Title: Paedagogische Overwegingen
Author: Eva Wilhelmina Asscher
Commentator: J. H. Gunning
Release date: January 18, 2009 [eBook #27833]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen van Luin, Ginirover and the Online
Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net
PAEDAGOGISCHE OVERWEGINGEN
STAATKUNDE LETTEREN HANDBOEKJES ONDER LEIDING VAN L. SIMONS UITGEGEVEN DOOR DE KUNST WETENSCHAP |
|
GESCHIEDENIS HYGIENE E. W. ASSCHER PAEDAGOGISCHE
|
De schetsen met een * gemerkt zijn eertijds verschenen in het Veertiendaagsch Blad voor Ouders en Opvoeders „Het Kind”
GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL”—AMSTERDAM
BLZ. | ||
---|---|---|
I | IEDER ONS AFGEBAKEND TERREIN | 5 |
II | HAAR NATUURKINDJE (MET NASCHRIFT) | 8 |
III | NIET „PREEKEN” | 11 |
IV | HET RECHT VAN STRAFFEN EN VERMANEN | 14 |
V | HET STERKEN VAN DEN WIL | 17 |
VI | EERBIED VOOR DE MEENINGEN VAN ONS KIND | 20 |
VII | DE JUISTE STRAF | 23 |
VIII | EEN TOEKOMSTBEELD | 27 |
IX | DE SINAASAPPELMETHODE VAN JAN LIGTHART (MET NASCHRIFT) | 29 |
X | HOE DEZE PAEDAGOOG ER OVER DACHT | 34 |
XI | ONS HUMEUR | 37 |
XII | DE FABEL (MET NASCHRIFT) | 39 |
XIII | OPRECHTHEID | 42 |
XIV | OVERBLUFFEN (MET NASCHRIFT) | 44 |
XV | VOORZICHTIG INGRIJPEN | 49 |
XVI | SCHAAMTE IS EEN MACHTIGE HULP TER VERBETERING | 52 |
XVII | DE GENOEGENS VOOR HET KIND | 55 |
XVIII | OP HET KLEINE KIND VALT NIMMER TE REKENEN (MET NASCHRIFT) | 58 |
XIX | WAT HIELP (MET NASCHRIFT) | 61 |
XX | TWEE VLIEGEN IN EEN KLAP | 64 |
XXI | EENTONIGE ARBEID | 68 |
XXII | GEEN WIJZE REDENEERINGEN | 70 |
XXIII | DE GEVOELENS VAN HET KIND | 73 |
XXIV | DE RECHTEN VAN HET KIND | 76 |
XXV | MUZIEK LEEREN | 78 |
XXVI | IETS MOETEN DOEN EN IETS WILLEN DOEN (MET NASCHRIFT) | 81 |
XXVII | DE KUNST VAN BEVELEN | 84 |
XXVIII | HUN ALTRUÏSME | 87 |
XXIX | HET KORTE WOORD (MET NASCHRIFT) | 89 |
XXX | SNOEPEN | 95 |
XXXI | WAAGHALZERIJ | 98 |
XXXII | DE KLEINE KUNSTENAAR | 100 |
XXXIII | HET SPRAK VAN ZELF | 102 |
XXXIV | LIEFDE | 103 |
XXXV | EERLIJKHEID | 106 |
XXXVI | RECHTVAARDIGHEID (MET NASCHRIFT) | 109 |
XXXVII | ZELFVERBETERING (MET NASCHRIFT) | 112 |
XXXVIII | EERBIED | 115 |
XXXIX | VEELEISCHENDHEID | 117 |
XL | JALOERSCHHEID | 120 |
XLI | EENKENNIG | 122 |
XLII | DE KLEINE PAEDAGOOG | 125 |
XLIII | WEELDE | 128 |
XLIV | DOORZETTEN | 132 |
Het gesprek liep over het resultaat, dat ik na een moeilijke opvoeding, met een mijner pupillen bereikt had.
„En, zou je de verschillende kinderen nu nog allen op dezelfde wijze behandelen?” vroeg een der aanwezigen, enthousiast.
„Helaas, neen,” bekende ik. Althans niet practisch. Wij ouderen van dagen, zijn daar meestal niet meer toe in staat. Wij missen de kracht om bij de opvoeding onzer lievelingen de strengheid door te voeren, welke het kind tot een zelfstandig, vrij individu kan vormen. Velen onzer hebben te droeve ervaringen opgedaan omtrent het leven, velen hebben te pijnlijk aan den lijve ondervonden, wat het kind mogelijk te wachten staat. Het enthousiasme, waarmede de jeugdige opvoedster(der) in de gelukkige toekomst van het kind gelooft, bezielt haar werk. Het is een kracht in haar, waarbij de meest ervarene het moet afleggen. Daarom verkies ik de jeugdige opvoedster voor het jeugdige kind.
—In een groot gezin, vullen de oudere kinderen gewoonlijk het te kort van de Moeder voor de jongere aan—
Laat ik u mijn bewering met een voorbeeld uit mijn praktijk toelichten.
Onze Cor was zeer slordig. Sedert het kind op zesjarigen leeftijd zichzelf dagelijks lichamelijk moest verzorgen, viel er tooneel op tooneel voor, tusschen vader en zoon, waarbij Moeder en ik Vader steunden. De ernstigste straffen mochten niet baten. Jaren lang werd Cor drie, vier maal terug gestuurd om zich beter [6]te wasschen, voordat hij mede aan tafel mocht zitten. Hij was reeds elf jaar, toen Vader op een middag wanhopig uitriep, „de jongen krijgt de handen niet meer schoon, het vuil is in zijn huid gegrift!”
Kort daarop ging Cor naar het gymnasium. Hij had voor dien tijd een derde klasse school bezocht. Tot onze verbazing werd Cor binnen een half jaar „het Heertje”. Hij had voortaan geen enkele aanmoediging noodig. Hoe meer wij het leven ervoeren, hoe meer het ons berouwde, dat we het den jongen zoo lastig hadden gemaakt.
Het acht jaar jongere broertje bleek even slordig als Cor. We behandelden hem echter anders. Nu eens vermaanden we Bert, dan weer spoorden we hem vriendelijk aan een nette jongen te zijn, maar meestal verzorgden we hem zelf. We rekenden op het leven, dat stellig verbetering zou brengen. Bert ging ook naar het gymnasium. Hij is nu vijftien jaar en...... nog even slordig als op zesjarigen leeftijd.
We behandelen hem nu op dezelfde wijze als we Cor gedaan hebben. We zijn er echter lang niet van overtuigd te slagen. In het eerste geval, is het zaad, dat we gestrooid hebben en jarenlang hebben verzorgd, door gunstige omstandigheden tot vollen wasdom gekomen. We hebben bij hem echter verzuim gepleegd. Dergelijke fouten door vele oudere opvoedsters(ders) begaan zijn zelden weer goed te maken.
„Hebben wij ouderen dan minder waarde bij de opvoeding van jeugdige kinderen?” vroeg Mevr. R. teleurgesteld.
„Welneen,” troostte ik. „We hebben alleen ieder ons afgebakend terrein.”
„De Jeugdige opvoedster(der) de practische uitvoering.”
[7] „De oudere opvoedster(der) haar theoretische kennis en ervaring.”
„De bejaarde opvoedster(der) haar onbegrensde liefde, geduld en troost.”
„Pop is een natuurkindje? Een kind moet zich uitleven! Ik hoor het van alle kanten. De tijdschriften en couranten staan er vol van. Jammer dat ik het niet eerder geweten heb. Nu ja, de ouderen zijn wel flinke lieve kinderen geworden, maar ze hebben toch niet zoo'n prettige jeugd gehad. Ik heb ze opgevoed met het drilsysteem, dat me van Ouder tot Ouder is bijgebracht geworden. Het nakomstertje is zoo vroolijk. Pop leeft zoo heerlijk zonder dwang!”
Moeder bazuinde het uit voor elk gewillig oor. Dat mij „de lof harer zotheid” niet bespaard bleef is natuurlijk. Sinds eenige jaren gaf ik den ouderen kinderen pianoles en had gelegenheid op te merken, dat haar onmacht tegenover Pop, Moeder steeds zwaarder ging drukken. Van vele kanten hoorde ik, dat het waarlijk schattige, pientere kindje de schrik was voor allen, die met haar in aanraking kwamen. Suus kende geen gehoorzaamheid. Ze gaf aan elke opwelling gehoor zonder eenige rekening te houden met de gevolgen voor anderen. Ze vernielde wat haar lustte. Pop was, juist geoordeeld, een halve wilde. Als vreemde mocht ik niet ingrijpen. Deze bekrompen liefhebbende Moeder zou het trouwens niet geduld hebben. Met hare roerende liefde verdroeg ze in hoofdzaak alleen de moeite en lasten van haar schat. Ze liet haar zelden aan een ander over.
Toen Mijnheer, zijn reeds dikwijls verworpen plan—om met Mevrouw en de oudere kinderen een reisje door Nederland te doen—eindelijk wilde doorzetten, werd het Moeder bang om het harte voor haar [9]„Natuurkindje”. De bijna driejarige Suus moest dan voor vier weken bij familie gaan logeeren. Terecht vreesde Moeder, dat dit veel verdriet voor Pop zou meebrengen. De ontstemmingen, die het kind bij anderen gewoonlijk teweegbracht waren Moeder maar al te zeer bewust geworden.
Ze kon niet besluiten.
„Neen, vast niet bij tante Lies, ze is zoo overdreven precies.”
„Bij oom Henk nog minder. Hij heeft zulke dolle driftbuiën.”
In haar Moederlijke bezorgdheid waagde ze het mijn hulp in te roepen. Ze kende me in den omgang met vele kinderen. Ik woonde toen bij een familie, die een jongen en een meisje in den leeftijd van Suus hadden.
Dankbaar aanvaardde ik de vereerende, doch moeilijke taak.
Het zou de Moeder na jaren van inspanning eens wat rust geven en ik hoopte tegelijk bij de lieve Suus wat te kunnen goed maken.
Ik begon met mijn kleine patiënte eenige dagen waar te nemen, voordat ik ernstig ging ingrijpen.
Haar pretenties waren schering en inslag.
„Ik hoef niet te gaan slapen terwijl onze broer 's morgens een uurtje naar bed moet om te rusten.”
„Ik mag naast tante E. aan tafel zitten.” Jet en Han waren dit gewend.
„Ik moet tante E. op straat een arm geven,” een voorrecht, dat zus en broer noode afstonden.
„Waarom jij?” vroeg ik al gauw, haar hoogst verbaasd aanziende.
......Nou...e, nou......
Voor mijn blik, sloeg ze de oogjes deemoedig neêr. Het was de eerste keer in haar leven.
„Jij gaat 's morgens ook naar bed,” omdat alle kindertjes [10]van nog geen drie jaar 's morgens wat gaan rusten.
„Jij moogt evenveel beurten hebben als de andere kinderen om op straat aan mijn arm te loopen.”
Na eenige dagen liet ze elke aanmatiging varen. Meer en meer paste ze zich kalm aan. Ten slotte leefde ze de gewoonten van de andere kinderen volledig mede.
Moeder had me een vinger gegeven, ik wilde nu de geheele hand hebben.
Ik nam voortaan het recht de leefwijze van onze Suus mede te bedisselen.
Het werd Moeder langzamerhand wel duidelijk, dat ze het beginsel „het Kind moet zich uitleven” op een verkeerde wijze had toegepast. Ze was me heel dankbaar. Haar kind werd stipt gehoorzaam. Het genoot niettemin een veel prettiger jeugd dan de oudere kinderen. Suus had meer vrijheid.
We moeten met onze paedagogische voorlichtingen in de populaire bladen, heel voorzichtig zijn tegenover het leekenpubliek, meer en meer zien te bereiken, dat door een deskundige uitsluitend persoonlijke voorlichting wordt gegeven aan minder ontwikkelde, minder ervaren Moeders. Paedagogische voorlichtingen kan het gros van het publiek nog niet verwerken.
Naschrift. Ik geloof niet, dat er in „Het Kind” ooit voorlichtingen hebben gestaan, die tegen bovenstaand lesje indruischten. Red.
Volgaarne had ik voor de familie mijn vrijen tijd beschikbaar gesteld, om bij ontstentenis der Moeder door een of andere bijzondere omstandigheid, haar bij de kinderen te vervangen. Ik was nu ter geruststelling van de Moeder, reeds vier weken bij Fred gelogeerd, voordat het nieuwe zusje arriveerde. Zoo lang hield ik me in hoofdzaak met de oudere kinderen bezig, regelde hun huiswerk en ging met ze wandelen. Moeder bracht me intusschen op de hoogte van de nooden der kleintjes.
Onze vierjarige Fred was een echte slokop. Na de beste voorzorgen, gebeurde het toch vaak, dat zijn maag van streek was. Wanneer Moeder 's morgens om het hoekje van de deur der kinderkamer keek, zag ze 't dadelijk, als het mis was met den kleinen Fred. Dan lag hij, met blauwe kringen onder de oogen en vaal bleek gezicht, futloos in het bedje ter neer. Op dokters voorschrift moest ze hem dan laten liggen tot hij zelf verlangde op te staan en wanneer hij lust had hem een kopje thee en een droge beschuit geven.
Toen ik op een morgen op het portaal naar de kinderkamer liep, hoorde ik een druk, opgewekt leven.
„Hoep, fort, klap ...”
Ik keek, zooals moeder gewoon was te doen, om het hoekje der deur. Onze Fred zat, als Hollandsch welvaren, zijn denkbeeldig paard, wiens werkelijke leidsels hij om de spijlen van zijn bed had gehaald, op te zweepen.
Zoodra hij mij ontwaarde, wierp hij zich als door een electrischen schok getroffen op het kussen neer [12]en zette een beklagenswaardig gezicht, den besten comediant tot eer.
„Hè—héë—.” Hij zuchtte al dieper.
Ik ging bij zijn bedje zitten en vroeg belangstellend, „wat is er ventje? wat scheelt er aan?”
„Hè—hèe—ik geloof, dat mijn maag weer van streek is. Laat u mij nog wat in bed blijven en geef u mij a. u. b. een kopje thee met een droge beschuit. Moeder doet dat ook altijd,” onderrichtte de kleine deugniet.
(Hij wilde zoo gaarne nog wat paardje blijven rijden).
Ik bleef hem even conscientieus waarnemen en zei toen op zijn eigen beklagenswaardigen toon.
„Jammer, erg jammer.”
—Een paar belangstellende, levendige oogen blikten me toe.—
„Jammer toch. Mevrouw Paula heeft zooeven laten vragen of je heel vroeg bij Frieda, (zijn liefste vriendinnetje), komt spelen.”
Met een zelfden electrischen schok sprong hij overeind. „Bi, ba, boe,” danste hij in bed rond, de dwaaste grimassen makende, de wildste geluiden uitstootende. „Lekker! lèëker! Lekker gefopt! Ik ben niet ziek! Ik maakte maar een grapje .... Leuk hè, tante?” waagde de slimmerd er nog aan toe te voegen.
„Ja, heel leuk, erg leuk! Zoo toevallig. Ik heb jou ook lekker gefopt. Mevrouw Paula heeft je niet op bezoek laten vragen ... leuk hè? Ik maakte ook maar een grapje.”
In heftig schreien brak hij uit.
Toen hij van de eerste teleurstelling bekomen was, begon hij onder het snikken opeens te lachen en overwoog luid .... „en toch is het leuk van tante, heel leuk.”
Zijn kinderlijk rechtvaardigheidsgevoel deed hem beseffen, dat hij met te bedriegen, eerlijk verdiend [13]had, bedrogen te worden. De straf zelf deed hem zijn vergrijp helder inzien. Even later keek de oolijkerd me zóó leuk aan, dat we elkaar in opwelling omhelsden.
We deden dien morgen een heerlijke wandeling. We genoten van elkaârs samenzijn. Van tijd tot tijd lachte hij mij nog even guitig toe, waarna hij zich inniger tegen mij aandrukte.
Fred heeft sedert geen ziek zijn meer geveinsd.
Nooit heb ik ondervonden of bij anderen waargenomen, dat „preeken” tegen kinderen een goed resultaat had; tenminste geen blijvend.
Het kind het kwaad laten ondergaan, dat uit zijn eigen handeling voortspruit, doet hem altijd tot het ware besef van zijn verkeerde daad komen. Deze behandeling is niet altijd aan te wenden om de gevaarlijke gevolgen.
De goede opvoedster(der) moet ze weten te schiften.
Ik was een kleuter van een jaar of zeven, toen ik met Moeder op een wandeling, een blinden man op twee krukken ontmoette. Hij droeg den bekenden bak vol snuisterijen aan een riem om den hals. Met trillende, hartroerende stem herhaalde hij steeds zijn smeekbede:
„Gedenk den lammen, blinden man, die geheel verlaten is.”
Een kaart, waarop dit klaaglied met vette letters gedrukt stond, was tegen den voorwand van den bak bevestigd.
Moeder zag dat het treurige lot van den hulpeloozen stakkerd me aangreep.
Ik mocht hem een dubbeltje geven, daarna zei Moeder: „De man is niet verlaten, hij zou verlaten zijn als de menschen hem niet telkens weer wat afstonden. Hij heeft voor het geld, dat hem geschonken wordt, nu wel een goede verzorging”.
Zoo troostte ze me.
Toch bleef het medelijden nog bij mij nawerken. Het jammeren van den ongelukkige wilde maar niet uit mijn gedachte.
Den volgenden namiddag speelde ik alleen in de woonkamer. De Fransche leeraar, die mijn broer conversatieles kwam geven, en wat te vroeg was, moest even bij mij wachten. Juist sleepte ik me met twee stokjes onder de armen en met bijna dichtgeknepen oogen voort, het treurig refrein reciteerende: Gedenk den lammen, blinden man enz., toen Mijnheer N. ongemerkt binnentrad en me verraderlijk een klap om de ooren gaf, „Je moogt geen gebrekkige menschen [15]nadoen, dat is slecht,” voegde hij er driftig aan toe.
Heel opgewonden liep ik naar Moeder en vertelde haar, wat me overkomen was en hoe ik juist zoo prettig speelde. Ik was, om beurten me zelf voorstellende en den blinden man, de beschuitjes, die ik van moeder gekregen had, op de étagère gaan deponeeren, en de goede gave dankbaar in ontvangst gaan nemen. De vierde maal, dat ik dit spelletje herhaalde—ik oefende me feitelijk in weldoen—had de nijdas paedagoog me zoo wreed miskend.
Moeder suste: „ga maar met mij naar beneden, ik zal het mijnheer wel uitleggen, dat je niet zoo slecht gedaan hebt, als Mijnheer N. dacht.”
„Ja maar .... maar Maatje .... en die klap dan?” snikte ik.
Moeder schoot in een lach en nam me knusjes aan de hand.
Ik herinner me heel goed, dat ik het knuste vond, dat Moeder Mijnheer N. een welverdienden—psychischen—klap ging brengen, al gooide ze het tegenover mij over een anderen boeg.
Nooit heeft iemand het recht, vreemde kinderen straffen of berispingen toe te dienen. Hij mag slechts, of liever hij moet, alleen wanneer door de handeling van het onbewaakte kind, gevaar voor hem of voor de omgeving dreigt, die handeling keeren. Bij het straffen en beschuldigen moeten we er toch voor alles rekening mede houden, dat het kind de dingen soms, neen dikwijls geheel anders ziet, geheel anders toepast dan wij ouderen meenen. We moeten het kind terdege rekenschap vragen van de motieven, die hem tot de een of andere handeling geleid hebben. Alleen de opvoeder(ster), die de ziel van het kind door en door kent, zal hem zeker recht doen geschieden, juist behandelen.
Een schip kan slechts goed bestuurd worden, door zijn eigen Vader, zijn Kapitein, die met de geheele [16]inrichting daarvan bekend is. Het wordt daarom geen ander toevertrouwd.
Ik heb helaas vele kinderen waargenomen bij wie het langen tijd, soms onherstelbaar in de oogen weerspiegelde:
„Maar .... maar Maatje .... en die klap dan?” Het was in hun hart gebrand.
Dat leed moet, die „het kind” lief heeft helpen voorkomen.
Onze negenjarige Robert is een zachte, makkelijk te leiden jongen. Ernstige moeilijkheden hebben we tot nu toe niet met hem gehad.
Hij is wel bijzonder eerzuchtig en zeer gesteld op eten en drinken.
Zijn school en die zijner kleine zusjes, zes en zeven jaar oud, zijn naast elkaar gelegen.
Zonder eenigen tegenstand ging hij trouw op de bepaalde uren met Juf en de kleine meisjes heen en weer naar school.
„Hou je juffie goed aan het handje?”—dat, nog maar goedig plagen van zijn beste vriendje—krenkt zijn trots en doet eensklaps in hem opwellen niet meer met de anderen samen te willen gaan. Bij zijn thuiskomst maakt hij Vader (medicus) zijn verlangen kenbaar. „Ik ben toch nu al negen jaar” en smalend voegt hij er aan toe, na drie jaar zijn weg wel te weten.
Vader voelt met hem mede en staat zijn verzoek, om verder alleen naar school te gaan toe op voorwaarde, dat Rob nooit één oogenblik over den bepaalden tijd thuis komt.
—Vader vertrouwt hem heel goed en wil de zelfstandigheid van het kind voor niets ter wereld verzwakken.—Rob is wel nog wat jong en hij moet een druk stadsgedeelte door. Moeder zou heel bezorgd zijn, wanneer hij te laat zou komen.
Het gaat vele maanden goed. Vol enthousiasme vertelt Rob herhaaldelijk van de aandachttrekkende gebeurtenissen, die hij op zijn weg ontmoet heeft als: een paard, dat gevallen was en o zoo moeielijk op [18]de pooten te krijgen was, of van een dronken man, die zich hevig verzette, terwijl hij naar het politiebureau gebracht werd, maar Rob zorgde er voor, het oponthoud door een aanloopje telkens weer in te halen.
Het voorjaar kwam echter met zijn geijkten knikkertijd. Tegen zulk een groote verleiding blijkt Rob niet bestand te zijn. Vader heeft hem toegestaan 's middags een half uur met zijn vriendjes op het plein voor de school te knikkeren, doch Rob komt steeds later thuis.
Vader waarschuwt Rob, daartegen afdoende maatregelen te nemen.
„Rob moet zeker anders weêr met Juf meêgaan?” vraagt Moeder bezorgd.
„Neen”, zegt Vader streng. „Rob moet alleen op tijd thuis komen!”
Die ernstige waarschuwing is weer voor eenige dagen bij het kind doorgedrongen. Daarna vergeet hij op een middag zijn tijd zóó ver, dat de soep al op is, als Rob berouwhebbend verschijnt.
—Vader, die van zijn leidzaamheid overtuigd is, ziet wel heel goed waar de schoen hem wringt. Rob wil wel, maar hij kan eenvoudig niet gehoorzamen. Het ontbreekt hem aan de noodige kracht daartoe.
Vader vermaant Rob ernstig en zegt hem, dat hij elken middag, wanneer hij één oogenblik over zijn tijd komt, onmiddellijk zijn huiswerk maken moet en daarna zonder eten naar bed moet.
En acht dagen later, het was de eerste keer, toen hij twee minuten te laat kwam, handhaafde Vader die straf, hoe wanhopig Rob ook was.
Nadat hij elke kans op vergiffenis had opgegeven, berustte hij kalm. Men hoorde geen geluid meer van hem.
Moeder, innerlijk ongerust, gaat om negen uur toch nog even kijken of de jongen slaapt. Ze vindt hem [19]wakker en op haar vraag: „En heb je nu geen vreeselijken honger?” antwoordt Rob snikkende: „wel vreeselijken honger, maar geen geeuwhonger”, want Nan—zijn driejarig zusje—was hem al de kruimeltjes komen brengen, die voor de vogeltjes op den vensterpost waren gelegd. Het had zoo erg geregend, dat de vogeltjes niet gekomen waren om ze op te pikken.
—De arme zindelijke Rob moet er wel heel erg aan toe zijn geweest, toen hij die knoeierij verorberde.—
Rob is daarna nooit meer te laat gekomen.
Na den knikkertijd wandelden we eens samen en spraken over verschillende spelen. „Hè tante”, zegt hij opeens triomfantelijk, „ik ben blij dat de knikkertijd voorbij is en dat ik altijd overwonnen heb, maar wat heeft dat een moeite gekost in het begin. Ik heb dien avond toch zulk een vreeselijken honger gehad en daar dacht ik altijd maar aan.”
Geen menschelijke straf kan ooit te streng zijn om het kind tot zelfoefening in wilskracht aan te sporen.[1] Het sterken van den wil toch is de gewichtigste taak van de opvoeding. Slechts met een sterken wil kan men voldoen aan de hooge bestemming „Mensch te zijn”.
De Moeder is streng geloovig, de Vader atheïst.
Bij de opvoeding der kinderen werd Moeder wat het godsdienstige gedeelte betreft geheel vrij gelaten. Vader meende, dat de kinderen eenmaal volwassen, toch zelf hun weg zouden bepalen.
Volgens geloofsgebruik moesten de kinderen beneden dertien jaar op „Grooten Verzoendag” een halven dag vasten, daarna schrijft de wet een heelen dag voor.
—Het vasten is voor kleine kinderen een pretje evenals elke afwijking van het gewone, ze voelen zelden bezwaren.—
Meta, juist zeventien jaar geworden, had Moeder verklaard zich nu niet meer aan den „Grooten Verzoendag” te willen houden. Ze geloofde niet en wilde niet langer huichelen.
Moeder antwoordde, dat ze Meta's overtuiging niet rekende. Tot ze meerderjarig was, beval ze haar naar de kerk te gaan en te vasten. Daarna kon ze doen zooals ze zelf verkoos.
Dat was het eerste ernstige conflict tusschen Moeder en dochter.
Meta gaf oogenschijnlijk toe.
Ze kocht echter de noodige broodjes en at ze heimelijk op.
's Avonds viel het Moeder op, dat Meta in tegenstelling van andere jaren, er bijzonder blozend en welvarend uitzag.
„Je hebt gegeten Meta,” zei Moeder op beslisten toon.
[21] „Ja Moeder”, gaf het meisje eerlijk ten antwoord. „Ik zou voor u liever gewild hebben, dat u het niet gemerkt hadt, maar nu wil ik u toch niet langer bedriegen.”
Na die vermetele bekentenis begon tusschen Mevrouw en Meta een verhouding te bestaan, die allerdroevigst werd.
Moeder verlangde bij de minste kleinigheid haar gezag gehandhaafd te zien, Meta wilde haar zelfstandigheid op geen enkel punt prijs geven.
Het geheele gezin leed onder de wederkeerige plagerijen en opgewonden stemmingen. Moeder en dochter gaven elkaâr geen enkel bewijs van liefde meer.
Meta zou ten slotte de dupe geworden zijn van Moeders verkeerde paedagogische inzichten. Vader overwoog, dat die toestand niet langer mocht voortduren, ze moesten van elkaar.
Meta vermagerde bij den dag. Vader besloot het meisje naar een kostschool in België te sturen.
Juist bracht ik Mevr. B., mijn naaste buurvrouw, in deze dagen een bezoek.
Ze zat in zak en asch.
Toen ik binnenkwam brak ze in snikken uit.
Op mij was haar hoop gevestigd, „de verloren dochter te doen terug keeren”, zei de wanhopige Moeder.
Het viel me heel gemakkelijk de Moeder tot andere gedachten te brengen, nadat ik de juiste toedracht van de oneenigheid vernomen had.
Ik legde haar uit, dat de wet alleen den meerderjarige verantwoordelijk acht voor zijne daden, maar dat het toch zeer vaak voorkwam, dat iemand van zeventien jaar meer competent was tot juist oordeelen en handelen dan iemand van vier en twintig. Dat nu hing geheel van de persoonlijkheid af.
Ik betoogde, dat haar moederplicht gebood, dit kind in dezen zelf te laten beslissen.
Geloof is een gevoel, dat geen zelfstandig mensch [22]mag opgedrongen worden. Het meisje had de ware opvoeding tot het geloof genoten, de moeder was dus geheel vrij van alle schuld, nu het geloof zich bij Meta niet ontwikkeld had, zooals Moeder het verlangd had. Ze kon dat betreuren, maar in geen geval mocht ze een dergelijk meisje dwingen tot welke overtuiging ook! We moeten voorkomen, dat onze kinderen lijden onder opgedrongen meeningen.
Een hartelijke omhelzing tusschen Moeder en dochter was de kroon op mijn leering.
„Kees is als bijzonder hartstochtelijke jongen geboren”, luidt Moeder's uitspraak. Wie zou hem beter hebben leeren kennen dan juist zij?
Deze vrouw bezit een genialen tact om haar kind te leiden. Zij heeft hem zelfs zoo weten te hervormen, dat buiten hare omgeving evenmin heftige scènes met het kind plaats hebben.
Ik wil u haar laatste opvoedkundige prestatie mededeelen.
Onze dertienjarige snaak dan, heeft een zwak voor eieren, hij is er verzot op en moet ze nu als een groote oorlogsontbering missen.
De idee ze niet te kunnen verkrijgen is voldoende om zijn hartstocht er voor tot het uiterste te prikkelen.
De huisgenooten, er zijn er vijf, die hun jongsten lieveling aanbidden, beloven Kees, nu de eieren voor den handel weer vrij gekomen zijn, ieder, op hunne beurt, hem op een ei te tracteeren, als .... hij een goed rapport van de handelsschool heeft meêgebracht, hij gedurende een bepaalden tijd altijd netjes aan tafel is gekomen, op tijd naar bed is gegaan, kortom als hij vele moeilijkheden heeft overwonnen.
Kees' zinnenprikkel helpt hem aan de hem gestelde eischen te voldoen.
Nadat hij met het verlangde rapport van school is gekomen, vindt hij in het koffieuur een versierd ei op zijn waschtafel liggen. Een verrassing van zijn oudsten broer.
Overgelukkig ijlt hij naar Moeder en vraagt haar het ei meteen te bakken voor bij zijn boterham.
[24] „Ach kom, grappenmaker”, sust Moeder, „je weet immers wel, dat er nu geen gas is. Ik zal het ei bij het avondeten heerlijk voor je klaar maken.”
„Er is wel gas”, betoogt Kees klemmend. „Bakt u het voor éénen keer op het medisch komfoor van Jan.”
Moeder weigert en voegt gedecideerd er aan toe „dat stelletje mag uitsluitend gebruikt worden wanneer Jan het voor zijn patiënten noodig heeft.”
Onmiddellijk daarna wordt Moeder voor een gewichtig gesprek aan de telephoon geroepen. De lust van Kees is onweerstaanbaar. Hij zou den hemel willen bestormen om het gebakken ei te bekomen. Hij waagt het, na bij het keukenmeisje de noodige ingrediënten te hebben veroverd, het ei zelf te gaan bakken op het verboden toestelletje.
Opgewonden door het sterk begeeren doet hij op zijn onhandigst.
Voor dat het ei in het pannetje is, vat een gordijntje in de nabijheid vlam; hij had den nog half brandenden lucifer er tegen geworpen. In zijn agitatie gooit Kees een spiritusstelletje om en in een oogenblik staat de omgeving in lichte laaie.
Een vervaarlijk geschreeuw: „brand! brand! Moeder help!”, doet Mevrouw X. doodelijk verschrikt naar beneden snellen.
Het gelukt haar het vuurtje spoedig te blusschen.
Daarna stuurt ze Kees naar zijn kamer.
Geheel ontdaan, ontmoedigd, met neêrgebogen hoofd sluipt hij weg.
Bijna elke moeder zou in haar drift en ontsteltenis haar kind oogenblikkelijk het ei afgenomen hebben.
(Vele moeders, wien ik dit vertelde, lieten zich ook spontaan in dien geest uit.)
Deze moeder strafte op de rechte manier.
Ze overwoog, volgens haar gewoonte, de straf eerst, toen ze geheel kalm was.
[25] Kees had in hartstocht gehandeld, een verzachtende omstandigheid voor het begane misdrijf.
Zijn aangeboren hartstochtelijke natuur te hervormen is een werk van jaren: Ze was reeds veel gevorderd met hem en schreef dien terugval toe, aan den moeilijken leeftijd, waarop Kees was gekomen en aan de buitengewone tijdsomstandigheden. Door te strenge straf zou ze den jongen verbitteren en veel invloed verliezen. (Zou het toeval geholpen hebben en de jongen had in zijn angst het ei laten vallen, dan zou de jongen het gemis, op de juiste wijze gevoeld hebben.) Hem het ei weg te nemen, waarnaar hij zoo zinnelijk verlangd had en dat hij met veel inspanning had verdiend, was een veel te hard, ja een wreed ingrijpen.
Het overigens normaal gehoorzame kind, mocht ook niet in verhouding gestraft worden tot de ongehoorzaamheid, die hij had begaan. De hartstocht had de waardebepaling voor een deel in het bewustzijn weggedrongen. Hij heeft niet kunnen beseffen, hoe ondeugend hij gehandeld had.
Mevrouw X. strafte hem toch streng.
Hij mocht gedurende vier weken niet naar de club gaan, hij moest een poos een half uur vroeger naar bed dan hij gewend was, kortom ze strafte hem op een wijze, waaruit ze hem liet voelen, dat hij voor vele dingen, die Moeder hem toegestaan had nog te klein was. Voordat Moeder hem weer in eere herstelde moest hij toonen, zich als een flinke jongen van zijn leeftijd te kunnen gedragen en geen onhandigheden meer te begaan, die gevaar voor hem zelf of anderen konden opleveren.
En dat Moeder juist gestraft had, bewees Kees' reactie, toen ze hem 's avonds experimenteerde.
Moeder hield Kees, als gewoonlijk, gezelschap toen hij het nu smakelijk gebakken ei bij de avondboterham genoot.
[26] „Eigenlijk had je het ei niet moeten hebben”, zei moeder, terwijl hij juist een lekker hapje nam.
Met een gezicht, vuurrood van opwinding, stootte hij hijgend uit, „als u mij het ei hadt weggenomen, dan was ik weggeloopen en zou ik me verdronken hebben.”
„Weggeloopen?... van mij?” vroeg Moeder met die liefde in haar blik en die teerheid in de stem, waarmede de liefhebbende moeder het onweerlegbaar bewijs gaf, dat zij haar jongen, noch Kees haar kon missen.
Als reflex slaat Kees de armen om moeders hals, kust haar innig en breekt in snikken uit.
Zijn straf draagt hij met gelatenheid.
Wat Moeder zoo bij intuïtie gevoeld heeft, kunnen Ouders en opvoeders(sters) tot op zekere hoogte aanleeren: slechts te straffen na kalme overweging en de straf zoo te bepalen, dat ze aan het doel, het zwak van het kind te verbeteren, beantwoordt, dus in juiste verhouding tot het begane feit en in verband met den aard van het kind.
De ouders van den pittigen Jacques—ze woonden in de ghettobuurt—waren door onverwachte omstandigheden in goeden doen gekomen.
Jacques leerde goed: Meester prees hem altijd. Ze wilden nu voor alles van hun eenig kind wat maken.
In overleg met den onderwijzer zou de jongen examen doen voor het gymnasium.
„Er waren wel bezwaren, maar Jacques zou ze overwinnen”, oordeelde Mijnheer V.
Jacques slaagde, kreeg zelfs bijzonderen lof bij de toespraak van den curator.
Dat sterkte hem, den spot van zijn medescholieren te verdragen.—Door zijn opvoeding en erfelijkheid week Jacques in zijn, doen, en denken wel eenigszins van hen af.—
Zoo kwam hij bijv. des Zaterdags op school, maar hij mocht geen schriftelijk werk meedoen. Bovendien verlangde Vader, der traditie getrouw, dat de arme jongen dan in het veelkleurig, haast bonte Sabbatpak zou verschijnen.
Jacques protesteerde even, maar als goed geaard kind, gaf hij, gedachtig aan het gebod: „men moet zijn ouders eeren”, toch dadelijk toe. Met loome schreden ging hij naar school.
Bij zijn komst in de klasse werd het kind met hoongelach en lorre, kopjekrauwen, klontjesdief begroet en de leeraar .... lachte.
De arme Jacques leed.
Geheel ontdaan kwam hij thuis en snikte het uit.
[28] Van den leeraar had hij het niet kunnen dragen.
De leeraar werd daarover onderhouden en bood zijn verontschuldiging aan door te zeggen: „Nu ja, de jongen had er zóó potsierlijk uitgezien.”
„Men is toch maar Mensch.”
Reeds toen, het is een tijd geleden, overwoog ik,—steeds met meer hoop voor de toekomst—dat eens de leeraar (Paedagoog) bij dergelijke voorvallen zoo zou handelen, dat hij gerust zou kunnen verklaren:
„Men is toch gelukkig Mensch.”
Motto: Wanneer wij de menschen slechts nemen zooals ze zijn, dan maken wij ze slechter, doch wanneer wij ze behandelen als waren zij dat wat zij moesten zijn, zoo brengen wij hen daarheen, waarheen zij gebracht moeten worden.
(Goethe. W. Meisters Lehrjare.)
Zeker! Ik stem met den wensch van Jan Ligthart in, „dat op een algemeene vergadering van Paedagogen de motie worde voorgesteld en bij acclamatie aangenomen, dat de sinaasappelmethode[2] van Jan Ligthart de voortreffelijkste is,” mits... ze uitsluitend worde toegepast door „'n Jan Ligthart”.
We kunnen ons echter in 't bezit van slechts weinige „Jan Ligtharts” verheugen.
De methode toch is, evenals vele opvoedkundige methoden, gevaarlijk in verkeerde handen.
(Feit is, dat in den loop der tijden de sinaasappelmethode door vele opvoeders(sters) onbewust gebruikt wordt, vooral door Moeders).
Ik heb de toepassing dezer methode bijna altijd tot even groot nadeel voor den opvoeder(ster) als voor het kind zien leiden. Tot bespotting van den eerste, tot met geweld moeten ingrijpen bij het laatste. En telkens weêr overdacht ik met weemoed „ware dit kind maar dadelijk minder ideaal behandeld.”
Persoonlijk heb ik de sinaasappelmethode het meest [30]aangewend in den vorm van een heel mooie vergulde bittere pil.
Ik laat hier een van de gevallen volgen.
Het gebeurde in een Pension te Zandvoort, waar ik in de vacantiemaanden verblijf hield.
Niet minder dan twintig kinderen en hun respectieve Ouders of Moeders hadden mede hunne tenten bij Mevrouw M. opgeslagen.—Onze hospita was vermaard door haar groote welwillendheid en door de liefde, waarmede ze haar gasten verzorgde.
Ook een heel zwakke oude juffrouw woonde sinds vele jaren in ditzelfde pension.
Het was noodweêr den eersten dag van ons samenzijn. Een hevig onweêr deed allen in de conversatiezaal bijeenkruipen. Vele kinderen waren onrustig.
De vierenzestigjarige Juffr. Bruin, hyperouderwetsch zoowel in hare manieren als in hare kleeding—een Dickensplaatje—werd voor de kinderen de gewenschte afleiding.
Ze bekeken de stakkerd van 't hoofd tot de voeten en na haar voldoende te hebben opgenomen, verwekte de negenjarige Frans, de belhamel van het troepje, door een luide opsomming van haren lijfelijken inventaris uitbundige hilariteit.
„Het succes rechtvaardigt de daad.”
Zoo ook voelde het Frans.
(Een haast vergoelijkende vermaning, hé Frans! van zijn Moeder, liet hij onopgemerkt voorbijgaan).
Het kind werd steeds baldadiger.
Hij amuseerde nu het gezelschap door op een stoel te gaan staan en de verschillende „Beilagen” van 't toilet van Juffr. B., haar reticule, brillehuisje, pepermuntdoosje, waaier enz. enz. als projectielen uit zijn vermeende vliegmachine de zaal in te werpen.
Juffr. Bruin, hoewel zeer angstig bij dit weer in haar eentje, wilde naar haar kamer vluchten.
[31] Ik vroeg haar, liever bij mij te komen zitten: ik zou haar beschermen.
Het ongelukkige oudje, vertelde me, dat het al den tweeden zomer was, dat die kleine bengel de kinderen zoo tegen haar ophitste.
„Waarom ze dan niet in een ander pension ging?”
„Ze had het hier zóó goed, ze wilde zoo gaarne blijven. De dokter had haar een voortdurend rustig verblijf aan zee voorgeschreven.”
Eindelijk vertrouwde ze me onder droevig snikken toe, dat ze in de vacantiemaanden, in elk pension van de kinderen hetzelfde te duchten zou hebben.
Nuchter verklaarde ze—wie kent ooit zichzelve—niet te begrijpen waaraan ze die kwelling te wijten had. Ze had nooit in haar leven één kind onvriendelijk bejegend.
Ze verzette zich heelemaal niet.
Waarom zou ze opkomen tegen iets, wat toch niet te veranderen was?
Ik stelde den kinderen, ook Frans voor, wat met me te gaan spelen.
Frans bleek een pittige, kranige jongen te zijn, een half-bloed, een hartstochtelijke, onbeheerschte natuur.
De jongen was zoo behendig en slim, dat hij bijna elken prijs won, dien ik op de verschillende spelletjes had gezet. Toch keek Frans bedrukt. Tijdens het spel stelde ik alle liefde en gunsten beschikbaar voor de andere kinderen. Ik merkte, dat hij, wanneer ik zijn kant uitkwam, beefde van verlangen en hoop. Ik negeerde hem geheel. Den volgenden dag nam ik allen mede naar het strand. Toen Frans me bij den arm pakte, drong ik hem zachtjes weg en nam een anderen jongen in de plaats.
Zijn gelaat betrok, pijnlijk.
Hij, Frans, weggeduwd, vernederd, zijn affectie versmaad, hem toewijding geweigerd? Dat was voor den kleinen koning niet te dragen.
[32] Hij tobde er over, waarom het juist hem niet gelukte, de aandacht te trekken.
De verdachte vraag bleef dan ook niet uit.
„Juffr. A., waar ... waaròm bent u nooit lief voor mij?”
„Omdat je niet lief bent voor anderen!”
„Wat doe ik dan?” vroeg hij met lippen trillende van hartstocht.
„Nu je weet immers wel, dat je het die beste juffr. Bruin op schandelijke wijze lastig maakt, dat je haar kwelt. Voor zulk een jongen kan ik geen liefde voelen”, zei ik op minachtenden toon.
Schreiend wierp hij zich om mijn hals en riep vol gloed uit: „Ik zal Juffr. Bruin nooit meer plagen en haar verder aardig behandelen.”
—Ik merkte, dat mijn waardeering op dit oogenblik zijn hoogste goed uitmaakte, zooals gewoonlijk datgene, wat onbereikbaar is. Frans voelde nu wel, dat hij mijn vriendschap niet waard was.—
Ik maakte me weer zachtjes van hem los, zeggende „Neen, dit alleen is niet voldoende om in mijn gunst te komen. Je hebt nog meer misdreven. Je hebt de andere kinderen tegen J. B. opgehitst. Eerst wanneer je ook hen er toe gebracht hebt, zich goed te gedragen tegenover Juffr. Bruin, kan ik van je houden.”
En òf Frans ijverde.
Hij bracht voor Juffrouw Bruin reeds denzelfden middag beeldige bloemen mede, gekocht van zijn eigen spaarpenningen, schikte ze in een vaas en bracht ze haar zelf.
Een hulde, welke de arme juffr. Bruin, die nooit eenige kinderliefde had ondervonden, overgelukkig maakte.
Nu begon voor de gasten een recht genoegelijk samenzijn. We vormden ééne groote familie.
[33] „Elk normaal kind is tot op zekere hoogte tot het goede te leiden”, besloot onze hospita.
Haar kleine gasten zouden het Juffr. Bruin niet meer lastig maken. Ze zou hen op mijne wijze behandelen.
„Ik heb wel altijd diep medelijden met Juffr. Bruin gehad, ik wist alleen maar niet den jongen juist aan te pakken”, verontschuldigde ze zich. Ze had het ten slotte als een onverbeterlijken trek van de jeugd aanvaard.
Deze jongen zou, wanneer ik hem met de oorspronkelijke sinaasappelmethode tot het goede had willen brengen, van kwaad tot erger zijn vervallen. Het was reeds door de zachtheid van de pensionhoudster, die hem met suikertjes en lieve woordjes had willen lokken, dien kant uit gegaan.
Frans en ik sloten een hechte vriendschap. Dat mijn bittere pil den jongen goed bekomen is, bewijzen nog de hartelijke brieven, die ik van tijd tot tijd van hem ontvang.
Naschrift. En toch was het de sinaasappelmethode. Want deze bedoelt, het kind niet te beoordeelen en te behandelen naar de ongunstige kanten, die hij naar buiten keert, maar naar het betere innerlijke gehalte, dat men in hem onderstelt. Zij is een toepassing van het wijze paedagogische woord van Goethe, dat wij als motto boven dit nummer plaatsen.
Kitty ....!
We spraken haar naam zachter, teederder uit dan van elk ander klasgenootje. Als van een heilige.
Kitty met haar groote, zachte, staalblauwe oogen, haar tenger, smal gezichtje, de dunne als gepenseelde lippen, die de goed onderhouden tanden zoo op het voordeeligst deden uitkomen.
Kitty, onze Joconde, met hare slanke, mooi gevormde handen, en door ieder bewonderde lange kastanjebruine haren.
Kitty was van zooveel edeler ras dan wij. Zoo gracieus van houding en in manieren.
Hoe bekoorlijk trof ons haar teer gestel, haar zachte, vleiende stem.
„Dank je vriendelijk, Eetje”—smeekte ze haast om vergiffenis voor hare weigering—een pepermuntje was veel te scherp voor haar keel. Een ander maal: „O, neen Bets, ik kan heusch geen koekjes verdragen, mijn maag is er dadelijk door van streek, dank je hartelijk schat!”
Kitty was en had alles bijzonder.
Ze was een Amerikaansche van geboorte. De ouders hadden met het kind in vele landen gezworven, vandaar, dat Kitty nog op twaalfjarigen leeftijd, bij ons negenjarigen in de klas was geplaatst. De familie had zich een half jaar geleden, juist met het oog op het leeren van hun éénig kind, blijvend te Amsterdam gevestigd.
Kitty was lang niet dom.
Er was iets, dat wij kinderen wel vreemd vonden:
[35] Ze was volstrekt niet de uitverkorene van onze klasse-onderwijzeres, onze betooverende Kitty.
Kinderen gissen niet, stellen vast zonder bewijsgronden.
De juffrouw is jaloersch op Kitty's bekoorlijke verschijning, was ons aller opinie.
Op een middag, we waren in het koffiehalfuurtje juist zoo gezellig in gesprek met den hoofdonderwijzer—die nu eens hier, dan daar een kijkje ging nemen—kwam Lena, een van onze vriendinnetjes heel opgewonden, schreiende binnenstormen.
Ze vertelde, dat ze, zich even was gaan overtuigen of haar beursje met geld nog in haar mantelzak zat—de kleeren hingen aan kapstokken in de gang—en dat ze haar beursje ledig gevonden had. „De gulden was er vast uit gestolen”, snikte ze hartstochtelijk.
Het kind was wanhopig.
Arme Lena, het dienstmeisje zou haar 's middags van school komen halen en samen zouden ze een flesch eau-de-cologne koopen voor Lena's Moeder, die den volgenden dag haar verjaardag zou vieren.
Het kind had maanden lang gespaard, om hare moeder bij die gelegenheid te kunnen verrassen.
Ons hoofd vroeg dadelijk, of er nog andere kinderen waren, die geld in den mantelzak hadden. De een had drie centen, een ander een kwartje, een derde 'n cent enz. enz.; de meesten echter hadden evenals Kitty, niets.
De hoofdonderwijzer kwam spoedig dood kalm terug: „Hier Lena, daar is het verloren schaap weêr,” zei hij tot het overgelukkige kind, terwijl hij haar den gulden overhandigde.
„Je moet verder maar eerst goed zoeken en je niet dadelijk zoo opwinden,” vermaande hij. „Je zou anders den gulden dadelijk gevonden hebben. Hij lag haast voor het grijpen. Vermoedelijk heeft de werkvrouw, toen ze vanmorgen de kapstokken schoonmaakte, [36]en ze den mantel verhing, het beursje uit den mantelzak laten vallen. Ze zal niet bemerkt hebben, dat het was opengegaan en dat de gulden er uit gerold is.”
Argeloos namen we dit allen voor goede munt aan.
Tien jaar later,—ik zat juist met Vader in de huiskamer, beiden verdiept in de courant,—las ik verbaasd, de volgende advertentie luid voor:
„Gelieve mijn huisvrouw Kitty .... geen geld of goederen af te geven, daar deze niet door mij zullen worden gehonoreerd.” N.N.
Ik kon het haast niet gelooven, onze heilige, edele, poëtische Kitty!
Vader—haar dokter—vertelde me toen eerst, dat de hoofdonderwijzer dien bewusten middag den gulden bij Kitty in den mantelzak had gevonden.
De ouders hebben daarna mèt den onderwijzer veel moeite gedaan om het kind tot beter gedrag op te voeden. Voorloopig was hun dat wel gelukt. Maar later was de oude praalzucht, die Kitty reeds vroeg tot oneerlijkheid had gedreven, weer boven gekomen. Ze leidde een slecht leven.
Kitty is na het gebeurde nog twee jaar met ons samen op school gegaan. Niemand van haar klasgenooten had iets van haar vergrijp gemerkt. Ze was dezelfde beminde, onfeilbare Kitty voor ons gebleven. De onderwijzer had dien middag, toen hij met den gulden terugkwam, niet naar Kitty gekeken, door niets onze aandacht op Kitty gevestigd. Indien het meisje zich later verbeterd zou hebben, dan zou haar vroeger leelijk gedrag, door onze onbekendheid daarmede, voor goed uitgewischt zijn.
Was dat niet zeer juist gehandeld van onzen goeden „Paedagoog”?
Mevrouw X. was 's middags even bij ons ingeloopen om te informeeren naar de verschillende zieken. Juist kwamen de kinderen van school, ze liepen op de teenen, fluisterend, de woonkamer binnen, begroetten me op hunne eigen hartelijke wijze en vroegen dadelijk, of ik me nu wat prettiger voelde dan vanmorgen. „U ziet toch nog heel bleek”, oordeelde de oudste kleuter meêwarig.
Daarna beloofden ze ongevraagd, zich frisch op te knappen en gingen meteen naar boven. Hun voorbeeldig gedrag had Mevr. X. ten zeerste getroffen.
Ze beklaagde zich er over, dat haar kinderen, wanneer ze ongesteld en tegen de vele moeilijkheden minder opgewassen is, lastiger zijn dan ooit.
„Toch heb ik ook een moeilijken morgen met hen doorgebracht. Denkt u één oogenblik in, met vrij erge hoofdpijn om half zeven 's morgens te staan voor een doktersgezin, bestaande uit een zieke moeder met haar jong geboren kindje, vier schoolgaande kleuters van zes tot tien, een bijzonder hulpbehoevend meisje van vier jaar, een kinderjuffrouw aan influenza lijdende te bed en het pas ontvangen bericht, dat de werkvrouw en het dagmeisje, beiden door ongesteldheid verhinderd zijn te komen helpen.”
„Het is om wanhopig te worden”, besliste Mevr. X. na mijn benauwende opsomming.
„Dat werd ik nu juist niet. Uwe reactie daartegen is de meestal onbewuste fout, die vele moeders, opvoedsters(ders) begaan”.
„Maar mijn humeur is bij de minste ongesteldheid [38]van streek en dat werkt natuurlijk terug op de kinderen”, verontschuldigde ze zich.
Ik zie daar het natuurlijke allerminst van in. Het is wel waar, men kan de geestelijke reactie op het lichamelijk onwel bevinden niet keeren, maar men kan en moet wel degelijk zijn stemmingen tegenover anderen beheerschen, onder elken tegenslag. Dat is de opvoedster(der) verplicht tegenover het kind, dat nog minder dan de volwassene het grillig humeur verdraagt van anderen, omdat het niet in staat is rekening te houden met verontschuldigende overwegingen. We mogen van onze kinderen geen overmatige inschikkelijkheden eischen. We moeten er tegen waken—de Franschman drukt het zoo aardig uit, de faire sortir notre âme de son assiette—onze ziel te verliezen, door te beletten, dat het ongeduld tegenover onze kinderen ons onder welke omstandigheid ook, ontsnapt.
Dat geduld is een weinig algemeene deugd.
Het is even moeielijk als noodig voor de opvoedster(der) zich daarin te oefenen.
Slechts door onveranderlijkheid van humeur onder moeilijke omstandigheden te doen blijken, zullen we de vrijwillige medewerking van het kind oproepen. Door humeurig en lastig te zijn bewerken we het tegendeel, maken we het ons en den kinderen des te moeilijker.
De opvoeder(ster) die gewaarschuwd is, zal, ik ben er van overtuigd, met de kracht der liefde voor haar kinderen daartegen strijden.
Ik liet den vierjarigen Wim even in de achterkamer van de woonsuite alleen, om in de voorkamer den pianostemmer eenige inlichtingen te geven. Wim wist niet, dat ik hem in het oog hield. Even te voren had het dienstmeisje een mandje met appelen binnengebracht. Wim had me een gevraagd. Ik had hem gezegd, dat Moeder wilde, dat de appelen bewaard bleven.
Nauwelijks was ik de kamer uit of Wim sloop naar het mandje, nam een hap uit een appel en verborg den appel daarna netjes onder de andere. Een poosje later, het verteluurtje van elken morgen, kwam Wim als gewoonlijk op mijn schoot zitten. Hij sloeg zijn armpjes knusjes om mijn hals, om als het ware, het verhaaltje uit mijn oogen te lezen. Ik was kort geleden begonnen met hem fabels te vertellen. Hij vond het heerlijk. Vaak improviseerde ik er een in verband met iets, dat met Wim was voorgevallen. Zoo ook nu.
Meer beducht voor critiek dan bij Wim, zal ik hier den inhoud van de fabel, die Wim te hooren kreeg, slechts in proza laten volgen.
Ik vertelde hem van een vierjarig berenzoontje, dat zoo flink was, dat hij, wanneer Moeder Berin boodschappen deed, op zich zelf en op alles kon passen. Berenzoontje zorgde er wel voor, dat de hond niet van het vleesch, de poes niet van de melk en het zusje niet van de appelen snoepte, (Wims oogen sloegen neder) Moeder en Vader hielden heel veel van het berenzoontje, omdat hij een brave flinke jongen was, waar ze zoo goed op konden vertrouwen.
Het berenzoontje ....
[40] Verder liet Wim me niet gaan. Onder tranen kwam reeds de bekentenis.
Hij smeekte me het gebeurde nooit aan een ander te vertellen. Hij had nu zoo goed gevoeld, hoe slecht hij zich gedragen had.
Hij wilde flink en braaf worden als het berenzoontje. Onder die belofte, legde ik een gaven appel in de plaats.
Men leze de goede fabel op elken leeftijd. Ze verschaft altijd genot, doch verschillend. Bovendien lijkt ze mij voor het kind nuttig. Het is zelden, zooals bij Wim, de zedeles, die het kind treft, noch het voorbeeld tot navolging, maar het kind stelt belang in de eigenschappen en de karakters der dieren. De kinderen herkennen daarin de zeden van den hond, dien ze liefhebben, van de kat, die ze verkeerd waardeeren, van de muis waar ze bang voor zijn, van de geheele dierenwereld, waarin ze zich meer amuseeren dan op school.
Ze vinden er den wolf, die de ondeugende kinderen bedreigt, den vos, die om het kippenhok sluipt, den leeuw, wiens moed geprezen wordt. Ze genieten buitengewoon van de toestanden waarin deze dieren optreden. Ze trekken partij voor den zwakke tegen den sterke, voor den bescheidene tegen den trotsche, voor den onschuldige tegen den schuldige. Een eerste besef van rechtvaardigheid wordt hen onbewust bijgebracht. De begaafden voor wie men niets ongestraft zegt, gaan nog verder. Ze maken vergelijkingen tusschen de karakters der menschen en dieren. Er zijn zelfs kinderen, die meenen, dat sommige fabels in hun ouderlijk huis zijn afgespeeld.
De zin tot vergelijken vormt zich onmerkbaar in hun hersenen. Ze leeren in de fabel hun eigen verworven indrukken kennen, hunne herinneringen ophalen. Wanneer ze levendig geschilderd zijn, oefenen [41]ze zich levendig te voelen. Ze gaan beter rondzien en met meer belangstelling dan vroeger.
Al deze te bewijzen voordeelen, meen ik voldoende te vinden, om de goed gekozen fabel en het juiste sprookje voor het kind te mogen aanbevelen.
Naschrift. Met groot genoegen plaats en onderschrijf ik deze aanprijzing van de fabel. Ik heb het altijd een der aantrekkelijkste zijden der duitsche opvoeding gevonden, waarmede ik, gelijk mijn lezers weten, waarlijk niet zonder voorbehoud dweep, dat de fabel daar, in gezin, school en onderwijs, een zoo belangrijk geëerde en vaste plaats inneemt. Het is wel aardig hiernaast te leggen de echte spijkers-op-laag-water-zoekende critiek, die Rousseau in den Emile, boek III, op Lafontaine uitoefent, daarbij opzettelijk vergetende, dat als men fabels uit een paedagogisch oogpunt uitzoekt of maakt, men natuurlijk anders te werk gaat als die looze verteller La Fontaine.
Overigens is bovenstaand schetsje, waarop de schrijfster ons reeds vroeger gewezen heeft[3], een voortreffelijk staaltje van de goede manier om kinderen indirecte zedelessen uit te deelen door verhalen omtrent anderen, die wel op hen toepasselijk zijn, maar zonder dat wij eenigszins laten merken, dat wij die toepasselijkheid weten, en nog veel minder, dat wij daarvoor gezorgd hebben.
We logeerden eenige zomers na elkaâr in hetzelfde hotel. Lien en ik.
Als gevolg daarvan moest ik den St. Nicolaastijd bij mijn vriendinnetje doorbrengen.
Ik verwerkte dan haar heele verlanglijst, die quantitatief enorm, maar qualitatief heel gemakkelijk te vervullen was.
Lien is een kleine vleister. Ze maakt het soms te bont. Het ontaardt dan tot een onoprechtheid, die zeer onaangenaam aandoet en nog tot mindere karaktertrekken kan leiden.
Ze is reeds tien jaar. Lien is overigens een leuke guit. Weken voor St. Nicolaas hebben we het beiden altijd heel druk.
De vooruitzichten tot de feestviering waren het eerste oorlogsjaar echter niet gunstig. De prijzen stegen enorm, zelfs van kleinigheden. Daarom waarschuwde ik Lien, dit jaar er niet zooveel voor te kunnen doen als andere jaren.
„O, dat hindert niets, dan geeft u mij maar één cadeautje of niets.”
„Nu, één cadeautje wil ik wel vast beloven. Maak dan maar een lijstje van boeken. Ik kan er dan wel een uit kiezen. Vallen de omstandigheden mede, dan krijg je er wel een chocoladeletter bij.”
„Heerlijk!” Zij sprong in de hoogte.
Hoe meer ik het betreurde haar niet zóó te kunnen verrassen, hoe opgewekter Lien bij de mededeeling werd. Ze liet echter geen dag voorbij gaan of ze noemde iets, dat ze zoo heel graag gehad zou hebben, als die nare oorlog niet was gekomen.
[43] Eenige dagen voor strooiavond kwam Lien uit school vroolijk bij mij binnen springen, uitroepende: „De andere kinderen op school vieren gewoon St. Nicolaas als vroeger.”
Met een ernst, waaraan niet te twijfelen viel, zei ik: „Jij bent een verstandig meisje. Je hebt het goed gevonden, dit jaar enkel een boek te krijgen. Een volgend jaar dan dubbel, hè Lien?”
Dikke tranen rolden eensklaps over haar wangen.
„Wat is er Lien? Je doet me schrikken!”
„Ik heb het niet echt gemeend”, snikte ze, „en heb het daarom maar goed gevonden.”
„Dat is heel erg jammer. Die teleurstelling heb je je zelf te wijten. Ik kan nu niets meer verzorgen. Misschien kan mijn zuster nog wat lekkers uit Amsterdam sturen. Ik zal het haar schrijven. Breng den brief dan maar dadelijk op de post.” (Hij bevatte heel andere berichten.)
Ze vloog er mede weg.
(Ik deed dit, om het kind eenigszins uit haar waarlijk diep droevige stemming te halen.)
St. Nicolaas ontving ze haar geheele mondeling opgestelde lijst.
Lien was nu nog dankbaarder, nog meer verrast, nog gelukkiger bij elk pakje, dat ze ontvouwde. Bij de apothéose, het hoofdcadeau pakte ze me hartelijk en zei: „Het ware zulke nare dagen, de laatste, maar ik heb de straf wel verdiend. Ik zal voortaan oprecht zijn.”
Lien heeft woord gehouden.
Ze is nu werkelijk een allerliefst meisje geworden.
Lies is een pittig ding met een frisch gezichtje, ronde en roode wangetjes. Prachtige, leuke ondeugende oogen. Een kind dat boeit.
Ze is het jongste van de drie kleine meisjes in het gezin, kinderen van tien, negen en twee en een half jaar oud. Moeder zegt, dat ze met de oudste kinderen nooit eenige moeite heeft gehad, met Lies des te meer.
Het geval interesseert me.
„Lies lijkt me toch een aardig meisje, echt beminnelijk.”
„Dat is ze ook, maar of het uit haar aard voortkomt of dat het langzamerhand een gewoonte is geworden, ik weet het niet. Wanneer haar stemming door 't een of ander maar even verstoord wordt, begint ze te huilen en blijft daarna uren lang drenzen. We staan daar machteloos tegenover. Alles hebben we geprobeerd. Door hardheid raakt ze angstwekkend overstuur. Zachtheid helpt evenmin. Ze wordt steeds moeilijker op dit punt”.
„Toe, gaat u eens in de vacantie met de kinderen meê uit. U zult het ondervinden”.
Gaarne aanvaard ik de invitatie, om te trachten het drensprobleem op te lossen.
Het was een schoone Juli-morgen, toen we om negen uur op stap gingen, beladen met alles wat kinderharte-wenschen in vervulling kan brengen. Nog wel naar een speeltuin, waarachter een groot weiland. Een eind buiten de stad zijnde, stevenden we arm in arm, vroolijk zingende op ons doel aan. Op eens, wee ons, bemerkt de kleine Lies, dat haar poppenkind een [45]schoentje heeft verloren. Angst op aller gelaat.
—Het spreekt van zelf, dat ik niet ingreep. Ik wilde eerst de familie in actie zien.—
Als gefascineerd door het uitbundig geschrei van Liesje, gaan allen aan het zoeken. De zusjes loopen een heel eind terug. Het is vergeefsch. Het schoentje wordt verloren verklaard. Daarna vangt Liesje aan met het waarlijk ondraaglijke drenzen.
„Ehe...... èhe...... het poppenschoentje...... èhe.”
„Je moogt mijn pop hebben als we thuis komen”, aldus het zachte oudste zusje.
„Moeder zal net zoo een paar nieuwe schoentjes morgen voor Liesje's pop koopen”, tracht Moeder te kalmeeren.
„Er is zooveel ander leuk speelgoed in den tuin,” troost het tweede meisje.
Niets, niets brengt maar eenige verandering.
Liesje blijft onbedaarlijk drenzen. Ehe...... èhe...... het poppenschoentje...... èhe......
Na een kwartier landden we bij de uitspanning. Zoodra we aan een tafeltje zitten om de lunch voor te bereiden, gaat Liesje vlak voor ons in het gras liggen...... drenzen. „Ehe...... èhe...... het schoentje.”
De een brengt haar chocolade. De ander suikertjes. Moeder zoete woordjes. Ze neemt alles aan en in zich op, maar...... blijft drenzen.
Liesje wordt in haar idealen bakschommel gezet en er weer drenzend uitgedragen. Naar de caroussel gebracht en er weer drenzend vandaan gehaald.
Moeder zegt, dat ze een voorbeeld aan de andere kinderen moet nemen, die zoo lief zijn. Dat ondervindt ze, maar zelf blijkt ze er geen trek in te hebben.
Ze blijft liggen drenzen. Ehe...... éhe...... het schoentje......
Nu weet ik er genoeg van. Heel kalm sta ik op, en ga even kalm naar Lies. Ik zet haar overeind, leg haar pop in haar rechterarm, neem haar linkerhandje [46]en breng haar een heel eind verder. Ze was te overmand om tot het besef van verweer te komen. Ik leg haar meteen achter de gelagkamer in het gras. Ze kon ons van daar niet zien zitten. Ik zeg op deelnemenden toon: „ik vind het heel erg naar, dat je zoo'n verdriet hebt Lies. We kunnen je vandaag het schoentje niet weergeven. Wanneer je weer vroolijk bent, kom dan maar weêr bij ons terug.”
Lies was overbluft, door zulk een onverwachten tegenstand. Ze was aan zulk een wijze van behandelen niet gewend. Ze verroerde zich niet, zei niets tegen. Bij het heengaan knikte ik haar goedig vriendelijk toe. Het kind wist niet, dat ik haar uit de gelagkamer kon waarnemen en zoo noodig haar dadelijk kon bereiken. Na tien minuten scheen ze van den schrik bekomen te zijn. Daarna zette ze haar ondeugende stemming van verdriet in vermaak om. Niemand troostte haar meer of nam nog eenige notitie van haar. De grootste prikkel tot het drenzen was weg. Ze was om te stelen.
Ondeugendheid werkt zoo sympathisch. Ze is voor een flinken opvoeder een kracht, om alles voor het moeielijke kind te willen doen, zijn zware taak te verlichten. Helaas, dat diezelfde kracht bij de zwakke moeder tot verwennen leidt.
Lies doet haar eigen laag schoentje uit en bindt het met haar haarlintje om het ontbloote voetje van de pop. Daarna gaat ze hinkepinken in het grasveld en laat haar popje deftig naast haar wandelen. Alles met een triomfantelijk gezicht. Ze heeft haar zin. Popje heeft twee schoentjes aan. Haar vroolijkheid, mede tengevolge van de heerlijke opwekkende landelijke omgeving stijgt ten top. Ze gaat grasbloempjes plukken, tooit haar pop en zichzelve er mede. Ik had moeite niet op haar toe te loopen en haar in mijn armen te troetelen, die kleine zomerfee.
Na een kwartiertje schijnt ze honger te krijgen. [47]Ze begint haar popje te voeren. Telkens loopt ze naar het einde van de gelagkamer, waar ze om een hoekje het gezelschap kan zien zitten.
Nu ga ik naar haar toe.
„Zoo, je kijkt weer vroolijk! Nu gaan we een boterham eten en gezellig samen spelen.”
Ik maakte haar haren weer in orde en trok Liesje het schoentje weer aan, uit vrees voor een spontane verheerlijking van Moeder en de zusjes, die weer heel wat had kunnen bederven.
We bleven tot 's middags zes uur in den tuin, zonder eenig drensincident meer te beleven.
Op weg naar huis riepen de oudste meisjes enthousiast: „Moeder zulk een heerlijk dagje hebben we met Lies buiten nog nooit gehad.”
Lies liet zich gedurende de terugreis het plaatsje aan mijn hand niet ontnemen.
Zoo trok ik nog vele vacantiedagen met het gezelschapje de stad uit.
Moeder verklaarde me: wanneer Lies nog eens een enkelen keer dreigde in haar oude kwaal te vervallen, heb ik maar te vragen: „zal ik het Juffr. E. schrijven?” om het kind tot de orde te roepen.
Niet er op rekenen, zooals de moeder hoopte, dat ze, als ze ouder werd, wel anders zal worden, maar zorgen, dat ze ouder geworden, veranderd is. Daarheen moeten we het toch bij het opvoeden leiden.
Naschrift. Het voorvalletje toont duidelijk, hoe verkeerd het zoogenaamde „afleiden” is. In heel enkele gevallen, bij heel kleine kinderen, en als hoog uitzonderingsgeval, kan het er mee door, soms zelfs een redmiddel zijn, maar als 't zóó dikwijls aangewend wordt, dat het kind het merkt—en dat is zeer spoedig het geval—dan is het spel verloren. Het behoort tot een genre maatregelen, die ik als „omkoopings-paedagogiek” pleeg te karakteriseeren: deze nu [48]is het ware middel om bedorven kinderen te kweeken. Daarentegen is overbluffen, door het kind plotseling te stellen voor de natuurlijke, maar ongewenschte consequenties van zijn gedrag, een uitstekend middel. Slechts vergete men nooit, dat er in de opvoeding geen middelen zijn, die altijd en overal helpen.
Overigens herinnert dit schetsje mij zoo levendig aan de wijze waarop Rousseau den verwenden en onhandelbaren jongen Chenonceaux tot rede bracht, dat ik mij voorgenomen heb dat aardige verhaal eerlang voor ons blad te vertalen.
Driejarige Han is een kleine strooper. Waar het hem bij het volvoeren van zijn plan dienstig is, ontziet hij een anders eigendom niet. En hij maakt plannen! Telkens andere. Vooral onverwachte.
Hij zit bijv. een half uur rustig bij je op den grond met zijn auto te spelen. Opeens krijgt hij den inval dat zijn machine over een berg moet, en dan is de mooiste bibelot op de naastbijzijnde console niet meer veilig voor hem.
Men vindt hem een lastigen jongen.
Ik meen, dat hij alle qualiteiten bezit, om een practisch degelijk mensch te worden. Iemand met moed, ijver en doorzettingsvermogen.
Zijn onbesuisdheid vind ik op dien leeftijd natuurlijk, vooral voor een kind van zijn aanleg. Als elk kind onderzoekt Han alles wat hij in handen krijgt, maar met nog meer durf om het uit elkaar te halen.
Geen enkele spoortrein, overigens zijn lievelingsspeelgoed, houdt het langer dan hoogstens vier dagen bij hem uit, 't zij hij van hout, van blik of van ijzer gemaakt is.
Een uitkomst. Perry kondigt als reclame, den zwaren onbreekbaren spoortrein aan. Gegarandeerd. Hij is wel kostbaar, maar moeder schaft er toch een aan. Ze redeneert: duurkoop, goedkoop.
Han bevestigt den regel door de uitzondering. Na twee dagen hebben de spiegel en het behang het reeds moeten ontgelden. En uit gegronde vrees voor de kleine zusjes laat moeder de „tank” verwijderen.
[50] Eenig beeld van mijn neef Han, zult u hoop ik wel gekregen hebben. Han en ik zijn hartsvrienden.
Zijn vader moet er eens uit. Dokter heeft een drukke influenzapraktijk achter den rug. Het ouderpaar besluit tot een vierweeksch reisje naar Zwitserland. Juf en de twee kleine meisjes worden bij grootvader gestald, zooals grootvader het betitelde. Ik krijg het vereerend verzoek, zoolang de ouderlijke plichten bij Han waar te nemen. Verschillende moeders hebben hem liever niet. Vader heeft mij als medicus zoo vaak uit den nood geholpen; dat ik me gaarne bereid verklaar.
Zijn oom Jan, van moeders zijde, een nog jonge man, houdt dol veel van den kleinen woesteling. Hij snoeft er niet weinig op, dat hij zoo goed met het vrindje kan omgaan. Hij verwent hem echter onzinnig. Dat moet spaak loopen. Uren mag hij bij hem op zijn kantoor komen spelen. Han vindt daar alles van zijn gading. Klosjes, pennetjes, gespen, knoopjes, kistjes enz. enz. Hij heeft daar ook zijn volledig ingericht magazijn. Oom vraagt me, of ik tijdens de afwezigheid van de ouders 's morgens maar dikwijls met hem op 't kantoor wil komen spelen. Hij is toch meest in zijn particulier kantoor.
Den eersten morgen dwingt Han reeds om er heen te gaan. Hij is al gauw geïnstalleerd. Bedrijvig loopt hij in zijn speelhoek heen en weer, terwijl oom mij een geheel nieuwe machine, zoo juist aangekomen, verklaart.
Drie, viermaal wordt onderwijl kort na elkaâr van de fabriek boven, door de spreekbuis gefloten.
„Ja, als het goed maar om tien uur beneden is om ingepakt te worden”. Een ander maal „driehonderd leesten tegelijk”. Zoo wisselen de antwoorden af.
Opeens loopt Han naar de buis. Een noodgefluit blaast hij. De meesterknecht komt aangesneld en krijgt natuurlijk een verward antwoord op zijn vraag [51]„en wie”. „Dertien leest gauw ja!” Han doet de fluit er weer op. Even later informeert de meesterknecht wat dat beteekent. Oom antwoordt lachend „een opdracht van onzen driejarigen bezoeker”. Meteen verbiedt hij Han, weer te fluiten. Han zwijgt: in gedachten verzonken keert hij naar zijn magazijn terug.
Een paar minuten later, hetzelfde tooneeltje.
De meesterknecht verzoekt nu dringend er voor te zorgen, dat het kind het fluiten laat. Het stoort hem in zijn werk. Oom, reeds eenigszins opgewonden, zegt Han, dat hij niet meer naar de spreekbuis mag gaan.
Haast op hetzelfde oogenblik holt Han opnieuw naar de fluit, maar voordat hij ze te pakken heeft, loopt Oom driftig op hem toe en geeft hem een flinken klap in het gezicht.
Ik weet niet wie meer verontwaardigd was, Han of ik. Hij trapte, beet. Ik riep hem dadelijk tot me, nam het schreiende kind in mijn armen. Daarna bracht ik hem gauw tot kalmte.
„Maar ventje”, berisp ik nu, „Oom had toch gezegd dat je niet meer fluiten mocht.”
„Maar, maar,” snikt hij nog, „ik heb niet gefloten.”
„Je hebt niet gefloten?”
„Nee......e, ik was toch immers Oom, ik speelde toch magazijntje!”
Oom heeft diep berouw over zijn onrechtvaardig ingrijpen. Hij heeft het kind hartelijk lief. Hij wil hem met weldaden overladen om zijn fout weêr goed te maken.
Han wil niets meer van hem weten.
Het kind wilde niet langer blijven en was ook later niet meer te bewegen er heen te gaan.
Han bleef Oom haten[4].
Deze had de liefde van het kind verspeeld.
Reeds een paar jaar lang geef ik Riekje Zondagmorgen van elf tot twaalf pianoles. Op verlangen van de beide kinderen, mijn leerlingetje van tien jaar en een driesten knaap van ruim zeven, blijf ik dan bij hen koffiedrinken. Daarna gaan we „en familie” naar Artis. Dat vinden we allemaal echt genoegelijk. Vader is een ingewijde. Hij leert ons de belangrijkste kleinigheden omtrent de daar aanwezige dieren en planten. En op zoo een gezellige wijze. Het eene dienstmeisje, dat dan niet haar vrijen dag heeft, mag toch 's middags een paar uren uitgaan. De familie eet maar wat later dan gewoonlijk en meestal eenvoudig. Een kind met „thuis blijven” te straffen is dus niet mogelijk, zonder een ander eveneens te treffen. Dat doorvoelt ons baasje heel goed. Hij vreest dien dag niets en neemt het waar. Hij doet heelemaal zijn best niet.
Huug is een robbedoes. Wanneer het weer het maar eenigszins toelaat, is hij 's morgens in den tuin. Hij leeft daar geheel vrij. Hij klimt in den boom, spit, wroet, harkt in zijn tuintje, en is dan geen goede kleeren nut.
Voor de koffie frischt Moeder hem zóóver op, dat hij daarna nog zelf op zijn kamer andere kousen en schoenen heeft aan te doen en zich in het wandel-matrozenpak moet steken, werk, dat een flinke jongen als hij, keurig in tien minuten verrichten kan.
Ik ben nu reeds zes Zondagen getuige geweest van de moeite, die de jongen den ouders veroorzaakt.
Allen staan gelaarsd en gespoord bij de voordeur [53]als Huug gewoonlijk nog bezig is met zijn toilet.
Dreigen, straffen, niets heeft geholpen.
„Ik kàn heusch niet gauwer”, verdedigt hij zich met een overtuiging, die een ander kan doen gelooven, dat het hem nooit zou lukken.
Moeder zegt nu voor het eerst, dat hij bij Johanna thuis moet blijven, wanneer hij niet binnen vijf minuten klaar is.
Huug gelooft er blijkbaar niets van. Hij gaat zich quasi haasten, maar schiet niet op.
Ik ben op Moeder's verzoek in de kamer bij hem gebleven. Ze hoopt, dat ik het op eene of andere manier met hem zal klaar spelen.
„Arme jongen! Je moet je zoo haasten. Ik geloof wel, dat je je werkelijk niet gauwer kùnt aankleeden. Weet je in hoeveel tijd ònze Nol zich verkleedt na de koffie?” vraag ik.
Hij, nieuwsgierig: „nu?”
„Zonder te wasschen, in vijf minuten. Maar Nol is ook al acht. Jij bent nog maar zeven en een half. Jij bent nog maar een kleine jongen. Neen, je kunt het nog niet.”
„In hòèveel”, vraagt hij verachtelijk, „in vijf minuten? Peuh! Ik kan het wel in vier.”
Na vier minuten geniet ik het voorrecht Huug, „tiré à quatre épingles”, Moeder en Vader bij de voordeur te presenteeren.
Daarna houdt Huug aan mijn arm, onderweg een kleine nabetrachting.
„Acht, en zeven en een half is eigenlijk even groot niet waar, net eendere jongens?”
„Ja, dat heb ik vandaag nu ook gemerkt. Den vorigen Zondag geloofde ik het nog niet. Ik hield je nog voor klein.”
„Dat vond ik zóó naar, want ik kòn het toch wel. Het was alleen maar vervelend je zoo te haasten.”
Ook door zijn verdere vragen en opmerkingen [54]kreeg ik de stellige overtuiging, dat zijn eigen minderwaardigheidsgevoel, gewekt door mijn verontschuldigend medelijden, Huug veel dieper getroffen had, dan de verwijten en straffen door anderen hem toebedeeld.
Hij voelde zich gekleineerd, iets wat een flinke jongen niet dulden kan.
We hebben daarna geen enkelen Zondag meer last met hem gehad.
Schaamte is een machtige hulp tot moreele verbetering.
De opvoeder zij er voor gewaarschuwd, dat, voor het toepassen van de bovengenoemde behandeling noodig is, dat het kind beschikt over de kracht, tot het uitvoeren van de hem opgelegde taak en het niet-voldoen er aan, uitsluitend op onwil, ongehoorzaamheid, wilszwakte, kortom op zijn onmacht berust. Anders zou het kind, door op zijn minderwaardigheid te worden gewezen, zich ontmoedigd kunnen gaan voelen dat tot mindere inspanning leidt, of het zou door de zucht om net zoo te zijn als de geprezene, tot naijver kunnen geprikkeld worden en zich daarom bovenmatig gaan inspannen. Het middel zou dan erger zijn dan de kwaal.
Vierjarig Truusje noemt het gewoon weg „taartjesdag”.
Ze geniet hem of beter gezegd, ze ondergaat hem, behoudens buitengewone gevallen, gemiddeld eens per week. De verjaardagen van de Grootouders, ooms en tantes, alsmede de herdenking van hunne trouwdagen, de verjaardagen van nichtjes en neefjes, van Moeders intiemste vriendin, van het getrouwde dienstmeisje van Grootmoeder, het factotum in de familie, de verjaardagen en den trouwdag van het eigen gezin. Want Moeder neemt Truusje alle dagen mede op hare wandelingen en bezoeken. Truusje is toch bij niemand zoo veilig, meent ze. Iets, dat ik niet gaarne onderschrijf. Moeder laat het kind hare leefwijze volgen, terwijl ze juist in hoofdzaak rekening moest houden met de belangen en de behoeften van 't kind, die geheel verschillend zijn.
Ieder op zijn beurt vindt, dat Truusje bij zoo een bijzondere gelegenheid wel een taartje extra mag hebben. Ik ben aan de familie verwant en daardoor van tijd tot tijd in de gelegenheid Truusje op zoo een receptie waar te nemen. Ze gedraagt zich zeer bescheiden. Meestal in een crapaud gedoken zet ze een gezicht alsof ze overdenkt, dat ze de taartjes wel heel lekker vindt, maar de menschen toch erg vervelend.
Vanmiddag bracht het kind zelf, de Moeder van hare dwaze behandeling terug.
Het dienstmeisje van Grootmoeder, dat zeer veel van kinderen houdt en waarschijnlijk geen critiek van haar jeugdige gast verwachtte, loopt, terwijl nog aller oogen ter begroeting op Truusje gevestigd zijn, [56]als hare hulde, met een glaasje limonade, waaronder een klein badje, onmiddellijk op het kind af.
Met een afkeurenden zijwaartschen blik, vergezeld van een wegwijzend handgebaar, stuurt Truusje haar terug, zonder een woord te zeggen.
Haar mimiek, zoo goed uitgevoerd, doet Moeder in een lach schieten. Zij alleen begrijpt de oorzaak van deze weigering, die ze het gezelschap nu verklaart.
Moeder heeft kort geleden een nieuw dienstmeisje gekregen, wier netheid bij het bedienen nog vaak te wenschen overlaat. Ze heeft haar reeds eenige malen, wanneer er bezoek was, op dezelfde wijze als Truus nu, met een kopje of glaasje teruggestuurd. Nadat het bezoek vertrokken was, had ze het meisje haar fout onder het oog gebracht. Truusje is daar meestal bij tegenwoordig geweest.
Het kind had de handeling van Moeder zoo volleerd nagebootst; dat ze die maar al te goed gevat moet hebben. Ze moet er zich op getraind hebben om haar bij de eerst voorkomende gelegenheid toe te passen, zoo natuurlijk was haar vergoelijkende, berispende uitdrukking bij de terugwijzing.
Men merkt daaruit ook weer, hoe verkeerd het is, kleine tekortkomingen van ondergeschikten in het bijzijn van kinderen te releveeren. We moeten het kind slechts op het goede in zijn huisgenooten wijzen. Het zal daardoor welwillend jegens hen worden en hen achten.
Dat is ook noodzakelijk voor het kind tegenover de oudere, die, in welke betrekking hij ook tot hem staat, altijd zijn meerdere is, die gehoorzaamd moet worden.
Truusje werd verlegen onder het algemeen gelach, dat op Moeders uitlegging volgde. Ze huilde bijna. Om zich een houding te geven, zette ze haar pop op den schoot rechtop voor zich en gaf haar den troostkus, waaraan ze zelve behoefte had.
[57] Je bent een flink lief meisje, suste ik haar en leidde haar af door met haar te gaan spelen.
Truusje verschijnt voorloopig niet op de recepties. Moeder en ik hebben een poosje samen gesproken. Moeder heeft een ontwikkeld, liefhebbend meisje van zeventien jaar bij Truus tot gezelschap genomen. Het kind is sedert dien tijd veel normaler, veel vroolijker geworden, en minder critisch.
Dergelijke genietingen, als recepties, mogen een heel enkele maal plaats hebben. Het gewone eigen doen is een eisch voor het kind. Bovendien moeten de genoegens voor het kind onverdeeld zijn. Dat kunnen ze niet, wanneer ze voor groote menschen èn kinderen tegelijk bestemd zijn. Deze hebben verschillende eischen. Ze zullen het kind zeker nadeel toebrengen. Het kind wordt, eigenwijs, veeleischend, onvoldaan, kortom het gaat in elk opzicht physiek en moreel achteruit.
Het is met groote Hansen lastig kersen eten, maar met kleine kinderen niet minder.
Corrie is bijna drie jaar, een slimmerdje. Ik ben bij het kleine meisje gelogeerd.
Volgens Moeder leert ze alles met een merkwaardig gemak.
„Corrie kan dit jaar nu wel zonder hulp kersen eten, ik doe er de pitten niet meer voor haar uit.”
Theoretisch zoo mooi.
Ze leert haar: Steeltje in de hand nemen, daarna de kers in den mond brengen, voorzichtig de helft der vrucht van de pit eten, de kers uit den mond halen, het steeltje er uit doen en op het schoteltje leggen, de ontvleeschde pit in het handje nemen en de rest oppeuzelen. Moeder doet het eenige malen voor en Corrie zegt het keurig na.
—Moeder is blijkbaar nog niet doordrongen van het groote onderscheid tusschen kennen en kunnen. Ze schijnt ook niet te weten dat het een verkeerd en dus ongeoorloofd middel is, kinderen door bang maken, tot een juiste handeling te brengen, anders zou ze stellig haar volgend commentaar achterwege hebben gelaten.—
„Je moogt de pit nooit in den mond hebben zonder ze vast te houden en ook niet afzuigen, nadat je de vrucht ervan hebt gegeten, want ze kan naar binnen glijden en dan gaat er een kerseboom in je buikje groeien”, plaagt ze.
Corrie zet een onverschillig en tegelijk ernstig gezicht. Ze gelooft er niet zoo heel veel van, maar...... [59]Moeder zei het zoo rustig...... Moedertje weet het altijd wel, dat had ze ervaren.
„En groote menschen dan, Moedertje, die doen toch ook de kers in den mond zonder haar vast te houden.”
„Als je groot bent, dan kun je dat ook!”
—Moeder liet haar eenige kersen eten, ging weer aan het werk in de kamer en liet Corrie zich oefenen, in wat Moeder haar reeds eigen dacht.—
En...... Corrie probeerde...... de hartstochtelijke begeerte van „het kind” te bevredigen: ook groot te zijn, met het haast natuurlijke gevolg, dat de pit, den slokdarm binnenvloog.
Ze schreeuwde het uit, doodsangst beving het kind, ze wilde wegvluchten, maar werd door Moeder tegengehouden.
Het was aangrijpend het kind in die hevige opwinding te zien, die Moeder niet tot bedaren wist te brengen. Ze had het immers zelf verklaard „er zou een kerseboom in haar buikje groeien.”
Bij ingeving liep ik op het kind toe met een kers in de hand, slikte die in één oogenblik met de pit naar binnen, uitroepende „lekker gefopt, dom kind, lekker gefopt!!” en begon uitbundig te lachen.
Mijn comediespel bracht plotseling de gewenschte reactie. Corrie lachte zenuwachtig mede.
Daarna bracht ik het kind, door het af te leiden, spoedig tot geheele kalmte.
Laten opvoeders(sters) altijd bedenken, dat ze zelfs op het meest intelligente kleine kind in ernstige zaken nooit rekenen mogen vanwege het ongelijkmatige, het onverwachte, het impulsieve, dat elk kind in meerdere of mindere mate eigen is.
We moeten het kind bewaken van oogenblik tot oogenblik en bovenstaande leering, waar we dit kunnen, vooral de Moeders „uit het volk” trachten bij te brengen. Vele ongelukken, in onbewaakte oogenblikken, zouden niet meer plaats vinden, wanneer het [60]bovenstaande door haar bedacht werd, door deze Moeders, die het kind als alle Moeders liefhebben.
Naschrift. Ik vind in dit schetsje het schrikaanjagen en dan nog wel met zoo'n ouderwetsch middel, het ergste. Een kersepit doorslikken is zoo verschrikkelijk niet. De kinderen altijd en overal bewaken, kunnen we eenvoudig niet. Maar wie het kind wat leeren wil, moet altijd iets wagen. Taak van den opvoeder is, te weten wat hij (zij) waagt en of dat niet te veel is.
Voorts komt het mij voor dat moeders misrekening vooral daarin school, dat zij niet genoeg rekening had gehouden met de natuurlijke zucht van het kind om „groot” te worden en al vast „groot te doen”, en niet begrepen had, dat zij door haar domme vermaning die zucht juist opwekte en prikkelde.
Op zijn zesde jaar kreeg onze Tom de eerste pet van zijn Moeder en op zijn dertiende, de tweede. Daartusschen, heeft hij alle, en het waren er vele, als zondeboeten uit zijn spaarpot moeten betalen.
Pet I, was in de gracht gewaaid. Pet II was onder het woeste vechten, door den vijand verscheurd. No. 3, had hij, gebukt over het portier van den trein, die in volle vaart reed, laten vallen enz. enz.
En wat had hij niet al meer moeten vergoeden! Het repareeren van de pendule, nadat hij om den verplichten tijd van het pianostudeeren wat te bekorten, den grooten wijzer een te fikschen draai had gegeven, een gegoten paraplustandaard, dien hij voor zijn acrobatentoeren had misbruikt enz., te veel om op te noemen. Bij elken verjaardag en voor een goed schoolrapport, werd zijn spaarpot wel weer wat aangevuld, maar deze werd allengs voelbaar lichter. Om de illusie voorloopig gaande te houden, verhielp hij dit gebrek, door het zilvergeld te verkoperen. Zoo rammelde zijn spaarpot zelfs nog meer dan die van de andere kinderen, hoewel arme Tom met zijn scherp ontwikkelde zintuigen, het klankverschil daarbij pijnlijk opmerkte. Edoch, terecht overdacht Tom hier, zoolang er leven is, is er hoop. Nog meer optimistisch tegenover de toekomst dan het doorsnee-kind, vergat Tom na elke uitbetaling heel gauw, dat zijn bezit kwijnde. Hij bekommerde zich slechts om den spaarpot op het oogenblik, dat er een schadebetaling plaats had. Ze waren werkelijk droeve momenten voor Tom, vol spijt en goede voornemens.
[62] Luchthartige naturen als hij, moeten ter genezing van hun defect, tot meer intense gevoelens gewekt worden door de straf.
Na zes jaar kreeg Vader ten slotte die aanwijzing.
Moeders veertigste verjaardag was op handen. Reeds een maand tevoren vergaderden de kinderen van zes, acht, negen en onze elfjarige Tom elk vrij oogenblik, om dien dag extra te vieren. Ze waren vol ideeën. Ze wisten zoo goed, waarmede ze hun lief Moedertje blij zouden maken. Tom, de aanvoerder, had de meest royale voorstellen. Hij wilde bloemen èn een cadeautje geven. Ze mochten van Vader alles zelf bedisselen. Op een middag, toen Moeder was uitgegaan, trokken ze gezamenlijk naar Vader om voorschot en de geheele financieele questie met hem te regelen, want de plannen stonden nu vast.
Stelt u Tom's grooten schrik voor, toen hij na alle krachten beproefd te hebben op het door hem in opwinding ten slotte ontzielde varken, daaruit slechts dertien en een halven cent vermocht te putten, terwijl de zusjes en het broertje maar hadden te grasduinen in hun overvloed.
Vader maakte van dit voorval gebruik.
Hij vond het van zelfsprekend, dat Tom Moeder op geenerlei wijze kon verrassen. De zusjes mochten hem niet bijstaan. Trouwens onze fiere Tom, zou dat niet geduld hebben. Moeder een cadeautje geven van een andermans geld. Hij liep eenige dagen in zak en asch rond en kon geen uitkomst vinden.
(Moeder was door Vader inmiddels ingewijd). Op een avond, toen Tom reeds op bed lag, riep hij Vader bij zich. Onder heete tranen vroeg hij hem om raad.
„Je kunt het alleen nog door een groot offer goed maken,” opperde vader. „Over veertien dagen moet ik ƒ 2.50 betalen voor een kwartaal lidmaatschap van de korfbalclub. Ontzeg je dat genoegen en geef Moeder van dat geld een cadeautje. Zeg den jongens, dat ik [63]het geschikter vind, dat je een poos niet medespeelt.” Het was een offer zoo groot, haast niet om te dragen voor een jongen van elf jaar en sportliefhebber als onze Tom. Zonder te aarzelen nam hij het voorstel echter aan. Na dien tijd is er een ernstige verbetering ingetreden in zijn onbesuisd gedrag. De spaarpot wordt nog maar alleen aangesproken voor zijn genoegens.
We mogen nooit laksheid bij de opvoeding betrachten. Vinden we niet spoedig het juiste pad, laten we verschillende bewandelen en geen sleurgangetje gaan.
Die zoekt, die vindt.
Naschrift. Dit laatste is zeer waar. Intusschen zou ik wel gaarne het oordeel van anderen over het hier geschetste opvoedingssysteem vernemen, dat mij, zoo oppervlakkig beschouwd, niet vrij schijnt te zijn van een zeker mercantilisme. Alhoewel het mij toch ook herinnerde aan het volgend voorval uit mijn eigen leven. Mijn twee bengels van 11 en 12 jaar, met wie ik, destijds weduwnaar, de slaapkamer deelde, hadden de gewoonte hun schoenen altijd zoo slordig buiten de deur te zetten, dat ik er iederen avond over struikelde. Vermaningen noch straffen hielpen, zelfs niet het in den slaap wekken en uit hun bed halen van de beide boosdoeners. Totdat ik mij op een dag in een bui van gemelijkheid liet ontvallen: „als het nu nog eens gebeurt, zal ik inhouden van je weekgeld” (dat niet meer dan eenige centen bedroeg!). Het was mij geheel ondoordacht ontvallen, maar het merkwaardige feit was, dat het euvel plotseling en voor goed ophield. Tot op den huidigen dag heb ik niet begrepen, wat eigenlijk die miraculeuze werking veroorzaakt heeft. (Sedert ik dit schreef, verzekerde mij een ervaren opvoeder, dat 't geld inderdaad vaak een merkwaardigen, haast mysterieuzen indruk op kinderen maakt, en dat hij ook in zijn eigen huis met zeer kleine boeten wonderbare resultaten bereikt. Hebben meer lezers ervaringen op dit gebied?)
„Twee vliegen in één klap!”
Juffie is eigenlijk nog maar een groot kind. Waarschijnlijk juist daarom zoo geschikt voor onze kleine peuters. Met ons schattig, tweejarig vrouwtje kan ze het best vinden. Zus en ziekelijk broertje, kinderen van vijf en zeven, aanbidden haar. Maar aan onzen oersterken Ab heeft ze een broertje dood. Ze zijn dan ook twee contrasten. Juf teer, kalm, zwaartillend, het knaapje beweeglijk, impulsief, luchthartig. De eenige eigenschap, die ze gemeen hebben is: heerschzucht. Dat is jammer. Juf kan zijn rechtmatige kinderlijke vrijheid niet respecteeren. Met alle kracht, waarover Ab beschikt, komt de kleine geweldenaar steeds daar tegen op. Juf ziet ook niet in, dat ze het kind wel offers moet brengen, die lijnrecht met haar gevoelens in strijd zijn.
Tot Ab's voordeel is Juf physiek heelemaal niet tegen hem opgewassen. Toch loopt het nog vaak spaak tusschen hen beiden. We willen, dat Ab in zijn vrijen tijd met het broertje en de zusjes samen speelt. Dat achten we om vele redenen goed voor den jongen. Het geeft telkens heftige scènes tusschen Juf en Ab, die we, als we thuis zijn dadelijk vermogen te keeren. Moeder en ik durven echter nooit tegelijk van huis gaan en Ab bij Juf achter laten. Dat is heel lastig. Wat nu? Juf wegsturen, de arme achttienjarige wees, met hare vele goede eigenschappen? We kunnen er niet toe besluiten. Ab brengen, waar we hem hebben willen is een werk van langen tijd. Dus moeten we Juf trachten om te vormen. Ze voelt zich thuis bij ons en is ons innig genegen. [65]Twee flinke hulpmiddelen bij de opvoeding van een pupil.
We beginnen met nog eens ernstig na te gaan, waar de zieltjes in conflict komen, om daarna te pogen voorloopig den onmiddellijken vrede te verzekeren, wanneer ze samen zijn.
Het gaat in hoofdzaak om de volgende verschillen. Ab, een jongen uit één stuk, wil absoluut zijn (rechtvaardige) afhankelijkheid van ons dragen, maar hij kan ze in het minst niet van Juf ondergaan. Juf wil ons in alles volgen, maar kan zich op geen enkel punt van Ab de wet laten stellen, zooals zij het noemt. (Wij verklaarden dit boven anders.) Welnu. We dienen het dus zoo te regelen, dat beiden niets in te brengen hebben. Hun omgang wordt tot in de kleinste détails volgens vaste wetten, van hoogerhand, door Moeder in overleg met mij bepaald. Er moet een macht regeeren, die boven hun rechtstreeksch afzonderlijk willen uitgaat. Ze gehoorzamen nu direct ons, die hun beider belangen zoo goed mogelijk hebben vereenigd. We leeren tegelijk Juf, Ab's kinderlijke persoonlijkheid eerbiedigen en Ab zich onderwerpen aan degene, die boven hem gesteld is. Het was een moeilijke taak, waarbij de omstandigheden ons hielpen. Alle te voorziene questies zijn door ons behandeld, als: Ab moet in de kinderkamer spelen, Juf wil hem dit altijd toestaan, maar hij zal streng gestraft worden, wanneer hij het (volgens ons althans) Juf lastig maakt. Juf zal hem toestaan elk spel voor den dag te halen, waarmede hij wil spelen. Ab is verplicht vóór zijn vertrek weer alles keurig op zijn plaats te bergen enz. enz. We hebben Juf duidelijk gemaakt, dat ze op den duur niet bij ons zal kunnen blijven, wanneer ze zich niet met Ab verdragen kan. Ab kent ook zijn boeten.
Het gaat een tijdlang bijzonder goed. Ze scharrelen rond zonder ooit onze inmenging te verlangen.
Moeder en ik wagen het hoe langer hoe meer samen [66]afwezig te zijn. We gaan nu zelfs heen, zonder een enkele waarschuwing te geven.
Op een middag bij onze thuiskomst is echter weer „Holland in last”.
De deur wordt haastig opengedaan door het keukenmeisje, die Ab doodsbleek met gezwollen oogleden aan den arm heeft hangen.
Jufs behandeling had den jongen zoo overstuur gemaakt, dat het kind tot vandalisme was overgegaan.
We waren nauwelijks vertrokken, toen de impulsieve Ab, gesuggereerd door het zien van een plaat in „De Prins”, opeens in het hoofd kreeg een „Stadion” te formeeren. De beide zusjes, met wie Juf zoo rustig kralen zat te rijgen, werden door hem opgeëischt en opgewonden. Alle stoelen, de tafel, de naaimachine—wat is er niet noodig om een „grootsch” stadion te bouwen, gereed voor den a. s. wielerwedstrijd!—werden overhoop gehaald. Zelfs zijn fiets van den zolder. Dat was voor de kalme, ordelijke Juf opeens te veel. Ze ontsteekt in drift, en op het oogenblik, dat Ab voor de deur staat, grijpt ze hem onverwachts beet en sluit hem buiten.
In blinde woede bombardeert Ab de deur en schreeuwt. Zonder resultaat. Het keukenmeisje, afgekomen op het tumult, vleit Juf, belooft haar hulp, smeekt Juf den jongen toe te laten.
Juf blijft onverbiddelijk.
Om haar onrechtmatige overmacht te wreken, haalt hij een nieuw, voor haar kostbaar, blousje uit de kast, sleurt het door de modderige goot en werpt het voor de deur van de kinderkamer. Ze ontdekt het bij onze thuiskomst, als ze de deur ontsluit.
Juf verlangde een schadevergoeding uit Ab's spaarpot. We meenden zulks niet te moeten toestaan.
Het verlies van de blouse, was het gevolg van haar eigen onverantwoordelijk handelen. De jongen was haar in onze afwezigheid speciaal toevertrouwd. Ze [67]wist heel goed op welke wijze ze Ab tot rede had kunnen brengen. Haar was geleerd hem af te leiden door zelf mede te spelen. Ze had den laatsten tijd steeds ervaren, dat ze hem dan tot haar vrijwilligen medewerker van het goede kreeg. Maar in een minder evenwichtig, wilszwak oogenblik had ze haar oude methode gevolgd en Ab geheel bebaasd. Dat was haar onmogelijk gebleken. Ab voelde dat als een onrecht. Ab moest er geleidelijk toe komen haar te gehoorzamen. Dat waren we overeengekomen.
Ze kreeg geen schadevergoeding. Haar werd de keuze gelaten „daar zonder” te blijven of er mede op tijd te vertrekken. Ze besloot tot het eerste voorstel.
Ab moest voorloopig zijn eigen kamertje missen. Dat was een groot verlies voor hem. Zoodra wij er zeker van waren, dat hij waardevolle zaken wist te ontzien en een anders bezit te respecteeren, zou hij het weer mogen betrekken.
Om te voorkomen, dat Ab wrok tegen Juf ging koesteren, lieten we haar, ze had het wel noodig na de verwikkelingen, dien avond na het eten naar bed gaan. We zeiden, dat Juf vanmiddag al heel ziek was geweest. Ze zou hem vast nooit meer buiten de kamer zetten. Ze zou ons liever zeggen, wanneer ze zich minder goed voelde, dan mocht ze rust gaan nemen.
Ab zag, toen hij kalm was, heel goed in, welke wandaad hij begaan had, door in woede eigen rechter te spelen.
Het ging daarna best tusschen hen.
Ze hadden beiden ter waarschuwing van het geweten een verlies te overdenken.
Ze waren door „schade” wijs geworden.
Vader, die zijn minder bedeelde patiënten meestal slechts kon bereiken, langs steile, vettige, afgesleten trappen, had zich in het hoofd gezet, niet anders te moeten dragen, dan witte katoenen kousen. „Ik wil zien, of ze besmeurd zijn”, was zijn verontschuldiging. Want elke groote wasch die thuiskwam, verschrikte Moeder en de kinderen, door haar onbeschaamden stapel gehavende kousvoeten. Ze vertegenwoordigden voor ons, kleine meisjes, zoowat „de plak”. Ik geloof nu nog, dat mijn Moeder, naarmate de waschuitkomst op kousengebied grooter was, onbewust overging, tot spoediger en veelvuldiger straffen met: „Je breit morgen maar eens een halven of heelen voet aan, vóór je moogt gaan spelen”. Of zou ze bij intuïtie gevoeld hebben, de nuttige les, die ik er later uit mocht trekken, dat men het kind reeds jong moet wennen aan vervelenden arbeid, dien nu eenmaal elke levensloopbaan met zich brengt? Nog heden valt me het meest eentonige werk licht, vergeleken bij den onmetelijken witten voet, die mij, door mijn aard, meer dan den anderen zusjes ter reparatie deelachtig is geworden. Stelt u voor, de zon hoog, de bloemen in ons tuintje, in hare sobere steedsche pracht, terwijl de uitgelatenheid der zusjes weergalmde, met aangeboren blijden levenslust, op achtjarigen leeftijd te moeten zitten in het kajuitlage strafkamertje, met die gemelijke, zeurderige, centimeterslange .... En of ik maar steeds losser breidde en mijn werk met alle macht in de lengte rekte, Moeder wist, door het monster een andere richting in te sturen, me telkens weer aanschouwelijk [69]te maken, dat de voet in werkelijken zin, nog maar „even breed als lang” was en me met klem te overtuigen, dat het opgegeven aantal naadjes de juiste maat inhield. Niet zoodra was de taak volbracht of ik spoedde me naar buiten en speelde uitgelaten vroolijk met de kinderen mede. Pennen en naadjes waren vergeten.
Daarom juist kunnen we het kind met een gerust geweten aan het vervelendste werk zetten. Het laat geen deprimeerende sporen achter. Maar toch blijft er iets voor latere jaren „de herinnering”, die je eerst diep doet beseffen, het vroeger doorgestane leed. Je ervaart, dat het je voor je leven sterker heeft gemaakt. Ik geef u in overweging het bij uwe opvoedelingen toe te passen. Laten we hopen, met dezelfde goede resultaten.
Ik was ongeveer acht jaar oud, toen Moeder met een harer zusters over „borgstelling” sprak.
„Een borgstelling? Wat is dat Maatje,” vroeg ik als elk weetgierig kind.
En diepzinnig door redeneerende bij hare verklaring, kwamen we tot de juiste beteekenis van het borgen zelf, waarbij Moeder mij de noodige moralistische waarschuwingen gaf, die allerminst tot mij doordrongen. De onmiddellijke idee „borgen” had me toch zóó verrukt. Het trof mij, die daar vroeger nooit van gehoord had, als een uiterst prettige en practische schikking bij een voorkomende gelegenheid.
Je koopt maar, neen, je borgt maar, wat je wenscht te bezitten. Je kunt het toch immers later wel betalen. De wereld behoorde mij! Ik had het altijd zoo bindend, zelfs drukkend gevonden, van Vrijdagmiddag tot Zondagmorgen niets te kunnen koopen. Juist op den vrijen dag, wanneer je de Luilekkerlandswinkeltjes zoo eens op je gemak kon raadplegen om „rouwkoop” te beletten. Zaterdag was mijn kooplust het sterkst. Dat ligt voor de hand. De dief vindt een gelegenheid.
Mijn jongste zusje, wat te zwak om geregeld de lagere school te bezoeken, werd op haar vijfde jaar op een voorbereidend schooltje van de dames Kroon geplaatst. Vader kon nu speciaal rekening houden met de gezondheid van het kind. Ze mocht daar op tijden gebracht en gehaald worden, die Vader goed dacht en...... als Moeder haar personeel kon missen. Dit laatste was niet officieel overeengekomen. Ik kreeg in opdracht Vrijdagsmiddags, wanneer ik van de Joodsche lagere school om twee uur vrij had, en Moeder [71]niet in de gelegenheid was met ons uit te gaan, het twee jaar jongere zusje uit school te halen. De scholen lagen vlak bij elkaar. Ik mocht dan, tot het schooltje uitging, bij de dames Kroon het onderwijs blijven volgen of het spel der kinderen medespelen.
„Heerlijk bij die schattige kindertjes!” En Moeder wist haar kinderen daar goed verzorgd.
Het was nog maar kort na mijn inwijding in de borgwetenschap, dat ik bij het verlaten van de dames Kroon, vol blijden moed en met de meest eerlijke beginselen in het hart, gemagnetiseerd werd door het fonkelnieuw, hel opgeschilderde buurwinkeltje, met zijn bijzonder prikkelende kleur- en geurrijke étalage.
„Wat een héérlijke, roode appeltjes”, riep het kleine teere Jetje opgetogen uit. „Ik heb wel geld in mijn portemonneetje, vier centen. Maar we mogen niet meer koopen, hè Eetje? Van onzen lieven Heer niet,” lispelde het kleine slangetje schuchter en verleidelijk...... Niet koopen, maar wel borgen flitste plots door mijn brein, en als een ware Eva bezweek ik. Uit instinctmatige vrees, dat ik aan mijn kordate uitspraak zou gaan tornen, sleepte ik Jetje, die ik braaf aan de hand hield, meteen het winkeltje binnen.
—We waren voor de eigenares goede bekenden; we kochten er dikwijls drop voor het kleine verkouden zusje.—
Bevende voerde ik het woord.—De daad toch is eerst de voltrekking van het voornemen. Zij beslist.
„Juffrouw wilt u ons voor vier centen wat borgen? vroeg ik geheel buiten mezelve. Koopen mogen we niet op Zaterdag. Maandagochtend voor den schooltijd zal zus het u komen betalen.”
—Nooit heb ik in mijn later leven scherper accent op twee tegenstellingen gelegd.—
„Zoek maar uit lieve kinderen!”
„Als de Nederlandsche bank”, uitdrukking die ik [72]eerst later begreep, wenkte ze haar vraagblikkenden echtgenoot toe.
Buiten het winkeltje werd ik ontnuchterd. Toen ik nog bovendien tot de ontdekking kwam, dat ik, overstuur door den angst, een gevolg van mijn slecht geweten, het verkeerde lekkers had gekozen, en dat Jetje maar drie in plaats van vier centen in haar portemonneetje had, overviel me een diepe weemoed.
Straks de plechtige inwijding van den Sabbat te vieren, Vaders zegen en Moeders hartelijken kus te ontvangen, met een schuldig geweten,—dat was voor mij niet te dragen. Op een drafje holde ik naar huis en nauwelijks binnengekomen, bekende ik Moeder mijn stoutmoedige, stoute daad.
„Je krijgt den cent niet, die je tekort hebt, een agent komt je straks halen”, plaagde de een. „Van borgen komt stelen”, vernielde een andere paedagoog me. Als een gevallen menschje stond ik benepen in een hoekje van de kamer te snikken.
Een moeder kan haar kind niet lang in zulke droevige omstandigheden laten.—Bovendien zag mijn verstandige, flinke Moeder dadelijk in, dat ze te wijs met me had geredeneerd dezen keer. Dat leidt onvermijdelijk tot verkeerde gevolgtrekkingen bij het kleine kind. Het is niet vatbaar voor een diepzinnige beschouwing van de zedenwet of voor welke beschouwing ook.
„Je moogt nooit meer iets koopen zonder het onmiddellijk te betalen, anders krijg je geen geld meer om er zelf over te beschikken. Wees nu maar weer vroolijk. Aaltje zal het Maandagmorgen wel betalen. Wat borgen is kunt je eigenlijk eerst goed begrijpen, wanneer je grooter bent.”
Dat had mijn lieve Moeder eerder moeten hebben ingezien.
Ik had een eigen kastje gekregen. Wel heel caduc en leelijk maar......, met dat zalige sleuteltje kon ik ieder beletten in mijn heiligdom te komen.
Natuurlijk niet Ma, Pa en Aal! Nu ja, die deden toch altijd alles, wat lief en goed voor ons was. Zij zouden geen misbruik maken.—Wanneer een kind aldus voelt, is de opvoeder „oppermachtig” in zijn rijk.
Ik had nu rechten, onbetwistbare rechten...... als ik het sleuteltje maar op zak hield.
In Januari leerde ik op school haken. Ik kende 't gauw en kreeg opeens den inval, voor Moeder van eenvoudige sterren een sprei te maken, als St.-Nicolaascadeau. Dat wil wat zeggen voor 'n klein zevenjarig meisje.
„Daar ben je nog te jong voor,” zei de handwerkjuffrouw na mijn gewichtige mededeeling. „Hoe zul je aan al die katoen komen?”
„Van ons kindermeisje.”
„En waar zul je werken om de sprei klaar te krijgen, zonder dat Ma het merkt?”
„Op Aal's kamertje, Aaltje wil ons altijd helpen.”
„Je kunt in elk geval beginnen.”
Einde Augustus had ik van de zestig sterren dertien aan elkaâr. Een ongeluksgetal.
„Zóó zul je er niet komen”, spoorde de juffrouw aan, die het toch wel een aardig succes zou vinden.
En nu eerst werd ik met een ongelooflijken ijver bezield. Ik haakte vóór schooltijd, in het tusschenuur, na schooltijd. Zelfs op mijn wandelingen langs stille [74]wegen. Het stapeltje in mijn kast verborgen beloofde steeds meer den goeden uitslag.
Einde October moesten er nog dertig klaar gestoomd worden. Daar zag ik geen kans toe. En ik liet me bepraten door Aaltje. Zij zou medehelpen. „Zelfs wanneer het uit zou komen, dan zou Ma het nog vlijtig vinden en heel blij zijn met zulk een verrassing.” Wat beteekent nu vijftien sterren op de zestig? De sprei kon best vijf en veertig sterren groot zijn. Ik stond toe, dat het kindermeisje er vijftien met een gedeelte van den kant voor hare rekening nam. Ze kreeg mijn sleuteltje.
De avond van St. Nicolaas kwam.
Het verging me als Blauwbaard's vrouw.
Moeder was aangedaan, verrast, ze kuste me hartelijk, toen juist het keukenmeisje—dat wegens brutaliteit tegen haar zin was opgezegd—met een pakje binnenkwam.
Onze intimiteit met het andere meisje ziende, ontbrandde ze in jaloezie en stootte eensklaps venijnig uit: „Kind laat je maar niets wijs maken; je Ma heeft de sterren en den kant zelf gehaakt!” En...... Moeder moest bekennen, dat het meisje waarheid had gesproken.
Ik was verslagen, en kon dien avond niet meer vroolijk worden. Ma vermocht me niet te troosten. Een ondraaglijke desillusie, die lang nawerkte.
Toch heeft Moeder hier terecht kunnen aanvoeren, dat ze onwaar was geweest uit hartelijke liefde en goedheid voor haar kind. Het was niet te verwachten dat het dienstmeisje zich op deze wijze zou wreken. Aaltje had den tijd niet de ontbrekende sterren af te maken. Moeder begreep, welk een teleurstelling het voor me zijn zou, haar die groote verrassing, waarvoor ik zoo lang geijverd had, niet te kunnen bereiden. Ze had reeds den tweeden dag bemerkt, dat ik met de sprei bezig was. Voor moeder, die haar kinderen zoo [75]goed waarnam, kón het geheim niet verborgen blijven. Overtuigd zijnde, dat het toch nooit zou uitkomen, vond ze het dus niet bezwaarlijk, het restje voor Aaltje te werken.
We moeten het met de kinderlijke gevoelens heel nauw nemen. Ze zijn heilig, als de onze. We mogen nimmer onwaar tegen kinderen zijn, al is het nog zoo goed bedoeld. Alles komt uit, vaak onverhoeds. Het geloof in den opvoeder kan hevig geschokt worden. En het gevoelige kind daar zeer onder lijden.
„Dus je wilt het wel voor me doen? Ik zal het heerlijk vinden. Het geeft me rust tijdens de reis, te weten, dat je voor hem zorgt. O, hij is heelemaal niet lastig. Maar „het kind” te begrijpen is voor een ander dan de Moeder zoo moeilijk. 's Morgens bijv. laat hij me na half zes niet één oogenblik meer slapen, tot hij om zeven uur door het meisje weggehaald wordt. Het mooiste speelgoed kan hem niet bekoren. Hij eischt me geheel. Dat is zijn recht.”
„Oho Mevrouwtje!”
„Kukelekuku!... Kukelekuku!... Ik is het haantje van de buren!... Kukelekuku!... Ku-ke-le-ku-ku!... Kukelekuuuuuuu... Kukelekuuuuuuuw!......”
Als gehypnotiseerd lag ik tegenover hem.
Bob bracht nu zijn ééne beentje over den dicht geknipten neerslag van zijn ledikant, hield zich met de mollige knuistjes om den rand stevig vast en hoonde „...Kijk us, ik klim... ik gao faole... Je moet toch op me passe... Eetje...”
Niet één willekeurige spier van mijn lichaam bewoog zich. Behalve één oog lichtelijk om hem te kunnen volgen. Ik overtrof me zelf bij dien leuken snuiter.
„Plots” ligt hij op de mollige vacht. Onder hevig angstgeschrei had hij zich voorzichtig laten afglijden en kermde nu of hij zoowat al zijn ledematen had gebroken.
„En werd u niet boos?”
„Boos? Welneen. Hij was in zijn recht, juist! Want [77]ik moest hem toch eerst leeren, dat wij, die ons met veel opoffering en liefde aan onze kinderen wijden, ook het recht hebben op de noodige rust, zonder welke we trouwens onze taak bij hen niet behoorlijk kunnen vervullen. Ook, dat in het leven zijn recht eens niet geteld zou kunnen noch moeten worden, waar de meer belangrijke rechten van anderen in het spel waren.”
Na zich een poosje vergeefs vermoeid te hebben, nam hij een stoel, klom zeer behoedzaam in zijn bedje en ging liggen uitrusten van zijn krijgsverrichtingen.
Allerlei verschillende geluiden, als van den spoortrein, de auto, de stoomboot, de vliegmachine, liet hij verder van tijd tot tijd met grooter tusschenpoozen en al mindere krachtsverheffing hooren.
Om zes uur genoot Bob den gezonden slaap, waaraan hij tot zeven uur nog behoefte scheen te hebben. Den volgenden morgen probeerde hij het nog met verschillende korte dialogen, als: „Ik ben zoet, jij Eetje is een slaapmuts.”
De latere dagen merkende, dat mijn standvastigheid grooter was dan zijn hardleerschheid, bleef hij doorslapen of rustig liggen tot het appèl.
Het was na drie weken een teeder afscheid tusschen den driejarigen Bob en mij. Daarom beloofde ik, als Moeder 's morgens vroeg tevreden over hem was, ik hem nog eenige malen Zaterdagmorgen om twaalf uur van de fröbelschool zou komen halen en dat hij dan tot Maandagochtend bij mij mocht logeeren.
Moeder verklaarde me dankbaar, dat ze nog nimmer een zóó afdoend succes met eene of andere behandeling bij hare kinderen had ondervonden.
Keesje wil graag leeren pianospelen. Als kindje van anderhalf jaar luisterde hij reeds met gespannen aandacht naar de liedjes, die ik voor hem zong en speelde. En, hij houdt veel van mij, zijn muziekonderwijzeres, want al kan hij mij niet als zijn suikertante waardeeren, toch wel als zijn suikertjestante, daar ik gewoonlijk de feesten, als, zijn verjaardag, St. Nicolaas, vacantiepretjes onder mijn presidium heb.
Mijn taak lijkt gemakkelijk.
Keesje wil graag leeren pianospelen. Maar kan de stakkerd het helpen, dat Moeder genoodzaakt is, de piano, zoover mogelijk verwijderd van Vaders kantoor, te plaatsen, juist aan de zijde van zijn paradijs?
Zijn paradijs! Een zeldzaam groote stadstuin, waarvan het voorgedeelte door de volle zon beschenen, den aanblik levert eener keur van bloemen en planten. Daarin een afgescheiden tuintje voor Keesje. Het einde van de laan, zoo mag ik waarlijk den langen tuin noemen, een lommerrijk plekje onder de eeuwenoude kastanje-, eike- en vruchtboomen. En last not least ... het duivenpaleis, dat een woning biedt aan verschillende soorten, wel dertig. Dààr is voor Keesje het „al”. Ieder der beestjes, heeft naar aard en uiterlijk een naam van hem gekregen. Hij laat ze in zijn fantasie heel wat beleven. Geestdriftige verhalen krijg ik steeds te hooren over zijn uitverkorenen.
Maar Keesje wil graag leeren pianospelen. En daar gaat het dan toch maar, vol moed. Eéne, tweéë, driéë, éene, tweéë, driéë, dat al gauw in een lijzig, verveeld [79]accent overslaat. Eìne, twèie, drèie, èìne, twèie, drèie......
Plots wordt mijn hals half omgedraaid, onder den uitroep: „kijk us, tàntetje, grijs doffertje is alleen uitgevlogen!”
„Gedeelde vreugde is dubbele vreugde”. Ik heb Doffertjes behouden Heimkehr medegenoten.
Langzaam, hem vriendelijk toelachend, draai ik mijn Keesje, door middel van de pianokruk weêr op zijn plaats.
Na een diepen zucht voor het doffertje en een hartelijken kus aan mij, hoor ik weêr gauw „Eéne, tweéë, driéë, éene, tweéë, driéë......”
„Leelijk beest!” „Fort!” „Weg!” Rood van opwinding en met gebalde vuistjes is Keesje naar het andere venster gestormd, toen hij het schrikbarende tumult hoorde. Aan zijn kant had ik reeds geprobeerd het gordijn neer te laten. Verbeeldt u toch, daar staat buurpoes met gekromden rug uit alle macht te blazen, tegen de angstig kirrende jongen, die door hare moeder in de til waren achtergelaten. Buurmans waakhond versterkt het orkest.
Ik stel Keesje gerust, door hem er aan te herinneren, dat de til zoo geplaatst is, dat de duifjes onmogelijk door een hond of een poes te bereiken zijn.
Nog grimmende onder den indruk van zijn pas ondervonden woede, laat het kind toe, dat ik hem, met mijn arm om zijn lijfje geslagen, op de kruk terugbreng.
Meteen zeg ik bij ingeving: „Nu benoem ik jou tot hoofdofficier”. Gauw hebben we de vingers naar mindere grootte, in afdalende rangen ingedeeld. Het wordt nu voor Keesje een eerezaak, dat niemand deserteert of zelfs uit den pas gaat. Binnen korten tijd hebben de vingertjes onder zijn, door mij beïnvloed commando, de verplichte houding aangenomen. En na eenige weken speelt Keesje „die Wacht am Rhein”—stukje [80]uit een Liederkrans voor pasbeginnenden—zonder fout, met alleraardigste voordracht, uit het hoofd. Door het voortdurend inspecteeren van zijn troep, gingen de oogen maar steeds van het blad op de vingertjes. Zoo oefende hij zich in 't van het blad lezen, en uit het hoofd spelen.
De lessen werden voor Keesje een verheugenis. Kort daarop haalde ik hem van een partijtje bij een zijner vriendjes. „Wat speelde Keesje vanmiddag kranig het Duitsche volkslied. Zoo heelemaal zonder fout uit het hoofd!” De gastvrouw kwam me reeds in de gang tegemoet om haar opgetogenheid te uiten.
„Dat moet u Jan ook eens trachten te leeren. Hij is vandaag zeven jaar geworden en wil nu ook graag beginnen met muziekles te nemen.” Ik beloofde het de Moeder. Ik kon dat met goed vertrouwen doen.
Kees is een concertliefhebber.
Ik heb uit den aard der zaak van niet vele leerlingen „een pianist(e)” kunnen maken. Maar ik heb ze toch alle, behalve een paar abnormale uitzonderingen, muzikaal ontwikkeld. Dat is de opvoeder(ster) verplicht tegenover zijn (haar) pupil, om te voorkomen, dat deze, ouder geworden zijnde, een levensgenot zou missen, een tijdpasseering, die hem voor geestelijke en moreele afdwalingen zal kunnen behoeden.
Bij het onderricht geven is het noodig, dat men bij het kind belangstelling wekt voor de onvermijdelijke, vaak eentonige oefeningen. En daartoe is hèt middel, gebeurtenissen aanknoopen aan hunne persoonlijke waarnemingen en idealen.
Kleine Milly liet zich van aanleg als bijzonder zacht en volgzaam kennen. Plotseling, ze is nu twee en een half jaar, uit zich haar eerste ernstig verzet.
Milly wil 's morgens niet meer slapen gaan. Moeder geeft voorloopig toe. Telkens blijkt weer, dat het kind wel degelijk behoefte heeft aan een ochtenddutje. Wanneer ze 's middags met haar op de wandeling even stilstaat voor een winkel, dommelt de kleine vaak onverwachts in. Maar is er 's morgens sprake van het bedje, dan windt Milly zich zóó op, dat het geheele gezin er bij te pas komt en daarna is aan slapen geen denken meer. Moeder begint er de laatste dagen niet over, want het kind raakt er door van streek en is den geheelen dag voor niemand en niets meer toegankelijk. Op mijn raad wil ze toch nog maar eens een poging wagen en ik laat Milly's tegenstribbelingen eenige dagen onbemerkt langs me gaan. Den derden morgen stel ik de hummel voor, samen „huisje” te gaan spelen, in de groote kamer, waar bij dag haar ledikantje gezet wordt. Deze kamer is rustig gelegen. We halen zoowat haar geheelen speelinboedel voor den dag en het vrije gedeelte van den vloer wordt als huis ingedeeld. Een keurig salonameublementje is dadelijk in het centrum smaakvol gearrangeerd. Poppenbadje krijgt zijn plaats in de gefingeerde badkamer, waar geen onderdeel, al is het maar van papier geknutseld, gemist wordt. Een comfortabel ingerichte slaapkamer mag toch in geen enkele woning ontbreken, zou ik meenen. De aanwezige Indische stoel gauw maar tot mijn, respectievelijk Moeders bed gemetamorphoseerd [82]en we hebben Milly's ledikantje vooral ook niet vergeten. Wat een werken en zorgen! Hè... We zuchten er beiden van. Alleen al de dagelijksche beurt, die Mina gewoon is te geven, heeft zooveel in. Kan het anders dan dat we moe worden, heel moe. Pseudomoedertje wel zóó erg, dat ze om half elf reeds naar bed verlangt. Nu wil het kleine „aapje” ook zoo graag gaan slapen. Zonder te mopperen, laat ze zich uitkleeden en in haar eigen bedje leggen. Ik haast me op de sofa. Ze koekeloert nog een poosje door de spijltjes naar me en valt in een rustigen slaap, waaruit ze na anderhalf uur wakker wordt, verkwikt voor den geheelen dag. Al korter duurt de volgende dagen mijn medespelen. Ten slotte voert Milly de komedie op haar eigen houtje op en gaat nog maanden daarna, op tijd, vol animo haar nuttig slaapje „spelen”.
Iets „moeten” doen en iets „willen” doen, kan dezelfde bezigheid tot een hel en een hemel maken. Zeker voor het kleine kind, dat nog geen plichtsbesef kent, de voor- of nadeelen van een handeling niet weet te overwegen en dat slechts rekening houdt met de lust- en onlustgevoelens, die door een of andere opdracht gewekt worden. De taak, die ons redelijk en gewoon toeschijnt, kan voor het kind soms onoverkomelijk zijn. Onze waardebepaling staat vaak lijnrecht tegenover elkaâr.
Wanneer we bij het normale kind een plotseling ernstig verzet, door verzet trachten te breken, bereiken we het tegendeel. We verbitteren onzen kleinen opstandeling, hij voelt zich miskend, onrechtvaardig behandeld en stelt zijn slechtst humeur er tegenover. Laten we hem, door geduld en liefde leeren de opgegeven taak te willen volvoeren. Met een beetje tact lukt het elke opvoeder(ster). Bij het abnormale absoluut onhandelbare kind, rest ons helaas vaak niet anders, dan het verzet, door het verzet te compenseeren. [83]Doch ook bij hen slechts, mogen we daartoe overgaan, nadat we alle zachtere middelen vergeefs hebben beproefd. Deze gevallen zijn gelukkig „de uitzonderingen” voor mijn overweging.
Naschrift. Dit is een staaltje van de paedagogiek van „met een zoet lijntje”, onderdeel der omkoopings-paedagogiek, die ik voor mij—in het algemeen gesproken—voor een gevaarlijk falsifikaat houd.
Mevr. X. deelde eenige dagen mijn kamer in plaats van twee kleine nichtjes van acht en tien jaar.
„Hoe is het mogelijk!” riep ze verbaasd uit, toen we 's avonds van een concert thuiskwamen.
Er lag op mijn nachtkastje van ieder kind een briefje, met een trouw verslag van hun doen en laten dien avond. Ze hadden er zelfs een stukje van haar avondlekkers ingerold. Die billets-doux deponeerden de kinderen vaker, ofschoon ik ze daar nooit om gevraagd had. Ik copieer het briefje van de kleinste:
„Lieve Tant! Om zeven uur mijn lesje gekend. Tot half acht met Mies geknikkerd. Bij Truitje in het kuiltje van de keuken. Even krijgertje gespeeld in de gang. Niet met Truitje. Uitgegleden. Knie een pukkebeetje geschaafd. Geeneens gehuild. Acht uur in bed. Hartelijk gekust. Melk opgedronken! Nan.”
Hoe besefte dit kind warm, waarmede ze me voldoen kon. Eerst het werk maken, daarna spelen, flink zijn bij een kleinen tegenslag, op tijd naar bed gaan, kortom haar plicht. Haar gehoorzaamheid kwam voort uit eigen energie, uit innerlijke kracht.
„Hoe is het mogelijk!”, herhaalde Mevr. X. nog steeds.
„Zou ik dat mijn kinderen eens kunnen leeren!”
„Ik heb in mijn aanwezigheid al zooveel moeite om ze tot hun plicht te dwingen. Wanneer ik uit wil gaan, moet ik zorgen, dat het schoolwerk voor dien tijd in orde is. Ik reken er dan maar op, dat niet één van de [85]kinderen op tijd naar bed gaat, dat... ja eigenlijk, zoowat alles in het honderd loopt.”
Ik, die Mevr. X. in den omgang met haar kinderen kende, zou niet anders verwacht hebben. Ze was een goedhartige, doch wilszwakke persoonlijkheid. Ze wist niet te bevelen. Ze miste den sterken wil voor het onmerkbare inwerken op hare omgeving. Ze had dien wil ook nimmer geoefend, als verwend, eenig kind. Haar optreden was niet in staat de vrijwillige gehoorzaamheid van de kinderen te wekken. Ze bracht nu vaak uit onmacht „den dril” in praktijk, waarbij het innerlijke van den opvoedeling niets wint. Ze soebatte, commandeerde, dreigde, strafte. Het laatste zelden, maar meest onredelijk. Wanneer ze „au bout de son latin” kwam, ze door haar onmacht het meest noodige voor het kind, niet wist gedaan te krijgen. Dan was ze door de opgewondenheid, te hard en onredelijk, waarom de kinderen, met hun aangeboren zin voor rechtvaardigheid, haar minder liefhadden. In hare aanwezigheid kreeg ze daarmede wel wat gedaan, maar dra was de folterstoel veilig achter slot, of alles vloog uit den band.
Ze verlangde, dat ik haar leerde, hare kinderen even ver te brengen als de onze, die ons liefhadden, vertrouwden, die voelden, dat hun geluk, ons geluk was. Dat mijn ziel en hart in hun opging. Wat bij Moeder X. werkelijk evenzeer het geval was.
Ik raadde haar vóór alles, den wil te sterken. Slechts met een sterken wil kan men anderen bevelen = inwerken op hun wil.
Ze zou zelf 's middags stipt op tijd thuiskomen van de wandeling, geen voorgenomen werk noodeloos uitstellen, op tijd opstaan, in alles ongeëvenaarde stiptheid betrachten. Nimmer schreeuwen of heftig worden. Haar opdracht slechts éénmaal geven en kalm. Daarvoor heeft het kind respect. Het was voor haar een zeer moeielijke raad om op te volgen. Ik werd nog [86]dikwijls geroepen om bij te springen. Maar mocht tot mijn groote voldoening al weer gauw constateeren: „Waar een wil is, is een weg.”
Mijnheer Frackers plotseling overleden! Het geheele gezin loopt samen op het schokkende bericht en is verslagen. Eén roep hooren we, van wat hij voor ons allen geweest is, de trouwe, eerlijke, hartelijke vriend.
Wat een zuchten, wat een klagen, wat een loftuitingen van alle kanten, ook van het personeel, waarvoor hij altijd zoo gul en minzaam was. Zelfs ons vijfjarig jongste baasje is er stil van. Dat treft ons. We oordeelen hem gevoelig, aanhankelijk.
Hij wordt geknuffeld, getroost.
Na het eten komt de kleine Remy als gewoonlijk een half uur bij mij spelen voor dat hij naar bed gaat.
„Huilt U omdat Mijnheer Frackers dood is?” vraagt hij belangstellend.
„Dat moet U niet doen, broertje vindt het zoo naar”, zegt hij op een ontstemden toon.
Ik herstel me spoedig en ga hem opgewekte verhaaltjes vertellen.
—Het kind is nog te jong, om onder den indruk te mogen blijven van een diep zieleleed.—
Op tijd komt Juf hem halen.
Bij het afscheid pakt hij mij nog eens innig en zegt dankbaar: „Nacht, zoete, lieve tante... ga nou maar weer huilen”, animeert Remy, terwijl hij van mijn schoot springt.
We mogen niet te gauw „victorie kraaien” bij het beoordeelen van de karaktertrekken onzer kleine kinderen en zeker nooit in hun bijzijn. Wat maar [88]al te vaak gedaan wordt. Geef het kind slechts wat het toekomt. Waar noodig, eer minder dan meer. Hun altruïstische neigingen zijn meest in dienst van hun egoïsme.
We zouden door niet diep genoeg in hun wezen te dringen, het egoïsme bevorderen. We willen het tegendeel.
Een fiere jongen, onze oudste... 'n „Baasje” eigenlijk. Het is de eenige bijzondere aanmerking, die we op het kind maken. Misschien tilt Moeder hem wel wat over het paard, door hem reeds in vele ernstige zaken in te wijden.
Piet is heel verstandig, maar toch pas tien jaar. Hij spreekt zijn meestal goed oordeel te beslist uit en Moeder hecht er veel waarde aan. Wat hij merkt.
Rrrrrrrrrt...... gaat de bel, zoolang tot er opengedaan wordt. Een opgewonden troepje stormt binnen.
„En een penkalapotlood van Rob, een fleschje kleurinkt van Bert, een pak chocolade van...” alle kinderen schreeuwen door elkaar. Op een verjaardag wordt door ons veel getolereerd. De twee prentbriefkaarten, die hij van zijn onderwijzer gekregen heeft zijn voor Piet wel het meest waardevolle geschenk. Hij ziet er gemeenlijk niet naar om, maar deze kaarten streelen zijn eigenwaarde.
„Nu komt nog de lekkerste verrassing”, grapt Moeder in haar vreugderoes. Het maakt de kinderen gulzig. Ze vallen haast aan, op het groote stuk taart, dat de ledige boterhammetjes, tot een koningsmaal verhoogt. „Zie toch eerst eens hoe leuk”, zegt Moeder argeloos en nadat Piet het opschrift van de taart gelezen heeft—Aan den jarigen zoon van mijn Dokter, uit dankbaarheid, Bakker N., in sierlijke suikerletters als gecalligrapheerd op het plateau—is hij doodsbleek en roept gekrenkt uit:
„Maar ik had ze zelf mogen deelen, de taart is van mij!”
[90] Moeder, uit het veld geslagen, verweert zich (zeer onhandig) met „van jou is niets, ik heb over alles te beschikken.”
Piet loopt weg met tranen in de oogen, nog driftig uitstootende „ik wil niets van de taart eten!”
Hij spoedt zich naar zijn kamertje.
Moeder, wij allen, zijn ontdaan.
—Toen Vader vanmorgen bij een zijner patiënten binnenkwam, liep het jarige kind met een feeststrik op den schouder rond. Het ventje was pas hersteld van een ernstige ziekte. Hé, vertelt de dokter, mijn oudste jongen viert vandaag ook zijn geboortedag. De Vader van het patiëntje grijpt blijde de gelegenheid aan om zijn dokter te verrassen.—
„Ga jij eens met hem spreken. Je kunt hem wel kalmeeren”, stelt Moeder me voor.
„Nu liever niet! Met een opgewonden kind is niet te praten. Hij kan best een maaltje overslaan. Piet gaat stellig op tijd naar school. Daar zal hij kalm worden. Ik zal hem vanmiddag aan de deur opwachten.”
„Dag tante”, zegt Piet gemaakt vroolijk, als hij 's middags uit school komt. „Is er al bezoek in de huiskamer?”
„De tantes zijn er en Mevr. X.”...... Hij aarzelt......
„Je kunt het toch wel zacht tot Moeder zeggen, dat het vanzelf sprak, dat zij de taart zou verdeelen. Dat is haar taak!” Wanneer ik als huisgenoote een taart krijg, zou ik ze immers ook door Moeder laten deelen.
„Maar hij is tòch van mij”, streeft hij tegen.
„Nu ja... krijg jij een geschenk van iemand die je heelemaal niet kent?... Waarvoor is bakker N. je zoo dankbaar?... het was een attentie aan Vader bewezen, het gezin ter eere van je verjaardag te tracteeren, dat voel je nu wel. Zoo vatte Moeder het op.”
[91] Als uit een droom ontwaakt, kijkt Piet me met opengesperde oogen verhelderd aan.
„Maar Moeder zei dan toch, dat zij altijd over alles beschikken mocht en ik nooit zelf iets mocht bezitten.”
„Je deedt Moeder onrecht en daarnaar antwoordde ze. Heb je ooit ervaren, dat Moeder iets van je weggenomen heeft! Je moogt de chocolade, die je krijgt, toch altijd zelf deelen. Heeft Moeder ooit zonder je toestemming een ander kind met je speelgoed laten spelen?”
Verruimd vliegt Piet naar Moeder en maakt het voorgevallene op zijn eigen innemende wijze bij haar goed.
Het was treffend, 's middags aan tafel, terwijl hij het bijzondere portie taart zat te smullen, Piet te hooren uitroepen: „Lekker Moes!”... „dank U vriendelijk!”... „fijn Moes!”...
Allen waren heel tevreden en opgewekt. Moeder, Vader, Piet, de zusjes en broertjes en... ik niet het minst.
Geen lange redeneeringen, waarbij het kind altijd wel iets vindt, om zijn inzicht te verdedigen. Met het korte woord, dat aansluit aan zijn innerlijke ervaring heb ik altijd mijn opvoedelingen tot een juist inzicht weten te brengen. Dat woord moet slechts aangebracht worden wanneer het kind kalm is.
Naschrift. De geachte inzendster schrijft mij hierbij nog het volgende: „Ik heb het geval als „beschreven” behandeld. Daarna debatteerden we er nog met velen over, w.o. medici en juristen. De moraal verlangt natuurlijk, dat we aan de waarheid niets toevoegen of veranderen om voor haar te getuigen. Wat ik tot het kind zeg omtrent den bezitter van de taart is wel juist, maar juridisch is de taart zeker van het kind. In dat geval had Moeder wel kunnen wachten [92]tot het kind thuis is en dan zeggen: „Nu, je vindt het zeker wel goed, dat ik ze verdeel” of zoo iets. Bij mijn redeneering tot het kind laat ik weg, dat de taart van hem is. Ik zeg wel: „nu ja...” waarmede ik bedoel: „de taart is wel van jou, maar eigenlijk van Vader”. Is mijn redeneering, die hier succes had, uit een paedagogisch-moraal oogpunt juist?” En dan vraagt zij mij, hoe ik er over denk en wat ik c.q. zou gezegd hebben.
Mijn antwoord is: als ik iets op dit verhaaltje aan te merken heb, dan is het zeker niet op de redeneering, waarmede Piet overwonnen werd. Want die acht ik volkomen juist. Eerder zou ik twijfel kunnen koesteren of Piet's gedrag wel volkomen historisch juist is voorgesteld. Want een zoo sterk juridisch begrip van eigendom is bij kinderen zeldzaam. Zij hebben wel een zeker begrip van eigendom, maar juridisch getint is het niet. Het is veel naiever, veel ruimer, hoe zal ik zeggen? veel vloeiender. Ook al gebruiken zij, bij gebrek aan andere, daarvoor dezelfde woorden, die wij voor den juridischen eigendom gebruiken. „Dat hoort van mij” beteekent in hun mond zoo iets als: „daarop heb ik een bijzondere betrekking, meer dan iemand anders. Daarover heb ik dus ook meer te zeggen dan iemand anders.” Wanneer er op een verjaardag een taart op tafel komt, dan gevoelt de jarige al heel licht daarop zulk een bijzondere betrekking, ook al staat er geen opdracht aan hem op. Een betrekking van juridischen eigendom is dat echter niet; mogelijk evenwel, dat het feit, dat er een opdracht op staat, er een ietwat meer juridischen tint aangeeft, vooral bij een kind, dat daarvoor aanleg en temperament heeft. Maar, de hoofdzaak is toch altijd, dat de taart in nauwere betrekking staat tot hem dan tot één van de anderen. Aan dat gevoel zal in de meeste gevallen voldaan zijn, wanneer bij de verdeeling de jarige het eerste stuk krijgt, wat geloof [93]ik iedereen van zelf zal doen, zoo natuurlijk is het. Voor zelf-uitdeelen komt een taart uit den aard der zaak niet in aanmerking. Dat is goed voor een doos flikjes of confituren, die het kind op zijn verjaardag krijgt. Die is inderdaad „van hem” en daarvan deelt hij dan uit; dat is een deel—en als het goed is, niet het kleinste deel—van het genot, dat hij ervan heeft. Maar een taart in stukken deelen behoort niet tot de functies van een kind, en bovendien, wat belangrijker is: een taart is per se bestemd om te dienen als een tractatie voor de gansche familie. Dat weet ieder kind heel goed en daarom kan er ook geen sprake zijn van een juridisch eigendoms- en verdeelingsrecht over een taart, ook al staat er honderdmaal een opdracht op, en een kind, dat daarop aanspraak maakt, heeft m.i. ongelijk. In het onderhavige geval kwam er bij, dat de taart feitelijk een dankbetuiging was aan den vader, zooals dan ook zeer terecht Piet onder het oog wordt gebracht.
Dat alles neemt niet weg, dat Piet, in den bovenbedoelden zin, een zekere bijzondere betrekking had op de taart, en in zooverre is ongetwijfeld,—indien werkelijk (het verhaal is op dit punt niet overmatig duidelijk) de taart nog vóór dat die bijzondere betrekking tot haar recht was gekomen, reeds door moeder was in stukken gedeeld—een inbreuk gemaakt op het kinderlijk gevoel. Niet echter op het eigendomsgevoel (ook al gebruikte Piet zulke uitdrukkingen) maar op het gevoel, dat bij kinderen, gelijk Mej. Asscher ook weet, bijzonder sterk ontwikkeld is en altijd met verstand ontzien moet worden: het gevoel van recht en gerechtigheid.
Er is dan zeker een fout begaan, die verergerd werd door Moeders onhandig antwoord (als ook dit historisch is). Maar dat gaf Piet natuurlijk niet het recht om op te spelen. Nu hij het toch deed, moest hij terecht gebracht worden. Hoe? Wel, daarvoor zou [94]ik geen betere manier weten dan de hier geschilderde, die m. i. in de slotopmerking ook volkomen juist wordt gemotiveerd.
Vermicellitaart was nu eenmaal een zwak van Prop en hij mocht er maar weinig van hebben, omdat de jongen te zwaar werd.
Waar de hartstocht spreekt, zwijgt het weinige verstand van het kind. Het handelt verkeerd.
Als regel is bij ons de provisiekast niet gesloten. We hebben betrouwbare dienstmeisjes, die reeds vele jaren bij ons in betrekking zijn. Nooit werd nog iets vermist.
Toen de vermicellitaart voor den tweeden middag op tafel kwam, vertoonde ze duidelijke sporen van sabotage. Moeder schrikte er van.
Prop's hevig protest, terwijl niemand hem beschuldigde, was voor allen een duidelijke aanwijzing, dat hij het delict gepleegd had. Met klem herhaalde hij steeds: „ik heb de taart sedert gisteren niet gezien!”
Daar we er kat noch hond op na houden, beslis ik, met den blik van verstandhouding, die gezinsleden onderling zoo goed verstaan, „Moeder, de muizen hebben stellig ervan gesnoept, gooi de taart maar weg”; en terwijl ik doe alsof ik de daad bij het woord wil voegen, grijpt Prop mijn arm en roept schreiend uit: „Ik ben er aan geweest, en ik zal het nooit, nooit weer doen!”
—De begeerte naar de taart, had het schaamtegevoel verdrongen.—
„Ik zal de taart toch maar tot morgen wegzetten, nu heeft er zeker niemand lust in”, stelde ik voor, ten einde tijd te winnen om te overdenken, hoe Prop moest aangepakt worden.
We waren nauwelijks met ons beiden alleen of het jonge moedertje riep wanhopig uit: „maar die ontdekking is vreeselijk, Prop oneerlijk!”
„Ze is heelemaal niet vreeselijk”, stel ik gerust. „Prop is pas zes jaar. Hij heeft zich niet beheerscht. We zullen hem nog moeten leeren weerstand te bieden aan een dergelijke verzoeking. Zijn leugen was een gevolg van de vrees niets meer van de heerlijke taart te krijgen, als zijn vergrijp ontdekt werd. Dat bleek toen hij bekende.”
„Maar ik heb als kind toch niet gesnoept”, jammert Moeder voort.
„Misschien herinner je je het niet meer.”
„O vast niet, ik werd er zelfs om geprezen.”
„Zie je wel, dat het niet snoepen bij een klein kind als bijzonder wordt aangemerkt.”
„Hij mag nu van de taart niets meer hebben.”
„Ik zou hem wel wat geven. Het kind heeft beterschap beloofd, laten we hem vertrouwen.”
„En dan voortaan alles angstvallig te moeten afsluiten.”
„Juist alles openlaten, als vroeger. Je taak is toch niet het kind het snoepen te beletten, maar hem er toe te brengen, het snoepen te laten. Ik geloof sterk in de macht van het vertrouwen. Door hem het vertrouwen te ontzeggen, vervalt hij van kwaad tot erger. Dat leert de ervaring.”
Ik kreeg het patiëntje in behandeling.
Eenige dagen later zitten we samen gemoedelijk zijn „Humpty Dumpty” te spelen.
Niet zoo gauw valt de domme August van zijn paard, of een clown rijdt er op weg.
„Hier”, beveelt Prop. „Ik zal je wel helpen”, troost Prop August en wipt hem meteen weêr op zijn eigendom, terwijl hij den dief in het zand doet tuimelen.
[97] „Mag de clown ook niet eens rijden?”
„Ja-e, maar niet op August zijn paard!”
„Maar Pierre heeft er geen.”
„Dan moet hij August vragen of hij mag.”
Zijn overtuigd oordeel is zeer aanmoedigend voor mijn voorgenomen experiment.
„Wat hoest je”, merkt Prop op.
„Jammer, dat ik mijn witte dropjes heb vergeten mede te nemen”.—Prop versmaadt ze lang niet.—Ik aarzel... „Wil jij het doosje misschien voor me uit mijn kast halen? Zou je het kunnen? Maar breng vooral den sleutel weêr mede, en draag het doosje heel voorzichtig, dat de dropjes niet op den grond rollen. Je bent nu wel groot genoeg om zoo iets klaar te spelen.”
Met majestueuze langzaamheid, het sleutelbosje voor zich uit houdende, stapt hij weg.
„De kast is goed gesloten. Ik heb het doosje stevig dichtgedrukt en er nog een papier om heengedaan”, stelt Prop me gerust.
Als een slotvoogd aan zijn „Heer en Meester”, zoo plechtig overhandigt Prop me de sleutels weer. Wij blijven allen in Prop bijzonder vertrouwen stellen. Juist hem worden de gewichtige postjes opgedragen. Hij heeft zich sedert vier jaar niet vergrepen.
Prop zal later, even als zijn Moeder, kunnen uitroepen: „Men heeft mij er zelfs om geprezen!”
Des middags ging ik dikwijls een kleinen neef tegemoet, die bij den heer S. op de Reguliersgracht school ging. Een ander neefje, ruim zes jaar, hij zat in de tweede klas, vertrouwde zijn Moeder gewoonlijk toe aan een dienstmeisje. Het gebeurde wel dat dit meisje te laat kwam, dan holde Dirk maar vast naar buiten. Eens bemerkte ik bij mijn komst een heele opschudding dicht bij de school. Een vrouw uit het volk werd besprongen door een kleinen woesteling, die haar uit alle macht sloeg en schopte, tot leedvermaak van zijn vriendjes en de omstanders. Zij allen toch vonden dat het kind onrecht aangedaan werd. Zoodra Dirk mij in het oog kreeg, vloog hij op me af, klampte zich aan mijn rokken vast en brak in snikken uit. Daarop vertelde mij de vrouw, nog geheel overstuur, de oorzaak van zijn driftaanval.
De arme Moeder, diep bewogen bij het ophalen van hare pas geleden groote smart, overtuigde me, werkelijk haar plicht gedaan te hebben.
Drie maanden geleden was haar eenig kind, een jongen in den leeftijd van Dirk, dood thuis gebracht. Spelende langs het smalle, blauwe randje van de kade, was hij in de gracht gegleden en jammerlijk verdronken. Bij het plotseling ontwaren van Dirks waaghalzerij, had ze in moederlijke opwelling, den jongen naar het midden van de kade gesleept en hem een klap gegeven.
Ik kalmeerde Dirk door hem te doen begrijpen, waaròm die vreemde vrouw hem aldus behandeld had. Hij voelde nu wel, dat het hier geen machtsmisbruik [99]was. Ik liet het kind de vrouw beloven, dat hij nooit meer op het kantje van de kade zou spelen.
Ook Dirk had niets misdaan.
Bestaat er één echte jongen, die niet telkens weer de moeilijkheden en het gevaar zoekt?
Het is zijn natuurlijke oefening in zelfvertrouwen, moed, zelfbeheersching, in zedelijke krachten.
Maar ik wil er voor waken, dat hij de juiste grens niet overschrijdt, n' en déplaise Jan Ligthart, die het begaan van elke gekozen waaghalzerij, een onmisbare factor acht voor het winnen in willen en kunnen.
Ik raad u, uw kleine jongens niet toe te staan langs de leuning van de trappen naar beneden te glijden, waar de afgrond gaapt, langs de dakgoot te wandelen of op het randje van de kade te balanceeren.
Evenals ik onzen achtjarigen Jo, die met een stalen gezicht zijn lepeltje chinine slikt—terwijl hij tegen zijn zusjes er op snoeft, dat ze zoo lekker smaakt—belet, de geheele flesch te ledigen.
Hij beweerde het gaarne te willen.
Johnney, aardig ventje, met lange dikke, blonde krullen is meest in het artistieke fluweelen pakje gestoken, waarop de antieke kanten kraag. Hij wordt in de wandeling „de kleine Lord” genoemd. Daarbij zingt hij mooi. Zelfs exploiteerde men hem onlangs op een weldadigheidsmatinée en moest het kind, na het zingen van een sentimenteel liedje, een ommegang doen voor de uitgehongerde oorlogskinderen.
Ik zou dat niet toegestaan hebben, maar het was mijn zaak niet. Wat wel mijn zaak was en er mede verband houdt, is het volgende.
Ik ben bij mijn neefje in Den Haag gelogeerd.
John weet, dat ik veel van muziek houd. En elken morgen ontplooit nu het nachtegaaltje, zonder éénige aankondiging, om half vijf, in mijn „nächste Nähe”, zijn stem. Meegesleept door zijn enthousiasme en in navolging van zijn groote zus, werpt hij zich op de meest vermetele modulaties, volgt de nieuwste en populairste liedjes, het zijn cadenzen om er den adem bij te verliezen. Opeens hoor ik de klanken dalen en in het diepst van zijn keel murmelen, als het stroomen van een beekje. Wat me hoop geeft op ons beider weer indommelen. Eilacie, even spoedig hoor ik zijn stem zich weer verheffen, meer en meer zwellen en ze is voor goed in mijn gehoorsfeer. Ze zingt opvolgend zacht, helder, schitterend, aandoenlijk, maar welk karakter ze ook weêrgeeft, de zang prikkelt me ondraaglijk na mijn vermoeiende dagreisjes. Daar moet ik een stokje voor steken, 't koste wat het wil.
Reeds aan het ontbijt stel ik zijn Moeder smeekend [101]voor: „Zou U misschien willen zorgen, dat John 's morgens wat later begint te zingen, om zeven uur is wel vroeg genoeg en......”
„Ik zou het niet durven”, valt ze me angstig in de rede, „hij is er zoo trotsch op. Dat zou juist iets voor jou zijn om het hem te vragen. Ik stel het elken dag uit.”
Na veel en ernstig nadenken zet ik 's avonds eer hij naar bed gaat, met mijn liefste accent in, als wijlen La Fontaine's vos: „John, wat zing je 's morgens toch beeldig mooi!”—zijn borstje zwelt.—„Maar John, ik ben elken morgen nog zoo moe. Begin wat later en zing dan wat langer, dan heb ik er meer aan.”
Hoogst beleedigd, verontwaardigd slingert hij me nasaal terug: „Maar Nicht, dan kùnt u nog niet uit logeeren gaan, ik zing 's morgens vroeg.”
Dat komt er van als je kleine jongens als volwassen menschen waardeert. Op hun talenten valt nog allerminst te rekenen. Meestal worden bij zulk een behandeling dergelijke kinderen in hun later leven teleurgesteld.
Willy zit met haar popje te spelen.
Tot mijn groote verbazing, doet het zachtaardige Moedertje niet anders dan haar kindje bestraffen. Maar popje is vandaag ook heel lastig.—Althans op de wijze zooals kinderen ook meestal lastig zijn, wanneer je het onmogelijke van ze verlangt.—Popje weigert haar dikke beentjes in de te nauwe kousjes te schieten, ze wil met haar te slappen lendenen absoluut niet rechtop blijven zitten, ze wil zelfs door een defect aan het mechaniek, niet meer „Mámá, Pápá” roepen, welke moeite Willy zich er ook voor geeft.
„Je bent een echte nare pop,” daarmede sluit Wil haar onwaardige séance en gooit vernederend haar telg in een hoek.
„Ja zeker, nu wil ik een poosje met Zusje spelen”, zeg ik. Ze zet zich lievig op mijn schoot.
„Oef! Weg! Je bent veel te zwaar”, vinnig ik en ik zet haar meteen op den grond.
„Dat kan ik toch niet helpen”, zegt ze pruilend.
„Maar Wil, Popje kon het ook niet helpen, dat haar beentjes te dik waren voor de kousjes, dat haar ruggetje niet sterk genoeg was, om zich recht op te houden enz. enz.”
„Nu doe ik nog liever met jou, dan jij met je eigen kindje deedt, want ik gooi je niet in een hoek!”
„O ja maar dat is nog al duidelijk, U bent ook tante E. en ik speelde, ik was juf.”
„Ik heb Nicht Tina vanmorgen beloofd, dat je Lotje voorloopig elken Zaterdagmiddag komt halen om met haar te wandelen. Ze mag dan bij ons blijven eten.” „Goed Ma,” antwoordde ik uit de volheid van mijn hart.
Lotje was het oudste, kreupele dochtertje van Tina, Moeders petekind, dat in de week van haar geboorte ouderloos geworden was. Moeder had zich als jonge tante, ze was zelve toen nog maar dertien jaar, het lot van het weesje bijzonder aangetrokken.
Na haar huwelijk was Tina in Den Haag gaan wonen en twaalf jaar later kwam zij zich in Amsterdam vestigen.
Haar elfjarig dochtertje Lotje, een meisje van mijn leeftijd, was dus voor ons een vreemde.
„We krijgen morgen weer een nieuwertje in ons clubje, een achternichtje van me,” zoo kondigde ik Lotje 's middags bij mijn vriendinnetjes aan.
„Een leukerd?” vroeg bazige Ro dadelijk.
Eerst toen werd me de moeilijkheid bewust van mijn instemming met Moeders belofte.
Geprikkeld kaatste ik terug: „Ze is mank, maar ze wordt tòch lid.”
„Kan ze dan een verre wandeling doen? En meê krijgertje spelen en stuivertje wisselen?” Spelletjes die we gewoonlijk als halve wilden uitvoerden.
„Dan doen we eens wat kortere wandelingen. In Artis kan ze op een bank zitten terwijl wij om haar heen spelen. Dat is gezellig voor het kind.”
„O, voor haar, maar ik vind het suf door zulk een stumperd aan banden gelegd te worden. Hoeft ze dan [104]lid van een club te zijn?... Wat gaat jou dat vreemde kind aan?... Je moet haar toch niet meênemen van je Ma?... Bespòttelijk!”
Ro's woorden wonden me steeds meer op.
Meer suggestibel dan een ander kind, begon ik nu toch ook wel iets onrechtvaardigs te vinden in Moeders eisch: een dergelijke opoffering voor een dartel kind.
Heel ontstemd ging ik naar huis, onderweg steeds nijdiger repeteerende: Ik heb Nicht beloofd... ik heb nicht beloofd... ik heb nicht beloofd... Zou Ma gaarne met Lotje wandelen?, vroeg ik me heftig af. Mijn opstand werd al wilder tegen Moeder's afspraak tot... ik bij het binnentreden van onze huiskamer plotseling door een gevoel van wijding werd bevangen.
De sabbathlichten brandden, de ceremonieën waren voorbereid en Moeder trad me in de met bloemen versierde feestkamer als Gods beeld van liefde en zachtheid tegemoet. Met een van blijde aandoening trillende stem, fluisterde ze me als een zoet geheimpje toe. „Jij moogt dit mooie naaikistje zelf aan Lotje brengen morgen, ze is geslaagd voor de industrieschool.”
Heerlijk! Die arme Nicht Tina heeft de hulp van de kinderen zoo noodig, nu haar man ziekelijk is.
Mijn opstand was overwonnen. Ik zou niet één woord van ontheiliging in die liefdevolle zaak, niet één woord van tegenspraak, niet één woord ter verdediging van eigen belang meer hebben kunnen te berde brengen, omdat... de gedachten er aan eenvoudig uit mijn hart verbannen waren. Na eenige malen bedekte spotzucht en onwil bij Ro tegenover de arme Lotje te hebben bemerkt, sloot ik als Presidente met algemeen goedvinden, Ro buiten ons clubje „Om der vriendschaps wille”. En sedert dien tijd nam ik het zachte Lotje in het slot van mijn Nachtgebed op:
„Dat wensch ik Ma, Pa, Aal, broer, de zusjes, [105]Lotje...” en ik bleef mijn woord in daad getrouw. Het kreupele kind mocht nog meer in mijn liefde deelen, dan ze ooit zonder mijn vuurproef zou hebben gedaan.
We kunnen niet iedereen helpen. Maar wanneer het lot ons met misdeelden tezamen brengt en een wensch tot steunen in ons harte opwelt, mogen we niet versagen, welken tegenstand we ook te overwinnen hebben. Dat moet ook het kind leeren.
Waar het beeld der broederschap wordt verlevendigd als in Moeders gezin, zal het kind nimmer versagen.
Elke Moeder wil haar kinderen die kracht bijbrengen.
Het is een eenig figuurtje onder de andere kinderen, mooi en gracieus. Er gaat een bekoorlijke invloed van het kleine meisje uit, die aanstekelijk werkt. Waar Til verschijnt is animo. Daarom wordt ze veel op kinderpartijtjes uitgenoodigd. Ze speelt mooi piano, draagt parmantig voor en bij de moeilijkste spelletjes gaat ze met het prijsje strijken. Til wordt er niet om benijd, maar gefêteerd, het popje.
Vreemd lijkt 't mij, dat dit kind, ondanks haar onhandigheid—ze is wat spierzwak—ook bij de verschillende behendigheidsspelletjes steeds no. 1 is.
Stel u mijn ontstemming voor, als ik op een middag, toen ik wat te vroeg voor de pianoles kwam, zie, dat onze tienjarige Tilly bezig is, zich te oefenen in de verschillende kunsttoeren als: een lepel waarop rollende aardappelen, met een flinken pas veilig naar den overkant brengen, of een boordevol glas water zonder morsen vlug op een andere plaats zetten.
„Maar kìndje!” roep ik teleurgesteld uit.
Begrijpend, bloost ze hevig en ze verontschuldigt zich met: „Een voetballer oefent zich toch ook. Dat doet elke sportsman. Wanneer hij het beste speelt verdient hij den eersten prijs.”
„Maar dan weten de mededingers, dat hij zich geoefend heeft”, werp ik tegen.
„Ieder kind heeft er toch het recht toe,” houdt ze nog aarzelend aan.
„Maar Til, ze denken er niet aan. Bovendien is de verdienste hier te beschouwen als die, van de oplossing van een raadsel, de berekening van een som uit het [107]hoofd, dus „het meten van den aangeboren aanleg”. De een is sierlijk, een ander is slim, een derde behendig. Zoo heeft elk mensch een of andere gave, die hem voordeel aanbrengt.”
Ze fronst het voorhoofd.
„Hoe zou je het vinden, wanneer je vanmiddag voor Moeder, een beeldig bloemvaasje, in een winkel duur betaalde. Je merkt echter onderweg dat er een barst in is en je hoort later, dat de winkelier dat geweten heeft, toen hij het je verkocht. Jij geeft toch ook niet de werkelijke waarde voor den prijs.”
„Zul je noòit aan iemand vertellen, dat ik geoefend heb,” smeekt ze opeens bleek van hartstocht.
—De dwaling die erkend wordt, is op den weg der waarheid.—
Haar plotselinge hevige angst gaf me de overtuiging, dat eerst nu het verkeerde van hare handeling bij haar was doorgedrongen.
„Ik wil er over nadenken, wat we verder doen zullen, Til.”
—Dat was niet gemakkelijk, daar het kind al goed geoefend was in de spelletjes. Haar te zeggen „doe maar eens niet je best”, dat was olie in het vuur werpen. Ze moest eerlijk handelen. Haar te laten bekennen aan de kinderen, dat ze zich geoefend had, dat was te veel verlangd van haar gevoel van eigenwaarde.—
We spraken af, met Til's volkomen instemming dat ze haar best zou doen als vroeger en de eventueel behaalde prijsjes bestemmen zou voor het St. Nicolaas-schoolfeest.
„Ik had bij het voornemen, me te oefenen, hier wel iets naars gevoeld,” ze wees op haar hart, „maar toen U zoo opeens zei „Maar kindje!” kreeg ik een pijnlijken steek,” biechtte ze.
„Ik zal voortaan voorzichtig nadenken over elke lichte waarschuwing,” beloofde ze uit eigen beweging.
[108] Onze kinderen zondigen vaak ernstig, terwijl ze de portée van hun daad niet juist kennen.
De opvoeder hoede zich er voor, hier met heftige verwijten in te grijpen. Waar je het kind, het vergrijp in haar wezen, liefdevol doet inzien, lijdt de correctie zelden échec en opvoeder en kind winnen slechts.
De opvoeder(ster) mag het kind niet het goede opdringen, maar moet trachten hem er toe te inspireeren.
Elsje is een aardig, guitig meisje van negen jaar, doch teer van gestel. De onderwijzeres van de derde klas, waarin Elsje nu zit, is de eerste, die opmerkt, dat het kind veel meer intellectueel dan physiek ontwikkeld is. Elsje is onhandig.
Ze vertelt Mej. N., met wie zij evenals elk kind vertrouwelijk is, dat ze op vijfjarigen leeftijd aan spierrheumatiek geleden heeft, dat ze toen eenige maanden met koorts te bed had gelegen en dat sedert dien tijd de stijfheid in hare handen en voeten maar niet wilde verdwijnen. „Moeder vreesde, dat ik gebrekkig zou blijven. Langzamerhand is het beter gegaan. Toch ben ik nog altijd gauw moe.” Juffrouw N. zag toen, dat haar oordeel omtrent de gezondheid van het kind juist was geweest. Ze hield daarmede rekening in de handwerkles. Ze stelde aan Elsje mindere eischen dan aan de andere kinderen.
Drie weken voor St. Nicolaas, terwijl de kinderen de laatste hand legden aan den merklap, die op den 1sten December ingeleverd moest worden, maakte Juffrouw N. de kinderen blij door te zeggen, dat ze tot St. Nicolaas in de handwerkles op school haar geschenkjes voor de huisgenooten mochten afmaken. Elsje was in de wolken. Die handwerkjes, hoe eenvoudig ook, hadden haar dwars gezeten. Er moest geknipt, geplakt, gestreken worden. Nu was ze uit haar zorgen. Ze vloog in opwelling Juffrouw N. om den hals.
Even later kwam het hoofd der school binnen.
Ze wilde de merklappen inspecteeren, voordat ze ingeleverd werden. Bij Elsje gekomen zegt ze scherp: [110]„wat een broddellap”! Die merklap moet overgemerkt worden.
„Ik kan ze zoo niet inleveren.”
Smeekend verzoekt Elsje het toch te probeeren. Ze zou voortaan meer haar best doen.
Onverbiddelijk klinkt het: „De merklap moet voor 1 December klaar zijn. Dan moet Elsje in de handwerklessen merken en 's avonds, het gedeelte, dat ze dien dag niet klaar heeft gekregen, afmaken.”
De klasse-onderwijzeres is bleek van opwinding, doch beheerscht zich.
Het verdriet van het kind is onmetelijk. Elsje is geheel uit haar evenwicht. Ze snikt nog terwijl ze de school verlaat. De klasgenootjes hebben allen diep medelijden met haar.
Den volgenden morgen komt Elsje treurig en bleek het schoollokaal binnen.
Ze had den vorigen avond nog een uur gemerkt, maar ze was weinig gevorderd.
Bij het openen van haar lessenaar, vindt Elsje een pakje met het opschrift: Aan het lieve Elsje van St. Nicolaas. Het bevat een geheel bewerkte merklap, die Elsje zoo maar heeft in te leveren. De Juffrouw had den vorigen avond daar eenige uren aan opgeofferd.
Ja waarlijk, Mej. N. beging eene groote theoretische fout, eene ergerlijke fout.
Toch is ze de meest beminde onderwijzeres op school, die bijzonder goed orde heeft in haar klas.
De kinderen hebben op school de zaak geheim gehouden. Ze voelden instinctief, dat dit voor hare beminde onderwijzeres, het geschiktste was.
Ze hebben, ook onze kinderen, thuis het gebeurde verteld.
Ze waren in aanbidding voor Juffrouw N.
Mejuffrouw N. geeft in elk opzicht blijk van een goede „paedagoge” te zijn.
[111] Naschrift. Dit geval heeft eenige overeenkomst met het veelbesproken door Edw. Peeters aan de orde gesteld geval, waar hij zich uit een paedagogische impasse had gered door een onwaarheid, waarvan hij zijn leerlingen medeplichtigen had gemaakt. Ook hier is een zeker complot van kinderen en onderwijzeres, gericht tegen een ander, met een edel doel. Maar dit geval staat m.i. veel hooger en zuiverder dan dat van Edw. Peeters en laat zich veel beter rechtvaardigen. Toch is er iets in wat onbevredigd laat, en dat is weer hetzelfde als bij Peeters. Men kan nl. de vraag niet onderdrukken: Was er geen andere—en openhartiger—uitweg? In dit geval: Was dat hoofd zoo'n barribal, zoo'n paedagogische nul, dat de onderwijzeres niet de zaak met haar bespreken en in het reine had kunnen brengen?
Midden in den strengen winter voor een poos naar een gehucht te verhuizen,—ik zag er eigenlijk niet veel in. Ik was kouwelijk, en er was niet veel comfort. Tante moest een poosje wat rustiger leven hebben. Ze was afgemat. Ze kon haar zeven verwende deugnieten niet meer aan. Ik gaf dus toch maar aan haar smeekbede gehoor om een week of zes haar moederlijke zorgen over te nemen.
—De tijd, dien ik in het gezin heb doorgebracht heugt mij als een der heerlijkste vacanties, die ik beleefd heb.
Het was een leven vol belangstelling, vol huiselijkheid, vol blijheid, vrede en geluk, in 't kort, vol waarde.—
Ik mocht de kinderen nu niet verwennen.
Eerlijk moet ik bekennen, het was een heele toer. De kinderen waren zoo goedhartig, zoo pienter, zoo guitig, zoo vroolijk. Van het oudste van veertien tot het jongste van anderhalf, waren ze alle even bekoorlijk.
Helaas, daardoor juist niet goed opgevoed, door de moeder, die een zwakkelinge was.
De vijfjarige Frits, een rekeltje, was nimmer tevreden met hetgeen hij kreeg.
In het gezin kwam er wekelijks een taart of pudding op tafel, die voor Vrijdag- en Zaterdagmiddag moest dienen, als nagerecht.
Den eersten Vrijdagavond hoorde ik reeds van Frits: „wat klein” nog eer hij zijn portie voor zich had.
„Die ontevreden opmerking maakt hij nu al elken [113]Vrijdagavond van dat hij spreken kan,” vertelde de moeder. „Zou het daar nog maar bij blijven? Meestal drenst hij zoo lang, totdat ik er nog wat bij doe.”
„Maar waarom,” wendde Frits zich tot mij, „waarom moeten we dan altijd twee dagen haast niets hebben? Groote menschen krijgen veel meer, zooveel ze lusten. Laat Moeder ons dan liever één keer een heel groot stuk geven en dan Zaterdag niets.”
„O, dat wil Moeder best,” zoo nam ik al vast den teugel in handen. „Dan zul je de volgende week één dag wat rijst na hebben en den anderen dag een dubbel stuk taart.”
We gaven er elkaar de hand op.
Toen ik den volgenden Vrijdagavond de taart ging deelen, werd er een vol bordje met rijst binnengebracht voor Frits.
Ik heb zelden een onoprechte verklaring zoo vastberaden hooren uitspreken als het „juist tante” van den kleinen deugniet.
—De stakkerd had, toen ik het voorstel deed, geen nota genomen van mijn rangschikking omtrent de taart en de rijst.—
Zijn gezichtje sprak zijn instemming zoo hopeloos tegen. Hij was vuurrood geworden, woede straalde uit zijn oogjes over de schaamte van er zoo te zijn ingeloopen. Tegen heug en meug werkte hij kordaat de rijst naar binnen en zei nog „lekker hè, nu heb ik morgen nog een groot stuk taart”, tot de kinderen, die hem spotlachend aankeken.
Wat had ik hem gaarne een extra stukje gegeven maar...... ik wilde, ik moest flink zijn.
Van minuut tot minuut werd hij liever tegen me. Hij heeft het niet tot Vrijdag uitgehouden. Reeds Dinsdagmiddag wenkte hij mij naar een andere kamer en onder vier oogen verzocht hij deemoedig: „Tamp, wilt u mij a. u. b. Vrijdag- èn Zaterdagmiddag een stukje taart geven als aan de andere kinderen?... Het [114]staat anders zoo gek. Ik zal ook verder altijd tevreden zijn.”
We pakten elkaâr eens lekker.
Zoo er daarna in den beginne nog eenige sprake van verwende lastigheid is geweest bij een van de andere kinderen, Frits gedroeg zich bij mij, als een flinke, heerlijke jongen.
Er is soms zoo heel weinig toe noodig om ernstige fouten van onze kinderen te verbeteren. De liefde en daaraan gepaarden eerbied, behoudt de opvoeder(ster) het stelligst, wanneer ze door indirecte vermaningen of het indirect toebrengen van leed oorzaak is, dat de kinderen hunne fouten van zelf verbeteren.
Naschrift. Dit aardige verhaaltje kan ook dienen als illustratie van de leer, die ik practisch zoowel als theoretisch van mijn Moeder gekend heb, dat men een kind soms het beste straft door...... hem zijn zin te geven.
Het is zijn eenige lieveling, de jolige spring-in-het-veld.
Vader en Beppie zijn zeer „ami”.
Ventje, jij en jou zijn niet van de lucht. Ik waarschuw vader daar steeds tegen.
Op een namiddag zit ik voor het open venster te kijken naar het tennissen van Beppie. Ze doet het buitengewoon goed. Althans voor een negenjarig meisje. Ze steekt juf de loef af. Ik moet de punten aanteekenen. Onderwijl komt vader van kantoor huiswaarts, het avondblad steekt in zijn jaszak, en hij loopt, bij het zien van zijn schat, op Beppie toe.
Volgt een stoeien en pretmaken, dat beiden opwindt. „Nu is het genoeg, het is genoeg,” waarschuwt vader eindelijk en op het oogenblik, dat hij naar binnen wil gaan, haalt Bep grappend de courant uit zijn zak en holt er mede weg. Vader begeesterd, haar achterna. Er volgt een nieuwe stoeipartij. Ten slotte doodop, beveelt vader „terug”. Het kind in haar brooddronkenheid gaat weer aan den haal. Geen vermaning, geen bedreiging helpt hier. Hij is immers haar speelkameraadje.
Bep vaardig en vlug wint het krijgertjesspel maar steeds van den bedaagden vader.
Plotseling zie ik hem vuurrood van toorn worden en op hetzelfde oogenblik, waarin Bep uitdagend met de courant voor hem staat, grijpt hij het kind beet en geeft haar den eersten gevoeligen tik.
Ontsteld breekt Beppie in hartstochtelijk snikken uit.
Het kind is daarna eenige dagen zeer gedeprimeerd [116]gebleven, niettegenstaande vader al het mogelijke deed om zijn misgreep goed te maken.
Ik acht het noodzakelijk, dat tusschen het kind en ouders en opvoeders(sters) een zeker respect bestaat, waarvan de grens niet mag worden overschreden. Die grens sluit nimmer de hoogste liefde en vertrouwelijkheid uit. Integendeel.
Treesje, goedhartig kindje, heeft een moeielijke karaktereigenschap. Ze is veeleischend. Ik durf beweren, dat die trek door haast elke Moeder verkeerd behandeld wordt. Deels om in het gezin den vrede te bewaren, deels ter geruststelling van het kind zelf, deels uit gemakzucht, in hoofdzaak echter uit slapheid. Ik heb de veeleischendheid meest tot droeve gevolgen zien leiden. Een mijner vriendjes moest op vijftienjarigen leeftijd in een andere omgeving geplaatst worden om door een ijzeren, doch liefdevolle hand, geschikt te worden gemaakt voor zijn eigen thuis. Dat had kunnen voorkomen worden.
Wanneer we Treesje nauwkeurig waarnemen, is haar veeleischendheid in al haar handelingen merkbaar.
—Vader Medicus vindt niet goed, dat de kinderen als regel brood bij het middagmaal eten, daarom wordt het niet op tafel gezet. Is er nog wat brood over; dan mogen ze bij de soep nog wel eens een stukje hebben. Treesje is er dol op. Maar wordt het toegestaan, dan wacht ze altijd, totdat ze Karel ziet gaan, om het te halen en roept hem dan haastig toe: „voor mij ook een boterhammetje a. u. b.”
De kinderen zullen met Juf naar een speeltuin gaan. Herbert pakt allerlei dingen in zijn tasch. Treesje vraagt roerend lieftallig, „mijn springtouw en bal mogen er ook wel in, Heppie?” Dan behoeft zij weer niets te dragen. Wanneer de zusjes en broertjes reeds beneden zijn om naar school te gaan, vindt Moeder het toch beter, dat ze jas en mantel aantrekken. Het weer valt niet mee. „Kareltje breng je mijn mantel [118]ook mede”, hooren we dadelijk. Het zijn kleinigheden, ja! Maar begint het daarmede niet bijna altijd? Heftige verontwaardiging van Treesje, wanneer een van de anderen in een korzelige bui, het eens waagt haar fleemend bevel te negeeren. Dan springt Moeder dadelijk bij en sust: „het zou je toch ook niets gehinderd hebben, je ging toch naar boven.” Ze overreedt soms zoover, dat Treesje's gezant—heel onrechtvaardig trouwens—het werk nog eens gaat doen. Ik zie het kind steeds verergeren. Ze heeft het beste plaatsje aan tafel, wordt het eerst door Juf 's morgens geholpen, palmt elk jaar den mooisten kalender in, die Vader toegezonden wordt, haar bedje staat vlak voor het raam, het gezelligste plaatsje in de kamer, ze pikt altijd den mooisten boezelaar uit het waschje enz. enz. Treesje is lang niet gelukkig. De volksmond zegt: Doet de een er wat bij, dan doet een ander er wat af. Verschillende huisgenooten en bekenden houden niet van Treesje om haar voorrechten. Moeder begint nu wel in te zien, dat haar schipperen, voor Treesje even onrechtvaardig is als voor de anderen. Om het kind geen ingrijpend verdriet te doen, nemen we ons voor, wanneer Treesje niet gewoon medegaat, voorloopig den zak in plaats van het ezeltje te slaan.
We zitten aan tafel.
—Moeder heeft er voor gezorgd, dat er nog maar een boterhammetje in de trommel is.
Het gewone tooneeltje volgt.
Karel hoeft bij zijn terugkeer niet te deelen.
Het is zoo dun.
Zoodra Treesje wil gaan huilen, hoort ze: „Ja, kindje, die het eerste komt, het eerst maalt. Moet je verder zorgen, dat je er bij bent.”
Ze weet niets tegen te werpen.
Den volgenden middag verschijnen ze tegelijk met hun boterhammetje aan tafel.
[119] Zus Molly, haar hartediefje, is wat verkouden. Wanneer Treesje 's middags uit school komt, ziet ze haar bed verplaatst. En dat blijft zoo, zegt Moeder gedecideerd. Vader vindt het beter, dat Molly voorloopig aan den zonnekant slaapt. Treesje zou zich wel schamen, daartegen te pruttelen.
Zoo worden alle reeds begane fouten handig hersteld en nieuwe met beleid voorkomen. Het kind voelt de strengheid van de opvoedster niet. Dat is voor beiden, de meest prettige wijze van correctie.
Treesje uit haar veeleischendheid niet meer, omdat ze geen gelegenheid heeft, ze ingewilligd te krijgen. Zoo heeft ze er langzamerhand routine in gekregen hare bovenmatige verlangens weg te cijferen.
Dat is noodzakelijk, wijl de maatschappij later ook geen rekening houdt met des vreemden hinderlijke fouten. Ze zou als „outsider” een treurig lot moeten lijden.
We mogen reeds bij „het kleine kind” geen slapheid toonen.
Het kind, dat van natuur te veel eischt, moet reeds vroeg de rechten van anderen leeren billijken, vooral ook zich leeren schikken in het terzijde stellen van zijn eischen ten opzichte van de omstandigheden, waarin het geplaatst is.
Kleine Jenny is jaloersch! Treurige eigenschap, die streng veroordeeld wordt, doordat ze dikwijls tot onbeminnelijke, ja zelfs tot onmenschelijke daden voert. De jaloersche wordt veracht. Is er pijnlijker reactie denkbaar?
Jaloerschheid is niet een eigenschap, die den mensch is aangeboren. We mogen dit afleiden uit de ervaring, die leert, dat dezelfde persoon, onder verschillende omstandigheden, die eigenschap meer of minder, al of niet bezit.—Zoo vertoont het mismaakte kind, dat de ware liefde in zijn omgeving ondervindt, die gehate eigenschap zelden tegenover zijn zooveel beter bedeelde zusjes en broertjes.—
Daarom is het mogelijk, dat we reeds bij het jonge kind de kiem er van, door een juiste behandeling uitroeien.
Arme Jen. Ze heeft schijnbaar wel redenen om jaloersch te zijn. Ze is minder aanvallig dan het één jaar jonger zusje en ziet er ook niet zoo lief uit. Jen is wat slap en rustig, Lous zoo een echte hupsche mol. Maar Jen is bijzonder pienter en heeft een heel gevoelig hartje. Voorwaar toch goede gaven om in het leven tevreden te kunnen zijn.
Haar leeftijd leidt er echter toe, dat haar gemis haar duidelijker wordt gemaakt, dan haar bezit. Troetelen de ooms en tantes dan niet altijd Lous en nooit eens haar? Wordt Lous door de vreemde kinderen niet gevraagd om mede te spelen, terwijl ze haar passeeren?
„Zijn jullie zusjes?” wordt zoo beteekenisvol verbaasd, het kind telkens toegevoegd.
Jen krijgt weêr denzelfden smartelijken trek om [121]het mondje. Dan voel ik me 't hart toenijpen.
Zesjarige Jen leeft onder een druk.
We nemen ons ernstig voor, dat leed van het lieve kind af te wenden. Aanvankelijk door een te veel, om tot den juisten middenweg te komen.
Bij Loutje wordt, voor zoover haar belang het meebrengt, voldaan aan elken eisch, dien ze als kind stellen mag; maar Jenny krijgt van ons, huisgenooten, een opmerkelijk surplus.
„Waarom mag Jen nu altijd naast Paatje zitten?”
„Jij zit toch immers naast Moeder?”
„Nu heeft Jen weer dat mooie potlood van Maatje gekregen!”
„Jij kreeg toch gisteren een potloodje van Els!”
„Waarom mag Jen nu weer met Pa mede naar de zieke menschen rijden?”
„Vader kan toch maar één kindje tegelijk meenemen. Een volgend keer ben jij aan de beurt.”
Loutje gelooft in ons en is uit haar eigen persoontje zóó stralend gelukkig dat ze niet dieper doordringt, terwijl de tobberige Jenny zich hoe langer hoe meer, door ons begint „uitverkoren” te voelen. Dat geeft haar kracht. Ze vindt eigenlijk dat ze verwend wordt door ons, die haar zooveel waard zijn; en ze voelt zich door de wreede andere menschen onbillijk behandeld. Ze wijt haar achterstelling niet meer aan zichzelf. Daarheen wilden we het leiden.
Het is meestal het gemis aan eigenwaarde, wat een mensch op anderen, bevoorrechten, jaloersch doet zijn. Het eenige redmiddel is dan, zijn eigenwaarde te versterken, op welke wijze ook. Het doel heiligt de middelen. Jen gaat zich voelen. Ze wordt wat laatdunkend. Dat opent haar den weg tot begeerd worden.
We hebben die behandeling lang moeten volhouden. Zoolang tot haar verstand gerijpt was en ze zelve het leven, juister wist te benaderen. Ze is ons dankbaar. Ze uitte het nog deze week, het jonge vrouwtje, in den brief, die ze me na haar huwelijksreis schreef.
Als het kindje binnenkomt, juicht heel het huisgezin.
Heel prettig voor „het kindje” en voor het huisgezin. Maar uit mijn intuïtieve rangschikking van „het kindje” en „het huisgezin” blijkt reeds, dat die uitbundige begroeting vaak bedenkelijk kan zijn, vooral voor het nakomertje.
Van mijn idee uitgaande, dat bijna elk kind tot een normaal maatschappelijk mensch kan opgevoed worden in het juiste milieu, zoo meen ik het „nakomertje” even in bescherming te moeten nemen.
Onze kleine, een kindje van veertien maanden, is een beauty. Daarover is ieder het eens. Jammer dat ze eenkennig is. Of jammer, Moeder constateert het eigenlijk op een toon vol trots, want haar kindje is er des te bekoorlijker om. 's Middags komen de tantes, kennissen, vriendinnetjes en vriendjes van de grootere zussen en broers op het theeuurtje samen, om de kleine Emma haar betooverende kunstjes te zien uitvoeren. De medespelers zijn ook uitgenoodigd of beter gezegd besteld.—De hulde is het kind nog wel onbewust, maar haar kunsten......?
Ik merk al gauw waar het ondeugende schoentje haar wringt.
Emmaatje is schuw voor... personen die het kind niet lijken. Een tanige oude juffrouw, een oude man met een langen baard, die zich eveneens elke opoffering, als een groote pop, of een heerlijke doos chocolade getroosten om een beetje wederliefde bij de kleine te wekken.
[123] Voor wie haar bevalt, is Emma een aanhalig poezelig dotje. Maar komt er iemand van boven genoemd kaliber in haar flank, dan knijpt ze onmiddellijk haar groote oogen stijf dicht en vouwt de handjes op den rug samen. Zoo is ze tegen een mogelijken geestelijken en lichamelijken aanval gewapend.
„Kijk tante nu eens even aan.” „Geef oom dan eens een handje.” Het wordt doovemans oortjes gevraagd. Maar zegt de te licht bevonden tante onverwachts: „Kijk eens wat een mooie pop ik meegebracht heb voor het lieve kindje,” dan steekt Emma, met één luikje nauwelijks open, haar grijphandjes uit en palmt het lokaas vlug in. En zoodra tante een quasi beweging tot vertrek maakt, of het nest hoort, nu Mevrouw ik ga maar eens, spert Emma de oogen wijd open om nog de zalige vreugde van den aftocht te genieten.
Ik moet het toegeven, die oogopslag is een filmplaatje waardig en een verrukking voor de kinderliefhebster. Als kinderkenster tevens, waarschuw ik de Moeder toch dit spelletje te staken.
Het werkelijk eenkennige kind is onomkoopbaar. Het verzet zich tegen elke mogelijke tegemoetkoming. Zijn onwelwillendheid komt voort uit angst. Waar echter zijn onvriendelijkheid willekeur insluit, dient ze gefnuikt te worden. „Zijn naasten liefhebben, al wat ademt en leeft een goed hart toedragen,” moet het kind reeds jong bijgebracht worden. Het kind mag dier noch plant bij zijn koesterende liefde uitsluiten.
Emma zal dus iedereen vriendelijk begroeten. Reeds bij het eerstvolgende délict, weer ik streng af: „Neen tante, Emma mag de pop niet hebben, alvorens ze U vriendelijk aangekeken en lief een handje gegeven heeft.”
Emma blijft als verstijfd zitten.
Maar, als tante bij haar heengaan, op mijn aanraden de pop medeneemt, slaan Emma's oogjes even [124]plotseling op, doch nu deemoedig en met een „da-a, da-a,” steekt ze haar handje uit tot afscheidsgroet.
We hadden het pleit voor goed gewonnen.
Ik logeerde in een mijner vacanties in een van de voormalige landhuizen, thans als hotel ingericht, zoo prachtig te midden der Betuwe gelegen. Bosschen omgaven het vroegere landgoed. De tuinbaas met zijn talrijk gezin, bestaande uit vrouw en elf kinderen, bewoonde een schamel huisje vlak bij het hotel. Het was een vroom katholiek gezin, waarin vrede en opgewektheid heerschten; een kolfje naar mijn hand.
De kinderen kregen een goede opvoeding. Ik voelde me dadelijk bijzonder tot de kleuters aangetrokken. Binnen de woning,—ik werd reeds den tweeden morgen op de koffie genoodigd—had ik het gevoel me te gedragen als een burgerjuffrouw, die voor 't eerst aan het hof verschijnt. Ik vreesde, uit onbekendheid, elk oogenblik inbreuk te maken op hun etiquette. Bij zulke kinderen ben je echter gauw thuis. Na eenige dagen noemden ze me reeds „tante”, een onderscheiding, die volgens Moeder, nog nimmer eenigen gast ten deel was gevallen. Ik was er trotsch op en gelukkig in het vooruitzicht van een heerlijke vacantie.
Elken morgen, voordat ik mijn lui reisgezelschap mede op weg kreeg, sloot ik me bij de kinderen aan, die vol ijver Vader bij zijn tuinarbeid hielpen. De kleinste kinderen, van twee, drie en vijf, speelden om ons heen. Ook deze kinderen waren ongedisciplineerd als alle kleine kinderen. Ik bemerkte gauw den invloed, dien mijn liefde hier had. Ik gebruikte dien invloed om den kinderen het een en ander bij te brengen. Tevens leerde ik van hen. Ze gaven me veel te denken. Zoo eens Wim.
[126] De tuinen, die langs de veranda om ons hotel lagen, liepen terrasgewijze af naar een dal, dat, aan de achterzijde van ons huis, leidde naar een fontein, omgeven door wilgen. Daar begon het bosch.
Op dat heerlijke plekje ging ik elken middag na de lunch me in het belangrijkste nieuws van den dag verdiepen.
Op een keer, nauwelijks daar gezeten, hoorde ik een droevig kindergeschrei. Ik zag den vijfjarigen Wim, met den twee en een halfjarigen Jacob aan de hand, die naderbij kwamen. Wim bekommerde zich heelemaal niet om het hartsverdriet van het lieve broertje.
Hij floot er een deuntje bij.
Bij ondervraging verneem ik, dat ze samen een paar uur kastanjes geraapt hadden. Jacob had de zijne in zijn petje geborgen. Toen ze bij het naar huis gaan langs den vijver liepen, had Jacob, zijn voor hem te zwaren pet, laten vallen en de vruchten—in werkelijken zin—van zijn moeizamen arbeid waren jammerlijk verdronken.
Ik poogde Jacob te troosten, maar zijn verdriet bleek te groot. Daarom verzocht ik Wim vriendelijk wat van zijn kastanjes aan het broertje af te staan.
Wim weigert koppig.
„Waarom dan niet, ventje? Dat is toch niet lief van je,” tracht ik te overreden.
„Hie hat daorveur moete oppassen... Jaop had se bèter in de haande motte draoge... 't Bosch leet er vol van. Hie kan aandere haole, as wie strakkies verom gaon,” paedagogiseert Wim wijselijk.
Ik vraag beteekenisvol: „Heb jij nooit eens, (het was juist dien morgen gebeurd) per ongeluk een kopje koffie over het tafelzeil laten vallen. Heeft Moeder je dan voor dezen eenen keer niet het kopje opnieuw gevuld, op je belofte, dat je voortaan voorzichtiger zoudt zijn?”
[127] „Jao-e, mar—mar 't kupke koffie was van Moeke, mar de kastanjes zain van m'n eige,” verdedigt hij zich uit de eerlijkheid van zijn hart.
Het was de kleine, nog ongevormde paedagoog, die rechtte.
En gaat het dan zeer vele Opvoeders niet als onzen kleinen Wim? Zoodra eigenbelang in het spel komt, laten ze elke juiste theorie varen, en wegen lang niet voldoende de belangen van hunne pupillen. Het instinct verdringt de rede.
De kinderen zullen daar in mindere of meerdere mate onder lijden.
Laten we ons bij de behandeling onzer pupillen het zielsverdriet van den kleinen Jacob voor oogen houden. Het zijn juist deze schijnbare kleinigheden in het leven, die een kind zooveel leed kunnen berokkenen.
Vacantie, moeder! Vacantie! riepen de kinderen opgewonden, terwijl ze naar binnen stormden. Toch was er niet die vreugde in hun blik, die zaligheid van andere jaren. Ze wisten, dat ze, in tegenstelling met gewoonlijk, 's middags niet naar Zandvoort zouden vertrekken. Grootmoeder, die bij ons inwoonde, kon wegens zwakte het bed niet meer verlaten en mocht ook niet vervoerd worden. We wilden nu bij haar blijven. De kinderen hadden waarlijk vol liefde elke opoffering voor haar over, maar dit offer viel hun toch heel zwaar. „Jammer!” zuchtte Hans—onze tienjarige oudste—„niet naar Zandvoort.” „Ja, heel, heel erg jammer! Grootmoeder had er zich kort geleden nog zoo op verheugd en nu zal ze maar altijd ziek te bed moeten liggen,” hernam ik droevig. Hans kleurde sterk, dat merkten zelfs zijn kleine zusjes. Allen probeerden nu opgewekt te doen en onverschillig voor het gemis te lijken en dat werden ze daardoor ook in werkelijkheid al heel gauw. Ze juichten het plan toe, dat ik voorstelde. Ik rekende op hun kinderlijke fantasie, waarin ik zou trachten innig meê te leven en zoo bestemde ik het opgehoogde gedeelte—terrein Zuid—tot ons „Zandvoort”. „Ja, moeder!” gaven de kinderen dadelijk vroolijk toe. „Daar kan het ook zoo lekker waaien!” Na eenige oogenblikken waren ze als altijd reeds enthousiast bezig met het pakken van de zaken, die elken morgen om negen uur door de drie oudste jongens naar het strand zouden gekruid worden. De twee jongsten, meisjes van vier en vijf jaar, aangeboren Montessoriaantjes, beloofden de [129]huishoudelijke zorgen binnen de mooie Perrytent voor hare rekening te nemen. We stelden ons voor elken middag tot zes uur daar te blijven. Juf en ik zouden om beurten Grootmoeder verzorgen. „En gaan we daar dan echt lunchen, net als in het „Pension” in Zandvoort, van het porceleinen ontbijt-serviesje van Greetje en melk uit glazen? Met vleesch en koek en jam?” Die vragen, van onzen achtjarigen Bob—waarin een zekere zucht tot weelde niet te ontkennen viel, deden me minder prettig aan. Den volgenden morgen zochten we op het strand de meest afgelegen plek uit en in minder dan geen tijd prijkte onze tent met vlaggen en wimpels in volle glorie. We waren nog niet lang daar, toen een troepje havelooze jongens van vijf tot elf jaar—zestien in getal—zich dicht bij ons nederplantten. Ook de Jordanertjes stelden hun tent op. Wel niet op zoo grootsche wijze, maar zeer zeker op grootere wijze dan onze kinderen waardoor de arme jongens al dadelijk hunne militaire overmacht—hun hoogste verlangen voor den geheelen dag—danig voelden. Vijf ruwe houten latten, voor een gedeelte met oude lakens en voor de rest met een bijna versleten vloerkleed bespannen, vormden hun heiligdom. Toch maakte hun kamp, bewaaid door de daarop aangebrachte oranjewimpels en vlaggen—relequiën van de onafhankelijkheidsviering—een zeer aardig effect. De oorlogsmaterialen waren hun door ouders en buren zoo gaarne afgestaan, bij de gedachte, dat ook zij—ondanks bittere armoede—in staat waren, de kinderen in de frissche buitenlucht, hun kampleven te laten spelen. De moeders wisten bij ervaring, dat de stumperds, gesterkt door de weelde, die ze nu zoo volop genoten, de ontbering, die hun thuis wachtte, minder zwaar viel te dragen. Zij zijn straks geen „Lunch zooals in het pension” te wachten in hun tent, maar de oorlogsboterhammen uit de zelf vervaardigde ransels en het water uit het blikken [130]werkmanskruikje als veldflesch doen het voor hen niet minder. Vandaag is elke ontbering eene vreugde, die hun de fantasie van het kampleven als werkelijkheid doet beleven. Zij willen geen koekjes, geen jam hebben. Het is oorlog! Het zijn echte Hildebrandtsche Hollandsche jongens... ze zijn zalig. De oude kolenschop is niet in staat hun werklust te verflauwen bij het uitgraven van het hol, waaruit ze straks den vijand zullen beschieten, evenmin als de afgetrapte schoenen een beletsel zijn om in stormloop op den vijand aan te rennen. De houten stokken tot degens gefatsoeneerd, doen hen den stoot bij den aanval niet minder ernstig overwegen. Ze blazen in den ingedeukten fietshoorn met het meeste entrain de verschillende signalen en de papieren uniformen doen hun de verplichting tot het stipt nakomen der bevelen van den aanvoerder niet minder sterk gevoelen. De guitige Jan Hemert heeft thuis zulk een schitterend plan de campagne opgesteld. Aan een spannend auditorium wordt door hem alles tot de minste bijzonderheid verklaard en ieder zijn taak aangewezen. Er heerscht een gewilde volgzaamheid, die door een verplichte aan een werkelijken opperbevelhebber niet kan worden overtroffen. De opmarsch geschiedt dan ook in eene orde, het best gedisciplineerde bataljon waardig. Eenigen van den troep brengen onvermoeid in de houten kistjes op wieltjes—als ammunitiewagens—de gevonden steenen, lompen enz. aan, om ze straks tot barricaden op te werpen. Onweerstaanbaar boeit onzen kinderen hun spel. Ze volgen vol smeekend verlangen om mede te doen, de Jordanertjes in al hun bewegingen. Met heilig ontzag blikken ze op tot den kranigen aanvoerder. Moeder's roepen is vergeefsch, ze zijn er voor niet één oogenblik vandaan te krijgen. En... geheel verlaten staat op twintig passen afstand onze mooie Perrytent met „de lunch van het Pension”, het porceleinen ontbijt-servies van Greetje, de doozen met [131]prachtig afgewerkte soldaten van vele nationaliteiten en al het andere schitterende oorlogsspeelgoed, hun bij verschillende gelegenheden geschonken door familieleden en kennissen. De kinderen zouden hun geheele bezit hebben willen geven om in de vreugde van de Jordanertjes te mogen deelen. Moeder had weêr een les gekregen. Ze benutte het juiste oogenblik, de les zou de kinderen nu in het hart grijpen—om hen er van te doordringen, dat men met het meest eenvoudige verheugd kan zijn en dat weelde geen vereischte is voor geluk. Dat het leven was, zooals je het van uit je binnenste zelf inrichtte. De pas beleefde ervaring spoorde moeder aan, de kinderen op nog eenvoudiger wijze te laten leven, dan ze het tot nu toe gewoon was geweest.
Onze zesjarige Nan is een wildebras. Het meisje is te zorgeloos. De stemming in het gezin lijdt er evenzeer onder als het kind. Nan is altijd een nummer op het programma van onze ernstige overwegingen.
Nu is zorgeloosheid wel een trek der kinderen eigen, die langzamerhand terecht komt. Maar is een of andere eigenschap meer dan gewoon bij onze opvoedeling aanwezig, dan dienen we daartegen bijzondere maatregelen te nemen.
Bij Nan uit zich de zorgeloosheid in schier al haar handelingen. In een wip is de eerste boterham met al het lekkers opgesmuld. Daarna zit ze vol spijt de leege boterhammetjes te kieskauwen. Ze werpt pardoes haar wassen popje in het heete bad, voor haarzelf bestemd. Tot haar groot verdriet smelten onmiddellijk de trekken uit het aangebeden gezichtje en verdwijnen de roode wangetjes. In een plotselinge liefdesopwelling beurt ze poes van den stoel, die, zijn zonnekoestering verkiezende, het kind snoode krabt. Gaan er van het zusje hoogstens drie boezelaars per week in de wasch, Nan lukt het met veel moeite, ze tot zeven te beperken.
„Maar kijk toch eerst uit,” „denk toch eerst na,” dit is schering en inslag. Ze ondervindt wel vaak de nadeelige gevolgen van haar verkeerd gedrag. Maar haar diepgaande zorgeloosheid doet haar elk leed weer gauw vergeten. De strijd is zoo moeilijk voor een kind. Toch moet ze veranderen.
Invroolijk trekt het gezin 's morgens naar het pension in Baarn. Voor, een prachtige tuin aan een rustigen [133]weg. Ideaal voor onze wildzangen. We kunnen gemakkelijk het oog op hen houden. We zijn nauwelijks aangekomen of ons vijftal is in frisch buiten-ornaat aan het stoeien. Levendige Nan niet het minst.
„Pats,” daar ligt ze in den eenigen modderplas, dien er te bespeuren valt.—Een verstopt gootje, zijwaarts het huis, had haar dat onheilsplekje bezorgd.—
„Dat kan ik nu toch heusch niet helpen,” jammert ze, angstwekkend.
Om Vaders vacantie-stemming niet dadelijk te bederven, trek ik haar schoone kleertjes aan. Dat was 's morgens halftien.
„Daar is de slager! Daar is de slager!” galmt ze even later door den tuin.
„Geef mij maar de mand om naar de juffrouw te brengen.” Vol smerige vlekken van het bloederige, vette hengsel, dat ze tegen zich aan had gedrukt, betreurt ze al gauw haar gedienstigheid.
Er volgt een ernstige vermaning van Vader, en... de tweede schoone jurk.
Daarna gaat ze met den knecht kersen schudden.
Ze klimt argeloos tegen den boom op en komt van onder tot boven met vochtig mos besmeurd naar beneden. De onvermijdelijke schoone jurk No. 3 wordt haar aangetrokken.
Op het punt van vertrek voor onze groote middagwandeling, ziet ze er zoo schandalig uit, dat ze gewoon belachelijk was.—Ze had Broer zijn fiets helpen schoonmaken met olie en pommade.—
„En zoo gaat ze mede,” zegt Vader streng. Wanhopig snikt het kind het uit.
Doorzetten! Het valt Opvoeders vaak moeilijk. Vooral Moeders. Deze behandeling is Vader, met zijn teeder hart, volkomen toevertrouwd. Hij zorgt er wel voor, een eenzamen weg te kiezen, waar we geen kans hebben iemand te ontmoeten. We mogen het kind niet [134]tegenover vreemden vernederen, als we 't willen opheffen.
De overige kinderen zijn keurig gekleed.
Den geheelen middag loopt de gemerkte met neergebogen hoofd slenterend achter ons aan. Ze is daarna veel verbeterd. Ze is zelfs minder onbezonnen dan de andere kinderen.
„Ik houd er stellig voor,” zegt het lieve nog zeer jonge meisje, dat juist bij mij op bezoek is, „dat ik mijn tegenwoordige gewichtige betrekking aan die behandeling te danken heb.”
Ze is chef in een belangrijke zaak.
Het boven beschrevene is haar als een levendige herinnering bijgebleven.