The Project Gutenberg eBook of Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela

Author: Jules Crevaux

Release date: September 26, 2007 [eBook #22773]
Most recently updated: January 3, 2021

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS DOOR NIEUW-GRENADA EN VENEZUELA ***



[257]

Reis door Nieuw-Grenada en Venezuela.

Straat te Honda.

Straat te Honda.

I

Den zesden Augustus 1881 vertrokken wij met de transatlantische boot Lafayette uit Saint-Nazaire en kwamen omstreeks veertien dagen later te La Guaira, de haven van Caracas, die ten gevolge van de hevige branding dikwijls zeer moeilijk te bereiken is. La Guaira, amphitheatersgewijze tegen de berghellingen gebouwd, is eene zeer schilderachtige stad met smalle onregelmatige straten, die slecht zijn geplaveid en door lage huizen omzoomd. De roode pannen der bijna platte uitstekende daken, de blauwe of groene tralies voor de vensters, de wit of geel gepleisterde muren brengen toon en kleur in de donkere massa van de in schaduw gedompelde straten. Een bergstroom, waarover zonderlinge bruggen zijn geslagen, loopt midden door de stad. Aan de zeezijde wordt La Guaira door wallen verdedigd; voorts heeft men nog een fort, op een heuvel gebouwd, dat de stad bestrijkt.

Het volgende station is Puerto-Cabello, aldus genoemd omdat, zoo als men beweert, een schip zich daar met een haar zou kunnen vastmeeren. Zooveel is zeker, dat de haven volkomen veilig en tegen alle winden gedekt is. De straten zijn hier breeder en regelmatiger dan te La Guaira. Wij maken eene wandeling door een soort van park, waarvan het onderhoud veel te wenschen overlaat.

Den zes-en-twintigsten Augustus komen wij eindelijk op de reede van Savanilla, en zien vergeefs uit naar eene veilige haven. Weldra steekt eene kleine stoomboot van wal en komt naast ons liggen om de reizigers en de goederen over te nemen. Onze bagage is niet zwaar of omvangrijk: nauwelijks weegt zij voor ons vieren driehonderd pond. Zij wordt in de boot overgeladen, en na afscheid genomen te hebben van onze medereizigers, dalen wij ook zelven in de boot af. De stoomfluit gilt: wij stoomen naar den columbiaanschen oever. [258]

De lucht is betrokken; er broeit een onweer; het is bladstil en ondragelijk heet. Volgens een aanplakbiljet aan boord van de boot, kan men hier plaatskaartjes nemen voor den spoorweg naar Barranquilla: van welke gelegenheid wij ons haasten gebruik te maken. Welhaast bereiken wij de haven van Salgar-Savanilla; de stoomboot stopt aan den steiger, waarop rails liggen die naar het station voeren. Wij hebben niet veel tijd noodig om een kijkje te nemen van het dorp Salgar-Savanilla, eene zeehaven en het aanvangspunt van den spoorweg naar Barranquilla: het gansche dorp bestaat uit acht hutten van planken en palmbladen. De spoorweg en eene smalle strook gronds met wortelboomen bezet scheiden dit dorp van de zee. Een soort van loods of schuur dient den reizigers tot wachtkamer. Wij moeten daar eenige eindelooze uren doorbrengen, wachtende op den trein die ons naar Barranquilla zal voeren.

Onder de passagiers van de Lafayette bevindt zich een jonge Columbiaan, de heer Villavécès, met wien wij aan boord kennis hebben gemaakt. Het is iemand van een vroolijk, aangenaam humeur, beminnelijk, voorkomend, ietwat grillig, eene kunstenaarsnatuur. Hij had eenige maanden te Parijs doorgebracht, om zich daar te bekwamen in zijn vak als lithograaf; hij doet ook wat aan het schilderen en teekenen in waterverf. Hij moet de Magdalena opvaren tot Honda; en daar wij dienzelfden weg moeten volgen, nemen wij met groot genoegen zijn voorstel aan, om ons tot die stad gezelschap te houden.

Omstreeks half vijf worden de reizigers eindelijk gewaarschuwd en vertrekt de trein naar Barranquilla. De wagens zijn verre van gemakkelijk, maar op eene zoo weinig bezochte lijn kan men ook niet veel beters verwachten. Wij rijden door eene lage moerassige streek, vol plassen en poelen. De boomen, die deze plassen omringen, hebben groote, boven den grond uitstekende wortels, en vertoonen eenige gelijkenis met reusachtige spinnen, die haar pooten hoog oplichten om ze niet nat te maken. De plantengroei herinnert in het algemeen niet aan de heete luchtstreek: palmen zijn bij voorbeeld nergens te ontdekken.—De trein stopt drie of viermaal, vermoedelijk aan stations, waarvan echter geen spoor te zien is. Misschien moeten de op den grond liggende boomstammen het toekomstige stationsgebouw verbeelden. Inmiddels is de hemel al donkerder en donkerder geworden; juist als wij het station van Barranquilla binnenstoomen, begint het te weerlichten. Voor het station staan eenige lichte, open, zoogenaamde amerikaansche rijtuigjes. Nauwelijks hebben wij daarin plaats genomen, of het onweer barst los. Gelukkig zijn wij spoedig aan het hotel San-Nicolas, wel een beetje nat, maar overigens ongedeerd. Onze bagage, welke door de douane te Salgar-Savanilla is achtergehouden, zullen wij eerst morgen krijgen. Men geeft ons eene kamer met drie bedden, voor Villavécès, mijn reisgenoot Lejanne en mijn persoon. Behalve de drie bedden zijn er in de kamer nog drie waschtafels en een stoel: ziedaar het gansche ameublement.

Den volgenden morgen zijn wij reeds ten zes uren op de been: wij betalen onze rekening en haasten ons naar het station om onze bagage in ontvangst te nemen. Het douanekantoor gaat eerst om acht uren open. Op het bepaalde uur komen wij terug. Onze koffers worden niet onderzocht, maar eenvoudig gewogen; elk reiziger heeft honderd pond bagage vrij; van ieder pond daarboven moet men drie francs betalen. Onze koffers blijven beneden het bepaald gewicht: ik kan dan ook niet begrijpen, hoe men ons toch twaalf francs in rekening kan brengen. Misschien is dat een soort van entréegeld. Gelukkig blijkt het, dat men onze bagage met zorg heeft behandeld en dat niets beschadigd is.

Wij nemen nu onzen intrek in het hôtel Colombia, waar men ons eene ruime kamer geeft met eene breede veranda. Alles ziet er netjes uit, en ook het eten is goed. De tafel wordt naar landsgebruik bediend: men neemt van alle gerechten te gelijk. Lejanne kijkt wel wat vreemd, als hij op zijn bord eene aardige collectie bijeen ziet van vleesch, visch, eieren, groenten, sla, gebakken bananen. Nog meer verbaast hem het stuk kaas, dat ons, na afloop van den maaltijd, met een kop chocolade wordt toegediend.

In den namiddag gaan wij eene wandeling doen door de stad, die op een lagen vlakken bodem is gebouwd. De straten zijn vrij breed; de rijweg is met zand bestrooid en door den regen met diepe geulen doorploegd; ter wederzijde loopen vrij hooge steenen voetpaden. De huizen zijn gelukkig niet allen aan elkander gelijk. De grooteren zijn met breede veranda’s voorzien en schijnen hun pannen daken beschermend uit te strekken over hunne nederige buren, die slechts met palmbladen zijn gedekt. De kleurenwisseling van witte muren, blauwe tralies, roode pannen, maakt in de zon een aardig effect. Eene niet minder aardige vertooning zijn de waterdragers of aguadores, die het water uit de Magdalena door de stad rondventen. Men kan zich haast niets wonderlijkers denken dan hunne kleine ezels, bijna verdwijnende onder de twee vaten, ter wederzijde van het zadel bevestigd; terwijl de aguador zelf, meestal een flinke kerel, tusschen die twee vaten zit, met de beenen gekruist over den hals van het rustig voortdravende dier, dat den ganschen dag met dien zwaren arbeid bezig is. Des nachts is de ezel geheel vrij; dan mag hij, onder den regen, in de nachtelijke koelte, door de straten ronddolen en zich te slapen leggen waar het hem behaagt. Des morgens keert hij trouw naar zijn meester terug om zijn dagtaak te hervatten.

De inwoners vertoonen zich weinig op straat, uitgezonderd de kleurlingen, wier aantal vrij groot is. Tegen den avond echter worden de voetpaden langs de tuinen met stoelen bezet, waarop koperkleurige vrouwen met lange gitzwarte hairen plaats nemen. In de veranda’s ziet men, in gemakkelijke houdingen, meer aanzienlijke dames, wier matbleeke kleur en zwarte mantilles hare spaansche afkomst bewijzen. De mannen zijn mager, beenig, gebruind door de zon, ondanks hunne groote panamahoeden. [259]Bijna allen dragen den poncho. In den laatsten tijd hebben zich eenige vreemdelingen te Barranquilla gevestigd; de handel is voornamelijk in handen van Engelschen en Duitschers; de hier woonachtige Franschen zijn voor het meerendeel kappers.

Den negen-en-twintigsten Augustus nemen wij plaats op de stoomboot Jose Maria Pino, die ons naar Honda, op driehonderd-zestig mijlen afstand van Barranquilla, moet brengen. Van daar zullen wij ons vermoedelijk naar Bogota begeven. De Jose Maria Pino is eene raderboot, met een diepgang van vijf voet: hetgeen veel is voor de vaart op deze rivier, welke op een aantal plaatsen aan diepte verliest wat zij aan breedte wint, en wier bedding bezaaid is met hoog liggende zandplaten, welke zich voortdurend verplaatsen. De vuren worden met hout gestookt. De boeren langs de oevers stapelen op geschikte punten het hout op, dat de booten, die er langs varen, medenemen. De vaartuigen varen niet anders dan bij dag, ten einde de zandbanken en de door den stroom medegevoerde boomen te vermijden. De meeste gezagvoerders dezer booten zijn Engelschen; een “contador” of hofmeester is belast met de zorg voor de koopwaren en voor het voedsel der reizigers. De bemanning mag een kort begrip van de bevolking des lands worden genoemd: zij bestaat uit eenige blanken, en voorts uit mestiezen en mulatten. De maaltijden zijn aldus geregeld. Bij het opstaan biedt men u een kop koffie met melk aan. Tegen tien uren wordt er geluid voor het ontbijt. De kapitein zit op de eerste plaats, aan het hoogereind der tafel; de contador zit aan het andere einde. De passagiers zetten zich naar welgevallen. Eerst dient men u een bord sancocho, eene nationale soep, gemaakt met gedroogd vleesch, bananen en rijst. De verschillende schotels worden midden op tafel gezet, ten dienste van iedereen. Slechts de biefstuk en het rundvleesch maken eene uitzondering: zij staan bij den gezagvoerder en bij den contador, die al de gasten daarvan bedienen. De tafel is overvloedig voorzien: het menu bevat bovendien nog eieren, visch, gebakken bananen, aardappelen, gekookte yuccas en uien. Het maal wordt besloten met de onvermijdelijke kop chocolade en het daarbij behoorende stuk kaas. Het tafellaken dient tevens tot servet. In plaats van wijn drinkt men het water uit de rivier, dat eerst in groote steenen potten wordt gefiltreerd. De kapitein wacht tot allen hunne chocolade gedronken hebben; dan staat hij op, welk voorbeeld aanstonds door alle passagiers wordt gevolgd. Tegen den avond zet men zich op nieuw aan tafel; het menu is ongeveer hetzelfde. Er wordt weinig wijn gedronken in Columbia; hetgeen niet te verwonderen is, als men denkt aan de hooge invoerrechten. Aan boord van de Lafayette hebben wij een kist met wijn en uitgezochte likeuren laten vullen, die vrij is binnengekomen, omdat niemand onze bagage heeft onderzocht.

Omstreeks half een in den namiddag van den negen-en-twintigsten Augustus zette de Jose Maria Pino zich langzaam in beweging. Wij hebben een half uur noodig om uit het kleine kanaal te komen, dat Barranquilla met de Magdalena verbindt: juist ten een uur stoomen wij de rivier op. Er gaat een sterke stroom, want de rivier is zeer gewassen. De Magdalena is hier zeer breed; de oevers zijn laag en vlak. In den omtrek van Barranquilla zien wij eenige sporen van bebouwing: weiland met hoog opgeschoten gras, eenige velden met maïs, suikerriet, bananen en palmen. Talrijke kokosboomen verheffen hunne bladerkronen, waaronder de groote gele noten hangen, hoog in de lucht.

Den volgenden morgen word ik reeds vroegtijdig gewekt: de boot, die gedurende den nacht had stil gelegen, zet zich weer in beweging. Ten zeven ure kwamen wij te Calamar, aan den ingang van het kanaal naar Carthagena; wij houden hier een uur stil. De donkerkleurige inwoners volgen, van den oever, met nieuwsgierige blikken de vaart van de boot.—Negen dagen lang varen wij nu de rivier op, zonder eenige merkwaardige ontmoeting. Ik zal mijne lezers dan ook niet vermoeien met een verslag, dat geen recht zou hebben op hunne belangstelling; slechts enkele bijzonderheden verdienen meer opzettelijke vermelding. In de eerste dagen voeren wij langs een groot aantal eilanden, die pas waren gevormd of waarvan de vorming zelfs nog niet voltooid was; andere eilanden, door den stroom aan de eene zijde afgeknaagd, breiden zich aan de andere, door de nederzetting van slib, voortdurend uit; zij veranderen niet alleen van gedaante, maar ook van plaats. Deze vervorming is aan allerlei wisselvalligheden onderhevig: een plotselinge sterke was verandert de richting van den stroom en vernietigt in enkele uren den arbeid van vele jaren. Deze platen of eilanden zijn eerst met gras begroeid, dat vervolgens door biezen vervangen wordt; eerst later vertoonen zich, in bepaalde volgorde, struiken en boomen.

Hoe verder wij komen, des te talrijker worden de kaimans; somwijlen zag ik er twintig en meer bijeen op eene enkele zandbank. Hun lange staart heeft ter wederzijde donkere strepen, even als de huid van een tijger. Weinig minder talrijk zijn de urubus, een soort van gieren, die meestal in troepen bij elkander leven, waarvan, naar men mij verhaalt, een der sterkste gieren het hoofd is; deze aanvoerder zou van elke prooi eerst zijn deel mogen nemen, waarna de anderen zich te goed doen aan hetgeen overblijft.—Langzamerhand wordt de rivier smaller: de eilanden worden zeldzamer en de oevers hooger. Hier en daar vertoonen zich enkele rotsen. Ook de flora verandert van karakter: wij varen door prachtige tropische bosschen, waarin reusachtige boomen hunne door lianen omslingerde stammen opheffen.

Eindelijk, den zevenden September, komen wij aan de haven van Nare; het dorp zelf van dien naam ligt een half uur van den oever verwijderd.

De Jose Maria Pino moet hier hare lading lossen, en kiest eene ligplaats vlak bij eene andere stoomboot, de General Trujillo, die aan eene andere maatschappij behoort, en die, hoewel eerst [260]twee dagen na ons van Barranquilla vertrokken, ons evenwel reeds heeft ingehaald. Deze boot heeft slechts een diepgang van drie voet, en heeft dus bijna nooit hinder van laag water. Zij zal den tienden te Honda zijn. Daar de Jose Maria Pino waarschijnlijk eerst veel later daar komen zal, besluit ik op de General Trujillo over te gaan. De voorwaarden, die men ons stelt, zijn bezwarend genoeg: ik moet voor de geheele reis van Barranquilla tot Honda betalen; maar op reis offer ik altijd, zoo veel ik kan, geld op om tijd te winnen. Aan boord van de nieuwe boot leeren wij bij ondervinding den bitteren naijver kennen tusschen de beide maatschappijen, wier booten de Magdalena bevaren: men kan het ons niet vergeven, dat wij ons eerst met de andere maatschappij hebben ingelaten. De contador weigert ons zelfs de hulp van matrozen om onze bagage over te brengen.

Gezicht op La Guaira.

Gezicht op La Guaira.

Den tienden September bereiken wij de eerste watervallen of liever stroomversnellingen van de Magdalena, wier bedding steeds smaller en wier verval steeds grooter is geworden. Daar zijn drie zulke stroomversnellingen, zeer dicht bij elkaar, beneden Caraccoli, die voor de stoombooten zeer bezwaarlijk zijn. Onze boot arbeidt met volle kracht; hijgend, snuivend, stampend, sidderend in al hare leden, komt zij, na herhaalde inspanning, den slagboom te boven. De gezagvoerder heeft op dit gevaarlijk punt reeds twee booten verloren.—Zonder ongeval komen wij te Caraccoli, waar de stoomvaart op de Beneden-Magdalena ophoudt. Honda ligt op den linkeroever, op den afstand van ongeveer drie kilometers. Om Bogota, dat aan den rechteroever ligt, te bereiken, moet men een tocht van drie dagen door het gebergte doen.

II

Te Honda worden wij met de meest voorkomende vriendelijkheid ontvangen door den heer Whitney, die kamers tot onze beschikking stelt en ons in kennis brengt met de te Honda gevestigde Engelschen, zijne landgenooten, die ons mede zeer hartelijk ontvangen.

Honda is een van de oudste steden van Columbia. Door hare ligging was zij volkomen beveiligd tegen invallen van de Indianen, want zij was voor zulke vijanden zoo goed als ongenaakbaar. De stad is namelijk op een heuvel gebouwd, omringd door de Magdalena, die vlak voor de stad eene sterke stroomversnelling vormt, en verder door twee beken of bergstroomen, die zich hier in de rivier uitstorten. De stad is dus bijna geheel omgeven door onstuimige snelvlietende wateren, wier aanhoudend geruisch de lucht vervult. [262]De muren der huizen zien er, aan de zijde van de Magdalena, als oude vestingwerken uit. Twee bruggen, waarvan eene ijzeren, eerst onlangs gebouwd, voeren over de Guari, eene van de twee zoo evengenoemde beken, en vormen de verbinding van de stad met den weg naar Caraccoli. Ten zuidwesten verheffen zich kale en steile bergen, wier naakte wanden reusachtige muren schijnen. Andere bergen vormen bijna een krans om den heuvel, waarop Honda is gebouwd, dat alzoo in eene soort van kuil schijnt te liggen. Dankt de stad daaraan haar naam, welke diep beteekent, of aan de ravijnen, welke haar omgeven?

Aanlegplaats bij Nare.

Aanlegplaats bij Nare.

Den volgenden dag begeven wij ons naar Caraccoli, waar wij den president Nuñez zullen ontmoeten, voor wien de heer de Lesseps mij een aanbevelingsbrief heeft mede gegeven. Een aantal caballeros zijn gekomen om den president te begroeten, allen gekleed met den nationalen poncho, den grooten sombrero of panamahoed en wijde losse broekspijpen, die tot de knie reiken en die zij uittrekken als zij van het paard stijgen. Zoodra de president verschijnt, snellen zij aan boord van de Montoya, om hem hunne hulde te brengen. Daar worden geweren afgeschoten en vuurpijlen opgelaten, terwijl een muziekkorps het volkslied speelt. Nadat de eerste drukte een weinig bedaard was, laten wij gehoor verzoeken. De president ontvangt ons zeer vriendelijk en belooft ons een brief van aanbeveling voor de verschillende ambtenaren en voor zijne persoonlijke vrienden.

Sedert eenigen tijd is er eene maatschappij opgericht voor de stoomvaart op de Boven-Magdalena. Zij bezit nog slechts eene enkele boot, de Tolima, die haar derde reis gaat doen. De aanlegplaats bevindt zich boven de onoverkomelijke stroomversnelling van Honda. De rivier heeft op dat punt eene breedte van twee-en-negentig el.

Wij vertrekken den zeventienden September. Het landschap draagt hier een geheel ander karakter dan langs de Beneden-Magdalena. Bergen verrijzen ter hoogte van vier- of vijfhonderd el; daartusschen strekken zich zoogenoemde llanos of open vlakten uit, waardoor de stroom zich een bed heeft gegraven. De hellingen der bergen, waarop de oude bosschen zijn uitgeroeid, zijn met hoog opgeschoten gras bedekt.

Onze stoomboot is even als de Trujillo ingericht; zij heeft slechts een rad aan den achtersteven en een diepgang van niet meer dan drie voet. De kapitein en de contador zijn zeer vriendelijk en voorkomend. De passagiers der eerste klasse zijn tamelijk gemengd. Wij ontmoeten daar een afgevaardigde, den heer Mutis, een zeer ontwikkeld jongmensch; voorts kolonel Blanco, doktor Lombana, een photograaf, en een goochelaar, die, zoo ik mij niet bedrieg, met het geld dat hij aan boord ophaalt zijn overtocht moet betalen. Hij stelt zich voor, vertooningen te geven in de steden en dorpen langs den oever, en zoo, door middel van zijne ontvangsten de kosten der reis bestrijdende, Neiva te bereiken.

Den volgenden dag komen wij, tegen den avond, te Ambalema. Blijkbaar zag men daar met zekere spanning de komst van de boot te gemoet, die, daar zij eerst hare derde reis volbrengt, nog een voorwerp van nieuwsgierigheid is voor de bewoners van het stedeke. Toen wij aankwamen, stond bijna de geheele bevolking langs den oever geschaard. Ambalema is niet meer dan een dorp, op een lagen heuvel gebouwd. Een vrij ruim vierkant plein, dat den top van dien heuvel inneemt, is door enkele vrij steile, slecht geplaveide straten met de rivier verbonden.

Omstreeks twee uren in den namiddag van den twintigsten September bereiken wij den salto del Gallinaso, dien wij niet zonder moeite en eerst na herhaalde vruchtelooze pogingen kunnen passeeren. Terwijl wij daarmede bezig waren, hadden de bewoners der omliggende hoeven en boerderijen zich langs de oevers verzameld, en sloegen ons met stomme verbazing gade. Vooral werd onze aandacht getrokken door eene breedgeschouderde indiaansche vrouw, die zich bijzonder druk maakte. Een laag uitgesneden hemd zonder mouwen, van blauwe stof, dat tot de knieën reikt, is haar eenige kleedingstuk. Wij hebben den val reeds achter den rug, en nog altijd loopt zij, als eene bezetene, langs den oever de boot na, haar lange zwarte haren en haar kleed fladderende in den wind.

Het verval wordt voortdurend sterker; het land rijst meer en meer, doch het landschap blijft in hoofdzaak onveranderd. De eilanden en de lage aangespoelde oevers zijn bedekt met weelderige plantsoenen van bananen of plataneros. De bananen vormen een hoofdbestanddeel van de volksvoeding: van onrijpe maakt men sancocho; de rijpe vruchten worden gebakken of als beignets gegeten: zij zijn dan ook een belangrijk handelsartikel. De bezitters van plataneros maken van de stammen van bananen vlotten, waarop zij zich met hun produkten inschepen, om ze in het naburige dorp te gaan verkoopen. Even boven Purification zien wij zulk een vlot, waarop zich een gezin met een klein kind bevindt. Een ezel, achter op het vlot aan een paal vastgebonden, kijkt met droomerigen blik naar het geelachtige water in de rivier, dat voor zijne voeten wegstroomt, en schijnt in het minste niet verbaasd over deze wijze van beweging.

Langs de oevers ziet men nog enkele boschjes van bamboe. De overblijfselen der oude bosschen, die nog hier en daar de berghellingen bekleedden, verminderen en verdwijnen met den dag. De inboorlingen schijnen het er op gesteld te hebben, tot den laatsten boom te verbranden, om weilanden aan te leggen. Overal stijgen reusachtige rookwolken in de lucht, hetgeen vooral des nachts een zonderling effect maakt. De hemel is rood gekleurd door deze tallooze branden. Indien dit uitroeien der bosschen ongehinderd wordt voortgezet, is het dan niet te vreezen, dat de regen zal ophouden en dit heerlijke land in eene woestijn worden herschapen? Maar de onmetelijke wouden van de reusachtige Andesketen zijn niet zoo gemakkelijk uit te roeien. De temperatuur is zeer hoog in deze vallei van de Boven-Magdalena: elken namiddag teekent de thermometer in mijne kamer [263]vijf-en-dertig graden.—Wij maken eenige uitstapjes in den omtrek en bezoeken verschillende dorpen, die allen op elkander gelijken. De woningen of hutten zijn overal naar hetzelfde model gebouwd, en ook de kleederdracht is overal dezelfde. De mannen dragen voor het meerendeel kleederen van fransch maaksel; in plaats van een vest en een jacquette dragen zij echter den nationalen poncho. Hunne bloote voeten steken in eene soort van schoenen, bestaande uit een lederen zool en twee lappen doek, die den voet en den hiel omvatten. De vrouwen dragen hetzelfde schoeisel, een jurk van dun katoen en een dikken shawl. Op haar hoofd dragen zij een puntigen panamahoed, met breede randen, waarvan het breede lint van voren met een gesp of een strik is versierd. Dit is de gewone kleeding van de muchachos, de vrouwen en meisjes uit de volksklasse, die er over het algemeen niet onaardig uitzien. De boerinnen met haar platte hoeden zien er niet minder aardig uit. De vrouwen van meer gegoeden stand zijn op europeesche wijze gekleed, met uitzondering van den hoed.

Den vier-en-twintigsten September komen wij op de hoogte van Natagaima, waar wij hout innemen. Overigens heeft de boot hier noch reizigers, noch goederen op te nemen of af te zetten, zoodat wij onze vaart vervolgen naar Aipé, het voorlaatste station van eenige beteekenis. Wij hadden geene gelegenheid om het dorp te bezoeken, dat op eenigen afstand van de rivier ligt, aan den voet van een steilen berg, de piek van Pacandé, die op grooten afstand langs de rivier zichtbaar is.—De vaart wordt uitermate bezwaarlijk; elk oogenblik raken wij aan den grond. Wij maken gebruik van den minsten was, om eenige kilometers vooruit te komen, en telkens stuiten wij op nieuwe hinderpalen, hetzij rotsen, die de bedding versperren, hetzij stroomversnellingen.

Te Aipé, waar wij den derden October aankomen, huren wij muilezels en begeven wij ons over land naar Neiva, een afstand van zestig kilometers. De weg is een zeer oneffen, moeielijk pad, dat onophoudelijk rijst en daalt. Onze bagage volgt in eene prauw, onder opzicht van onzen bediende Apatou. Ten tien uren des avonds komen wij te Neiva.

Wie eene stad van Columbia heeft gezien,—met uitzondering van de hoofdstad, waarvan ik niets zeggen kan,—kent al de andere. Het eenige verschil bestaat in de meerdere of mindere oneffenheid van den grond en in den meerderen of minderen welstand der woningen. De vorm der huizen en der openbare gebouwen is steeds dezelfde. Eigenlijk zien allen er even ellendig uit, en missen gelijkelijk alles wat, uit een historisch of uit een artistiek oogpunt, eenig belang zou kunnen inboezemen.—De bevolking van Neiva bedraagt tusschen de drie- en vierduizend zielen. Melaatschheid is hier zeer algemeen, en kropgezwellen komen zoo veelvuldig voor, dat het schijnt als of de meerderheid der inwoners door die afschuwelijke ziekte is aangetast. Naar het mij voorkomt, zijn de vrouwen daaraan meer onderhevig dan de mannen.—De stad en het omliggende land is zeer arm, hoewel er eene groote menigte panamahoeden worden vervaardigd en in den handel gebracht.

De Magdalena heeft voor de stad eene breedte van honderd-negen-en-twintig el en eene gemiddelde diepte van drie el; de gemiddelde snelheid van den stroom bedraagt twee el honderd-vijf-en-vijftig streep. Neiva ligt vijfhonderd-zes-en-vijftig el boven de zee.

De gouverneur van Neiva raadt mij af, om de bronnen van de rio Uaupes te gaan opsporen. Naar zijn zeggen, liggen die bronnen op grooten afstand van de Andes, en zijn zij bij de Indianen onbekend. Ik weet dat de vaart op deze rio, ten gevolge van de watervallen, zeer moeielijk is en dat de rivier voor een deel is onderzocht; maar de Goyabero of Guaviare is nog nimmer onderzocht. Te Columbia zal men ons omtrent deze rivier nadere inlichtingen kunnen geven: wij moeten dus naar Columbia gaan.

Den zesden October, des morgens te elf uren, vertrekken wij van Neiva. Het is reeds donker als wij te Union aankomen; onze arrieros brengen ons naar hutten, waar wij een onderkomen vinden voor den nacht.

Den volgenden morgen trekken wij het gebergte in; wij volgen steenachtige, ongebaande paden, die onze arrieros met den weidschen titel van cumineos reales, koninklijke wegen, aanduidden. Wij moeten ons een weg banen door zware bosschen, waar de boomen zoo dicht op elkander staan, dat onze kleederen aan de takken blijven haken. Voortdurend zitten wij voorovergebogen op onze zadels, of wel richten wij ons op in de stijgbeugels, om bij het afdalen langs loodrechte hellingen ons evenwicht niet te verliezen. Na een rit van elf uren, komen wij ten zeven uren des avonds te Las Aminas, eene boerderij toebehoorende aan den generaal Lucio Restrepo, directeur van de exploitatie-maatschappij van Colombia, voor wien wij een aanbevelingsbrief bij ons hebben. De generaal heeft op deze boerderij omstreeks vijfhonderd prachtige runderen.

Hij geeft last om voor onze muildieren te zorgen en een maaltijd voor ons gereed te maken; vervolgens neemt hij kennis van onzen brief. De generaal is een man van tusschen de vijf-en-dertig en veertig jaren, met een zeer innemend voorkomen. Nadat wij hem met ons voornemen hadden bekend gemaakt, verklaart hij zich bereid om ons naar vermogen behulpzaam te zijn. Hij stelt ons voor, den nacht bij hem door te brengen en den volgenden dag naar Colombia te gaan.

Den volgenden morgen ten zeven uren zijn wij dus op weg naar Colombia, steeds langs steile en moeielijke paden. Omstreeks twee uren in den namiddag krijgen wij het dorp in het gezicht, waarvan de woningen verspreid liggen op een soort van plateau, dat ongeveer tien el boven de rivier ligt. Met uitzondering van het huis, waarin het kantoor van de maatschappij is gevestigd en de woning van den directeur, zien alle overige [264]hutten er even armoedig uit; gelukkig is het er zindelijk. Leemen, wit gepleisterde muren dragen het rieten dak, dat vooruitsteekt en eene soort van veranda vormt, die op eenige palen rust. Alle woningen zijn naar hetzelfde model gebouwd. De inwoners zijn allen in dienst van de maatschappij; zij zijn sterk en krachtig en zien er veel gezonder uit dan de bewoners van de Magdalena-vallei.

Colombia ligt zevenhonderd-tachtig el boven de zee; onweders, met hevige stormen gepaard, komen hier veelvuldig voor.

Straat te Calamar.

Straat te Calamar.

Don Lucio komt ons den volgenden dag bezoeken. Hij zegt dat wij langs twee wegen de Goyabero (Guaviare) kunnen bereiken: vooreerst kunnen wij de Areare afzakken, een van de zijrivieren van de Guaviare, die te San-Juan de los Llanos ontspringt. Wij hebben zes dagen noodig om deze rivier te bereiken, en nog vijf om aan hare uitmonding in de Guaviare te komen. Deze laatste rivier is nog door niemand bevaren; wij kunnen haar in drie dagen bereiken. Verdere inlichtingen kan men ons niet geven. Don Lucio weet alleen, dat zich even voor de samenvloeiing van de Goyabero met de Areare, een raudal, een gevaarlijke plaats, bevindt, waaromtrent hij ons echter geene verdere bijzonderheden kan mededeelen. Wij hebben dus tusschen twee wegen te kiezen, waarvan de een betrekkelijk gemakkelijk, de andere volslagen onbekend is: zonder aarzelen kiezen wij den laatsten.

Wij zullen de Goyabero afzakken, en als wij slagen in onze onderneming, zullen wij aan deze rivier den naam geven van rio de Lesseps, ter eere van onzen doorluchtigen landgenoot, wiens aanbeveling ons alle deuren heeft geopend in Columbia, waar zijn naam even bekend is als die van den bevrijder Bolivar.

Wij moeten ons nu bezig houden met de toebereidselen voor onze reis. Don Lucio bewijst ons een wezenlijken dienst, door ons muilezels en zadels te bezorgen, benevens de peons of drijvers, die wij noodig hebben. Zonder zijne tusschenkomst zouden wij er waarschijnlijk niet in zijn geslaagd, muildieren te krijgen om over de Andes te trekken. De wegen zijn bij uitnemendheid slecht, en men is niet zeer bereid om de dieren af te staan voor een tocht, die hen voor goed kan bederven. De generaal zendt ook boodschappers vooruit om als het ware kwartier voor ons te maken. Te Duda zullen wij levensmiddelen vinden en mannen, die ons den weg zullen wijzen van Yavia tot de Goyabero.

Tegen den middag van den twaalfden October bezorgt men ons acht muildieren, waarvan vier bestemd zijn om door ons en onze bedienden bereden te worden, en vier de bagage moeten dragen. [265]De twee péons, die bij de muildieren behooren, dragen aan hun lederen gordel een machete, een soort van hakmes of bijl, en een cuchillo, een dolkmes. Een uur later begeven wij ons op weg naar Totuma, waar wij zullen overnachten.

Den volgenden morgen hervatten wij den tocht. Eene vrij bouwvallige brug voert ons over de rio Blanco, en wij trekken het gebergte in. Welk eene prachtige natuur, welk een rijkdom van planten van allerlei soort, van reusachtige boomen, van struiken en heesters, van orchideeën, bromeliaceeën, lianen, varens; welk een schat van bloemen en weelde van vormen. Bij de heerlijkheid der plantenwereld komt het bijna volslagen gemis aan dieren te meer uit: bijna nooit vernemen wij eenig ander geluid dan het gekraak van verdorde takken die afbreken, of den zwaren, doffen slag van eeuwenoude boomen, die soms met donderend gerucht ter aarde storten.

Eene onaangename verrassing. (Blz. 270.)

Eene onaangename verrassing. (Blz. 270.)

In de laatste vallei, die wij doortrekken eer wij te San-Pedro komen, vinden wij eene brug over een bergstroom, die nu bijna geheel droog is en waarvan de bedding met geweldige rotsblokken is bezaaid. Aan de overzijde zien wij een kamp, bewoond door een landmeter en zijne helpers, die, naar ik meen, de grenzen moeten bepalen van het territoir, dat aan de maatschappij van Colombia ter exploitatie is afgestaan. Wij praten eenigen tijd met hen en koopen van hen een hond, naar men zegt een brak van echt ras, die ons op onze reis zal volgen. Hij zal voor ons op de jacht gaan, als hij kan, en zal ons van dreigende gevaren verwittigen, als hij durft. Hij ontvangt den naam van Toutou.

Na nog een berg te zijn overgetrokken, komen wij aan eene open plek in het woud en bespeuren den rancho waar wij den nacht zullen doorbrengen. Wij bevinden ons op eene hoogte van dertienhonderd-zestig el. De rancho van San-Pedro bestaat uit eenige houten palen, die een dak van palmbladeren dragen. Andere palen, in de binnenruimte aangebracht, geven gelegenheid tot het bevestigen van hangmatten.

Met het krieken van den dag begeven wij ons den volgenden dag weer op weg. De wegen, als men ze zoo noemen mag, worden al slechter en onbegaanbaarder; op sommige punten is er een begin van plaveisel, dat geheel los is geraakt. Nu en dan zien wij langs den weg het geraamte van een rund, overblijfsel van opgebroken kampementen van de Kineros-Indianen.

Tegen den middag bereiken wij de kam van de Cordillera; de beken, die wij nu verder zullen ontmoeten, nemen haar weg naar den Orinoco. Wij bevinden ons op eene hoogte van [266]negentienhonderd-tien el. Naar het oosten is het, zoo ver we zien kunnen, eene aaneenschakeling van met bosch begroeide bergen, die zich beneden ons in dichte rijen scharen. Ter linkerhand verrijzen eenige hoogere toppen, waarom witte wolken drijven. Wij gebruiken hier het middagmaal en beginnen daarna te dalen.

Omstreeks twee uren komen wij aan de hacienda del Tigre, waar men van onze komst verwittigd is. Wij nemen een bad in de rio Tigre, die ongeveer een kilometer van de hacienda verwijderd is; het water, dat van de bergen afdaalt, is heerlijk koel. De hoeve ligt op eene hoogte van duizend el.

In den morgen van den vijftienden gaan wij op weg naar Yavia, en moeten verschillende beken en stroompjes oversteken, die wel niet diep zijn, maar vrij breed en waarin een sterke stroom gaat. Sommigen kunnen wij op onze muilezels zittende doorwaden; anderen moeten wij overvaren. Wederom bestijgen wij eene hoogte, van waar wij een prachtig uitzicht hebben, aan de eene zijde op de keten der Andes, aan de andere op de golvende, met bosschen bedekte, door een heuvelreeks doorsneden vlakte. Eindelijk komen wij aan de boerderij van Yavia, waar wij niemand aantreffen dan eene zieke vrouw en een bediende. Het overige personeel is op de boerderij van Duda, waar wij de ons toegezegde mondbehoeften vinden en de noodige inkoopen doen.

III

De afstand van Yavia tot de Goyabero bedraagt niet meer dan zes mijlen. Het pad, dat op last van don Lucio, eenige jaren geleden gebaand werd, om de hoeve met de rivier te verbinden, is sedert lang weer toegegroeid. Wij zenden eenige manschappen van Duda vooruit, ten einde ons met hunne messen een pad te openen. Den negentienden October kwam een hunner ons berichten, dat wij ons den volgenden morgen op weg konden begeven, en dat wij het pad tot aan de rivier gebaand zouden vinden.

Op het bepaalde uur stijgen wij in het zadel en slaan het zoogenoemde pad in. De tocht gaat met groote moeielijkheden gepaard: nu eens staan de boomen te dicht bij elkaar, zoodat onze muildieren met de bagage niet passeeren kunnen en een omweg moeten maken; dan weder worden wij opgehouden door lianen, die men vergeten heeft weg te kappen, en die onze peons moeten opruimen. Enkele malen moeten wij beken met hooge steile oevers doorwaden, hetgeen mede niet zonder bezwaren gaat. Omstreeks den middag barst een hevig onweder los; felle donderslagen knetteren boven onze hoofden, en de regen valt bij stroomen neder. Lejanne en ik zijn tegen dien zondvloed beschermd door twee ponchos van waterdichte stof, de eenigen van die soort, welke wij te Neiva konden vinden. Eindelijk, na over een met dicht bosch bedekt plateau te zijn getrokken, bereiken wij tegen vier uur de lage, met hoog gras begroeide vlakte, waardoor de rivier stroomt; het gras is zoo hoog dat het boven onze hoofden uitsteekt. Wij rijden door een drassigen poel, waarin onze beesten tot aan den buik wegzinken, en komen eenige oogenblikken daarna aan den rancho, die nog in goeden staat verkeert, maar te klein is voor ons gezelschap en bovendien zeer duf, vochtig en bedompt. Wij komen tot het besluit, dat het vóór alles noodig is, een anderen rancho te maken op eene meer geschikte plaats, want in dit hooge gras wemelt het waarschijnlijk van roofdieren en slangen. Wij laten een smal pad openhakken in de richting van de rivier, en bereiken na eenig tasten den oever, die zich ongeveer twintig el boven het water verheft en zeer steil is. Wij staan voor een arm van de rivier, die thans droog is.

Bij onderzoek van het terrein bleek het, dat een eiland, ter lengte van ongeveer een kilometer, ons van den hoofdstroom scheidde. Dit eiland, dat maar even boven het water uitsteekt, is met struiken en heesters begroeid. Wij besluiten, hier ons kamp op te slaan; morgen ochtend zal een rancho worden getimmerd en eene tent opgeslagen, waarvoor wij het noodige doek te Duda hebben gekocht, en die ons als beveiliging tegen de zon en den regen te pas zal komen. Tevens zal Apatou met een der manschappen een boom uitzoeken en vellen, waarvan eene prauw kan worden gemaakt, ruim genoeg voor vier personen. De noodige gereedschappen voor dit werk ontbreken ons niet: wij hebben bijlen en messen en sabels, die nevens andere snuisterijen ons later van dienst zullen zijn als ruilmiddel bij de Indianen. De andere manschappen zullen van boomstammen en lianen een vlot samenstellen.

In den morgen van den twee-en-twintigsten is onze nieuwe rancho gereed; twee dagen later worden de boomstammen, voor den bouw van het vlot noodig, behoorlijk op de bepaalde grootte gezaagd, naar de punt van het eiland gebracht, waar zij moeten drogen. De prauw is geheel uitgehold; zij wordt boven een groot vuur geplaatst en met bladeren bedekt. Nu wijkt de stam vaneen, en zoo ontstaat eene mooie prauw, vijf-en-dertig duim breed, zes el lang en omstreeks dertig duim diep.

Op den middag van den vijf-en-twintigsten is alles gereed: de prauw is naar den oever gebracht; boven het vlot wordt, over gebogen bamboestengels, de tent uitgespannen. Wij gaan afscheid nemen van deze plek, ons laatste station in de zoogenaamde beschaafde wereld, waar wij, van ’s morgens vroeg tot na zonsondergang, gruwelijk zijn mishandeld geworden door legioenen van pions, een insekt kleiner dan een muskiet, dat zich op alle ontbloote deelen van het lichaam hecht, het bloed uitzuigt en een wondje achterlaat dat weldra tot ontsteking overgaat. Op den vijfden dag waren het gelaat en de handen van Lejanne geheel gezwollen en ontstoken; Burban kan nauwelijks zijne oogen openen. Behalve door de pions, werden wij nog geplaagd door zwermen van gele wespen en groote groene vliegen, die ons het leven ondragelijk hadden gemaakt. Gelukkig werden wij ’s nachts met rust gelaten: [267]waar de pions zoo talrijk zijn, vindt men geen muskieten.

De bagage wordt op het vlot gedragen, dat gelukkig niet te diep zinkt: slechts de onderste der twee rijen balken duikt onder; maar het vlot is niet breed genoeg en schijnt ook niet zeer stevig. Naarmate het oogenblik van het vertrek nadert, staren onze helpers ons met toenemende verbazing aan. Zij beschouwen ons als krankzinnigen en weigeren standvastig elk aanbod, dat wij doen om hen te bewegen met ons te gaan. De Goyabero is voor hen het onbekende, en dus iets verschrikkelijks. Volgens hun zeggen, heeft reeds vroeger iemand beproefd, de rivier af te zakken: reeds tegen den avond van den eersten dag keerde hij halfdood van schrik terug, na eene ontmoeting met woeste, bloeddorstige Indianen. En dan loopt er een verhaal, dat ergens in deze onbekende streken eene geheimzinnige stad ligt, omtrent wier bewoners men allerlei zonderlinge dingen vertelt....

Ik heb bepaald, dat op het oogenblik van ons vertrek, als wij in de boot zullen stappen, wij onze laatste flesch champagne zullen ledigen en de rivier doopen. De flesch wordt tusschen twee steenen op den grond gelegd, in afwachting van het plechtige oogenblik. Ik doe eene laatste waarneming met het kompas, en stoot bij ongeluk met den voet tegen de flesch. O ramp! zij breekt, en het kostbare vocht vloeit over het zand om daarin spoorloos te verdwijnen. Aan den berg, die de onschuldige oorzaak van dit ongeluk is, geven wij met algemeene stemmen den naam van Champagneberg. Ik houd mij overtuigd, dat onze helpers in deze gebroken flesch eene ernstige waarschuwing voor ons zien: als wij op het vlot plaats nemen, vullen hunne oogen zich met tranen; wij zijn met elkander vrienden geworden, en gaarne zouden zij ons van deze noodlottige reis terughouden. Wij deelen hun angst volstrekt niet; en toch is het niet zonder aandoening, dat wij den strijd beginnen, waarin het inderdaad geldt, sterven of zegevieren.

Het is twintig minuten over twaalven. Met Lejanne heb ik plaats genomen op den voorsteven, gezeten op onze kist met snuisterijen. Apatou staat voor ons, met eene lange pagaai in de hand; François staat evenzoo aan het andere einde; Toutou ligt rustig op de bagage. Een der helpers gooit het touw los. Wij roepen dezen braven lieden een laatst vaarwel toe, en beginnen den tocht. Weldra wordt het vlot door den stroom aangegrepen, en onze beide metgezellen hebben alle moeite om het recht te houden.—Wij komen aan de eerste stroomversnelling: het water stroomt met ongehoorde snelheid en kracht; de steentjes op den bodem rollen en botsen tegen elkander als noten in een zak. Wij kunnen het vlot, dat zich omdraait, niet meer sturen; wij bereiken weer een betrekkelijk kalm vaarwater; dan volgt weer een stroomversnelling; de rivier splitst zich en wij worden medegevoerd in den arm langs den rechter oever. Er is hier geene voldoende diepte; het water spat schuimend en kokend uiteen op de groote steenblokken; ons vlot raakt aan den grond; de lianen worden voor een deel verscheurd; twee balken raken los en worden medegevoerd; de aan het vlot bevestigde prauw staat hetzelfde lot te wachten. Wij springen allen in het water en duwen de ontredderde overblijfselen van onze flottille naar de zandbank ter linkerhand. Toutou bereikt het eerst den oever; men had hem met geweld op het vlot moeten drijven. Dit is een ramp: wij zullen het vlot weer in orde moeten brengen.

Apatou kapt eenige nieuwe boomen op het eiland en op den rechter oever, dien hij ondanks den fellen stroom zonder moeite bereikt, uithoofde van de weinige diepte van het water. Tegen den avond moeten die nieuwe balken nog slechts van de schors ontdaan en stevig met de andere verbonden worden. Daar de zon de kim nadert, wordt deze arbeid tot den volgenden dag uitgesteld. Gelukkig heeft de ramp zich bepaald tot het nat worden van onze bagage en het verlies van enkele kleedingstukken; overigens is er niets van eenig belang verloren of ook maar beschadigd.

Den volgenden dag houden wij ons onledig met de herstelling van het vlot: wij mogen ons vleien, dat het thans steviger in elkander zit dan bij ons vertrek. Omstreeks twee uren wordt de bagage, die wij in de zon hebben laten drogen, weer op het vlot geplaatst en steken wij van wal. Zonder ongelukken varen wij langs het eiland; wij vliegen over het onbegrijpelijk snelvlietende water, en stooten nu en dan tegen gestrande boomen. Het vlot draait, maar vervolgt zijn weg.

Den zeven-en-twintigsten hervatten wij de reis, zoodra de zon den top van een naburigen heuvel verlicht. Wederom is het eene aaneenschakeling van stroomversnellingen en meer of minder belangrijke watervallen, nu en dan afgewisseld door versperringen van rotsen in de rivier. Dat de vaart dus met groote moeielijkheden gepaard gaat en ons vlot een en ander maal aan den grond raakt, behoef ik niet te zeggen. Omstreeks vijf uren zijn de meeste lianen, die de balken van het vlot samenhouden, gescheurd; alleen de middelsten bieden nog weerstand. Wij bevinden ons in een smal kanaal, waar een zeer sterke stroom gaat, maar kunnen niet vorderen, uithoofde van de tallooze hinderpalen. Wij worden eindelijk tegengehouden door een dam van verwarde, half met zand overdekte boomstammen en bamboestengels, en vreezen elk oogenblik de laatste koorden van het vlot te zien breken. De balken maken allerlei verdachte bewegingen; een daarvan steekt aan de achterzijde bijna over de geheele lengte buiten het vlot. Morgen zullen wij voor andere lianen hebben te zorgen.

Wij brengen op den naburigen oever een slechten nacht door. De half onder het zand bedolven steenen en steentjes, waarmede de geheele oever is bedekt, vormen nu juist niet de aangenaamste rustplaats voor vermoeide reizigers.

28 October.—Bij het krieken van den dag keert Apatou, langs denzelfden weg van gister avond, naar het woud terug, en komt weldra terug [268]met een goeden voorraad buigbare lianen. François tijgt aan den arbeid om de balken met nieuwe lianen zoo stevig mogelijk te verbinden, waarbij ook van de nog beschikbare touwen wordt gebruik gemaakt. Om een uur gaan wij aan boord. Nauwelijks hebben wij honderd el afgelegd, of de stroom richt zich met groote hevigheid naar den linker oever. Vlak bij den kant steekt een reusachtige boom halverwege uit het kokende en wielende water. Met onweerstaanbaar geweld worden wij naar dien boomstam heengevoerd: onze prauw, welke juist aan die zijde is vastgemaakt, laat een hevig gekraak hooren en loopt vol water: zij is verbrijzeld. Apatou maakt haar haastig los en geeft haar aan den stroom over. Dit is voor ons een groot verlies; hoe zal het ons nu mogelijk zijn, als wij aan een gevaarlijken val komen, eene lijn aan den oever uit te brengen om het vlot te kunnen tegenhouden? Wij kunnen inderdaad ons vlot zoo weinig besturen, dat wij soms verscheidene mijlen afleggen, zonder den oever te kunnen naderen. Zou het niet geraden zijn, eene andere prauw te vervaardigen?

De oevers van de Goyabero.

De oevers van de Goyabero.

De bamboes worden buitengewoon talrijk en vormen een wal langs de beide oevers; telkens en telkens moeten wij oppassen om niet in aanraking te komen met hunne over de rivier gebogen stengels, zoo zwaar en dik als ik ze nog nooit gezien heb. Lejanne verzekert mij, dat de bamboes van Cochinchina, hoewel even hoog als dezen, daarbij niet in vergelijking komen wat den omvang betreft. Op zeker punt wordt de stroom buitengewoon sterk. Een dezer monsterachtige bamboestengels steekt dwars over de rivier, omstreeks zestig duim boven het water. Het vlot moet onder door schieten: onze bagage zal ongetwijfeld tegen den hinderpaal [270]stooten. Bezig met eene waarneming, let ik niet op het gevaar. Ik hoor een waarschuwend geroep, en voel op het eigen oogenblik eene geweldige drukking; gedurende eene minuut kan ik mij geen rekenschap geven van hetgeen er gebeurd is. De bamboestengel heeft mij tegen de bagage aangedrukt. Mijn borst en mijn kin zijn min of meer gekneusd, en mijn neus bloedt. Mijne reisgezellen zijn ongedeerd gebleven. Apatou is over den stengel heen gesprongen; Lejanne heeft zich achter de bagage verscholen, en François is te water gegaan en heeft zich aan het vlot vastgeklemd. Ook stuiten wij telkens op gestrande boomen, wier takken in wilde wanorde boven de schuimende wateren uitsteken.

Afvaart van het vlot. (Blz. 267.)

Afvaart van het vlot. (Blz. 267.)

Omstreeks vier uren komen wij aan een vlakken oever, waarop eenige dorre boomstammen liggen, die ons van het noodige hout kunnen voorzien voor ons vuur, van palen voor onze hangmatten en ook tevens zullen dienen om ons vlot aan vast te leggen. Het is ook hoog noodig, eenig wild te schieten, want sedert twee dagen eten wij, bij onze rijst, niets dan corned beef, waarmede wij zuinig moeten zijn. Wij houden stil. Lejanne gaat op jacht; als het hem gelukt een stuk wild te vellen, zullen wij versch vleesch hebben en tevens aas voor onze hengels.

Hij ziet op het zand de nog versche sporen van eene ree, die hij volgt tot aan het boschje, dat het open strand aan de landzijde begrenst. De hond is niet met hem gillen gaan. Hij treedt het boschje binnen, in de eene hand zijn geweer houdende, en met de andere zoo zacht mogelijk de takken verwijderende. Eensklaps voelt hij op zijne hand, waarmede hij het geweer vasthoudt, iets vochtigs en kouds: in de gedachte dat eene slang zijne hand heeft aangeraakt, laat hij onwillekeurig een uitroep hooren. Het was geen slang, maar de neus van Toutou, die ten slotte tot het besluit is gekomen om hem te volgen. Intusschen is de ree, door dien kreet verschrikt, opgesprongen en vlucht haastig door het kreupelhout. Hij wil nu den hond aansporen om het wild te vervolgen, maar Toutou kijkt hem verbaasd aan, en loopt zoo hard hij kan naar het vlot. Kort daarop doodt Lejanne een zwarten arend, dien de Bonis pagani noemen. De ingewanden worden aan een haak bevestigd, die aan een stevig koord is vastgemaakt. François legt die lijn in het water, in de hoop dat wij den volgenden morgen daaraan een mapourito zullen vinden, een visch zonder schubben, en een eenigszins platten kop en zes vinnen. Wij allen vinden dien visch uitmuntend, behalve Apatou, die er een afschuw van heeft: vermoedelijk is dit een vooroordeel van zijn stam.

Den volgenden morgen ten acht uur hervatten wij den tocht. Een uur later zien wij aan den oever een troepje cabiais, die rustig zich aan het hooge gras te goed doen; het gezelschap bestaat uit vier personen, vader, moeder en twee jongen. De cabiai is een knaagdier, ongeveer zoo groot als een varken, maar minder langwerpig van lijf. Zijn hair is lang, zeer dik en bruinachtig grijs; zijne ooren zijn klein en rond; zijn staart is zeer kort. Het is een volkomen weerloos dier, dat niemand kwaad doet, en uitmuntend zwemt en duikt. Het blanke en vette vleesch is voor Apatou eene uitgezochte lekkernij. Lejanne mikt op een der jongen: het dier valt getroffen neer, maar tracht nog het water te bereiken; een tweede schot doodt hem voor goed. De drie anderen zijn aanstonds onder gedoken, en na verloop van eenige oogenblikken, zien wij hunne koppen aan den anderen oever boven het water uitsteken.

Wij spannen al onze krachten in om den oever te bereiken; het gelukt ons eerst tweehonderd ellen lager. François springt haastig aan wal, en bindt de lijn aan eenige jonge takken vast; maar door de hevigheid van den stroom breken de takken af, en worden wij medegevoerd, terwijl onze makker achter blijft. Eerst vijfhonderd el verder komen wij langs eenige struiken, die zich over de rivier heenbuigen en die wij uit alle macht aangrijpen. Eindelijk slaagt Apatou er in, de lijn vast te maken; maar het water stroomt over het vlot en maakt de bagage nat. De lijn is aan de voorzijde van het vlot vastgemaakt, en ik vrees dat de lianen daar zullen scheuren. Lejanne, die hetzelfde vreest, heeft zich naar achteren begeven, om eenige takken te grijpen, waaraan ook een touw kan worden bevestigd, om alzoo de spanning te verdeelen. Hij heeft zich achter de bagage neergezet, waartegen hij zijne voeten steunt om meer kracht te kunnen uitoefenen. Apatou, die aan land is gesprongen, hem niet langer ziende, denkt dat hij in het water gevallen is. In een oogwenk heeft hij de lijn losgegooid en is hij op het vlot gesprongen om hem te helpen. Als hij zijne vergissing bemerkt, is het reeds te laat: het vlot drijft weer met snelheid af, en eerst anderhalve kilometer verder kunnen wij voor goed stoppen. Links en rechts hebben wij zijtakken van de rivier achter ons gelaten, die ons van François scheiden. Deze doorleefde een bang oogenblik, toen hij met den gedooden cabiai terugkeerende, niets meer van het vlot bespeurde. Hij bevindt zich op een eiland; ten gevolge van den stroom kan hij alleen den linker oever bereiken; hij begeeft zich te water om daarheen te zwemmen, en loopt groot gevaar van te verdrinken. Hij bekomt een weinig van zijn schrik bij het zien van een hemd, dat Lejanne aan een stok bevestigd heeft, en waaruit hem blijkt, dat zijne makkers niet verre kunnen zijn. Intusschen is hij van ons gescheiden door twee zeer snelvlietende riviertakken; om weder bij ons te komen, schiet er niet anders over dan langs den oever te gaan tot hij benedenwaarts het punt bereikt, waar de ongedeelde rivier weder de geheele bedding vult. Wij zullen doen wat mogelijk is, om hem zoo dicht te naderen dat wij hem een lijn kunnen toewerpen. Het bedoelde punt is gelukkig niet meer dan twee- of driehonderd el verwijderd van de plaats waar wij ons bevinden. Wij wijzen het hem aan, zoo goed wij kunnen; en hij begeeft zich op weg, dwars door het ondoordringbaar kreupelhout langs den oever. Hij zal ons toeroepen en een teeken geven, zoodra hij ter bestemder plaatse is aangekomen. Daarmede [271]zullen echter eenige uren van een uiterst vermoeienden marsch gemoeid zijn.

Met het oog op de beletselen, die wij voortdurend op onze vaart ondervinden, hebben wij al onze bagage, stevig vastgebonden, onder de tent laten bergen. Een enkel geweer is uitgezonderd, dat van Lejanne; de anderen zijn uit elkaar genomen en met onze cartouches geborgen in onze snuisterijenkist.

Daar wij den tijd hadden en de lucht helder was, deed ik eene meteorologische waarneming. Lejanne volgt aandachtig de bewegingen van François. Toutou zit bij mij; hij heeft zoo even, voor het eerst, geblaft. Het hoofd omwendende om mijn chronometer te raadplegen, zie ik een luipaard, die zich welbehagelijk in het heete zand wentelt, op ongeveer dertig meters afstands. “Lejanne, een tijger!” fluister ik hem toe. Lejanne neemt zijn geweer; hij heeft nog maar eene enkele cartouche, de anderen zijn in de kist en er is geen tijd meer om ze te gaan halen; hij gaat op het dier af: ik volg hem, gewapend met eene machete, terwijl Apatou zich van een grooten steen voorziet. Op tien el afstand, staat Lejanne stil: hij mikt op den schouder van het onvoorzichtige dier en geeft vuur. De luipaard maakt eene beweging om te springen, en valt daarna op zijde. Wij gaan voorzichtig verder: de luipaard, of liever de jaguar, is dood. Het is een mannetje, wiens tanden van ouderdom afgesleten zijn. De Indianen van Guyana noemen dit dier macaraï.

Omstreeks kwart over twaalven heeft François de plaats bereikt, die wij hem hebben aangewezen. Wij trachten met kracht van riemen den tegenovergestelden oever te bereiken, en hebben de lijn aan een zwaren steen vastgebonden. Apatou werpt den steen: bij ongeluk raakt de lijn los, en valt slechts de steen op den oever neer. Het is een kritiek oogenblik. François begeeft zich te water; hij heeft het geluk de riem te grijpen, die Apatou hem toesteekt, en is weldra met ons op het vlot, na eene scheiding van drie uren.

Een half uur later komen wij aan de monding eener niet onbelangrijke rivier, die zich hier in de Goyabero uitstort. Dit moet de Unilla zijn, wier wateren groenachtiger van kleur zijn dan die van de Goyabero. Volgens den barometer bevinden wij ons op eene hoogte van driehonderd-zeventig meters boven de zee. In zestien en een half uur zijn wij dus tweehonderd-tachtig el gedaald: men kan daarnaar de geweldige snelheid van den stroom afmeten.

Tweehonderd el beneden de uitmonding van de Unilla, vindt men aan den rechter oever van de rio eene kleine vlakte, waarvan de achtergrond door een boschje van bamboe wordt ingenomen, dat ons eene verkwikkelijke schaduw biedt. De stroom hier is veel minder snel. Wij hebben allen honger, en zijn recht in onzen schik dat wij aan de gevaren van dezen morgen zoo gelukkig zijn ontsnapt. Wij hebben allen grond om te verwachten, dat de grootste moeielijkheden nu overwonnen zijn, en dat de vaart voortaan minder bezwaar zal opleveren. Na op ons gemak en in zeer pleizierige stemming ontbeten te hebben, hervatten wij den tocht. Zoo als wij verwacht hadden, wordt de rivier kalmer. De beide oevers zijn met dichte, ondoordringbare wouden bedekt; reusachtige stammen scharen zich ter wederzijde in dichte gelederen, waarboven de palmen hunne gevederde kruinen verheffen. Honderde lianen slingeren zich om de takken en stammen dezer koningen van het woud en ontplooien tot hoog in den top haar bloemen en vruchten. Dorre boomstammen, wegstervende van ouderdom, verdwijnen onder een woud van woekerplanten. Tallooze papegaaien verbergen zich in het dichte gebladerte. Prachtige aras vliegen bij paren boven onze hoofden en laten haar wanluidend geschreeuw hooren. Met haar rood en blauw gevederte, haar langen staart, schitterende in het zonnelicht, herinneren zij eenigszins aan de verschijning eener komeet. Toucans schijnen ons te vervolgen met hun eigenaardig geluid, dat het best bij het keffen van een jongen hond is te vergelijken. Somwijlen beproeven zij het over de rivier te vliegen; en lettende op hun moeielijke en zware vlucht, begin ik te gelooven, wat Apatou zegt, dat zij dikwijls in de rivier vallen.

Omstreeks half vijf komen wij aan eene zandbank, waar wij den nacht zullen doorbrengen. Dit is eene oude bedding van de rivier; het zand heeft nog de indrukken bewaard van de schubben en nagels van een menigte kaaimans; ook de sporen van herten, van tapirs, van tallooze vogels zijn gemakkelijk te herkennen. Terwijl ik vuur aanleg, halen François en Apatou de hangmatten, de dekens en het keukengereedschap van het vlot. Lejanne neemt zijn geweer, en volgt de versche sporen van een tapir. Weldra hoor ik een schot, en even daarna keert onze vriend terug met een prachtigen eendvogel.

31 October.—De rivier is breed en diep, de stroom gematigd. Wij hebben ons bijna niet meer bezig te houden met het vlot, dat wij gerust met den stroom kunnen laten afdrijven. Op den linker oever zien wij eenige cabiais; zoodra wij aanleggen, verschuilen zij zich tusschen het hout. Apatou zet ze na; er vallen twee schoten; en François wordt geroepen om het wild te helpen vervoeren. De jager keert terug met een cabiai van middelbare grootte, die ongeveer dertig pond zal wegen.—Ook ontmoeten wij eenige kaimans, die evenwel in het minst geene vijandelijke gezindheid aan den dag leggen.

De zon is reeds vrij laag gedaald, en de hemel tooit zich met de rijke kleurenpracht van den avond, toen wij aan eene zandbank aanleggen, waar wij den nacht zullen doorbrengen. De cabiai is spoedig gevild; de kop en de ribben worden weggeworpen. Apatou laat de vier dijen boven het vuur drogen; en François bakt biefstuk van het vleesch van den buik. Terwijl wij ons maal nuttigen, hooren wij—noodlottig voorteeken!—het gegons van muskieten.

Wij strekken ons uit in onze hangmatten: de afschuwelijke insekten worden van oogenblik tot oogenblik talrijker. Wij zijn te loom om op te staan, maar wij kunnen geen oog toedoen. Eindelijk [272]kunnen wij het niet langer uithouden: wij nemen een brandend stuk hout en begeven ons naar het vlot, waar wij de toevlucht nemen achter onze muskietenschermen en weldra rustig slapen.

Ontmoeting met een jaguar. (Blz. 271.)

Ontmoeting met een jaguar. (Blz. 271.)

1 November.—Des morgens ten half zeven zijn wij weer op weg. Voor ons strekt zich eene heuvelketen uit, wier omtrekken zich helder blauw afteekenen tegen het donkergroen van den oever: zij gelijken wel wallen met bosschen bedekt. Wij zijn niet ver van de heuvelreeks verwijderd, want wij kunnen duidelijk de begroeide plekken onderscheiden. De rivier maakt geweldige kronkelingen: wij houden den geheelen dag die heuvels in het gezicht, nu eens aan deze, dan weer aan die zijde. Zouden wij hier ook misschien de randal hebben, die zich dicht bij de monding van de Areare bevindt en waarvan men ons gesproken heeft? Zoo ja, dan is het kritieke oogenblik gekomen, waarop wij al onzen moed zullen noodig hebben. Als wij maar iets wisten van de plaatselijke gesteldheid en van den aard van het gevaar dat ons dreigt. Maar zullen wij vooraf niet nog andere hinderpalen ontmoeten? Niemand kan het ons zeggen, want wij volgen een door niemand betreden weg. Mijne reisgezellen zijn vol moed, even als ik zelf, en vast besloten om het gevaar, wat het dan ook wezen moge, kalm onder de oogen te zien. Toch schijnt de Goyabero nu eene fatsoenlijke, bezadigde rivier, die met de dolle kuren en buitensporigheden harer ontstuimige jeugd heeft afgerekend. Zij vloeit rustig in haar bedding voort en de stroom is niet buitengewoon sterk. Maar het spreekwoord zegt niet zonder recht: Stille waters hebben diepe gronden. [297]

De hoeve Yavia.

De hoeve Yavia.

IV

2 November.—Op den oever grazen een menigte cabiais, die hier en daar zelfs de rivier overzwemmen, zonder bij onze nadering eenige vrees te laten blijken. De kalme gerustheid van bijna alle dieren, welke wij ontmoeten, bewijst dat de mensch in deze streken nog eene onbekende verschijning is.

Omstreeks elf uur komen wij aan eene stroomversnelling. De rivier is hier vierhonderd ellen breed; midden in den stroom ligt een zandbank, waarvan de hooge steile oever, dien wij dicht naderen, voortdurend afbrokkelt. Het verval is vrij sterk. Apatoe, die voor op het vlot staat, roept eensklaps François toe: “Geef acht! Pagaai uit al uw macht!”. Wij komen aan de zandbank en gaan aan land. Het gelukt ons, niet zonder inspanning, het vlot aan de benedenpunt van de bank vast te meeren; daar kunnen wij zien, wat er eigenlijk gaande is. Voor ons, een weinig ter rechterhand, zien wij eene opeenstapeling van rotsen, een geweldigen rotsmuur, waarin slechts eene smalle bres of opening is gelaten, door welke de rivier zich schuimend en kokend een weg baant. De toestand is inderdaad ernstig genoeg. Het is niet mogelijk, met het vlot een der beide oevers te bereiken; lang voor wij zoo ver waren, zou de hevige stroom ons naar de bres hebben medegevoerd. Zullen wij onze bagage achterlaten? Er valt niet aan te denken: het doel van de reis zou zijn gemist, en wij zouden ellendig omkomen.

Het is volstrekt noodig, de gesteldheid nauwkeuriger op te nemen. Misschien is de pas minder gevaarlijk dan zij ons toeschijnt. Apatoe neemt zijne pagaai, die hem tevens tot steun dient en om de diepte te peilen; dan begeeft hij zich te water om den linkeroever te bereiken. Niet zonder angst volgen wij met onze blikken onzen braven kameraad op den gevaarlijken tocht.

Somwijlen reikt het water hem tot de schouders, en bekruipt ons de vrees dat hij zal worden medegesleept. Als hij van de been raakt, zal het hem vermoedelijk niet mogelijk zijn, aan den stroom weerstand te bieden. Ook denken wij onwillekeurig, en niet zonder huivering, aan de kaimans die zich in de rivier ophouden. Eindelijk heeft hij gelukkig den linkeroever bereikt, dien hij volgt tot aan de bres in den rotswand. Weldra keert hij langs denzelfden weg tot ons terug. Wat heeft hij gezien? Wij allen verkeeren in groote spanning.

Het is eene lange, smalle opening dwars door [298]den rotsigen heuvel; naar het betrekkelijk weinige, dat Apatoe er van heeft kunnen zien, vat hij zijn indruk in een paar, niet zeer geruststellende woorden samen: “Dat zeer slecht; kan misschien door komen.”

Wij zien elkander een oogenblik zwijgend aan. Ons besluit is genomen. In Gods naam, voorwaarts!

Binnen vijf minuten zijn wij aan den ingang van de bres. Het vlot schiet door de smalle opening. Over eene lengte van twee kilometers wisselt de breedte van twaalf tot omstreeks vijf-en-twintig ellen. Wij hebben aan weerszijde een veertig el hoogen rotswand, bestaande uit reusachtige lagen zandsteen, waarvan sommigen vooruitsteken. Uit de spleten tusschen de rotsen schieten overal heesters en struiken omhoog. Hier en daar sijpelt langs de steile wanden een dunne waterstraal naar beneden. Nu en dan steken half overdolven rotsen langs de oevers omhoog en drijven het schuimende en wielende water terug. Het is of de rivier toornt over deze belemmering van haar vrijheid: brullend, kokend, wervelend, in ijlende vaart stormt zij voort. Nu eens glijden wij over den top der verdronken rotsen, om dan plotseling een meter te dalen. Op zeker oogenblik worden wij met onweerstaanbaar geweld heengevoerd naar eene vooruitstekende rots, die zich nauwelijks vijftig duim boven het water verheft. Het is gedaan: al wat zich op het vlot bevindt, zal zoo straks verpletterd of weggevaagd worden; de wervelende draaikolk zal ons allen in een oogwenk verslinden. Maar Apatoe, die nooit zijne koelbloedigheid verliest, heeft het gevaar reeds overzien. Met bovenmenschelijke inspanning duwt hij, met behulp van een ijzeren stang het vlot in den stroom terug. Wij zijn gered.

Nu gaat verder alles goed. Bij den uitgang der bres verbreedt de rivier zich weer en wordt de stroom weer kalmer. Weldra bespeuren wij aan den rechteroever een frisschen waterval en een breede bank van zandsteen. Wij haasten ons, aan land te gaan; wij hebben er behoefte aan, eens even uit te rusten, en ons te verkwikken aan den aanblik der schoone weelderige natuur rondom ons. Wij verheugen ons van heeler harte, dat wij zoo gelukkig aan het dreigende gevaar ontsnapt zijn; en wenschen ons zelven geluk met het kloeke besluit om den doortocht te wagen, en niet, met achterlating van het vlot en beladen met onze bagage, te beproeven om over de rotsen te klimmen. En wie weet, misschien is dit wel de Raudal, waarvan men ons gesproken heeft; zoo ja, dan zullen wij weldra de Areare bereiken en Indianen ontmoeten, naar wier kennismaking Lejanne, die ze nog nooit gezien heeft, zeer verlangt.

Na ontbeten te hebben, gaan wij weder scheep. Getrouw aan zijne ongelukkige gewoonte, heeft Toutou zich weer in het kreupelhout verscholen. Wij jagen hem langen tijd na zonder hem te kunnen inhalen. Hij zal de prooi worden van een jaguar of van honger sterven. Nauwelijks zijn wij honderd el van den oever verwijderd, of Toutou verschijnt en staat aan den waterkant te huilen. Het is te laat. Een goede hond zou ons nazwemmen: Toutou gaat niet te water en blijft achter.

Wij komen zonder hinder over een tweeden val, die wel veel beweging maakt, maar niet gevaarlijk is. Even daarna nadert een reusachtige kaiman zoo dicht tot het vlot, dat Apatoe hem met de pagaai een geweldigen slag op den kop toebrengt, die hem doet afdeinzen. Weldra bespeuren wij nog andere kaimans; hun aantal neemt steeds toe. Wij varen dicht langs eene zandbank, waar drie of vier dezer monsters zich in de zon liggen te koesteren. Zij gaan te water en een van hen zwemt naar het vlot. Apatoe wil hem een poets spelen. Zijne bedoeling is, den kaiman zoo dicht mogelijk in de nabijheid te lokken, en hem dan met een ijzeren staaf de hersenen in te slaan: te dien einde laat hij zeker eigenaardig geluid hooren, waarmede de Roecoeyenne-Indianen gewoon zijn, de krokodillen te lokken.

De kaiman zwemt uitmuntend; zijn kop alleen, met wezenloos starende oogen, steekt half boven het water uit. Op vijftien pas afstands duikt hij.

“Let op!” roept Apatoe ons toe.

Ieder verwacht het monster aan zijn kant. Eensklaps vertoont zich zijn snuit vlak bij Lejanne, die haastig terug wijkt en aldus aan een vreeselijk gevaar ontsnapt; want op het eigen oogenblik beurt de kaiman zijn geweldigen kop en een deel van zijn lichaam uit het water: vlak voor het gelaat van onzen vriend, slaat hij met een luiden slag zijn geduchte kaken op elkaar. Ik geef Apatoe den raad, zich voortaan liever van dergelijke grappen te onthouden.

Inmiddels is de lucht betrokken. Welhaast klieven eenige bliksemstralen de zwarte wolken; de donder ratelt, en de regen valt bij stroomen neder. Wij verdragen deze beproeving met wijsgeerige kalmte en laten het vlot zijn weg volgen. Eindelijk vinden wij eene geschikte plaats, waar wij vuur kunnen maken en onze hangmatten ophangen, ter halver hoogte van een steilen oever.

De vermoeienissen en emoties van dien dag hebben ons uitgeput. Wij vallen weldra in een zwaren, diepen slaap. Den volgenden morgen bemerken wij dat wij ons bivak hebben opgeslagen op den weg van een zwerm maniokmieren. Dit zijn vrij groote roode mieren, welke steeds vergezeld zijn van andere zwarte mieren, die nog veel grooter en met zeer scherpe en sterke kaken gewapend zijn. Deze vriendelijke diertjes hebben in onze bagage eene aardige verwoesting aangericht. Zij hebben de klep van mijn pet, mijn tabakszak en het garnituur van mijn hoed weggevreten, en bovendien de helft van het muskietenscherm van Lejanne.

3 November.—Den geheelen dag zien wij caoutchoucboomen in groote menigte, en niet minder guarumos, wier blanke, licht paars getinte stammen overal den oever omzoomen. De breede, van onderen zilverachtig gekleurde bladeren dwarrelen naar beneden in de rivier en veroorzaken kleine knalletjes, die de indrukwekkende stilte van het middaguur breken. Deze stilte is inderdaad aangrijpend. Alles schijnt in diepen slaap gedompeld; men hoort geen enkel geluid: de vogels zwijgen; de wind is gaan liggen; de rivier is glad en effen [299]als een spiegel. De weinige woorden, die wij met elkander wisselen, de zachte riemslagen met de pagaai, worden door de echoos van het woud met zeldzame kracht weerkaatst en herhaald.

Slechts des morgens en des avonds ontwaken de dieren uit hunne verdooving en komen in beweging: de papegaaien, de toucans en aras maken dan spektakel genoeg. Enkele cabiais laten een vreemdsoortig geluid hooren, dat eenigszins overeenkomt met zeer luid niezen en dat ons in den beginne steeds in lachen deed uitbarsten.

Aan den linkeroever zien wij den mond eener rivier. Zou dat de Areare zijn? Later bleek mij, dat het de Duda was, wier vermogen door het opnemen van verschillende stroompjes en beken belangrijk was versterkt.

Gedurende dezen dag werden wij tot drie malen toe door kaimans verontrust, die naar ons vlot zwommen. Hunne oogen en hun snuit teekenden zich helder af op het door het lommer der boomen donker gekleurde water, zoodat wij zeer gemakkelijk hun spoor konden volgen. De eerste naderde tot op vijftien pas afstands en keerde toen terug. Een tweede, even dicht genaderd, dook onder en verscheen een oogenblik daarna, vlak naast het vlot, boven water. Lejanne en Apatoe zonden ieder een kogel op hem af. Hij duikt onder en verschijnt weer op vijftig pas afstands. Waarschijnlijk hebben onze makkers wat overhaast geschoten. In ieder geval is de kaiman bang geworden, want hij laat ons verder met vrede.

De laatste eindelijk zwemt zonder aarzeling naar ons toe, tot Lejanne hem, op twintig pas afstands, met een kogel tegenhoudt. Het schot was raak, want wij zien hem niet weder.

Tegen den avond barst een onweer los. Het regent nog hard, als wij ophouden om ons kamp voor den nacht in gereedheid te brengen. De plaats voor ons bivak is uitmuntend. De oever is steil, maar dikke lianen zenden haar sterke stengels tot aan den rand van het water uit, en verschaffen ons zoo de gelegenheid, naar boven te klimmen. Hooge, eeuwenoude boomen spreiden hun dicht gebladerte over ons uit als een beschermend gewelf, waaronder wij ons ter ruste vlijen.

V

4 November.—De caoutchoucboomen zijn eensklaps verdwenen: nadat wij ze gisteren in zoo grooten getale hadden ontmoet, zien wij er nu—vreemd genoeg—geen enkelen meer.

Den geheelen dag moeten wij oorlog voeren tegen de kaimans. Wij schieten op hen op dertig pas: geen wonder dat zij eerbied krijgen voor onze kogels. Nu en dan zien wij reusachtige monsters zich op de zandbanken welbehagelijk koesterende in de brandende zon. Wanneer de stroom ons naar die zandbanken voert, dan gaan de geduchte gasten te water en zwemmen naar ons vlot, soms allen te gelijk, soms ook slechts een of twee.

Een dezer dieren bezorgt ons eenige angstige oogenblikken. Voor ons ligt een niet hooge, maar steile zandplaat, die wij bijna rakelings zullen voorbijvaren. Een buitengewoon groote kaiman ligt roerloos op den oever uitgestrekt. Wat zal hij doen, als wij in zijne onmiddellijke nabijheid zullen zijn? Lejanne acht het raadzaam hem weg te jagen, en zendt een kogel op hem af. Bij het eerste schot spert het monster den muil open, en buigt zich een weinig ter zijde, terwijl zijn staart heftig in beweging is. Is hij dood of maakt hij zich tot tegenweer gereed? Op tien meters schiet Lejanne nogmaals: de kogel treft den kaiman in den buik. Hij stort zich in het water, dat hij in felle beroering brengt. Hij schijnt op ons af te komen, maar verdwijnt, slechts een weinig bloed achter latende.

6 November.—Gister viel niets voor, der vermelding waardig, uitgezonderd de verschijning van dolfijnen, die ik hier, bijna aan den voet van de Andes, niet had gedacht te zullen ontmoeten.

Heden morgen, bij het vertrek, viel een fijne regen, die overigens niet hinderlijk was. Ieder hield zich met het een of ander onledig: Lejanne maakte aanteekeningen; ik werkte aan mijne kaart. Het vlot drijft regelmatig met den niet te sterken stroom af; de rivier levert geen moeilijkheden op; wij kunnen ons gerust laten gaan. Onze bootslieden zijn bezig met het herstellen van de muskietenschermen, die natuurlijk op den tocht door de bosschen eenige schade hebben bekomen.

Omstreeks tien uur verstrooien zich de wolken, slechts aan de toppen der hooge boomen eenige nevelvlokken achterlatende, die weldra onder den invloed der zonnestralen verdampen.

Tegen twaalf uur laat Apatoe eensklaps een kreet hooren, die ons door merg en been dringt. Hij is verdwenen. Er is geen twijfel meer mogelijk: een kaiman heeft hem aangegrepen. Het rampzaligste is, dat wij buiten staat zijn, hem te hulp te komen. Huiverend, sprakeloos van ontzetting, staren wij elkander aan.

Eensklaps bespeur ik een hand, krampachtig vastgeklemd om eene liane, welke achter aan het vlot hangt. Ik grijp die hand en trek haar met alle kracht naar mij toe. Het hoofd van Apatoe verschijnt boven water. Zijne oogen zijn rood, en op zijn gelaat ligt de uitdrukking van onuitsprekelijken doodsangst. Met zwakke stem herhaalt hij het woord: Kaiman! Kaiman!—Geholpen door François, trek ik hem bij de schouders omhoog, terwijl hij zich met alle kracht vastklemt aan de balken van het vlot. De kaiman laat hem nog niet los. Hoe zal de ongelukkige er uitzien?

Lejanne, met zijn geweer in de hand, wacht het oogenblik af, dat ook het monster zelf verschijnt, om het dan een kogel toe te zenden en te noodzaken zijne prooi los te laten. Apatoe raakt eindelijk vrij, en het gulzige dier krijgt een schot juist toen het mijne pet, die in het water gevallen was, inslokte.

Wij kunnen nu onderzoeken, wat er met onzen makker is geschied. Hij heeft eene niet gevaarlijke wonde ontvangen aan de buitenzijde van het rechter been, even beneden de knie. Hij is aan een afschuwelijken dood ontsnapt, en heeft zijne redding [300]slechts aan schijnbaar onbeteekenende omstandigheden te danken. Juist toen hij in het water viel, ontmoette zijne hand eene gebroken liane, die achter aan het vlot hing: instinktmatig, door de zucht naar zelfbehoud gedreven, vatte hij die aan en omklemde haar met alle kracht. Gelukkig had het monster hem slechts met de voortanden gegrepen en wel aan het minst vleezige gedeelte van het been. Had de kaiman wat verder doorgebeten, zoodat hij ook het scheenbeen met zijn kaken had gevat, dan ware geene menschelijke macht in staat geweest, onzen vriend te redden. Nu is de zaak niet zoo erg; onverwijld leg ik het eerste verband aan.

Wij zetten koers naar den rechteroever, waar wij bamboes zien; wij gaan aan land, en weldra heeft François met de lange stengels eene soort van leuning of borstwering rondom het vlot gemaakt, die ons tegen dergelijke verrassingen zal beveiligen en den tijd zal geven om ons tegen het gevaar te wapenen, wanneer de krokodillen de gewoonte mochten aannemen, ons aan te vallen.

Jacht op een kaiman.

Jacht op een kaiman.

Wij hervatten onzen tocht. De gewonde is niet in staat om te pagaaien. Lejanne en ik, wij komen overeen, beurtelings te roeien, als François onze hulp mocht behoeven.

Het verwondert ons zeer, nog geen Indianen te ontdekken. Indien zij zich hier in den omtrek ophielden, moest ons onophoudelijk schieten er toch eenigen naar den oever lokken. Wij leiden daaruit af, dat wij den mond van de Areare nog niet voorbij zijn, en dat wij dus ook den Raudal nog in het verschiet hebben. Dit laatste vooruitzicht is des te minder geruststellend, omdat onze schipper, tengevolge van zijne verwonding, half buiten gevecht is gesteld.

Des avonds vonden wij eene zeer geschikte plaats voor ons bivak. Het kost ons eenige moeite, onzen gewonde tegen den steilen oever naar boven te dragen; hij verzekert ons echter dat hij niet veel pijn heeft.—Het muskietenscherm van Lejanne is voor verreweg het grootste gedeelte vernield. Tegen twee uur in den morgen heeft hij nog geen oog geloken, evenmin als in de beide vorige nachten. Ik bied hem mijn hangmat aan, opdat hij een weinig zou kunnen rusten. Hij is lijdende en vermagerd.

9 November.—De kaimans laten ons sedert een paar dagen met rust. Zou dat de uitwerking zijn van onze broze borstwering? Sedert gisteren hebben wij een heuvelketen in het gezicht, volkomen gelijkende op die, door welke wij den tweeden November gevaren zijn. Voor mij is nu elke onzekerheid opgeheven: daar is de Raudal, en achter die heuvelen zullen wij den mond van de Areare vinden.

Heden middag, ten twee uren, bevinden wij ons voor den ingang van eene tweede engte, geheel gelijk aan de eerste, Ditmaal voorzichtiger, door de ervaring geleerd, hebben wij den linkeroever gehouden, zoodat wij aan wal kunnen gaan om den toestand te overzien. De ingang is smal en vormt eene scherpe bocht, die eenige moeilijkheid zal opleveren. Verder op, is de vaart breeder; er zijn verschillende kolken en wielingen, maar wij kunnen geen eigenlijken val ontdekken. Intusschen overzien wij slechts een klein gedeelte van dit lange kanaal, doch dat gedeelte levert geene bijzondere bezwaren op.

Op ons gelukkig gesternte vertrouwende, gaan wij vol moed het onbekende tegen. Bij den ingang der bocht worden wij door eene draaikolk aangegrepen. Het vlot schiet pijlsnel vooruit, naar den oever toe, en keert dan even snel terug: deze beweging herhaalt zich tot driemaal. Bij den derden draai zijn wij buiten de wieling; wij varen door de bocht en bevinden ons nu midden in den feilen stroom. De gemiddelde breedte van het [302]kanaal is tusschen de veertig en vijftig meters. De rotswanden ter wederzijde bestaan ook hier uit lagen zandsteen, waarvan de onderste glimmend zwart zijn. Het water heeft allengs die zwarte steenblokken afgeschaafd, uitgehold, laat ik mogen zeggen gebeeldhouwd. Wij zien, tot onze uiterste verbazing, gansche rijen van wonderlijke figuren boven elkander, die aan chineesche of indische afgodsbeelden doen denken, en zoo als zij daar staan, een allerzonderlijksten indruk maken. Wij zijn een en al bewondering en vergeten voor een oogenblik ons vlot, dat weer door een draaikolk aangegrepen, naar eene overhangende rots wordt gevoerd, toen Apatoe, die, ondanks de pijn van zijne wonde, in deze omstandigheden de leiding van ons vaartuig heeft op zich genomen, ons nogmaals redde, door de roeispaan zoo krachtig tegen de rots te duwen, dat het hout in zijne hand brak. Zonder hem zouden wij verpletterd of verdronken zijn.

Dwars door de bamboes.

Dwars door de bamboes.

Na den Raudal zonder verderen hinder te zijn doorgekomen, gaan wij aan den rechteroever aan land, waar wij eene uitstekende plaats vinden voor ons kamp. Hoewel het nog klaar dag is, besluiten wij hier te blijven om te overnachten.—Goddank! wij zullen weldra menschen ontmoeten. Wij zien de overblijfselen van een vuur, met drie regelmatige steenen, waartusschen verkoolde stukken hout. Sommige boomen vertoonen de versche sporen van bijlslagen. De Indianen zijn niet verre.

Lejanne vuurt tot tweemaal toe zijn geweer af, om hen van onze nabijheid te verwittigen; daarop volgt hij de half uitgedroogde bedding eener beek, hopende eenig wild te zullen vinden. Deze beek vloeit over eene bedding van kalen zandsteen, waar hier en daar kommen of plassen zijn overgebleven, wemelende van kleine vischjes; zoo hij een mand of korf bij zich had, zou hij ze bij menigte hebben kunnen vangen. Nu keert hij zonder wild en zonder visch terug. Het is toch eigenlijk al te dwaas, dat men in eene zoo wildrijke streek evenwel gebrek aan versch vleesch kan hebben. Alle jagers hebben echter hun ongeluksdagen, waarop zij platzak huiswaarts komen. Misschien hebben onze schoten de dieren op de vlucht gejaagd.

De avond is gedaald. Wij hebben nog geen bezoek van Indianen ontvangen, maar wij brengen een heerlijken nacht door, zonder door muskieten gekweld te worden.

10 November.—Nadat wij in den morgen eenige waarnemingen gedaan en andere werkzaamheden verricht hadden, gingen wij weder op weg. Omstreeks vijf uur in den namiddag bespeurden wij een aantal couicouis op een boom langs den oever. Lejanne wil ons een dezer vogels bezorgen. Wij gaan dus aan land: het wordt ook tijd om ons kamp op te slaan. Ik ga vuur aanmaken; François is een zeer middelmatig schutter; Apatoe kan niet loopen; Lejanne moet dus voor ons diner zorgen. Hij gaat naar den boom, waarop wij ons wildbraad hebben zien zitten. Een oogenblik daarna hoor ik een schot en tevens het geroep: François! François! Het verwondert mij, dat Lejanne hulp noodig heeft om een couicoui te dragen. Maar hoe groot is mijne verbazing, toen zij beiden met een pecari komen aanslepen. De pecaris leven doorgaans in meer of minder groote troepen of kudden; zij verraden hunne tegenwoorheid door hun geknor en het geknars met hunne slagtanden; ook verspreiden zij eene sterke muskuslucht: Niets van dat alles heeft ons hier getroffen. Het dier, dat Lejanne geschoten heeft, was vermoedelijk van de kudde afgedwaald en liep nu zijne makkers te zoeken; zijn dood redde het leven van een couicoui. Deze wijziging in het menu is mij in het minst niet onaangenaam.—Wij maakten ons gereed, het varken te ontleden, toen Lejanne, wien het koude zweet uitbrak, in zwijm viel. Ik begin mij ongerust over hem te maken. Het is hoog tijd, dat wij de Indianen aantreffen en wat rust nemen.

VI

11 November.—Omstreeks elf uren varen wij langs de monding van eene vrij aanzienlijke rivier, die zich aan den linkeroever in de Goyabero uitstort. Ditmaal is het inderdaad de Areare, die van San-Juan de los Llaños afdaalt en door het dorp San-Martino vloeit. Eenige kooplieden van dit dorp zijn handel komen drijven met de Mitoeas-Indianen, die aan de uitmonding van de Areare wonen. Andere kooplieden uit San-Fernando de Atabapo hebben eens of tweemaal de Guaviare en de Areare opgevaren tot aan San-Martino.

In zestien dagen hebben wij nu een afstand afgelegd van honderd-vijf-en-twintig mijlen door een geheel onbewoond land, waar nog nimmer, voor zoover bekend, een menschelijk wezen den voet had gezet, en waar zeer waarschijnlijk ook niet spoedig iemand ons spoor zal volgen.

Weldra bespeuren wij achter ons, naar den kant van de Areare, een zwaren rook, die in koperkleurige wolken omhoog stijgt. Daar bevinden zich Indianen, die het hooge gras eener savane of een gedeelte van het woud in brand hebben gestoken, om ruimte te krijgen voor een dorp.

Omstreeks een uur zien wij acht palen, in twee rijen in den grond gestoken, en die blijkbaar hebben gediend om hangmatten aan te bevestigen. Dicht in de nabijheid staan nog andere palen. Even daarna maakt de rivier eene kromming.

“Eene hut!” roept François.

Het is inderdaad zoo; wij naderen eene groote savane, waar de rivier midden door loopt. Een weinig achterwaarts van den hoogen steilen oever staat eene hut, die veel overeenkomst heeft met een breeden lagen hooiberg. Eer wij aan dit hooge weiland komen, moeten wij nog een kilometer ver langs het bosch varen.

“Roode kinderen!” roept François voor de tweede maal.

En ook nu is het waar. Op omgevallen of gestrande boomstammen zitten eenige kinderen, in verschillende houdingen neergehurkt, het hoofd een weinig voorover gebogen, en ons met vreesachtige [303]en wantrouwende blikken gadeslaande. Vlak daarbij zien wij twee Indianen, staande in hunne prauw, met hun boog en pijlen in de hand. Wij binden een hemd aan een stok en wuiven met die geïmproviseerde parlementaire vlag. Tevens laat ik Apatoe, bij wijze van begroeting, eenige schoten met los kruit doen. Dit schieten moest den Indianen aan het verstand brengen, dat wij als vrienden in hun midden verschijnen: vijanden zouden immers niet op deze wijze kennis geven van hunne komst. Tevens kunnen zij bemerken dat wij goed gewapend zijn en dat het dus een roekeloos ondernemen zou wezen, ons kwalijk te bejegenen. Ook deze wetenschap kan geen kwaad.

Dit gedaan zijnde, sturen wij naar hen toe. Naarmate wij dichter bij komen, verlaten zij hunne stelling en klauteren tegen den vrij steilen oever omhoog. Ik steek mijn revolver in mijn gordel en trek een vest aan om het wapen te verbergen. Lejanne neemt zijn patroontasch en doet twee patronen op zijn geweer. Eindelijk komen wij aan den oever. Ik gelast François en Apatoe goed op het vlot te passen, terwijl wij beiden, Lejanne en ik, op verkenning zullen uitgaan naar het dorp.

Wij weten nog niet hoe wij ontvangen zullen worden, maar toch zijn wij zeer gelukkig eindelijk weer eens menschen te ontmoeten. Onze Indianen staan op den oever, dien wij vlug beklimmen. Zij gelijken op alle Indianen, die ik tot dusver gezien heb. Wij zien voor ons drie mannen van vijf-en-twintig à dertig jaar, een jongeling van zeventien of achttien jaar, en een meer bejaard man, die de vijftig achter den rug schijnt te hebben. Er is hier een kleine open plek in het woud; ter linkerhand staat een soort van afdak of hut van palmbladen; voor ons begint het pad, dat naar de savane voert. Wij onderscheiden daar eenige vrouwen, die manden vol visch dragen en zich haastig verwijderen. Midden op de open ruimte staan eenige kinderen, die, gedreven door nieuwsgierigheid en weerhouden door vrees, eerst zich achter hun vaders schijnen te willen verschuilen, maar die eindelijk, schuwe blikken achterwaarts werpende, zoo hard zij kunnen hunne moeders naloopen.

Met uitgestoken hand treed ik op den oudsten der Indianen toe. Hij draagt een koord om den hals, waaraan vier hoektanden van een jaguar zijn bevestigd. Daar alleen de aanzienlijken—althans bij de mannen—de gewoonte hebben, halssnoeren te dragen, maak ik daaruit op, dat ik een dorpshoofd voor mij heb. Hij is iemand van ter nauwernood middelbare gestalte, met een zeer breede borst, een vooruitstekenden buik en magere beenen. Zijn aangezicht is rond en met rocou besmeerd; zijne ietwat rossige, zeer levendige oogen staan een weinig schuin; de wangbeenderen steken vooruit.

Onderstellende dat deze Mitoeas-Indianen misschien de Areare zijn opgevaren tot San-Martino, en dat zij wellicht eenige woorden spaansch verstaan, spreek ik den hoofdman toe met een “Buenas dies, señor capitan”; daarbij, volgens gebruik, luidkeels lachende. Hij drukt mij de hand en lacht op zijne beurt. Lejanne geeft hem ook de hand, terwijl ik met de andere mannen, onder luid geschater, handdrukken wissel. Een hunner verstaat enkele woorden spaansch en zal ons bij zijne makkers tot tolk dienen. Wij geven hem te kennen, dat wij hunne hutten wenschen te bezoeken en bij hen een poosje willen uitrusten. Wij begeven ons op weg en slaan, voorafgegaan door onze Indianen, het pad in, dat dwars door een stuk bosch, naar de savane voert. Het pad is vrij breed, effen en ter wederzijde door laag hout en heesters omzoomd, waarachter zich het hoog geboomte verheft. Op de vlakte gekomen, zien wij drie hutten op onderlingen afstand van vijf- tot omstreeks achthonderd el geplaatst.

Wij richten onze schreden naar de naaste hut. In het gras langs het pad liggen een aantal verkalkte schilden van schildpadden. Groote honden, gestreept als tijgers, met rechtopstaande ooren en lange snuit, beginnen bij onze nadering uit alle macht te blaffen. Zij schijnen stellig van plan, een aanval op onze beenen te doen; maar zij ontvangen van hunne meesters eene kastijding, die hen doet besluiten—zij het ook onwillig—eene meer vreedzame houding aan te nemen. Een haan en een paar kippen loopen te pikken in de nabijheid der hut, die, uit de verte gezien, heel veel weg heeft van een groote bijenkorf. Naderbij gekomen, zie ik dat zij bestaat uit latwerk, met palmbladen gedekt. Twee rijen houten palen, in de hut geplaatst, zijn onderling met lianen verbonden. Aan elke zijde is in den wand eene opening, die met een deur van palmbladen kan worden gesloten. Ook in het dak is eene opening gelaten, waardoor het licht binnendringt en de rook een uitweg vindt.

Bij het binnentreden der hut kunnen wij, door de heerschende duisternis, eerst niets onderscheiden. Als wij eenigszins aan de schemering gewend zijn, bespeuren wij vier vrouwen, die op den grond zijn neergehurkt. Op nieuw worden, onder luid gelach, handdrukken gewisseld. De kinderen huilen van schrik; wij tikken hun vriendelijk op den wang, hetgeen ze een weinig tot bedaren brengt.

Met behulp van onzen tolk geef ik aan de Indianen te kennen, dat ik gaarne mondbehoeften van hen koopen wil: bananen, cassave, visch, alles, in een woord, wat zij ons leveren kunnen. Bovendien zou ik gaarne eene prauw koopen en twee mannen huren om met ons te gaan tot het naaste dorp, nadat wij eerst een weinig bij hen gerust hebben.

Ik deel hun tevens mede, dat Apatoe door een kaiman gewond is, en dat het wenschelijk ware, indien een hunner hem helpen wilde om naar het dorp te komen. Een ander kan François behulpzaam zijn, om onze bagage, die van het water te lijden heeft gehad, op den oever te brengen, ten einde ze te laten drogen. Inmiddels deel ik eenige kleine geschenken onder hen uit: vischhaken, scharen, messen, naalden, als belooning voor deze [304]kleine diensten. Zij schijnen zeer in hun schik en behandelen ons vriendelijk.

Lejanne merkt op, dat hij eene vrij sterke gelijkenis vindt tusschen deze Indianen en de inwoners van Indo-China; hunne oogen staan minder schuin en hun neus steekt meer vooruit. Maar overigens, hebben zij dezelfde gestalte, dezelfde bruingele kleur als de Annamiet, die met ontbloot bovenlijf op de rijstvelden arbeidt. Beiden hebben zwaar, zacht, zwart hair met een rosachtigen weerschijn; uitstekende wangbeenderen, eene breede borst, magere en ietwat gekromde beenen; de groote teen staat geheel afgezonderd van de andere, die kort en rond zijn. Doorgaans hebben deze Indianen donker rosachtige oogen. De mannen knippen hun hair op het voorhoofd af, tot omstreeks een vinger boven de wenkbrauwen; ter zijde en van achteren laten zij het langer groeien. Hunne kleeding bestaat uit de calimbé, een lap katoen, eertijds wit van kleur, die aan een om de heupen geknoopt koord is vastgemaakt en tusschen de beenen doorgaat, om vervolgens, van voren en van achteren, tot even over de knieën af te hangen. Verder dragen zij boven de kuiten en aan de enkels een soort van banden of ringen van palmbladen. Een dergelijk blad wordt ook als krans om het hoofd gewonden. Om den hals dragen zij snoeren van zwarte zaadkorrels, afgewisseld door blauwe en roode glaskoralen.

Eerste ontmoeting met een kaiman.

Eerste ontmoeting met een kaiman.

De mannen hebben iets fiers en statigs in houding en gang; maar de vrouwen hebben zulk een voorkomen van bestialiteit en een zoo onbevalligen, waggelenden, slependen gang, dat zij inderdaad afschuwelijk mogen genoemd worden. Misschien is dit een gevolg van den zwaren arbeid, waartoe zij sinds hare jeugd veroordeeld zijn. Drie der hier aanwezige vrouwen, hoewel nog jong, zijn geheel verwelkt en afgeleefd. Haar hair is langer dan dat der mannen; zij maken eene soort van scheiding, maar gebruiken nimmer een kam. Hare kleeding bestaat uit een hemd, of liever een soort van zak, waarin gaten zijn gelaten om het hoofd en de armen door te steken. Dit kleedingstuk wordt door haar zelven gemaakt; het is vervaardigd van plantenvezels, die fijn gestampt en tot een soort van stijve watten gemaakt worden. Het spreekt van zelf, dat deze stof al zeer weinig plooibaar is en zich niet voegt naar de vormen van het lichaam. Zij dragen halssnoeren van glaskoralen.

Al de bewoners van het dorp vereenigen zich in onze hut: wij hebben dus al spoedig met iedereen kennis gemaakt. Bij ons binnentreden was de bodem der hut bezaaid met allerlei soorten van visch, waarvan enkelen een meter lang waren. Ik koop er eenigen, die Lejanne uitteekent, eer zij gekookt worden. Onze makkers zijn inmiddels [305]ook aangekomen, en weldra smullen wij aan gekookte en gebakken visschen, welke de vrouwen voor ons hebben klaargemaakt. De Indianen, op den grond neergehurkt of op kleine, uitgeholde, zeer lage bankjes gezeten, vormen een kring rondom groote aarden potten, waaruit zij met de rechterhand stukken visch halen, die zij vervolgens met de linker naar den mond brengen.

Bivak in het woud.

Bivak in het woud.

Dan komt de beurt aan den gebakken visch. Van tijd tot tijd vullen zij een kalebas met water uit een aarden pot met een lange rechte tuit, niet onbevallig van vorm. Daar komt geen einde aan het maal. Hoopen visch verdwijnen in de magen der gasten en men gaat nog maar altijd met bakken voort.

Ik tracht van de aanwezige mannen eenige inlichtingen te bekomen. Voor zoo ver ik uit hunne verklaringen wijs kan worden, kennen zij San-Martino, maar niet San-Fernando. Benedenwaarts langs de rivier zullen wij eenige indiaansche pueblos vinden; om het naaste dorp te bereiken, hebben wij een dag varens noodig. Twee mannen zijn bereid ons tot daar te vergezellen, en zullen daarvoor ieder als belooning een hakmes ontvangen. De hoofdman zal ons eene prauw afstaan, in ruil voor een bijl en een lap katoen.

Geld is hier niet in zwang en wordt niet aangenomen; toch is het niet geheel onbekend, want om den hals van een jong meisje zie ik twee stukjes van vijftig centimes, een met het portret van Louis-Philippe en een met dat van Napoleon III. Hoe mogen die fransche geldstukjes hier verzeild zijn geraakt? Op die vraag is het niet mogelijk een antwoord te geven; maar zeker had ik [306]niet verwacht, de beeltenissen van deze twee vorsten naast elkander te zien prijken op de borst van een indiaansch meisje in het hart der wouden van Zuid-Amerika.

Het meubilair van onze Indianen bestaat uit hangmatten, eenig aardewerk, eenige kleine, lage, holle bankjes, schilden van schildpadden, die als zetels dienen, drie bijlen en een hakmes; als wapenen hebben zij pijl en boog; zij gebruiken geen sarbacanen (blaaspijp) en bedienen zich ook niet van gif.

De avond is gedaald. De maan schijnt met volle pracht en helderen glans aan den wolkeloozen hemel. Er waait een zacht koeltje; de lucht is frisch en verkwikkend.

Het dorpshoofd en zijn zoon zijn naar hunne woning teruggekeerd. Wij verzoeken den drie mannen, die achtergebleven zijn, ons een proefje te willen geven van hun nationale zangen en dansen. Aanvankelijk maken zij daartegen eenige bedenkingen, maar ik had opgemerkt dat zij geen tabak hadden en gretig onze weggeworpen eindjes sigaar oprookten. Ik haal drie sigaren uit mijn zak en bied hun die aan: nu veranderen zij van toon en verklaren zich bereid, aan ons verlangen te voldoen. Hun gezang is, hoewel zeer weemoedig, toch vrij welluidend, maar bij uitstek eentonig, want het bestaat slechts uit eene enkele frase, die eindeloos wordt herhaald. Een hunner geeft de maat aan, met behulp van een kalebas, waarin zaadkorrels verborgen zijn en die hij heen en weer beweegt; die kalebas is met figuren versierd even als het vaatwerk. De vrouwen hebben het te druk om aan den dans deel te nemen. De kinderen scharen zich, twee aan twee, op eene rij achter de mannen en bewegen zich, als zij, langzaam, met afgemeten schreden voort, daarbij met hun rechter voet de maat slaande. Iedereen schijnt zeer tevreden en gelukkig: trouwens, de behoeften dezer arme lieden zijn al zeer weinige en dus spoedig voldaan.—Omstreeks tien uren strekken wij ons uit in onze hangmatten; voor het eerst sedert zeventien dagen slapen wij rustig, met een dak boven ons hoofd.

12 November.—Wij brengen den dag door met teekenen en photografeeren, met het doen van sterrekundige en meteorologische waarnemingen. Morgen zal onze bagage droog zijn; in den morgen van den veertienden zullen wij vertrekken.

Na het middagmaal zijn alle bewoners van het dorp, mannen en vrouwen, grooten en kleinen, bij onze hut vereenigd. De mannen hervatten hun eentonig gezang en hun niet minder eentonigen dans, die ons niet kunnen boeien. De muskieten zijn zeer talrijk en hinderlijk; wij begeven ons dus spoedig ter ruste, na onze geweren onder onze hangmatten op den grond te hebben gelegd. Het duurt niet lang, of Apatoe bemerkt zekere beweging die hem verdacht voorkomt. Terwijl het gezang buiten wordt voortgezet, ruimen de vrouwen al het huisraad en de wapenen in de hut op. Hij maakt mij wakker en deelt mij zijne waarneming mede; ik denk dat de Indianen zich naar de andere hutten zullen begeven om deze geheel tot onze beschikking te laten. Zonder mij in het minst ongerust te maken, slaap ik weer in; maar even daarna wekt Apatoe mij op nieuw: hij vertrouwt de zaak niet. Het zingen heeft opgehouden. Wij springen uit onze hangmatten en treden naar buiten, met onze geweren in de hand.

Er is niemand te zien. Ik zal met Lejanne mij gaan overtuigen, of de andere hutten ook verlaten zijn; François en Apatoe zullen inmiddels hier de wacht houden. Niet zonder een zeer onaangename gewaarwording, bemerken wij dat inderdaad de inwoners zijn verdwenen. Waarom hebben de Indianen zich verwijderd? Willen zij onze bagage stelen? Er valt geen oogenblik meer te verliezen: wij moeten trachten hen zoo spoedig mogelijk in te halen. Lejanne vuurt tweemaal zijn geweer af, ten teeken dat wij hunne vlucht bemerkt hebben; in de hoop dat zij zich dan zoo spoedig mogelijk uit de voeten zullen maken, zonder zich den tijd te gunnen onze bagage mede te nemen, die onder het afdak nabij den oever geborgen is. Wij gaan het bosch in en loopen zoo snel als de donkerheid toelaat; tevens zooveel mogelijk links en rechts uitkijkende, want niets zou gemakkelijker zijn, dan à bout portant eenige pijlen op ons af te zenden, en hebben de Indianen inderdaad het voornemen om ons te bestelen, dan zullen zij er ook wel geen been in vinden ons dood te schieten. Eindelijk komen wij aan den oever. De maan werpt haar helder licht op de open plek in het woud en op den kant der rivier. Daar staat onze bagage ongeschonden; daar ligt ons vlot rustig aan den oever. Daarentegen zijn alle prauwen verdwenen, ook die welke wij gekocht hebben. Wij halen ruimer adem, en Lejanne laat nogmaals twee schoten weerknallen, die de vluchtelingen in den waan zullen brengen, dat wij bij de bagage zijn en hen verhinderen, terug te komen.

Weldra zijn wij weder bij onze makkers terug, wien wij de goede tijding mededeelen. Wij houden niettemin onze geweren gereed, ten einde op alles voorbereid te zijn, en blijven onder het rooken van eenige sigaren met elkander praten. Daarop begeven wij ons weer ter ruste en ontwaken eerst vrij laat in den morgen.

13 November.—Wij vinden in een hoek de hakmessen, welke wij ten geschenke hadden gegeven aan de mannen die met ons mede zouden gaan, en ons linnengoed, dat wij aan de vrouwen gegeven hadden om te wasschen. Deze nauwgezette eerlijkheid verwondert ons. De hoofdman alleen is minder kiesch geweest: hij heeft de bijl en de lap katoen medegenomen, waarmede wij de prauw betaald hebben, die nu ook verdwenen is.

Onze Indianen hebben hun haan en hunne kip vergeten: met hunne honden, vormden deze twee vogels hun geheelen rijkdom aan huisdieren. Wij vinden er hoegenaamd geen bezwaar in, de beide vogels mede te nemen, als vergoeding voor onze prauw.

Ons vlot is een weinig gedroogd; het zinkt [307]minder diep in het water en wij zullen ons nogmaals aan dat broze vaartuig toevertrouwen, dat ons toch reeds meer dan eens het leven heeft gered. Inderdaad, als ik denk aan de nog veel brozer prauwen van uitgeholde boomstammen, aan de gevaren, waarmede de vaart op de rivier gepaard gaat, aan de vermetele stoutmoedigheid der kaimans, dan zou ik mij bijna kunnen verheugen over de vlucht onzer Indianen. Alles wat ons tot dusverre aanvankelijk een ramp scheen, is naderhand gebleken een geluk te zijn.

Tegen den middag wordt onze bagage, die nu weer geheel droog is, op het vlot geschikt, en wij hervatten onzen tocht. Aanvankelijk varen wij langs de savane, dan komen wij weder in de bosschen. Hier en daar wijst een verbrande boom de plaats aan van een verlaten kamp der Indianen.

Groote zeemeeuwen vliegen schreeuwend boven onze hoofden heen en weer, zoodra wij eene zandbank naderen, waarop zij haar eieren hebben gelegd. Talrijke bruinvisschen duiken, snuivend en blazend, uit het water op en springen en dartelen overal rondom het vlot. Wij overnachten in het woud.

14 November.—Lejanne en ik zijn telkens verplicht de plaats in te nemen van Apatoe, die nog altijd zijne rust moet houden, en ter vermijding van ongevallen, de pagaaien ter hand te nemen. Daar wij dit werk niet gewoon zijn, wordt de vaart voor ons vrij vermoeiend.

In den namiddag zien wij een pas gevormd eilandje voor ons, waarvan het teedere frissche groen helder uitkomt tegen de donkere tinten der bosschen. Eene prauw steekt van den oever af. Met behulp van onzen kijker, onderscheiden wij een gezin van Indianen. Wij roepen hen uit de verte aan, maar zij spoeden zich naar den linker oever en verdwijnen in het woud, hunne prauw aan den oever achter latende. Weldra zijn wij in de nabijheid van dat vaartuig, hetwelk ons uitstekend te stade zou komen. Ik gevoel grooten lust, mij van de prauw meester te maken, en als betaling, op den oever een onzer fraaie amerikaansche bijlen achter te laten. Door de prauw, met behulp van vuur, wijder te maken en van eene verschansing te voorzien, zouden wij met onze bagage daarin plaats kunnen vinden, en zouden wij veel spoediger te San-Fernando kunnen zijn. En ook zoo als zij nu is, zou de prauw ons de grootste diensten kunnen bewijzen voor de jacht: op het stuk van vleeschspijzen, hebben wij niets meer dan een bus corned beef en een doosje sardines.

Maar Lejanne blijft bedenkingen opperen tegen dien gedwongen verkoop, die mij zoo sterk aantrok. Hij is van oordeel, dat wij ons verdiend loon zouden krijgen, indien de vertoornde eigenaar ons een of andere poets zou spelen, en, bij voorbeeld, ’s nachts ons vlot wegnemen of vernielen. De prauw blijft alzoo waar zij is.

15 November.—Met het krieken van den dag zijn wij weer op weg. Elken morgen, omstreeks vijf uren, wek ik François, die koffie voor ons zet en de rijst kookt, waaruit ons ontbijt bestaat en waarop wij tot den avond moeten teren. Omstreeks acht uur krijgen wij een Indiaan in het oog, die in zijne prauw zit te visschen, aan de uitmonding eener kreek, aan den linkeroever. Hij is de eerste om ons aan te roepen. Wij zetten koers naar den oever, en het gelukt ons te landen. De man heeft een knaap bij zich van omstreeks dertien jaren en een kind van zeven of acht jaar. Hij is van het hoofd tot de voeten met rocou besmeerd, maar spreekt vlot spaansch. Blijkbaar heeft hij eenigen tijd in de beschaafde wereld verkeerd. Hij heeft bereids eenige visschen gevangen; zijn dorp is niet verre en hij is bereid ons levensmiddelen te verkoopen. Wij komen bijna in verzoeking, den man te omhelzen, hoewel die rood geverfde Indiaan, die zoo zuiver spaansch spreekt, ons eigenlijk eenige achterdocht inboezemt. Lejanne neemt zijn geweer; ik steek mijn revolver in mijn gordel, en na onzen makkers te hebben aanbevolen, in onze afwezigheid goed de wacht te houden, vertrekken wij in gezelschap van onzen roodhuid. Zijne prauw is zeer lang, zeer smal en bij uitnemendheid onzeewaardig. Wij zitten op den bodem, met opgetrokken beenen, in eene zeer vermoeiende houding. Wij varen de kreek in; wij gaan snel voort, maar wij stooten elk oogenblik tegen verdronken stammen en overhangende takken; en het is inderdaad een wonder, dat wij op deze vaart van een kwartier niet zijn omgeslagen.

Bij de aanlegplaats gekomen, ontmoeten wij een anderen Indiaan, die van het dorp komt, zijn boog en pijlen over den schouder; hij keert op zijn schreden terug om ons te vergezellen. Wij volgen midden door het woud een ter nauwernood gebaand pad, gaan over eene zeer primitieve brug, uit twee dunne stammen van palmboomen bestaande, met een dunne liane bij wijze van leuning; en komen eindelijk aan eene savane. Wij vinden daar slechts eene enkele hut, bestaande uit een op palen rustend dak, zonder muren. Wij gaan daarheen en ontmoeten er een derden Indiaan met twee vrouwen en eenige kinderen.

De mannen zijn krachtig gebouwd, klein, maar welgevormd. De vrouwen zijn afschuwelijk leelijk. Eenige hangmatten, wat aardewerk, pijlen en bogen vormen het geheele ameublement van de hut. De vrouwen hebben zoo juist cassave klaar gemaakt: zij is nog een weinig week en moet, om goed te blijven, in de zon worden gedroogd. Wij koopen eenige cassavekoeken, alsmede een tros bananen, welke de mannen voor ons gaan plukken. Wij gebruiken wat gekookte visch met piment en bananen: deze schotel is voor ons bijna eene lekkernij. Maar het is tijd, naar onze makkers terug te keeren, die ons wachten met het ontbijt.

Sedert eenige oogenblikken spreken de Indianen zeer luid onder elkander. Als wij gereed staan om te vertrekken, weigeren zij eenvoudig de gekochte levensmiddelen naar het vlot te brengen, en lachen ons in het gezicht uit. Zouden wij met schurken te doen hebben? Wij beginnen nu [308]op onze beurt een ernstig woordje te spreken. Lejanne maakt zijn geweer gereed en ik haal mijn revolver voor den dag: wij bevelen hun aanstonds te doen wat wij verlangen. Dit helpt; zij nemen de manden met vruchten en koeken op en gaan op weg naar de aanlegplaats. Lejanne vestigt er mijne aandacht op, dat zij ons op de vaart naar het vlot zouden kunnen doen omkantelen. De opmerking is juist: wij zullen dus te voet naar den oever gaan, waar het vlot ligt.

Wij noodzaken de Indianen voor ons uit te gaan, hetgeen blijkbaar niet naar hun zin is, want elk oogenblik staat een hunner onder een of ander voorwendsel stil; maar wij houden hem in het oog, en wachten tot hij weer voortgaat. Wij keeren naar de savane terug, gaan een eind ver langs het bosch, en treden het eindelijk binnen. Een pad is er niet; wij dwingen dus onze Indianen langzamer te loopen en volgen hen op de hielen. Eindelijk, na een zeer vermoeienden marsch, waarbij wij de kreek—ditmaal zonder brug—hebben moeten doorwaden, bereiken wij het vlot.

De vrouwen en kinderen van het dorp hebben zich reeds aan den oever verzameld. In de nabijheid liggen drie prauwen, onder de overhangende takken verborgen; ik koop eene daarvan, in ruil voor een bijl. Wij maken de prauw aan het vlot vast en varen af, niet zonder zekere genoegdoening den spijt en de teleurstelling gadeslaande van de Indianen, die eerst een zoo hoogen toon hadden aangenomen.

In den namiddag ontmoeten wij achtervolgens drie prauwen. De eerste maakt zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten. In de tweede bevinden zich een man, een vrouw en een kind; ondanks onze verzekeringen van vriendschappelijke gezindheid, houden deze lieden zich op een afstand, en deelen ons alleen mede dat zij naar San-Martino gaan. In de laatste prauw bevindt zich mede een gezin; de man en de vrouw maken een gunstigen indruk. Zij komen vol vertrouwen tot ons, maar verstaan geen spaansch, zoodat wij niets van hen vernemen kunnen. Wij koopen eenige vruchten van hen, en drukken elkander de hand ten afscheid.

Tegen den avond bespeuren wij eene ledige prauw, die aan den oever vastgebonden ligt. Zou er hier in de nabijheid eene hut staan? Morgen ochtend zullen wij onze geweren afschieten om de inlanders te waarschuwen en tot ons te roepen, want wij wenschen met zooveel Indianen als mogelijk is kennis te maken.

Wij beginnen aan onze laatste bus met corned beef. Hoe heerlijk smaakt ons de versche cassave na onze eeuwige rijst. Wij brengen hier een uitmuntenden nacht door, bijna zonder muskieten.

VII

16 November.—Bij het ontwaken lossen wij een schot, om den eigenaar van de prauw te waarschuwen. Wij wachten een geruimen tijd; maar aangezien niemand komt opdagen, vervolgen wij onzen tocht. Juist toen wij ons hadden losgemaakt uit de saamgestrengelde takken en planten, die den bodem der rivier nabij den oever bedekken en in de ruimte kwamen, zagen wij twee Indianen in de prauw plaats nemen en naar ons toekomen. In voorkomen en kleeding gelijken zij op al hunne landgenooten, die wij reeds ontmoet hebben; zij verstaan een weinig spaansch, waaruit blijkt dat zij somwijlen met blanken in aanraking komen. Zij beweren noch San-Martino, noch San-Fernando te kennen, hetgeen mij ongeloofelijk voorkomt; ik houd het er eer voor, dat zij ons geene inlichtingen willen geven. Vermoedelijk zullen zij van hunne ontmoetingen met de blanken minder aangename herinneringen hebben overgehouden, en herhaaldelijk bedrogen en mishandeld zijn geworden. Immers, bij de aanrakingen van den wilde met de zoogenoemd beschaafden, is de eerste steeds de lijdende partij. De blanken treden op als heeren en meesters en maken van de onwetendheid van den wilde gebruik, om hem zooveel mogelijk te bedriegen en te berooven. Een koopman beroemde er zich tegen ons op, dat hij voor de stop van een karaf, waaraan hij groote tooverkracht toeschreef, tien manden met couac (gebrand maniokmeel), ter waarde van honderd francs, had gekregen. Het gezin van den inboorling wordt al even weinig geëerbiedigd als zijn eigendom. Het is dus inderdaad niet te verwonderen dat de Indiaan weinig sympathie voor de blanken gevoelt. Zoodra hij een bijl, een hakmes, een handvol kralen voor halssnoeren, en eenige stukken katoen bezit, houdt hij zich buiten bereik van de gewetenlooze handelaars, die hij veracht en verfoeit. En in de oogen der Indianen, met wie wij in aanraking komen, zijn wij niet anders dan handelaars.

Onze twee roodhuiden zullen, tegen belooning van een mes, met ons gaan tot het naaste dorp, dat niet ver verwijderd is. Sedert een half uur varen wij naast elkander voort, toen wij nog eene andere prauw zagen aankomen, waarin een Indiaan met zijn gezin is gezeten. Wij roepen hem aan, en hij komt tot ons; zijn dorp ligt in de nabijheid, hij zal er ons heen geleiden. Ons gesprek wordt in het spaansch gevoerd. Terwijl wij met hem spreken, hebben de andere Indianen zich verwijderd, onzen vischhengel medenemende.

Onze nieuwe vriend neemt ons op sleeptouw; zijne vrouw en hij pagaaien met alle kracht. Het verwondert mij, dat hunne zeer smalle en zeer onvaste prauw niet omkantelt. Eindelijk bereiken wij zonder ongeval eene kreek aan den rechter oever der rivier. Aan den ingang liggen twee reusachtige kaimans op de wacht, die in dit vischrijke water overvloedig voedsel kunnen vinden; met hunne ziellooze onbewegelijke oogen staren zij ons spookachtig aan. Bij de nadering van het vlot zijn zij even onder gedoken, om langzamerhand op dezelfde plaats weer te voorschijn te komen.

Aankomst bij de Mitoea-Indianen.

Aankomst bij de Mitoea-Indianen.

Wij maken ons vlot vast aan den rechter oever van de kreek, en bekijken onze nieuwe makkers wat nauwkeuriger. De Indiaan is een jonkman [310]van omstreeks vijf-en-twintig jaren, met een innemend voorkomen en welgemaakt van gestalte. Hij is daarbij zeer zindelijk. Zijne huid is bruinachtig geel van kleur, niet donker. Hij draagt den gewonen hoofdband en de kniebanden van palmbladeren; in zijne ooren heeft hij stukjes riet gestoken, waarvan het eene einde met roode vederen is versierd.

Zijne vrouw heeft regelmatige trekken, en moet indertijd schoon zijn geweest, maar zij is reeds verwelkt, hoewel zij niet veel ouder kan zijn dan haar man. Zij draagt het hemd of liever den zak, waarvan ik reeds vroeger gesproken heb, en dat hier en daar rood is geworden. Ik koop dat hemd van haar voor een lap katoen. Zij toont besef van kieschheid: niet dan met moeite kan haar man haar bewegen, zich in onze tegenwoordigheid te ontkleeden.

De vrouw zal met de prauw de kreek opvaren, terwijl haar man Lejanne en mij zal geleiden naar de plek, waar wij de kreek moeten oversteken, om zijne woning te bereiken, welke niet ver verwijderd is en in eene savane gelegen, waar een aantal Indianen zijn gevestigd. In blijde stemming en hoog gespannen verwachting, gaan wij op weg naar het dorp, waar zeker veel te zien en te leeren zal vallen. Geruimen tijd volgen wij den oever van de kreek; onze weg voert ons onder prachtige boomen, van wier stammen en takken weer krachtige wortels uitschieten, die in den grond doordringen. De lianen vormen als het ware een reusachtig netwerk, waardoor vooral Lejanne, uit hoofde van zijn geweer, zich niet dan met moeite een weg kan banen. De grond, die bij hoog water wordt overstroomd, is bedekt met eene laag vochtige klei en draagt geen gras. Wij zien talrijke sporen van tapirs.—Nadat wij ruim een kwartier geloopen hebben, staat de Indiaan eensklaps stil: “el tigre!” roept hij. Hij heeft het dier zien wegvluchten en wijst ons zijn spoor. Lejanne vuurt in die richting zijn geweer af, en wij vervolgen onzen marsch.

Na verloop van drie kwartier komen wij aan het punt, waar wij de kreek moeten oversteken. De Indiaan roept zijne vrouw, die geen antwoord geeft. Wij wachten een kwartier: niemand verschijnt.

Wij beginnen ons zelven af te vragen, of men ons ook bij den neus heeft gehad en of ons vlot in veiligheid is. Het schijnt ons vreemd, dat wij zoo ver moeten loopen om eene hut te bereiken, die, naar men zeide, vlak in de nabijheid lag. Ik besluit, naar onze makkers terug te keeren, maar de Indiaan zal ons daarbij weer tot gids moeten zijn: want tenzij wij de oevers van de kreek volgen, zullen wij onvermijdelijk verdwalen, maar de tallooze kronkelingen der kreek zullen den weg veel langer maken. Mitsdien geef ik hem last, ons naar het punt van uitgang terug te brengen: hij schijnt mij niet te begrijpen. Lejanne pakt hem bij de schouders en laat hem zoo onzacht rechts-om-keert maken, dat hij aanstonds onze bedoeling vat. Eindelijk komen wij bij onze kameraden, die in onze afwezigheid een heerlijk ragout van visch en bananen hebben gereed gemaakt. Zij hebben die visschen gekocht van een Indiaan, die in eene prauw voorbij voer. Onze gids is inmiddels verdwenen zonder afscheid te nemen.

De Indianen van deze streek schijnen niet te vertrouwen; op hun gunstig uiterlijk valt blijkbaar niet te rekenen. Als zij in grooter getale bijeen waren, zouden wij het misschien hard te verantwoorden hebben. Trouwens wij zijn tegenover hen steeds op onze hoede en hebben onze wapenen altijd bij de hand.

Na ontbeten te hebben verlaten wij de kreek en hervatten onze langzame vaart op de Guaviare.

Omstreeks half vijf bespeuren wij op den rechteroever eene groote savane, die tot aan de rivier reikt; eene soortgelijke als die, waar wij de eerste Indianen hebben ontmoet. In de verte zien wij twee hutten; maar de dag is te ver gevorderd, om er nog heen te gaan. Wij slaan ons kamp op aan den hoek van het bosch, en verbergen ons vuur en onze hangmatten tusschen het hoog geboomte, want wij zijn in het minst niet gesteld op nachtelijke bezoeken. Wij hebben onzen laatsten voorraad vleesch verbruikt. Moge Diana ons gunstig zijn!

17 November.—Om zes uur vuurt François een geweer af. Lejanne en ik komen uit het bosch te voorschijn en betreden de savane. Er hangt een dichte nevel, die ons verhindert tien pas voor ons uit te zien. Wij bepalen zoo goed mogelijk de richting der hutten en midden door het hooge gras voortstappende, vinden wij weldra een pad, dat er ons heenbrengen zal. Maar naar het schijnt, buigt ons pad naar de rivier af; wij verlaten het dus en betreden nu een terrein, waar men het gras eerst onlangs heeft verbrand. De zon is inmiddels opgegaan en kleurt den nevel met prachtige roode tinten. Half onzichtbaar, spookachtig, vertoonen zich de schemerende gestalten van enkele boomen, in de savane verspreid. Eindelijk, naarmate de zon hooger rijst, trekt de nevel weg. Wij bespeuren nu aan onze linkerhand een Indiaan, die met de pijlen over den schouder, langs de rivier gaat, in de richting van ons kamp, op eenigen afstand gevolgd door zijne vrouw en twee kleine kinderen. Wij roepen hem aan en zijn weldra aan zijne zijde. Het is een stevige kerel, de grootste van alle Indianen, die wij tot dusver ontmoet hebben; een krachtig gebouwd man, met breede schouders en gespierde armen en beenen. Hij is aanstonds bereid om ons naar de hutten te geleiden; maar toch is er iets, wat mij niet bevalt en weinig goeds schijnt te voorspellen. Onze vriend brengt ons naar de verst afgelegen hut, terwijl zijne vrouw zich zoo snel mogelijk naar de naast bij gelegene begeeft. Blijkbaar wil zij het een of ander verbergen voor dat de blanken komen, misschien wel den aanwezigen mondvoorraad. Wij loopen haar na, maar zij is te ver vooruit. Op onze beurt komen wij ook aan deze hut, die, even als in de dorpen van de Andes, leemen wanden en een vooruitstekend dak heeft, dat op [311]palen rust. Deze zeer deftige hut wordt bewoond door een Indiaan met een vrij goedig voorkomen, die een kleinen ronden hoed met smallen rand bezit, waarmede hij zich bij onze verschijning aanstonds het hoofd dekt. De man, die zich zulk een weelde kan veroorloven, heeft ongetwijfeld onder de blanken verkeerd; hij zal in staat zijn ons inlichtingen te geven, welke ons van groote dienst zullen zijn. Op al onze vragen antwoordt hij: “Dat is er niet. Ik weet het niet.” Wij staan op het punt, ons boos te maken en gaan heen.

Wij begeven ons nu naar de andere hut, die zeer ruim is en geheel van takken en bladeren vervaardigd. Zij wordt bewoond door drie Indianen met hunne gezinnen, die ons met de uiterste koelheid ontvangen. Zij hebben, volgens hun zeggen, noch vleesch, noch visch, noch bananen, noch cassave. Daarentegen zijn zij in het bezit van een groot aantal bogen, pijlen en lansen, die zij in de hand houden.

Wij keeren naar ons vlot terug, gansch niet gesticht over den uitslag van onze lange en vermoeiende wandeling. Wij volgen een pad dat langs de rivier loopt, en aan den oever op een aantal plaatsen is afgebrokkeld; maar op onzen tocht door de prairie worden wij geen enkel stuk wild gewaar. Wij hebben niets voor ons ontbijt: wij moeten ons althans eenige visschen verschaffen voor ons diner, en daartoe in de eerste plaats een vogel machtig worden om tot aas te dienen. Bevallige zwaluwen vliegen om ons heen, over het hooge gras heenstrijkende, onvermoeid op de insektenjacht. Wij hooren de scherpe kreten van eenige jonge arenden, die geheel buiten ons bereik zijn. Andere vogels zijn er niet, en reeds naderen wij ons kamp. Lejanne schiet en treft een zwaluw, wier staart met twee lange vederen is versierd. Toen onze makkers het schot hoorden, hebben zij zich zeker met de hoop gevleid, dat wij een pecari, een patrijs of eenig ander flink stuk wild zouden medebrengen: blijkbaar zijn zij dan ook teleurgesteld, als zij onze povere vangst aanschouwen. Onze kok stond al gereed, het wild te braden; nu kan hij niet anders doen dan rijst koken en bananen klaar maken, die wij onderweg zullen oppeuzelen en besproeien met water uit de Guaviare.

Dit is zeker een weinig voedzaam menu, maar het heeft althans een voordeel: het jaagt u het bloed niet naar het hoofd, en is dus zeer gepast voor menschen, die uren lang aan de brandende zon zijn blootgesteld.

Intusschen drijft ons vlot langs de savane, waarvan de loodrechte oever aan onze rechter hand een eindeloozen roodachtigen muur vormt van omstreeks zes ellen hoog. Op de hoogte der hutten gekomen, zien wij al de Indianen aan den rand der helling verzameld. Wij wenden zelfs het hoofd niet naar hen om, maar houden hen toch in het oog, vast besloten vuur te geven op het eerste blijk van vijandelijkheden, want zij zijn allen gewapend en hebben twee prauwen tot hunne beschikking.

Het landschap is wanhopend eentonig langs deze rivier, die eene geheele reeks regelmatige krommingen maakt. Aan den eenen kant is de loodrechte holle oever bedekt met groote boomen en tallooze palmen, die zich boven een roodachtigen muur schijnen te verheffen; aan de andere zijde is de holle oever begroeid met laag hout en omzoomd door eene zandbank, waarop een menigte kaimans zich in de zon liggen te bakeren. De stroom loopt altijd langs den hollen oever, omgord met aangespoelde boomstammen en takken, waartusschen vreesachtige schildpadden huizen. Het water heeft eene vuile zwartachtig grauwe kleur. Op zeer stille plekken is het bedekt met eene dunne vetlaag, die metaalachtige tinten toont en waarboven vieze vlokken schuim drijven. Over dit alles giet de zon een geelachtig licht uit; vooral tegen den avond is de weerspiegeling van het zonlicht in het water bij uitstek hinderlijk. Gedurende tien uren per dag zijn wij aan de brandende stralen blootgesteld, zonder andere bescherming dan onze panamahoeden, waarom wij een doek gewonden hebben. Die verraderlijke stralen maken gebruik van het minste scheurtje in onze kleederen, om onze huid te verbranden. Van tijd tot tijd maken wij ons haar nat, om ons althans even te verfrisschen.

Tegen den avond van dezen dag vangt Lejanne een mooien mapourito, die ons uitnemend te pas zal komen voor ons diner. Dan verbreedt zich de rivier en splitst zich in twee armen, waartusschen zich eene zandplaat verheft. De stroom voert ons naar den linkeroever, die met laag hout is begroeid. Een soort reiger heeft de onvoorzichtigheid, zijn langen hals uit te rekken en zijn kop uit de bladeren te steken. Apatoe schiet hem neder, en gaat met de prauw den vogel halen, die wel een zeer sterken onaangenamen stank verspreidt, maar waarmede wij toch, bij gebrek van beter, ons ontbijt zullen doen.

20 November.—Sedert drie dagen komen wij bijna niet vooruit. Wij ontmoeten een aantal eenden, maar zij zijn uiterst moeilijk te naderen, en het gelukt ons niet dan na veel inspanning er vier te dooden. Met versche bananen gekookt, moeten zij ons gedurende twee dagen voeden.

In den namiddag van den twintigsten barstte eensklaps een vrij hevig onweer, met storm en regen los, maar nog eer wij stilhielden om ons kamp voor den nacht op te slaan, was het op nieuw goed weer geworden. Wij sturen ons vlot naar den oever, maken het stevig vast, en beginnen de noodige toebereidselen te maken voor ons middagmaal en voor ons nachtverblijf. Terwijl ik het vuur aanmaak, brengt François het noodige gereedschap aan wal. Lejanne en Apatoe, die nu reeds eenige werkzaamheden verrichten kan, ruimen met hunne hakmessen de struiken en heesters op, zoodat wij de noodige ruimte krijgen voor ons kamp. Weldra staat de ketel te vuur, met een prachtigen eendvogel en eenige stukken van bananen. Het eenvoudig maal wordt gekruid door onzen honger.

Een smalle strook van violetkleurige wolken, de laatste overblijfsels van de onweersbui in den [312]namiddag, omzoomde den westelijken horizon. Daarboven heeft de hemel een groene tint, waardoor eenige rooskleurige strepen loopen. Niets evenaart de zuiverheid en fijnheid dezer kleuren, die ook door het meest geoefende penseel niet zijn weer te geven. Weldra valt de duisternis in; zooals men weet, duurt in de tropische landen de duisternis maar kort. Wij gebruiken haastig ons maal, want met den nacht komen de muskieten, die ons beletten na den maaltijd nog lang te blijven praten. Ieder zoekt zijne hangmat op en zoekt een veilig plaatsje achter zijn muskietenscherm.

Hut der Mitoea-Indianen.

Hut der Mitoea-Indianen.

Wij vallen spoedig in slaap, maar worden gewekt door een hevigen donderslag. Welhaast valt de regen in stroomen neder. Lejanne en François verlaten hunne hangmatten, aan hooge boomen opgehangen, die den bliksem zouden kunnen aantrekken. Geen enkele stof, hoe waterdicht ook, is tegen zulke regens bestand. Wij zijn in een oogenblik doornat en rillen van de koude. Niemand spreekt een woord: in stompzinnige onverschilligheid laten wij ons door deze waterplassen overstelpen. Deze regen duurt, met geringe afwisseling in hevigheid, tot aan den morgen.

21 November.—Wij ontmoeten langs de oevers zoogenoemde morichépalmen, waarvan Apatoe verzekert, dat zij alleen aan de mondingen der groote rivieren groeien. Is dat zoo, dan zouden wij niet verre van San-Fernando zijn. Maar de Angostura dan? De twee engten, die wij zijn doorgeworsteld, zouden dan toch de Raudal en de Angostura zijn geweest. Ik begin het inderdaad te gelooven, vooral toen, in den namiddag, Apatoe mij een groot aantal vogels wijst, sasa genaamd, die in een boschje aan den linkeroever een luid geschreeuw doen hooren. Men is zoo licht geneigd, te gelooven wat men hoopt.

Lejanne is echter van eene andere meening. Wij hebben het groote eiland Amanaveni, dat op de kaart van Codazzi voorkomt, nog niet bereikt, en volgens hem staat de Angostura ons nog te wachten. Het gelukt mij niet, hem van meening te doen veranderen, ofschoon ik hem onder het oog breng, dat de italiaansche geograaf zijne kaart van de Goyabero niet naar eigen waarneming, maar naar inlichtingen van derden heeft vervaardigd.

In den morgen van den twee-en-twintigsten bemerken wij een prachtigen jaguar, die rustig onder het kreupelhout langs den oever ligt. Ieder weet, dat op het water de voorwerpen veel dichter bij schijnen dan zij inderdaad zijn. Lejanne zendt op den jaguar een kogel af, die hem niet treft. Hoogstens heeft het schot hem eenigszins verschrikt; onbewegelijk blijft hij ons aanstaren. François schiet op zijn beurt, eveneens zonder [313]vrucht. Het dier staat nu langzaam op en trekt zich in het hooge gras terug.

Aankomst bij de Piapocos.

Aankomst bij de Piapocos.

In ons kamp hooren wij tot tweemaal toe het gebrul van een jaguar. François houdt niet van die muziek. Apatoe heeft er schik in hem nog banger te maken door allerlei verhalen van hetgeen de tijgers in zijn land al durven doen; hij vertelt van kinderen, die uit het dorp werden weggesleept, van honden, die in het kamp onder de hangmat van hun meester werden overvallen. Lejanne tracht hem gerust te stellen door de verzekering, dat de zoogenaamde amerikaansche tijger een volkomen onschadelijk dier is, vergeleken met zijn geduchten naamgenoot uit Achter-Indië. Gelukkig stelt François een onbegrensd vertrouwen in de koelbloedigheid en behendigheid van Lejanne; iederen avond hangt hij zijne mat in de nabijheid van die van dezen geoefenden schutter. Als voorzorgsmaatregel maken wij twee groote vuren aan, die wij beurtelings gedurende den nacht zullen onderhouden.

23 November.—Bij het ontwaken worden wij gewaar, dat ons vuur sints lang is uitgedoofd; wij hebben geslapen als volmaakt rechtvaardigen. In den loop van den dag ontmoeten wij een onnoemelijk aantal schildpadden; in rijen van tien of twintig te gelijk liggen zij op de lage zandige oevers of op gestrande boomstammen. Deze schildpadden, bij de Venezuelanen onder den naam van térékaï bekend, zijn zeer schuw; bij onze nadering gaan zij in geregelde orde te water, en leggen daarbij eene vlugheid aan den dag, die men niet van haar verwachten zou.

Die schildpadden smaken uitmuntend, maar om ze meester te worden, zouden wij pijlen moeten hebben, die gemakkelijk haar schild kunnen doorboren en waarvan de lange, boven het water uitstekende schacht tegelijk het spoor van het getroffen dier aanwijst. Met onze vuurwapenen kunnen wij ze zonder moeite dooden, maar als zij in het water vallen zijn zij voor ons verloren. Onze patronen zijn te kostbaar om ze te gebruiken voor eene jacht van zoo onzekeren uitslag.

27 November.—Wij hebben sedert verscheidene dagen geen Indianen ontmoet. De vaart is wanhopend vervelend en eentonig; eerst heden komt daarin eenige afwisseling door den aanblik van eenige heuvelen, die zich in blauwe omtrekken tegen den hemel afteekenen. In den namiddag varen wij tusschen die heuvelen door. De rivier versmalt zich op dat punt en vormt meer benedenwaarts eenige draaikolken, waarvan de passage bij hoog water zeer bezwaarlijk moet zijn. Wij zien voor ons een heuvel van tweehonderd el hoog en vijf à zeshonderd el lang; na dien heuvel omgevaren te zijn, komen wij aan eene tweede versmalling der rivier, gevolgd door een sterker [314]draaikolk dan de eerste was. Wij meenen ditmaal inderdaad, de Angostura van Codazzi te zijn gepasseerd. Dit was echter niet het geval.

Omstreeks half zes bereiken wij haar werkelijk; wij weten nu ook voor goed waar wij ons bevinden. Wij varen wederom een nauw kanaal binnen, geheel overeenkomende met de twee andere, die wij reeds achter den rug hebben. Dit kanaal is even lang, maar breeder dan de vorigen. Aan iedere zijde is de rivier omzoomd door een bank van zandsteen, twee à drie ellen hoog en vijf à zes ellen breed, waarachter zich een zeer steile heuvel verheft, die op sommige plaatsen letterlijk een loodrechten wand vormt. Talrijke watervalletjes dalen van den heuvel naar beneden en hebben zich in den zandsteen een bedding uitgegraven. De plantengroei draagt het karakter van den rotsigen, steenachtigen bodem: de boomen zijn knoestig, gekromd en niet uitgegroeid. Vele dezer boomen staan in bloei en vormen met hunne paarse, rooskleurige, witte en gele bloesems als het ware een reusachtig bouquet ter wederzijde van de rivier.

Het was donker, toen wij den uitgang van de Angostura bereikten. Wij bivakeeren op een groot rotsplateau, waarop geen enkele boom staat om onze hangmatten aan te bevestigen. Wij slapen dan ook op den harden grond. Het ontschepen van onze bagage vordert veel tijd en moet bij kaarslicht geschieden. Gelukkig vinden wij nog eenig brandhout, zoodat wij vuur kunnen aanleggen, waarop wij een eendvogel braden, dien wij zonder eenige toespijs gebruiken, want onze voorraad mais is opgeteerd. Na dien roofdierenmaaltijd wikkelen wij ons in onze dekens, en strekken ons op de rots uit, met de voeten naar het vuur gekeerd.

28 November.—Ten zes ure gaan wij weder op weg. Het is ter nauwernood dag, want de hemel is bewolkt. De tusschen hooge boorden ingesloten rivier schijnt bijna zwart; groote vlokken geelachtig schuim drijven op het water. Wij ontdekken langs den oever prachtige maripapalmen: het komt mij voor, dat de kool van dien palm, gekookt, eene zeer geschikte spijs zal zijn. Apatoe en François wapenen zich met een bijl, gaan in de prauw en varen naar den oever om een dezer boomen van zijne kool te berooven. Middelerwijl zetten Lejanne en ik den tocht met het vlot voort: onze makkers zullen ons gemakkelijk kunnen inhalen. Na verloop van een half uur, zien wij op korten afstand voor ons groote ronde rotsen, die een dam in de rivier vormen, welke bijna de geheele breedte beslaat. Schuimend en kokend stroomt het geperste water langs beide zijden weg. Wij zijn ons onzer onbekwaamheid te goed bewust, om zonder onze makkers den doortocht te beproeven, en sturen het vlot naar den rechteroever, waar wij hunne komst afwachten.

Met hunne hulp komen wij ook dien hinderpaal te boven. Dan worden wij door den stroom aangegrepen, en medegesleurd naar eene tweede Angostura, nog gevaarlijker dan de eerste. Zij is smaller; de oevers zijn hooger, en de snelheid van den stroom is grooter. Omstreeks halverwege bevindt zich een zeer gevaarlijke draaikolk, dien wij slechts met inspanning van alle krachten kunnen vermijden. Kwamen wij met ons vlot binnen zijn bereik, dan zie ik niet hoe wij zouden kunnen ontsnappen.

Wij vorderen niet dan zeer langzaam en bereiken niet dan met moeite het uiteinde van het kanaal. Daar verbreedt de rivier zich weer. De wind is ons tegen en er gaat eene sterke branding; wij komen bijna niet vooruit. Om zes uren maken wij ons kampvuur aan onder den lommer van een reusachtigen boom, waarvan de zware wortels hoog boven den grond uitsteken en voor een deel tegen den stam zijn aangedrukt. Uit het dichte gebladerte daalt een regen van kleine vijgen op ons neer, losgewoeld door de rustelooze bewegingen van drommen van apen, aras en parkieten. De eersten springen van tak tot tak en nemen de wijk in het bosch, onder het uitstooten van snijdende, gillende kreten en het ruischen der bladeren. Lejanne doodt een couicoui en een parkiet. Wij doen ons maal met een gedroogden eendvogel en gekookte palmkool.

29 November.—De rivier heeft, ter plaatse van ons bivak, eene breedte van zeshonderd-zeventig el, waarvan niet minder dan vijfhonderd el wordt ingenomen door eene zandbank, die bij hoog water onderduikt. Bij ons vertrek regent het een weinig. Omstreeks acht uur maakt Apatoe ons opmerkzaam op een plaats, waar boomen geveld zijn. Inderdaad strekt zich een open plek tot aan de rivier uit; naar het schijnt, wordt die plek ingenomen door bananen. Met kloppend hart zetten wij koers naar deze plek. Als wij eens teleurgesteld werden in onze verwachting, menschen te zullen ontmoeten? Ons vlot gaat veel te langzaam naar onzen zin: wij zouden het vleugelen willen aanbinden, en het beweegt zich ter nauwernood. Ik neem mijn kijker en bemerk een half verkoolden boomstronk, die deels over den oever hangt, en vervolgens een tros bananen. Hoezee! Daar is het beloofde land! Maar hoe zullen de bewoners des lands ons ontvangen? De ontberingen van de laatste dagen hebben ons zoozeer opgewonden, dat wij niet zouden aarzelen, ons met geweld het noodige te verschaffen, ingeval men mocht weigeren ons levensmiddelen te verkoopen. Gebrek is een slechte raadgever. Eendvogels walgen ons: de bedorven mais, die wij gedurende de laatste dagen gegeten hebben, heeft ons ziek gemaakt. Daar vóór ons is een bananenplantage.... Wij zullen betalen wat men ons wil vragen: maar tot iederen prijs moeten wij van die vruchten hebben.

Wij varen langs eene zandbank, die aan de landzijde door kreupelhout is begrensd. Wij bespeuren op den grond eene mat van palmbladen, die over hoepels is gespannen en waarschijnlijk als bedekking moet dienen voor eene groote prauw; vervolgens eene hut, waarvan het overhangende dak te midden van het groen ons aan een chalet denken doet.

Lejanne vuurt tweemaal zijn geweer af, terwijl Apatoe met mij in de prauw stapt en mij [315]haastig naar de hut roeit. Wij volgen gedurende eenigen tijd eene kreek, die zich hier in de rivier uitstort. De Indianen zijn in het eerst verschrikt weggevlucht, maar zij keeren toch weldra terug; ik zend twee hunner met eene prauw, om ons vlot op sleeptouw te nemen, dat anders de kreek niet zou kunnen opvaren, hoe zwak de stroom ook moge zijn. Ik wacht mijne reisgenooten aan de aanlegplaats af.

Weldra bereiken wij het dorp, dat Mapiripan heet, even als de kreek waaraan het gelegen is. Het bestaat uit drie hutten, waarvan slechts eene van de rivier zichtbaar is, en die door vier Indianen met hunne gezinnen worden bewoond. De oudste is een forsch gebouwd man met eene breede borst en een goedig voorkomen; zijne huid ziet geheel blauwachtig ten gevolge van eene in deze streken inheemsche huidziekte, carathes genoemd. Een ander, omstreeks vijf-en-twintig jaar oud, lijdt aan anderendaagsche koorts: ik win zijn vertrouwen, door hem wat kinine te geven. Een derde, klein van gestalte en met gekromden rug, schijnt mij toe zeer beperkt van geestvermogens te zijn. Hij draagt den zeer onpassenden naam van Narcissus. Met uitzondering van dezen laatste, dragen de mannen pantalons en hemden. De ongelukkige Narcissus heeft niets anders dan een ellendigen poncho van het bekende inlandsche fabrikaat.

De handelaars van San-Fernando verschijnen hier telken jare eens of tweemaal. Zij worden nu elken dag verwacht, en onze Indianen hebben den noodigen voorraad van cassave en couac (gebrand maniokmeel) gereed gemaakt, dien zij aan hunne bezoekers moeten verkoopen.

Zij staan ons eene mand met cassave en eene mand met couac af, benevens bananen, pompoenen, twee schildpadden en tabak: een en ander in ruil voor eenige hakmessen, scharen, messen, naalden en vischhaken. Wij koopen bovendien nog schildpadvet en suikerstroop: deze laatste zal ons uitstekend te pas komen, want wij hebben eene zekere hoeveelheid ongemalen koffie, die wij nu zullen kunnen gebruiken.

Weldra smullen wij aan eene schildpad met in de asch gestoofde bananen. Onze Indianen geven ons cachiri van bananen te drinken. En wij kunnen ons de weelde veroorloven, gedroogde tabaksbladeren te rooken!

30 November.—Met het aanbreken van den morgen zijn wij allen weder bijeen. Ik koop eene prauw, die groot genoeg is om ons op te nemen, zoodat wij ons vlot kunnen verlaten. Bovendien koopen wij nog eene hangmat, een boog, pijlen en vaatwerk, dat de Indianen van klei vervaardigen, die zij met de asch van zekere boomschors vermengen.

Allen zijn op eene of andere wijze bezig. De eigenaar van de hut, waarin wij vertoeven, houdt zich onledig met het maken van een steel voor een bijl, die wij hem in ruil gegeven hebben. Hij werkt daaraan op zijn uiterste gemak, en wrijft en polijst het hout met al de behagelijke kalmte van iemand, voor wien de tijd hoegenaamd geene waarde heeft.

De vrouwen zijn met huishoudelijken arbeid bezig. De eene, met een hakmes gewapend, maakt maniokwortels schoon, en weet daarbij het gevaarlijke instrument zeer behendig te hanteeren. Eene andere vrouw maakt de ontbolsterde bananen fijn. Op den grond zittende, neemt zij een banaan in elke hand en wrijft ze met groote snelheid over eene soort van rasp, die zij tusschen hare knieën houdt. Deze rasp bestaat uit een eenigszins hol plankje, waarop met een soort van lijm, scherpe stukjes kwartz zijn bevestigd, die als tanden dienst doen. Is deze arbeid afgeloopen, dan doet men de brei in eene lange buis of darm van fijn gevlochten riempjes, die in het spaansch den naam van Couleuvra draagt. Het bovenste gedeelte van deze couleuvra wordt met een houten stop gesloten, en vervolgens wordt de worst—om ze zoo eens te noemen—aan een balk opgehangen. Aan het benedeneinde van de couleuvra is een ring bevestigd, waarin een hefboom gestoken wordt, die met het andere einde aan een naburigen pijler is vastgemaakt. Door den hefboom te bezwaren, wordt de couleuvra saamgeperst en daardoor het vergiftige sap uit de brei verwijderd. Vervolgens laat men de gelei gedurende vier-en-twintig uren gisten.

Om cassave te maken, spreidt men de brei in lagen in eene schaal, die op een soort van oven wordt geplaatst, waarin een goed vuur wordt onderhouden, dat echter niet te heet mag zijn. Op deze wijze verkrijgt men koeken, die, om goed te blijven, in de zon moeten worden gedroogd en vervolgens op eene droge plaats bewaard.

Onze Indianen geven ons een drank, gemaakt van zoete pataten en maniok, welke met water vermengd en tot gisting gebracht worden. Deze drank, couria genoemd, wordt niet gefiltreerd, is geelachtig, klonterig en zeer dik; hij ziet er zeer onsmakelijk uit, maar smaakt inderdaad zeer goed.

Wij kunnen hier gelukkig inlichtingen bekomen, die ons ten zeerste van dienst zijn: San-Fernando ligt op veertien dagreizen afstands van Mapiripan. De Indianen, waarmede wij vroeger in aanraking zijn geweest, de Mitouas, staan hier niet hoog aangeschreven en worden als wilden (bravos) beschouwd. Onze vrienden deelen ons zonder aarzeling mede, dat zij zelven den naam dragen van Piapocos, hetgeen toucan beteekent. Het is eene zeldzaamheid, dat een Indiaan een vreemdeling den naam van zijn stam bekend maakt; doorgaans verneemt men dien naam eerst van de buren.

In den namiddag brengt François onze bagage in de prauw over. Ons nieuw gekocht vaartuig heeft eene lengte van tien el zes palm, eene breedte van een el tien duim, en is van een enkelen boomstam gemaakt. De voor- en achtersteven, die een weinig oploopen, zijn met plankjes afgesloten. In het midden zijn, even boven den bodem, dwarsbalkjes aangebracht, waarop een bamboezen vloer of dek rust: onze bagage zal daar geen hinder hebben van het water, dat altijd in zulk eene prauw doordringt. Een gedeelte van dit dek blijft vrij: Lejanne en ik zullen daar, onder [316]het dak van palmbladen, dat ongeveer een derde van ons vaartuig overdekt, eene schuilplaats kunnen vinden tegen de brandende zonnestralen. Deze prauw is wel wat zwaar voor twee roeiers; gaarne zouden wij een onzer kloeke Piapocos overhalen om met ons te gaan, maar zij zijn daartoe niet te bewegen.

Even als den vorigen dag, begeven zich de Indianen des avonds naar het strand en laten de hutten tot onze beschikking.

1 December.—Het regent den ganschen nacht; tegen het aanbreken van den dag houdt de regen wat op, en tot onze verbazing keeren onze Indianen terug met geheel droge kleederen.

Juan de la Cruz.

Juan de la Cruz.

De ongelukkige Narcissus doet wat hij kan om zich aangenaam te maken; hij brengt ons zoete pataten en vervolgens zoete maniok. Wij beloonen zijn ijver en goeden wil door hem een hemd ten geschenke te geven, dat hij aanstonds aantrekt. Blijkbaar hebben wij hem gelukkig gemaakt: zijn onnoozel gelaat straalt van eene blijdschap, die ons zelven goed doet.

Omstreeks tien uren nemen wij afscheid van onze vrienden, en werpen een laatsten blik op ons vlot, dat nu, ledig en onttakeld, een vrij treurige figuur maakt. Wij zullen het niet gauw vergeten, want het heeft ons onschatbare diensten bewezen en meer dan eens ons leven gered.

Wij zijn nu op weg naar San-Fernando; wij vorderen goed en hebben levensmiddelen voor vele dagen.

Tegen den avond komen wij aan de monding eener rivier, die zich aan den linkeroever in de Guaviare uitstort. Op den hoek tusschen de beide rivieren verrijst een heuvel, op welks top eene hut is gebouwd. Wij varen een eind weegs de rivier op, om ons van hare beteekenis rekenschap te kunnen geven. Hare breedte bedraagt honderd-vijftig el; de strooming is zeer sterk, en naar het schijnt, is de rivier buiten hare bedding getreden, want de struiken en heesters langs de oevers staan halverwege in het water. De aanlegplaats schijnt verlaten, want de grond is met hoog gras en struiken begroeid.

Ongetwijfeld is de hut onbewoond, want ons roepen en onze geweerschoten blijven onbeantwoord. Zij is te ver van den oever verwijderd, om haar als nachtverblijf te kunnen gebruiken. Daar de diefachtige neiging der Indianen ons bij ondervinding bekend is, zou het zeer onvoorzichtig zijn, ons te ver van de prauw te verwijderen. Wij zakken de rivier weer af, en slaan ons kamp een weinig lager op, aan den linkeroever van de Guaviare. Ik heb de koorts; Lejanne is geheel uitgeput; François lijdt aan hevige buikpijnen; Apatoe alleen is in goeden welstand: zijne wond geneest.

2 December.—Wij drinken koffie met suikerstroop, en vinden dat heerlijk: alles is betrekkelijk in deze wereld.

Tegen half twee bespeuren wij op den zandigen oever een van takken gemaakt afdak. Wij gaan aan land, vermoedende dat de eigenaars van deze soort van hut niet verre zullen zijn; in dat vermoeden worden wij nog meer bevestigd bij het zien van eene kip en twee aarden kruiken. De Indianen nemen hunne hoenders op reis mede: zij eten die vogels niet, maar houden ze enkel voor hun vermaak, zooals men elders papegaaien en kanarievogels houdt. In de groote aarden kruiken bewaren zij het vet der schildpadden of de gom, die uit verschillende boomen in hunne bosschen vloeit. Ons roepen en schreeuwen blijft evenwel onbeantwoord; wij begeven ons weder op weg, na den kip eenig voedsel te hebben toegeworpen

Kort daarop ruiken wij een sterke muskuslucht: Apatoe luistert: op den linkeroever bevindt zich eene kudde pecaris. Wij gaan aan land; Lejanne en Apatoe nemen hun geweer. Nauwelijks zijn zij een twintig pas in het woud doorgedrongen, of zij zien een dertigtal dezer dieren voor zich, die met groot gerucht hunne tanden op elkander slaan. Lejanne gaat voorop. De pecaris hebben hem in het oog gekregen, en scharen zich op eene rij tegenover hem. Apatoe, die met de gewoonten dezer dieren bekend is, weet dat zij somwijlen den jager aanvallen, wien in dat geval geene andere toevlucht overblijft, dan op een boom te klimmen, waar hij dan letterlijk belegerd wordt. “Geef acht!” roept hij eensklaps met luider stem; de verschrikte pecaris nemen de vlucht.

Ten vijf uren kiezen wij eene plaats voor ons bivak. Het heeft hier geregend; de grond is doorweekt, [318]en wij waden door de modder. Ik heb nog altijd koorts.

De oevers van de Guaviare.

De oevers van de Guaviare.

3 December.—Er hangt een dichte nevel, die alle waarnemingen onmogelijk maakt. Wij vervolgen onze vaart op de eentonigste en vervelendste rivier der wereld. Het zijn altijd dezelfde regelmatige krommingen; dezelfde reigers en ooievaars; dezelfde zwarte ibissen, met deftige afgemeten stappen langs den zandigen oevers op en neer wandelende. Vlak langs den waterkant zitten zwermen van groote meeuwen op eene rij naast elkander, in de nabijheid van krokodillen, die in de zon liggen te slapen. Nu en dan vliegen zij eensklaps op en beschrijven in de lucht sierlijke kringen, het scherpziend oog en den puntigen snavel steeds naar het water gekeerd. Hun scherp onaangenaam geschreeuw is vaak het eenige geluid, dat de stilte breekt.

4 December.—Bij het aanbreken van den dag maakt onze kok zich gereed om een eierstruif voor ons te bakken. Wij hebben een kleinen voorraad schildpadvet, dat voor deze gelegenheid als boter dienst moet doen. Helaas! deze eierstruif, die een monumentale, reusachtige eierstruif zou moeten zijn, slinkt haast tot niets weg: al onze meeuweneieren, met uitzondering van een half dozijn, blijken bedorven te zijn.

Omstreeks acht uren houden wij stil aan de punt van een eiland, waar een breede vlakke oever is. Lejanne en Apatoe zenden een paar kogels af op eenige krokodillen, die op enkele meters afstands van ons eiland hunne koppen uit het water steken. Een hunner laat een luid geknor hooren, eenige overeenkomst hebbende met het brullen van een tijger. Dit is voor de eerste maal, dat wij deze dieren geluid hooren geven.

Tegen den middag bespeuren wij eene prauw, die tegen den zandigen oever ligt. Eene indiaansche familie, bestaande uit vader, moeder en een zeven- of achtjarig kind, zit rustig onder de schaduw van het lage hout, dat verder landwaarts den oever bedekt. Wij gaan dicht bij hunne prauw aan land en zijn weldra bij hen. Zij hebben vuur aangelegd. Om dit te doen, beginnen zij met drie steenen, in den vorm van een driehoek, op den grond te leggen, waartusschen zij dan het brandhout schikken. Deze steenen dienen tevens om er hunne potten op te zetten. Wij koopen van hen eene met meeuweneieren gevulde kalebas.

Toen wij in den namiddag ter plaatse waren aangekomen, waar wij zouden kampeeren, maakte Apatoe den eigenaardigen vischtoestel gereed, waarvan de Roucouyenne-Indianen zich bedienen. Deze toestel bestaat uit een stevigen zeer buigzamen rietstok, die in den grond gestoken wordt en waaraan eene korte lijn met eene vischhaak is bevestigd. Even voor dit riet slaat men een paal in den grond, aan welks boveneinde met een touw eene soort van losse kruk is vastgemaakt. Men buigt nu den rietstok en houdt dien met de kruk naar beneden, zoodat de haak met het aas in het water hangt. Bijt nu een visch aan dat aas, dan trekt hij het riet een weinig meer naar onder; de kruk valt en de rietstok springt omhoog, den onvoorzichtige, die zich aldus heeft laten verlokken, in de lucht slingerende. Nauwelijks is de toestel in orde, of een piraï of piranha komt in het aas bijten en wordt gevangen gemaakt.

7 December.—Gisteren niets bijzonders. Wij ontmoeten nog geen Indianen, hoewel wij overal de sporen hunner aanwezigheid vinden. Doorgaans overnachten zij op den oever, en steken dan een palmblad of een boomtak in den grond, om zich tegen den dauw te beveiligen.

Omstreeks vier uren in den namiddag van heden bespeuren wij mannen aan den oever. Wij gaan aan land en bevinden ons in tegenwoordigheid van bewoners van de lagune van Sapoara, die zich naar den oever begeven hebben om daar, beveiligd voor muskieten, den nacht door te brengen.

De Indianen zijn gekleed met helder witte hemden en broeken. De vrouwen dragen japonnen, die den hals en een gedeelte van de schouders bloot laten; haar haar is verdeeld in twee zware, zorgvuldig gevlochten tressen. Met ons vuil linnengoed, onze gescheurde en gehavende kleederen, onze ongeschoren baarden en verwarde hairen, zou men ons veeleer voor wilden aanzien.

Eenige andere inboorlingen zijn nog in het dorp. Wij laten ons daarheen brengen; het dorp ligt op ongeveer twee mijlen afstands, aan den linkeroever van de lagune van Sapoara. Wij ontmoeten daar twee grijsaards, waarvan de een, Juan de la Cruz genaamd, ons bovenal verbaast door zijne zwaarlijvigheid; hij lijkt sprekend op een Chinees en staat bij zijne stamgenooten als een piay of toovenaar bekend. Zijne oogen staan schuin; zijne wangbeenderen steken vooruit; zijn neus is plat; zijn dunne stijve knevel doet zijne gelijkenis met den chineeschen type nog sterker uitkomen. Wij vinden hier ook twee jonge mannen van omstreeks vijf-en-twintig jaren, door wier aderen blijkbaar gemengd indiaansch en europeaansch bloed stroomt. Hunne vrouwen zijn ouder dan hare echtgenooten; eene van haar heeft vroeger bij de blanken gediend. Hunne kinderen zijn zeer aardig en bevallig; hunne hutten zijn zindelijk en bevatten de meest heterogene voorwerpen. Nevens het gewone huisraad van de wilden, zoo als de lage holle bankjes, de uitgeholde boomstam, waarin de cachiri of couria bewaard wordt, de bogen, pijlen en andere dingen, zien wij porseleinen borden en kommen, en zelfs zakspiegeltjes.

Wij vernemen van deze lieden, dat wij nog zeven dagreizen van San-Fernando verwijderd zijn.

Wij hebben dringend behoefte aan twee roeiers, maar vergeefs bieden wij aan elk der beide jonge mannen tien piasters, indien zij met ons willen gaan. Zij staan te San-Fernando in schuld, en willen daar niet verschijnen, zoo lang zij de noodige koopwaren niet hebben bijeengebracht, die zij op zich hebben genomen te leveren. Uit hetgeen wij van hen vernemen, komen wij tot het besluit, dat deze arme lieden hunne schuld nooit zullen kunnen afbetalen. De gewetenlooze kooplieden leveren hun kleederen, werktuigen, gereedschappen, die zij bij hun arbeid noodig hebben, [319]in ruil voor maniokmeel, schildpaddenvet en andere produkten, welke zij binnen een bepaalden tijd moeten leveren; maar de berekening wordt steeds zoo gemaakt, dat de inboorlingen altijd in schuld zijn en hun leven lang ten behoeve van hunne oneerlijke, woekerende schuldeischers moeten werken.

8 December.—Des morgens komen de twee oudere mannen tot het besluit om met ons mede te gaan tot aan de lagune van Recifal, die wij binnen een dag kunnen bereiken.

De avond brengt ons een weinig koelte. De hemel is onbewolkt; het is een prachtige maneschijn. Op den zandigen grond uitgestrekt, praten wij met onze Indianen, onder het rooken van tabaksbladeren, die wij als sigaretten oprollen. Wij verhalen hun wat ons al op reis gebeurd is, sedert wij op de Goyabero scheep zijn gegaan. Zij toonen niet de minste verwondering als wij uitweiden over den last, dien de kaimans ons hebben veroorzaakt. Zij deelen ons mede, dat nu vier jaar geleden, bij den mond van de rio Oua, een hunner makkers, die eene prauw bestuurde, door een krokodil werd aangegrepen en uit zijn vaartuig gesleept. Zijne metgezellen hoorden niets dan het geklapper der geduchte kaken van het monster, gevolgd door eene heftige beweging in het water. Kort daarop werd de oppervlakte der rivier hier en daar rood gekleurd—en alles was voorbij. Zij verhalen ons ook, dat de Mitoua-Indianen onlangs blanken hebben aangevallen, waarvan een met een pijl in het been werd verwond. Voor den verwonde was het een geluk, dat de Mitouas niet de gewoonte hebben hunne pijlen te vergiftigen.

9 December.—Wij gaan reeds vroegtijdig aan boord. Even na ons vertrek hooren wij, op den linkeroever, het geluid van een hocco. Apatoe stapt in de kleine prauw, die wij op sleeptouw hebben, en vaart naar de plaats, waar wij het geluid hooren. Hij maakt zijn schuitje aan den kant vast en klimt tegen den steilen oever naar boven. Weldra hooren wij een schot, en zien Apatoe terugkeeren met een prachtigen hocco, die er eenigszins anders uitziet dan zijn naamgenoot van de Andes. De hocco van de Guaviare heeft bruinachtig roode vederen, waar de hocco der Andes witte vederen heeft; ook is zijn geschreeuw of geluid eenigszins anders. Het doet eenigermate denken aan het brullen van een jaguar.

Omstreeks elf uur ontmoeten wij inboorlingen van de lagune van Recifal, die goede bekenden en vrienden zijn van onze Indianen en ons zeer hartelijk ontvangen. Wij praten eenige oogenblikken met hen, want zij zijn het spaansch volkomen meester, en begeven ons met de prauw naar de monding van de lagune, welke niet ver verwijderd is. Wij varen een smal kanaal binnen en komen weldra in het meer.

Het opperhoofd van het dorp ontvangt ons voor zijne woning. Het is een nog jong man, die in den beginne vrij onvriendelijk is. Hij heeft grove, ruwe gelaatstrekken en schijnt vrij dom. Als teeken zijner waardigheid heeft hij een staf in de hand. Wij moeten trachten, door een geschenk zijne gunst te winnen, want hij zou mij de roeiers kunnen weigeren, die wij dringend noodig hebben. Ik bied hem een veelkleurigen gordel aan; een glans van genoegen straalt van zijn gelaat, en onverwijld tooit hij zich met het prachtstuk. Deze personage houdt er drie vrouwen op na. Hij laat de mooiste van de drie komen, om haar aan ons voor te stellen. Zij is nog zeer jong, heeft regelmatige gelaatstrekken, prachtig haar en zeer mooie zwarte oogen; zij draagt een japon van rood katoen. Blijkbaar is zij eenigszins verlegen en houdt zich dicht bij haar gemaal. Ik bied haar een halssnoer van roode koralen aan, dat haar echtgenoot haar aanstonds om den hals hangt.

Na deze ceremonie begin ik hem het doel van onze komst mede te deelen. Wij zouden gaarne tot morgen in het dorp blijven om wat te rusten, en dan twee roeiers mede nemen, die tot San-Fernando bij ons zouden blijven. De kapitein geleidt ons naar de hut, waar de mannen bijeen zijn om couria te drinken. Wij vinden daar vijf flinke kerels, stomdronken, in hunne hangmatten uitgestrekt en ons met wezenlooze oogen aanstarende. Sedert den vroegen morgen drinken zij couria. De oudste, een zwaarlijvig man van gevorderden leeftijd, maar met een nog zeer krachtig voorkomen, waggelt van tijd tot tijd naar een uitgeholden boomstronk en schept daaruit met een kalebas den bedwelmenden drank, dien hij vervolgens een voor een zijn makkers aanbiedt. Dezen drinken, al hikkende, en spuwen de laatste droppels uit van het vocht, dat zij hebben ingezwolgen. Ook ons biedt men de kalebas aan. Willen wij niet onbeleefd zijn en deze mannen, wier hulp wij noodig hebben, niet ontstemmen, dan moeten wij onzen afkeer overwinnen en althans iets nemen van dezen drank, die met mate gebruikt, volstrekt niet schadelijk voor de gezondheid is.

Wij begeven ons met den hoofdman of kapitein naar de aanlegplaats, om hem onze prauw te laten zien. Gaarne zouden wij haar ruilen voor eene andere, lichtere, die wij bij onze aankomst hebben ontdekt. Hij verlangt nog iets daarbij; wij laten hem sabels, bijlen, messen zien, maar niets van dat alles is van zijne gading. Geld wil hij niet aannemen. Ik begin de hoop op te geven, met hem den koop te sluiten, toen ik bij toeval uit een kist een lap rood katoen te voorschijn haal. Nu is de zaak in orde. De hoofdman is zoo belust op dat stuk katoen, dat hij, naar ik geloof, zijne hut met al wat daarin is, zou afstaan om in het bezit van dien lap te komen.

De indiaansche vrouwen zijn natuurlijk nieuwsgierig: trouwens, anders zouden zij geene vrouwen zijn. Al de dames uit het dorp, de echtgenooten van den hoofdman uitgezonderd, zijn spoedig bijeen vergaderd in de hut waar wij onzen intrek hebben genomen. Het trekt onze aandacht, dat de vruchtbaarheid in dit dorp niets te wenschen schijnt over te laten. Twee vrouwen [320]houden haar zuigelingen aan de borst; men roept ons om een der jonggeborenen van nabij te zien, een zwak, ziekelijk schepseltje. Daar ik verneem, dat er in het dorp wat rhum te krijgen is, geef ik den raad, het kind daarmede in te wrijven. Men verzoekt ons daarop, aan het andere jonggeboren kind een naam te willen geven. Apatoe heeft gedurende zijn verblijf te Parijs een van die onzinnige liedjes geleerd, die hij nu en dan zingt, als hij goed gehumeurd is, en waarin telkens den naam van Nicolas voorkomt. Die naam wordt nu aan den jeugdigen Indiaan gegeven, waarmede de ouders zeer in hun schik zijn. Uit vrees van het te vergeten, herhalen zij onophoudelijk dat woord, hetwelk zij zeer goed kunnen uitspreken.

Morichepalmen.

Morichepalmen.

Lejanne gaat in den omtrek uit jagen. Hij ontmoet een inboorling, die met eene lange sabarcane (blaaspijp) gewapend is, waarmede hij een kleine pijl wegblaast, waarvan de punt vergiftigd is. Het vergif, waarvan hij zich bedient, is in een soort van matten flesch geborgen, en wordt door de Piaroa-Indianen geleverd: de Piapocas zijn met de bereiding daarvan onbekend.

10 December.—Wij brengen den morgen door met het maken van schetsen en teekeningen, met photografeeren en andere bezigheden van verschillenden aard.

Wij slagen er in, twee mannen over te halen om met ons naar San-Fernando te gaan. Zij zijn nog niet bekomen van hunne slemppartij van gisteren, en hoewel jonger, zijn zij minder vlug en spoediger vermoeid dan onze veel oudere roeiers van Sapoara. Maar onze prauw is niet zoo zwaar, en hoewel wij tweemaal ophouden om een hocco en een eend te schieten, leggen wij van elf uur tot half zes niet minder dan zes-en-veertig mijlen af. [369]

Monding van de Atabapo.

Monding van de Atabapo.

VIII

11 December.—Onze Indianen, die nu geheel van hun roes bekomen zijn, roeien flinker dan gisteren. Ieder hunner heeft een kleinen lederen zak, waarin hij zijn tabak en andere kleinigheden bewaart. Toen ik een dezer zakjes nakeek, vond ik daarin een wonderlijk beeldje van klei, eene niet geheel onkenbare afbeelding van den kop van een aap met een stuk van den romp.

“Maminaïmi!” zeide de Indiaan tot mij. Hij had dit beeldje gevonden aan den oever ergens in de buurt, op een plek, die door de maminaïmis bezocht wordt.

Volgens hen, zijn deze maminaïmis een soort van watergeesten of duivels. Zij hebben de gestalte van een klein kind en het gelaat van een neger. Overdag houden zij zich onder water op; maar des nachts zwerven zij langs den oever en door de bosschen, daarbij een geluid makende dat volkomen op het schreeuwen van een kind gelijkt. Onze Indianen verzekeren ons, meermalen dat geluid gehoord te hebben, waarop zij alles behalve gesteld zijn. Al de Piapoco-Indianen gelooven vastelijk aan het bestaan van de maminaïmis.

Omstreeks half twaalf houden wij stil aan den oever, om den stand der zon waar te nemen. Volgens mijne waarneming berekent Lejanne, dat wij ons op 3° 40’ 93° noorderbreedte bevinden.

Wij bespeuren even boven water de rugvin van een visch, die, naar het ons voorkomt, vrij groot moet zijn; wij naderen hem met onze boot, zonder dat hij eenige beweging maakt. Een der Indianen werpt zijn harpoen uit, en haalt een wentelaar op, grooter dan ik er nog ooit een gezien had. Hij is ongeveer zes palmen lang, waarvan ruim een derde door den kop wordt ingenomen, die zeer breed is en waarin de hersenen bijzonder sterk ontwikkeld zijn. Toen wij den visch gekookt hadden, was het weinige vleesch bijna geheel weggesmolten.

Omstreeks vijf uren houden wij stil bij eene zandbank, waar wij ons bivak zullen opslaan. Voor ons middagmaal hebben wij apenvleesch, een eendebout en visch. Wij drinken een weinig koffie, hetgeen wij anders gewoonlijk alleen des morgens, voor ons vertrek doen. Na dat weelderige maal rollen wij eenige tabaksbladeren tot sigaren en keuvelen met elkander, al rookende, rondom het vuur op het zand uitgestrekt. Wij vernemen van de Indianen eenige bijzonderheden omtrent hunne zeden en gebruiken. Zoo vertellen zij ons dat eene vrouw, die hare bevalling wachtende is, zich naar eene daarvoor aangewezen hut begeeft, waar zij gedurende zeven dagen na hare verlossing blijft. Gedurende dien tijd blijft ook de man in zijne hangmat liggen; de beide echtgenooten gebruiken geen ander voedsel dan cassave en water. Men heeft hieruit ten onrechte opgemaakt, dat de man zich moet aanstellen als ware [370]hij in de kraam gekomen. Bij de Piapoco-Indianen is dit althans niet het geval, en ik betwijfel zeer of zulk eene onzinnige vertooning ergens plaats vindt. Zoo de man in zijn hangmat gaat liggen en zich aan hetzelfde dieet als zijne vrouw onderwerpt, dan geschiedt dit om daardoor zekere ziekten van zijn kind af te wenden, door zich zelven, in zijne plaats, boete en onthouding op te leggen. Ik vermoed dat wij hier te doen hebben met een overblijfsel uit overoude tijden, eene flauwe herinnering aan de wet, die de jonggeboren kinderen aan de godheid wijdde. Om zijn kind los te koopen, legde dan de vader zich zelven zekere boete op.

14 December.—Ten zes uren zijn wij reeds op de been: wij zijn niet ver meer van San-Fernando. Wij maken een weinig toilet, voor zoo ver ons dat mogelijk is: maar ondanks onze inspanning, blijven wij er als havelooze landloopers uitzien. Ik ben verzekerd, dat, althans in Frankrijk, niemand ons gaarne op eene eenzame plek in het bosch zou willen ontmoeten: men zou ons ongetwijfeld voor vagebonden houden; die aan de zorg der policie moesten worden toevertrouwd.

Omstreeks tien uren komen wij aan de monding van de Ynirida, eene vrij belangrijke rivier, die zich aan den rechter oever in de Guaviare uitstort. Bij haar samenvloeiing met laatstgenoemde rivier heeft de Ynirida eene breedte van omstreeks zeshonderd meters; de kleur van het water is donkerbruin, het meest overeenkomende met die van koffiedik; het water van de Ynirida onderscheidt zich dan ook zeer duidelijk van het troebele geelachtig witte water van de Guaviare. Op de landpunt tusschen de beide rivieren vertoonen zich groote granietrotsen. Wij ontdekken twee hutten, eene op den linker en eene op den rechter oever, beiden door blanken bewoond. De laatste hut ligt op onzen weg. Wij bestijgen een soort van steile trap, in den weeken kleigrond van den zeven tot acht el hoogen oever uitgehouwen.

Wij zijn bij Gregorio Garcia. Zijne vrouw, eene Indiaansche van den stam der Pouinavés, ontvangt ons. Volgens het gebruik des lands begroet ik haar met een Ave Maria, waarop zij gratia plena antwoordt; vervolgens noodigt zij ons uit, hare woning binnen te treden. Haar echtgenoot is afwezig, maar zal zoo aanstonds terug keeren. Inmiddels koop ik verschillende voorwerpen: aardewerk, zeven en andere dingen, die zij zelve gemaakt heeft. Daarop vraag ik haar vergunning, om ons middagmaal in hare hut gereed te mogen maken; zij bewilligt daarin niet alleen, maar wil zich zelve met de zorg daarvoor belasten. Bij ons gerookt vleesch voegt zij nog eene jonge kip, gebakken bananen, pasteken en nog andere lekkernijen. Toen wij aan tafel zaten trad Gregorio binnen.

Hij is een eenvoudig man, volstrekt ongeletterd, maar, zoo als wij later te San-Fernando vernamen, een goed en ijverig werkman, hetgeen trouwens ook bleek uit de groote hoeveelheid van allerlei produkten, in en nabij de hut opgestapeld. Niet dan met groote moeite kunnen wij hem bewegen, om in dank voor zijn vriendelijk en gastvrij onthaal, een sabel en een bijl aan te nemen. Zijne vrouw daarentegen is zeer in haar schik met eene halsketting van roode koralen, die wij haar aanbieden.

Tegen een uur in den namiddag gaan wij weer op weg naar San-Fernando. Gregorio verzekert ons dat het eene “pueblo grande” is. Maar hij heeft niet veel gezien, en het waarschijnlijkste is dat wij een klein dorp zullen vinden.

Om vier uur krijgen wij eindelijk San-Fernando in het gezicht: van verre gezien, herinnert het mij aan de dorpen langs de Amazone. Hutten met palmbladen bedekt, met leemen wit gepleisterde wanden, staan langs de helling van een lagen heuvel verspreid, en schijnen vrij talrijk, juist omdat zij zoo door en boven elkander zijn geplaatst. Weldra bereiken wij lage eilanden, door granietrotsen omzoomd, dan varen wij de donkere wateren van de Atabapo op. De oever, waarop het dorp ligt, is omzoomd door eene bank van graniet, die met zachte glooiing in de rivier afdaalt. Deze rivier heeft bij hare samenvloeiing met de Guaviare eene breedte van zes- tot achthonderd meters.

In een glas ziet haar water grauw, rookkleurig: maar in de rivier zelve is het water, door de massa, volkomen zwart. Een wit voorwerp, in de rivier gedompeld, neemt op eene diepte van dertig duim eene goudgele tint aan; op negentig duim diepte is het oranjerood. Dit water is echter drinkbaar; te San-Fernando gebruikt men geen ander. Het vermengt zich zeer goed met zeep, en bezit twee voortreffelijke hoedanigheden: het houdt de muskieten en de kaimans op een afstand. Het verdient wel vermelding, dat men nooit een dezer laatste dieren in den omtrek van San-Fernando heeft aangetroffen, terwijl toch de Guaviare, die niet meer dan achthonderd meters van de plaats verwijderd is, van kaimans wemelt. Ik houd het voor zeker, dat de zwarte kleur van het water van de Atabapo door organische stoffen veroorzaakt wordt, waarvan de ware aard nog niet bekend is; al de visschen van deze rivier zijn eveneens zwart van kleur. In haar leeft eene bijzondere soort van schildpad, veel kleiner dan die van de Guaviare. De rio Atabapo komt van het zuiden; zij opent een veel korter weg dan de Cassiquiare om de rio Negro te bereiken. Na acht dagen varens en een marsch van nog twee dagen komt men aan de rio Guaïnia, die meer benedenwaarts den naam aanneemt van rio Negro.

De vaart over de rivier valt ons lang. De zwarte kleur van het water geeft aan het landschap een eigenaardig vreemd karakter: de kleuren en tinten der naburige voorwerpen schijnen veel helderder en levendiger. Op den oever tegenover ons bevinden zich enkele vrouwen, wier gele of blauwe japonnen ons letterlijk in het oog steken.—Eindelijk bereiken wij den oever. Het gerucht onzer komst is spoedig verspreid, want de aankomst van eene prauw is voor dit dorp eene gebeurtenis van zeker gewicht. Is de prauw [371]met Indianen bemand, dan komen de kooplieden zich spoedig vergewissen, welke koopwaren zij medebrengen. Maar wie kunnen deze blanken zijn, die van de Guaviare komen? Geen enkel van de inwoners van het dorp is dien kant uitgegaan om handel te drijven.

Vier of vijf personen spreken ons zeer beleefd aan, blijkbaar brandende van begeerte om hunne nieuwsgierigheid bevredigd te zien. Hun kostuum perst François een glimlach af: zij dragen een pantalon en daarover heen een wijd loshangend hemd. Deze mannen zijn bleek, vermagerd, zwak, de koorts ziet hun de oogen uit. Een enkele, een mulat wiens haar reeds grijs begint te worden, ziet er gezond en welvarend uit. Zoo als ons later bleek, is hij iemand van een zeer vroolijk humeur, een pretmaker, die zeer tevreden is met zijn lot.

De waarnemende gouverneur, don Manuel Fuentes, is een man van omstreeks vijftig jaar, bleek, uitgeteerd, met reeds grijzenden baard en haar, en groote zwarte schitterende oogen, door zware grijze wenkbrauwen overschaduwd. Hij spreekt goed en vlug, is zeer vriendelijk en voorkomend, maar gevoelt toch blijkbaar al het gewicht van zijne betrekking. Hij ziet onze papieren in, en wij deelen hem het een an ander nopens onze reis mede, waarnaar hij met groote belangstelling luistert. Hij spreekt ons breedvoerig over Michelena, een venezuelaansch reiziger, die een boek heeft uitgegeven over de reis van Humboldt, waarin hij, met zeer veel warmte, tracht te betoogen, dat deze beroemde reiziger niet tot de bronnen van den Orinoco is doorgedrongen. Mag men den hartstochtelijken kritikus gelooven, dan zou Humboldt niet verder zijn gegaan dan tot de Guapo, op een of twee mijlen afstands van Esmeralda en driehonderd mijlen boven den waterval van de Guaharibos. De Guaharibo-Indianen zijn, volgens de bewoners van San-Fernando, zeer vreemde wezens met een blanke huid en rood haar: zij schilderen hen af als zeer wild en bloeddorstig en beweren dat zij steeds ieder belet hebben, tot de bronnen van den Orinoco door te dringen. Eenige jaren geleden liet Michelena zich tot gouverneur van San-Fernando benoemen, uitsluitend met het doel om het onderzoek van die rivier ten einde te brengen. In een zijner tochten op de Atabapo werd hij door den val van een boom gedood. Hij was tachtig jaren oud, en men kan hem althans geen gebrek aan ijver en energie verwijten: in dat opzicht maakte hij vele jongeren beschaamd.

Het dorp San-Fernando heeft geene herberg: gelukkig kunnen wij onzen intrek nemen in eene bouwvallige hut, die aan de voorzijde gestut wordt en waarvan wij hopen mogen dat zij, zonder onvoorziene toevallen, gedurende den tijd van ons verblijf overeind zal blijven staan. Onze naaste buurman is de heer Mirabal, koopman, die bijna alle Indianen uit de omstreken kent en die ons met hen in aanraking zal brengen, als zij voor ons vertrek te San-Fernando komen. Hij neemt op zich, het noodige voor onze tafel te leveren.

Voor onze hut staan twee breedgetakte ceibos, waaronder banken zijn geplaatst: hier komen de aanzienlijken van het dorp des avond bijeen om te praten. Van daar overziet men de Atabapo en de Guaviare; zelfs kan men het punt onderscheiden waar de Guaviare zich met den Orinoco vereenigt. Van welken kant ook prauwen of vaartuigen mogen komen, steeds vallen ze hier aanstonds in het oog. Men praat en keuvelt hier over alles, zelfs, o goden, over politiek! en dat bij helderen maneschijn, en terwijl in den stillen plechtigen nacht, daar beneden langs de oevers, de fakkels flikkeren der visschers die op buit uitgaan.

Het dorp San-Fernando was vroeger van meer beteekenis dan tegenwoordig. De ligging van het vlek is uitmuntend: juist op een punt waar de Orinoco, de Guaviare, de Atabapo en de Ynirada om zoo te zeggen elkander ontmoeten, en aan de twee wegen die naar de Amazone voeren, hetzij langs de Cassiquiare, hetzij langs de Atabapo.

De bewoners vinden hun hoofdmiddel van bestaan in de exploitatie van caoutchouc, gutta-pertja, en copahu. Het was een Franschman, de heer Truchon, die eenige jaren geleden, den inboorlingen de exploitatie van de caoutchouc leerde. In December gaan de Baniva-Indianen van de Atabapo en de bewoners van San-Fernando naar de bosschen van den Orinoco, boven de Vichada, om de “gomma” in te zamelen, die zij vervolgens aan de voornaamste handelaren van het dorp verkoopen. Dezen verkoopen op hunne beurt de caoutchouc te Bolivar. De vrachtprijs naar deze stad is zeer hoog en bedraagt vijf-en-twintig percent van de waarde der koopwaren bij vaartuigen met een inhoud van driehonderd aroben, en vijftig percent bij kleinere vaartuigen.—Een arobe staat gelijk met vijf-en-twintig pond.—Van de Cassiquiare zou men gemakkelijker Manaos dan Bolivar kunnen bereiken; de vaart op den Orinoco gaat met meer gevaren gepaard dan die op de rio Negro; maar men zou dan met braziliaansch papier worden betaald en de handelaars zouden bij de inwisseling belangrijk daarop verliezen. De hooge vrachtprijs is niet alleen een gevolg van het lange traject, maar ook van de gevaren der reis van wege de watervallen van Maypoures en Atoure, die tusschen San-Fernando en de uitmonding van de Meta liggen.

Volgens de waarnemingen van Lejanne ligt San-Fernando honderd-een-en-vijftig meter boven de zee. De wind waait uit alle hoeken van den horizon en gaat dikwijls tot storm over. Eigenlijk gezegde saizoenen heeft men hier niet. Het dorp is ongezond; bijna voortdurend heerschen er koortsen. Muskieten vindt men er weinig, maar des te meer vampyrs. De landbouw is hoogst gebrekkig en onvolkomen. Sommige bijzonder bevoorrechten bezitten in den omtrek plantages, die hun bananen opleveren; men rekent op de Indianen, om zich van cassave en maniokmeel te voorzien. Het dorp bezit niet meer dan vijf of zes koeien, die vrij in den omtrek loopen te grazen, voor zoo ver er gras te vinden is. Aan alle zijden wordt San-Fernando door het woud omgeven, dat zich [372]van de Atabapo tot den Orinoco uitstrekt, en slechts hier en daar enkele, open plekken heeft, die met hoog gras en struiken zijn begroeid.

De bewoners die thans in het dorp achtergebleven zijn brengen, naar het schijnt, hun tijd in volstrekte ledigheid door: hunne siësta duurt den ganschen namiddag. Veel tijd wordt aan het bad besteed. Uit onze hut kannen wij de baders gadeslaan, die hun hart ophalen in de zwarte wateren van de Atabapo. Op den tweeden dag na onze aankomst maakten wij eene interessante wandeling in den omtrek van het dorp, waarbij onze aandacht vooral getrokken werd door beeldwerk op granietrotsen tusschen San-Fernando en de Guaviare, blijkbaar het werk van Indianen.

In den namiddag komen drie prauwen, door Baniva-Indianen bemand, te San-Fernando; zij komen van het dorp Samutsida aan de Atabapo en gaan den Orinoco opvaren om caoutchouc in te zamelen. Deze Indianen hebben hunne gezinnen medegebracht. Waarschijnlijk brengt de caoutchouc hun eene aardige winst op: althans zij dragen zeer nette en bijna nieuwe kleederen. De mannen dragen hun hemd los boven hun broek. De vrouwen zijn gedost in japonnen met schreeuwende kleuren; zij dragen gekleurde kousen en stoffen laarsjes met verlakte punten, waarop zij zeer trotsch zijn. In haar ooren prijken ringen van bijzonder groote afmeting. Weldra worden de nieuw aangekomenen door de kooplui in beslag genomen en rijkelijk op rhum onthaald: twee uren na hunne komst zijn de mannen stomdronken.

Den trek der mannen naar alkohol en dien der vrouwen naar sieraden kennende, kostte het ons hoegenaamd geene moeite de Indianen tot ons te lokken. Lejanne maakte bijna aller portret. Wij onthalen de mannen op een weinig rhum en verblijden de vrouwen met roodkoralen halskettingen. Allen waren nu even begeerig om hun portret te laten maken; men zag ons algemeen voor groote heeren aan, die over schatten hadden te beschikken. Na de Baniva-Indianen kwam de beurt aan de inwoners van San-Fernando, die zich mede wilden laten conterfeiten. Wij kunnen onze verzameling nog vermeerderen met afbeeldingen van Pouynavé-Indianen, zoowel mannen als vrouwen, die langs de oevers van de rio Uaupés gevestigd zijn.

Den 23sten December hebben wij eindelijk eene equipage gevonden, bestaande uit een schipper en twee roeiers, die, geholpen door Apatoe en François Burban, in staat zullen zijn om de overdekte prauw te besturen en te roeien, welke de heer Mirabal tot onze beschikking heeft gesteld. Deze prauw heeft geene kiel; zij is gemaakt van een hollen boomstam, dien men van een boord of borstwering en van een dak van palmbladen heeft voorzien. De prauw, waarmede wij van Recifal naar San-Fernando gekomen zijn, is niet geschikt voor de vaart op den Orinoco in dit jaargetijde, want voorbij Santa-Barbara zullen wij voortdurend met den wind en eene sterke strooming te worstelen hebben.

De heer Mirabal kan eerst den 27sten vertrekken: wij brengen dus de Kerstdagen te San-Fernando door. De Kerstnacht wordt door een eigenaardig voorval gekenmerkt. De te San-Fernando vertoevende Indianen komen voor onze hut zingen en dansen, onder de telkens herhaalde kreten van: Vivan los retratistos!” Leven de portretschilders!—Wij geven hun een flesch rhum.

Onder meer dan een opzicht biedt San-Fernando de Atabapo de gelegenheid tot belangrijke waarnemingen en studiën, vooral ook op anthropologisch gebied. Bovendien zou men hier eene rijke verzameling kunnen bijeen brengen van visschen uit de Guaviare, den Orinoco, en de zwarte wateren van de Ynirida en de Atabapo. Voor den botanicus zou de oogst hier niet minder overvloedig zijn.

Den 27sten December, des avonds tegen half zes, verscheen Lejanne, vergezeld van den heer Mirabal en van onze geheele equipage. Wij zijn nu ruim voorzien van cassave, suiker, koffie en ook van rhum.

28 December.—Om zeven uur hebben wij onze koffie gebruikt, en zijn wij op weg gegaan. De morgen is donker en mistig. Het bed der rivier is bezaaid met groote rotsblokken in den vorm van bijenkorven, waarop de hooge waterstanden een spoor van slib hebben achtergelaten, die sedert verdroogd en verhard is. Een dier rotsen draagt den naam van Castillo, uit hoofde van hare gelijkenis met een fort; wij gaan op een naburig rotsblok aan wal, ten einde Lejanne gelegenheid te geven, van dit Castillo eene schets te maken. Omstreeks vijf uren bereiken wij den mond van de Mataveni, welke rivier wij opvaren. Wij zullen langs hare oevers de Piaroa-Indianen ontmoeten, die nog geheel in wilden toestand leven, en die ons zeer vermoedelijk beter zullen bevallen dan de half beschaafde en netjes gekleede Indianen, die wij te San-Fernando hebben leeren kennen.

De Mataveni maakt op tweehonderd meters van hare uitmonding plotseling een scherpe bocht, veroorzaakt door groote vooruitspringende rotsen, waarop wij den nacht willen doorbrengen. Juist toen wij bij de rotsen kwamen, zagen wij twee prauwen naderen, met rotting geladen. Deze prauwen worden bestuurd door Indianen, die in het dorp eenige inkoopen hebben gedaan; wij roepen hen toe en noodigen hen uit, bij ons op de rotsen te komen, maar zij houden zich als hoorden zij ons niet. Te San-Fernando heeft men ons reeds gezegd, dat deze Piaroa-Indianen alle aanraking met blanken vermijden.

Onze schipper zegt hun dat de heer Mirabal in eene tweede prauw achter ons volgt. Deze naam werkt als een tooverspreuk, en de beide vaartuituigen zetten onmiddellijk koers naar de rotsen. De twee Piaroas, die zich in de eerste prauw bevinden, komen naar ons toe, drukken ons de hand en vragen zelfs naar den staat onzer gezondheid. Beide mannen zijn slank en rijzig van gestalte en dragen niet zonder zekeren zwier hun hoogst eenvoudig kostuum, bestaande uit eene menigte zwarte koordjes, van haar gevlochten, twaalf tot vijftien duim breed en bij wijze van [374]gordel om de lendenen geknoopt. Een schort van wit katoen, door dien gordel omvat, hangt van voren tot op de knieën, van achteren tot de kuiten. Zoowel van voren als van achteren is dit schort met drie kwasten versierd. Om hunne polsen en beneden hunne knieën dragen zij een koordje; in hunne ooren prijkt een schijfje hout, ongeveer vijftien duim lang en zoo dik als een ganzeveder; aan de achterste punt van dit schijfje of stokje hangt een kwastje van wit katoen, waaraan drie lange tressen van blauw katoen zijn bevestigd, die ieder weder met een wit kwastje versierd zijn. De haren zijn op het voorhoofd kort afgeknipt, maar hangen van achteren langer. Zij zijn behoorlijk gekamd. Een dezer Piaroas heeft op het voorhoofd en op de wangen een streep van zigzaglijnen, gevat tusschen twee rechte strepen, met chica geschilderd. Deze barbaarsche versiering doet echter geen afbreuk aan de zachte uitdrukking zijner groote zwarte oogen; zijn geheele voorkomen teekent veeleer bescheidenheid en schroom dan boosaardigheid.

Ontmoeting met picaris.

Ontmoeting met picaris.

Wij zijn niet enkel hier gekomen om Indianen te zien. Wij hebben te San-Fernando vernomen, dat vlak bij den mond van de rio Mataveni een aantal Indianen begraven liggen, en zeer gaarne zouden wij hunne schedels en beenderen bezitten. Maar waar zijn ze te vinden? Een toeval brengt ons op het rechte spoor. Een der Piaroas geleidt ons, Mirabal en mij, naar het naburige dorp, terwijl Lejanne den anderen beschilderden Indiaan uitteekent. De Piaroas zijn bezig met het braden van eene boa, waarmede zij hun maal zullen doen. Men ontvangt mij aanvankelijk met groote vriendelijkheid; maar het toeval wilde dat ik moest niezen, en eensklaps weken allen die mij omringden terug. De vreesachtigsten trokken zich tot een grooten afstand terug; de moedigsten houden zich den neus dicht. Ik weet dat deze Indianen, die aan tering en borstziekten onderhevig zijn, de blanken beschuldigen—en zeker niet zonder grond—dat zij hun deze ziekten op den hals halen. Men verhaalt mij van kooplieden, die eensklaps door hunne equipage verlaten werden, omdat zij het ongeluk hadden te niezen en te hoesten. Ik vertrouw deze Indianen maar half.—Wij keeren met onzen gids naar ons kamp terug. Onderweg maakt onze Indiaan, die geen woord spaansch verstaat, een gebaar, dat wij zeker allen meermalen door doofstommen hebben zien maken, als zij den dood of den slaap willen aanduiden: hij buigt het hoofd naar rechts, legt het op de vlakke rechterhand, en wijst met de andere naar eene rotsgroep op den berg. Ik begrijp aanstonds dat deze heuvel eene begraafplaats is. Ik spreek met Lejanne af, dat ik morgen, vergezeld van Apatoe, voorgevende op de tapirjacht te gaan, de graven zal gaan opsporen, terwijl hij de dorpsbewoners zal ontvangen, die ons een bezoek zullen komen brengen.

Wij doen ons maal met gekookte en gebakken visch en met bananen in schildpad vet gebakken: het een en ander besproeid met water uit de Mataveni; vervolgens verkwikken wij ons met een kop koffie en een glaasje rhum. Na den maaltijd legeren wij ons rondom het vuur en rooken sigaren, waarvan wij de gaten met onze vingers moeten dichtstoppen. De drie Indianen hebben zich bij ons gevoegd en deelen ons het een en ander omtrent hun stam en hunne taal mede.

Den volgenden morgen, met het opgaan der zon, begeef ik mij op weg, vergezeld van Apatoe; wij marcheeren uren achtereen zonder iets te vinden; wij verwonden onze bloote voeten bij het beklimmen van den rotsigen heuvel, dien wij op het nauwkeurigst onderzoeken. Op den top zien wij eindelijk een soort van hangenden steen, die ons op het hoofd dreigt te vallen: Apatoe zegt tot mij: “Daar moeten wij de lijken vinden.” Eenige minuten later ontdekken wij onder de overhangende rots drie in boomschors gewikkelde voorwerpen: wij snijden de koorden door en zien nu drie fraaie mummies met halskettingen, sieraden en een hangmat. Naast elke mummie staat een aarden pot of kruik, die, zoo als ik later vernam, couria bevatte, opdat de doode zijn dorst zou kunnen lesschen. Apatoe wikkelt onzen schat in een korf of mand, die hij van palmbladeren vervaardigt, en wij keeren naar boord terug.

Meer dan twintig Indianen hebben zich gedurende onze afwezigheid op den oever verzameld en koopen van den heer Mirabal verschillende dingen; bijna al die Indianen lijden aan huidziekten. Lejanne heeft er twee uitgeteekend. Maar eensklaps wordt hunne aandacht getrokken door de zonderlinge lading, die wij aan boord hebben, en die zij met achterdochtige blikken beschouwen. Het wordt hoog tijd om te vertrekken, hetgeen wij dan ook aanstonds doen.

Omstreeks vijf uur bereiken wij eene granietrots aan den linker oever, waarop wij den nacht doorbrengen.

30 December.—Mieren hebben het garneersel van mijn hoed weggevreten, en ook den hoed zelven niet ongeschonden gelaten. Zal hij het tot Bolivar uithouden? Ik hoop het: hij is een oude kameraad, op wien ik gesteld ben. Hij is de Andes overgetrokken, heeft de raudals van de Goyabero getrotseerd, en altijd trouw zijn plicht gedaan door mij voor zonnesteken te behoeden. Hij is niet mooi meer: maar een goed hart is meer waard dan een mooi gezicht.

Tegen twee uren in den namiddag ontmoetten wij, dicht bij den mond van de rio Sipapo, eene prauw met Piaroa-Indianen, van wie wij eene levende iguane-hagedis koopen en een flesch met curare—het vergif waarmede zij hunne pijlen vergiftigen—die Apatoe te midden van hunne bagage ontdekt. Wij beginnen de heuvelreeks te onderscheiden, die den waterval of de stroomversnelling van Maypoures veroorzaakt, en waar wij omstreeks vijf uren aankomen. Wij bevinden ons in een doolhof van rotsige eilandjes; een daarvan is geheel uit zand gevormd, dat door verspreide granietblokken wordt opgehouden. Daar woont een onzer Indianen; zijne hut bestaat uit eenige palmbladen op stokken rustende. Wij laten een eend braden; Lejanne en Apatoe geven de [375]voorkeur aan de iguane, die zij met zout en spaansche peper toebereiden. In het lichaam van de hagedis vinden zij, tot hunne groote blijdschap, niet minder dan drie-en-veertig eieren. Deze eieren zijn langwerpig en zoo groot als duiveneieren; de schaal is minder hard dan die van kippen- of schildpadeieren en laat zich met de hand eenigszins kneden. Gekookt, smaken deze eieren zeer lekker.

31 December.—In den morgen laat ik mij met eene prauw naar eene naburige rots roeien, die omstreeks honderd el boven het water uitsteekt. Niet zonder moeite bereik ik den top, van waar ik de geheele stroomversnelling van Maypoures kan overzien. De rivier, door eene granietbank tegengehouden, heeft zich verschillende doorgangen geopend. Schuimend en kokend stroomt zij, in onstuimige vaart, over reusachtige trappen van graniet, waartusschen geweldige steenblokken oprijzen. Ik sta hier op een uitmuntenden observatiepost: geene enkele bijzonderheid ontgaat mijn blik. Na de plek goed bestudeerd en mijne waarnemingen gedaan te hebben, keer ik naar Lejanne terug, die inmiddels eene schets gemaakt heeft van de rivier boven den val. Wij spreken af dat wij in den namiddag een bezoek zullen gaan afleggen bij de Guahibo-Indianen aan den linker oever.

De Guahibo-Indianen zijn zeer talrijk en worden daarom door hunne naburen ontzien en gevreesd. Hunne huid is donkerder van kleur dan bij de andere indiaansche stammen in het gebied van den Orinoco. Zij wonen langs de oevers van de Vichada en de Meta. Vooral de Guahibos langs de Meta zijn zeer woest en roofzuchtig; in 1878 hebben zij een blanke, die bij de monding van de Meta kampeerde, met zijn geheele gezin vermoord, en dat uitsluitend met het doel om hem te bestelen. Zij maakten zich meester van zijn geweer, dat hij in zijne prauw had achtergelaten, en sloegen hem met de kolf dood. De kooplieden vereenigen zich dan ook altijd tot eene kleine karavaan, wanneer zij bij hen handel komen drijven.

Wij weten dat wij op den linker oever, omstreeks tien kilometers van de rivier verwijderd, een dorp van Guahibo-Indianen zullen aantreffen. In de nabijheid van dit dorp bevinden zich granietachtige heuvelen, samenhangende met de keten welke den waterval van Maypoures vormt, wier kale hellingen versierd zijn met beeldwerk, door de oude Indianen daarin gegriffeld en de maan voorstellende; van daar de naam van Cerro de la Luna, dien men aan deze heuvelen gegeven heeft.

Tegen een uur in den namiddag ga ik met Lejanne op weg. Een onzer Indianen van gisteren zal ons tot gids dienen; nog een tweede gaat met ons mede om onze hangmatten te dragen.

Na een zeer vermoeienden en bezwarenden tocht naderen wij het dorp. Even voor wij het bereiken, zien wij eensklaps twee Indianen, in hunne hangmatten gezeten, welke aan de boomen langs het pad zijn opgehangen. Uit hunne wijde neusgaten vloeien onophoudelijk twee zwarte walgelijk vieze beekjes. Zij komen naar ons toe en spreken tot ons, maar dit spreken gaat zoo ongeloofelijk snel, dat wij in de meening verkeeren dat zij slechts onzamenhangende woorden uitstooten, zonder eigenlijk iets te zeggen. Een kind dat van het dorp komt keert op zijne schreden terug, ongetwijfeld om kennis te geven van onze nadering. Wij laten ons naar de hut van den hoofdman of kapitein brengen. Deze kapitein, een mager man ondanks zijn vooruitstekenden buik, lijdt aan huidziekte; hij ziet er overigens vrij zachtzinnig uit. Hij ontvangt ons zeer vriendelijk, en biedt ons, bij gebrek van cachiri of couria, met water vermengde cassave aan.

De bevolking van dit dorp, waarmede wij spoedig kennis maken, bestaat uit ruim een half dozijn mannen, evenveel vrouwen, en zeven of acht kinderen beneden de zestien jaren. De kleeding der mannen is dezelfde als die der Piaroas. De vrouwen dragen eene soort van hemd zonder mouwen; drie meisjes van veertien tot vijftien jaar hebben niets anders aan dan een lapje katoen, zoo groot als een hand.

Naar het schijnt zijn deze lieden pas versch beschilderd. De mannen zijn over het geheele lichaam met allerlei figuren in roode kleur beschilderd; bij de vrouwen is alleen het gelaat op die wijze uitgemonsterd. Ik zie dat bij alle mannen datzelfde vuile zwarte vocht uit den neus vloeit. Elk oogenblik stoppen zij hunne neusgaten vol met een zeker donkerbruin poeder, in kleur en reuk zeer veel overeenkomende met zeer fijne snuif, en dat zij yopo noemen. Om dit poeder te verkrijgen roosteren zij de groene bladeren van eene zekere plant en maken die vervolgens met behulp van harde schelpen fijn.—De avond valt; de Indianen zijn in het bezit van versche cassave en van gedroogd vleesch: zij staan ons daarvan, in ruil tegen eenige snuisterijen, zooveel af als wij voor ons maal noodig hebben. Na gegeten te hebben, laten wij onze hangmatten aan de boomen ophangen in de nabijheid van de hut van den kapitein.

IX

1881.—Het is heden de eerste Januari. Wij wenschen elkander een gelukkig nieuwjaar, maar wij zijn niet feestelijk gestemd, want onwillekeurig denken wij aan onze betrekkingen en vrienden daar ginds, verre, verre weg, die sedert vele maanden niets van ons vernomen hebben, evenmin als wij iets van hen.

Lejanne begint zijn dag met het portret te maken van een jong meisje. De vader, wiens toestemming met een stuk van vier reales is gekocht, slaat met geopenden mond aandachtig den arbeid gade. Hij staat verstomd over de gelijkenis, die dan ook inderdaad treffend is.

Bij deze Indianen staan de oogen dikwijls min of meer schuin. Hun romp is forsch en breed gebouwd; hunne beenen zijn mager en staan krom; de wangbeenderen steken vooruit. Maar wanneer zij, naar europeesche wijze gekleed, door onze straten wandelden, zou ieder hen waarschijnlijk [376]voor bewoners van oostelijk Azië aanzien. Zij gelijken in niets op die fantastische Indianen, wier afbeeldingen ik zoo vaak in geïllustreerde werken heb aangetroffen en die dan ook nergens bestaan dan in de verbeelding van den teekenaar.

Bij de Guahibos bestaat de gewoonte, om bij zonsopgang uit hunne hutten te voorschijn te treden, voorzien met eene soort van pansfluit, en dan, op dat instrument blazende, een ommegang om het dorp te houden. Is dit eene hulde aan de zon, en vereeren zij die als hunne godheid?

De kapitein brengt mij bij de gebeeldhouwde rotsen. Onder weg bemerk ik dat hij om den hals een stuk rotskristal draagt, dat in de holle tand van een kaaiman is geweest; zulk een halssieraad draagt den naam van guanare. Met behulp van deze guanares trachten de Guahibos hunne gehate naburen, de Piaroas, te betooveren en hun allerlei kwalen en rampen op den hals te halen. Hoe vele geslachten hebben niet aan dit stuk kristal gearbeid, om het aldus als een brillant te bewerken en te slijpen! Welke is wel de waarde van dit voorwerp, dat alleen door de wetenschap en de bekwaamheid van machtige toovenaars tot zoodanigen staat van volkomenheid kan zijn gebracht?

Op weg naar het dorp.

Op weg naar het dorp.

De arme onwetende Indianen vermoeden zelfs niet, dat er voor onze glaswerkers maar een arbeid van weinige uren noodig is om de schoonste scheppingen der natuur op verwonderlijk getrouwe wijze na te bootsen; en evenmin dat deze kristallen, welke in zoo hooge mate hunne verbazing opwekken, op meer dan één punt in de ingewanden der aarde worden aangetroffen. Elk stuk mineraal, dat in zijne gedaante en zijne omtrekken zekere regelmatigheid vertoont, is in hunne schatting het werk van geesten of van toovenaars.

Een uur na Lejanne kwam ik te Maypoures. Wij gebruiken het ontbijt en gaan daarop aan boord van onze prauw om de watervallen te passeeren. Bij twee van deze vallen of stroomversnellingen gaat dit zonder bezwaar; bij den derden, den val van Sardinel, moet de bagage worden ontscheept en over land vervoerd. Een uit Brazilië gevluchte neger, Sylvester genaamd, heeft zich hier als veerman neergezet. Hij voert de vaartuigen, die van boven of van beneden komen over den val, en belast zich ook met het vervoer der bagage over land. Wij gaan naar zijne hut om eene overeenkomst met hem te sluiten. Nadat wij het over de voorwaarden eens waren geworden spreken wij hem bij toeval over het curare.—“Mijne vrouw weet daar alles van”, zegt hij. “Zij is de dochter van een toovenaar uit den stam der Piaroas en heeft dikwerf haar vader geholpen om dit vergif te bereiden.”

Juist terwijl hij dit zeide trad de vrouw de hut binnen. Wij halen uit onze prauw de kalebas met curare, die wij in den omtrek van San-Fernando gekocht hebben. Volgens haar, is dit niet het “curare fuerte” van de Piaroas. Zij kan daarvan het bewijs leveren, want op den boschrijken heuvel in de nabijheid der hut is de echte curare te vinden.

“Volg mij,” zegt zij tot mij.

Weldra komen wij bij een braaknotenboom, waarvan de bladeren en de jonge twijgen met roodachtige haren zijn bezet.—Dit is de “curare fuerte”. Professor Planchon, die de door ons medegebrachte exemplaren heeft onderzocht, houdt de bladeren en twijgen voor die van de strygnos toxifera.—Men raspt de schors van deze liano en laat die gedurende eenige uren in het water koken en vervolgens het vocht door eene zeer fijne zeef loopen; het aldus gefiltreerde vocht verdikt zich en wordt daarna uitgeperst. Het aldus verkregen vocht wordt in kalebassen van tien duim in doorsnede bewaard. Men doopt de punten der pijlen eens of meermalen in dit vocht, [377]dat in de kalebassen spoedig opdroogt en dan het voorkomen van drop aanneemt. Dit curare is een zeer sterk vergift. Al de Piaroa-Indianen, wien wij later onze twijgen lieten zien, erkenden daarin aanstonds het echte curare.

Sylvester weet ook dat in den omtrek Piaroa-Indianen begraven liggen. Hij wil, natuurlijk tegen betaling, mij behulpzaam zijn om mij hunne geraamten te bezorgen. Morgen, bij het aanbreken van den dag, zullen wij op die expeditie uitgaan. Lejanne zal eene schets maken van den waterval van Sardinel; Mirabal, meer gewoon met Indianen om te gaan, zal voor het vervoer der bagage zorgen.

Indiaansche hut.

Indiaansche hut.

Dit eenmaal afgesproken zijnde, keeren wij naar den anderen oever terug. Onderweg hebben wij met geweldige draaikolken en stroomingen te worstelen. Somwijlen wordt onze kano, als die onweerstaanbare stroomingen haar van ter zijde aanvallen, als eene veer op de golven medegevoerd. De schipper heeft al zijne bekwaamheid en al zijne tegenwoordigheid van geest noodig om te beletten dat het broze vaartuig omkantelt of medegesleept wordt naar den bruisenden waterval van Sardinel. Ter wederzijde liggen groote kaimans op de loer, uitziende naar de visschen en andere dieren, die met den snel voortschietenden stroom worden medegevoerd. Wij brengen onze bagage aan den anderen oever aan land, en vinden daar een Spanjaard, don Pedro genaamd, die na eerst in La Plata, vervolgens in Brazilië te hebben gewoond, zich eindelijk te Atures heeft nedergezet. Hij is op weg naar la Urbana, met een lading maniokmeel, dat hij van de Indianen van de Vichada gekocht heeft. Het was deze don Pedro, die bij de Guahibo-Indianen tien manden maniokmeel betaalde met de stop van een karaf. Maar in onze positie kunnen wij niet kieskeurig zijn: van iedereen kunnen wij nuttige inlichtingen inwinnen.

Wij deelen ons maal met dit heerschap, voor wien wij zeer weinig sympathie gevoelen, en bieden hem koffie en sigaren aan. Dan leggen wij ons rustig in onze hangmatten, die heen en weer worden geslingerd door den sterken wind, wiens koude adem ons reeds voor den morgenstond doet ontwaken.

2 Januari.—Terwijl de heer Mirabal onze bagage door Indianen laat vervoeren, Lejanne den waterval van Sardinel uitteekent en eenden schiet voor ons middagmaal, ga ik, met Sylvester als gids, eene lange wandeling ondernemen. Eerst tegen vier uren kom ik terug, vermoeid van onzen tocht over naakte rotsen, in de brandende zon. Maar ik acht mijne moeite rijkelijk beloond, want wij brengen een ongeschonden geraamte mede. Ik vond mijne makkers aan den oever beneden den [378]val, bij eene soort van natuurlijke grot, die eene veilige schuilplaats aanbiedt. In de onmiddellijke nabijheid bevindt zich eene kleine inham, waar de prauwen kunnen aanleggen. De kaimans zijn hier nog zeer talrijk. Wee den reiziger, wiens prauw hier omkantelde: hij zou onfeilbaar den dood in de golven vinden.

Wij strekken ons op den oever uit, want buiten het water hebben wij van de kaimans niets te duchten. Maar de wind steekt op en waait ons het zand in het gelaat; wij zijn nu wel gedwongen op de rotsen te gaan slapen.

3 Januari.—Don Pedro vaart met zijne prauw voor ons uit. Deze zeer lange en zeer smalle prauw komt ons tamelijk gevaarlijk voor: daar de bagage slecht is verdeeld en slordig vastgemaakt, is er groote kans dat het vaartuig kantelt. Don Pedro, zijn stuurman Agapito en de twee Indianen in de prauw deelen onze beduchtheid volstrekt niet. Zij moeten nog een kleinen val passeeren. Daar halen wij hen in. Zij hebben hunne bagage ontladen om de prauw over den val heen te krijgen. Apatoe is van meening dat dit voor ons niet noodig is, en in twee minuten heeft onze geladen prauw den waterval doorsneden. Wij waren zelven aan wal gegaan en konden nu weer in ons vaartuig stappen; maar wij wachten tot ook don Pedro de reis kon hervatten—en dat was zijn geluk.

Wij vertrekken te zamen. Het water is zeer woelig: de rivier, bij den waterval tusschen de rotsen saamgeperst, is nog niet tot hare gewone kalmte teruggekeerd, maar klotst en golft en maakt allerlei bewegingen. Onze prauw houdt het midden van den stroom en wordt door de golven gedragen. De Spanjaard is niet geheel zeker van zijn zaak en poogt den rechter oever te bereiken: zijn vaartuig wordt door de branding in de flank gegrepen en slaat op tweehonderd meter van den oever om. Wij hooren om hulp roepen, en zien de schipbreukelingen, die zich aan de omgekeerde prauw vastklemmen en door het woelige water op en neer worden geslingerd. Wij zetten aanstonds koers naar de plek des ongeluks; onze Indianen roeien uit alle macht. Deze vaart tegen stroom is gansch niet zonder gevaar: onze prauw wordt duchtig heen en weer geschud en schept telkens water. Eindelijk komen wij bij de schipbreukelingen. De manden met maniokmeel dansen om ons heen op de golven. Wij nemen don Pedro bij ons aan boord. Apatoe grijpt de omgekantelde kano, keert haar weer om, en laat, door ze heen en weer te wiegelen, het achtergebleven water wegvloeien. Een der Indianen klautert nu in de boot en ledigt haar verder met eene groote kalebas; inmiddels visschen de andere Indianen de manden met meel op, die wij aan land brengen. Kort daarop bereiken de schipbreukelingen behouden den oever. De schipper Agapito is er het ergste aan toe: hij had een kist met messen, bijlen, hakmessen enz. aan boord, die natuurlijk als een steen gezonken is. Het maniokmeel, zorgvuldig in palmbladen gewikkeld, heeft niet geleden.

De oever, waar wij aan land zijn gegaan, is zeer steil; het zand is op verschillende plaatsen omgewoeld. De kaimans hebben er diepe in kuilen gegraven; in een daarvan vinden wij vijf-en-veertig eieren. Deze eieren zijn zeer langwerpig van gedaante en grooter dan eendeneieren. Lejanne, met een roeispaan gewapend, slaat al die eieren, waaruit vijf-en-veertig krokodillen te voorschijn moeten komen, stuk; terwijl hij daarmede bezig is, bespeuren wij nabij den oever de wijfjes-krokodil, die onbewegelijk deze slachting van haar aanstaand kroost aanschouwt. Haar onbewegelijk starende oogen hebben eene onbeschrijfelijke uitdrukking van woede en jagen mij eene huivering door de leden. Gelukkig zijn de schipbreukelingen in veiligheid!

We slaan tegen den avond ons kamp op op eene groote rots, die met zachte glooiing in de rivier afdaalt. Langs de beide oevers van den Orinoco vindt men van afstand tot afstand dergelijke reusachtige rotsen, lajas genoemd, waar de reizigers in den regel hun bivak opslaan, bij gebrek aan zandbanken, die, zoo zij minder hard zijn, in dezen tijd des jaars althans weer onder andere opzichten minder geriefelijk zijn. Immers, ge hebt dan voortdurend last van het zand, dat de vrij sterke nachtwind u onophoudelijk in het gezicht waait en waaronder ge bijna bedolven wordt.

In den namiddag heeft Lejanne een zwarten ibis geschoten. Dat is een schraal hapje, want als die vogel geplukt is, is hij niet veel grooter dan een fiksche manshand. Daarom gaat Lejanne nu nog eens met Apatoe op de jacht, om te trachten iets voor ons diner te vinden. Zij keeren terug met eene eend en twee agoutis. Terwijl ons diner wordt gereed gemaakt, wordt onze aandacht getrokken door een dof geluid, dat zich met zeer korte tusschenpoozen herhaald, en dat nu eens van de rivier, dan weer van onder de rots schijnt te komen. Onze Indianen meenen dat dit geluid door een visch wordt veroorzaakt; ik zou het er eer voor houden, dat het veroorzaakt wordt door het water, dat in eene onzichtbare spleet van de rots doordringt.

4 Januari.—Wij gaan reeds vroegtijdig op weg: omstreeks elf uur zijn we in de onmiddellijke nabijheid van Atures. De loodrechte en zeer hooge linker oever vormt een lange geelachtige, bank, met donkere strepen getijgerd. Midden in de rivier verheft zich een rond eiland, dat aan een versterkt kasteel doet denken, en waarop weleer het klooster der Jezuïeten van Atures stond. Om half twaalf loopen we de dusgenoemde haven binnen, op korten afstand van den eersten val.

Terwijl ik eene meteorologische waarneming doe, bespeuren mijne reisgezellen, die onder den lommer der naburige boomen op mij wachten, eene prauw, waarin drie vrouwen gezeten zijn, wier jurken—wel louter toevallig—de drie kleuren vertoonen van de nationale vlag van Venezuela: geel, rood en blauw. Zij stappen in onze nabijheid aan land. Wij reiken haar de hand en groeten haar naar indiaansche wijze. Zij zijn nog jong en zien er niet onaardig uit; het prachtige zwarte hair golft vrij langs nek en schouders. Zij slaan onmiddellijk den weg naar het dorp in; [379]eenige oogenblikken daarna begeven wij ons ook derwaarts. Het pad loopt door eene savane, met granietblokken bezaaid.

Geen enkele boom beschermt ons met zijn schaduw tegen de felle zonnestralen op den twee kilometers langen weg, die ons van het dorp scheidt. Dit dorp bestaat uit acht hutten, met inbegrip van de kerk en van de dusgenoemde casa real. Het eenige wat de kerk van de andere hutten onderscheidt, is de klok die aan een balk voor de deur hangt. De casa real is ter beschikking van de reizigers en gelijkt op alle andere hutten: wanden of muren van pisé en een dak van palmbladeren. Het geheele ameublement bestaat uit krammen, die in den muur geslagen zijn om de hangmatten daaraan vast te maken.

Even na onze aankomst krijgt François opnieuw een hevigen aanval van koorts, waaraan hij in den laatsten tijd telkens lijdende is. Wij maken het hem zoo gemakkelijk mogelijk, en begeven ons vervolgens naar den kapitein of hoofdman van het dorp. Deze kapitein is een vrij bejaard man van den stam der Atchagua-Indianen, terwijl de mannen, waaruit zijn pueblo bestaat, Guahibos zijn. Ik weet niet, door welk een samenloop van omstandigheden de Atchagua Agostino hun hoofdman geworden is; zijne moeder behoorde tot den stam der Atchaguas en zijn vader tot dien der Guahibos, maar het kind behoort altijd tot den stam zijner moeder.—De bewoners van Atures zijn katholiek en zoogenaamd beschaafd. Ongelukkig sterven zij langzamerhand uit, en zullen weldra geen voldoend aantal manschappen meer kunnen leveren voor het vervoer der bagage. “Al mijne mannen sterven”, zegt de kapitein op weemoedigen toon. Zijne vrouw is ziek: sedert drie dagen heeft zij de calentura. Ik onderzoek haar en bevind dat zij aan longaandoening lijdt; ik deel den kapitein mede dat ik geneesheer ben en dat ik zijne vrouw zal behandelen. Hij antwoordt, dat hij mij daarvoor zeer dankbaar zal zijn. Toch geloof ik, dat hij liever de hulp zou inroepen van een of anderen indiaanschen toovenaar, want deze arme lieden zijn wel in naam katholiek, maar hebben metterdaad nog een goed deel van hunne vroegere bijgeloovigheid behouden.

Men had mij te San-Fernando verteld, dat zich te Atures eenige cuevas of indiaansche knekelhuizen bevinden en dat de kapitein daarvan weet. Ik vraag hem dus, of hij mij zou willen behulpzaam zijn om die cuevas te zien: het is hem bekend, dat er zich op twee verschillende plaatsen bevinden. Wij zouden nog heden de naast bijgelegenen kunnen bezoeken. Vol vreugde neem ik dit voorstel aan, en beloof hem eene goede belooning, als hij mij wil helpen om eenige schedels machtig te worden; ik deel hem tevens mede met welke bedoeling ik dat verzoek doe, waardoor zijne aanvankelijke bezwaren uit den weg worden geruimd.

Wij begeven ons aanstonds op weg, vergezeld door den zoon van den kapitein en door Apatoe. Wij gaan door eene savane, steken dan een arm van de rivier over en gaan aan land op een eilandje, dat den naam draagt van Cucurital. Achter eene rij boomen en hoog struikgewas verborgen, ligt een soort van natuurlijke grot, door eene opeenstapeling van geweldige rotsblokken gevormd. Wij klauteren naar den lagen ingang der grot en vinden daar een menigte potten van verschillende vormen, die elk een schedel van een Indiaan bevatten. Andere schedels en beenderen zijn eenvoudig in palmbladeren gewikkeld: zij zijn van de Guahibos afkomstig. Ik leg een vijftiental van de mooiste schedels ter zijde, en neem mij voor met Lejanne terug te keeren om een nieuwen voorraad op te doen.

Wij keeren naar het dorp terug en nemen afscheid van elkander, na vooraf de afspraak gemaakt te hebben, dat wij morgen de andere cuevas zullen gaan zien.

5 Januari.—Ten zeven uren ’s morgens gaan wij op weg. Wij hebben eene zeer lange en zeer vermoeiende wandeling te doen, eer wij den granietberg bereiken, waarin de cuevas zich bevinden. Daar gekomen, stuiten wij op een schier onoverkomelijk bezwaar. Een zeer steil pad, nauwelijks een el breed en zeer glibberig, voert naar de grotten. Dit pad loopt op eene aanzienlijke hoogte langs den loodrechten bergwand. De minste misstap zou ons in den afgrond doen nederstorten. Met snellen stap loop ik zonder ongeval het pad af en kom aan de eerste grot, waar ik dezelfde voorwerpen vind als op het eiland Cucurital. Van een bezoek aan de tweede grot moet ik afzien. Toen ik mij gereed maakte om terug te keeren, werd ik door eene duizeling overvallen: ik moest gedurende eenige oogenblikken mijne oogen sluiten, en kon eerst toen naar beneden dalen. De kapitein had slechts eens in zijn leven, toen hij nog een kind was, deze grotten bezocht. Den indruk, dien dit tweede bezoek op hem maakte, vatte hij saam in de woorden: “Afschuwelijk! Ik kom hier nooit weer dan dood!”

In het dorp teruggekeerd, verneem ik dat de Indianen heden avond zullen dansen. Natuurlijk zullen wij bij dat feest tegenwoordig zijn. Na afloop van het middagmaal begeven wij ons met den heer Mirabal naar de hut, waar het bal gegeven wordt. Het orkest bestaat uit eene mandoline, een halter met holle ballen waarin harde zaadkorrels zijn en dien men op de maat heen en weer beweegt, en eindelijk uit een jongen die beurtelings zingt en fluit. De dames hebben haar mooiste en kleurigste japonnen aangetrokken: maar deze sterk sprekende kleuren hinderen niet bij de kaneelkleurige huid dezer dames, Zij dragen bottines en versieren zich met reusachtige juweelen. De mannen zijn gekleed met een strooien hoed, een linnen broek en een loshangend hemd; zij zijn barrevoets. Daar de heeren in de minderheid zijn, dansen de dames met elkander. Blijkbaar hebben allen buitengewoon veel schik.

De kapitein neemt geen deel aan deze wereldsche vermaken, die niet meer aan zijn leeftijd passen. Als een echte patriarch overweegt hij, terwijl zijne onderdanen zich vermaken, de belangen van den kleinen staat, waarvoor hij te zorgen [380]heeft. Het dorpje vormt een vierkant, dat aan de eene zijde open ligt. Langs de hutten loopt eene breede straat, maar het midden van het vierkant is met hoog gras begroeid; welk gras nu is verdord. Het oogenblik is gekomen om het te verbranden. De wind blaast juist naar de open zijde van het vierkant. De daken zijn afgekoeld en door den dauw min of meer bevochtigd: de omstandigheden zijn dus zoo gunstig mogelijk. Met een harsachtigen fakkel gewapend, steekt de kapitein aan de windzijde het gras in brand. De vlammen verspreiden zich met groote snelheid: het is eene prachtige illuminatie, die ons het bal doet vergeten.

X

6 Januari.—Francois heeft nog altijd koorts, hetgeen ons noopt ons vertrek tot morgen uit te stellen. Wij maken van dezen dag oponthoud gebruik om met ons drieën, Lejanne, Apatoe en ik, nog eens naar de cueva van het eiland Cucurital te gaan, waar wij een nieuwen voorraad van anthropologische dokumenten opdoen. Lejanne maakt eene schets van de cueva en helpt mij de exemplaren te nummeren, terwijl Apatoe de wacht houdt. Wij verstoppen onzen buit in de struiken langs den oever, waar wij dien morgen, als wij daar langs varen, zullen wegnemen. Zoo zal niemand in het dorp, met uitzondering van den kapitein, kunnen bevroeden welke lading wij eigenlijk aan boord hebben. Men zal gemakkelijk begrijpen dat wij er het hoogste belang bij hebben, dat de zaak niet uitlekt. Wij zijn uiterst tevreden over het welslagen van onze reis, en houden ons overtuigd, dat wat wij nu nog verder te doen hebben geen bezwaar meer zal opleveren: over drie dagen zullen wij te Santa-Barbara zijn en in de beschaafde wereld terugkeeren.

7 Januari.—De prauw zal te zwaar beladen zijn om de watervallen te passeeren. Twee van ons willen zich over land naar het haventje beneden den val begeven. De afstand van Atures naar dat haventje bedraagt zes kilometers; de weg loopt door eene uitgestrekte savane, welke door de rivier Cananeapo doorsneden wordt. Deze rivier heeft eene breedte van vijf-en-dertig el: er bestaat plan om eene brug over haar te bouwen. Nadat wij de noodige schikkingen hadden gemaakt, namen wij afscheid van den heer Mirabal, die nog eenigen tijd hier blijven moet om te wachten op Indianen, die hem koopwaren moeten leveren. Wij danken hem voor zijne onveranderlijke en voorkomende vriendelijkheid jegens ons, voor de vele kleine diensten, die hij ons bewezen heeft; daarna gaat ieder zijns weegs.

Twee uren later bevinden wij ons aan het haventje beneden den val. Wij moeten nu nog een val passeeren. Even boven dezen val leggen wij tegen den linker oever aan, nadat wij ons gelukkig door zeer sterke en zeer gevaarlijke kolken hadden heengeworsteld. Onze stuurman is zeer bekwaam in zijn vak en volkomen bekend met dit lastige vaarwater. Wij moeten nu de bagage ontladen en die, even als de prauw zelve, over land vervoeren. Gedurende die operatie gebruiken wij ons ontbijt in eene soort van grot of spelonk tusschen de rotsen. Groote zwermen van vleermuizen hebben zich in de kloven en spleten genesteld; zij schreeuwen en piepen als jonge ratten. Behalve de schaduw, hebben wij in de grot ook nog een weinig koelte, dank zij een tochtje dat door eene onzichtbare spleet dringt: het een zoowel als het ander is eene onwaardeerbare weldaad te midden van deze zwarte rotsen, waarvan de zonnestralen brandend terugkaatsen. De dag is reeds half verstreken, eer wij den tocht hervatten kunnen. Wij kampeeren dien avond op een rots.

9 Januari.—Wij begeven ons reeds vroegtijdig op weg; maar helaas! met zonsopgang is ook de wind opgestoken, en naar mate wij de rivier afzakken, neemt die wind al meer en meer in hevigheid toe. De rivier is breed en woelig: het water golft als eene onrustige zee. Sedert twee uren bespeuren wij de monding van de Meta, maar het is ons niet mogelijk die te bereiken. Wij houden ons aan den rechter oever, die door eene vrij breede zandbank is omzoomd, waarop wij aan land stappen om te ontbijten.

Omstreeks een uur gaan wij weder scheep; eindelijk varen wij voorbij den mond van de Meta; nu gaat het beter tot vijf uren. Nog voor het vallen van den avond komen wij bij Caribeni; de bedding van de rivier is bezaaid met eilandjes, rotsen en zandplaten; op een dezer laatsten gaan wij aan land. Apatoe en de Indianen trachten te vergeefs met hunne pijlen eenige visschen te vangen, terwijl Lejanne eene schets maakt van het eiland, waar wij den nacht zullen doorbrengen en dat vroeger door blanken werd bewoond. Thans zijn er echter geen sporen meer van hun verblijf te vinden. Weldra bereiken wij dat eilandje, hetwelk den naam draagt van Caribeni en dat uit zand, klei en graniet is gevormd; het verheft zich twaalf el boven den tegenwoordigen waterstand. Gedeeltelijk is het eiland met struiken en kreupelhout begroeid; elders verheffen zich groote boomen, die hunne takken over den kalen grond uitspreiden: deze plek is uitnemend geschikt om er ons nachtleger op te slaan. Voor ons hebben wij de met rotsen bezaaide rivier; verder, eene met boomen bedekte vlakte; nog verder, eene keten van rotsachtige bergen, die door de stralen der ondergaande zon met violette tinten worden gekleurd. De licht-grijze rook wolkjes van drie vuren steken aardig af tegen den donkeren achtergrond van het geboomte en de bergen.

Indiaansche cueva bij Atures.

Indiaansche cueva bij Atures.

Deze vuren wijzen het bivak aan van lieden, die zich bezig houden met het opsporen van sarrapia of zoogenaamde tonkaboontjes, waarin een vrij levendige handel gedreven wordt. De boomen waaraan deze bonen groeien, staan in het wild door het woud verspreid; ik geloof niet, dat tot dusverre iemand op de gedachte is gekomen, ze regelmatig aan te planten en te kweeken. Toch zou zoodanige plantage waarschijnlijk genoeg voordeel opleveren: in ieder geval ware de proef te nemen. Een enkele boom kan vijf-en-twintig pond bonen opleveren; in den loop van dit jaar werd [382]een pond bonen te Bolivar voor tien francs verkocht. Telken jare gaan een aantal menschen de bosschen in om deze bonen in te zamelen. De eigenlijke vrucht is besloten in eene vleezige schil of peul, die in de maanden Februari en Maart, vóór den regentijd, van zelf afvalt. De sarrapia wordt met name naar Noord-Amerika verzonden, waar zij voor parfumerie wordt gebruikt en ook als surrogaat voor kinine.

Na het middagmaal strekken wij ons in onze hangmatten uit; het is een heldere maneschijn. Wij zien eene rosse rookwolk aan den voet der bergen en twee hoog opvlammende vuren tegen hunne hellingen. Maar de muskieten maken het ons zoo lastig, dat wij onze hangmatten moeten verlaten; want wij hebben verzuimd, onze muskietenschermen mede te nemen. Wij haasten ons dat verzuim te herstellen en zijn nu veilig. Lejanne, die het touw van zijn scherm verloren heeft, moet op den steenachtigen grond slapen.

10 Januari—Wij hadden eene vrij voorspoedige vaart tot omstreeks den middag, maar hebben, uit hoofde van tegenwind een grooten omweg moeten maken. Deze tijd des jaars is blijkbaar niet geschikt voor de reis naar Bolivar. De beste tijd is in de maand Augustus; dan is het water hoog, er gaat een fiksche stroom, en men heeft geen tegenwind. Wij steken de rivier, die vrij onstuimig is, dwars over, en leggen stil aan den voet van een kalen granietberg, die loodrecht aan den rechter oever opstijgt. Even als alle dergelijke rotsen, welke wij tot dusver ontmoet hebben, is ook deze doorboord met ronde, tamelijk ondiepe gaten: men zou zeggen, de gaten van reusachtige kanonkogels. De verschillende waterstanden der rivier hebben zich met lichtkleurige strepen op den roodachtig bruinen rotswand afgeteekend: de hoogste stand is ruim twaalf meter boven het tegenwoordige peil verheven. De rivier is op deze plaats ter wederzijde omzoomd door granietrotsen; hare breedte bedraagt niet veel meer dan een kilometer. Maar de massa water, die zij afvoert, is zeer aanzienlijk.

Terwijl men ons ontbijt in gereedheid brengt, neem ik den stand der zon waar: middelerwijl raadpleegt Lejanne, die nog in de prauw gebleven is, zijne instrumenten. Juist was hij met zijn thermometer bezig, toen Apatoe hem toeriep: “Een kaiman!”—Hij springt haastig aan land en jaagt daardoor het afschuwelijke dier weg, dat nauwelijks een el van de prauw verwijderd zijn kop uit het water hief, maar nu in de diepte verdwijnt. Lejanne en de kaiman hadden elkander wederkeerig een schrik op het lijf gejaagd. Apatoe, met eene pijl gewapend, doorzocht de gaten, eerst onlangs door iguanen in den zandigen oever gemaakt. Niet zonder moeite haalt hij een dezer hagedissen levend te voorschijn; de scherpe pijlpunt heeft de huid van haar buik opengereten, en eene rits eieren hangt uit het lijf van het dier. Apatoe grijpt die eieren en wil de hagedis dooden; maar de iguane ontsnapt, gaat te water en kruipt op eene naburige rots, waar zij bleef, schijnbaar ongedeerd door de haar toegebrachte wonde.

Omstreeks drie uren varen wij langs den Cerro Mogote, eene opeenstapeling van granietrotsen, die bijna de bedding der rivier versperren. Tusschen dien cerro en Santa-Barbara bevindt zich een zandige oever, dien de schildpadden bij voorkeur schijnen te hebben uitgekozen om er hare eieren te leggen. Men berekent dat niet minder dan vijftienduizend van deze dieren jaarlijks op deze plek hun eieren komen leggen. Verschillende personen hebben verzekerd, dat wanneer men een dezer schildpadden in het water werpt, zij aanstonds weer tegen den oever opklimt en haar arbeid hervat. De schildpad begint in Februari haar eieren te leggen, waarvan het aantal soms honderd-vier-en-veertig bedraagt. Eene menigte lieden van de oevers van den Orinoco begeven zich dan naar den oever van Santa-Barbara, om daar den noodigen voorraad eieren in te zamelen. Deze inzameling geschiedt volgens zekere regels. Op een bepaalden dag wordt er te Santa-Barbara eene klok geluid; zoodra die klok met luiden ophoudt, moet ook de inzameling der eieren worden gestaakt.

De schildpad van den Orinoco (tortuga) komt in de Guaviare niet voor. De térékaï, die in de Guaviare zeer veel gevonden wordt, leeft ook wel in den Orinoco, maar is daar toch minder gewoon dan de tortuga. De térékaï legt ten hoogste acht-en-veertig eieren. De traan en het vleesch van deze schildpad zijn het meest gezocht. In de Guaviare begint zij tegen het einde van December te leggen, en in den Orinoco omstreeks den tiende Januari. In de zwarte wateren van de Atabapo en andere rivieren vindt men haar niet. De tortuga wordt somwijlen zoo groot en zoo zwaar, dat een volwassen man moeite heeft om haar van den grond te tillen.

Tegen zes uren komen wij aan eene hut op een soort van voorgebergte aan den rechter oever, bewoond door zoogenoemde Racionales, dat zijn bekeerde en zoo als het heet beschaafde Indianen. De man is veel jonger dan zijne vrouw, hetgeen hier volstrekt geen zeldzaamheid is. Het schijnen brave, goedhartige lieden. Ik zou dit niet durven zeggen van een buurman, die, van onze komst vernomen hebbende, ons komt bezoeken en ons zeer verveelt met zijne eindeloos gebabbel en zijne meer dan onbescheiden vragen.

11 Januari.—Met het aanbreken van den dag begeven wij ons op weg naar Santa-Barbara. Volgens de mededeelingen van den praatzieken buurman zullen wij daar dertien hutten vinden, benevens klein geld—wij hebben niets meer dan goudstukken—panela en misschien ook rhum. Blijft de wind zwak, dan zullen wij er om twaalf uren zijn; steekt de wind op, dan kan het wel vier uren worden; hij had er bij kunnen voegen, waait het al te hard, dan komt gij er nooit.

Om half twaalf zijn wij reeds te Santa-Barbara. Wij voorzien ons hier van den noodigen voorraad, en daar het dorp verder hoegenaamd niets heeft dat onze belangstelling zou kunnen wekken, vervolgen wij al spoedig onze reis, ten einde zoo mogelijk nog vóór den avond eene plek te bereiken, [383]die eenige kilometers verder ligt en waar wij een kamp zullen vinden van Yarouro-Indianen, wier dorp vier dagreizen verder in het gebergte ligt. Wij komen daar tegen vijf uren. De Yarouros, ten getale van omstreeks veertig, hebben op den wijden vlakken oever eenige kleine hutten opgeslagen. Boven ons welft zich een afrikaansche hemel; voor ons zien wij eene ruime zandvlakte, en een kamp van bronskleurige inlanders; er ontbreken slechts eenige kameelen, en wij zouden ons kunnen voorstellen in de Sahara te zijn. Toen wij aankwamen, keerden de mannen van de vischvangst terug. Zij hebben niet veel gevangen, ter nauwernood genoeg voor hun eigen avondmaaltijd. De verdeeling van den buit is spoedig afgeloopen; weldra zien wij, bij iedere hut, eene kleine groep rondom het vuur geschaard, waarop het maal wordt gekookt. Wij wandelen langs de groepen, en knoopen met ieder kennis aan. De Yarouros zijn zeer donker van kleur; zij wonen in groote savanen: het is dus niet vreemd dat hunne huid zwarter is dan die van de Indianen, welke in de bosschen verblijf houden en minder aan de zonnestralen zijn blootgesteld.

Het haar der mannen is rondom het hoofd afgeknipt; dat der vrouwen hangt los over de schouders. De mannen dragen geene andere kleeding dan het dubbele, van voren en van achteren afhangende schort, dat door een dunnen gordel van hair wordt opgehouden; de vrouwen zijn gekleed met katoenen hemden zonder mouwen. Zij zijn niet beschilderd en dragen ook geen versiersels. Sommige oude vrouwen dragen vijf spelden in haar onderlip: een wonderlijk ornament, dat ik bij jonge vrouwen niet opmerkte. Moet men hieruit afleiden, dat wij hier met eene verouderde mode te doen hebben, die in onbruik zou zijn geraakt: iets wat overigens bij de Indianen niet voorkomt? De dames weigerden halstarrig mij de beteekenis en het doel van dezen zonderlingen tooi te verklaren.

Een blanke, die met zijne vrouw en zijn zoon in de onmiddellijke nabijheid kampeert, treedt op ons toe. Hij drijft handel met de Indianen uit den omtrek; hij koopt in de dorpen cassave en verkoopt die weder langs de oevers van den Orinoco; hij heeft bovendien tabak en visch en allerlei andere snuisterijen, zoo als messen, bijlen, katoen en nog meer te koop.

Ik zie dat eenige Yarouros cassave van hem koopen, die zij hem waarschijnlijk, eenige dagen geleden, zelven geleverd hebben. Ik durf zelfs niet gissen, welke winst hem deze handel oplevert: dat die winst zeer aanzienlijk is staat boven allen twijfel.

Wij koopen van hem eenige stukken visch, althans van iets wat hij beweert visch te zijn, maar dat zoo sterk naar olie smaakt, dat wij er niets van kunnen gebruiken. Waarschijnlijk is het vleesch van den dolfijn, die in den Orinoco en in de Guaviare veelvuldig voorkomt. Wij doen, zoo goed en zoo kwaad als het kan, ons middagmaal met een weinig cassave in koffie geweekt, en strekken ons daarna in onze hangmatten uit, in afwachting dat de Indianen zullen gaan dansen, gelijk zij ons beloofd hebben.

Een met Yarouros bemande prauw komt de rivier opvaren; de nieuw aangekomenen zijn zeer vroolijk, want reeds lang voor zij aan land stappen, hooren wij hen zingen en lachen. Na hunne verschijning heerscht er gedurende zekeren tijd leven en beweging in het kamp: dan wordt het weer stil. Dit is niet overeenkomstig de afspraak, en wij nemen daar geen genoegen mede. De koopman gaat uit onzen naam aan de Indianen mededeelen, dat, indien zij willen dansen, wij koffie, suiker en cassave te hunner beschikking zullen stellen. De onderhandelingen duren vrij lang; eindelijk verklaren een half dozijn mannen zich bereid, aan ons verlangen te voldoen. Met een lapje katoen hebben zij zich drie lange arasvederen op het hoofd gebonden: een dezer vederen verheft zich boven het voorhoofd, de twee anderen steken van achteren uit. Weldra zijn zij op gang; hun gezang, eerst wat dof en mat, wordt allengs levendiger. Verscheidene vrouwen treden naderbij, kijken een poosje toe en doen dan ook mede. Haar luidruchtig, eenigszins gillend gezang brengt al spoedig het geheele kamp op de been. Zelfs de kinderen beginnen mede te dansen. De bejaarde lieden, in verschillende houdingen neergehurkt, zien met belangstelling het schouwspel aan, waaraan zij geen deel meer kunnen nemen. Tusschen iederen dans drinken mannen en vrouwen koffie, en eten suiker en cassave, zoo veel zij maar kunnen.

De lucht is eenigszins bewolkt; als door een lichten sluier werpt de maan haar schijnsel op het fantastisch tooneel. De schorten en hoofdbanden, wit van kleur, komen scherp uit tegen die donkere gestalten, waarboven de lange vuurroode arasvederen wiegelen, die als bajonnetten omhoog steken. De neergehurkte vrouwen schijnen heksen, die haar beurt afwachten, om aan den sabbath deel te nemen. Voeg daarbij den rossen gloed der vuren, waaromheen rood gekleurde gestalten zijn gegroept, die tooverdranken schijnen te bereiden.... Het geheel herinnert onwillekeurig aan eene of andere geheimzinnige fantasmagorie.

De dans duurt zeer lang; de Indianen zijn onvermoeid, maar wij hebben behoefte om te gaan slapen. Wij wenschen hun goeden nacht en bedanken hen voor hunne vriendelijkheid, waarna zij zich in hun kamp terugtrekken.

11 Januari.—Den volgenden morgen kochten wij van de Yarouros eenige voorwerpen, welke uit een ethnografisch oogpunt niet zonder belang waren. Lejanne maakt enkele schetsen, en wij tijgen weer op weg. De vaart, gaat van wege den sterken wind met groote moeilijkheden gepaard; wij houden ons aan den oever en moeten onze prauw met boomen voortduwen. Wij slaan tegen den avond ons kamp op eene zandbank op, en brengen daar een vrij rustigen nacht door, zonder te veel overlast te hebben van muskieten en andere insekten.

13 Januari.—Eerst tegen negen uren des avonds komen wij aan La Urbana, dat gedurende [384]het wintersaizoen slechts een dag reizens van Santa-Barbara is verwijderd. Wij wenschen hier niet langer te vertoeven dan volstrekt noodig is. Wij hebben te San-Fernando brieven mede genomen voor verschillende inwoners van het stadje, en laten ons nu den weg wijzen door den schipper van onze prauw, die de rivier reeds zeven- of achtmaal is afgevaren en de voornaamste inwoners van de dorpen langs den oever persoonlijk kent.

La Urbana is eene arme, doodsche stad. Haar rechtlijnige straten loopen deels parallel met den oever en vormen daarmede deels een rechten hoek. Het aantal huizen is vrij groot, maar de meesten zijn onbewoond. De stad dagteekent eerst uit het jaar 1872; zij werd gebouwd voor lieden, die hier, bij de eindelooze omwentelingen en burger-oorlogen in deze rampzalige republieken, een rustig en veilig toevluchtsoord wenschten te vinden. Nadat de vrede, althans voor een poos, weer hersteld was, werd la Urbana door het meerendeel der bewoners verlaten. De eenige handel, welke hier gedreven wordt, is die in sarrapia. Wij worden te La Urbana zeer hartelijk ontvangen door den heer Fuentes, den broeder van den gouverneur van San-Fernando, die een zeer geschikt huis tot onze beschikking stelt. Maar ons besluit staat vast, om hier niet langer dan een nacht te blijven.

Iguane-hagedissen.

Iguane-hagedissen.

15 Januari.—Het is van morgen betrekkelijk kalm. Omstreeks half twaalf komen wij aan de rio Cabullero, die zich aan den rechter oever in den Orinoco uitstort. Wij houden stil bij de landpunt door de samenvloeiing der beide rivieren gevormd. Lejanne doorkruist den omtrek en ontdekt eenige exemplaren van eene soort van strychnos; bloesems of vruchten van die plant kunnen wij evenwel niet ontdekken. Wij gebruiken in der haast een ontbijt en gaan aanstonds weer in de prauw: wij mogen, nu de wind zich vooralsnog stil houdt, deze gunstige gelegenheid niet laten ontsnappen.

16 Januari.—Wij moeten weer met tegenwind worstelen. Wij varen langs eene zandbank, die geen einde schijnt te nemen. Twee van onze manschappen trekken langs den oever de prauw voort; de schipper en nog een andere Indiaan, met een langen stok gewapend, houden haar in de goede richting.

Lejanne en ik geven er de voorkeur aan te wandelen: onze beenen worden stijf van het eindelooze zitten in die niet al te ruime schuit. Wij volgen den naasten weg en vinden het hooger gedeelte van den zandigen oever ingenomen door eene ontelbare menigte meeuwennesten; overal zien wij eieren en jonge vogels half overdekt door het zand, dat de wind opjaagt. Sommigen dezer jonge meeuwen zijn nog maar ter nauwernood met een grijsachtig dons bekleed; anderen, reeds wat ouder, hebben in hunne onmiddellijke nabijheid een kleinen visch, door de moeder zoo gelegd dat de jonge vogel zijne prooi bereiken kan. Ge kunt u voorstellen, welke eene opschudding onze onverwachte verschijning veroorzaakt! De oude vogels komen woedend op ons aanstormen; zij vliegen rakelings boven onze hoofden, bijten soms in onze hoeden, en verheffen zich dan, onder luid en snerpend geschreeuw, hoog in de lucht. Een oogenblik maken zij het ons zoo lastig, dat wij met een stok boven onze hoofden moeten zwaaien, om de verbitterde vogels op een afstand te houden. [385]

Wij bereiken eindelijk het andere uiteinde van deze zandbank en nemen een bad in eene kleine heldere kom, die met de rivier in verbinding staat. Na eenigen tijd wachtens verschijnt ook onze prauw. Allen gaan nu aan land om te ontbijten. Wij eten het koude vleesch van eene schildpad, die wij in de heete asch hebben laten braden, en die uitmuntend smaakt. Vervolgens varen wij langs de uitmonding van de Apoure, eene vrij belangrijke rivier, die zich ter linkerhand in den Orinoco uitstort.

Watervallen op den Orinoco.

Watervallen op den Orinoco.

Het is avond geworden. Voor ons bespeuren wij den kleinen berg, aan welks voet Caïcara ligt: zijne donkere massa teekent zich af tegen den hemel, die rood gekleurd is door den gloed der vuren, welke in het hooge gras der savane ontstoken zijn. Ten zeven uren vertoont zich de oranjekleurige rand van de maanschijf boven den top des bergs: zij rijst snel omhoog in de heldere lucht en giet een stroom van zilverlicht op de breede rivier uit. De avond is zoo schoon en zoo helder, dat wij zonder eenig bezwaar onzen tocht kunnen vervolgen.

Omstreeks acht uren komen wij te Caïcara. Wij gaan aan land nabij rotsen, waarachter zich een zandige, vrij hooge oever verheft. Het dorp ligt een weinig meer achterwaarts; van het punt waar wij aan land zijn gestapt, kunnen wij niet anders zien dan twee of drie daken met roode pannen belegd, die helder door de maan worden verlicht.

Ik laat mij de hut of de woning wijzen van den vertegenwoordiger der regeering. Caïcara heeft het voorrecht, een commissaris van policie te bezitten; ongelukkig is de man een lomperd. Ik meld mij bij hem aan; ik zeg hem wie ik ben en wat ik verlang: hij verwaardigt zich zelfs niet, mij een stoel aan te bieden, maar verzoekt mij, hem morgen mijne papieren te laten zien. Weinig gesticht over deze ontvangst, antwoord ik hem kortaf, dat de vaart op den Orinoco vrij is; dat ik dus mijn verzoek om door zijne bemiddeling een ander vaartuig te verkrijgen, intrek; en dat, zoo hij mijne papieren wenscht te onderzoeken, hij zorgen moet morgen ochtend, met het krieken van den dag, bij mij aan boord te zijn. Ik keer naar den oever terug, en wandel daarop met Lejanne weer naar het dorp om eenige inkoopen te doen. Wij vermaken ons kostelijk met de onhandigheid van twee winkelbedienden, die tot drie malen toe het bedrag optellen en telkens eene andere uitkomst krijgen. De meester van den winkel moet hun eindelijk te hulp komen. Wij gaan naar den oever terug, beladen met onzen voorraad, en vleien ons op het zand tusschen de rotsen neder om te slapen. [386]

17 Januari.—Met het aanbreken van den dag varen wij af en vorderen goed tot omstreeks acht uren. Toen stak de wind weer met kracht op, en wordt de rivier opnieuw woelig en onstuimig. Onze jammerlijke prauw zonder kiel zal ongetwijfeld omslaan: wij sturen daarom op den oever aan en bergen ons in een kleinen inham. De oever is zeer hoog en door het water van de rivier bij wijze vin een trap ingeschaard. Tegen de helling liggen een aantal stammen van ontwortelde boomen.

Ik laat aanstonds het ontbijt gereed maken, ten einde van de eerstvolgende windstilte te kunnen profiteeren. Inmiddels gaat Apatoe het bosch in, om te zien of hij eenig wild machtig kan worden. Hij keert zonder wild terug, maar hij heeft ook hier denzelfden strychnos gevonden, dien Lejanne aan de oevers van de Cabullero heeft aangetroffen; doch ook nu gelukt het ons niet, bloesems of vruchten van die plant op te sporen, hoewel wij er twee uren lang naar zoeken.

Eerst tegen een uur kunnen wij onzen tocht hervatten. Omstreeks zonsondergang ontmoeten wij een zeilschip van ongeveer twintig ton, dat eenige booten op sleeptouw heeft. Onze prauw is niet meer dan een notendop in vergelijking met dit gevaarte, dat vlak langs ons heen vaart. Een der mannen aan boord van het schip, die Lejanne en mij niet gezien had—wij zaten in de overdekte hut—en die vermoedelijk onze Indianen eens bang wilde maken, riep hun op zoo gebiedenden toon toe, uit te wijken, dat wij hun verboden te antwoorden. Hij herhaalde zijn bevelen voegde er eenige bedreigingen bij. Nu sta ik op en breng hem aan het verstand dat wij voor zijne dreigementen niet bang zijn, en dat hij rustig zijn weg heeft te vervolgen, indien hij geene kennis wil maken met onze geweren. Wij zijn beiden uit de hut getreden en houden het geweer in de hand. De kerel kroop aanstonds achter de verschansing weg.

Eerst tegen acht uur, bij helderen maneschijn, komen wij te Plagia Blanca, waar wij den nacht zullen doorbrengen.

18 Januari.—Om vijf uur in den morgen gaan wij reeds op weg. Wij moeten van den morgen en van den avond gebruik maken om te varen, want op het midden van den dag is de wind te sterk.

Tegen tien uren komen wij aan een dorp, Bonita—dat wil zeggen de Schoone—geheeten: een naam, waarop dit ellendig gehucht al zeer weinig aanspraak heeft. Dit zoogenoemde dorp bestaat uit een twintigtal smerige, bouwvallige, verwaarloosde hutten, die noch in haar voorkomen, noch in haar schikking iets schilderachtigs hebben. Zij zijn van den Orinoco gescheiden door een soort van grasperk, waarvan de opgedroogde modderige grond overal de sporen van voetstappen vertoont. Op dit ongelijke terrein bloeit en tiert alle mogelijke soort van onkruid; daartusschen groeit eenig schraal gras, dat gretig afgeschoren wordt door twee of drie ezels, wier luid gebalk door het dorp weergalmt.

Het verbaast mij telkens, dat de bewoners van de oevers van den Orinoco zoo arm zijn, daar toch de grond zoo buitengewoon rijk en vruchtbaar is. Maar ook de vruchtbaarste en rijkste grond eischt althans eenige bebouwing, eenigen arbeid: en waar deze achterwege blijft, baten de gaven der natuur weinig of niets. De armoede dezer lieden is een natuurlijk gevolg van hunne onverwinlijke luiheid; en deze vindt op hare beurt, indien al niet hare verschooning, dan toch zeker hare verklaring in hunne zeer geringe behoeften. Gewoonlijk bezit ieder hier eene eigen hut, eene mandoline, een hangmat, een geweer en eene vrouw: daarmede is men tevreden en bekommert zich verder om niets. Daarbij komt dat de bijna altijd heerschende koortsen de krachten sloopen en de weinige energie dooven. Zoo droomt en soest men het leven door, zonder eenig begrip of vermoeden van een te vervullen plicht, van eene taak, die den mensch gesteld zou zijn. Voor hetgeen zij noodig hebben om te leven, zorgt de al te milddadige natuur haast van zelve; naar iets meer verlangen zij niet: waartoe zouden zij dan arbeiden en zich vermoeien? Lejanne vermoedt dat het enkel uit luiheid is, dat de mannen hun hemd los over hun broek laten hangen: voor het artistieke van deze eigenaardige gewoonte heeft mijn reismakker, helaas! geen oog.

Ik doe eenige kleine inkoopen in het dorp en betaal ongetwijfeld tien maal de waarde. Wij zijn vreemdelingen: en naar de overoude, ongeschreven wet, die ook in andere meer beschaafde landen nog niet geheel vergeten is, meent dus ieder het recht te hebben ons te bestelen. De lieden hier schijnen te gelooven, dat onze zakken met goud gevuld zijn; een blik op onze havelooze kleeding moest, dunkt mij, voldoende zijn om elk vermoeden van rijkdom te onderdrukken.

Voor ons ontbijt hebben wij een sancocho, door François voor ons klaar gemaakt, met eene kip en vruchten. De zandige oever strekt ons tot keuken en tot eetzaal. Wij maken onze hangmatten aan de takken der boomen vast, en zoo tegen de zonnestralen beveiligd, houden wij onze siësta tot vier uren. Dan gaan wij weer aan boord en roeien tot vijf uren. De hemel voor ons overdekt zich met donkere wolken: daar broeit een geweldig onweder, en wij haasten ons den rechter oever te bereiken. Even daarna barst de bui los: de regen valt bij stroomen neder; maar het plassen van het water wordt overstemd door de geweldige donderslagen. Evenwel de bui duurt niet lang; wij hebben gelukkig eene goede schuilplaats gevonden en worden dus niet al te nat. De ongelukkige François heeft op nieuw de koorts, als zoo vaak in den laatsten tijd. En hij is nu onze eenige zieke niet: Lejanne krijgt ook iederen morgen een aanval van koorts, gelukkig in minder hevige mate dan Burban.

19 Januari.—Wij gaan tegen zes uren op weg en komen weldra nabij Altagracia. Hoewel dit dorp nog steeds op de kaarten voorkomt, is er in de werkelijkheid geen spoor meer van te vinden. De Orinoco, dien wij nu reeds sedert ons vertrek [387]van San-Fernando bevaren, is hier buitengewoon breed, en bezaaid met grootere en kleinere eilanden, door zandbanken omgeven. Verscheidene armen van de geweldige rivier zijn nu droog of bijna droog, maar vullen zich in den winter met water: dan vormt de stroom eene bijna onoverzienbare watervlakte, waarboven de talrijke eilanden uitsteken. De plantengroei langs de oevers mist alle karakter: het is laag kreupelhout; nergens ziet men de trotsche reusachtige boomen die de oevers van de Guaviare sieren: de weinige boomen zijn klein en verschrompeld. Een dicht net van woekerplanten omvangt hen en schijnt hun groei te belemmeren. Palmen zijn hier niet meer te zien.

Wij varen voort tot zeven uur in den avond; de maan is nog niet boven de kim en het kost ons eenige moeite om den vlakken zandigen oever te herkennen, waar wij aan land zijn gegaan. Langzamerhand gewennen wij aan dit schemerdonker en bespeuren nu eenig droog hout, waarmede wij vuur kunnen aanmaken. Apatoe neemt een fakkel en een pijl en volgt aandachtig den zoom van het water. Naar hij ons verzekert, bewegen de visschen zich gedurende den nacht zeer langzaam en schijnen zij te slapen. Wat hiervan wezen moge, zooveel is zeker dat hij weldra terugkeert met twee mooie visschen, die meer dan voldoende zijn voor ons diner. Wij wikkelen ons vervolgens in onze dekens en slapen rustig op het grove zand.

20 Januari.—Omstreeks tien uren beklimmen wij den heuvel, waarop het dorp Mapire ligt. Wij hebben eenige inkoopen te doen en wenden ons tot den heer Donati, een eerlijk en nauwgezet koopman, bij wien wij een allervriendelijkst onthaal vinden en die ons van al het noodige voorziet. Hij begint met zijn huis tot onze beschikking te stellen: ons middagmaal zal in zijne keuken worden klaar gemaakt. Hij deelt ons mede, dat op den eersten Februari eene stoomboot van Bolivar naar Trinidad vertrekt. Twee dagen lang genieten wij zijne onbekrompen gastvrijheid, en worden zoowel door hem als door zijne huisgenooten met de meeste voorkomendheid behandeld.

Bij onze aankomst troffen wij bij hem eene familie van Caraïbo-Indianen aan, die uit het binnenland waren gekomen om eenige inkoopen te doen. De man is kapitein en heeft niet minder dan drie vrouwen bij zich. De eene is reeds vrij bejaard, klein en zeer dik; de tweede is veel jonger en verkeert in gezegende omstandigheden; de derde eindelijk is een meisje van veertien à vijftien jaar. Lejanne maakt eene schets van deze interessante familie.

Het dorp Mapire bestaat uit veertig à vijftig huizen, die allen naar hetzelfde model zijn gebouwd; de muren zijn van pisé en van binnen, soms ook van buiten, beschilderd met aangelengd leem van verschillende kleur, rood, geel, blauw, dat men in groote hoeveelheid in den omtrek vindt. Deze kleuren ontstaan door ijzeroxyde. Het van palmbladen gemaakte dak steekt een weinig vooruit. Achter ieder huis vindt men eene door paalwerk omsloten ruimte, die ook de keuken en dergelijke bijgebouwtjes bevat. Het ameublement bestaat uitsluitend uit hangmatten, die zoowel voor stoel als voor bed dienen.

De ligging van het dorp op den top van een vijftig el hoogen heuvel, langs welks voet de reusachtige Orinoco stroomt, is bewonderenswaardig schoon. Er waait altijd eene verkwikkende koelte. Tusschen de huizen staan eenige vruchtboomen verspreid: mango’s, sarrapia’s, oranjeboomen. Aan den eenen kant heeft men een uitgestrekt gezicht over den breeden Orinoco; aan de andere zijde strekt zich, zoo ver de blik reikt, eene zacht golvende savane uit. In dezen tijd des jaars teekent zich iederen avond de omtrek van het dorp helder af tegen den hemel, die door de talrijke vuren in de savane vlammend rood is gekleurd. Men volgt hier namelijk nog altijd de gewoonte, om het hooge verdorde gras te verbranden.

Dezen avond, den laatsten dien wij in hare woning zullen doorbrengen, heeft Mevrouw Donati een galadiner laten gereed maken, bestaande uit het beste wat te Mapire te vinden is. De heer Donati bezit voor zijn persoonlijk gebruik eene zekere hoeveelheid rooden franschen wijn, waarvan hij ons eenige flesschen wil afstaan. Ik noodig François Burban en Apatoe uit, aan het feestmaal deel te nemen. Burban, die vandaag geen aanval van koorts heeft gehad, is buitengewoon opgewekt en vroolijk. Wij verkeeren allen in de beste stemming, vooral ook omdat wij ons met de hoop mogen vleien, dat het einde van al onze inspanning en van al onze ontberingen nabij is. Na eene reis van vijf maanden, zoo als wij achter ons hadden, is het verlangen naar het einde zeker niet onverklaarbaar. Wij brachten met elkander een zeer aangenamen en gezelligen avond door.

XI

22 Januari.—Nog voor zonsopgang zijn wij op de been; François maakt zich gereed om koffie te zetten. Er is een weinig wind; het water der rivier is in golvende beweging en verontreinigt zich door de aanraking met de weeke klei langs den oever. Om zich zooveel mogelijk schoon water te verschaffen, moet François dus eenige schreden ver in de rivier gaan. Honderdmaal hebben wij hem reeds gewaarschuwd, nooit te water te gaan, zonder vooraf met een stok den bodem der rivier te hebben onderzocht; maar ook nu, als reeds zoo dikwijls, slaat hij geen acht op onze waarschuwing en stapt met zijne bloote voeten in het water. Eensklaps springt hij op den oever terug, roepende: “Wat is dat?”

Geen sekonde daarna gaat hij op den grond zitten; hij omvat zijne voeten met de beide handen en kermt van pijn. Lejanne en Apatoe loopen aanstonds op hem toe: onze ongelukkige makker is door eenen rog in de beide voeten gestoken. Men ziet twee zwarte stippen: de eene aan de binnenzijde van den rechter hiel; de andere aan den bovenkant [388]van den vierden teen aan den linkervoet. Uit dit laatste wondje vloeit een weinig bloed.

Apatoe, die zeer goed weet welke gevaarlijke gevolgen dergelijke schijnbaar onbeduidende verwondingen kunnen hebben, aarzelt geen oogenblik en begint aanstonds de beide wondjes uit te zuigen. Lejanne bevochtigt de beide gekwetste plaatsen met een weinig phenol en laat mij onmiddellijk waarschuwen. Nog eer vijf minuten verloopen waren, bevond ik mij bij onzen gewonde: op het vernemen der boodschap had ik mij onmiddellijk tot hem gespoed. De ongelukkige François kermt van pijn; hevige stuiptrekkingen doen zijn lichaam schudden en trillen: de smart die hij tengevolge van deze verwonding lijdt, is inderdaad ondragelijk. Maar dit is nog het ergste niet: de steek van zulk een rog heeft dikwijls de noodlottigste gevolgen: daar kan koudvuur bijkomen. Wij maken ons ernstig ongerust over onzen kranke, wiens gestel sterk geleden heeft door koortsen en de malaria, en wiens toestand van inzinking zorgwekkend is. Ik pel de beide wonden los en wasch ze met citroensap. De pijn vermindert een weinig; de stuiptrekkingen houden op. Wij laten den zieke over aan de verzorging van Apatoe, en gelasten hem aanstonds te waarschuwen, zoodra zich eenig ongunstig verschijnsel voordoet. Daarna keeren wij naar het dorp terug, waar wij onze Caraïbo-Indianen nog aantreffen. Als de wind niet zoo sterk was, zouden wij nog heden vertrekken, want wij moeten nu zoo spoedig mogelijk te Bolivar aankomen; eerst daar toch kunnen wij onzen patiënt behoorlijk verplegen en hem geven wat tot genezing noodig is.

Dr. Crevaux.

Dr. Crevaux.

23 Januari.—Wij varen reeds vroeg in den morgen af. François wordt in de met palmbladen overdekte hut nedergelegd, waar wij het hem zoo gemakkelijk mogelijk maken. Hij klaagt over hevige pijn in den teen, die een weinig opgezwollen en ontstoken is. Eerst nadat ik eene kleine insnijding gemaakt had, gevoelde hij eenige verlichting. In den namiddag heeft hij pijn in de beide voeten, die zichtbaar gezwollen zijn. Rondom de beide wondjes begint zich een zwarte kring te teekenen.

Wij bivakeeren op eene zandbank, aan den ingang van een smallen rivierarm. De hangmat van François wordt aan palen opgehangen, die wij in den grond geslagen hebben; wij leggen ons op het zand naast hem neder. Hij heeft een weinig bouillon gebruikt en brengt een vrij rustigen nacht door.

24 Januari.—Wij komen dezen dag flink vooruit. De smalle, door rotsen ingesloten arm, waar een zeer sterke stroom gaat, is, althans in dezen tijd des jaars, volstrekt niet zoo gevaarlijk als zijn naam zou doen vermoeden: hij heet namelijk de Infierno, de Hel. De stroom is ons gunstig en wij komen zonder eenig ongeval, zelfs zonder buitengewone inspanning, aan het andere einde van de engte.

Tegen het vallen van den avond komen wij bij eene landpunt, die aan den linker oever in de rivier uitsteekt; wij zijn nog een à twee uren van Muitaco verwijderd, en besluiten hier te overnachten. Onze schipper is niet goed meer op de hoogte; blijkbaar is hij althans met dit gedeelte van den Orinoco zeer onvolledig bekend en weet hij niet juist waar wij eigenlijk zijn. Wij wilden gaarne te Muitaco stilhouden, met het oog op François, wiens toestand hand over hand verslimmerd is en op wiens herstel wij niet meer durven hopen.

In den loop van den namiddag heeft het koudvuur [390]zich uitgebreid. De beide beenen zijn tot aan de kuiten verstorven. François is zich zijn toestand niet bewust: hij ligt buiten kennis.

Dood van François Durban.

Dood van François Durban.

De ongelukkige moet, even als wij, den nacht op den blooten grond doorbrengen, want er is geene gelegenheid om eene hangmat op te hangen.

25 Januari.—Bij het aanbreken van den dag zie ik dat het einde nabij is: het is nog slechts eene kwestie van eenige uren. Wij moeten alle krachten inspannen om Muitaco te bereiken, waar wij, naar men ons verzekert, een priester kunnen vinden. Misschien kunnen wij daar nog komen, eer onze beklagenswaardige makker den laatsten adem heeft uitgeblazen.

Het is een donkere droevige morgen. De hemel is zwaarbewolkt; er waait een zeer stijve koelte, die ons tegen is; de rivier is woelig met sterken golfslag.

Wij leggen François zoo gemakkelijk mogelijk in de hut. Lejanne zet zich aan den achtersteven, bij den schipper. Ik zelf help de roeiers. Wij roeien uit al onze macht; Lejanne heeft de handen vol om het water uit te scheppen, dat van alle kanten naar binnen slaat. Wij hebben nog pas een derde van den afstand afgelegd; een blik op onzen patiënt werpende, zie ik dat zijn oog gebroken is: François Burban is dood. Hij stierf als een echte zeeman, op het water, bij het loeien van den storm. Het is toch even eervol in eene prauw te bezwijken, als aan boord van een linieschip, bij het donderen der kanonnen, in het barnen van het gevecht. Maar—en deze gedachte is dubbel pijnlijk—zijn dood is het gevolg van eene nietigheid; hij, die aan zoovele dreigende en schijnbaar onoverkomelijke gevaren is ontsnapt, hij sterft aan den beet van een visch; hij sterft bovendien als in het gezicht van de haven, zonder dat het ons vergund was, hem de laatste troostmiddelen der Kerk te doen toedienen. Door smart overweldigd, staren wij op zijn lijk, terwijl onze oogen zich met tranen vullen. In het midden van de rivier gekomen, wordt onze prauw door hooge golven, die dicht op elkander volgen, van ter zijde opgetild en als een kurk op en neer geworpen. Tien malen stonden wij op het punt van om te kantelen. Enkele monsterachtige kaimans beuren hun geschubden rug even boven het water op: hunne verschijning doet ons nog te meer het akelige van onzen toestand gevoelen. Hunkeren zij misschien naar het stoffelijk overschot van onzen vriend, dat daar roerloos in de hut ligt? Wij maken ons bovenal over één ding ongerust, namelijk dat onze Indianen van streek zullen raken en hunne tegenwoordigheid van geest verliezen. Zij zijn blijkbaar zeer zenuwachtig, maar houden zich toch goed.

Om half tien bereiken wij eindelijk het dorp Muitaco. Wij begeven ons onmiddellijk naar het dorpshoofd en verzoeken hem, een behoorlijk bewijs van overlijden op te maken. Vervolgens maken wij met hem de noodige schikkingen voor de begrafenis. Er is in het dorp geen pastoor en evenmin een timmerman. Wij kunnen dus het lijk van onzen ongelukkigen kameraad niet eens in eene doodkist leggen. Wij wikkelen het ontzielde lichaam in een deken en de hangmat, en laten het uit de prauw naar den wal brengen, naar eene ledigstaande hut. Een van de dorpelingen is bereid, op het kerkhof een graf in gereedheid te brengen.

Terwijl men hiermede bezig is, tracht Lejanne nog een portret te maken van den doode, wiens gelaat reeds veranderd is. Daarop zet de treurige stoet zich in beweging. De hangmat, aan een langen stok vastgemaakt, wordt door onze Indianen, bijgestaan door Apatoe, op de schouders gedragen. Lejanne en ik volgen. De hemel is weer geheel helder geworden; de zon schijnt met volle pracht; de lucht is warm. Wij volgen een smal steenachtig pad, door bloeiende heesters omzoomd, die een sterken geur verspreiden. Prachtig gekleurde vlinders fladderen boven onze hoofden; gonzende insekten omzweven ons: overal het volle, weelderige, overvloeiende leven der tropische natuur. Die feestelijke stemming hindert ons, als wij een blik slaan op de mannen daar vóór ons, die de hangmat torschen, waarin het lijk van onzen ongelukkigen reisgenoot rust. Maar wat deert der natuur onze smart; en hoe zouden wij kunnen verlangen dat ook zij rouw droeg om ons verlies? Schijnt zij niet de volstrekt onverschillige en ongevoelige, in wier zielloozen boezem geen hart het onze tegenklopt? En toch is die behoefte aan medelijden, aan deelneming in onze persoonlijke ervaringen van vreugde en smart, zoo diep in de menschelijke ziel geworteld; toch is het duister besef van eene levensgemeenschap tusschen ons en de ons omringende natuur zoo machtig, dat de mensch, liever dan zich van hare onaandoenlijkheid te troosten, haar zelve opnam binnen den kring zijner eigene gewaarwordingen. In vroeger eeuwen kon hij dat doen, met oprecht naïef geloof, zelf het eerste slachtoffer zijner fantazie, der onuitputtelijke, vindingrijke, der troosteres aller smarten, der zoete en liefelijke, die hem de heerlijkste beelden voortooverde. Maar voor ons, in dezen tijd van exacte wetenschap, nu alles meer en meer wordt herleid tot louter mechanische beweging, en de abstracte begrippen van stof en kracht—die wij telkens gebruiken zonder eigenlijk zelven te weten wat wij daaronder verstaan;—alle vroegere fantastische voorstellingen van leven en bewustzijn en persoonlijk handelen verdrongen hebben; wat kan voor ons de natuur te beteekenen hebben? En toch, vergeten ook wij het niet telkens, dat hetgeen wij de stem der natuur noemen metterdaad niet anders is dan de echo van onze eigene stem? Zoo machtig, zoo onuitroeibaar is dat duister besef, waarvan ik boven sprak en dat—wie weet het?—misschien op eene nog omsluierde werkelijkheid wijst.

Wij zijn aan den grafkuil gekomen, waarin het stoffelijk overschot van François Burban wordt neergelaten. Wij werpen een weinig aarde in den kuil; roepen onzen vriend met gesmoorde stem een laatst vaarwel toe, en gaan heen van de plek, waar wij hem, in het verre vreemde land, ter ruste hebben gelegd. [391]

Wij geven eenig geld aan eene oude vrouw, die op zich neemt voor het graf te zorgen; wij verlangen, dat zij er bloemen op planten zal. Alvorens onze gift aan te nemen en de verplichting om voor het graf te zorgen te aanvaarden, vraagt zij of onze vriend katholiek was. Ondanks ons bevestigend antwoord schijnt zij daar aan te twijfelen, omdat wij verzuimd hebben, te zijner intentie negen waskaarsen te doen ontsteken. Dit is hier de gewoonte, waarmede wij evenwel volkomen onbekend waren. Wij haasten ons thans dat gebruik te volgen.

Den zes-en-twintigsten Januari gaan wij op weg naar Bolivar, waar wij in den avond van den acht-en-twintigsten aankomen.

Wij hebben geen duit meer op zak. Toch nemen wij onzen intrek in het voornaamste hotel der stad, hoewel wij er met onze havelooze kleeding alles behalve als groote heeren uitzien. Onze ongekamde haren en onze revolutionaire baarden zijn wel geschikt om rustigen burgers een schrik op het lijf te jagen.

Morgen zullen wij eene herschepping ondergaan. Ik zou wel eens willen weten wat de gastwaard van ons denkt, terwijl wij ons te goed doen aan zijn besten bordeaux.

Den volgenden morgen ga ik een bezoek afleggen bij den franschen consul, den heer Dallacosta, die mij met de meeste vriendelijkheid ontvangt en mij in aanraking brengt met verschillende hier gevestigde landgenooten, die allen met de grootste bereidwilligheid hunne beurs te mijner beschikking stellen.

Ik laat mijn haar knippen en mijn baard in orde brengen; ik steek mij in een geheel nieuw pak kleeren en vertoon mij aldus, geheel gemetamorfoseerd en keurig netjes uitgedost, aan mijne verbaasde reismakkers, die bijna hunne oogen niet gelooven kunnen. Maar ook zij ondergaan op hunne beurt eene soortgelijke herschepping.

Daarop pakken wij onze collecties in de kisten en laten die aan boord brengen van de Heroe de Abril, die den eersten Februari naar Port-of-Spain vertrekt.

Wij brengen hier drie zeer aangename dagen door, in gezelschap van zeer vriendelijke en voorkomende landgenooten, die in deze venezuelaansche stad zoo wat de eerste viool spelen. Ciudad de Bolivar, vroeger Angostura genoemd, is eene stad van achtduizend inwoners, aan den rechter oever van den Orinoco: welke rivier, hoewel hier aanmerkelijk versmald, nog altijd eene breedte heeft van omstreeks een kilometer. De naam Angostura was aan de stad gegeven met het oog op hare ligging; dienzelfden naam droeg ook een zeer gezochte liqueur. De stad drijft een niet onaanzienlijken handel; vele van hare inwoners houden zich bezig met de exploitatie der goudmijnen van Venezuela. Caoutchouc en sarrapia, benevens koffie en cacao, zijn de voornaamste handelsartikelen.

Bolivar is amphitheatersgewijze op en tegen een heuvel gebouwd, die door den Orinoco wordt bespoeld en ook door eene lagune, welke vroeger tot de rivier behoorde, maar nu het oostelijk deel der stad vrij ongezond maakt ten gevolge van de daar veelvuldig heerschende koortsen. De stad heeft—het behoeft eigenlijk niet gezegd—geen monumenten: tenzij men als zoodanig zou willen noemen een standbeeld—wel te verstaan, een amerikaansch standbeeld—van generaal Bolivar, den zoogenoemden bevrijder; en eene kathedraal, welke vooral de aandacht trekt door de afschuwelijke schreeuwende kleuren, waarmede men haar van buiten heeft beklad. Van binnen heb ik haar maar niet gezien. Verreweg de meeste huizen hebben platte daken en getraliede vensters. Die zware tralies geven aan de huizen iets gevangenisachtigs; maar zij hebben daarentegen ook dit groote voordeel, dat in het heete jaargetijde, de vensters des nachts geopend kunnen blijven.

Eindelijk, op den eersten Februari, gaan wij aan boord van de Heroe de Abril en vangen den tocht aan naar Port-of-Spain.

Den volgenden morgen bevinden wij ons in de delta van den Orinoco. De tallooze armen en vertakkingen van den machtigen stroom vormen een net van wateren, die in het vlakke, met den weelderigsten plantengroei overdekte terrein, elkander in alle richtingen kruisen. Wij varen langs een zeer bevolkt dorp van Guaraouno-Indianen. Talrijke prauwen en kanos steken van den oever af en komen naar de stoomboot toe. Vrouwen en kinderen staan langs den oever geschaard, of zitten en liggen op boomstronken, welke langs den waterkant verspreid liggen, deels zelfs in de rivier gedompeld. Wij bespeuren aan deze Indianen niets wat aan de beschaafde wereld herinnert: de vrouwen dragen geene andere kleeding dan een lapje katoen zoo groot als eene hand. Het bevreemdt ons, aan deze plaats Indianen aan te treffen, die nog zoo volkomen in den natuurstaat leven en zoo weinig bekend zijn. Een weinig verder ontmoeten wij een jaguar, die de rivier overzwemt; de stoomboot vaart hem bijna rakelings voorbij. Wij hebben aan boord eenige miliciens van Venezuela, die het goud moeten eskorteeren, dat door de mijnmaatschappijen naar Port-of-Spain wordt gezonden om van daar naar Europa te worden vervoerd. Deze voortreffelijke schutters lossen zoo ongeveer een twintigtal schoten op het dier, dat met gestreken ooren, dol van angst, zoo snel mogelijk naar den linker oever zwemt, waar het aan land stapt en in het hooge gras verdwijnt. Natuurlijk had geen enkele kogel dezer geduchte helden den jaguar getroffen.

Toen wij den volgenden morgen ontwaakten, waren wij in zee. De hemel is een weinig betrokken; over de eindelooze watervlakte hangt een lichte nevel. Met jubelende geestdrift begroeten wij den Atlantischen-oceaan, na een reis van honderd-een-en-zestig dagen dwars door het binnenland. De zee is kalm: hare nauw merkbare golfjes, zachtkens kabbelend, mogen ons eene gelukkige en voorspoedige reis voorspellen. In de verte zien wij enkele schepen, die met uitgespannen zeilen in den zilverachtigen nevel schijnen te drijven.

Eindelijk komen wij op de reede. Een aantal [392]bootjes en vaartuigen, door negers bemand, steken van den wal af en varen naar het stoomschip, waarlangs zij zich scharen.

Guaraouno-Indianen.

Guaraouno-Indianen.

Die negers schreeuwen en gillen, dat hooren en zien vergaat: wij onderscheiden eenige spaansche en engelsche woorden en verder een aantal woorden aan het creolen-fransch ontleend. Wij nemen plaats in een dezer kanos en roeien naar den wal. Op de kaai aangekomen, maken minstens tien negers, ondanks ons tegenstribbelen en verzet, zich meester van onze bagage en brengen die naar het tolkantoor; dat geen tien stappen verwijderd is. Een rijtuig brengt ons naar het hôtel de France, waar al onze onbeschaamde negers fooien komen eischen, die niet minder dan een shilling moeten bedragen. Wij geven minstens een pond uit, en nog is niemand tevreden. De brutale onbeschaamdheid der negers gaat hier alle perken te buiten; en het is wel zonderling dat de policie zoo weinig of liever niets doet om de vreemdelingen, die hier aan wal stappen, tegen deze kerels te beschermen.

Het hôtel de France wordt gehouden door voormalige bewoners van den Elzas, die na 1870 zijn uitgeweken. Met groote vreugde hervinden wij hier landgenooten, de fransche keuken en de fransche vriendelijkheid.

Men deelt mij de namen en woonplaatsen mede van de alhier gevestigde photografen; weldra heb ik de noodige schikkingen getroffen met een hunner, den heer Félix Morin, een landgenoot, die zeer bekwaam is in zijn vak. Hij zal mij vergezellen bij mijn bezoek aan de Guaraounos.

Den zevenden Februari vertrekt Lejanne naar Frankrijk; wij waren sedert lang met elkander bekend, maar nu zijn wij vrienden geworden.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.

This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Documentgeschiedenis

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Plaats Bron Verbetering
Bladzijde 259 [Niet in bron] ,
Bladzijde 262 een en
Bladzijde 266 IV III
Bladzijde 297 V IV
Bladzijde 299 VI V
Bladzijde 299 zandbanden zandbanken
Bladzijde 302 oogenklik oogenblik
Bladzijde 302 genemen genomen
Bladzijde 302 coucouis couicouis
Bladzijde 302 VII VI
Bladzijde 308 VIII VII
Bladzijde 308 plaat plaats
Bladzijde 315 schilpadvet schildpadvet
Bladzijde 318 praauw prauw
Bladzijde 369 IX VIII
Bladzijde 371 kuunen kunnen
Bladzijde 372 [Niet in bron]
Bladzijde 375 rnim ruim
Bladzijde 375 X IX
Bladzijde 380 XI X
Bladzijde 380 .. .
Bladzijde 387 XII XI
Bladzijde 390 noe-noemen noemen