Title: In het Oerwoud en bij de Kannibalen op de Nieuwe Hebriden (deel 1 van 2)
Author: Felix Speiser
Release date: February 19, 2008 [eBook #24649]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/
Naar het Duitsch van Felix Speiser.1
Kust van een koraaleiland.
De opgeheven banken zetten zich trapsgewijze onder water voort in het levende koraalrif.
De schetsen, die Felix Speiser tijdens zijn reis naar de Nieuwe Hebriden ten papiere bracht, willen geen uitvoerige beschrijving geven van de eilanden en hun bewoners. Hij nam de pen ter hand, om aan zijn vrienden, van wier belangstelling hij overtuigd was, iets mee te deelen van zijn indrukken. Hij heeft ernaar gestreefd, zegt hij in de voorrede van zijn boek, bij zijn bekenden eenig gevoel te wekken voor de heerlijke koraaleilanden en hun idyllischen vrede, voor den ernst van het donkere oerwoud en den grimmigen toorn van den oceaan. Hij wilde de lezers bekend maken met het eenvoudige en toch bewegelijke leven van de inboorlingen, met hun grillig karakter, waarin men nu eens op schuwe nieuwsgierigheid stuit, dan op verraderlijke vrees, heden op trotsche zelfstandigheid en morgen op goedmoedige onderdanigheid. Hij hoopte, dat uit zijn woorden mochten klinken het vleiende ruischen der palmen en het zware grommen der branding; hij zou anderen willen doen meegevoelen de vroolijkheid, die het klare koraalstrand wekt, en den ernst, waarmee het oerwoud de ziel van den zwerver vervult.
Of het hem is gelukt, mogen onze lezers beoordeelen.
Den 26sten April 1910 bereikte ik Nouméa op Nieuw Caledonië met de van Marseille komende stoomboot van de Messageries Maritimes, waarop ik mij te Sydney had ingescheept. Vier dagen later kwam de “Pacific” uit Sydney in Nouméa en nam mij mee naar de Nieuwe Hebriden. Nouméa maakt geen al te besten indruk; sedert Nieuw Caledonië geen strafkolonie meer is, nam de achteruitgang snel toe, en men krijgt in de stad den indruk, dat ze nog in haar eigen aanleg moet groeien, zoo leêg en verlaten doen zich de pleinen voor, zoo onverzorgd zijn de tuinen, en zoo weinig aantrekkelijk zien de huizen eruit. Hier en daar zijn over de trottoirs daken van gegolfd plaatijzer gespannen, waaronder men naar stoffige winkels kan kijken, en waar op iederen hoek een matrozenkroeg lokt. Er is een raadhuis, van hout opgetrokken, en de residentie van den gouverneur is ook niet veel bijzonders. De ambtenaren spelen kaart in de club en gaan vroeg naar bed, nadat ze zich hebben laten vermaken door [362]afgespeelde operadiva’s uit Sydney of door de voorstelling van een kinotheater.
De eenige afleiding is de maandelijksche aankomst en het vertrek van de stoomboot uit Sydney, wanneer iedereen op de kade zich vertoont en onbekenden toewuift met een naïeveteit, die op de verveling in de plaats een helder licht werpt. Het was een druilerige regendag, toen wij wegvoeren. Mismoedig stonden de passagiers op het natte dek en keken toe, hoe de lading werd verpakt, die bestond uit deelen van uit elkaâr genomen huizen, oude spoorrails, kisten met ingemaakte levensmiddelen, paarden, prikkeldraad, enz. Het vertrek werd van den middag tot den avond verschoven; de blanke passagiers, kolonisten, soldaten, kooplieden, werden ongeduldig; maar de inboorlingen trokken er zich niets van aan. Voor hen beteekent tijd niets; ze sloegen hun dekens om in een droog hoekje en bleven rustig zitten droomen.
Toen we eindelijk wegvoeren, veegde de regen van de bergen af door de lucht, en toen er daarna nevel opkwam, moesten wij het anker uitwerpen, want de loods was niet zeker van den weg door de vele kleine eilanden en ondiepten, die de vaart binnen het Barrièrerif zoo gevaarlijk maken. Het was volslagen donker, en het schip rukte onrustig aan zijn ankerkettingen. Wie niet zeeziek was, ging naar de rookkamer, waar het gesprek natuurlijk op schipbreuken kwam, die in den laatsten tijd talrijk waren geweest in deze wateren. Men vertelde avonturen met haaien en roggen en sprak over cyclonen. Van tijd tot tijd ging er één op het dek en keerde terug met een bedenkelijk gezicht, zoodat een ongevaarlijke positie ongemoedelijk begon te worden. Ten slotte ging men maar naar zijn hut en kon daar bij gesloten vensters kennis maken met tropische hitte en vochtigheid.
Nieuwe Hebriden en Bankseilanden.
Den volgenden dag bij het ontwaken waren we het rif al voorbij en rolden op de zware, hooge golven, die de zuidoostpassaat over de onmetelijke watervlakte jaagt, en een dag later deden we Port Vila aan, de ingangshaven van de Nieuwe Hebriden op het eiland Elate. Uit den lichten nevel van den zomermorgen kwamen de vormen van een eiland voor den dag en de koepels van bergen, en bij het naderkomen onderscheidde men kronen van vijgenboomen, die hoog boven het andere groen uitstaken als kathedralen boven de huizen van een stad. Men kon nu ook de branding zien schuimen tegen de vlakke kust, zag den ingang van de wijde baai, herkende palmen, en onvoorziens waren we al in de lagune, waar het water in den zonneschijn fonkelde met den glans van juweelen. We hadden nu de vlakke landtongen achter ons, en de bocht werd hier omzoomd door steile hellingen van koraalplateau’s, waarlangs watervallen van oerwoud neerstortten in overweldigenden overvloed van gewassen. Er was iets spontaans in die weelde van den plantengroei, en men werd herinnerd aan een vulkaan, waarbij de eene rookzuil de andere schijnt te willen verdringen. Zoo scheen hier de eene boom den anderen te willen verstikken als in de worsteling om het leven, waarin de zwakkeren, beroofd van hun plaats, zich nog krampachtig vastklemden aan den oever en ver daarbuiten, tot boven de spiegelende watervlakte, terecht waren gekomen. Daar, boven het water, welfden ze zich in ronde kruinen en vormden een prachtige randversiering. Slechts hier en daar bleef het strand vrij, en het blinkend witte zand scheidde het blauw van het water van het woudgroen, zoodat het landschap in kleurenpracht straalde.
De baai vernauwde zich tot de eigenlijke haven van Port Vila, en kleine eilanden lieten kijkjes toe op koele bochten, waar lichtgekleurde huizen aan het strand stonden. Op het hooge plateau bij de stad lagen grootere villa’s, en in het havenbassin witte zeilschepen van de planters. Ongeveer duizend [363]meter van het land wierpen we het anker uit.
Zooals ons het kleurige tropische landschap aangenaam aandeed, zoo was de aankomst van ons schip een welkome afwisseling voor de kolonisten van Vila. Reeds kwamen uit alle richtingen witte roei- en motorbooten nader, die om het schip rondvoeren, tot de havendokter den toegang toestond. Vlug klauterden de wachtenden tegen het schip op, en plotseling was er op dek een druk gepraat, gelach en handgeschud. Een vriendelijke planter bracht mij met mijn weinige bagage naar den wal, waar ik mij in het hôtel een kwartier zocht.
De westelijke Stille Oceaan.
Het middelpunt van de groote plantages is Mele, maar door haar ligging werd Port Vila handelscentrum. In den laatsten tijd echter ontwikkelden de omliggende eilanden zich krachtiger, en Port Vila wordt meer en meer bestuursplaats, terwijl de eigenlijke handel zich afspeelt aan boord van de schepen. Evenmin als Nouméa gaat Port Vila vooruit; het is een droomerige, stille plaats, waar de planters uit Mele op postdagen wat leven brengen, en de inlanders waren laden en lossen. Men kan hier onder matrozen en planters gestrande levens vinden, van wie enkele hun afkomst uit betere kringen nog graag nu en dan aan den dag leggen, maar anderen ook alle eerzucht dienaangaande hebben afgelegd en van de eene herberg naar de andere strompelen, waar u grammofoonmuziek en getwist uit tegenklinken.
Iets aardigs zijn de feestelijk uitgedoste vrouwen uit de inboorlingendorpen met haar gracieusen gang, de mooie, donkere oogen en het bakvischgegichel, die inkoopen komen doen. Ook de zeilbooten op het water, waarin bruine mannen kwamen aanvaren, maakten een schilderachtigen indruk. Mijn hôtel was niet veel bijzonders. Het eten was er goed, maar men kon er zich haast niet wasschen, en de gasten waren een zonderling zoodje. Er werd ’s avonds sterk gedronken, en gespeeld, wat dikwijls met vechtpartijen eindigde. Een vreemdeling voelt er zich niet op zijn plaats, en men heeft geen gelegenheid, zich terug te trekken. Toen ik het allernoodigste had uitgepakt, beklom ik het plateau, om naar de fransche residentswoning te gaan en mij den bestuurder voor te stellen. Het kantoor van de engelsche residentie was toen nog op het eiland Iririki, waar ik zonder boot niet kon komen. Het condominium heeft wel wat meer leven in de plaats gebracht door de ambtenaren van beide nationaliteiten.
Het fransche residentshuis was een laag gebouw met een weide eromheen, waar kippen en paarden liepen en die een kaal aanzien had. Maar van de veranda had men een verrukkelijk uitzicht op den uitgang van de baai, doordat de beide oevers te zien waren, die de watervlakte insloten en hun landtongen vooruit schoven. Aan den horizon verloor zich dan de open zee tot in het oneindige. Iririki ligt aan de overzij op den groenen waterspiegel, en men kan gemakkelijk de goed verzorgde tuinen onderscheiden met hun mengeling van cultuurplanten en natuurlijken plantengroei. Daarnaast ligt de wijde haven in een druk spel van kleuren, waarin het donkere purper van de koraalriffen door het water te zien is. De pracht van het landschap was wel een vergoeding voor het betrekkelijk minderwaardige van het menschenwerk.
De fransche resident, de heer Colonna, ontving mij zeer vriendelijk en noodigde mij uit, bij hem [364]mijn intrek te nemen, zoodat ik het hôtel vaarwel kon zeggen tot mijn niet geringe vreugde. Ik had mij voorgenomen, in Vila met het land en de menschen vertrouwd te worden, daar dienstpersoneel te huren en mijn expeditie naar plaatselijke omstandigheden in te richten. Maar de resident scheen te meenen, dat ik goed zou doen, eerst ook op de andere eilanden rond te zien en sloeg mij voor, hem te vergezellen op een inspectiereis, die hij over een paar dagen ging ondernemen. Als zijn gast kon ik niet weigeren; maar wees op de noodzakelijkheid, dat ik personeel moest huren. Men stelde mij gerust met de mededeeling, dat ik gemakkelijk op Espiritu Santo, het grootste eiland, waar de resident mij zou afzetten, mannen zou kunnen vinden, en dat ik daar ook mij bij een fransche opmetingsexpeditie kon aansluiten, wier werk binnen kort in Santo zou beginnen.
Aldus gerustgesteld, trof ik mijn voorbereidingen voor het vertrek en ordende mijn bagage. De resident scheen niet te weten, dat in de haven Canal du Segond geen inboorlingen meer wonen, en dat, wat er in de omgeving aan arbeidskrachten aanwezig is, door de planters wordt in beslag genomen, zoodat ook de staatsopmetingsexpeditie geen arbeiders genoeg had en mij volstrekt niet kon helpen.
De rechtbank van het Condominium.
Van links gezien: de fransche rechter, de spaansche rechtsgeleerde, de spaansche president, de nederlandsche secretaris, de engelsche rechter.
Het zou het beste zijn geweest, als ik een eigen schip had zien te krijgen; daardoor zou ik veel tijd hebben bespaard, daar ik niet van andere schepen afhankelijk had behoeven te wezen. Nu werd ik door transportmoeilijkheden opgehouden. Ik vond dus geen personeel, en daar ik onbekend was met de verhoudingen op de eilanden, verliet ik mij op den raad van den resident en vond den tocht met hem een gelukkig toeval.
De residentieboot werd te mijner beschikking gesteld voor mijn bezoek aan den engelschen resident op Iririki. Het uiterlijk voorkomen van dit residentiehuis was opvallend beter verzorgd; maar de engelsche resident was er al vier jaren, en de fransche nog slechts een half jaar. De heer Morton King bood mij eveneens gastvrijheid aan, maar als gast van den heer Colonna kon ik die niet aannemen, en eerst later heb ik veel steun en raad van Mr. King gekregen, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven. De volgende dagen had ik ook de eer, den engelschen rechter van het condominium te leeren kennen, Judge Alexander, en den bisschop van de katholieke zending, monseigneur Douceré. Beiden beloofden mij steun. Onder gezellige samenkomsten verliep de tijd tot het vertrek van het regeeringsjacht “Gallia”. Het was oorspronkelijk een wedstrijdboot, wat haar vormen nog bewezen; maar van binnen was de boot zeer verwaarloosd; gelukkig had ze goede zeilen en een voldoend sterken motor, die ook in tegenwind flink kon werken.
Op een donkeren Meimorgen voeren we de baai uit, de resident, de rechter, de heer S., en de kapitein met acht politiedienaren van de Loyalty-eilanden, die voortreffelijke zeelui waren en hier dienst deden als matrozen en politie tegelijk. We hadden dien dag nog een fransche plantersvrouw met haar dochter aan boord, wier bestemming Port Havannah was in het Noordwesten van het eiland Efate.
Port Havannah is een der beste havens van de groep, omdat er veel ruimte is, en men niet door koraalriffen wordt gehinderd. Het eenige nadeel is de groote diepte, waardoor kleinere vaartuigen geen ankergrond kunnen vinden. Wij ankerden er en gingen toen dadelijk op de duivenjacht, daar de heer S. een hartstochtelijk jager was. Duiven zijn met wilde zwijnen en enkele eenden het eenige jaagbare wild op de Nieuwe Hebriden; maar als sport schijnt er mij een eigenaardige geestdrift voor noodig, om er plezier in te vinden. De duiven zijn uiterst schuw en houden zich veelal in de hoogste boomen op. Daar kan een Europeaan ze haast niet ontdekken, en als men ze met hulp van een inlander heeft gezien, vliegen ze meestal weg. Gelukt het, ze van den boom naar beneden te schieten, dan is de buit gewoonlijk onvindbaar. De inboorlingen kunnen zonder geluid nadersluipen en de buks dichtbij den vogel losbranden. Voor mij bestond de duivenjacht uit een vervelend wachten in het struikgewas, en het resultaat van verscheiden uren was één of geen duif. De vette dieren leveren anders een smakelijk hapje, dat, als het goed is toebereid, een aangename afwisseling is van busjesvleesch. [365]
Dezen keer had niemand van het gezelschap geluk op de jacht. De avond werd nog besloten met een danspartij in de bescheiden woning van de beide dames. Op de zoete klanken van een grammofoon draaide men in het rond, en zelfs de niet meer slanke moeder kon de verzoeking niet weerstaan en huppelde met den niet mageren resident zoo ijverig mee, dat men voor beiden bezorgd moest wezen. Wij sliepen aan boord bij het zachte schommelen van het schip. Soms plaste een groote visch in het water, maar verder was het stil en drukkend warm als in een bangen droom.
Vrouwen bij den koopman, gichelend en verlegen.
We stonden al vroeg op, om weer op de jacht te gaan, maar het resultaat was al niet beter dan den vorigen dag. Gelukkig zeilden we toen spoedig weg in helder weêr en een frisschen wind. Langs de kleinere eilanden Nguna en Mataso kwam ons doel Maei naderbij en in den laten namiddag wierpen we er het anker uit. Maei is een eilandje, waar de inboorlingen, als op veel eilanden in de buurt, bijna geheel verdwenen zijn. Er was daar een kleine plantage, met welker agent de heer Colonna een onderhoud moest hebben. Toen we ons door de lastige nauwe invaart hadden heengewerkt, om door het koraalrif den oever te bereiken, vonden we den blanke in een half waanzinnigen toestand. Hij beweerde, dat hij koorts had; maar de alcohol had ook een groot deel aan zijn zonderling gedrag. De man trok de gekste gezichten, kon slechts met moeite praten en was niet in staat, om te schrijven. Hij zei, dat de koorts hem de macht over zijn vingers had doen verliezen.
De arme man werd uitgenoodigd, aan boord te komen soupeeren; maar hij kende geen Fransch; de fransche beambten verstonden geen Engelsen, en dus moest ik als tolk optreden. Dat was bij den planter, die in het Engelsch ook niet scheen te kunnen spreken en zich in mysterieuse klanken uitte, een moeilijk ding, te meer daar de man trots de afgepaste portie wijn, die wij hem schonken, al meer onder den invloed van den drank raakte en zich op het laatst beleedigend over den resident uitliet, wat ik in het Fransch moest overbrengen, om hem het antwoord dan weer in het Engelsch te presenteeren. Het was lastig en komisch, en we brachten al spoedig den planter aan land onder de hoede van zijn inlandsche vrouw en drie politiedienaren.
Inboorlingen brengen kokosnoten in ruil voor tabak. (Canal du Segond).
We rookten nog een pijpje, keken naar de uitgezette hengels, die natuurlijk leêg waren en gingen slapen op dek. Den volgenden morgen kwam de planter weer, nu wat handelbaarder. Hij bracht de inlandsche en haar kind mee, dat hij wou laten erkennen. Daar de inlandsche vrouwen vaak weer wegloopen en in het algemeen aan de belofte van huwelijkstrouw moeilijk kunnen vasthouden, worden zulke kleurlingen in het register opgenomen als kind van die en die, moeder onbekend, wat den oningewijde wel vreemd moet lijken. Na voltrekking van die formaliteit lichtten we het anker en stuurden naar Tangoa, een eiland, dat voor het grootere Epi lag. We kwamen daar nog in den voormiddag aan en begaven ons dadelijk op weg naar het binnenland. Daarheen voert een goed onderhouden rijweg, de eenige in den archipel buiten Vila.
Er was juist een heftige strijd over het recht op dien weg. De protestantsche zendeling, de heer M., had dien weg door de inlanders laten aanleggen en verlangde van een planter, den heer E., die in het binnenland woonde, tolgeld voor elken zak copra, dien deze naar de kust voerde. De planter was bereid, zijn aandeel aan het onderhoud van den weg te betalen, maar weigerde, de hooge tol te betalen. De inboorlingen, waarschijnlijk opgezet door den zendeling, versperden hem daarom den weg en dreigden, zijn huis in brand te zullen steken, als hij niet toegaf. Wij kwamen juist op tijd, om den twist voorloopig bij te leggen. Daarna keerden we naar de kust terug, aten in de schaduw van een tent en flaneerden het overige van den dag.
Tangoa is een van de weinige eilanden, waar de inboorlingen niet in aantal achteruitgaan. Daar ze allen bekeerd zijn, schrijft de zendeling zich de eer toe, dit verheugende feit te hebben teweeggebracht. Al moet men zijn werk waardeeren, toch schijnen andere oorzaken te hebben meegewerkt. Het is namelijk opmerkelijk, dat op andere, juist zoo gelegen kleine eilanden, de bevolking zich ook weet te handhaven, zooals op Paauma, Vao, Mele, zonder dat de zending tot voor korten tijd er voet heeft gevat. [366]
Na een prachtigen, helderen nacht voeren we vroeg naar Epi, het grootere eiland ten noorden van Maei. De lucht was betrokken geworden, en een grauwe nevel hing over het land. Waar de bekoring van het landschap zoo geheel op kleuren berust, heeft een verandering in het weêr, in atmosfeer en verlichting, ten gevolge, dat hetzelfde eiland er den eenen dag idyllisch kan uitzien en den anderen dag alle aantrekkelijkheid kan hebben verloren. Onze tocht werd dan dadelijk tot een plichtreis, waar hij eerst een prettig uitstapje was geweest. Daarbij was de stemming gedrukt door ongesteldheid van den heer Colonna, die koorts had en last van zijn lever en zich met allerlei medicamenten er bovenop hield.
Op Epi wordt hoofdzakelijk koffie verbouwd door een aantal fransche planters; we hielden er ons niet op en voeren verder naar Port Sandwich op Malekula. We hadden in den nacht doorgevaren voorbij Ambrym. De roode gloed van den daar aanwezigen vulkaan bescheen de rookzuil, die overdag alleen een zware damp scheen. Port Sandwich is na Vila de drukst bezochte haven van den archipel en heeft, omdat het zulk een centrale ligging bezit, menig schip in een cycloon een schuilplaats verschaft. De ingang is smal; de baai wordt verder binnenwaarts breed en dringt ver naar het Zuidwesten binnen. Op de ankerplaats is men geheel door land omringd en meent, in een binnenmeer te wezen, want overal ziet men de oevers begroeid met dichte bosschen, waarvan de begroeide bodem tot het water reikt.
De leuze was ook hier terstond bij aankomst de duivenjacht. Ik gaf er echter al gauw de voorkeur aan, met den zoon van den aanwezigen planter de in de nabijheid gelegen inboorlingendorpen te bezoeken. Hier zag ik voor de eerste maal de echte, werkelijke wilden. Niemand, die iets voelt voor dergelijke dingen, zal de plechtigheid ontkennen van het oogenblik, als hij voor het eerst den onvervalschten natuurmensch voor zich ziet. Gebeurt dat in het oerwoud, dat zelf al een natuuropenbaring is, dan kan het zijn, dat de donkere, naakte inboorling plotseling opduikt, nadat hij onhoorbaar door het struikgewas is gedrongen. De takken uit elkaar wringend, staat hij op het smalle pad vóór ons, wij verbaasd, hij schuw. Slechts weinig steekt hij af tegen het groen van de omgeving; hij is verwant aan de omringende natuur, maakt er deel van uit en lijkt ons een vreemd wezen, tot een woord den ban breekt, iets van herkennen over zijn trekken glijdt en wij den mensch in hem beginnen te zien.
Zoo herbergt het eindelooze, ongastvrije woud, zonder wegen of open plekken, zonder zon en licht, de dichte wirwar van lianen en stammen, menschen van ons eigen maaksel! Het lijkt ons als een wonder, dat in die diepten, die als een groene, onpeilbare zee zijn, menschen kunnen leven, en men kan het van vroegere geslachten begrijpen, dat ze de verwantschap met de boschbewoners loochenden, want nooit doet zich de inboorling primitiever voor, dan als hij door het woud trekt. Naakt met enkel den gordel van boomschors en den schaamdoek, met woest, krullend haar en veêren als tooi, enkel voorzien van pijl en boog, doet hij zich weinig vriendelijk voor, en plotseling heeft het woud hem weer opgeslokt; de groene wand is weer gesloten, en ons oog en oor kunnen hem niet vinden.
Anders is het, als we zijn woning betreden of de dansplaats met de groote trommels, de geheimzinnige steenen tafels, de beelden en palen. Uit een hut kruipt langzaam een man, en uit het bosch naderen ze uit woningen, die wij eerst niet eens hadden bemerkt. Daar staan vrouwen en kinderen in vreesachtige verbazing, tot er een levendig gesprek begint of een zacht gefluister over den vreemdeling. We zijn midden in het leven, in een drukke menschenkolonie, waar het in veel opzichten toegaat als bij ons. Dan heeft het oerwoud zijn sluier opgeheven; we hebben het heiligdom betreden, en de ongastvrijheid van een vijandige natuur is verdwenen.
Zou misschien de vaak genoemde eenzaamheid van het individu in de groote steden niet een symptoom van grooter wreedheid en hardheid zijn dan de afgeslotenheid van den natuurmensch, die met de zijnen in zijn eigen kringetje leeft, waar hij gebieder is? Wij verheffen ons dikwijls op onze heerschappij over de natuur; maar is die niet een vlucht eruit, omdat haar krachtigste uitingen ons schrik aanjagen? Wij kwamen niet in nadere aanraking met de bewoners en voeren den volgenden dag langs Malekula’s oostkust verder naar het Noorden.
Voor de kust liggen hier reusachtige koraalriffen, zoodat de branding een paar mijlen ver in zee begint. Die riffen zijn een samenhangende massa van verbrokkeld koraalgesteente, dat al verder in zee vooruitgroeit. De oppervlakte is effen, ongeveer ter hoogte van den laagsten waterstand, zoodat ze bij eb haast droog ligt. Dan kan men droogvoets op het rif loopen; maar men moet de vaak breede riffen aan den buitenkant eerst passeeren. Die zouden de geheele kust spoedig insluiten, als niet overal waar zoet water de zee bereikt, een opening in den gordel was gelaten, terwijl ook hier en daar grootere einden van den oever vrij zijn gebleven. Het groeien van de koralen in de open zee heeft de ingangen van de baaien vernauwd, maar voor kleine vaartuigen zijn ze bruikbaar gebleven en vormen uitstekende ankerplaatsen, omdat daarbinnen de branding zich niet doet bemerken.
De invaart in die strandbekkens is vaak zeer lastig. Toch bracht onze kapitein het er goed af en voerde ons schip in een ruime lagune achter het Eliza-Maryrif, zoo genoemd naar een groote schoener, die er voor jaren strandde. Nog lagen er groote balken en stukken ijzer op het rif, half overgroeid door koraal, en daarnaast hoopen ballast en steenen, waar latere geologen nog wel voor kunnen staan als voor een raadsel.
Men had mij de jacht op het droge rif als bijzonder prettig afgeschilderd, en we maakten ons daarom den volgenden dag klaar, om bij eb op de wijde vlakte avonturen te beleven. Op het rif had zich al eenige plantengroei afgezet, voornamelijk mangroven, die zich op hun luchtwortels boven den hoogwaterstand trachtten te houden. Ofschoon er voor mij niets te jagen viel, was het waden door het stijgende, lauwe water een genoegen, omdat ik er kennis kon maken met een wereld van onbekende dieren. Er waren [367]holothuriën, die geel of purperkleurig als worstjes in de poelen lagen en door de Chineezen worden gegeten, waarom ze een kostbaar uitvoerartikel zijn. Groot was het aantal kleurige vischjes, die in de plassen verschrikt heen en weer schoten, evenals dat van de wormen, de zeesterren en polypen. Toen het water hooger steeg, gingen we aan boord en zeilden verder naar Vao en van daar verder noordwaarts, voeren door de Bougainvillestraat met haar lastige stroomingen en wierpen des middags het anker uit in de haven Canal du Segond in het Zuidwesten van het grootste eiland der groep, Espiritu Santo of alleen Santo.
Het eigenlijke Canal du Segond is een lange, smalle inham, gevormd door de kust van Espiritu Santo en door die van de kleinere eilanden Aore en Malo. De lengte is ongeveer acht mijlen en de breedte op de smalste plaats slechts drie vierde mijl. Aan de oevers, die aan de Société Francaise des Nouvelles Hébrides behooren, woont een ongeveer honderdvijftig zielen tellende kolonie van fransche planters. Men heeft er een goede haven, maar die, helaas, niet zeer centraal is gelegen, en ook gaat er een sterke strooming in het kanaal. De oevers zijn vlak en laten de monding vrij van de Sarakatta, een groote rivier, die in het binnenland van het eiland ontspringt.
Die rivier is een bezienswaardigheid, en een vaart van de monding stroomop maakt een diepen indruk. De plantengroei om het Canal du Segond is de allerweelderigste van de eilanden, en de rivier snijdt direct in het oerwoud, zoodat men tusschen twee hooge woudmuren vaart. Geluidloos glijdt het water voort; geluidloos is het woud, en slechts zachtjes plast de boot of slaat een visschestaart het water. Altijd nieuw en verrassend is de afwisselende plantengroei en zijn de kijkjes bij de verschillende bochten van den stroom. Als in een droom glijdt men dan weer den stroom af en behoudt een liefelijke herinnering te meer.
De resident stelde mij voor aan het planterspaar, den heer en mevrouw Ch., en verzocht voor mij huisvesting. Zijn wensch was voor hen zoo goed als een bevel. Ze hadden een jaar geleden een weelderig leven in Parijs verwisseld voor het plantersbestaan op de Nieuwe Hebriden en hadden, daar ze een oude plantage van de Societé des Nouvelles Hébrides hadden gehuurd, dadelijk een huis gereed gevonden, anders dan de overige kolonisten, die de eerste grashut voor zichzelf moeten bouwen en vaak eerst na jaren zich een behoorlijk huis kunnen veroorloven.
Inboorlingen op weg naar den koopman.
Bij uitzondering draagt ook de man een last. (Canal du Segond).
Toen ik mijn kwartier had betrokken, voer de resident in de “Gallia” weg, en ik bleef achter aan den rand van de wildernis.
Wat er nu volgde, was een wachtperiode van twee maanden, de eerste van vele volgende. Daar ik geen dienstpersoneel had, kon ik niets degelijks beginnen, en van de inboorlingen kreeg ik heel weinig te zien. Maar wel kreeg ik een goeden kijk op het leven van een, zij het dan ook slecht geleide, plantage.
De heer Ch. had bij de plantage ongeveer dertig inboorlingen overgenomen en trachtte de verwaarloosde aanplantingen weer bruikbaar te maken. Veel hectaren stonden vol koffieboomen, maar bij de voortdurende wisseling van beambten van de maatschappij was het plantsysteem zoo vaak veranderd, dat er niet veel van den oogst terecht kwam. Ieder nieuw aangestelde had het werk van zijn voorganger laten liggen en had nieuwe aanplantingen aangelegd. In een oogenblik zijn zulke oude aanplantingen overgroeid, zoodat hier de koffieboompjes bij duizenden tusschen het onkruid en het hooge geboomte stonden te worstelen om licht en lucht en geen vrucht meer droegen. Men kan het haast niet gelooven, dat in veertien dagen op een glad gemaaiden grond weer meterhoog gras kan staan, of dat in zes maanden een gewiede aanplanting weer dicht bosch met stammen van een vinger dikte draagt. Alleen de planter weet, dat de overgroote weelderigheid zijn grootste vijandin is, en dat hij meer arbeid moet besteden aan het schoonhouden van de plantage dan aan het eerste uitroeien van het oerwoud en het zetten van de jonge planten.
Er was dus voor dezen planter veel te doen, wilde hij de koffieboomen weer doen dragen, en om toch dadelijk wat te verdienen in den tijd, voordat de koffie een opbrengst leverde, wat eerst na twee of drie jaren te verwachten was, deed hij als alle planters en zaaide maïs, die in drie maanden al vruchten levert. Zijn arbeiders, kroesharige, donkere, in lompen gekleede kerels, waren dan ook bezig, de een voet lange maïskolven te plukken. Met onverschillige hand wierpen ze de goudgele vruchten over hun rug op den grond; daar werden ze door eenige vrouwen opgezocht, in zakken gedaan en naar de loods aan den oever gedragen. De heer Ch. wekte de menschen op, voort te maken, daar de maïs voor de verzending gereed moest wezen, tegen dat de binnen enkele dagen te verwachten “Pacific” zou aankomen. Bij de groote vochtigheid van het klimaat [368]kan men de waren niet lang laten liggen, zonder dat ze verrotten, vooral niet in eenvoudige loodsen of open ruimten onder daken van palmbladeren.
De “Pacific”, waarop gewacht werd, was een engelsche stoomboot, de vlag voerend van het groote australische handelshuis Burns, Philp en Co uit Sydney, dat ook met andere eilandengroepen relaties onderhoudt. Die stoombooten doen eerst de Lord Howe- en de Norfolkeilanden aan, dan Port Vila, de ingangshaven van de Nieuwe Hebriden, om van daar in een rondvaart van vier weken alle grootere plantages van de groep en bijna alle eilanden aan te doen. Door een aanzienlijke rijkssubsidie is de maatschappij verplicht tot den postdienst, maar drijft buitendien een levendigen handel met de planters en kooplieden. Aan boord van de schepen is een ambtenaar van de maatschappij, de zoogenaamde supercargo, die de producten van de kolonisten koopt en hun daarvoor waren levert, ruil- en handelswaren voor het verkeer met de inboorlingen, alsook alles, wat ze zelf noodig hebben. Ook brengt hij alle bestellingen over van de blanken naar het handelshuis te Sydney, bestellingen van allerlei aard, van naainaalden tot paarden en motorbooten toe.
Een groote voorraad goederen wordt altijd aan boord meegenomen, vooral dingen van dagelijksch gebruik, zoodat men daar een soort van warenhuis heeft en alles kan uitzoeken, wat men aan levensmiddelen en kleeding behoeft. Daarbij wordt gaarne crediet verleend aan beginnende planters, dat zijn menschen, wier plantages nog niets opbrengen, waarvoor dan de planters de verplichting op zich nemen, al hun producten later aan Burns en Philp af te geven, en wat ze noodig hebben, ook van die firma te betrekken. Zoo komt het, dat veel planters in schulden steken bij Burns, Philp en Co, en deze, omdat er geen concurrentie is, de prijzen voor copra en andere producten kunnen vaststellen. De firma is dus een belangrijke machtsfactor op de eilanden.
Anders is het gesteld met de fransche stoomvaartlijn der Messageries Maritimes. Door een groot subsidie van de regeering ondersteund, is die lijn alleen postdienst en geeft zich niet af met handel. Het mooie schip vaart in drie weken van Sydney naar Nouméa en Port Vila, bezoekt drie planterscentra van de groep, om de eilanden al na drie weken te verlaten en langs dezelfde route naar Sydney terug te keeren. Die lijn vormt daardoor de snelste en ook de geriefelijkste verbinding met Australië in acht dagen, terwijl de engelsche stoombooten voor de reis elf dagen noodig hebben.
Eenvoudig, geriefelijk kolonistenhuis op Espiritu Santo.
Buitendien circuleeren nog verscheiden kleine stoombooten en zeilschepen door de groep en trachten door hun komst in de tusschenpoozen tusschen de australische booten wat te verdienen en den kolonisten van dienst te zijn.
Bij het wachten op de boot wordt de oogst, om bederf te voorkomen, vaak tot het laatst uitgesteld, en als het dan regent, moet er weer uitstel volgen, zoodat er op het laatst een zenuwachtig haasten heerscht op de plantages, want als de producten niet klaar zijn, om te worden ingeladen, blijft alles liggen, en de heele oogst is verloren. Zoo moest de heer Ch. de helft van het veld, circa honderd zakken, ongeplukt laten, daar hij ze niet meer verwerken kon. De vochtigheid is juist aan het Canal du Segond verbazend groot; er verloopt haast geen dag zonder regen.
Wij stonden op het kleine koraalstrand, dat de oevers van het kanaal omzoomt. Onze kleêren waren doorweekt van den regen, dien we hadden meegenomen van het gras en de struiken van de plantage. Het water leek slaperig en dik; alles rook modderig, en bruine regenwolken kwamen aandrijven uit het midden van het eiland over de bergen en het oerwoud. Door de zware lucht druilde een fijne motregen, die alles doordrong. De messen in onze zakken gingen roesten, en de lucifers wilden niet branden. Het was trouwens al maanden zoo, en men behoeft zich niet te verwonderen, dat in die omstandigheden de malaria haar slachtoffers maakte. De heer Ch. zag er na een jaar al uit als een verlorene, broodmager, geel en uiterst zenuwachtig, en met zijn vrouw was het al niet beter gesteld. Zij was een dame uit de beste kringen, een Fransche, die haar man was gevolgd en met hem voor zijn fouten boette. Ze hield zich dapper, kookte en waschte en vervulde de plichten van een plantersvrouw, terwijl ze vroeger zich in het geheel niet met de huishouding bemoeide. Tot steun had ze enkel een inboorlingenvrouw, die weinig uitrichtte. [369]
Gezicht in een dal van Centraal Espiritu Santo.
We keerden terug naar het eenvoudige houten huis, dat ongeveer tweehonderd meter van den oever verwijderd stond. De zwarte dekte juist de tafel voor den avondmaaltijd, wat haar blijkbaar veel moeite kostte en hoofdbreken, maar welke bezigheid ze verrichtte met kinderlijke zorgvuldigheid en onder het uitstooten van moeilijk verstaanbare inlandsche klanken en veel zuchten. Het was een gedrongen vrouwtje uit het Noorden van Malekula, waar het ras leelijk is. Een laag voorhoofd, kleine, diepliggende oogen en een mond als een snuit gaven haar een dierlijk voorkomen. Daarbij was haar kleine hoofd kaalgeschoren, en in haar mond ontbraken de middelste bovensnijtanden als bewijs, dat ze eenmaal getrouwd was geweest. Wij mannen maakten ons vaak vroolijk over het arme schepsel, maar voor de huisvrouw werd haar goedwilligheid slechts een kale troost voor haar gebrek aan geoefendheid.
Men kan trouwens niet ontkennen, dat de vrouwen van deze eilanden, waar ze maatschappelijk laag staan, niet zoo leerzaam en intelligent zijn als de mannen, omdat ze van der jeugd onderdrukt worden en tot machinalen arbeid opgeleid. Maar in dien lichamelijken arbeid zijn ze krachtig en flink en vlijtiger dan de mannen. Na het eenvoudige maal van vleesch uit een bus, yams en bananen kwam de voorwerker, iemand, die voor eenige jaren nog een echte wilde was uit het zeer gevaarlijke en ook nu nog niet ontsloten noordelijk district van Malekula. Ook zijn hoofd was kaalgeschoren met uitzondering van een plek boven het voorhoofd, waar de mode een pruikje haren wil zien. Hij was welgebouwd en zag er goed gevoed uit, terwijl hij zich met natuurlijke beleefdheid bewoog. Hij had iets vriendelijks in den blik en hij sprak met zachte stem. Zijn lijf leek in het lampenschijnsel een bronzen standbeeld.
De heer Ch. zei hem, dat de menschen dien avond verder moesten werken; maar vooraf wou hij hun een glas wijn geven ter opwekking. Aan alcohol zijn de inboorlingen verslaafd, en gewetenlooze kooplieden maken daar misbruik van. Wel is het afgeven van alcohol aan inlanders verboden bij de wet van het condominium; maar van franschen kant wordt daar niet de hand aan gehouden. Vandaar dat er niet weinig planters zijn, die groote sommen door den alcohol verdienen en met hun handel den ondergang van de inboorlingen bewerken. Anderen gaan daarbij indirect te werk, door namelijk elken Zaterdag aan de zwarten wijn en jenever te geven, waardoor dezen bij hen in schuld raken en vaak hun heele weekloon verdrinken. Willen ze dan na afloop van hun contract naar huis terug, dan wordt hun duidelijk gemaakt, dat zij bij hun meester nog diep in de schuld staan en minstens nog een half jaar moeten dienen, om hun schulden af te doen. De arme kerels drinken natuurlijk verder en komen nooit uit de schuld en nooit naar huis. Deze praktijk dateert nog maar van de laatste jaren en is een gevolg van het gebrek aan werkkrachten, maar tevens is ze een manier van slavernij. Zoo’n arbeider is namelijk zoo goed als rechtloos, omdat de blanken niet tegen elkander zullen getuigen, en als er al eens een ambtenaar kwam ter contrôleering, wat bij de Franschen haast nooit gebeurt, dan kan de een of andere [370]schriftuur gemakkelijk worden voorzien van een kruisje, dat, onzinnig genoeg, als onderteekening van den inboorling wordt erkend, en als document tegen den zwarte worden gebruikt.
Mijn gastheer behoorde niet tot die klasse van planters; zijn europeesch geweten was nog wakker. Maar het moet gezegd, dat hij, helaas, zich ook hierin heeft geacclimatiseerd en later wel dingen heeft gedaan, die hij als socialist eigenlijk niet zou kunnen verantwoorden. Het afgeven van alcohol als medicijn aan zwarten, dat geoorloofd is, maakt het misbruik maar al te gemakkelijk.
De arbeiders waren dan ook dadelijk bij de hand, en ieder wachtte begeerig, tot zijn beurt kwam; eenigen dronken haastig, anderen met kleine slokjes als kenners; maar allen droegen zorg, zich ter zijde te wenden bij het drinken, net of ze een soort van schaamte gevoelden. Daarna gingen ze lachend aan het werk, en de zieken verschenen ten tooneele. Het waren meest tuberculeusen, verkouden menschen, menschen met verteringsbezwaren, koorts en infecties, en men kan nagaan, dat de behandeling al heel primitief en ondoelmatig is. Er wordt wat gewerkt met likkepotjes, patentmedicijnen en universeele geneesmiddelen, en de blanken wagen zich er maar aan, want de goede natuur geneest gelukkig veel, ofschoon de mensch haar wel eens in de wielen rijdt.
De heer Ch. heeft koorts, maar wij gaan toch naar de werkloods. Het was pikdonker, en de lucht drukkend als in een warme broeikas. De branding kon men hooren bruisen, en de regenwind zwiepte het oerwoud. Nu en dan kraakte er een zware tak. Al uit de verte klonk het geluid van de machine, die de maïskorrels uit de kolven haalt. Twee aan twee draaien de arbeiders aan de drijfraderen, die hun amusement schijnen te verschaffen, want hoe sneller en luider het gaat, des te onderhoudender schijnen ze het te vinden. De paren zijn met zorg uitgekozen, en het is een eer, zoo lang mogelijk en zoo krachtig mogelijk te draaien, waarbij ze elkander met geschreeuw aanvuren. Het leek, alsof ze op een dansfeest waren, waar ze ook den heelen nacht kunnen springen en huppelen onder gelach en geschreeuw. Zoo kon men alleen den werklust begrijpen, die allen had aangegrepen, en hun verlangen, om maar weer aan de zware raderen te mogen draaien.
Wij gingen bij den trechter staan en gooiden de groote kolven tusschen de raderen. Er waren reuzenexemplaren bij, waarvan het haast jammer was, ze te vermorselen. Maar onverbiddelijk gingen ze in de machine, werden door de tanden gegrepen en onder knarsende ratels, verwreven. Een heldergele stroom van maïskorrels en een armzalig dun kolfje rolden uit de machine. Dat laatste wordt door de arbeiders op zij geworpen, en er hoopt zich bij de machine een berg van maïskorrels op. Met emmers worden de korrels naar de zuiveringsmachine gevoerd, waar een systeem van zeven alle onreinheden verwijdert, waarna men de maïs in zakken pakt, ze dichtnaait en merkt.
Tegen middernacht stond een statige rij prachtig volle zakken in de loods, en de heer Ch. gaf het sein tot ophouden, waarna de arbeiders gingen slapen. Maar de meesten, door den dansduivel bezeten, wilden niet van ophouden weten, en toen wij door een stofregen naar huis gingen, hoorden we de machine weer dreunen. De heer Ch. was op van de koorts, en vermoeid legden we ons te bed. Den volgenden morgen om zes uur begon het werk in de koffie, en in den nacht was weer de maïs aan de beurt. Dat duurt zoo drie dagen. Dan zijn de menschen doodmoe en als lamgeslagen.
Op een morgen kwam een inboorling aan het huis en meldde, dat er “men bush” waren, menschen uit het binnenland. We gingen op de veranda en zagen magere gestalten met zware haarvlechten met lichten tred over het smalle pad naderen. Achter hen op eenigen afstand volgde een heele schaar, die bij het laatste heestergroepje op den grond gingen zitten en schuw en opmerkzaam rondkeken, terwijl de eersten wantrouwig het huis naderden. Bijna allen droegen geweren, oude Snidergeweren, die altijd geladen en gespannen zijn. De mannen bleven een poosje stom bij de veranda staan, tot eindelijk een van hen in gebroken “pidgin” Engelsch een woord mompelde. Hij duidde de waren aan, die hij en zijn vrienden wilden koopen, messen, bijlen, patronen, kruit, tabak, aarden pijpjes, lucifers, katoen en glazen kralen. “All right”, zei de heer Ch., en eenige mannen haalden van de achtergeblevenen keurige, voor dit doel van palmbladeren gevlochten manden, vol copra.
Ieder, vooral de vrouw, doet mee aan het dragen, en de last komt vaak van ver uit hun dorpen en moet over slechte wegen worden vervoerd soms dagen lang, om de gewenschte artikelen te erlangen. De manden werden gewogen en de ervoor afgegeven hoeveelheid waren voor iederen korf bepaald, waarbij de blanke hier een winst van honderd tot driehonderd procent opstrijkt. Op andere eilanden moet hij zich tegenwoordig met dertig procent tevreden stellen. Ieder stuk wordt door de zwarten onderzocht; elke pijp geprobeerd of ze wel wil trekken; de lucifers afgestreken, of ze willen branden, en de scherpte van de messen wordt beproefd, terwijl de schuwe menigte op den achtergrond met gespannen opmerkzaamheid toeziet.
Toen de langwijlige ruil was afgeloopen, keerden de afgezanten terug; het gezelschap stond fluisterend op en was in een wipje verdwenen. In het dichtstbij zijnde bosch lieten ze zich neer, verdeelden de inkoopen, die bestonden uit misschien een dozijn pakjes lucifers, twee kilo tabak, twintig pijpen, een mes, een paar gordels en een pak katoen, geen schitterende vergoeding voor den bezwaarlijken tocht. Meestal overnachten ze dan nog in de buurt onder overhangende rotsen, zoo maar op de steenen, gelegerd om een groot vuur, kauwen wat scheepsbeschuit, die ze hebben gekocht en keeren des morgens terug. Vaak hebben ze een beetje geld, als ze een paar dagen bij een blanke hebben gewerkt. Ofschoon ieder planter een winkel heeft, koopen ze toch veel liever bij zijn buurman uit een vaag, maar niet volkomen ongemotiveerd wantrouwen.
Voor een werktijd van langeren duur verhuren ze zich zelden en enkel, als ze een grooter voorwerp willen koopen, meestal een geweer, waar zonder de inboorling zich niet graag ergens vertoont. Dan werken gewoonlijk een aantal mannen samen voor een enkele, die hen later naar inlandschen trant voor de hulp schadeloos stelt, door hun varkens ten geschenke te geven of hun op andere wijze diensten [371]te bewijzen. Op de plantages zijn ze vreesachtig, wantrouwend en vaak lui, maar ongevaarlijk, zoolang men ze niet hindert of prikkelt. De heer Ch. had lang achtereen al aan dertig van zulke daglooners werk gegeven, tot eens één van hen in de nabij zijnde rivier viel, hangen bleef tusschen geknikt bamboe en, daar hij niet kon zwemmen, verdronk. Volgens de inlandsche rechtsbegrippen was dat de schuld van den heer Ch., en hij had voor den doode boete moeten betalen, wat hij uit onbekendheid met de volkszeden niet deed.
Strand van Zuid-Malekula met reuzenboomen.
Eerst was er algemeene ontsteltenis onder de vrienden van den gestorvene; niemand wou meer naar de rivier gaan, en spoedig trokken de menschen af, verschenen na een paar dagen met geweren en zwierven om het huis, om bloedwraak te nemen. De heer Ch. werd door de andere arbeiders, die van Malekula herkomstig waren, gewaarschuwd, anders zou hij stellig verraderlijk vermoord zijn. Hij wapende zijn lieden en ging zelf nooit ongewapend uit het huis; maar toch duurde de onbehagelijke toestand eenige weken, eer de inboorlingen tot kalmte waren gekomen en verdwenen. Voortaan kwamen nu echter ook geen arbeiders meer.
Men kon trouwens aan deze “men bush” geen vertrouwen schenken. Thans waren ze nog onder den indruk van een goed geslaagde strafexpeditie van een paar oorlogsschepen in het vorige jaar, toen eenige inboorlingen een ouden, goedmoedigen planter, die de inboorlingen van alle blanken wel het allerbeste had behandeld, plotseling doodgeschoten hadden en zijn beide dochters met bijlen hadden geslagen, om zijn, naar ze meenden, welvoorzien wapenmagazijn te rooven. Ze hadden echter niet veel gevonden en moesten hun daad met het verlies van hun dorp en hun have en goed boeten.
Vrouwen van Oost-Malekula bij den verkoop aan het strand.
Den derden avond was nu alles klaar voor de verzending. We zaten nog aan den avondmaaltijd in de gewone zware, vochtige lucht. Plotseling klinkt een lang gefluit: “De Pacific!” Alles springt op in blijde verrassing, want de stoomboot brengt een beetje beschaving, en haar aankomst is het besluit van een drukke week, de hoofdgebeurtenis aan het Canal du Segond, want men rekent hier niet naar maanden, maar per “Pacific”.
Alles snelt naar het strand en zet op bepaalde punten lantaarns neer, om het schip de ankerplaats te wijzen. Dan gaat men in huis terug, trekt een nieuw, wit pak aan en wekt de arbeiders uit den wel verdienden slaap. Ze komen langzaam en nog half in den dut en weten, dat hen een zware nacht wacht door het laden van de zakken in de boot. Intusschen komt het schip snel nader, kolossaal en feestelijk in de duisternis; dan zoekt het langzaam naar de plaats, waar het anker moet vallen, en na een oogenblik ligt de lange rij van helder verlichte vensters rustig op het water, en de spiegeling schommelt onregelmatig op de golven door het zwart van den nacht. Dan duiken ook al uit alle richtingen de bootslantaarns op van de aanvarende planters, die hun lading opgeven en de post afhalen, om aan boord een genoegelijken avond door te brengen.
Er waren dezen keer nog een paar reizigers aan [372]boord, planters van andere eilanden, die naar Vila, Nouméa of zelfs naar Sydney wilden, en spoedig was men aan het drinken en spelen, waaraan eerst een eind kwam, toen de rooksalon gesloten werd. Den heelen volgenden dag bleef de “Pacific” in het Kanaal, nam van alle planters goederen in, en nog twee dagen duurde de feeststemming. Toen herstelde zich de rust met het eentonige leven van iederen dag.
Vrouwen en meisjes op Malekula.
Eenige dagen later beproefde ik aan den zuidwesthoek van Santo, waar de inboorlingen uit het bosch zich vaak moesten vertoonen, dienst personeel te huren. Een buurman van Ch. wou in zijn kleine kotter erheen varen, om verfhout van de inboorlingen te koopen, hout, dat ze gebruiken voor het verven van hun grasmatten. Hij dacht, dat dan weer op Malekula aan inboorlingen te verhandelen. Ik verzocht hem, mij mee te nemen, wat hij gaarne deed. Wij voeren dus op een regenmorgen door het Kanaal, maar moesten spoedig ankeren, omdat er geen wind was en de tegenstrooming ons dreigde, terug te voeren. We gebruikten den wachttijd voor een bezoek aan den heer R., die behalve anarchistische beginselen ook een kokos- en cacaoplantage kweekt, zoo flink in orde, dat ze in scherpe tegenstelling was met zijn antikapitalistische stellingen. Hij was een van die niet zeldzame fransche kolonisten, die, afkomstig uit zeer bescheiden boerenkringen, van de koloniën niets anders verwachten, dan zich een betere maatschappelijke positie te scheppen. Spaarzaam, vlijtig, aan harden veldarbeid gewend, had hij zich van een heel klein begin af langzaam omhoog gewerkt en was nu nog op jeugdigen leeftijd eigenaar geworden van een groote plantage, die hem tot een welgesteld man maakte en hem rijk zou kunnen doen worden. Dat goede boerenslag, waar Frankrijk zoo rijk aan is, levert de beste kolonisten, terwijl die menschen, die in korten tijd geld willen vergaren, zooals mijn gastheer, niet buiten schulden bij de handelshuizen in Nouméa kunnen blijven.
Offertafel in Zuid-Malekula.
Die huizen leenen geld tegen zeer hooge rente en verlangen bovendien, dat alle waren van hen betrokken worden en alle voortbrengselen aan hen moeten worden verkocht. De prijzen van hun goederen bepalen ze zelf, zoodat de renten van het geleende kapitaal wel oploopen tot dertig procent en meer.
Naast die beide categorieën van planters van fransche afkomst is er dan nog een derde, die ook met de Nouméa-groep in betrekking staat, maar met het eiland Nou. Men zal die later ook leeren kennen.
Nadat wij de plantage van den heer R. in voldoende mate hadden bewonderd, waarbij hij zich iemand toonde, die elke plant kende met naam en toenaam en overal een dor blad had af te plukken of een takje af te snijden, voeren we verder en kwamen in den vroegen morgen bij Tangoa [373]aan. Op dat eilandje is de centrale school van de presbyteriaansche zending, waarheen uit den geheelen archipel de begaafdste inboorlingen worden gezonden, om te worden opgeleid tot onderwijzer. Het uiterlijk van die school maakte een aardigen indruk. De eene helft van het eiland had men ontboscht en tot groene weiden gemaakt, waar groote boomen wat schaduw op wierpen. Op een gedeelte ervan weidde het vee, een ander was tot park geworden, en daarin lagen de woonhuizen van den directeur en de onderwijzers. Men zou kunnen gelooven, een engelsch landgoed te zien. Ik gaf mijn brieven aan den directeur af, en hij vroeg mij, of ik van plan was, de “missing link” te vinden, wat hij heel grappig scheen te vinden. Ik nam al spoedig afscheid.
Wij brachten aan boord een paar dagen door; maar de inboorlingen kwamen trots talrijke dynamietontploffingen, waardoor men aangeeft, dat men met hen handel wil drijven, niet van de bergen naar beneden. We zagen hun vuren ver in het binnenland bij de Piek van Santo. Wij flaneerden langs den oever en vischten.
Ik zag toen een methode van visschen, die elders ook wel wordt toegepast,namelijk door vergiftiging van het water. Een der leerlingen van Tangoa gebruikte de tijd van eb, om op de steenen in de poelen van het rif een zekere vrucht kapot te wrijven. Het sap van die vrucht verdooft na eenigen tijd de visschen, die dan onbewegelijk aan de oppervlakte komen drijven of krampachtig in een kring rondzwemmen en gemakkelijk met de hand kunnen worden gevangen.
Groep op de dansplaats van een hooge kaste op Malekula.
Bovenaan den met snijwerk versierden paal is een pop bevestigd, het wapen van een hooge kaste op het eiland.
Nadat verscheiden dagen in ledigheid waren doorgebracht, geen prettigen lediggang, want het regende onophoudelijk, en aan boord van de kotter was weinig gerief, wou ik naar het Canal du Segond terugkeeren, want ik verwachtte met de engelsche stoomboot mijn bagage, daar ik niet alles aan boord van de “Gallia” had kunnen meenemen, en ik wilde mij meteen een en ander aanschaffen voor het geval, dat het mij gelukte, personeel te krijgen.
Ik moest te voet gaan, want de kotter was nog niet klaar met de zaken, maar ik kon voor den kleinen afstand geen gids huren. De afstand was ongeveer vijftien kilometer, en ik besloot, alleen te gaan, hoewel men het mij afried. Ik geloofde echter, met het kompas den weg te kunnen vinden en in staat te wezen, met behulp van enkele paden er mij door te slaan.
Daarom marcheerde ik dienzelfden morgen met wat proviand en een stomp kapmes weg, eerst op een goed pad, dat zich echter spoedig in het woud verloor. Ik volgde met het kompas de richting, maar kwam aan een lagune, die mij tot een grooten omweg noodzaakte. Toen volgde ik een pad, dat plotseling ophield. Ik stond voor bijna ondoordringbaar lianen-struikgewas, waar ik met mijn stomp mes haast niet doorheen kon. Vaak klauterde ik over stammen of moest op handen en voeten kruipen, en dan kwamen weer meer open plekken, moerassen, rotspartijen, kortom, ik maakte in korten tijd grondig kennis met het beruchte woud op Santo. Maar ik had toch het gevoel, verder te komen en was wel eens bang, dat ik mijn doel al voorbij was gegaan.
Tegen vier uur kwam ik aan een rivier, waarin ik waadde naar den overkant; maar mijn teleurstelling was groot, toen ik zag, dat ik mij niet meer dan vijftienhonderd meter van de op den morgen geziene lagune had verwijderd. Dat was een schrale belooning voor de inspanning van acht uren. Ik wou toch niet omkeeren en vervolgde mijn weg langs het strand. Het was niet bepaald prettig loopen, daar op het strand van die kantige stukken koraal lagen, en de uitgeslepen koraalbodem er messcherpe punten en kanten had. Daarbij kwam ik telkens aan spleten, waarin de branding bruiste, en waarover ik moest springen. Er brak een koraalplaat onder mij, en ik kwam in een spleet en schaafde mij het scheenbeen en de handen op onverkwikkelijke manier. Maar hier kwam ik tenminste vooruit, beter dan in het [374]oerwoud. Soms werd de oever hoog, en er volgde een klimpartij. Tot overmaat van ramp overviel mij de nacht, en in donker kon ik geen pas doen, zonder de kans te loopen in een spleet te storten. Ik moest maar gaan zitten op den koraalbodem, waar die het minst scherp leek, en wachten. Een poging, om een vertroostend vuurtje aan te leggen, mislukte volkomen; de nacht was pikdonker en er viel een fijne regen.
Zelden heeft mij een nacht langer geschenen, en zelden voelde ik mij zoo verlaten. Maar de schemering bracht nieuw leven; ik klauterde verder, zwom door verscheiden lagunen, waarin, naar men mij later vertelde, het van haaien krioelde, en ten slotte hielden de koralen op. Nadat ik nog twee uren lang tot het middel door het zeewater langs de kust had gewaad, zonk ik uitgeput bij de plantage van den heer R. aan den oever neer. De eigenaar was afwezig, en de boys verwezen mij naar zijn buurman, waar ik juist tijdig aankwam voor het middagmaal. Dat smaakte uitstekend na de vermoeienis, al bestond het slechts uit vliegenden hond. Een kotter nam mij op en bracht mij “naar huis”, naar den heer Ch. Ik had de onherbergzaamheid van het oerwoud van nabij ervaren en heb sindsdien nooit meer wandelingen zonder gids ondernomen.
Na eenige dagen kwam de engelsche stoomboot, maar daarmee nog geen uitzicht op verbetering van mijn positie. Ook de opmetingsexpeditie kwam aan, maar daar ze zelf niet genoeg bediening had en vooreerst aan de onbewoonde kust werkte, kon ik van haar vriendelijke aanbiedingen geen gebruik maken. Ik bleef op de plantage en hield mij bezig, zoo goed het ging, en las de heele collectie fransche romans van den heer Ch., tot het hoofd mij omliep van al de dwaasheid.
Eindelijk kwam er dan een gelegenheid, om ten minste “wilden” te zien.
Greorges, de zoon van een buurman, had zich bereid verklaard, voor den heer Ch. arbeiders te werven. Zooals ik al zei, is het krijgen van werkkrachten voor den planter op de Nieuwe Hebriden het hoofdprobleem. Vroeger had de werving plaats niet door de planters zelven, maar door beroepswervers en was geworden tot een formeele slavenjacht. Met hun schepen kwamen ze aan de kust, schonken sterken drank aan de inboorlingen en sleepten ze in dronkenschap aan boord, om ze te verkoopen, of lokten ze door allerlei voorspiegelingen op het schip, om ze dan op te sluiten. Veelzijdig en wreed waren de middelen, die deze zeeschuimers gebruikten. Moord en doodslag waren aan de orde van den dag, en het was dan ook geen wonder, dat de wervers door de inlanders gehaat werden en aangevallen werden, waar de gelegenheid zich maar voordeed.
De betere elementen onder de kolonisten konden met die toestanden geen vrede hebben, en de regeering ziet tegenwoordig op de werving toe; beroepswervers zijn er nog maar weinige, daar de inboorlingen zich alleen willen laten huren door een eigenaar van een plantage, dien ze hebben gezien, en ieder planter vaart thans zelf op zijn zeilboot uit, om arbeiders te zoeken, waar hij maar denkt, ze te zullen vinden.
Terwijl van engelsche zijde zeer strenge voorschriften de werving regelen, en aan de bepalingen nadrukkelijk de hand wordt gehouden, is het bij de Franschen, precies als bij den alcoholhandel, de regeering drukt een oogje toe en bemoeit zich op de noordelijke eilanden zoo goed als niet met de werving en de behandeling van de arbeiders. Er gebeuren daar in stilte nog allerlei gruwelen, en men mag gerust beweren, dat de slavernij er nog bloeit.
Op de volgende bladzijden zal men nog hooren van een paar gevallen; maar ik wil hier toch een en ander over de werving vertellen.
Terwijl in vroeger jaren de inboorlingen door onervarenheid, door reislust en begeerte naar handelsartikelen bij honderden op de werfschepen werden gedreven, is dat tegenwoordig slechts in weinige en zeer afgelegen districten het geval. Daarentegen kennen de inboorlingen de toestanden, die ze zullen aantreffen, en ze kunnen, indien ze willen, al wat hun hart begeert, zich door den handel in copra verschaffen. Dus nu komen er heel andere prikkels in werking, die de inboorlingen naar den arbeid drijven.
Vaak is het bij jonge mannen de wensch, naar den vreemde. te trekken, andere eilanden te zien en uit de engte van den eigen kring te komen, waar, vooral op sexueel gebied, strenge regels gelden, en waar de heele stam op hen toeziet. Menigmaal is het ook de wensch, geld te verdienen voor den aankoop van de thans zeer dure vrouwen, die ze niet kunnen missen bij het winnen en bereiden van de copra. Dan drijft velen de angst voor de vervolging van machtige hoofden en toovenaars, om een toevlucht te zoeken op de werfschepen. Maar behalve aan hen bieden deze schepen ook een schuilplaats aan allerlei misdadigers, wien de grond onder de voeten thuis te warm is geworden, en aan de liefdespaartjes, die aan de woede willen ontkomen van een wraakgierig bloedverwant of een bedrogen echtgenoot. Zoo wordt het werfsysteem indirect een steun voor de toch al voor het ras zoo nadeelige anarchie en zedeloosheid, ja, het is daarop eigenlijk alleen gebaseerd. Dit zien de wervers wel in, en daarom stoken ze zoo dikwijls de vuurtjes, die wanorde stichten.
Als men weet, dat er ergens in het land oorlog is, dan verzamelen zich aan de kust de schepen, om de vluchtelingen op te nemen. Is er geen oorlog, dan zoekt men ook wel door intriges verwarring te stichten. Men deelt alcohol uit, die twist veroorzaakt, en neemt den volgenden morgen de inboorlingen, die physieken en moreelen Katzenjammer hebben, aan boord of overreedt dronken knapen tot meegaan door voorspiegelingen van de vreugde, die hen wacht op de plantages, waar wijn en vrouwen zijn en dansen. Lukt het ook dan niet, dan overvalt men badenden aan het strand of drijft heele familiën door gewapenden, die veelal van de Loyalty-eilanden komen, naar de schepen. Ook tracht men vrouwen te lokken, om door haar de jongelieden aan te trekken. Neen, het zijn geen mooie middelen, die het meerendeel der wervers aanwenden, en het is gemakkelijk te begrijpen, dat ze bijna overal, waar ze zijn geweest, [375]een verscheurd familieleven, ontevredenheid en wrok achterlaten en een sterken haat tegen zichzelven en tegen de blanken in het algemeen.
Er zijn vooral onder de engelsche kolonisten velen, die zich, hetzij noodgedrongen of uit principe, in het geheel niet van zulke middelen bedienen. Dan hebben verscheiden van die kolonisten een bepaald recruteeringsdistrict, waar zij en hun plantages goed bekend zijn, waar de inboorlingen dus weten, welke behandeling hen wacht, en weten, dat ze ter rechter tijd naar huis worden gebracht en hun volle loon meekrijgen. Die kolonisten hebben dan ook bijna altijd een voldoend aantal arbeiders.
De techniek van het werven houdt in, dat het kleine zeilschip een paar honderd meter uit de kust voor anker gaat liggen en twee booten met gewapende bemanning naar den wal stuurt, waar één boot zich dichtbij de kust ophoudt en met de aan het strand op het hooren van de dynamietontploffing te zamen gekomen bevolking een bespreking houdt, terwijl de andere boot verder naar buiten de inboorlingen bewaakt, om bij den eersten aanval op hen te vuren en de eerste boot den terugtocht gemakkelijk te maken. De blanke blijft meestal aan boord van de zeilboot achter. Die voorzichtige taktiek is nu nog maar op weinig plaatsen noodig, doch daar men nooit kan weten, wat de blanke voorganger op zulk een plaats heeft uitgevoerd, en de inboorlingen dan daarvoor op den volgende blanke wraak nemen, is het wijs, den ouden regel te volgen.
Ik wil hiermee niet beweren, dat de inboorlingen nooit zonder provocatie aanvallen. Dat overkwam al aan Cook op Erromango, en hij had toch stellig nooit de inboorlingen gekwetst, op welke manier ook. De Melanesiër echter is een bloeddorstig wezen, als hij meent, de sterkste te zijn; maar tegenwoordig moeten stellig zonder uitzondering alle aanvallen op werfschepen op de Nieuwe Hebriden aan misgrepen van blanken worden toegeschreven.
Daar een van de regeeringen van het condominium zoo goed als niets uitvoert, wat de misbruiken kan tegengaan, en aan den anderen kant de plantages zonder voldoende werkkrachten te gronde moeten gaan, zou het in het belang van de inboorlingen zijn, alsook in dat van de planters, als het tegenwoordige werfsysteem geheel werd afgeschaft en daarvoor in de plaats een arbeidersconscriptie werd ingevoerd van wege de regeering. Daarmee zou het ras zijn gediend en de degelijke kolonisatie eveneens.
Het werven van arbeiders is dus volstrekt geen onschuldig of gevaarloos werk, vooral niet aan de noord westkust van Malekula, waar nog totaal primitieve en zeer krijgshaftige en groote stammen wonen.
Georges, onze kapitein, was een merkwaardige knaap. Hij was zeventien jaar, maar men zou hem best veertig kunnen geven. Bleek, met kleine, grijze oogen en een wantrouwigen blik, een zwak gekromden neus, smalle lippen, liep hij met hooge schouders en gebogen knieën altijd blootsvoets, in een blauwen werkmansbroek, een groen hemd en met een ouden, verweerden vilten hoed. Hij sprak weinig, en als hij praatte, gebeurde het zoo snel en zacht, dat haast niemand hem kon verstaan behalve zijn boys, die instinctmatig zijn bevelen begrepen. Maar hij was een uitstekend zeeman, kende de zee op zijn duimpje en wist zijn scheepje te besturen. Dat scheepje, drie meter breed en zes tot zeven meter lang, was zeer geschikt voor een verblijf van een dag of twee, drie; maar voor een reis van verscheiden weken was het totaal onvoldoende, vooral omdat het dek door talrijke kisten en voorraden was ingenomen, zoodat voor ons beiden slechts een kleine ruimte bij het stuur en de miniem kleine hut overbleef. Die hut was twee meter lang, anderhalven meter hoog, en daar waren al onze voorraden gepakt, de kleêren, de geweren, de ruilgoederen enz. Alleen kruipend kon men er zich bewegen, en als we met ons beiden waren, moesten we ons in de onmogelijkste bochten wringen, om naar dit of dat te reiken.
Mannen uit Big Nambas met grooten bastgordel en snidergeweren.
Bij mooi weêr, als men zich op dek in de frissche lucht kon ophouden, leek het best uit te houden, maar bij regen, en het regende zeer dikwijls en hevig, als men zich redden moest naar de kajuit, was het heel onaangenaam aan boord. Maar de heer Greorges had geen oog voor dergelijke kleinigheden. Ofschoon hij alles met gemak veel dragelijker had kunnen maken, gaf hij zich daarvoor geen moeite. Het zonne- en regenzeil werd zoo laag gespannen, dat men er net niet meer recht onder kon staan, en hoe irriteerend dat op den duur werkt, weet ieder die het heeft ondervonden, terwijl het even goed anders zou hebben kunnen gebeuren. Voor het eten had hij daarbij volstrekt geen zin. Niet enkel had hij blijkbaar geen fijnen smaak, maar ook geen menschelijke maag, want als hem maar het een of ander eetbaars in de hand kwam, rauw of gekookt, etenstijd of niet, hij slikte het begeerig naar binnen, en hij vond het een overbodige beslaglegging op zijn boys, wanneer ik nu en dan mij wat rijst kookte of een bord liet wasschen. Zoo had hij eigenlijk altijd gegeten, en als ik hem vertelde, dat het etenstijd was en de maaltijd klaar stond, hulde hij zich in zijn dekens en legde zich, zonder een woord te zeggen, neer, om te slapen.
Het gevolg van een en ander was, dat ieder van ons zijn eigen leven leidde, wat de materiëele zijde betrof. Maar de gemoedelijkheid, die voor de vele ontberingen aan boord wat vergoeding had kunnen [376]geven, ontbrak geheel. Intusschen, het ging zoo ook wel.
Sinds vele weken was het de eerste zonnige dag, toen we ons door de strooming uit het Kanaal lieten drijven; de riemen moesten helpen, als het al te langzaam ging. Na verscheiden uren kwamen we in de open zee; een frissche bries kreeg vat op ons, en vliegensvlug lieten we Santo en de kleinere eilanden Aoré, Malo, Tutuba achter ons.
Blauwe, met wit schuim gekroonde golven hieven ons op, zoodat we ver de prachtige zee konden overzien; maar dan zonken we weer in een golfdal, van waaruit we de nabijzijnde golven dreigend zagen naderen. Achter ons schommelde de eene roeiboot zigzagsgewijze mee, zwevend als een eend op het water.
Man van Big Nambas.
In den laten namiddag naderden we de noordpunt van Malekula en volgden dan de westkust naar het Zuiden, naar het land van de “Big Nambas”, ons reisdoel. In tegenstelling met de andere eilanden van den archipel biedt Malekula hier niet den aanblik van een dicht, groen tapijt. We zagen hier niet het ondoordringbare oerwoud met de wuivende kronen, de vele schakeeringen van het groen en de veelsoortigheid van den plantengroei, maar een nog al magere vegetatie, gras op de koraalriffen, eenige boschjes erachter, dan schraal woud tegen steile heuvels, op welker ruggen hoog bruingroen gras groeide. In het grijze licht, dat door nevels brak, was het niet juist een verheugende aanblik.
Langs een verbrokkelde koraalkust, waar nu en dan een lichtgekleurd strand zich vertoonde, voeren we langzaam verder en wierpen tegen den nacht het anker uit in helder water, waarin men tot op een diepte van wel vijftien meter de wonderbare vormen van de koraalbanken en hun diepe, geheimzinnige kleuren kon herkennen. Het water was kalm als in een vijver, en toch bevonden we ons aan het strand van die reuzenzee, die zich naar het Westen tot aan de Torresstraat uitstrekt.
Wolkenflarden dreven over de steile heuvels aan den oever, de sterren schenen waterachtig; het was heel eenzaam en stil, nergens een vuur of eenig geluid. Op het dek uitgestrekt, luisterde ik naar de branding, die zich in de vele bochten nu eens luider, dan weer zachter deed hooren. Het is het geweldige reinigingsproces van de zee, het onophoudelijke vermalen en uitwerpen van alle onreinheden, het langzame, onweerstaanbare verkleinen en vernietigen van allen afval van het vasteland, ja, van het vasteland zelf.
Man van Big Nambas.
De streek Big Nambas, aan welker kusten we ons bevonden, draagt haar naam naar de grootte van een zeker kleedingstuk, dat ten deele onze broek vervangt. In verschillende vormen is de nambas bijna in den geheelen archipel bekend, maar nergens vindt men het kleedingstuk in zoo kolossale afmetingen als hier. Big Nambas is nog de minst bekende streek van de eilandengroep; bijna nog nooit heeft een blanke het binnenland daar betreden. In tegenstelling met andere streken hebben de inboorlingen hier nog hun strenge organisatie behouden, en dat is waarschijnlijk de reden, waarom ze niet gedegenereerd en machteloos zijn geworden.
Onder hen is nog de oude hoofdeninstelling krachtig, wat een waarborg is voor de orde in hun staatswezen. Het hoofd heeft natuurlijk het grootste belang bij het in standhouden van zijn machtsmiddelen, in de eerste plaats bij het aantal van zijn krijgers; hij onderzoekt daarom streng iederen moord of doodslag en iedere daad van wraak, die hem op een krijger kon komen te staan. Evenzoo verhindert hij kindermoord, zoodat hij, trots zijn willekeur, zijn hebzucht en wreedheid, over het geheel voor den stam zegenrijk werkt. [377]
Bijna overal is de eerbied voor het hoofd sterk verminderd, en het gevolg is, dat ieder alleen voor zijn eigen belangen zorgt, en zich recht verschaft en voordeel door wapengeweld en vergift, zoodat heele stammen binnen een enkele generatie geslonken zijn tot op een tiende van hun aantal. Daarbij kwamen kindermoord en veel ziekten, om het vernielingswerk te voltooien.
Maar, zooals gezegd, Big Nambas is nog krachtig en kan de blanken op een afstand houden. Omdat echter van daar de opgewektste en flinkste arbeiders komen, beproeven de wervers telkens weer, er vasten voet te krijgen, wel met weinig resultaat, maar ze winnen toch enkelen. Op onze boot was als tolk een man uit Big Nambas, en van de vijf andere boys waren vier van Aoba, die een heel ander type vertoonden in voorkomen en taal, terwijl er één van Malekula bij was.
Zorgvuldig gebouwd mannenhuis op Vao.
Bourbaki, zoo heette onze man uit Big Nambas op de plantage, had zich vóór twee jaren laten aanwerven. Toentertijd was hij de moordenaar geweest van het groote hoofd met honderd-vijftien vrouwen, en nu was hij een zeer bruikbaar arbeidsleider op de plantage van den heer Georges. Een gemoedelijke, vroolijke vent, met brutaal gezicht en kleine, sluwe oogen, die zich in de europeesche kleeding zeer goed kon schikken. Hij was een van de weinige inboorlingen, die openlijk erkende, hoe smakelijk menschenvleesch was, en een jaar geleden moet hij ontroostbaar zijn geweest, toen hij bij een bezoek thuis een dag te laat kwam voor een kannibalenmaaltijd, en moet zijn vader bittere verwijten hebben gedaan, dat hij niet een portie voor hem had bewaard. Maar, afgezien van die smaakafdwaling, was Bourbaki een zeer net mensch, betrouwbaar, dienstvaardig en innig verheugd, nu en dan zijn papa en mama weer te zien. Wij hoopten, dat hij ons bij het werven goede diensten zou bewijzen en beloofden hem commissieloon.
Toen Bourbaki zich had laten aanwerven, was het hoofd woedend geweest, dat hij zijn beul verloor en had bevel gegeven, den werver, een zwager van den heer Georges, te dooden. Eenige inboorlingen loerden op hem aan het strand en schoten op hem, toen hij in zijn boot ging; de blanke werd licht gewond, en een inlandsche vrouw, die achter hem in de boot zat, werd gedood. De boot verwijderde zich snel. Bourbaki vond het zoo erg niet, nu er maar één vrouw bij was omgekomen.
De morgen was donker en regenachtig. We lieten een dyamietpatroon ontploffen en wapenden ons tot de tanden. Elk van ons had een revolver en een repeteerkarabijn; de boys kregen een oud geweer en vier patronen. De boot lag ongeveer tweehonderd meter van den wal; we konden het vlakke strand overzien. Daarachter steeg de dicht beboschte oever steil omhoog tot honderd meter hoogte.
Op het water waren wij volkomen veilig, want de inboorlingendorpen liggen vrij ver naar het binnenland, en de menschen zelf schuwen de zee en komen enkel naar het strand, om nu en dan tusschen het koraalgesteente wat schelpen en mossels te zoeken. Ook bezitten ze geen vaartuigen, in tegenstelling met de oeverbewoners uit andere streken, die met [378]hun primitieve boombooten met uitleggers vaak verre reizen naar naburige eilanden ondernemen.
Wij brachten Bourbaki, die zeer er naar verlangde, zijn verwanten te zien, naar land; op een smal pad verdween hij in het bosch met het geweer over den schouder.
We keerden naar de boot terug en wachtten. Men mag bij het werven niet op tijd zien, maar moet zich wapenen met veel geduld, want alleen daardoor kan men op eenig succes hopen. De zwarten zelf hebben geen idee van de waarde van den lijd en geen begrip van de haast, die onze beschaving in het leven heeft geroepen.
In den namiddag verschenen eenige naakte gestalten aan het strand. Eén van hen wenkte met een tak. Weldra kwamen er meer, en op het laatst waren het ongeveer vijftig man; op den achtergrond, half verborgen in het bosch, stonden eenige vrouwen, ongeveer een dozijn.
We gingen in de booten, telkens twee boys en een blanke, en naderden langzaam de kust. De inboorlingen droegen geweren in de rechterhand en in de linker groote yamsknollen. Ze wilden ruilen. We beduidden hun, dat ze de geweren moesten neerleggen. Toen ze dat niet deden, spanden wij de hanen van onze geweren en toonden ons gereed, om te schieten. Daarop legden enkelen de wapens aan den boschrand neer, en de anderen gingen met hun geweren zitten en keken naar ons. Toen legden ook wij de geweren in de boot en toonden onze ruilwaren, tabak, lucifers, aarden pijpen en katoen.
Het waren meest allen knappe mannen van iederen leeftijd. Hun uitzien was echter wild en dreigend, toen ze met hun yams naar de booten toekwamen. De knollen waren zeer groot en wij gaven één of twee rollen tabak ervoor of pijpen. Katoen en lucifers waren niet erg in trek. De menschen waren geheel naakt buiten een gordel van palmbast, dien ze eenige malen om het lijf hadden gewonden, zoodat hij als een dikke rol afstond. Daaromheen hadden ze gevlochten banden geslingerd van rood gekleurd gras, waarvan de uiteinden als langen kwasten ter zijde afhingen. Onder den gordel hing de nambas, die ook van rood gekleurd gras was vervaardigd. Daarbij kwamen nog kleinere sieraden, als oorringen van schildpad, bamboe-kammen, armbanden en halskettingen van schelpen. Maar op de mooie, lenige lichamen zat een hoofd, dat aan de geschiedenissen van menscheneters uit sprookjesboeken kon herinneren.
Boven de oogen en den neuswortel stak het voorhoofd vooruit en daaronder gluurden de oogen loerend en onrustig, en hun duistere blik werd niet verzacht door de bruinachtige kleur van het oogwit. De neus was een beetje gebogen met dikke neusvleugels, die door een bamboestaafje nog verbreed leken. De bovenlip was meestal kort en bedekte maar half een opvallend breeden mond met een stevig gebit. Men denke zich het heele gezicht omgeven door lange, ruige haren en baard en besmeerd met een zwarte vetlaag, dan heeft men een goede voorstelling van de zoo moderne kannibalen.
Wij hadden in het begin niet veel trek, aan land te gaan en hielden onze vis-à-vis goed in het oog. Die werden langzamerhand vertrouwlijker, vergaten hun schuwheid en gedroegen zich als luidruchtige, vroolijke kinderen; maar de minste heftige beweging van onzen kant deed hen opschrikken en achteruit gaan. Zoo gingen velen op de vlucht, toen ik haastig een aarden pijpje wou grijpen, dat van de zitplaats ging vallen.
Nadat onze booten met yams waren gevuld, waagden we, aan land te gaan. Wantrouwend stonden ze om ons heen, elke onzer bewegingen bespiedend. We lieten hun onze wapens zien, die ze met bewondering en verbazing bekeken. Hoe grooter de patronen en de kogels waren, des te meer indruk maakten ze, en onze revolver beschouwden ze met een verachtelijk schouderophalen, tot we ermee begonnen te schieten. Bij elken knal wendden ze zich verschrikt af en lachten dan om hun eigen angst, maar hadden van toen af groot respect voor “them small fellow musquets”.
Geleidelijk werden ze driester, kwamen nader en begonnen ons aan te raken, eerst met de toppen van de vingers, dan met de hand. Ze wilden alles zien, onze patroontasschen, onze kompassen, enz. Fluiten en smakken met de lippen waren de teekenen van eerbied en bewondering. Toen er niets meer te kijken viel, werden wij zelf de voorwerpen van onderzoek, en daar ik daaraan niet gewend was, kon ik het moeilijk verdragen. Het ging nog, dat ze hun donkere armen en beenen naast onze lichtere huid hielden, en dat ze liefkoozend over de zachte huid van de binnenzijde der armen streken; maar toen ze ook de stevigheid van de bovenarmen en de dijen onderzochten en met kennersdruk de consistentie van onze spieren nagingen, daarbij onverstaanbare klanken uitend en heftig smakkend, blijkbaar tevreden over het resultaat, toen werd het mij hoogst onbehagelijk te moede, vooral toen ik een man van begeerte zag trillen en van den eenen voet op den anderen zag springen. In zoo’n geval is het gevoel, met zijn beiden te zijn en een wapen te hebben, innig troostrijk.
Langzamerhand waren we den boschrand genaderd en konden tersluiks eens naar de vrouwen kijken. Zij hadden grasschorten om het lijf en een merkwaardige hoofddracht van gerolde vlechten van gras. Allen hadden haast kinderen, die ze op de heupen droegen. Velen hadden groote wonden van het zitten in vocht en vuil aan haar beenen en enkels. Men drong ons echter vlug weg van de vrouwen en joeg ze in het woud; na eenigen tijd was het strand eenzaam, en wij keerden naar de boot terug.
Tegen den avond kwamen weer eenige mannen aan het strand. Vergenoegd over de gekochte tabak, dansten ze een vreugdedans, van den eenen voet op den anderen springend, zich draaiend en erbij zingend met lagen, eentonigen klank. Het rumoer en het hinnikende lachen klonken door de schemering. Toen de nacht aanbrak, werd het rustig, en ze verspreidden zich aan het strand, ontstaken vuren en roosterden hun yams. In de verte bliksemde het, de branding bruiste, het scheepje stampte, en de roeibooten stieten er onrustig tegenaan. De wind ruischte door het oerwoud, en nu en dan rolde de donder. Wij voelden ons eenzaam; zou er storm komen? Op ons notedopje waren we niet veilig. Na de lamp te [379]hebben uitgedaan, gingen we op het dek liggen. Daar sliepen we in, tot een hevige regen ons opschrikte. In een oogwenk was het dek overstroomd; we trokken ons in de hut terug en brachten in de benauwde ruimte een onaangenamen nacht door.
Den volgenden morgen waren weer een twintigtal mannen aan het strand. Het spelletje van den vorigen dag herhaalde zich. Nu en dan trokken we ons op de boot terug; maar de menschen werden vertrouwelijker, kwamen zonder wapens, en toen hun voorraad yams was uitgeput, gingen ze naar het dorp terug. Een oogenblik van rust gebruikten we, om langs het smalle, glibberige pad den hoogen oever te bestijgen. Halverwege stieten we op twee oude mannen, die yams droegen. Bij onzen aanblik beefden ze sterk, bleven staan en begonnen te praten. Wij legden de geweren neer en wenkten, dat ze naderbij moesten komen. Toen wierpen ze hun yams weg en vluchtten in het dichte struikgewas. We gingen maar terug, om niemand te prikkelen.
Des avonds kwamen langs de kust uit het Zuiden een troep inboorlingen met yams. Ze naderden voorzichtig en tot schieten klaar. Ze waren van een anderen stam, die met den stam hier oorlog voerde. Ze hurkten neer, altijd bereid, om op te springen en nauwkeurig den boschrand bespiedend. Eén van hen sprak een beetje pidgin-Engelsch. Ze noodigden ons uit, bij hen te komen en yams te ruilen. We beloofden het voor later. Daar klonken roepstemmen uit het bosch. Plotseling sprongen ze op en liepen weg. Georges wou met hen spreken en ijlde achter hen aan, met de karabijn in de hand. Toen zwaaiden ze dreigend met hun geweren en verdwenen achter de rotsen. Ze meenden, dat wij op ze wilden schieten. Zoo ontstaan wel meer misverstanden, die met schieterijen en moord eindigen, als men niet de grootste kalmte bewaart.
Den heelen dag regende het in sterke buien; alles was vochtig, en de nacht was donker en stil. We leden in de stiklucht van de hut.
Des morgens kwam Bourbaki terug met een schaar inboorlingen. Weer werden wij betast en bewonderd. Ik liet enkele mannen met een geweer schieten, waarbij ze het wapen ver van hun lichaam hielden en op goed geluk schoten. Bourbaki vertelde, dat er over een paar dagen een groote slachtpartij van varkens zou plaats hebben, en dat tot dien tijd alle menschen het druk hadden. Het hoofd was niet te spreken en bleef voor ieder onzichtbaar, behalve voor een bediende, die hem zijn eten bracht.
Het inwendige van een mannenhuis op Zuid-Malekula, met beelden van voorouders.
Wij landden een geitje en twee varkens. Het geitje wekte groote verwondering, en niemand waagde, het aan te raken. Bourbaki gelukte het, drie oude mannen aan boord te lokken. Onhandig gingen ze in de booten en angstig hurkten ze op het dek van het schip, stom en met groote oogen. Slechts langzaam overwonnen ze hun schuwheid en bekeken alles. Een kookpan bracht hen in verrukking en smakkend betastten ze de planken van het schip, terwijl de aanblik van de hut hen sprakeloos maakte van bewondering. Als ze iets niet begrepen, haalden ze den rechterschouder op. We lieten hun een spiegeltje zien. Het duurde lang, eer ze het gebruik uitvonden; maar toen ze begrepen, dat ze zichzelf erin konden zien, lachten ze luid en staken de tong uit. Al spoedig zagen ze in, dat de spiegel een toiletinstrument kon wezen en staken lucifers in hun haar ter verfraaiing. Een horloge wekte een geresigneerd schouderophalen en maakte verder geen indruk. Geld wilden ze zien; maar ze waren teleurgesteld en hadden het zich heel anders voorgesteld.
Zelfs een goudstuk liet hen koud; een stukje papier hadden ze liever. Daarentegen imponeerde hen onze voorraad patronen kolossaal. We lieten Bourbaki vragen, of wij het groote feest mochten bijwonen, en of ze ons niet zouden opeten.
Na een uur verlieten ze ons weer, wel minder angstig dan ze waren gekomen, maar toch blij, het schip te kunnen verlaten met al zijn wonderen. Bourbaki maakte zich vroolijk over hun naïeveteit en kwam zich verbazend beschaafd voor; maar hij is zelf nog ruw en vertrouwt mijn fotografietoestel maar half. “De blanke man weet te veel”, is zijn uitspraak.
Het regende den geheelen dag, en eerst tegen den avond klaarde het op. Eenige inboorlingen bleven den nacht over aan het strand. Ze maakten vuur en zongen. Onze boys lachten om hen, bootsten het gezang na en voelden zich ver verheven boven de wilde boschmenschen, vergetend, dat voor slechts [380]enkele jaren zij zelf niet veel beter waren, en dat ze, als ze naar hun dorp terugkeerden, al gauw alle beschaving weer zouden hebben afgeschud.
Man met misvormd hoofd uit Zuid-Malekula.
Langzamerhand werd het stil; alleen de branding was te hooren. We sliepen weer op het dek en werden als te voren door een regenbui opgeschrikt, om ons te redden in de nauwe hut. Den volgenden dag verschenen er haast geen inboorlingen. Ze hadden het druk met de voorbereiding van hun feest. Wij hadden niets te doen. Onder de grauwe lucht en den stofregen kreeg de verveling vat op ons. Men bespeurt de ongerieflijkheden van het leven en krijgt een gevoel, zijn tijd te verliezen, wordt prikkelbaar, stoot zich aan kleinigheden en maakt zich noodeloos boos. Als mijn metgezel maar minder slecht gehumeurd was, zou het beter gaan. Men mist het rustige praatuurtje ’s avonds bij een kopje thee en een pijp. Alleen zijn zou beter wezen dan deze eenzaamheid met z’n tweeën.
Onder het luisteren naar de branding begreep ik voor de eerste maal dat verlangen, dat de wind toch bericht mocht brengen uit het vaderland. Is dat heimwee? Toen er een paar heldere dagen kwamen, werd alles dadelijk beter. De boot leek geriefelijker, en het groene tapijt van het oerwoud langs de rotsen maakte meer indruk. Het was doodstil; alleen lokte in de verte een vogel in het woud. Dan deed het goed, in het zand te liggen en te vegeteeren, zonder gedachten, slechts overgegeven aan de zaligheid van het bestaan.
Twee groote wilde zwijnen kwamen dien avond aan het strand en groeven uit het zand de yams, die de inboorlingen er begraven hadden. Een jacht, die niet slaagde, gaf ons wat beweging en afleiding. We konden gerust ons van de boot verwijderen, want de inboorlingen waren allen boven, in hun dorpen. Heerlijke zonsondergangen besloten heldere dagen. Een wolkenbank bedekte half de zon, die gloeiend zich met de zee scheen te verbinden. Naar boven schoten heldergele stralen in den staalblauwen hemel. Daarna loste alles zich op in een zee van vuur, en spoedig viel de nacht. De sterren blonken, eerst het zuiderkruis. Halley’s komeet was nog flauw te zien.
Man met misvormd hoofd uit Zuid-Malekula.
Des morgens was de hemel wolkenloos en doorliep alle kleuren, tot de stijgende zon hem stralend blauw kleurde. Dan ziet men op den bodem van de zee elken steen, ziet de wonderbare koraalbanken, de bizarre vormen van de afzonderlijke groepen, de gedempte en toch vurige kleuren, rose, violet en geel, dat schittert als gedegen goud. Daarop liggen groote, blauwe zeesterren; reusachtige visschen in heldere tinten strijken langzaam en welbehagelijk langs de klippen; kleine schieten haastig als dol ertusschen door, sommige zuiver blauw getint. Alles ademde welbehagen en vrede.
Bourbaki kwam met zijn broertje. Hedenavond zou het groote feest beginnen; ik vroeg hem, of er veel varkens zouden wezen, om te worden geslacht. “O”, antwoordde hij, “dat beteekent niets; wij hebben een mensch. Gisteren hebben we hem in het bosch gedood en hedenavond zullen we hem opeten”. Hij zei het met het kalmste gezicht ter wereld, alsof hij het over het weêr had. Ik moest mij geweld aandoen, niet van hem weg te gaan en keek hem ongerust in het gelaat. Hij keek verloren [381]in de ruimte, alsof hij al aan het maal smulde, nam een stuk kokosnoot en rukte met zijn sterk gebit het vleesch van de schaal. Dien heelen morgen was hij zeer vergenoegd en behulpzaam.
Des middags ging Bourbaki weer weg en twee dagen lang zagen wij geen inboorlingen. Ze waren allen boven in het dorp bij het groote feest, terwijl wij de dagen in doffe rust doorbrachten. Eentonigheid overal; de zee en het strand en het oerwoud, alles werd vaal en grauw onder de regenlucht. Wat is men toch afhankelijk van de omgeving! Een zonnestraal kan leven brengen en onze stemming meteen verhelderen.
Den derden dag kwam Bourbaki terug, wat vermoeid en gedrukt, maar zichtbaar tevreden. Eenige vrienden vergezelden hem. Hij bracht een boodschap van het hoofd, waar we zeer mee waren ingenomen. Het hoofd liet zeggen, dat hij ons welgezind was en niet ongenegen, ons boys te leveren. Hij had echter nu nog in het dorp te doen en zou eerst over tien dagen aan zee komen, om ons te bezoeken. Tot zoo lang moesten we geduld hebben.
Om de tien dagen te benutten, besloten we, dadelijk naar de Tesbelbaai in het Zuiden te gaan, om daar ons geluk met de werving te probeeren. We hadden ook van daar een boy, Macao, aan boord, door wien we hoopten, te zullen slagen. Bourbaki, die in de weinige dagen, die hij thuis had doorgebracht, wat verwilderd was, kreeg verlof tot onze terugkomst. Hij moest in dien tijd flink voor ons werken. Hij scheen over die vacantie niet weinig in zijn schik, en dus waren we des te meer verbaasd, toen hij kort vóór ons vertrek aan boord terugkeerde en zich zonder nadere uitlegging verdienstelijk maakte. Wij zagen daarin een teeken van zijn aanhankelijkheid en vergaven hem sommige ongemanierdheden.
Dansplaats op Vao.
De wind was niet gunstig voor onze vaart. Den geheelen nacht kruisten we heen en weer, zonder vooruit te komen. Regenvlagen streken over de zee, en even daarna was er geen zuchtje te bespeuren. Maar in de hoogte dreven zwarte wolken naar het westen, en ertusschen zagen we enkele sterren in volle sterkte. Het dek was door allerlei voorwerpen en kisten versperd, dus wist men nog minder dan anders, waar men zich zou bergen, als men niet in de hut wou stikken. Als er geen wind is, fluiten de boys om hem op te wekken, eentonig, onvermoeid, en zijn vast overtuigd, dat zij den eerstvolgenden windstoot hebben uitgelokt.
De roeiboot moest ons naar onze ankerplaats sleepen, want de wind was weer gezakt; Bourbaki juichte en ging aan het roer zitten. De Tesbelbaai was een mooie bocht, door hooge koraalrotsen ingesloten. Er stonden aan het strand twee mannen, die ik kon huren voor den volgenden morgen, om mij naar de dorpen in het binnenland te geleiden. Bourbaki en zijn vriend Macao marcheerden vroolijk wenkend weg, om den nacht in het dorp van Macao door te brengen.
Na zonsopgang liet ik mij met Georges naar den oever roeien, om eens in het binnenland te kijken; maar halverwege zag ik Macao aan het strand als een bezetene heen en weer loopen, schreeuwend en wenkend, waarbij ik, toen ik hem kon verstaan, mij hoorde toeroepen: “Bourbaki is dood, kom en help mij!” Ik nam hem in de boot en voer naar het schip terug. Macao trilde over zijn heele lijf, stiet wilde verwenschingen uit en schreide. Tusschen de [382]vingers van zijn linkerhand had hij zijn patronen geklemd. Men kon niets verstaanbaars uit hem krijgen. Alles, wat hij kon zeggen was, dat men tegen den morgen Bourbaki had doodgeschoten, en dat hij zelf was gevlucht. Wij vermoedden, dat Bourbaki wat op zijn geweten had gehad; maar achtten het toch noodig, zijn lijk te halen. Genoegdoening te erlangen zou wel niet gaan. Macao zei, dat het dorp dichtbij was. We wapenden ons en de boys en landden na tien minuten. Den jongsten, een veertienjarige, lieten we achter; hij moest met de roeiboot dichtbij het strand blijven. Zijn oudere broer, een sterke knaap, wou ook liever in de boot blij ven, en nu waren we nog met ons vijven. Macao liep vooruit op het smalle pad in het oerwoud, scherp rechts en links uitkijkend.
De weg was heel slecht, glibberig op de hellingen, met veel boomwortels, steenen, beken en hoog gras. Elk oogenblik kon een aanval plaats hebben, maar we stelden ons gerust met de overweging, dat de inboorlingen slecht schieten en ons wel door een niet raak schot zouden waarschuwen. We liepen een uur en vroegen ongeduldig aan Macao, wanneer we er nu zouden zijn. “We zijn er dadelijk”, antwoordde hij steeds. Na anderhalf uur kwam de zaak ons verdacht voor, maar we hadden ons eenmaal eraan gewaagd en moesten het plan volvoeren. Plotseling waren we eindelijk in een dorp. Een dozijn mannen en een half dozijn vrouwen stonden er blijkbaar te wachten op wat er zou gebeuren. De aanwezigheid van de vrouwen toonde ons terstond, dat de stemming vreedzaam was. We zagen een ouden man, een bloedverwant van Macao, zich bij ons aansluiten en wij volgden beiden naar een dorpsplein, waar ongeveer dertig mannen met geweren stonden.
Macao sprak met hen; ze legden de geweren op den grond en voerden ons naar twee hutten op zij. Daar lag Bourbaki dood op den rug; hij had vóór een hut gezeten, toen men hem van achteren à bout portant had doodgeschoten. Hij was nog opgesprongen en had willen vluchten; maar was dadelijk neergestort. Zijn geweer en zijn patronen waren er niet. De mannen stonden om ons heen en spraken heftig, maar blijkbaar hadden ze geen vijandelijke bedoelingen. We beduidden hun, dat ze Bourbaki moesten begraven, wat ze ook terstond begonnen te doen; met toegepunte stokken groeven ze gemakkelijk in den zachten grond een graf. Toen verlangden we het geweer en de patronen van Bourbaki en vroegen naar de moordenaars. Er moesten twee zijn geweest. Na eenig overleg verwijderden zich een paar mannen, onder wie een oude grijsaard met wit haar, gewapend naar de oude zede met boog en pijlen en een grooten knods aan een draagband.
Na ongeveer een half uur kwamen ze terug; twee mannen stonden schuw ter zijde. De inboorlingen hurkten neer en fluisterden te zamen, tot een van hen ons naar de beide mannen leidde. We begrepen, dat het de beide moordenaars waren, en Georges en ik grepen elk een aan. Ze verzetten zich, weinig; maar er volgde wel een algemeen tumult, waarbij er waren, die de misdadigers vervloekten, maar ook verwanten, die ze niet wilden uitleveren. Wij zeiden, dat wij met de uitlevering van de schuldigen ons zouden tevreden stellen; anders zouden we het oorlogsschip inlichten, en dan zou dat wraak nemen op het heele dorp. Toen mijn gevangene zich begon te verzetten, bond ik hem vast, en toen ik daarmee bezig was, hoorde ik een schot, en ik dacht al, dat het uit was met den vrede, toen Georges mij toeriep, dat de andere gevangene ontvlucht was. Hij had van de onderhandeling van Georges met de inboorlingen gebruik gemaakt, om zich los te rukken en in het woud te verdwijnen. Een schot had hem niet opgehouden.
De stemming werd intusschen zoo opgewonden, dat wij het maar het best vonden, ons terug te trekken. We namen den gevangene mee en keerden naar de kust terug. Eenige inboorlingen volgden ons. Toen we het dorp verlieten, braken de verwanten van den gevangene in luide weeklachten uit; ze dachten, dat we den man zouden martelen; Belni, zoo heette de schuldige, trilde als een blad en schreide als een gestraft kind. Hij vroeg Macao telkens, wat er met hem zou gebeuren. Macao zal hem wel niet hebben gerustgesteld, want hij was woedend en wou tot elken prijs zijn vriend Bourbaki wreken. Wij lieten Belni opsluiten in het schip en deelden toen aan het dorp mee, dat wij voor den volgenden middag de uitlevering van den vluchteling, de patronen van Bourbaki en twee varkens verlangden. We leerden toen ook de oorzaak van den moord kennen. Belni’s broeder had zich met de vrouw van het hoofd ingelaten en was door dezen tot betaling van eenige varkens veroordeeld. Hij was echter arm, had geen varkens en wou zijn schuld boeten door iemand te dooden. De ongelukkige Bourbaki kwam hem juist gelegen, en hij stookte daarom Belni op, hem te vermoorden. De broeders praatten den heelen nacht met hun slachtoffer en Macao, lieten zich het geweer van den eerste vertoonen en speelden ermee. Toen Macao zich op eenigen afstand bevond, maakten ze van de gelegenheid gebruik, om Bourbaki in den rug te treffen en namen toen de vlucht. Daarmee was de schuld tegenover het hoofd geboet, wat wel zeer merkwaardig mag heeten.
Nu de eerste opwinding voorbij was, kregen onze boys, die des morgens zoo moedig waren geweest een gevoel van angst. Ofschoon ze op het water volkomen veilig waren, dachten ze aan allerlei gevaren van de zijde van Belni’s verwanten. Macao meende, dat ze zijn vader in het dorp wel konden opeten, en wij waren beiden ook niet recht gerust. Hier in de Tesbelbaai konden we niet blijven, en onze werving onder de Big Nambasbewoners gaf niets. De boys waren slechts met moeite te bewegen, naar land te roeien, om water en hout te halen. We behielden ons de beslissing voor den volgenden dag voor.
Des avonds haalden we Belni uit de scheepsruimte. Hij was onder een hoedje te vangen, maar zag blijkbaar zijn schuld niet in. Nu ja, hij had een man doodgeschoten; maar dat leek hem meer eer dan schande. De boys bleven op een afstand; alleen Macao gaf hem te eten, hurkte voor hem neer met haat in de oogen en onder felle dreigementen. Hij kwelde Belni zoo wreed, dat ik den schuldige weer liet opsluiten, en wij waakten des nachts, om te beletten, dat Macao een moord beging. Het was een [383]heldere maannacht. Een van de boys leed aan krampen en bleef op dek kreunen. Allen meenden, dat hij door de bloedverwanten van Belni ziek was getooverd, en ze wilden dadelijk wegzeilen. Den volgenden morgen brachten wij aan boord door in afwachting van de inboorlingen. Ze verschenen, ongeveer twintig man sterk, maar zonder den vluchteling van gisteren; ze beweerden, dat het schot hem had getroffen, en in den nacht was hij gestorven. Dat kon wezen en daar wij toch niets tegen het dorp konden ondernemen, drongen we niet verder aan. Het geweer en de patronen brachten ze ons terug en twee groote varkens. Daarmee hoopte het hoofd, dat wij tevreden waren gesteld, wat hem betrof, en van toen af hadden we enkel met de beide moordenaars te doen.
Daar wij den goeden wil van de menschen erkenden, verklaarden we ons tevreden en keerden naar boord terug. De varkens werden bij Belni opgesloten, en wij lichtten het anker en voeren noordwaarts in een wind, die ons in vier uren den afstand deed afleggen, waarvoor we op de heenreis vier-en-twintig uur hadden noodig gehad.
Georges besloot, naar huis te varen, omdat we bang waren dat onze boys Belni zouden vermoorden, want als de golven bijzonder hoog waren, hadden ze telkens gevraagd, of ze hem nu niet in zee mochten gooien. De terugreis ging vlug; maar de golven sloegen over de boot en alles was doornat. We troostten ons met de gedachte, dat het nu spoedig voorbij was, en gemak en zindelijkheid leken zeer aantrekkelijk na de ellende op de kleine boot. Wel had onze werving geen succes gehad, maar dergelijke tegenslagen behooren tot het handwerk.
Met vreugde begroetten we de eeuwig door regenwolken bedekte kusten van Espiritu Santo en brachten onzen gevangene heelhuids aan land. Wat met hem zou gebeuren, was nog onbepaald. Vooreerst zou hij op de plantage werken. Bij aankomst zagen we, dat ons oude schip voor een vierde deel vol water stond. Gelukkig dat we er onderweg geen hinder van hadden gehad, maar lang hadden we ons niet meer boven water kunnen houden.
Na den terugkeer van die reis deed zich het vraagstuk, om van het Canal du Segond in een beter werkgebied te komen, nog dringender voor. De eenige hoop was nu de eventueele aankomst van den pater van Port Olry in het noorden van Santo met zijn kotter, waarmee hij nu en dan tochten naar zijn collega’s ondernam. Hij deed dat alle paar maanden, en het was mijn geluk, dat hij toevallig na ongeveer veertien dagen door het kanaal voer en bij den zendeling het anker liet vallen. Ik bracht hem een bezoek en besprak mijn toestand met hem. Hij ried mij, met hem naar Vao te varen, waar hij zijn kotter moest laten repareeren, wat wel een paar weken zou duren, en dan later met hem naar Port Olry terug te varen. Mijn bagage moest ik dan voor een groot deel achterlaten, maar ik kon de gelegenheid niet voorbij laten gaan, om uit het verloren uithoekje van het Canal du Segond weg te komen, en de kapitein van de “Marie Henri”, het zeilschip van de opmetingsexpeditie, dat dikwijls naar het noorden voer, beloofde mij, mijn hebben en houden dan naar Port Olry mee te nemen.
Inlandsche vrouwen bij Atchin op Vao.
Terwijl wij op gunstigen wind wachtten, brak er op een nacht het hevigste onweder uit, dat ik ooit heb beleefd. Van zonsondergang tot den morgen volgde de eene donderslag op den anderen met een geweldigen regen; men hoorde in het woud de takken breken en men kon elkander niet verstaan onder het plaatijzeren dak van het huis. Stroomen vloeiden over den weg, en des morgens stond het huis als in een meer. De heele aanplanting was vernield, en het kanaal zag totaal geel.
Wij zeilden weg en hadden bij den tegenwind twee dagen noodig, om op Vao te komen. Het is een eilandje, dat vóór Malekula is gelegen in het Noordoosten. Als men de doodsche kust van laatstgenoemd eiland voorbijvaart, is het als een openbaring van iets schoons, Vao te zien. Niet enkel, dat de natuur afwisseling biedt, maar vooral de levendigheid is aantrekkelijk. Vao is een der dichtstbevolkte eilanden van de Nieuwe Hebriden. Er wonen vijfhonderd inwoners op een eilandje van anderhalven kilometer lengte en één kilometer breedte, voldoende, om overal menschelijke werkzaamheid te toonen zonder overhaasting, op vroolijke, luchthartige wijze verricht. In deze omgeving vonden we hutten en haardvuren en levendige menschen, die den vreemdeling weer hoop en vertrouwen gaven.
Ongeveer zeventig uitleggersbooten lagen aan het strand. Het waren boombooten, door dwarsstangen verbonden met de uitleggers, die ze voor omslaan behoeden. Aan de punt hebben ze een gesneden houten reiger, waarschijnlijk een halfvergeten totemteeken van de inboorlingen. Al naar de maatschappelijke positie van den eigenaar is het snijwerk meer of minder rijk uitgevoerd, en er wordt streng op gelet, dat niemand zijn boot versiert met snijwerk, dat niet in overeenstemming is met zijn rang en positie. Dan zijn er ook nog kleine dwarsbalkjes, die zich in aantal ook richten naar den stand van [384]den bezitter. Onder afdaken werden in de schaduw van de woudboomen een paar groote zeilbooten bewaard van europeesch fabrikaat. Enkele familiën hadden die gekocht, om verre reizen te kunnen doen naar de grootere eilanden in de buurt, Espiritu Santo, Aoba, Ambrym, enz., waar ze varkens koopen. Die zeilbooten vervangen de lange, groote booten uit vroegeren tijd, oorlogsvaartuigen, waar dertig tot veertig man in konden zitten, en waarmee groote rooftochten werden ondernomen. Want de bewoners van Vao waren echte zeeroovers, die overal gevreesd werden, omdat ze onverwachts bij eenig dorp landden, de bewoners overvielen en met rijken buit terugkeerden. De europeesche invloed heeft aan die liefhebberij een einde gemaakt, en met den invoer van europeesche booten zijn de groote pirogen verdwenen en rotten ongebruikt weg aan het strand.
Dansplaats op Vao onder reusachtige vijgenboomen.
In den vroegen morgen was het strand ledig, maar een paar uren na zonsopgang werd het druk; mannen en vrouwen baadden er, de moeders waschten de kinderen, en in het warme zand werd daarna gerust, tot het tijd was voor de vaart naar den overkant, waar op het vasteland de aanplantingen waren. De vrouwen schoven de booten in het water, jonge meisjes, slank en sterk, de moeders en oudere vrouwen wat onbeholpener, velen met een kind op de heupen. Uit loodsen of verborgen hoekjes aan den wal haalden ze zeilen van palmbast, driehoekig en in bamboestangen gevat, en maakten ze vast aan de booten. Daarna stieten ze zich af van den wal en zaten of stonden in het smalle bootje, dat nauwelijks plaats had, om de voeten naast elkander te zetten. De kleine zuigelingen zaten op den schoot der moeders of hingen op haar rug in bedenkelijke nabijheid van het water.
De kleine flotille volgde eerst de landtong en kwam toen onder den invloed van den frisschen, stevigen wind, die de booten snel voortdreef. Tusschen tien en vijftien booten gleden over de zee, geelbruine vogels, waartegen de korte golven opsprongen. Een vrouw stuurde, en de anderen schepten met kokosschalen het water uit het vaartuig, een echt Danaïdenwerk. Maar gauw was het kanaal overgestoken en de booten werden op den veiligen wal gehaald. Een jonge man was bereid, ons in zijn boot te nemen en bracht ook ons naar den anderen oever.
[385]
Offerplaats in Atchin op Vao met steenen altaren en heilige trommels.
Smalle paden, aan weerszijden begrensd door dicht oerwoud, voeren ons over koraalblokken naar de aanplantingen op de hoogte. Bij eenige kokospalmen stond de gids stil en klauterde behendig langs den slanken stam naar de kroon, met de voeten steunend tegen den stam, alsof hij een ladder beklom. Drie zware, groene noten vielen met een plof op den grond. Met een paar handige meskloppen werden ze geschild en geopend, en de verkwikkende, zuurachtig smakende melk werd mij aangeboden als een geschenk aan den gast.
Zijpaden leidden van den weg naar de aanplantingen. Ieder individu had een stuk land, waarvan hij zijn levensonderhoud betrok. Daar groeien vleezige bananen met groote, sappige bladeren; yams klimmen tegen vlechtwerk op en hebben kleurige bloemschermen, en ertusschen staan kokospalmen, broodvruchtboomen, roodbloeiende crotonstruiken en veel sterk geurende kruiden. In die groene weelde brengt de inboorling zijn dag door, een weinig arbeidend en veel luierend. Hij schiet op de groote duiven en de kleine papegaaien en nuttigt ze als welkome toegift bij de geroosterde yams.
Tegen zon en regen waren beschuttende daken opgesteld, waar des middags allen samenkomen en eten en praten. Lang geleden lagen hier dorpen, waarvan een reusachtige, nu gebroken monoliet nog getuigt. De steen was vijf meter hoog en moet door ondernemende menschen van de kust hierheen zijn gesleept als sieraad voor een dorpsplein, misschien ook als monument op een begraafplaats.
Terwijl des namiddags de vrouwen den voorraad voor den avondmaaltijd verzamelden, keerden wij naar Vao terug. De wind was heviger geworden, maar veilig kwamen we over en trokken nu naar het binnenland van het eiland. Eerst liepen de paden nog door het oerwoud, toen door een rietveld en daarna gingen we tusschen steenen muurtjes met rechts en links kleine aanplantingen. Toen werd de weg breeder; steenblokken stonden aan weerszijden, en we traden onder het ruime gewelf, gevormd door een geweldigen vijgenboom. Uit den zonnegloed kwam men in de diepste schaduw, uit de middaghitte in de vochtige koelte.
We stonden op een wijde vlakte, die ver overschaduwd werd door de knoestige takken van den reuzenboom. Aan den eenen kant was de stam, die al zwaar genoeg was, nog versterkt door de vele luchtwortels, die als dikke touwen van de kroon naar [386]den grond gaan, hier en daar den stam geheel bedekkend, als een vlechtwerk of als de touwen langs een scheepsmast. Eenige lianen slingerden zich door de takken, alsof reuzenslangen in een gevecht waren verstijfd.
We waren op een van de offerplaatsen van Vao. De rijen steenen langs den weg hadden zich verdubbeld en verdrievoudigd en sloten het plein in. Bij den stam van den grooten boom was een steenen altaar, en daaromheen stonden offertafels, zware steenen platen, rustend op dikke steenen blokken. Een rotsblok lag midden op den weg op een houten slede, half onder steenpuin en aarde bedolven. Een dikke liane diende als sleeptouw. Een vijftigtal mannen zullen er aan getrokken hebben, om het zware blok van den oever naar den kleinen heuvel te transporteeren, en halfweg is hun de arbeid onmogelijk geworden en tot latere tijden uitgesteld.
Rechts van het groote altaar stonden de “tamtams”, uitgeholde stammen, die als trommels dienen. Aan het boveneind zijn ze uitgesneden als een menschengezicht, met breeden, lachenden mond en ronde, holle oogen. Scheefstaand naar alle richtingen, lijken ze spoken, die den beschouwer uitlachen om hun eigen grootte en de kleinheid van de menschen. Daartegenover stonden mansfiguren, ruw uit stammen gesneden, met lange lijven en overlange gezichten, vaak slechts een hoofd met denzelfden scheeven mond als de trommelboomen, een langen neus en smalle oogen. Ze waren rood, blauw en wit beschilderd en steunden met de hoofden reuzenvogels, met uitgebreide, lange vlerken. Dat waren weer reigers, zwevend, alsof ze zoo juist uit het woud waren komen aanvliegen.
Beklimming van een kokospalm.
Dat was alles op de dans- of offerplaats; maar het was voldoende, om een diepen indruk te maken. Want als daarbuiten de zon brandt, als de bladeren in den wind ruischen en de wolken langs den hemel jagen, is het hier donker en koel als in een dom. Geen wind waait, en er beweegt niets. Een behagelijke stemming, een wenschloos zich laten gaan, een verheffende gedachteloosheid, een stichtelijk droomen worden gewekt door de schaduw van den reuzenboom, den zachten boschgrond en het groene mos, dat overal op groeit, op de steenen, de trommels en de idolen.
Buiten straalt de zon op boomen met purperen bloemen en de roode gloed schijnt door het groene loover; buiten zingen de vogels, maar hier sluipen ze stil door de bladeren; buiten werken de menschen, maar hier is het eenzaam; buiten is het leven, hier heerscht onder den reuzenboom de gewijde stilte van een tempel. De plek zou voor den verhevensten godsdienst kunnen dienen; zoo zal het er hebben uitgezien om de steenen altaren der Druïden.
Achter de dansplaats was een open ruimte in het woud, waar, tusschen roodbloeiende boomen, het groote mannenhuis stond. Op palen rustte een groot dak, dat tot den bodem reikte. Van voren en van achteren werd de ingang vernauwd door groote steenen platen. Dooreengeslingerde takken vormden een haag om het huis, en aan den eenen kant stond een stellage, waaraan honderden van zwijnekaken waren bevestigd.
In het huis zagen we eenige vuurhaarden en primitieve bedden, bestaande uit een rooster van naast elkander gelegde bamboestaven, een nachtleger, dat een niet verwenden Europeaan toch wel hard en ongemakkelijk zal voorkomen. Onder het dak waren allerlei curiosa verborgen. Dansmaskers, merkwaardige visschen, zwijnekaken, beenderen, oude wapens, enz. alles met een dikke korst van roet overtrokken door de bijna voortdurend brandende vuren. Die mannenhuizen zijn een soort van sociëteiten of clubhuizen, waar de mannen samenkomen; ze brengen er ook wel den nacht door. Bij regenweêr zitten ze pratend en rookend om de vuren of knutselen aan het een of ander voorwerp.
Elk geslacht of familie heeft zulk een mannenhuis, dat natuurlijk voor de vrouwen taboe is; op Vao zijn er vijf, in overeenstemming met het aantal geslachten. In de nabijheid en min of meer rondom het mannenhuis liggen de woonhuizen, ieder met een lap grond eromheen en ingesloten door een meterhoog muurtje van los op elkaar gestapelde koraalblokken, zoo los, dat men niet tegen de muren kan leunen. Achter de muren heeft men meer dan manshooge schermen aangebracht, van riet gevlochten, die ongewenschte blikken naar binnen verhinderen. Daar de terreinen dikwijls bij elkaar aansluiten, zijn de wegen ertusschen zeer smal; men loopt als door een steegje tusschen de steenen muurtjes en de rietmatten. Soms kan men bij een bocht vrouwen zien wegloopen en kinderen schreiend aanschouwen, want de blanke schijnt hier de rol van boeman te vervullen.
Als men met de bewoners aan het strand een beetje vertrouwd is geraakt, kan men soms wel eens in de geheimzinnige woningen binnentreden, natuurlijk altijd vergezeld en bewaakt door een mannelijken bewoner.
Men krijgt weinig bezienswaardigs te kijken; kleine hutten liggen binnen de omheiningen, een voor den huisheer, terwijl iedere vrouw haar eigen woning heeft, die ze met haar kinderen bewoont en waar ze meesteres is. Op de open ruimte tusschen de hutten [387]loopen varkentjes rond en honden en kippen in vreedzame harmonie met kinderen en volwassenen.
Het varken is op Vao, net als op bijna alle eilanden van Melanesië, het hoogst geschatte dier. Om het varken draait het denken en trachten van den inboorling, want door dat dier kan hij allerlei begeerenswaardigs erlangen. Hij kan er een vijand door uit de wereld laten helpen; hij kan veel vrouwen koopen; hij kan op de maatschappelijke ladder tot de hoogste sporten stijgen, en hij kan er zich het paradijs mee verzekeren.
Het is dus geen wonder, dat de varkens even zorgvuldig of nog zorgvuldiger worden verzorgd dan de kinderen, en dat het de belangrijkste plicht van de oude vrouwen is, over het welzijn van de zwijntjes te waken. Het zijn intusschen alleen de mannelijke varkens, die zoo hoog op prijs worden gesteld, het vrouwelijke varken beteekent niets; men laat het vrij rondloopen en bekommert er zich weinig om; maar het heeft daardoor juist een veel prettiger leven dan het mannelijke dier, dat jaar uit, jaar in aan een kort touw aan een paal is gebonden en zich haast niet kan bewegen. Wel wordt het dagelijks gevoederd, doch het eten wordt hem vergald door hevige tandpijn, want men heeft het dier de bovenvoortanden uitgebroken. De tanden van de onderkaak vinden nu geen vlakte meer, waartegen ze kunnen schuren en groeien tot een vervaarlijke lengte, gaan een boog vormen, tot ze op de kaak stooten, waarna ze in het vleesch van de wang dringen, waar een wonde ontstaat, die maar zeer langzaam geneest. De tanden groeien voort en buigen buiten de kaak een tweede maal, en als het arme varken lang genoeg leeft, een derde maal.
Die varkens met gebogen tanden zijn de trots en de rijkdom van de inboorlingen. Macht en aanzien richten zich naar het aantal van zulke zwijnen, die een man bezit en naar de grootte van hun tanden; daarom worden ze zoo zorgvuldig behoed en vastgehouden, dat hun maar geen ongeluk zal overkomen en ze nergens hun tanden breken. Rijke lieden bezitten een groote hoeveelheid van die dieren; anderen slechts één of twee, en zeer arme menschen hebben er geen enkel. Er is in Melanesië dus sprake van een soort van eeredienst van het varken, die men daar Suque noemt, en waarbij het zwijn het offerdier is, misschien omdat men dan het grootste zoogdier van de eilanden aan de goden afstaat, dus de beste uitdrukking van vereering geeft, of omdat mogelijk het zwijnenoffer in de plaats is getreden van het menschenoffer. De Suque is de vereeniging van alle mannen, die zwijnen hebben geofferd, een bond, die in tallooze kleine groepen is verdeeld naar districten en dorpen. Wie niet tot de Suque behoort, staat eigenlijk buiten het leven van de inboorlingen, heeft geen vrienden en mist alle geloof. Als knaap kan men al tot de Suque toetreden, als een oom van moederszijde in den naam van den neef een zwijn offert. De jongen mag dan het “gamal”, het clubhuis van de Suque, betreden.
Huis van een geheimen mannenbond op Vao.
Op Vao had ik gelegenheid, een doodenfeest bij te wonen. De man leefde en was gezond en wel, maar hij wou zeker wezen, dat het feest niet werd verzuimd na zijn dood en liet het dus al bij zijn leven plaats hebben. Als namelijk een man van Vao sterft, reist zijn ziel naar het eiland Ambrym, ten oosten van Malekula, terwijl Vao bij de noordpunt van dat groote eiland is gelegen. Op Ambrym is een vulkaan, die door de ziel in een reis van vijf dagen wordt bestegen. Halfweg op den tocht naar den krater zit een monster met een krabbeachtig uiterlijk en twee reusachtige scharen. Heeft men nu voor den overledene vóór den vijfden dag geen voldoend aantal varkens gedood, dan is de arme ziel alleen, en het monster pakt en verteert haar. Maar als men het offer heeft gebracht, dan draven achter de ziel aan alle zielen van de geofferde zwijnen, en deze eet het monster liever dan de menschen. De overledene kan dientengevolge ongehinderd zijn weg vervolgen en komt spoedig in een paradijs met veel zwijnen, vrouwen, dansen en eten. Op den feestdag werden geschenken naar de offerplaats gebracht, en in den morgen kreeg iedere familie eenige yamsknollen, een varken, een kokosspruitje en eenige bundels geld, bestaande uit opgerolde matten. Oorspronkelijk is zoo’n mat een lijkkleed, maar wordt na eenigen tijd weggenomen, als de lijken enkele dagen in den grond hebben gelegen. De groote rollen worden nu niet meer gebruikt, maar komen bij feestelijke gelegenheden nog voor den dag. [388]
Veel plechtigs was er niet aan het feest, waarbij de gastheer met een mes de vastgebonden varkens slachtte, waarna ieder man zijn geschenk mee naar huis nam. Niet alle feesten verloopen zoo prozaïsch, maar toch zal het niet lang duren, of met deze ceremoniën wordt geheel gebroken.
Op Vao, met name in Atchin op het eiland, vindt men veel heilige vooroudershuisjes, waar een altaar wordt aangetroffen van steen. Daaronder ligt waarschijnlijk het hoofd van den voorvader begraven. Op het huis staat het beeld van een reiger, ruw gesneden en gedragen door een standbeeld, dat, schijnt het, den voorvader voorstelt. Daar de beelden in de open lucht staan en sterk verweêren, worden ze niet oud, en de jongere producten zijn niet met de oudere te vergelijken. Ik was zoo gelukkig, een oud exemplaar te krijgen van een ouden man, die er wel bezwaar in zag en meende, dat de voorvader het sterk zou afkeuren, maar ten slotte zich geruststelde met de overweging, dat de man al zoo lang dood was, en dat hij een zwijntje op het graf zou offeren, welk offer ik ook nog moest betalen. Het beeld was niet minder dan twee meter hoog en mooi gesneden.
Trots de veelvuldige aanraking met Europeanen is de oude cultuur op Vao in stand gebleven, doordat de inboorlingen zoo weinig lust hebben, op plantages te gaan werken. Maar terwijl wij op het eiland waren had er een gebeurtenis plaats, die aantoont, hoe hierin verandering kan worden gebracht. Op een morgen lag vóór het eiland een schip voor anker. Een zwaarlijvig beambte van de fransche opmetingsexpeditie ging aan wal. Hij liet alle mannen aan het strand samenkomen en deelde hun mede, dat hij tegen den avond een aantal arbeiders moest hebben tegen goede betaling voor licht werk. Men zou hem in zijn gezicht hebben uitgelachen, als hij zijn verzoek in dit geval niet had ondersteund met de bedreiging, dat hij het eiland in geval van weigering zou laten ontruimen, want dat de “Société francaise des Nouvelles Hébrides” al voor jaren de eilanden had gekocht.
De onderhandelingen duurden tot den laten namiddag, en bij zonsondergang stonden bijna alle beschikbare mannen op het strand, werden door groote roeibooten afgehaald en verdwenen in de avondschemering. Aan den oever bleven oude mannen achter en de vrouwen, die luide klaagden in aandoenlijke smart. Ook voor den buitenstaanden toeschouwer was het een treurig tooneel, dit wegvoeren van de beste krachten van een stam, die ruwe greep in het familieleven door de brutaliteit van het blanke ras, dat zich veel laat voorstaan op zijn beschaving. Men voelt geen ziekelijk medelijden met de mannen, die tot arbeid worden geprest, maar wel doet het bitter aan, te moeten zien, hoe een stuk eerwaardig oud leven en natuurlijke ontwikkeling wordt vernield. Het is, alsof een oud bouwwerk voor profaan gebruik wordt geschonden.
Gereed voor een reis naar het binnenland.
Den volgenden morgen was het strand eenzaam. Vrouwen en grijsaards en kinderen misten alle vroolijkheid van vroeger, en ik besefte, hoe het op de andere eilanden in de buurt was gegaan, waar thans zoo goed als geen inboorlingen meer zijn op plaatsen, vroeger met dorpen bezet. In de laatste zeven jaren is in enkele omvangrijke gebieden de bevolking tot op een derde geslonken. Er behoeven geen vijftien jaren meer te verloopen, of men zal van een inboorlingenbevolking niet meer kunnen praten. De volgende generatie zal er weinigen meer vinden.
Voor mij was die gebeurtenis het bewijs, dat ik geen bedienden op Vao zou kunnen krijgen; de jonge lieden, die erover hadden gedacht, mij te vergezellen, hadden moeten helpen, om het aantal opgeëischten vol te maken, zoodat ik teleurgesteld vertrok, toen de kotter van den pater hersteld was en wij, afscheid van het gastvrije Vao nemend, naar het Canal du Segond voeren, om van daar langs de oostkust van Espiritu Santo naar Port Olry te gaan. Daar was, in het noordoosten van het groote eiland, een zendingsstation, waar de honden, de katten en de bewaker ons kwamen begroeten, en waar ik weer gast was in het huis van den pater en er een interessanten tijd doorbracht.
Man van Port Olry.
Vrouw van Port Olry.
De vrouw draagt het kleed der weduwe, een zwarten gordel, met schelpjes versierd, die aan het eind van den rouwtijd van honderd dagen mag worden afgelegd.
De bevolking van Port Olry, zooals de kleine haven aan den mond van een riviertje heet, verschilt nog al van die der andere eilanden. Ze is donkerder van kleur en heeft een ander gelaatstype; ook is ze grooter dan elders. Men moet haar als typisch melanesisch beschouwen, terwijl de bevolking van Vao bij voorbeeld veel polynesische elementen in zich heeft opgenomen. Het waren hier gespierde gestalten met nog al brutale gezichten, waaruit weinig intelligentie sprak. De leefwijze was dan ook nog zeer primitief. Kleeding en versiering waren beperkt tot het eenvoudigste, zoodat we hier de primitiefste bevolking [389]van den archipel vóór ons hadden. De versiering bepaalde zich tot kammen, die groote vormen hadden en van bamboe waren gesneden, of die bestonden uit varkensstaarten, bevestigd aan vederschachten, die in de dichte haarpruik werden gestoken. Wie zich mooi wilde maken, liet het haar lang groeien, rolde dan de haren tot rollen op, die netjes naast elkaar werden gelegd, of maakte vlechtjes, die aan alle kanten langs het hoofd neerhingen. Met kokosolie, roet en vet werden de haren ingesmeerd.
Een merkwaardige vervorming van den neus werd door beide geslachten in toepassing gebracht en gaf een aanblik van groote leelijkheid. Het tusschenschot van den neus wordt namelijk doorboord, en behalve dat er in de opening een houtje wordt gestoken, komt het vaak voor, dat men een spiraal neemt, die de neusvleugels omhoog drukt, zoodat een breede punt aan den neus komt, die bij mannen op hoogen leeftijd een afschuwelijk uiterlijk geeft. Het duurt lang, eer men aan het gezicht gewend is. Bovendien maken ze op dien opdringerigen neus nog roode strepen of een roode streep tusschen twee zwarte.
Veel mooier is het, als de mannen zich kleurige bloemen in de haren steken. Een violette of roode bloem boven ieder oor ziet er op den donkeren grond aardig uit. In de oorlelletjes dragen ze spiralen van schildpad of vlakke plaatjes van been. Ook daaraan worden varkensstaartjes vastgemaakt. Als ze uitgaan, beschilderen zich de mannen vaak het gezicht met roet en olie, dooreengemengd. Meestal wordt het bovengedeelte van het voorhoofd zwart gemaakt, en ook wel de rug van den neus en het benedengedeelte van de wangen.
De kleeding der mannen bestaat uit een breeden gordel, die laag afhangt, en waaraan van voren een zestal smalle matjes hangen. Vroeger, en nu nog op feesten, droegen ze op het kruis een merkwaardig houten ovaal, waarvan de beteekenis aan ethnografen veel hoofdbrekens heeft gekost. Men zal wel het naast bij de waarheid zijn, als men denkt, dat ze erop gingen zitten, want de Melanesiër gaat niet graag zóó op den grond zitten en gebruikt, als het kan, liefst een stuk hout, waar hij dan met dit kleedingstuk niet naar behoefde te zoeken.
Man van Port Olry.
Man van Port Olry.
Man van Port Olry.
De bijl is europeesch fabrikaat.
Terwijl dus de mannen een, hoewel niet mooien, maar dan toch interessant wilden indruk maken, worden de vrouwen door de mode zoozeer ontsierd, dat men eenigen tijd noodig heeft, om er niet meer door te worden afgestooten. Ze mogen niet veel versiering dragen en moeten daarentegen het haar zeer kort houden, waarvoor ze zich den schedel met kalk insmeren, zoodat het kale hoofd levendig aan een gier herinnert, vooral ook omdat de neus uitsteekt als een snavel, en de mond juist niet klein is. Daarbij zijn bij de vrouwen als teeken van het getrouwd zijn de bovensnijtanden verwijderd. De kleeding bepaalt zich tot een zeer klein blad, bevestigd aan een dun lendekoord. Van achteren dragen vrouwen en mannen altijd een bosje bladeren, knapen [390]en vrouwen meestal geurige kruiden, en de mannen crotonbladeren van verschillende tint naar de kaste. De zeer hooge kasten mogen de donkere kleuren dragen. De voorraad wordt geleverd door de crotonstruiken, die altijd worden aangeplant om de gamals of clubhuizen.
Half sieraad, half rest van een medicijn zijn de groote litteekens, die men hier veel ziet, het vaakst op de borst of op de schouderbladen. Men maakt namelijk, als geneesmiddel voor inwendige pijnen, groote sneden in het lichaam. Dat gebeurt door zich bij voorbeeld stijf een touw om de borst te binden, zoodat de huid tusschen de windingen omhoog wordt gewerkt. Dan kan men, zonder veel pijn te voelen, er in snijden. De korsten na de genezing worden steeds weer weggekrabd, totdat een dik litteeken is verkregen, dat als een sieraad wordt beschouwd.
Bij rheumatiek neemt men een ongeveer twintig centimeter langen boog en bindt aan het spankoord een klein pijltje met een haarscherpe punt, tegenwoordig meestal een glassplinter; met dat pijltje worden fijne sneden in de huid geschoten, waarvan de litteekens haast niet zichtbaar zijn en toch fijne, dikwijls mooie patronen op de huid achterlaten.
Eenvoudig als de kleeding, zijn de vormen van den eeredienst en het leven over het geheel. Men vindt hier niet, als op Vao, zorgvuldig omheinde tuinen of stemmige dansplaatsen. De huizen staan in het bosch verscholen, onregelmatig geplaatst om een gamal, die eenzaam midden op een leêge plek staat. Beelden of staande trommels ontbreken; eenige niet groote liggende trommels zag ik vóór een gamal.
De woonhuizen zijn eenvoudig daken, zoo goed als zonder zijwanden, maar meestal met een voor- en achterwand van bamboe. Vaak waren ze in tweeën verdeeld, om een stal voor de zwijnen te hebben, als men er niet de voorkeur aan geeft, met de varkens samen te wonen. Eenige vlakke houten schotels zijn bijna het eenige huisraad, dat de natuur den inboorlingen niet zoo goed als klaar in de hand heeft gedrukt. Voor het koken heeft men verder niets noodig dan steenen, die, in het vuur verhit, om het in bladeren gewikkelde voedsel worden opgestapeld. Die steenen moeten natuurlijk vuurvast wezen; kalk kan men niet gebruiken en daar zulke kooksteenen in de kalkformaties volkomen ontbreken, moeten ze vaak van ver, van het zeestrand, worden gehaald, zoodat men ze zeer trouw bewaart. Vork en lepel heeft men niet noodig, en als mes voor het schillen van vruchten dienen schelpen of splinters van bamboe. Daarmee kan men niet goed naar zich toe snijden, zoodat de inboorlingen de gewoonte hebben behouden, alle vruchten van zich af te schillen, ook als ze een mes gebruiken van staal. Bedden worden versmaad, en men voelt zich hoogst behagelijk op eenige evenwijdig gelegde bamboestaven.
Tegen den middag ziet men de mannen meestal bijeen in de gamal bij de gewichtige laplapbereiding. Laplap is het nationale gerecht van de bewoners der Nieuwe Hebriden, en ze brengen zeker een vijfde deel van hun leven door met het koken van laplap. Het werk is eenvoudig en gemakkelijk; men kan er net zoo heerlijk bij droomen als bij het naaien en breien. Vóór zich heeft men een rij bananenbladeren, kruiselings over elkander gelegd; naast zich eenige yamsknollen, die men schilt en dan op een rasp, dat is een stuk koraalkalk of een ruwe bladnerf, fijn wrijft. Men krijgt dan een taaie, witte brij, die men zorgvuldig in de bladeren inpakt. Intusschen is in een kuil een vuur uitgebrand en heeft de steenen tot gloeihitte gebracht. Die neemt men met een tang, dat is een gespleten bamboe, uit den kuil en legt de brij in de bananenbladeren op hun plaats, bedekt alles met de heete steenen, legt daarop weer een bundeltje droge bladeren en wacht slapend, pratend of rookend, tot het gerecht klaar is. Het is dan een massa geworden, die op brooddeeg lijkt en waaraan men met allerlei kruiderij wat meer smaak kan geven. Men giet er ook wel kokosmelk van geraspte kokosnoten over of mengt er kool door of vet of geroosterde noten, terwijl het ook heel lekker moet wezen, ze met vleeschmaden te vermengen. Behalve van yams kan laplap ook worden bereid van taro, maniok of halfrijpe bananen.
Men eet hier ook veel bataten en als het seizoen daar is, de heerlijke broodvrucht, boven het vuur geroosterd; ook noten, bananen, ananas en mandarijnen. Er is haast altijd wat te snoepen, en als de inboorling maar wat wilde vooruit zorgen, dan behoefde hij nooit gebrek te lijden.
De mannen lieten zich door onze komst weinig storen in hun werk; ze schoven wat ter zijde en gaven ons een blok, om op te zitten; er volgde een poosje zwijgen, en toen begonnen ze over ons te praten. Er was in de gamal al evenmin veel te zien als in de woonhuizen. Overal waren in het dakstroo wapens verborgen, tot dadelijk gebruik gereed, pijlen, bogen en geweren. De knodsen schijnen meer tot het uitgaanstenue te behooren en worden steeds meegedragen. Het zijn rechte stokken of ze zijn kromgebogen als sabels. Ze worden, anders dan de sabels, gebruikt met de concave zijde naar voren. Die knodsen worden op hoogen prijs gesteld en zijn vaak oude erfstukken. Ze worden bij elke zegepraal van een inkerving voorzien en die zegepralen worden bevochten door een vergelijking in sterkte met de knodsen van anderen. Ik heb een oud stuk gezien, dat zeven-en-zestig inkervingen droeg. Vroeger was de werpspeer in gebruik met tweehonderd-vijftig beenpunten; maar die is door het geweer verdrongen.
De beenpunten voor speren en pijlen verkrijgt men van de beenderen van verwanten. Men begraaft het lijk in het woonhuis zeer oppervlakkig. Als het lijk vergaan is, wat in ongeveer een half jaar is gebeurd, graaft men het geraamte op. Den schedel laat men liggen, maar de beenderen worden verwerkt. Men neemt aan, dat met de beenderen ook de geestelijke en lichamelijke kracht op den bezitter overgaat, en dus zijn de beenderen van leden der hooge kasten zeer gezocht. De beenpunten [391]zijn natuurlijk vol van lijkengif en veroorzaken, ook bij lichte verwondingen, den dood. Ook de pijlpunten bestaan uit been van menschen; ze worden naaldscherp geslepen, zitten maar heel los in de schacht en blijven bij het uittrekken van de pijl in de wond zitten. Die is dan vergiftigd met een harsachtige massa, waarvan de bereiding slechts aan weinigen bekend is.
Toen wij eenigen tijd in de gamal hadden gezeten, kwam de hoogste van de leden der aanwezige kasten en legde ons eenige yamsknollen voor de voeten. Het was een gastgeschenk, waarvoor we met wat tabak onze dankbaarheid betuigden. De lengte van de gamal richt zich naar de kaste van den hoogste, die de gamal ook laat bouwen, voor welken arbeid hij de mannen moet beloonen met een gastmaal en kleine geschenken. Voor zeer hooge kasten kan de gamal de aanzienlijke lengte van zestig meter bereiken, en als thans die huizen ten gevolge van het uitsterven van de inboorlingen ook onzinnig groot lijken en meestal leeg staan, ze herinneren aan vroegere tijden, toen met de kaste ook het gevolg van iemand aangroeide. Daar hier alle mannen in de gamal slapen, waren ook die reuzenhuizen eens vol slapende krijgers, die er met hun wapens boven zich in lange rijen rustten en bij een aanval dadelijk voor den strijd gereed waren. Tegenwoordig zijn de lange, ledige, pijpenla-achtige ruimten zoo ongezellig, dat ze veelal in het gebruik vervangen zijn door een nieuw gebouwde, kleinere gamal, waar de mannen zich gemoedelijker voelen.
Een man te hebben gedood, is nog altijd een eer, en met trots draagt zulk een held een bos van zwart en witte veêren op het hoofd, waaraan ieder kan zien, welk een dapper persoon vóór hem staat. In Port Olry waren zulke bepluimde hoofden niet zeldzaam.
De vrouwen worden niet hoog gesteld, mogen niet eens in of bij de gamal verschijnen en moeten de velden bewerken, maar dat is geen zwaar werk, zooals men wel kon denken, als men ze des middags onder een grooten last van de velden ziet terugkomen. Ze dragen de veldvruchten en het brandhout op het hoofd, hebben soms een zuigeling op den rug en een grooter kind aan de hand. Maar tegenwoordig is zulk een aanblik zeldzaam, nu er zoo weinig geboorten plaats hebben. Op den akker bestaat het werk enkel in het verzamelen der vruchten, het uitgraven van de yams, en wordt opgevroolijkt door gebabbel en door wat te snoepen, terwijl men vaak zit uit te rusten onder een opgeslagen afdak, waar gepraat en gerookt wordt.
Ernstig is het werk alleen in den planttijd, als het bosch gerooid wordt en de omheiningen om de nieuwe velden worden gemaakt. Maar dan helpen de mannen mee; de geslachten sluiten zich aaneen, en gezellig gaat de arbeid als spelend van de hand. Men beloont elkander aan het eind wederkeerig met maaltijden en geschenken. Het aantal vrouwen bedraagt in Port Olry hoogstens een vierde van dat der mannen. Daaraan heeft mee schuld het gebruik, om bij den dood van een hoofd al zijn vrouwen op te hangen, een zede, die te verderfelijker werkt, daar de hoofden altijd veel jonge vrouwen hebben, terwijl de jonge mannen zich op zijn best een oude vrouw kunnen koopen. Gelukkig heeft men die gewoonte daar, waar de zendelingen en de planters hun invloed kunnen doen gelden, afgeschaft, vooral door het beroep op de jonge mannen, dat ze zich zelven daarmee het meest schaden. De vrouwen waren er echter niet mee ingenomen; velen wenschten den dood, daar ze anders door de ziel van den ontslapen echtgenoot zouden worden verontrust.
Daar ik nog geen bedienden had, kon ik niet veel ondernemen in de dorpen van het binnenland. Ik hield mij meest op het zendingsstation op, waar de inboorlingen zich veel vertoonden, zoodat ik altijd menschen om mij heen had, op wie ik mijn studiën kon voortzetten. Ik gebruikte bij voorbeeld de gelegenheid, om metingen te doen en moest dan van de goede stemming gauw profiteeren. Als de toeschouwers de zaak belachelijk vinden, is ze verloren, want dan wil niemand er zich voor leenen. Het staat er al beter voor, als er vrees voor geheime tooverij in het spel is, want dan kan men met een geschenk en overreding nog wel eens moed en vertrouwen doen ontstaan. Maar het allerbest is bij de objecten het gehuichelde begrip van wat er gebeurt voor de wetenschap, of wel algeheele onverschilligheid, die zich zonder verder nadenken als object presenteert en dan met een munt of tabak getroost naar huis gaat, hoofdschuddend over de vele dwaasheden van de blanken.
Eens had ik bij mijn veranda een flink aantal jonge mannen bijeen en begon met het werk. Daar verscheen plotseling een heer Fusil, een spraakzaam Franschman, die zich sedert eenige dagen in de buurt met den varkenshandel bezig hield. Ik was juist bezig met Paul, een vroegeren leerling van de zending, die mij al vaak was opgevallen om zijn onberispelijken bouw en zijn fluweelzachte huid. De heer Fusil trad op hem toe en gaf hem een hevigen slag op de borst met de woorden: “Jij hebt mij mijn varken ontstolen!”
Negen van de tien inboorlingen zouden zich dat waarschijnlijk hebben laten welgevallen; maar Paul, die heel sterk was, zooals hij pas aan den dynamometer had bewezen, draaide zich om en maakte zich klaar, om te vechten. Dat had de heer Fusil blijkbaar niet verwacht; hij trok een mes uit zijn mouw en redde zich met een paar sprongen op de veranda van het huis, die voor de inboorlingen taboe was. Er ontstond een algemeen oproer. Beneden woedde de opgewonden menigte, Paul aan het hoofd, en wou de veranda bestormen. Ik kon Paul slechts met moeite ervan af stooten, en boven balde de heer Fusil zijn vuisten en uitte zijn woede in veel krachtige woorden.
Op het rumoer kwam de pater uit het huis en kon de gemoederen eenigermate tot rust brengen, behalve Paul, die van woede schreide en aanhoudend er bij den heer Fusil op aandrong, van de veranda af te komen. Eindelijk gelukte het, gewaar te worden, waarover de twist liep. Fusil beschuldigde Paul, die hem een varken had verkocht, en misschien terecht, dat deze de touwen na de betaling had doorgesneden, zoodat het zwijn weer naar huis was geloopen. In [392]plaats van het dier had de heer Fusil toen een inboorling aan boord gelokt en dreigde, dien op een plantage te verkoopen, als hem het varken of de koopsom niet weer werd teruggegeven.
Varkensoffer bij Port Olry.
De pater verklaarde, dat hij in dezen niet veel kon doen en vermaande de partijen tot vrede, natuurlijk te vergeefs. De heer Fusil rende op de veranda op en neer als een roofdier in een kooi en spuwde venijn, en Paul volgde hem beneden en daagde hem uit, den twist met hem aan het strand uit te vechten. De Franschman schimpte, dat hij dat om zijn eer niet kon doen, en hij had gelijk, want hij zou stellig duchtig geranseld zijn. Dat tooneel duurde zoowat een half uur, waarin de heer Fusil door alle zwarten werd bespot. Om dien voor het prestige van de blanken zoo verderfelijken toestand te doen eindigen, liet de pater, daar de inboorlingen toegaven, dat de heer Fusil een varken was ontstolen, het dier vervangen, waarna ook de onschuldige gevangene uit de boot aan land werd gezet. Toen verwijderde de pater Paul van het tooneel, en de heer Fusil werd veilig naar het strand begeleid, van waar hij spoedig al schimpend het ruime sop koos.
De inboorlingen trokken zich tegen de schemering terug, beladen met een vracht vermaningen van den pater, maar innig pret hebbend in den streek. Mijn meten was leelijk in de war geraakt, wat de schuld was van den heer Fusil, maar die zal wel niet gauw weer zwijnen koopen in Port Olry.
Hoe nietig deze quaestie ook was, ze is een voorbeeld van de manier, waarop conflicten ontstaan. Zakelijk en kalm had de twist kunnen worden beslist, als de heer Fusil niet zoo tactloos was opgetreden. Het zou bij een anderen blanke zeker niet zijn gebeurd, want de inboorlingen weten precies, wien ze voor hebben. Gelukkig had ik de volgende dagen ruim gelegenheid, mijn metingen en het photografeeren in te halen.
Ik was al ongeveer drie weken in Port Olry en keek iederen dag met zielsverlangen uit naar de “Mary-Henry”, die mijn bagage zou brengen. Ik had alleen het volstrekt noodige bij mij; mijn wetenschappelijke uitrusting had dringend behoefte aan aanvulling, en mij ontbraken de dingen, die mij moesten helpen bij het prepareeren en conserveeren van zoölogische voorwerpen. Ik had hier een rijk veld voor verzamelen, vooral vogels waren in veel soorten aanwezig. Het schip kwam eindelijk; maar mijn bagage bracht het niet mee. Die was vergeten. Mijn teleurstelling was groot, en ik zag geen kans, de zaak vlug te verhelpen.
Gamal of clubhuis bij Port Olry.
De Mary-Henry voer naar Talamacco, en de pater en ik maakten van de gelegenheid gebruik, om mee te gaan, hij, om zijn collega te bezoeken; ik in de hoop, daar bedienden te vinden. Aan boord was ook de heer F., een engelsche planter uit Big Bay. Hij was een vriendelijke, altruïstische heer en beloofde mij, al zijn invloed aan te wenden bij de inboorlingen, om mij helpers te verschaffen voor mijn tochten.
Bij dof regenweêr gingen we met het groote zeilschip zuidwaarts, en, bij het reizen met de kleine kotter vergeleken, was dit een verbetering, nu er een flinke hut aanwezig was, en men behalve stoelen ook een tafel, in plaats van kisten als plaats voor den maaltijd, ter beschikking had. De vierde passagier was een officier van de opmetingsexpeditie, een interessant mensch van weldoende natuurlijkheid. De kapitein was een echte zeerob, blijmoedig en ruw. Hij zorgde ervoor, dat de flesschen op tijd werden geleêgd en dat de conversatie niet in al te hooge sferen belandde. [393]
Johnny en Jimmy in ’t hospitaal op Ambrym.
Den volgenden morgen landden we bij Talamacco in Big Bay. De pater ging naar zijn collega, en de officier en ik wierpen ons anker uit in het huisje van den heer F. Het regende in stroomen. Den volgenden dag werd een opzichter of moli van mijn gastheer erop uitgezonden, om arbeiders voor mij te zoeken, en gelukkig kwam hij met eenigen terug, van wie vier bereid waren, zich voor twee maanden bij mij te verhuren. Ik was overgelukkig en bracht den kostbaren buit dadelijk op het schip, opdat ze zich niet zouden bedenken en wegloopen.
Bij de heeren Th., jonge mannen van goede australische afkomst, die een kokosplantage op Talamacco hadden, woonden we een offerfeest bij van de inboorlingen. We moesten toen verscheiden uren door het oerwoud marcheeren. Mijn mannen hadden zich allen in Zondagsdos gestoken en hadden broeken en hemden aan van kleurig katoen. Het haar boven het voorhoofd was met houtasch bestreken, en een paar hadden zich zelfs geschoren.
“Well, boys, are you ready?”—“Yes, Master!” klonk het overtuigd; maar daarbij werden de lasten nog samengebonden. Er werd een poosje gewacht, en toen klonk het: “Well, me me go.”—“All right, you go”, is het antwoord. Ze leggen een paar schreden af en wachten dan weer. Eén komt aan de hut en zoekt een stok, om zijn pak te dragen, de andere zoekt een deken. Maar ten laatste gelukte het, met een kwartier verlating af te marcheeren, wat ook niet zoo erg is, daar geen spoortrein op ons wacht.
Een knaap van Maevo.
De inboorlingen juichten en lachten, maar spoedig waren we in het woud, waar het donker was en stil, en waar allen zwegen. Op een nauwelijks zichtbaar pad ging het uren lang verder door de overal gelijke dichte woudzee, waar we ons door de golven van plantengroei met het mes een weg moesten banen. Eerst tegen den avond bereikten we de plantage van de heeren Th., waar rust en een maal ons wachtten. Maar verder moesten we nog door den nacht, die donker was zonder maneschijn. De bedienden hadden fakkels gemaakt van palmbladeren, die ze door zwaaien in gloed hielden.
Na korten tijd hoorden we geluid in de verte, de trommels van de feestplaats, die we al spoedig door den glans van de vuren konden vinden. Een groep van mannen viel ons het eerst op. Ze stonden in een kring om een groot vuur, en wij aanschouwden een warreling van knodsen, geweren, vederbossen, zware haarpruiken, ronde hoofden en heftig bewegende armen. Een onregelmatig jodeln en gillen en fluiten klonk uit de menigte; dan liet zich een eentonig gezang hooren, waarbij de maat met den voet werd gestampt. Allen deden geestdriftig mee, en het zweet gudste hun langs de borst neer.
Hoofdreiniging. De buit wordt door den eigenaar van de jachtgronden opgegeten.
Dit waren de gasten; zij, die het feest gaven, stonden op zij bij een stellage, waarop yamsknollen lagen. De mannen liepen langzaam om dat altaar heen. In hun handen droegen ze zware bamboekokers, waarmee ze in de maat op den grond stampten, zoodat een dof, dreunend geluid ontstond. Ze zongen een eentonige melodie, door een voorzanger ingezet. Daarbij sprongen ze in de maat van den eenen voet op den anderen, langzaam en veêrend. Aan de beide kanten van dien kring van dansenden stonden de vrouwen in Eva’s costuum en over het heele lichaam ingesmeerd met roet. Aan het slot van de mannengezangen zongen ze het refrein mee, [394]en dansten ook. Nu en dan sloot er zich een vrouw bij de mannen aan en danste met hen.
Het geheel maakte een indruk van vreemde romantiek, van woestheid en hartstocht; maar het was prachtig door het roode licht, dat op de naakte, glanzende lichamen viel. Niets was anders zichtbaar tusschen hemel en aarde in den donkeren nacht, niets dan die rood beschenen groepen van een tweehonderd menschen, die zich onbezorgd aan hun vermaak overgaven, zich niet bekommerend om den volgenden dag. Het feest duurde zonder alcohol den geheelen nacht. De menigte werd steeds hartstochtelijker, de dans doller, en het gezang luider. We stonden ter zijde, niet in staat, mee te voelen, wat het vermaak van die lieden was, wat hen tot zulk een inspanning aanzette, als in een zonderlinge, voor ons gesloten wereld.
Een dikke, oude man bleef bij ons en nam de honneurs waar. Ik lette weinig op hem, tot mijn bedienden mij zeiden, dat dit de “big fellow master” was, het hoofd, die het feest gaf en die morgen door het offeren van de varkens een zeer hooge kaste zou bereiken. Toen kreeg hij natuurlijk een handvol tabaksrolletjes, en even natuurlijk vroeg hij om meer, namelijk om mijn goede, trouwe pijp. Dat verzoek kon ik, ook weer natuurlijk, niet inwilligen. Om hem niet te beleedigen, zei ik hem, dat de pijp taboe was, en daar hij als hoofd de heiligheid van het taboe in de eerste plaats had te eerbiedigen, knikte hij begrijpend en was tevreden gesteld. Ik beloofde hem dan nog, morgen op zijn eeredag tegenwoordig te zijn en nam afscheid.
Het was niet te vroeg, want nauwelijks waren we op de plantage teruggekeerd, of er brak een hevige regen los. Het zal zoowat vier uur in den morgen zijn geweest.
Den volgenden dag gingen we opnieuw naar de feestplaats. Het regende nog steeds, en van de struiken veegden we de droppels, zoodat we in korten tijd doornat waren. Terwijl dat op zichzelf al niet heel geschikt is, om iemand in feeststemming te brengen, kon wat we zagen, dat evenmin doen. Om het plein in het natte woud stonden en hurkten de inboorlingen in groepen, beverig en katterig. Bij een paar vuren trachtten ze zich te warmen, maar zonder veel gevolg. In verveling keken ze ons zonder een woord aan en lieten ons voorbijgaan. Eenige vrouwen hadden zich van groote bladeren regenschermen gevlochten, vlakke schijven, die ze op de onbehaarde hoofden lieten balanceeren. Het zwartsel van de feestdracht had de regen totaal afgewasschen. De feestplaats was verlaten. Een troep blaffende honden sprong als gewoonlijk op ons toe, eenige kinderen speelden in het slijk, anders was er niets te zien.
Wat we des avonds niet hadden kunnen zien, was nu zichtbaar, namelijk de gamal of het mannenhuis, waarvoor als zuilen eenige met wilgenloof omslingerde palen stonden. Zoowat ieder half uur bracht een man een varken aan een touw op het plein. Daar sommige van die dieren met de gewonden tanden heel kwaadaardig zijn, waren er wel eens twee mannen noodig, om het varken vast te houden. Het hoofd danste herhaaldelijk om het dier heen en ging dan de gamal binnen.
Het valt niet gemakkelijk, zich telkens het noodige aantal zwijnen te verschaffen, om in een hoogere kaste te worden opgenomen. Men leent ze vaak, en nu bestaan er talrijke amuletten, die den zoekende bij zijn vragen kunnen helpen. Meestal zijn dat vreemd gevormde steenen, vaak ook kleine varkentjes, uit zachte tufsteen gesneden, die men in de hand of in den gordel draagt, om de harten milddadig te stemmen. Zulke amuletten erft men dikwijls, en ze worden voor groote sommen gekocht.
De heele namiddag ging ermee heen, eer alle varkens omdanst waren. Wij brachten den tijd meestal in de open lucht rillend door, wat we nog verkozen boven het oponthoud in de hut. Daar toch lagen schots en scheef over elkander in de ongemakkelijkste houdingen de dansers van den vorigen avond te snorken. Anderen klappertandden van kou, en weer anderen keken grimmig in het rond. Er werd ons een eereplaats aangeboden op een dwarshout, en daar zou het wel goed zijn geweest, als niet een bevende oude man zich, als om warmte te zoeken, tegen mij had aangedrukt en in zijn halve sluimering zijn met olie gedrenkt hoofd op mijn schouder wilde leggen, en het alleronaangenaamst waren myriaden vlooien, waarvoor ik mij eerst veel te laat door de vlucht uit de voeten maakte.
In den namiddag waren ongeveer zestig varkens vastgebonden. De hoofdman nam een ouden geweerloop en sloeg den dieren den schedel in. Honden en menschen vielen op de stuiptrekkende slachtoffers aan; de honden likten het bloed op, de menschen droegen brokken mee naar huis, en de gastheer, de “big fellow master”, kon het hoofd eenige duimen hooger dragen, al was het feest in den echten zin in het water gevallen; wij gingen druipnat door het druipende woud naar huis en trokken zoo spoedig mogelijk droge kleeding aan.
Vroeger werden bij dergelijke gelegenheden ook menschen opgegeten, om de feestelijkheid te verhoogen. Het laatste kannibalenmaal was in deze streek in het jaar 1906 gehouden en had de volgende aanleiding. Verscheiden jonge mannen liepen als altijd met hun geladen en gespannen geweren door het bosch, de een achter den ander. Daarbij ging het geweer af van een jongen knaap, die geen vrienden en verwanten had, en doodde zijn achterman, den zoon van een invloedrijk inboorling. Allen waren het erover eens, dat er van een moordplan geen sprake was, maar dat alleen een ongelukkig toeval in het spel was. Niettegenstaande dat verlangde de bedroefde vader een aanzienlijke som van den armen jongeling, die ze zelf niet kon betalen en wien niemand de verlangde zwijnen wilde leenen. Daar de vader dreigde en aandrong, vluchtte de jongen naar een naburig dorp. Daar werd hij wel vriendelijk opgenomen, maar in het geheim stuurden de menschen een boodschap naar den vader en verzochten instructies, wat ze met den jongen man moesten doen. Het antwoord luidde: “Straf hem met den dood en eet hem op!” De dorpelingen gaven toen een groot feest ter eere van hun lieven gast, en sloegen hem daar met [395]een bijl dood, om hem daarna naar den eisch te braden.
Koraalbanken aan de kust van Maevo.
Ik keerde naar Port Olry terug, waar ik den pater niet meer aantrof. Hij was op een voorbij varend schip weer naar een anderen collega gereisd, daar zijn beroepsplichten hem veel vrijen tijd lieten. Hij bezette namelijk in Port Olry op Espiritu Santo een verloren post, daar de inboorlingen van de zending niets wilden weten, al stonden ze er niet bepaald vijandig tegenover. Maar een innerlijke behoefte aan bekeering voelden ze niet, en daar de arme katholieke zending hun geen groote voordeelen kan aanbieden in tegenstelling tot de rijkere presbyteriaansche missie, zagen ze geen reden, waarom ze hun oud geloof zouden opgeven. De goede pater leefde hoogst eenvoudig in een bouwvallig huis met een oud echtpaar uit Malekula.
Bij de afwezigheid van den pater verliep het leven als gewoonlijk. Ik bezocht de dorpen, verzamelde schedels of ging op de jacht of uit visschen. Paul en een vriend verkochten mij een paar aardige varkentjes, waarvan het eene dadelijk in den kookpot verhuisde. Den volgenden dag kwam een schuchtere man en beklaagde zich bij mijn bedienden, dat Paul de zwijntjes van hem had gestolen.
“Natuurlijk weer Paul”, dacht ik en ijlde naar het dorp met het stellig voornemen, hem eens duchtig de waarheid te zeggen. Ik vond hem in de hut, languit voor het vuur uitgestrekt. Hij bekende in de grootste openhartigheid, dat hij wel zelf de dieren niet had gestolen, maar ze voor zijn vriend, die ze had weggenomen en die de Biche-la-mar of vreemde taal niet kon spreken, had verkocht. Ik vond zijn kalmte daarbij zoo opmerkelijk, dat het mij bijna speet, de koopsom, wat tabak, weer terug te vorderen. Hij gaf die gewillig af, en toen zetten de dief en de bestolene zich samen aan het vuur en bespraken het geval rustig en zakelijk, alsof ze er niet zelf bij betrokken waren. Ik keerde toch onbevredigd terug en wist niet, of Paul zeer naïef of uiterst slim was.
Ingang van een smal dal op Maevo.
Eenige dagen later klaagde een inboorling, dat zijn broeder ziek was, en of ik hem medicijn wilde geven. Ik kreeg eindelijk zooveel uit hem, dat de patiënt een gezwollen lijf had en vernam toen ook de oorzaak, namelijk dat hij acht dagen geleden op een doodenmaal alleen een heel vierdepart van een varken had opgegeten. Men wou dat echter niet als de oorzaak van de ziekte erkennen; maar men hield stijf en sterk vol, dat hij door den een of anderen vijand was vergiftigd.
Ik gaf den man calomel met de aanwijzing, het den zieke dadelijk te brengen, want het moest gauw gebeuren. Maar de man verpraatte zijn tijd; het werd nacht; hij durfde niet alleen door het bosch te gaan en sliep aan de kust. Den volgenden morgen stierf de zieke. De bode haalde de schouders op en zei, dat het nu eenmaal zoo was.
De dood maakte natuurlijk de vergiftiging tot zekerheid, en daarom werd het lijk niet begraven, maar in de hut op een baar gelegd met al zijn sieraden. Om hem heen zaten de vrouwen.
Een afschuwelijke reuk vervulde al spoedig de hut, waar de vrouwen nog tien dagen lang bij het rottende lijk in een wolk van vliegen moesten verblijven. Ze verbrandden daarbij sterk riekende kruiden, en om de vloeistoffen te laten wegloopen uit het bewoonde gedeelte van de hut, werd dwars erdoorheen een goot gegraven.
Neus en mond van den doode waren met aarde en kalkbrij dichtgemaakt, misschien, om de ziel in het lichaam te houden. Om het lijk maakte men in de hut een miniatuurhuisje van bamboe en liet het daarin vergaan.
In de naburige gamal zaten de mannen, boos en wraakzuchtig, en zinden op oorlog. Die brak dan ook spoedig uit na mijn vertrek en stelde den zendeling aan groote gevaren bloot. [396]
De heeren Th. hadden de vriendelijkheid gehad, mij uit te noodigen voor een tochtje naar Maevo, het noordoostelijkste eiland van de groep. Nadat we verscheiden dagen op goed weer hadden gewacht, voeren we eerst naar Aoba, waar we den nacht doorbrachten; toen langs de kust, waar we niet minder dan twaalf werfschepen zagen, die natuurlijk ieder minstens een half dozijn inboorlingen aan boord hoopten te krijgen. Als men bedenkt, dat dit meer dan een half jaar zoo voortduurt, en dat alleen die inboorlingen zich verhuren, die om de een of andere reden zich te huis niet meer op hun gemak voelen, zal men inzien, dat de niet meer talrijke bevolking der betrekkelijk kleine eilanden niet aan de behoeften van de planters kan voldoen.
Een taroveld op Maevo in het oerwoud.
Met een flinke vaart voer de kleine kotter door het kanaal tusschen Aoba en Maevo. In een kouden regen wierpen we het anker uit bij Naroworo. Na de gebruikelijke dynamietontploffing brachten we eenige arbeiders aan land, die hun jaar bij de heeren Th. hadden uitgediend. Een deel van hun loon hadden ze in goederen omgezet, en nu versierden ze zich met al die heerlijkheden, om zich aan de hunnen voor te stellen in volle pracht en staatsie. Splinternieuwe broeken, prachtige witte tricothemden, kleurige dassen, elegante hoeden, schoenen, die hun het loopen moeilijk maakten, en, groote parapluies. Ze zagen er beklagenswaardig uit in dien staat, want ze voelden zichzelven ongemakkelijk in de ongewone kleeding en hadden veel moeite, die behoorlijk aan te trekken. Tegen den middag kwamen vrienden en bloedverwanten aan de kust, om hen af te halen. De ontvangst was aan weerszijden merkwaardig koel; nauwelijks groette men elkander, en het leek, of men elkaar pas gisteren had gezien. Met meer belangstelling werd de inhoud van de kist onderzocht, die ieder arbeider meekrijgt, en waarin de rest van de goederen wordt geborgen, die hij niet aan het lijf kan hangen, lampen, petroleum, katoen, messen en dergelijke dingen. Meestal worden die koffers door de lieve verwanten al aan de kust geplunderd, zoodat de man weinig loon voor zijn arbeid krijgt. Hier echter liet men den schat intact en droeg de zware kisten de bergen in. Zonder een plechtig afscheid van hun meester slopen de arbeiders achter hun bezitting aan. Dat en de koele ontvangst zijn hier zoo de étiquette.
Maevo is beroemd om de mooie vlechtwerken, die er vervaardigd worden, kleine en groote matten van pandanenbladeren, vaak prachtig gemaakt. Eenige vrouwen hadden er verscheiden voor ons uitgespreid, en we konden een groot aantal koopen. Overigens wordt er weinig moois op Maevo vervaardigd, en houtsnijwerk ontbreekt geheel.
De bevolking verschilt van die van Santo, en de zeden zijn er anders. De mannen dragen niets dan een bosje bladeren voor het lijf; de vrouwen een dergelijke rij matjes als op Malekula. Het viel mij op, hoeveel lang krullend haar men er ziet, meestal samengaand met een nog al lichte huidskleur. Ook zijn hier de vrouwen groot en geneigd tot zwaarlijvigheid. Eenige mannen waren ook forsch gebouwd en hebben haakneuzen, wat op polynesische bloedmenging kan wijzen. Naast dit type vindt men er een kleiner, donkerder, met kroeshaar als van negers. Dat is het melanesische type. [397]
Besproeid taroveld in Noord-Santo.
Laatste kamp aan de Jordaan in Centraal-Santo.
[398]
In het kalkgesteente, dat de kust der eilanden vormt, zijn verscheiden holen, waar de inboorlingen thans nog voor een deel slapen, als ze aan de kust komen. Een ervan was zeer diep, en de zwarten waren er bang voor en wilden ons niet begeleiden bij ons bezoek, daar gebracht. We vonden er niets anders dan vleermuizen, die bij de storing ons om het hoofd vlogen. De andere holen waren niet anders dan overhangende rotsen. Ik groef er in de vuurplaatsen, of ik er mogelijk steenen werktuigen zou kunnen vinden; maar de haarden waren maar oppervlakkig, en ik haalde er slechts wat splinters van schelpen uit.
Op een dag ondernam ik een tocht dwars door het eiland, dat daar heel smal is. Mijn bediende uit Santo was vreesachtig en waarschuwde mij, dat de menschen van Maevo niet te vertrouwen waren. Hij wou volstrekt wapens meenemen, en om hem gerust te stellen, liet ik hem het jachtgeweer dragen. Hij belastte zich nog bovendien met een heele doos patronen en was dus van plan, zijn leven duur te verkoopen. Natuurlijk hadden we de wapens niet noodig; de menschen waren allen vreedzaam en gastvrij, al hadden ze nooit blanken gezien. Voor de handelaars heeft het aan copra arme eiland geen belang, en het klimaat is zoo vochtig, dat de zendelingen zich allen na korten tijd moeten terugtrekken om hun rheumatiek. Nu bezoekt telkens een zendeling van de melanesische missie het eiland voor een paar weken in het jaar en laat voor het overige het werk in handen van de inlandsche onderwijzers.
De weg was steil, en mijn boy kreeg de straf voor zijn onredelijke vreesachtigheid door de zwaarte van de patronen. Ik genoot van de schilderachtige uitzichten. De flora was veel rijker dan op Santo, en de bergachtigheid riep prachtige landschappen te voorschijn. Van de pashoogte, die wij in ongeveer drie uren bereikten, hadden we door het woud een heerlijk gezicht op den Stillen Oceaan, de eindelooze watervlakte, die ik in San Francisco eens uit het Oosten had bewonderd. Het ging nu steil naar beneden, en kleine beekjes vergezelden ons op ons pad. Liefelijke watervalletjes waren overal tusschen de kleurige planten te zien, en zooals de beide knapen, die met ons gingen als gidsen in hun bruine naaktheid met de roode bloemen boven ieder oor, zich onder den straal plaatsten en het afkoelende water in den mond opvingen, schiepen ze een tooneeltje, dat mij nooit uit de herinnering zal gaan. Men is bij zoo’n gelegenheid teleurgesteld, dat de kleurenphotografie nog niet practisch bruikbaar is, of ook dat men met de camera te laat komt, want tot poseeren kan men de inboorlingen natuurlijk niet brengen.
De menschen in het dorp waren zeer vertrouwelijk, en brachten mij hun schatten, matten, wapens, banden van schelpen en varkenstanden. In de buurt van de huizen waren de goed onderhouden dansplaatsen, en verder in het bosch stonden manshooge monolieten, resten van een vroegeren eeredienst, dien het tegenwoordige geslacht niet meer kent, maar waartegen ze nog eerbiedig opzien.
Bij den terugkeer naar de westkust vond ik in een dorp de arbeiders, die wij hadden teruggebracht. Enkelen waren nog in hun, nu vuil geworden, feestdracht; de anderen hadden zich weer aan het nationale costuum gewend, den eenvoudigen katoenen lendenband. Het bladerbundeltje was hun toch te primitief. Ze waren juist aan de voorbereiding van kawadrinkerij en begonnen al aardig vroolijk te worden. Men drinkt hier kawa als wij bier, dus als men er lust in heeft, en de gelegenheid zich voordoet. Van de oude plechtigheden bij gebruik en bereiding van den drank is niets overgebleven. De wortel wordt met scherpe koralen geraspt en de vezels met water gekneed. De dunne brij wordt door de scheede van een palmblad in een kokosschaal gegoten en smaakt naar zeepwater met pepermunt. Ze brandt in den mond, zoodat de drinkers telkens met kokosmelk spoelen voor de verzachting. De uitwerking bij overdadig gebruik is een slaperig tevreden stemming en een lam gevoel in de beenen.
Nadat we ons nog een paar dagen aan de kust hadden opgehouden en daarbij twee inboorlingen hadden kunnen recruteeren, voeren we naar huis, waar we door de beide honden van de heeren Th. met stormachtige blijdschap werden begroet.
Zooals afgesproken was, verwachtten mij mijn boys met de kleine roeiboot van den pater in Hog Harbour. Wij voeren langs de kust naar Port Olry, waar na een paar dagen een van de broeders Th. weer verscheen. Hij deed een toer om Santo en bood mij aan, mij naar Talamacco mee te nemen. Ik nam van mijn gastheer, pater B., weemoedig afscheid, want wij waren in de bijna twee maanden, die ik in zijn huis had mogen doorbrengen, vrienden geworden, en ik geloof, dat hij zijn hernieuwde eenzaamheid niet juist met genoegen tegemoet zag. Ik heb hem, helaas, niet meer gezien. In Port Olry en Hog Harbour is het later zeer woelig geweest; maar de pater is er niet het offer van geworden.
In Talamacco ontving de heer F. mij weer gastvrij en ruimde voor mij een huis in, dat hij eens voor zijn jonge, kort geleden gestorven vrouw had laten bouwen. Hij heeft mij gedurende mijn verblijf van twee maanden de grootste vriendelijkheden bewezen en mijn studiën naar vermogen gemakkelijk gemaakt.
Daar er in de naaste omgeving niet veel interessants was te zien, besloot ik, een reis naar Centraal Santo te ondernemen. Ik besprak het plan met den heer F., die mij zijn opzichter, den moli, voor den tocht ter beschikking stelde. Deze zorgde voor dragers en beloofde, op reis toezicht op hen te houden. Ik heb veel dienst van hem gehad, vooral omdat hij met bijna alle hoofden van het binnenland bekend was, en ik mij in alles op hem kon verlaten.
Na een lange regenperiode was er een heldere dag gekomen, waarop wij na een vaart van drie uren bij de monding van de Jordaan aan wal gingen. De dragers droegen de bagage aan land en trokken toen met geschreeuw en druk gepraat de boot in het struikgewas en dekten ze met takken toe. Over een paar dagen zou de boot door andere inboorlingen weer naar haar plaats worden teruggebracht. [399]
Wij trokken ons terug in de schaduw van het oerwoud en kookten ons middagmaal, een taak, waar de dragers zich met ambitie aan wijdden. Er was rijst en voor ieder, om de geestdrift voor de onderneming aan te wakkeren, een teugje absinth. Ik liet toen de bundels snoeren en de negen dragers braken op met den moli aan de spits. Eerst ging het door de vlakte, die de Jordaan gevormd heeft met bergpuin; we lieten de rivier westelijk liggen en marcheerden in zuidoostelijke richting. Na een uur traden we uit het woud in een moerassige vlakte, wat op Santo iets zeldzaams is; het riet was er meer dan van manshoogte. Tegen de schemering moesten we door het bosch ons op een door den regen glibberig pad omhoog werken naar een overhangende rots, waar we den nacht zouden doorbrengen. We waren er droog; het schijnsel van de vuren reikte niet ver en zette slechts de naaste omgeving in een rood licht. De zwarten moesten zich wegens watergebrek met thee en beschuit tevreden stellen, daar we geen rijst konden koken. Ze gingen al spoedig slapen op een legerstede van bebladerde takken naast het glimmende houtvuur. Ik las nog korten tijd en bluschte toen de lantaarn.
Des morgens moesten de dragers zich met droge beschuit vergenoegen; er was nog juist zooveel water, dat ik een kop thee kon krijgen. De moli was den weg kwijt, en eerst na lang zoeken kwamen we weer op het goede pad. Het was een eentonig dringen door de struiken, ontwarren van lianen en omtrekken van al te dichte gedeelten. Gelukkig stieten we op bamboeboschjes, die water leverden voor mijn dorstige dragers. Ook vulden we ons vaatwerk en kookten thee. Over een oneffen plateau vervolgden we onzen weg, en na een half uur troffen we een goed onderhouden aanplanting van yams en weldra een ontgonnen gedeelte, waar bataten, yams en kawa werden gekweekt. In de nabijheid van het dorp verzamelde ik mijn troep en in een net gelid trokken we het dorp binnen.
Hoewel de bewoners vriendelijk gezind heetten, kon ik toch bemerken, dat mijn mannen zenuwachtig waren. Ze grepen hun wapens ostentatief vast en bleven dicht bij elkander. Op een plein stond het mannenhuis, een lang en laag gebouw met rieten dak, rustend op den grond. In de donkere, vochtige ruimte lag maar een enkele man, die door lepra een voet had verloren. Met moeite stond hij op en deelde aan den moli mee, dat de beide hoofden in een naburig dorp bij een feest waren, en dat de andere mannen verspreid waren op de velden. Wij gingen dus geduldig op den grond zitten wachten, door varkens besnuffeld, terwijl de moli een trommel bewerkte, die voor de gamal in het slijk lag. Hij had zijn eigen maat, die de inboorlingen van het district kenden en gaf daardoor zijn aankomst te kennen. De mannen kwamen langzamerhand opdagen.
Bijna allen waren ziek en leden aan lepra, elefantiasis of tuberculose. Allen waren na de lange regenperiode verkouden, waren aan het hoesten of leden aan rheumatiek, een treurig beeld van ziekte en verval. Ik liet de bagage in de hut brengen en beval de boys eten te koopen, kippen, yams, varkens en kokosnoten. De menschen schenen overvloed te hebben, want ze brachten ons meer, dan we noodig hadden, en waren met wat tabak en een paar doosjes lucifers tevreden. Terwijl mijn mannen bezig waren met het vuur, deed ik eenige lichaamsmetingen, en al was er wel een beetje wantrouwen bij het zien van de glinsterende instrumenten, de tabak was te aanlokkelijk en overwon de bedenkingen. Een nieuwsgierige menigte stond om mij heen en verhoogde de onbehagelijkheid van wie object van mijn arbeid moest wezen. Men is verbaasd, vreest voor geheime tooverij, maar wil den blanke toch niet graag het bevelend verzoek weigeren. De vrouwen, die in de verte toezagen, want ze mogen het plein om de gamal niet betreden, waren leelijk en hadden weer het met asch besmeerde, kale hoofd, terwijl ze in het tusschenschot van den neus korte stokjes droegen of platte steentjes.
Tegen den avond verschenen de hoofden, twee groote, knappe mannen met lange baarden en dichte haarbossen. Als teeken van hun waardigheid hadden ze breede armbanden om en donker gekleurde crotonbladeren aan den lendengordel. In hun haar hadden ze een eenvoudigen kam en zwijnestaartjes, en in de ooren sieraden van schildpad en been. Op mijn laag veldbed sliep ik in de gamal, omsnuffeld door honden, die kwamen en gingen in de hut. Des morgens liet ik de vrouwen aan den rand van het plein komen en begon mijn metingen. Er heerschte onder de vrouwen en meisjes een stemming van onderworpenheid en gedruktheid, zooals bij haar slavinnenpositie te verwachten was. Komisch was het, hoe onhandig ze waren bij het photografeeren. Ze konden zich niet rustig houden en bewogen handen of vingers, voeten of teenen op zenuwachtige manier. De profielopneming was haar niet aan het verstand te brengen. Toch gelukten ten slotte enkele opnamen.
Voor het vervoer van de groote, den vorigen dag gekochte yams had ik meer dragers noodig, en gewillig boden de hoofden aan, mij te helpen. Er was niet veel lust bij de mannen, om mij te vergezellen, en het bevel van de hoofden had weinig effect. Toen had één van hen het idee, zijn vrouwen voor den dienst te gebruiken, en dadelijk stonden zijn vijf gemalinnen op en belastten zich met driemaal zoo zwaren last als de mannen. Die werd met lianen samengebonden en op het hoofd gedragen. Alleen de favoriete droeg niet anders dan een kleine vrucht en mocht voorop gaan en den weg open slaan. Zij was een nog mooie, jonge vrouw.
De heele colonne van wel dertig personen liep nu in den helderen morgen een paar uren over vrij gelijk terrein tot naar het volgende dorp. Bij den rand van de open plek om het mannenhuis gingen de vrouwen zitten naast de lasten. De vrouwen uit het dorp kwamen bij haar en lieten zich allerlei vertellen van den grooten dokter en toovenaar. Wij mannen begaven ons in de gamal, waar de bewoners ook terstond werden ingelicht. De gezondheidstoestand was hier nog treuriger dan in het eerste dorp; ik zag geen enkelen gezonde, en de zindelijkheid liet nog meer te wenschen over. Overal zweren en builen en uitgeteerde gestalten.
Pottenbakster in Woes op Santo.
Ik betaalde de dragers uit het andere dorp met [400]tabak en lucifers, nadat ze met den prijs zich tevreden hadden verklaard. Toen ze op het punt waren, weg te gaan, zei de tolk, dat ik de vrouwen nog moest betalen, wat echter in den prijs was begrepen. Ik hield het voor een middeltje, om den blanke nog meer af te persen en weigerde beslist. Er was lang een ontevreden wachten voor de hut, tot ze eindelijk verdwenen, maar de stemming was erdoor bedorven, en ik beproefde niet, de menschen te meten, wetend, dat ik geen succes zou hebben met mijn verzoek. Daarbij deed zich het onaangename gevolg gevoelen van mijn verblijf onder deze wilden, want ik vond in mijn hoed, mijn zakken en overal bloeiende koloniën van ongedierte. Het was een gruwelijke gewaarwording, en hier kon ik niet aan een grondige reiniging denken.
Slechts met groote moeite kon ik eenige dragers voor het volgende dorp krijgen, waar het hoofd en eenige mannen voor de gamal zaten en koel en onvriendelijk waren. De dragers verlieten ons, en ofschoon ik hier geen hulp kon krijgen, waren ze niet te bewegen tot verderen dienst. Het hoofd, dat goed Engelsch sprak, wou wel met ons meegaan, maar zei, geen enkelen gezonde ter beschikking te hebben. Mijn mannen waren ook mismoedig; ik kon hun geen zwaardere lasten geven. Ik liep met den hoofdman vooruit, toen de moli mij kwam zeggen, dat er een bedenkelijke gisting onder de lieden was; ze waren bang, om verder in het binnenland door te dringen en wilden allen deserteeren. Ik liet stilhouden en verklaarde, dat de lasten niet te zwaar waren, dat ze gisteren bijna niets en vandaag nog niet veel hadden gedaan, en dat ze allen konden wegloopen, als ze wilden; de moli en ik zouden den weg wel samen vinden. Als de lasten te zwaar waren, zou ik de conservenbussen wel weggooien en ook de beide flesschen sterken drank, die ik niet voor mijzelf had meegenomen. Ik beval, de flesschen uit te pakken en tegen de rots te verpletteren. Dat was te veel; haast schreiend smeekten ze mij, dat toch niet te doen; ze wilden den last wel dragen, en de weg was niet meer lang. Aarzelend gaf ik toe en na een paar dreigementen had ik gewonnen spel, maar het vertrouwen in mijn mannen had een schok gekregen.
Pottenbakster in Pespia op Santo.
De volgende dagen bleven ze gewillig en goed, terwijl ik in het Noordoosten van het eiland nog eenige dorpen bezocht. De moli begon naar huis te verlangen, en het seizoen was niet gunstig, om dragers te krijgen, daar de inboorlingen op hun velden moesten zijn. Daarom besloot ik tot den terugtocht. Het bevel daartoe gaf mijn mannen nieuwe kracht, zoodat we in razende vaart voort marcheerden. In een halven dag hadden we de helft van den terugweg afgelegd, en des avonds sloegen we ons kamp op aan den oever van de Jordaan, waar we ons in het koele rivierwater flink konden afspoelen. Hier was het in den frisschen wind beter kampeeren dan in de dorpen tusschen varkens en honden en kippen, samen met allerlei ongedierte.
Het ging den volgenden dag langs de rivier door een onbewoonde streek, en in den laten namiddag lag de baai voor ons. Nu moest er nog een paar uren gemarcheerd over het strand, waarbij we rivieren moesten doorwaden, maar des avonds waren we bij den heer F. Na de afbetaling der dragers volgden een heerlijk bad en een goed maal.
Wetenschappelijk had de reis niet veel opgeleverd, maar ik had de natuur en de leefwijze van de binnenlandsche stammen leeren kennen, en moest tot het bedroevend inzicht komen, dat wegens ziekte, gebrek aan vrouwen en weinig geboorten er niet veel jaren meer behoeven te verloopen, of de bevolking van Centraal Santos zal uitgestorven zijn.
1 Tekst en illustraties ontleend aan Felix Speiser, Südsee, Urwald, Kannibalen, Leipzig, R. Voigtländer’s Verlag 1913.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Deze tekst is ontleend aan “De Aarde en haar volken,” jaargang 1917. Het vervolg, verschenen in jaargang 1918, is ook beschikbaar in Project Gutenberg.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Verbetering |
---|---|---|
Bladzijde 363 | amb-naren | ambtenaren |
Bladzijde 366 | daarbinden | daarbinnen |
Bladzijde 370 | Nn | Nu |
Bladzijde 370 | onder | zonder |
Bladzijde 372 | hen | hem |
Bladzijde 378 | bamboes-kammen | bamboe-kammen |