoog in dit groote huis, en toen ik op de derde verdieping stond te wachten, tot een klein dienstmeisje naar boven zou zijn gestrompeld, zag ik een wonderlijk soort van heer achter haar aankomen, haar den zwaren kolenemmer uit de hand nemen, dien geheel naar boven dragen, bij de eerste deur neerzetten, en toen bedaard wegstappen, terwijl hij met een knikje en een vreemd accent zei:
“Dat gaat beter zoo. Dat ruggetje is te jong voor zulke zware vrachten.”
Was dat niet vriendelijk? Ik houd van zulke dingen; want, zooals Vader zegt, kleinigheden doen het karakter uitkomen. Toen ik het aan mevrouw Kirke vertelde, lachte zij en zei:
“Dat moet professor Bhaer geweest zijn; die doet altijd zulk soort van dingen.”
Mevrouw K. vertelde mij, dat hij uit Berlijn kwam, hij moet heel geleerd en goed zijn, maar zoo arm als een kerkrat, en hij geeft hier lessen om in het onderhoud te voorzien van zichzelf en twee weezen, de zoontjes van zijn zuster, die met een Amerikaan getrouwd was geweest, en daarom verlangde, dat haar kinderen in Amerika zouden opgevoed worden. Het is geen erg romantische geschiedenis, maar zij interesseerde mij, en het deed me plezier te hooren, dat mevrouw Kirke hem haar zitkamer leent, om daar aan sommige van zijn leerlingen les te geven. Er is een glazen deur tusschen die kamer en de kinderkamer, en ik ben van plan hem eens te begluren, dan kan ik u vertellen, hoe hij er uit ziet. Hij is om en bij de veertig, dus het kan geen kwaad, Moedertje! Na de thee en een stoeipartijtje onder het uitkleeden met de kleine meisjes, viel ik aan op de groote werkmand en had een rustig avondpraatje met mijn nieuwe vriendin. Ik zal een dagboek schrijven, en het eens in de week zenden; goeden nacht dus, morgen meer.
Dinsdagavond.
Ik had het van morgen druk in mijn schooltje, want de kinderen leken wel op Tijl Uilenspiegel, en op éen oogenblik kreeg ik werkelijk lust om ze eens flink door elkander te schudden. De een of andere goede engel blies mij in, ze een les in kamergymnastiek te geven, en ik hield ze er zoolang mee bezig, tot zij dol blij waren weer rustig te mogen gaan zitten. Na de koffie ging de kindermeid met hen wandelen, en trok ik met een gewillig hart aan mijn naaiwerk.
Ik was juist bezig mijn goeden genius te danken, dat ik netjes knoopsgaten had leeren maken, toen de deur der voorkamer open en dicht ging, en iemand als een groote bromvlieg
“Kennst du das Land”.
begon te neuriën. Ik weet wel, dat het vreeselijk ongepast was, maar ik kon de verzoeking niet weerstaan; en een tipje van het gordijn voor de glazen deur oplichtende, gluurde ik naar binnen. Daar was professor Bhaer, en terwijl hij zijn boeken in orde bracht, nam ik hem eens goed op. Een echte Duitscher—nog al gezet, met bruin haar, een ruigen baard, een wonderlijken neus, de vriendelijkste oogen, die ik ooit gezien heb, en een heerlijke diepe stem, die iemands hart goeddoet, na ons scherp of valsch Amerikaansch gekrijsch. Zijn kleeren waren ouderwetsch, zijn handen groot en hij had geen enkelen echt zuiveren trek in zijn gezicht, alleen zijn tanden waren mooi; toch beviel hij mij, want hij heeft een goedgevormd hoofd, zijn linnen was hagelwit, en hij zag er uit als een gentleman, al had hij ook twee knoopen van zijn jas verloren, en een gelapte laars. Hij keek heel ernstig, hoewel hij neuriede, totdat hij naar het raam ging, de hyacinthenbollen in de zon zette en de kat streelde, die hem als een oud vriend ontving. Toen glimlachte hij, en toen er zacht aan de deur getikt werd, riep hij met een luide, heldere stem:
“Herein!”
Ik was juist van plan te verdwijnen, toen mijn oog op een klein dreumesje viel met een groot boek in de armen, en dit deed mij nog even wachten.
“Ik zoek mijn Beertje,” zei het alikruikje, haar boek met een slag op den grond gooiend en op hem toeloopende.
“Gij zult uw Beertje hebben, kom maar, en laat hij u maar eens hartelijk pakken, mijn Tina,” zei de professor, haar met een hartelijken lach opbeurende en zoo hoog boven zijn hoofd houdende, dat zij haar gezichtje bukken moest om hem te kussen.
“Nou moet Tina les leeren,” ging het kleine, grappige ding voort; hij zette haar dus aan de tafel, opende de groote dictionnaire, die zij had meegebracht, gaf haar papier en potlood, en zij krabbelde ijverig voort, terwijl zij nu en dan een blad omsloeg, en met haar klein, dik vingertje de bladzijde langs ging, alsof zij een woord opzocht, en dat alles zoo ernstig, dat ik mij bijna door een luiden lach had verraden, terwijl mijnheer Bhaer haar krulkopje streelde en zoo vaderlijk op haar neerzag, alsof zij zijn dochtertje was, hoewel zij eerder op een Fransch dan op een Duitsch kind leek.
Weer werd er geklopt, en de komst van twee jonge dames deed mij tot mijn werk terugkeeren, waar ik heel deugdzaam mee voortging, ondanks al het leven en het gepraat, dat in de andere kamer in vollen gang was. Een van de meisjes lachte heel geaffecteerd en riep telkens op coquetten toon: “Neen, maar professor!” en de andere sprak haar Duitsch met zoo’n potsierlijk accent, dat hij moeite moet gehad hebben er ernstig onder te blijven.
Beiden schenen zijn geduld bizonder op de proef te stellen, want meer dan eens hoorde ik hem op levendigen toon uitroepen: “Neen, neen, zoo is het niet, u luistert niet half naar wat ik zeg.” En eens [95]klonk er een harden slag, alsof hij met een boek op de tafel sloeg, gevolgd door den wanhopigen uitroep: “Potztausend, dat gaat alles verkeerd vandaag!”
De arme man! ik had medelijden met hem, en toen de meisjes weg waren, nam ik nog eens even een kijkje om te zien hoe hij het overleefde. Hij scheen uitgeput in zijn stoel neergevallen te zijn, en zat daar met gesloten oogen, totdat de klok twee uur sloeg; toen sprong hij op, stak zijn boeken in zijn zak, alsof hij weer les moest gaan geven, en de kleine Tina, die op de sofa in slaap gevallen was, in zijn armen nemende, droeg hij haar zachtjes weg. Ik geloof, dat hij een zwaar leven heeft.
Mevrouw Kirke vroeg mij of ik om zes uur niet mee aan tafel wilde dineeren. Ronduit gezegd voelde ik me erg heimweeachtig en ik dacht, misschien zal ’t mij goed doen eens te kijken, wat voor menschen met mij onder hetzelfde dak wonen. Ik knapte me dus wat op en trachtte achter mevrouw Kirke binnen te sluipen; maar daar zij klein is, en ik lang ben, bleek deze poging vruchteloos. Zij liet mij naast haar zitten, en na een poosje raapte ik al mijn moed bijeen, en keek eens rond. De lange tafel was totaal vol, en ieder scheen enkel aan zijn middagmaal te denken, vooral de heeren, die op de minuut af schenen te eten, want zij schrokten in den vollen zin van ’t woord, en verdwenen zoodra zij klaar waren. Het gewone genre jongelui, verdiept in hun eigen belangrijke persoonlijkheid was aanwezig; verder jonge paren, verdiept in elkander, getrouwde dames, verdiept in hun kinderen, en oude heeren, verdiept in de politiek. Ik geloof niet, dat ik met een van hen zou verlangen in aanraking te komen, behalve met een vriendelijke, ongetrouwde, jonge dame, die er uitziet of zij iets meer dan alledaagsch is.
Heel aan het uiteinde van de tafel zat de professor, aan den eenen kant zoo hard hij kon antwoorden uitschreeuwende op de vragen van een zeer weetgierig doof, oud heer, en aan den anderen kant met een Franschman een gesprek voerende over philosophie. Wanneer Amy hier geweest was, zou zij hem voor goed den rug hebben toegekeerd, want, o, treurige waarheid! hij had een goeden eetlust, en werkte zijn middagmaal naar binnen op een manier, die “Hare Hoogheid” ten zeerste geërgerd zou hebben. Het hinderde mij niets, want “ik zie graag menschen smakelijk eten,” zooals Hanna zegt, en de goeie man had waarlijk wel wat voedsel noodig, na zoo’n heelen dag lesgeven aan idioten.
Toen ik na het eten naar boven ging, waren twee jongeheeren bezig hun bonte mutsen voor den spiegel in de gang op te zetten, en ik hoorde den een tot den ander fluisteren: “Wie was die nieuweling?”
“Een gouvernante of zooiets.”
“Wat drommel, waarom zit die dan bij ons aan tafel?”
“Een vriendin van de oude vrouw.”
“Een flink gezicht, maar zonder eenige gratie.” [96]
“Neen, geen zier. Geef me een vlammetje en laten we opstappen.”
Eerst was ik verontwaardigd, maar toen zette ik het van mij af, want een gouvernante is evengoed als een kantoorklerk, en bezit ik dan ook al geen gratie, ik heb gezond verstand, en dat is meer dan sommigen bezitten, ten minste te oordeelen naar de opmerkingen van die verwaande wezens, die als rookende schoorsteenen wegstapten. Ik heb een hekel aan alledaagsche menschen!
Donderdag.
De dag van gisteren ging heel rustig voorbij met les geven, naaien, en schrijven in mijn kamertje, dat er met vuur en licht bizonder gezellig uitziet. Ik hoorde een paar nieuwtjes, en werd aan den professor voorgesteld. Het schijnt dat Tina het kind is van een Fransche vrouw, die hier in de wachtkamer het fijne goed strijkt.
Het kleine ding heeft haar hartje geheel aan mijnheer Bhaer verloren, en volgt hem, als hij thuis is, overal als een hondje, wat hem veel genoegen doet, daar hij, hoewel een oud vrijer, zeldzaam veel van kinderen houdt. Kitty en Minnie Kirke houden ook erg veel van hem, en vertellen gedurig van de spelletjes die hij verzint, de cadeautjes, die hij meebrengt, en de prachtige verhalen, die hij kan doen. De jongelui schijnen hem wat te bespotten, noemen hem “ouwe Frits”, “de groote Beer”, en maken allerlei grappen over zijn naam. Maar mevrouw Kirke zegt, dat hij er zich als een jongen mee amuseert, en het zoo goedhartig opneemt, dat zij allemaal van hem houden, ondanks zijn wonderlijke manieren.
De ongetrouwde jonge dame heet juffrouw Norton; zij is rijk, beschaafd en vriendelijk. Zij sprak mij vandaag aan tafel aan, (ik ging weer naar beneden, want het is zoo grappig de menschen te zien) en verzocht mij haar eens in haar kamer te komen opzoeken. Zij heeft mooie boeken en platen, kent interessante personen, en schijnt vriendschappelijk gezind; ik zal mij dus “aangenaam zien te maken,” want ik verlang wel degelijk in goede kringen te komen, al versta ik daaronder iets anders dan Amy.
Gisterenavond zat ik in onze zitkamer, toen professor Bhaer binnenkwam met een paar couranten voor mevrouw Kirke. Zij was uit, maar Minnie, die een grappig, klein oud vrouwtje is, stelde mij heel aardig voor: “Dit is mama’s vriendin, juffrouw March.”
“Ja, en ze is erg aardig, en we houden erg veel van haar,” voegde Kitty, een echt “enfant terrible” er bij.
Wij bogen beiden en glimlachten toen, want de deftige voorstelling en de ongebruikelijke bijvoeging vormden nog al een contrast.
“Ach, ja; ik zie wel, dat deze schelmpjes u zullen kwellen, Fräulein March. Als het weer zoo is, roep mij, en ik kom,” zei hij met een dreigenden blik, die de kleine deugnieten deed juichen.
Ik beloofde het en hij vertrok; maar het schijnt mijn noodlot [97]te zijn, dat ik hem dikwijls moet zien, want toen ik vandaag uitging en zijn deur voorbijkwam, stootte ik er bij ongeluk met mijn parapluie tegen. De deur sprong open en daar stond hij in zijn wijde chambercloack, met eene groote blauwe sok in de eene hand en een stopnaald in de andere; hij scheen er in het geheel niet verlegen mee, want toen ik excuses maakte en voorbij stoof, wuifde hij mij na met sok en al, terwijl hij op zijn luiden, opgeruimden toon riep:
“Gij heeft schoon weder foor uwe Spaziergang. Bon voyage, mademoiselle.”
Ik lachte, terwijl ik naar beneden ging; maar het was toch aandoenlijk, dat die arme man zelf zijn kleeren moest verstellen. Ik heb wel eens gehoord, dat Duitsche heeren tapisseriewerk doen, maar kousenstoppen is heel wat anders, en lang zoo aardig niet.
Zaterdag.
Er is niets beschrijvenswaardigs voorgevallen, behalve een bezoek bij juffrouw Norton, die haar kamer vol mooie, smaakvolle dingen heeft, en allerbeminnelijkst was, want zij toonde mij al haar schatten, en vroeg mij, of ik tot haar gezelschap, nu en dan met haar naar lezingen of concerten wilde gaan, als ik er tenminste plezier in had. Zij deed het voorkomen, alsof ik haar daarmee een dienst deed, maar ik ben overtuigd, dat mevrouw Kirke haar over ons gesproken heeft, en dat zij het uit vriendelijkheid voor mij doet. Al ben ik ook zoo trotsch als Lucifer, toch bezwaren mij zulke gunstbewijzen van zulke menschen volstrekt niet, en ik nam het voorstel dankbaar aan.
Toen ik in de kinderkamer terugkwam, was er zoo’n lawaai in de voorkamer, dat ik even naar binnen keek, en daar kroop Herr Bhaer op handen en knieën rond, met Tina op zijn rug, terwijl Kitty hem aan een springtouw voortsjorde, en Minnie de beide kleine jongens, die in van stoelen gebouwde hokken brulden en rondsprongen, met koekjes voederde.
“Wij spelen menazerie,” legde Kitty uit.
“Dit is mijn olevant,” voegde Tina er bij, terwijl zij zich aan het haar van den professor vast hield.
“Als Franz en Emil ’s Zaterdags komen, mogen we altijd doen wat wij willen, is ’t niet, mijnheer Bhaer?” vroeg Minnie.
De “olevant”, die het spel even ernstig opnam als de anderen, kwam overeind en zei:
“Ik geef mijn woord, dat het zoo is. Als wij te groot lawaai maken, zegt gij slechts ‘st!’ tot ons, en wij gaan zachter.”
Ik beloofde dat te zullen doen, maar liet de deur open, en genoot niet minder van de pret dan zij—want vroolijker spel heb ik nooit bijgewoond. Zij speelden wolf en schaap, en soldaatje, dansten en zongen, en toen het donker begon te worden, nestelden zij zich [98]allen rondom den professor op de sofa, terwijl hij allerliefste sprookjes vertelde van ooievaars op de schoorsteenen en van de kleine kobolds, die op de dwarrelende sneeuwvlokken rijden. Ik wou dat Amerikanen net zoo natuurlijk en eenvoudig waren als Duitschers!
Ik vind dit geschrijf zoo plezierig, dat ik wel altijd voort zou kunnen gaan, als de zuinigheid mij niet gebood op te houden; want hoewel ik dun papier heb gebruikt en zoo dicht in elkander heb geschreven als ik maar kon, sidder ik bij de gedachte aan al de postzegels, die deze lange brief zal kosten. Stuurt u mij Amy’s brieven, zoodra u ze gelezen hebt? Mijn onbeteekenende nieuwtjes zullen wel wat afvallen na haar heerlijkheden, maar ik weet, dat u allen ze toch graag zult lezen. Is Teddy zóó hard aan de studie, dat hij geen tijd kan vinden eens aan zijn vrienden te schrijven? Beloof mij goed voor hem te zorgen, Bets, en vertel mij alles van de kinderen, en groet allen hartelijk van
Uw ouwe trouwe
Jo.
P.S. Nu ik mijn brief overlees, komt hij mij erg “Bhaerachtig” voor, maar ik stel altijd belang in bizondere menschen, en had werkelijk niets anders om over te schrijven. Mijn zegen!
Dec.
Mijn allerliefste Bets,
Daar dit een krabbel-brief zal worden, adresseer ik hem aan jou, omdat hij je denkelijk amuseeren zal, en je een denkbeeld kan geven van mijn leventje hier; want al is het rustig, het is toch nog al amusant—en daarom, o, verheug je met mij! Na, wat Amy vroeger “Herculanumsche” pogingen noemde, op ’t gebied van geestelijke en zedelijke “agricultuur”, beginnen mijn paedagogische begrippen zich te ontwikkelen, en mijn kleine pleegkinderen zich naar mijn wensch te buigen. Ik stel niet zooveel belang in hen als in Tina en de jongens, maar ik doe mijn plicht jegens hen, en zij houden van mij. Franz en Emil zijn aardige kleine guiten, jongens naar mijn hart; de vermenging van den Duitschen en Amerikaanschen geest houdt hen in een toestand van voortdurende beweeglijkheid. De Zaterdagmiddagen zijn tijden van oproer, hetzij binnen- of buitenshuis, want op mooie dagen gaan ze allen als een kostschool uit wandelen, met den professor en mij, om de orde te bewaren; je weet niet, hoe ’n pret we dan hebben!
Wij zijn nu groote vrienden, en ik ben begonnen les bij hem te nemen. Ik kon er heusch niets tegen doen, en het kwam op zoo’n grappige manier, dat ik het je even vertellen moet. Ik zal bij het begin beginnen. Op een morgen riep mevrouw Kirke mij, toen ik mijnheer Bhaer’s kamer voorbijging, waar zij aan het rondscharrelen was. [99]
“Heb je ooit zoo’n hol gezien, kindlief? Help me eens even deze boeken op hun plaats zetten, want ik heb alles ondersteboven gehaald om te weten te komen, wat hij met die zes nieuwe zakdoeken gedaan heeft, die ik hem niet lang geleden gegeven heb.”
Ik ging naar binnen, en terwijl wij bezig waren, keek ik eens rond, want het was wezenlijk een “hol.” Overal boeken en papier; een gebroken meerschuim pijp en een oude fluit, beiden afgedankt en op den schoorsteenmantel geworpen; een oud dier van een vogel, zonder staart, tjilpte in de eene vensterbank, de andere was versierd met een stolp met witte muizen; half voltooide bootjes en eindjes touw lagen tusschen de papieren, vuile kinderlaarsjes stonden voor ’t vuur te drogen, en sporen van de hartelijk geliefde jongens waren overal in de kamer te zien. Na een eindeloos geschommel kwamen drie van de verloren schapen voor den dag—één hing over de vogelkooi, één zat vol inkt en één vol geschroeide plekken, blijkbaar gebruikt om er een gloeiende pook mee aan te vatten.
“Wat een man!” lachte de goedhartige mevrouw K., terwijl zij de overblijfselen in de prullemand stopte.
“Ik denk, dat de andere verscheurd zijn voor zeilen van booten, verbanden voor gewonde vingers, en staarten voor vliegers. Het is verschrikkelijk, maar ik kan er hem niet hard over vallen; hij is zoo verstrooid en goedhartig, hij laat die jongens heelemaal den baas over hem spelen. Ik ben met hem overeengekomen, dat ik voor zijn wasch en verstelgoed zou zorgen, maar hij vergeet zijn dingen te geven, en ik vergeet ze na te zien, en zoo raakt hij soms geducht in verlegenheid.”
“Laat ik het verstelwerk maar op me nemen,” stelde ik voor, “ik geef er niet om, en hij hoeft het niet te weten. Ik zou het met plezier doen; hij is altijd zoo vriendelijk voor mij om mijn brieven weg te brengen, en mij boeken te leenen.”
Zoo heb ik dan zijn goed in orde gebracht en in twee paar sokken hielen gebreid, want zij waren heelemaal uit het fatsoen geraakt door zijn wonderlijke stoppen. Er werd geen woord van gerept, en ik hoopte, dat hij het niet zou gewaar worden, maar verleden week betrapte hij mij op zekeren dag. Daar ik hem altijd zijn lessen hoorde geven, begon ik er plezier in te krijgen, en besloot mijn best te doen mee te leeren; want Tina loopt in en uit, en laat de deur open, zoodat ik alles kon verstaan. Ik was dicht bij de deur gaan zitten, en bezig de laatste sok af te maken, terwijl ik mijn best deed te verstaan, wat hij tot een nieuwe leerling zei, die even dom is in ’t Duitsch als ik. Het meisje was weg en ik dacht dat hij ook weg was, want ik hoorde niets meer, en begon hardop een werkwoord op te zeggen, waarbij ik als een dwaas heen en weer zat te wiegelen, toen een zacht gegrinnik mij deed schrikken, en daar stond Herr Bhaer bedaard te kijken en te lachen, terwijl hij Tina wenkte hem niet te verraden.
“Zoo,” zei hij, terwijl ik ophield en hem als een gans aanstaarde. [100]“U begluurt mij en ik begluur u, maar dat kan geen kwaad; maar zie, ik maak geen grap, als ik zeg: hebt gij lust Duitsch te leeren?”
“Ja, maar u hebt het veel te druk, en ik ben te dom om te leeren,” stamelde ik, zoo rood als een pioen.
“Wij zullen den tijd maken en het verstand wel vinden. In den avond zal ik u gaarne een klein uur geven, want zie, Fräulein March, ik heb deze rekening te betalen,” terwijl hij op mijn werk wees. “Ja, zij zeggen tot een ander, deze lieve dames: hij is een domme oude kerel, hij zal niet zien, wat wij doen, hij zal nooit merken, dat zijn sokken niet meer zoo kapot gaan; hij zal denken, dat zijn knoopen weer aangroeien, als zij afgevallen zijn, en gelooven, dat banden zich zelf vastnaaien. Ach, maar ik heb een oog, en ik zie veel. Ik heb een hart, en ik voel den dank. Kom nu en dan een uur, of geen goede fee mag meer aan ’t werk voor mij en het mijne.”
Natuurlijk kon ik niets meer zeggen, en daar het werkelijk een pracht-gelegenheid is, nam ik het aanbod aan, en wij begonnen. Ik kreeg vier lessen en bleef toen in een grammaticale moeilijkheid steken. De professor was uiterst geduldig met mij, maar het moet een ware kwelling voor hem geweest zijn, want hij keek mij met zoo’n uitdrukking van kalme wanhoop aan, dat ik niet wist of ik zou lachen of schreien. Ik viel van het eene uiterste in het andere, en toen het kwam tot een zacht gesnuf van schaamte en wanhoop, smeet hij de spraakkunst op den grond en stormde de kamer uit. Ik voelde mij voor altijd onteerd en verlaten, maar gaf hem volkomen gelijk, en was juist bezig om mijn paperassen bij elkaar te grabbelen met het plan naar boven te vluchten en mij zelf eens duchtig onder handen te nemen, toen hij naar binnen stapte, zoo vroolijk en vriendelijk, alsof ik mijn naam met roem had overladen.
“Nu zullen wij een andere manier probeeren. Gij en ik zullen te zamen deze aardige Märchen lezen en niet meer in dat droge boek graven, dat in den hoek gaat, omdat het ons treurig en boos gemaakt heeft.”
Hij sprak zoo vriendelijk en sloeg Andersen’s sprookjes zoo uitlokkend voor mij open, dat ik meer dan ooit beschaamd was, en aan het werk toog met een gevoel van “overwinnen of sterven,” dat hem ontzaglijk scheen te amuseeren. Ik vergat mijn heele verlegenheid en viel er uit alle macht op aan, strompelde over lange woorden, sprak ze maar uit volgens de inspiratie van het oogenblik, en deed mijn uiterste best. Toen ik aan het einde van de eerste bladzijde was gekomen, en ophield om adem te scheppen, klapte hij in de handen, en riep op zijn hartelijke manier uit: “Das ist gut! Nu gaan wij goed!—Mijn beurt. Ik doe hem in Duitsch, geef mij uw oor!” En daar ging hij, terwijl hij met zijn heldere stem de lange woorden met zoo’n genot uitgalmde, dat het iemand goed deed hem te zien en te hooren. Gelukkig lazen wij de geschiedenis van het “Tinnen Soldaatje,” die, zooals je weet, grappig is, zoodat ik lachen kon, wat ik ook telkens deed, hoewel ik de helft [101]niet begreep van wat hij las; maar ik kon het niet helpen, hij was zoo in heiligen ernst, ik zoo opgewonden, en het geheel zoo onweerstaanbaar komisch.
Naderhand schoten wij harder op, en nu lees ik mijn Duitsch al redelijk goed; want zijn manier van les geven bevalt mij best, en ik zie wel, dat hij de spraakkunst in de sprookjes en verzen verstopt, net als pillen in gelei. Ik vind het erg prettig, en het schijnt hem nog niet te vervelen; erg goedig van hem, hè? Ik ben van plan hem met Kerstmis iets te geven, want geld durf ik hem niet aanbieden. Doe mij eens iets aardigs aan de hand, Moeder!
Wat ben ik blij, dat Laurie zoo opgewekt en druk aan ’t werk schijnt te zijn, en dat hij niet meer rookt, en zijn hart laat groeien. Je ziet, Bets, dat jij beter met hem kunt omspringen dan ik. Ik ben niet jaloersch, hoor; ga je gang maar, als je maar geen heilige van hem maakt. Ik geloof, dat ik niet meer van hem zou houden, als hij geen greintje menschelijke zondigheid meer in zich had. Lees hem eindjes uit mijn brieven voor. Ik heb geen tijd om veel te schrijven, en dat is maar goed ook. Goddank, Betslief, dat je zoo wel blijft.
Jan.
Een gelukkig Nieuwjaar wensch ik mijn heele familie; mijnheer L. en een jongeling, met name Teddy, niet te vergeten! Ik kan u niet zeggen, hoe blij ik was met uw Kerstmispak, want ik kreeg het laat in den avond, en had de hoop al opgegeven. Uw brief kwam ’s morgens, maar meldde niets van een pakje om de verrassing niet te bederven; ik was dus wel een beetje teleurgesteld, want ik had een soort van “gevoel” gehad, dat u mij niet zoudt vergeten. Toen ik na de thee alleen in de kamer zat, was ik diep in den put, en toen het groote, vochtige pak bij mij werd gebracht, drukte ik het aan mijn hart en maakte een luchtsprong. Het was zoo thuis-achtig en heerlijk, dat ik er bij op den grond ging zitten en begon te lezen, te bekijken, te eten, te lachen en te schreien, op mijn gewone malle manier alles door elkaar. Het waren juist allemaal dingen, die ik noodig had, en zij leken mij zooveel beter, nu zij gemaakt waren in plaats van gekocht. Betsy’s nieuwe “inktboezelaar” was kapitaal, en Hanna’s trommeltje met zandkoekjes is een heerlijke traktatie. Zeker zal ik die mooie flanelletjes dragen, Moeder, die u mij gestuurd heeft, en heel zorgvuldig de boeken lezen, die Vader aangeschrapt heeft. Ik dank u allen duizend en duizendmaal!
Van boeken gesproken; in dat opzicht werd ik rijk, want op Nieuwjaarsdag gaf mijnheer Bhaer mij een mooien Shakespeare. Het is een exemplaar dat hij zeer op prijs stelt, en ik heb het dikwijls bewonderd, zooals het daar op de eereplaats stond met zijn Duitschen bijbel, Plato, Homerus en Milton; u kunt dus denken, wat ik voelde, toen hij het zonder den omslag bij mij bracht, en mij [102]mijn naam op het titelblad wees, met daaronder: “Van mijn vriend Friedrich Bhaer.”
“Gij zegt dikwijls, gij wenscht een bibliotheek; hier geef ik u een: want tusschen deze twee wanden (hij meende den band) zijn vele boeken in éen. Lees hem wel, en hij zal u veel helpen; want de karakterstudie in dit boek zal u leeren de levende karakters om u heen te verstaan, en ze met uw pen te teekenen.”
Ik dankte hem zoo hartelijk als ik kon, en spreek nu over mijn bibliotheek, alsof ik honderd boeken bezit. Ik heb vroeger nooit geweten, dat er zooveel in Shakespeare stak, maar ik had ook vroeger geen Bhaer om hem mij uit te leggen. Neen, lach nu niet om zijn leelijken naam, het is niet Baar en ook niet Beer, zooals de menschen het altijd willen zeggen, maar iets, tusschen beide in, dat alleen Duitschers kunnen weergeven. Ik ben blij, dat wat ik van hem schrijf u bevalt, en ik hoop, dat u hem eens zult leeren kennen; Moeder zou zijn warm hart, en Vader zijn verstandig hoofd bewonderen. Ik bewonder beide, en voel mij heel rijk met mijn nieuwen “vriend Friedrich Bhaer.”
Omdat ik niet veel geld had, en niet wist, wat hij graag zou hebben, gaf ik hem een paar kleinigheden, die ik hier en daar in zijn kamer neerzette, waar hij ze onverwachts zou vinden. Zij zijn nuttig, mooi, of grappig: een nieuw kaartenbakje op zijn tafel, een vaasje voor zijn bloem—want hij heeft altijd een bloem of een takje groen in een glas, om hem frisch te houden, zooals hij zegt—en een “aanpakkertje” voor zijn pook, zoodat hij niet meer zijn “mouchoirs” zooals Amy ze noemt, behoeft te verbranden. Ik had het gemaakt volgens Betsy’s model—een groote kapel, met een dik lichaam, zwarte en gele vleugels, paardenharen voelsprieten, en glazen oogen. Hij vond het beest erg mooi, en heeft het als een ornament op den schoorsteen gezet, zoodat het per slot van rekening toch nutteloos is. Zoo arm als hij is, vergat hij toch geen enkele dienstbode of geen enkel kind in huis; en geen ziel, van de Fransche strijkster af, tot juffrouw Norton toe, vergat hém. Daar was ik zoo blij om!
Op oudejaarsavond was er een maskerade, en hadden we echt plezier. Ik was eerst niet van plan naar beneden te gaan, omdat ik geen costuum had; maar op het laatste oogenblik bedacht mevrouw Kirke, dat zij nog een ouderwetsche zijden japon had liggen, en juffrouw Norton leende mij kant en veeren; ik tuigde mij dus op als mevrouw Malaprop1, en zeilde naar binnen met mijn masker voor. Niemand herkende mij, want ik veranderde mijn stem, en niemand droomde, dat die stille, trotsche juffrouw March (want bijna allen denken, dat ik erg stijf en koel ben, en dat ben ik ook [103]tegen uilskuikens) kon dansen, zich verkleeden, of losbarsten in een stortvloed van onzin en dwaasheden. Ik had dolle pret, en toen wij ons ontmaskerden, was het grappig te zien, hoe zij mij aanstaarden. Ik hoorde een van de jongelui tegen een ander zeggen, dat hij altijd wel gedacht had, dat ik een actrice was geweest; en dat hij zich nu wel meende te herinneren, mij in een van de mindere schouwburgen gezien te hebben. Meta zal zich met deze grap kostelijk amuseeren. Herr Bhaer was Nick Bottom2, en Tina was Titania, in zijn armen werkelijk een allerliefste kleine fee. Hem te zien dansen was “een landschap”, om een Teddyisme te gebruiken.
Over ’t geheel had ik dus een heel gelukkig Nieuwjaar, en toen ik in mijn kamertje alles nog eens overdacht, voelde ik, dat ik toch vooruitging, in weerwil van al mijn struikelingen, want ik ben nu altijd opgeruimd, werk met lust, en stel meer belang in andere menschen, dan ik vroeger deed, wat toch zeker bevredigend mag genoemd worden. God zegene u allen. Steeds uw liefhebbende
Jo.
1 Mrs. Malaprop (mal à propos) is een figuur uit Sheridan’s blijspel The Rivals (de Medeminnaars), bekend om de grappige manier waarop ze verschillende uitdrukkingen en personen dooreenhaspelt.
2 Een Atheensch wever, voorkomende in Shakespeare’s: Midzomernachtsdroom, waarin Titania, de feeënkoningin, ook een hoofdrol vervult.
Hoewel Jo heel gelukkig was in haar gezellige omgeving, en druk met haar dagelijkschen arbeid, waardoor ze haar brood verdiende en kruidde, vond zij toch tijd voor haar letterkundige werkzaamheden. Het doel dat zij najoeg, lag voor de hand voor een arm en eerzuchtig meisje; maar de middelen, die zij in het werk stelde om het te bereiken, waren juist niet de beste. Zij zag, dat geld macht verschaft, en daarom besloot zij geld en macht te verwerven; niet alleen voor zichzelve, maar vooral voor hen, die zij meer dan zichzelve liefhad. De hoop, alles thuis aangenaam en gemakkelijk in te kunnen richten, Betsy alles te geven, wat zij verlangde, van aardbeien in den winter af, tot een serafineorgel in haar kamer toe; zelve op reis te gaan; en altijd meer dan genoeg te hebben, zoodat zij zich het genot van geven kon veroorloven, was jarenlang Jo’s geliefkoosd ideaal geweest.
De ondervinding, opgedaan met de bekroonde novelle, scheen haar een weg te hebben geopend, die, na een lange reis en het beklimmen van steile bergen, haar naar dit verrukkelijk luchtkasteel zou voeren. Maar de kwellingen van de roman-critiek hadden haar moed voor een tijdlang gefnuikt, want de publieke opinie is een [104]reus, die wel moediger Jacks op hooger boonenstaken dan de hare, heeft afgeschrikt. Evenals die onsterfelijke held rustte zij wat uit na haar eerste poging, die in een nederploffing, en den minst begeerlijken van des reuzen schatten eindigde, als ik mij wel herinner. Maar de geest van opstaan en opnieuw beproeven, was even sterk in Jo als in Jack; zij klauterde dus dezen keer tegen den schaduwkant op, en behaalde meer buit, maar verloor bijna datgene, wat kostelijker is dan zakken vol goud.
Zij begon sensatie-verhalen te schrijven—want in die duistere tijden las zelfs het volmaakte Amerika bombast. Zij sprak er met niemand over, maar stelde een “treffende geschiedenis” op, en bracht die stoutmoedig zelve naar den heer Dashwood, den uitgever van “De Wekelijksche Vulkaan”. Zij had wel nooit Sartor Resartus1 gelezen, maar haar vrouwelijk instinct leerde haar, dat kleederen dikwijls grooter invloed uitoefenen dan karakterdeugden of de toovermacht van goede manieren. Zij trok dus haar beste pakje aan, en terwijl zij zich trachtte wijs te maken, dat zij noch opgewonden, noch zenuwachtig was, klom zij moedig twee donkere vuile trappen op, en kwam in een wanordelijke kamer vol tabaksrook, en in tegenwoordigheid van drie heeren, wier hielen zich in hooger luchtstreken bevonden dan hun hoeden, welke laatste kleedingstukken door geen van allen bij haar verschijning werden afgenomen. Eenigszins afgeschrikt door deze ontvangst aarzelde Jo op den drempel, en fluisterde erg verlegen:
“Neem me niet kwalijk, ik zocht naar het kantoor van ‘De Wekelijksche Vulkaan’; ik wou mijnheer Dashwood graag spreken.”
Omlaag kwam het hoogste paar hielen, overeind rees de rookerigste heer, en zorvuldig en liefkoozend zijn sigaar in de hand houdende, naderde hij met een knikje en een gezicht, waarop niets dan slaap te lezen stond. Gevoelende dat zij op de een of andere manier de zaak ten einde moest brengen, haalde Jo haar manuscript voor den dag, en met wangen, die met elken zin rooder en rooder werden, stamelde zij brokstukken van de kleine toespraak, die zij zoo zorgvuldig voor deze gelegenheid had bedacht.
“Een van mijn vriendinnen verzocht mij—u dit verhaal—alleen als een proefneming—aan te bieden—zij wilde graag uw oordeel weten—en als u dit beviel, zou zij wel meer willen schrijven.”
Terwijl zij bloosde en stamelde, had de heer Dashwood het manuscript ter hand genomen, en, het met een paar vuile vingers doorbladerend, een critischen blik over de net beschreven bladzijden laten dwalen.
“Dit is geen eerste proefneming, denk ik?” vroeg de uitgever, bemerkende dat de pagina’s genommerd, slechts aan éen zijde beschreven en niet met een lint (dat zeker teeken van een eerstbeginnende) waren samengebonden. [105]
“Neen, mijnheer; zij heeft eenige ondervinding, en behaalde al een prijs met een verhaal in de ‘Blarneystone Banier.’”
“Ah, zoo?” en de heer Dashwood wierp een haastigen blik langs Jo, die haar, met al wat zij aan had, van het lint op haar hoed, tot de knoopen van haar laarzen toe, scheen op te nemen. “U kunt het hier laten, als u wilt; wij hebben op ’t oogenblik meer van dit soort van dingen liggen dan wij kunnen gebruiken, maar ik zal het eens doorloopen, en u de volgende week antwoord geven.”
Jo was volstrekt niet geneigd het achter te laten, want mijnheer Dashwood beviel haar in ’t geheel niet; maar onder deze omstandigheden kon zij niet anders doen dan buigen en wegwandelen, waarbij zij bizonder lang en statig scheen, zooals gewoonlijk wanneer zij geraakt of verbluft was. Op dit oogenblik was zij beide; want de veelbeteekenende blikken, die de heeren wisselden, hadden haar duidelijk getoond, dat haar kleine draaierij van “de vriendin” als een uitmuntende grap beschouwd werd; en een gelach, veroorzaakt door een onverstaanbare opmerking van den uitgever, terwijl hij de deur sloot, voltooide haar nederlaag. Half besloten hier nooit terug te keeren ging zij naar huis, en joeg haar boosheid op de vlucht, door uit alle macht boezelaars te naaien; en na een paar uur was zij genoeg gekalmeerd, om over het heele tooneel te lachen, en naar de volgende week te verlangen.
Toen zij voor de tweede maal ging, was de heer Dashwood tot haar groote vreugde alleen. Hij scheen ook nu niet zóo verdiept in zijn sigaar, dat hij zijn manieren vergat—zoodat de tweede ontmoeting Jo veel minder zwaar viel dan de eerste.
“Wij zullen het verhaal opnemen (uitgevers spreken nooit van ‘ik’) als u geen bezwaar hebt tegen eenige veranderingen. Het is te lang, maar wanneer u de plaatsen die ik gemerkt heb, schrapt, zal het juist de vereischte lengte krijgen,” zei hij op drogen toon.
Jo herkende nauwelijks haar eigen manuscript, zoo verkreukeld en vol teekentjes waren de bladzijden en volzinnen; maar met een gevoel als van een teedere moeder, die men voorstelt de beentjes van haar zuigeling af te snijden, opdat hij in de nieuwe wieg moge passen, zag ze de aangestreepte passages na, en bemerkte met verbazing, dat al de zedekundige overwegingen, die zij er zoo zorgvuldig—als een tegenwicht voor het al te romantische—tusschen verspreid had, geschrapt waren.
“Maar mijnheer, ik dacht dat ieder verhaal een soort van moreele strekking moest hebben, en daarom zorgde ik, dat ten minste een paar van mijn zondaren berouw kregen.”
De ernst, die den uitgever paste, maakte plaats voor een glimlach, want Jo had haar “vriendin” vergeten, en sprak zooals alleen een schrijfster zou kunnen spreken.
“Ja, maar de menschen verlangen geamuseerd, niet bepreekt te worden, weet u. Zedeleer wordt tegenwoordig niet verkocht,” hetgeen, tusschen twee haakjes, geen volkomen juiste opmerking was. [106]
“U meent dus, dat het met deze veranderingen bruikbaar zou zijn?”
“Ja, de intrige is nieuw, en vrij aardig uitgewerkt—de stijl en dat is goed,” antwoordde mijnheer Dashwood minzaam.
“Wat is—ik meen, wat geeft u—” begon Jo, niet wetende, hoe zij zich ’t best zou uitdrukken.
“O, ja,—wel, wij geven van vijf en twintig tot dertig dollar voor dingen van dien aard, en betalen bij verschijning,” antwoordde de heer Dashwood, alsof dit punt hem ontgaan was; men zegt, dat zulke kleinigheden dikwijls de aandacht van uitgevers ontsnappen.
“Heel goed, u kunt het plaatsen,” zei Jo, voldaan het verhaal teruggevende, want na al haar geschrijf voor een dollar de kolom, scheen zelfs vijf en twintig haar een mooi honorarium toe.
“Mag ik mijn vriendin vertellen, dat u een volgend verhaal ook wel plaatsen wilt, als het beter is dan dit?” vroeg Jo, die haar kleine vergissing niet had bemerkt en stoutmoediger was geworden door haar succes.
“Wel, wij zullen zien; kunnen het niet vast beloven. Zeg haar, dat zij het kort en piquant moet maken, en zich niet om de moraal bekommeren. Welken naam zou uw vriendin er onder willen plaatsen?” Dit laatste op achteloozen toon.
“Geen naam, als ’t u blieft; zij verlangt haar eigen naam niet bekend te maken, en zij heeft geen pseudoniem,” antwoordde Jo, ondanks zich zelve blozende.
“Zooals zij verkiest natuurlijk. Het verhaal zal de volgende week verschijnen; komt u het geld halen, of zal ik het zenden?” vroeg de uitgever, nieuwsgierig wie zijn nieuwe medewerkster was.
“Ik zal er om komen; goeien morgen, mijnheer.”
Toen zij vertrokken was, stak de heer Dashwood de beenen in de lucht, met de vriendelijke opmerking: “arm en trotsch als naar gewoonte, maar zij is bruikbaar.”
Volgens de aanwijzingen van haar uitgever stortte Jo zich hals over kop in de troebele zee van sensatieromans, maar dank zij het reddend touw, dat haar door een vriend werd toegeworpen, kwam zij weer boven, en de duikeling deed haar geen kwaad.
Evenals de meeste jonge schrijfsters zocht zij buitenslands naar karakters en tooneelen; bandieten, graven, zigeuners, nonnen en hertoginnen verschenen op haar tooneel, en speelden hun rollen met zooveel durf en bezieling, als de verslinders maar konden verlangen. Op zulke kleinigheden als taal, stijl, interpunctie, en waarschijnlijkheid, letten haar lezers al heel weinig, en mijnheer Dashwood vergunde haar genadig zijn kolommen tegen den laagsten prijs te vullen, het niet noodig keurende haar te vertellen, dat de ware reden van deze gastvrijheid het feit was, dat een zijner gewone werkpaarden, elders beter salaris gevonden en hem in den steek gelaten had.
Weldra begon zij belang in het werk te stellen, want haar plat [107]beursje werd dik en rond, en de kleine schat, die Betsy in staat zou stellen den volgenden zomer naar buiten te gaan, groeide langzaam maar zeker aan.
Slechts één ding belette haar volkomen tevreden te zijn, en wel, dat zij het niet naar huis schreef. Zij vreesde, dat haar vader en moeder het niet zouden goedkeuren—en zij wilde maar liever eerst haar eigen gang gaan, en daarna vergeving vragen. Het was heel gemakkelijk haar geheim te bewaren, want haar verhalen verschenen naamloos; de uitgever had natuurlijk spoedig uitgevonden, wie zij was, maar beloofde te zwijgen; en o wonder, hij hield zijn woord.
Zij meende, dat het haar geen kwaad zou doen, want zij nam zich ernstig voor, niets te schrijven, waarover zij zich zou moeten schamen, en zij stilde al de kloppingen van haar geweten door voorstellingen van het gelukkig oogenblik, waarop zij met haar verdiende schatten voor den dag komen en over haar welbewaard geheim lachen zou.
Maar mijnheer Dashwood keurde alle verhalen af, die niet spannend en sensationeel waren; en daar die sensaties niet veroorzaakt konden worden, zonder de zielen van de lezers zooveel mogelijk te pijnigen, moesten geschiedenis en verdichting, land en zee, wetenschap en kunst, gerechtshoven en krankzinnigen-gestichten, voor dat doel geplunderd worden. Jo bemerkte spoedig, dat haar jeugdige ervaring haar slechts zelden een blik vergund had in de tragische wereld, die de maatschappij ondermijnt; en de zaak uit een materieel oogpunt beschouwende, zette zij zich met den haar eigen ijver aan het werk, om haar tekortkomingen in dezen aan te vullen. In haar vurig verlangen om onderwerpen voor haar verhalen te vinden, en ten minste de intriges oorspronkelijk te doen zijn, al liet dan ook de uitvoering wat te wenschen over, doorsnuffelde zij de dagbladen om ongelukken, wonderlijk-toevallige gebeurtenissen en misdaden op te zoeken; zij wekte de achterdocht op van houders van leesbibliotheken, door daar boeken over vergiften te vragen; zij bestudeerde aandachtig de boevengezichten, die zij op straat tegenkwam, en alle karakters, goede of slechte, die haar omringden; zij dolf van onder het stof der tijden, zulke oude verhalen en feiten op, dat zij even goed als nieuw waren, en zocht, voor zoover haar beperkte gelegenheden het toelieten, aanraking met dwaasheid, zonde en ellende. Hoewel Jo zich verbeeldde het zoo een heel eind te brengen, begon ze onbewust eenige van de meest teedere eigenaardigheden van het vrouwelijk karakter te ontheiligen. Al schrijvende leefde ze in slecht gezelschap, en hoewel dit slechts in haar verbeelding bestond, oefende het toch invloed op haar uit, want zij voedde hart en geest met schadelijk voedsel, en liep gevaar iets van haar reine natuur te verspelen, door een voorbarige kennismaking met de donkere zijde des levens, die maar al te vroeg ons aller deel wordt. [108]
Zij begon dit wel eenigszins te gevoelen zonder het nog helder in te zien, want het veelvuldig beschrijven van de hartstochten en gevoelens van anderen, deed haar haar eigene bestudeeren en ontleden—een ziekelijke gewoonte, waaraan gezonde jonge menschen zich niet licht overgeven. Maar het kwaad straft altijd zich zelf, en Jo’s straf kwam juist op het rechte oogenblik.
Ik weet niet, of het de studie van Shakespeare was, die haar een beter inzicht in het menschelijk karakter verschafte, of wel haar natuurlijk vrouwelijk instinct voor wat eerlijk, moedig en krachtig is, maar terwijl Jo haar denkbeeldige helden met alle mogelijke deugden en ondeugden toerustte, begon zij een levenden held te ontdekken, die haar, in weerwil van veel menschelijke onvolmaaktheden, sterk interesseerde.
Mijnheer Bhaer had haar in een hunner gesprekken aangeraden, eenvoudige, ware en aantrekkelijke karakters te bestudeeren, als de beste oefening voor een schrijfster; Jo hield hem aan zijn woord door hemzelf tot het voorwerp van haar studie te maken—een handelwijze die hem ten hoogste verbaasd zou hebben, als hij het geweten had, want de waardige professor dacht zeer nederig over zijn eigen verdiensten.
De vraag, waarom ieder van hem hield, trok eerst Jo’s aandacht. Noch rijk, noch aanzienlijk, noch jong, noch knap van uiterlijk—volstrekt niet wat men begaafd, indrukwekkend, of schitterend noemt, bezat hij het aantrekkelijke van een helder brandend vuur, en het scheen even natuurlijk, dat de menschen zich om hem verzamelden als om een warmte uitstralenden haard. Hij was arm, maar scheen toch altijd iets te kunnen weggeven; hij was een vreemdeling, maar ieders vriend; hij was niet jong meer, maar zoo vroolijk als een schooljongen; niet knap en wat vreemd van uiterlijk,—en toch scheen zijn gelaat velen schoon toe, en vergaf ieder hem gaarne zijn eigenaardigheden. Jo sloeg hem dikwijls gade, om uit te vinden wàt het toch was, dat allen zoo aantrok, en ten laatste kwam zij tot het besluit, dat zijn groote welwillendheid dit wonder teweegbracht. Indien hij eenig verdriet mocht hebben, dat hem drukte, dan hield hij dit zorvuldig verborgen, en keerde hij de wereld alleen zijn zonnigen kant toe. Er waren rimpels op zijn voorhoofd; maar de Tijd scheen hem vriendelijk te behandelen, gedachtig aan zijn vriendelijkheid jegens anderen. De welwillende lijnen rondom zijn mond waren de sporen van vele vriendschappelijke woorden en opwekkende glimlachjes, zijn oogen keken nooit koud of ongevoelig, en zijn groote hand gaf een stevigen, warmen druk, die welsprekender was dan woorden.
Zelfs zijn kleederen schenen iets van de gastvrije natuur van hun eigenaar te hebben overgenomen. Zij zagen er uit, alsof zij op hun gemak waren en hem gaarne op zijn gemak deden zijn; zijn wijd vest deed denken aan het ruime hart, dat er onder klopte; zijn oude jas had iets gezelligs, en de diepe zakken toonden duidelijk [109]aan, dat kleine handjes er dikwijls ledig ingingen en vol weer uitkwamen; zelfs zijn laarzen waren rond goedhartig, en zijn boorden nooit stijf en schrijnend, zooals die van anderen dikwijls.
“Dat is het,” zei Jo tot zichzelf, toen zij ten laatste ontdekte, dat hartelijke welwillendheid jegens zijn medemenschen, zelfs een gezetten Duitschen leeraar, die zijn middagmaal gretig verorberde, zelf zijn kousen stopte, en den afschuwelijken naam van Bhaer droeg, in elks oogen schoon en waardig kon doen schijnen.
Jo stelde goedheid wel op hoogen prijs, maar ze bezat ook een echt vrouwelijken eerbied voor kennis, en een kleine ontdekking die zij omtrent den professor deed, verhoogde sterk haar achting voor hem.
Hij sprak nooit over zich zelf, en niemand wist, dat hij in zijn geboortestad algemeen geacht en geëerd was om zijn geleerdheid en rechtschapenheid, totdat een zijner landslieden hem eens kwam opzoeken en in een gesprek met juffrouw Norton dit feit aan den dag bracht. Jo vernam het van haar, en was er des te meer mee ingenomen, omdat mijnheer Bhaer er nimmer van gesproken had. Zij was er trotsch op, dat hij, hoewel in Amerika slechts een arm taalonderwijzer, in Berlijn een geacht professor was, en zijn nederig werkzaam leven ontleende aan deze ontdekking een lichtglans van schoonheid en poëzie.
En nog een betere gave dan intellect openbaarde zich op de meest onverwachte wijze. Juffrouw Norton was lid van een letterkundigen kring, waar Jo zonder haar nooit toegang zou hebben gehad. Zij stelde belang in het werkzame jonge meisje, en overlaadde Jo, zoowel als den professor, met vele gunstbewijzen van dien aard. Op zekeren avond nam zij beiden mee naar een deftig diner, dat ter eere van verscheiden beroemde geleerden gegeven werd.
Jo ging er heen in een stemming van nederig ontzag en aanbidding voor de sterren, die zij met jeugdig vuur van verre vereerd had. Maar haar eerbied voor het genie onderging dien avond een gevoeligen schok, en eerst na langen tijd kon zij bekomen van de ontdekking, dat die verheven schepselen bij slot van rekening toch slechts gewone stervelingen waren. Toen zij het waagde een beschroomd bewonderenden blik te werpen op den dichter, wiens regelen deden denken aan een wezen, gevoed met hemelsch vuur, dauw en ambrozijn, zag zij hem, o bittere ontgoocheling! de verschillende gerechten verslinden met een gretigheid en haast, die zijn intellectuëele wangen deden gloeien. Gegriefd wendde ze zich van hem af als van een gevallen godheid, om weldra tot andere ontdekkingen te komen, die haar romantische illusies in rook deden opgaan. De groote romanschrijver bewoog zich tusschen twee wijnflesschen, met de regelmatigheid van een slinger; de beroemde godgeleerde maakte openlijk het hof aan een der madame de Staëls van die dagen, die met oogen als messen een tweede [110]Corinne gadesloeg, welke haar op de lieftalligste manier bespotte, nadat zij haar de loef had afgestoken in het betooveren van den diepzinnigen philosoof, die nu wijsgeerig thee zat te drinken, en naar allen schijn begon te dommelen—daar de spraakzaamheid der dame hem het antwoorden onmogelijk maakte. De wetenschappelijke celebriteiten vergaten hun schelpdieren en ijsperioden, en spraken over kunst, terwijl zij zich van ganscher harte wijdden aan oesters en ijsdranken; de jonge musicus, die als een tweede Orpheus de gansche stad in verrukking bracht, praatte over paarden, en de eenige daar aanwezige vertegenwoordiger van den Britschen adel was bij ongeluk de meest alledaagsche persoonlijkheid van de geheele partij.
Eer de avond half om was, gevoelde Jo zich zoo gedésillusioneerd, dat zij in een hoekje ging zitten om wat te bekomen. Prof. Bhaer, die ook eenigszins uit zijn element scheen te zijn, voegde zich spoedig bij haar, en weldra kwamen verscheiden wijsgeeren, ieder op zijn bizonder stokpaardje, aandraven, om in dit afgezonderd hoekje een intellectueel steekspel te houden. Het gesprek ging Jo’s begrip mijlen ver te boven; toch boeide het haar, hoewel Kant en Hegel vrijwel onbekende godheden, en het Subjective en Objective onverstaanbare termen voor haar waren, en het eenige, wat uit “haar innerlijk bewustzijn evolveerde”, een vreeselijke hoofdpijn was, toen alles was afgeloopen. Langzamerhand werd het haar duidelijk, dat het heelal aan stukken was geplukt, en, volgens de sprekers, naar oneindig beter grondregelen weer in elkander gezet; dat het zoo goed als uitgemaakt was, dat godsdienst niets beteekende, en het verstand de eenige God moest zijn. Jo wist niets van philosophie of metaphysica, maar zij geraakte in een half aangename, half pijnlijke opwinding, en had een gevoel alsof zij in het oneindige rondzweefde, als een losgelaten luchtballonnetje.
Zij keek eens naar den professor, om te zien, hoe het hem beviel en bemerkte, dat hij haar zoo grimmig aanstaarde, als zij hem nog nooit had zien kijken. Hij schudde het hoofd, en wenkte haar om met hem mee te gaan, maar zij was zoo verbaasd over de vrijheid van de speculatieve philosophie, dat zij bleef zitten, om zoo mogelijk te weten te komen, waaraan die wijze heeren van plan waren zich vast te houden, nadat zij al de oude geloofs-overtuigingen hadden weggecijferd.
Nu was mijnheer Bhaer een bescheiden man, die niet spoedig met zijn eigen meeningen voor den dag kwam; niet omdat hij ze niet bezat, maar omdat zij hem te ernstig en te heilig waren, om er lichtvaardig over te spreken. Toen hij zag, hoe Jo en verscheiden andere jongelieden aangetrokken werden door dit schitterend intellectueel vuurwerk, fronste hij de wenkbrauwen, brandend van verlangen om te spreken, in zijn vrees dat de een of andere licht ontvlambare jeugdige ziel mocht betooverd worden door de vuurpijlen, om eerst, als het feest was afgeloopen, te ontdekken, dat zij [111]niets overhielden dan een uitgebranden stok en een geschroeide hand.
Hij verdroeg het, zoolang hij kon, maar toen zijn meening gevraagd werd, werd hij warm in eerlijke verontwaardiging en verdedigde den godsdienst met al de welsprekendheid der overtuiging—een welsprekendheid, die zijn gebroken Engelsch welluidend, en zijn alledaagsch gelaat schoon maakte. Hij had een harden strijd, want de wijze heeren redeneerden goed, maar hij liet zich niet afschrikken, wanneer hij geslagen was, en verdedigde zijn vaandel als een man.
Terwijl hij sprak schoof alles weer op de rechte plaats voor Jo’s geestesoog; en het oude geloof, dat reeds zoolang had stand gehouden, scheen haar beter toe dan het nieuwe. God was geen blinde kracht, en onsterfelijkheid geen aardig sprookje, maar een gezegende werkelijkheid. Het was haar, alsof zij weer vasten grond onder de voeten kreeg; en toen mijnheer Bhaer eindelijk ophield, tot zwijgen gebracht, maar geen haarbreed overtuigd, had Jo wel in haar handen willen klappen en hem bedanken.
Zij deed geen van beide; doch zij onthield het gehoorde, en gevoelde de diepste achting voor den professor, want zij wist, hoeveel moeite het hem had gekost daar te spreken, maar dat zijn geweten hem verboden had te zwijgen. Zij begon in te zien, dat een vast karakter beter is dan geld, aanzien, verstand of schoonheid; en te gevoelen, dat indien grootheid, volgens de verklaring van een wijs man, bestaat uit “oprechtheid, eerbied en welwillendheid”—haar vriend Friedrich Bhaer niet alleen goed, maar groot was.
En deze overtuiging werd dagelijks sterker. Zij stelde prijs op zijn achting, wenschte vurig, dat hij een goede opinie van haar mocht hebben, en verlangde zijn vriendschap waard te worden; doch juist toen die wensch het toppunt bereikt had, liep Jo gevaar alles te verliezen. Het was het ongelukkig gevolg van een papieren steek. Op zekeren avond kwam de professor namelijk binnen om Jo les te geven, met een papieren soldatenmuts op het hoofd, die Tina hem had opgezet, en die hij vergeten had af te nemen.
“Het is duidelijk, dat hij niet in den spiegel kijkt, eer hij naar beneden komt,” dacht Jo met een glimlach, terwijl hij “Guten Abend” zei, en bedaard ging zitten, zonder te weten hoe ’n belachelijk contrast er was tusschen zijn hoofddeksel en zijn onderwerp, want hij begon haar “De Dood van Wallenstein” voor te lezen.
Ze zei eerst niets, want zij hoorde hem zoo graag in zijn hartelijken lach uitbarsten, wanneer er iets grappigs voorviel, daarom wachtte zij, tot hij het zou bemerken, en dacht er op het laatst zelf niet meer aan, want een Duitscher Schiller te hooren voordragen is iets, dat den hoorder geheel boeit. Op het lezen volgde een bizonder levendige les, want Jo was dien avond in een vroolijke bui, en de papieren muts deed haar oogen van pret glinsteren. De professor wist niet, wat hij van haar denken moest, en hield eindelijk [112]op, terwijl hij met een onweerstaanbaar zachtzinnige verbazing vroeg: “Fräulein March, waarom lacht gij uwen leeraar in zijn gezicht uit? Hebt gij geen respect voor mij, dat gij zoo doet?”
“Hoe kan ik respect voor u hebben, mijnheer, als u vergeet uw hoed af te nemen?” antwoordde Jo.
De afgetrokken professor bracht ernstig de hand naar het hoofd, voelde den steek en nam dien af, keek Jo een oogenblik verbaasd aan, wierp toen zijn hoofd achterover, en lachte als een vroolijke bas-viool.
“Ach, ik zie hem nu; dat is die ondeugd, Tina, die mij er zoo gek doet uitzien met mijn muts. Wel, het is niets, maar ziet gij, als deze les niet goed gaat, zult gij hem ook dragen.”
Maar de les ging gedurende eenige minuten in het geheel niet, want zijn aandacht werd afgeleid door een plaatje op de muts; en terwijl hij het papier openvouwde, zei hij met diepen afkeer:
“Ik wenschte, dat deze tijdschriften niet in het huis kwamen; zij zijn niet goed voor kinderen om te zien, en voor jonge lieden om te lezen. Het is niet goed, en ik heb geen geduld met hen, die kwaad veroorzaken.”
Jo keek naar het papier en zag een bekoorlijk plaatje van een waanzinnige, een lijk, een moordenaar en een adder. Ze kon het niet bewonderen, doch het gevoel, dat haar het blad deed omslaan was geen afkeer, maar vrees, want voor een oogenblik meende zij, dat het een exemplaar van “De Vulkaan” was. Gelukkig bleek dit niet het geval, en haar schrik bedaarde, toen zij zich herinnerde, dat, al had haar eigen verhaal er ingestaan, het haar toch niet kon verraden, daar het niet onderteekend was. Maar zij had zichzelve al verraden door haar schuldig gezicht, want hoewel de professor verstrooid heette, zag hij meer dan de meeste menschen wel dachten.
Hij wist, dat Jo schreef, en hij was haar meer dan eens tegengekomen bij de uitgevers-kantoren; maar daar zij er nooit van sprak, vroeg hij er ook nooit naar, hoewel hij erg verlangend was haar werk eens te zien. Nu viel het hem in, dat zij er zich mogelijk voor schaamde, en dat deed hem leed. Hij zei niet tot zichzelf: “Het gaat mij niet aan; ik heb geen recht er mij mee te bemoeien,” zooals vele menschen zouden gedaan hebben; hij bedacht alleen, dat zij jong en arm was, ver van de beschermende liefde harer moeder en de zorg haars vaders; en even snel en spontaan als hij zijn hand uitgestoken zou hebben om een kind van den rand eener sloot terug te trekken, trachtte hij haar te hulp te komen. Dit alles vloog door zijn ziel, maar hij verried het door geen enkelen trek van zijn gelaat; en toen de courant was omgekeerd, en Jo den draad in haar naald had gestoken, zei hij op heel natuurlijken toon, maar heel ernstig:
“Ja, u heeft recht, dat u het wegschuift. Ik moet er niet aan denken, dat goede jonge meisjes zulke dingen lezen. Zij mogen [113]sommigen bevallen, maar ik zou mijn jongens liever buskruit geven om mede te spelen dan zulk ontuig.”
“Misschien is niet alles slecht—alleen maar dwaas en onbeduidend; en wanneer er vraag naar is, zie ik er geen kwaad in daaraan te voldoen. Veel respectabele menschen maken een goed inkomen uit wat men sensatie-romans noemt,” antwoordde Jo, haar inhaalsel zoo stevig inkrassende, dat haar speld overal kleine sleetjes achterliet.
“Er is ook vraag naar jenever, maar ik denk toch niet, dat u of ik dien zou willen verkoopen. Als die respectabele menschen wisten, hoeveel kwaad zij deden, zouden zij hun inkomen niet goed noemen. Zij hebben geen recht, om vergif in de suikerboonen te doen, en ze door kinderen te laten opeten. Neen, zij behoorden een oogenblikje er over te denken, en liever de straat te gaan vegen, eer zij dit deden!”
Mijnheer Bhaer sprak met nadruk, en liep naar de kachel, terwijl hij de courant in zijn hand verfrommelde. Jo zat onbeweeglijk, maar zag er uit alsof het vuur uit haar gezicht sprong, en haar wangen gloeiden nog, lang nadat de papieren muts in rook was opgegaan.
“Ik zou graag al de rest denzelfden weg opjagen,” zei de professor, terugkeerende met een gezicht, alsof hem een pak van het hart was genomen.
Jo bedacht hoe ’n groote brandstapel gemaakt zou kunnen worden van al de exemplaren, die zij op haar kamer bewaarde, en haar zuur verdiend geld woog haar gedurende eenige oogenblikken zwaar op het hart. Toen troostte zij zich met de gedachte: “Mijn verhalen zijn niet zooals dat; zij zijn alleen maar onbeduidend, nooit slecht; ik hoef er dus niet langer over te tobben,” en haar boek opnemende vroeg zij heel ijverig:
“Zullen wij voortgaan, mijnheer? Ik zal nu goed oppassen.”
“Dat wil ik hopen,” was al wat hij antwoordde, maar hij bedoelde meer dan zij dacht, en de ernstig vriendelijke blik, waarmee hij haar aankeek, gaf haar een gevoel, alsof de woorden “Wekelijksche Vulkaan” met groote letters op haar voorhoofd gedrukt stonden.
Zoodra zij in haar kamer kwam, haalde zij de couranten voor den dag en las zorgvuldig al haar verhalen over. Daar mijnheer Bhaer wat zwak van gezicht was, gebruikte hij soms een lorgnet. Jo had het eens geprobeerd en met een glimlach gezien, hoe sterk het den fijnen druk van haar boek vergrootte; nu scheen zij ook den geestelijken of den zedelijken bril van den professor opgezet te hebben, want de gebreken van haar ongelukkige verhalen staarden haar grijnzend aan, en vervulden haar met verslagenheid.
“Zij zijn ‘ontuig’ en zij zullen gauw nog iets ergers worden, als ik er mee voortga, want het een is al schokkender dan het ander. Ik ben blindelings voortgegaan, en heb, alleen om het geld, mijzelve [114]en anderen kwaad gedaan;—ik weet, dat het zoo is—want ik kan dat prulwerk niet in koelen bloede lezen, zonder er mij gruwelijk over te schamen; en wat zou ik beginnen, als zij ze thuis eens lazen of mijnheer Bhaer ze in handen kreeg?”
Bij die gedachte werd Jo vuurrood, en stopte het heele pak in den haard, op gevaar af van door den fellen gloed brand in den schoorsteen te veroorzaken.
“Ja, dat is de beste plaats voor zulken ontvlambaren onzin! Ik geloof, dat ik nog beter deed met het huis in brand te steken, dan toe te laten dat anderen door mijn buskruit in de lucht vliegen,” dacht Jo, terwijl zij “De Demon van den Jura” als een klein zwart hoopje met vurige oogen zag wegschrompelen.
Maar toen van al haar werk der drie laatste maanden niets was overgebleven dan een hoop asch en het geld in haar beurs, bleef Jo met een triest gezicht op den grond zitten, onzeker wat zij met haar honorarium moest beginnen.
“Ik denk, dat ik tot nog toe niet veel kwaad heb uitgericht, en dat ik het dus wel mag houden als een vergoeding voor mijn tijdverlies,” besloot zij na lang nadenken, terwijl zij er ongeduldig bijvoegde: “Ik zou haast wenschen maar geen geweten te hebben, het is zoo lastig! Als ik er niet om gaf, of ik goed handelde, en geen spijt had als ik iets verkeerds deed, zou ik heerlijk vooruit komen. Ik wou soms, dat Vader en Moeder niet altijd zoo verschrikkelijk precies op zulke dingen waren geweest.”
Jo schreef geen sensatie-verhalen meer, overtuigd dat het geld, wat zij er mee verdiende, niet opwoog tegen het kwaad, dat zij stichtte; maar verviel nu, zooals meer het geval is met menschen van haar karakter, in een ander uiterste. Zij bestudeerde de werken van langdradige, degelijke ouderwetsche schrijfsters, en schreef toen een verhaal, dat eigenlijk eerder een verhandeling of een preek mocht heeten, zoo vreeselijk zedekundig was het. Van het begin af aan was ze er niet bizonder gerust op; want haar levendig temperament en rijke phantasie gevoelden zich in dien nieuwen trant even weinig thuis, als zij zelf zich op een gemaskerd bal thuis zou voelen, in het stijve en lastige kostuum uit een vorige eeuw. Dit juweel van leerzame braafheid bracht zij op verscheiden plaatsen ter markt, zonder een kooper te vinden; zoodat zij er toe neigde, met den heer Dashwood te verklaren, dat zedepreeken niet verkocht worden. Toen probeerde zij een kinderverhaal, dat zij had kunnen plaatsen, als zij niet zoo geldzuchtig was geweest, om er een goede som voor te willen maken. De eenige uitgever, die haar genoeg bood, om het haar der moeite waard te doen zijn, in deze richting verder te gaan, was een waardig heer, die zich geroepen voelde de heele wereld tot zijn bizonder geloof te bekeeren. Maar hoe graag Jo ook voor kinderen schreef, kon zij er niet in toestemmen, al haar ondeugende jongens door beren te laten opeten, of door woedende stieren te laten verscheuren; evenmin om al de brave [115]Hendrikken te beloonen met allerlei soort van zegeningen; van vergulde suikerboonen af tot een engelenwacht toe, als zij, met psalmen of gezangen op hun stamelende lipjes, dit leven verlieten. Deze proefnemingen liepen dus op niets uit, en Jo schoof haar inktkoker terzijde, en zei in een aanval van gezonde nederigheid:
“Ik weet niets, ik zal dus dienen te wachten, tot ik een gelukkige ingeving krijg en onderwijl ‘de straat vegen’ als ik niets beter doen kan; dat is in ieder geval ‘eerlijk’ werk; en dit besluit was een duidelijk bewijs, dat haar tweede tuimeling van den boonenstaak haar goed had gedaan.”
Terwijl deze innerlijke omwentelingen plaats grepen was haar uitwendig leven even bezig en kalm als te voren, en wanneer zij soms ernstig en neerslachtig keek, was er niemand, die het opmerkte, dan professor Bhaer. Hij deed het zoo stil, dat Jo volstrekt niet gewaar werd, dat hij haar gadesloeg om te zien, of zij met zijn vermaning haar voordeel gedaan had; maar zij stond de proef door, en hij was voldaan, want hoewel er geen woord tusschen hen over gewisseld werd, begreep hij zeer goed, dat zij het schrijven er aan gegeven had. Hij giste het niet alleen uit het feit, dat haar rechtermiddenvinger niet langer een en al inkt was, maar zij bracht haar avonden beneden door, vertoonde zich niet meer in de buurt der uitgeverskantoren, en studeerde met een volharding en een geduld, die hem bewezen, dat zij van plan was haar geest, zij het al niet met aangename, dan ten minste met nuttige dingen bezig te houden.
Hij hielp haar op allerlei manieren, betoonde zich een waar vriend, en Jo was gelukkig; want terwijl zij haar pen liet rusten, leerde zij nog wat anders behalve Duitsch, en legde ze den grondslag tot den sensatie-roman van haar eigen leven.
Het was een prettige en een lange winter, want zij bleef tot Juni bij mevrouw Kirke. Iedereen was bedroefd toen die tijd aanbrak; de kinderen waren ontroostbaar, en al het haar van mijnheer Bhaer stond recht overeind, daar hij het altoos naar alle kanten opstreek, wanneer hem iets hinderde.
“Gij gaat nu naar huis? Ach, gij zijt gelukkig, dat gij een tehuis hebt om heen te gaan,” zei hij, toen zij het hem vertelde, en verder zat hij zwijgend in een hoekje aan zijn baard te plukken, terwijl zij dien laatsten avond haar kleine receptie hield.
Zij zou vroeg in den morgen vertrekken; daarom nam zij des avonds van allen afscheid, en toen zijn beurt kwam, zei zij hartelijk:
“Nu, mijnheer Bhaer, vergeet niet, wanneer gij ooit onzen kant uitkomt, ons te komen bezoeken. Ik zou het u nooit vergeven, als u het niet deed, want ik hoop, dat allen thuis mijn vriend zullen leeren kennen.”
“Waarlijk? zal ik komen?” vroeg hij, terwijl hij haar met een verlangenden blik aanzag, dien zij echter niet opmerkte.
“Ja, toe, komt u in de volgende maand; dan promoveert Laurie, [116]en het zou wel aardig voor u zijn, eens een Amerikaansche promotie bij te wonen.”
“Dat is uw beste vriend, van wien gij spreekt?” vroeg hij op veranderden toon.
“Ja, mijn jongen, Teddy; ik ben heel trotsch op hem, en zou erg graag willen, dat u hem zag.”
Bij deze woorden keek Jo op, zonder aan iets anders te denken dan aan haar eigen genoegen, wanneer zij hen aan elkander zou voorstellen.
Een zeker iets in de oogen van prof. Bhaer deed haar plotseling bedenken, dat zij mogelijk in Laurie iets meer dan een besten vriend zou vinden, en juist omdat zij wenschte niets bizonders te laten blijken, begon zij te blozen, en hoe meer zij probeerde dit niet te doen, hoe rooder zij werd. Als zij Tina niet op schoot had gehad, zou zij niet geweten hebben wat te beginnen. Gelukkig kreeg het kind den inval om haar te kussen, waardoor zij haar gezicht een oogenblik verbergen kon, in de hoop, dat de professor het niet zou zien. Maar hij zag het, en de voorbijgaande uitdrukking van smart op zijn gelaat maakte weer voor de gewone kalmte plaats, terwijl hij hartelijk zeide:
“Ik vrees, dat ik daarvoor geen tijd zal vinden, maar ik wensch den vriend veel succes, en u alle mogelijk geluk; God zegene u!” en hiermee drukte hij haar hartelijk de hand, nam Tina op den schouder, en ging heen.
Toen de jongens naar bed waren, zat hij nog lang voor het vuur, met een pijnlijken trek om zijn mond, en een drukkend gevoel van heimwee in het hart. Eén oogenblik, toen hij zich Jo weer voorstelde zooals zij daar zat, met het kind op haar schoot, en die ongewoon zachte uitdrukking in de oogen, verborg hij zijn gezicht in de handen, en dwaalde toen door de kamer, alsof hij iets zocht, wat hij niet vinden kon.
“Het is niet voor mij; ik moet er niet meer op hopen,” zei hij tot zichzelf met een zucht, die bijna een kreun mocht heeten; toen, alsof hij zich berispte over het verlangen, dat hij niet kon bedwingen, ging hij zacht de slaapkamer binnen, kuste de twee krulkopjes, haalde zijn zelden gebruikten meerschuimer voor den dag, en opende zijn Plato.
Hij deed manmoedig zijn best; maar ik geloof niet, dat hij in een paar wilde jongens, een pijp, of zelfs in den goddelijken Plato, een voldoende vergoeding vond voor een vrouw, een kind en een eigen tehuis.
Hoe vroeg het ook was, ging hij den volgenden morgen naar het station om Jo te zien vertrekken; en aan hem had zij het te danken, dat zij haar reis begon, met de herinnering aan een vriendelijk gelaat, dat haar een vaarwel toeknikte, met een bosje viooltjes om haar gezelschap te houden, en bovenal met de blijde gedachte in het hart: “Zie zoo, de winter is voorbij; ik heb geen boeken geschreven, [117]geen fortuin gemaakt, maar ik heb een goed vriend gevonden, en ik zal mijn best doen hem levenslang te behouden.”
1 Beroemd boek van den Engelschen schrijver Thomas Carlyle.
Wat Laurie’s beweegreden ook mocht geweest zijn, het “pompen” van het laatste jaar bleek niet tevergeefs, want hij promoveerde met lof, en sprak zijn Latijnsche oratie uit “met de bevalligheid van een Philippo en de welsprekendheid van een Demosthenes,” zooals zijn vrienden zeiden. Zij waren allen tegenwoordig—zijn grootvader, zoo trotsch en gelukkig! mijnheer en mevrouw March, John en Meta, Jo en Betsy, en allen verheugden zich over hem, met die oprechte bewondering, waarover jongelui op het oogenblik zelf zoo luchtig denken, maar die hun bij latere triomfen in de wereld niet licht te beurt valt.
“Ik moet voor dat vervelende souper hier blijven, maar ik kom morgenavond vroeg thuis. Loopen jullie mij als naar gewoonte tegemoet, meisjes?” vroeg Laurie, toen hij ’s avonds van dien blijden dag de zusters in het rijtuig hielp.
Hij zei “meisjes” maar hij meende Jo,—want zij was de eenige die nog aan de oude gewoonte getrouw bleef; zij had het hart niet om haar knappen, gelauwerden jongen iets te weigeren, en antwoordde hartelijk:
“Ik zal komen, Teddy, weer of geen weer, en voor je uit wandelen om ‘Ziet, hij komt, met eer gekroond’ te spelen op een Davids-harp.”
Laurie dankte haar met een blik, die haar met een plotselingen schrik deed denken: “O, hemel! Ik vrees, dat hij iets zal zeggen, en wat moet ik dan beginnen?”
Een avond-overdenking en een drukke morgen deden haar angst wat bedaren, en na zich onder het oog te hebben gebracht, dat zij niet zoo ijdel moest zijn te verwachten, dat menschen haar liefdesverklaringen zouden gaan doen, als zij hun alle reden gegeven had om te begrijpen, wat haar antwoord zou wezen, ging zij op den bepaalden tijd van huis, in de hoop, dat Teddy haar niet zou noodzaken zijn ongelukkige gevoelens te kwetsen. Een bezoek bij Meta en een verkwikkende omhelzing van Daisy en Demi-John, gaven haar nieuwe kracht voor het tête-à-tête, maar toen zij een rijzige gedaante in de verte zag aankomen, gevoelde zij toch een sterke begeerte om terug te keeren en weg te loopen.
“Waar is de Davids-harp, Jo?” riep Laurie haar toe, zoodra hij dicht genoeg genaderd was om zich te doen verstaan. [118]
“Vergeten!” en Jo schepte nieuwen moed, want die begroeting kon moeilijk verliefd genoemd worden.
Bij zulke bizondere gelegenheden als deze, nam ze vroeger altijd heel zusterlijk zijn arm, maar dezen keer deed zij het niet, en hij maakte er geen aanmerking over—wat een “veeg” teeken was—maar praatte gejaagd voort over allerlei gezochte onderwerpen, tot zij aan het smalle paadje kwamen, dat door het boschje naar huis leidde. Toen begon hij langzamer te loopen, verloor zijn welbespraaktheid, en trad er nu en dan een drukkende pauze in. Om de conversatie van een nieuwe bezwijming te redden, begon Jo haastig:
“Nu mag je wel eens een flinke, lange vacantie nemen.”
“Dat ben ik ook van plan.”
Een zeker iets in zijn beslisten toon deed Jo haastig opzien, en bemerken dat zijn blik op haar rustte met een uitdrukking, die haar duidelijk aantoonde, dat het gevreesde oogenblik genaderd was. Zij hief de handen smeekend op en zei:
“Neen, Teddy, alsjeblieft niet!”
“Ik wil het zeggen, en je moet mij aanhooren. Het geeft niets, Jo; wij moeten er over spreken, en hoe eerder wij het doen, hoe beter het voor ons beiden is,” antwoordde hij, plotseling aangedaan en opgewonden wordende.
“Zeg dan maar wat je wilt; ik zal luisteren,” zei Jo met wanhopige onderwerping.
Laurie was nog een jeugdig minnaar, maar hij meende het ernstig, en hij was vast besloten het nu “uit te maken,” al moest hij het ook met den dood bekoopen; daarom stortte hij zich met de hem eigene onstuimigheid in zijn onderwerp, en vervolgde met een bevende stem, die hij te vergeefs met alle macht in bedwang trachtte te houden:
“Ik heb je altijd liefgehad, zoolang ik je gekend heb, Jo—ik kon er niets tegen doen, je bent zoo goed voor mij geweest; ik heb getracht het je te toonen, maar je wou het niet toelaten. Maar nu moet je naar mij luisteren, en mij antwoord geven, want ik kan niet langer zoo voortleven!”
“Ik had je dit zoo graag willen besparen; ik dacht, dat je wel zou begrijpen—” begon Jo, die het antwoorden nog moeilijker vond, dan zij gevreesd had.
“Dat weet ik wel; maar meisjes zijn zoo wonderlijk, dat je nooit recht kunt weten, wat zij willen. Zij zeggen ‘neen,’ als zij ‘ja’ meenen, en zijn in staat iemand alleen voor de grap buiten zichzelf te brengen,” antwoordde Laurie, zich achter een onloochenbaar feit verschuilende.
“Ik niet. Ik heb niets gedaan om je zoo van mij te doen houden, en ik ben weggegaan om dit, zoo mogelijk, te voorkomen.”
“Dat dacht ik wel; het was net iets voor jou, maar ’t heeft niets geholpen. Ik kreeg er je des te liever om, en deed al mijn best om [119]’t je naar den zin te maken; ik gaf er het biljarten aan en alles waar jij maar iets tegen hadt, en wachtte, en klaagde nooit, omdat ik hoopte, dat je mij nog wel zou lief krijgen, hoewel ik niet half goed genoeg ben”—hier volgde een snik, die niet bedwongen had kunnen worden; daarom sloeg hij boterbloempjes stuk met zijn wandelstok, tot dat “drommelsche brok” in zijn keel wat gezakt zou wezen.
“Ja, dat ben je wel, je bent veel te goed voor mij, en ik ben je zoo dankbaar, en zoo trotsch op je, en ik houd zooveel van je! ’k Begrijp eigenlijk niet, waarom ik je niet zoo lief kan hebben, als je verlangt. Ik heb mijn best gedaan, maar ik kan mijn gevoel niet veranderen, en het zou een leugen zijn, als ik zei, dat ik het deed, terwijl het niet zoo is.”
“Wezenlijk, Jo?”
Hij stond stil en nam bij deze vraag haar beide handen in de zijne, met een blik, dien zij niet spoedig zou vergeten.
“Wezenlijk, Teddylief.”
Zij waren nu in het boschje—dicht bij het hek: en toen de laatste woorden met moeite over Jo’s lippen waren gekomen, liet Laurie haar handen los, en keerde zich om, alsof hij verder wilde gaan, maar voor de eerste maal in zijn leven was een teleurstelling hem te machtig; hij verborg zijn gezicht tegen den met mos begroeiden paal en stond zoo stil, dat het Jo angstig om ’t hart werd.
“O Teddy, het spijt mij zoo, het spijt mij zoo vrééselijk; ik zou mij zelf wel willen doodsteken, als dat iets helpen kon. Ik wou, dat je het niet zoo hoog opnam, ik kan het niet helpen; je weet, dat liefde zich niet dwingen laat!” riep Jo, bedroefd en berouwvol, terwijl zij hem zachtjes de hand op den schouder legde en aan dien lang verleden morgen dacht, toen hij haar zoo vertroost had.
“Soms lukt het, als je ’t probeert,” klonk een gesmoorde stem van den paal.
“Ik geloof niet, dat het dan de rechte soort van liefde is, en ik zou het liever niet probeeren,” was het vastbesloten antwoord.
Toen volgde een lange pauze, waarin de distelvink vroolijk zong en het lange gras in den wind ritselde. Daarna begon Jo zeer ernstig, terwijl zij ging zitten op een steen bij het hek.
“Laurie, ik moet je iets zeggen.”
Hij schrikte, alsof hij door een schot getroffen werd, wierp het hoofd achterover en riep op woesten toon:
“Vertel me dat niet, Jo; ik zou het niet kunnen verdragen!”
“Wat niet?” vroeg zij verbaasd over zijn heftigheid.
“Dat je dien ouden man liefhebt.”
“Welken ouden man?” vroeg Jo, die dacht, dat hij zijn grootvader op het oog had.
“Dien beroerden professor, waar je altijd over schreef. Als je zegt, dat je hem liefhebt, doe ik iets wanhopigs,” en hij zag er [120]uit, alsof hij zijn woord zou houden, toen hij met van woede glinsterende oogen zijn vuist balde.
Jo was op het punt te lachen, maar bedwong zich en zei met warmte, want zij werd door al die emoties ook opgewonden:
“Vloek niet, Teddy! hij is niet oud, of wat ook; alleen maar goed en vriendelijk, en de beste vriend, dien ik heb—na jou. Word nu als’tjeblieft niet driftig; ik wil niets onaardigs zeggen, maar ik wéét, dat ik boos zal worden, als je iets ten nadeele van mijn professor zegt. Ik heb niets geen plan om op hem of op iemand anders verliefd te raken.”
“Maar dat zul je na een poosje toch, en wat moet er dan van mij worden!”
“Jij zult als een verstandige jongen, ook wel van iemand anders gaan houden, en al deze akeligheid vergeten.”
“Ik kan niemand anders liefhebben, en ik zal jou nooit vergeten, Jo, nooit!” riep hij, op den grond stampend om zijn hartstochtelijke woorden kracht bij te zetten.
“Wat moet ik met hem beginnen?” zuchtte Jo, ziende dat gevoelszaken moeilijker te behandelen waren, dan zij gedacht had. “Je hebt nog niet gehoord, wat ik je wou vertellen. Toe, ga nu eens zitten en luister naar me, want ik wil werkelijk doen, wat het beste is en je gelukkig maken,” zei zij, in de hoop hem door een verstandig woordje tot kalmte te brengen,—wat duidelijk bewees, dat zij niet het minste begrip had van liefde.
Laurie, die een straal van hoop in de laatste toespraak meende te ontdekken, wierp zich op het gras aan haar voeten, leunde met zijn hoofd op zijn arm en keek vol verwachting naar haar op. Die schikking was echter, wat Jo betreft, niet bevorderlijk voor een kalm gesprek of de helderheid van haar geest; want hoe kon zij harde dingen zeggen tegen haar jongen, als hij haar zoo met oogen vol liefde lag aan te kijken, terwijl zijn wimpers nog vochtig waren van de bittere tranen, die de hardheid haars harten hem ontperst had? Zij keerde zacht zijn hoofd af en zei, terwijl zij het krulhaar streelde, dat om harentwil had mogen groeien—wat de aandoenlijkheid van alles nog verhoogde!—“Ik ben het met Moeder eens, dat jij en ik niet bij elkander passen, omdat ons opvliegend temperament en onze vaste wil ons waarschijnlijk diep ongelukkig zouden maken, als wij zoo dwaas waren van te—” Jo zweeg een oogenblik, eer zij het laatste woord uitsprak, maar Laurie noemde het met de grootste verrukking: “trouwen,—neen dat zouden wij niet! Als jij me lief hadt, Jo, zou ik een volmaakte heilige worden,—want jij kunt van me maken, wat je wilt!”
“Neen, dat kan ik niet. Ik heb het geprobeerd, en het is mislukt, en ik wil ons geluk niet wagen aan zoo’n ernstige proefneming. Wij passen niet bij elkaar, en zullen dat wel nooit doen; laat ons levenslang vrienden blijven, maar geen dwaasheid begaan.” [121]
“Jawel, als wij er maar kans toezien,” prevelde Laurie, tegenspartelend.
“Kom, wees nu niet onredelijk, en beschouw de zaak verstandig,” smeekte Jo, bijna ten einde raad.
“Ik wil onredelijk zijn; ik verlang de zaak niet verstandig te beschouwen; het kan mij niet helpen en het maakt jou maar kouder. Ik geloof niet, dat je een hart hebt.”
“Ik wou dat het waar was.”
Jo’s stem beefde, en Laurie, die dit een goed teeken vond, keerde zich om en wendde al zijn overredingskracht aan, terwijl hij op zijn vleienden toon (nog nooit had die zoo gevaarlijk vleiend geklonken) zei:
“Kom, lieveling, stel ons niet te leur: ze verwachten het allemaal. Grootvader heeft er zijn hart op gezet;—je familie vindt het goed, en ik kan niet zonder je leven. Zeg nu maar, dat je wilt, en laat ons gelukkig zijn! Toe, doe het maar!”
Eerst vele maanden later begreep Jo, hoe zij genoeg geestkracht had gehad om trouw te blijven aan haar besluit, toen zij verklaarde, dat zij haar jongen niet beminde en het ook nooit zou kunnen. Het was een zware taak, maar zij volbracht die, wel wetende, dat uitstel zoowel noodeloos als wreed zou wezen.
“Ik kan niet van harte ja zeggen, daarom zeg ik het ook stellig niet. Je zult na een poosje wel inzien, dat ik gelijk heb, en er mij dankbaar voor zijn,” begon zij plechtig.
“Dat zal lang duren!” en Laurie vloog overeind, gloeiend van verontwaardiging bij de enkele gedachte.
“Ja, dat zul je toch wel!” begon Jo weer; “je zult er je na een poosje mee verzoenen, en een lief knap meisje vinden, dat je zult aanbidden, en die een mooie châtelaine voor je mooi huis zal zijn. Dat zou ik toch niet wezen; ik ben alledaagsch en onhandig, en raar en oud, en je zou je maar over mij schamen, en wij zouden kibbelen. Zelfs nu kunnen wij het al niet laten, zooals je ziet, en ik zou niet van deftig gezelschap houden, en jij wel, en jij zou een hekel hebben aan mijn gekrabbel, en ik zou er niet buiten kunnen, en wij zouden dood ongelukkig zijn en wenschen dat wij het maar niet gedaan hadden, en het zou een verschrikkelijk leven worden!”
“Nog meer?” vroeg Laurie, die het moeilijk vond geduldig te luisteren naar deze profetische uitbarsting.
“Niet meer, behalve dat ik niet geloof, dat ik ooit zal trouwen; ik ben gelukkig zooals ik ben, en heb mijn vrijheid te lief, dan dat ik me zou haasten die op te geven voor eenig sterfelijk man!
“Dat weet ik wel beter!” viel Laurie uit. “Nu denk je zoo, maar er zal een tijd komen, wanneer ie wél van iemand zult houden, en dan zul je hem geweldig liefhebben en voor hem leven en sterven. Ik weet zeker, dat het zoo zijn zal, ’t is net iets voor je, en dan zal ik mogen toekijken!” En de ongelukkige minnaar wierp zijn hoed [122]op den grond met een gebaar, dat comisch zou geweest zijn, als zijn gezicht niet zoo droevig had gestaan.
“Ja, ik zal voor hem leven en sterven, als hij ooit komt en mij dwingt hem lief te hebben, tegen wil en dank, en jij moet zien er je doorheen te slaan!” riep Jo, die haar geduld verloor met den armen Teddy. “Ik heb gedaan wat ik kon, maar jij wilt niet naar rede luisteren, en het is zelfzuchtig van je, te blijven vragen om iets, dat ik niet geven kan. Ik zal altijd veel van je houden, heel veel, als een vriendin, maar ik kan nooit met je trouwen; en hoe eer je dat gelooft, hoe beter voor ons beiden—dus—”
Die toespraak werkte als vuur bij buskruit. Laurie keek haar een oogenblik aan, alsof hij niet recht wist, wat met zichzelven te doen, keerde zich toen eensklaps om en zei op wanhopigen toon: “Dit zal je eenmaal spijten, Jo!”
“O, waar ga je heen?” riep zij, want de uitdrukking in zijn oogen maakte haar angstig.
“Naar den duivel!” was het troostvol antwoord.
Jo’s hart stond een oogenblik stil, toen hij met een sprong den oever der rivier bereikte, maar er is veel dwaasheid, zonde of ellende noodig om een jongeman tot zelfmoord te brengen, en Laurie behoorde niet tot de zwakke soort, die zich gewonnen geeft na een enkele bittere teleurstelling. Hij dacht niet aan een tragische onderdompeling, maar een blind instinkt dreef hem om hoed en jas in zijn boot te werpen en uit alle macht weg te roeien, waarbij hij mooier tijd maakte dan bij menigen wedstrijd. Jo haalde diep adem, en liet haar armen langs haar lijf vallen, terwijl zij “haar jongen” nastaarde, die zijn verdriet trachtte te beheerschen.
“Dat zal hem goed doen! Maar hij zal in zoo’n teeder berouwvolle stemming thuis komen, dat ik hem niet onder de oogen zal durven komen,” voegde zij er bij, terwijl zij langzaam naar huis ging, met een gevoel, alsof zij een onschuldig wezentje vermoord en onder de bladeren begraven had.
“Nu moet ik het maar aan mijnheer Laurence gaan zeggen, dan kan hij wat vriendelijk tegen mijn armen jongen zijn. Ik wou dat hij van Bets hield; misschien zal hij dat mettertijd wel gaan doen, maar ik geloof, dat ik mij op dat punt in haar vergist heb. Hoe is het toch mogelijk, dat meisjes het prettig vinden aanbidders te hebben, en ze dan af te wijzen? Ik vind het iets verschrikkelijkst.”
Overtuigd dat niemand er beter voor geschikt was dan zijzelve, ging zij regelrecht naar mijnheer Laurence, vertelde manmoedig de heele geschiedenis, en begon toen zoo wanhopig over haar eigen ongevoeligheid te schreien, dat de vriendelijke oude heer er niets tegen in wist te brengen, hoewel hij bitter teleurgesteld was. Hij kon maar niet begrijpen hoe een meisje laten kon Laurie lief te hebben, en hoopte, dat zij nog van gedachten veranderen zou, maar hij wist, zelfs nog beter dan Jo, dat liefde niet gedwongen kan worden; daarom schudde hij stilbedroefd het hoofd en besloot [123]zijn kleinzoon buiten gevaar te brengen, want de afscheidswoorden van den jongen driftkop tegen Jo beangstigden hem meer, dan hij wilde bekennen.
Toen Laurie doodmoe, maar heel bedaard thuis kwam, ontving zijn grootvader hem, alsof hij van niets wist, en hield gedurende een paar uren den schijn met goed gevolg op. Maar toen zij samen in de schemering zaten, dat uurtje, waarvan zij anders zoo genoten, viel het den ouden man zwaar als naar gewoonte door te praten, en den jongen man nóg zwaarder, te luisteren naar de loftuitingen over den goeden uitslag van het laatste studiejaar, dat hem nu een mislukt liefdewerk toescheen. Hij verdroeg het, zoolang hij kon, ging toen naar de piano en begon te spelen. De ramen stonden open, en Jo, die met Betsy in den tuin wandelde, begreep dezen keer de muziek beter dan haar zuster, want hij speelde de Sonate Pathétique, en speelde haar, zooals hij nog nooit gedaan had.
“Dat is heel mooi, maar droevig genoeg om iemand aan het schreien te maken; speel eens iets vroolijkers, jongenlief,” verzocht mijnheer Laurence, wiens vriendelijk oud hart vol was van een medegevoel, dat hij zoo gaarne wilde toonen, maar niet wist hoe.
Laurie begon iets opgewekters, speelde een poosje woest door, en zou het er goed afgebracht hebben, indien hij niet in een kleine pauze mevrouw March had hooren roepen: “Jo, kom even binnen, ik heb je noodig.”
Juist wat Laurie zoo sterk voelde, in een anderen zin. Toen hij de woorden hoorde, raakte hij in de war, het spel eindigde met een gebroken akkoord, en de jonge musicus bleef roerloos in de duisternis zitten.
“Dát is me te machtig!” mompelde de oude heer; hij stond op, zocht zijn weg naar de piano, legde zijn handen op Laurie’s schouders, en zei, zoo zacht als een vrouw: “Ik weet alles mijn jongen, ik weet alles.” Geen antwoord gedurende een oogenblik; toen vroeg Laurie scherp: “Wie heeft het u verteld?”
“Jo zelf.”
“Dan is alles uit!” en hij schudde de hand van zijn grootvader met een ongeduldige beweging af; want hoewel hij dankbaar was voor de sympathie, kon toch zijn mannelijke trots het medelijden van een man niet verdragen.
“Niet geheel, ik wou je nog iets zeggen, en dan zal alles uit zijn,” antwoordde de oude heer met ongewone zachtheid. “Je hebt nu zeker geen lust om hier te blijven?”
“Ik ben niet van plan voor een meisje weg te loopen. Jo kan mij niet verhinderen haar te zien, en ik zal blijven en dat doen, zoolang ik verkies,” antwoordde Laurie op hoogen toon.
“Dat zul je niet, als je een gentlemen bent, waar ik je voor houd. Ik ben ook diep teleurgesteld, maar het meisje kan het niet helpen; en het eenige, wat jou te doen staat, is, voor een poos weg te gaan. Waar wil je heen?” [124]
“Dat is mij ’t zelfde, ik geef er niets om, wat er van mij wordt,” en Laurie stond op met een onverschilligen lach, die zijn grootvader akelig in de ooren klonk.
“Draag het als een man, en doe in ’s hemels naam geen overijlde dingen! Ga buitenslands, en tracht het te vergeten.”
“Dat kán ik niet!”
“En je verlangde er zoo naar, en ik had je beloofd, dat je gaan zou, als je promotie achter den rug was.”
“O ja! maar ik was niet van plan alleen te gaan!” Laurie liep met groote stappen de kamer op en neer, met een uitdrukking op zijn gezicht, die zijn grootvader gelukkig niet zag.
“Ik verg niet van je, dat je alleen gaat; er is wel iemand die met alle plezier, waarheen dan ook, wil meegaan.”
“Wie, Grootvader?” vroeg hij stilstaande.
“Ik zelf.”
Laurie keerde zich af, maar draaide even gauw weer om, en zei met een heesche stem, terwijl hij zijn hand uitstak: “Ik ben een ellendige egoïst, maar—u weet—Grootvader,—”
“Ja, mijn jongen, ja, ik weet er alles van, want ik heb dat alles vroeger zelf doorgemaakt in mijne jonge jaren, en later met je vader. Kom, kerel, ga eens rustig hier zitten, en luister naar mijn plan. Het is alles in orde en kan dadelijk uitgevoerd worden,” zei de oude heer, zijn kleinzoon vasthoudende, alsof hij bang was, dat deze zich van hem zou losrukken, zooals zijn vader vóor hem gedaan had.
“Nu, Grootvader, wat wilt u dan?” en Laurie liet zich neervallen, zonder eenig blijk van belangstelling in gelaat of stem.
“Er zijn in Londen zaken te vereffenen; ik had gedacht, dat jij dat wel kon doen, maar het is nog beter, dat ik er zelf heen ga, en de boel hier zal heel goed marcheeren nu Brooke er voor kan zorgen. Mijn compagnons doen bijna alles, ik blijf er alleen nog maar in, tot jij in mijn plaats kunt komen, en ik kan er dus ieder oogenblik uittrekken.”
“Maar u hebt het land aan reizen, Grootvader; ik kan dat op uw leeftijd niet van u vergen,” begon Laurie, die dankbaar was voor het offer, maar veel liever alleen ging, als hij dan toch moest gaan.
De oude heer wist dat zeer goed, doch was vast besloten het te voorkomen, want de stemming waarin zijn kleinzoon verkeerde, bewees hem, dat het niet verstandig zou zijn den jongen aan zijn lot over te laten. Hij onderdrukte dus een opkomenden zucht bij de gedachte aan de huiselijke gemakken, die hij achter moest laten, en zei manmoedig:
“Loop heen, ik ben nog geen oude sukkel! Ik vind het een alleraardigst plan; het zal mij goed doen, en mijn oude ribbekast zal er niets door lijden, want het reizen is tegenwoordig bijna even gemakkelijk, alsof je thuis in je stoel zit.” [125]
Een ongeduldige beweging van Laurie gaf te kennen, dat zijn stoel niet gemakkelijk was, en dat hij het voorstel niets aanlokkelijk vond, waarom de oude man er haastig bijvoegde:
“Ik ben niet van plan een spelbreker of een lastpost te zijn; ik ga, omdat ik meen, dat je je gelukkiger zult voelen, dan wanneer je mij alleen achter laat. Ik zal ook niet overal met je rond zwerven, maar laat je vrij om te gaan, waarheen je wilt, terwijl ik me op mijn eigen manier amuseer. Ik heb vrienden in Londen en Parijs, en zou ze graag eens rustig bezoeken; in dien tusschentijd kun jij naar Indië, Duitschland of Zwitserland trekken, waarheen je maar wilt, en naar hartelust genieten van schilderijen, muziek, mooie vergezichten en avonturen.”
Nu had Laurie op dit oogenblik, heel begrijpelijk, een gevoel, alsof zijn hart gebroken en de heele wereld een troosteloos-eenzame woestijn was; maar enkele woorden, die de oude man behendig in zijn laatsten zin wist in te lasschen, deden het gebroken hart onverwachts opspringen, en plotseling een paar oasen in die woestijn opdoemen. Hij zuchtte en antwoordde toen op lusteloozen toon:
“Zooals u wilt, Grootvader; het komt er niet op aan, waar ik heen ga, of wat ik doe.”
“Voor mij wel, onthoud dat mijn jongen; ik geef je volkomen vrijheid, maar ik reken er op, dat je die vrijheid goed zult gebruiken. Beloof mij dat, Laurie.”
“Alles wat u maar verlangt, Grootvader.”
“Goed!” dacht de oude heer, “hij geeft er nu niet om, maar de tijd zal eenmaal komen, dat die belofte hem voor veel kwaad kan bewaren, tenzij ik mij deerlijk vergis.”
Daar mijnheer Laurence een energieke natuur bezat, smeedde hij het ijzer, terwijl het heet was; en eer de geknakte geest zich in zooverre hersteld had, dat hij zich tegen iets kon verzetten, waren zij vertrokken.
Gedurende de dagen, die nog verloopen moesten om de noodige toebereidselen te maken, gedroeg Laurie zich zooals jonge lieden in een dergelijk geval gewoonlijk doen. Hij was afwisselend somber, prikkelbaar en peinzend; verloor zijn eetlust, verwaarloosde zijn kleeding, en bracht een groot gedeelte van zijn tijd door met hartstochtelijk piano te spelen. Hij ontliep Jo, maar stelde zich schadeloos door haar van uit zijn venster te begluren, met zoo’n tragische uitdrukking op zijn gezicht, dat het haar ’s nachts in haar droomen vervolgde en overdag een drukkend gevoel van schuld gaf. Anders dan sommige lijders sprak hij nooit over zijn onbeantwoorden hartstocht, en kon hij niet dulden, dat iemand, zelfs niet mevrouw March, hem een woordje van troost zocht toe te voegen of medegevoel toonde. Dit was in sommige opzichten een verlichting voor zijn vrienden, maar de weken voor zijn vertrek waren buitengewoon pijnlijk, en allen verblijdden zich, dat de “beste jongen” [126]wegging om zijn verdriet te vergeten, en weer gelukkig thuis te komen. Hij glimlachte natuurlijk bitter over hun waan, maar liet dien voor wat hij was, met de droevige ongeloovigheid van een, die wist, dat zijn trouw even onveranderlijk was als zijn liefde.
Toen het uur van scheiden aanbrak, wendde hij groote opgewektheid voor om sommige lastige gemoedsbewegingen te verbergen, die geneigd schenen zich te doen gelden. Zijn opgeschroefde vroolijkheid leidde niemand om den tuin, maar zij deden, alsof zij zich lieten verschalken, en hij bracht het er vrij goed af, totdat mevrouw March hem een kus gaf, en hem heel moederlijk iets toefluisterde. Toen voelde hij, dat het uit was met alle zelfbeheersching, en na een haastig afscheid van de anderen, de bedroefde Hanna niet te vergeten, rende hij de trappen af, alsof het zijn leven gold. Jo volgde hem een oogenblik later, om hem nog eens toe te wuiven, als hij soms om mocht kijken. Hij kéék om, kwam terug, sloeg de armen om haar heen, hoewel zij een trede hooger stond dan hij, en zag haar aan met een gezicht, dat zijn korte vraag even welsprekend als aandoenlijk maakte.
“O, Jo, kun je niet?”
“Mijn beste Teddy, ik wou, dat ik kon!”
Dat was alles, behalve een kleine pauze; toen richtte Laurie zich op en zei: “’t Is goed, denk er verder maar niet over,” en ging, zonder nog een enkel woord te spreken. Maar het was niet goed, en Jo dacht er wél verder over, want toen, na haar hard antwoord, de krullebol een oogenblik op haar arm rustte, kreeg zij een gevoel, alsof zij haar liefsten vriend doorboord had, en toen hij haar verliet, zonder nog eenmaal naar haar om te zien, wist zij, dat de oude Laurie nooit terug zou komen.
Toen Jo in ’t voorjaar terugkwam, was zij getroffen door de verandering, die er met Betsy was voorgevallen. Niemand sprak er over, of scheen er acht op te slaan, want het was zoo trapsgewijze gekomen, dat diegenen die haar dagelijks zagen, er niet door verontrust werden; maar voor oogen, door afwezigheid gescherpt, was het duidelijk te zien, en een zware last viel op Jo’s hart, toen zij het gezichtje van haar zuster waarnam. Het was niet bleeker en maar weinig magerder dan in den herfst; maar er lag een vreemd, doorzichtig waas over verspreid, alsof het sterfelijke zachtkens werd afgeschud, en het onsterfelijke zich met een onbeschrijfelijk roerende schoonheid in het zwakke lichaam openbaarde. [127]Jo zag en gevoelde het, maar zei nog niets, en weldra verloor de eerste indruk zijn kracht, want Bets scheen gelukkig,—niemand scheen er aan te twijfelen, of zij wel beter was—en weldra vergat Jo, te midden van andere zorgen, tenminste voor een tijd haar vrees.
Maar toen Laurie vertrokken, en de rust hersteld was, keerde die onbestemde angst terug en vervolgde haar onophoudelijk. Ze had haar zonden gebiecht en vergeving ontvangen; doch toen zij haar spaarpenningen voor den dag haalde, en voorstelde een uitstapje in de bergen te doen, bedankte Betsy haar hartelijk, maar verzocht vriendelijk niet zoo ver van huis te moeten gaan. Nog eens een poosje rustig aan zee zou haar beter bevallen, en daar “Oma” niet te bewegen was de kleintjes te verlaten, nam Jo Bets met zich naar een rustig plekje, waar zij veel in de open lucht kon zijn, en de frissche zeewind een blos kon tooveren op haar bleeke wangen.
Het was geen mode-badplaats, maar zelfs onder de vriendelijke, eenvoudige bewoners maakten de meisjes slechts weinig kennissen; ze gaven er de voorkeur aan, alleen voor elkander te leven. Bets was te verlegen om veel van gezelschap te houden, en Jo te veel in de zorg voor haar verdiept, dan dat zij om iemand anders zou geven; zij waren dus alles voor elkander, en kwamen en gingen, onbewust van de belangstelling, welke zij aan de personen uit hun omgeving inboezemden, die met medelijden de oogen lieten rusten op de krachtige zoowel als op de zwakke zuster, zoo altijd samen, alsof zij instinctmatig gevoelden, dat een lange scheiding op handen was.
En werkelijk voelden zij dat, hoewel zij er nooit over spraken; want er bestaat dikwijls tusschen ons en hen, die ons het naast en het liefst zijn, een zekere terughoudendheid, die moeilijk te overwinnen is. Jo had een gevoel, alsof er een sluier was neergelaten tusschen haar hart en dat van Betsy; maar als zij haar hand uitstak om dien op te lichten was het haar, alsof de stilte heilig was, en liet zij het aan Betsy over, het eerst het zwijgen te verbreken. Met dankbaarheid verbaasde zij zich, dat haar ouders niet schenen te zien, wat zij zag; en gedurende die rustige weken, toen de sombere schaduw haar steeds duidelijker werd, schreef zij er niets van naar huis, overtuigd, dat zij het zelf wel zouden begrijpen, als Betsy niet aangesterkt thuis kwam. Telkens vroeg ze zich af, of haar zuster de harde waarheid wel besefte, en welke gedachten haar vervulden, gedurende de lange uren, als zij, met het hoofd op Jo’s schoot, op een warm plekje lag, terwijl de wind haar verfrisschend tegenwoei, en de zee haar lied zong aan den voet der rotsen.
Op zekeren dag vertelde Betsy het haar. Jo dacht dat zij sliep; zij lag zoo stil, en haar boek wegschuivend beschouwde Jo haar lang en aandachtig, om een straal van hoop te vinden in het flauwe blosje op Betsy’s wangen. Maar zij vond niet genoeg om gerust [128]te zijn, want de wangen waren verontrustend ingevallen, en de handen schenen te zwak om ook maar de kleine rose schelpjes, die zij gezocht had, vast te houden. Toen kwam het bitterder dan ooit over haar, dat Betsy langzamerhand wegkwijnde, en haar armen omknelden instinctmatig inniger en vaster den liefsten schat, dien zij bezat. Gedurende een paar minuten werden haar oogen te veel door tranen beneveld om te kunnen zien, en toen zij opgeklaard waren, keek Betsy haar zoo teeder aan, dat haar: “Jo-lief, ik ben toch zóó blij, dat je ’t weet; ik heb geprobeerd het je te zeggen, maar ik kón niet,” bijna overbodig was.
Er volgde geen ander antwoord, dan dat Jo haar hoofd tegen dat van haar zusje leunde; er kwamen zelfs geen tranen, want als Jo zeer aangedaan was, schreide zij niet. Nu was zij de zwakkere, en Betsy zocht haar te troosten en te ondersteunen, door haar armen om haar heen te slaan, en haar vriendelijke woordjes toe te fluisteren.
“Ik heb het al heel lang geweten, mijn lieve Jo, en nu ik aan de gedachte gewend ben, is het niet zoo hard meer om het te dragen. Probeer het ook zoo in te zien, en kwel je niet om mij, want het is zóó het beste—werkelijk!”
“Was dat het, wat je in ’t najaar al zoo ongelukkig maakte, Bets? Je voelde het toen toch niet al en hield het voor jezelf, wel?” vroeg Jo, die niet toe kon geven, dat het zoo het beste was, maar zich toch verlicht voelde, dat Laurie geen deel had gehad aan Betsy’s verdriet.
“Ja, ik gaf toen de hoop al op, maar ik wou er liever niet voor uitkomen; ik deed mijn best het voor een ziekelijke inbeelding te houden, en wou niet, dat iemand er verdriet van zou hebben. Maar toen ik jullie allemaal zoo gezond en sterk en zoo vol vroolijke plannen zag, viel het mij hard te moeten denken, dat ik nooit meer kon zijn zooals jullie, en toen voelde ik mij wanhopig, Jo.”
“O, Bets, en je hebt het mij niet verteld, heb je niet door mij laten troosten en helpen! Hoe kon je mij zoo buitensluiten en alles zoo alleen dragen?”
Jo’s stem klonk teeder verwijtend, en het deed haar hart pijn, toen zij dacht aan den eenzamen strijd, dien Betsy moest hebben gestreden, eer zij had geleerd afstand te doen van gezondheid, liefde en leven, en haar kruis zoo blijmoedig op te nemen.
“Het was misschien verkeerd van me, maar ik trachtte goed te doen; ik was er immers ook niet zeker van; niemand zei iets, en ik hoopte, dat ik mij vergiste. Het zou zoo zelfzuchtig geweest zijn jullie allen zoo’n schrik aan te jagen, vooral daar Moeder zoo bezorgd was over Meta, en Amy weg, en jij zoo gelukkig met Laurie,—ten minste, dat dacht ik toen.”
“En ik dacht, dat jij van hem hield, Bets, en ik ging weg, omdat ik hem niet kon liefhebben!” riep Jo, blij, dat zij de geheele waarheid eens kon uitspreken. [129]
Betsy keek zoo verbaasd bij dat denkbeeld, dat Jo in weerwil van haar verdriet moest glimlachen en er zachtjes bijvoegde:
“Dat was dus niet zoo, lieveling? Ik had er zoo’n zorg om en dacht, dat je arm hartje al dien tijd van onbeantwoorde liefde versmachtte.”
“Maar Jo, hoe kon dat, terwijl hij zooveel van jou hield?” vroeg Betsy, zoo onschuldig als een kind. “Ik houd heel veel van hem, hij is zoo goed voor mij, dus hoe zou ik het kunnen laten? Maar hij zou nooit iets anders voor mij kunnen zijn dan mijn broer. En ik hoop, dat hij het mettertijd wezenlijk zal worden.”
“Niet door mij,” zei Jo beslist. “Amy is voor hem weggelegd, en zij zouden heel goed bij elkander passen,—maar ik heb nu geen hart voor zulke dingen. Ik geef er niet om, wat er van iemand wordt, behalve van jou, Bets. Jij moet beter worden.”
“Dat zou ik wel willen,—o, Jo zoo graag! Ik doe, wat ik kan, maar ik word elken dag een beetje minder, en voel meer en meer, dat ik mijn krachten nooit terugkrijg. Het is als het getij, wanneer het eb is, Jo, ’t gaat langzaam, maar kan niet tegengehouden worden.”
“Het moet tegengehouden worden,—jouw getij mág niet zoo gauw verloopen,—negentien is te jong. Bets, ik kan je niet laten gaan! Ik zal werken en bidden en er tegen strijden. Ik zal je behouden, ondanks alles; er moet nog een mogelijkheid zijn,—het kan nog niet te laat wezen! God zal niet zoo wreed zijn om je van mij weg te nemen!” riep de arme Jo weerbarstig,—want haar gemoed was veel minder onderworpen dan dat van Betsy. Eenvoudige, oprechte menschen spreken zelden veel over hun vroomheid; zij openbaart zich in daden meer dan in woorden, en heeft meer invloed dan preeken of betuigingen. Betsy kon geen rekenschap geven van, of veel spreken over het geloof, dat haar moed en geduld gaf om afstand te doen van het leven, en blijmoedig op den dood te wachten. Als een vertrouwend kind, vroeg zij niets, maar liet alles over aan God en de natuur, ons aller vader en moeder, in het vaste geloof, dat zij, en zij alleen, hart en geest konden onderrichten en sterken voor dit leven en het leven hiernamaals. Zij troostte Jo niet met vrome overwegingen, maar had haar des te liever om haar hartstochtelijke genegenheid, en klemde zich des te vaster aan die menschelijke liefde, waarvan onze Vader ons nooit verlangt te spenen, maar waardoor Hij ons dichter tot zichzelf zoekt te brengen. Zij kon niet zeggen: “Ik ben blij, dat ik sterven mag,” want het leven scheen haar zoo liefelijk toe; zij kon alleen maar snikkend uitroepen: “Ik zal mijn best doen het goed te vinden,” terwijl zij Jo vaster omhelsde, toen de eerste bittere golf van deze groote smart over hen beiden heensloeg.
Toen Betsy na een poos haar bedaardheid herkregen had, vroeg zij:
“Wil jij ’t hun zeggen, als we weer thuis zijn?” [130]
“Ik denk, dat zij het wel zonder woorden zullen zien,” zuchtte Jo; want nu scheen het haar toe, dat Betsy, met den dag verminderde.
“Misschien niet; ik heb wel eens gehoord, dat de menschen, die iemand het meest liefhebben, dikwijls het blindst zijn voor zulke dingen. Als zij het niet zelf zien, zul jij het hun voor mij zeggen, is ’t niet? Ik wil er geen geheim van maken, en het is beter hen voor te bereiden. Meta heeft John en de kinderen om haar te troosten, maar jij moet Vader en Moeder helpen, hè Jo?”
“Als ik kan;—maar Bets, ik geef de hoop nog niet op; ik ben van plan te gaan gelooven, dat het werkelijk maar een ziekelijke inbeelding is, en er je van af zien te brengen,” zei Jo, haar best doende om opgeruimd te spreken.
Betsy lag een oogenblik stil in gedachten verzonken, en begon toen op haar gewone, kalme manier:
“Ik weet mij niet goed uit te drukken, en zou het ook anders niet probeeren, dan tegen jou, omdat ik mij nooit tegen iemand kon uiten, behalve tegen mijn eigen Jo. Ik wou alleen maar zeggen, dat ik een gevoel heb, alsof ik nooit bestemd was om lang te leven. Ik ben nooit heelemaal geweest zooals jullie; ik heb nooit plannen gemaakt over wat ik doen zou, als ik groot was; ik heb nooit over trouwen gedacht. ’t Was net alsof ik mij zelf nooit anders kon voorstellen dan als de onbeteekenende kleine Bets, die thuis zoowat heen en weer dribbelde, en ook nergens anders op haar plaats was. Ik heb ook nooit verlangd op reis te gaan, en wat mij nu zoo zwaar valt is, dat ik van jullie allen weg moet. Ik ben niet bang, maar ik geloof, dat ik zelfs in den hemel heimwee naar jullie zal hebben.”
Jo kon niet spreken; en gedurende verscheiden minuten werd er geen ander geluid gehoord dan het zuchten van den wind en het kabbelen van de golfjes. Een witgevleugelde zeemeeuw vloog voorbij—de zonnestralen beschenen haar zilverige borst; Betsy keek haar na, tot zij uit het gezicht was, en haar oogen namen een droevige uitdrukking aan. Toen kwam een klein grijs vogeltje langzaam aantrippelen, zachtkens tjilpende, alsof het genoot van den zonneschijn en de zee; het wipte tot vlak bij Betsy, keek haar met zijn vriendelijke oogjes aan, zette zich op een warmen steen neer, streek zijn veertjes glad, en kende blijkbaar geen schuwheid. Betsy glimlachte, en voelde zich getroost, want het kleine diertje scheen haar zijn nietige vriendschap aan te bieden, en bracht haar in herinnering, dat er nog veel goeds op de wereld te genieten viel.
“Aardig diertje! kijk eens Jo, hoe mak het is. Ik houd nog meer van die kleine beestjes dan van meeuwen; zij zijn wel niet zoo wild en mooi, maar het lijken zulke vriendelijke, vertrouwelijke diertjes. Verleden zomer noemde ik ze altijd ‘mijn vogels’; en Moeder zei, dat zij haar aan mij deden denken—bezige, kwakerachtige schepseltjes, altijd dicht aan de kust, en altijd hun tevreden [131]liedje kweelend. Jij bent een meeuw, Jo, sterk en wild; storm en wind is je element, ver uitvliegen over de zee, en gelukkig in de eenzaamheid. Meta is een tortelduif, en Amy een leeuwerik, die altijd tracht tot in de wolken door te dringen, maar telkens weer in haar nest terug komt. Lieve, beste Amy! Zij is wel eerzuchtig, maar haar hart is goed en zacht, en hoe hoog zij ook vliegen mag, zij zal haar thuis nooit vergeten. Ik hoop, dat ik haar nog terug zal zien, maar zij lijkt me zoo ver weg.”
“Zij komt in ’t voorjaar thuis, en ik heb mij voorgenomen, dat jij in staat zult zijn haar te zien en van haar te genieten. Ik zal zorgen dat je tegen dien tijd gezond en frisch bent,” begon Jo, met een gevoel, alsof van al de veranderingen in Betsy, haar spraakzaamheid de grootste was, want het praten scheen haar nu geen moeite te kosten, en zij dacht hardop, op een manier die heel buitengewoon was voor de verlegen Bets.
“Lieve Jo, hoop niet langer; dat dient tot niets, daar ben ik zeker van. Laten we ons niet van streek maken, maar van elkanders bijzijn genieten en kalm afwachten. Dan kunnen we nog gelukkige dagen hebben, want ik lijd niet veel, en ik geloof, dat het getij zachtjes verloopen zal, als jij mij helpen wilt.”
Jo bukte zich om een kus te drukken op het vreedzame gezichtje; en met dien stillen kus wijdde zij zich met ziel en lichaam aan Betsy toe.
Zij had gelijk—toen zij thuis kwamen, waren er geen woorden noodig, want Vader en Moeder zagen nu duidelijk, wat zij zoo gehoopt en gebeden hadden, dat hun bespaard mocht worden. Betsy ging, vermoeid door haar korte reis, dadelijk naar bed en zei telkens, dat zij toch zoo blij was weer thuis te zijn; en toen Jo beneden kwam, zag zij, dat de zware taak om Betsy’s geheim te vertellen haar bespaard bleef. Haar vader stond met het hoofd tegen den schoorsteen geleund en keerde zich niet om toen zij binnenkwam; maar haar moeder strekte de armen uit naar haar, als om hulp smeekend, en Jo ging haar troosten, zonder een enkel woord te spreken.
Des namiddags vertoont zich heel de groote wereld te Nice op de Promenade des Anglais—een prachtige, ruime wandelplaats, omzoomd met palmen, bloemen en tropische gewassen, aan de eene zijde door de zee omgeven en aan den anderen kant door den grooten rijweg met hotels en villa’s, terwijl men op den achtergrond [132]boomgaarden en heuvelen ziet. Vele natiën zijn daar vertegenwoordigd, vele talen worden er gesproken, de grootste verscheidenheid van toiletten kan men er zien, en op een zonnigen dag is het tooneel, dat zich daar aan het oog vertoont, vroolijk en schitterend als een carnaval. Hooghartige Engelschen, levendige Franschen, eenvoudige Duitschers, knappe Spanjaarden, leelijke Russen, onderdanige Joden, vrije en losse Amerikanen,—allen rijden, zitten of wandelen hier en critiseeren de laatst aangekomen celebriteiten: tooneelspelers of schrijvers, Indische en Europeesche vorsten. De equipages zijn even afwisselend als het gezelschap, en trekken evenzeer de aandacht, vooral die, welke door dames bestuurd worden, met een paar vurige paarden bespannen, en met een onberispelijken kleinen groom achterop!
Eersten Kerstdag wandelde een lang jongmensch deze promenade af, de handen op den rug en met een gezicht, alsof zijn gedachten ver weggedwaald waren. Hij had het donkere type van een Italiaan, was gekleed als een Engelschman, doch had die zekere onafhankelijkheid over zich, waardoor de Amerikaan zich kenmerkt—een combinatie, die de oorzaak was, dat menig vrouwenoog hem bewonderend nakeek, en menige dandy met fijne das, modieuse handschoenen en een kostbare bloem in zijn knoopsgat, noopte de schouders op te trekken, om hem daarna van harte zijn flinke gestalte te benijden. Er waren genoeg lieve gezichtjes te bewonderen, maar de jonge man lette er niet op, tenzij om nu en dan naar een slank blond meisje in ’t blauw rond te kijken. Na een poos verliet hij de file en stond een oogenblik bij een kruispunt stil, alsof hij niet besluiten kon wat te doen—luisteren naar de muziek in den Jardin Publique of langs het strand wandelen naar Castle Hill. Het snelle geklikklak van ponyhoeven deed hem omzien naar een klein rijtuigje dat in volle vaart de straat af kwam. Er zat een dame in; zij was jong, blond en in ’t blauw. Hij tuurde een oogenblik met alle aandacht; toen leefde zijn gezicht heelemaal op, en als een jongen zijn hoed zwaaiend, stoof hij op haar af om haar te begroeten.
“O, Laurie, ben je ’t heusch? Ik dacht, dat je nooit komen zou!” riep Amy, en terwijl ze de teugels losliet, strekte ze beide handen uit, tot groote verontwaardiging van een Fransche mama, die haar stap verhaastte, ter wille van haar dochter, uit vrees, dat deze de ergerlijk vrije manieren zou zien van die “onmogelijke Engelschen.”
“Ik werd opgehouden, maar ik beloofde de Kerstdagen bij je door te brengen, en—hier ben ik.”
“Hoe gaat het met je grootvader? Wanneer ben je gekomen? Waar logeer je?”
“Heel goed—gisterenavond—bij Chauvain. Ik trachtte je in je hotel op te zoeken, maar jullie waren allemaal uit.”
“Mon Dieu! Ik heb zooveel te zeggen, dat ik niet weet, waarmee [133]te beginnen. Rijd mee, dan kunnen wij op ons gemak praten; ik had zoo’n lust om wat te gaan rijden, en verlangde juist naar gezelschap. Flo spaart zich voor vanavond.”
“Wat is er dan—een bal?”
“Een kerstpartij in ons hôtel. Daar zijn verscheiden Amerikanen gelogeerd, en zij geven het feest ter eere van den dag. Je gaat zeker wel met ons mee, is ’t niet? Tante zou het heel prettig vinden.”
“’t Is goed; waar gaan we nu heen?” vroeg Laurie, en leunde achterover met de armen over elkander, een houding, die zeer in Amy’s smaak viel, daar zij liefst zelve mende, want haar parasol-zweep en blauwe leidsels kwamen tot haar groote voldoening zoo bizonder mooi uit tegen de witte ponies.
“Ik ga eerst even naar het postkantoor om te kijken of er ook brieven zijn, en dan naar Castle Hill; het uitzicht is er zoo mooi, en ik voer de pauwen zoo graag. Ben je er wel eens geweest?”
“Dikwijls, maar dat is al jaren geleden; ik heb er dus niets tegen om er nog eens heen te gaan.”
“Vertel mij nu eens alles van jezelf. Het laatste wat ik van je gehoord heb, is uit een brief van je grootvader, waarin hij schreef, dat hij je uit Berlijn terug verwachtte.”
“Ja, daar ben ik een maand geweest, en toen een poosje bij hem in Parijs, waar hij dezen winter denkt te blijven. Hij heeft daar nog al heel veel vrienden, en overvloed van dingen, waarmee hij zich kan bezighouden. Intusschen reis ik heen en weer, en dat gaat zoo uitstekend.”
“Prachtig bedacht,” zei Amy, die Laurie anders vond dan gewoonlijk, hoewel zij niet kon zeggen, wat er precies aan scheelde.
“Och, zie je, hij houdt niet van reizen, en ik heb een hekel aan stil zitten; we doen dus allebei waar we zin in hebben, en leven zoo in vrede. Ik ben dikwijls bij hem, en hij geniet van mijn avonturen, terwijl ik het een prettig gevoel vind, dat er iemand is, die blij is mij te zien, als ik van mijn zwerftochten terugkeer. Een smerig, oud hol, vind je niet?” voegde hij er met een gebaar van afschuw bij, toen zij langs de boulevard naar de Place Napoleon in de oude stad reden.
“Dat smerige is schilderachtig, en daarom hindert het mij niet. De rivier en de heuvels zijn heerlijk, en die kijkjes in de nauwe dwarsstraatjes vind ik alleraardigst. Nu zullen we even moeten ophouden om die processie te laten passeeren; ze gaat naar de kerk van St. Jean.”
Terwijl Laurie met een overschillig gezicht naar den optocht keek van priesters onder hun troonhemels, nonnen met witte sluiers en brandende kaarsen in de hand, en van de een of andere monniksorde in blauwe gewaden, die al voortwandelend plechtig zongen, nam Amy hem eens goed op en gevoelde ze, dat een ongekende verlegenheid zich van haar meester maakte, want haar jeugdvriend was veranderd, en zij kon den vroolijken jongen dien [134]zij verlaten had, niet terugvinden in den somber starenden man naast haar. Hij was veel knapper dan vroeger en er bizonder op vooruitgegaan, vond ze; maar nu de blos van genoegen door de ontmoeting gewekt, weer verdwenen was, zag hij er vermoeid en droefgeestig uit—niet ziek, niet bepaald ongelukkig, maar ouder en ernstiger dan een paar voorspoedige jaren hem moesten gemaakt hebben. Zij begreep het niet en durfde geen vragen doen; hoofdschuddend trok ze dus de teugels aan, daar de processie de Paglionibrug overtrok en in de kerk verdween.
“Que pensez-vous?” vroeg zij, haar Fransch eens luchtende, dat sinds haar verblijf in het buitenland veel gewonnen had in quantiteit, al was ’t misschien niet in qualiteit.
“Dat mademoiselle een goed gebruik heeft gemaakt van haar tijd, en de uitslag betooverend is,” antwoordde Laurie, terwijl hij met de hand op het hart en een bewonderenden blik, een buiging voor haar maakte.
Zij bloosde van genoegen, maar toch voldeed het compliment haar niet zoo goed als de onbewimpelde loftuitingen, die hij haar thuis wel eens gaf, als hij bij feestelijke gelegenheden haar van alle kanten bekeek en zei, dat zij er “kranig” uitzag, met een hartelijken glimlach en een goedkeurend tikje op het hoofd. De nieuwe toon beviel haar niet; want hoewel deze niet bepaald blasé klonk, was er toch, in weerwil van den bewonderenden blik, iets onverschilligs in.
“Als hij zóó’n soort van man wordt, wou ik maar, dat hij een jongen bleef,” dacht zij, met een vreemd gevoel van teleurstelling en spijt, hoewel zij haar best deed op haar gemak en vroolijk te schijnen.
Aan het postkantoor vond zij de kostbare brieven van huis, en de teugels aan Laurie gevende, las zij ze met innig genot, op een schaduwrijken weg tusschen groene hagen, waar de theerozen zoo frisch bloeiden, alsof het Juni was.
“Bets is heel zwak, schrijft Moeder. Ik denk dikwijls, dat ik eigenlijk liever naar huis zou gaan, maar zij roepen allemaal ‘Blijf toch,’ en dus blijf ik maar, omdat ik nooit weer zoo’n gelegenheid zal hebben als deze,” zei Amy, en herlas toen de bladzijde nog eens met een ernstig gezicht.
“Ik geloof, dat je gelijk hebt; je kunt thuis toch niets doen, en het geeft hun een rustig gevoel, dat jij hier zoo gelukkig bent, en zooveel geniet, kleintje.”
Hij schoof wat naderbij, en was weer volkomen de oude, toen hij dat zei; en de vrees, die nu en dan Amy’s hart bezwaarde, werd veel minder, want de blik, de daad, het broederlijk “kleintje”, gaven haar de verzekering, dat zij indien er iets mocht gebeuren, niet alleen zou staan in het vreemde land. Een oogenblik later begon zij hartelijk te lachen, en liet hem een klein teekeningetje zien, dat Jo moest voorstellen in haar schrijftoilet met een roset [135]recht overeind op haar muts, terwijl uit haar mond de woorden kwamen: “Het goddelijk vuur brandt!”
Laurie glimlachte, nam het papiertje, stak het in zijn vestzakje “het mocht eens wegwaaien” en luisterde met belangstelling naar den levendigen brief, dien Amy hem voorlas.
“Dit zal werkelijk een heerlijk Kerstfeest voor mij zijn; ’s morgens cadeaux, ’s middags jou en de brieven, en ’s avonds een partij,” zei Amy, toen zij bij de overblijfselen van het oude fort uitstapten, en er verscheiden prachtige pauwen naar hen toekwamen, geduldig wachtende tot zij gevoerd zouden worden.
Terwijl Amy lachend stukjes brood kruimelde voor de schitterende vogels, nam Laurie haar ongeveer op dezelfde manier op, als zij hem gedaan had, met een zeer verklaarbare nieuwsgierigheid, om te zien welke veranderingen tijd en afwezigheid hadden teweeggebracht. Hij ontdekte niets bedroevends of teleurstellends, maar integendeel veel aantrekkelijks en bevredigends, want behalve enkele kleine gemaaktheidjes in spreekwijze en manieren, was Amy even levendig en bevallig als altijd, terwijl zij zich dat zeker onbeschrijfelijk iets in kleeding en houding had eigen gemaakt, dat wij “elegance” noemen. Zij was altijd oud geweest voor haar jaren, en had een zeker aplomb in haar optreden gekregen, dat haar, meer dan zij was, een vrouw van de wereld deed schijnen; maar haar oude lichtgeraaktheid kwam nu en dan nog weer eens boven, haar krachtige wil uitte zich telkens even, en haar aangeboren oprechtheid had niets geleden door het buitenlandsch vernisje.
Dat alles werd echter niet zoo onmiddellijk door Laurie opgemerkt, terwijl zij de pauwen voerde, maar hij zag genoeg wat hem bevredigde en belang inboezemde, en hij behield de herinnering aan een vriendelijk lachend meisje dat in den zonneschijn, die de teere tint van haar toiletje, den fijnen blos van haar wangen, en den gouden glans van haar lokken te beter deed uitkomen, de hoofdfiguur vormde in een alleraardigst tafreeltje.
Toen zij het steenen plateau op den top van den heuvel bereikt hadden, heette Amy hem met een vriendelijke handbeweging welkom op haar lievelingsplekje, en vroeg, hem hier en daar enkele punten aanwijzend:
“Herinner je je alles nog? de Kathedraal en het Corso, de visschers, die hun netten de baai insleepen, en den schilderachtigen weg naar Villa Franca; Schubert’s toren, daar juist beneden ons, en niet te vergeten, dat stipje ver in zee, dat Corsica moet wezen?”
“Ik herinner het mij best, het is hier niet veel veranderd,” antwoordde Laurie, zonder de minste opgewektheid.
“Wat zou Jo niet geven voor een kijkje op dat beroemde stipje!” zei Amy, die echt in haar schik was en hem ook zoo graag vroolijk wilde zien.
“Ja,” was het eenig antwoord, maar hij keerde zich om en tuurde strak naar het eiland, dat hem nu, ter wille van een nog grooter [136]overweldiger dan zelfs Napoleon geweest was, belangrijk toescheen.
“Neem het vooral eens goed op om het Jo te kunnen beschrijven en vertel mij dan eens, wat je den laatsten tijd al zoo gedaan hebt,” verzocht Amy, en ze ging zitten om een gezellig praatje te houden.
Maar dat lukte niet, want hoewel hij naast haar neerviel en al haar vragen uitvoerig beantwoordde, kwam zij niet veel meer te weten, dan dat hij het vasteland rondgereisd had en naar Griekenland geweest was. Nadat zij zoo een uurtje hadden zoek gebracht, reden zij weer naar huis, en na zijn opwachting gemaakt te hebben bij mevrouw Carrol, verliet Laurie haar, met de belofte, ’s avonds terug te zullen komen.
IJdele Amy maakte dien avond bizonder veel werk van haar toilet.
Tijd en afwezigheid hadden hun invloed op de beide jongelieden doen gelden; zij had haar ouden vriend in een nieuw licht gezien,—niet als “onze Laurie”, maar als een knappe, aantrekkelijke jonge man, en zij voelde de zeer natuurlijke begeerte in zich opkomen, genade te mogen vinden in zijn oogen. Amy verstond de kunst, door smaak en handigheid zooveel mogelijk partij te trekken van haar uiterlijke gaven; een gelukkig talentje voor een onbemiddeld jong meisje.
Dunne stofjes waren goedkoop te Nice, dus maakte zij daar bij zulke gelegenheden gebruik van, en door de verstandige Engelsche mode te volgen, die jonge meisjes eenvoud in kleeding voorschrijft, wist zij bekoorlijke toiletjes samen te flansen met als eenige garneering een paar frissche bloemen, een enkel kostbaar versiersel, of een paar aardige kleinigheden, die goedkoop waren en toch veel effect maakten. ’t Is waar, soms overheerschte de kunstenares de vrouw en liet zij zich verleiden tot antieke coiffures, statige houdingen en klassieke draperieën. Maar och, wij hebben allen onze kleine zwakjes, en kunnen ze de jeugd gemakkelijk vergeven, daar zij ons hart vervroolijkt door haar onschuldige ijdelheid en haar frissche bekoring.
“Ik wou zoo graag dat hij mij knap vond en dat thuis vertelde,” dacht Amy, toen zij een oud wit zijdje van Flo als onderjapon aandeed en daarover heen een wolk van voile liet glijden, die haar blanke schouders en goudlokkig hoofdje heel bevallig deed uitkomen. Zij was zoo wijs haar haar te laten zooals het was, en vergenoegde zich de blonde krullen in een dikken toet vast te steken à la Hebe.
“Het is wel niet modieus, maar ’t staat mij goed, en ik kan mijzelf niet leelijk maken,” was gewoonlijk haar antwoord, als men haar aanraadde, haar haar te branden of rollen te dragen, zooals de laatste smaak voorschreef.
Daar zij geen sieraden had, die mooi genoeg waren voor dezen gewichtigen avond, tooide Amy zich enkel met een paar rozeroode azalia’s, bekeek met een blik van meisjesachtigen trots haar wit [137]satijnen schoentjes (gedachtig aan de geverfde van vroeger), ruischte toen de kamer eens op en neer en bewonderde in haar eentje haar aristocratische voetjes.
“Mijn nieuwe waaier kleurt goed bij mijn bloemen, mijn handschoenen zitten keurig, en die echte kant aan tante’s zakdoek geeft iets fijns aan mijn heele toilet. Had ik nu nog maar een klassieken neus en mond, dan zou ik volmaakt gelukkig zijn,” zei zij, terwijl ze zichzelf met een critisch oog voor den grooten spiegel beschouwde, een kaars in iedere hand. In weerwil van dat kruis, zag zij er bizonder vroolijk en lief uit, toen zij naar beneden zweefde; zij liep zelden hard,—zij vond, dat het niet bij haar persoonlijkheid paste; daar zij nog al lang was, stond het haar beter zich statig en Junoachtig te gedragen, dan dartel of piquant. Al wachtende op Laurie, liep ze de lange zaal op en neer, en bleef even onder de kroon staan, waardoor het licht zoo mooi op haar blond haar viel; maar zij bedacht zich en ging naar het andere eind der kamer,—alsof zij zich schaamde over den meisjesachtigen wensch, dat de eerste indruk een voordeelige mocht zijn. Zij had niet beter kunnen doen, want Laurie kwam zoo zachtjes binnen, dat zij hem niet hoorde; en zooals zij daar aan het achterste raam stond, met half afgewend hoofd, de eene hand bevallig haar waaier vasthoudend, maakte de slanke witte gedaante tegen de roode gordijnen het effect van een mooi beeld, dat men met opzet daar een plaats had aangewezen.
“Goeien avond, Diana!” riep Laurie met den goedkeurenden blik, dien zij zoo gaarne op zich zag rusten.
“Goeien avond, Apollo!” antwoordde zij met een glimlach,—want ook hij zag er “in de puntjes uit”—en het denkbeeld de balzaal binnen te komen aan den arm van zoo’n knap jongmensch deed Amy de vier alledaagsche juffrouwen Davis uit het diepst harer ziel beklagen.
“Hier zijn je bloemen! Ik heb ze zelf geschikt, want ik herinnerde me, dat je niet houdt van wat Hanna een ‘pracht van een boeket’ noemt,” zei Laurie en overhandigde haar een smaakvolle touffe, in een houder waarnaar zij al lang met begeerige oogen had gekeken, op haar dagelijksche wandeling langs Cardiglia’s winkelramen.
“Wat vreeselijk aardig van je!” riep zij dankbaar; “als ik geweten had, dat je komen zou, had ik vandaag ook voor een Kerstpresentje voor je gezorgd, hoewel ik vrees, dat het niet zoo mooi geweest zou zijn, als dit.”
“Dank je; het is nog wel niet, wat het moest zijn, maar jij verhoogt er de schoonheid van,” voegde hij er bij, toen zij den zilveren bracelet, dien hij uit zijn zak had gehaald, aan haar arm deed.
“Hè, toe, Laurie, zeg zulke dingen niet!”
“Ik dacht dat je dat nogal aardig vond!” [138]
“Niet uit jouw mond; het klinkt zoo onnatuurlijk, ik houd meer van je oude rondheid.”
“Daar ben ik blij om,” antwoordde hij met een gevoel van verluchting. Toen knoopte hij haar handschoenen voor haar dicht, en vroeg of zijn dasje wel recht zat, zooals hij gewoon was te doen, als zij thuis samen naar een partijtje gingen.
Een cosmopolitisch gezelschap als dien avond bijeenkwam in de lange eetzaal, kan men nergens anders zien dan op het vasteland. De gastvrije Amerikanen hadden al hun bekenden uit Nice genoodigd, en daar zij niets hadden tegen een titel, waren er een paar geïnviteerd, ter opluistering van hun Kerstavondbal.
Een Russische prins achtte het niet beneden zich een uur lang in een hoek te zitten praten met een kolossale dame, die, even als Hamlet’s moeder, in zwart fluweel was gekleed met een paarlentoom onder haar kin. Een Poolsche graaf, achttien jaar oud, wijdde zich met hart en ziel aan de dames, die hem dan ook voor een “engel” verklaarden, en de een of andere Duitsche Hoogheid, alleen om het souper gekomen, dwaalde in den wilde rond, speurende naar wat hij zou kunnen verslinden. De geheim-sekretaris van baron von Rothschild, een jood met een zeer grooten neus en eng sluitende laarzen, keek met genadig welgevallen op de aanwezigen neer, alsof zijns meesters naam hem met een stralenkrans omgaf; een forsch Franschman, die den keizer wel kende, kwam om aan zijn hartstocht voor dansen te voldoen, en Lady de Jones, een Britsche matrone, luisterde met haar acht kinderen het feest op. Natuurlijk waren er veel Amerikaansche meisjes, licht van tred en schel van stem, mooie Engelsche wassen beeldjes, en een paar alledaagsche, maar piquante Fransche juffertjes. Zoo ook het gewone publiek van reislustige jongeheeren, die zich kostelijk amuseerden, terwijl mama’s uit alle natiën langs de vier wanden zaten, en hen met een goedgunstigen glimlach nakeken, wanneer zij met hun dochters dansten.
Ieder jong meisje kan zich voorstellen wat er in Amy omging, toen zij dien avond “ten tooneele trad”, geleund op Laurie’s arm. Zij wist, dat zij er goed uitzag, zij hield veel van dansen, zij voelde, dat haar voetjes thuis waren in een balzaal, en genoot van het machtsbesef, dat in jonge meisjes ontwaakt, wanneer zij voor het eerst het nieuw en heerlijk koninkrijk betreden, waarin zij, rechtens schoonheid, jeugd en geslacht, mogen heerschen. Zij beklaagde de meisjes Davis, die linksch en alledaagsch waren, en geen ander geleide hadden dan een grimmigen papa en drie nog grimmiger ongetrouwde tantes, en ze groette hen in het voorbijgaan met een allervriendelijkste buiging, wat heel lief van haar was, daar zij ze zoodoende in staat stelde om haar japon op te nemen, en van nieuwsgerigheid te branden om te weten, wie haar gedistingeerde vriend toch wel mocht zijn. Zoodra de muziek zich deed hooren steeg Amy’s blos, haar oogen begonnen te schitteren, en haar [139]voet sloeg ongeduldig de maat, want zij verlangde er naar Laurie eens te toonen hoe goed zij walste. ’t Is dus duidelijk wat zij moest gevoelen, toen hij op doodkalmen toon vroeg:
“Heb je soms lust om te dansen?”
“Daar heeft iemand op een bal gewoonlijk lust in!”
Haar verbaasde blik en kort antwoord noopten Laurie zijn misstap zoo spoedig mogelijk weer goed te maken.
“Ik bedoelde den eersten dans. Mag ik de eer hebben?”
“Ik kan je dien alleen geven, als ik den Poolschen graaf bedank. Hij danst goddelijk, maar hij zal het mij wel niet kwalijk nemen, omdat jij een oud vriend bent,” zei Amy, in de hoop, dat de naam zijn uitwerking niet zou missen en Laurie doen zien, dat ze niet met zich liet spelen.
“Een aardig jongetje, maar een wel wat kleine staf om de schreden te steunen van:
“Een godendochter, hemelsch schoon
En met een godd’lijk slanke leest,”
was al de voldoening, die zij kreeg.
Het clubje, waarin zij zich op dat oogenblik bevonden, bestond alleen uit Engelschen, en Amy zag zich genoodzaakt heel stemmig een cotillon te dansen, met een gevoel, alsof het haar een voldoening zou zijn geweest, de Tarantella door te vliegen. Laurie gaf haar over aan het “aardige jongetje,” en ging zijn plicht vervullen bij Flo, zonder zich voor de volgende genotvolle oogenblikken van Amy verzekerd te hebben, welk schuldig verzuim behoorlijk gestraft werd, want zij engageerde zich onmiddellijk tot aan het souper, met het plan echter om inschikkelijk te zijn, als hij dan nog eenig teeken van berouw mocht geven. Zij liet hem niet zonder voldoening haar balboekje zien, toen hij heel bedaard kwam aanwandelen, in plaats van naar haar toe te vliegen om haar voor den volgenden dans, een heerlijke polka-redowa, te vragen; maar zijn beleefde betuigingen van spijt fopten haar niet, en toen zij met het graafje rondzweefde, zag zij Laurie, met een uitdrukking van verlichting op zijn gezicht, bij haar tante zitten.
Dat was onvergeeflijk; en Amy nam geruimen tijd geen notitie van hem, behalve dat ze hem nu en dan een woordje gunde, als zij tusschen de dansen eens bij haar tante kwam om een speld of een oogenblik rust. Haar toorn had echter een goede uitwerking, want zij verborg dien onder een glimlachend gezicht en scheen buitengewoon vroolijk en geestig. Laurie’s oogen volgden haar met genoegen, want zij vloog niet en sprong niet, maar danste rustig en bevallig, en liet het genoeglijk tijdverdrijf zijn, wat het behoort te wezen. Natuurlijkerwijze begon hij haar van uit dit nieuwe gezichtspunt te bestudeeren, en kwam hij, eer de avond half om was, tot de overtuiging, dat “kleine Amy een heel aantrekkelijke vrouw beloofde te worden.” [140]
Het was een alleraardigste avond, want weldra kwam de echt gezellige kerstgeest over allen, en de kerstvermakelijkheden deden alle gezichten stralen, maakten alle harten vroolijk en alle voeten vlug. De muzikanten fiedelden, bliezen en floten, alsof zij er zelf plezier in hadden; ieder, die maar eenigszins kon, danste, en zij, die het niet konden, bewonderden de walsers met ongewone warmte. Het wemelde van Davisen, en de Jonesjes huppelden als een kudde jonge giraffen. De gouden sekretaris vloog als een meteoor door de zaal met een coquette Française, die den grond zweepte met haar rood satijnen sleep. De Duitsche Hoogheid vond de aangerichte soupertafel, en voelde zich volmaakt gelukkig, nu hij het geheele menu kon afwerken, terwijl hij de kellners grooten schrik aanjoeg door de bres die hij schoot. Maar de vriend des keizers overdekte zich met roem, want hij danste “alles”, of hij het kende of niet, en voerde maar een inpromptu pirouette uit, als hij zich niet door de figuren kon heenredden. Het deed iemand goed, het jeugdig vuur van dien forschen man te zien, en hoewel hij heel wat mee te dragen had, danste hij als een elastieken bal. Hij trippelde, hij vloog, hij galoppeerde; zijn gezicht gloeide, zijn kaal hoofd glom, de panden van zijn jas fladderden wild om hem heen, en toen de muziek zweeg, wischte hij de droppels van zijn voorhoofd en keek met stralende oogen neer op zijn medemenschen, als een Fransche Pickwick zonder bril. Amy en haar Pool onderscheidden zich door evenveel enthousiasme, maar meer elegance, en Laurie hield onbewust maat met de witte schoentjes die hem telkens onvermoeid en als gevleugeld voorbij snelden. Toen de kleine Vladimir haar eindelijk verliet, met de verzekering, “dat hij désolé was, zoo vroeg weg te moeten,” bleek zij niet ongenegen wat rust te nemen, en te zien hoe haar ontrouwe ridder zijn straf gedragen had.
De onwillekeurige afleiding had hem goed gedaan. Op drie en twintigjarigen leeftijd vindt een ongelukkige liefde nog balsem in vriendschappelijk verkeer, en jonge zenuwen trillen, en jong bloed danst, en gezonde jonge gemoederen luiken op, als zij worden overgelaten aan de bekoring van schoonheid, licht, muziek en beweging. Laurie zag er veel monterder uit, toen hij opstond om haar zijn plaats af te staan; en toen hij wegvloog om haar een versnapering te bezorgen, zei zij met een voldanen glimlach tot zichzelve:
“Ja, ik dacht wel, dat het hem goed zou doen!”
“Je lijkt op Balzac’s ‘Femme, peinte par elle-même,’ zei hij, terwijl hij met de eene hand haar waaier en met de andere haar glas vasthield.
“Mijn rouge zal er niet afgaan,” en Amy wreef haar gloeiende wang en toonde hem haar witten handschoen met zoo’n ernstigen eenvoud, dat hij hardop begon te lachen.
“Hoe noem je dit goed?” vroeg hij en wees op een plooi van haar japon, die over zijn knie gewaaid was.
“Voile.” [141]
“Een juiste naam, het flatteert—iets nieuws, zeker?”
“Het is zoo oud als de weg naar Rome; je kunt het van honderd meisjes gezien hebben, en ziet nu eerst dat het goed staat—stupide!”
“Ik heb het jou nog nooit zien dragen, en dat verklaart de vergissing volkomen!”
“Zulke praatjes zijn verboden waar; ik zou op het oogenblik liever ijs hebben dan complimenten. Neen, hang niet zoo smachtend, dat maakt me zenuwachtig.”
Laurie schoot stijf rechtop, nam heel zachtzinnig haar leeg bordje aan en schepte er een eigenaardig soort van vermaak in, zich zoo door “kleine Amy” te laten commandeeren; want zij was nu niet langer verlegen en voelde een onweerstaanbare begeerte hem op de vingers te tikken, zooals meisjes zoo aardig kunnen doen, wanneer een heer der schepping eenig teeken geeft van onderworpenheid.
“Waar heb je al die soort van dingen geleerd?” vroeg hij met een onderzoekenden blik.
“Daar ‘al die soort van dingen’ nog al vaag klinkt, zul je misschien wel zoo goed willen zijn je nader te verklaren?” antwoordde Amy, die heel goed wist, wat hij bedoelde, maar hem ondeugend opdroeg te beschrijven, wat onbeschrijfbaar is.
“Dat heele air: die maniertjes, dat zelfbewuste, dat—uitgaand-meisjes-achtige,” zei Laurie lachend, toen hij niet verder kon en zich met dat nieuwe woord uit de verlegenheid zocht te helpen.
Amy was voldaan, maar toonde dat natuurlijk niet en antwoordde effen:
“Een verblijf in het buitenland polijst iemand, zonder dat hij het zelf weet, maar ik studeer toch ook, al amuseer ik mij; en wat dit betreft (met eene kleine handbeweging naar haar japon) och, voile is goedkoop, bloemen krijg je haast voor niets, en ik ben gewend zooveel mogelijk te maken van mijn arme kleine bezittingen.” Amy had eigenlijk spijt van die laatste woorden, uit vrees, dat het niet comme il faut was, maar Laurie had er haar te liever om, en bewonderde en achtte het moedig geduld, dat van elke gelegenheid partij trok, en den veerkrachtigen geest, die armoede bedekte met bloemen. Amy begreep niet, waarom hij haar opeens zoo hartelijk aankeek, of waarom hij haar boekje invulde met zijn eigen naam en zich voor het overige van den avond op de plezierigste manier aan haar wijdde; maar de opwelling, die deze aangename verandering teweegbracht was het gevolg van een der nieuwe indrukken, die beiden, zonder het te weten, gaven en ontvingen. [142]
In Frankrijk leiden de jonge meisjes een vrij vervelend leven, totdat zij in het huwelijk treden, wanneer “vive la liberté,” hun leus wordt. In Amerika echter, teekenen, zooals ieder weet, de meisjes reeds vroeg een onafhankelijkheidsverklaring en genieten met republikeinschen ijver van hun vrijheid, maar de jonggehuwde vrouwen deden, in Meta’s tijd, gewoonlijk afstand van de regeering, bij de geboorte van den troonopvolger, en trokken zich terug in een afzondering, die veel had van een Fransch nonnenklooster, hoewel ze dit, wat stilte betreft, volstrekt niet evenaarde. Of zij het plezierig vonden of niet, zij werden feitelijk, zoodra de drukte van de bruiloft voorbij was, op zij gezet, en de meesten konden gerust de woorden overnemen van een bizondere beauté uit die dagen: “Ik ben nog even mooi als altijd, maar niemand neemt meer eenige notitie van mij, omdat ik getrouwd ben.”
Daar Meta geen schoonheid of mondaine vrouw was, deed zij deze droevige ondervinding niet op, dan voordat haar kindertjes een jaar waren,—want in haar kleine wereld behielden de eenvoudige gewoonten nog de overhand, en zij zag zich meer dan ooit bewonderd en bemind. Ze was een huishoudelijk vrouwtje met een zeer sterk moederlijk instinct, en zij was zoo geheel verdiept in haar tweeling, dat zij buiten alles en allen leefde. Nacht en dag wijdde zij zich onvermoeid aan hen en liet John over aan de teedere zorg der dienstmaagd, want een Iersche vrouw zwaaide nu den schepter in het keukendepartement. John met zijn huiselijken aard, miste de kleine attenties erg, die zijn vrouw gewoon was hem te bewijzen; maar daar hij zijn kleintjes innig liefhad, offerde hij er voor een poosje met blijdschap genoegen en gemak aan op, in de veronderstelling, dat de rust spoedig hersteld zou zijn. Maar drie maanden gingen voorbij en de rust keerde niet weer; Meta zag er afgemat en zenuwachtig uit, de kinderen namen ieder oogenblik van haar tijd in beslag, het huishouden werd verwaarloosd, en Kitty, de keukenprinses, die het leven gemakkelijk opnam, hield John zeer kort. Als hij ’s morgens uitging, werd hij beladen met allerlei boodschappen voor de gebonden mama; kwam hij ’s avonds thuis, vol verlangen om de zijnen te omhelzen, dan werd hem dadelijk een domper opgezet met een: “st! zij slapen juist, na den gansenen dag lastig te zijn geweest!” Stelde hij een of ander pretje in huis voor: “Neen, het zou de kinderen wakker houden.” Zinspeelde hij op een lezing of een concert, dan kreeg hij tot antwoord een verwijtenden blik en een beslist: “Mijn kinderen alleen laten, om plezier te gaan maken? nooit!” Zijn slaap werd gestoord door kindergeschrei en visioenen van een spookachtige gedaante, die in de nachtwake [143]onhoorbaar de kamer op en neer wandelde: zijn maaltijden werden afgebroken door de gedurige vlucht van de tafelvoorzitster, die hem, al was hij maar half bediend, alleen liet, zoodra zij een gesmoord getjilp uit het nestje boven hoorde, en als hij ’s avonds de courant las, raakte Demi’s hoest wel eens tusschen de scheepstijdingen, en oefende Daisy’s val invloed uit op het rijzen of dalen der effecten,—want mevrouw Brooke stelde in niets belang dan in huiselijk nieuws.
De arme man voelde zich alles behalve gelukkig, want de kinderen hadden hem van zijn vrouw beroofd; zijn huis was niets anders dan een kinderkamer, en het onophoudelijk “st!” maakte, dat hij zich als een lompen indringer begon te beschouwen, zoodra hij den voet zette op den drempel van het Kinderrijk. Hij verdroeg het zes maanden lang met het grootste geduld, en toen zich geen teekenen van verbeteren vertoonden, deed hij, wat andere vaderlijke bannelingen doen, en trachtte elders eenigen troost te vinden. Scott was getrouwd en had niet ver vandaar zijn tenten opgeslagen, en John gewende er zich aan ’s avonds een paar uurtjes over te loopen, als zijn eigen huiskamer toch leeg was, en zijn vrouw eindelooze wiegeliedjes zong. Mevrouw Scott was jong, levendig en mooi, had niets te doen dan zich aangenaam te maken, en zij kweet zich voortreffelijk van haar taak. De huiskamer was er altijd gezellig en aantrekkelijk, het schaakbord altijd bij de hand, de piano gestemd, overvloed van vroolijk gekeuvel, en een lekker soupeetje in een oogwenk klaar om iemand tot blijven te verleiden. John zou zijn eigen haard verkozen hebben, als hij zich niet zoo eenzaam had gevoeld, maar nu dat eenmaal zoo was, nam hij dankbaar het naastbij gelegen goede, en genoot het gezelschap van zijn buren.
Meta keurde in het eerst die nieuwe schikking wel goed, en vond het een uitkomst, te weten, dat John een plezierigen avond had, in plaats van beneden te zitten dommelen of door het huis te stappen, waardoor de kinderen wakker werden. Maar toen, na verloop van tijd, de verdrietelijkheden van het tanden krijgen voorbij waren, en de afgodjes Mama tijd lieten om eens even uit te rusten, begon zij John te missen en haar werkmandje alles behalve opwekkend gezelschap te vinden, als hij niet tegenover haar zat in zijn oude huisjas en dood op zijn gemak zijn pantoffels schroeide voor den gloeienden haard. Zij wou hem niet vragen thuis te blijven, maar voelde zich gegriefd dat hij niet uit zichzelven begreep, hoe zij naar zijn gezelschap verlangde, daarbij geheel vergetende hoe menigen avond hij te vergeefs op haar gewacht had. Zenuwachtig en afgetobd door waken en zwoegen, raakte ze in de onredelijke gemoedsstemming waarin de beste moeder nu en dan wel eens kan verkeeren, wanneer huiselijke zorgen haar drukken, gebrek aan beweging haar van haar opgeruimdheid berooft, en ze een gevoel krijgt, alsof zij alleen uit zenuwen en niet ook uit spieren bestaat. [144]
“Ja,” zei zij wel eens en keek in den spiegel, “ik word al oud en leelijk, John vindt niet veel bizonders meer aan mij; dus laat hij zijne verwelkte vrouw alleen, en gaat naar zijn mooi buurvrouwtje, dat geen zorgen heeft. Enfin, de kinderen hebben mij lief; die geven er niet om, of ik mager en bleek ben, en geen tijd heb om mijn haar te crêpeeren; zij zijn mijn troost, en eenmaal zal John inzien, wat ik met vreugde voor hen heb opgeofferd,—zal hij niet, mijn lieveling?”
Op welke roerende toespraak Daisy gewoonlijk antwoordde met zacht gekir; en Demi met luid gekraai, waarna Meta een einde maakte aan haar klachten door een moederlijke stoeipartij, die voor het oogenblik haar eenzaamheid verzoette. Maar het verdriet werd grooter, naarmate John verdiept raakte in de politiek en altijd naar Scott overliep om belangrijke questies met hem te bespreken, terwijl het niet in zijn gedachten scheen op te komen, dat zijn vrouw hem miste. Ze zei er echter geen woord van, totdat haar moeder haar op zekeren dag in tranen vond en er op aandrong de reden te hooren—want Meta’s gedruktheid was haar aandacht niet ontsnapt.
“Ik zou het niemand willen zeggen dan aan u, Moeder, maar ik heb heusch raad noodig, want als John nog lang zoo doet, kon ik even goed een weduwe zijn,” barstte mevrouw Brooke los en droogde met een gegriefd gezicht de tranen af aan Daisy’s bavetje.
“Nog lang zoo doet; hoe meen je dat, kindlief?” vroeg haar moeder bezorgd.
“Hij is den heelen dag uit, en ’s avonds, als ik naar hem verlang zit hij altijd bij de Scotts. Is ’t niet onbillijk, dat ik het zwaarste werk moet hebben en nooit een verzetje? Mannen zijn gruwelijk zelfzuchtig, zelfs de besten onder hen.”
“Vrouwen niet minder; veroordeel John niet, voordat je weet, waar je zelf gedwaald hebt.”
“Maar het is toch niet goed van hem, dat hij mij veronachtzaamt?”
“Veronachtzaam jij hem niet?”
“Hè, Moeder, ik dacht dat u mijn partij wel zou kiezen!”
“Dat doe ik ook, wat mijn sympathie betreft, maar ik geloof dat de schuld bij jou ligt, Meta.”
“Dat zie ik niet in.”
“Laat ik het je dan eens duidelijk maken. Heeft John je ooit, zooals je het uitdrukt, veronachtzaamd, toen jij het je ten plicht stelde hem ’s avonds gezelschap te houden—in zijn eenigen vrijen tijd?”
“Neen, maar dat kan ik nu toch niet doen, nu ik twee kleine kinderen te verzorgen heb.”
“Ik geloof, dat je het wel zou kunnen, mijn kind, en ik geloof, dat je het doen moet. Mag ik eens vrij uit tot je spreken, en wil je dan bedenken, dat Moeder iets in je afkeurt, evenals Moeder medelijden met je heeft?” [145]
“Graag! zeg mij maar alles, alsof ik weer uw kleine Meta was. Ik heb dikwijls een gevoel of ik meer dan ooit zelf onderricht noodig heb, sinds de kindertjes om alles tot mij moeten opzien.”
Meta trok haar lagen stoel dichter bij dien van haar moeder, en de beide vrouwen zaten gezellig en vertrouwelijk met elkander te praten, ieder met een kleinen rustverstoorder op den schoot, en met een gevoel, alsof de band van het moederschap hen nauwer dan ooit vereenigde.
“Je hebt de fout begaan, die de meeste jonge vrouwen begaan: je plicht jegens je man vergeten door je liefde voor je kinderen. Een heel natuurlijke en vergeeflijke fout, Meta, maar een die hersteld moet worden, eer jullie beiden een verschillenden weg opgaat; want de kinderen moesten jullie juist nader tot elkander brengen, maar je niet scheiden, alsof ze enkel en alleen van jou waren, en John er niets anders mee te maken had, dan ze te onderhouden. Ik heb het al sinds verscheiden weken opgemerkt, maar niets gezegd, omdat ik vast geloofde, dat het wel weer in orde zou komen.”
“Ik vrees van neen. Als ik hem vraag, of hij bij me blijven wil, zal hij denken, dat ik jaloersch ben, en ik wil hem door zoo’n gedachte niet beleedigen. Hij ziet niet, dat ik naar hem verlang, en ik weet niet hoe ik hem dat zonder woorden moet laten gevoelen.”
“Maak het zoo gezellig, dat hij niet begeert weg te gaan. Geloof me, kind, hij smacht naar zijn eigen thuis, maar thuis is geen thuis zonder jou, en jij bent altijd in de kinderkamer.”
“Moet ik daar dan niet zijn?”
“Niet altijd; te veel thuiszitten maakt je zenuwachtig, en daardoor ongeschikt voor alles. Daarenboven, je bent toch zoowel aan John als aan de kinderen iets verschuldigd; verwaarloos niet je man om de kinderen,—sluit hem niet buiten de kinderkamer, maar leer hem, hoe hij daar kan helpen. Hij heeft daar, evengoed als jij, een plaats, en de kleintjes hebben hem noodig; laat hem gevoelen, dat hij ook zijn deel aan de opvoeding moet hebben, en hij zal zijn plicht vroolijk en getrouw vervullen, tot voordeel van jullie allen.”
“Denkt u dat heusch, Moeder?”
“Ik wéét het, Meta, want ik heb het zelf ondervonden; en ik geef zelden raad, tenzij ik eerst gezien heb, of hij uitvoerbaar is. Toen jij en Jo nog klein waren, deed ik precies, wat jij nu doet, en dacht, dat ik in mijn plicht te kort schoot, als ik mij niet geheel aan jullie wijdde. Je arme vader nam zijn toevlucht tot zijn boeken, nadat ik al zijn aanbiedingen van hulp had afgeslagen, en liet mij alleen begaan. Ik scharrelde zoo goed en zoo kwaad als het kon voort, maar Jo was mij de baas. Ik had haar door toegevendheid bijna voor goed bedorven. Jij was ziekelijk, en ik tobde met je, totdat ik zelf ziek werd. Toen kwam Vader mij te hulp, nam met bedaardheid de teugels in handen, en maakte zich zoo onmisbaar, [146]dat ik mijn dwaling inzag en het in vervolg van tijd niet meer buiten hem kon stellen. Dat is het geheim van ons huiselijk geluk; hij laat niet toe, dat zijn bezigheden hem aftrekken van de kleine zorgen en plichten, die ons allen aangaan, en ik streef er naar, dat de huishoudelijke beslommeringen mijn belangstelling in zijn studiën niet dooden. Ieder onzer doet in verscheiden zaken zijn plicht alleen, maar thuis werken wij altijd samen.”
“U hebt gelijk, Moeder; en mijn grootste wensch is voor mijn man en kinderen datgene te zijn, wat u voor de uwen was. Zeg mij maar, hoe ik het moet aanleggen; ik zal alles doen, wat u mij aanraadt.”
“Je bent altijd mijn volgzaam dochtertje geweest! Zie, mijn kind, als ik jou was, zou ik John wat meer te zeggen geven over de opvoeding van Demi, want de jongen heeft leiding noodig, en men kan niet te vroeg beginnen. Dan zou ik doen, wat ik je reeds zoo dikwijls heb voorgesteld,—laat Hanna komen om je te helpen; zij is een uitstekende kinderverzorgster, en je kunt de kleintjes gerust aan haar overlaten, terwijl jij je meer aan het huishouden wijdt. Je hebt beweging noodig, Hanna zou van de rust genieten, en John zou zijn vrouw terugvinden. Ga meer uit, tracht zoowel opgeruimd als bezig te zijn, want de vrouw is de zonneschijn van het gezin, en als jij somber wordt, is ’t uit met het mooie weer. Verder zou ik belang zien te stellen in alles wat John interesseert; praat met hem, laat hij je voorlezen, wisselt van gedachten en helpt elkander op die manier. Sluit jezelf niet in een naaidoos op, omdat je een vrouw bent, maar neem deel aan wat er buitenaf voorvalt, en maak jezelf geschikt om een plaats in te nemen op het groote wereldtooneel, want dat gaat de vrouw zoowel als den man aan.”
“John is zoo verstandig; ik ben bang, dat hij mij dom zal vinden, als ik vragen doe over politiek en zulk soort van dingen.”
“Dat denk ik niet; de liefde bedekt veel grootere zonden, en aan wien zou je vrijer iets kunnen vragen dan aan hem? Probeer het eens, en zie of hij jouw gezelschap niet veel verkieslijker vindt dan mevrouw Scott’s soupeetjes.”
“Ik zal het doen. Arme John! Ik vrees, dat ik hem erg veronachtzaamd heb, maar ik dacht, dat ik goed handelde en hij klaagde nooit.”
“Hij trachtte niet zelfzuchtig te zijn, maar ik verbeeld mij, dat hij zich nog al eenzaam voelde. Dit is juist een periode, Meta, dat jonggehuwde menschen zoo licht van elkander vervreemden, en toch is het de tijd, waarin zij het nauwst vereenigd moesten zijn; want de eerste teederheid gaat er spoedig af, tenzij men zorgt die te bewaren, en geen tijdstip is voor ouders zoo schoon en heerlijk, als de eerste levensjaren van die lieve wezentjes, die hun ter opvoeding zijn toevertrouwd. Laat John geen vreemde blijven voor de kinderen, want zij zullen, meer dan iets anders, de middelen zijn om hem gelukkig en dankbaar gestemd te houden in deze wereld [147]vol beproeving en verzoeking, en door hen zult gij elkander leeren kennen en liefhebben zooals het behoort. En nu, kindlief, tot ziens, denk maar eens na over Moeder’s preekje, handel er naar, als ’t je goeddunkt, en God zegene jullie allen!”
Meta dacht er rustig over na, vond “het preekje” goed en handelde er naar, hoewel de eerste poging niet precies zoo werd uitgevoerd, als zij zich voorgenomen had. Natuurlijk speelden de kinderen den baas over haar en in huis, zoodra zij bemerkten dat schoppen en schreeuwen hun verschaften, wat zij begeerden. Mama was volkomen de slavin van hun grillen, maar Papa was niet zoo gemakkelijk onder het juk gebracht, en hij bedroefde nu en dan zijn teerhartige gade door zijn vaderlijk gezag te handhaven tegenover zijn weerspannigen zoon. Want Demi had een greintje overgeërfd van zijn vaders vastheid van karakter—wij willen het niet koppigheid noemen—en als hij in zijn kleinen bol besloten had het een of ander te hebben of te doen, kon niets ter wereld dat stijve hoofdje van gedachten doen veranderen. Mama vond den kleinen lieveling nog veel te jong, om hem te leeren zijn vooroordeelen op te geven, maar Papa meende, dat men nooit te vroeg gehoorzaamheid kon leeren, en dus ontdekte jongeheer Demi weldra, dat, als hij ’t waagde het met “Paatje” aan den stok te krijgen, hij er het slechtst afkwam; maar het kind achtte den man, die hem overwon, en had den vader lief, wiens ernstig: “neen,” meer indruk maakte dan al de liefkoozingen der moeder.
Een paar dagen na het gesprek met haar moeder besloot Meta de proef te nemen met John een gezelligen avond te bereiden. Zij zette gezellig de thee klaar, ruimde de kamer op, kleedde zich netjes aan, en bracht de kinderen tijdig naar bed, opdat er niets in den weg zou kunnen komen. Maar ongelukkig was er niets, waartegen Demi zulk een onverwinlijken afkeer had opgevat dan juist tegen naar bed gaan, en dien avond had hij besloten oproerig te zijn, zoodat, hoe de arme Meta ook zong en verhaaltjes vertelde en alles probeerde wat den slaap maar kon opwekken—het was alles te vergeefs; de groote oogen wilden maar niet dichtvallen, en lang nadat Daisy als een zachtaardig klein engeltje onder zeil was gegaan, lag de ondeugende Demi in het licht te staren met een klaar wakker gezichtje.
“Wil Demi wel een zoete jongen zijn, en stil blijven liggen, terwijl Mama naar beneden gaat om voor Papa thee te schenken?” vroeg Meta, toen de voordeur zachtjes toegedaan werd, en de welbekende stap bijna onhoorbaar naar de eetkamer ging.
“Itte thee!” riep Demi, bereid om deel te nemen aan het feest.
“Neen, maar ik zal wat koekjes voor je bewaren bij het ontbijt, als je nu net als Daisy gauw gaat slapen. Wil je, liefje?”
“Ja!” en Demi kneep zijn oogjes dicht om den slaap te vatten en de komst van den morgen te verhaasten.
Meta maakte gebruik van het gunstig oogenblik, sloop weg, en [148]liep naar beneden om haar man te begroeten, met een glimlachend gezicht en het blauwe dasje aan, dat altijd zijn bizondere bewondering opwekte. Hij zag het dadelijk en vroeg met blijde verbazing:
“Wel, Moedertje, wat zijn we mooi van avond, wordt er bezoek verwacht?”
“Niemand dan jij, man.”
“Is het dan een verjaarfeest, een gedenkdag of iets van dien aard?”
“Neen, maar het verveelt mij nog langer een sloof te zijn, daarom heb ik mij voor de verandering eens netjes gekleed. Jij knapt je ook altijd op, voordat wij aan tafel gaan, hoe vermoeid je ook bent; waarom zou ik het dan niet doen, als ik er den tijd voor heb?”
“Ik doe het om jou,” zei de ouderwetsche John.
“Dito, dito, mijnheer Brooke,” lachte Meta, die er weer jong en lief uitzag, terwijl ze hem over den trekpot toelachte.
“Nu, ik vind het heerlijk, het doet mij aan den ouden tijd denken. Dat smaakt lekker, ik drink op je gezondheid!” en John dronk zijn kopje leeg met een uitdrukking van rustig genot op zijn gezicht, die echter van korten duur was, want toen hij zijn kopje neerzette werd er op geheimzinnige wijze aan den deurknop gerammeld, en een kinderstemmetje riep ongeduldig:
“Deur open; itte tom!”
“Die ondeugende jongen; ik heb hem gezegd, dat hij zonder mij moest gaan slapen, en daar is hij nu beneden gekomen en zal zich een doodelijke ziekte op den hals halen met zoo op zijn bloote voetjes te loopen,” zei Meta, de deur openend.
“Nu morgen,” verklaarde Demi op vroolijken toon, en hij stapte de kamer binnen met zijn lang nachtjaponnetje bevallig over den arm opgenomen, en zijn krullebol vroolijk schuddende, terwijl hij om de tafel sprong en met verlangende blikken naar de koekjes keek.
“Neen, het is nog geen morgen, je moet naar bed gaan en het Mama niet zoo lastig maken, dan krijg je dat kleine koekje met suiker er op.”
“Itte hou zooveel van Paatje,” zei het slimme ventje en wilde op zijn vaders knie klimmen om daar van de verboden vrucht te genieten. Maar John schudde het hoofd en waarschuwde Meta:
“Als je hem gezegd hebt boven te blijven en alleen te gaan slapen, dan moet je er hem toe dwingen, of hij zal nooit leeren je te gehoorzamen.”
“Ja natuurlijk; kom Demi!” en Meta voerde haar zoon mee, hoewel zij ter nauwernood de begeerte kon bedwingen om den kleinen spring-in-’t veld aan haar hart te drukken, die naast haar voorthuppelde, in het vaste geloof dat zijn wensch zou vervuld worden, zoodra hij de kinderkamer bereikt had.
Hij werd dan ook niet teleurgesteld: want het kortzichtig moedertje gaf hem een groote klont suiker, stopte hem lekker weer onder [149]de dekens en verbood alle verdere wandelingen tot den volgenden morgen.
“Ja!” zei Demi, de belofteschenner, terwijl hij hoogst voldaan aan zijn suiker knabbelde en zijn eerste poging als volkomen geslaagd beschouwde. Meta ging weer naar beneden, en het theedrinken werd gezellig voortgezet, toen eensklaps de kleine kwelgeest nogmaals voor hen stond, en de moederlijke zwakheden openlijk ten toon stelde door stoutmoedig te vragen:
“Meer suiter, Mammie.”
“Dat gáát zoo niet,” zei John en verhardde zijn hart tegen den allerliefsten kleinen zondaar, “we zullen nooit rust hebben, tenzij dat kind leert behoorlijk naar bed te gaan. Je hebt je lang genoeg afgesloofd; geef hem één flinke les, en dan zal het uit zijn. Leg hem in bed, en laat hem dan alleen, Meta.”
“Hij wil er niet in blijven; hij doet het nooit, tenzij ik bij hem blijf zitten.”
“Dan zal ik hem eens onder handen nemen. Demi ga naar boven en naar bed, zooals Mama gezegd heeft.”
“Wil niet!” antwoordde de kleine bengel en maakte zich meester van het begeerde koekje, dat hij met de grootste kalmte ging oppeuzelen.
“Dat mag je nooit weer tegen Papa zeggen; ik zal je dragen, als je niet zelf gaat.”
“Ga weg; itte hou niet van Paatje,” en Demi zocht bescherming achter de japon zijner moeder.
Maar zelfs deze schuilplaats bleek onvoldoende, want hij werd aan den vijand overgeleverd, met een: “Wees zacht met hem, John,” dat den schuldige den schrik om het hart deed slaan, want als Mama zich van hem afwendde, was de oordeelsdag nabij. Beroofd van zijn koekje, zijn genot verstoord en door een sterke hand weggedragen naar het verafschuwde bed, kon de arme Demi zijn toorn niet bedwingen, maar verzette zich openlijk, en schopte en schreeuwde uit alle macht, den ganschen weg over naar de slaapkamer. Zoodra was hij niet aan den eenen kant in bed gelegd, of hij liet er zich aan den anderen kant weer uitrollen en rende naar de deur, hetgeen echter tot niets anders leidde, dan dat hij bij de slippen van zijn kleine toga gegrepen en weer in bed gestopt werd. Dit levendige spelletje werd voortgezet, tot de jongeling geen kracht meer had, waarna hij uit volle borst begon te schreeuwen. Gewoonlijk behaalde dit vocaal concert de overwinning op Meta; maar John zat onbewegelijk als een stok, een voorwerp, dat algemeen als bizonder doof wordt aangemerkt. Geen troetelen, geen suiker, geen wiegeliedje, geen vertelseltje—zelfs het licht werd uitgedaan, zoodat niets dan de roode gloed van het vuur de “groote duisternis” verbrak, die door Demi met meer nieuwsgierigheid dan vrees beschouwd werd. Deze nieuwe orde van zaken stond hem niets aan, en hij begon droevig om “Maatje” te roepen, toen [150]zijn booze hartstochten tot bedaren kwamen, en de herinnering aan zijn teedere bondgenoote bij den gevangen heerscher levendig werd.
De hartroerende klaagtoonen, die op het driftig geschreeuw volgden, vonden den weg tot Meta’s hart, en zij stoof naar boven met de bede:
“Laat mij nu maar bij hem blijven; hij zal nu wel zoet zijn, John.”
“Neen, lieveling, ik heb hem gezegd dat hij moest gaan slapen, zooals jij bevolen had; en hij zal het doen, al moest ik hier ook den heelen nacht blijven zitten!”
“Maar hij zal zich ziek schreeuwen,” pleitte Meta, zich zelf verwijtende, dat zij haar jongen verlaten had.
“Neen, dat zal hij niet, hij is zoo moe, dat hij gauw in slaap zal vallen, en dan is de zaak geschikt, want hij zal begrijpen, dat hij gehoorzaam moet zijn. Bemoei er je nu maar niet mee; ik zal het wel in orde brengen.”
“Het is mijn kind, en ik kan niet hebben, dat zijn levendige geest gebroken wordt door hardheid.”
“Het is mijn kind, en ik mag niet toelaten, dat zijn humeur bedorven wordt door toegevendheid. Ga naar beneden, mijn lieve Meta, en laat den jongen aan mij over.”
Als John op dien toon sprak, gehoorzaamde Meta altijd, en ze had nooit berouw over haar volgzaamheid.
“Laat me hem dan één kus geven, John.”
“Zeker; Demi, zeg Mama goeien nacht, en laat haar dan naar beneden gaan uitrusten, want zij is erg moe, nadat ze den heelen dag voor je gezorgd heeft.”
Meta hield later altijd vol, dat die kus de overwinning behaalde; want nadat die gegeven was, begon Demi zachter te snikken en lag doodstil aan het voeteneinde van zijn bedje, waarheen hij in zijn baloorigheid gekropen was.
“Arm stumperdje! hij is uitgeput van den slaap en ’t schreeuwen; ik zal hem warm toedekken, en dan Meta’s hart gerust gaan stellen,” dacht John en sloop naar het bedje, in de hoop, zijn oproerigen erfgenaam slapende te vinden.
Maar dat was niet het geval, want op het oogenblik, dat zijn vader voorzichtig naar hem gluurde, deed Demi de oogen open, het kleine mondje begon te beven, hij stak de armpjes uit en zei met een berouwvol snikje: “Itte zal zoet zijn.”
Meta, die op de trap zat te wachten, begreep niets van de lange stilte, die op het rumoer volgde, en na zich alle mogelijke ongelukken te hebben voorgesteld, sloop zij zacht de kamer binnen, om te zien, wat er gaande was. Demi lag gerust te slapen, niet in zijn gewone houding als een vliegende arend, maar als een nederig hoopje in de armen zijns vaders, en zijn vaders vinger vast omklemmende, alsof hij gevoelde, dat rechtvaardigheid hier getemperd [151]werd door genade, en hij zich ter ruste had gelegd als een bedroefde maar een wijzer geworden baby. John had, toen hij zich zoo gevangen voelde, met vrouwelijk geduld gewacht, tot de kleine hand van zelf losliet, en was onder het wachten in slaap gevallen, veel meer vermoeid door dien strijd met zijn kleinen jongen dan door zijn arbeid van den geheelen dag.
Toen Meta de twee hoofden op hetzelfde kussen zag, glimlachte zij en verliet zachtjes de kamer, met voldoening tot zichzelf zeggende: “ik hoef nooit te vreezen, dat John te hard zal zijn voor onze kindertjes; hij weet, hoe hij met hen moet omgaan, en zal mij heerlijk kunnen helpen, want Demi wordt me de baas!”
Toen John eindelijk beneden kwam, in de stellige verwachting een peinzende en ontstemde vrouw te zullen vinden, werd hij aangenaam verrast, daar Meta met een opgeruimd gezicht een hoed zat op te maken en dadelijk voor den dag kwam met het verzoek of hij haar, zoo hij ten minste niet te moe was, iets wilde voorlezen over de verkiezingen. John begreep terstond, dat de een of andere ommekeer op handen was, maar liet wijselijk na, er naar te vragen, wel wetende, dat Meta een doorzichtig persoontje was, niet in staat een geheim te bewaren, al kon zij er haar leven ook door redden; hij zou dus den sleutel wel spoedig vinden. Met de grootste bereidwilligheid las hij haar een lang verslag voor, en verklaarde het haar daarna zoo duidelijk mogelijk, terwijl Meta haar best deed om zeer belangstellend te kijken, schrandere vragen te doen, en haar gedachten te bewaren voor een afdwalen van den toestand der natie naar den toestand van haar hoed. In het diepst van haar ziel echter kwam zij tot de overtuiging, dat politiek al even weinig aanlokkend was als wiskunde, en dat het de roeping van staatslieden scheen te zijn, elkander onaangenaamheden te zeggen, maar zij hield die vrouwelijke gedachten voor zichzelve, en toen John even zweeg, schudde zij haar hoofd en zei met wat zij voor diplomatieke dubbelzinnigheid hield:
“Ik begrijp heusch niet, waar het heen moet!”
John lachte en keek haar een oogenblik aan, zooals zij daar een mooien tak bloemen op haar hand heen en weer draaide dien beschouwende, met een belangstelling zoo innig, als zijn redevoering niet bij haar had kunnen wekken.
“Zij doet haar best van politiek te houden om mijnentwil, dus zal ik wat belangstelling toonen in modeartikelen om harentwil—dat is niet meer dan billijk,” dacht John, de rechtvaardige, en hij voegde er hardop bij:
“Wat wordt dat voor een fraaiigheidje?”
“Mijn beste man, die bloemen zijn voor op mijn hoed—mijn gekleeden hoed, om mee naar concerten en comedie’s te gaan!”
“Neem me niet kwalijk, het lijkt me zoo’n licht ding, dat ik me met eenige onrust afvraag, hoe het op je hoofd blijft vastzitten?”
“Met een paar flinke pennen; kijk, zoo!” en Meta gaf er een [152]illustratie van, door hem op te zetten, en keek haar John daarbij aan, met zoo’n uitdrukking van kalme opgewektheid, dat zij waarlijk onweerstaanbaar was.
“Het is zeker een ‘schat’ van een hoed, maar ik geef de voorkeur aan het gezichtje er onder, want dat ziet er weer jong en gelukkig uit,” en John kuste het lachende gezicht, tot groot gevaar voor de “gekleede” hoofdversiering.
“Ik ben blij, dat je hem netjes vindt, want ik zou zoo graag willen, dat je mij eens meenam naar een van die nieuwe concerten; ik heb wezenlijk wat muziek noodig om weer op streek te komen. Wil je dat eens doen?”
“Zeker wil ik dat! Overal heen, waar je maar wilt. Je bent zoo lang opgesloten geweest, dat het je verbazend veel goed zal doen, en ik vind het prettiger dan iets anders ter wereld. Wat heeft dat in je hoofd gebracht, Mamaatje?”
“Och, ik had voor een paar dagen een gesprek met Moeder, en vertelde haar hoe zenuwachtig, prikkelbaar en onplezierig ik mij voelde, en zij vond dat ik eens een verandering noodig had en ’t minder druk moest hebben: nu zal Hanna mij komen helpen met de kinderen, dan kan ik meer over het huishouden gaan, en nu en dan een verzetje zoeken, om niet vóór mijn tijd een kribberige, afgetobde oude vrouw te worden. Het is nog maar een proefneming, John, en ik wil het probeeren, zoowel om jou als om mezelf, want ik heb je in den laatsten tijd schandelijk veronachtzaamd, en ik zal zien, of ik ons thuis niet weer kan maken, wat het vroeger was. Je hebt er toch niets tegen, hoop ik?”
’t Doet er niet toe wat John antwoordde, noch hoe weinig er aan scheelde, of de mooie hoed was totaal bedorven geweest; het eenige, wat wij noodig hebben te weten is, dat John geen bezwaren scheen te maken, te oordeelen naar de veranderingen, die langzamerhand plaats grepen in het huis en zijn bewoners. Het werd nog geen paradijs, maar allen bevonden zich beter bij de verdeeling van het werk; de kinderen gedijden onder de vaderlijke tucht, want John met zijn trouw, vast karakter bracht orde en gehoorzaamheid in de kinderkamer, terwijl Meta haar opgeruimdheid herkreeg, en haar zenuwgestel weer tot rust bracht door overvloed van gezonde beweging, af en toe een kleine uitspanning en menig vertrouwelijk gesprek met haar verstandigen echtgenoot. “Thuis” werd weer “thuis” zooals vroeger, en John had geen verlangen om uit te loopen, tenzij Meta meeging. De Scotts kwamen nu de Brookes bezoeken, en iedereen vond “de duiventil” een echt gezellige verblijfplaats, overvloeiend van geluk, tevredenheid en onderlinge liefde; zelfs de wereldsche Sallie Moffat ging er graag heen. “Het is hier altijd zoo rustig en gezellig; dat doet mij goed, Meta,” zei ze dikwijls, en keek dan met verlangende blikken in het rond, alsof zij wilde ontdekken, waar dat gezellige eigenlijk in bestond, opdat zij het mocht overbrengen naar haar groote woning, [153]zoo vol van eenzame pracht; want daar waren geen dartele, zonnige kindertjes, en Ned leefde in een eigen wereld, waarin voor haar geen plaats scheen.
Dit huiselijk geluk kwam niet in eens, maar John en Meta hadden er den sleutel toe gevonden, en elk jaar van hun huwelijksleven leerde hen beter, hoe dien te gebruiken, en de schatkamers te ontsluiten van ware onderlinge liefde en hulpvaardigheid, zegeningen die de armste kan bezitten en door den rijkste niet gekocht kunnen worden.
Om dit geluk te veroveren kan iedere jonge vrouw en moeder gerust afstand doen van de zenuwvermoeiende amusementen, die in de “uitgaande kringen” aan de orde zijn. Vinden zij niet trouwe aanbidders in de zoontjes en dochtertjes, die zich aan haar vastklemmen en niet afgeschrikt worden door droefheid, armoede of ouderdom; leggen zij hun levensweg niet af, zoowel bij zonneschijn als bij stormweer, aan de zijde van een trouw vriend, die in den waren zin van het goede oude Saksische woord de “huis-band”1 is, en leeren zij niet inzien, evenals Meta het leerde inzien, dat het gelukkigste rijk der vrouw haar tehuis is, haar hoogste eer de wijze, waarop zij het bestuurt—niet als een koningin, maar als een wijze echtgenoote en moeder?
1 ’t Engelsche husband = echtgenoot.
Laurie ging naar Nice, met het plan er een week te blijven, maar hij bleef er een maand. Hij had genoeg gekregen van het alleen reizen, en de vertrouwelijke omgang met Amy scheen een huiselijke bekoorlijkheid te geven aan de vreemde omgeving, waarvan zij deel uitmaakte. Hij had het eigenlijk gemist, dat er in den laatsten tijd geen werk van hem gemaakt werd, zooals hij gewoon was, en nu kreeg hij er weer een proefje van,—want geen vleierijen van vreemden, hoe aangenaam ook, waren hem half zoo welgevallig als de zusterlijke bewondering van de meisjes thuis. Amy had hem nooit zoo willen “bederven” als de anderen, maar zij was heel blij hem nu te zien, en klampte zich als ’t ware aan hem vast, als de vertegenwoordiger van het dierbaar gezin, waarnaar zij meer verlangde, dan zij wel wilde bekennen. Zeer natuurlijk vonden ze troost in elkanders gezelschap en waren ze veel te zamen, reden, wandelden, dansten of verbeuzelden hun tijd—want niemand kan, tijdens het badseizoen te Nice, veel uitvoeren. [154]Maar terwijl zij zich schijnbaar op de meest zorgelooze manier vermaakten, deden zij toch halfbewust allerlei ontdekkingen, en vormden zij een oordeel over elkander. Amy rees dagelijks in de schatting van haar vriend; maar hij daalde in de hare, en beiden gevoelden de waarheid, voordat er nog een woord over was uitgesproken. Amy zocht te behagen en slaagde er in,—want zij was dankbaar voor de vele vriendelijkheden, die hij haar bewees, en beloonde hem met die kleine dienstbewijzen, waaraan vrouwelijke vrouwen zulk een onbeschrijfelijke bekoorlijkheid weten bij te zetten. Laurie spande zich hoegenaamd niet in, maar liet zich zoo gemakkelijk mogelijk met den stroom voortdrijven, terwijl hij zijn best deed om het verleden te vergeten en een gevoel had, alsof alle vrouwen hem een vriendelijk woord schuldig waren, omdat éen meisje koel tegen hem geweest was. Het viel hem niet moeilijk gul te zijn; hij zou Amy graag alle aardigheden uit Nice gegeven hebben, als zij ze had willen aannemen,—maar onderwijl gevoelde hij, dat hij de meening, die zij omtrent hem koesterde, niet kon veranderen, en hij was eigenlijk min of meer bang voor de scherpe blauwe oogen, die hem met een half-droevige, half-verachtelijke verwondering schenen waar te nemen.
“Al de anderen zijn vandaag naar Monaco gegaan, maar ik bleef liever thuis om brieven te schrijven. Ze zijn nu af, en ik ga naar Valrosa, schetsen; ga je soms mee?” vroeg Amy, op een mooien dag, toen Laurie als naar gewoonte tegen den middag aan kwam slenteren.
“Och, ja; maar is het niet te warm voor zoo’n lange wandeling?” antwoordde hij dralend,—want het koele salon zag er uitlokkend uit na den gloeienden zonneschijn daarbuiten.
“Ik was van plan het wagentje te nemen, en Baptiste kan rijden, zoodat je niets te doen zult hebben dan je parasol op te houden en te zorgen dat je handschoenen schoon blijven,” antwoordde Amy, met een spottenden blik naar de vlekkelooze glaceetjes, die Laurie’s zwakke punt waren.
“Dan ga ik met alle genoegen mee,” en hij stak zijn hand uit voor haar schetsboek. Maar zij nam het onder den arm met een scherp: “Vermoei je niet; het is volstrekt niet te zwaar voor mij, maar jij ziet er uit, alsof het je te veel zou zijn.”
Laurie trok de wenkbrauwen op en volgde dood op zijn gemak, terwijl zij naar beneden vloog; maar toen zij in het rijtuig zaten, nam hij zelf de teugels, zoodat er voor den kleinen Baptiste niets anders overbleef dan zijn armen over elkander te slaan en op zijn bankje in slaap te vallen.
De twee kibbelden nooit; Amy was “te wel-opgevoed,” en Laurie op dit oogenblik te lui; hij gluurde dus na een poosje met een onderzoekenden blik onder den rand van haar hoed; zij antwoordde met een glimlach en zij reden samen voort in de meest vriendschappelijke stemming. [155]
Het was een mooi ritje, langs kronkelende wegen, rijk aan schilderachtige kijkjes, die zoo’n genot zijn voor schoonheidlievende oogen. Hier een oud klooster, waaruit hun het plechtig gezang der monniken tegemoet kwam. Daar een schaapherder, die met een soort van houten schoenen aan, bloote beenen, een puntigen hoed, en zijn buis over den éénen schouder geworpen, op een steen zat fluit te spelen, terwijl zijn geiten tusschen de rotsen huppelden of aan zijn voeten lagen. Muiskleurige ezels, beladen met manden vol verschgesneden gras, trokken hen voorbij, begeleid door een aardig boerenmeisje met een capaline over het hoofd, en gezeten tusschen de groene hoopen, of door een oude vrouw, die al voortgaande met haar spinrokken spon. Bruine, zachtoogige kinderen kwamen naar buiten loopen uit de vreemdsoortige steenen hutten, om hun ruikertjes of oranjeappels met tak en al aan te bieden. Knoestige olijfboomen beschaduwden de heuvels met hun donkergroen gebladerte, gouden vruchten prijkten in de boomgaarden, en groote vuurroode anemonen omzoomden de wegen, terwijl de Zee-Alpen zich, achter groene hellingen en spitse hoogten, scherp en wit afteekenden tegen den blauwen Italiaanschen hemel.
Valrosa verdiende zijn naam wel, want in dat klimaat, waar voortdurend zomerwarmte heerscht, bloeiden de rozen overal. Zij hingen tusschen de staven van het groote ijzeren hek, waar zij den voorbijgangers een liefelijk welkom toeriepen, stonden aan beide zijden van de laan, die zich, tusschen citroenboomen en vederachtige palmen door, een weg baande naar de villa op den heuvel. Ieder schaduwrijk plekje, waar zitplaatsen den wandelaar tot rust uitnoodigden, was schier onder rozen bedolven, in iedere koele grot lachte een marmeren nimf u toe van uit haar bloemenpracht, en elke fontein weerkaatste donkere witte of rozeroode rozen, die zich in het water spiegelden, als verheugden ze zich over hun eigen schoonheid. Rozen bedekten de muren van het huis, versierden de kroonlijsten, slingerden zich om de pilaren, en tierden welig langs de balustrade van het ruime terras, vanwaar men het uitzicht had op de zonnige Middellandsche zee en de met witte muren omgeven stad aan de kust.
“Wat een ideaal plekje, vind je niet? Heb je ooit zulke rozen gezien?” vroeg Amy, en bleef stilstaan op het terras, om van het uitzicht te genieten en den heerlijken bloemengeur, die een zacht windje haar toevoerde, in te ademen.
“Neen, en ’k heb ook nooit zulke doorns gevoeld,” antwoordde Laurie, met zijn duim in den mond, na een vergeefsche poging om een eenzame donkerroode roos te bemachtigen, die juist buiten zijn bereik hing.
“Probeer het wat lager, en pluk die, waar geen doorns aan zitten,” zei Amy, behendig drie van de roomkleurige roosjes plukkende, die den muur achter haar bedekten. Zij stak ze in zijn knoopsgat als een vredesteeken, en hij bekeek ze een oogenblik met een [156]vreemde uitdrukking op zijn gezicht, want in het Italiaansche deel van zijn natuur leefde een sprankje bijgeloovigheid, en hij bevond zich toen juist in dien staat van half zoete, half bittere melancholie, waarin jonge menschen aan alle mogelijke kleinigheden een diepere beteekenis hechten, en voedsel voor de verbeelding vinden, in al het hun omringende. Bij het grijpen naar de doornachtige roode roos had hij aan Jo gedacht, want levendige kleuren stonden haar goed, en zij had dikwijls zulke rozen gedragen, uit de broeikas thuis. De bleeke rozen, die Amy hem gaf, waren van de soort, die de Italianen in de handen hunner dooden leggen,—nooit in bruidskransen vlechten,—en gedurende een seconde vroeg hij zich af, of het soms een voorteeken voor Jo of voor hemzelf zou wezen. Maar het volgend oogenblik kreeg zijn Amerikaansch gezond verstand de overhand boven zijn sentimentaliteit, en hij lachte hartelijker dan Amy nog van hem gehoord had.
“’t Is een goede raad,—je deed beter hem op te volgen en je vingers te sparen,” zei zij, in de veronderstelling, dat hij om haar opmerking lachte.
“Dank je, dat zal ik doen,” antwoordde hij in gekheid—en een paar maanden later deed hij het in ernst.
“Laurie, wanneer ga je weer naar je Grootvader?” vroeg ze na een poosje, terwijl ze op een rustieke bank ging zitten.
“Heel gauw.”
“Dat heb je in de laatste drie weken al wel twaalf maal gezegd.”
“Wel mogelijk; korte antwoorden zijn ’t gemakkelijkst.”
“Hij verwacht je, en je moest nu heusch eens gaan.”
“Bizonder gastvrij. Maar ’k weet wel dat ik gaan moet.”
“Waarom doe je ’t dan niet?”
“Natuurlijke verdorvenheid, denk ik.”
“Natuurlijke luiheid, meen je. Het is werkelijk verschrikkelijk!” en Amy keek verontwaardigd.
“Niet zoo erg als het schijnt, want ik zou hem maar plagen, als ik bij hem was; ik kan dus even goed blijven en jou een beetje langer plagen—jij kunt het beter verdragen, en eigenlijk geloof ik, dat jij het wel prettig vindt!” Waarna Laurie over den breeden rand van de balustrade ging hangen.
Amy schudde het hoofd, en opende haar schetsboek, met een uitdrukking van berusting op haar gezicht, maar nam zich toch voor “dien jongen” de les eens te lezen, en begon na een poosje opnieuw.
“Waar ben je op ’t oogenblik mee bezig?”
“Ik kijk naar hagedissen.”
“Och neen! Ik bedoel natuurlijk wat heb je voor plannen; wat denk je te gaan doen?”
“Een sigarette te rooken, als jij het toestaat.”
“Wat ben je toch vervelend! Ik houd niet van rooken, en ik permitteer het je alleen op voorwaarde, dat ik je in mijn schets mag opnemen; ik heb een figuur noodig.” [157]
“Met alle genoegen. Hoe wil je mij hebben? In mijn volle lengte, of drie kwart, op mijn hoofd, of op mijn voeten? Als ik zoo vrij mag zijn je een wenk te geven, zou ik je een liggende houding aanraden; neem er dan jezelf mee in op, en noem de schets ‘Dolce far niente.’”
“Blijf maar zoo zitten en ga slapen, als je er lust in hebt. Ik ben van plan hard te werken,” antwoordde Amy met den meest mogelijken klem.
“Wat een heerlijk enthousiasme!” en hij leunde tegen een hooge urn, met een uitdrukking van volkomen tevredenheid op zijn gebruind gezicht.
“Wat zou Jo zeggen, als zij je nu zag?” vroeg Amy ongeduldig, in de hoop, dat zij hem zou kunnen wakker schudden door den naam van haar nog energiekere zuster te noemen.
“Als naar gewoonte: ‘Ga toch heen, Teddy; ik heb het druk.’” Hij lachte, toen hij dit zei, maar de lach was niet natuurlijk, en er trok een schaduw over zijn gezicht, want het uitspreken van dien geliefden naam, deed de wond schrijnen, die nog niet was geheeld.
Zoowel de toon als de schaduw trof Amy; zij had die reeds vroeger gehoord en gezien, en zij keek op, juist bijtijds om een nieuwe uitdrukking in Laurie’s oogen waar te nemen—een harden bitteren blik, vol smart, onvoldaanheid en spijt. De blik was voorbijgegaan, eer zij dien goed kon bestudeeren, en zijn gezicht had weer de gewone onverschillige plooi aangenomen. Zij sloeg hem een oogenblik met kunstenaarsgenot gade, en dacht, hoeveel hij toch van een Italiaan had, zooals hij zich daar in de zon lag te koesteren, met ongedekt hoofd en de oogen zoo droomerig en donker van kleur; want hij scheen haar vergeten te hebben en in gepeins verzonken te zijn.
“Je doet me denken aan de beeltenis van een jong ridder op zijn graftombe,” zei zij, zorgvuldig het welbesneden profiel teekenend, dat zoo goed tegen den donkeren steen uitkwam.
“Ik wou, dat ik het was!”
“Dat is een dwaze wensch, tenzij je je leven bedorven hebt. Je bent zoo veranderd, dat ik soms wel eens denk—” hier zweeg Amy, met een half verlegen, half onderzoekenden blik, die meer zeide dan haar onvoltooiden zin.
Laurie zag en begreep de hartelijke bezorgdheid, die zij aarzelde uit te spreken, en haar flink in de oogen ziende, antwoordde hij, zooals hij haar moeder zoo dikwijls geantwoord had:
“Alles in orde, mejuffrouw!”
Dat stelde haar tevreden, en maakte een einde aan de twijfelingen, die haar in den laatsten tijd dikwijls verontrust hadden. Het trof haar, en zij toonde dat, door op hartelijken toon te zeggen:
“Daar ben ik blij om! Ik dacht wel niet, dat je een erge losbol zou zijn geweest, maar ik was bang, dat je veel geld verspeeld zou hebben in dat verdorven Baden-Baden, je hart verloren aan de een of andere mooie getrouwde Fransche vrouw, of een andere [158]dwaasheid begaan had, iets wat jongelui blijkbaar beschouwen als een noodzakelijk onderdeel van een buitenlandsch reisje. Blijf daar niet zoo in de zon hangen, maar kom hier liever op het gras liggen, en ‘laten w’eens vertrouwelijk zijn’, zooals Jo altijd zei, wanneer wij gezellig in het hoekje van de canapé gingen zitten om geheimen te vertellen.”
Laurie wierp zich gehoorzaam in het gras, en begon zich te vermaken met madeliefjes te steken tusschen het lint van Amy’s hoed, die op den grond lag.
“Ik ben een en al gehoor voor je geheimen,” zei hij met plotselinge belangstelling naar haar opkijkende.
“Ik heb niets te vertellen, jij mag beginnen.”
“Het spijt mij, te moeten zeggen, dat ik er geen een rijk ben. Ik dacht, dat jij misschien groot nieuws van huis hadt.”
“Ik heb je alles verteld wat er in mijn laatste brieven stond. Krijg jij niet dikwijls bericht? Ik dacht, dat Jo je wel vellen vol zou schrijven.”
“Zij heeft het druk; ik ben dan hier en dan daar, dus is het niet mogelijk, geregeld te correspondeeren, zooals je wel kunt begrijpen. Wanneer begin je aan je groot kunstgewrocht, Raphaella?” vroeg hij, eensklaps van onderwerp veranderende, na een korte pauze, waarin hij er over gepeinsd had, of Amy zijn geheim wist en er over verlangde te praten.
“Nooit!” antwoordde zij op droevigen maar beslisten toon. “Rome heeft alle ijdelheid uit mij verdreven, want na de wonderen die ik dáár gezien heb, voel ik mij te onbeteekenend om iets uit te richten, en heb ik in wanhoop al mijn dwaze luchtkasteelen laten varen.”
“Waarom; je hebt toch zooveel energie en talent?”
“Dat is juist de reden; omdat talent geen genie is, en de grootst mogelijke hoeveelheid energie het niet tot genie maken kan. Ik wil groot zijn, of niets. Een alledaagsche kladschilderes begeer ik niet te worden, en dus heb ik alle pogingen opgegeven.”
“En wat ben je dan van plan verder met jezelf te doen, als ik vragen mag?”
“Mijn andere talenten te polijsten en ‘een sieraad van de maatschappij te worden,’ als de gelegenheid mij daartoe ooit wordt geboden.”
Het was een karakteristiek gezegde en klonk overmoedig; maar vermetelheid hoort bij jonge menschen, en Amy’s eerzucht had een goeden grond. Laurie glimlachte, maar hij bewonderde de geestkracht, waarmee zij, nu een lang geliefd plan in duigen viel, zich een nieuw doel voor oogen stelde, en geen tijd verspilde met nutteloos klagen.
“Mooi! en hier komt nu, denk ik, Fred Vaughn in ’t spel?”
Amy zweeg bescheiden, maar een zekere uitdrukking op haar afgewend gezicht noopte Laurie te gaan zitten en ernstig te zeggen: [159]
“Nu wou ik eens graag voor broer spelen, en een paar vragen doen. Mag ik?”
“Ik beloof niet, dat ik er op antwoorden zal.”
“Dat zal je gezicht wel doen, als je tong weigert. Je bent nog niet genoeg vrouw van de wereld om je gevoelens te verbergen, meisje! Ik heb verleden jaar praatjes gehoord over Fred en jou en ik voor mij geloof, dat, als hij niet zoo plotseling naar huis had moeten gaan, en zoo lang was opgehouden, er wel iets van zou gekomen zijn, is ’t niet zoo?”
“Dat kan ik moeilijk beantwoorden,” zei Amy stijf; maar haar oogen glinsterden verraderlijk en deden voldoende zien, dat zij haar macht kende en behagen schepte in die wetenschap.
“Je bent toch nog niet geëngageerd, hoop ik?” en Laurie keek eensklaps heel ernstig, zooals een ouderen broeder paste.
“Neen.”
“Maar je zult hem aannemen, als hij terugkomt en heel behoorlijk een knieval doet, is ’t niet?”
“Best mogelijk!”
“Je houdt dus heel veel van Fred?”
“Ik zou het zeker kunnen doen, als ik het probeerde.”
“Maar je bent niet van plan het te probeeren, voordat het geschikte oogenblik is aangebroken? Lieve hemel, wat een bovenaardsche voorzichtigheid! Hij is een goeie jongen, Amy, maar niet de man, dien ik dacht, dat jij zou liefhebben.”
“Hij is rijk, een ‘gentleman’ en heeft bizonder innemende manieren,”—begon Amy en ze trachtte heel koel en waardig te spreken, maar voelde zich toch min of meer beschaamd, in weerwil van de zuiverheid harer bedoelingen.
“Ik begrijp je—schoonheden, die in de wereld willen schitteren, hebben geld noodig, en dus ben je van plan een goed huwelijk te doen en er op die manier te komen? Heel juist en verstandig zeker, in de oogen van ‘men’, maar het klinkt vreemd uit den mond van een dochter van je moeder.”
“’t Is toch zoo!”
De kalme beslistheid, waarmee dit korte gezegde geuit werd, was in vreemd contrast met de jonge spreekster. Laurie gevoelde dit instinctmatig, en ging weer liggen, met een gevoel van teleurstelling, waarvan hij geen verklaring kon geven. Zijn blik en stilzwijgen, gevoegd bij zekere inwendige zelfbeschuldiging, hinderden Amy, en deden haar het besluit opvatten, hem zonder uitstel de les te lezen.
“Ik wou, dat je je eens wat aanpakte en je best deed wat levendiger te zijn,” viel zij scherp uit.
“Probeer jij me dan eens wakker te schudden, als een beste meid.”
“Ik zou het best kunnen, als ik wou,” en zij zag er uit, alsof zij het op de kortste en bondigste manier zou willen aanpakken. [160]
“Probeer het maar gerust, ik geef mijn toestemming,” antwoordde Laurie, die het heerlijk vond eens te kunnen plagen, nadat hij zich dat prettig tijdverdrijf zoo lang had moeten ontzeggen.
“Je zou binnen vijf minuten boos zijn.”
“Ik ben nooit boos op jou. Om vuur te slaan zijn er twee vuursteenen noodig; jij bent zoo koel en zacht als sneeuw.”
“Je weet niet, wat ik doen kan—als sneeuw goed toegepast wordt, doet zij iemand gloeien en tintelen. Je onverschilligheid is voor de helft aanstellerij; en als je maar eens ferm door elkaar geschud werd, zou je zien dat ik gelijk had.”
“Schud mij dan eens ferm door elkaar! ’t Zal mij geen pijn doen, en het is voor jou nog eens een pleziertje, zooals de reus zei, toen zijn kleine vrouw hem sloeg. Beschouw mij maar als een echtgenoot of een karpet, en sla, tot je er zelf moe van bent, als die soort van lichaamsoefening je goed doet.”
Daar zij nu werkelijk tot het uiterste geprikkeld was, en er hartelijk naar verlangde, dat hij die traagheid en onverschilligheid, die hem zoo totaal veranderd hadden, zou afschudden, scherpte Amy zoowel haar toon als haar potlood en begon:
“Flo en ik hebben een nieuwen naam voor je bedacht: ‘luie Laurence’, hoe bevalt je die?” Zij dacht, dat het hem onaangenaam zou aandoen, maar hij sloeg zijn handen boven zijn hoofd in elkander en zei onverstoord:
“Niet kwaad, ik dank de dames wel.”
“Wil ik je eens zeggen, hoe ik in alle oprechtheid over je denk?”
“Ik smacht er naar het te hooren.”
“Nu, ik veràcht je.”
Al had zij gezegd: “Ik haat je,” op een kregeligen of coquetten toon, hij zou gelachen en het wel aardig gevonden hebben; maar haar ernstige, bijna droevige stem deed hem de oogen opslaan en kortaf vragen:
“Waarom, als ik ’t weten mag?”
“Omdat jij, met alle kansen om goed, nuttig en gelukkig te zijn, aan je gebreken toegeeft en lui en karakterloos bent.”
“Krachtige taal, mejuffrouw.”
“Als ’t je bevalt, zal ik voortgaan.”
“Alstjeblieft, het is hoogst interessant.”
“Ik dacht wel, dat je er zoo over zou denken; zelfzuchtige menschen praten altijd graag over zichzelf.”
“Ben ik zelfzuchtig?” de vraag ontsnapte hem onwillekeurig en werd op verwonderden toon gedaan, want de enkele deugd waarop hij aanspraak meende te mogen maken, was grootmoedigheid.
“Ja, vreeselijk zelfzuchtig,” antwoordde Amy op een kalmen, koelen toon, die op dat oogenblik tweemaal zooveel indruk maakte als een heftige. “Ik zal het je bewijzen, want ik heb je bestudeerd, terwijl wij onzen tijd zoo prettig doorbrachten, en ik ben volstrekt [161]niet tevreden over je. Je bent nu bijna zes maanden op reis, en hebt niets uitgevoerd dan tijd en geld verspillen en je vrienden teleurstellen.”
“Mag iemand dan niet eens plezier maken, na vier jaren lang hard gewerkt te hebben?”
“Je ziet er niet naar uit, of je veel plezier gehad hebt; in elk geval heeft het je, voor zoover ik kan nagaan, niet veel goed gedaan. Toen wij elkander voor het eerst zagen, zei ik, dat je er op vooruit was gegaan, maar nu neem ik dat terug, want ik vind je niet half zoo aardig, als toen ik van huis ging. Je bent verschrikkelijk lui geworden, houdt van babbelen, en verbeuzelt je tijd met onbeteekenende dingen. Je vindt het prettig je door nietsbeduidende menschen te laten fêteeren en bewonderen, in plaats van door verstandige menschen bemind en geacht te willen worden. Met geld, talent, een goede positie, gezondheid en schoonheid,—dat hoor je natuurlijk graag, ijdeltuit die je bent! maar het is de waarheid en dus moet ik het wel zeggen,—in ’t bezit en ’t genot van al die schatten, kun je geen andere bezigheid vinden dan lanterfanten, en in plaats van de man te zijn, dien je kon en moest zijn, ben je—” hier zweeg zij, met een blik, waarin zoowel teleurstelling als medelijden te lezen stonden.
“De heilige Laurentius op een rooster,” voegde Laurie er bij, den zin kalm voltooiend. Maar de vermaning bleef toch niet zonder uitwerking, want zijn oogen stonden nu klaar en wakker en begonnen te glinsteren, en een half knorrige, half beleedigde uitdrukking nam de plaats in van de vroegere onverschilligheid.
“Ik dacht wel, dat je ’t zoo zou opnemen. Jullie mannen vertelt ons, dat wij engelen zijn, en álles van jullie maken kunnen, wat wij maar willen; maar niet zoodra trachten wij je in alle oprechtheid van dienst te zijn, of jullie lacht ons uit en wilt niet luisteren. Wel een bewijs hoeveel die vleierij waard is!” Amy sprak bitter en draaide den ongelukkigen martelaar aan haar voeten den rug toe.
Een oogenblik later kwam er een hand op haar papier, zoodat zij niet kon teekenen, en Laurie riep, met grappige nabootsing van een berouwvol kinderstemmetje:
“Ik zal zoet zijn, héél zoet!”
Maar Amy lachte niet, want zij meende het ernstig, en terwijl ze met haar potlood een tikje gaf op de hand die voor haar lag, zei zij strak:
“Schaam je je niet over zoo’n hand? Zij is zoo zacht en wit als die van een vrouw, en ziet er uit, alsof zij nooit iets anders uitvoert, dan Jouvin’s fijnste handschoenen dragen en bloemen voor dames plukken. Je bent, den hemel zij dank, geen fat, dus ben ik tenminste nog blij, dat er geen diamanten of groote zegelringen aan schitteren, alleen maar dat kleine oude ringetje, dat Jo je jaren geleden eens gaf. O, ik wou, dat zij hier was om mij te helpen.”
“Dàt wou ik ook!” [162]
De hand verdween even plotseling als zij gekomen was, en het vuur, waarmee hij met haar wensch instemde, voldeed zelfs Amy. Terwijl ze op hem neerkeek, viel haar een nieuwe gedachte in—maar hij had zijn hoed half over zijn gezicht getrokken, als om het te verbergen, en zijn knevel bedekte zijn mond. Zij zag alleen, hoe zijn borst op en neer ging door een diepe ademhaling, die wel een zucht had kunnen zijn, en de hand, die het ringetje droeg, woelde in het gras, alsof zij iets verbergen moest, dat te kostbaar of te teeder was om besproken te worden. In een oogwenk kregen verschillende zinspelingen en kleinigheden vorm en beteekenis in Amy’s hoofd, en vertelden haar, wat haar zuster haar nooit had toevertrouwd. Zij herinnerde zich, dat Laurie nooit uit eigen beweging over Jo sprak; zij dacht aan de schaduw, die zooeven over zijn gezicht getrokken was, aan de verandering in zijn karakter, en het dragen van dat kleine oude ringetje—geen sieraad aan een flinke hand. Meisjes zijn vlug in het lezen van zulke teekenen en voelen, hoeveel zij zeggen. Daarbij had Amy zich al eens verbeeld, dat wellicht een liefdeshistorie de oorzaak was van die verandering, en nu was zij er zeker van; haar heldere oogen vulden zich met tranen, en toen zij weer sprak, was het op een zachten, vriendelijken toon.
“Ik weet wel, dat ik geen recht heb zoo tot je te spreken, Laurie; en als je niet de best gehumeurde jongen van de wereld was, zou je woedend op mij worden. Maar we zijn allemaal trotsch op je en houden zóóveel van je, dat ik niet goed velen kan, dat zij thuis even teleurgesteld in je zouden zijn, als ik het ben geweest—hoewel zij daar de verandering misschien beter zouden begrijpen.”
“Dat denk ik zeker,” klonk het van onder den hoed, op een grimmigen toon, maar die even roerend was als een half gesmoorde zou geweest zijn.
“Zij hadden ’t mij moeten schrijven, dan had ik je niet zoo hard toegesproken, terwijl ik juist meer dan ooit vriendelijk en geduldig had moeten zijn. Ik heb nooit van die juffrouw Randal gehouden, en nu haat ik haar!” zei slimme Amy, die zeker van haar zaak wilde zijn.
“Juffrouw Randal?!” Laurie gaf een duw aan zijn hoed, zoodat hij van zijn gezicht vloog, met een uitdrukking, die geen twijfel overliet aangaande zijn gevoelens jegens die jonge dame.
“O, neem me niet kwalijk, ik dacht—” hier zweeg zij diplomatisch.
“Niet waar! dat dacht je niet! Je wist heel goed, dat ik nooit om iemand gegeven heb, dan om Jo.” Laurie uitte dit op zijn ouden heftigen toon, zijn gezicht afkeerend terwijl hij sprak.
“Dat dacht ik eerst ook wel, maar omdat zij er nooit iets over schreven, en jij op reis ging, meende ik, dat ik mij vergist had. En wou Jo niet? Hé, ik heb altijd gedacht, dat zij vreeselijk veel van je hield!” [163]
“Zij houdt ook wel van me, maar niet op de manier, die ik verlang; en ’t is maar gelukkig voor haar, dat zij mij niet liefhad, als ik dan toch zoo’n nietsbeteekenend, karakterloos wezen ben, als waarvoor jij me houdt. Maar dat is háár schuld, en dat kun je haar gerust vertellen.”
De harde, bittere uitdrukking kwam weer terug, toen hij dat zei, en het hinderde Amy, want zij wist niet welken balsem op de wond te leggen.
“Ik had ongelijk; ik wist het niet, en het spijt mij erg, dat ik me zoo boos op je gemaakt heb; maar ik wou tóch dat je het beter droeg, Teddy.”
“Noem me niet zoo! dat is háár naam voor me,” en Laurie hief de hand op, met een haastige beweging, om de woorden, op Jo’s half vriendelijken, half verwijtenden toon gesproken, tegen te houden. “Wacht tot je ’t zelf ondervonden hebt,” voegde hij er zachtjes bij, handenvol gras uittrekkende.
“Ik zou het manmoedig dragen, en mij in elk geval geacht maken, als ik niet bemind kon worden,” riep Amy, met de beslistheid van iemand, die er niets van af weet.
Nu vleide Laurie zich, dat hij het bizonder goed gedragen had,—hij had niet geklaagd, geen medelijden zoeken op te wekken, en was met zijn smart de wereld ingegaan, om die alléén de baas te worden. Amy’s woorden stelden de zaak in een nieuw licht, en hij zag voor de eerste maal in, dat het zwak en zelfzuchtig was, bij de eerste groote teleurstelling reeds den moed te verliezen, en zich over te geven aan sombere onverschilligheid. Hij had een gevoel, alsof hij plotseling uit een droom werd wakker geschud en onmogelijk den slaap weer kon vatten. Na een poosje kwam hij overeind, en vroeg langzaam:
“Denk je, dat Jo mij ook zou verachten?”
“Ja, als zij je nu zag, zou zij dat zeker. Zij heeft een afkeer van luie menschen. Waarom doe je niet iets kranigs, en dwing je haar niet, je lief te hebben?”
“Ik heb mijn best gedaan, maar ’t hielp niet.”
“Door te promoveeren, bedoel je? Dat was niets meer dan je plicht tegenover je grootvader. Het zou een schande zijn geweest, als je niet geslaagd was, na zooveel tijd en geld verspild te hebben, en terwijl iedereen wist, hoe goed je werken kon!”
“Ik bén niet geslaagd; je kunt zeggen wat je wilt, want Jo wou mij niet liefhebben,” begon Laurie, en liet mismoedig het hoofd op de hand rusten.
“Dat ben je wel, en dat zul je later zelf moeten erkennen,—want het deed je goed, en bewees, dat je, als je ’t maar probeerde, best iets ten uitvoer kon brengen. Als je je nu maar iets anders tot taak wou stellen, zou je gauw weer even opgewekt en gelukkig zijn als vroeger, en je verdriet vergeten.”
“Dat is onmogelijk!” [164]
“Probeer het eerst en zie dan eens. Je hoeft de schouders niet op te trekken en te denken: ‘Wat weet zij van die dingen.’ Ik doe mij niets wijzer voor dan ik ben, maar ik let goed op, en ik zie vrij wat meer, dan je je kunt voorstellen. Ik stel altijd veel belang in de ondervindingen en de veranderlijkheid van andere menschen, en al kan ik er dikwijls geen verklaring van geven, onthoud en gebruik ik ze toch tot mijn eigen nut. Heb Jo je leven lang lief, als je daar lust in hebt,—maar laat je er niet door ten onder brengen,—want het is slecht om zoo veel goede gaven te veronachtzamen, omdat je de eene, waarop je je zinnen gezet hebt, niet krijgen kunt. Maar kom—ik zal je niet langer de les lezen, want ik weet, dat je je zult aangrijpen, en een man zijn, in weerwil van die hardvochtige Jo!”
Beiden zwegen een poosje. Laurie draaide het ringetje aan zijn vinger rond, en Amy legde de laatste hand aan de vluchtige schets, die zij al pratende gemaakt had. Daarna schoof zij die op zijn knie met de woorden:
“Hoe vind je dit?”
Hij keek en glimlachte—wat hij moeilijk laten kon, want het was uitstekend gedaan. De lange, luie gedaante op het gras, met het onverschillige gezicht, de half gesloten oogen, terwijl de eene hand een sigarette vasthield, waaruit een wolkje opsteeg, dat het hoofd van den droomer in rook hulde.
“Wat teeken je toch goed!” riep hij uit, met ongeveinsde verbazing en bewondering over haar bekwaamheid, en voegde er toen half lachend bij:
“Ja, dat bén ik.”
“Zooals je nu bent—dit is, zooals je wás,” en Amy legde een andere schets naast degene, die hij in de hand hield.
Zij was niet half zoo goed gelukt, maar er zat leven en geest in, wat menige fout goed maakte, en zij riep het verleden zoo levendig in de herinnering terug, dat het gezicht van den jongen man plotseling veranderde, toen hij de teekening bekeek. Het was niets dan een ruwe schets, voorstellende, hoe Laurie een paard temde; hoed en jas waren neergeworpen, en iedere lijn van de vlugge gestalte, de vastgesloten mond en de bevelende houding, gaven wilskracht en durf te kennen. Het mooie dier, juist overwonnen, boog zijn nek onder de sterk aangehaalde teugels, krabde met den eenen poot den grond op, en stak de ooren op, alsof het luisterde naar de stem van zijn meester. De verwarde manen van het paard en de strakke houding van den ruiter spraken van een plotseling stilhouden, na snelle beweging; van kracht en moed, jeugdig vuur, hetgeen een scherpe tegenstelling vormde met de achtelooze bevalligheid van de “Dolce far niente”-schets. Laurie zei niets, maar Amy zag, hoe hij van de eene teekening naar de andere keek, kleurde, en zijn lippen op elkander klemde, alsof hij de les, die zij hem gegeven had, begreep en aannam. Dat voldeed haar; en zonder een [165]antwoord af te wachten, zei zij op haar gewonen, levendigen toon:
“Herinner je je dien dag nog, toen je het paard zou temmen, en wij er allemaal naar keken? Meta en Bets waren angstig, maar Jo danste, en klapte in de handen, en ik zat op het hek, en nam er een schets van. Ik vond die schets een paar dagen geleden in mijn portefeuille, werkte ze wat op, en bewaarde haar om ze je te laten zien.”
“Zeer verplicht! Je bent enorm veel vooruitgegaan, sedert dien tijd, en ik wensch er je geluk mee. Mag ik zoo vrij zijn je in dit ‘paradijs’ te herinneren, dat men om zes uren dineert in je hôtel?”
Dit zeggende stond Laurie op, gaf de teekeningen terug met een glimlach en een buiging, en keek op zijn horloge, als om haar te beduiden, dat er zelfs aan zedelessen een einde moet komen. Hij trachtte zijn vroegere trage, onverschillige houding weer aan te nemen, maar nu was het “aanstellerij”,—want de vermaning had meer uitgewerkt, dan hij zelf wilde erkennen. Amy gevoelde een zekere koelheid in zijn manieren, en zei tot zich zelve: “Nu heb ik hem beleedigd. Enfin, als ’t hem goed doet, ben ik er heel blij om; als hij nu ’t land aan me krijgt, spijt het mij; maar het was de waarheid, en ik kan er geen woord van terugnemen.”
Zij lachten en keuvelden den geheelen weg over naar huis; en de kleine Baptiste, die op het achterbankje zat, vond, dat monsieur en mademoiselle bizonder goed gehumeurd waren. Maar geen van beiden voelde zich recht op zijn gemak; de vriendschappelijke, openhartige toon was verstoord, er lag een schaduw over den zonneschijn, en er heerschte in beider hart een geheime ontstemming, in spijt van hun schijnbare vroolijkheid. “Zullen wij je van avond zien, mon frère?” vroeg Amy, toen zij aan de kamerdeur van haar tante afscheid namen.
“Ik heb ongelukkig een afspraak. Au revoir, mademoiselle,” en Laurie boog zich als om haar de hand te kussen op Fransche manier, hetgeen hem beter afging dan menig ander. Maar een zeker iets in zijn gezicht dwong Amy haastig te zeggen:
“Neen, Laurie, wees gewoon tegen me, en neem op de goede oude manier afscheid van me. Ik krijg liever één hartelijken Engelschen handdruk, dan al die flauwe, sentimenteele Fransche complimenten.”
“Dag, Amy,” en met deze woorden, gesproken op den toon dien zij graag hoorde, verliet Laurie haar, na een handdruk, bijna pijnlijk van hartelijkheid.
Den volgenden morgen ontving ze, in plaats van het gewone bezoek, een briefje, dat haar bij den aanvang deed glimlachen, maar bij het einde zuchten:
Mijn lieve Mentor!
Wees zoo goed je tante van mij goeden dag te zeggen, en verheug je, want “luie Laurence” is naar zijn grootvader gegaan, zooals een braven jongen betaamt. Heb een plezierigen winter, [166]en mogen de goden je gezegende wittebroodsweken geven te Valrosa. Ik denk, dat het Fred ook goed zou doen, als hij eens wakker geschud werd. Zeg hem dat, met mijn gelukwenschen.
Steeds de uwe
TELEMACHUS.
“Beste jongen! Ik ben blij, dat hij gegaan is,” zei Amy met een goedkeurenden glimlach, maar het volgende oogenblik betrok haar gezicht, toen zij de leege kamer rondkeek, en voegde zij er met een onwillekeurigen zucht bij:
“Ja, ik ben blij, maar wat zál ik hem missen!”
Toen de eerste bitterheid voorbij was, nam de familie March het onvermijdelijke aan en trachtte het blijmoedig te dragen, elkander steunende door die innige liefde, die gewoonlijk in tijden van druk, huisgenooten nauwer verbindt. Zij maakten het elkaar niet zwaarder door nuttelooze klachten, en ieder deed zijn best om dat laatste jaar nog een betrekkelijk gelukkig jaar te doen zijn.
De vroolijkste kamer werd voor Bets in orde gemaakt, en alles daar bijeen gebracht, waar zij het meest zwak op had—bloemen, platen, haar piano, het kleine werktafeltje en de geliefde katjes. Vaders mooiste boeken vonden hun weg daarheen, en zoo ook Moeders gemakkelijke stoel, Jo’s schrijftafel, Amy’s beste schetsen; en elken dag bracht Meta haar kleintjes even, om een zonnestraaltje te werpen in de kamer van “Tante Bets”. John legde, zonder iets te zeggen, een sommetje ter zijde, om de zieke van tijd tot tijd wat vruchten of andere versnaperingen te kunnen zenden, waarvan zij veel hield en waarnaar ze dikwijls verlangde; de oude Hanna werd nooit moede in het bedenken van nieuwe schoteltjes, om haar grilligen eetlust te prikkelen, en stortte onder het bereiden menigen traan; en van over de zee kwamen allerlei verrassinkjes en opgeruimde brieven, die weldadige warmte en liefelijke geuren schenen mee te brengen uit streken, waar men geen winter kent.
Vereerd als een huisgod in zijn nis, zat Betsy, rustig en bezig als altijd, want niets kon haar lieve onzelfzuchtige natuur veranderen, en nu zelfs, nu zij op het punt stond uit dit leven te scheiden, trachtte zij het zoo gelukkig mogelijk te maken voor degenen, die achter zouden blijven. De zwakke vingers waren nooit ledig, en een van haar liefste bezigheden was, kleine presentjes te maken voor de schoolkinderen, die dagelijks voorbij gingen; om b.v. een [167]paar wantjes uit het raam te laten vallen voor een paar verkleumde handjes, een naaldenboekje voor een kleine poppen-moeder, aardige inktlappen voor jeugdige schrijvers, die zich met moeite een weg baanden door dichte bosschen van hanepooten, of kleine plakboekjes voor kunstlievende oogen, en alle mogelijke, andere, aardige verzinsels, zoodat het jonge volkje, dat eigenlijk met tegenzin de ladder der geleerdheid beklom, zijn weg als het ware met bloemen bestrooid vond, en de lieve geefster ging beschouwen, als een soort van goede fee, die van haar troon allerlei gaven voor hun voeten strooide, gaven, die op wonderbare wijze juist beantwoordden aan hun smaak en hun behoeften. Indien Betsy eenige belooning verlangde, vond zij die in de vroolijke gezichtjes, die steeds naar haar venster opkeken, haar toeknikten en toelachten, en in de grappige, kleine briefjes, vol vlekken en dankbaarheid, die zij van hen kreeg.
De eerste maanden waren werkelijk gelukkig, en Betsy keek gedurig om zich heen en zeide dan: “Wat is alles heerlijk!” als zij zoo gezellig bij elkander zaten in haar vroolijke kamer, de kinderen kraaiend en spelend op den grond, Moeder en de zusters bij het raam aan het werk, terwijl Vader met zijn welluidende stem iets voorlas uit de wijze oude boeken, die zoo rijk schenen aan goede, troostrijke woorden, en nog evenzeer van toepassing waren nu, als toen zij eeuwen geleden geschreven werden—een kleine tempel, waar een vaderlijk priester zijn kuddeke de harde lessen leerde, die allen moesten leeren; hen trachtte te doen inzien, dat hoop troost kan storten in liefhebbende harten, en dat geloof berusting mogelijk maakt. Het waren eenvoudige preeken, die dadelijk den weg vonden naar de harten der toehoordsters; want het hart des vaders sprak uit den godsdienst des leeraars, en de aandoening, meermalen merkbaar in het trillen zijner stem, zette dubbele welsprekendheid bij aan de woorden, die hij sprak of las.
Het deed allen goed, dat deze rustige tijd hun gegeven was, als een voorbereiding voor de droevige uren, die komen zouden, want na een poosje klaagde Bets, dat de naald “zoo zwaar” werd, en legde zij haar voor altijd neer; praten vermoeide haar, het zien van verschillende menschen maakte haar onrustig, de pijn overmeesterde haar, en de vrede harer ziel werd droevig verstoord door het lijden, dat haar zwak lichaam teisterde. Ach! hoe moeilijk waren de dagen, hoe lang de nachten, hoe innig de smeekbeden, die de verslagen harten opzonden, wanneer zij, die haar zoo ziels liefhadden het moesten aanzien, hoe zij de uitgeteerde handen naar hen uitstak, met den hartroerenden kreet: “Help mij, o, toe help mij!” en zij geen hulp konden aanbrengen. Een donkere wolk over de kalme helderheid der ziel, een zware strijd tusschen het jonge leven en den dood, maar beide waren gelukkig van korten duur, en toen het zoo natuurlijk verzet plaats had gemaakt voor onderworpenheid, keerde de oude vrede lieflijker dan ooit terug. [168]Naarmate het zwakke lichaam afnam in kracht, nam de ziel toe in sterkte, en hoewel Betsy weinig sprak, gevoelden allen in haar omgeving, dat zij zich gereed hield en zagen zij dat de pelgrim, die het eerst opgeroepen werd, ook het meest geschikt en het meest bereid was om te sterven.
Jo verliet haar geen oogenblik, sedert Bets had gezegd: “Ik voel mij sterker, wanneer jij bij mij bent.” Zij sliep op een rustbank in de kamer, stond dikwijls op om naar het vuur te zien, of om het geduldige schepseltje dat zoo zelden om iets vroeg, en haar best deed “om niemand tot last te zijn”, te laven, goed te leggen, of eens toe te spreken. Den ganschen dag bleef zij in de kamer, naijverig op andere ziekenverpleegsters en trotscher op de voorkeur haar gegeven, dan zij in later tijd ooit was op eenige eer, die haar te beurt viel. Het waren voor Jo kostbare en nuttige uren, want haar hart doorliep een moeilijke school; lessen in geduld werden haar op zoo liefelijke wijze gegeven, dat het niet anders kon, of zij moest ze ter harte nemen; lessen in liefde tot alles; die zachte stemming, die onvriendelijkheid kan vergeven en waarlijk vergeten; het getrouw vervullen zelfs van den moeilijksten plicht, en het innige geloof, dat niets vreest, maar onwankelbaar vertrouwt.
Het gebeurde meermalen, dat Jo, als zij ’s nachts wakker werd, Betsy vond lezen in haar veel gebruikt boekje, of haar zacht hoorde neuriën om den slapeloozen nacht te bekorten, of zag, hoe zij het hoofd op de handen liet rusten, terwijl menige traan tusschen de doorschijnende vingers neerdroppelde; dan sloeg Jo haar gade, vervuld van allerlei gedachten, te diep voor tranen, daar zij begreep, dat Bets op haar eenvoudige, onzelfzuchtige wijze zichzelve zocht los te maken van het lieve oude leven, en zich voor te bereiden voor het volgende, door het herhalen van heilige troostwoorden, stille gebeden, en de muziek, die zij zoo liefhad.
Dit alles werkte meer uit op Jo, dan de diepzinnigste preeken, de heiligste lofzangen, de hartstochtelijkste gebeden hadden kunnen teweegbrengen; want met oogen, door vele tranen helderziend geworden, en een hart, door de teederste droefheid verzacht, leerde zij de schoonheid beseffen van Betsy’s leven—door niets bizonders gekenmerkt, zonder eerzucht, maar vol van die bescheiden deugden, die een liefelijken geur verspreiden, en bloeien in de schaduw, en van die zelfverloochening, welke hen, die op aarde tevreden waren met de minste te wezen, de eersten doet zijn in het koninkrijk der hemelen.
Op zekeren nacht zocht Bets onder de boeken op haar tafeltje naar iets, dat haar de doodelijke vermoeidheid zou kunnen doen vergeten, die bijna even zwaar te dragen viel als pijn; zij doorbladerde haar ouden lieveling “De Reize naar de Eeuwigheid”1 en vond een stukje, papier door Jo bekrabbeld. Het opschrift trok [169]haar aandacht, en de doorgeloopen letters deden haar zien, dat er tranen op gevallen waren.
“Arme Jo, zij is zoo vast in slaap; ik zal haar dus maar niet wakker maken om het haar te vragen; zij laat mij toch al haar dingen zien, en ik denk niet, dat zij knorrig zal zijn als ik dit lees,” dacht Betsy, en wierp een blik naar haar zuster, die op het haardkleed lag te slapen met de tang naast zich, om, zoodra het hout uit elkander viel, bij de hand te zijn.
Stil, geduldig in de schaduw
Uitziend naar het Hemelsch licht,
Zit zij rustig af te wachten,
’t Vriendelijk oog omhoog gericht.
Aardsche hoop en vreugd en droefheid
Hebben welhaast afgedaan.
Nog maar kort en ’t is geleden—
Dan breekt d’eeuwge morgen aan.
Hebt gij bijna uitgestreden,
Laat me een deel van uwen geest,
Waardoor uw kortstondig leven
Zoo aantreklijk is geweest;
Van ’t geduld dat u bezielde,
En u, in de grootste pijn,
Altijd vriendlijk en blijmoedig,
Hoopvol en getroost deed zijn.
Geef mij—want ik heb ’t zoo noodig—
Van uw nooit verflauwden moed,
Die den weg der plichtsbetrachting
Effen maakte voor uw voet.
Geef m’uw onbekrompen liefde
Die zoo godd’lijk schoon en vrij
’t Kwaad met liefde kon vergeven—
Waar ’k misdeed, vergeef ook mij!
Zoo verliest het afscheid daaglijks
Iets van d’ al te bittre pijn;
Zoo zal, als ’k de les wil leeren,
Mijn verlies mijn winste zijn.
Droefheid toch zal zachter stemmen
Mijn nog ongetemd gemoed;
Hooger streven in mij wekken,
Streven naar het Hemelsch goed.
Voortaan zie ’k in mijn gedachten,
Veilig in het land der rust,
U, mijn liev’ling, die mij opwacht,
Toewenkt van de zaalge kust. [170]
Hoop, geloof, uit smart geboren,
Doen mij stil zijn onder ’t kruis;
En de zuster, die mij voorging,
Leidt mij aan haar hand naar huis.
Gevlekt en half uitgewischt, niet uitmuntende door dichterlijke volmaaktheid, riep dit gedichtje toch een uitdrukking van onuitsprekelijke blijdschap op Betsy’s gelaat te voorschijn, want het was haar grootste verdriet geweest, dat zij zoo weinig gedaan had, en Jo’s versje scheen haar te verzekeren, dat haar leven niet onnut was voorbijgegaan—dat haar dood niet die wanhoop zou veroorzaken, waarvoor zij gevreesd had. Terwijl zij daar zoo zat te peinzen, met het papier in de hand, viel het verkoolde blok hout ineen. Jo schrikte wakker, pookte het vuur eens op, en sloop zachtjes naar het ledikant, in de hoop, dat Bets zou slapen.
“Ik slaap niet, maar ik ben zoo gelukkig, Jo. Kijk’s, ik heb dit gevonden en gelezen; ik wist, dat je er niet boos om zou zijn. Ben ik dat alles voor je geweest, Jo?” vroeg zij bescheiden en ernstig.
“O Bets, zooveel, zooveel!” en Jo legde haar hoofd op het kussen naast haar zusje.
“Dan behoef ik niet meer te tobben, dat mijn leven nutteloos is geweest. Ik ben lang niet zoo goed als jij mij voorstelt, Jolief, maar ik heb mijn best gedaan om te doen wat goed is, en nu het te laat is om ook nog maar een begin te maken met het beter aan te vatten, is het mij zoo’n troost te weten, dat er iemand is, die mij innig liefheeft en denkt, dat ik haar in iets tot zegen ben geweest.”
“Meer dan iemand ter wereld, Bets. Vroeger dacht ik, dat ik je niet zou kunnen afstaan, maar ik begin in te zien, dat ik je niet verlies; dat je nóg meer voor me zult zijn dan vroeger, en dat de dood ons niet scheiden kan, al lijkt het ook zoo.”
“Ik weet, dat hij het niet kan, en ik ben er ook niet bang meer voor, want ik weet zeker, dat ik altijd je eigen Bets zal blijven, en je meer dan ooit zal kunnen liefhebben en helpen. Jij moet mijn plaats innemen, Jo, en alles voor Vader en Moeder zijn, als ik ben heengegaan. Zij zullen alles van jou verwachten; laat het niet tevergeefs zijn; en mocht het je soms moeilijk vallen, dat je zoo alleen moet werken, herinner je dan, dat ik je niet vergeet, en dat je je gelukkiger zult gevoelen, wanneer je Vader en Moeder helpt, dan wanneer je prachtige boeken schrijft, of de wereld rondreist; want liefde is het eenige, wat wij met ons kunnen nemen, wanneer wij van hier gaan, en zij maakt het einde zooveel gemakkelijker.”
“Ik zal mijn best doen, Bets,” en in dat ernstig oogenblik besloot Jo haar zoo geliefd oud plan op te geven, en zich van nu af aan een nieuw en beter levensdoel voor oogen te stellen, inziende dat de bevrediging van haar eigen wenschen haar toch arm zou laten, en zij den heerlijken troost behoefde van een zich toewijden in liefde. [171]
Zoo kwamen en gingen de lentedagen, de lucht werd helderder, de aarde groener, de bloemen ontplooiden vroegtijdig hun blaadjes, en de vogels kwamen nog bijtijds terug om het vaarwel toe te roepen aan Bets, die als een vermoeid, maar vertrouwend kind zich vastklemde aan de handen, die haar haar gansche leven door geleid hadden—aan Vader en Moeder, die haar teederlijk ondersteunden tot aan de vallei der schaduwen des doods, waar zij haar overgaven aan God.
Zelden, behalve in boeken, spreken stervenden bizonder treffende woorden, zien zij gezichten, of verlaten zij de aarde met verheerlijkt gelaat; en zij die er meermalen getuigen van waren, wanneer een ziel het stoffelijk omhulsel ontvlood, weten, dat voor de meesten het einde zoo natuurlijk en eenvoudig komt als de slaap. Wat Bets gehoopt had, gebeurde: het “getij” verliep zachtkens en rustig, en in het donkere uur, eer nog de schemering was aangebroken, blies zij zacht den laatsten adem uit aan de borst, waar zij het eerst gerust had, zonder eenig vaarwel, dan een laatsten blik vol liefde en een flauw zuchtje.
Met tranen en gebeden en teedere handen maakten moeder en zusters haar gereed voor den langen slaap, die nooit meer door pijn zou gestoord worden—en zagen met dankbare oogen, hoe een liefelijke kalmte nu over de trekken verspreid lag, in plaats van de hartroerende onderworpenheid, die hen zoo lang pijnlijk had aangedaan, en zij gevoelden met innige blijdschap, dat de dood voor hun lieveling een weldoende engel was en niet een koning der verschrikking.
Toen de morgen aanbrak, was voor het eerst sinds vele maanden, het vuur uit, Jo’s plaats ledig, en de kamer doodstil. Maar een vogeltje zong lustig op een tak, dicht bij het raam, sneeuwklokjes bloeiden tierig in het kozijn, en de lentezon stroomde naar binnen en deelde van haar glans mede aan het lieve gelaat op het kussen, een gelaat zoo vol van ongestoorden vrede, dat zij, die het zoo teeder liefhadden, door hun tranen heen konden glimlachen, en God danken, dat eindelijk alles wel was met Bets.
1 John Bunyan: The Pilgrim’s Progress.
Amy’s vermaning deed Laurie goed, hoewel hij dat natuurlijk eerst veel later erkende; mannen zijn daar nooit zeer vlug mee. Wanneer de vrouwen een raad geven, nemen de heeren der schepping dien niet aan, tenzij zij zichzelf in den waan gebracht hebben, dat het juist was, wat zij van plan waren te doen; dan handelen [172]zij er naar, en geven, als het goed uitkomt, aan het zwakkere geslacht de helft van de eer; komt het echter verkeerd uit, dan geven zij haar edelmoedig de geheele schuld.
Laurie ging naar zijn grootvader terug, en wijdde zich gedurende verscheiden weken zoo met hart en ziel aan hem, dat de oude heer verklaarde, dat de lucht van Nice hem verwonderlijk veel goed had gedaan, en hij niet beter kon doen, dan er nogeens heen te gaan. Het jongmensch had niets liever gedaan—maar geen macht ter wereld zou hem terug hebben kunnen drijven, na de ontvangen berisping; zijn trots verbood het hem,—en werd soms het verlangen zeer sterk, dan verlevendigde hij zijn besluit, door de woorden te herhalen, die den diepsten indruk op hem gemaakt hadden: “Ik veracht je”, en, “Ga heen, en doe iets kranigs, dat haar zal dwingen van je te houden.”
Laurie keerde de zaak zoo dikwijls in zijn gedachten rond, dat hij weldra tot het inzicht kwam, dat hij werkelijk lui en zelfzuchtig was geweest, maar als een man een leed met zich omdraagt, heeft hij toch immers recht op alle soorten van verzetjes, totdat hij zijn smart is te boven gekomen! Hij voelde, dat zijn verwoeste liefde nu geheel en al dood was, en hoewel hij haar zijn leven trouw beweenen zou, vond hij het toch niet bepaald noodzakelijk zijn rouw zoo openlijk te blijven dragen. Jo wilde hem niet liefhebben, maar hij zou haar toch dwingen hem te achten en te bewonderen, door iets te doen, wat ten bewijze kon strekken, dat het “neen” van een meisje zijn leven niet bedorven had. Hij was altijd van plan geweest het een of ander aan te pakken, Amy’s raad kwam dus totaal overbodig. Hij had alleen maar gewacht, totdat bovengenoemde verwoeste liefde behoorlijk begraven zou zijn; zoodra dit gebeurd was, voelde hij zich in staat zijn gewond hart stil in zich om te dragen en den levensstrijd voort te zetten.
Evenals Goethe, wanneer hij vreugde of droefheid ondervond, dit in een lied moest uitstorten, besloot Laurie nu om zijn liefdessmart te verheerlijken in een compositie, en een Requiem te vervaardigen, dat Jo’s ziel zou verscheuren, en het hart van ieder die het hoorde, zou doen smelten. Toen dus de oude heer bemerkte, dat hij opnieuw rusteloos en somber begon te worden, en hem raadde de reisstaf weer ter hand te nemen, ging hij naar Weenen, waar hij muzikale vrienden had, en zette zich aan den arbeid, met het vaste plan zich te onderscheiden. Maar, hetzij zijn droefheid te groot was om zich te laten belichamen in muziek, hetzij muziek iets te etherisch is om er menschelijk leed in op te lossen, hij ontdekte weldra, dat het Requiem, ten minste vooralsnog, zijn krachten te boven ging. Ook bleek, dat zijn geest nog niet tot werken geschikt was, en zijn gedachten nog opklaring noodig hadden; want het gebeurde menigmaal, dat hij zich, midden in een droefgeestige passage, op het neuriën van een danswijsje betrapte, en het Kerstmisbal te Nice levendig voor zijn verbeelding trad—vooral die [173]stevige Franschman,—die voor ’t oogenblik krachtdadig een einde maakte aan elke tragische compositie.
Toen probeerde hij het eens met een opera, want niets scheen hem in het begin onmogelijk, maar ook hier ontmoette hij allerlei onvoorziene moeilijkheden. Hij wilde Jo tot de heldin maken, en riep zijn geheugen te hulp, om hem eenige liefelijke tooneeltjes en romantische voorstellingen van zijn geliefde te binnen te brengen. Maar zijn geheugen speelde hem parten, en wilde, alsof het door den ondeugenden geest van het meisje zelve bezeten was, alleen Jo’s dwaasheden, gebreken en grillen voor hem oproepen; deed hem haar alleen in de bespottelijkste houdingen zien—hoe zij b. v. matten uitklopte, het hoofd omwonden met een bonten zijden doek, of zich verschanste achter het canapékussen, of hem een stortbad toediende om zijn hartstocht te blusschen,—en een niet te bedwingen lach bedierf het aandoenlijke beeld, dat hij trachtte te schilderen. Zijn aangebedene was met geen mogelijkheid tot heldin te maken van een opera, en hij moest het opgeven met een: “Ze is de plaag van mijn leven!” en een ruk aan zijn kuif, zooals een wanhopig componist past.
Toen hij daarna eens omzag naar een minder onhandelbare jonkvrouw, die hij in zijn toondicht zou kunnen vereeuwigen, deed zijn geheugen er hem met de vriendelijkste bereidwilligheid een aan de hand. Dit beeld kreeg telkens verschillende gelaatstrekken, maar het had altijd gouden lokken, was gehuld in eene doorzichtige wolk, en zweefde luchtig voorbij zijn geestesoog, in een liefelijken chaos van rozen, pauwen, witte ponies en blauwe linten. Zonder een naam te geven aan die bekoorlijke schim, maakte hij haar tot zijn heldin, en kreeg haar innig lief, hetgeen niet te verwonderen was, want hij kende haar alle mogelijke gaven en bevalligheden toe, en leidde haar veilig door een reeks van beproevingen heen, die elke andere sterfelijke vrouw zouden vernietigd hebben.
Dank zij deze inspiratie schoot hij geruimen tijd uitstekend op, maar langzamerhand verloor het werk zijn aantrekkelijkheid; hij liet de pen rusten, en bleef zitten mijmeren met het papier voor zich, of dwaalde door de drukke straten, om nieuwe denkbeelden op te doen en zijn geest te verfrisschen, die dezen winter bizonder ongestadig scheen te zijn. Hij deed niet veel, maar hij dacht over velerlei dingen na, en voelde, dat er onwillekeurig de een of andere verandering met hem plaats vond. “Het is misschien het bruisen van het genie—ik zal het laten bruisen, en zien wat er van komt,” zei hij, heimelijk vermoedende, dat het geen genie, maar iets anders, veel meer alledaagsch’ was. Maar wat het dan ook mocht wezen, het werkte toch iets uit, want hij werd steeds meer ontevreden met zijn onbeteekenend leven, begon te verlangen naar een bepaalde taak, waarin hij zich met hart en ziel kon verdiepen, en kwam eindelijk tot het verstandige inzicht, dat iemand, die veel van muziek houdt, daarom nog geen componist is. Toen hij op zekeren avond [174]terugkwam uit het koninklijk theater, waar een van Mozart’s groote opera’s prachtig was opgevoerd, keek hij de zijne nog eens in, speelde een paar van de beste eindjes, zat een poosje te staren naar de busten van Mendelssohn, Beethoven en Bach, die op hun beurt welwillend op hem neerkeken; scheurde toen eensklaps al zijn volgeschreven vellen muziekpapier een voor een in stukken, en de laatste snippers wegwerpende, zei hij bedaard tegen zichzelf:
“Zij heeft gelijk! talent is nog geen genie, en je kunt het er niet van maken. Die muziek heeft alle ijdelheid uit mij weggevaagd, evenals Rome haar een openbaring is geweest, en ik wil niet langer zoo dwaas zijn, er mij nog iets van voor te stellen. Ziezoo, wat zal ik nu beginnen?”
Dat scheen een moeilijke vraag om te beantwoorden, en Laurie wenschte bijna, dat hij werken moest om zijn dagelijksch brood te verdienen. Zoo ooit, dan deed zich nu de gelegenheid voor “om naar den duivel te loopen,” zooals hij zich eens krachtig had uitgedrukt,—want hij had overvloed van geld, en niets te doen,—en Satan verschaft, zooals iedereen weet, graag bezigheid aan ledige handen.
De arme jongen had verzoekingen genoeg van buiten en van binnen te bestrijden, maar hij weerstond ze vrij wel,—want hoe hoog hij zijn vrijheid ook mocht schatten, hij schatte ’t in hem gestelde vertrouwen nog hooger,—en zoo hielden de belofte aan zijn grootvader gedaan, en zijn wensch om de vriendinnen, die hem liefhadden, eerlijk in de oogen te kunnen zien, en te kunnen zeggen: “alles in orde,” hem op den goeden weg. Misschien zal de een of andere pessimist zeggen: “Dat geloof ik niet; jongens zijn jongens en jongelui moeten eerst hun wilde haren verliezen. Vrouwen moeten geen wonderen verwachten.” Ik laat ieder vrij te gelooven, wat hij wil, maar houd vol, dat het toch waar is. Vrouwen kunnen heel wat wonderen teweegbrengen, en ik ben er van overtuigd, dat zij zelfs het groote wonder kunnen uitwerken: het peil der mannen te doen rijzen, door te weigeren dergelijke gezegden te herhalen. Laat jongens, jongens zijn,—hoe langer hoe beter, en laten de jongemannen hun wilde haren verliezen, maar moeders, zusters en vriendinnen kunnen hun de behulpzame hand reiken in dien moeilijken tijd, door te toonen, dat zij gelooven aan de mogelijkheid van hun trouw aan die deugden, die den man doen rijzen in de schatting van goede vrouwen. Zoo het inbeelding is, laat ons er dan toch van genieten, zoolang wij kunnen, want zonder haar is de schoonheid en poëzie van het leven voor de helft verloren, en droevige voorgevoelens zouden al de hoop vernietigen, die wij koesteren omtrent de flinke, teerhartige kleine jongens, die nog altijd hun moeders liever hebben dan zich zelven, en zich niet schamen dat te bekennen.
Laurie dacht, dat hij gedurende verscheiden jaren alle krachten zou hebben in te spannen om zijn liefde voor Jo te boven te komen; [175]maar hij ontdekte tot zijn groote verbazing, dat het hem met den dag gemakkelijker viel. Hij wilde het in het begin niet gelooven, werd boos op zichzelf, en kon het niet begrijpen; maar onze harten zijn vreemde, tegenstrijdige dingen, en de tijd en de natuur doen het hunne, in weerwil van ons zelven. Laurie’s hart wilde geen pijn meer doen; de wond deed haar best om te genezen, met een snelheid die hem verbaasde, en in plaats dat hij alle krachten moest inspannen om te leeren vergeten, ontdekte hij, dat hij zich inspannen moest om er aan te denken. Hij had dezen ommekeer van zaken niet verwacht, en was er niet op voorbereid. Hij kreeg een afschuw van zichzelf, was verwonderd over zijn eigen veranderlijkheid en over het vreemde mengelmoes van teleurstellingen en verruimdheid, waarmee hij zich zoo spoedig kon herstellen van zulk een zwaren slag. Hij rakelde de sintels van zijn verloren liefde met de meeste zorg op, maar zij weigerden in lichte laaie te ontbranden; er kwam niets anders dan een weldadige gloed, die hem verwarmde en goeddeed, zonder hem koortshitte te bezorgen, en hij zag zich, hoewel met tegenzin, genoodzaakt te erkennen, dat de jeugdige hartstocht langzamerhand overging in rustige genegenheid,—zeer teeder, en nog een weinig droevig en gevoelig—maar dat zou met den tijd zeker wel overgaan, en een broederlijke liefde achterlaten, die onveranderlijk zou blijven bestaan tot aan het einde.
Toen hem bij een dezer overpeinzingen het woord “broederlijk” voor den geest kwam, glimlachte hij en keek op naar het portret van Mozart, dat tegenover hem hing.
“Hij was een groot man, en toen hij de eene zuster niet krijgen kon, wendde hij zich tot de andere en was gelukkig.”
Laurie zei de woorden niet hardop, dácht ze alleen maar in stilte; en het volgend oogenblik kuste hij het kleine oude ringetje, fluisterend:
“Neen, dat niet! Ik heb het niet vergeten, dat kan ik ook niet. Ik zal het nog eens probeeren, en als het dan weer mislukt, ja, dan—”
Hij eindigde zijn zin niet, maar greep pen en papier en schreef aan Jo, dat hij niet in staat was zich tot iets te bepalen, zoolang er nog de geringste hoop bestond, dat zij van gedachten zou veranderen. Kon zij niet, wou zij niet,—zoodat hij thuis kon komen en gelukkig zijn? Hij voerde, terwijl hij op het antwoord zat te wachten, hoegenaamd niets uit, maar leefde in een koortsachtige spanning. Eindelijk kwam het, en bracht hem zekerheid op één punt,—want Jo schreef zeer bepaald, dat zij niet kon en niet wilde. Zij ging geheel en al op in Bets, en verlangde het woord “liefde” nooit weer te hooren. Daarop verzocht zij hem met iemand anders gelukkig te willen zijn, maar ten allen tijde in zijn hart een klein hoekje open te houden voor zijn liefhebbende zuster Jo. In een naschrift vroeg zij hem niet aan Amy te zeggen, dat Bets erger [176]was; zij zou met het voorjaar thuiskomen, en het was niet noodig de laatste weken van haar verblijf in het buitenland te vergallen. Het zou later tijd genoeg zijn, maar Laurie moest haar maar dikwijls schrijven en zorgen, dat zij zich niet eenzaam of angstig gevoelde, of te veel naar huis verlangde.
“Dat zal ik doen, en wel dadelijk. Arme, kleine meid, het zal eene treurige thuiskomst voor haar zijn, vrees ik,” en Laurie opende zijn schrijftafel, alsof een brief aan Amy het passend slot was van den volzin, dien hij eenige weken geleden onvoltooid had gelaten.
Maar hij schreef toch niet dien dag; want toen hij naar zijn mooiste papier zocht, kwam hij iets tegen, dat hem van gedachte deed veranderen. Tusschen rekeningen en papieren van allerlei aard zwierven verscheiden brieven van Jo rond, en in een ander vakje van zijn schrijftafel lagen de briefjes van Amy, zorgvuldig saamgebonden met een van haar blauwe linten, dat herinneringen wekte aan de verwelkte roosjes, die er bij bewaard waren gebleven. Met een half berouwvollen, half lachenden blik, legde Laurie al de brieven van Jo bij elkander, streek ze glad, vouwde ze toe, en borg ze netjes in een klein laatje van zijn lessenaar, draaide een oogenblik in gedachten verzonken het ringetje in de rondte, deed het langzaam af, legde het bij de brieven, sloot het laatje, en ging toen naar de Kathedraal om de Hoogmis te hooren uitvoeren, met een gevoel, alsof er een begrafenis plaats had; en hoewel hij niet overstelpt was door droefheid, scheen dit toch een geschikter manier om het overige van den dag door te brengen, dan het correspondeeren met bekoorlijke jonge dames.
De brief werd echter toch gauw geschreven en aanstonds beantwoord, want Amy had heimwee, en bekende hem dat met zeer vleiende vertrouwelijkheid. De briefwisseling bloeide ongeloofelijk, en de brieven vlogen die geheele lente door, met nooit missende regelmatigheid, heen en weer. Laurie verkocht zijn busten, stak met de proeven van zijn opera zijn sigarettes aan, en ging naar Parijs terug, in de hoop, dat zeker iemand daar ook zou komen. Hij zou dolgraag naar Nice zijn gegaan, maar wilde niet, tenzij hij uitgenoodigd werd; en Amy wilde het hem niet vragen, want zij deed juist op dat oogenblik een kleine ondervinding op, die de oorzaak was, dat zij de onderzoekende oogen van “onzen jongen” eigenlijk vreesde.
Fred Vaughn was teruggekomen en had haar de vraag gedaan, waarop zij vroeger besloten had “ja” te antwoorden; maar nu zei zij “neen”, wel vriendelijk, maar toch vast besloten, want toen het oogenblik daar was, ontzonk haar de moed, en bemerkte zij, dat er iets meer noodig was dan geld en een goede positie, om het nieuwe verlangen te bevredigen, dat haar hart met zooveel teedere hoop en vrees vervulde. De woorden “Fred is een goeie jongen, maar volstrekt niet de man, dien ik dacht, dat jij kiezen zou,” en Laurie’s gezicht, toen hij dat zei, kwamen met dezelfde hardnekkigheid [177]voor haar geest als haar eigene, toen zij met blikken, zooal niet met woorden, gezegd had: “Ik ben van plan te trouwen om geld.” Het hinderde haar nu; ze wou, dat zij ze terug kon nemen; ze klonken zoo onvrouwelijk, en ze wilde niet, dat Laurie haar zou houden voor een gevoelloos, wereldsch schepsel. Nu verlangde zij er veel meer naar om een beminnelijke vrouw te zijn dan te schitteren in de maatschappij; zij was zoo blij, dat hij haar den rug niet had toegekeerd, na al de vreeselijke dingen, die zij gezegd had, maar alles zoo goed opnam, en vriendelijker was dan ooit. Zijn brieven waren haar tot grooten troost—want de brieven van huis kwamen zoo ongeregeld en gaven niet half zooveel als de zijne, wanneer zij kwamen. Het beantwoorden was niet slechts een genoegen, maar ook een plicht, want de arme jongen voelde zich eenzaam, en moest wat afgeleid worden, nu Jo hardvochtig bleef. Zij had toch eens moeten probeeren, of zij hem niet kon liefhebben,—het kon niet zoo heel moeilijk zijn—menigeen zou trotsch en blij wezen, als zoo’n aardige jongeman van haar hield; maar Jo deed nu eenmaal nooit als andere meisjes, en dus schoot er niets over, dan maar heel vriendelijk te zijn en hem te behandelen als een broer.
Als alle broers even lief behandeld werden als Laurie van nu af aan, zouden zij er veel gelukkiger aan toe wezen, dan zij nu zijn. Amy las hem nu nooit de les; zij vroeg zijn gevoelen op alle punten, stelde belang in al wat hij deed, maakte allerliefste cadeautjes voor hem, zond hem twee brieven per week, vol van allerlei levendige beschrijvingen, zusterlijk vertrouwelijke mededeelingen, en bekoorlijke schetsjes van al het moois, dat zij zag. Daar weinig broers zoo door hun zusters vereerd worden, dat ze hun brieven bij zich dragen om die telkens te lezen en te herlezen, die epistels hun tranen ontlokken, als zij kort, maar gekust worden, wanneer zij lang zijn, en als schatten bewaard worden, willen wij zelfs niet het vermoeden wekken, alsof Amy iets van die dwaze, teerhartige dingen deed. Maar zooveel is zeker, zij werd in dit voorjaar wel wat bleek en afgetrokken, verloor veel van haar lust voor allerlei uitgangetjes en ging dikwijls alleen schetsen. Zij had nooit veel te vertoonen bij haar tehuiskomst, maar bestudeerde vermoedelijk de natuur, als zij soms uren lang met gevouwen handen op het terras te Valrosa zat, of, zonder het zelf te weten, alles schetste wat haar voor den geest kwam—een dapper ridder op een graftombe, een jonge man slapend op het gras, met zijn hoed over de oogen getrokken, of een meisje met krulhaar, in een wit japonnetje, een balzaal doorwandelende, geleund op den arm van een lang heer, terwijl beider gezicht onherkenbaar was gemaakt door een groote vlek, hetgeen wel heel veilig, maar niet bepaald bevredigend kon genoemd worden.
Haar tante dacht, dat zij berouw had over haar antwoord aan Fred, en toen Amy bevond, dat ontkenningen niets baatten, en [178]open kaart spelen ondoenlijk was, liet zij haar denken, wat zij verkoos, maar droeg intusschen zorg, Laurie te doen weten, dat Fred naar Egypte was vertrokken. Dat was alles; maar hij begreep het en voelde zich verlucht, terwijl hij met een heel gewichtig gezicht tot zich zelf zei:
“Ik wist wel, dat zij zich bedenken zou. Arme jongen, ik heb het ook doorgemaakt, en kan dus met hem meevoelen.”
Toen slaakte hij een diepen zucht, en alsof hij daarmee zijn plicht jegens het verledene vervuld had, vlijde hij zich gemakkelijk op de sofa, en genoot volop van Amy’s brief.
Terwijl deze veranderingen plaats vonden in het buitenland, had droefheid de achtergeblevenen thuis bezocht; maar den brief die Amy meldde, dat Bets achteruit ging, kreeg zij nooit in handen; en toen zij den volgenden ontving, was het gras reeds groen boven het graf harer zuster. Het droevig nieuws bereikte haar te Vevey, want de warmte had hen in Mei uit Nice verdreven, en zij hadden langzaam doorgereisd naar Zwitserland, over Genua en de Italiaansche meren. Zij droeg het gelaten, en onderwierp zich zonder tegenspraak aan den wensch der familie, dat zij haar bezoek niet zou bekorten, want nu het toch te laat was om afscheid te nemen van Bets, deed zij beter met te blijven, waar zij was, en door tijd en afwezigheid haar droefheid te laten verzachten. Maar ze voelde zich gedrukt, verlangde erg naar huis, en liet haar blikken elken dag over het meer gaan, of zij Laurie nog niet zag aankomen om haar te troosten. Hij kwam dan ook weldra; want dezelfde mail bracht brieven aan beiden, maar hij was toen in Duitschland, en er verliepen een paar dagen, eer hij den zijne kreeg. Zoodra hij dien gelezen had, pakte hij zijn valies, nam afscheid van zijn mede-voetreizigers, en ging op weg om zijn belofte te vervullen, het hart vol vreugde en droefheid, hoop en spanning.
Hij was te Vevey goed bekend, en zoodra de boot had aangelegd, haastte hij zich langs het meer naar La Tour, waar de Carrols en pension waren. Het speet den knecht zeer, dat de heele familie een roeitochtje was gaan maken op het meer—maar neen, de blonde mademoiselle was misschien in den tuin. Als mijnheer zich de moeite wilde geven, zoolang te gaan zitten, zou hij haar in een oogwenk roepen. Maar mijnheer kon zelfs geen oogwenk wachten en liep midden in een volzin weg, ten einde mademoiselle zelf op te zoeken.
’t Was een mooie, oude tuin, aan den oever van het heerlijke meer, met zware kastanjeboomen en overal klimop, terwijl de toren zijn schaduw ver over het zonnig watervlak wierp. Aan den eenen hoek van den breeden lagen muur was een bank, en hier ging Amy dikwijls heen om te lezen of te werken, of zich te troosten met de schoonheid der haar omringende natuur. Nu zat zij daar weer, het hoofd op de hand geleund, met een bezwaard, naar huis verlangend hart en droeve oogen, mijmerend over Betsy, en zich [179]afvragend waarom Laurie nog niet kwam. Zij hoorde niet hoe hij de plaats overstak, en zag niet hoe hij stil bleef staan onder de poort, die naar den tuin voerde. Hij stond daar een oogenblik en beschouwde haar in een nieuw licht, want hij zag, wat niemand nog ooit gezien had—den teederen kant van Amy’s karakter. Alles aan haar getuigde van liefde en droefheid; de met tranen bevlekte brieven op haar schoot, de zwarte strik in haar haar, de uitdrukking van smart en geduld op haar bleek gezichtje, zelfs het kleine ivoren kruisje om haar hals scheen tot Laurie’s hart te spreken, want hij had het haar gegeven, en zij droeg het als eenig sieraad. Als hij nog eenigen twijfel mocht hebben gekoesterd omtrent de ontvangst, die zij hem zou geven, werd deze weggenomen, zoodra zij opkeek en hem zag; want zij liet alles op den grond vallen, liep naar hem toe, en riep op een toon, die duidelijk haar liefde en verlangen verried:
“O, Laurie, Laurie! Ik wist wel, dat je bij mij komen zou!”
Ik geloof, dat alles toen wel een feit werd, want terwijl zij daar zoo stil bij elkander stonden, en het donkergelokte hoofd zich zoo beschermend boog over het blonde kopje, gevoelde Amy, dat niemand haar zoo goed kon troosten en ondersteunen als Laurie, en Laurie kwam tot de overtuiging, dat Amy de eenige vrouw ter wereld was, die Jo’s plaats zou kunnen innemen en hem gelukkig maken. Hij zei het haar wel niet, maar dat stelde haar niet teleur, want beiden gevoelden hoe de zaken stonden, waren tevreden, en lieten met vreugde alles verder aan den tijd over.
Na een oogenblik ging Amy weer naar haar plaats terug, en terwijl zij haar tranen droogde, raapte Laurie de gevallen papieren weer op en vond in het herkennen van verscheiden veel gelezen brieven en verraderlijke schetsjes goede voorteekens voor de toekomst. Toen hij naast haar ging zitten, werd Amy wat verlegen, en bloosde ze bij de herinnering aan haar onstuimige ontvangst.
“Ik kon het niet helpen, ik voelde mij zoo eenzaam en ongelukkig en was zoo ontzettend blij, toen ik je weer zag. Het was zoo’n verrassing, toen ik opkeek en jou zag staan, en dat juist terwijl ik begon te vreezen, dat je niet komen zou,” zei zij, zich te vergeefs inspannend om volkomen natuurlijk te spreken.
“Ik kwam, zoodra ik het hoorde. Ik wou, dat ik iets zeggen kon om je te troosten over het verlies van onze lieve Bets, maar ik kan alleen met je mee voelen, en—” hier bleef hij steken, want hij werd ook plotseling verlegen en wist niet recht, wat hij zeggen zou. Liefst zou hij Amy’s hoofd op zijn schouder getrokken hebben, om haar eens goed te laten uitschreien, maar hij durfde niet, en bepaalde er zich dus maar toe haar hand te vatten en die hartelijk te drukken, hetgeen beter was dan woorden.
“Je hoeft niets te zeggen,—dit troost mij al,” zei zij zacht, “Bets is tot rust en gelukkig, en ik mag haar niet terugwenschen; maar ik zie zoo op tegen het naar huis gaan, hoewel ik toch ook zoo [180]vreeselijk naar allen verlang. We moeten er nu maar niet te veel over spreken, want het maakt mij aan het schreien, en ik wou graag van je genieten, zoolang je hier bent. Je hoeft toch niet dadelijk weer terug te gaan, wel?”
“Niet, als jij mij noodig hebt, kleintje.”
“O, zoo erg! Tante en Flo zijn heel lief, maar jij bent toch nog meer dan zij éen van de onzen, en ik zou het zoo heerlijk vinden, als je een poosje hier bleef.”
Amy sprak en zag er uit als een bedroefd kind, dat erg naar huis verlangt, zoodat Laurie eensklaps al zijn schroom vergat, en haar gaf, wat zij noodig had, het vertroetelen, waaraan zij gewoon was, en het vertrouwelijk praatje, dat haar opfleurde.
“Arm kleintje, je ziet er uit, of je half ziek bent van verdriet. Ik zal je wel eens verzorgen! Schrei nu maar niet langer, maar kom wat met me op- en neerloopen,—de wind is te schraal om hier stil te zitten,” zei hij op den half teederen, half bevelenden toon, dien Amy zoo graag hoorde; daarop zette zij haar hoed op, legde haar hand op zijn arm en begon in den zonneschijn heen en weer te wandelen, onder de uitbottende kastanjeboomen. Hij voelde zich meer op zijn gemak, nu hij zijn lange beenen gebruiken kon, en Amy vond het heerlijk te kunnen steunen op zijn sterken arm, het welbekende gezicht, dat haar zoo opbeurend toelachte, weer te zien, en zijn vriendelijke stem nu eens voor haar alleen zoo hartelijk en gezellig te hooren praten. De oude tuin had al menig paar gelieven geherbergd, en scheen bepaald ten hunnen gerieve aangelegd, daar hij zoo zonnig en rustig was—niemand toch, die hen kon bespieden dan de oude toren en het blauwe meer, dat aan hun voeten zijn kabbelende golfjes deed spelen en de echo hunner woorden wegvoerde. Dit nieuwe paar wandelde en praatte wel een uur lang; soms ook rustten zij eens op het lage muurtje, met volle teugen genietende van de weemoedig-gelukkige indrukken, die zoo’n eigenaardige bekoring bijzetten aan tijd en plaats, en toen een prozaïsche etensbel hen waarschuwde, dat er een eind komt aan alle dingen, had Amy een gevoel alsof zij haar zwaren last van eenzaamheid en droefheid in den ouden tuin achterliet.
Zoodra mevrouw Carrol het opgeklaarde gezichtje zag, viel haar een nieuw denkbeeld in, en zei zij tot zich zelf: “Nu begrijp ik alles; het kind treurde om den jongen Laurence. Wel, wel, dat is nog nooit in mij opgekomen!”
De goede mevrouw hield met lofwaardige bescheidenheid al deze dingen voor zich, gaf door geen enkel teeken te kennen, dat zij iets merkte, maar drong er hartelijk bij Laurie op aan, dat hij zou blijven, en ried Amy toch maar veel van zijn bijzijn te genieten, daar dat haar meer goed zou doen dan die eenzame wandelingen. Amy was een toonbeeld van gehoorzaamheid, en daar haar tante nog al eens met Flo uit moest, liet ze het aan Amy over haar vriend bezig te houden, wat haar buitengewoon goed gelukte. [181]
Te Nice had Laurie zijn tijd verbeuzeld, en Amy moeten knorren; te Vevey was Laurie nooit lui, maar altijd druk bezig met wandelen, rijden, roeien of studeeren, terwijl Amy, al wat hij deed, bewonderde en zijn voorbeeld volgde, voor zoover dat kon. Hij zei, dat die verandering toe te schrijven was aan het klimaat, en zij sprak hem niet tegen, blij hetzelfde excuus te hebben voor haar eigen opgewektheid en herstelde gezondheid.
De versterkende lucht deed beiden goed, en veel beweging bracht gunstige verandering aan, zoowel lichamelijk als geestelijk. Het was alsof zij op de eeuwenoude bergen een duidelijker inzicht kregen in het leven en zijn plichten; de frissche wind verdreef droeve twijfelingen, bedriegelijke inbeeldingen en sombere hersenschimmen. De warme lentezon riep alle mogelijke hoogerstrevende begeerten, teedere verlangens en gelukkige gedachten wakker,—het meer scheen de zorgen van het verleden weg te spoelen, en het was alsof de trotsche oude bergen vriendelijk op hen neerkeken en hun toefluisterden: “Kinderen, hebt elkander lief.”
In weerwil van het pas geleden verlies, waren het recht gelukkige dagen,—zoo gelukkig dat Laurie het niet van zich kon verkrijgen ze door een enkel woord te verstoren. Het duurde een poosje, eer hij van zijn verbazing bekwam over het spoedig genezen van zijn eerste, en naar hij stellig geloofd had, laatste en eenige liefde. Hij troostte zich over die schijnbare ontrouw, door de gedachte, dat Jo’s zuster bijna op hetzelfde neerkwam als Jo-zelf, en de overtuiging, dat het onmogelijk zou geweest zijn iemand anders dan Amy zoo kort daarna en zoo innig lief te krijgen. Zijn eerste liefde was van stormachtigen aard geweest; hij zag er op terug, en met een gemengd gevoel van medelijden en spijt alsof zij reeds jaren lang achter hem lag. Hij schaamde er zich niet over, maar begroef haar als een der bitter-zoete ondervindingen zijns levens, waarvoor hij dankbaar kon zijn, nu de smart gelenigd was. In zijn tweede liefdesgeschiedenis zou hij zich zoo kalm en eenvoudig mogelijk gedragen, besloot hij; het was niet noodig er veel beweging van te maken, bijna overbodig Amy met ronde woorden te zeggen, dat hij haar liefhad; zij wist het toch wel, en had hem reeds lang haar antwoord gegeven. Alles ging zoo natuurlijk en als vanzelf, dat niemand zich kon beklagen, en hij wist dat iedereen er mee ingenomen zou zijn,—zelfs Jo. Maar als onze eerste liefde onbeantwoord is gebleven, zijn wij zoo licht geneigd voorzichtig en langzaam te werk te gaan, bij het wagen van een tweede poging; daarom liet Laurie de dagen voorbijglijden, genietende van ieder uur, en het aan ’t toeval overlatende het woord uit te spreken, dat een eind zou maken aan het eerste en liefelijkste gedeelte van zijn nieuwen roman.
Eigenlijk had hij zich voorgesteld, dat de ontknooping plaats zou vinden in den ouden tuin, bij maanlicht en op de meest poëtische en teedere manier, maar het viel heel anders uit,—want de zaak [182]werd op het meer beslist, op klaarlichten dag, met enkele korte woorden. Zij hadden den ganschen morgen gedobberd op het water, van het sombere St. Gingolf naar het zonnige Montreux, de Savooische Alpen aan de eene, de St. Bernard en de Dent du Midi aan de andere zijde, het liefelijk Vevey in de vallei, en Lausanne in de verte heuvelopwaarts, met een wolkeloozen hemel boven hun hoofd, en het blauwe meer onder hun voeten, bezaaid met de schilderachtige bootjes, die zooveel gelijken op witgevleugelde zeemeeuwen.
Zij hadden gesproken over Bonnivard, toen zij langs Chillon voeren, en over Rousseau, toen zij hun blik lieten gaan over Clarens, waar hij zijn Heloïse schreef. Geen van beiden had het verhaal gelezen, maar zij wisten, dat het een liefdesgeschiedenis was, en in stilte vroegen zij zich af, of die wel half zoo belangwekkend zou wezen als de hunne. Amy had, gedurende een kleine pauze in het gesprek, het water tegen haar hand laten kabbelen, en toen zij opkeek, zat Laurie op zijn riemen te leunen met een uitdrukking in zijn oogen, die haar haastig deed zeggen: (alleen om het stilzwijgen af te breken) “Je zult wel moe zijn; rust een poosje en laat ik eens roeien; het zal mij goed doen, want sedert jij gekomen bent, ben ik veel te lui en te gemakzuchtig geworden.”
“Ik ben niet moe, maar je kunt als je wilt, wel een riem krijgen. Er is plaats genoeg, hoewel ik wel bijna in het midden mag zitten, om de boot in evenwicht te houden,” antwoordde Laurie, alsof hij die schikking wel aardig vond. Amy nam, ofschoon zij begreep, dat de zaak er niet beter op geworden was, het aangeboden derde gedeelte der bank in, zette haar hoed wat in haar gezicht, en pakte een riem. Zij roeide goed, zooals zij trouwens de meeste dingen goed deed, en hoewel zij beide handen gebruikte en Laurie slechts één, hielden de riemen maat, en gleed de boot zachtkens over het water.
“Wat roeien wij samen gelijk, vind je niet,” vroeg Amy, die op dat oogenblik liever geen nieuwe pauze zag intreden.
“Zoo gelijk, dat ik wou, dat wij altijd in hetzelfde schuitje konden varen. Wil je, Amy?” vroeg hij op teederen toon.
“Ja, Laurie!”—heel zachtjes.
Toen lieten beiden de riemen rusten en voegden zonder het zelf te weten, een allerliefst tableau van menschelijke liefde en geluk, bij de weerspiegelingen van het schoone natuurtafereel in het heldere water. [183]
Het was gemakkelijk de belofte af te leggen, zichzelf te verloochenen, toen de gansche ziel vervuld was van een ander, en hart en gemoed geheiligd werden door een liefelijk voorbeeld; maar toen de moed-in-sprekende stem zweeg, de dagelijksche lessen opgehouden hadden, de beminde zieke was heengegaan, en er niets scheen overgebleven dan droefheid en eenzaamheid, vond Jo het heel moeilijk haar belofte te houden.
Hoe kon zij “Vader en Moeder vertroosten,” terwijl haar eigen hart pijn deed van het onophoudelijk verlangen naar haar zuster; hoe kon zij “het huis gezellig maken,” nu alle licht en warmte en aantrekkelijkheid er uit geweken waren, nu Betsy haar oude thuis verwisseld had voor een nieuw; en waar ter wereld kon zij “eenig nuttig en aangenaam werk vinden,” dat de plaats kon innemen van de liefdediensten, die hun eigen belooning met zich hadden gebracht? Zij trachtte haar plicht te doen, maar ’t ging op een troostelooze wijze, in ’t blinde weg en kwam er in stilte gedurig tegen in opstand, want het scheen haar zoo onrechtvaardig toe, dat het weinige genot, dat zij had, nog verminderd, haar lasten vermeerderd, en haar leven al moeilijker en moeilijker moest worden. Sommige menschen kregen niets dan zonneschijn, anderen daarentegen niets dan schaduw; het was niet billijk, want zij streefde, meer dan Amy misschien, naar volmaking, maar kreeg nooit een belooning, niets dan teleurstelling, leed en hard werk.
Arme Jo, het waren donkere dagen voor haar, want een gevoel van wanhoop maakte zich van haar meester, als zij zich voorstelde, hoe zij haar leven zou moeten slijten in dat stille huis, opgaande in nietige zorgen, van tijd tot tijd een paar armzalige genoegens, en een plicht vóór zich, die nooit lichter scheen te zullen worden. “Ik kàn het niet, ik ben niet gemaakt voor zoo’n leven, en ik weet dat ik mij nog eens op een goeien dag van alles losruk en iets wanhopigs doe, als de een of ander mij niet komt helpen,” zei zij tot zichzelf, toen haar eerste pogingen mislukten en zij in den somberen, ellendigen geestestoestand verviel, die zoo dikwijls intreedt, wanneer een sterke wil zich in het onvermijdelijke moet schikken.
Maar er kwamen wel “iemanden” om haar te helpen, hoewel Jo niet dadelijk oog had voor haar goede engelen, omdat zij haar in zoo welbekenden vorm verschenen, en die eenvoudige middelen gebruikten, die het best geschikt zijn voor ons, arme menschenkinderen. Meermalen schrikte zij ’s nachts op, meenende, dat Betsy haar riep, en als het zien van het ledige bed haar met niet te bedwingen droefheid deed uitroepen: “O, Bets! kom terug! kóm terug!” dan strekte zij haar smeekende armen niet te vergeefs uit; [184]want evenmin als de geringste beweging van haar zusje ooit aan haar oor ontsnapt was, ontging een harer droeve klachten aan de moeder, die gereed stond hulp en troost te brengen, niet alleen met woorden, maar ook met de geduldige teederheid, die verzachting aanbrengt door een handdruk; met tranen, die de stomme getuigen waren van nóg dieper smart dan die van Jo, en met fluisterende woordjes, die meer zeiden dan gebeden, omdat hoopvolle onderwerping gepaard ging met natuurlijke droefheid. Onvergetelijke oogenblikken! wanneer zij in de stilte van den nacht van hart tot hart spraken en de droefheid tot een zegen werd, die hun smart heiligde en hun liefde versterkte. Toen Jo dit begon te gevoelen, scheen de last lichter te worden, de voorgeschreven plicht makkelijker te vervullen, en het leven leek minder zwaar te dragen, nu zij het beschouwde van uit de veilige schuilplaats in haar moeders armen.
Toen het gewonde hart eenige vertroosting had gevonden, daagde er ook hulp op voor den afgetobden geest; want op zekeren dag ging zij naar de studeerkamer, sloeg haar arm om het dierbare grijze hoofd, opgeheven om haar met een zachten glimlach te verwelkomen en verzocht ze nederig: “Vader, spreek met mij, zooals u gewoon was met Bets te spreken. Ik heb er meer behoefte aan dan zij, want ik ben niet half zoo goed!”
“Lieve kind, niets kan mij meer goed doen, dan dit,” antwoordde hij met bevende stem, en sloeg zijn armen om haar heen, alsof hij ook hulp behoefde en niet aarzelde er om te vragen. Toen zette Jo zich op Betsy’s kleine stoeltje dicht bij hem, en vertelde hem al haar bezwaren; hoe zij in opstand was geweest tegen God, hoe zij vruchteloos gestreden had en daardoor ontmoedigd was geworden, hoe klein haar geloof was, en hoe donker het leven haar dus toescheen, en hoe zij geheel en al in de war en bitter wanhopig gestemd raakte. Zij schonk hem haar heele vertrouwen, en hij schonk haar de hulp, die zij noodig had, en beiden vonden troost in die uitstorting des harten; want de tijd was gekomen, dat zij niet alleen samen spraken als vader en dochter, maar als vrienden, in staat elkander te helpen met wederkeerige sympathie en liefde. Dat waren gelukkige, ernstige uren in de oude studeerkamer, door Jo “de kerk voor één gemeentelid” genoemd: zij was daarna dan ook met nieuwen moed vervuld, opgeruimder van geest, en meer onderworpen van gemoed, want de ouders die een hunner kinderen geleerd hadden den dood zonder vrees tegemoet te gaan, deden nu al wat zij konden, om een tweede te leeren het leven te aanvaarden, zonder mismoedigheid of wantrouwen; met dankbaarheid te letten op de lichtzijden, en geen gelegenheid om nuttig te zijn, ongebruikt te laten voorbijgaan.
Er waren nog meer dingen, die Jo hielpen: nederige maar heilzame plichten, die er het hunne toe bijbrachten om haar op te wekken, en die zij langzamerhand leerde zien en waardeeren. Stoffer [185]en theedoek konden haar nooit meer afkeer inboezemen zooals vroeger, want Bets had beide gehanteerd, en iets van haar huishoudelijken geest scheen het kleine stoffer- en blikje, dat nooit werd weggeworpen, te omzweven. Als zij ze gebruikte, betrapte Jo er zich op, dat zij soms de liedjes neuriede, die Bets placht te neuriën, en onwillekeurig volgde zij Betsy’s ordelijke gewoonten na, en liet ze haar oog gaan over al die kleinigheden, waardoor de kamers er netjes en frisch bleven uitzien, hetgeen een eerste stap was om het in huis wat vriendelijk en gezellig te maken. Ze besefte dit zelve niet, totdat Hanna haar hand eens een hartelijk drukje gaf en zei: “Goed, zorgzaam schepsel! je doet je best, dat we het lieve kind tenminste niet hoeven te missen, wat dat betreft. We zeggen er wel niks van, maar daarom zien we het toch wel, en onze lieve Heer zal je er voor zegenen; je zult zien, dat Hij het doet.”
Als zij zoo rustig samen zaten te naaien, merkte Jo telkens op, hoe haar zuster Meta zich ontwikkeld had; hoe degelijk zij kon praten, hoe goed zij thuis was in allerlei dingen, hoe echt vrouwelijk in gedachten en woorden, hoe gelukkig in man en kinderen, en hoeveel zij allen voor elkander waren.
“Het huwelijk is, wel beschouwd, toch een voorbeeldig ding. Ik zou wel eens willen weten, of ik half zoo zou ontluiken, als jij gedaan hebt, wanneer ik het eens probeerde; natuurlijk als de gelegenheid zich aanbood,” zei Jo, die een vlieger voor Demi zat te maken in de woelige kinderkamer.
“Dat is juist, wat je noodig zou hebben om den zachten vrouwelijken kant van je karakter te voorschijn te roepen, Jo. Jij hebt veel van een kastanje, stekelig van buiten, maar van binnen zoo zacht als zij, en met een zoete kern, als iemand die maar bereiken kon. Liefde zal je eenmaal wel leeren, je hart te toonen, en dan zal de ruwe borstel er wel afvallen.”
“De vorst doet den bolster van de kastanjes barsten, mevrouw Brooke, en er moet heel wat geschud worden, eer ze afvallen. Jongens gaan uit kastanjeplukken, en ik ben er niets op gesteld door hen in een zak gestopt te worden,” antwoordde Jo, met ijver voortplakkend aan den vlieger, die door geen wind ter wereld kon opgejaagd worden, want Daisy had er zichzelve bij wijze van staart aan vastgemaakt.
Meta lachte, blij Jo’s vroegere opgeruimdheid weer te zien herleven, maar zij achtte het haar plicht, haar meening alle mogelijke kracht bij te zetten; en de zusterlijke gesprekken bleven niet zonder vrucht, vooral daar twee van Meta’s meest afdoende argumenten de kinderen waren, die Jo teeder liefhad. Sommige harten worden het best door droefheid ontsloten, en dat van Jo was bijna goed “voor den zak”; nog een beetje zonneschijn om de kastanje volkomen te rijpen en dan zou niet een jongen haar door ongeduldig schudden veroveren, maar een ernstig man de hand uitstrekken om haar zacht te ontdoen van den bolster, en den gaven, zoeten kern [186]te bereiken. Had zij dit kunnen vermoeden, dan zou zij zich zeker teruggetrokken hebben en stekelachtiger dan ooit zijn geweest; gelukkig dacht zij niet veel over zichzelf, en viel ze, toen de tijd daar was, naar beneden.
Was zij de heldin van een zedekundigen roman geweest, dan zou zij in deze periode van haar leven misschien streng vroom zijn geworden, de wereld verzaakt hebben, en goeddoende de huizen langs zijn gegaan, met een eenvoudig hoedje op en haar zak vol tractaatjes. Maar Jo was geen heldin; zij was niets meer dan een gewoon meisje, dat met allerlei moeilijkheden te worstelen had, zooals honderd anderen, en zich, volgens haar natuur, afwisselend droevig, knorrig, lusteloos of vol energie toonde, al naar dat haar stemming meebracht. Jo was zoover gekomen, dat zij haar plichten leerde vervullen, en zich onbevredigd voelde, als zij dit niet deed, maar ze met blijdschap te vervullen—zie, dat was een tweede! Dikwijls had ze gezegd, dat zij “iets grootsch” wenschte te doen, het kwam er niet op aan, hoe moeilijk het ook was; en nu had zij haar wensch bereikt,—want wat was heerlijker dan haar leven te wijden aan Vader en Moeder, en het thuis zoo gelukkig voor hen te maken, als zij het vroeger voor háár gemaakt hadden? En zoo er bezwaren en moeilijkheden noodig waren om de waarde van dat streven te verhoogen, wat was zwaarder voor een rusteloos, eerzuchtig meisje, dan om eigen luchtkasteelen, plannen en wenschen op te geven, en blijmoedig voor anderen te leven?
De Voorzienigheid had haar aan haar woord gehouden; hier was de taak,—niet zooals ze die verwacht had, maar een betere, omdat het eigen ik er geen rol in speelde en—kon zij haar nu vervullen? Zij besloot het te beproeven; en bij haar eerste pogen vond zij al hulp, bij die haar liefhadden. Nog een andere werd haar toegezonden, en zij nam die aan,—niet als een belooning, maar als een vertroosting, zooals Christiaan met dankbaarheid genoot van de verfrissching, die het kleine boschje hem bood, toen hij den heuvel “Moeilijkheid” beklom1.
“Waarom schrijf je niet eens weer wat? dat deed je toch altijd zoo graag,” zei haar moeder eens, toen Jo opnieuw een vlaag van groote moedeloosheid doorworstelde.
“Ik heb geen lust om te schrijven, en al had ik dat, niemand geeft toch iets om mijn verhalen.”
“Wij toch wel! Toe, schrijf eens iets voor ons, en bekommer je niet om het verdere publiek. Probeer het eens, mijn kind, ik geloof zeker, dat het je goed zou doen, en ons veel genoegen zou geven.”
“Ik geloof niet, dat het zal lukken.” Maar Jo haalde toch haar lessenaar voor den dag, om haar half voltooide manuscripten nog eens door te zien.
Een uur later keek haar moeder om het hoekje van de deur, [187]en daar zat zij te schrijven, met haar zwarten boezelaar voor, en zoo geheel en al in haar bezigheid verdiept, dat mevrouw March glimlachte en stilletjes verdween, voldaan over de uitwerking van haar raad. Jo wist zelve niet, hoe het kwam, maar er was iets in het verhaal, dat aanstonds den weg vond tot het hart van hen, die het lazen; en toen de familie er over gelachen en geschreid had, zond haar vader het, zeer tegen haar zin, naar een der meest populaire tijdschriften. Tot haar groote verbazing werd het niet alleen betaald, maar er werd nog meer van haar hand verlangd. Brieven van verscheiden personen, wier lof eer was, volgden weldra; nieuwsbladen namen het verhaal over, en onbekenden zoowel als vrienden bewonderden het. Het maakte bizonder veel opgang voor zoo’n klein dingetje, en Jo was daar veel verbaasder over, dan toen haar roman tegelijkertijd geprezen en veroordeeld werd.
“Ik begrijp het niet; wat steekt er toch in dat eenvoudige geschiedenisje, dat het door de menschen zoo geroemd wordt?” vroeg zij met de grootste verwondering.
“Het bevat waarheid, Jo, dát is het geheim; humor en zuiver gevoel maken het boeiend, en je hebt eindelijk je genre gevonden, mijn kind; je hebt eerst het bittere gehad, nu volgt het zoete; doe je best, en wees even gelukkig over je succes als wij.”
“Als er iets goeds en waars is in hetgeen ik schrijf, dan heb ik dat niet uit mijzelf; ik heb het allemaal te danken aan u, en Moeder en Bets,” zei Jo, dieper geroerd door haars vaders woorden, dan door eenigen lof van de buitenwereld.
Zoo schreef Jo, geleerd door liefde en droefheid, haar kleine verhalen, en zond ze de wereld in, hopende er vrienden mee te maken voor hen en voor zich zelve. Zij ondervond, dat die bescheiden zwervelingen al heel vriendelijk ontvangen werden; zij werden hartelijk welkom geheeten, en zonden als rechtgeaarde, door de fortuin begunstigde kinderen, menig blijk daarvan aan hun moeder thuis.
Toen Amy en Laurie hun engagement berichtten, vreesde mevrouw March, dat Jo het moeilijk zou vinden er zich in te verblijden, maar haar vrees werd spoedig weggenomen, want hoewel Jo eerst heel ernstig keek, nam zij het heel kalm op, en was reeds vol hoop en plannen voor “de kinderen”, nog eer zij den brief tweemaal gelezen had. Het was een soort van geschreven duet, waarin ze elkaar om ’t hardst verheerlijkten; grappig om te lezen en aangenaam om te overdenken, want niemand had iets tegen dit verbond.
“U vindt het zeker wel plezierig, hè, Moeder?” vroeg Jo, de fijnbeschreven bladzijden neerleggend, terwijl zij haar moeder aankeek.
“Ja, ik hoopte, dat het zoo zijn zou, van het oogenblik af, waarop Amy schreef dat zij Fred bedankt had. Ik was er toen zeker van, dat iets beters, dan wat jij ‘de koopmansgeest’ noemt, in haar [188]hart was gekomen, en een uiting hier en daar in haar brieven deed mij vermoeden, dat liefde en Laurie den palm zouden wegdragen.”
“Wat ziet u toch scherp, Moeder, en wat kunt u toch goed zwijgen; u hebt er nooit een enkel woord van tegen mij gezegd.”
“Moeders hebben scherpe oogen en een bescheiden tong noodig, als zij dochters hebben op te voeden. Ik was half bevreesd je die gedachte in het hoofd te brengen, want je mocht hen eens zijn gaan schrijven, om hen geluk te wenschen, voordat de zaak nog goed en wel in orde was.”
“Ik ben niet meer de flap-uit, die ik was; u kunt mij vertrouwen, ik ben nu wel ernstig en verstandig genoeg om iemands confidente te zijn.”
“Dat is waar, mijn kind, en ik zou je zeker tot de mijne gemaakt hebben, als ik niet ongerust was geweest, dat het je verdriet zou doen, te hooren, dat je ‘Teddy’ iemand anders had lief gekregen.”
“Maar Moeder, dacht u dan werkelijk, dat ik zoo dwaas en zelfzuchtig zou zijn, nadat ik zijn liefde had afgeslagen, toen die pas ontwaakt, en misschien het zuiverst was?”
“Ik wist, dat je het toen volkomen meende, Jo, maar in den laatsten tijd dacht ik wel eens, dat je hem, als hij terug kwam en je nog eens vroeg, misschien een ander antwoord zou geven. Vergeef het mij, kindlief, ik moet wel zien, dat je je heel eenzaam voelt, en er is soms een verlangende blik in je oogen, die mij tot in de ziel treft; daarom dacht ik, dat Laurie de ledige plaats wellicht zou kunnen vervullen, als hij het nu nog eens beproefde.”
“Neen, Moeder, het is beter zoo, en ik ben blij, dat Amy hem heeft leeren liefhebben; maar u hebt in één opzicht gelijk, ik voel mij eenzaam, en zou misschien als Teddy het weer gevraagd had, ‘ja’ gezegd hebben, niet omdat ik hem meer liefheb, dan toen hij wegging, maar omdat ik er meer om geef bemind te worden, dan toen.”
“Dat verheugt me, Jo, want het bewijst, dat je vooruitgaat. Er zijn er genoeg om je lief te hebben; doe dus je best tevreden te zijn met Vader en Moeder, zusters en broers, vrienden en kindertjes, totdat er iemand komt, die je meer dan iemand ter wereld liefheeft en je je belooning zal geven.”
“Moeders hebben op de allerbeste manier lief, maar ik wil het mijn moedertje wel in ’t oor fluisteren, dat ik ook graag andere soorten zou leeren kennen. Het is heel vreemd, maar hoe meer ik mij tevreden zoek te stellen met alle mogelijke genegenheden, des te meer behoeften schijn ik te krijgen. Ik had nooit gedacht, dat een hart zooveel kon bevatten—het mijne is zoo elastisch; het is nooit te vullen, geloof ik, en ik had vroeger toch volkomen genoeg aan mijn familie; ik begrijp het niet.”
“Ik wel,” en mevrouw March glimlachte veelbeteekenend, terwijl Jo den brief doorbladerde om nog eens te lezen wat Amy van Laurie schreef. [189]
“Het is zoo’n heerlijk besef, dat iemand je liefheeft zooals Laurie; hij is niet sentimenteel, praat er niet veel over, maar ik zie en voel het in al wat hij zegt en doet, en het maakt mij zoo gelukkig, en zoo klein, dat ik hetzelfde meisje van vroeger niet meer schijn te wezen. Ik wist niet hoe goed en edelmoedig en teeder hij was, maar nu laat hij mij in zijn hart lezen, en zie ik, hoe vol het is van nobele opwellingen en hoop en plannen, en ik ben er toch zóó trotsch op, dat het mij toebehoort! Hij zegt, dat hij een gevoel heeft, alsof hij nu een voorspoedige levensreis zal maken, met mij aan boord als stuurman, en overvloed van liefde tot ballast. Ik bid er om, dat het zoo zijn mag, en doe mijn best, om alles te worden, wat hij denkt dat ik ben, want ik heb mijn ‘kapitein’ met hart en ziel lief, en zal hem nooit verlaten, zoolang God ons te zamen laat. O, Moeder, ik wist niet, dat de aarde den hemel zoo nabij kon zijn, als twee menschen elkander liefhebben en voor elkander leven!”
“En dat is onze koele, terughoudende, wereldsche Amy! Werkelijk, de liefde doet wonderen. Wat innig gelukkig moeten die twee zijn!” en Jo vouwde den brief met zorg dicht, zooals men een mooien roman zou dichtslaan, die den lezer geboeid heeft tot aan het einde, en hem dan weer alleen laat in de nuchtere werkelijkheid.
Na een oogenblik dwaalde Jo naar boven, want het regende en zij kon niet gaan wandelen. Een rustelooze geest bezielde haar, en het oude droevige gevoel maakte zich weer van haar meester; niet zoo bitter als vroeger, maar zij vroeg zich toch met pijnlijke verwondering af, waarom de eene zuster alles mocht hebben, wat zij maar begeerde, en de andere niets. Het was niet waar; dat wist zij wel, en zij trachtte de opwelling op zij te zetten, maar het natuurlijk verlangen naar liefde was sterk, en Amy’s geluk wekte den vurigen wensch in haar op, ook iemand met hart en ziel te kunnen liefhebben en haar leven aan hem te mogen wijden, zoolang God hen te zamen wilde laten.
Op den zolder, waar Jo’s doelloos omdwalen tot een einde kwam, stonden vier kleine kisten op een rij, alle geteekend met den naam der eigenares en alle gevuld met reliquien uit de kinder- en meisjesjaren, nu voor allen voorbij. Jo deed ze open en keek er eens in, en toen zij aan de hare kwam, leunde zij met de kin op den rand en staarde afgetrokken op den verwarden rommel, totdat een stapeltje oude leesboeken haar oog trof. Zij haalde ze te voorschijn, keek ze door, en leefde dien prettigen winter bij de vriendelijke mevrouw Kirke nog eens over. Eerst glimlachte ze, daarna keek zij peinzend, en toen zij een klein briefje tegenkwam van de hand van den professor, begonnen haar lippen te beven, de boeken gleden van haar schoot, en zij staarde op de vriendelijke woorden, alsof zij een nieuwe beteekenis voor haar kregen, en een teer plekje in haar hart aanraakten. [190]
“Gij kunt mij verwachten, lieve vriendin, het kan misschien wel wat laat worden, maar ik zal zeker komen.”
“O, kwam hij maar, hij was altijd zoo vriendelijk, zoo goed, zoo geduldig met mij; mijn lieve oude Frits, ik heb hem niet half genoeg gewaardeerd toen ik hem had, maar wat zou ik hem nu niet graag eens willen zien, want iedereen schijnt van mij weg te gaan en ik blijf heel alleen.”
Zij hield het papiertje vast, alsof het een belofte was, die nog vervuld moest worden, leunde met het hoofd op een groote prullemand en schreide, alsof zij den regen daarbuiten gezelschap wilde houden. Was het alleen uit medelijden met zichzelf, uit verlatenheid, of neerslachtigheid? of was ’t het ontwaken van een gevoel, dat zijn tijd had afgewacht, met evenveel geduld als hij, die het inboezemde? Wie zal het zeggen?
1 Uit Bunyan’s “Reize naar de Eeuwigheid.”
Alleen in den schemer op de oude sofa, lag Jo naar het vuur te staren en te peinzen. Dat was haar geliefkoosde manier om het schemeruurtje door te brengen; niemand stoorde haar, en zij lag daar gewoonlijk, op Betsy’s klein rood kussen, verhalen te phantaseeren, droomen te droomen, of met teedere liefde te denken aan de zuster, die haar nooit veraf scheen. Zij zag er vermoeid, ernstig en min of meer droevig uit, want morgen was zij jarig, en zij dacht er over hoe oud zij al werd, en hoe weinig zij nog gedaan had. Bijna vijf en twintig, en niets uitgevoerd, dat de moeite waard was!—Daar vergiste Jo zich in; ze had heel wat gedaan, en na een poosje erkende ze dat ook zelf, en was er dankbaar voor.
“Een oude vrijster worden, dat zal mijn lot zijn. Een litteraire oude vrijster, met een pen tot echtgenoot, een hoop verhalen tot kinderen, en over twintig jaar een armzalig beetje roem en fortuin misschien; maar dan ben ik, evenals de arme Johnson,1 natuurlijk te oud om er van te genieten, en heb ze dus niet meer noodig. Hoe het zij, ik behoef geen zure heilige of zelfzuchtige zondares te wezen; en ik geloof eigenlijk wel, dat oude vrijsters zich heel behagelijk voelen, als ze maar eerst aan den toestand gewend zijn; maar—” en hier zuchtte Jo, alsof het vooruitzicht toch niet uitlokkend was.
Onder haar overpeinzingen scheen Jo in slaap gevallen te zijn, want eensklaps stond Laurie’s geest voor haar. ’t Was of een lichamelijk levende geest zich over haar heenboog, met denzelfden blik, [191]die in zijn oogen placht te komen, als hij iets diep gevoelde en het liever niet wou toonen.
Een oogenblik lag ze hem verschrikt aan te staren, zonder een enkel woord te zeggen, totdat hij bukte en haar een kus gaf. Toen kende zij hem, en vloog op met den blijden uitroep:
“O, Teddy! O, mijn Teddy!”
“Ben je dus blij mij weer te zien, Jo?”
“Blij! mijn beste jongen, woorden kunnen mijn blijdschap niet uitdrukken. Waar is Amy?”
“Je moeder heeft zich van haar meester gemaakt; zij zijn bij Meta. Wij gingen daar in het voorbijgaan even aan, en ik kon mijn vrouw niet uit hun handen krijgen.”
“Je wat?” riep Jo—want Laurie zei deze twee woorden met een onbewusten trots en zelfvoldoening, die hem verrieden.
“Drommels! daar heb ik het nu toch verklapt!” en hij keek meer dan schuldig, terwijl Jo hem het mes op de keel zette.
“Ben je heusch getrouwd?”
“Ja, om u te dienen, maar ik zal het nooit weer doen,” en hij viel voor haar op de knieën, de handen smeekend samengevouwen, en zijn gezicht een en al schalkschheid, vroolijkheid en triomf.
“Wezenlijk getrouwd?”
“Wezenlijk!”
“Groote goedheid! wat voor verschrikkelijke dingen zul je nu verder uitrichten?” en Jo viel hijgend op haar plaats neer.
“Een karakteristieke, maar niet complimenteuse gelukwensch”, merkte Laurie op, nog steeds in zijn nederige houding, maar stralende van voldoening, en uiterst voldaan.
“Wat kun je anders verwachten, als je iemand buiten adem brengt, door als een dief in huis te sluipen, en op die manier een schrik aan te jagen! Sta op, dwaze jongen, en vertel mij er alles van.”
“Geen woord, tenzij je mij weer op mijn oude plaats laat zitten, en me belooft, dat je geen barricade zult opwerpen.”
Jo begon te lachen, zooals zij in lang niet gelachen had, klopte uitlokkend op de sofa, en zei op hartelijken toon: “Het oude kussen ligt op zolder, wij hebben het nu niet meer noodig; kom dus maar gauw alles opbiechten, Teddy!”
“Wat klinkt dat genoegelijk, je weer ‘Teddy’ te hooren zeggen; niemand dan jij noemt mij ooit zoo,” en Laurie ging met een zeer vergenoegd gezicht zitten.
“Hoe noemt Amy je?”
“Mylord.”
“Net iets voor haar!—nu, je ziet er kranig genoeg vooruit,” en Jo’s oogen zeiden duidelijk, dat zij “haar jongen” knapper vond dan ooit.
Het kussen was er niet meer, maar toch was er een barricade, een natuurlijke—opgeworpen door tijd, afwezigheid en veranderde [192]gemoedsgesteldheid. Beiden gevoelden dit, en zagen elkander een oogenblikje aan, alsof die onzichtbare scheidsmuur een kleine schaduw tusschen hen deed vallen. Dat duurde echter maar een poosje, want Laurie vroeg, met een vergeefsche poging om een waardig gezicht te zetten: “Zie ik er niet uit als een getrouwd man, als het hoofd van een huisgezin?”
“Geen zier, en dat zul je ook nooit. Je bent wat dikker en steviger geworden, maar anders nog dezelfde kwajongen als altijd.”
“Hoor eens, Jo, je moest mij met wat meer eerbied behandelen,” begon Laurie, die erg van de ontvangst genoot.
“Hoe is dat mogelijk, als het denkbeeld alleen, dat jij getrouwd en gevestigd bent, zoo onweerstaanbaar grappig is, dat ik niet ernstig kan blijven,” antwoordde Jo, een en al glimlach, hetgeen zoo aanstekelijk bleek, dat zij samen in lachen uitbarstten, en toen rustig gingen zitten, om een vertrouwelijk praatje te houden op de oude manier.
“Het zou je niets baten, of je al in de kou uitging om Amy te halen, want ze komen straks allemaal hier; ik kon niet langer wachten; ik wou je zoo graag het groote nieuws vertellen, en het bovenste laagje hebben, zooals wij zeiden, als wij over den room kibbelden.”
“Natuurlijk wou je dat, en bedierf je alles door met het slot te beginnen. Begin nu eens van voren af aan, en vertel mij precies hoe alles in zijn werk is gegaan. Ik brand van nieuwsgierigheid.”
“Nu dan: ik deed het eenvoudig om Amy plezier te doen,” begon Laurie met een knipoogje, dat Jo deed uitroepen:
“Leugen nommero een; Amy deed het om jou plezier te doen. Ga voort, maar spreek de waarheid, als ge kunt, mijnheer.”
“Nu begint zij mij al dadelijk de les te lezen; is ’t niet allergenoeglijkst dat weer eens te hooren?” vroeg Laurie aan het vuur, en de vlammen flikkerden helder op, alsof ze ’t er volkomen mee eens waren. “Het komt immers toch alles op hetzelfde neer, is ’t niet? nu zij en ik toch één zijn. Wij waren van plan met de Carrols thuis te komen, dat was een maand of wat langer geleden, maar zij veranderden in eens van gedachten, en besloten nog een winter te Parijs te blijven. Maar Grootvader verlangde naar huis; hij was op reis gegaan voor mijn plezier, dus kon ik hem niet alleen laten terugtrekken, maar ik kon toch ook niet van Amy scheiden, en mevrouw Carrol had malle Engelsche ideeën opgedaan over gepast geleide en zulke gekheid meer, en wou Amy niet toestaan met ons mee te gaan. Daarom maakte ik een eind aan de moeilijkheid door te zeggen: ‘Laten wij trouwen, dan kunnen wij doen, wat wij willen.’”
“Natuurlijk stelde jij dat voor! Jij richt altijd de dingen in naar je eigen plezier.”
“Niet altijd!” en iets in Laurie’s stem deed Jo haastig vervolgen: “Hoe heb jullie Tante’s toestemming gekregen?”
“Dat was wel lastig, maar we wisten haar toch om te praten, [193]want we hadden een massa goede argumenten aan onzen kant. Er was geen tijd meer om te schrijven en toestemming te vragen, maar jullie zoudt het toch allemaal later goed hebben gevonden, en dus: ‘we moesten de koe maar bij de horens pakken,’ zooals mijn vrouw zegt.”
“Wat zijn we trotsch op die twee woorden, en wat vinden wij het prettig om ze te zeggen!” viel Jo hierop in, het vuur op haar beurt toesprekende en met genot den gelukkigen glans waarnemende die het scheen te wekken in de oogen, die zoo droevig en somber hadden gestaan, toen zij ze de laatste maal zag.
“Wel een beetje! Ze is ook zoo’n mooi en lief vrouwtje, dat ik niet laten kan trotsch op haar te zijn. Nu maar—Oom en Tante waren er voor het decorum. We gingen zoo in elkander op, dat wij voor anderen niets waard waren, en deze plezierige schikking zou alles voor iedereen ’t gemakkelijkst maken; dus besloten wij er dan ook maar toe.”
“Wanneer, waar, hoe?” vroeg Jo, een en al belangstelling, en brandend van nieuwsgierigheid, want zij kon het zich nog maar niet begrijpen.
“Zes weken geleden, in het hôtel van den Amerikaanschen consul te Parijs—een heel rustige trouwerij natuurlijk; want zelfs in ons geluk vergaten wij onze lieve Betsy niet.”
Jo legde haar hand in de zijne, toen hij dat zei, en Laurie streek zachtjes over het kleine roode kussen, dat hij zich zoo goed herinnerde.
“Waarom liet jullie ’t ons daarna niet weten?” vroeg Jo op bedaarder toon, toen zij een poos heel stil hadden gezeten.
“Wij wilden jullie verrassen; wij dachten eerst, dat wij dadelijk naar huis zouden gaan, maar mijn beste grootvader zag, zoodra we getrouwd waren, plotseling in, dat hij nog wel een maand noodig had, eer hij klaar kon komen, en zond ons weg om onze wittebroodsweken door te brengen, waar wij verkozen. Amy had vroeger eens gezegd, dat Valrosa daar zoo uitstekend voor geschikt was, dus gingen wij daarheen en waren er zoo gelukkig, als menschen maar eenmaal in hun leven zijn kunnen. Dat was daar met recht rozengeur en maneschijn!”
Laurie scheen Jo voor een oogenblik te vergeten, en Jo verheugde zich er over; want het feit, dat hij haar al deze dingen zoo vrij en natuurlijk vertelde, bewees haar dat hij volkomen vergeven en vergeten had. Zij zocht haar hand weg te trekken; maar alsof Laurie raadde welke gedachte haar aanspoorde tot die half onwillekeurige beweging, hield hij ze vast, en zei met een manlijken ernst, dien zij nog nooit in hem had opgemerkt: “Jolief, ik wou je graag één ding zeggen, en dan zullen wij die zaak voor goed laten rusten. Zooals ik al in mijn brief schreef, toen ik vertelde, hoe lief Amy voor me geweest was, ik zal nooit ophouden jou ook lief te hebben; maar de liefde is veranderd, en ik heb leeren inzien, dat het beter [194]is, zooals het is. Amy en jij veranderen van plaats in mijn hart, dat is al. Ik geloof, dat het zoo beschikt was, en zou dat zeker ook wel van zelf hebben leeren inzien, als ik gewacht had volgens jouw raad; maar ik kon niet geduldig zijn en werd dus wanhopig. Ik was toen een jongen, koppig en heftig, en ik had een harde les noodig om mijn vergissing te leeren inzien. Want het wás een vergissing, Jo, zooals jij ook zei, en ik merkte het, nadat ik mij als een gek had aangesteld. Ik raakte daarna zoo in de war, dat ik zelf niet wist, wie ik het meest liefhad—jou of Amy, en mijn best deed beiden even lief te hebben, maar dat kon ik niet, en toen ik haar in Zwitserland terug zag, scheen alles op eens tot klaarheid te komen. Je nam beiden je rechte plaats in, en ik wist zeker, dat de oude liefde afgedaan was, voordat de nieuwe begon te leven; dat ik mijn hart eerlijk kon deelen tusschen zuster Jo en vrouw Amy, en ze beiden hartelijk liefhebben. Wil je dat gelooven en terugkeeren naar den gelukkigen ouden tijd, toen wij elkander pas leerden kennen?”
“Ik wil het van ganscher harte gelooven; maar Teddy, wij kunnen nooit weer jongen en meisje zijn—de gelukkige oude tijd kan nooit terugkomen, en wij moeten dat ook niet verwachten. Wij zijn nu volwassen man en volwassen vrouw, hebben ernstig werk te doen, want de speeltijd is over, en mogen niet langer gekheid maken. Ik geloof, dat jij dat ook wel voelt; ik zie de verandering in jou, en jij zult die in mij zien; ik zal ‘mijn jongen’ missen, maar ik zal den man even goed liefhebben en hem méér bewonderen, omdat hij zich voorneemt te zijn, wat ik hoopte, dat hij worden zou. We kunnen niet langer speelkameraden wezen, maar wij zullen broer en zuster zijn, om elkaar ons leven lang lief te hebben en te helpen; zullen we niet, Laurie?”
Hij antwoordde niet, maar nam de hand, die zij hem aanbood, en legde er zijn gezicht voor een oogenblik op, gevoelende, dat uit het graf van een jongenshartstocht een schoone sterke vriendschap was verrezen, die hun beiden tot zegen zou zijn. Toen hernam Jo vroolijk, want zij wilde niet, dat zijn thuiskomst droevig zou worden: “Ik kan het mij nog maar niet begrijpen, dat jullie kinderen werkelijk getrouwd zijn en een huishouden gaan opzetten. Het lijkt mij net, of het pas gisteren was, dat ik Amy’s boezelaar vastmaakte, en jou aan ’t haar trok, als je mij plaagde. Och, och, wat vliegt de tijd toch om!”
“Daar een van de ‘kinderen’ ouder is dan jijzelf, behoef je niet zoo grootmoederachtig te praten. Ik vlei mij, dat ik nu wel ‘een opgeschoten meneer’ ben, zooals Peggotty zei van David;2 en als je Amy ziet zul je haar wel een bizonder voorspoedig kind vinden,” zei Laurie, lachende om haar moederlijken toon.
“Jij mag wat ouder zijn in jaren, maar ik ben zooveel ouder in [195]mijn gevoel, Teddy. Dat zijn vrouwen altijd, en dit laatste jaar is zoo moeilijk geweest, dat ik mij wel veertig jaar voel.”
“Arme Jo, we lieten het jou ook maar alleen dragen, terwijl wij plezier maakten. Je bent werkelijk ouder geworden; hier is een diepe rimpel, en daar nog een; behalve wanneer je glimlacht, staan je oogen droevig, en toen ik straks het kussen aanraakte, voelde ik er een traan op. Je hebt veel verdriet gehad en stond er alleen voor; wat ben ik een zelfzuchtig wezen geweest!” en Laurie trok met een berouwvol gezicht aan zijn haar.
Maar Jo keerde het verraderlijke kussen om, en antwoordde op een toon, dien zij zoo vroolijk mogelijk deed klinken: “Neen, ik had Vader en Moeder om mij te helpen, en de kleintjes om mij te troosten, en de gedachte, dat jij en Amy gezond en gelukkig waren, deed mij de moeilijkheden hier gemakkelijker dragen. Ik voel mij soms eenzaam, maar ik geloof, dat dat wel goed voor mij is, en—”
“Je zult het nooit weer zijn,” viel Laurie haar in de rede, en sloeg zijn arm om haar heen, alsof hij alle mogelijke kwaad van haar wilde weren. “Amy en ik kunnen niet buiten jouw hulp; jij moet ‘de kinderen’ leeren huishouden, en in alles deelen, zooals vroeger, en toelaten, dat we je vertroetelen, dan zullen we allemaal óvergelukkig zijn.”
“Als ik niet overcompleet ben, zou ik het heel prettig vinden. Ik begin mij nu al verjongd te voelen; want toen jij kwam, schenen al mijn zorgen op de een of andere manier weg te vliegen. Jij bent mij altijd een troost geweest, Teddy,” en Jo leunde met haar hoofd op zijn schouder, zooals zij dat jaren geleden gedaan had, toen Betsy ziek was, en Laurie haar zeide, dat zij maar op hem moest steunen.
Hij keek haar aan om te zien, of zij aan die dagen terugdacht, maar Jo glimlachte, alsof haar zorgen werkelijk bij zijn komst waren weggevlogen.
“Je bent nog altijd dezelfde, Jo, het eene oogenblik schreien, het volgende lachen. Nu kijk je wel wat ondeugend; waar denkt u aan, Grootma?”
“Ik peinsde er over, hoe jij en Amy met elkander zouden omgaan.”
“Als engelen!”
“Ja natuurlijk, in het begin—maar wie is de baas?”
“Ik heb er geen bezwaar tegen, je te vertellen, dat zij op ’t oogenblik het meest in te brengen heeft; ik laat haar ten minste in dien waan,—zij vindt dat plezierig, weet je. Maar we zullen daar gauw verandering in brengen, want zij zeggen, dat het huwelijk iemands rechten halveert en iemands plichten verdubbelt.”
“Je zult voortgaan, zooals je begonnen bent, en Amy zal je al je levensdagen regeeren.”
“Nu, zij doet het zoo onmerkbaar, dat ik niet denk, dat het mij veel zal kunnen schelen. Amy is een vrouw, die de kunst van regeeren goed verstaat; ik vind het, om je de waarheid te zeggen, zelfs [196]wel aardig, want zij draait iemand zoo zacht en netjes om den vinger, alsof hij een strengetje zij was, en intusschen geeft ze je ’t idee, dat ze je een gunst bewijst.”
“Dat ik dát nog beleven moet, jou onder den pantoffel te zien, terwijl je het nog aardig vindt op den koop toe!” riep Jo, de handen in elkaar slaande.
Het was aardig om te zien, hoe Laurie de borst vooruitzette, en met mannelijken trots om die insinuatie lachte, terwijl hij “met zijn hooghartig air” antwoordde: “Amy is te wel opgevoed om zooiets te doen, en ik behoor niet tot de soort van mannen die zich daaraan onderwerpen. Mijn vrouw en ik hebben te veel achting voor ons zelven en voor elkaar, om ooit over elkander te heerschen, of met elkaar te kibbelen.”
Dat beviel Jo, en zij vond, dat de nieuwe waardigheid hem heel goed stond, maar de knaap scheen met reuzenschreden in een man te veranderen, en weemoed vermengde zich met haar blijdschap.
“Dat geloof ik graag; Amy en jij kibbelden nooit, zooals wij samen. Zij is de zon, en ik ben de wind uit de fabel, en de zon maakte het meest van den man, zooals je je herinnert.”
“Zij kan hem zoowel wat ‘opblazen’ als ’t noodig is, als hem beschijnen,” verzekerde Laurie lachend. “Als ik nog aan de vermaning denk, die ik te Nice kreeg! Ik verzeker je, dat die nog vrij wat erger was, dan jij me ooit gegeven hebt. Die klonk als een klok; ik zal je er bij gelegenheid wel eens alles van vertellen,—zij zal het nooit doen, omdat zij—nadat zij mij gezegd had, dat zij mij verachtte en zich over mij schaamde—haar hart kwijt raakte aan dien verachtelijken persoon en den nietswaardige trouwde.”
“Hoe karakterloos! Maar mocht zij het soms te bont maken, kom dan maar bij mij, dan zal ik je wel verdedigen.”
“Ik zie er wel uit, of ik dat noodig had, hè?” vroeg Laurie, opstaande en een gebiedende houding aannemende, die plotseling in ongeveinsde verrukking overging, toen hij Amy hoorde roepen:
“Waar zit zij? Waar is mijn lieve, oude Jo?”
Daar kwam de heele familie binnen marcheeren, en allen kusten en pakten elkander nog eens weer van voren af aan, en eindelijk mochten de drie reizigers in vrede gaan zitten, en kon ieder zich ongestoord “aan hun aanblik vergasten.” Mijnheer Laurence, gezond en flink als altijd, was door zijn buitenlandsche reis even zeer verkwikt als de anderen,—zijn barschheid scheen nagenoeg geheel verdwenen en de ouderwetsche hoffelijkheid had een kleine verfijning ondergaan, die haar aantrekkelijker maakte dan ooit. Het deed iemand goed op te merken, hoe hij “mijn kinderen”, zooals hij het jonge paar noemde, toelachte; nog aardiger was het te zien, hoe Amy hem haar kinderlijke liefde bewees, waardoor zij zijn oud hart geheel en al won; en het best van alles was het Laurie gade te slaan, zooals hij om die twee heendraaide, alsof hij zich niet verzadigen kon aan het liefelijke tafreel. [197]
Meta had bij den eersten oogopslag dadelijk ontdekt, dat Amy er heel anders uitzag dan zijzelve, dat haar eigen japon niet de Parijsche “coupe” had en dat de jonge mevrouw Moffat geheel in de schaduw zou worden gesteld door de jonge mevrouw Laurence, die een echt elegante, gracieuse vrouw was geworden. Jo dacht, toen zij het paar nauwkeurig opnam: “wat komen ze toch goed bij elkander! Ik had gelijk, en Laurie heeft ‘het mooie begaafde meisje’ gevonden, dat zijn huis meer tot sieraad zal strekken dan de lompe oude Jo; zij zal zijn trots en niet zijn plaag zijn.” Mevrouw March en haar echtgenoot glimlachten en knikten elkaar met een verheugd gezicht toe, want zij zagen, dat het hun jongste dochter naar wensch was gegaan, niet alleen in wereldsche dingen, maar dat ook het betere goed: liefde, vertrouwen en geluk haar deel was geworden.
Want Amy’s gelaat droeg die uitdrukking van zachte blijmoedigheid, die van vrede des harten spreekt, haar stem had een nieuwen teederen klank, en de koele, stijve houding was overgegaan in een zachte waardigheid, zoowel vrouwelijk als innemend. De indruk werd niet verstoord door kleine gemaaktheden, en haar hartelijke, lieve manieren waren nog bekoorlijker dan de nieuwe schoonheid of haar vroegere bevalligheid, en leverden het onmiskenbare bewijs, dat zij de echte “edelvrouw” was, die zij eens gehoopt had te zullen worden.
“Liefde heeft veel gedaan voor ons dochtertje,” zie de moeder zacht.
“Zij heeft haar heele leven door altijd een goed voorbeeld gehad, mijn beste,” fluisterde mijnheer March, terwijl hij zijn oogen vol liefde liet rusten op het vervallen gelaat en de vergrijsde haren naast zich.
Daisy kon haar oogen maar niet afhouden van de mooie tante, en haar handjes niet van de kostbare châtelaine, die zooveel onbekende heerlijkheden bevatte. Demi moest eerst nog eens nadenken over de vreemde familieleden, eer hij zich liet vangen, door het ondoordacht aannemen van een geschenk, in den verleidelijken vorm van een familie houten beertjes uit Bern. Een zijwaartsche beweging van Laurie deed hem echter tot een onvoorwaardelijke overgave besluiten; de nieuwe oom wist blijkbaar, hoe hij het moest aanleggen. “Jongmensch, toen ik voor het eerst de eer had kennis met je te maken, gaf je me een slag in ’t gezicht: nu eisch ik voldoening!” en daarmee pakte de lange oom het kleine neefje op, zwaaide hem in de lucht en hield hem boven zijn hoofd, op een manier, die zijn waardigheid evenzeer benadeelde als ze zijn jongenshart verblijdde.
“Wel, heb ik van me leven, as ze niet van ’t hoofd tot de voeten in ’t zij steekt! ’t Doet men ouwe oogen goed, as ik haar daar zoo mooi en lief zie zitten en as ze onze kleine Amy mevrouw Laurence noemen!” mompelde oude Hanna, die niet nalaten kon af en toe [198]door een reetje van de deur te gluren, terwijl zij bezig was de tafel te dekken, en alles vrij wel door elkander opzette.
Wat werd er druk geredeneerd! eerst de een, dan de ander, dan allen tegelijk,—want ze wilden allemaal de geschiedenis van drie jaren in een half uurtje vertellen. Het was een geluk dat het tijd werd om thee te drinken, zoodat er een kleine pauze intrad en ze zich wat verkwikken konden,—want zij zouden heesch en flauw geworden zijn, als zij nog langer zoo hadden doorgepraat! Wel was dat een gelukkige optocht, die later naar de kleine eetkamer trok! Mijnheer March geleidde met trots mevrouw Laurence; mevrouw March leunde even trots op den arm van “mijn zoon”, de oude heer bood Jo den arm met een zacht en hartelijk: “Nu moet jij mijn meisje zijn,” en een blik naar het ledige hoekje bij den haard, die Jo noopte met bevende lippen te fluisteren: “Ik doe mijn best haar plaats te vervullen, mijnheer.”
De tweelingen huppelden achteraan, in het idee, dat de gouden eeuw was aangebroken, want iedereen bleek zoo vervuld van de nieuw aangekomenen, dat zij zich naar hartelust vrij konden vermaken, en zij wisten van de gelegenheid zooveel mogelijk partij te trekken. Namen zij niet ongemerkt een teugje uit de verschillende kopjes, snoepten zij niet ad libitum van de koekjes, bemachtigden zij niet ieder een sneetje toast, en wisten zij niet, om alles de kroon op te zetten, ieder een verrukkelijk taartje weg te moffelen in hun kleine zakken, om daar verraderlijke sporen van kleverige kruimels achter te laten, hetgeen hun leeren kon, dat zoowel de menschelijke natuur als een taartje zwak is? Bezwaard door hun schuldig geweten en vreezende dat Dodo’s scherpe oogen door den dunnen scheidsmuur van katoen en merinos, die den buit aan ’t gezicht onttrok, zouden dringen, volgden de kleine zondaars “Opa” als zijn schaduw, daar hij zijn bril niet ophad. Amy, die van den een aan den ander werd overgedaan, alsof zij een schoteltje ververschingen was, keerde naar de zitkamer terug aan den arm van Vader Laurence; de anderen volgden twee aan twee als te voren, en deze schikking was oorzaak, dat Jo alleen overschoot. Op het oogenblik zelf gaf zij er niet om, want zij bleef even achter om Hanna’s vraag te beantwoorden: “Zou juffrouw Amy nou in der eigen coupé rijden, en al dat mooie zilveren gerei gaan gebruiken, dat nou nog allemaal in de kasten staat in het groote huis?”
“Het zou mij niets verwonderen, als zij met zes witte paarden reed, van gouden borden at, en elken dag juweelen en echte kant droeg. Teddy vindt niets te goed voor haar,” antwoordde Jo met groote voldoening.
“Dat is ’t ook warempel niet!—Wilt u gehakt of visch voor ’t ontbijt hebben?” liet Hanna er op volgen, die wijselijk poëzie met proza vermengde.
“’t Is mij hetzelfde,” en Jo deed de deur dicht, alsof het bedenken van eten op het oogenblik een al te triviaal onderwerp [199]was. Zij keek even het verdwijnend gezelschap na, en toen Demi’s korte beentjes de laatste tree der trap opklauterden, overviel haar plotseling een gevoel van eenzaamheid, zóó sterk, dat zij met betraande oogen rondzag, alsof zij iets zocht om op te steunen,—want zelfs Teddy had haar in den steek gelaten. Had zij geweten welk verjaarsgeschenk met iedere minuut nader en nader kwam, dan zou zij niet tot zichzelf gezegd hebben: “Ik zal in mijn bed wel een deuntje huilen, het zou nu al heel saai zijn, als ik treurig was.” Toen veegde zij met de hand over haar oogen,—want een van haar jongensgebreken was nog, dat ze nooit haar zakdoek kon vinden—en was er juist in geslaagd een glimlach te voorschijn te roepen, toen er gebeld werd.
Met gastvrijen haast deed ze gauw zelf even open en schrikte, alsof een tweede geest haar verrast had,—want daar stond een heer met bruinen baard, die haar in den donkeren avond zoo vriendelijk toelachte als een warme namiddagzon.
“O, mijnheer Bhaer, wat ben ik blij u te zien!” riep Jo, en greep hem bij de hand, alsof zij vreesde, dat de nacht hem verzwelgen zou, eer zij hem nog in huis had gehaald.
“En ik om juffrouw March weer te zien,—maar neen, u hebt een partijtje,” en de professor stond stil, toen hij het geluid hoorde van zooveel stemmen en het getrappel van dansende voeten.
“Neen, neen, alleen mijn familie. Mijn broer en zuster zijn juist thuis gekomen, en dat stemt ons allemaal zoo gelukkig. Komt u binnen en voeg u bij ons.”
Hoewel hij erg van de gezelligheid hield, zou mijnheer Bhaer stellig heel behoorlijk zijn heengegaan en op een anderen dag teruggekomen; maar hoe kon hij, nu Jo de deur achter hem sloot en hem zijn hoed afnam? Misschien had haar gezicht er ook een beetje schuld aan, want zij vergat haar vreugde over het weerzien te verbergen en toonde het met een oprechtheid, die onweerstaanbaar bleek voor den eenzamen man, wiens welkom zijn stoutste verwachtingen had overtroffen.
“Als ik niet Monsieur de Trop zal wezen, wil ik zeer gaarne allen zien. Gij zijt ziek geweest, mijn waarde vriendin?”
Hij deed die vraag eensklaps, want toen Jo zijn jas ophing, viel het licht op haar gezicht en zag hij er een verandering in.
“Niet ziek, maar vermoeid en bedroefd; wij hebben veel verdriet gehad, sedert ik u het laatst sprak.”
“Ach ja, dat weet ik. Mijn hart leed om uwentwil, toen ik dat hoorde,” en hij schudde nogmaals haar hand met zoo’n medelijdend gezicht, dat Jo bij zichzelf dacht, dat niets haar zoo troosten kon, als de blik dier vriendelijke oogen, de druk van die groote, warme hand.
“Vader, Moeder, hier is mijn vriend, professor Bhaer,” stelde Jo hem voor, met een gezicht en op een toon, die zoo duidelijk trots en innige blijdschap te kennen gaven, dat zij even goed de trompet [200]had kunnen blazen en de deur met een zwaai had kunnen opendoen.
Indien de vreemdeling eenigen twijfel gekoesterd had omtrent zijn ontvangst, werd die hem al zeer spoedig benomen door het hartelijk onthaal, dat hij vond. Allen begroetten hem even vriendelijk, ter wille van Jo, maar heel spoedig hielden zij van hem om zijns zelfswil. Zij konden het niet laten, want hij droeg den talisman bij zich, die alle harten opent, en de eenvoudige Marches schonken hem dadelijk hun genegenheid, en voelden zich bijna nog vriendschappelijker gestemd, omdat hij arm was,—want armoede verrijkt diegenen, die door hun leven toonen er boven verheven te zijn, en is een zeker paspoort tot waarlijk gastvrije gemoederen. Mijnheer Bhaer zat te glimlachen als een reiziger, die aan een vreemde deur heeft geklopt, en toen zij openging opeens bemerkte, dat hij thuis is. De kinderen voelden zich tot hem aangetrokken als de bijen naar de honig, klommen op zijn knie, en stalen zijn hart door zijn zakken te doorzoeken, aan zijn baard te trekken, en zijn horloge te bekijken met kinderlijke vrijmoedigheid. De dames telegrafeerden hun ingenomenheid naar elkander, en mijnheer March zag dadelijk in, dat hij een verwanten geest had gevonden, en opende de kostbare schatkamers van zijn geest ten bate van zijn gast, terwijl de niet zeer spraakzame John luisterde en genoot, hoewel hij geen woord zei, en mijnheer Laurence er niet aan dacht een middagslaapje te houden.
Als Jo het niet te druk had gehad met andere zaken, zou Laurie’s gedrag haar vermaakt hebben; want een aanvechting, niet van jaloezie, maar van iets, dat op argwaan geleek, drong hem, zich wat terug te trekken en den nieuw aangekomene met omzichtigheid gade te slaan. Maar het duurde niet lang; hij begon zijns ondanks belang te stellen in hetgeen er verhandeld werd, en was, eer hij het wist, meegetrokken in het discours, want mijnheer Bhaer sprak goed in dit hem sympathieke gezelschap, en kwam er volkomen tot zijn recht. Hij praatte weinig met Laurie, maar keek hem des te meer aan, en dan trok er een schaduw over zijn gezicht, alsof hij zijn eigen verloren jeugd betreurde, bij het aanschouwen van dien jongen man in de kracht zijns levens. Daarna dwaalde zijn oog soms zoo veelzeggend naar Jo, dat zij ongetwijfeld die stomme vraag zou beantwoord hebben, als zij het maar gezien had; maar Jo moest oppassen voor haar eigen oogen, en daar zij voelde, dat die niet te vertrouwen waren, hield zij ze voorzichtig gevestigd op het kleine kousje, dat zij, als een modeltante, zat te breien.
Een steelsche blik nu en dan, verkwikte haar, als een teug frisch water na een stoffige wandeling, want die vluchtige kijkjes deden haar verscheiden gunstige verschijnselen opmerken. Mijnheer Bhaer’s gezicht had zijn afgetrokken uitdrukking verloren en tintelde van leven en belangstelling; hij zag er wezenlijk jong en knap uit, vond zij, en ze vergat totaal, hem met Laurie te vergelijken, zooals zij gewoonlijk vreemde heeren—zeer in hun nadeel—deed. [201]Daarbij scheen hij als meegesleept door zijn onderwerp, hoewel de begrafenis-gewoonten der ouden, waarheen het gesprek afgedwaald was, nu niet juist beschouwd kon worden als een opvroolijkend thema. Jo gloeide van voldoening, toen Teddy met een krachtig argument werd doodgeslagen, en dacht bij zichzelf, toen zij haar vaders bezield gelaat zag: “Wat zou het heerlijk voor hem zijn, als hij eens iemand als mijn professor had om elken dag mee te praten!” En om alles de kroon op te zetten, had mijnheer Bhaer een fonkelnieuw pak aan, waardoor hij er echt als een “gentleman” uitzag. Zijn zwaar haar was geknipt en netjes geborsteld, hoewel het niet lang in orde bleef, want in opgewonden oogenblikken streek hij het ouder gewoonte in de hoogte, en Jo gaf de voorkeur aan dien rechtovereindstaanden bos, boven de gladde lokken, omdat zij meende, dat zijn welgevormd voorhoofd dan iets Jupiter-achtigs kreeg. Arme Jo, wat verheerlijkte zij dien doodgewonen man, terwijl zij daar zoo kalmpjes zat te breien en toch niets aan haar oog liet ontsnappen—zelfs niet het feit, dat mijnheer Bhaer gouden manchetknoopen droeg in zijn smettelooze manchetten.
“Die goede professor, hij had zich niet met meer zorg kunnen kleeden, als hij op een liefdesavontuur uitging,” zei Jo bij zichzelf, waarop een plotseling invallende gedachte, uit die woorden voortgekomen, haar zoo’n vreeselijke kleur aanjoeg, dat zij haar kluwen moest laten vallen en bukken om het op te rapen, en zoo haar gezicht te kunnen verbergen.
Die manoeuvre gelukte haar echter niet zoo goed, als zij wel hoopte; want hoewel de professor juist op het punt was een doodenbrandstapel aan te steken, liet hij zijn toorts, figuurlijk gesproken, vallen en dook naar het kleine, blauwe kluwen. Natuurlijk bonsden hun hoofden terdege tegen elkander, zoodat zij er sterretjes van voor de oogen kregen, en beiden kwamen weer boven, lachend en verlegen, zonder het kluwen, en namen hun plaatsen weer in, met den heimelijken wensch, dat zij die maar niet verlaten hadden.
Niemand begreep, waar de tijd bleef, want Hanna wist de kinderen zeer behendig nog al bijtijds uit de kamer te lokken; ze knikkebolden dan ook als twee roode papavers, en mijnheer Laurence ging naar huis om uit te rusten. De anderen zaten om het vuur te praten en dachten er niet aan, dat de uren verstreken, totdat Meta, wier moederlijk hart tot de vaste overtuiging kwam, dat Daisy uit bed zou gevallen zijn, en Demi zijn nachtjaponnetje in brand zou steken, bij het bestudeeren van de samenstelling van lucifers, opstond om heen te gaan.
“Laten wij van avond weer eens als vanouds zingen, nu wij weer voor het eerst allen bij elkaar zijn,” stelde Jo voor, meenende, dat zij door een van harte gezongen lied veilig lucht zou kunnen geven aan de juichende stemming van haar ziel.
Zij waren er niet allen, maar niemand vond de woorden gedachtenloos of onwaar, want Betsy leefde nog in hun midden—een vreedzame [202]tegenwoordigheid—onzichtbaar, maar dierbaarder dan ooit, daar de dood den innigen band, door hechte liefde gesmeed, niet kon verbreken. De kleine stoel stond op zijn oude plaats; het nette werkmandje nog op dezelfde plank, met het laatste werkje, dat zij onder handen had, toen de naald zoo zwaar werd; de geliefde piano, nu zoo zelden bespeeld, was nooit verzet, en daarboven keek Betsy’s gezichtje op hen neer, dat vreedzaam en glimlachend als in vroeger dagen scheen te zeggen: “Weest gelukkig, ik ben bij jullie.”
“Speel eens iets, Amy; laat hun eens hooren, hoe je bent vooruitgegaan,” verzocht Laurie, met vergeeflijken trots op zijn veelbelovende leerling.
Maar Amy fluisterde met oogen vol tranen, terwijl zij het oude krukje opdraaide: “Niet van avond, Laurie, ik kan van avond geen kunsten vertoonen.”
Maar zij deed beter dan dat, want zij zong Betsy’s liederen, met een teeder pathos, dat de beste meester haar niet kon geleerd hebben, en roerde de harten der hoorders door die liefelijke macht, die slechts zuivere bezieling verleent. Het was doodstil in de kamer, toen de heldere stem eensklaps beefde en zweeg bij den laatsten regel van Betsy’s lievelingsgezang. Het was zoo moeilijk te zeggen:
“Geen smart op aarde, of ’t geloof kan haar verzachten.”
En Amy leunde het hoofd tegen haar man, die achter haar stond, diep gevoelende, dat haar welkom-thuis niet volmaakt was, zonder Betsy’s kus.
“Nu moeten wij eindigen met Mignon’s lied, want dat zingt mijnheer Bhaer,” zei Jo, voordat de pauze pijnlijk werd, en de professor kuchte eens en ging toen naar den hoek, waar Jo stond, zeggende: “Gij wilt wel met mij zingen; wij gaan bizonder goed tezamen.” Dat was, in het voorbijgaan gezegd, pure verbeelding, want Jo had niet veel meer begrip van muziek dan een sprinkhaan; maar zij zou zijn voorstel aangenomen hebben, al had hij haar gevraagd een heele opera met hem te zingen, en kweelde er op los, zich in haar geluk niet om maat of toon bekommerend. Het kwam er niet veel op aan, want professor Bhaer zong als een echt Duitscher, flink, uit volle borst, en Jo verviel weldra in een zacht geneurie, om des te beter te kunnen luisteren naar de welluidende stem, die voor haar alleen scheen te zingen.
“Kennst du das Land, wo die Zitronen blühen,”
placht de lievelingsregel van den professor te zijn; want ‘das Land’ was voor hem Duitschland; maar nu scheen het wel, alsof hij met buitengewone warmte en aandrang de woorden herhaalde:
....dahin, dahin!
Möcht ich mit dir, o, mein Geliebte ziehn!
en één toehoorster werd zoo geroerd door die teedere uitnoodiging, dat zij hem gaarne had willen toeroepen, dat zij het land kende, en er vol vreugde wilde heentrekken, wanneer hij maar verkoos.
Het lied werd met grooten bijval ontvangen, en de zanger trok zich verlegen terug, overdekt met roem en eer. Maar een paar minuten later vergat hij zichzelf totaal en keek zijn oogen uit, toen Amy haar hoed opzette om heen te gaan, want zij was alleen maar aan hem voorgesteld als “mijn zuster,” en niemand had haar nog bij haar nieuwen naam genoemd. Hij vergat zich nog meer, toen Laurie bij het afscheid nemen op hartelijken en beleefden toon tegen hem zei: “Mijn vrouw en ik zijn heel blij, u ontmoet te hebben, mijnheer Bhaer. U zoudt ons groot genoegen doen, met ons eens op te komen zoeken; wees overtuigd dat u altijd hartelijk welkom zult wezen.”
Toen dankte de professor hem zoo hartelijk, en zijn gezicht werd plotseling zoo verhelderd en opgetogen, dat Laurie hem den aardigsten, openhartigsten ouden heer vond, dien hij ooit gezien had.
“Ik wil nu ook gaan, doch ik wil gaarne weerkomen, wanneer u het veroorlooft, lieve mevrouw, want ik heb hier eenige zaken te doen, en zal hier een paar dagen moeten blijven.”
Hij sprak tegen mevrouw March, maar keek Jo aan; en de stem der moeder gaf een even welgemeende toestemming, als de oogen der dochter; want mevrouw March was niet zoo blind voor het welzijn harer kinderen, als mevrouw Moffat dacht.
“Ik geloof, dat dat een wijs man is,” zei mijnheer March, uiterst voldaan voor den schoorsteen staande, nadat de laatste gast vertrokken was.
“Ik weet, dat hij een goed man is,” antwoordde mevrouw March beslist, terwijl ze de klok opwond.
“Ik dacht wel, dat u van hem zoudt houden,” was alles, wat Jo zei, terwijl zij hen goeden nacht wenschte en naar haar kamer ging.
Zij peinsde er over, wat toch wel die zaken konden zijn, die mijnheer Bhaer naar de stad riepen, en kwam eindelijk tot het besluit, dat hij de een of andere eervolle benoeming moest hebben ontvangen, maar te bescheiden was om dat zelf te vertellen. Had zij zijn gezicht kunnen zien, toen hij veilig op zijn kamer, het portret bekeek van een strenge, ernstige jonge dame met een massa haar, die met donkeren blik de toekomst scheen te willen doorboren, dan zou dit haar misschien eenig licht hebben gegeven, vooral toen hij het gas uitdraaide, en het portret in de duisternis kuste. [204]
“Madame Mère, kunt u mij als ’t u belieft mijn vrouw ook een half uurtje afstaan? Het goed is gekomen, en ik heb Amy’s Parijsche fraaiigheden wel wat door elkander gerommeld, want ik zocht iets, wat ik noodig heb,” zei Laurie den volgenden dag, toen hij de huiskamer binnenstapte, en mevrouw Laurence op haar moeder’s schoot zag zitten, alsof zij nog “het kleintje” was.
“Zeker, ga maar gauw, kindlief. Ik vergeet, dat je nog een ander thuis hebt dan dit,” en mevrouw March drukte de kleine hand, waaraan de trouwring prijkte, alsof zij vergiffenis vroeg voor haar moederlijke begeerigheid.
“Ik zou haar niet zijn komen halen, als ik het had kunnen laten, maar ik kan evenmin buiten mijn vrouw als een—”
“Weerhaan zonder wind kan,” vulde Jo aan, toen hij zweeg om een vergelijking te vinden. Jo was weer even dwaas als vroeger, sinds Teddy’s terugkomst.
“Juist, want Amy zorgt er voor, dat ik meestal West wijs met nu en dan een streekje Zuid; ik heb nog geen oogenblik naar het Oosten gewezen, sinds ik getrouwd ben, weet zelfs niet wat het Noorden is, maar ben altijd even koel en zacht—niet waar, mevrouw?”
“Allerliefst weer tot nu toe; ik weet niet hoelang het zal duren, maar ik ben niet erg bang voor stormen, want ik weet al wel een beetje hoe ik mijn schip moet besturen. Ga nu maar mee naar huis, dan zal ik wel eens naar je laarzentrekker zoeken; ik denk, dat je daarvoor mijn goed zoo overhoop hebt gehaald. Mannen zijn toch zoo hulpbehoevend, Moeder,” zei Amy beschermend, tot groot vermaak van haar echtgenoot.
“Wat zijn jullie van plan te gaan doen, als alles op orde is?” vroeg Jo, terwijl ze Amy’s mantel dichtknoopte, zooals zij het vroeger haar boezelaars deed.
“Wij hebben wel plannen gemaakt, maar zullen er voorloopig maar niet over spreken, omdat wij nog zulke nieuwe bezems zijn, maar wij zijn niet van zins te gaan luieren. Ik zal mij met zooveel ijver aan de zaken wijden, dat Grootvader in verrukking komt, en hem eens bewijzen, dat ik niet bedorven ben. Ik heb genoeg van ’t leegloopen, en ben van plan aan het werk te gaan als een man.”
“En wat gaat Amy doen?” informeerde mevrouw March, verheugd over Laurie’s beslistheid en de energie, waarmee hij sprak.
“Na overal beleefdheidsbezoeken te hebben afgelegd en onze elegante toiletten gelucht te hebben, zullen wij uw verbazing wekken door de ongedwongen gastvrijheid van ons huis, het schitterend [205]gezelschap, dat wij om ons zullen verzamelen, en den weldadigen invloed, dien wij rechts en links zullen uitoefenen. Dat was immers uw voornemen, madame Récamier?” vroeg Laurie met schijnbaren ernst naar Amy ziende.
“De tijd zal het leeren. Kom maar mee, brutale plaaggeest en erger mijn familie maar niet door mij in hun bijzijn belachelijk te maken,” antwoordde Amy, vast besloten, dat zij een goede huisvrouw zou zijn, eer zij als gastvrouw haar salons opende.
“Wat schijnen die kinderen samen gelukkig te wezen!” zei mijnheer March, wien het moeilijk viel, zich na het vertrek van het jonge paar weer te verdiepen in zijn Aristoteles.
“Ja, en ik geloof, dat het duurzaam zal zijn,” voegde mevrouw March er bij, met het rustige gevoel van een loods, die een schip veilig de haven heeft binnengeleid.
“Daar ben ik zeker van. Gelukkige Amy!” zuchtte Jo, maar ze glimlachte vroolijk, toen professor Bhaer even later met een ongeduldigen ruk het hek openstootte.
Later op den avond, toen zijn geest gerustgesteld was over den laarzentrekker, riep Laurie eensklaps zijn vrouw toe, die heen en weer liep om haar nieuwe kunstschatten te schikken:
“Mevrouw Laurence.”
“Mylord?”
“Die man is van plan onze Jo te trouwen.”
“Ik hoop het; jij ook niet?”
“Wel, vrouwtje, ik vind hem ‘een juweel’ in den vollen zin des woords, maar ik wou dat hij wat jonger en flink wat rijker was.”
“Kom, Laurie, wees niet al te kieschkeurig en wereldschgezind. Als zij elkander liefhebben komt het er volstrekt niet op aan, hoe oud of hoe arm hij is. Vrouwen moeten nooit om geld trouw—” hier hield Amy plotseling op en zag haar man aan, die plagend zei:
“Zeker niet, hoewel heel aardige meisjes soms beweren, dat zij het vast van plan zijn. Als mijn geheugen mij niet bedriegt, beschouwde jij het eenmaal je plicht een rijk huwelijk te doen; dat verklaart misschien, hoe het komt, dat je een nietswaardige als mij hebt genomen.”
“O, mijn liefste man, denk dat toch als ’t je blieft niet! Ik vergat heelemaal dat je rijk was, toen ik ‘ja’ zei. Ik zou met je getrouwd zijn, al had je geen cent bezeten, en soms zou ik wel willen, dat je arm was, om je te kunnen toonen, hoe lief ik je heb,” en Amy, die zich heel waardig gedroeg in gezelschap, maar heel teeder was, wanneer niemand het zag, gaf hem een overtuigend bewijs van de oprechtheid harer woorden.
“Je gelooft toch niet wezenlijk, dat ik zoo’n geldzuchtig schepsel ben, als ik vroeger meende te zijn, wel? Het zou mijn hart breken, als je niet gelooven wou, dat ik even graag met je in ’t zelfde bootje zou varen, al moest je je kost verdienen met roeier te zijn op het meer.” [206]
“Neen, zoo’n idioot ben ik niet! Hoe zou ik dat kunnen denken, terwijl je een rijker man om mijnentwil afgewezen hebt, en mij niet toe wilt staan, je de helft te koopen van wat ik wel zou willen, nu ik er het recht toe heb? Meisjes doen het elken dag, arme stakkerds! en leeren in hun jeugd dikwijls al, dat het een uitkomst voor hen is, maar jij hadt beter onderwijs gehad, en hoewel ik wel eens voor je gebeefd heb, werd ik toch niet teleurgesteld,—want de dochter deed de opvoeding van haar moeder eer aan. Toen ik dat gisteren tegen Moeder zei, keek ze zoo blij en dankbaar, alsof ik haar een wissel van een millioen had gegeven, voor een liefdadig doel. Zeg, je luistert heelemaal niet naar mijn zedekundige opmerkingen, mevrouw Laurence,”—en Laurie zweeg, want Amy was blijkbaar afgetrokken, hoewel zij hem strak aanzag.
“Jawel, en ik bewonder meteen het kuiltje in je kin. Ik wil je niet ijdel maken, maar ik moet bekennen, dat ik trotscher ben op mijn knappen echtgenoot, dan op al zijn geld. Lach niet—maar je neus is mij zoo’n groote troost,” en Amy liefkoosde het welbesneden lichaamsdeel met een gevoel van artistieke voldoening.
Laurie had al menig compliment gekregen in zijn leven, maar nooit een, dat zoo naar zijn genoegen was, zooals hij met daden toonde, hoewel hij om den bizonderen smaak van zijn vrouw lachte, terwijl ze langzaam vervolgde:
“Mag ik je eens iets vragen, man?”
“Natuurlijk wel.”
“Zou je het naar vinden, als Jo met mijnheer Bhaer trouwde?”
“O, zit daar de knoop? Ik dacht wel, dat er iets in dat kuiltje was, wat je niet beviel. Daar ik de zon best in ’t water kan zien schijnen en de gelukkigste kerel ter wereld ben, kan ik je eerlijk verklaren, dat ik op Jo’s bruiloft zal dansen, met een hart zoo licht als een veertje. Twijfel je er aan, mon mie?”
Amy keek hem aan en was voldaan; het laatste zweempje van naijverige vrees verdween voor altijd, en zij dankte hem met een van liefde en vertrouwen stralend gezicht.
“Ik wou, dat wij iets konden doen voor dien besten, ouden professor. Zouden wij niet een rijk bloedverwant kunnen verzinnen, die wel zoo goed wou zijn om in Duitschland te sterven, en hem een aardig fortuintje naliet?” bedacht Laurie, toen het tweetal arm in arm de lange zitkamer op en neer wandelde, zooals zij zoo graag deden, in herinnering aan den ouden tuin te Vevey.
“Jo zou er achter komen en alles bederven; zij is heel trotsch op hem, en zei gisteren, dat zij armoede iets moois vond.”
“Die lieve ziel, maar zij zal wel anders denken, als zij een geleerden echtvriend en een dozijn kleine professortjes of professorinnetjes heeft te onderhouden. Wij zullen ons er dan maar niet mee bemoeien, maar een goede kans afwachten, en ze een dienst bewijzen, zonder dat zij het weten. Ik heb aan Jo een deel van mijn opvoeding te danken, en zij vertrouwt altijd, dat menschen hun [207]schulden eerlijk betalen; daar zal ik haar dus mee vangen.”
“Wat heerlijk toch, als je anderen kunt helpen! Dat was altijd een van mijn illusies: de macht te hebben om vrij te kunnen geven, en ik heb het aan jou te danken, dat die illusie werkelijkheid geworden is.”
“O, wij zullen een massa goed doen, hè, meisje? Er is een bepaalde soort van armoede, die ik bizonder graag help. De bedelaars op straat worden wel geholpen, maar arme, fatsoenlijke lui hebben het kwaad, omdat zij niet willen vragen en men hun niets durft aanbieden; toch zijn er wel duizend manieren om hen te helpen, als men het maar zoo kiesch weet te doen, dat ze er niet door beleedigd worden. Ik moet bekennen, dat ik liever een gentlemen help, die in ’t achterschip is geraakt, dan een bedelenden mooiprater, hoewel het eerste veel moeilijker is.”
“Omdat je zelf een gentlemen zijn moet om het te kunnen doen,” antwoordde het andere lid van de huiselijke bewonderings-vereeniging.
“Dank je, maar ik vrees, dat ik dat aardige complimentje niet verdien. Maar ik wou nog zeggen, dat ik, toen ik in het buitenland mijn tijd zoo verbeuzelde, veel talentvolle jongelui heb ontmoet, die zich alle mogelijke opofferingen getroostten en zware ontberingen verduurden, om eenmaal hun droomen verwezenlijkt te kunnen zien. Prachtige jongens waren sommige, die werkten als helden; zij waren wel arm en zonder vrienden, maar zoo vol moed, geduld en ambitie, dat ik mij over mezelf schaamde, en niets liever had gedaan dan ze eens goed voorthelpen. Zulke menschen te helpen is een genot, want hebben zij werkelijk talent, dan is het een eer ze te mogen steunen, opdat hun gaven niet verloren gaan, of uitdoven bij gebrek aan brandstof om het vuur levendig te houden; hebben zij het niet, dan nog is het een genot de arme jongens op te beuren, en ze, als zij het leeren inzien, voor wanhoop te bewaren.”
“Ja zeker; en er is nog een andere soort, die niet kan vragen, en in stilte lijdt; ik weet er iets van door ondervinding, want ik behoorde er toe, voordat jij me prinses maakte, zooals de koning in het sprookje het bedelmeisje. Eerzuchtige arme meisjes hebben een moeilijk leven, Laurie, en moeten dikwijls jeugd, gezondheid, en kostbare gelegenheden zien voorbijgaan, alleen omdat niemand ze helpt op het juiste oogenblik. De menschen zijn voor mij heel vriendelijk geweest, en als ik ooit meisjes zie tobben, zooals wij hebben moeten doen, zou ik graag mijn hand uitsteken en ze helpen, zooals ik geholpen ben.”
“Dat zul je, lieveling!” riep Laurie, en hij nam zich in ’t vuur van zijn menschlievenden ijver voor om een inrichting te stichten, uitsluitend ten voordeele van jonge meisjes met kunstenaarsaanleg. “Rijke menschen hebben geen recht om rustig neer te zitten en te genieten, of hun geld op te stapelen, om het later door hun erfgenamen [208]te laten verkwisten. Het is niet half zoo verstandig een reeks legaten te vermaken na je dood, als het geld nuttig te gebruiken bij je leven, en het genot te hebben er je medemenschen gelukkig door te maken. Wij zullen een prettig leven hebben, en een extraatje voegen bij ons eigen geluk, door anderen ook een proefje te geven. Wil jij een kleine Dorcas zijn en rondgaan met een groote mand vol verkwikkingen, die je ronddeelt, en ze doen volgen door je goede daden?”
“Niets liever dan dat, als jij St. Maarten wilt zijn en ridderlijk je mantel deelen met den bedelaar.”
“Afgesproken! en wij zullen er zelf ’t meest bij winnen.”
Het jonge paar gaf elkander er de hand op en wandelde voort in het bewustzijn, dat hun gelukkig tehuis nog gelukkiger zou zijn, omdat zij andere huisgezinnen in hun overvloed wilden doen deelen, vol vertrouwen, dat hun eigen voeten vaster zouden voortgaan op het met bloemen bestrooide pad vóór hen, als zij oneffen paden voor anderen effenden, en overtuigd, dat hun harten steeds nauwer vereenigd zouden worden door een liefde, die met medelijden kon denken aan hen, die minder bevoorrecht waren dan zij.
Ik vind niet, dat ik mijn plicht heb gedaan als nederig geschiedschrijfster van de familie March, als ik niet ten minste één hoofdstuk gewijd heb aan de twee kostbaarste en belangrijkste leden. Daisy en Demi hadden nu de jaren des onderscheids bereikt, want in dezen vluggen tijd staan kinderen van drie of vier jaar reeds op hun recht, en handhaven het ook, hetgeen meer is, dan menig ouder mensen kan.
Indien ooit een tweelingpaar gevaar liep van bedorven te worden, waren het wel deze twee babbelende Brookesjes. Natuurlijk waren zij de merkwaardigste kinderen, die ooit geboren werden; hetgeen wel daaruit blijkt, dat zij liepen, toen zij acht maanden oud waren, vloeiend spraken, toen zij hun eerste jaar voltooid hadden, en op tweejarigen leeftijd hun plaats aan tafel innamen, en zich zoo ordentelijk gedroegen, dat allen, die het zagen, er verbaasd over stonden.
Daisy vroeg toen zij drie jaar oud was reeds om een “naaiertje” en maakte met vier steken een zakje; ook begon zij een huishouding in ’t buffet, en sprong zoo behendig om met een microscopisch kookkacheltje, dat Hanna’s oogen zich vulden met tranen van trots en vreugde, terwijl Demi zijn letters leerde bij zijn grootvader, [209]die een nieuwe methode had uitgevonden, om hem het alphabet te onderwijzen, en wel door de letters te vormen met zijn armen en beenen,—een vereeniging dus van hoofd- en lichaamsgymnastiek. De jongen ontwikkelde vroeg een werktuigkundig genie, dat zijn vader verrukte, en zijn moeder veel zorg veroorzaakte, want hij trachtte elke machine, die hij zag, na te bootsen, en hield de kinderkamer in een chaotische verwarring met zijn “naaimasine,” een geheimzinnig samenstel van touwen, stoelen, spelden en klosjes, die de wieltjes moesten voorstellen. Een anderen keer hing hij een mand over den rug van een leuningstoel, waarin hij tevergeefs zijn al te goedhartig zusje trachtte op te hijschen, dat zich met vrouwelijke devotie op haar hoofdje liet stompen, totdat zij door haar moeder bevrijd werd, waarop de jonge uitvinder verontwaardigd riep: “Maar Moes, dat is mijn takel, en ik hijsch haar op.”
Hoewel de tweelingen zeer van karakter verschilden, konden zij toch uitmuntend met elkander overweg, en kibbelden zelden meer dan driemaal per dag. Natuurlijk speelde Demi den baas over Daisy en verdedigde haar ridderlijk tegen elken anderen aanrander, terwijl Daisy zich de rol van galeislaaf getroostte en haar broertje aanbad, als het eenig volmaakte schepsel ter wereld. Een rooskleurig, mollig, blijhartig zieltje was Daisy, die den weg vond tot ieders hart, en zich daar een plaatsje wist te veroveren. Een van die innemende kinderen, die gemaakt schijnen, om gekust en geknuffeld, als kleine afgodjes vereerd, en bij alle feestelijke gelegenheden tot ieders bewondering vertoond te worden. Haar kleine deugden waren zoo allerliefst, dat zij heusch engelachtig zou zijn geweest, zoo zij niet door een paar stoute trekjes nu en dan getoond had een echt natuurlijk menschenkind te zijn. In haar wereld was het altijd mooi weer, en elken morgen huppelde zij in haar nachtjaponnetje naar het raam om naar buiten te zien, en riep dan onveranderlijk, of het regende of de zon scheen: “Hoed! na buiten! na buiten!” Ieder, dien zij zag, beschouwde zij als vriend, en zij bood vreemden zoo vertrouwend een kusje, dat de meest hardnekkige oude vrijer verteederd werd, en kindervrienden volslagen kinderaanbidders werden.
“Itte hou van ajjemaai,” zei zij eens, en stak de armpjes uit, met haar lepel in de eene en haar kroesje in de andere hand, alsof zij de gansche wereld wilde omarmen en aan haar hartje drukken.
Toen zij grooter werd, gevoelde haar moeder, dat de “Duiventil” bizonder gezegend was in het bezit van een kleine bewoonster, even opgeruimd en liefhebbend als die, welke zooveel zonneschijn in het ouderlijk huis had verspreid, en haar vurig gebed was, dat haar een verlies mocht bespaard worden als dat, hetwelk hen onlangs had leeren inzien, dat zij onwetend een engel geherbergd hadden. Haar grootvader noemde haar meermalen “Bets” en haar grootmoeder waakte over haar met een onvermoeide zorg, alsof [210]zij eenig vroeger verzuim had goed te maken, dat geen ander oog dan het hare kon ontdekken.
Demi was als een echt Yankee van onderzoekenden aard; hij verlangde alles te weten, en werd dikwijls boos, omdat hij niet altijd een voldoend antwoord kon krijgen op zijn aanhoudend: “Waarom?”
Ook bleek hij min of meer philosophisch “aangelegd”, tot groote vreugd van zijn grootvader, die socratische gesprekken met hem hield, waarbij het wijze ventje van tijd tot tijd vragen deed, die de vrouwelijke familieleden in de uiterste verbazing brachten.
“Wat maakt mijn beenen aan het loopen, Opa?” vroeg de jonge wijsgeer, en bekeek op zekeren avond na een laatste stoeipartij met een peinzend gezicht die beweeglijke lichaamsdeelen.
“Je kleine wilsvermogen, Demi,” antwoordde de wijze, oude heer, het blonde kopje liefkoozend.
“Wat is klein wilsvermogen?”
“Dat is iets, dat je lichaam in beweging brengt, evenals de veer de radertjes in mijn horloge doet loopen, zooals ik je laatst gewezen heb.”
“Doe me eens open; ik wou me eens zien opwinden.”
“Dat kan ik niet, evenmin als jij het horloge kon openmaken. God windt je op, en je blijft in beweging, totdat hij je doet stilstaan.”
“Wat aardig!” en Demi’s bruine oogen werden grooter en helderder bij die nieuwe gedachte: “Word ik opgewonden, net als je horloge.”
“Ja, maar ik kan je niet wijzen hoe; want dat is gebeurd, zonder dat iemand het kon zien.”
Demi betastte zijn rug, alsof hij verwachtte, dat die op een horlogekast zou gelijken, en zei toen ernstig: “Ik denk dat God het doet, als ik slaap.”
Hierop volgde een uiteenzetting, waar hij zoo aandachtig naar luisterde, dat zijn bezorgde grootmoeder waarschuwde:
“Zeg eens man, vind je het wel verstandig over zulke dingen te spreken met zoo’n klein kind? Hij krijgt rimpels boven zijn oogen, en gaat de meest onmogelijke vragen doen.”
“Als hij oud genoeg is om de vragen te doen, is hij ook oud genoeg om er goede antwoorden op te krijgen. Ik breng hem de gedachten niet in het hoofd, maar tracht de denkbeelden die er in zijn, voor hem op te klaren. Die kinderen zijn wijzer dan wij, en ik twijfel er niet aan, of de jongen begrijpt ieder woord, dat ik hem gezegd heb. Zeg mij eens, Demi, waar zit je wilsvermogen?”
Had de jongen evenals Alcibiades geantwoord: “Bij de goden, Socrates, ik kan het u niet zeggen,” dan zou zijn grootvader niet verwonderd zijn geweest; maar toen hij, na een oogenblik op éen been gestaan te hebben als een peinzende jonge ooievaar, op een toon van vaste overtuiging antwoordde: “In mijn buikje,” kon de [211]oude heer niet anders doen dan hartelijk met Grootmama lachen, en een eind maken aan het onderwijs in de metaphysica.
Er zou reden geweest zijn voor moederlijke bezorgdheid, zoo Demi niet overtuigende bewijzen had gegeven van zijn echten jongensaard, zoowel als van een philosophischen geest; want het gebeurde wel eens na een gesprek, (hetgeen Hanna met een bedenkelijk hoofdschudden deed profeteeren: “Dat kind is niet lang voor deze aarde,”) dat hij een wilde bui kreeg, en haar vrees tot rust bracht, door een paar van die guitenstreken, waarmee lieve, vuile, ondeugende, kleine bengels het hart hunner ouders vervroolijken.
Meta hield er een opvoedingsstelsel op na en trachtte er zich aan te houden; maar welke moeder was ooit bestand tegen de lieve glimlachjes, de schrandere uitvluchten, of de kalme brutaliteit van miniatuur-mannetjes en -vrouwtjes, die zoo vroeg reeds toonen, dat zij slimme rotjes zijn? “Geen rozijnen meer, Demi, je zoudt er ziek van worden,” zei Mama tot het kereltje, dat met onverdroten ijver zijn diensten in de keuken aanbood, telkens wanneer er een plumpudding gemaakt moest worden.
“Ik ben wel graag ziek.”
“Ja, maar ik ben er niets op gesteld; ga dus maar in den tuin, en help Daisy zandtaartjes maken.”
Hij vertrok met tegenzin, maar zijn grieven bleven hem kwellen, en toen er na een poosje gelegenheid was om ze te verhelpen, was hij Mama te slim af door een wel overlegd plan.
“Ziezoo, nu zijn jullie zoete kinderen geweest, en zal ik met je spelen, wat je maar wilt,” zei Meta, haar kleine helpers mee naar boven troonend, toen de pudding veilig in den ketel danste.
“Heusch, Moes?” vroeg Demi met een heerlijke, invallende gedachte.
“Ja, heusch, wat je maar wilt,” antwoordde de kortzichtige moeder, terwijl zij zich gereed maakte “Drie jonge Eendjes” een keer of zes te zingen, of met het tweetal koekjes te gaan koopen, ondanks den harden wind. Maar Demi dreef haar in ’t nauw door het kalme antwoord: “Dan zullen wij nu al de rozijnen gaan opeten.”
Tante Dodo was de geliefkoosde speelkameraad en vertrouwde der twee kinderen, en het drietal keerde het kleine huisje dikwijls onderste boven.
Tante Amy was nog slechts een naam voor hen; van tante Betsy behielden zij een vriendelijke herinnering, maar tante Dodo was de levende werkelijkheid, en haar toonden ze een zeldzame aanhankelijkheid,—voor welke eer zij hun hoogst dankbaar was.
Maar wanneer mijnheer Bhaer een bezoek bracht, verwaarloosde Jo haar speelmakkertjes, zoodat droefheid en teleurstelling hun kleine harten dan vervulden. Daisy, die het liefst speelde, dat zij zoentjes aan het gezelschap verkocht, verloor nu hare beste klant, en sloeg bankroet; Demi ontdekte weldra met kinderlijke scherpzinnigheid, [212]dat Dodo veel liever “speelde” met den “beereman” dan met hem; maar hoe gegriefd ook, verborg hij zijn smart, want hij kon het niet over zich verkrijgen een mededinger te beleedigen, die zoo’n grooten voorraad chocola in zijn jaszak verborgen hield, en ook een horloge bezat, dat uit de buitenste kast genomen en door vurige bewonderaars vrij geschud mocht worden.
Sommige menschen zouden deze heerlijke privilegiën als omkooping beschouwd hebben, maar Demi zag het niet in dat licht, en bleef met peinzende vriendelijkheid in de nabijheid van den “beereman”, terwijl Daisy reeds bij zijn derde bezoek haar klein hartje voor hem opende, zijn schouder als haar troon, zijn arm als haar toevlucht, en zijn geschenken als schatten van onberekenbare waarde beschouwde.
Somtijds worden heeren wel eens vervuld met een plotselinge bewondering voor de jeugdige familieleden van dames, die zij met hun opmerkzaamheid vereeren; maar die voorgewende vriendschap gaat hun niet natuurlijk af, en brengt niemand op het dwaalspoor. Mijnheer Bhaer’s hartelijkheid evenwel was oprecht zoowel als doeltreffend,—want eerlijkheid duurt het langst, zoowel in liefdes- als in rechtszaken. Hij was een van die menschen, die zich dadelijk thuis gevoelen met kinderen, en zag er op zijn best uit, wanneer de kleine gezichtjes een aardig contrast vormden met zijn mannelijke trekken. Zijn bezigheden, welke die ook zijn mochten, hielden hem overdag vast, maar zelden ging de avond voorbij zonder dat hij aankwam,—en dan vroeg hij altijd naar mijnheer March; dus geloof ik wel, dat de oude heer de aantrekkingskracht moest wezen. Die voortreffelijke vader verbeeldde zich tenminste, dat hij het was, en genoot van lange discussies met den verwanten geest, totdat een toevallig gezegde van zijn scherper opmerkenden kleinzoon hem plotseling beter inlichtte.
Op zekeren avond bleef mijnheer Bhaer verbaasd staan op den drempel van de huiskamer, door het onverwachte schouwspel, dat zich aan zijn oog vertoonde. Op den grond uitgestrekt, stak mijnheer March de eerbiedwaardige beenen in de lucht, en naast hem, eveneens op zijn rugje, lag Demi, dezelfde houding nabootsende, met zijn dikke, stevige kuiten, beide zoo ernstig verdiept, dat zij niets van hun toeschouwers bemerkten, totdat mijnheer Bhaer zijn welluidenden lach deed hooren, en Jo met een beschaamd gezicht uitriep: “Vader, Vader, hier is de professor!” De zwarte beenen gingen naar omlaag, en het grijze hoofd kwam boven, terwijl de onderwijzer met onverstoorbare waardigheid zei:
“Goeien avond, mijnheer Bhaer. Excuseer mij voor een oogenblik; wij eindigen juist onze les. Nu, Demi, maak de letter, en noem hem eens.”
“Ik weet het!” en na eenige stuipachtige pogingen, namen de bruine beenen den vorm van een passer aan, en riep de schrandere leerling op zegevierenden toon: “’t is een V, Opa, ’t is een V!” [213]
“Hij is een geboren Weller1,” lachte Jo, terwijl haar vader overeind kwam, en haar neefje op zijn hoofd trachtte te gaan staan, als de eenige wijze, waarop hij zijn blijdschap kon uitdrukken, dat de les was afgeloopen.
“Wat hebt gij vandaag gedaan, Bübchen?” vroeg mijnheer Bhaer, terwijl hij den buitelaar van den grond opnam.
“Ikke ben na Marietje geweest.”
“En wat deed jij daar?”
“Ik heb haar een zoentje gegeeft,” vertelde Demi, met ongekunstelde openhartigheid.
“Prut! jij vangt daarmede vroeg aan. Wat zeide het kleine Marietje daarvan?” informeerde mijnheer Bhaer, voortgaande den jeugdigen zondaar ter verantwoording te roepen, terwijl deze op zijn knie stond en zijn binnenzak doorzocht.
“O, zij vond het best, en zoende mij ook, en ik vond het ook prettig. Kleine jongens houden wel veel van kleine meisjes!” betuigde Demi, met een vollen mond en een gezicht, dat de grootste voldoening teekende.
“O, jou wijs aapje, wie heeft dat in je hoofd gebracht?” riep Jo, die over deze kinderlijke mededeeling even hartelijk lachte als de professor.
“’t Is niet in mijn hoofd, ’t is in mijn mond,” antwoordde Demi, en stak zijn tong uit, waarop een chocolaadje lag,—in de meening, dat zij lekkernijen in plaats van gedachten bedoelde.
“Jij moet iets voor jouw vriendinnetje bewaren; zoetigheid is voor meisjes, kereltje,” en mijnheer Bhaer presenteerde Jo ook een paar flikken met een blik, die haar deed bepeinzen, of chocolade niet de nektar was geweest, dien de goden dronken. Demi zag dien vriendelijken blik ook, werd er blijkbaar door getroffen, en vroeg onschuldig:
“Houden gróóte jongens ook van gróóte meisjes, ’fessor?”
Evenmin als de jonge Washington, kon mijnheer Bhaer een onwaarheid zeggen; daarom gaf hij het eenigszins vage antwoord, dat hij wel geloofde, dat zij het somtijds deden; op een toon, die mijnheer March den kleerborstel deed wegleggen, hem naar Jo’s afgewend gezicht deed kijken, en toen in zijn stoel neervallen; zoodat het er veel van had, alsof “het wijze aapje” in “Opa’s” hoofd een gedachte had doen opkomen, die zoowel zoet als zuur was.
Waarom Dodo, toen zij hem een half uur later in de provisiekast vond, hem bijna dooddrukte in een teedere omhelzing, in plaats van te knorren over die ongehoorzaamheid, en waarom zij deze nieuwe wijze van behandeling voortzette door de onverwachte gift van een beschuit met bessengelei, was een van de raadsels, waarover Demi’s klein verstand bleef suffen, doch dat hij onopgelost moest laten. [214]
1 De grappige knecht van Pickwick (Dickens).
Terwijl Laurie en Amy echtelijke wandelingen deden over fluweelige tapijten, hun huis in orde brachten, en een heerlijke toekomst bespraken, genoten mijnheer Bhaer en Jo wandelingen van een anderen aard, langs modderige wegen en doorweekte velden.
“Ik doe altijd een loopje na het eten, en ik weet niet, waarom ik daarmee zou ophouden, alleen omdat ik zoo dikwijls toevallig den professor tegenkom,” zei Jo bij zichzelven, na twee of drie ontmoetingen; want ofschoon zij langs twee verschillende wegen naar Meta kon gaan, was zij toch zeker hem, welken weg zij ook nam, in het gaan of in het terugkomen, te zullen ontmoeten. Hij liep altijd bizonder hard en scheen haar nooit te zien, voordat zij vlak bij was, waarna hij zich hield, alsof zijn kortzichtige oogen de naderende dame eerst op het laatste oogenblik herkend hadden. Wanneer zij dan naar Meta ging, had hij altijd iets voor de kinderen bij zich; was ze op den terugweg, dan had hij maar even een wandeling langs de rivier gedaan, en was hij juist op het punt om te keeren, en even bij hen te rusten, wanneer zijn vele visites hen tenminste niet verveelden.
Wat kon Jo onder die omstandigheden anders doen, dan hem beleefd begroeten en verzoeken binnen te komen. Indien zijn bezoeken haar verveelden, wist zij haar ongeduld met volmaakten tact te verbergen; ook droeg ze altijd zorg dat er koffie was, “want Friedrich—ik wil zeggen mijnheer Bhaer—houdt niet van thee.”
Aan het einde der tweede week wist iedereen heel goed, wat er aan de hand was; toch hield iedereen zich alsof hij stekeblind was voor de veranderingen op Jo’s gezicht—niemand vroeg waarom zij onder haar werk zong, driemaal daags haar haar opmaakte, en zoo blozend van haar avondwandeling terugkeerde; en het scheen in niemands ziel op te komen, dat mijnheer Bhaer, terwijl hij philosophische gesprekken met den vader hield, aan de dochter een lesje in de liefde gaf.
Jo kon haar hart zelfs niet met het noodige decorum verliezen, maar trachtte toch ernstig haar gevoelens te onderdrukken; en toen haar dat mislukte, leidde zij een erg onrustig leven. Zij was doodelijk bang uitgelachen te zullen worden over haar overgave, na haar herhaalde en heftige betuigingen van onafhankelijkheid. Voor Laurie zat zij het meest in angst, maar dank zij “mevrouw Laurence” gedroeg hij zich met lofwaardige ingetogenheid, noemde nooit in gezelschap mijnheer Bhaer “een leuke baas”, zinspeelde nooit in de verste verte op Jo’s bloeiend voorkomen, of toonde de geringste verwondering, wanneer hij bijna elken avond den hoed van den professor aan den kapstok van de familie March [215]zag hangen. Maar inwendig juichte hij er over, en verlangde hij naar het oogenblik, dat hij Jo een zeker zilveren tafelornament zou kunnen geven, waarop, zeer toepasselijk, een beer met een knoestigen stok gegraveerd was.
Gedurende veertien dagen kwam en ging de professor met de regelmatigheid van een minnaar; toen bleef hij drie geheele dagen weg en liet niets van zich hooren—een wijze van handelen, die iedereen ernstig deed kijken en Jo eerst peinzend, en toen—bizonder onromantisch—erg knorrig maakte.
“Hij heeft er genoeg van, wil ik wedden, en is naar huis gegaan, even plotseling als hij gekomen is. Het kan mij natuurlijk niet schelen; maar ik had toch gedacht, dat hij wel zoo beleefd zou zijn geweest om behoorlijk afscheid te nemen!” zei zij, met een wanhopigen blik naar buiten, terwijl zij op zekeren somberen namiddag zich aankleedde voor de gewone wandeling.
“Je moest liever een parapluie meenemen, lieve kind; het ziet er uit, alsof het zal gaan regenen,” zei haar moeder, die zag dat zij haar nieuwen hoed opzette, maar er wijselijk geen aanmerking op maakte.
“Ja, Moeder; hebt u iets uit de stad noodig? Ik moet papier gaan koopen,” antwoordde Jo, haar hoed voor den spiegel vaststekende, als een excuus om haar moeder niet aan te kijken.
“Ja, ik moet linnen keper hebben, een pakje naalden van nommer negen, en twee el smal bruin lint. Heb je je dikke laarzen aangedaan en iets warms onder je mantel?”
“Ik geloof het wel,” antwoordde Jo afgetrokken.
“Wanneer je soms toevallig mijnheer Bhaer tegenkomt, brengt hem dan mee op de thee; ik verlang bepaald den goeden man eens weer te zien,” voegde mevrouw March er bij.
Jo hoorde dat laatste heel goed, maar gaf geen antwoord, behalve dat zij haar moeder kuste, en haastig heenging, terwijl zij, niettegenstaande de pijn in haar hart, met een warm gevoel van dankbaarheid dacht: “Wat is Moeder toch lief voor me! Och, wat beginnen meisjes toch, die geen moeder hebben om hen in verdrietelijkheden te helpen?”
De manufactuurwinkels waren niet te vinden tusschen de verschillende kantoren en groote pakhuizen, waar meest heeren in- en uitgaan, maar Jo liep, alsof ze op iemand wachtte, in dat stadsgedeelte rond, eer zij een enkele van haar boodschappen gedaan had, en bezichtigde met zeer onvrouwelijke belangstelling eerst allerlei instrumenten voor het eene raam en toen monsters van schapewol voor het andere. Zij viel haast over vaten, werd half begraven onder neerdalende balen goed, en zonder plichtpleging op zijde geduwd door haastige mannen, die haar aanzagen, alsof zij dachten: “Wat heeft die hier te maken!” Een regendroppel op haar wang bracht haar gedachten van teleurgestelde hoop op bedorven lint, want er volgden nog meer regendroppels, en daar zij, [216]hoewel in liefde ontstoken, toch vrouw bleef, begreep zij, dat zij haar hoed nog redden kon, hoewel het voor haar hart reeds te laat was. Nu eerst herinnerde zij zich de parapluie, die zij in haar jacht om weg te komen, vergeten had; maar ’t berouw kwam te laat, en zij had de keus tusschen er een leenen of zich laten nat regenen. Zij keek eens naar de dreigende lucht, toen in een ruit naar het roode lint, dat reeds hier en daar vlekken vertoonde, daarna de morsige straat af; wierp eindelijk nog een laatsten, langen blik naar een zeker vuil pakhuis, waarboven met groote letters “Hoffman, Swartz & Co.” te lezen stond, en zei ernstig verwijtend tot zichzelve:
“Net een goede straf! waarvoor moest ik mijn beste goed aandoen en hier komen rondslenteren, in de hoop den professor te zien? Jo, ik schaam me over je! Neen, je zult daar géén parapluie gaan leenen, of van zijn vrienden trachten te weten te komen, waar hij is. Je zult voortbaggeren, en je boodschappen in den regen doen; en als je jezelf een ziekte op den hals haalt en je hoed bederft, is het niets meer dan je verdiende loon! Dit zeggende stak zij de straat zoo driftig over, dat zij bijna onder de wielen van een voorbijgaanden vrachtwagen kwam, en toen tegen een deftig oud heer aanbonsde, die hoogst beleedigd keek, en ‘pardon!’ zei. Wel wat geschrikt stond Jo nog even stil, maar alle verzoeking weerstand biedende, haastte zij zich eindelijk voort, terwijl haar laarzen meer en meer doorweekt werden, en de druipende parapluies boven en om haar steeds toenamen. Op eens werd haar aandacht getrokken door het feit, dat een oud vaal exemplaar voortdurend boven haar onbeschutten hoed bleef zweven, en opziende keek zij in de oogen van mijnheer Bhaer.
“Ik voelde, dat ik die energieke jonge dame kende, die zoo dapper tusschen de paarden doorloopt en zoo haastig door de modder stapt, Wat doet gij hier, lieve vriendin?”
“Ik doe boodschappen.”
Mijnheer Bhaer glimlachte en keek van een zeilmakerij aan den eenen kant, naar een huidenhandel aan de andere zijde der straat; maar hij zei slechts beleefd:
“Gij hebt geen parapluie; mag ik mee gaan en de pakjes voor u dragen?”
Jo’s wangen waren zoo rood als haar linten, en zij zou wel eens hebben willen weten, wat hij wel van haar dacht; maar het volgend oogenblik liet het haar al onverschillig, want arm in arm wandelde zij met haar professor verder, en het scheen haar toe, dat de zon plotseling met buitengewonen glans was doorgebroken, dat alles weer terecht was gekomen, en dat een volmaakt gelukkige vrouw dien dag door de straten baggerde.
“Wij dachten, dat u al weg was,” begon ze zenuwachtig, want zij wist, dat hij haar aankeek. Haar hoed was niet groot genoeg om haar gezicht te bedekken, en zij was bang, dat hij de vreugde, die er op te lezen stond, onvrouwelijk zou vinden. [217]
“Dacht u, dat ik heen zou gaan, zonder vaarwel te zeggen aan hen, die zoo vriendelijk voor mij geweest zijn?” vroeg hij zoo verwijtend, dat zij een gevoel kreeg, alsof zij hem door die veronderstelling beleedigd had, en ze antwoordde dus op hartelijken toon:
“Neen, ik dacht het eigenlijk niet; ik wist, dat u het druk had met uw eigen zaken, maar wij misten u wel een beetje,—Vader en Moeder vooral.”
“En u?”
“Ik ben altijd blij u te zien, mijnheer Bhaer.”
In haar streven om haar stem volkomen kalm te houden, sprak Jo op koelen toon, en het min of meer plechtige slot scheen den professor te doen bevriezen, want zijn glimlach verdween, toen hij er ernstig op liet volgen:
“Dank u, ik kom nog eenmaal, voor ik heenga.”
“Gaat u dan werkelijk weg?”
“Ik heb niet langer eenige bezigheid hier; zij is afgedaan.”
“Naar uw zin, hoop ik?” vroeg Jo, want dat korte antwoord verried een bittere teleurstelling.
“Ik moest dat zoo vinden, want ik zie mij een weg geopend, waardoor ik mijn brood kan verdienen en mijn jongens veel hulp kan geven.”
“Hoe dan? vertelt u ’t mij eens, ik zou graag alles willen weten van—de jongens,” zei Jo met warmte.
“Dat is heel vriendelijk, ik wil u graag alles vertellen. Mijne vrienden hebben eene plaats voor mij gevonden aan een gymnasium, waar ik onderwijs kan geven, zooals ik dat thuis deed, en genoeg verdien om voor Franz en Emil te zorgen. Hiervoor moet ik dankbaar zijn, niet waar?”
“Zeker! Wat heerlijk zal het wezen, als u doen kunt, wat u prettig vindt, en wij u en de jongens dikwijls kunnen zien—” riep Jo, zich verschuilende achter de jongens, als een excuus voor de vreugde, die zij niet goed kon verbergen.
“Ja, maar wij zullen elkander niet dikwijls zien, vrees ik; deze plaats is in het Westen.”
“Zóó ver weg!” en Jo liet haar japon aan haar lot over, alsof het er nu niet meer op aan kwam, wat er van haar of haar kleeren werd.
Mijnheer Bhaer kon verscheiden talen lezen, maar hij had nog niet geleerd een meisjesgezicht te ontraadselen. Hij vleide zich, dat hij Jo tamelijk goed kende, en was daarom zeer verbaasd door de tegenstrijdigheden van stem, uitdrukking en manieren, die zij dien middag in snelle opvolging vertoonde,—want zij doorliep zes verschillende stemmingen in den loop van een half uur. Toen zij hem ontmoette keek zij verwonderd, hoewel hij toch niet kon nalaten te vermoeden, dat zij met dat bepaalde doel daar gekomen was. Toen hij haar zijn arm aanbood, nam zij dien aan, met een blik, die zijn hart met vreugde vervulde; maar toen hij vroeg, of zij hem [218]miste, gaf zij zoo’n koel deftig antwoord, dat zijn blijdschap wel voor wanhoop wijken moest. Toen zij van zijn aanstelling vernam, klapte zij bijna in de handen; was die blijdschap alleen om de jongens? Toen zij daarna de plaats van zijn bestemming hoorde, riep zij: “Zóó ver weg!” met zooveel teleurstelling in haar stem, dat zijn hoop haar toppunt bereikte, maar het volgend oogenblik deed zij die in duigen vallen, door, alsof zij over niets anders dacht, te zeggen:
“Hier moet ik zijn; wilt u er even inkomen? ’t Zal u niet lang ophouden.”
Jo was tamelijk trotsch op haar handigheid in het doen van boodschappen, en wenschte nu een gunstigen indruk op haar geleider te maken door de netheid en vlugheid, waarmee zij haar zaakjes behandelde. Maar alles ging verkeerd, omdat zij geagiteerd was; zij liet de doos met naalden omvallen, vergat dat het linnen gekeperd moest zijn, en herinnerde zich die eisch eerst, toen het al afgesneden was, gaf verkeerd geld terug, en bloosde ten laatste van ergernis, toen zij aan de toonbank voor katoentjes naar bruin lint vroeg. De heer Bhaer stond er bij en lette op haar blozen en stotteren; en toen hij dit zag, scheen zijn eigen verlegenheid te wijken, want nu eerst begon hij in te zien, dat bij sommige gelegenheden vrouwen niet altijd doen, wat men zou verwachten, en dat men hun gedragingen dikwijls, evenals droomen juist andersom moet uitleggen. Toen zij verder gingen, nam hij met een vroolijker gezicht het pakje onder den arm, en stapte door de plassen, alsof hij over ’t geheel genomen de excursie nogal plezierig vond.
“Zouden wij ook niet het een of ander voor de kinderen koopen, en van avond een afscheidsfeestje hebben, omdat ik nu voor het laatst in uw zeer aangenaam thuis een bezoek breng?” stelde hij voor en bleef stilstaan voor een winkel met bloemen en vruchten.
“Wat zullen wij koopen?” vroeg Jo, niet lettende op zijn laatste woorden, en de verschillende geuren bij het binnentreden opsnuivende met voorgewende verrukking.
“Mogen zij sinaasappelen en vijgen hebben?” vroeg mijnheer Bhaer vaderlijk.
“Die eten zij, als zij ze maar krijgen kunnen.”
“Houdt u van hazelnoten?”
“Als een eekhoorn.”
“Duitsche druiven—ja, zulke zullen wij op het welzijn van mijn vaderland kunnen eten.”
Jo fronste de wenkbrauwen over zoo’n buitensporigheid, en vroeg, waarom hij niet een pond gedroogde pruimen, een kistje rozijnen, en een zakje amandelen nam; dat was meer dan genoeg; waarop mijnheer Bhaer haar beurs in beslag nam, de zijne voor den dag haalde, en tot besluit een paar pond druiven, een pot roode madeliefjes, en een aardig fleschje honing kocht, het laatste tot een bizonder geschenk voor Demi bestemmende. Toen vulde hij [219]zijn zakken met de knobbelige pakjes, verzocht Jo de bloemen te dragen, en stak de oude parapluie weer op, om de reis te vervolgen.
“Juffrouw March, ik heb u een groote gunst te vragen,” begon de professor, nadat zij eenige stappen waren voortgegaan.
“Ja, mijnheer?” en Jo’s hart bonsde zoo luid, dat zij bang was, dat hij het zou hooren.
“Ik neem de vrijheid het u te vragen, niettegenstaande den regen, omdat mij nog slechts zoo weinig tijd overblijft.”
“Ja, mijnheer,” en Jo vermorzelde het bloempotje bijna door de plotselinge kracht, waarmee zij het aan haar hart drukte.
“Ik wilde een jurk voor mijn kleine Tina koopen, en ik ben te dom om dat alleen te doen. Wilt u zoo vriendelijk zijn mij met raad en daad te helpen?”
“Jawel, mijnheer,” en Jo werd plotseling zoo koel en kalm, alsof zij een stortbad gekregen had.
“Misschien zou ook een doek voor Tina’s moeder wel goed zijn, zij is zoo ziek en arm, en haar man is een groote zorg voor haar,—ja, ja, een dikke, warme doek zou een goed geschenk zijn voor die brave vrouw.”
“Ik wil u met genoegen helpen, mijnheer Bhaer.” (“Daar ga ik, en met de minuut moet ik meer van hem houden,”) voegde zij er bij zichzelve bij; toen vermande ze zich en pakte de zaak met hart en ziel aan.
Mijnheer Bhaer liet het geheel aan haar over; zij zocht dus een aardig jurkje voor Tina uit, en vroeg toen naar omslagdoeken. De bediende, die een getrouwd man was, begon belang te stellen in het paar, dat klaarblijkelijk inkoopen voor de familie deed.
“Mevrouw zal dezen misschien verkiezen; ’t is een mooie stof, een nette kleur, eenvoudig en gedistingeerd,” en met deze woorden ontvouwde hij een warmen, grijzen doek, en wierp dien over Jo’s schouders.
“Hoe bevalt deze u, mijnheer Bhaer?” vroeg zij, hem haar rug toedraaiende, meer dan dankbaar voor deze gelegenheid om haar gezicht te kunnen verbergen.
“Uitmuntend, wij zullen dien nemen,” antwoordde de professor, bij zich zelf glimlachende, toen hij er voor betaalde, en Jo ondertusschen den boel op de toonbank doorsnuffelde, alsof haar geluk er van afhing een koopje te doen.
“Zullen wij nu naar huis gaan?” vroeg hij, alsof die woorden een aangenamen klank voor hem hadden.
“Ja, ’t is laat, en ik ben heel moe.” Jo’s stem was hartroerend, meer dan zij zelve wist, want nu scheen voor haar de zon weer plotseling onder te gaan; de wereld werd weer modderig en eenzaam, en nu eerst ontdekte zij, dat haar voeten nat waren, haar hoofd pijn deed, en haar hart kouder dan de eerste en pijnlijker dan het laatste was. Professor Bhaer ging weg; hij voelde slechts vriendschap voor haar; zij had zich vergist, en hoe eerder alles [220]nu voorbij was, hoe beter. Met deze gedachte in het hoofd wenkte zij een naderenden omnibus, met zoo’n haastige beweging, dat de madeliefjes uit den pot vlogen en erg beschadigd werden.
“Dat is niet onze omniboes,” zei de professor, liet den vollen wagen doorrijden en bleef even staan om de bloemen op te rapen.
“O, neem me niet kwalijk; ik zag den wagen niet heel goed. Maar het doet er niet toe, ik kan wel loopen, ik ben er aan gewend om door de modder te baggeren,” antwoordde Jo, sterk knipoogende, omdat zij liever wilde sterven dan openlijk haar oogen afvegen.
Mijnheer Bhaer zag de tranen op haar wangen, ofschoon zij het gelaat afwendde en dat gezicht scheen hem sterk te treffen, want zich plotseling over haar heen buigende, vroeg hij op een toon waarin alles lag opgesloten: “Liefste van mijn hart, waarom weent ge?”
Als Jo nu aan die soort van dingen gewend was geweest, zou zij misschien gezegd hebben, dat zij niet schreide, maar verkouden in het hoofd was, of een ander vrouwelijk leugentje, gepast voor de gelegenheid, verzonnen hebben; maar in plaats daarvan antwoordde ze “heel onbetamelijk”, half snikkend: “Omdat u weggaat!”
“Omdat ik wegga? Ach Gott, dat is al te goed!” riep mijnheer Bhaer in verrukking, en niettegenstaande de pakjes en zijn parapluie sloeg hij zijn handen in elkaar. “Jo, ik heb u niets te geven dan heel veel liefde; ik kwam zien, of dat je genoeg kon schelen, en ik wachtte, om er zeker van te zijn, dat ik meer dan een vriend was. Is dat zoo? Kunt gij in uw hart een klein plaatsje voor den ouden Fritz inruimen?” voegde hij er in één adem bij.
“O ja!” antwoordde Jo, en hij was volkomen tevreden, want zij vouwde haar handen om zijn arm, en keek naar hem op, met oogen, die duidelijk zeiden, hoe gelukkig zij zijn zou, als zij dit leven met hem kon doorwandelen, zelfs al had zij geen betere beschutting dan de oude parapluie—wanneer hij die maar droeg.
Dit was zeker wel een huwelijksvoorstel onder moeilijke omstandigheden, want al had hij ’t gewild, mijnheer Bhaer had toch onmogelijk voor haar kunnen neerknielen; de straat was er te modderig voor. Evenmin kon hij Jo zijn hand aanbieden, behalve in overdrachtelijken zin, want hij had beide handen vol; nog veel minder kon hij zijn hart lucht geven in teedere liefkoozingen op de publieke straat, hoewel hij er na aan toe was; dus bleef de eenige manier, waarop hij zijn blijdschap kon toonen, haar aan te kijken met een zoo zonnigen blik, dat er werkelijk kleine regenboogjes schenen te ontstaan in de droppels, die op zijn baard vonkelden. Indien hij Jo niet zoo innig had liefgehad, geloof ik niet, dat hij op dat oogenblik zijn hart aan haar zou hebben kunnen verliezen, want zij was een alles behalve bevallige verschijning—haar rokken in een betreurenswaardigen staat, haar overschoenen een en al modder, [221]en haar hoed druipnat. Gelukkig beschouwde mijnheer Bhaer haar als de schoonste vrouw, die hij ooit gezien had, en vond zij hem meer “Jupiterachtig” dan ooit, hoewel de rand van zijn hoed heelemaal slap hing, door de kleine beekjes, die van daar op zijn schouders afstroomden, (want hij hield de parapluie alleen boven Jo) en iedere vinger van zijn handschoenen reparatie noodig had. De voorbijgangers zagen hen waarschijnlijk voor een paar onschadelijke krankzinnigen aan, want zij vergaten totaal een omnibus te wenken, en wandelden langzaam voort, zonder op de invallende duisternis en den mist te letten. Weinig bekommerden zij zich om de meening van anderen; zij genoten het gelukkige uur, dat zelden meer dan eens in een menschenleven voorkomt—het wondere oogenblik, dat den grijsaard jeugd, den alledaagsche schoonheid, den arme rijkdom schenkt, en het menschelijk hart een voorsmaak van den hemel geeft. De professor zag er uit, of hij een koninkrijk had veroverd, en deze wereld hem niets meer behoefde aan te bieden, terwijl Jo naast hem ging, met het gevoel, alsof haar plaats daar altijd geweest was, en vol verbazing, dat zij ooit naar iets anders verlangd had. Natuurlijk was zij de eerste, die sprak—ik bedoel die verstandig sprak, want de aandoenlijke uitingen die op haar onstuimig “o ja!” volgden, waren niet zeer samenhangend of voor overbrenging vatbaar.
“Friedrich, waarom heb je me—”
“Ach! daar geeft zij mij den naam, dien niemand meer noemde sinds Minna gestorven is!” riep de professor, en bleef midden in een plas stilstaan om haar met dankbare verrukking aan te kijken.
“Ik noem je altijd zoo, als ik aan je denk—maar ik zal het niet meer doen, of je moest het liever hebben?”
“Het liever hebben! Het klinkt mij lieflijker toe, dan ik kan uitdrukken,” riep mijnheer Bhaer, meer als een romantisch student dan als een ernstig professor.
“Maar—waarom heb je mij dat alles niet vroeger gezegd?” vroeg Jo, wel wat verlegen.
“Nu zal ik je mijn heele hart moeten openleggen, en dat wil ik zoo gaarne, omdat gij er voortaan zorg voor moet dragen. Zie, mijn Jo—o, die lieve, aardige korte naam!—ik had je iets willen vragen dien dag, toen ik je in New-York vaarwel zeide; maar ik dacht, dat gij met den knappen jongen vriend verloofd waart, en daarom sprak ik niet. Indien ik toen had gesproken, zoudt gij dan ‘ja’ hebben gezegd?”
“Ik weet het niet; ik vrees van neen, want ik had toen nog geen hart.”
“Prut! dat geloof ik niet. Het sliep, totdat de prins uit het sprookje door het bosch kwam, en het wakker maakte. Ach ja, ‘die erste Liebe ist die beste’, maar die mag ik niet verwachten.”
“Ja, de eerste liefde is de beste; wees dus maar tevreden, want ik heb nooit een andere gehad. Teddy was maar een jongen, en kwam [222]gauw zijn verliefdheid te boven,” zei Jo haastig, om den professor uit den droom te helpen.
“Goed! dan ben ik gerust en gelukkig, dat gij mij alles geven kunt. Ik heb zoolang gewacht; nu ben ik zelfzuchtig geworden, zooals ge zult ondervinden, Professorin!”
“Dat is best!” riep Jo, verrukt over haar nieuwen titel. “Vertel mij nu eens, wat je eigenlijk hier bracht, juist toen ik je het meest noodig had?”
“Dit”—en mijnheer Bhaer haalde een versleten stukje papier uit zijn zak.
Jo vouwde het open, en keek meer dan beschaamd; want het was een van haar eigen bijdragen aan een tijdschrift, dat poëzie opnam en waaraan zij nu en dan een proeve zond.
“Hoe kon dat je hier brengen?” vroeg zij nieuwsgierig om te weten, wat hij bedoelde.
“Ik vond het toevallig; ik herkende het aan de namen en de initialen, en éen klein versje scheen mij te roepen. Lees het, en zoek het gedeelte, dat ik bedoel; ik zal zorgen, dat je niet in de plassen trapt.”
Jo gehoorzaamde, en doorliep haastig de regels, die zij gedoopt had:
Op den zolder staan vier kistjes,
Dik bestoven, half vergaan,
Die ze vulden zijn z’ ontwassen,
Lieten lang reeds ’t speelgoed staan.
Aan een lint vier kleine sleutels,
Lang geleên met blij gelach
Door de kindren opgehangen,
Op een sombren regendag.
Zie, een naam draagt ieder deksel,
Ingegrift voor zeven jaar,
Door den vriendelijken makker
Van de blijde kinderschaar,
Die zijn werk soms even staakte,
Om te luistren naar ’t refrein
Van de zomerregendropplen
Tegen ’t raam en op ’t kozijn.
“Meta” staat op ’t eerste deksel,
En daaronder, wel bewaard,
Ligt een gansche schat geborgen,
Door haar zachte hand vergaârd.
’t Zijn de blijken, dat haar leven
Kalm en effen henenvloog.
Bruidsjapon, een kinderschoentje,
Vallen dad’lijk al in ’t oog.
Aardigheden, kleine giften,
Prijzen in haar jeugd behaald— [223]
Maar geen speelgoed is gebleven;
Dat werd alles weggehaald.
Jonge moeder! wiegeliedjes
Hoort gij, wed ik, in ’t refrein
Van de zomerregendropplen
Tegen ’t raam en op ’t kozijn.
“Jo” op ’t volgend vol met krassen,
En daarin een lorrenboel:
Poppen zonder hoofd, wat tollen,
Knikkers, prullen zonder doel.
Uit het land der droomerijen,
Dat de jeugd alleen betreedt,
Allerlei herinneringen
Zoo van vreugd, als zieleleed;
Halve verzen en verhalen,
Brieven, koel en warm en koud,
Kinderdagboek, wijze wenken
Van een vrouw, te vroeg reeds oud.
“Allen hebben u verlaten,”
Is voor haar het droef refrein
Van de zomerregendropplen
Tegen ’t raam en op ’t kozijn.
“Bets”, die naam is niet bestoven,
Daarvoor zorgt een teedre hand.
Alles wat haar toebehoorde
Houden wij in waarde; want
Z’ is niet langer in ons midden,
En toen God haar tot zich nam
Bergden wij hier al haar schatten
Tot een “in memoriam.”
’t Mutsje, ’t laatst door haar gedragen,
En haar kleine zilveren schel,
Haar geliefkoosd schilderijtje,
En haar solitaire-spel.
En wij hooren liedren, psalmen,
Die zij zong in lichaamspijn,
In de zomerregendropplen
Als een liefelijk refrein.
’t Laatste deksel doet aanschouwen
Hoe een ridder fier en stout,
Op zijn schild den naam van “Amy”
Voert in letters, blauw en goud.
En in ’t kistje, net geborgen:
Blauwe schoentjes van satijn,
Diadeemen, droge bloemen,
Waaiers, broches, groot en klein.
Allerlei gedachtenisjes.
Philippines, teêr van aard,
Vogeltjes van klei, een kransje
Heel zorgvuldig hier bewaard. [224]
Klokken, die haar bruiloft melden
Hoort zij, denk ik, in ’t refrein
Van de zomerregendropplen
Tegen ’t raam en op ’t kozijn.
Op den zolder staan vier kistjes,
Dik bestoven, half vergaan.
Van het viertal dat ze vulde
Kwam er éen reeds boven aan.
Slechts voor kort zijn wij gescheiden,
Weldra komt de blijde tijd,
Die ons allen dáar vereenigt,
Waar geen dood zelfs ons meer scheidt.
Mochten wij die achterbleven,
Leven tot des Vaders eer;
Moedig strijden, biddend waken,
Heilig worden, meer en meer.
Dan, dan zullen w’ eens te zamen
Juichen en gelukkig zijn—
Waar geen storm- of regenvlagen
Zijn, maar eeuw’ge zonneschijn.
J. M.
“Als gedichtje heeft het niet veel waarde, maar het kwam uit mijn hart, en ik schreef het, toen ik mij eens bitter eenzaam gevoeld, en uitgehuild had op de prullemand. Ik dacht niet, dat het mij nog eens zou verklappen,” zei Jo, terwijl zij het versje verscheurde, dat de professor zoo zorgvuldig bewaard had.
“Laat het gaan, het heeft zijn plicht gedaan, en ik zal een nieuw krijgen, wanneer ik het bruine boekje mag lezen, waarin zij al haar geheimen bewaart,” dreigde mijnheer Bhaer glimlachend, en voegde er ernstig bij, toen hij de stukken door den wind zag verstrooien: “Ja, ik las dat, en ik dacht bij mijzelf: zij heeft droefheid, zij is eenzaam, zij zal troost vinden in ware liefde. Ik heb een heel hart vol voor haar; zal ik niet tot haar gaan en zeggen: ‘Indien dit niet te gering is om in ruil te geven voor alles wat ik van u hoop te ontvangen, neem het, onder Gods zegen.’”
“En toen heb je gezien, dat het niet te gering was, maar juist het eene kostbare, dat ik noodig had,” antwoordde Jo zacht.
“De moed ontbrak mij om dat in het begin te denken, hoewel uw ontvangst zoo zeldzaam vriendelijk was. Maar spoedig begon ik te hopen, en toen dacht ik: ik wil haar hebben, al moest ik er ook voor sterven, en dat wil ik ook!” riep de professor op uitdagenden toon, alsof de koude nevelen, die hen omgaven, even zooveel hinderpalen waren, die hij beklimmen of omverwerpen moest.
Jo vond dat prachtig, en besloot zich haar ridder waardig te maken, al kwam hij dan ook niet in volle staatsie, te paard gezeten, uitgedost in een schitterende wapenrusting.
“Waarom bleef je zoo lang weg?” vroeg zij na een oogenblik [225]van stilzwijgen; want zij moest weer spreken—’t was zoo plezierig vertrouwelijke vragen te doen en zulke heerlijke antwoorden te ontvangen.
“Het was niet gemakkelijk; maar ik kon het niet over mij verkrijgen je uit je gelukkig thuis weg te halen, voordat ik het vooruitzicht had je een ander te kunnen geven; misschien eerst na verloop van tijd en na hard werken. Hoe kon ik je vragen, zóóveel op te geven voor een arm, oud man, die geen ander vermogen bezit dan zijn kennis?”
“Ik ben blij, dat je arm bent; ik zou geen rijken man willen hebben!” riep Jo op stelligen toon, en voegde er met zachter stem bij: “Wees maar niet bang voor armoede; ik ben het lang genoeg geweest, om mijn vrees te overwinnen, en mijn geluk te vinden in het werken voor hen, die ik liefheb. En je mag jezelf ook niet oud noemen—ik zou niet kunnen laten je lief te hebben, al was je zeventig.”
Deze woorden ontroerden den professor zoo, dat hij graag zijn zakdoek zou gebruikt hebben, als hij dien maar had kunnen uithalen; daar dit een absolute onmogelijkheid was, veegde Jo zijn oogen voor hem af, en zei lachend, terwijl zij hem van een paar pakjes ontlastte:
“Ik mag dan energiek zijn, maar niemand kan zeggen, dat ik nu buiten mijn sfeer treed,—want de bijzondere roeping der vrouw wordt immers verondersteld te bestaan in het drogen van tranen, en het dragen van lasten. Ik moet mijn deel dragen, Friedrich, en ons huis mee helpen verdienen. Tracht je daaraan te onderwerpen, of ik ga geen stap verder,” voegde zij er vastbesloten bij, toen hij de pakjes terugeischte.
“Nu, wij zullen zien. Hebt gij geduld om een langen tijd te wachten, Jo? Ik moet weggaan en mijn werk alleen doen; ik moet mijn jongens eerst helpen; want zelfs om uwentwil mag ik mijn belofte aan Minna niet breken. Kunt gij dat vergeven en gelukkig zijn, terwijl wij wachten en hopen?”
“Ja, ik weet, dat ik het kan; want wij hebben elkander lief, en dat maakt al het overige gemakkelijk te dragen. Ik heb ook mijn plichten en mijn werk. Ik zou niet gelukkig kunnen zijn, als ik alles verzuimde, zelfs voor jou,—dus behoeft er geen sprake te wezen van haast of ongeduld. Jij hebt je aangewezen werk—ik moet het mijne hier doen, en tezamen moeten wij geduldig zijn, het beste hopen, en de toekomst nemen, zooals God die ons geeft.”
“O, gij spreekt mij hoop en moed in, en ik kan je niets teruggeven dan een vol hart en deze leege handen,” riep de professor, geheel overstuur.
Jo zou nooit kunnen leeren zich betamelijk te gedragen; want toen hij dat zei, vlak voor de huisdeur, legde zij haar handen beide in de zijne, en fluisterde teeder: “Nu niet meer leeg;” en op dat gewichtig oogenblik kuste zij haar Friedrich onder de parapluie. Het [226]was hóógst onwelvoegelijk, maar al waren de natte musschen op de tuinheg, menschelijke wezens geweest, dan zou zij het toch gedaan hebben,—want zij was onverschillig voor alles, behalve voor haar geluk.
Ofschoon alles zoo heel eenvoudig toeging, was het volgend oogenblik toch het glanspunt van hun leven; toen Jo de deur achter zich en haar geliefde sloot en ze kou, storm en duisternis daar buiten, voor licht, warmte en rust daarbinnen verwisselden, en beiden werden opgewacht met een hartelijk: “Welkom thuis!”
Een jaar ging voorbij, gedurende welken tijd Jo en haar professor werkten en wachtten, hoopten en elkander liefhadden, elkaar een enkele maal zagen, en zulke lange brieven schreven, dat, volgens Laurie, de stijging in den prijs van het papier daaruit verklaard kon worden. Het tweede jaar begon vrij somber, want hun vooruitzichten werden niet schitterender, en tante March stierf plotseling. Toen de eerste droefheid echter voorbij was—want zij hadden de oude tante toch liefgehad, niettegenstaande haar scherpe tong—ontdekten zij, dat zij reden tot blijdschap hadden; zij had n.l. Plumfield aan Jo vermaakt, en hierdoor werden verschillende heerlijke dingen mogelijk.
“’t Is een mooie plaats, die een goede som zal opbrengen, want je bent toch zeker van plan alles te verkoopen?” vroeg Laurie, toen zij eenige dagen later de zaak bespraken.
“Neen, zeker niet,” antwoordde Jo beslist, terwijl ze zachtjes den ouden poedel streelde, dien ze had aangenomen, uit piëteit voor zijn overleden meesteres.
“Je bent toch niet van plan daar te gaan wonen?”
“Zeker ben ik dat van plan.”
“Maar, beste meid, ’t is een onmetelijk groot huis, en je zult een schat van geld moeten hebben, om het in orde te houden. Alleen voor den tuin en den boomgaard heb je twee of drie mannen noodig, en ik voor mij zie in Bhaer geen oeconoom.”
“Als ik het hem voorsla, zal hij zich wel op dat vak willen toeleggen.”
“En denk je te zullen kunnen leven van de opbrengst van de plaats? Op mijn woord, het klinkt paradijsachtig, maar je zult het ontzettend zwaar werk vinden.”
“De oogst, dien wij zullen binnenhalen, zal heel voordeelig blijken te zijn,” lachte Jo. [227]
“En waaruit zal die heerlijke oogst bestaan, mevrouw?”
“Uit jongens! Ik wil een school openen voor kleine jongens—een goede, prettige, huiselijke school—ik zal ze verzorgen, en Fritz moet ze leeren.”
“Nou, dát is een echt plan à la Jo! Is dat niet net iets voor haar?” riep Laurie uit, en keerde zich tot de familie, die even verbaasd keek als hij.
“Ik vind het een aardig plan,” zei mevrouw March terstond.
“Ik ook,” voegde haar man er bij, die dit een kostelijke gelegenheid achtte, om de socratische opvoedkunde op hedendaagsche jongens in toepassing te brengen.
“Het zal een ontzettend groote zorg voor Jo zijn,” vreesde Meta, en streelde het hoofdje van haar eenigen, zooveel tijd in beslag nemenden, kleinen jongen.
“Jo kan het doen, en zal er gelukkig door wezen. ’t Is een prachtig plan, vertel er ons eens alles van,” verzocht de oude heer Laurence, die reeds lang verlangd had het paar te helpen, maar wel wist, dat zij toch alle hulp zouden weigeren.
“Ik wist wel, dat u mij zoudt bijvallen, mijnheer. Amy vindt het ook goed, ik lees het in haar oogen, ofschoon zij heel voorzichtig wacht met haar oordeel uit te spreken, tot zij er eens goed over heeft nagedacht.”
“Nu, lieve menschen, begrijpt maar eerst, dat dit geen nieuw plan van mij is, maar een, dat ik al lang gekoesterd heb. Voordat ik Fritz ontmoet had, stelde ik mij al dikwijls voor, hoe ik, wanneer ik mijn fortuin gemaakt zou hebben, en niemand mij thuis meer noodig had, een groot huis zou huren, en een paar arme moederlooze jongetjes zou opnemen, om hen het leven plezierig te maken, voordat het te laat was. Ik zie er zooveel, die verongelukken, omdat zij niet op het goede oogenblik geholpen worden; ik zou zoo dolgraag iets voor dergelijke jongens doen; ik weet, wat ze noodig hebben, en ik voel hun moeilijkheden; en o! ik wou zoo graag een moeder voor hen zijn!”
Mevrouw March stak Jo haar hand toe, die deze met tranen in de oogen drukte, terwijl ze met haar vroegere opgewondenheid, die haar vrienden in zoo’n langen tijd niet van haar gezien hadden, voortging:
“Ik sprak Fritz eens over mijn plan, en hij zei dat zooiets ook zijn wensch was, en stemde er in toe het te probeeren, wanneer wij eens rijk zouden zijn. Maar, die goeierd heeft het al zijn leven lang gedaan,—arme jongens helpen, bedoel ik, (niet rijk worden, dát zal hij wel nooit) het geld blijft niet lang genoeg in zijn zak om veel over te kunnen leggen. Maar nu, dank zij mijne goede, oude tante, die meer van mij hield, dan ik ooit verdiende, nu ben ik rijk—ten minste, ik voel mij rijk, en wij kunnen best op Plumfield leven, als onze school een beetje wil opnemen. ’t Is juist een geschikte plaats voor jongens—het huis is ruim, en de meubels zijn sterk [228]en eenvoudig. Binnenshuis is overvloed van plaats voor een paar dozijn, en buitenshuis loopen zij elkander ook niet in den weg. Zij zouden in den tuin en den boomgaard kunnen helpen, uitstekend, gezond werk—Fritz zou hen op zijn eigen manier kunnen opvoeden en leeren, en Vader wil hem stellig wel helpen. Ik zal ze eten geven, en oppassen en vertroetelen en beknorren, en daarin zal Moeder mijn steun zijn. Ik heb altijd verlangd naar een massa jongens om me heen, maar heb nooit mijn zin gehad; nu kan ik het huis vol maken, en me aan de kleine bengels wijden, zooveel ik maar wil. Denk eens wat een genot! Plumfield mijn eigendom, en een bende jongens om er met mij van te genieten!”
Toen Jo opgewonden gesticuleerde en een zucht van geluk slaakte, barstte de heele familie in een luid gelach uit, en mijnheer Laurence lachte zóó, dat zij voor een aanval van beroerte begonnen te vreezen.
“Maar ik zie er niets belachelijks in,” hernam Jo ernstig, zoodra zij zich verstaanbaar kon maken. “Niets is immers natuurlijker of geschikter voor mijn professor dan een school te openen, en voor mij, dan graag op mijn eigen plaats te willen wonen.”
“Kijk, zij neemt al airs aan,” riep Laurie, die de zaak als een prachtige grap beschouwde. “Maar mag ik ook vragen, waarvan je van plan bent de inrichting te doen bestaan? Als al de leerlingen landloopertjes zijn, ben ik bang, dat je oogst niet heel voordeelig zal blijken, uit een wereldsch oogpunt beschouwd, mevrouw Bhaer.”
“Kom, ontneem mij nu niet mijne illusies, Teddy. Natuurlijk zullen er ook rijke jongens onder zijn; misschien begin ik wel met enkel betalende; als ik dan eenmaal goed op streek ben, kan ik voor mijn speciaal genoegen een paar arme tobbers aannemen. Kinderen van welgestelde menschen hebben dikwijls ook troost en zorg noodig, even goed als van arme. Ik heb meer dan eens gezien, hoe ongelukkige stumpertjes aan dienstboden overgelaten, en achterlijke kindertjes met geweld opgestoomd werden,—werkelijk wreed. Sommige jongens zijn lastig, door een verkeerde behandeling of door verwaarloozing, en anderen verliezen hun moeders al vroeg. Buitendien moeten toch ook de beste de vlegeljaren doormaken, en dat is de tijd, waarin zij het meest behoefte hebben aan geduld en vriendelijkheid. Iedereen lacht ze uit, of schudt ze door elkander, of tracht ze op den achtergrond te houden, en verwacht blijkbaar, dat mooie kindertjes eensklaps in flinke jongens zullen veranderen. Zij klagen niet veel—arme stumperds, maar zij voelen het daarom wel. Ik heb er iets van mee doorgemaakt, en weet er dus al wat van. Ik stel bijzonder veel belang in zulke jonge beertjes, en toon ze zoo graag, hoe ik hun warme, eerlijke, oprechte jongensharten op prijs stel, ondanks hun onhandige armen en beenen en hun slordige hoofden. Ik bezit heusch al wat ondervinding op dat gebied, want is er niet een jongen, dien ik heb opgevoed, en die nu de trots en de roem van zijn familie uitmaakt?” [229]
“Ik zal altijd getuigen, dat je er je best toe gedaan hebt,” zei Laurie, haar dankbaar aanziende.
“En ik ben boven verwachting geslaagd; want je bent nu een flink man van zaken, je doet ontzettend veel goed met je geld, en kapitaliseert de zegeningen der armen. Maar je leeft niet alleen voor je zaken, je houdt ook veel van al wat goed en mooi is, geniet er zelf van, en laat anderen mee genieten, zooals je vroeger in den ouden tijd ook deed. Hoor, Teddy, ik ben trotsch op je, want ieder jaar word je beter, en iedereen voelt het, al wil je niet dat iemand het uitspreekt. Ja, als ik later mijn kudde om mij heen heb, zal ik op jou wijzen en zeggen: ‘Ziedaar jullie model, jongens!’”
De arme Laurie wist niet, waar zich te bergen, want zoo oud als hij was, kwam nu toch iets van de vroegere verlegenheid over hem, toen na deze uitbundige lofspraak alle gezichten zich goedkeurend tot hem keerden.
“Hoor eens Jo, dat is te veel,” begon hij op zijn oude jongensmanier. “Jullie hebben allemaal meer voor mij gedaan, dan ik ooit kan vergelden, behalve door mijn best te doen, om je niet teleur te stellen. Je hebt mij in den laatsten tijd wel wat laten loopen, Jo, maar ik heb gelukkig toch een goede hulp gehad; dus, als ik vooruit ben gegaan, mag je er deze twee voor danken,”—en hij legde de eene hand op die van zijn grootvader en de andere in die van Amy, want die drie zaten altijd dicht bij elkaar.
“Ik vind toch maar, dat familiekringen de mooiste dingen in de wereld zijn!” riep Jo uit, die dien avond in een bizonder blijde stemming was, “wanneer ik mijn eigen huishouden heb, hoop ik, dat ik zoo gelukkig zal zijn als de drie gezinnen, die ik ken, en het meest liefheb. Als John en Fritz nu nog maar hier waren, zou het hier heusch een hemel op aarde zijn,” voegde zij er rustiger bij. En toen zij dien avond naar haar kamer ging, na een intiemen familieraad, waarin aller hoop en plannen besproken waren, was haar hart zoo vol van geluk, dat zij het slechts tot kalmte kon brengen, door bij het ledige bedje, dat op zijn oude plaats was blijven staan, neer te knielen en met teedere liefde aan Betsy te denken.
Over ’t geheel genomen was het een heel buitengewoon jaar, waarin alle dingen op een buitengewoon vlugge en plezierige manier schenen te gebeuren. Bijna voordat zij het goed besefte, was Jo getrouwd en woonde zij op Plumfield, waar weldra een troepje van zes of zeven jongens als paddestoelen rondom haar verrees, en er verwonderlijk goed gedijde. Arme jongens zoowel als rijke; want mijnheer Laurence vond telkens een hartbrekend geval van de grootste verlatenheid, en smeekte de Bhaers zich over het kind te ontfermen,—hij zou dan gaarne een kleinigheid voor zijn onderhoud betalen. Op die wijze verschalkte de slimme oude heer onze hooghartige Jo, en bezorgde haar die soort van jongens, die haar het meest aantrokken. [230]
In het begin was het natuurlijk zwaar werk, en Jo maakte allerlei dwaze vergissingen; maar de verstandige professor stuurde haar veilig in kalmer vaarwater, en de meest uitgelaten deugniet werd ten laatste getemd. Hoe genoot Jo van haar “bende,” en hoe zou die goede tante March gekermd hebben, als zij had kunnen zien, hoe de heilige grenspalen van het stijve, welgeordende Plumfield overschreden werden door wilde Toms, Dicks en Harrys. Maar in dit alles was een soort van poëtische vergelding te zien, want de oude dame was de schrik van al de jongens uit den omtrek geweest; en nu smulden de kleine bannelingen naar hartelust van de verboden pruimen, schopten met hun ongewijde schoenen in het kiezel, zonder dat iemand hen beknorde, en speelden voetbal in de groote wei, waar de strijdlustige koe met de kromme horens gewoonlijk de brutale jeugd tot een kampstrijd placht uit te noodigen. De school werd als het ware een paradijs voor jongens, en Laurie wilde haar “Der Bhaergarten” doopen, als een compliment aan den eigenaar, en als zeer toepasselijk op de bewoners.
Het werd nooit een modelschool, en de professor verdiende er geen schatten mee; maar het was juist, wat Jo gehoopt had—een gelukkig tehuis voor jongens, die onderwijs, zorg en liefde noodig hadden. Elke kamer in de groote villa had spoedig haar bestemming, elk plekje in den tuin weldra zijn eigenaar gevonden. Een complete menagerie verscheen in de schuur en het tuinhuis—want allerlei dieren werden toegelaten,—en driemaal per dag knikte Jo haar Fritz toe van het hoofd der lange tafel, aan beide zijden met gelukkige jonge gezichten versierd, die zich alle tot haar keerden met vriendelijk lachende oogen, vertrouwelijke woorden en dankbare harten, overvloeiende van liefde voor “Moeder Bhaer.” Zij had nu zeker jongens genoeg om zich heen, maar kreeg er volstrekt nog niet genoeg van, ofschoon zij lang geen engelen waren, en sommigen hunner aan Professor en Professorin beiden, veel zorg en moeite veroorzaakten. Doch haar geloof aan het zachte plekje, dat in elk hart bestaat, zelfs in dat van den weerbarstigste en ondeugendste, gaf haar geduld en handigheid, en, na verloop van tijd, succes,—want geen enkele jongen kon zich lang verharden, wanneer Vader Bhaer hem met zijn goedige oogen door en door keek, en Moeder Bhaer hem zeventig maal zeven maal vergaf. De kostelijkste belooning was voor Jo de vriendschap der jongens, hun berouwvolle tranen en beloften van beterschap na kleine overtredingen, hun grappige of aandoenlijke geheimen, hun luchtkasteelen, vurige hoop, en plannen voor de toekomst; zelfs hun ongelukken,—want zij had hen daarom slechts te hartelijker lief. Er waren achterlijke jongens, en verlegen jongens, zwakke en baldadige jongens, jongens die lispelden, en jongens die stotterden, een paar kreupelen, en een vroolijke kleine mulat, die nergens een onderkomen kon vinden, maar in den “Bhaergarten” liefdevol werd opgenomen, ondanks de bewering van sommige menschen, dat zijn [231]toelating den ondergang der school ten gevolge zou hebben.
Jo was een echt gelukkige vrouw, hoewel zij hard moest werken, veel angst uitstond en onder een aanhoudend rumoer leefde. Zij genoot er met hart en ziel van, en geen lof voldeed haar meer dan de toejuiching van haar jongens,—want nu vertelde zij haar verhalen alleen nog aan haar geestdriftvolle bewonderaars en vereerders. Na verloop van tijd kwamen twee kleine eigen jongetjes haar geluk nog verhoogen; Rob, naamgenoot van Grootpapa, en Teddy, een gelukskindje, dat zijn vaders zonnig humeur, zoowel als zijn moeders geest scheen geërfd te hebben. Hoe zij in het leven bleven en opgroeiden, in dien maalstroom van jongens, was een mysterie voor hun grootmoeder en tantes; maar zij bloeiden als paardebloemen in de lente, en hun onbeholpen kindermeisjes waren dol op hen en verzorgden ze goed.
Er waren heel veel vacantiedagen op Plumfield, en een van de allerplezierigste was die, ter eere van den jaarlijkschen appeloogst; want dan kwamen de families March, Laurence, Brooke en Bhaer, om met vereende krachten dien dag te vieren. Vijf jaar na Jo’s huwelijk vond er zoo’n oogstfeest plaats. ’t Was een van die zachte koele Octoberdagen, waarop de lucht zoo opwekkend frisch is, dat alle levensgeesten wakker worden en het bloed vlugger door de aderen stroomt. De oude boomgaard scheen wel in feestdos gehuld; goudsbloemen en asters omzoomden de met mos begroeide muren; sprinkhanen wipten door het dorre gras, en krekeltjes piepten als muzikantjes bij een elfenmaaltijd. De eekhoorns waren druk bezig met het binnenhalen van hun wintervoorraad, de vogels tjilpten hun afscheidslied in de hooge elzen, en alle boomen zaten zoo vol, dat zij stellig bij de eerste schudding een regen van roode en gele appels op de hoofden der jongens zouden doen neerdalen. Allen waren op het appèl, iedereen lachte en zong, of klom in een boom en tuimelde naar beneden; allen verklaarden, dat zij nog nooit zoo’n verrukkelijken dag gehad hadden; ten minste niet in zulk vroolijk gezelschap,—en iedereen gaf zich geheel over aan het genot van het oogenblik, alsof zooiets, als zorg en droefheid, in de wereld niet bestond.
De oude heer March wandelde kalm rond met den ouden heer Laurence, nu en dan genietende van
“De geur’ge, zachte appelwijn.”
De professor trok als een dapper ridder door de lanen, met een stok tot lans, aan het hoofd zijner jongens, die allerlei kunsten vertoonden, en wonderen verrichtten in het buitelen en springen. Laurie wijdde zich aan de kleintjes, trok zijn dochtertje voort in een schepelsmand, klom met Daisy in een boom, om naar een vogelnestje te kijken, en zorgde, dat de avontuurlijke Rob zijn hals niet brak. Mevrouw March en Meta zaten tusschen de hoopen appels, [232]als een paar Pomona’s en sorteerden de soorten, die nog steeds aangroeiden. Amy was bezig de verschillende groepjes te schetsen, en waakte met teedere zorg over een bleek ventje, dat haar, met zijn kruk naast zich, in bewonderende aanbidding aanstaarde.
Jo was dien dag in haar element; ze vloog heen en weer, haar japon opgespeld, haar hoed overal, behalve op haar hoofd, en haar jongste kind onder den arm, gereed om de behulpzame hand te bieden, zoodra er het een of ander mocht gebeuren. Kleine Teddy’s leven scheen als door tooverkracht beveiligd te zijn, want hij kreeg nooit een ongeluk, en Jo maakte zich nooit ongerust, wanneer hij door een der jongens op een boomtak gezet werd, weggaloppeerde op den rug van een ander, of een zure renet te eten kreeg van zijn toegevenden papa, die in den waan verkeerde, dat kleine kinderen alles kunnen verteeren, van zuurkool af tot knoopen, spijkers en hun eigen schoentjes toe. Zij wist dat kleine Teddy wel op zijn tijd weer boven water zou komen, gezond en blozend, vuil en vroolijk, en zij ontving hem altijd met een hartelijk welkom, want Jo had haar kinderen innig lief.
Om vier uur werd er een oogenblik pauze gehouden, de manden bleven half gevuld, de appeldragers namen rust, en vergeleken elkaars scheuren en schrammen. Daarna zetten Jo en Meta, geholpen door een paar van de grootste jongens, het theegoed klaar op het gras,—want de theepartij buiten was altijd de grootste pret op den dag. Het land vloeide bij zulke gelegenheden letterlijk over van melk en honing, en de jongens behoefden niet om de tafel te zitten, maar mochten af en aan loopen, en eten en drinken als zij er lust in hadden, daar vrijheid toch de meest geliefde spijs is voor een jongensziel. In den ruimsten zin van het woord maakten ze gebruik van het zeldzame voorrecht, want enkelen probeerden de grap om, op hun hoofd staande, melk te drinken, anderen zetten het haasje-over dubbele bekoorlijkheid bij, door in de pauze tulband te eten; koekjes werden mild over het gras gestrooid en appelbollen mee in de boomen genomen, alsof de jongens eekhoorns waren. De kleine meisjes hielden een afzonderlijk theepartijtje, en Ted grabbelde naar welgevallen onder de eetbare waren.
Toen niemand meer iets in zijn maag kon bergen, stelde de professor den eersten algemeenen toast in, die altijd bij zulke gelegenheden gedronken werd: “Tante March; God zegene haar!” Een toast, van harte gemeend door den goeden man, die nooit vergat, hoeveel hij aan haar verschuldigd was, en rustig gedronken door de jongens, die geleerd hadden haar nagedachtenis te eerbiedigen.
“Nu op Grootma’s zestigsten verjaardag! Lang leve zij, en driemaal drie hoera’s!”
Dat ging meer van harte, zooals men denken kan; en toen de hoera’s eenmaal begonnen waren, bleek het moeilijk er een einde aan te maken. Ieders gezondheid werd daarop gedronken, van den ouden heer Laurence af, die als hun bizonderen beschermheer werd [233]beschouwd, tot aan het verbaasde marmotje toe, dat uit zijn eigen gebied was komen aanwippen, om zijn jongen meester te zoeken. Demi bood toen, als oudste kleinkind, de koningin van den dag verscheiden geschenken aan, zoo talrijk, dat zij op een kruiwagen naar het feestterrein moesten gebracht worden. Sommige van die presenten waren allergrappigst, maar wat voor andere oogen van nul en geener waarde zou schijnen, bleek kostbaar in die van Grootma,—want de cadeautjes der kinderen waren hun eigen werk. De steken, waarmee Daisy’s geduldige vingertjes den zakdoek gezoomd hadden, waren haar meer waard dan het mooiste borduursel; Demi’s naaikistje was een wonder van handenarbeid, hoewel het deksel niet sluiten wou; Rob’s voetenbankje wiegelde wel een beetje, omdat de pooten ongelijk waren, maar de jarige vond, dat zoo’n kleinigheid er niets op aan kwam, en geen bladzijde van het kostbare boek, dat Amy’s kind haar aanbood was zoo schoon in haar oogen, als de eerste, waarop in dronken hoofdletters te lezen stond: “Aan de lieve Grootma van haar kleine Bets.”
Onder deze plechtigheid waren de jongens op een geheimzinnige wijze verdwenen; en toen mevrouw March haar kinderen had willen bedanken, maar ontroerd middenin was blijven steken, waarom Teddy haar oogen afdroogde met zijn morsboezelaar, hief de professor eensklaps een lied aan. En toen sloot, boven zijn hoofd, de eene stem voor en de andere na, zich bij hem aan, en van boom tot boom weergalmde de muziek van het onzichtbaar koor; want de jongens zongen uit volle borst het lied, dat door Jo gemaakt en door Laurie op muziek gezet was, en dat zij, met behulp van den professor, ingestudeerd hadden, om het met het grootst mogelijk effect te kunnen voordragen. Dat was iets geheel nieuws, en slaagde bizonder, want mevrouw March kon maar niet van haar verbazing bekomen, en wilde met ieder der vederlooze vogels handen schudden, van den langen Emil en Franz af, tot den kleinen mulat toe, die de welluidendste stem van allen had.
Toen dat afgeloopen was, verspreidden de jongens zich om nog wat pret te maken, mevrouw March en haar dochters achterlatende om kalm te genieten onder den feestboom.
“Ik vind dat ik mezelf nooit weer ‘ongelukkige Jo,’ mag noemen, nu mijn grootste wensch zoo heerlijk vervuld is,” zei mevrouw Bhaer, en trok Teddy’s vuistje uit de melkkan, waarin hij naar hartelust scheen te karnen.
“En toch is je leven zoo heel anders, dan je je jaren geleden voorstelde. Herinner je je onze luchtkasteelen nog?” vroeg Amy, met een glimlach naar Laurie en John kijkende, die met de jongens cricket speelden.
“Beste jongens! Het doet mijn hart goed te zien, hoe zij voor een dag hun drukke bezigheden eens aan den kant zetten en onbezorgd pret hebben,” antwoordde Jo, die nu op moederlijken toon van het gansche menschdom sprak. “Ja, ik herinner het mij; [234]maar het leven, dat ik toen voor mezelf begeerde, schijnt mij nu zelfzuchtig, eenzaam en koud toe. Ik heb de hoop nog niet opgegeven om eenmaal een goed boek te schrijven, maar ik kan wachten, en ik ben zeker, dat het nog beter zal worden door ondervindingen en illustraties als deze;” en Jo wees van de woelige jongens naar haar vader, die geleund op den arm van den professor, in den zonneschijn heen en weer wandelde, geheel verdiept in een van die gesprekken, waarvan beiden zoo genoten, en daarna op haar moeder, als een koningin te midden van haar dochters gezeten, met de kinderen aan haar voeten of op haar schoot, alsof allen hulp en geluk vonden in het gelaat, dat voor die liefhebbende oogen nooit oud kon worden.
“Mijn kasteel is nog het meest werkelijkheid geworden. Ik vroeg wel om prachtige dingen, maar ik wist in mijn hart toch wel, dat ik tevreden zou zijn met een aardig klein huisje, en John, en een paar lieve kinderen. Ik heb dat alles gekregen, God zij gedankt, en ik ben de gelukkigste vrouw ter wereld,” zuchtte Meta, terwijl ze haar hand op het hoofd van haar flinken zoon legde, met een gezicht, waarop volmaakt geluk en teedere liefde te lezen stonden.
“Mijn kasteel is heel anders geworden dan ik gedacht had, maar ik zou het voor niets willen ruilen, hoewel ik, evenmin als Jo, al mijn kunstenaarshoop opgeef, of er mij alleen toe bepaal anderen te helpen hun droomen te verwezenlijken. Ik ben begonnen aan een beeldje van kleine Bets, en Laurie zegt, dat het ’t beste is, wat ik nog ooit gemaakt heb. Ik vind dat zelf ook, en ben van plan het in marmer te laten uithouwen, zoodat ik, wat er ook gebeuren moge, ten minste het afbeeldsel heb van mijn lieve schat.”
Terwijl Amy sprak, viel er een groote traan op het goudlokkig hoofdje van het slapende kind in haar armen; want haar eenig dochtertje bleef een teer popje, en de angst, haar eens te kunnen verliezen, was de eenige schaduw over Amy’s zonneschijn. Deze zorg werkte veel goeds uit voor vader en moeder beiden; die liefde en droefheid maakten hun verbond nog inniger. Amy’s gemoed werd teederder, dieper en zachter, Laurie werd ernstiger, sterker en flinker; en beiden leerden, dat schoonheid, jeugd, voorspoed en liefde, zelfs den meest gezegende niet bewaren kunnen voor zorg, verlies en smart.
“Ze zal wel sterker worden, daar ben ik zeker van; laat den moed niet zakken, maar hoop en wees gelukkig,” zei mevrouw March, en de teerhartige Daisy bukte, om haar eigen rooskleurig wangetje te drukken tegen het bleeke gezichtje van haar nichtje.
“Dat mag ik ook niet, zoolang ik u heb om mij te bemoedigen, Moederlief, en Laurie om meer dan de helft van elken last te dragen,” antwoordde Amy met warmte. “Hij laat mij nooit merken, hoe bezorgd hij zich maakt, maar is zoo lief en geduldig voor mij, zoo engelachtig voor Bets, en altijd zoo’n steun en troost bij alles, dat ik hem niet half genoeg kan liefhebben. En dus kan ik, ondanks [235]mijn groote zorg, met Meta zeggen: ‘Ik ben, God zij gedankt, een gelukkige vrouw.’”
“Ik hoef het niet te zeggen, want iederen kan zien, dat ik veel gelukkiger ben, dan ik verdien,” voegde Jo er bij, en liet den blik gaan over haar besten man en over de stevige kinderen, die naast haar in het gras stoeiden. “Fritz wordt grijs en gezet, ik zoo mager als een schim, en ik ben al over de dertig; wij zullen nooit rijk worden, en Plumfield zal misschien wel eens in brand vliegen, want die onverbeterlijke Tommy Bangs wil nu eenmaal sigaretten maken van Spaansche kervel, en die onder de dekens rooken, hoewel hij zich al driemaal deerlijk gebrand heeft. Maar ondanks die onromantische dingen, heb ik mij over niets te beklagen, en ben ik nog nooit in mijn leven zoo jolig geweest. Vergeef me die uitdrukking, maar nu ik zoo onder jongens leef, kan ik niet helpen, dat ik soms hun woorden wel eens overneem.”
“Ja, Jo, ik denk, dat jouw oogst heel groot zal zijn,” begon mevrouw March, en verdreef een groote zwarte tor, die Teddy bang maakte.
“Niet half zoo groot als de uwe, Moeder. Hier is hij, om u heen, en wij kunnen u nooit genoeg danken voor al het geduld, waarmee u gezaaid en gemaaid hebt,” riep Jo, met haar oude onstuimige hartelijkheid.
“Ik hoop, dat er jaarlijks meer tarwe en minder onkruid mag zijn,” zei Amy zacht.
“Een groote schoof, maar ik weet, dat er plaats voor is in uw hart, Moederlief,” voegde Meta’s warme stem er bij. Tot in het diepst harer ziel geroerd kon mevrouw March niets anders doen dan de armen uitstrekken, alsof zij kinderen en kleinkinderen tegelijk aan haar hart wilde drukken, en met een gelaat en stem vol van moederliefde en nederige dankbaarheid, zei zij: “o, Kinderen, hoe lang jullie ook moogt leven, ik kan je nooit grooter geluk toewenschen, dan wat mij nu ten deel valt!”
HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
Letterkundige Ondervindingen 27
HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.
HOOFDSTUK VII.
Gevolgen 59
HOOFDSTUK VIII.
Onze buitenlandsche Correspondente 69
HOOFDSTUK IX.
HOOFDSTUK X.
Jo’s Dagboek 89
HOOFDSTUK XI.
Een Vriend 100
HOOFDSTUK XII.
Harteleed 114
HOOFDSTUK XIII.
Betsy’s Geheim 123 [237]
HOOFDSTUK XIV.
Nieuwe Indrukken 128
HOOFDSTUK XV
Op zij gezet 139
HOOFDSTUK XVI.
Luie Laurence 150
HOOFDSTUK XVII.
De Vallei der Schaduwen des Doods 163
HOOFDSTUK XVIII.
HOOFDSTUK XIX.
Alleen 180
HOOFDSTUK XX.
Verrassingen 187
HOOFDSTUK XXI.
HOOFDSTUK XXII.
Daisy en Demi 205
HOOFDSTUK XXIII.
HOOFDSTUK XXIV.
HECTOR MALOT
ALLEEN OP DE WERELD
ONVERKORTE UITGAVE NAAR HET FRANSCH
DOOR
GERARD KELLER
VEERTIENDE DRUK
HERZIEN DOOR J. S. VERBURG
BEKROOND MET DEN GOUDEN MONTYON-PRIJS
GROOTE PRACHTUITGAVE
MET 8 KUNSTDRUKPLATEN
INGENAAID ƒ 2,50 RIJK GEBONDEN ƒ 3,90
VOLKSUITGAVE
MET 21 NIEUWE ILLUSTRATIËN NAAR TEEKENINGEN VAN J. C. NIJLAND
INGENAAID ƒ 1,60 IN PRACHTBAND ƒ 2,50
“Zelden, misschien nooit, las ik een boek, zoo rein, zoo eenvoudig en toch zoo boeiend en vol afwisseling als dit meesterwerk van Hector Malot”.
Gerard Keller.
“Het boek ademt overal een zachten, humanen geest, stemt den mensch beter en maakt hem zedelijk krachtiger”.
Het Vaderland.
“Het is van het begin tot het einde boeiend en vol afwisseling”.
De Gids.
“Wij zijn dan ook zelden in de gelegenheid een werk van dien aard zoo onvoorwaardelijk aan te bevelen”.
Het Huisgezin. [239]
IN DEZE SERIE VERSCHENEN:
LOUISE M. ALCOTT
ONDER MOEDERS VLEUGELS
12E DRUK, MET TITELPLAAT
OP EIGEN WIEKEN
11E DRUK, MET TITELPLAAT
DE WERELD IN!
8E DRUK, MET TITELPLAAT
DE KOSTSCHOOL VAN MENEER BEER
8E DRUK, MET TITELPLAAT
PRIJS PER DEEL:
INGENAAID | ƒ 1,50 |
IN PRACHTBAND | ƒ 2,25 |
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 13 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 17 | dieht | dicht |
Bladzijde 17 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 23 | aristokratischen | aristocratischen |
Bladzijde 25 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 36 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 36 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 36 | ” | ’ |
Bladzijde 44 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 48 | schreidende | schreiende |
Bladzijde 48 | een man hem | hem een man |
Bladzijde 49 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 50 | alof | alsof |
Bladzijde 52 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 54 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 57 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 58 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 74 | raaampje | raampje |
Bladzijde 74 | ” | [Verwijderd] |
Bladzijde 80 | Nectar | Neckar |
Bladzijde 83 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 84 | naar | naast |
Bladzijde 88 | ’ | [Verwijderd] |
Bladzijde 88 | naar | maar |
Bladzijde 92 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 94 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 100 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 105 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 106 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 107 | haar | daar |
Bladzijde 114 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 115 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 122 | “ | [Verwijderd] |
Bladzijde 122 | en | [Verwijderd] |
Bladzijde 133 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 137 | beket | boeket |
Bladzijde 143 | [Niet in bron] | . |
Bladzijde 144 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 157 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 157 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 158 | Vaugh | Vaughn |
Bladzijde 160 | beval | bevalt |
Bladzijde 165 | koelhied | koelheid |
Bladzijde 171 | enge | engel |
Bladzijde 189 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 191 | barrikade | barricade |
Bladzijde 191 | barrikade | barricade |
Bladzijde 192 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 206 | kompliment | compliment |
Bladzijde 207 | . | , |
Bladzijde 219 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 220 | paraplui | parapluie |
Bladzijde 221 | [Niet in bron] | “ |
Bladzijde 224 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 229 | [Niet in bron] | ” |
Bladzijde 230 | , | [Verwijderd] |
Bladzijde 235 | [Niet in bron] | ” |