Title: De Lof der Zotheid
Author: Desiderius Erasmus
Illustrator: Hans Holbein
Translator: J. B. Kan
Release date: January 20, 2009 [eBook #27846]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
De Lof der Zotheid.
van ERASMUS verscheen reeds in de
Wereldbibliotheek:
Een twaalftal Samenspraken,
Vertaald door Dr. N. J. Singels, Met een uitvoerige inleiding over Erasmus en zijn tijd door Cd. Busken Huet (uit Het Land van Rembrandt, met toestemming der uitgevers.)
Inhoud:
1. Charon, de veerman van de onderwereld.—2. De ontevreden-gehuwde of het huwelijk.—3. Herbergen in Duitschland.—4. Het spook of de duivelbanning.—5. Goudmakerij.—6. De paardenkooper.—7. De paardlooze ridder of verdichte adel.—8. De vrouwenraad.—9. Bedevaart.—10. Het sprookjesmaal.—11. Schipbreuk.—12. Vrekkige rijkdom.
Prijs: Ingenaaid f 0.40.—Gecartonneerd f 0.55.—Gebonden f 0.70.—In keurband f 1.—
N. V. Diamantbewerkersbondsdrukkerij.—Amsterdam. [3]
De Lof der Zotheid, Moriae Encomium, is van al de werken van Erasmus het meest bekend. Het aantal der uitgaven, dat reeds bij het leven van den schrijver het licht zag, bedraagt ruim veertig en na zijn dood is het werkje telkens en telkens weer herdrukt en vertaald. Het lijdt geen twijfel, dat vooral de felle aanval op kerkelijke toestanden, heiligenvereering, monnikswezen, aflaathandel enz. de reden is, dat het zulk een geweldigen opgang heeft gemaakt. Het “is de proloog van de groote theologische tragedie der 16e eeuw.”1.
Wanneer men ziet, dat Erasmus niets spaart van wat de Roomsche kerk voor heilig en eerwaardig geldt, zaken noch personen, vraagt men zich vol verbazing af, hoe hij niet op den brandstapel is geëindigd en waarom hij, die toch in zooveel opzichten hetzelfde leert als Luther, niet bij diens optreden geestdriftig zijn partij heeft gekozen en een voorvechter der Hervorming is geworden. Daarop valt het volgende te antwoorden. Het is nooit bij Erasmus opgekomen iets tegen de Roomsche kerk als zoodanig te ondernemen. Hij ergerde zich—en velen der beste en meest ontwikkelde geestelijken met hem—aan de schromelijke ontaarding op kerkelijk gebied, die hij waarlijk niet met te schrille kleuren heeft geschilderd. Maar hij was in de eerste plaats een fijn-litteraire geest, een kamergeleerde, en meende, of hoopte althans, dat wanneer zijn welversneden pen en die zijner geestverwanten, de humanisten, maar den strijd tegen ruwheid, [6]domheid en bijgeloof op het papier bleef volhouden, geleidelijk beschaving, verstand en ware vroomheid daarvoor in de plaats zouden komen. Luther, de ruwe volksman, was hem antipathiek. In een zijner brieven laat hij zich aldus uit: “Ik zou gaarne een martelaar voor Christus willen zijn, als hij mij de kracht wilde geven, maar ik ben niet van zins een martelaar voor Luther te zijn.” Voor geloofsheld was Erasmus niet geschapen. Hij was trouwens meer een man van smaak dan van gemoed.
Het ligt allerminst in mijn bedoeling hier verder een studie over het boekje te geven. Wie meer verlangt, kan ik o.a. verwijzen naar “Erasmus,” door Cd. Busken Huet, verschenen in de W. B. 38/39, p. LIII volgg. Toch zullen misschien een paar opmerkingen niet ondienstig zijn.
Het zal den lezer, als hij eenige hoofdstukken gevorderd is, allerminst duidelijk zijn geworden, wat Erasmus eigenlijk met “Zotheid” bedoelt. Hij speelt blijkbaar met het woord en verstaat er nu eens dit, dan weer dat onder. Het ontsnapt aan elke poging om het scherp te definieeren. De Zotheid telt geleerden en hansworsten, heiligen zoowel als kibbelende theologen en krijgslieden, oude vrijers en pantoffelhelden, behaagzieke vrouwen, kleine kinderen en dieren onder haar gevolg, kortom ieder, die met het gezond verstand op gespannen voet staat of zich enkel laat leiden door de redelooze natuur. Erasmus heeft eenvoudig aan zijn dartel vernuft den vrijen loop gelaten. Het is wel zeker, dat, toen hij de Zotheid aan het woord liet, hij zich niet nauwkeurig rekenschap heeft gegeven, in welk karakter zij zou optreden, en dit telkenmale heeft gevarieerd, naarmate het in zijn—en haar—kraam te pas kwam.
Een tweede zaak, die den lezer zal treffen en wellicht [7]ergeren, is het kleed, waarin Erasmus zijn satire heeft gestoken. Talloos zijn de aanhalingen uit de Oude Schrijvers, die, soms letterlijk, soms alleen wat gedachte betreft, in het betoog der Zotheid worden ingevlochten. Ook paradeeren Goden, helden en staatslieden uit de Antieke Mythologie en de Oude Geschiedenis voor onzen smaak veel te dikwijls op het tooneel. Erasmus is nu eenmaal door en door humanist, in de Oudheid voelt hij zich beter thuis dan in zijn eigen tijd en de geestverwanten, voor wie hij in de eerste plaats schrijft, eveneens. Hoe meer zijn publiek zich in die onvolprezen Oudheid kon verlustigen, des te dankbaarder was het hem. Daarbij komt nog, dat Erasmus kort te voren zijn “Adagia,” een verzameling van eenige duizenden Grieksche en Latijnsche spreekwoorden met toelichting, op nieuw had uitgegeven. Hij is er nog zoo vol van, dat hij bijv. in “de Lof der Zotheid” eenzelfde spreekwoord (“de ezel bij de lier”) tot viermaal toe herhaalt.
Een enkel woord over de in deze uitgave opgenomen penteekeningen van Holbein: Hans Holbein, de jongere, 1497–1543, woonde gedurende de eerste jaren van zijn werkzaamheid in Bazel, waar Erasmus zich met voorliefde placht op te houden en waar hij ook gestorven is. In een exemplaar van “de Lof der Zotheid,” door den Bazelschen drukker Froben in 1514 uitgegeven, dat voor Erasmus persoonlijk bestemd was, heeft Holbein—die met Erasmus op goeden voet stond—op den rand der bladzijden een aantal geestige illustraties aangebracht. Het boek berust thans in het museum van Bazel. Aan dit werk heeft de schilder, zooals uit een aanteekening op een blad van het exemplaar blijkt, slechts tien dagen besteed. En zoo heeft hij natuurlijk niet zorgvuldig gewikt en gewogen, wat van den inhoud meer in het bijzonder in aanmerking kwam [8]om te worden in beeld gebracht, maar slechts de voorstelling, die een woord of zegswijze voor zijn schildersoog deed oprijzen, met losse hand op het papier geworpen. Vandaar, dat de plaatjes2 dikwijls zoo ongelijkmatig zijn verdeeld. Een enkele maal zelfs bekommert Holbein zich in het geheel niet om den tekst, maar illustreert den commentaar van Listrius, die ook in bovengenoemd exemplaar was afgedrukt.
Deze Listrius, tijd- en landgenoot van Erasmus (hij was afkomstig uit Rhenen), heeft zich voor de verklaring en daardoor ook voor de verspreiding van het Encomium bij uitstek verdienstelijk gemaakt. Zijn commentaar verscheen al heel gauw na de publicatie van het boekje en werd in verschillende uitgaven aan den tekst toegevoegd. Men heeft meermalen het vermoeden geopperd, dat Erasmus zelf de auteur ervan was. Dit is wel niet geheel juist, maar toch blijkt uit een tot dusver onuitgegeven brief van hem, dat Erasmus eigenlijk het meeste aan den commentaar heeft gedaan, dat hij Listrius op weg heeft geholpen, de hoofdzaken heeft uitgewerkt en dat Listrius’ arbeid zich tot afwerken en aanvullen heeft bepaald. In een brief van vroeger datum getuigt Erasmus reeds: “Eerst werd zij (de Zotheid) door weinigen begrepen, totdat Listrius er zijn commentaar bij schreef.”
De vertaling, die hier den welwillenden lezer wordt aangeboden, was reeds meer dan twintig jaar geleden door mijn vader voltooid. Later heeft hij echter bij tijd en wijle het werk weer onderhanden genomen, eenige hoofdstukken ervan gepubliceerd in den Nederlandschen Spectator, een gedeelte persklaar gemaakt, een grooter deel nogmaals gecorrigeerd. Toch heb ik alles nog eens [9]zorgvuldig doorgelezen, met het Latijn vergeleken en, waar ik het noodig achtte, een enkele verandering aangebracht, zoodat ik de verantwoordelijkheid voor deze vertaling draag. De ophelderingen heb ik, in overleg met de redactie der W.B., zoo trachten in te richten, dat het werkje voor den beschaafden leek, ook al had hij geen klassieke opleiding genoten, verstaanbaar zou worden. De Erasmuskenner zal er niets nieuws in vinden en op wetenschappelijke waarde maken zij allerminst aanspraak. Vermelding verdient, dat ik hierbij zeer veel te danken heb gehad aan de aanteekeningen bij de Latijnsche uitgaaf, die mijn vader in 1898 bij Martinus Nijhoff heeft doen verschijnen.
Ten slotte: De verdeeling in hoofdstukken is niet van Erasmus zelf, maar wordt het eerst gevonden in de uitgaaf van de Meusnier de Querlon (Londen en Parijs 1765). Mijn vader heeft ze overgenomen, “opdat het voor den lezer minder vervelend zou zijn zulk een doorloopende voordracht te lezen en voor den uitgever gemakkelijker, als hij naar de een of andere plaats wilde verwijzen.” Ook de titels der hoofdstukken gaan, in hoofdzaak, op de uitgaaf van 1765 terug.
De veranderingen in Toelichting en Aanteekeningen van deze Tweede Uitgaaf aangebracht dank ik aan de welwillende kritiek en inlichtingen van Dr. J. Lindeboom, wien ik hierbij gaarne van mijn oprechte erkentelijkheid de verzekering geef.
Middelburg, September, 1912.
A. H. Kan. [10]
ERASMUS van Rotterdam groet zijn vriend THOMAS MORUS.1
In de laatste dagen, toen ik uit Italië naar Engeland terugkeerde, besloot ik, liever dan al den tijd, dien ik te paard moest zitten, met smakelooze en onwetenschappelijke praatjes te slijten, zoo nu en dan of bij mij zelf over een onderwerp uit onze gemeenschappelijke letteroefeningen na te denken of mij te vermeien in de herinnering aan de even geleerde als dierbare vrienden, die ik hier had achtergelaten. Onder dezen kwam uw beeld, mijn beste Morus, mij zeker het allereerst voor den geest en de herinnering aan U, ofschoon wij ver van elkander waren, was mij even aangenaam, als uw omgang was, toen ik U nog van aangezicht tot aangezicht placht te zien, het aangenaamste—ik mag sterven, als het niet waar is—van al wat mij ooit in mijn leven te beurt is gevallen. Daarom vatte ik, omdat ik meende in allen gevalle iets te moeten doen en die tijd mij weinig geschikt voorkwam om een ernstig onderwerp te overdenken, het plan op een boertige lofrede op Moria (de Zotheid) te houden. “Welke Pallas heeft U op die gedachte gebracht?” zult ge zeggen. Vooreerst deed uw geslachtsnaam Morus mij dit plan opvatten, die even dicht bij het woord Moria komt, als gij ver van de zaak af zijt of liever, volgens aller eenstemmig getuigenis, daarmede volstrekt niets gemeen hebt. Verder vermoedde ik, dat [11]deze speling van ons vernuft bovenal uw goedkeuring zou wegdragen, omdat gij in dergelijke jokkernijen, waarbij, zoo ik goed zie, nergens geleerdheid en geest kan gemist worden, bijzonder veel smaak vindt en in het dagelijksche leven als een Democritus2 pleegt op te treden. Ofschoon gij door uw buitengewone scherpzinnigheid gewoonlijk hemelsbreed in gevoelen van het gemeene volk verschilt, zijt gij toch door de ongeloofelijke zachtheid en meegaandheid van uw karakter niet alleen in staat om met allerlei menschen in alle omstandigheden des levens om te gaan, maar vindt gij er ook een genot in. Deze kleine verhandeling zult gij daarom gaarne aannemen als een aandenken van uw vriend en gij zult ook haar verdediging gaarne aanvaarden, want zij is u toegewijd en daarom voortaan Uw eigendom, niet het mijne.
Immers het zal misschien niet aan bedillers ontbreken, die mij lasteren, zeggende, dat deze aardigheden deels van te weinig beteekenis zijn om een Godgeleerde te passen, deels te scherp voor een zachtmoedig Christen, en zij zullen het van de daken verkondigen, dat wij in het voetspoor der oude comedie en van zekeren Lucianus3 treden en in alles de tanden zetten. Doch ik zou wel wenschen, dat zij die zich door het lichtzinnige en boertige van mijn onderwerp gekwetst gevoelen, bedachten, dat het denkbeeld niet van mij is uitgegaan, maar dat reeds in den ouden tijd groote mannen meermalen daarvan het voorbeeld gegeven hebben.
Want reeds voor tal van eeuwen schreef Homerus zijn “muizen- en kikvorschenkrijg,” Maro4 zijn “Mug” en “Boerenontbijt,” Ovidius5 zijn “Noot,” prees Polycrates6 en zijn bestrijder Isocrates7 Busiris8, Glauco9 de onrechtvaardigheid, Favorinus10 Thersites11 en de derdendaagsche koorts, Synesius12 [12]de kaalhoofdigheid, Lucianus de vlieg en de tafelschuimerskunst, behandelde Seneca13 schertsend de vergoding van Claudius14, Plutarchus15 een samenspraak van Gryllus16 met Ulixes, Lucianus en Apuleius17 hun ezel en een mij onbekend schrijver het testament van het varkentje Grunnius Corocotta18, waarvan ook de heilige Hieronymus19 gewag maakt. Zij mogen daarom, als ’t hun goeddunkt, zich voorstellen, dat ik tot uitspanning een partijtje schaak gespeeld, of als zij dit soms liever willen, op een stokpaardje gereden heb. Want het is toch hoogst onbillijk om, terwijl wij den menschen van elke levensrichting hun uitspanningen gunnen, den mannen der wetenschap in het geheel geen scherts te veroorloven, vooral zoo die beuzelarijen ernstige dingen in haar gevolg hebben en die spotternijen zoo gebezigd worden, dat de lezer, wien het niet aan allen smaak ontbreekt, hieruit meer nut trekt dan uit de pedante en schitterende bewijsvoering van sommigen, b.v. als de een of ander in een met opoffering van veel tijd samengeflanste redevoering de redekunst of de wijsbegeerte prijst, een tweede de lofwaardige eigenschappen van een zekeren vorst schildert, een derde aanspoort tot den krijg tegen de Turken, een vierde de toekomst voorspelt en een vijfde nieuwe strijdvragen verzint over onmogelijke onderwerpen. Want evenals er niets beuzelachtiger is dan ernstige zaken beuzelachtig te behandelen, zoo is er niets aardiger dan beuzelingen zoo te behandelen, dat ge oogenschijnlijk niets minder dan gebeuzeld hebt. Zeker berust het oordeel over mij bij anderen, maar als de Eigenliefde mij niet geheel bedriegt, dan is onze lofrede niet in allen opzichte zot, ook al handelt zij over de Zotheid.
Om mij nu verder te verdedigen tegen het onbekookte verwijt van hatelijkheid, merk ik op, dat men altijd [13]aan het vernuft de grootste vrijheid gelaten heeft om straffeloos op een geestige wijze den spot te drijven met het dagelijksch leven der menschen, mits de groote vrijheid niet in razende bandeloosheid ontaardde.
Des te meer bevreemdt mij de prikkelbaarheid onzer tijdgenooten, die bijna alleen nog maar de in zwang zijnde titels verkiezen te hooren20. Voorts kan men lieden vinden, zoo averechts godsdienstig, dat zij zelfs de bitterste smaadwoorden tegen Christus eerder dulden kunnen dan de geringste scherts tegen een paus of een vorst, vooral als hun kostwinning er mee gemoeid is. Ten onrechte; want hij, die de leefwijzen der menschen zoo berispt, dat hij niemand met name doorhaalt, eilieve, wat dunkt U, is het hem te doen om hatelijk te wezen dan wel veeleer om te leeren of te vermanen? Overigens in hoeveel opzichten berisp ik niet mij zelf? Hierbij komt nog, dat hij, die geen slag van menschen overslaat, mijns inziens op geen enkelen mensch, maar op alle ondeugden vertoornd is. Als er dus iemand opstaat, die luide verkondigt, dat hij zich gekwetst gevoelt, dan geeft hij daardoor het bewijs van een slecht geweten of in allen gevalle van vrees. Nog veel vrijer en hatelijker is in dit soort van scherts de Heilige Hieronymus te werk gegaan, daar hij ettelijke malen zelfs de namen niet verzwijgt. Wij echter, behalve dat wij in het geheel geen namen noemen, hebben daarenboven in zulk een gematigden toon geschreven, dat de verstandige lezer licht zal inzien, dat het ons meer te doen was om te vermaken dan om te kwetsen. Want wij hebben nergens, op het voetspoor van Juvenalis21, in dien geheimen poel van ongerechtigheden geroerd en meer het belachelijke dan het vuile trachten op te sommen.
Als er voorts nog iemand is, die zich zelfs door het aangevoerde niet tevreden laat stellen, dan moge [14]hij tenminste dit steeds voor oogen houden, dat het schoon is door de Zotheid gehekeld te worden en dat wij, toen wij haar sprekende invoerden, ons geheel moesten schikken naar hetgeen in overeenstemming was met haar persoonlijkheid. Maar waarom meld ik dit U, die zulk een uitstekend pleitbezorger zijt, dat gij de zaken, ook al zijn zij niet van de beste, toch het best weet te verdedigen? Vaarwel, welsprekende Morus, en bescherm ijverig uw Moria.
Van het land, 9 Juni 1508.
1 De bekende schrijver van Utopia, even geleerd als rechtschapen, geb. te Londen 1478, onthoofd 1535.
2 Grieksch wijsgeer, geb. ongev. 480 v. Chr., die, volgens de overlevering, lachend de aardsche zaken placht te beschouwen.
3 Grieksch satiricus, geb. ongev. 125 na Chr.
4 Publius Vergilius Maro, Romeinsch dichter, 70–19 v. Chr.
5 Romeinsch dichter, 43 v. Chr.–17 na Chr.
6 Onbeteekenend Grieksch schrijver, ± 400 v. Chr.
7 Grieksch schrijver, 436–338 v. Chr.
8 Mythisch koning van Egypte, om zijn wreedheid berucht.
9 Personage, optredend in een werk van den Griekschen wijsgeer Plato, 429–348 v. Chr.
10 Grieksch schrijver, ± 130 na Chr.
11 Wordt door Homerus als de leelijkste en onverdraaglijkste van alle Grieken voor Troje geschilderd.
12 Bisschop, ± 400 na Chr.
13 Romeinsch wijsgeer, gest. 65 na Chr.
14 Romeinsch keizer, regeerde 41–54 na Chr.
15 Grieksch schrijver, ± 100 na Chr.
16 Gryllus, in een varken herschapen, geeft de voorkeur aan zijn nieuw bestaan als dier.
17 Romeinsch schrijver, ± 150 na Chr. Die Ezelhistorie van Apuleius is door Van Limburg Brouwer bewerkt in zijn geestig verhaal De Ezel. Zie onze N. B. II.
18 De naam is een klanknabootsing.
19 Kerkvader, geb. 340 na Chr.; op zijn vertaling der Heilige Schrift berust grootendeels de Vulgaat (Latijnsche bijbel).
20 Erasmus schijnt hier te bedoelen, dat men, volgens sommigen, zelfs niets mag afdoen aan de officieele titels (zooals “zeer geleerd,” “wel eerwaard” enz.).
21 Bekend Romeinsch satirendichter, ± 100 na Chr.
DE LOF DER ZOTHEID.
Voordracht van Erasmus van Rotterdam.
De Zotheid spreekt.
Hoe de menschen ook gewoonlijk over mij spreken,—en ik weet maar al te goed, in welk een kwaden naam de Zotheid zelfs bij de zotsten staat—beweer ik toch, dat ik en ik alleen door mijn goddelijke macht Goden en menschen vervroolijk. Hiervan is dit zeker een meer dan voldoend bewijs, dat, zoodra ik voor deze zoo talrijke vergadering was opgetreden om het woord te voeren, eensklaps uw aller aangezichten zoo blonken van een ongekende en ongewone vreugde, dat gij zoo plotseling het voorhoofd ontrimpeldet en mij met zulk een blijden en beminnelijken lach toejuichtet, dat gij allen, die ik hier uit alle hoeken der wereld voor mij zie, waarlijk niemand uitgezonderd, gelijk de Goden bij Homerus, te veel nectar met nepenthes1 schijnt gebruikt te hebben, terwijl ge vroeger [16]zoo bedroefd en bekommerd waart neergezeten, alsof ge nog pas uit Trophonius’ hol2 waart teruggekomen. Maar ’t gaat hiermede als wanneer de zon het eerst haar schoon en gulden gelaat aan ’t aardrijk vertoont of na een strengen winter de lente opnieuw den zoelen adem der westenwinden brengt: dan verandert aanstonds het voorkomen van alles, dan krijgt alles een nieuwe kleur en een geheel nieuwe jeugd en zoo veranderde ook dadelijk op mijn aanblik uw voorkomen.
Daarom heb ik dan ook, hetgeen andere groote redekunstenaars ternauwernood door een lange en langen tijd overpeinsde rede kunnen te weeg brengen, het verdrijven nl. van lastige muizenissen, al aanstonds enkel door mijn gezicht weten te bewerken.
Waarom ik nu in dezen ongewonen opschik heden voor u opgetreden ben, zult ge spoedig hooren, als gij slechts geen bezwaar maakt ooren te hebben voor mijn spreken, niet, zooals gij die gewoonlijk hebt voor den prediker in de kerk, maar zoo als gij die pleegt op te steken voor marktschreeuwers, paljassen en hansworsten, ooren, zooals onze bekende Midas1 ze indertijd voor Pan opzette. Want ik heb lust gekregen voor een poosje bij u den sophist2 te spelen, wel niet als een van dat slag, dat heden ten dage der jeugd eenige hoofdbrekende [17]beuzelingen instampt en een meer dan vrouwelijke stijfkoppigheid in het twisten leeraart, maar ik zal die ouden navolgen, die om den kwalijk klinkenden3 naam van Sophen (wijzen) te vermijden, liever Sophisten (wijsmakers) wilden genoemd worden. Hun lust was het den naam van Goden en helden door lofredenen te verheerlijken. Daarom zult ge dan ook een lofrede hooren niet op Hercules, noch op Solon4, maar op mij zelf, de Zotheid.
1 Koning Midas stelde het ruwe fluitspel van den god Pan boven het citherspel van Apollo. Tot straf veranderde de laatste zijn ooren in die van een ezel.
2 Bij de Grieken een rondreizend, voor geld onderwijs gevend geleerde. De sophist op het prentje zoekt voorzichtig zijn weg tusschen doornen (= spitsvondigheden); vergel. begin v. hoofdst. LXIII.
3 Natuurlijk in de ooren der Zotheid.
4 Atheensch wetgever, ± 600 v. Chr.
Al aanstonds dit: ik stoor mij volstrekt niet aan die wijzen, die, zoo iemand zichzelf ophemelt, hem een grooten zotskap en een onbeschaamden rekel noemen. Het moge, volgens hen, zoo zot mogelijk zijn—zij moeten toegeven, dat het betamelijk is. Want wat is gepaster dan dat de Zotheid zelf de loftrompet over zichzelf steekt? Niemand kan immers een sprekender beeld van mij geven dan ik zelf—of ik moest soms aan een ander beter bekend zijn dan aan mij zelf. Toch acht ik dit overigens zelfs niet weinig zediger dan hetgeen het gros der aanzienlijken en wijzen pleegt te doen, die uit een soort van valsche schaamte of een vleienden redekunstenaar of een zot klappenden dichter in ’t geheim daartoe plegen aan te sporen en hem voor een zeker loon huren om uit zijn mond hun lof of, wat op hetzelfde neerkomt, klinkklare leugens te hooren. Die beschroomde man zet evenwel als een pauw zijn staart op en draagt den kam hoog, wanneer die onbeschaamde vleier een nieteling, als hij is, aan de Goden gelijk stelt; wanneer hij hem voor een volmaakt toonbeeld van alle deugden doet doorgaan, alhoewel [18]de geprezene weet, dat hij er hemelsbreed van verschilt; wanneer hij een kraai bekleedt met vreemde veeren; wanneer hij den moriaan schoon wascht, kortom als hij van een mug een olifant maakt. Ten slotte houd ik mij aan het oude volksgezegde, dat hij, die door geen ander geprezen wordt, gelijk heeft, als hij zich zelf prijst. Intusschen kan ik in dezen niet nalaten mij te verwonderen—moet ik het aan de ondankbaarheid of aan de traagheid der menschen toeschrijven?—dat, alhoewel allen zonder onderscheid veel werk van mij maken en gaarne mijn gaven genieten, er in den loop van zooveel eeuwen niemand is opgestaan, die in woorden vol dankbaarheid den lof der Zotheid verkondigde, ofschoon het niet ontbroken heeft aan hen, die in zorgvuldig, met opoffering van veel olie en slaap bewerkte verhandelingen mannen als Busiris en Phalaris1, of de derdendaagsche koorts, vliegen, kaalhoofdigheid en zulke ellendige dingen meer verheerlijkten. Van mij zult gij een rede hooren, die wel voor de vuist gehouden wordt en waaraan hierom niet veel tijd is besteed, maar die in des te grooter mate de deugd der waarheid bezit.
1 Tyran op Sicilië, om zijn wreedheid berucht, regeerde 568–549 v. Chr.
Het zou mij spijten, als gij dacht, dat ik dit verzonnen heb om met mijn vernuft te pronken, zooals het gros der redenaars dit pleegt te doen. Want wanneer zij, zooals U bekend is, met een rede voor den dag komen, waaraan zij dertig jaar lang bloedig gearbeid hebben en die soms nog het werk van anderen is, dan zweren zij desniettemin bij hoog en laag, dat zij haar in drie dagen uit de losse hand op het papier geworpen [19]of ook een ander in de pen gegeven hebben. Mijn lust en leven was het voorts altijd alles te zeggen, wat mij maar voor den mond kwam. Maar niemand verwachte nu van mij, dat ik in den trant van die gewone leeraars in de redekunst door een bepaling tracht duidelijk te maken, wie ik zelf ben, en nog veel minder, dat ik mij verder met verdeelingen zal ophouden. Want het zou even weinig goeds voorspellen, wilde men haar, wier goddelijke macht zich zoo ver uitstrekt, binnen zekere grenzen beperken, als wanneer men háár in deelen splitste, die door de geheele wereld zoo eenstemmig vereerd wordt. En wat nut zou het dan ook hebben door een bepaling U als het ware een schaduwbeeld voor oogen te stellen, daar gij mij thans van aangezicht tot aangezicht aanschouwt? Want ik ben, zooals ge ziet, die ware schenkster van alle goede dingen, welke de Latijnen Stultitia en de Grieken Moria noemen.
Waarom behoefde ik dit zelfs nog te vermelden? Alsof ’t niet, zooals men pleegt te zeggen, met zooveel letters op mijn voorhoofd geschreven staat, wie ik ben en alsof, zoo iemand mocht beweren, dat ik een Minerva of een Sophia (wijsheid) ben, hij niet al aanstonds enkel door mij aan te zien van het tegendeel zou overtuigd worden, ook al kwam hem daarbij mijn taal, waarin zich een zuiver beeld van mijn geest weerspiegelt, niet te hulp. Ik blanket mij nooit en mijn voorhoofd vertoont niets anders dan hetgeen in ’t diepste van mijn hart woont: aan alle kanten gelijk ik volkomen op mij zelf, zoodat zelfs zij mijn aanwezigheid niet kunnen ontveinzen, die voor zich bovenal aanspraak maken op [20]den titel van wijzen en als apen het purper en als ezels in de leeuwenhuid rondwandelen.1
Hoe zorgvuldig zij zich ook vermommen, komen toch ergens de ooren voor den dag en verraden den Midas. Waarachtig, ook dit slag van menschen is ondankbaar, want, hoezeer zij in de eerste plaats tot ons volkje behooren, schamen zij zich toch bij den grooten hoop zoozeer over onzen naam, dat zij dien niet zelden anderen als een erg scheldwoord naar ’t hoofd werpen. Zijn wij daarom niet volkomen in ons recht, als wij die luidjes, die, ofschoon zij de grootste zotten (Moren) zijn, voor de grootste wijzen (Sophen) willen doorgaan, Morosophen (zotwijzen) noemen? [21]
1 Het deftige personage op het prentje (een raadsheer of iets dergelijks) kan niet nalaten naar het aardige meisje om te kijken, zoodat hij in een mand met koopwaar trapt.
Want ik heb besloten ook in dit opzicht de redekunstenaars van onze dagen na te volgen, die zich voor volslagen Goden houden, wanneer zij, als de bloedzuigers, blijken tweetongig te zijn, en het als een meesterstuk beschouwen in Latijnsche redevoeringen hier en daar eenige Grieksche woordjes1 als een soort van mozaiek in te voegen, ook al zijn deze daar zeer slecht op hun plaats. Ontbreekt het hun verder aan zulke uitheemsche uitdrukkingen, dan halen zij uit beschimmelde papieren vier of vijf oude woorden voor den dag om zoo hun lezers het hoofd te doen draaien, opdat namelijk zij, die ze begrijpen zichzelf al meer en meer behagen, doch zij, die ze niet verstaan, zich daarover te meer verbazen, naarmate zij er minder begrip van hebben.
Immers ook dit behoort zeker tot de niet onaardige genietingen van onze volgelingen, voor het meest uitheemsche den meesten eerbied te koesteren. Mogen al eenigen een weinig eerzuchtiger zijn, zij moeten toch maar door lachen en handgeklap hun goedkeuring te kennen geven en op ’t voorbeeld der ezels de ooren bewegen, om anderen in de meening te brengen, dat zij alles goed verstaan.
Maar genoeg hiervan. Ik haast mij nu tot mijn onderwerp terug te keeren.
1 Hiermee worden natuurlijk de woorden “Moren, Sophen, Morosophen” uit het vorige hoofdstuk bedoeld.
Gij kent dus mijn naam, gij—hoe zal ik U anders betitelen dan, gij groote zotten? De Godin Zotheid [22]kan haar ingewijden immers geen vereerender naam geven dan dezen? Maar omdat allen niet evenzeer met mijn afkomst bekend zijn, wil ik U al aanstonds met behulp der Muzen op de hoogte daarvan brengen. Mijn vader was evenmin Chaos als Orcus1 of Saturnus2 of Japetus3 of eenig ander van dat slag van versleten en versmeten Goden, maar Plutus4, hij alleen, de vader van menschen zoowel als van Goden5, ook al mogen Hesiodus6 en Homerus en zelfs Jupiter dit ontkennen. Door zijn wenk alleen wordt, evenals vroeger, zoo ook nu nog al het heilige en onheilige, hemel en aarde dooreengemengd. Zijn willekeur bestiert alles, oorlog en vrede, bevelhebberschappen en raadszittingen, rechtspraak en volksvergadering, huwelijken, verdragen, verbonden, wetten, kunsten en wetenschappen, ernst en scherts, kortom—de adem begeeft mij reeds—alle openbare en bijzondere zaken der menschen. Zonder zijn hulp zou die geheele bent van dichterlijke Godheden, of laat ik het stouter uitdrukken, zou ook die uitverkorenen kring van Goden òf in ’t geheel niet bestaan, òf in allen gevalle altijd thuis een eenvoudig maaltje hebben en zoo een hoogst armzalig leventje leiden.7 Al wie hem tegen zich heeft, zal bij Pallas zelfs geen voldoenden steun vinden, maar wien hij genadig is, die kan zelfs den hoogsten Jupiter met zijn bliksem naar den duivel wenschen. Op het bezit van zulk een vader beroem ik mij! En hij heeft mij niet uit zijn hersenpan doen voortkomen, zooals Jupiter die norsche en kribbebijtrige Pallas, maar hij verwekte mij bij een alleraardigste en allergeestigste Nymf, Jonkheid genaamd, en hij had zich aan haar niet verbonden door een vervelenden huwelijksband—ge weet, dat zoo die manke smid (Vulcanus) geboren werd—maar, wat wel zoo aangenaam is, hij was met haar in liefde vereenigd, zooals [23]onze Homerus zegt. Maar gij moet niet denken, dat ik het leven te danken heb aan dien afgeleefden en blinden Plutus van Aristophanes, neen, hij werd mijn vader, toen hij nog in de kracht van ’t leven was en gloeide niet alleen van het vuur der jeugd, maar nog veel meer van den nectar, dien hij op een godenmaal wat al te ruim en al te sterk gedronken had.
1 Onderwereld of god van de onderwereld.
2 Vader der voornaamste goden.
3 Vader o.a. van den bekenden Prometheus.
4 Rijkdom, dien o.a. de Atheensche blijspeldichter Aristophanes (± 400 v. Chr.) als god ten tooneele voert.
5 Gewoonlijk wordt Jupiter zoo genoemd.
6 Naast Homerus de voornaamste epische dichter der Grieken, ± 800 v. Chr.
7 Immers arme lieden zijn niet in staat goden tot een offermaal uit te noodigen.
Vraagt gij soms ook naar mijn geboorteplaats—men meent immers heden ten dage, dat het voor iemands aanzien een hoogst belangrijk verschil maakt, op welke plaats hij het eerst zijn gekrijt heeft laten hooren—ik zag noch op het ronddrijvende eiland Delos1, noch in de golvende zee2, noch in een holle grot het eerste levenslicht, maar op de eilanden der gelukzaligen, waar zonder zaaien noch ploegen alles wast, waar men geen moeite noch ouderdom, noch ziekte kent, noch ergens op het veld asfodil, malve, ajuin, lupinen of boonen of ander dergelijk gemeen gewas wordt aangetroffen, maar overal oog en neus gestreeld worden door moly, panacee, nepenthe3, magolijn, ambrozijn4, lotus, rozen, violen, hyacinthen en andere planten van sieraad en genot.
Te midden van al deze heerlijkheden geboren, [24]begon ik mijn leven geenszins met gekrijt, maar had ik voor mijn moeder dadelijk een lachje ten beste. Er bestaat ook voor mij volstrekt geen reden den hoogen zoon van Kronos5 zijn voedster, de geit, te benijden, omdat mij twee alleraardigste nymfen gezoogd hebben, Methe6, een dochter van Bacchus, en Apaedia7, een dochter van Pan8, die gij hier ook als gezellin in het gevolg mijner overige dienaressen ziet. Haar namen zult gij, als het uw verlangen is die te leeren kennen, van mij alleen in het Grieksch hooren.
1 Eiland tusschen Griekenland en Klein-Azië.
2 Op Delos werden Apollo en Diana, uit de zee Venus geboren.
3 Deze drie kruiden bezaten volgens de ouden heilzame kracht.
4 Godenspijs.
5 Jupiter wordt bedoeld, die gezoogd zou zijn door de geit Amalthea.
6 Dronkenschap.
7 Onwetendheid.
8 Herdersgod met bokspooten, zinnelijk en boersch van karakter.
Deze dan, die ge daar ziet met haar hoog opgetrokken wenkbrauwen, heet Philautia (Eigenliefde); deze, die U, als ge haar aanziet, met de oogen schijnt toe te lachen en met handgeklap toe te juichen, heet Kolakia (Vleierij). Zij, met haar soezerig en slaperig gezicht, draagt den naam Lethe (Vergeetachtigheid); deze, leunende op haar ellebogen met haar samengevouwen handen, noemt men Misoponia (Werkschuwheid); deze, met rozen omkranst en geheel geparfumeerd, Hedone (Genotzucht); deze met haar zwemmende en her- en derwaarts zwervende oogen, heet Anoia (Onverstand). Deze, met haar glimmend vel en goedgevoed lichaam, draagt den naam Tryphe (Weelderigheid).
Gij ziet onder de meisjes ook twee goden: de een van dezen heet Komos (Drinkgelag), de ander Negretos Hupnos (Vaste Slaap). Met de getrouwe hulp dezer schaar van dienaars onderwerp ik de geheele wereld aan mijn macht en heersch ik zelfs over de machtigste heerschers. [25]
Mijn afkomst, mijn opvoeding en mijn gevolg kent ge nu: luistert verder, opdat niemand uwer meene, dat ik mij ten onrechte den naam van Godin aanmatig, met gespitste ooren naar de voordeelen, die zoowel Goden als menschen aan mij te danken hebben, en hoever mijn goddelijke macht zich uitstrekt. Als immers de opmerking van een zeker schrijver lang niet dom is, dat dit eerst waarlijk god-zijn mag heeten menschen te helpen, en als zij eerst terecht in der Goden raad zijn opgenomen, die de stervelingen met wijn of koorn of eenige andere dergelijke nuttige zaak bekend hebben gemaakt, waarom zou men mij dan niet terecht den eersten onder alle Goden noemen en achten, mij, die alleen allen alles met ruime hand uitdeel?
Vooreerst, wat kan er zoeter of kostbaarder zijn dan het leven zelf? Maar wien heeft men toch, alles welbeschouwd, den oorsprong hiervan te danken, behalve aan mij? Want evenmin de speer van de uit een geweldigen vader gesproten Pallas1, als de Aegis2 van den wolkendrijvenden Jupiter brengt of plant het menschelijk geslacht voort, maar de vader der Goden en de koning der menschen zelf, die door den wenk zijner oogen den geheelen Olympus doet sidderen, moet dien drieflitsigen bliksem uit de hand leggen en dat barsche gezicht, waarmede hij, als ’t hem lust, alle goden verschrikt in een andere plooi zetten, ja, de armzalige moet als een tooneelspeler [26]zich geheel anders voordoen, wanneer hij soms dat wil verrichten, wat hij eeuwig doet, namelijk kinderen verwekken. Daar hebt ge de Stoïcijnen3, die zich zelf het dichtst bij de Goden achten. Maar wijst mij nu eens een van hen, die drie- of viermaal of, zoo ge wilt, duizendmaal Stoïcijn is: hij moet toch ook, zooal niet zijn baard, het teeken zijner wijsheid, ofschoon hij dien met de bokken gemeen heeft, in allen gevalle zijn laatdunkendheid afleggen, zijn voorhoofd ontrimpelen en zijn bekende onwrikbare stellingen eenigen tijd plaats doen maken voor allerlei zotternijen en dolheden. Kortom, mij, mij, zeg ik, moet die wijze ontbieden, als hij tenminste vader wil worden. En waarom zou ik niet op mijn gewonen trant rondborstiger voor u spreken? Eilieve, brengen het hoofd, het gezicht, de borst, de hand, het oor, de zoogenaamde fatsoenlijke lichaamsdeelen, Goden of menschen voort? Neen, zou ik meenen: veeleer plant het deel, dat zoo dwaas en zoo belachelijk is, dat men het zelfs niet zonder lachen kan noemen, het menschelijk geslacht voort. Dat is die gewijde bron, waaruit al het bestaande zijn oorsprong ontleent, veeleer dan aan het bekende heilige viertal van Pythagoras4. Welke man ter wereld, vraag ik U verder bij al wat U heilig is, zou gewillig het huwelijksjuk op zich nemen, indien hij, zooals de wijzen onder U plegen te doen, eerst de ongemakken van dat leven bij zich zelf had overwogen, of welke vrouw zou zich toch wel met een man inlaten, indien zij de gevaren en bezwaren der bevalling, indien zij den last der opvoeding of kende of bedacht? Voorts ziet gij nu wel in, dat, als gij het leven aan de huwelijken en het huwelijk aan Onverstand, mijn gezellin, schuldig zijt, welke verplichtingen gij ongetwijfeld aan mij hebt. Welke vrouw, die dit eenmaal ondervonden had, zou zich opnieuw hieraan willen wagen, als haar de Vergetelheid [27]niet met haar macht ter zijde stond? Immers Venus zelf, zou, trots de luide verzekering van Lucretius5, het nooit kunnen loochenen, dat zonder de hulp van onze goddelijke macht haar invloed ontoereikend en ijdel is. Zoo ontstaan uit dit mijn kluchtig dronkenmansspel zoowel de laatdunkende wijsgeeren, wier plaats nu de door den grooten hoop zoo genoemde monniken hebben ingenomen, als de in het purper gedoste koningen en de vrome priesters en de driewerf heilige pausen. Ten slotte ook die geheele schaar van dichterlijke goden, zoo talrijk, dat de Olympus zelf, hoe ruim ook, allen ter nauwernood meer kan bevatten.
1 De godin Pallas Athene zou uit het hoofd van Jupiter geboren zijn, zie hoofdst. LIII op het eind.
2 Soort van schild, dat Jupiter zwaait, als hij onweder wil verwekken.
3 Strenge wijsgeeren.
4 Grieksch wijsgeer, geb. ± 580 v. Chr. Het getal 4 was volgens hem de wortel en bron van alle dingen; zie A. Pierson, Hellas II, p. 7 “De dingen zijn niet eerst, zoodat het cijfer eenvoudig uitdrukt, wat of hoe zij zijn; omgekeerd: het een of ander ontstaat, omdat het cijfer, de orde, omdat de evenredigheid er is.”
5 Romeinsch dichter, 96–50 v. Chr.; begint zijn leerdicht over de Natuur met de aanroeping van Venus, aan wie alles, wat op aarde leeft, zijn ontstaan te danken heeft.
Maar het zou waarlijk weinig beteekenen, dat men den oorsprong en de bron van het leven aan mij te danken heeft, als ik niet tevens aantoon, dat alle levensgenot zonder eenige uitzondering een gave van mij is. Wat dunkt U, zou dit leven wel in eenig opzicht leven mogen heeten, zoo men het genot er uit wegneemt?
Ik hoorde uw toejuichingen en ik wist dan ook wel, dat niemand uwer zoo wijs, of veeleer zoo onwijs, neen toch liever zoo wijs1 was, dat hij dit gevoelen was toegedaan. En toch versmaden zelfs de Stoïcijnen het genot niet, alhoewel zij met alle macht het tegendeel beweren en bij den grooten hoop daartegen uitvaren en tieren, natuurlijk met het doel om anderen daarvan af te schrikken en het zelf in ruimere mate te kunnen smaken.
Maar bij den hemel, laten zij mij dan eens zeggen, welk tijdperk des levens is toch wel niet somber, niet [28]geesteloos, niet onbehagelijk, niet smakeloos, niet verdrietig, als men het genot, d.i. de kruiderij der zotheid, er niet bijvoegt? Zeker, ik zou kunnen volstaan met hiervoor de getuigenis van den nooit volprezen Sophocles2 aan te voeren, van wien deze schoone lofspraak op ons bestaat:
”In ’t onverstand alleen ligt ’s levens hoogst genot,”
maar ik wil toch liever met U het geheel in al zijn bijzonderheden beschouwen.
Vooreerst dan, wie weet niet, dat de eerste levensjaren van den mensch verreweg het vroolijkst zijn en verreweg bij allen het meest in de gunst staan? Want hetgeen wij in de kleine kinderen zoo kussen, zoo omhelzen en zoo troetelen, dat zelfs een vijand dezen leeftijd te hulp komt, is zeker niets anders dan het bekoorlijke der zotheid, dat de verstandige natuur met opzet aan de pas geborenen geschonken heeft om hen in staat te stellen door een soort van vergoeding, bestaande in genot, zoowel al het lastige hunner opvoeding te verzachten, als gunsten van hun beschermers af te vleien.
Hoe geniet verder de jongelingsleeftijd, die hierop volgt, alle gunst, hoe zijn allen dezen van harte genegen, met welk een ijver helpen zij hem vooruit, [29]hoe vriendelijk reiken zij hem de behulpzame hand! Maar waaraan, bid ik u, heeft de jeugd dit hulpbetoon te danken? Waaraan behalve aan mij? Door mijn goedertierenheid is zij zoo weinig mogelijk wijs en ergert zij zich daarom aan niets ter wereld. Het is toch maar al te waar, dat weldra, als zij op volwassen leeftijd door ondervinding en wetenschappelijk onderwijs eenigszins mannen in het verstand beginnen te zijn, de glans der schoonheid verdooft, de vlugheid vertraagt, het vuur der geestigheid verkoelt, de frissche kracht verslapt. Hoe verder de jeugd zich van mij verwijdert, in die mate leeft zij al minder en minder, totdat de lastige grijsheid komt, die al niet meer alleen bij anderen, maar ook bij zichzelf gehaat is.
Zij zou gewis voor geen mensch ter wereld uit te staan zijn, als ik niet weer, uit medelijden met zooveel ellende, bijstand verleende en, evenals de goden bij de dichters aan in stervensnood verkeerende menschen gewoonlijk door de een of andere gedaanteverwisseling te hulp komen, zoo ook ik niet hen, die reeds met het ééne been in het graf staan, weer zooveel mogelijk tot den kinderleeftijd terugbracht. Het volk slaat daarom den spijker op den kop, als het grijsaards “op nieuw kinderen” pleegt te noemen. Vraagt iemand mij voorts, hoe ik deze verandering teweeg breng, dan wil ik zelfs dit niet voor hem verborgen houden. Ik voer hen naar de bron van onze Lethe1, die op de eilanden der gelukzaligen ontspringt—want in de onderwereld stroomt slechts een smal beekje—om daar, na de vergetelheid in lange teugen te hebben ingeslorpt, van alle beslommeringen allengskens verlost, weer jong te worden. “Maar zij zijn de kluts kwijt, zij zijn onwijs,” voert men daartegen aan. Zeker, maar juist hierin bestaat het weer kind worden. Is wel een kind zijn iets anders dan de kluts kwijt, dan onwijs zijn? Trekt dit [30]ons niet het allermeest in dien leeftijd aan, dat hij volstrekt geen wijsheid bezit? Wie zou toch een knaap met de wijsheid van een man niet als een wangedrocht verfoeien en vervloeken? Hiermee rijmt ook het algemeen bekende volksgezegde:
”Ik hou van ’t jongsken niet, dat wijs is vóór zijn tijd.”
Wie zou gemeenschap of omgang willen hebben met een grijsaard, die aan zijn groote ondervinding een even groote geestkracht en scherpheid van oordeel paarde? Dus—dat de grijsaard gek is, heeft hij aan mij te danken, maar mijn gek is althans vrij van die rampzalige zorgen, waardoor de wijze zoo gefolterd wordt. Intusschen is hij geen onaardige drinkebroer. Hij voelt niet die levenszatheid, waartegen een krachtiger leeftijd ternauwernood bestand is. Zoo nu en dan keert hij met den grijsaard van Plautus2 tot die drie letters (m-i-n) terug, diep rampzalig, als hij wijs was. Maar intusschen is hij door mijn toedoen gelukkig, intusschen is hij gezien bij zijn vrienden en zelfs een prettige dischgenoot. Immers ook bij Homerus vloeit van Nestors lippen een taal zoeter dan honig, terwijl die van Achilles3 bitter is, en bij denzelfden dichter klinken de woorden der op den muur zittende grijsaards zacht en teeder.
In dit opzicht winnen zij het zelfs van de kindsheid, die wel aanvallig is, maar de geschiktheid om te spreken mist en hierdoor van het hoogste levensgenot, dat bestaat in het babbelen, verstoken is. Vergeet niet hierbij op te merken, dat de grijsaards meer den omgang met knapen zoeken en de knapen wederkeerig genot vinden in het gezelschap van grijsaards.
”Want altijd brengt de God gelijken tot elkaar.”
Er bestaat immers tusschen hen geen verschil dan dat de grijsaard wat rimpeliger is en wat meer verjaardagen telt. Overigens—wit haar, een mond zonder tanden, [31]een kleine gestalte, trek in melk, hakkelend spreken, babbelzucht, malligheid, vergeetachtigheid, onbedachtzaamheid, kortom al het overige komt overeen. Hoe dichter zij tot de grijsheid naderen, des te meer beginnen zij ook weer op kinderen te gelijken, totdat zij op de wijze van kinderen, zonder het leven zat te zijn en zonder de nadering des doods te bemerken, het leven verlaten.
Is er nu wel iemand ter wereld, die den moed heeft om deze mijn weldaad met de gedaanteverwisseling der overige goden op één lijn te stellen? Over hetgeen dezen in hun toorn doen, wil ik liever niet spreken, maar wien zij het meest genadig zijn, die plegen zij in een boom, een vogel, een krekel of zelfs in een slang te veranderen: alsof niet juist het sterven hierin bestaat, dat men iets anders wordt. Maar ik verplaats denzelfden mensch weer in het beste en gelukkigste deel zijns levens. Als de stervelingen allen omgang met de wijsheid geheel vermeden en hun leven in onafgebroken verkeer met mij doorbrachten, dan zou er zelfs geen ziekte als de ouderdom bestaan, maar zij zouden het geluk smaken van een eeuwige jeugd. Ziet gij dan niet, dat die sombere zwaarhoofden, die hun leven deels aan wijsgeerige studiën, deels aan ernstige en moeilijke zaken gewijd hebben, meestal, voordat zij geheel volwassen zijn, reeds den last des ouderdoms gevoelen, blijkbaar, omdat zorgen en onafgebroken ernstig nadenken langzaam maar zeker hun geest en hun edelste levenssappen uitputten? [32]
Mijn zotten daarentegen zien er vrij vetjes en glimmend uit:1 zij zorgen zoo goed voor hun velletje, dat men hen echte varkens uit Acarnanië2 noemt, en zij zouden zeker nooit eenig ongemak van den ouden dag bemerken, als zij niet zoo nu en dan door de wijzen werden aangestoken. Zoo waar is het, dat in ’t menschelijk leven niets in alle opzichten gelukkig is. Hierbij komt nog de niet onbelangrijke getuigenis van het volksgezegde, dat de zotheid het eenige middel is zoowel om de vaart van de overigens ijlings voorbij snellende jeugd te vertragen als de vervloekte grijsheid op een verren afstand te houden. Daarom heet het niet zonder goede gronden van de Brabanders in de volkstaal, dat, hoewel bij de andere menschen het verstand met de jaren pleegt te komen, zij, naarmate zij meer den ouderdom naderen, des te zotter worden. En toch is er geen ander volk, dat in den dagelijkschen omgang aardiger is of het onaangename van den ouderdom minder bemerkt. Het naast aan dezen komen, evenals zij het naast bij hen wonen, ook in leefwijze mijn Hollanders; want waarom zou ik hen niet de mijne noemen, wier vereering van mij zoo ver gaat, dat zij daaraan hun gewonen bijnaam te danken hebben en hierover zoo weinig schaamte gevoelen, dat zij zich op niets meer laten voorstaan?3
Daar gaan mij nu die gekke menschen bij Medéas, Circés, Venussen, Auroras4 en bij de een of andere bron het middel zoeken, dat hun de jeugd zal teruggeven, iets, waartoe ik alleen in staat ben en mij ook gaarne leen. Bij mij is die wonderbalsem te vinden, waardoor [33]Memnons dochter de jeugd van haar grootvader Tithonus5 verlengd heeft. Ik ben die Venus, door wier gunst de bekende Phaon weer zoo jong werd, dat Sappho6 smoorlijk op hem verliefd werd. Mij behooren die kruiden toe, zoo zij al bestaan, mij de tooverformulieren, mij de bron, die niet alleen de vervlogen jeugd terugroept, maar wat verkieselijker is, haar voor altijd weet te doen blijven. Als gij ’t allen met mij eens zijt, dat er niets beters bestaat dan de bloeitijd des levens en niets verfoeilijkers dan de ouderdom, dan zijt gij, zoo ik goed zie, ook overtuigd van de groote verplichting, die gij aan mij hebt, omdat ik zulk een groot kwaad wist te weren en zulk een goed te behouden.
1 De dikzak op het prentje houdt een worst in de hand.
2 Acarnanië, landschap in Griekenland; varken van Acarnanië, spreekwoordelijk voor een mollig, verweekelijkt persoon.
3 Een oud spreekwoord luidt:
“Hoe ouder, hoe zotter Brabander.
Hoe ouder, hoe botter Hollander.”
De eerste regel komt al voor in den commentaar van Listrius, Erasmus’ tijdgenoot, die tevens verklaart, dat de Hollanders o.a. “wegens den eenvoud van hun karakter” veelal dom werden genoemd.
4 Tooverheksen en godinnen, die de menschen konden herscheppen en verjongen.
5 Wat Erasmus hiermee bedoelt, is niet duidelijk. Tithonus, gemaal van Aurora, vader van Memnon, ontving op verzoek van zijn vrouw het eeuwige leven, maar niet de eeuwige jeugd, zoodat hij geheel ineenschrompelde en in een krekel veranderde.
6 Grootste dichteres van Griekenland, ± 600 v. Chr.
Maar wat spreek ik tot nog toe over de stervelingen? Neemt den geheelen hemel in oogenschouw en de eerste de beste mag mij van mijn naam een verwijt maken, als hij onder alle goden er één vindt, die de gunst en de achting, waarin hij staat, niet aan mijn goddelijke macht te danken heeft. Waarom toch is Bacchus altijd een jong man met dik haar? Wel, omdat hij dronken en dol met gastmalen, [34]danspartijen, reidansen en pretmaken zijn geheele leven doorbrengt en zich zelfs in de verte niet met Pallas inlaat. Kortom, hij is er zoo ver af, dat hij voor wijs wil doorgaan, dat hij het liefst boertend en schertsend wil gediend worden. Hij voelt zich dan ook volstrekt niet gekwetst door het spreekwoord, dat hem den bijnaam “dwaas” geeft: het luidt zoo ongeveer: Nog doller dan Morychus1. Den naam Morychus leidt men verder daarvan af, dat de landlieden in hun brooddronkenheid hem, als hij voor de deur van zijn tempel zit, met most en versche vijgen plegen te besmeren2. Wat werpt verder het oude blijspel3 hem niet voor hatelijkheden naar het hoofd! Wat een flauwe God, zeggen zij; hij verdient uit een dij4 geboren te worden. Maar wie zou niet liever zoo’n flauwe en zoutelooze God zijn, altijd vroolijk, altijd weer jong, altijd voor allen vol pret en plezier, dan zelfs die arglistige, bij allen gevreesde Jupiter of Pan, die, de geheele wereld door allerlei angsten in rep en roer brengend,5 haar een bron van ergernis is en verdriet, of de vol asch zittende Vulcanus6, die er altijd even vuil uitziet van ’t arbeiden in zijn werkplaats, of ook Pallas zelf zoo vreeslijk door haar Gorgo7 en speer, die altijd even zuur kijkt. Waarom blijft Cupido altijd een knaap? Waarom anders dan omdat hij altijd een beuzelaar is en nooit iets verstandigs doet noch denkt? Waarom bloeit de gulden Venus altijd weer in jeugdige schoonheid? Wel, omdat zij met mij verwant is en om deze reden draagt haar gelaat ook de kleur mijns vaders en heet zij bij Homerus de gulden Aphrodite. Voorts lacht zij eeuwig, wanneer wij tenminste de dichters of hun mededingers, de beeldhouwers, mogen gelooven. Welke godheid hebben de Romeinen meer eerbied bewezen dan Flora8, de moeder van alle zingenot? [35]
Maar ook wat betreft die goden met hun streng uiterlijk, als men van hen bij Homerus en de overige dichters het leven wat nauwkeuriger nagaat, dan zal men ook bij hen alles vol dwaasheid vinden. Het zal wel overbodig zijn de daden der overigen te vermelden, daar gij minnekozerijen van Jupiter, den bliksemslingeraar, zelf maar al te goed kent en even goed weet, hoe die ongenaakbare Diana zonder om haar sekse te denken, zich enkel bezig houdt met de jacht en intusschen smoorlijk verliefd is op Endymion9. Maar ik zou liever willen, dat zij hun daden van Momus10 hoorden, van wien zij die indertijd meermalen plachten te vernemen. Nu hebben zij echter in toorn hem tegelijk met Ate11 hals over kop uit den hemel op aarde geworpen, omdat hij het door zijn wijsheidskramerij der goden geluk wat lastig maakte. Geen mensch ter wereld wil den armen balling gastvrij opnemen en veel minder vindt hij aan de hoven der vorsten een thuis, alhoewel mijn Kolakia12 daar een eerste rol speelt, zij, die evenmin bij Momus past als wolven bij een lam.
Zoo hebben de Goden, nu hij weg is, het veel vrijer en prettiger bij hun dwaasheden: zij leiden nu inderdaad, om met Homerus te spreken, een veel gemakkelijker leventje, daar niemand toch den zedenmeester over hen speelt. Wat haalt die vijgenhouten Priapus13 al niet voor snakerijen uit! Wat veroorzaakt Mercurius niet een pret door zijne dieverijen en slinksche streken! Ja, Vulcanus zelf speelt gewoonlijk op der Goden gastmalen voor hansworst en vervroolijkt nu eens door zijn hinken, dan weer door zijn plagerijen of ook door zijn aardigheden hun drinkgelagen.14 Dan pleegt ook Silenus15, die oude liefhebber, den cancan te dansen, waarbij zich Polyphemus16 en de Nymphen voegen, wier onder schetterende muziek uitgevoerde dansen niet veel welvoegelijker zijn.
[36]
De Satyrs met hun halve bokkengestalte geven kluchtspelen ten beste, Pan weet door een laf liedje allen te doen lachen en hem willen zij liever hooren dan de Muzen zelf, vooral wanneer de nektar hun reeds naar het hoofd begint te stijgen. Ik zal u verder wel niet behoeven mede te deelen wat de goden, na duchtig gedronken te hebben, na den maaltijd zooal uitrichten, want het is waarachtig zoo dwaas, dat ik mij zelf van lachen niet kan onthouden. Maar het is beter, hierbij aan Harpocrates17 te denken: anders mocht soms de een of ander ons beluisteren bij het verhaal van dingen, die Momus zelfs niet straffeloos wereldkundig heeft gemaakt.
1 Zoo werd Bacchus op Sicilië genoemd.
2 In het Grieksch “morussein.”
3 In een komedie van Aristophanes (zie hoofdst. VII) wordt Bacchus op de meest belachelijke wijze voorgesteld.
4 Bacchus’ moeder stierf voor zijn geboorte, waarop Jupiter hem in zijn dij borg.
5 Door zijn vervaarlijk geschreeuw veroorzaakte Pan den zoogenaamden “Panischen” schrik.
6 De smid der goden.
7 Het monsterachtige Medusahoofd, dat Pallas op haar borstharnas draagt.
8 De feesten ter eere van Flora waren berucht wegens hun losbandigheid.
9 Een schoon jager. Hij rustte in eeuwigen sluimer in een grot en werd elken nacht door de Maangodin Diana bezocht.
10 De bedilal onder de goden.
11 De Verblinding, die in het ongeluk stort, zie hoofdst. XLVI.
12 Vleierij, zie hoofdst. IX.
13 God der vruchtbaarheid, wiens ruw bewerkt beeld, in uiterst onwelvoegelijke houding, soms als vogelverschrikker dienst deed.
14 Een dergelijke schildering wordt bij Homerus gevonden.
15 Kaalhoofdig, dikbuikig mannetje, opvoeder v. Bacchus, in wiens stoet hij dronken op zijn ezel meerijdt.
16 Plompe, eenoogige reus, in de Grieksche litteratuur het type van een onbehouwen sukkel.
17 De god van het zwijgen.
Doch ’t is nu tijd om op ’t voorbeeld van Homerus de hemelingen te verlaten en naar de aarde te verhuizen en na te gaan, hoe er zonder mijn gave geen vreugde of geluk bestaat. In de eerste plaats ziet ge wel, met hoeveel voorzorg moeder natuur maatregelen genomen heeft, dat het door haar geschapen menschelijke [37]geslacht nergens gebrek zou hebben aan de kruiderij der dwaasheid. Immers ofschoon volgens de gewone bepaling der Stoïcijnen wijsheid niets anders is dan zich door de rede te laten leiden, daarentegen dwaasheid zich tot een speelbal der hartstochten te maken: hoeveel meer hartstochten dan rede heeft Jupiter niet in de menschen geplant en dat alleen om hun leven niet geheel droevig en somber te maken? De verhouding is als van een half ons tot een pond. Daarenboven bande hij de rede naar een nauw hoekje van het hoofd en liet geheel het overige lijf aan de beroeringen der driften over. Vervolgens stelde hij als het ware twee allergewelddadigste tyrannen tegen één over, den toorn, die den burg van het middenrif en zelfs den oorsprong van alle leven, het hart, bezet houdt, en den lust, wiens oppermacht zich zelfs tot beneden het onderlijf uitstrekt. Hoe weinig de rede tegen deze twee nauw verbonden machten bestand is, blijkt voldoende uit het dagelijksche leven der menschen, die hun vorstin, als zij, het eenige haar mogelijke middel bezigende, zelfs tot heesch worden toe haar stem verheft en regels van zedelijkheid voorschrijft, naar den duivel wenschen en op nog veel onaangenamer toon tegen haar razen, totdat zij eindelijk ook hierdoor vermoeid van haar kant toegeeft en zich overwonnen verklaart.
Maar omdat den man, van nature bestemd om de zaken te besturen, een weinigje meer van dat onsje rede moest toegedeeld worden, ging Jupiter, om ook zoo goed mogelijk voor zijn belangen te zorgen, in dezen, [38]evenals in al het overige, met mij te rade en ik deed hem spoedig een mijner waardig plan aan de hand, nl. om naast hem de vrouw te plaatsen, wel een dwaas en onredelijk wezen, maar toch koddig en prettig: bij het huiselijk samenleven zou zij door haar dwaasheid het onaangename in den inborst van den man genietbaar maken en verzachten. Want als Plato schijnt te twijfelen, tot welk van beide soorten hij de vrouw zal brengen, tot de redelijke of redelooze wezens, dan is zijn bedoeling zeker geen andere dan te wijzen op de in het oog springende dwaasheid van die sekse. Wanneer soms de een of andere vrouw voor wijs mocht willen doorgaan, dan wordt zij ten slotte slechts een dubbele zottin, evenals of iemand een os in het worstelperk wilde brengen,1 in strijd met zijn geheelen bouw en aanleg. Want ieder, die tegen zijn aard in den schijn aanneemt van deugd en zijn gaven aan iets anders wijdt, begaat een dubbele fout. Evenals, volgens het Grieksche spreekwoord, een aap altijd een aap blijft, ook al draagt hij een purperen kleed, zoo ook is een vrouw altijd een vrouw, d. i. een zottin, welk masker zij ook voordoe. Toch acht ik het geslacht der vrouwen niet in die mate zot, dat zij mij het kwalijk zullen nemen, dat ik haar, ofschoon zelf een vrouw en nog wel de Zotheid, de eigenschap van zotheid toeken. Immers, wanneer zij de zaak naar behooren overwegen, dan moeten zij juist hiervoor der Zotheid dank weten, dat men haar vrij eenstemmig voor gelukkiger houdt dan de mannen.
In de eerste plaats is daarvan de reden haar bevallig uiterlijk, dat zij terecht boven alles ter wereld stellen en dat haar helpt om tyrannen zelfs te tyranniseeren. Waaraan heeft anders die houterige gestalte, die behaarde huid en die stoppelige baard, waardoor de man tamelijk veel op een ouden paai gelijkt, zijn oorsprong [39]te danken, dan aan die rampzalige wijsheid, terwijl de altijd gladde wangen der vrouwen haar altijd zwakke stem, haar zacht velletje als ’t ware het beeld eener eeuwige jeugd zijn. Wat wenschen zij verder anders in dit leven, dan den mannen zooveel mogelijk te behagen? Bedoelen zij dit niet met al dat opsmukken, al dat blanketten, al dat baden, al dat opmaken van het haar, al die zalfjes, al die odeurs, al die kunstgrepen om haar aangezicht te plooien, haar oogen te verven en haar lijf een schoonen vorm te geven? Hebben zij dan inderdaad iets anders, dat haar meer de harten der mannen wint, dan haar dwaasheid? Geven zij den vrouwen niet in alles haar zin? En dat zonder eenige andere vergoeding dan zingenot, terwijl het eenige aantrekkelijke in haar de zotheid is. Dat zal wel niemand ontkennen, die bedenkt, welke dwaasheden een man bij een vrouw uitkraamt en welke malligheden hij doet, zoo vaak hij de genoegens der liefde wil smaken. Zoo weet gij dan nu, uit welke bron het eerste en voornaamste levensgenot voortkomt.
1 Spreekwoordelijk voor: iemand iets trachten te leeren, waarvoor hij niet geschikt is.
Maar er zijn eenigen, vooral onder de grijsaards, die meer van drinken dan van vrouwen houden en daarom hun hoogste genot in drinkgelagen stellen. Of er wel ooit een festijn zonder vrouwen kan bestaan, mogen anderen uitmaken, maar dit is in allen gevalle zeker, dat zonder de kruiderij der zotheid in geen geval een maal ooit aangenaam kan zijn. Dit is zoo waar, dat als er zich onder de gasten niemand bevindt, die hen doet lachen, óf omdat hij inderdaad een zot is, óf omdat hij zich zoo houdt, men den een of anderen grappenmaker [40]huurt of een koddigen klaplooper aan tafel noodigt, om door eenige lachwekkende of, wat hetzelfde is, dwaze geestigheden de stilte en de droefgeestigheid van de tafel te verdrijven. Want wat nut had het wel, met zooveel taarten, pasteien en andere lekkernijen de maag te overladen, als ook niet de oogen evenzeer als de ooren, ja de geheele geest zich te goed kon doen aan gelach, scherts en aardigheden? Doch ik ben de eenige, die zulk een dessert weet gereed te maken. Juist die thans bij de gastmalen in zwang zijnde gebruiken: een koning door het lot te kiezen, te dobbelen, toosten in te stellen, uit een rondgaanden beker om ’t hardst te drinken, bij een mirtentak1 te zingen, te dansen, te gesticuleeren, zij zijn toch zeker niet door de zeven wijzen van Griekenland, maar door ons tot heil van het menschelijk geslacht uitgevonden. En het ligt toch in den aard van al dergelijke dingen, dat zij, hoe meer dwaasheid zij bevatten, des te nuttiger zijn voor het menschelijk leven, dat, als het treurig is, mijns inziens zelfs geen leven mag heeten. En het moet wel droevig worden, zoo men niet de onafscheidelijke levenszatheid met dergelijke vermaken weet te verdrijven.
1 Bij de Grieksche feestmalen werd aan een der gasten een mirtentak in de hand gegeven, die dan een liedje moest improviseeren. Daarna ging de tak het heele gezelschap rond.
Maar er zullen misschien zijn, die ook dit soort van genot gering schatten en hun geluk vinden in een hartelijk verkeer met hun vrienden, zeggende, dat de vriendschap boven alles ter wereld behoort gesteld te worden, omdat zij even onontbeerlijk is als de lucht, het vuur en het water. Zij noemen haar tevens zoo aangenaam, dat, wie haar wegneemt, de zon wegneemt, [41]eindelijk zulk een hoog zedelijk goed, zoo dit ten minste iets ter zake afdoet, dat zelfs de wijsgeeren niet aarzelen haar onder de voortreffelijke goederen te vermelden. Maar als ik nu eens weet te betoogen, dat alles, zooals het reilt en zeilt, van mij afkomstig is? Dit bewijs zal ik evenwel niet leveren door Crocodilieten of Sorieten en Cornuten1 of andere dergelijke spitsvondigheden der redekunst, maar ik zal ’t U plompweg als met den vinger aanwijzen. Zeg mij eens: oogluiking, dwaling, blindheid, hallucinatie, waar het de gebreken onzer vrienden geldt, ja zelfs het beminnen en bewonderen van eenige in het oog loopende gebreken, alsof het deugden waren, grenst dit volgens U niet aan zotheid? Als de een de moedervlek van zijn liefje teeder kust, een tweede zich door het gezwel zijner Agna2 bekoord gevoelt, als een vader van zijn schelen zoon zegt, dat hij lonkt, wat is dit anders, zeg ik, dan klinkklare zotheid?
Men moge herhaaldelijk verkondigen, dat het zotheid is; toch is het die zotheid alleen, welke de vriendschapsbanden zoowel knoopt als in stand houdt. Ik spreek nu over de gewone menschen, van wie er niemand zonder gebreken geboren wordt, en hij de beste is, die de minste heeft: terwijl toch tusschen die zich goden dunkende wijzen of in ’t geheel geen vriendschapsband kan ontstaan, of slechts een vervelend en onaangenaam soort van vriendschap is, en dat alleen nog maar met zeer weinigen—met niemand durf ik niet zeggen—om deze reden, dat de meeste menschen onwijs zijn, of liever er niemand leeft, die het niet in veel opzichten geheel mis heeft, en een nauwe betrekking slechts tusschen gelijken kan bestaan. Mocht er soms tusschen die menschen van strenge beginselen een wederzijdsche genegenheid opkomen, dan houdt deze in geen geval stand, daar zij zeker niet van zeer langen duur kan zijn bij zulke gemelijke schepsels, die veel te goede oogen [42]hebben, want zij zien bij de gebreken hunner vrienden zoo scherp als een adelaar of een Epidaurische slang3. Wat zijn zij daarentegen kortzichtig bij hun eigen gebreken en hoe ontbreekt het hun aan alle gezicht op den knapzak, die op hun rug hangt!4 Het ligt nu eenmaal in den aard der menschen, dat er geen karakter bestaat, dat niet onderhevig is aan groote gebreken; voeg hierbij die groote verscheidenheid van jaren en neigingen, de vele vergissingen, dwalingen en ongevallen van het menschelijk leven, hoe kan dan het aangename van die vriendschap ook maar een uur lang bestaan tusschen die menschen met oogen als Argus5, wanneer daar niet bijkomt zij, die de Grieken eenigszins vreemd Euetheia noemen, een woord, dat ge naar verkiezing door zotheid of goedmoedigheid moogt vertalen?
Is ook niet de bekende Cupido, de bewerker en vader van elke nauwe betrekking, volslagen blind? Evenals hem het niet schoone schoon voorkomt, brengt hij het tusschen U ook zoo ver, dat ieder het zijne voor schoon houdt, zoodat een oude smoorlijk is van zijn oudje, evenals een jong kereltje van zijn meisje. Dit ziet men dagelijks gebeuren en men lacht er om, maar juist deze belachelijkheid lijmt en koppelt in ’t leven het prettige verkeer te zamen.
1 Hiermee worden spitsvondige sluitredenen bedoeld. Als voorbeeld diene de laatste (van “cornua” = “horens” afgeleid): “Wat ge niet verloren hebt, hebt ge. Horens hebt ge niet verloren. Dus hebt ge horens.”
2 Romeinsche vrouwennaam, voorkomend in een satire van Horatius, waaraan Erasmus hier veel ontleent.
3 De slang gold voor buitengewoon scherp van gezicht. In Epidaurus had Aesculapius een beroemden tempel en de hem heilige slang werd daar vereerd.
4 Een bekend fabeltje uit de oudheid verhaalt, dat Jupiter ons een knapzak gevuld met de ondeugden van anderen op de borst hing, maar een met onze eigen ondeugden op den rug.
5 Argus, de alziende, was over zijn geheele lichaam met oogen bedekt.
Verder, wat over de vriendschap gezegd is, dat geldt nog veel meer van het huwelijk, dat immers niets anders is dan een onscheidbare levensgemeenschap. Goede hemel, wat zouden er geen echtscheidingen of nog erger dingen overal plaats vinden, als niet [43]de huiselijke omgang van man en vrouw door middel van vleierij, scherts, inschikkelijkheid, dwaling en huichelarij, allen zeker mijn trawanten, gesteund en onderhouden werd! O, wat zouden er weinig huwelijken gesloten worden, zoo de bruidegom zoo wijs was een onderzoek in te stellen, welke aardigheden dat schijnbaar zoo fijne en zedige maagdekijn reeds lang voor haar huwelijk heeft uitgehaald!1
Voorts hoeveel minder gesloten huwelijken zouden blijven bestaan, als niet het meeste van ’t geen de vrouwen uitvoeren, deels door de onoplettendheid, deels door de domheid van den man verborgen bleef! Zeker schrijft men dit terecht op rekening van de zotheid, maar aan haar toedoen heeft men het inmiddels te danken, dat de vrouw den man behaagt en de man aan de vrouw, dat er rust in huis heerscht en dat de innige verhouding bewaard blijft. Men lacht hem uit, men noemt hem een koekoek2, een hoorndrager en wat niet al, terwijl hij met zijn lippen de wangen der overspeelster droog kust. Maar hoeveel gelukkiger is het zoo te dwalen, dan uit ijverzucht alles nauwkeurig na te gaan en hierdoor zoowel zichzelf ongelukkig te maken als de geheele wereld met schandalen te vervullen! [44]
Kort en goed: zoo zeer is elke gemeenschap, elke verbintenis in ’t leven zonder mij onaangenaam of onzeker, dat noch een volk zijn vorst, noch een heer zijn slaaf, noch een dienstmeisje haar meesteres, noch een leeraar zijn leerling, noch de eene vriend den ander, noch een verhuurder zijn huurder, noch de eene huisgenoot of gast den ander langer zou kunnen verdragen, zoo zij zich niet nu eens beurtelings in elkander vergisten, dan weer elkander vleiden, nu eens met overleg een oog toedrukten, dan weer elkander een weinig honig der dwaasheid om den mond smeerden. Ik weet wel, dat gij dit als hoogst belangrijk beschouwt, maar gij zult nog grooter dingen hooren.
Eilieve, zal iemand, die zichzelf haat, ooit iemand kunnen liefhebben? Zal hij met een ander eendrachtig samenleven, die met zichzelf in tweedracht verkeert? Zal hij ooit iemand genoegen doen, die voor zichzelf lastig en onaangenaam is? Dit zal, meen ik, wel niemand beweren, of hij moet nog zotter zijn dan de Zotheid zelf. Als gij mij evenwel buitensluit, zal ieder, om nu niet te spreken van het verdragen van zijn medemensch, van zichzelf walgen, al het zijne vuil vinden, ieder zichzelf haten. Dit kwaad heeft immers de natuur, die zich in niet weinig gevallen meer een stiefmoeder dan een moeder toont, in den menschenborst geplant, [45]bovenal van de verstandigsten, dat ieder ontevreden is met zichzelf en bewondert wat een ander toebehoort. Hierdoor worden alle gaven, alle bekoorlijkheid en schoonheid des levens bedorven en vernietigd.
Want wat baat de schoonheid, die uitstekende gave der onsterfelijke Goden, indien de smet der preutschheid daarop kleeft? Wat de jeugd, als men haar door den zuurdeesem van paaienbrommigheid laat bederven? Kortom, hoe zult gij het in iedere omstandigheid des levens of bij u zelf of in uw betrekking tot anderen met de welvoegelijkheid stellen—want het is niet alleen de hoofdzaak in elke kunst, maar ook in elke handeling, dat hetgeen gij doet, welvoegelijk is,—als u deze Philautia (Zelfzucht) niet ter zij staat, die met volle recht voor mijn zuster kan doorgaan; met zooveel ijver maakt zij overal mijn zaak tot de hare. Wat is toch zoo zot als zichzelf te behagen en zichzelf te bewonderen?
Maar aan den anderen kant, zult ge wel iets bekoorlijks, iets bevalligs, iets welvoegelijks kunnen verrichten, als ge u zelf mishaagt? Neem deze kruiderij uit het leven weg, en dadelijk zal de redenaar met zijn voordracht zijn hoorders koud laten, zal niemand vermaak scheppen in den toonkunstenaar met zijn melodieën, den tooneelspeler met zijn gebarenspel zal men uitjouwen, men zal lachen om den dichter met zijn Muzen, in minachting zal de schilder zijn met zijn kunst en de arts met zijn geneesmiddelen zal honger lijden. Eindelijk zal men U in plaats van een [46]Nireus voor een Thersites1, in plaats van een Phaon2 voor een Nestor, in plaats van een Minerva voor een zwijn3, in plaats van een goed spreker voor iemand, die geen woord kan uitbrengen, in plaats van een beschaafd man voor een boerenkinkel houden. Zoo noodig is het, dat ieder ook zichzelf vleie en door een soort van pluimstrijkerij zijn eigen gunst verwerve, alvorens hem dit bij anderen mogelijk is. Tenslotte, terwijl toch het hoogste geluk hierin bestaat, dat men wil zijn wat men is, danken wij dit alles zeker kort en goed aan mijn Philautia, dat niemand ontevreden is met zijn voorkomen, niemand met zijn karakter, niemand met zijn afkomst, niemand met zijn stand, niemand met zijn leefwijze, niemand met zijn vaderland, zoodat geen Ier met een Italiaan, geen Thraciër met een Athener, geen Scyth4 met een bewoner der gelukzalige eilanden wil ruilen. Hoe eenig is niet de zorg der natuur, dat zij bij een zoo groote verscheidenheid alles zoo volkomen gelijk heeft gemaakt! Waar zij een weinig te karig is geweest met haar gaven, daar pleegt zij een weinigje Philautia bij te voegen; doch mijn beweren zelf mag ongetwijfeld een zotheid heeten, omdat juist deze gave de allergrootste is, om er nu maar niet van te spreken, dat geen voortreffelijke daad ondernomen wordt dan op mijn aansporing en dat alle groote uitvindingen haar ontstaan aan mij te danken hebben.
1 Nireus de schoonste, Thersites de leelijkste man van de Grieken voor Troje.
2 De schoone geliefde der dichteres Sappho.
3 “Het zwijn onderwijst Minerva” spreekwoordelijk gebruikt, wanneer iemand een ander, die hem in kennis verre overtreft, wijze lessen wil geven.
4 De Thraciërs en Scythen bewoonden koude, onherbergzame landen.
Is niet de oorlog het zaad en de bron van alle hooggeprezen daden? Maar is er nu wel iets zotters te [47]bedenken dan om de een of andere oorzaak zulk een strijd te ondernemen, waarbij elk van beide partijen altijd meer schade dan voordeel heeft? Want met hen, die vallen, houdt men evenmin rekening als met de Megarensers1. En als dan de in het ijzer gepantserde legers zich eenmaal van weerskanten in slagorde geschaard hebben en de horens hun schrille klanken doen hooren, wat kan men dan, bid ik U, met de wijzen aanvangen, die door lange studie uitgeput, door de dunheid en kou van hun bloed ternauwernood het leven houden? Men heeft dikke en vette kerels noodig, die zooveel mogelijk stoutmoedigheid doch zoo weinig mogelijk verstand bezitten. Niemand zal toch liever een soldaat als Demosthenes2 willen, die op Archilochus’3 voetspoor den vijand nauwelijks in ’t oog kreeg, of hij wierp zijn schild weg en vluchtte, waardoor hij bewees, dat hij een even laf soldaat als een knap redenaar was. Maar, werpt men mij tegen, beleid in de oorlogen legt het grootste gewicht in de schaal. Dit erken ik—bij den veldheer; maar het is een krijgswetenschap, die met de wijsbegeerte niets te maken heeft; overigens wordt dit zoo voortreffelijke beroep door tafelschuimers, koppelaars, roovers, sluipmoordenaars, boeren, stommeriken, bankroetiers en dergelijk schuim van ’t menschdom uitgeoefend, niet door de naar hun studeerlamp riekende wijsgeeren.
1 “Met U, Megarensers, (bewoners van een kleine Grieksche stad) wordt geen rekening gehouden” luidde een orakel, dat ten slotte spreekwoord werd.
2 Beroemd Atheensch redenaar, 385–322 v. Chr. Hij nam in 338 deel aan den slag bij Chaeronea tegen Philippus van Macedonië en werd in de algemeene vlucht meegesleept.
3 Grieksch dichter, ± 700 v. Chr. Hij verhaalt in een van zijn gedichten zelf, hoe hij in een gevecht zijn schild had weggeworpen, wat voor een groote schande gold.
Hoe volslagen onbruikbaar dezen in het dagelijksch leven zijn, daarvan kan Socrates1 zeker ten bewijze [48]strekken. Hem alleen verklaarde het orakel van Apollo voor wijs, dat in dezen echter volstrekt geen bewijs van wijsheid gaf, want toen hij in een zekere staatszaak wilde optreden, moest hij onder een algemeen hoongelach weer aftrekken. In dit ééne opzicht, ik moet het erkennen, is hij niet volslagen onwijs, dat hij den bijnaam van wijze niet wil aannemen en aan den God zelf overlaat en dat hij van oordeel is, dat een wijze zich buiten het staatsbestuur dient te houden, al had hij beter gedaan daarbij de waarschuwing te voegen, dat ieder, die tot de menschen wil gerekend worden, zich van de wijsheid dient te onthouden.
Wat heeft hem voorts, toen hij aangeklaagd was, tot het drinken van den giftbeker gebracht dan die wijsheid? Want terwijl hij over wolken en ideeën philosopheerde, de pooten van een vloo mat, de stem van bromvliegen onderzocht, bleef hij onbekend met de eischen van het dagelijksch leven.2 Maar tot verdediging van den leermeester, wiens leven gevaar loopt, verschijnt zijn leerling Plato, zeker een uitstekend pleitbezorger, die door het geraas van den volkshoop zoo van zijn stuk geraakte, dat hij ternauwernood de helft van zijn volzin kon uitspreken.3 Omtrent Theophrastus4 behoef ik hierbij zeker niets te voegen, die voor het volk opgetreden eensklaps geen geluid meer kon geven, alsof hij een wolf gezien had.5 Hoe zou hij de soldaten in den oorlog aangemoedigd hebben! Isocrates6 heeft om zijn angstigen aard zelfs nooit een mond durven opendoen. Marcus Tullius7, de vader der Romeinsche welsprekendheid, placht altijd met een ongegronde vreesachtigheid als een hakkelende jongen te beginnen en dit verklaart Fabius8 voor een bewijs, dat hij een verstandig pleiter was, die zijn verantwoordelijkheid begreep. Erkent hij echter door dit beweren niet openlijk, [49]dat de wijsheid een hinderpaal is voor de goede behandeling eener zaak? Wat zullen zulke luidjes aanvangen, als de beslissing aan het zwaard is, zij, die nu reeds van vrees buiten zichzelf geraken, als er enkel met woorden te strijden valt? En na dit alles heeft men, God betere ’t, nog den mond vol van Plato’s beroemd gezegde, dat de staten gelukkig zullen zijn, als óf de philosophen heerschers óf de heerschers philosophen zijn. Integendeel, wanneer gij de geschiedenis raadpleegt, komt ge zeker tot het besluit, dat geen vorsten verderfelijker voor den staat geweest zijn dan de een of ander philosophaster (onbeduidend wijsgeertje) of letterminnaar, zoo in hun handen soms de hoogste macht geraakt is. Een voldoende bewijs hiervoor leveren, naar ik meen, de twee Cato’s9, van wie de een door zijn dolzinnige aanbrengerijen de rust in den staat verstoorde en de ander de vrijheid van het Romeinsche volk, die hij in zijn al te groote wijsheid trachtte staande te houden, geheel omverwierp. Voeg hierbij mannen als Brutus, Cassius10, de Gracchen11 en vergeet Cicero zelf niet, die niet minder verderfelijk voor den Romeinschen staat was dan Demosthenes12 voor dien der Atheners. Verder Marcus Antoninus, ook al geven wij toe, dat hij een goed keizer geweest is,—déze erkentenis zou ik u kunnen afdwingen—was toch juist daarom onverdragelijk en gehaat bij zijn medeburgers, omdat hij zulk een wijsgeer was. Maar ook al geven wij toe, dat hij goed geweest is, dan was hij toch in allen gevalle meer verderfelijk voor den staat door het nalaten van een zoon als Commodus, dan hij hem door zijn bestuur van nut was geweest13. Immers dit soort van menschen, die zich aan de wijsbegeerte wijden, pleegt, behalve in alle andere opzichten, bovenal in het voortplanten van hun geslacht hoogst ongelukkig te zijn, omdat de natuur, naar ’t mij voorkomt, [50]zorgt, dat die wijsheidskwaal zich niet te ver bij de menschen verbreide. Zoo weet men, dat Cicero een ontaarden zoon had, en de kinderen van den wijzen Socrates geleken meer op hun moeder14 dan op hun vader d.i. zij waren, volgens de lang niet verkeerde opmerking van zekeren schrijver, dwaas.
1 De vader der wijsbegeerte. Leefde in Athene 469–399 v. Chr. [182n]Toen het orakel v. Apollo hem den wijsten aller menschen genoemd had, kon hij dit slechts in dezen zin verklaren, dat hij alleen zich bewust was, dat hij eigenlijk niets wist.
2 Socrates verbitterde zijn rechters door met wijsgeerige kalmte, ofschoon de doodstraf tegen hem was geëischt, zijn verdiensten omtrent zijn medeburgers uiteen te zetten. De dwaasheden, die hier over hem verteld worden, zijn ontleend aan een blijspel van Aristophanes, waarin een caricatuur van Socrates gegeven wordt.
3 Hier volgt Erasmus een verhaaltje uit de oudheid, dat in hooge mate onwaarschijnlijk is.
4 Grieksch wijsgeer, ± 300 v. Chr.
5 Het was een oud bijgeloof, dat de wolf door zijn blik iemand sprakeloos kon maken.
7 Marcus Tullius Cicero, Rome’s grootste redenaar, 106–43 v. Chr.
8 Fabius Quintilianus, Romeinsch leeraar in de welsprekendheid, ± 75 na Chr.
9 Cato de oudere, Romeinsch staatsman, 234–149 v. Chr., o.a. bekend om de felheid, waarmee hij zijn politieke tegenstanders vervolgde. Zijn achterkleinzoon, Cato de jongere, een edel maar kortzichtig en onverzettelijk man, beproefde tevergeefs de Romeinsche republiek tegen Caesar te verdedigen, die zich tot alleenheerscher wilde opwerpen.
10 Hoofden der samenzweerders, die Caesar vermoordden 44 v. Chr.
11 Tiberius en Gaius Gracchus trachtten de eerste 133, de tweede 123 v. Chr. de Romeinsche proletariërs weer tot eenigen welstand te brengen ten koste van de rijken, wat beiden met hun leven moesten bekoopen.
12 Demosthenes zette voortdurend de Atheners tegen Macedonië op, maar het einde was, dat zij zich moesten onderwerpen. Ook Cicero heeft door zijn ijveren tegen hen, die de Romeinsche republiek bedreigden, juist den val daarvan verhaast.
13 Keizer Marcus Aurelius Antoninus, “de wijsgeer” bijgenaamd, regeerde 161–180 na Chr. Hoewel een uitstekend vorst, wijdde hij zich toch bij voorkeur aan de philosophie. De regeering van zijn zoon Commodus, 180–192, is berucht.
14 Xanthippe, een onbeduidend vrouwtje.
Het zou echter nog eenigszins te verdragen zijn, zoo zij alleen tot het bekleeden van staatsambten even geschikt waren als ezels om de lier te bespelen. Maar zij betoonen zich evenmin bruikbaar voor elke verrichting des levens. Noodig den wijze op een gastmaal, en hij zal of door zijn norsch stilzwijgen of door zijn lastige vragen het feest bederven. Verzoek hem aan een dans deel te nemen, en gij zult zeggen, dat een kameel van de partij is. Sleep hem mee naar openbare spelen, en hij zal door zijn gezicht alleen het volk alle genoegen bederven en als de wijze Cato1 gedwongen worden den schouwburg te verlaten, omdat hij zijn zwartgalligheid niet kan ter zijde zetten. Midden in een gesprek komt hij invallen als de wolf uit de fabel2. Als een koop gesloten, als een verbintenis aangegaan, kortom als er iets moet verricht [51]worden van hetgeen in het dagelijksch leven onontbeerlijk is, dan gedraagt die wijze zich zóó, dat men hem veeleer een blok hout dan een mensch zou noemen. Zoo ver gaat zijn ongeschiktheid om óf zichzelf óf zijn vaderland óf den zijnen in eenig opzicht van dienst te zijn, omdat hij onbekend is met het dagelijksch leven en zijn levensbeschouwing hemelsbreed verschilt van de bij zijn landgenooten gangbare denkbeelden en gewoonten. Dat hij zich hierdoor ook gehaat maakt, is een noodzakelijk gevolg van zulk een verschil in leven en gezindheid. Want wat van al hetgeen er ter wereld geschiedt, is niet vol zotheid en niet door zotten en bij zotten? Zoo één mensch soms lust heeft zich tegen allen te zamen te verzetten, hem zou ik raden, op het voorbeeld van Timon3, een eenzaam plekje op te zoeken en daar afgezonderd van de wereld zich te vermeien in zijn wijsheid.
Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren, welke kracht heeft wel die uit steen en hard hout geboren1 en ruwe menschen tot een samenleven als burgers bijeengebracht behalve de vleierij? Niets anders heeft men immers te verstaan onder de cither van Amphion en Orpheus2. Wat heeft de Romeinsche Plebejers, die reeds de vijandigste plannen koesterden, bewogen, om weer met hun medeburgers in vrede te gaan leven? Was het een wijsgeerige reden? Volstrekt niet. Veeleer een belachelijk en kinderachtig verzinsel over de maag en de overige lichaamsdeelen3. Van hetzelfde gehalte was een gelijksoortige fabel van Themistocles over den vos en den egel4. Welke rede, door een wijze gehouden, zou denzelfden invloed hebben gehad [52]als het verdichtsel van Sertorius omtrent zijn hinde5, als het belachelijk verzinsel van den bekenden Lacedaemoniër over twee honden6 en dat omtrent het uitrukken van haren uit een paardestaart7.
Laat ik maar niets zeggen van Minos8 en over Numa9, die beiden door hun fabelachtige uitvindsels de dwaze menigte regeerden. Door dergelijke beuzelarijen laat zich het volk, dat reusachtige en machtige monster, leiden10.
[53]
1 Dit fabeltje wordt bij sommige oude dichters gevonden.
2 Dezen konden door hun citherspel zelfs wilde dieren, boomen en steenen in beweging brengen.
3 In 494 v. Chr. weigerden de uitgeweken Plebejers naar Rome terug te keeren. Zij zouden eerst van hun besluit zijn afgebracht door de parabel van Menenius Agrippa, dat, toen eens de ledematen het werk hadden gestaakt om niet altijd voor de niets uitvoerende maag te arbeiden, het hééle lichaam daarvan de nadeelen had ondervonden.
4 Themistocles, beroemd Atheensch staatsman, 526–461 v. Chr., zou het volk, dat zich niet langer door zijn leiders wilde laten uitzuigen, door het volgende verhaaltje gepaaid hebben: Een vos, die, in de modder vastzittend, door hondenluizen werd geplaagd, verzocht een egel, die ze wilde wegjagen, dit niet te doen: “Immers,” zoo zeide hij, “voor dezen, die nu verzadigd zijn, zullen uitgehongerde in de plaats komen.”
5 Sertorius, een Romeinsch veldheer, ± 80 v. Chr., maakte zijn soldaten wijs, dat een hinde, door een godheid gezonden, hem geregeld van alles op de hoogte hield.
6 Lycurgus, de wetgever van Sparta of Lacedaemon, ± 800 v. Chr., bewees zijn landgenooten het nut van een goede opvoeding als volgt: Twee honden uit hetzelfde nest bracht hij bij een haas en een schotel met eten. De goed gedrilde vloog op de haas af, de ander op het eten.
7 Sertorius heeft eens op de wijze, als hiernevens is afgebeeld, het bewijs trachten te leveren, dat kalm beleid meer vermag dan ruwe kracht.
8 Een mythisch koning van Creta; om de negen jaar begaf hij zich in een grot, waar, naar het heette, de oppergod Zeus zelf hem wijzen raad gaf.
9 Iets dergelijks wordt van Numa, den tweeden koning van Rome, verteld. Zijn raadgeefster was de nymf Egeria.
10 Horatius noemt het volk een veelhoofdig monster. Holbein heeft het bovendien op een bol, drijvende in het water, geplaatst om de onbestendigheid aan te duiden.
Daarentegen, welke staat heeft ooit de wetten van Plato of Aristoteles1 of de leerstellingen van Socrates tot de zijne gemaakt? Wat heeft verder de Deciussen2 doen besluiten om zich vrijwillig aan de Goden der onderwereld te wijden? Wat heeft Quintus Curtius3 bewogen zich in dien gapenden poel te werpen, behalve ijdele eerzucht, een zoetzingende Sirene4, maar ten zeerste door de wijzen veroordeeld? Want wat is zotter, zeggen zij, dan als candidaat het volk om een ambt te smeeken door vleierijen, door geschenken zijn gunst te koopen, de toejuichingen van zooveel zotten na te jagen, zich te verkneukelen bij hun bijvalskreten, in zegepraal als een beeld voor aller oogen te worden rondgedragen, als een bronzen figuur op de markt te staan? Voeg hierbij het aannemen van namen en bijnamen, hierbij de goddelijke eerbewijzen aan een menschenkind toegekend en daarenboven de plechtige handelingen, waarbij van staatswege ook den misdadigsten vorsten een plaats onder de goden wordt aangewezen5. Dit alles is zoo uiterst dwaas, dat men aan één Democritus6 niet genoeg heeft om het uit te lachen. Dit ontkent zeker niemand. En toch is dit de bron der daden dier dappere helden, die door de geschriften van zooveel uitstekende mannen hemelhoog verheven worden. Deze zotheid is de moeder der staten, door haar bestaan heerschappijen, magistraten, godsdienst, raadsvergaderingen, rechtbanken en het geheele menschelijke leven is volstrekt niets anders dan een speling der Zotheid. [54]
1 Beroemd Grieksch wijsgeer, 384–322 v. Chr.
2 Drie leden van het geslacht Decius, vader, zoon en kleinzoon, wijdden zich achtereenvolgens ten doode, (340, 295, 279 v. Chr.) om den Romeinen de overwinning te verzekeren.
3 Romeinsch ridder, die zich als zoenoffer in een op de markt te Rome gapende kolk stortte, toen die op geen andere wijze kon worden gedempt.
4 De Sirenen lokten door haar betooverend gezang de zeelieden naar haar eiland, waar zij schipbreuk leden en omkwamen.
5 Een Romeinsch keizer werd na zijn dood officieel onder de goden opgenomen.
Om nu verder over de kunsten en wetenschappen te spreken, wat heeft toch wel de vernuftige menschen aangespoord om zooveel, naar zij meenen, uitstekende vakken van kennis uit te denken en aan het nageslacht over te leveren, behalve de dorst naar roem? Ten koste van zooveel nachtwaken, zooveel zweet hebben de inderdaad groote zotten gemeend zich een zekeren naam, de ijdelste van alle bezittingen, te moeten koopen. Maar gij hebt intusschen aan de Zotheid reeds zooveel uitstekende voorrechten in ’t leven te danken en, wat zeker verreweg het aangenaamst is, gij smaakt de vruchten van de dolheid van anderen.
Nu ik mij alzoo den lof van dapperheid en ijver heb toegeëigend, durf ik ook aanspraak maken op dien van verstand. Maar, zal iemand zeggen, dan kunt ge ook in ééne moeite vuur bij water voegen. Ik geloof echter ook in het bewijs hiervan bij U te zullen slagen, als ge slechts, zooals ge tot nog toe gedaan hebt, aandachtig en welwillend naar mij luistert. Vooreerst dan, als het verstand bestaat in levenservaring, wie zal dan met meer recht op dien eervollen naam aanspraak maken, de wijze, die deels uit schaamachtigheid, deels uit beschroomdheid niets durft op het touw zetten, of de dwaas, dien noch de schaamachtigheid, die hij niet kent, noch het gevaar, dat hij niet bevroedt, van eenige onderneming afschrikt? De wijze neemt zijn [55]toevlucht tot de boeken der oudheid en haalt daaruit tot zijn leering enkele spitsvondige uitdrukkingen. De dwaas weet zich, zoo ik mij niet vergis, het ware verstand van zaken eigen te maken door op alles los te gaan en zijn persoon aan alles te wagen. Dit schijnt Homerus reeds gezien te hebben, al was hij blind, wanneer hij zegt: De dwaas komt eerst na de daad tot inzicht. (De dwaas wordt eerst door schade wijs). Want er zijn twee hoofdbezwaren tegen het verwerven van kennis, de schaamte, die den geest in een nevel hult, en de vrees, die door op gevaar te wijzen afraadt de hand aan het werk te slaan. Maar de Zotheid weet ons prachtig hiervan te bevrijden. Weinig menschen begrijpen, hoeveel andere voordeelen het nog oplevert, nooit eenig schaamtegevoel te kennen en alles aan te durven.
Indien men de wijsheid liever in dien zin opvat, dat zij bestaat in een goed oordeel, hoort dan, bid ik u, hoe ver zij daarvan af zijn, die op haar bezit zich verheffen. Vooreerst is het aan geen twijfel onderhevig, dat alle menschelijke zaken altijd, evenals de Silenussen van Alcibiades1, twee maar al te verschillende aangezichten bezitten. Wat uitwendig de dood schijnt, is, als ge ’t meer van binnen bekijkt, het leven: daarentegen wat het leven, de dood: het schoone is leelijk: het rijke straatarm: het beruchte roemvol: het geleerde ongeleerd: het sterke zwak: het edele gemeen: het vroolijke droevig: voorspoed tegenspoed: vriendschap vijandschap: het heilzame schadelijk: in ’t kort ge zult alles eensklaps omgekeerd vinden, als ge een Silenus opent. Mocht dit soms iemand al te wijsgeerig uitgedrukt schijnen, dan wil ik wat plomper zeggen, wat ik bedoel. Wie erkent niet, dat een koning in ’t bezit is van schatten en van heerschappij? En toch, bezit hij geen geestesgoederen, heeft hij nooit genoeg, natuurlijk is hij dan doodarm. Verder, is hij met veel [56]gebreken behept, dan leeft hij in een schandelijke slavernij. Op dezelfde wijze zou men dit ook van alle overigen wijsgeerig kunnen betoogen; ik meen echter met dit enkele voorbeeld te kunnen volstaan. Maar waartoe dit alles? zal iemand zeggen. Hoort, waar wij heen willen. Als iemand den acteurs, als zij op het tooneel bezig zijn te spelen, de maskers trachtte af te rukken en den toeschouwers hun ware en natuurlijke gezichten te laten zien, zou hij niet het geheele stuk bederven en verdienen, dat allen hem, als waanzinnig, met steenen uit den schouwburg verdreven? Plotseling zou zich immers alles geheel anders voordoen: de vrouw van zoo aanstonds b.v. zou een man worden: de jongeling een grijsaard: iemand nog pas te voren een koning eensklaps een gemeene kerel: de God van zooeven zou in een oogenblik als een gewoon menschenkind op het tooneel verschijnen. Maar door die dwaling weg te nemen bederft men het geheele stuk. Juist die vermomming en die opsiering is het, wat de oogen der toeschouwers boeit. Wat is het geheele menschelijke leven toch anders dan een tooneelstuk, waarin allerlei menschen, het gelaat met allerlei maskers bedekt, op de planken komen en ieder zijn rol speelt, totdat de leider hen van het tooneel wegvoert? Deze eischt echter dikwijls, dat dezelfde persoon verschillend uitgedost optreedt, zoodat hij, die in purperen gewaad pas voor een koning gespeeld had, nu als een bedelaar [57]in lompen optreedt. Wel bestaat het geheel slechts uit schaduwbeelden, maar het stuk is nu eenmaal niet anders te spelen. Als me daar nu eens plotseling een wijze uit den hemel kwam vallen en riep, dat hij, tegen wien allen als een God en Heer opzien, zelfs geen mensch is, omdat hij als het vee zich door zijn hartstochten laat medesleepen, maar veeleer een gemeene slaaf, omdat hij uit vrijen wil zich aan zoo’n tal van zulke afschuwelijke meesters onderwerpt: en hij daarentegen een ander, die treurt over den dood zijns vaders, raadt liever te lachen, omdat deze nu eerst begonnen is te leven, daar toch dit leven verder niets anders is dan een soort van dood: hij voorts een derden, die op zijn stamboom stoft, een gemeenen bastaard noemt, omdat er een wijde klove gaapt tusschen hem en de deugd, de eenige bron van adel, en hij op dezelfde wijze maar al doorging—eilieve, zou hij ’t wel verder brengen dan algemeen voor waanzinnig en razend door te gaan?
Gelijk er niets dwazer is dan een averechtsche wijsheid, zoo is er niets onverstandiger dan verkeerd toegepast verstand. Immers hij handelt verkeerd, die zich niet schikt naar de omstandigheden, waarin hij verkeert, «n met zijn tijd niet wil medegaan en niet althans zich die bekende tafelwet herinnert: Drink of ga heen, maar verlangt, dat het tooneelstuk geen tooneelstuk meer zal zijn. Integendeel ligt het op den weg van een waarlijk verstandig man, als menschenkind niet al te wijs te willen zijn en met de geheele menschenwereld of gaarne een oog toe te drukken of uit beleefdheid den verkeerden weg te gaan. Maar, werpt men mij tegen, dat is juist als een dwaas gehandeld. Dat zal ik allerminst ontkennen, mits men op zijn beurt maar toegeve, dat hierin de opvoering van ’s levens tooneelstuk bestaat. [58]
1 In het “Gastmaal” van Plato vergelijkt de jonge, schitterende Alcibiades den leelijken Socrates met kastjes, die van buiten den vorm hadden van een neergehurkten, op de fluit blazenden Silenus (zie hoofdst. XV), maar van binnen fraaie godenbeelden bevatten.
Nu nog iets. Onsterfelijke Goden moet ik spreken of zwijgen? Maar waarom zou ik zwijgen, daar er geen waarachtiger waarheid bestaat? Het is echter misschien beter, bij een zaak van zooveel gewicht de Muzen van den Helicon1 te laten komen, die de dichters meermalen om louter beuzelingen plegen aan te roepen. Staat mij daarom een poosje ter zijde, Dochters van Jupiter, bij het leveren van het bewijs, dat ook tot die uitnemende wijsheid en den door hen zelf2 zoo genoemden burg van geluk voor niemand de toegang openstaat dan onder geleide van de Zotheid. Om al aanstonds iets te noemen, is men ’t hierover eens, dat alle hartstochten een deel uitmaken van de Zotheid. Dit is immers het kenmerkend onderscheid tusschen een wijze en een zot, dat den laatsten de hartstocht, den eersten de rede beheerscht, en daarom houden de Stoïcijnen alle zielsberoeringen, alsof het ziekten waren, ver van den wijze. Maar die hartstochten spelen niet alleen de rol van deskundige leidslieden van hen, die zich haasten naar de haven der wijsheid, maar zij plegen ook overal, waar de deugd handelend optreedt, als een soort van sporen en prikkels tegenwoordig te zijn, alsof zij geroepen waren om tot deugdzaam handelen aan te sporen. Wel verzet zich hiertegen met alle macht de aartsstoïcijn Seneca3, die den wijze allen hartstocht ontzegt, maar door dit te doen laat hij zelfs geen mensch meer over en schept veeleer een nieuwen God, die evenmin ergens ooit bestaan heeft als bestaan zal, of neen, laat ik het duidelijker zoo zeggen, hij maakt van een mensch een marmeren beeld, bot en volkomen vreemd aan alle menschelijk gevoel. Zij4 mogen daarom, zoo ’t [59]hun lust, zelf hun wijze genieten en voor hem een liefde koesteren, die niemand hun misgunt, en met hem of in Plato’s Staat of, zoo zij ’t liever willen, in het rijk der ideeën5 of in Tantalus’ gaarde6 wonen. Want wie zou zulk een man niet als een monster of een spook ontvluchten en verafschuwen, die doof is voor alle natuurlijke aandoeningen, die geen hartstochten kent en zich noch door liefde, noch door medelijden meer laat roeren:
Dan de harde rots of ’t starre Parisch marmer7, wien niets ontgaat, die nooit dwaalt, maar als een tweede Lynceus8 alles zonder onderscheid doorziet, elke zaak op een goudschaal weegt en niets vergeeft, die alleen met zichzelf tevreden, alleen rijk, alleen gezond, alleen koning, alleen vrij, kortom alles alleen is9, maar enkel volgens zijn eigen oordeel, die zich om geen vriend bekommert en zelf niemands vriend is, die nooit aarzelt de goden zelf te verwenschen en, wat er ook in ’t leven gebeurt, als onzinnig veroordeelt en belacht. Toch is die volmaakte wijze zulk een schepsel. Eilieve, als de zaak eens bij stemming moest uitgemaakt worden, welke burgerij zou een dergelijk man aan haar hoofd willen hebben of welk leger zou zulk een aanvoerder kiezen? Of om het nog sterker uit te drukken, welke vrouw zou zulk een soort van man, welk gastheer zulk een gast, welke slaaf zou een heer van zulk een karakter óf wenschen óf dulden? Wie zou niet de voorkeur geven zelfs aan den eersten den besten midden uit den grooten hoop der grootste zotten, die als zot over zotten kan heerschen of hun gehoorzamen, die aan zijns gelijken, mits zij maar zooveel mogelijk in aantal zijn, bevalt, die zich vriendelijk gedraagt jegens zijn vrouw, zich aangenaam weet te maken bij zijn vrienden, een prettige gast aan tafel, ten slotte iemand, die meent, dat al wat menschelijk [60]is, ook hem aangaat? Maar ik voor mij heb reeds lang genoeg van zulk een wijze en om die reden is het beter de overige voordeelen te bespreken.
1 Berg in Griekenland, woonplaats der Muzen.
2 De wijzen namelijk.
4 De Stoïcijnen.
5 In een van zijn werken geeft Plato een schildering van den ideaalstaat. Hij is ook de uitvinder van de leer der ideeën, de, als werkelijk bestaand gedachte, eigenschappen der dingen.
6 Spreekwoordelijk voor: een onbereikbaar luilekkerland.
7 Versregel van Vergilius.
8 Zie hoofdst. XIX.
9 Volgens de Stoïcijnen verdient alleen de wijze in werkelijkheid zoo genoemd te worden.
Als dan nu eens iemand als van een hoog gelegen punt rondzag, gelijk de dichters dit met zooveel ophef van Jupiter verhalen, aan hoeveel rampen ’s menschen leven onderhevig is, hoe rampzalig en hoe vuil hij geboren wordt, met hoeveel moeiten zijn opvoeding gepaard gaat, aan hoeveel ongelukken zijn kindsheid is blootgesteld, hoe hij in de kracht des levens moet zweeten en zwoegen, hoe zwaar de ouderdom drukt, hoe hard de noodzakelijkheid van den dood is, hoeveel drommen van ziekten hem bestoken, hoeveel ongevallen hem bedreigen, hoeveel ongemakken hem treffen, hoe er nergens ter wereld iets bestaat, dat niet met veel gal is bestreken, om niet van al het leed te spreken, dat de eene mensch over den ander brengt, waartoe behooren: armoede, gevangenis, oneer, schande, pijnbank, valstrikken, verraad, scheldwoorden, rechtsgedingen, bedriegerijen—maar ik begin daar waarlijk een werk, zoo onmogelijk als het tellen van het zand der zee. Wat de menschen toch wel gedaan hebben, om dit alles te verdienen of welke God in zijn toorn hen gedwongen heeft tot al deze ellende geboren te worden, dat mag ik op dit oogenblik niet ronduit zeggen. Maar wie dat alles nauwgezet overweegt, zal hij niet het door de Milesische meisjes gegeven voorbeeld volgen1, al is het ook nog zoo beklagenswaardig? Wie hebben toch wel uit afkeer van het leven den dood gezocht? Waren het niet zij, die zich tot [61]de wijsheid aangetrokken gevoelden? Onder hen, om nu niet te spreken van mannen als Diogenes2, Xenocrates3, Cato4, Cassius en Brutus5, gaf de bekende Chiron6, ofschoon hij onsterfelijk mocht zijn, voor zich de voorkeur aan den dood. Gij begrijpt nu, naar ik geloof, wat het gevolg zou zijn, als de menschen over ’t algemeen wijs waren: men zou nieuw leven en een nieuwen vormer als Prometheus7 noodig hebben. Maar ik weet deels door onwetendheid, deels door onnadenkendheid, soms door het vergeten van het leed, nu en dan door de hoop op geluk, ettelijke malen door de genietingen met eenige honingdroppels te besprenkelen, hen bij al ’t groote leed zoo te helpen, dat zij dan zelfs geen lust hebben het leven te verlaten, als de draad der schikgodinnen is afgesponnen en het leven zelf hen reeds lang bezig is te verlaten. Hoe minder reden er voor hen bestaat om in ’t leven te moeten blijven, des te meer vinden zij er smaak in: zoover is het er af, dat zij zich eenigszins levenszat voelen. Het is immers aan mij te danken, dat gij overal grijsaards zoo oud als Nestor ziet, bij wie zelfs geen schijn van een mensch over is, stamelende, soezende, tandeloos, grijs, kaal, of om hen liever met Aristophanes’ woorden te beschrijven, morsig, gebogen, ellendig, rimpelig, kaalhoofdig, tandeloos en wellustig. Zij vinden desniettemin zooveel genot in het leven en voelen zich zoo jong, dat de een zijn grijze lokken verft, de ander door een pruik zijn kaalheid tracht te verbergen, een derde tanden bezigt, die hij misschien vroeger van het een of ander varken ter leen genomen heeft, een vierde smoorlijk verliefd is op een meisje en door zijn verliefde dwaasheden het nog van ieder jong kereltje wint.
Want dat reeds stokoude grijsaards, die al met het eene been in ’t graf staan, een jong deerntje tot vrouw nemen en dan nog wel zonder huwelijksgift, [62]terwijl anderen haar gunsten later zullen genieten, dit komt zoo dikwijls voor, dat het bijna als een lofwaardige daad beschouwd wordt. Maar het is nog veel aardiger op te merken, hoe oude wijven, reeds door hoogen leeftijd tot mummies geworden en zoo lijkachtig, dat men haast zou denken, dat zij uit de onderwereld zijn teruggekeerd, toch altijd de woorden in den mond hebben “Hoe schoon is het leven;” dat zij nog steeds dol verliefd zijn en den een of anderen Phaon8 voor een hoog loon huren en lokken, eeuwig haar gelaat blanketten, van haar spiegel niet zijn af te slaan, zich de haartjes uittrekken, haar slappen en verwelkten boezem bloot dragen en met haar trillend gelach het verdoofde minnevuur trachten te wekken; dat zij [63]sterk drinken, in de reien der jonge meisjes dansen en minnebriefjes schrijven. Wel, noemt de geheele wereld dit spottend de grootste zotternij, wat het ook inderdaad is, maar zij behagen zichzelf en smaken intusschen het hoogste genot en wentelen zich in weelde, wat zij natuurlijk aan mijn goedheid te danken hebben. Verder zou ik gaarne zien, dat zij, wien dit belachelijk voorkomt, dit bij zichzelf overwogen, of zij het beter vinden door een dergelijke dwaasheid hun leven in alle geneugten te slijten of, volgens een bekend gezegde, naar een balk om te zien, waaraan zij zich kunnen ophangen. Wel staat zulk een leefwijze gemeenlijk in een slechten reuk, maar hiermede hebben mijn zotten volstrekt niets te maken, die dit kwaad of niet bemerken of, als zij dit soms doen, zich er licht overheen zetten. Als iemand een steen op het hoofd valt, dan is dit zeker inderdaad een kwaad. Maar schande, oneer, verwijten en scheldwoorden kwetsen slechts in zooverre, als men er gevoel voor heeft. Ontbreekt dit, dan is het zelfs geen leed. Wat deert het u, als het geheele volk u uitjouwt, als gij u zelf maar toejuicht? En het verlof hiertoe verleent de Zotheid alleen.
1 Volgens een verhaaltje uit de oudheid zouden eens alle meisjes van Milete (Grieksche stad op de W. kust van Klein-Azië) door een krankzinnigen lust zijn bevangen om zich op te hangen.
2 Grieksch wijsgeer, 404–323 v. Chr., bekend om zijn uiterst geringe behoeften. De wijze, waarop hij zich van kant maakte, wordt verschillend opgegeven.
3 Grieksch wijsgeer, 396–314 v. Chr.
4 Cato de jongere (zie hoofdst. XXIV) doorboorde zich met zijn zwaard, daar hij zag, dat de Romeinsche republiek niet meer te redden was, 46 v. Chr.
5 Moordenaars van Caesar (zie hoofdst. XXIV) doodden zich kort na elkaar 42 v. Chr., toen ze bij Philippi tweemaal waren verslagen.
6 Een wijze Centaur (wezen half paard, half mensch). Hij koos den dood, omdat hij leed aan een ongeneeslijke wond.
7 Deze god zou de eerste menschen uit leem en water geschapen hebben.
8 Geliefde van Sappho, zie hoofdst. XIV.
Maar ik hoor in mijn verbeelding de wijsgeeren hiertegen hun stem verheffen. Juist hierin, zeggen zij, bestaat iemands ongeluk, dat hij in de macht der Zotheid is, dat hij dwaalt, zich vergist, onwetend is. Neen, dit is integendeel eerst mensch zijn. Waarom zij iemand [64]om deze reden wel ongelukkig noemen, zie ik niet in, dewijl gij door uw geboorte, uw opvoeding, uw levensomstandigheden zoo geworden zijt en dit aller gemeenschappelijk lot is. Er is echter niets ongelukkig, wat in zijn natuurlijken toestand blijft, of iemand mocht misschien den mensch beklagenswaardig achten, omdat hij niet met de vogels kan vliegen, noch met de overige zoogdieren op vier voeten gaan, noch met horens gewapend is, zooals de stieren. Maar deze man zal, om zichzelf gelijk te blijven, ook het schoonste paard ongelukkig noemen, omdat het geen spraakkunst geleerd heeft en geen koeken eet, den stier ongelukkig, omdat hij ongeschikt is voor de gymnastiek. Derhalve, evenals een paard, onervaren in de spraakkunst, niet rampzalig is, zoo is ook een mensch door zijn dwaasheid niet ongelukkig, omdat zij een natuurlijke eigenschap van hem is. Maar nu komen de woordenzifters het ons weer lastig maken. Den mensch alleen, beweren zij, is de kennis der wetenschappen gegeven, om met behulp van dezen hetgeen van de natuur te weinig ontvangen is, door zijn verstand aan te vullen. Alsof het eenige schijn van waarheid had, dat de natuur, die voor de muggen en zelfs voor de kruiden en bloempjes zoo angstvallig gewaakt heeft, bij den mensch alleen zoo zou gedut hebben, dat hij de wetenschappen noodig had, welke Theut, de vijandige geest, tot verderf van het menschelijk geslacht heeft uitgevonden, de wetenschappen, waardoor ons geluk zoo weinig bevorderd wordt, dat zij juist datgene benadeelen, waartoe zij, naar men wil, zijn uitgevonden, zooals die verstandige koning dit bij Plato zoo keurig omtrent de uitvinding van het letterschrift betoogt1. Daarom behooren ook de wetenschappen tot die inkruipsels, welke, met zooveel andere, het menschelijke leven bedorven hebben en wel door toedoen van diezelfde wezens, aan wie alle [65]wandaden haar oorsprong te danken hebben, de daemonen, die daaraan ook hun naam ontleenen, die men door “wetenden” zou kunnen verklaren2. Dat eenvoudige volk der gouden eeuw3 kende immers de wapenen der wetenschappen niet en leefde alleen volgens de leiding en de stem der natuur. Waartoe had men toch de spraakkunst noodig, daar allen dezelfde taal bezigden en men met het spreken geen ander doel beoogde dan elkaar te verstaan? Wat nut had de redeneerkunst, toen er nooit verschil over tegenstrijdige gevoelens bestond? Wat behoefte gevoelde men aan de redekunst, toen niemand het zijn medemensch nog lastig maakte? Waartoe had men de wijsheid der wetten noodig, toen er nog geen onzedelijkheid bestond, waaruit ongetwijfeld de goede wetten zijn voortgekomen? Voorts waren zij te godsdienstig om uit goddelooze nieuwsgierigheid de geheimen der natuur, de afmetingen der gesternten, hun bewegingen, invloeden, de geheime oorzaken der dingen uit te vorschen; zij achtten het een gruwel, zoo een sterveling wijzer trachtte te zijn dan hem vergund was. Natuurlijk kwam de onzinnige gedachte om te weten wat aan gene zijde des hemels ligt, in het geheel niet bij hen op. Doch toen langzamerhand de reinheid der gouden eeuw verdween, zijn eerst, gelijk ik reeds opgemerkt heb, door die booze geesten kunsten en wetenschappen uitgevonden, maar zij waren weinig in aantal en deze vonden nog bij weinigen ingang. Later voegde het bijgeloof der Chaldeeërs4 en de ledige lichtzinnigheid der Grieken tallooze andere hierbij, enkel en alleen tot pijniging der geesten, zoodat zeker de spraakkunst alleen volop in staat is het leven tot een onafgebroken foltering te maken. [66]
1 In een van Plato’s geschriften komt het verhaaltje voor, hoe de Egyptische god Theut de verschillende kunsten, die hij had uitgevonden, waaronder ook het letterschrift, aan den koning van Egypte uiteenzette en aanprees. Maar deze wilde van het letterschrift niets weten, omdat het geheugen der menschen er door zou verminderen en zij waanwijs in plaats van wijs zouden worden.
2 Plato leidt ergens—trouwens geheel ten onrechte—het Grieksche woord “daimoon” = “goddelijk wezen” van “daëmoon” = “wetende” af.
3 In de grijze oudheid zou de gouden eeuw, een tijdperk van eenvoud, vrede en geluk, geheerscht hebben en de aarde een paradijs geweest zijn.
4 Naam van de bewoners van Babylon, bekend als sterrenwichelaars, en verder van alle sterrenwichelaars in het algemeen.
Toch zijn onder deze wetenschappen juist diegene het meest in eere, welke het dichtst onder het bereik van een gewoon menschelijk verstand m. a. w. van de Zotheid vallen. De godgeleerden hongeren, de natuurkundigen zijn in minachting, de sterrekundigen worden uitgelachen en om de professoren in de redeneerkunst bekommert zich niemand. Alleen de geneesheer weegt tegen vele andere mannen op1. En zelfs van dit slag van geleerden wordt iemand, hoe ongeleerder, vermeteler en onbedachtzamer hij is, [67]des te meer geëerd zelfs bij de hooge heerschappen. En toch is de geneeskunde, vooral zooals zij nu door verscheidenen wordt uitgeoefend, zeker niets anders dan een beetje vleierij2, even zoo goed als de redekunst. Na dezen wordt de volgende plaats aan de wetsverdraaiers toegewezen—ja, misschien komt hun de eerste wel toe—, wier beroep de wijsgeeren, om nu zelf niet voor mijn eigen gevoelen uit te komen, eenstemmig een vak voor ezels noemen. En toch worden de grootste zoowel als de kleinste zaken naar de willekeur van deze ezels beslecht. Hun uitgestrekte landgoederen nemen gaandeweg in omvang toe, terwijl de Godgeleerde intusschen, na de geheimenissen der Godheid in al haar schuilhoeken te hebben uitgevorscht, op zijn harde boonen blijft kauwen, in eeuwigen strijd met wandluizen en ander ongedierte: Gelijk dus de wetenschappen meer geluk hebben, die nauwer verwant zijn met de Zotheid, zoo zijn ook die menschen verreweg het gelukkigst, wien het vergund was, zich geheel te onthouden van alle verkeer met de wetenschappen en alleen de natuur als leidsvrouw te volgen, die in geen enkel opzicht ons in den steek laat, behalve wanneer wij soms in onzen overmoed de heilige grenzen van hetgeen den sterveling vergund is, willen overschrijden. De natuur haat al het gekunstelde en wat door geen kunst geleden heeft, tiert verreweg het weligst.
[68]
Ziet ge dan niet, dat van al de overige soorten van schepselen, díé het gelukkigst leven, welke den grootsten afkeer van de wetenschappen hebben en zich enkel door de voorschriften der natuur laten leiden? Wat is er gelukkiger of bewonderenswaardiger dan de bijen? Maar zij hebben toch zelfs niet eens alle zintuigen. Wat kan de architectuur bij het stichten van gebouwen uitvinden, dat op haar werk gelijkt? Welk wijsgeer heeft ooit een staat uitgedacht, die den haren nabijkomt? Het paard daarentegen, omdat zijn zinnen veel overeenkomst hebben met die van den mensch en het met dezen is gaan samenwonen, deelt ook in de menschelijke rampen. Immers het spant niet zelden zijn laatste krachten in, daar het zich schaamt om in den wedren overwonnen te worden, en terwijl het in den oorlog de zege tracht te behalen, wordt het zoo gewond, dat het met zijn berijder in het stof bijt. Laat ik maar niet spreken van het wolfsgebit, de puntige sporen, den stal, die zijn kerker is, de zweep, den stok, het tuig, den berijder, kortom die geheele akelige slavernij, waaraan het zich uit eigen beweging onderworpen heeft, terwijl het, in navolging van dappere mannen, zich te hartstochtelijk op den vijand tracht te wreken. Hoeveel verkieslijker is het leven van vliegen en vogeltjes, die geheel naar het oogenblik en alleen naar het hun ingeschapen gevoel leven, mits de lagen der menschen het hun slechts vergunnen. Als zij soms in kooien opgesloten langzamerhand menschelijke klanken leeren na spreken, verliezen zij verbazend veel van hun natuurlijke schoonheid. Zoozeer [69]heeft het natuurlijke in alles den voorrang boven het gekunstelde.
Daarom heb ik ook nooit lof genoeg voor dien haan, eenmaal Pythagoras1, die na alleen alles geweest te zijn, wijsgeer, man, vrouw, koning, ambteloos burger, visch, paard, kikvorsch, als ik mij niet vergis, zelfs spons, toch geen schepsel rampzaliger achtte dan den mensch, omdat alle overige schepselen zich houden binnen de grenzen hun door de natuur aangewezen, maar de mensch alleen buiten zijn natuurlijken kring tracht te gaan.
1 In een dialoog van Lucianus (zie Voorrede) vertelt een haan, dat hij vroeger de beroemde wijsgeer Pythagoras (zie hoofdst. XI) was en wat verder hier volgt. Pythagoras verkondigde de leer der zielsverhuizing.
Anderzijds stelt hij1 de gewone menschen in veel opzichten boven de geleerden en groote mannen, en die Gryllus2 was vrij wat wijzer dan de schrandere Ulixes, daar hij liever in een varkenskot wilde knorren dan met hem de speelbal worden van zooveel rampzalige ongevallen. Mijns inziens is Homerus, de vader der guiterijen, van geen ander gevoelen, daar hij niet alleen alle stervelingen herhaaldelijk rampzalige zwoegers noemt maar zelfs aan Ulixes, zijn model van wijsheid, meermalen den naam Ongelukskind geeft, zonder evenwel Paris of Aiax of Achilles3 ergens zoo te betitelen. Waarom doet hij dit dan? Wel, omdat die slimme vos alles deed op raad van Pallas en al te wijs was, terwijl hij zich zoo ver mogelijk van de leiding der natuur verwijderde. Evenals dus onder de stervelingen zij het verst van het geluk afstaan, die zich op de wijsheid toeleggen, daar zij zeer zeker hierom juist dubbel dwaas zijn, omdat zij, [70]ofschoon als menschen geboren, zonder om hun stand te denken, uit zucht om als de onsterfelijke Goden te leven, op het voorbeeld der Giganten4, met den stormram der geleerdheid der natuur den oorlog aandoen, zoo zijn ook zij, mijns bedunkens, het allerminst ongelukkig, die het naast bij den aanleg en de dwaasheid der redelooze dieren komen en in niets verder gaan dan een mensch geoorloofd is.
Kom, laten wij eens beproeven, of wij dit ook, niet door een stoische bewijsvoering, maar door een doodeenvoudig voorbeeld kunnen aantoonen. En bij de onsterfelijke Goden, bestaat er wel iets gelukkigers in de wereld dan dat slag van menschen, dat men gewoonlijk narren, dwazen, zotten en domkoppen noemt, de schoonste bijnamen, die men naar mijn meening dragen kan? Deze bewering klinkt misschien, als men haar voor ’t eerst hoort, dwaas en ongerijmd en toch is haar waarheid boven allen twijfel verheven. Vooreerst kennen zij volstrekt geen vrees voor den dood, een kwaad, dat waarachtig niet gering te schatten is. Ook kennen zij geen gewetenswroegingen. Zij laten zich niet verschrikken door al de sprookjes over het schimmenrijk; zij sidderen niet voor spoken en geestverschijningen; hun hart wordt niet toegenepen door vrees voor dreigende rampen en evenmin foltert hen de hoop op een toekomstig geluk. Om kort te gaan, zij zijn niet ten prooi aan de duizenden zorgen, waaraan dit leven onderhevig is. Zij kennen geen schaamte, geen vrees, geen eerzucht, geen afgunst, geen liefde. Als zij ten slotte nog nader bij het onverstand der redelooze dieren komen, dan kunnen zij, volgens het beweren der Godgeleerden, zelfs niet meer zondigen. Doe mij nu het genoegen, gij allerdwaaste wijze, eens goed te overwegen, door hoeveel muizenissen uw ziel nacht en dag van alle kanten gekweld wordt. [71]Breng al de ongemakken uws levens op een hoop: dan eerst zult gij inzien, van hoeveel leed ik mijn zotten bevrijd heb. Voeg hierbij nog, dat zij niet alleen zelf voortdurend vroolijk zijn, spelen, neuriën en lachen, maar ook voor al hun medemenschen, waar zij komen, genot, scherts, vroolijkheid en gelach meebrengen, alsof zij juist met dit doel door de goedheid der goden geschonken zijn, om de droefheid van het menschelijk leven te vervroolijken.
Dit is de reden, waarom, ofschoon de menschen jegens elkander zeer verschillend gezind zijn, zij hen allen gelijkelijk als hun eigen familie erkennen, zoeken, onthalen, vertroetelen en omhelzen, in nood helpen, en al wat zij zeggen of doen, ongestraft laten. Het is er zelfs zoo ver af, dat iemand hen wil schaden, dat ook de wilde beesten, door een soort van natuurlijk gevoel voor de onschuld gedreven, zich wachten hen kwaad te doen. Want zij zijn inderdaad den Goden heilig, bovenal aan mij, en daarom wordt hun niet ten onrechte door allen deze eer bewezen.
Ja zelfs scheppen ook de aanzienlijkste vorsten1 zooveel vermaak in hen, dat sommigen zonder hen zelfs niet kunnen tafelen, noch uitgaan, noch het zelfs een uur uithouden; en zij stellen deze zotten niet [72]weinig hooger dan die zwartkijkende wijzen, van welk soort zij echter eershalve een stuk of wat plegen te onderhouden. De reden van die voorkeur is, mijns inziens, echter niet duister en moet niemand vreemd voorkomen, daar die wijzen hun gewoonlijk niets anders dan akeligheid brengen en vol vertrouwen op hun geleerdheid zich niet ontzien ettelijke malen hun teeder gehoor te kwetsen met stekelige waarheden, terwijl de narren hun datgene geven, wat de aanzienlijken meer dan iets anders met alle mogelijke middelen van heinde en verre najagen, aardigheden, gelach, geschater en pret. Let verder op deze lang niet te versmaden gave der zotten, dat zij alleen naief zijn en de waarheid spreken. En bestaat er wel iets lofwaardigers dan de waarheid? Want alhoewel een door Alcibiades bij Plato gebezigd spreekwoord2 de waarheid toeschrijft aan den wijn en den kinderlijken leeftijd, komt mij toch in ’t bijzonder al die lof toe, zelfs volgens Euripides’3 getuigenis, van wien dit beroemde gezegde omtrent ons bestaat: dwaasheên immers zegt een dwaas. De gelaatstrekken van een zot verraden wat er in zijn binnenste omgaat, en hij flapt het er alles uit. De wijzen daarentegen bezitten, volgens een opmerking van denzelfden Euripides, twee tongen; met een van deze spreken zij de waarheid, met de andere zeggen zij wat hun in zekere omstandigheden geschikt voorkomt. Zij kunnen daarom ook wit zwart maken, met denzelfden mond blazend iets even goed koud als warm laten worden4 en de zaken in hun spreken geheel anders voorstellen dan zij in hun binnenste er over denken. Voorts zijn, naar het mij voorkomt, de vorsten, bij al hun geluk, evenwel in dit opzicht hoogst ongelukkig, dat zij niemand hebben die hun de waarheid zegt, en wel genoodzaakt zijn vleiers als hun vrienden te beschouwen. Maar, [73]zegt misschien iemand, de ooren der vorsten hebben een afschuw van de waarheid en juist hierom ontvluchten zij die wijzen, omdat zij vreezen, dat er soms een man zal opstaan, vrijmoedig genoeg om hun woorden te durven zeggen, meer waar dan aangenaam. Het is er inderdaad zoo mee gesteld: de koningen haten de waarheid. Maar juist dit is zoo vreemd bij mijn dwazen, dat men niet slechts waarheden, maar zelfs klinkklare smaadwoorden met genoegen van hen aanhoort, zoodat hetzelfde gezegde, dat, indien het uit den mond van een wijze kwam, hem het hoofd zou kosten, wanneer het van een zot komt een ongeloofelijk genot verschaft. Want de waarheid heeft een zekere natuurlijke kracht om te behagen, als er namelijk niets kwetsends bijkomt, maar dit voorrecht hebben de Goden zeker alleen aan de zotten geschonken. Om vrijwel dezelfde redenen hebben de vrouwen gewoonlijk in dit slag van volkje zulk een innig genoegen, omdat zij van natuur een grootere neiging tot genot en dwaasheden bezitten. Daarom noemen zij, als zij iets dergelijks hebben uitgehaald, al is het soms van hoogst ernstigen aard, het toch niet anders dan jok en scherts, geheel in overeenstemming met het groote talent, dat die sekse bovenal bezit, om een dekmantel te vinden voor haar zonden.
[74]
1 De vorst op het prentje draagt de trekken van keizer Maximiliaan I.
2 In hetzelfde “Gastmaal,” dat reeds hoofdst. XXIX is genoemd.
3 Grieksch treurspeldichter, 480–406 v. Chr.
4 Een satyr werd op een kouden dag door een boer gastvrij opgenomen, maar ging vol schrik op den loop, toen hij zag, dat zijn gastheer door blazen zoowel zijn handen trachtte te verwarmen als zijn brei af te koelen. De beroemde schilder Jordaens heeft dit tafreeltje niet minder dan twaalf maal op het doek gebracht.
Om nu tot het geluk der dwazen terug te keeren: als zij hun leven met veel genoegen ten einde hebben gebracht, verhuizen zij zonder eenige vrees of gevoel voor den dood rechtstreeks naar de Elyseesche velden om ook daar de vrome zielen met hun zotternijen genoegelijk den tijd te korten. Vergelijk nu eens het lot zelfs van den wijsten man met dat van zulk een zot. Stel nu eens tegenover hem een model van wijsheid, iemand, die zijn geheele kindsheid en jongelingstijd in het grondig beoefenen der wetenschappen heeft gesleten, het zoetste gedeelte zijns levens door aanhoudend waken, zorgen en zweeten bedorven heeft en zelfs in geheel zijn overig leven geen ziertje genot heeft gesmaakt, altijd zuinig, arm, met een zwart en barsch gezicht, jegens zichzelf onrechtvaardig en hard, bij anderen onaangenaam en gehaat, doodsbleek, uitgeteerd, ziekelijk, kortzichtig, oud en grijs vóór zijn tijd, vóór zijn tijd reeds het leven zat. Maar wat doet het er eigenlijk toe, wanneer een dergelijk man sterft, die toch nooit geleefd heeft? Daar hebt ge nu dat prachtige beeld van den wijze.
Daar kwaken mij echter weer die kikvorschen uit de Stoa1 tegen: Niets is rampzaliger dan waanzin. Maar een groote mate van zotheid komt of zeer dicht bij waanzin, of is zelf veeleer waanzin. Want wat is waanzin anders dan verbijstering des geestes? Maar zij zijn het spoor geheel bijster. Wij willen eens beproeven, als [75]de Muzen ons goedgunstig zijn, ook de kracht van deze sluitrede te ontzenuwen. Zeker, hun redeneering is scherpzinnig genoeg, maar evenals Socrates bij Plato ons een voorbeeld geeft door uit één doorgesneden Venus twee Venussen en uit één doorgehakte Cupido twee Cupido’s te maken2, zoo behoorden ook die redekunstenaars krankzinnigheid van krankzinnigheid te onderscheiden, zoo zij tenminste zelf voor lieden van gezonde zinnen wilden doorgaan. Want niet alle krankzinnigheid maakt al dadelijk ongelukkig. Anders zou Horatius niet gezegd hebben: Of begoochelt me een beminlijke waanzin? en Plato niet de woede van dichters, waarzeggers en verliefden onder de voornaamste goederen des levens gerekend hebben, noch de bekende waarzegster het werk van Aeneas krankzinnig genoemd hebben3. Maar de krankzinnigheid is tweeledig: het eene soort zenden de vreeselijke wraakgodinnen uit de onderwereld naar boven, zoo dikwijls als zij door middel van haar slangen, of een hartstochtelijke begeerte naar den krijg, of een onleschbaren dorst naar goud, of een misdadige en goddelooze liefde, of vadermoord, bloedschande, heiligschennis of een ander verderfelijk iets van dien aard in de harten der stervelingen brengen, of wanneer zij een van schuld bewuste ziel door de furiën en folterende schrikbeelden vervolgen4. Er bestaat ook een tweede soort, dat van het eerste hemelsbreed verschilt en zeker aan mij zijn oorsprong te danken heeft; dit is het allerbegeerlijkst goed. Het doet zich voor, zoo dikwijls een zekere aangename doling des geestes tegelijkertijd de ziel van alle kwellende zorgen bevrijdt en haar vervult met velerlei genietingen. Zulk een doling des geestes wenscht zich Cicero in een brief aan Atticus5 als een groot geschenk der Goden en dat wel, opdat het hem mogelijk zij zijn groot leed niet te voelen. Daarom had die inwoner van Argos6 [76]het nog niet zoo mis, die in zoo verre krankzinnig was, dat hij geheele dagen alleen in den schouwburg zat, lachend en handen klappend en genietend, omdat hij geloofde, dat er prachtige treurspelen werden gegeven, ofschoon er geen voorstelling was, maar in alle overige betrekkingen des levens zich als een braaf man gedroeg:
Voor zijn vrienden goed,
Lief voor zijn vrouw, genadig voor zijn slaven,
Niet boos, als soms door hen een flesch geopend was.
Toen zijn bloedverwanten hem door het toedienen van geneesmiddelen van zijn ziekte verlost hadden en hij weer geheel zichzelf was geworden, voer hij op de volgende wijze tegen zijn vrienden uit:
Waarachtig vrienden, bitter leed deedt gij mij aan,
Geen redding schonkt ge mij, wien zoo ’t genot ontwrongen
En met geweld ontroofd des geestes zoete dwaling7.
Hij had gelijk, want zij zelf verkeerden in dwaling en hadden meer behoefte aan nieskruid8, omdat zij meenden een zoo gelukkigen en aangenamen waanzin met drankjes te moeten verdrijven, alsof het een kwaad was. Ik ben het evenwel met mijzelf nog lang niet eens, of elke zins- of geestverbijstering wel waanzin moet heeten. Want als iemand, die slechte oogen heeft, een muilezel voor een ezel aanziet of als een ander een leelijk gedicht als een meesterstuk bewondert, behoeft hij daarom niet dadelijk voor waanzinnig door te gaan. Zoo echter iemand niet slechts in zijn zinnelijke waarnemingen maar ook in het oordeel zijns geestes op een dwaalspoor is, dan zal die eerst, vooral als hij steeds van de gebruikelijke zienswijze afwijkt, voor min of meer krankzinnig doorgaan, bijv. degene, die, zoo vaak hij een ezel hoort balken, meent een prachtige symphonie te hooren, of als een arme drommel van de laagste afkomst meent, dat hij Croesus9, de koning van [77]Lydië is. Maar dit soort van waanzin, wanneer het, zooals veelal het geval is, een neiging bezit om te amuseeren, verschaft een meer dan gewoon genot zoowel aan hen, die er mee behept zijn, als aan anderen, die dit opgemerkt hebben zonder evenwel juist aan dezelfde krankzinnigheid te lijden. Want dit soort van krankzinnigheid heeft een veel grooter uitbreiding dan het gros der menschen wel inziet. Maar de eene gek lacht beurtelings om den anderen en zij verschaffen elkaar wederkeerig genoegen. En ook zal men niet zelden zien, dat de grootste gek lacht om den kleinsten.
1 De Stoïcijnen, zoo genoemd naar de Stoa = zuilengaanderij, waarin de stichter der school zijn colleges gaf.
2 In het reeds eenige malen genoemde Gastmaal wordt inderdaad gesproken van één Venus, godin der zinnelijke, en een tweede, godin der reine liefde, en evenzoo van twee aan haar beantwoordende Cupido’s. Het “doorsnijden” en “doorhakken” is een aardigheid van Erasmus.
3 Als Aeneas, de held van het voornaamste gedicht van Vergilius (zie Voorrede), naar de onderwereld wil afdalen, waarschuwt hem de Sibylle, een waarzegster, voor dat krankzinnige werk.
4 Deze beschrijving van de wraakgodinnen en haar werken is grootendeels ontleend aan de Aeneïs, het zoo juist genoemde heldendicht van Vergilius.
5 Vriend van Cicero. Een groote verzameling brieven door [186n]C. aan hem gericht is bewaard, maar een uitlating, als Erasmus hier geeft, komt er niet in voor.
6 Stad in Griekenland.
7 Deze heele historie is overgenomen uit een epistel van Horatius.
8 Een plant, die volgens de ouden de kracht had waanzin te genezen.
9 De bekende rijkaard der oudheid, regeerde 560–546 v. Chr.
Nu is volgens het oordeel der Zotheid ieder des te gelukkiger, naarmate hij in meer opzichten aan waanzin lijdt, mits hij slechts blijft bij de ons eigenaardige soort van waanzin, die zich zoover uitstrekt, dat ik haast niet geloof onder het geheele menschdom iemand te kunnen vinden, die te aller ure wijs is en die niet met eenig soort van waanzin behept is. Het verschil bestaat slechts hierin: den man, die, als hij een pompoen ziet, hem voor een vrouw houdt, dien noemt men krankzinnig, omdat dit slechts bij zeer weinig menschen voorkomt. Maar als iemand bij kris en kras zweert, dat zijn wettige echtgenoote, wier bezit hij met velen deelt, nog kuischer is dan Penelope1, en zichzelf nog meer behaagt, omdat hij in zulk een gelukkige dwaling verkeert, dan gaat hij bij niemand voor krankzinnig door, omdat men ziet, dat dit bij echtgenooten vrij algemeen voorkomt. Tot deze klasse behooren ook [78]zij, die de jacht boven alles stellen en hoog opgeven van het ongeloofelijke zielsgenot, dat zij smaken, zoo vaak zij het afschuwelijk horengeschetter en hondengejank hooren.
Vergis ik mij niet, dan lijkt hun de reuk van de uitwerpselen dezer dieren even aangenaam als die van kaneel. Welk een genot vinden zij verder in het afhakken van een stuk wild. Stieren en hamels mag het gemeene volk afhakken, maar, dat een ander dan een edelman zulk een dier in stukken snijdt, is allerminst geoorloofd. Hij hakt met ontbloot hoofd, met gebogen knieën, met een opzettelijk daartoe bestemd mes—want dit mag niet met het eerste het beste geschieden—,met bepaalde gebaren, bepaalde stukken, in bepaalde volgorde van het beest af, hoogst zorgvuldig, als gold het een godsdienstige plechtigheid. Vol verbazing staat intusschen het volk zwijgend om hem heen en kijkt de vertooning aan als een wonder, ofschoon het iets dergelijks meer dan duizendmaal gezien heeft. En wien het geluk ten deel valt iets van het beest te proeven, die meent inderdaad heel wat deftiger te worden. Terwijl ze dus door het onafgebroken vervolgen en eten van de wilde beesten niets anders bereiken, dan dat ze zelf haast verdierlijken, gelooven zij desniettemin een leventje [79]te leiden als een koning. Hun slacht dat soort van menschen het meest, die branden van een onverzadelijke lust tot bouwen, zoodat zij nu eens het ronde door het vierkante en dan weer het vierkante door het ronde vervangen. Hun hartstocht kent paal noch perk, totdat zij aan den bedelstaf geraakt geen dak boven ’t hoofd en niets meer te eten hebben. Wat dan? Zij hebben intusschen ettelijke genotvolle jaren doorgebracht. Het dichtst bij dezen komen, mijns inziens althans, zij, die door nieuwe en geheime kunstmiddelen het wezen der dingen trachten te veranderen en te land en ter zee jacht maken op een vijfde grondstof, de quintessens2. Zij zijn zoo vervuld van dit bekoorlijke droombeeld, dat hun moeilijkheden noch kosten ooit verdrieten, en met een verbazende scherpzinnigheid denken zij telkens iets uit om zichzelf opnieuw te foppen en het zelfbedrog aangenaam te maken, totdat zij, na hun geheele vermogen te hebben doorgebracht, volstrekt niets meer overhouden om hun oventje te stoken. Zij houden evenwel niet op die zalige droomen te droomen en anderen naar hun beste krachten tot het najagen van hetzelfde geluk aan te sporen. Voelen zij zich eindelijk in al hun verwachtingen teleurgesteld, dan rest hun toch nog één kernspreuk, waaruit volop troost te putten valt:
Bij groote daân is reeds de wil genoeg.
Dan geven zij den korten duur van het leven de schuld, als niet toereikend voor den grooten omvang van hun taak. Wat verder de dobbelaars [80]aangaat, ik twijfel wel eenigszins, of hun een plaats in ons gezelschap toekomt. Het is evenwel een in allen opzicht dwaas en belachelijk schouwspel sommige menschen daaraan zoo verslaafd te zien, dat, zoodra zij den klank der dobbelsteenen hooren, het hart onmiddellijk in hen opspringt en hevig begint te kloppen. Als zij dan, altijd weer verlokt door de hoop om te winnen, hun geheele vermogen verloren hebben, hun scheepje op de klip van het spel, die vrij wat meer te duchten is dan Malea3, schipbreuk heeft geleden en zij ternauwernood het bloote lijf er af gebracht hebben, dan bedriegen zij nog alle anderen liever dan den winner, om niet voor mannen van weinig karakter door te gaan. Zelfs op hun ouden dag en reeds half blind spelen zij nog met behulp van glazen oogen. Eindelijk als de jicht, het verdiende loon voor hun levenswijze, hun handen onbruikbaar maakt, dan huren ze zelfs iemand om in hun plaats te werpen. Zeker is het spel een aangenaam werk, maar het ontaardt gewoonlijk in een dollen hartstocht en behoort dan bij de furiën, niet bij mij thuis.
1 De vrouw van Odysseus (Ulixes), bij Homerus het toonbeeld van echtelijke trouw.
2 De volgelingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) namen vijf elementen aan, aarde, vuur, lucht, water en aether. Deze laatste grondstof, de quintessens = het vijfde zijnde, was de fijnste en de zuiverste. Ook de alchimisten, over wie Erasmus hier handelt, waren van het bestaan van dit vijfde element overtuigd en meenden, dat het hun bij ’t goudmaken groote diensten zou kunnen bewijzen.
3 Een zeer gevaarlijke kaap aan de zuidkust van Griekenland; vandaar het gezegde: “Als gij Malea omvaart, vergeet dan maar al wat gij thuis hebt gelaten.”
Maar ongetwijfeld behoort dat slag van menschen tot de onzen, die zich vermeien in het hooren of vertellen van wonderen en gedrochtelijke leugens en nooit genoeg hebben van zulke verhalen, als er iets bovennatuurlijks in voorkomt over verschijningen, over spoken, over geesten, over de hel en over tallooze andere mirakels van dit soort. Hoe meer zulke verhalen in strijd zijn met de waarheid, des te eerder vinden zij geloof en des te aangenamer kittelen zij de ooren. [81]En zij zijn niet alleen van verbazend veel nut om de verveling te verdrijven, maar er valt ook bij te verdienen, vooral voor priesters en predikers. Nauw verwant met dezen zijn verder diegenen, die tot de wel dwaze maar toch behagelijke overtuiging zijn gekomen, dat, als zij maar het een of andere beeld, van hout of geschilderd, van den Polyphemus Christophorus1 zien, zij op dien dag niet zullen omkomen, of, dat wie een beeld van St. Barbara2 met bepaalde woorden groet, ongedeerd uit den strijd zal terugkeeren, of als iemand zich op bepaalde dagen met bepaalde kaarsjes en bepaalde schietgebeden tot St. Erasmus3 wendt, hij binnenkort rijk zal worden. Zoo hebben zij een Hercules in St. Joris4 gevonden, zooals ze ook een tweeden Hippolytus5 hebben. Zijn6 paard, dat zij vol diepen eerbied met allerlei sieradiën tooien, bewijzen zij bijna goddelijke eer en zij trachten het telkens weer door het een of ander nieuw geschenkje voor zich te winnen; bij den metalen helm van den heilige te zweren, wordt als een vorstelijke eed beschouwd. Wat te zeggen van hen, die zichzelf paaien met onware aflaatbrieven7 en de tijdruimten [82]van het vagevuur met wateruurwerken afmeten, waarbij ze nauwkeurig de eeuwen, jaren, maanden, dagen en uren, als wiskundig vaststaande, zonder dat een fout mogelijk is, weten op te geven. Of van hen, die steunende op eenige tooverformulieren en gebeden, die de een of andere vrome bedrieger hetzij voor zijn pleizier, hetzij om er iets aan te verdienen heeft uitgedacht, zichzelf alles voorspiegelen, geld, eer, genot, volop eten en drinken, eeuwigdurende gezondheid, een lang leven en een krachtigen ouderdom, eindelijk een plaatsje dicht bij Christus in den hemel, ofschoon zij het liefst willen, dat dit geluk hun zeer laat te beurt valle, d.w.z. dat eerst, als de genoegens dezer wereld, waaraan zij met hart en ziel hangen, hen trots hun tegenstribbelingen in den steek laten, dan die hemelsche zaligheden hun deel worden. Zoo heb je me bijv. den een of anderen koopman of soldaat of rechter, die door het opofferen van een enkel penningsken uit zijn door roof gewonnen schatten meent den geheelen zondenpoel zijns levens op eenmaal gereinigd te hebben en zooveel meineed, zooveel wellust, zooveel dronkenschap, zooveel twist, zooveel moord, zooveel bedrog, zooveel trouweloosheid, zooveel verraad als bij contract afgekocht beschouwt en wel zoo afgekocht, dat hij van voren af aan een nieuwe reeks van misdaden mag beginnen. Maar wie zijn dwazer, neen laat ik liever zeggen gelukkiger, dan zij, die door dagelijks die bekende zeven versjes der heilige psalmen op te zeggen zichzelf nog meer dan het hoogste geluk belooven? Deze tooverversjes zijn, naar men wil, aan den heiligen Bernard medegedeeld door een zekeren duivel, die wel geestig, maar toch meer een onnoozele hals dan een slimmerd was; want hij werd leelijk door hem bij den neus genomen8.
En dergelijke verhalen, zoo dwaas, dat ik mij zelf [83]er schier voor schaam, vinden desniettemin algemeenen bijval niet alleen bij het domme volk, maar zelfs bij de openbare godsdienstleeraren. Is ’t voorts haast niet even dwaas, dat iedere streek aanspraak maakt op haar eigen heilige, dat men de verschillende werkzaamheden onder hen verdeelt, en aan ieder ook zijn eigen ceremoniën toewijst, zoodat de een moet helpen bij tandpijn, gene zijn bijstand verleenen bij het kraambed, een derde een gestolen voorwerp terugbezorgen, een vierde als gunstig gesternte bij een schipbreuk moet stralen, een vijfde het vee beschermen, enz. Want het zou hoogst vervelend worden alles op te sommen. Er zijn er ook, die in meer zaken tegelijk invloed hebben, vooral de moedermaagd, aan wie het gros der menschen haast grooter macht toekent dan aan haar zoon. [84]
1 Reus, die volgens de legende het Christuskindje over een stroom droeg (Christophorus = Christusdrager) en onder zijn last bezweek. Erasmus vergelijkt hem hier met Polyphemus (zie hoofdst. XV) én wegens zijn kolossale gestalte én, omdat bij Vergilius Polyphemus met een pijnboom in de hand door het water schrijdt, evenals Christophorus op de meeste afbeeldingen.
2 De heilige Barbara beschermt tegen het inslaan van den bliksem. Onder haar bescherming staan ook de kanonnen, zoodat op de Fransche oorlogsschepen de kruitkamer “Sainte Barbe” genoemd werd.
3 Gewoonlijk wordt de heilige Erasmus door de Italiaansche schippers aangeroepen, wanneer zich het zoogenaamde St. Elmusvuur aan den mast vertoont.
4 Hercules overwon evenals St. Joris een draak.
5 De heilige Hippolytus werd ± 250 na Chr. door paarden ten doode gesleept. Zijn naamgenoot uit de Grieksche mythologie kwam op dergelijke wijze om. Zijn paarden, schichtig geworden door een zeemonster, sloegen op hol, zoodat hij uit den wagen stortte en in het tuig verward werd meegesleurd.
6 Van St. Joris.
7 De overdaad aan Goede Werken, die de Heiligen zich hadden verworven zonder ze voor hun eigen zaligheid noodig te hebben, vormde volgens Middeleeuwsche opvattingen een onuitputtelijken schat van genade ten dienste der Kerk, waarvan de paus naar goeddunken ook voor geld aan zondaars een gedeelte mocht afstaan. Zoo laat zich een handel in aflaatbrieven [187n]verklaren, die in Erasmus’ dagen op bijzonder stuitende manier gedreven, aanleiding werd tot Luthers optreden.
8 Erasmus zinspeelt hier op het volgende verhaaltje: Eens beroemde zich de duivel erop tegenover den heiligen Bernard van Clairvaux (gest. 1153), dat hij zeven verzen uit de psalmen Davids kende van zulk een heiligen inhoud, dat ieder, die ze dagelijks opzei, vast en zeker in den hemel kwam. Toen hij ze niet wilde vertellen, zei de heilige Bernard: “Het doet er niet toe; ik zal dagelijks het heele boek der psalmen lezen; daar moeten uw verzen toch instaan.” Daarop maakte de duivel zijn verzen bekend, omdat anders de heilige iets zou doen, dat God nog meer welgevallig was.
Maar wat vragen de menschen dan toch wel van deze heiligen, dat niet met de zotheid samenhangt? Kom, zeg eens, hebt gij onder zooveel wijgeschenken, waarmee ge de wanden en zelfs de gewelven van sommige kerken bedekt ziet, ooit een van iemand gevonden, die van de zotheid bevrijd was of ook maar een zier wijzer was geworden? De een heeft door zwemmen het lijf gered. Een tweede bracht er het leven af, niettegenstaande hij een gevaarlijke wond van den vijand had ontvangen. Een derde ging op het slagveld, waar zijn makkers streden, dapper op den loop en had het geluk te ontkomen. Een vierde, die aan de galg hing, kwam er af door den een of anderen den dieven gunstigen heilige, om zoo eenige door hun schatten al te bezwaarde lieden nog verder te kunnen ontlasten. Een vijfde wist de deuren van zijn gevangenis open te breken en zich uit de voeten te maken. Een zesde herstelde van de koorts tot grooten spijt van zijn arts. Een zevende nam vergif in, maar dit bezorgde hem een ruime ontlasting, zoodat het hem in plaats van den dood genezing bracht, alles behalve tot genoegen van zijn vrouw1, daar ze nu moeite en kosten voor niets had besteed. Een achtste, wiens wagen omviel, bracht toch zijn paarden ongedeerd naar huis. Een negende werd levend onder de puinhoopen van een ingestort huis weggehaald. Een tiende slaagde er in den echtgenoot te ontkomen, die hem bij zijn vrouw betrapte. Maar nergens vindt men een dankbetuiging voor het verdrijven van zotheid. Zoo zoet is het volslagen gemis van wijsheid, dat de menschen bidden van alles eerder bevrijd te worden dan van de zotheid. [85]Maar wat waag ik mij in dezen Oceaan van bijgeloovigheden?
Neen, bezat ik honderd tongen, honderd monden,
Stem van ijzer, ’t was m’ onmooglijk vormen, namen
Op te noemen van de botte zotternije2.
In die mate krioelt het geheele leven aller Christenen van dergelijke dolheden, die echter de priesters zonder eenig bezwaar niet alleen toelaten, maar zelfs bevorderen, omdat zij zeer goed weten, welke voordeeltjes daaruit bij voortduring voor hen te winnen zijn. Indien nu te midden van dit alles de een of andere hatelijke wijze opstaat en deze waarheden verkondigt: Als ge goed geleefd hebt, zult ge geen slechten dood hebben; ge koopt u vrij van uw zonden, als ge bij uw penningsken voegt den afkeer van misdaden, voorts tranen, nachtwaken, gebeden, vasten en tevens een geheelen ommekeer in uw levenswijze; dán zal deze heilige u gunstig zijn, als gij zijn levenswijze tracht na te volgen—als, zeg ik, die wijze deze en dergelijke woorden hun toeroept, dan kunt ge begrijpen, welk een stoornis hij eensklaps weer brengt in de gemoederen van menschen, die nog pas zoo gelukkig waren. Tot deze bent behooren zij, die bij hun leven zulke nauwkeurige bepalingen maken omtrent hun lijkstaatsie, dat zij zelfs in alle bijzonderheden voorschrijven, hoeveel fakkels, hoeveel lijkbidders, hoeveel zangers, hoeveel rouwkomedianten zij daarbij willen hebben, alsof zij zelf iets van die voorstelling zouden merken of de dooden zich schamen als het lijk niet met praal onder den grond werd gestopt, en dat alles met een toewijding, als waren zij pas gekozen aedilen3 en beijverden zij zich om spelen of een gastmaal te geven. [86]
1 die hem had trachten te vergiftigen.
2 Regels, met eenige wijziging ontleend aan de Aeneïs van Vergilius.
3 Overheidspersonen te Rome o. a. belast met het geven van spelen. Hoewel zij daarvoor een toelage van den staat genoten, plachten zij toch op eigen kosten aan die spelen zooveel mogelijk luister bij te zetten om de gunst van het volk te winnen en zoo later tot hooger ambten te worden gekozen.
Al maak ik nog zulk een haast, kan ik toch hen niet met stilzwijgen voorbijloopen, die, ofschoon zij in geen enkel opzicht van den gemeensten handwerksman verschillen, toch zich heel wat laten voorstaan op een ijdelen adellijken titel.
De een brengt zijn geslacht terug tot Aeneas1, een tweede tot Brutus2, een derde tot Arcturus3. Zij laten u overal de beelden en portretten van hun voorouders zien. Zij tellen het aantal hunner over- en betovergrootvaders en vermelden hun oude bijnamen, terwijl zij zelf niet veel beter zijn dan een stom beeld, ja haast nog minder dan die konterfeitsels, waarmee zij pralen. Desniettemin leiden zij tengevolge van deze zoete eigenliefde een allergelukkigst leven en het ontbreekt niet aan even groote zotten, die tegen dit soort van stomme dieren als tegen goden vol eerbied opzien. Maar wat spreek ik over het een of andere soort van menschen, alsof er niet bewijzen genoeg zijn, dat die eigenliefde overal de meesten onbeschrijfelijk gelukkig maakt. Immers de een, al is hij leelijker dan elke aap, verbeeldt zich in allen opzichte een Nireus4 te zijn; een ander gelooft, zoodra hij drie lijnen met [87]een passer getrokken heeft, dat hij op ende op een Euclides5 is; een derde zingt bij de lier als een ezel en, schoon zijn stem nog leelijker klinkt dan die van een haan, als hij zijn hen bijt, acht hij zich toch een tweeden Hermogenes6. Maar verreweg de aangenaamste soort van waanzin bestaat hierin, dat sommigen snoeven op elke gave, die een der hunnen bezit, alsof zij zelf die bezaten. Tot dezen behoorde die gelukzalige rijkaard bij Seneca7, die als hij een verhaaltje zou vertellen, slaven bij de hand had om hem de namen zijner helden in te fluisteren; ja, hij zou zelfs niet geaarzeld hebben zich aan een vuistgevecht te wagen, ofschoon hij zoo zwak was, dat men hem slechts met kunst en vliegwerk in het leven hield, in het volle vertrouwen op het aantal reusachtig sterke slaven, die hij thuis had. Waartoe behoef ik nog te spreken over de beoefenaars van kunst en wetenschap? Zij bezitten allen zonder onderscheid zulk een bijzonder soort van eigenliefde, dat men onder hen eerder iemand aantreft, die van zijn aanspraken op een van zijn vader geërfd stukje grond dan van die op vernuft afstand wil doen. Bovenal is het echter een eigenaardigheid van tooneelspelers, zangers, redenaars en dichters, dat de grootste stumper het onbeschaamdst is in zijn zelfbehagen, het meest zijn eigen lof verkondigt en overal [88]rondbazuint. En—ieder vindt een spekje voor zijn bekje, of laat ik het liever zoo zeggen, hoe onzinniger iets is, des te meer bewonderaars vindt het. Het gaat hiermee als met al hetgeen verkeerd is, dat allerwege met bijval wordt opgenomen, en wel omdat de meeste menschen, zooals wij boven opmerkten, aan de Zotheid onderworpen zijn. Daarom, als iemand een stommerik is en hij daardoor niet alleen voor zichzelf veel aangenamer is, maar ook een grooter schaar bewonderaars trekt, waarom zou hij dan toch wel aan de ware geleerdheid de voorkeur geven, die hem vooreerst veel kost, hem dan vervelender en blooder maakt en eindelijk bij veel minder in den smaak valt?
1 Zie hoofdstuk XXXVIII.
2 Romeinsche vrijheidsheld, die ± 510 v Chr. de koningen verdreef.
3 Sterrenbeeld; eigenlijk: hoeder van den grooten Beer.
4 Zie hoofdstuk XXII.
5 Beroemd wiskunstenaar; leefde te Alexandrië ± 300 v. Chr.
6 Door Horatius als voortreffelijk zanger geroemd.
Verder ben ik overtuigd, dat de natuur, zooals zij in ieder mensch zijn bijzondere, zoo ook in ieder volk en haast iedere stad een eigenliefde heeft geplant, die ik een gemeenschappelijke zou kunnen noemen. Dit is de reden, waarom de Britten voor zich aanspraak maken op schoonheid, muzikaal talent en een rijkelijk voorzienen disch; de Schotten trotsch zijn op hun adel en verwantschap met vorsten en daarenboven op hun spitsvondige redeneeringen; de Franschen meenen, dat zij beschaafde manieren op alle andere volken voor hebben; de Parijzenaars den roem van kennis der godgeleerdheid, met uitsluiting van bijna alle andere stervelingen, zich in ’t bijzonder aanmatigen;1 de Italianen zich begaafdheid voor de fraaie letteren en welsprekendheid toeschrijven, en allen zich op dezen grond vermeien in de verbeelding, dat zij alleen ter wereld geen barbaren zijn. In dit orkest van gelukkigen [89]spelen de Romeinen de eerste viool en zij droomen nog altijd allergenoegelijkst van dat beroemde oude Rome. De Venetianen zijn gelukkig door den dunk, dien zij koesteren omtrent hun adel; de Grieken beschouwen zich als de vaders der wetenschappen en pochen op de oude eeretitels hunner hooggeprezen helden; de Turken en dat geheele samenraapsel van werkelijk barbaarsche volken matigen zich zelf den lof van godsdienstigheid aan en spotten met het bijgeloof der Christenen. Maar het is nog veel mooier, dat de Joden ook thans nog steeds op hun Messias blijven wachten en tot op den huidigen dag met hand en tand aan hun Mozes2 vasthouden. De Spanjaarden behouden zich alleen allen krijgsroem voor en de Duitschers verheffen zich op de lengte hunner lichamen en hun kennis van de tooverkunst. [90]
Om nu niet alles in bijzonderheden na te gaan, gij ziet nu zeker wel in, hoeveel genot de eigenliefde overal aan alle menschen afzonderlijk en tezamen verschaft, de Eigenliefde, met wie haar zuster, de Pluimstrijkerij, bijna op één lijn te stellen is. Want de Eigenliefde is niets anders dan het streelen van zichzelf: doet men het een ander, dan is het zeker Vleierij. Deze staat echter tegenwoordig in een kwaden reuk, doch alleen bij hen, die zich meer storen aan de namen der zaken dan aan de zaken zelf. Men meent, dat goede trouw kwalijk samengaat met vleierij; maar dat dit volstrekt niet het geval is, had men zelfs uit het voorbeeld van stomme dieren wel kunnen leeren. Want welk beest vleit meer dan de hond? Maar aan den anderen kant, is er wel één getrouwer? Wat weet een eekhoorntje niet den mensch te liefkoozen, wien hij toch meer dan alle andere schepselen genegen is? Gij meent immers niet, dat wreede leeuwen, bloedgierige tijgers of toornige panters van grooter nut zijn voor het leven der menschen? Wel valt het niet te ontkennen, dat er een soort van verderfelijke vleierij bestaat, waardoor sommige valschaards en spotters stumpers ongelukkig maken, maar de mijne heeft haar oorsprong in een soort van aangeboren welwillendheid en zij komt veel dichter bij de deugd dan hetgeen men daartegenover stelt, de lompheid met de zoo onaangename en vervelende norschheid, waarvan Horatius spreekt. Mijn vleierij richt de terneergeslagen gemoederen op, troost de bedroefden, prikkelt de soezers, maakt de slaapkoppen wakker, brengt de zieken weer op de been, bedaart de hartstochten, knoopt liefdesbanden en houdt [91]ze in stand. De jeugd weet ze lust voor de beoefening der wetenschappen in te boezemen, de grijsaards vervroolijkt ze, den vorsten weet ze, onder den schijn van loftuitingen, vermaningen en wijze lessen toe te dienen. Kortom zij bewerkt, dat ieder in zichzelf een grooter welbehagen vindt, hetgeen toch zeker wel een hoogst belangrijk gedeelte van het geluk uitmaakt. Bewijzen muilezels, wien het jeukt, elkaar geen zeer gewichtigen dienst, wanneer de een den ander krabt1? Laat ik er nu maar niet van spreken, dat die vleierij een groot deel uitmaakt van die hooggeprezen welsprekendheid, een nog grooter van de geneeskunde en het grootste van de dichtkunst: kortom, dat door haar de geheele menschelijke samenleving verzoet en gekruid wordt.
1 “De eene muilezel krabt den anderen,” spreekwoord uit de oudheid = “Men zingt elkaar’s lof, als niemand anders het doet.”
Maar, werpt men mij tegen, het is toch een ongeluk te dwalen. Neen, het is veeleer het hoogste ongeluk niet te dwalen, ’t Is toch al te onzinnig te meenen, dat ’s menschen geluk gelegen is in de dingen zelf. Het hangt af van de meeningen daaromtrent. Immers de menschelijke zaken zijn zoo duister en afwisselend, dat men niets helder en klaar kan weten, zooals terecht beweerd is door mijn Academisten1, die zich van alle wijsgeeren nog het minst op hun kennis laten voorstaan. Zoo men al iets kan weten, dan lijdt daaronder zelfs maar al te dikwijls het levensgenot. Eindelijk [92]is de menschelijke geest zoo gevormd, dat de schijn veel meer vat op hem heeft dan de waarheid. Mocht iemand een duidelijke en voor de hand liggende proef daarvan willen nemen, laat hij dan in de kerken den dienst gaan bijwonen. Dan zal hij, als de preek over een ernstig onderwerp handelt, allen zien dutten, gapen en misselijk worden van verveling. Maar als die schreeuwer—ik vergiste me daar, spreker wilde ik zeggen—, zooals zij dat dikwijls doen, het een of ander oudewijvenverhaaltje begint, dan worden allen wakker, richten zich op en luisteren met open mond. Zoo gaat het ook met een heilige, over wiens leven veel sprookjes en gedichten bestaan (wilt ge hiervan een voorbeeld, denk dan aan St. Joris of St. Christophorus of St. Barbara2). Ge zult vinden, dat men hem veel meer eerbied bewijst dan Petrus of Paulus of ook Christus zelf. Maar dit onderwerp behoort hier niet thuis. Hoeveel minder kost verder deze vermeerdering van het geluk! De zaken zelf moet men zich immers vaak met groote moeite eigen maken, zelfs de onbeduidendste, zooals de spraakkunst, maar een meening kan men zeer gemakkelijk opvatten, die echter van evenveel of van nog meer nut is voor het geluk. Denk eens na: als iemand zoutevisch eet, zoo bedorven, dat een ander den stank niet kan uitstaan, maar het hem smaakt als godenspijs, eilieve, wat doet het dan af tot zijn genot? Omgekeerd, als een steur iemand misselijk maakt, wat zal die dan tot zijn levensgeluk bijdragen? Als iemand een bij uitstek leelijke vrouw heeft, die echter, volgens het oordeel van haar man, wel met Venus zelf kan wedijveren, zou dat niet even goed zijn, alsof zij inderdaad schoon was? Als iemand een houten bord, leelijk met rood en geel besmeerd, vol bewondering en eerbied aanstaart, in de vaste overtuiging, dat het een schilderij van Apelles of Zeuxis3 is, zou hij dan niet zelfs gelukkiger [93]zijn dan de man, die voor hoogen prijs het werk dier kunstenaars gekocht heeft en misschien nog minder genot smaakt bij het bezien van die schilderijen? Ik ken een naamgenoot van mij4, die aan zijn jonge vrouw eenige valsche edelgesteenten ten geschenke gaf en haar door zijn welbespraaktheid—want hij was niet op zijn mondje gevallen—wist te overtuigen, dat zij niet alleen echt en natuurlijk waren, maar ook een onschatbare waarde bezaten. Wat, bid ik u, maakte het voor het vrouwtje voor verschil, dat ze haar oogen zoowel als haar hart aan die stukjes glas ophaalde en die prullen als kostbaren schat zorgvuldig opborg? Intusschen had haar man niet alleen geen groote kosten te maken, maar hij genoot ook van de dwaling zijner echtgenoot, wier toegenegenheid hij even goed bezat, als wanneer hij haar dure geschenken gegeven had. Denkt ge inderdaad, dat er onderscheid is tusschen hen, die in de bekende grot van Plato5 de schaduwen en beelden der verschillende dingen aanstaren, mits hun verlangen maar niet verder gaat en zij niet ontevreden worden met hun lot, en den wijze, die, na de grot verlaten te hebben, de werkelijke dingen ziet? Als Mycillus6 bij Lucianus dien rijken en gouden droom steeds had mogen blijven droomen, was er volstrekt voor hem geen reden geweest om een ander geluk te wenschen. Er bestaat dus óf geen verschil óf, zoo er eenig verschil bestaat, verdient de toestand der zotten zelfs de voorkeur, vooreerst omdat hun geluk hun zeer [94]weinig kost, niet meer dan een weinigje overtuiging, en verder, omdat zij het genot daarvan met zeer velen deelen.
1 Wijsgeeren uit de school van Plato (zie Voorrede), die in de Academie, een park bij Athene, zijn voordrachten placht te houden.
2 Zie over deze heiligen hoofdst. XL.
3 Beroemde schilders uit de oudheid, de eerste ± 330, de tweede ± 400 v. Chr. Het prentje stelt waarschijnlijk Apelles voor, werkende aan zijn meesterstuk, de godin Venus, die opduikt uit de zee. Men meent, dat Holbein hier zijn eigen portret heeft gegeven.
4 Volgens Listrius bedoelt Erasmus hier een zekeren Morus (Moria = Zotheid).
5 Om duidelijk te maken, dat de menschen op aarde gewoonlijk niet tot werkelijk inzicht doordringen, bedient Plato zich van een [188n]beroemde gelijkenis: Eenige lieden brengen hun leven door in een grot, die een wijde opening heeft. Zij zijn stevig vastgebonden, zóó, dat ze altijd naar den achterwand van het hol moeten kijken. Voor de opening van de grot brandt een groot vuur. Tusschen het vuur en de geboeide menschen is een manshooge muur aangebracht, waarlangs zich (aan den kant van het vuur) lieden voortbewegen, die op het hoofd allerlei voorwerpen, beelden van menschen en dieren, dragen, zoodat ze boven het muurtje uitsteken en dus hun schaduwbeelden op den achterwand van de grot vallen. De gebonden lieden houden dan natuurlijk die schaduwen voor werkelijkheid. Als nu ook nog de dragers zich met elkaar onderhouden en de achterwand van de grot hun woorden weerkaatst, meenen ze bovendien, dat de schaduwbeelden spreken en laten zich dus volkomen door den schijn bedriegen.
6 In den in hoofdst. XXXVI (einde) bedoelden dialoog van Lucianus verwijt de schoenmaker Mycillus zijn haan, dat hij hem door zijn kraaien heeft wakker gemaakt.
Ook is het bezit van geen goed aangenaam zonder iemand, die het met ons deelt. Immers wie weet niet, hoe klein het aantal wijzen is, zoo er al één in de wereld gevonden wordt? Toch weten de Grieken er uit zooveel eeuwen in ’t geheel zeven1 op te tellen, maar ik mag sterven, als iemand bij een nauwkeuriger onderzoek onder hen wel een half—of laat ik liever zeggen—een kwartwijze kan vinden.
Zeker staat onder de vele lofwaardige eigenschappen van Bacchus deze terecht het hoogst, dat hij de muizenissen wegspoelt, maar dit geschiedt slechts voor een korte poos, want zoodra iemand zijn roes heeft uitgeslapen, komen de beslommeringen, aanstonds met een wit vierspan2, zooals men zegt, aanrennen. Hoeveel rijker en krachtiger is niet mijn gave, waardoor ik den geest in een voortdurenden roes doe verkeeren en hem volop vreugde en genot en opgewondenheid schenk en wel, zonder dat het eenige moeite kost. Want ik onthoud niemand ter wereld mijn weldaden, terwijl de overige goden aan verschillende menschen verschillende voorrechten schenken. Niet overal wast edele en zachte wijn3 om de zorgen te verdrijven en rijke hoop in de aderen te storten. Hoe weinigen viel een bevallige gestalte, de gave van Venus, ten deel. Nog zeldzamer is Mercurius’ geschenk, de welsprekendheid. Niet bijzonder talrijk zijn zij, die schatten aan Hercules’4 gunst te danken hebben. De Homerische Jupiter [95]geeft niet den eersten den besten de heerschappij. Vaak is Mars geen van beide legers gunstig. Niet weinigen gaan bedroefd weg van Apollo’s drievoet5. Dikwijls bliksemt Saturnus’ zoon6. Phoebus7 zendt nu en dan door zijn schichten dood en verderf. Neptunus vernietigt meer levens dan hij redt. Om nu niet uit te weiden over wezens als die Veiovis8, Pluto9, Ate10, Poena11, Febris12 en andere van dit slag, geen goden maar beulen,—ik, Zotheid, ben de eenige, wier zegeningen ten allen tijde allen zonder onderscheid omvatten.
1 De bekende zeven wijzen van Griekenland, beroemde staatslieden, ± 600 v. Chr.
2 Witte paarden golden voor snel.
3 De gave van Bacchus.
4 Aan Hercules dankte men buitenkansjes.
5 De priesteres van Apollo placht zittend op een drievoet orakels te geven.
6 Jupiter.
7 Apollo.
8 Romeinsche god, wien men een verderfelijken invloed toeschreef.
9 God van de onderwereld.
10 De Verblinding, die in het ongeluk stort (zie hoofdst. XV). Holbein illustreert hier den commentaar van Listrius, waarin verteld wordt, hoe, volgens Homerus, Zeus Ate bij de haren greep en uit den hemel slingerde.
11 Straffende Gerechtigheid.
12 Koorts.
Gelijk ik onverschillig ben voor geloften, zoo vorder ik in toorn geen zoenoffers, als er eenige godsdienstplechtigheid verzuimd is. Evenmin beweeg ik hemel en aarde, wanneer iemand de overige goden te gast noodigt en mij thuis laat of mij geen deel gunt in den walm der geslachte offerdieren1. Want de overige goden zijn op dit punt zoo kitteloorig, dat het haast voordeeliger en zelfs veiliger is hun dienst te verwaarloozen dan hen te vereeren. Het gaat hun als sommigen menschen, die zoo lastig en prikkelbaar zijn, dat de [96]grootste verwijdering te verkiezen is boven vriendschappelijken omgang. Maar niemand, werpt men mij tegen, offert aan de Zotheid of sticht haar een tempel. Nu, deze ondankbaarheid, zooals ik reeds opgemerkt heb, verbaast mij wel eenigszins. Maar ik ben te goedaardig om dit kwalijk te nemen; ik voel er trouwens ook volstrekt geen behoefte aan. Want waarom zou ik wierookkorrels of offermeel, of een bok, of een zwijn verlangen, nu de geheele wereld mij die hulde bewijst, welke zelfs van de Godgeleerden de hoogste goedkeuring wegdraagt? Zou ik soms Diana benijden, omdat men haar menschenbloed offert2? Ik meen, dat mij dan de meeste eerbied betoond wordt, als men mij overal, zooals allen inderdaad doen, in den geest opneemt, in gedrag navolgt en in leven mij gelijkt. Dit is een eeredienst, die zelfs bij de Christenen niet veel voorkomt. Welk een hoop menschen steekt er niet voor de Moedermaagd een waskaars aan en dat wel midden op den dag, als ’t volstrekt niet noodig is? Hoe weinigen zijn er daarentegen, die haar in reinheid, zedigheid en liefde voor de dingen, die hierboven zijn, trachten nabij te komen? Want dat is eerst de ware eeredienst en die den hemelingen verreweg het meest behaagt. Daarenboven, waarom zou ik een tempel verlangen, [97]daar toch de geheele wereld, zou ik meenen, de prachtigste tempel voor mij is? Het ontbreekt mij nergens aan priesters dan daar, waar geen menschen zijn. Zoo dwaas ben ik niet, dat ik steenen beelden verlang, die onzen3 eeredienst soms benadeelen, als namelijk door die botteriken en stommeriken de afbeeldingen der heiligen in plaats van henzelf worden aangebeden. Wij verkeeren dan in hetzelfde geval als zij, die door hun plaatsvervangers verdrongen worden. Ik geloof, dat er voor mij zooveel standbeelden zijn opgericht, als er menschen bestaan, daar ze tegen wil en dank mijn levend evenbeeld zijn. Daarom bestaat er voor mij volstrekt geen reden om de overige goden te benijden, indien men in verschillende hoeken der aarde aan verschillende van hen eer bewijst en wel op vaste dagen; zooals op Rhodus aan Phoebus, op Cyprus aan Venus, te Argos4 aan Juno, te Athene aan Minerva, op den Olympus aan Jupiter, te Tarente aan Neptunus, te Lampsacus5 aan Priapus, mits de geheele wereld steeds voortga mij gemeenschappelijke offers te brengen, die ik verre boven de andere verkies.
1 Erasmus denkt hier aan de godin der Tweedracht, die, niet op de bruiloft van Peleus en Thetis (ouders van Achilles) genoodigd, om zich te wreken een gouden appel met het opschrift “Voor de schoonste vrouw” onder de gasten wierp, waarover een twist ontstond tusschen Juno, Minerva en Venus. Ook zou Diana eens, toen aan haar niet geofferd was, een geweldig everzwijn gezonden hebben om het land te verwoesten.
2 Menschenoffers werden Diana in de Krim gebracht.
3 De Zotheid schijnt hier uit naam van alle heiligen en goden te spreken.
4 Stad in Griekenland.
5 Stad aan de zee van Marmora. Over Priapus zie hoofdst. XV.
Mocht iemand soms meenen, dat deze beweringen meer aanmatigend dan waar zijn, welnu, dan willen wij even een blik slaan in het leven der menschen, opdat het ons klaar worde, niet alleen hoeveel zij mij verschuldigd zijn, maar ook hoe hoog zij mij schatten, de hoogsten even goed als de laagsten. Wij zullen het leven van elkeen wel niet behoeven na te gaan, want dit zou al te veel tijd kosten, maar alleen dat van de hoogst geplaatsten, naar wie men de overigen zeker [98]gemakkelijk kan afmeten. Want waartoe zou het dienen, te spreken over Jan Rap en zijn maat, die toch zonder kwestie geheel mijn eigendom zijn? Zij vertoonen immers de Zotheid overal in zulk een rijkdom van vormen en verzinnen dagelijks zooveel nieuwe, dat zelfs geen duizend Democritussen1 daarover genoeg zouden kunnen lachen: alhoewel er voor die Democritussen zelf dan weer een andere Democritus noodig zoude zijn. Ja, gij kunt u zelfs niet voorstellen, wat al stof tot gelach, spotternij en vreugde die menschenkinderen dagelijks den Goden verschaffen. Deze besteden namelijk de voormiddaguren, wanneer ze nog nuchter zijn, aan beraadslagingen, die veelal in twisten ontaarden, en aan het luisteren naar geloften. Later, als zij reeds vol nectar zijn en geen lust meer gevoelen om zich met iets ernstigs bezig te houden, dan gaan ze zitten op het plekje van den hemel, dat het meest naar voren uitsteekt, en nemen, met het hoofd voorover, een kijkje van hetgeen de menschen zooal doen. Ze kennen geen prettiger schouwspel. Lieve hemel, wat is dat voor een tooneel! Wat krioelen de zotten dooreen! Want ik pleeg ook zelf nu en dan in de rijen der dichtergoden zitting te nemen. Hier is er een smoorlijk verliefd op een meisje en, hoe minder zij van hem houdt, des te vuriger wordt zijn hartstocht. Daar trouwt er iemand een bruidschat, niet een huisvrouw. Een derde heeft zijn vrouw voor ieder veil. Weer een ander is jaloersch en bewaakt haar gangen als een Argus2. Daar hebt ge iemand, die in rouw waarlijk ongeloofelijke dwaasheden doet en zegt en zelfs als het ware tooneelspelers huurt om de rouwkomedie op te voeren. Nog een ander stort tranen bij het graf van zijn stiefmoeder. Deze legt alles, wat hij maar heeft kunnen bijeenschrapen, aan zijn buikje ten koste, om na een korte poos dapper honger te lijden. Het grootste geluk [99]van gene bestaat in slapen en leegloopen. Er zijn ook menschen, die het zich zeer druk maken met het behartigen der zaken van anderen, maar hun eigen verwaarloozen. Enkelen leenen geld en, terwijl zij in schulden steken, wanen zij zich rijk, maar zij gaan spoedig over den kop. Voor een ander is het een zaligheid zelf armoede te lijden om zijn erfgenaam rijk te maken. Deze vliegt om een klein en dan nog wel onzeker winstje te behalen over alle zeeën en geeft aan de golven en de winden zijn leven prijs, dat voor geen geld weer te koop is. Gene wil zich liever door den oorlog schatten verwerven dan zijn leven veilig in rust thuis doorbrengen. Er zijn er ook, die meenen, dat men door jacht te maken op de erfenissen van kinderlooze grijsaards het allergemakkelijkst tot rijkdom geraakt, en het ontbreekt ook niet aan dezulken, die hetzelfde doel liever najagen door smoorlijk te verlieven op oude vrouwen met veel geld. Maar dan eerst vermaakt zich het godenpubliek het meest ten koste van die twee soorten van lieden, als die visschers van menschen in hun eigen netten gevangen worden. De allerzotste en gemeenste slag van menschen echter zijn de kooplieden, daar zij het allergemeenste beroep uitoefenen en dat wel op de gemeenste wijze. Alhoewel zij bij elke gelegenheid liegen, valsch zweren, stelen, bedriegen en zwendelen, houden zij toch hun stand voor den hoogsten op grond hiervan, dat zij om alle vingers [100]gouden ringen dragen. Het ontbreekt dan ook niet aan vleiende kloosterbroertjes, die hen bewonderen en openlijk achtbare lieden noemen, natuurlijk met het doel om zelf ook een beetje te krijgen van het onrechtvaardig verworven goed. Elders kan men eenige Pythagoreeërs3 zien, die alles zoo zeer als gemeen goed beschouwen, dat zij al wat zij ergens onbewaakt aantreffen, kalmpjes wegnemen, alsof het hun bij erfenis ware ten deel gevallen. Er zijn er ook, die alleen rijk in hun wenschen zijn en meenen, dat eenige lieflijke droombeelden, die zij zich scheppen, voor hun geluk voldoende zijn. Sommigen willen gaarne buitenshuis voor rijk doorgaan en lijden thuis met mannenmoed honger. Deze haast zich al wat hij bezit, door te brengen, gene gaart schatten bijeen door alle geoorloofde en ongeoorloofde middelen. Deze werft om de volksgunst en eereambten, gene vindt zijn genoegen aan den huiselijken haard. Niet weinigen voeren eindelooze processen en doen om strijd hun best ten einde een steeds uitstellenden rechter en een even oneerlijken advocaat te verrijken. Deze zint op nieuwigheden, gene zet iets groots op het touw. Een ander gaat naar Jeruzalem, Rome of [101]naar den heiligen Jacobus4, waar hij niets te maken heeft, terwijl hij thuis vrouw en kinderen achterlaat. Kortom zaagt ge die ontelbare beroeringen onder de menschen van de maan af, zooals vroeger Menippus5, dan zoudt ge meenen een troep vliegen of muggen te zien, die met elkander twisten, oorlog voeren, elkaar lagen leggen, rooven, spelen, dartelen, geboren worden, vallen en sterven. Neen, het is haast ongelooflijk, welk een beweging zulk een klein en kort levend schepseltje maakt en hoeveel treurigs het te zien geeft. Want menigmaal ziet men het geweld zelfs van een onbeduidenden oorlog of van een besmettelijke ziekte vele duizenden te gelijker tijd wegsleepen en verdelgen.
1 Over Democritus zie Voorrede.
2 Zie hoofdst. XIX.
3 De leerlingen van Pythagoras (zie hoofdst. XI) vormden een soort van broederschap, die in gemeenschap van goederen leefde.
4 Ligt begraven te Compostella in Spanje.
5 Lucianus (reeds meermalen genoemd) laat in een van zijn geschriften den satyricus Menippus een reis naar den hemel ondernemen, waarbij hij o.a. op de maan aanlandt. Hij beschrijft dan, wat hij van daaruit al zoo op aarde ziet gebeuren.
Maar ik zou zelf al zeer dwaas zijn en het volkomen verdienen, dat Democritus het over mij uitschaterde, indien ik voortging de vormen, waarin zich ’s volks dwaasheden en dolheden openbaren, op te tellen. Ik wil mij tegen hen aangorden, die in de oogen van hun medemenschen voor wijs doorgaan en, zooals het spreekwoord zegt, dien gouden tak trachten te vinden1. Onder hen bekleeden de taalmeesters den eersten rang, dat voorzeker het allerrampzaligste, treurigste en het meest bij de goden gehate slag van menschen zou zijn, als ik de ongemakken van hun zoo ellendig beroep niet door een genoegelijk soort van waanzin verzachtte. Want niet een vijfvoudige vloek, zooals een Grieksch puntdicht aantoont, rust op hen, maar een duizendvoudige, daar zij altijd uitgehongerd en vuil hun leven slijten in hun maar [102]al te bekende scholen; wat zei ik, in scholen, neen veeleer dienen ze vertrekken vol kwellingen des geestes en des lichaams of rosmolens, of folterkamers te heeten. Daar worden zij, omringd door troepen van jongens, oud onder hun moeilijk werk, doof door al het geschreeuw en teren weg door al het vuil en den stank. Nogthans, tengevolge van mijn goedertierenheid verbeelden zij zich de eersten aller menschen te zijn. Zoozeer zijn zij met zichzelf ingenomen, als zij hun schuw troepje door hun barsch gezicht en dreigende woorden angstig maken, als ze met plakken, roeden en zweepen den ongelukkigen het vleesch van het lijf halen en, ’t voorbeeld van den ezel van Cyme2 volgend, op alle mogelijke wijzen hun wreedaardige luim botvieren. Intusschen verbeelden zij zich, dat al dat vuil keurige netheid is, den stank vindt hun neus mariolein en die ellendige slavernij gaat bij hen voor een koningschap door, zoodat ze hun tirannie niet tegen de heerschappij van een Phalaris3 of Dionysius4 willen ruilen. Maar nog veel gelukkiger zijn zij door een ongehoord hoogen dunk van hun geleerdheid. Alhoewel zij den knapen niets dan dolheden instampen, zien zij toch, God betere het, uit de hoogte neer [103]op iederen Palaemon en op iederen Donatus5 en zij weten het door allerlei kunstgrepen tot mijn verbazing zoo ver te brengen, dat malle moertjes en stomme vaders hen voor diegenen houden, voor wie zij zichzelf uitgeven. Hierbij dient men nog het eigenaardig genot te voegen, telkens als er een van hen den naam van Anchises’6 moeder, of een niet algemeen bekend woord op een half vergaan stuk perkament aantreft7, of als iemand een oud stuk steen, waarop zich eenige verminkte letters bevinden, ergens opgraaft. Goede hemel, dan komt er geen eind aan hun uitgelatenheid, triomfkreten en lofzangen; het is alsof zij Afrika ten onder gebracht of eenige steden als Babylon ingenomen hebben8. En als zij bewonderaars vinden voor hun zoutelooze verzen zonder eenig dichterlijk vuur, waarmee ze overal te koop loopen, dan gelooven zij al dadelijk, dat niets minder dan Maro’s9 geest in hun boezem is gevaren. Maar het alleraardigste is, als zij elkander wederkeerig vol bewondering prijzen en beurtelings in het zonnetje zetten. Als soms een ander zich in een woordje vergist en het toeval wil, dat iemand van hen, wiens gezicht wat scherper is, de fout merkt, hemelsche goedheid, wat heeft men dan dadelijk de poppen aan het dansen! wat een vechten, schelden en uitvaren tegen elkander! Ik mag mij de ongenade van alle taalmeesters op den hals halen, als ik een enkele leugen zeg—ik ken een zeer bekwaam man, een geleerde van den eersten rang in het Grieksch, het Latijn, de Wiskunde, de Wijsbegeerte en de Geneeskunde. Hij is reeds zestig jaar oud en kwelt en pijnigt zich sinds meer dan twintig jaar met niets anders dan met de spraakkunst, in de meening, dat zijn geluk dan volmaakt zal zijn, als hem een leven gegund wordt, lang genoeg om zeker uit te maken, hoe de acht rededeelen behooren onderscheiden te worden, iets, dat tot nog [104]toe geen Griek of Romein geheel heeft kunnen tot stand brengen10—alsof het een misdrijf ware groot genoeg om zelfs een oorlog over te beginnen, zoo iemand aan een voegwoord een beteekenis toekende, waarop slechts bijwoorden aanspraak hebben. En hierom, al bestaan er evenveel spraakkunsten als er spraakkunstenaars zijn, ja nog meer—immers mijn vriend Aldus11 alleen heeft meer dan vijfmaal een spraakkunst uitgegeven—, toch komt er nooit zulk een boek uit, hoe barbaarsch en onaangenaam ook geschreven, of hij leest het nauwkeurig door, naijverig op iedereen, die op dit gebied met eenige nieuwe dwaasheid voor den dag komt en steeds gefolterd door de vrees, dat soms iemand hem dezen roem voor den neus zal wegkapen en den arbeid van zooveel jaren doen verloren gaan. Wilt gij dit liever waanzin dan wel dwaasheid noemen? Mij is het vrij onverschillig, mits gij slechts erkent, dat men het mij te danken heeft, dat een overigens diep rampzalig schepsel zulk een trap van geluk bereikt, dat het zijn lot zelfs niet met dat van een Perzisch koning12 wenscht te verruilen.
1 Welk spreekwoord E. hier bedoelt, is niet duidelijk. Zeker is het, dat hij zinspeelt op de roede, die de schoolvorsten als scepter dragen.
2 De bewoners van Cyme, Grieksche stad in Klein-Azië, waren berucht om hun domheid. Zoo zouden zij zich eens door een ezel, vermomd in een leeuwenhuid, langen tijd hebben laten tiranniseeren.
3 Zie hoofdst. III.
4 Bekend tiran op Sicilië, 406–367 v. Chr.
5 Palaemon en Donatus waren beroemde taalgeleerden te Rome; de eerste leefde in de eerste, de tweede in de vierde eeuw na Chr.
6 Vader van Aeneas (zie hoofdst. XXXVIII).
7 Hierop volgen in den Latijnschen tekst eenige zeer ongewone woorden voor koeherder, dwarsdrijver en beurzensnijder.
8 Spreekwoordelijk voor: een groot succes.
10 Of E. hier een bepaalden persoon op het oog heeft, is onmogelijk te zeggen.
11 Beroemd boekdrukker en geleerde te Venetië, bij wien Erasmus gedurende zijn verblijf in die stad gastvrijheid genoot (1508). Hij schijnt deze hatelijkheid aan zijn adres niet kwalijk te hebben genomen, daar hij Erasmus heeft aangeboden een uitgaaf van “De Lof der Zotheid” te drukken.
12 Bij de ouden spreekwoordelijk voor: de gelukkigste der stervelingen.
Minder verplichting aan mij hebben de dichters, ofschoon zij zeker uit den aard van hun beroep tot mijn partij behooren, want zij zijn vrije menschen, zooals het spreekwoord1 wil, wier eenig genot bestaat in het streelen van de ooren der dwazen en dan nog wel met loutere nietigheden en belachelijke verhaaltjes. Desniettemin meenen zij, hoe vreemd het moge klinken, op grond hiervan niet alleen zichzelf, maar ook anderen de onsterfelijkheid en een godenleven te [105]mogen beloven. Met deze bent staan bovenal Eigenliefde en Vleierij2 op een zeer vertrouwelijken voet en bij geen enkel slag van menschen vind ik oprechter of standvastiger aanbidders. Verder behooren de redekunstenaars, hoewel zij soms valsch spel spelen en heulen met de wijsgeeren, zeker ook tot onze partij, hetgeen vooral hieruit blijkt, dat ze, behalve andere beuzelarijen, zoo nauwkeurig en zoo veel over de kunst van schertsen geschreven hebben3. Zoo geeft de schrijver van de aan Herennius opgedragen Redekunst4, wie hij dan ook moge geweest zijn, de dwaasheid zelfs een plaats onder de soorten van geestigheden en komt bij Quintilianus5, verreweg den eersten man van dezen kring, een hoofdstuk voor over het lachen, dat nog uitvoeriger is dan de Ilias6, en hechten zij zooveel waarde aan de zotheid, dat dikwijls een uit gebrek aan bewijsgronden verloren zaak, desniettemin door lachen gewonnen wordt. Niemand zal toch wel van oordeel zijn, dat het buiten het gebied der Zotheid ligt door lachwekkende gezegden de menschen te doen schateren en dat nog wel volgens de regelen der kunst. Tot deze klasse behooren ook zij, die door het uitgeven van boeken jacht maken op onsterfelijken roem. Zij hebben allen de hoogste verplichting aan mij, maar in de eerste plaats zij, die louter beuzelarijen op het papier kladden. [106]Want zij, die hun wetenschappelijke geschriften inrichten naar den smaak van een paar geleerden en geen bezwaar hebben tegen een vonnis van Persius of Laelius7, zijn, mijns inziens, meer te beklagen dan te benijden, omdat zij zichzelf voortdurend kwellen. Zij voegen in, veranderen, schrappen, schrijven opnieuw, herhalen, werken om, dikken aan, houden negen jaar lang hun werk weggesloten8, zonder zichzelf ooit te voldoen, en koopen een ijdele belooning bestaande in den lof van zeer weinigen, tot zulk een hoogen prijs, ten koste van zooveel nachtwaken en met zooveel opoffering van den zoo genotrijken slaap, voor zooveel zweetdroppels, voor zooveel kruisen. Voeg nu daarbij het verlies van gezondheid, het ruïneeren der schoonheid des lichaams, slechte oogen of zelfs blindheid, armoede, den haat der menschen, onthouding van alle genoegens, een vroegen ouderdom, een ontijdigen dood en wat dies meer zij. Ten koste van zooveel leed meent die wijze de goedkeuring van een paar leepoogen9 te moeten koopen. Maar de schrijver naar mijn hart—hoeveel gelukkiger is zijn waanzin, als hij zonder eenig hoofdbreken alles, juist zooals het hem invalt of uit de pen vloeit, zelfs zijn droomerijen op staanden voet te boek stelt, wat hem alleen maar een beetje papier kost, overtuigd, dat hoe beuzelachtiger beuzelarijen hij neerschrijft, hij op de goedkeuring van des te meer menschen, namelijk van alle zotten en stommeriken, mag rekenen. Het valt toch zeker niet moeilijk zich onverschillig te toonen voor het oordeel van anderhalven geleerde, zoo zij al die geschriften lezen. Of wat zal de stem van enkele wijzen beteekenen te midden van den ontelbaren hoop van lieden, die daartegenin schreeuwen? Maar nog wijzer zijn zij, die werken van anderen voor de hunne uitgeven en den roem, door dezen ten koste van veel arbeid verkregen, [107]op hun naam weten over te brengen, in ’t vertrouwen natuurlijk, dat al worden zij ook volkomen overtuigd van letterdieverij, hun intusschen toch het genot voor eenigen tijd ten goede zal komen. Het is de moeite waard op te letten, hoezeer zij met zichzelf ingenomen zijn, als zij algemeen geprezen worden, als men onder het volk op hen wijst zeggend “daar heb je dien knappen kerel,” als hun werken bij de boekverkoopers te koop liggen, als er aan het hoofd van alle bladzijden drie namen10 te lezen staan, vooral als deze uit den vreemde zijn en gelijken op tooverwoorden. Maar bij den Hemel, wat zijn het anders dan namen? Voorts, hoe weinigen zullen ze kennen, als men let op den reusachtigen omvang der wereld, en hoeveel kleiner zal nog het aantal zijn van hen, die ze zullen prijzen, in aanmerking genomen, dat de smaken ook van de ongeleerden zoo verschillend zijn. Daarenboven worden die namen zelf niet zelden verdicht of aan de boeken der ouden ontleend, daar de een gaarne Telemachus11 wil heeten, een ander Sthenelus12 of Laërtes13, deze Polycrates14, gene Thrasymachus15, zoodat men al even goed op den titel den naam Kameleon of Pompoen, of in de taal der wijsgeeren Alpha of Beta16 zou kunnen zetten. Maar het aardigste is, als die dwazen en domooren elkander over en weer in brieven, gedichten en lofzangen ophemelen. Zoo verklaart deze genen voor een Alcaeus, gene hem voor een Callimachus17, gene staat volgens dezen boven M. Tullius18, deze acht hem geleerder dan Plato. Ook zoeken zij soms een tegenstander om door een wedstrijd met hem zich een grooteren naam te verwerven:
En weiflend splitst ’t gemeen zich in vijand’ge kampen19,
totdat beide legerhoofden na den gelukkig gevoerden strijd als overwinnaar heengaan en beide [108]een zegepraal vieren. De wijze lacht hierom wetend, dat het inderdaad een groote dwaasheid is. Want wie kan dat loochenen? Maar zij leiden intusschen door mijn goedheid een aangenaam leventje en zouden hun zegepralen zelfs niet met die der Scipio’s20 willen ruilen. Toch hebben ondertusschen ook de verstandigen zelf geen geringe verplichting aan mij, doordat zij er steeds recht hartelijk om lachen en genieten van den waanzin van anderen: dit kunnen zij zeker niet ontkennen zonder zich aan de allergrofste ondankbaarheid schuldig te maken.
1 Horatius o.a. zegt: Schilders en dichters heeft het altijd gelijkelijk vrijgestaan te ondernemen wat zij maar wilden, hoe gewaagd het ook was.
2 Zie hoofdst. IX.
3 Zoo o.a. Cicero in een van zijn werken over de theorie van de redekunst.
4 Dateert waarschijnlijk uit de 1e eeuw voor Chr. Wie de schrijver is geweest, blijft onzeker.
5 Zie hoofdst. XXIV.
6 Een der beide gedichten van Homerus, dat 24 zangen telt. Spreekwoordelijk voor: een lang gedicht.
7 Persius wordt door Cicero in het zooeven genoemde werk aangehaald als een bijzonder geleerd en streng kunstrechter, Laelius als een kundig en eerlijk beoordeelaar.
8 Horatius geeft den dichters den raad negen jaar te wachten met het uitgeven van hun werk, opdat zij wat hun achteraf minder goed schijnt, weer kunnen vernietigen.
9 = kamergeleerden.
10 Elk fatsoenlijk Romein had drie namen.
11 Zoon van Odysseus.
12 Held uit de Ilias van Homerus.
13 Vader van Odysseus.
15 Sophist (zie hoofdst. II), tijdgenoot van Socrates.
16 Met het laatste bedoelt E. de letters, waarmee vooral in de Wiskunde gewerkt wordt; Kameleon spreekwoordelijk voor: een veranderlijk persoon, pompoenkop wordt bij Apuleius (zie Voorrede) voor domkop gebruikt.
17 Grieksche dichters, de eerste ± 600 v. Chr., de tweede ± 250 v. Chr.
18 Cicero.
19 Regel uit de Aeneïs van Vergilius.
20 Twee beroemde Romeinsche veldheeren, de eerste ± 200, de tweede ± 150 v. Chr.
Onder de geleerden matigen de rechtsgeleerden zich wel de allereerste plaats aan en meer dan iemand anders zijn zij met zichzelf ingenomen. Door den steen van Sisyphus1 aanhoudend voort te wentelen en duizend wetten in één adem samen te flansen, onverschillig omtrent welk onderwerp, door verklaringen op verklaringen, zienswijzen op zienswijzen te stapelen, maken zij, dat de beoefening van dat vak voor het allermoeilijkst doorgaat. Want al wat veel inspanning [109]kost, dat houden zij aanstonds ook voor voortreffelijk. Laten wij bij dezen nog de beoefenaars van de kunst van disputeeren en de sophisten2 voegen, een slag van menschen, nog klapachtiger dan al de bekkens te Dodona3, zoodat ieder hunner het gerust tegen twintig uitgezochte babbelaarsters kan opnemen. Zeker zouden ze nog gelukkiger zijn, als zij enkel goed van den tongriem gesneden waren en niet tevens zoo twistziek, dat ze altijd door over ’s keizers baard te vechten en uit overdreven strijdlust gewoonlijk de waarheid uit het oog verloren. Hen maakt echter hun eigenliefde recht gelukkig, want met een paar sluitredenen gewapend durven zij onverwijld iedereen over ieder onderwerp te lijf gaan. Trouwens hun stijfhoofdigheid maakt hen onoverwinnelijk, ook al hadden zij een tegenpartij even krachtig van longen als Stentor4.
1 Spreekwoordelijk voor: vergeefschen arbeid verrichten, immers Sisyphus trachtte in de onderwereld een steen over den rand van een berg te wentelen, maar telkens als hij bijna zijn doel bereikt had, rolde de steen weer naar beneden en moest hij opnieuw beginnen.
2 Zie hoofdst. II.
3 Beroemd orakel in Griekenland. Wat met die bekkens bedoeld wordt, staat niet vast; zooveel is zeker, dat “bekken van Dodona” spreekwoordelijk was voor: een lastige babbelaar.
4 Volgens Homerus met een koperen stem, gelijk aan die van vijftig mannen, begaafd.
Na dezen komen de wijsgeeren aan de beurt, eerbiedwaardig door hun baard en mantel, die ronduit verklaren dat zíj alleen wijs, maar alle overige stervelingen rondwarende schimmen1 zijn. Maar hoe vermakelijk is niet de waanzin dier bouwmeesters van tallooze werelden, wanneer zij de zon, de maan, de sterren en andere hemellichamen als met duim of koord meten, van bliksemwinden, eklipsen en al wat verder onverklaarbaar is, zonder eenige aarzeling rekenschap geven, even alsof de natuur, toen zij de wereld schiep, hen in het geheim had genomen en zij uit de raadsvergadering der goden tot ons kwamen. Intusschen vermaakt de natuur zich kostelijk met hen en hun gissingen. Want dat er in hun kring volstrekt geen zekerheid bestaat, [110]dat bewijzen ongetwijfeld de eindelooze geschillen, die over elk onderdeel tusschen henzelf gevoerd worden. En ofschoon zij volstrekt niets weten, geven zij zich toch voor alwetend uit en, terwijl zij zichzelf niet kennen en niet zelden geen sloot of steen op hun weg zien, hetzij omdat zij meestal slechte oogen hebben, hetzij omdat hun gedachten op den loop zijn, beroemen zij er zich toch op, dat zij voorstellingen, algemeene begrippen, afzonderlijke vormen, grondstoffen, eigenaardigheden en wezenlijkheden2 zien, onderscheidingen zoo fijn, dat ik zelfs niet geloof, dat Lynceus3 ze zou kunnen doorschouwen. Maar dan vooral zien zij laag neer op het oningewijde gemeen, als zij drie- en vierhoeken, cirkels en andere dergelijke meetkundige [111]figuren, de een over de andere teekenen en als in een doolhof dooreen laten loopen, vervolgens letters als in slagorde scharen, die ze telkens en telkens weer nu eens op deze, dan weer op gene wijze rangschikken, om zoo onervarenen zand in de oogen te strooien. Het ontbreekt in hun kring ook niet aan lieden, die de toekomst uit de sterren voorspellen en mirakelen beloven, zooals geen toovenaar ze zou kunnen volbrengen, en zij zijn zoo gelukkig menschen te vinden, die ook dit geloovig aannemen.
1 Zoo noemt Homerus de afgestorvenen, die als schaduwen zonder bewustzijn rondzwerven.
2 Het is niet mogelijk in een kort bestek de verklaring te geven van de hier door E. bespotte termen der Middeleeuwsche Scholastiek. Men raadplege bijv. R. Casimir, Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk denken W. B. Nº 78/80, Deel I, § 31.
3 Held uit de Grieksche Mythologie, wiens oogen door aarde en steenen heen konden zien.
Misschien zou het beter zijn de Godgeleerden met stilzwijgen voorbij te gaan en niet in dezen modderpoel te roeren of slapende honden wakker te maken, omdat dit slag van menschen verbazend laatdunkend en prikkelbaar is. Zij zouden mij misschien bij drommen met duizenden conclusies te lijf gaan en dwingen te herroepen om, als ik dit mocht weigeren, op staanden voet de beschuldiging van ketterij uit te galmen. Want zij staan altijd dadelijk klaar om met dezen bliksem een ieder angst aan te jagen, wien zij niet bijzonder genegen zijn. Inderdaad, al valt het hun meer dan anderen zwaar mijn weldaden te erkennen, toch hebben ook zij groote verplichting aan mij. Gelukkig door hun eigenliefde zien zij, alsof zij zelf in den derden hemel1 woonden, op alle overige stervelingen als op aardwormen uit de hoogte haast met een gevoel van medelijden neer. Veilig achter een drom van magistrale bepalingen, sluitredenen, gevolgtrekkingen, ontwikkelde en ingewikkelde voorstellingen bezitten zij zulk een tal van schuilhoeken, dat zelfs de ijzeren netten van Vulcanus hen niet kunnen vasthouden2. [112]Zij weten te ontsnappen door middel van onderscheidingen, waardoor zij alle knoopen als met een bijl van Tenedos doorhakken3, en altijd hebben zij pas uitgedachte woorden en monsterachtige uitdrukkingen in voorraad. Zoo verklaren zij verder geheel naar hun goedvinden de ondoorgrondelijkste geheimenissen bijv., op welke wijze de wereld geschapen is en geordend; langs welke wegen de erfzonde over het nageslacht gekomen is; op welke wijzen, in welke grootte en in hoe weinig tijd Christus in den schoot der heilige maagd voldragen is; hoe bij het avondmaal bijkomstige [113]dingen afgescheiden van de substantie kunnen bestaan4. Maar dit is werk voor Jan en alleman. De volgende strijdvragen achten zij eerst groote en, om hun eigen woorden te bezigen, verlichte Godgeleerden waardig. Daarom worden zij bij deze, als zij soms voorkomen, recht wakker: kan er sprake zijn van een meetbaar tijdstip bij de goddelijke geboorte? Is Christus in meer dan één opzicht God’s zoon? Is de stelling mogelijk: God, de vader, haat den zoon? Kan God de gestalte aannemen van een vrouw, een duivel, een ezel, een pompoen of een keisteen? Maar dan: hoe zou een pompoen gepreekt en wonderen verricht hebben en hoe had hij moeten gekruisigd worden? Wat zou Petrus gewijd hebben, als hij het misoffer had opgedragen gedurende den tijd, dat Christus’ lichaam aan het kruis hing? Zou men Christus gedurende dienzelfden tijd een mensch hebben kunnen noemen? Zal het na de opstanding geoorloofd zijn te eten of te drinken? Blijkbaar willen zij reeds nu voorzorgsmaatregelen nemen tegen dien honger en dorst in de toekomst. Zij beschikken verder over een eindeloos aantal nog fijner haarklooverijen, over begrippen, betrekkingen, algemeene vormen, bijzondere eigenaardigheden, wezenlijkheden, zaken, alleen zichtbaar voor de oogen van hem, die zulke scherpe oogen bezit, dat hij in staat is ook door de dikste duisternis heen het nergens bestaande waar te nemen. Voeg hierbij nu hun stelregels, zoo paradoxaal, dat zelfs die orakelspreuken der Stoïcijnen5, die men paradoxen pleegt te noemen, in vergelijking hiermede voor de platste en meest alledaagsche volkswijsheid kunnen doorgaan; zoo beweren zij bijv., dat het een lichter misdrijf is, duizend menschen van kant te maken dan éénmaal op den dag des Heeren een schoen voor een armen drommel te naaien, en dat het beter is de geheele [114]wereld met al haar hebben en houden te laten vergaan, dan een enkel leugentje te zeggen, hoe onschuldig het ook moge zijn. Dan maken zij deze haarfijne fijnigheden nog fijner door allerlei middelen der scholastiek, zoodat men nog eerder uit de ergste doolhoven een uitweg kan vinden dan uit de ingewikkelde vertoogen der Realisten, Nominalisten, Thomisten, Albertisten, Occamisten, Scotisten6; en nu heb ik nog niet eens alle, maar slechts de voornaamste sekten opgenoemd. Zij allen bezitten zooveel geleerdheid, maar zijn ook zoo moeilijk te begrijpen, dat de apostelen zelf, naar ik meen, een geheel anderen geest zouden noodig hebben, als zij over deze onderwerpen met dit nieuwerwetsche geslacht van Godgeleerden moesten handgemeen worden. Zeker Paulus zou zijn geloofsmoed kunnen toonen, maar als hij zegt:7 Het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, dan strookt zijn bepaling al zeer weinig met den geest onzer magisters. Al was hij ook een voorbeeld van de christelijke liefde, zoo voldoen toch zijn verdeelingen evenmin als zijn bepalingen in het 13de hoofdstuk van den 1sten brief aan de Corinthiërs8 aan de voorschriften der disputeerkunst. Wel vierden de apostelen vroom het avondmaal, maar als men hen ondervraagd had over de transsubstantiatie en de tijdgrenzen, waarbinnen die valt, over de wijze, waarop hetzelfde lichaam op verschillende plaatsen kan zijn, over het verschil tusschen Christus’ lichaam in den hemel, aan het kruis en bij het sacrament van het avondmaal, op welk tijdstip de transsubstantiatie9 plaats heeft, daar toch het geheel der rede, waardoor zij tot stand komt, zich in elkaar opvolgende woorden laat oplossen, dan zouden zij, mijns bedunkens, niet met dezelfde scherpzinnigheid geantwoord hebben, [115]als waarmee de jongeren van Scotus dit alles bespreken en onderscheiden. Zij kenden Jezus’ moeder, maar wie hunner wist zoo wijsgeerig als onze Godgeleerden aan te toonen, hoe zij bewaard is gebleven voor de van Adam geërfde zonde? Petrus ontving de sleutels en hij ontving ze van dengene, die ze zeker niet aan een onwaardige zou toevertrouwen, maar toch geloof ik niet, dat hij de fijne kwestie begrepen heeft—in alle gevalle heeft hij haar nergens aangeroerd—, hoe de sleutel der wetenschap ook in het bezit van hem kan zijn, die geen wetenschap bezit10. Zij doopten overal en toch hebben zij nergens onderwezen, waarin de bepaling van den doop bestaat, wat vorm en materie, bewerkende oorzaak en strekking betreft11, en evenmin vindt men bij hen van zijn uitwischbaar of onuitwischbaar karakter12 melding gemaakt. Zij baden wel, maar in den geest, zich houdend aan het bekende Evangeliewoord: God is een geest, en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid13. Maar het blijkt niet, dat hun toen geopenbaard is, dat men met denzelfden eerbied als tot Christus zelf moet bidden tot een beeldje, met houtskool op een wand geteekend, als het slechts twee uitgestoken vingers, lang haar en aan den aan het achterhoofd bevestigden stralenkrans drie punten heeft.
[116]
Immers wie kan dat begrijpen zonder zes en dertig volle jaren te hebben zoek gebracht met de natuurkunde en de bovennatuurkunde van Aristoteles en Scotus? Telkens opnieuw prenten de apostelen ons de leer der genade in, maar zij maken nergens een onderscheid tusschen de genade, die iemand in het bijzonder geschonken wordt, en de heiligmakende genade14. Zij sporen aan tot goede werken, maar maken geen onderscheid tusschen het werk met het oog op den werker en het werk op zichzelf beschouwd15. Zij prenten ons overal de christelijke liefde in zonder de aangeborene van de verworvene te scheiden en verklaren niet, of zij iets bijkomstigs dan wel iets essentieels, iets geschapens dan wel iets ongeschapens is. Zij verfoeien de zonde, maar ik mag sterven, zoo zij een wetenschappelijke bepaling hebben kunnen geven van hetgeen wij onder zonde verstaan, of zij moesten het van den geest der Scotisten geleerd hebben. Want ik kan maar niet gelooven, dat Paulus, de eenige man, naar wiens geleerdheid men die van allen kan afmeten, zoo herhaaldelijk onderzoekingen, geschillen, geslachtsregisters en, zooals hij ze zelf noemt, woordentwisten zou veroordeeld hebben16, als hij zich op zulke spitsvondigheden verstaan had, terwijl nog bovendien alle strijd en geschil dier dagen boersch en grof moet heeten, vergeleken bij de meer dan Chrysippische17 fijnheden van onze magisters. De heeren zijn evenwel hoogst bescheiden, want als de apostelen soms in hun geschriften te ruw en niet genoeg volgens de regelen onzer magisters zijn te werk gegaan, dan zijn ze wel zoo goed het niet te veroordeelen, maar er een geschikte uitlegging voor te vinden. Dit doen ze uit eerbied deels voor de oudheid, deels voor den apostolischen naam. Het zou dan waarachtig ook ver van billijk zijn hun zulke hooge eischen te stellen in zaken, waarover zij [117]van hun leermeesters nooit zelfs een woord gehoord hadden. Als ditzelfde gebeurt bij Chrysostomus18, Basilius19 en Hieronymus20, dan achten zij de kantteekening: “dit is niet houdbaar” voldoende. En toch hebben de apostelen heidensche wijsgeeren en Joden, die uit hun aard zeer stijfhoofdig zijn, weerlegd, maar meer door hun leven en wonderen dan door hun sluitredenen, en verder lieden niet vlug genoeg van begrip om, even als Scotus, het voor en het tegen van ook maar één stelling te verdedigen. En nu? Welke heiden, welke ketter zou niet terstond het veld ruimen voor zooveel ragfijne haarklooverijen, tenzij hij te dom is om ze te begrijpen of onbeschaamd genoeg om hen uit te jouwen of voorzien is van dezelfde valstrikken, zoodat de strijd voortaan gelijk staat? Dan zou men een gevecht hebben als tusschen twee toovenaars of tusschen twee bezitters van een tooverzwaard en ’t zou hun gaan als Penelope met haar weefsel21. Zij zouden telkens weer opnieuw beginnen. Zelfs zouden de Christenen, volgens mijn oordeel, wijs handelen, als zij in plaats van die botte benden soldaten, waarvan zij sinds lang zich in den krijg met twijfelachtigen uitslag bedienen, de schreeuwerigste Scotisten en de stijfhoofdigste Occamisten en de onoverwinnelijke Albertisten met den geheelen troep Sophisten tegen de Turken en Saracenen lieten optrekken. Dan zouden zij [118]zeker niet alleen een alleraardigst gevecht, maar ook een vroeger nooit aanschouwde overwinning te zien krijgen. Want wie is zoo koel, dat hij door hun spitsvondigheden niet in geestdrift ontvlamt? Wie zoo lamlendig, dat zulke prikkels hem niet in beweging brengen? Wie is zoo scherp van gezicht, dat het hem hierdoor niet stikdonker voor de oogen wordt? Maar gij meent zeker, dat al wat ik zeg, weinig meer is dan scherts. Het zou waarlijk geen wonder zijn, daar er zich ook onder de Godgeleerden zelf mannen bevinden van degelijker kennis, die walgen van deze, huns inziens, beuzelachtige theologische haarklooverijen. Er zijn er, die het als een soort van heiligschennis verfoeien en het als de hoogste goddeloosheid beschouwen over zulke geheimenissen, die meer aanbidding dan verklaring behoeven, met onreinen mond te spreken, met zulke onheilige heidensche spitsvondigheid te redeneeren, op zulk een aanmatigenden toon bepalingen te geven en de majesteit der goddelijke theologie met zulke platte, of laat ik liever zeggen, gemeene woorden en gedachten te bezoedelen. Intusschen smaken genen toch maar de zaligheid van zichzelf te behagen, ja, zichzelf toe te juichen, zoodat zij, dag en nacht bezig met die heerlijke kleingeestigheden, zelfs geen oogenblik beschikbaar hebben om ook maar éénmaal het evangelie of de brieven van Paulus op te slaan. Dit neemt niet weg, dat zij door zulk beuzelen in de scholen gelooven de geheele kerk—die anders zou instorten—even goed te schragen met de pijlers hunner sluitredenen, als Atlas bij de Dichters den hemel op zijn schouders torst.
Gij kunt u hun zaligheid moeilijk voorstellen, als zij de woorden der heilige schriften als was naar willekeur kneden en herkneden, als zij voor hun alreeds door eenige schoolvossen goedgekeurde conclusies [119]meer gezag eischen dan voor Solon’s22 wetten, ja ze zelfs boven de pauselijke decreten willen gesteld hebben. Zich opwerpende tot zederechters der wereld dwingen zij om alles te herroepen, wat niet geheel strookt met hun directe en indirecte conclusies, en als orakeltaal klinkt hun verklaring: “Deze stelling geeft aanstoot, gene is te oneerbiedig, deze riekt naar ketterij, gene klinkt slecht.” Ten slotte zou noch de doop, noch het evangelie, noch Paulus of Petrus, noch de heilige Hieronymus of Augustinus23, noch zelfs Thomas24, de grootste volgeling van Aristoteles, iemand tot een Christen kunnen maken zonder bekrachtiging der baccalaureï25. Want wie had wel ooit gedacht, dat hij geen Christen is, die zeide, dat deze twee uitdrukkingen: “gij pot stinkt” en “de pot stinkt”.... hetzelfde beteekenden26, indien die wijzen het niet geleeraard hadden? Hoe zou de kerk van zulke dikke nevels van dwalingen bevrijd zijn, die zelfs niemand ooit bij ’t lezen zou gemerkt hebben, als zij die niet in stukken, voorzien van het grootzegel der Universiteit, aan het licht hadden gebracht? Maar voelen zij zich, dit doende, niet hoogst gelukkig? Is dit ook niet het geval, wanneer zij alles wat in de hel geschiedt, zoo haarfijn afschilderen, alsof zij in dien staat verscheiden jaren hadden doorgebracht? Voorts, als zij naar willekeur nieuwe [120]hemels scheppen, waarbij zij ten slotte dien uitgestrekten en prachtigen voegen27, ten einde den zielen der zaligen voldoende ruimte te geven om te kunnen wandelen of feestvieren of ook met den bal spelen. Met deze en duizenden andere dergelijke dwaasheden zijn hun hoofden zoo tot barstens toe opgevuld, dat, mijns bedunkens, zelfs Jupiters hersens niet zoo zwanger waren, toen hij van Pallas moest bevallen en de hulp van Vulcanus’ bijl inriep28.
Het moet u daarom niet bevreemden, als gij hun hoofd bij openbare disputen met tal van banden omwonden29 ziet: Anders zouden zij immers geheel uiteenbarsten. Daarom pleeg ik zelf ook somtijds er om te lachen, wanneer zij zich verbeelden dan eerst echte Godgeleerden te zijn, als zij een taal voeren zoo barbaarsch en gemeen mogelijk; en terwijl zij zoo stamelen, dat ze slechts door iemand, die zelf stamelt, kunnen begrepen worden, noemen zij scherpzinnigheid, [121]wat het volk niet kan begrijpen. Want zij achten het in strijd met de waardigheid der Heilige Schrift, als zij gedwongen worden zich aan de wetten der taalkenners te onderwerpen. Waarachtig, het is een vreemd soort majesteit der Theologen, als zij alleen het recht hebben gebrekkig te spreken, al hebben zij dit speciaal met veel onbeschaafde werklui gemeen. Ten slotte achten zij zich haast den goden gelijk, zoo vaak zij als het ware met heiligen eerbied als “Magister noster”30 begroet worden, en zij meenen, dat in dien naam zelfs iets schuilt van hetzelfde gehalte als het vierletterig woord31 bij de Joden. Daarom verklaren zij het voor ongeoorloofd, “MAGISTER NOSTER” anders dan met kapitale letters te schrijven, en als iemand averechts mocht zeggen “noster magister,” dan heeft hij eens voor al de geheele majesteit van den Theologischen naam vernietigd.
1 Paulus’ tweede brief a. d. Cor. XII, 2.
2 Venus placht haar man, Vulcanus, met Mars te bedriegen. Vulcanus smeedde daarop een onverbreekbaar ijzeren net, zoo fijn als spinrag, ving daarin de beide geliefden en riep toen alle goden om van hun schande getuige te zijn.
3 Spreekwoordelijk voor: aan een geschil kort een einde maken. Te Tenedos, een eiland dicht bij Troje voor de straat der Dardanellen gelegen, werd volgens de overlevering hij, die door het gerecht schuldig was bevonden, terstond met een bijl gedood.
4 De bedoeling is: het brood en de wijn behouden hun kleur, reuk, smaak, kunnen voeden en bedwelmen en zijn toch, als ze door den priester zijn gewijd, in werkelijkheid het vleesch en bloed van Christus.
5 Zie hoofdst. XI.
6 De Realisten en de Nominalisten vertegenwoordigen de hoofdstroomingen in de Middeleeuwsche Scholastiek. De eersten beweerden, dat de begrippen in werkelijkheid (als “realia”) bestonden en zich in de voor onze zintuigen waarneembare dingen openbaarden, zoo bijv. het begrip “mensch” in de verschillende individuën; de nominalisten erkenden alleen de dingen als werkelijk bestaande. Aan verschillende overeenkomstige dingen geeft men echter eenzelfden naam (“nomen”) en die naam is het begrip. Thomisten, Albertisten, Occamisten en Scotisten zijn de volgelingen van de grootste mannen der scholastieke wijsbegeerte: Thomas van Aquino, 1225–1274, in 1323 heilig verklaard,—Albertus Magnus, 1193–1280, diens leermeester,—William van Occam gest. 1347 en zijn leermeester Johannes Duns Scotus, ± 1270–1308. Zie verder het boven aangehaalde boek van R. Casimir.
7 Brief aan de Hebreën XI, 1.
8 Het beroemde hoofdstuk over de christelijke liefde, dat begint: “Al ware het, dat ik de talen der menschen en der engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden.”
9 Overgang van brood en wijn bij het Avondmaal in het vleesch en bloed van Christus.
10 Dit is een hatelijkheid tegen de volgelingen van Scotus, die leerden, dat het voldoende was in staat te zijn juiste onderscheidingen te maken, terwijl nauwkeurige kennis van zaken niet beslist noodig was.
11 Elke zaak wordt door deze vier dingen bepaald, zoo leert de Scholastiek.
12 Van de zeven Sacramenten der Katholieke kerk wordt aan die, welke niet herhaald kunnen worden, zooals den doop, de bevestiging en de priesterwijding een onuitwischbaar karakter toegekend.
13 Evang. Johannes IV, 24.
14 De Katholieke kerk kent verschillende soorten van genade. [192n]Met de eerste hier genoemde soort wordt bijv. de genade bedoeld om wonderen te verrichten.
15 De leer van het werk op zich zelf beschouwd (zoogen. opus operatum) werd door de Scholastiek vooral op de Sacramenten toegepast; zulk een Sacrament werkt door zijn eigen, innerlijke kracht, niet door de heiligheid van dengene, die het toedient of ontvangt.
16 In de brieven aan Timotheus en Titus.
17 Chrysippus, Stoïcijnsch wijsgeer, 282–208 v. Chr., beroemd om zijn scherpzinnigheid.
18 Joannes bijgenaamd Chrysostomus (= Guldenmond), 344–407, aartsbisschop van Constantinopel, beroemd kerkvader.
19 De heilige Basilius, 330–379, bisschop van Caesarea in Klein-Azië, wordt vooral vereerd door de Grieksch-Katholieken.
21 In de Odyssea verhaalt Homerus, hoe Penelope, de vrouw van Odysseus, tijdens de langdurige afwezigheid van haar gemaal door een menigte vrijers werd lastig gevallen. Zij beloofde een van hen te zullen trouwen, zoodra zij een lijkkleed voor haar schoonvader Laërtes zou hebben voltooid. ’s Nachts echter rafelde zij alles weer uit, wat zij overdag had geweven.
22 Wetgever te Athene, ± 600 v. Chr.
23 De beroemde kerkvader, 354–430, bisschop van Hippo Regius in Africa.
24 Thomas van Aquino, zie boven.
25 Naam in de middeleeuwen aan hen gegeven, die, na alle examens te hebben afgelegd, het recht hadden verworven aan de Universiteiten voorlezingen te houden.
26 Het punt in kwestie, waarover, volgens Listrius, Oxfordsche geleerden twistten, is niet volkomen helder. Het schijnt wel, dat het eenvoudig het verschil in beteekenis tusschen de tweede en derde persoon van het werkwoord is.—Eenige woorden zijn in de vertaling weggelaten, waarvan de bedoeling niet duidelijk is en die tot het zinsverband niets afdoen.
27 De ouden namen oorspronkelijk zeven hemelkringen aan, waarbij later nog drie gevoegd werden. In den tienden, het zoogenaamde “Empyreum” (= vuurhemel) woonden de heiligen, zie het laatste prentje (waar echter de hemel maar in negen kringen is verdeeld).
28 Jupiter verslond zijn gemalin Metis, terwijl ze zwanger was van Pallas Athene. Deze sprong daarna in volle wapenrusting uit zijn hoofd te voorschijn, nadat Vulcanus het met zijn bijl had gekloofd.
29 Wellicht heeft E. hier de met banden versierde baret op het oog, die de doctors plachten te dragen.
30 = Onze Meester.
31 Jahweh, = God, wordt in het Hebreeuwsch enkel door de vier medeklinkers uitgedrukt. De naam is zoo heilig, dat geen Jood hem mag uitspreken.
Het dichtst bij hun geluk komen zij, die zich gewoonlijk religieuzen en monniken1 noemen: beide benamingen zijn geheel onjuist, omdat niet alleen een aanzienlijk gedeelte van hen verre van religieus is, maar men hen ook meer dan andere menschen op alle plaatsen aantreft. Ik ben overtuigd, dat nergens ellendiger wezens zouden bestaan, als ik hun niet in veel opzichten te hulp kwam. Want ofschoon allen dit slag van menschen zoozeer verfoeien, dat ook een toevallige ontmoeting vast voor een slecht voorteeken doorgaat, koesteren zij in hun eigenliefde van zichzelf toch de hoogste gedachten. Vooreerst achten zij het een bewijs van de hoogste vroomheid, als zij zich zoo ver houden [122]van alle wetenschap, dat zij zelfs niet kunnen lezen. Voorts als zij hun psalmen, die zij wel tellen, maar niet begrijpen, met hun ezelsstemmen in de kerken uitbalken, dan gelooven zij de ooren der heiligen hoogst aangenaam te streelen. Er bevinden zich ook eenigen onder hen, die met hun morsigheid en armoede te koop loopen en voor de deuren met luid gebrul brood vorderen, ja zelfs in alle herbergen, voer- en vaartuigen het hoogste woord voeren, waarlijk niet zonder groote schade voor de overige bedelaars. En op zulke wijze beweren die lieve luidjes door smerigheid, onwetendheid, lompheid en onbeschaamdheid ons het beeld van de apostelen weer voor oogen te stellen! Maar wat is koddiger dan hen alles te zien doen volgens een voorschrift, als het ware onder toepassing van wiskundige berekeningen, die het zonde zou zijn te verwaarloozen! Dit geldt van het aantal knoopen van hun sandalen, van de kleur hunner gordels, van het verschil in kleeding en de stof, waaruit die vervaardigd is, van de breedte van hun gordel in stroohalmen gemeten, van den vorm en omvang, die hun kap moet bezitten, van de grootte hunner tonsuur in duimen [123]uitgedrukt en van de uren, die men behoort te slapen. En toch ziet iedereen duidelijk in, hoe ongelijk deze gelijkheid is bij zulk een verschil tusschen de menschen naar lichaam en geest. Zij echter achten zich op grond van deze beuzelingen niet slechts hoog boven anderen verheven, maar zij minachten ook elkander onderling en die belijders van de apostolische liefde brengen hemel en aarde in beweging wegens een kleed met een gordel buiten model of eenigszins te donker van kleur. Men kan onder hen eenigen aantreffen, die zoo streng religieus zijn, dat zij geen ander opperkleed willen gebruiken dan van geitenhaar en geen ander onderkleed dan van fijne wol; anderen daarentegen dragen boven linnen, onder wol; weder anderen zijn even bang voor het aanraken van geld als voor het zwaarste vergif, zonder dat zij zich daarom van wijn of vrouwen onthouden. Eindelijk geven zij zich hiervoor verbazend veel moeite om onderling in levenswijze geheel te verschillen. Wel verre van zich in te spannen om aan Christus gelijk te worden, is het hun veeleer te doen om ongelijk te zijn aan elkander. Voorts bestaat een groot gedeelte van hun geluk in hun bijnamen. Dezen scheppen behagen in den naam van Koorddragers (Kordeliers), van wie eenigen Coleten2, anderen Minderbroeders3, weer anderen Minstebroeders4, nog anderen Bullisten5 heeten. Dezen noemen zich Benedictijnen 6, genen Bernardijnen7, dezen Brigidensen8, genen Augustijnen9, dezen Willemieten10, genen Jacobieten11, alsof het waarachtig te min ware Christenen te heeten. Velen hunner hechten zooveel aan hun ceremoniën en kinderachtige, door menschen geschapen, gewoonten, dat zij één hemel nog een schrale belooning achten voor hun schitterende verdiensten, waarbij zij niet bedenken, dat Christus, zonder op dit alles te letten, rekenschap [124]van hen zal vorderen omtrent het opvolgen van zijn hoofdgebod, dat der christelijke liefde. De een zal dan op zijn buikje wijzen, dat dik en gespannen is door ’t eten van allerlei visch12. Een ander zal optellen, hoe duizenden malen hij gevast heeft en zal in rekening brengen, dat zijn buik zoo vaak door een enkelen maaltijd haast gebarsten is. Nog een ander zal met een hoop ceremoniën aankomen, zoo groot, dat ze nauwelijks op zeven vrachtschepen kunnen vervoerd worden. Nog een ander zal er zich op beroemen, dat hij gedurende zestig jaar nooit een stuk geld heeft aangeraakt, dan met twee paar handschoenen om de vingers. Nog een ander zal met een monnikskap komen aandragen, zoo vuil en grof, dat zelfs geen schipper die aan zijn lijf zou willen hebben. Weer een ander zal in herinnering brengen, dat hij meer dan vijf en vijftig jaar als een spons zijn leven gesleten heeft, altijd vastgehecht aan dezelfde plek. Nog een ander zal aankomen met een stem heesch door zijn onafgebroken zingen, weer een ander met slaapziekte, die hij zich door het leven in de eenzaamheid op den hals heeft gehaald, een ander met een tong, die onbruikbaar is geworden door zijn onafgebroken stilzwijgen. Maar Christus zal hen in hun anders eindelooze snoeverijen stuiten met de vraag: “Vanwaar komt toch wel dit nieuwe soort van Joden13? Slechts één enkele wet erken ik in waarheid als de [125]mijne, de eenige, waarover ik niets hoor. Reeds vroeger heb ik openlijk en onbewimpeld, zonder mij van eenige gelijkenis te bedienen, de erfenis mijns vaders beloofd niet aan monnikskappen, schietgebedjes of langdurig vasten, maar aan het betrachten van de liefde. Evenmin ken ik hen, die hun eigen goede werken maar al te goed kennen: zij, die voor nog heiliger dan ik willen doorgaan, mogen, zoo ’t hun lust, zich een plaats verwerven in de hemelen der Abraxiërs14 of voor zich een nieuwen hemel laten bouwen door hen, wier praatjes zij gesteld hebben boven mijn lessen.”
Als zij die woorden hooren en zien, dat schippers en voerlieden hen voorgaan, met welke gezichten zullen zij dan, denkt gij wel, elkaar aanzien? Maar intusschen gevoelen zij zich door hun hoop gelukkig, hetgeen zij zeker in niet geringe mate aan mijn goedheid te danken hebben. Ofschoon zij zich niet met het staatsbestuur inlaten, heeft ieder toch met hen te rekenen, vooral met de bedelmonniken, omdat zij alle geheimen van de geheele wereld kennen uit den biechtstoel. Wel achten zij het ongeoorloofd deze geheimen te verraden, maar zij doen het toch, als zij soms te veel gedronken hebben en elkander met prettige verhaaltjes willen amuseeren: zij laten dan enkel de zaak gissen en verzwijgen de namen. Als iemand die wespen vertoornt, weten zij zich in hun volkssermoenen maar al te goed te wreken en hekelen hun vijand door hatelijke toespelingen, zoo ondubbelzinnig, dat men al heel dom moet zijn om hen niet te verstaan. Zij houden niet op tegen hem te blaffen, voordat men hun een lekker hapje toewerpt15.
Zeg mij eens, welken potsenmaker, welken marktschreeuwer zoudt gij liever willen zien dan die luidjes, wanneer zij bij hun preeken zoo allerpotsierlijkst redevoeren en toch daarbij, tot aller vermaak, de voorschriften [126]trachten op te volgen, welke de meesters in de welsprekendheid gegeven hebben? Goede hemel, wat maken zij een gebaren, wat weten zij naar omstandigheden hun stem te veranderen, wat spreken zij zangerig, wat zwaaien zij heen en weer, wat trekken zij telkens weer andere gezichten, wat vullen zij de heele kerk met hun geschreeuw! En deze kunst van preeken gaat van hand tot hand van het eene broedertje naar het andere, alsof het een groot geheim was. Ofschoon ik er eigenlijk niets van mag weten, wil ik toch op de gis af het een en ander daaromtrent meedeelen. Eerst roepen zij de hulp van boven in, een gewoonte, die zij van de dichters overgenomen hebben; vervolgens, als zij over de christelijke liefde het woord zullen voeren, ontleenen zij hun inleiding aan de Egyptische rivier den Nijl, of als zij de geheimenis van het kruis zullen uiteenzetten, dan is het zeker een gelukkige vondst met den Babylonischen draak Bel16 te beginnen, of als zij over het vasten willen spreken, dan vangen zij aan met de twaalf teekens van den dierenriem, of als zij het geloof tot hun onderwerp gekozen hebben, houden zij een lange voorafspraak over de kwadratuur van den cirkel. Zelf ben ik onder het gehoor geweest van iemand, die bij uitstek zot was—ik vergiste me, geleerd was, wilde ik zeggen—: toen hij voor een zeer talrijk gehoor de geheimenis van de goddelijke drieëenheid [127]zou uiteenzetten sloeg hij, om een proef te geven van zijn buitengewone geleerdheid en tevens de ooren der Godgeleerden te voldoen, een geheel nieuwen weg in. Hij begon namelijk met de letters, de lettergrepen en de woorden en behandelde verder de overeenstemming van naamwoord en werkwoord, van bijvoegelijk en zelfstandig naamwoord tot groote bevreemding van velen, van wie sommigen reeds het bekende gezegde van Horatius in hun baard bromden: Wat wil hij toch met al dien flauwen onzin? Ten slotte kwam zijn betoog hierop neer, dat in de eerste beginselen der spraakkunst het beeld der geheele drieëenheid in zulke scherpe omtrekken voorhanden was, dat geen wiskunstenaar het op het bord duidelijker kon teekenen. Aan deze rede had deze groote godgeleerde volle acht maanden zoo in het zweet zijns aanschijns gewerkt, dat hij ook thans nog slechter ziet dan een mol; geen wonder, want hij heeft zeker al de scherpte zijner oogen verbruikt aan het wetten van zijn geest. Maar de man voelt volstrekt geen spijt over het verlies van zijn gezicht en hij gelooft veeleer, dat hij zijn roem voor een geringen prijs heeft gekocht. Ik heb ook onder het gehoor van een anderen prediker van tachtig jaar gezeten, die zulk een Godgeleerde was, dat men kon meenen Scotus zelf in levenden lijve weer voor zich te zien. Toen hij de geheimenis van Jezus’ naam den volke zou uitleggen, betoogde hij met een verbazende scherpzinnigheid, dat al wat daaromtrent kan gezegd worden, reeds in de letters zelf van het woord school. Want dat het woord slechts in drie naamvallen verbogen wordt, was volgens hem, blijkbaar een beeld van de goddelijke drieëenheid. Voorts was hierin een onuitsprekelijke geheimenis verborgen, dat de eerste naamval Jesus uitging op s, de vierde Jesum op m en de derde Jesu op u, want door deze drie lettertjes werd aangeduid, [128]dat hij de summus, medius en ultimus17 is. Met den passer was een nog diepzinniger geheim in het woord te vinden. Hij splitste Jesus zoo in twee gelijke deelen, dat natuurlijk de derde letter in het midden bleef staan. Vervolgens bewees hij, dat die letter in het Hebreeuwsch Syn heet, welk woord in de Schotsche taal, zoo ik mij niet vergis, zonde18 beteekent, waaruit zonneklaar zou blijken, dat Jesus de zonden der wereld wegneemt. Naar dezen zoo vreemden aanhef zaten allen, bovenal de Godgeleerden, van verbazing met open mond te luisteren, zoodat het weinig scheelde, of het ware hun gegaan als vroeger Niobe19; maar mij zou haast hetzelfde overkomen zijn als den Priapus van vijgenhout, die tot zijn ongeluk toeschouwer was van Canidia en Sagana20. Daar bestond waarlijk wel reden voor. Want wanneer heeft bij de Grieken de beroemde Demosthenes, of bij de Romeinen Cicero zulk een slimme inleiding uitgedacht? [129]Zij beschouwden elke inleiding als gebrekkig, die niet behoorlijk samenhing met hun onderwerp: zij vroegen, of niet ook de zwijnenhoeders op zoo’n wijze beginnen, wier eenige leermeesteres immers de natuur is. Maar deze geleerde lui meenen, dat hun “voorlooper”—zoo noemen zij het—dan eerst bij uitstek aan de eischen der redekunst zal voldoen, als hij nergens iets met den overigen inhoud gemeen heeft, zoodat hun hoorder vol verwondering die bekende woorden21 bij zichzelf mompelt: Waar moet dat nu heen? In de derde plaats22 verklaren zij, als eigenlijke preek, een klein stukje uit het evangelie, maar zij doen dit haastig en oppervlakkig, terwijl dit alleen hoofdzaak behoorde te zijn. In de vierde plaats neemt de spreker een geheel ander karakter aan en brengt een theologische kwestie ter sprake, welke dikwijls tusschen hemel en aarde zweeft, in de meening, dat ook dit tot de kunst behoort. Dan eerst komt de theologische trots recht voor den dag en zij proppen ons de ooren vol met allerlei prachtige namen, als daar zijn: verheven leeraars, scherpzinnige en hoogstscherpzinnige leeraars, onweerlegbare leeraars23, enz. Dan schermen zij tegenover het domme volk met syllogismen, maior’s, minor’s24, conclusies, corollariën25, de flauwste supposities en meer dan scholastieken onzin. Zoo rest nog het vijfde bedrijf, waarin de spreker zich een volmaakt kunstenaar behoort te toonen. Dan komen zij me aan met het een of ander zot en dom sprookje, ontleend, zoo ik het wel heb, aan den Spieghel historiael26 of de Jeesten der Romeinen27, en geven er een allegorische, zedekundige en godsdienstige verklaring van. En op deze wijze raken zij gereed met hun Chimaera, een monster, zooals zelfs Horatius zich niet kon voorstellen, toen hij een schilderij beschreef waarop een wezen voorkwam o.a. met een vrouwenkop op een paardennek28. Maar zij [130]hebben een klokje hooren luiden, dat het begin eener rede bedaard en volstrekt niet schreeuwerig behoort te zijn. Daarom beginnen zij, als zij aanheffen, zoo zacht, dat zij zelf hun eigen stem niet hooren, alsof het eenig nut had iets te zeggen, dat niemand verstaat. Hun is ter oore gekomen, dat men nu en dan heftige uitroepen moet gebruiken om de harten der hoorders te roeren. Daarom verheffen zij, terwijl ze overigens zacht spreken, nu en dan plotseling hun stem en schreeuwen als bezetenen, ook wanneer dit volstrekt niet noodig is. Men zou zweren, dat de man nieskruid29 noodig heeft, daar hij meent, dat zoo’n stemverheffing een onverschillige zaak is. Daarenboven omdat zij gehoord hebben, dat de taal der preek gaandeweg warmer behoort te worden, zetten zij bij de verschillende deelen, na het begin, zoo goed als het gaat, te hebben voorgedragen, spoedig hun stem ook bij het dorste onderwerp op een verbazende wijze uit, zoodat men eindelijk, als zij ophouden, denkt, dat hun de adem begeven heeft. Ten slotte hebben zij geleerd, dat ook de boert een eisch der redekunst is, en daarom trachten zij ook zelf hun rede met eenige kwinkslagen te kruiden, maar lieve [131]Venus30, zoo geestig en zoo van pas, dat men er niets anders van kan zeggen dan: Een ezel bij de lier31. Ook bijten zij somtijds, maar zij doen dit zoo, dat ze meer kittelen dan wonden. Dán kan men hen het zekerst vleiers noemen, als zij het willen doen voorkomen, dat zij ronduit de waarheid zeggen. Kortom hun geheele voordracht is van dien aard, dat men zou zweren, dat zij alles van marktschreeuwers geleerd hebben, die het trouwens verre van hen winnen. Toch gelijken beide soorten van lieden zoozeer op elkander, dat niemand kan twijfelen, of dezen hebben van genen of genen van dezen hun kunst van spreken geleerd. Natuurlijk door mijn toedoen vinden dezen toch nog lieden, die, als zij naar hen luisteren, meenen zich onder het gehoor van onvervalschte Demosthenessen en Cicero’s te bevinden. Hiertoe behooren voornamelijk de kooplieden en de vrouwen, wier ooren zij alleen trachten te behagen, omdat de eersten hun een klein gedeelte van het oneerlijk verworven goed als buit plegen af te staan, als zij hun maar goed naar den mond weten te praten. De laatsten zijn om deze reden vooral dien stand genegen, omdat zij gewoonlijk in hun boezem alle grieven uitstorten, die zij soms tegen hun mannen koesteren. Nu ziet ge, geloof ik, wel in, hoeveel verplichting dit slag van menschen jegens mij heeft, daar zij door allerlei onbeduidende plechtigheden en belachelijke dwaasheden, gepaard aan een hard geschreeuw, een soort van tirannie over de wereld uitoefenen en zich met mannen als Paulus en Antonius32 op een lijn stellen.
[132]
1 Het Grieksche woord “monachos” beteekent eigenlijk “alleen levend.”
2 Naar de heilige Colette (geb. te Corbie in Frankrijk), die in 1425 de orde oprichtte.
3 Orde gesticht door den heiligen Franciscus van Assisi (1182–1226).
4 Franciscus van Paula in Zuid-Italië (1416–1507) gaf uit nederigheid aan de door hem gestichte orde dezen naam om haar van de Minderbroeders te onderscheiden.
5 Naam, vaak aan de Minderbroeders gegeven.
6 Naar den heiligen Benedictus van Nursia (480–553).
7 Naar den heiligen Bernard van Clairvaux, zie hoofdst. XL.
8 De heilige Bridget (± 500), uit Ierland afkomstig, stichtte een orde, welke veel verward wordt met die door Brigitta, een Noorweegsche heilige (1302–1373), opgericht.
9 Over den heiligen Augustinus zie boven.
10 Naar Willem, een heiligen kluizenaar uit de omstreken van Siena in Italië, gestorven 1157.
11 Dominicaner monniken, zoo genoemd naar hun klooster te Parijs, dat aan den heiligen Jacobus was gewijd.
12 Vleesch heeft hij zorgvuldig vermeden.
13 De godsdienst der monniken gaat evenals die der Joden op in uiterlijkheden en vormen, zoo althans de verklaring van Listrius.
14 Een zekere Basilides, die ± 130 na Chr. te Alexandrië leefde, leerde, dat er 365 hemels en evenveel soorten van geesten bestonden. De letters van het woord “Abraxas” vormen te zamen dat getal, wanneer men de cijfers, die ze in het Grieksch voorstellen, bij elkaar optelt.
15 Erasmus denkt hier aan Aeneas, die, volgens Vergilius, op zijn tocht naar de onderwereld den driekoppigen helhond Cerberus een koek met een slaapmiddel toewerpt. Holbein heeft Aeneas in het costuum van een landsknecht gestoken.
16 In de apocryphe boeken van den bijbel genoemd.
17 Het begin, midden en einde.
18 Het Engelsche sin.
19 Niobe, trotsch op haar veertien kinderen, trachtte te beletten, dat aan Latona, wier eenige kinderen Apollo en Artemis waren, goddelijke eer werd bewezen. Om haar te straffen doodde Apollo haar zoons en Artemis haar dochters. Niobe zelf verstijfde van wanhoop en veranderde in een steen.
20 In een satire van Horatius vertelt een beeld van Priapus [194n](zie hoofdst. XV), hoe hij twee tooverheksen uit den tuin, die onder zijn bescherming stond, verjoeg door het maken van een hoogst onfatsoenlijk geluid.
21 Van Vergilius.
22 In de eerste plaats roepen zij de hulp van boven in, in de tweede plaats komt de inleiding, zie boven.
23 Hiermee worden de voormannen der Scholastiek bedoeld.
24 Syllogismus = sluitrede, maior = de eerste, minor = de tweede term daarvan; zie hoofdst. XIX.
25 Corollarium = gevolgtrekking.
26 De Dominikaner monnik Vincent van Beauvais, ± 1250, compileerde het zoogenaamde Speculum quadruplex, d. w. z. den vierdubbelen spiegel, een werk, waarin al de wetenschap van zijn tijd was samengevat. Het derde deel is het hier aangehaalde Speculum historiale.
27 Vertaling van Gesta Romanorum (Jeesten is een Middelnederlandsche verbastering van Gesta = Daden), een geschiedwerk, dat ± 1300 in Engeland schijnt ontstaan te zijn.
28 Horatius vergelijkt op de door E. bedoelde plaats een gedicht, dat geen samenhangend geheel vormt, bij een monster met een vrouwenkop op een paardennek, ledematen aan verschillende dieren ontleend, een met veeren bedekt lichaam en een visschenstaart (zie prentje). Ook de Chimaera was, volgens Homerus, van voren een leeuw, van achteren een slang en in het midden een geit.
29 Zie hoofdst. XXXVIII.
30 Venus wordt aangeroepen als de godin van al wat passend en bevallig is.
31 Zie hoofdst. XXV.
32 De heilige Antonius van Padua (gest. 1231), om zijn welsprekendheid beroemd.
Maar ik laat die acteurs, die even ondankbare verloochenaars mijner weldaden als goddelooze schijnheiligen zijn, gaarne rusten. Want ik wensch reeds lang het een en ander in het midden te brengen over de vorsten en hooggeplaatste hovelingen, die mij zoo ongehuicheld en met een zulken edelen mannen waardige rondborstigheid dienen. Als zij maar een greintje gezond verstand hadden, zou er dan iets droevigers of afschuwelijkers bestaan dan hun leven? Want geen mensch ter wereld zal wel door een meineed of vadermoord de heerschappij meer willen koopen, als hij bedenkt, welk een reusachtigen last hij op zijn schouders torst, die inderdaad als vorst wil optreden. Immers hij, die het roer van staat hanteert, heeft de algemeene, niet zijn eigen zaken te behartigen; hij behoort over niets dan over de staatsbelangen te denken; hij mag van de wetten, die hij zelf niet alleen geeft, maar ook uitvoert, zelfs geen duimbreed afwijken; hij moet de eerlijkheid van alle overheden en beambten waarborgen; hij alleen is aan aller blikken blootgesteld, daar hij of als een goed gesternte door onbesproken gedrag de wereld hoogst gelukkig, of als een verderfelijke komeet haar diep ongelukkig kan maken. Hij vergete niet, dat de ondeugden van andere menschen niet zoozeer gevoeld worden noch haar gevolgen zich zoover uitstrekken; dat een vorst op zulk een hoog standpunt zich bevindt, dat, als hij maar een weinig van den weg der deugd afwijkt, hij al dadelijk het leven van een groot aantal menschen bederft, voorts omdat de bevoorrechte toestand der vorsten zooveel meebrengt, dat hen op een dwaalspoor voert, als daar zijn genietingen, vrijheid, pluimstrijkerij, weelde, hij daarom des te meer zijn best [133]moet doen en zorgvuldiger waken, dat hij zelfs niet door het bedrog van anderen in het vervullen van zijn plichten te kort schiet: eindelijk, om nu niet te spreken van al de lagen en den haat, waaraan hij blootgesteld is, en al wat hem gevaar en vrees veroorzaakt, dat hem het oordeel van dien waren koning boven het hoofd hangt, die na korten tijd van hem rekenschap zal vorderen van ook het kleinste vergrijp en dit des te strenger, hoe hooger hij in het bewind geplaatst is geweest. Als een vorst dit, zeg ik, en zeer veel van dien aard bij zich overwoog,—en dit zou hij doen, als hij wijs was—dan zou hij evenmin lekker kunnen slapen als eten. Maar nu hebben zij ’t aan mijn goedheid te danken dat zij al deze zorgen aan de goden overlaten, zelf een lekker leventje leiden en naar niemand luisteren behalve naar hem, die hun iets aangenaams weet te zeggen, om zoo van alle kommer vrij te blijven. Zij gelooven hun taak als vorst in alle opzichten vervuld te hebben, als zij gedurig jagen, als zij mooie paarden houden, als zij ambten en posten te hunnen bate verkoopen, als zij dagelijks nieuwe middelen uitdenken om de beurzen hunner onderdanen lichter en hun schatkist zwaarder te maken, maar zoo, dat zij geschikte gronden weten te vinden om deze handelwijze, ook al is zij hoogst onbillijk, toch eenigen schijn van billijkheid te geven. Zij voegen daarbij met opzet een weinig vleierij om zoo de gemoederen van hun volk, hoe dan ook, voor zich in te nemen. Stelt u hen eens voor oogen, zooals zij niet zelden zijn, onbekend met de wetten, schier vijanden van de staatsbelangen, immer tuk op hun eigen voordeel, de slaven der zinnelijkheid, vol afkeer van geleerdheid, vol afkeer ook van de vrijheid en waarheid, over niets minder dan over het heil van den staat denkende, maar alles naar hun willekeur en naar hun belang afmetende; geeft vervolgens zulk een vorst [134]een gouden halsketting, het toonbeeld van alle eendrachtig samenhangende deugden; voorts een met paarlen versierde kroon, zeker bestemd om hem te herinneren, dat hij in alle heldendeugden boven zijn medemenschen moet uitmunten; daarenboven een schepter, het symbool der rechtvaardigheid en volslagen onomkoopbaarheid; eindelijk den purperen mantel, het bewijs van een warme liefde jegens den staat: als een vorst deze dracht vergeleek met zijn levenswandel, dan geloof ik, dat hij zich diep zou schamen over zijn sieraden en vreezen, dat de een of ander neuswijze schelm dezen tragischen opschik zoo zou verklaren, dat de drager een voorwerp van den algemeenen spot werd.
Wat zal ik nu van de hovelingen zeggen? Ofschoon de meesten van hen de meest kruipende, slaafsche, laffe en lage wezens zijn, willen zij toch voor de eersten in alles doorgaan. Slechts in dit ééne opzicht zijn zij hoogst bescheiden, dat zij zich tevreden stellen goud, paarlen, purper en de overige teekenen van deugd en wijsheid te pronk te dragen, maar de beoefening [135]dier eigenschappen zelf gaarne in haar geheel aan anderen overlaten. Zij verbeelden zich hierom volop gelukkig te zijn, omdat zij den koning “Heer” mogen noemen, omdat zij met drie woorden1 hebben leeren groeten, omdat zij hoofsche titels telkens weten te pas te brengen: “zijn Doorluchtigheid, zijn Hoogheid” en “zijn Majesteit,” omdat zij alle schaamtegevoel volkomen hebben afgelegd en aardig weten te vleien. Want dat zijn de eigenschappen, die een waar edelman en hoveling behoort te bezitten. Maar als gij hun levenswijze meer van nabij bekijkt, dan zult ge ongetwijfeld vinden, dat zij, evenals de Phaeaciërs en de vrijers van Penelope, een lui en lekker leventje leiden; het overige van het liedje kent ge wel, zoodat de Echo het U beter zal verhalen dan ik2. Men slaapt tot den middag; dan staat er een huiskapelaan bij hun bed om, terwijl men nog haast op bed ligt, vlug een mis te lezen. Dan spoedig iets gebruiken en men heeft dit nauwelijks op, of het tweede ontbijt wacht. Daarna houdt men zich bezig met dobbelen, schaakspel, loterij, hansworsten, narren, lichtekooien, aardigheden, onwelvoegelijkheden. Intusschen neemt men weer de een of andere versnapering. Dan is de beurt weer aan het middagmaal, waarop drinkgelagen volgen, die zich waarachtig niet tot één bepalen. En zoo gaan, zonder dat het leventje [136]ooit verveelt, uren, dagen, maanden, jaren en geslachten voorbij. Zelf ga ik soms met een gevoel van welgedaanheid heen, als ik hen een grooten staat zie maken, terwijl onder de hofdames ieder zich des te nader bij de goden rekent, naarmate zij een grooter sleep draagt, terwijl de eene edelman den ander met zijn arm voortduwt om zoo te schijnen dichter bij zijn Jupiter te zijn, terwijl ieder des te hooger dunk van zichzelf heeft, naarmate de ketting, die hij torst, zwaarder is, opdat hij zoo ook zijn kracht, niet slechts zijn rijkdom kan toonen.
1 Het is niet volkomen duidelijk, wat E. hiermee bedoelt, vergel. echter hoofdst. L.
2 De zin van deze laatste woorden is niet recht helder; Listrius teekent aan, dat het de eigenschap van de Echo is om steeds het laatste weer te herhalen. E. citeert een paar woorden van een plaats uit Horatius, waar de Phaeaciërs (een volk, waar Odysseus op zijn zwerftochten aanlandde) en de vrijers van Penelope (zie hoofdst. LIII) genoemd worden als voorbeelden van verwijfde slempers.
Reeds sinds langen tijd trachten de Pausen, Kardinalen en Bischoppen met allen ijver de vorsten in hun levensopvatting te evenaren en zij winnen het zelfs haast van hen. Maar als men eens ernstig overweegt, waaraan het linnen kleed van sneeuwwitte kleur herinnert, namelijk aan een in allen opzichte onberispelijk levensgedrag: wat de tweehoornige myter beteekent, wier beide toppen door denzelfden [137]knoop zijn samengebonden, b.v. een volmaakte kennis van het nieuwe, zoowel als van het oude verbond: wat de handen door handschoenen beveiligd, nl. de reine, van alle besmetting der menschelijke zaken vrije bediening der Sacramenten: wat de herdersstaf, nl. de nimmer slapende zorg voor de toevertrouwde kudde: wat het kruis, dat voor hen uit wordt gedragen, nl. het overwinnen van alle menschelijke hartstochten: als iemand dit alles, zeg ik, en nog zooveel meer overweegt, zal hij dan geen droevig en kommervol leven leiden? Maar nu hebben zij een lekker leventje, terwijl zij zichzelf vet mesten. En wat verder de zorg voor hun schapen aangaat, die laten zij of aan Christus zelf over, of zij dragen haar op aan de broeders, zooals zij ze noemen, en aan plaatsvervangers. Zij herinneren zich zelfs de beteekenis van hun naam, bisschop (opziener), niet, waardoor toch arbeid, zorg en kommer wordt aangeduid. Maar als het aankomt op het inpalmen van geld, dan treden zij geheel als bisschoppen op en dan is hun bisschopschap niet ijdel.
Als de Kardinalen op dezelfde wijze bedenken, dat zij opvolgers der apostelen geworden zijn en dat daarom van hen gevorderd wordt wat genen verricht hebben; vervolgens, dat zij geen meesters, maar uitdeelers aller geestelijke gaven zijn, waarvan zij spoedig zeer nauwkeurig rekenschap zullen geven: ja, als zij zelfs een weinigje nadenken over hun kleedij en zoo bij zichzelf redeneeren: wat beteekent deze blanke kleedij? Niet soms een geheel vlekkeloozen [138]levenswandel? Wat het purper van mijn onderkleed? Niet soms de vurigste liefde tot God? Wat verder het opperkleed, dat met zijn ruime plooien zoo wijd golft, dat het zelfs het geheele muildier van den Hoogeerwaardigen heer omvat, hoewel het alleen groot genoeg is om zelfs een kameel te bedekken? Beteekent het niet de liefde, die zich zoo wijd mogelijk uitstrekt om allen te hulp te komen, d. i. om te leeren, aan te sporen, te troosten, te berispen, te vermanen, oorlogen bij te leggen, goddelooze vorsten te weerstaan en niet alleen zijn schatten, maar zelfs zijn bloed gaarne ten behoeve van de christelijke kudde ten beste te geven? En waartoe dienen hun ook schatten, daar zij plaatsvervangers zijn van de arme apostelen? Als zij dit alles overwogen, zeg ik, zouden zij dat ambt niet begeeren, ja zelfs gaarne daarvan afstand doen of in allen gevalle een zeer moeilijk en kommervol leven leiden, zooals die oude apostelen gedaan hebben. [139]
En dan de Pausen, die Christus’ plaatsvervangers zijn, als zij hem in zijn leven trachten te evenaren, nl. in zijn armoede, werkzaamheid, leer, kruis, levensverachting, als zij denken of aan hun naam Paus, d.i. vader, of aan hun bijnaam, n.l. allerheiligste, wat is er dan wel treurigers in de wereld denkbaar? Of wie zou die waardigheid voor zijn gansche vermogen willen koopen, of haar, als hij haar door geld verworven heeft, met het zwaard, met vergif en met allerlei gewelddadige middelen [140]verdedigen? Van hoeveel voordeelen zou de wijsheid hen berooven, als zij eenmaal ingang bij hen vond? Wat zei ik: de wijsheid? Neen, zelfs een korreltje van dat zout, waarvan Christus melding maakt1. Zooveel schatten, zooveel eerbewijzen, zooveel heerschappij, zooveel overwinningen, zooveel ambten, zooveel dispensaties, zooveel inkomsten, zooveel aflaten, zooveel paarden, muilezels, wachters, zooveel genietingen. Gij ziet, welk een markt, welk een ruime oogst, welk een zee van goederen ik in weinig woorden heb samengevat. In hun plaats zal zij (de wijsheid) vigiliën, vasten, tranen, toespraken, preeken, studiën, zuchten en duizenden dergelijke ellenden invoeren. Maar men moet niet over het hoofd zien, dat dan zooveel schrijvers, zooveel kopiïsten, zooveel snelschrijvers, zooveel advocaten, zooveel promotoren2, zooveel secretarissen, zooveel muilezeldrijvers, zooveel paardenknechten, zooveel wisselaars, zooveel koppelaars (haast had ik er nog meer weekelijke benamingen aan toegevoegd, maar ik vrees, dat die voor de ooren te hard zullen zijn), kort en goed, een zoo groote drom van menschen, die den Roomschen stoel tot schande, ik vergiste mij daar, tot sieraad strekt, meende ik, honger zou moeten lijden.
Zeker zou dit een onmenschelijke en verfoeilijke daad zijn, maar nog veel afschuwelijker zou het zijn, als zelfs de hoogstgeplaatste kerkvorsten en de ware lichten der wereld, weer tot bedelzak en bedelstaf werden gebracht. Nu echter, als er eenig moeilijk werk te verrichten is, laten zij dit gewoonlijk aan Petrus en Paulus over, die overvloed van tijd hebben, maar nemen al den glans en al het genot voor zich. En zoo heeft zeker, door mijn toedoen, haast geen soort van menschen een lekkerder en minder kommervol leven, daar zij meenen hun plichten jegens Christus volop vervuld [141]te hebben, als zij door een mystischen en haast op het tooneel thuis behoorenden dos, door ceremoniën, door de titels van “Zaligheid, Eerwaardigheid” en “Heiligheid” en door zegeningen en vervloekingen den bisschop spelen. Wonderen te verrichten is reeds lang verouderd en geheel uit den tijd: het volk te onderwijzen is moeilijk; de Heilige Schrift te verklaren schoolvossenwerk: bidden onnut: tranen te storten vervelend en verwijfd: gebrek te lijden onfatsoenlijk: zich door anderen den loef te laten afsteken schandelijk en weinig in overeenstemming met de waardigheid van hem, die ternauwernood zelfs de aanzienlijkste vorsten tot het kussen zijner zalige voeten toelaat: eindelijk sterven onaangenaam: aan het kruis geslagen te worden schandelijk. Nu blijft hun alleen dit over, de wapenen en de zoete zegeningen3, waarvan Paulus spreekt, en met deze zijn zij waarlijk mild genoeg, banvonnissen, schorsingen, aggravaties en redaggravaties4, vervloekingen, schilderijen van helsche straffen en dien vrees inboezemenden bliksem, waardoor zij met één wenk de zielen der menschen zelfs dieper dan den Tartarus5 zenden. Evenwel gebruiken die allerheiligste vaders in Christus en Christus’ stedehouders juist dit wapen tegen niemand met grooter felheid dan tegen [142]hen, die op aanzetten van den duivel de bezittingen van Petrus trachten te verminderen en te verkleinen. Ofschoon deze apostel in het Evangelie zegt: Wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd6, noemen zij desniettemin landen, steden, belastingen, tollen en heerschappijen zijn bezitting. Als zij van ijver voor Christus blakend hiervoor met vuur en zwaard strijden, niet zonder daarbij veel Christenbloed te vergieten, dan eerst gelooven zij de kerk, Christus’ bruid, als apostelen te verdedigen, door haar vijanden, zooals zij ze noemen, door hun dapperheid te verslaan. Alsof er verderfelijker vijanden voor de kerk bestaan dan goddelooze pausen, die én door hun stilzwijgen Christus doen vergeten én hem binden aan wetten, voordeelshalve gegeven, én hem door gedwongen verklaringen geweld aandoen én hem door hun verpestend levensgedrag vermoorden. Ofschoon verder de Christelijke kerk door bloed is gesticht, door bloed versterkt en door bloed in wasdom is toegenomen, verdedigen zij hun zaak met het zwaard, alsof er geen Christus bestond, wiens gewoonte het was, de zijnen te verdedigen: en ofschoon de oorlog een zoo gruwelijk iets is, dat hij wilden beesten, niet menschen betaamt, zoo waanzinnig, dat ook de dichters hem voorstellen als door de Furiën gezonden7, zoo verpestend, dat hij een algemeen zedenbederf in zijn gevolg heeft, zoo onrechtvaardig, dat de gemeenste bandieten hem het best voeren, zoo goddeloos, dat er tusschen Christus en hem volstrekt geen gemeenschap bestaat, laten zij toch alle andere dingen achterwege en houden zich alleen met hem bezig. Hierin kunt gij zelfs afgeleefde grijsaards8 een jeugdige kracht zien ontwikkelen, zonder zich te storen aan de kosten of vermoeid te worden door de inspanning of zich door iets te laten afschrikken, zoo het hun maar gelukt wetten, godsdienst, vrede en [143]alle menschelijke zaken onderste boven te werpen. Het ontbreekt ook niet aan geleerde vleiers, die dezen handtastelijken waanzin ijver, vroomheid, dapperheid noemen en een weg hebben weten te vinden, waardoor het mogelijk wordt het doodelijke staal te trekken en in het ingewand zijns broeders te drijven, zonder dat daardoor aan die hoogste liefde eenige afbreuk wordt gedaan, die volgens Christus’ voorschrift de Christen zijn naaste schuldig is.
1 In de bergrede (Matth. V–13): Gij zijt het zout der aarde.
2 Ambtenaren belast met het onderzoek naar misdrijven. Ook werd dezelfde titel aan hen gegeven, die, zoo dikwijls er sprake was van een heiligverklaring, alles, wat daartegen pleitte, moesten aanvoeren.
3 Brief a/d. Romeinen hoofdst. XVI–18; eigenlijk staat daar in de Vulgaat (Latijnsche bijbel): “zoete praatjes en zegeningen.”
4 Aggravatie = excommunicatie (de uitsluiting van het avondmaal of zelfs van alle kerkelijke gemeenschap); redaggravatie = de herhaling daarvan.
5 De onderwereld bij de ouden.
6 Matth. XIX–27.
7 Zoo Vergilius in de Aeneïs.
8 Julius II, die in 1503 zestig jaar oud tot paus gekozen werd, voerde gedurende zijn tienjarige regeering onafgebroken oorlog. Hij ontzag zich zelfs niet de hulp der Turken tegen de Franschen in te roepen.
Tot nog toe verkeer ik in onzekerheid, of sommige bisschoppen der Duitschers hiertoe het voorbeeld gegeven, dan of zij veeleer hun levenswijze hieraan ontleend hebben. Zij laten eenvoudig zelfs den eeredienst, het uitspreken van den zegen en alle dergelijke ceremoniën achterwege en gedragen zich geheel als wereldlijke landvoogden, zoodat zij het haast laf en voor een bisschop weinig betamelijk achten, elders dan op het slagveld hun dapperen geest aan God te geven. Natuurlijk, dat het gros der priesters het als een gruwel beschouwt in heiligheid voor zijn voorgangers onder te doen en als echte soldaten voor zijn tiendrecht met zwaarden, schichten, steenen, en allerlei wapentuig oorlog voert. En wat zijn ze scherp van gezicht op dit ééne punt, of er iets uit de geschriften der ouden te halen valt om hun kuddeke bang te maken en hen te overtuigen, dat men nog meer dan tienden verschuldigd is! Maar intusschen komt het hun niet in den zin, hoeveel er overal te lezen is over den plicht, dien zij op hun beurt jegens het volk te vervullen hebben. En allerminst herinnert hen de geschoren kruin, dat [144]een priester van alle begeerten dezer wereld vrij behoort te zijn en dat hij over niets dan over de hemelsche zaken behoort te peinzen. Maar die lieve menschen beweren zich van hun plicht al duchtig gekweten te hebben, als zij hun gebeden, hoe dan ook, hebben afgepreveld, ofschoon het mij waarlijk zeer zou bevreemden, als eenige god deze of hoorde of begreep, daar zij zelf, als zij ze opdreunen, ze haast evenmin hooren als verstaan. Maar dit hebben de priesters zeker met de oningewijden gemeen, dat zij allen goed wakker zijn, als het er op aankomt om voordeelen binnen te halen, en dat geen van hen dan onbekend is met de wetten1. Maar is er hun soms een last opgelegd, dan schuiven zij dien zeer wijselijk op de schouders van anderen en kaatsen elkander den bal toe. Zoo gaat het immers ook met de wereldlijke vorsten: evenals zij de taak van het rijksbestuur aan plaatsvervangers opdragen, en de eene plaatsvervanger die weer aan een ander overdoet, [145]zoo laten ook zij uit zedigheid de betrachting der godsdienstplichten geheel aan het volk over. Het volk schuift deze weer op hen, die het de mannen der kerk noemt, alsof het zelf in ’t geheel geen gemeenschap heeft met de kerk, alsof de geloften van den doop volstrekt niets te beteekenen hadden. Van hun kant wentelen de priesters, die zich wereldlijke noemen, alsof zij der wereld, niet Christus gewijd waren, dezen last op de regulieren2, de regulieren op de monniken, de monniken van een ruimeren op die van een strengeren leefregel, allen te zamen op de bedelmonniken, de bedelmonniken op de kartuizers3, die de eenigen zijn, bij wie de vroomheid begraven en verscholen ligt, en wel zoo, dat men ze schier nooit te zien kan krijgen.
Zoo dragen ook de pausen, die bij den geldoogst zeer nauwlettend zijn, die al te apostolische werkzaamheden aan de bisschoppen op, de bisschoppen aan de pastoors, de pastoors aan hun kapelaans, de kapelaans aan de bedelmonniken. Deze wijzen voor dit werk weer anderen aan, door wie de schapen geschoren worden. Het ligt echter niet in mijn plan het leven van pausen en priesters uit te kleeden, want men zou dan kunnen denken, dat ik een satire wilde schrijven, niet een lofrede voordragen, en men zou kunnen meenen, dat de goede vorsten door mij werden doorgehaald, dewijl ik de slechte prijs4. Maar hierom heb ik dit onderwerp ter sprake gebracht, opdat het zou blijken, dat er geen mensch ter wereld aangenaam kan leven, wanneer hij niet tot mijn ingewijden behoort en ik hem genadig ben. [146]
1 Natuurlijk die wetten, krachtens welke de geestelijken recht hebben op allerlei inkomsten.
2 Geestelijken of leeken, die volgens een vasten, godsdienstigen regel leven.
3 De regels van deze orde (in 1084 gesticht) zijn uiterst streng. Het vleescheten en spreken is bijv. den monniken verboden.
4 Prijzen, natuurlijk in den zin der Zotheid, door allerlei verkeerds van iemand te vertellen.
Want hoe zou dit mogelijk wezen, daar ook de Nemesis1, die het geluk der menschen in haar hand heeft, het zoozeer met mij eens is, dat zij zich altijd een aartsvijandin van die wijzen betoond heeft en daarentegen den dwazen zelfs in den slaap alle voordeelen heeft bezorgd.
Gij herinnert u dien Timotheus2, die hiervan zijn bijnaam ontving en op wien het spreekwoord: “Hij vangt slapend visch in zijn net” werd toegepast, en ook een ander: “De uil vliegt”3. Daarentegen zijn op de wijzen deze bekende woorden van toepassing: “in het laatste kwartier geboren”4 en “hij bezit het paard van Seius” en “het goud van Toulouse”5. Doch ik houd op spreekwoorden aan te halen om niet den schijn op mij te laden, dat ik de aanteekeningen6 van mijn vriend Erasmus geplunderd heb.
Om mij derhalve tot mijn onderwerp te bepalen: de fortuin houdt van de onbezonnenen, zij houdt van de waaghalzen en hen, wier zinspreuk is: “men [147]moet alles op één worp zetten.” Maar de wijsheid maakt de menschen een weinig te angstig en daarom ziet ge gewoonlijk, dat armoede, honger, roest en vuil onafscheidelijk zijn van die wijzen en dat zij vergeten, onberoemd en gehaat hun leven doorbrengen, terwijl de dwazen overvloed hebben van geld, aan het roer van het schip van staat geplaatst worden, kortom in allen opzichte een heerlijk leven leiden. Want als iemand het een geluk acht, zich de goedkeuring van de aanzienlijkste mannen verworven te hebben en te midden van die met edelgesteenten beladen hooge heeren, mijn trouwe dienaars, te leven, wat is dan onnutter dan wijsheid [148]of liever, wat is bij dit slag van menschen meer in den ban? Als er schatten moeten verdiend worden, wat zal de koopman toch wel voor winst maken, als hij, volgens de voorschriften der wijsheid, terugdeinst voor een valschen eed, als hij, op een leugen betrapt, een kleur krijgt, en als hij aan al die benepen gemoedsbezwaren der wijzen aangaande diefstal en rente ook maar eenige waarde hecht? Verder, als iemand naar kerkelijke eerambten of waardigheden staat, dan dient hij niet te vergeten, dat zelfs een ezel of een buffel zich eerder daarheen een weg zal banen dan een wijze. Verlangt men naar mingenot, welnu, de meisjes, de hoofdpersonen van dit tooneelstuk, zijn den dwazen van ganscher harte genegen, maar den wijze verafschuwen en vermijden zij als een schorpioen. Allen eindelijk, die een prettig en vroolijk leventje willen leiden, houden den wijze in de allereerste plaats buiten hun kring, tot welken zij ieder dier nog liever zouden toelaten. Kortom, waarheen gij u ook wendt, bij de pausen, vorsten, rechters, overheden, vrienden en vijanden, grooten en kleinen kan men alles gedaan krijgen voor contant geld en, omdat de wijze daaraan volstrekt geen waarde toekent, plegen zij hem ook zorgvuldig te mijden. Maar ofschoon er paal noch perk bestaat voor mijn loftuitingen, moet er toch eindelijk een eind komen aan mijn redevoering. Daarom zal ik ophouden te spreken, maar eerst na aangetoond te hebben, dat het niet ontbreekt aan groote schrijvers, die mij zoowel door hun geschriften als door hun daden verheerlijkt hebben, opdat niet de een of ander soms meene, dat ik op de wijze der zotten alleen mijzelf behaag, en pedante wetgeleerden mij lasterlijk beschuldigen, dat ik geen bewijsplaatsen aanhaal. Welnu, wij zullen dan naar hun eigen voorbeeld aanhalingen ten beste geven—die niets bewijzen. [149]
1 Eigenlijk de godin der wrekende gerechtigheid; Erasmus bedoelt hier echter de Geluksgodin Fortuna en zoo heeft Holbein ze ook afgebeeld, staande op een in het water drijvende bol, met de haren naar voren gekamd volgens het Latijnsche spreekwoord: “De gelegenheid heeft van voren lang, van achteren kort haar.”
2 Atheensch veldheer, ±375 v. Chr., om zijn succes in den oorlog “het gelukskind” bijgenaamd.
3 Een vliegende uil—deze vogel was de godin Athene heilig—gold bij de Atheners voor een gunstig voorteeken in het gevecht. Later werd het spreekwoord ook gebruikt bij onverwachte buitenkansjes.
4 Hercules, wien een uiterst moeitevol leven wachtte, zou bij deze gestalte der maan geboren zijn.
5 In de oudheid was een verhaaltje in omloop over een ongelukspaard, dat oorspronkelijk aan een zekeren Seius toebehoorde. Deze stierf een rampzaligen dood en evenzoo allen, in wier bezit het achtereenvolgens kwam. Een dergelijk lot trof hen, die het goud, door de Romeinen bij de inneming van Toulouse buitgemaakt, aanraakten.
6 De “Adagia,” een verzameling van meer dan vierduizend Grieksche en Latijnsche spreekwoorden, een der meest beroemde werken van Erasmus.
Vooreerst dan bestaat de algemeene overtuiging, die door het zeer bekende spreekwoord wordt uitgedrukt, dat, waar de werkelijkheid ontbreekt, daar de schijn het beste is, en daarom leert men te recht reeds den knapen dezen versregel:
De hoogste wijsheid is, op tijd zich zot te veinzen1.
Maakt hier nu zelf maar uit op, welk een onmetelijk goed de Zotheid is, wier bedriegelijke schaduw zelfs en wier nabootsing alleen zich zooveel lof bij de geleerden verwerft. Maar nog veel openhartiger komt hiervoor uit dat vette en welgedane varkentje uit Epicurus’ kudde2, dat raadt dwaasheid te vermengen met onze beraadslagingen, al heeft hij er al erg onverstandig bijgevoegd, dat er slechts een kleine dosis noodig is. Zoo zegt hij elders: Het is zoet bij gelegenheid eens dol te zijn. Weer op een andere plaats wil hij liever voor zwak van hoofd en een domoor doorgaan dan vol gemelijke wijsheid zijn.
Reeds bij Homerus wordt Telemachus3, dien de dichter in allen opzichte prijst, zoo nu en dan onnoozel genoemd en dienzelfden voornaam, alsof die iets goeds [150]voorspelde, plegen de treurspeldichters gaarne aan knapen en jongelingen te geven. Wat bevat het heilige lied, de Ilias, anders dan beschrijvingen van den toorn van dwaze vorsten en volken4? Hoe onbeperkt is verder die lofspraak van Cicero: “Alles is vol zotten!” Want wie weet niet, dat ieder goed des te voortreffelijker is, naarmate het zich verder uitstrekt?
1 Regel uit de zoogenaamde Disticha Catonis, zedespreuken in versmaat, die gedurende de Middeleeuwen zeer verbreid waren.
2 Zóó betitelt Horatius schertsend zichzelf in een van zijn gedichten. De volgelingen van Epicurus (342–271 v. Chr.), die leerde, [196n]dat genot het hoogste goed was, werden door wijsgeeren van strengere richting voor varkens uitgescholden.
3 Inderdaad wordt Telemachus (de zoon van Odysseus) slechts een paar keer zoo genoemd, en dan nog alleen als zeer jong kind.
4 Aanhaling uit Horatius.
Maar misschien hechten de Christenen aan het aangevoerde weinig waarde. Laten wij daarom ook, zoo gij het goedvindt, den lof, dien wij ons zelf toekennen, met getuigenissen uit de Heilige Schrift schragen of, zooals de geleerden zeggen, er een fundament aan geven, na eerst verlof aan de Godgeleerden gevraagd te hebben, dat het met hun genadig goedvinden ons geoorloofd zij; voorts, omdat wij een moeilijke taak aanvaarden en het misschien verkeerd zou zijn opnieuw de Muzen van den Helicon te roepen1 tot het ondernemen van zulk een lange reis, vooral daar de zaak minder bij haar thuis behoort, zal het misschien gepaster zijn te wenschen, dat, zoolang ik als Godgeleerde optreed en [151]mij temidden van die doornen voortbeweeg, de geest van Scotus, die nog stekeliger is dan een stekelvarken of een egel, een tijd lang uit zijn Sorbonne in mijn binnenste zijn intrek neme2 en spoedig daarop weder verhuize, waarheen hij wil, desnoods naar de hel. Het zij mij geoorloofd ook een ander gelaat aan te nemen en mij te kleeden als een Theoloog. Ik vrees echter hiervoor, dat men mij van diefstal zal aanklagen, alsof ik heimelijk de papieren onzer Magisters weggenomen heb, omdat ik zooveel van de theologie weet. Maar het moet u niet zoo bijzonder vreemd voorkomen, als ik uit den langdurigen innigen omgang, dien ik met de theologie heb, het een en ander heb opgedaan, daar zelfs die god uit vijgenboomhout, Priapus3, eenige Grieksche woorden, doordat zijn heer hardop las, opteekende en onthield en de haan van Lucianus door een lang verkeer met menschen de menschelijke taal op en top verstond4. Maar eindelijk ter zake—onder goede voorteekenen.
De Prediker schreef in zijn eerste hoofdstuk: Der zotten aantal is eindeloos5. Als hij hun aantal eindeloos noemt, schijnt hij dan niet hieronder alle menschen zonder onderscheid te verstaan, behalve eenige zeer weinige, die misschien niemand ooit heeft kunnen ontdekken? Maar ruiterlijker erkent dit Jeremia in het tiende hoofdstuk6, waar hij zegt: Een ieder mensch is onvernuftig geworden, zoodat hij geene wetenschap heeft. Aan God alleen schrijft hij wijsheid toe7, terwijl [152]hij den menschen gezamenlijk de dwaasheid overlaat. En hij zegt wederom een weinig vroeger: Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid8. Waarom wilt gij niet dat de mensch zich in zijn wijsheid beroemt, mijn beste Jeremia? Zeker hierom, omdat hij geen wijsheid bezit. Maar ik keer tot den Prediker terug. Als hij uitroept: IJdelheid der ijdelheden, het is alles ijdelheid9, meent gij dan, dat hij iets anders bedoeld heeft dan dit, wat wij beweerden, dat namelijk het menschelijke leven niets anders is dan een spel der dwaasheid? Zonder twijfel vereenigt hij zich volkomen met den lof, door Cicero gegeven, wiens bekende uitspraak, door ons boven aangehaald, met volle recht geroemd wordt: Alles is vol zotten10. En wederom die wijze Prediker, die gezegd heeft: De dwaas verandert als de maan, de wijze blijft dezelfde als de zon11, wat bedoelt hij anders dan dit, dat alle menschenkinderen dwaas zijn, maar dat aan God alleen de naam van wijs toekomt? Men verstaat immers onder de maan de menschelijke natuur en onder de zon, de bron van alle licht, God.
Hiermede komt overeen het gezegde van Christus zelf in het Evangelie, dat men niemand goed [153]moet noemen, dan God alleen12. Verder, als op gezag der Stoïcijnen, ieder dwaas moet heeten, die niet wijs is, en ieder die goed is, ook wijs, dan moet de Zotheid ongetwijfeld alle stervelingen omvatten. Wederom zegt Salomo in het 15de hoofdstuk13: De dwaasheid is den verstandelooze blijdschap, waardoor hij zeker duidelijk erkent, dat er zonder dwaasheid geen zoetheid in het leven is. Hiertoe behoort ook dit bekende gezegde: Die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart en in veel wijsheid is veel verdriet14. Erkent dit ook niet openlijk die uitstekende Prediker in het 7de hoofdstuk15: Het hart der wijzen is in het klaaghuis, maar het hart der zotten in het huis der vreugde? En daarom stelde hij zich niet tevreden met de beoefening der wijsheid, maar voegde er ook zelfkennis aan toe. Als gij mij niet geheel vertrouwt, hoort dan zijn eigene woorden, die hij neerschreef in het 1ste hoofdstuk16: En ik begaf mijn hart om wijsheid en wetenschap te weten, onzinnigheden en dwaasheid. Hierbij valt zeker op te merken, dat het is om de dwaasheid te eeren, dat hij haar achteraan geplaatst heeft. De Prediker heeft het geschreven en gij weet, dat deze volgorde bij de predikers bestaat, dat hij, die de eerste in rang is, de laatste plaats inneemt, waarbij hij ongetwijfeld het voorschrift des Evangelies volgt17. Maar dat de dwaasheid voortreffelijker is dan de wijsheid, dat getuigt ook zonneklaar die Prediker18, wie hij dan ook moge geweest zijn, in het 44ste hoofdstuk19, wiens woorden ik echter U niet eerder zal mededeelen, voordat gij mij bij mijn inductieve bewijsvoering door een gepast antwoord helpt, zooals bij Plato zij doen, die met Socrates redetwisten20. Wat van beiden past het eerder op te bergen, wat zeldzaam en kostbaar of wat algemeen verkrijgbaar en goedkoop is? Waarom antwoordt gij niet? Ook al wilt gij voor uw gevoelens niet [154]uitkomen, dan antwoordt toch het bekende Grieksche spreekwoord in uw plaats, dat zegt “de waterkruik aan de deur”21, en opdat men niet de snoodheid bega dit te verwerpen: Aristoteles22, de God onzer Magisters, haalt het aan. Is er wel iemand uwer zoo dwaas, dat hij edelgesteenten en goud op de straat laat staan? Waarachtig niet, zou ik denken. In de binnenste binnenkameren van uw huis bewaart gij het en daarmee nog niet tevreden, in de geheimste hoeken van de allerstevigste kasten, terwijl gij het slijk op de straten laat: Derhalve als het kostbaarste wordt opgeborgen, maar wat weinig waarde bezit, voor iedereen te zien blijft, is het dan niet duidelijk, dat de wijsheid, die hij23 niet wil wegbergen, minder waarde heeft dan de dwaasheid, die hij wenscht opgeborgen te zien? Hoort dan nu zijn eigen woorden: Beter is de man, die zijn dwaasheid verbergt, dan de man, die zijn wijsheid verbergt. Zelfs kent de Heilige Schrift den dwaas bescheidenheid toe, terwijl de wijze daarentegen niemand aan zichzelf gelijk acht. Want zoo versta ik hetgeen de Prediker in het 10de hoofdstuk zegt24: Maar de dwaas op den weg wandelende beschouwt, terwijl hij zelf onverstandig is, allen als dwaas. Is dat niet een bewijs van bijzondere bescheidenheid, allen aan u zelf gelijk te stellen, en terwijl ieder immers hooge gedachten omtrent zichzelf koestert, toch uw lof te deelen met allen? Daarom schaamde zelfs die groote koning zich dien bijnaam niet, want hij zegt in het 30ste hoofdstuk zijner spreuken25: Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand. Ook Paulus, die groote leeraar der Heidenen, laat in zijn brief aan de Corinthiërs26 zich niet ongaarne den bijnaam van dwaas welgevallen: Als een dwaas, zegt hij, spreek ik: meer ben ik27, even alsof het schandelijk is, zich in dwaasheid te laten overtreffen. Maar intusschen [155]schreeuwen mij eenige ellendige Grieken28 de ooren doof, die zooveel knappen Godgeleerden van onze dagen de loef trachten af te steken door met hun onbekookte aanteekeningen de oogen van anderen te verblinden, onder welk troepje mijn Erasmus, zooal niet de eerste, dan toch zeker de tweede plaats inneemt, wiens naam ik meermalen met eerbied noem. “Welk een inderdaad zotte en der Zotheid zelve waardige aanhaling” zeggen zij. “De apostel bedoelt geheel iets anders dan waarvan gij droomt. Want het is hem met deze woorden er niet om te doen, voor dwazer dan de overigen door te gaan, maar na gezegd te hebben: zij zijn dienaars van Christus, en ik (ook), en zich, als het ware met zelfverheffing, ook in dit opzicht met de overigen gelijk te hebben gesteld, voegde hij er verbeterend bij: meer ben ik, in de overtuiging, dat hij niet slechts met de overige apostelen in de bediening des Evangelies op één lijn stond, maar zelfs nog eenigszins hooger. En alhoewel hij wenschte, dat zij dit als waar erkenden, heeft hij de dwaasheid als voorwendsel gebezigd om te zorgen, dat dit gezegde niet als te aanmatigend hun ooren zou kwetsen. Hij bezigde de woorden: als minder wijs spreek ik, omdat hij wist, dat het een voorrecht der dwazen is om alleen zonder te kwetsen de waarheid te spreken”29. Maar ik laat het aan hen zelf over om te beredeneeren, wat Paulus bedoeld heeft. Ik houd mij aan de groote, vette, dikke en algemeen geprezen Theologen, met wie, bij den Hemel, een groot gedeelte der geleerden zeker liever wil dwalen dan een juist inzicht hebben met die mannen, die de drie talen30 verstaan. Niemand schat die ellendige Grieken dan ook hooger dan kraaien31, vooral omdat een zeker roemruchtig Theoloog, wiens naam ik met opzet verzwijg, opdat niet onze kraaien al aanstonds hem dit schimpwoord [156]naar het hoofd werpen: “De ezel en de lier”32, op magistrale en theologale wijze deze plaats verklarende, met deze woorden: Als minder wijs spreek ik, meer ben ik, een nieuw hoofdstuk begint en—hetgeen slechts met de grootste inspanning zijner redekunstige krachten kon geschieden—er een nieuwe afdeeling bijvoegt, waarin hij op de volgende wijze een uitlegging geeft (ik wil zijn eigen woorden aanhalen niet slechts in den vorm33, maar ook naar den inhoud): Als minder wijs spreek ik, d.i. als ik u dwaas voorkom door mij gelijk te stellen met de valsche apostelen34, zal ik u nog minder wijs voorkomen door mij boven hen te stellen. En toch komt diezelfde man, alsof hij zichzelf vergeten had, een weinig later tot een geheel ander besluit.
[157]
1 Zie hoofdst. XXX.
2 De Sorbonne (zie hoofdst. XLIII) was langen tijd een bolwerk der Scholastiek, die voor Erasmus als het ware in Duns Scotus is belichaamd (zie hoofdst. LIII). Het prentje stelt den geest van Scotus voor in de gedaante van een kind met stekels op den rug en monnikstonsuur, dat de Zotheid in den mond vliegt. Holbein heeft zich daarbij nog een uiterst platte aardigheid veroorloofd.
3 Zie hoofdst. XV. Er bestaat in de Latijnsche litteratuur een verzameling korte gedichtjes, waarin Priapus sprekend wordt ingevoerd. In een daarvan vertelt hij het bovenstaande.
4 Zie hoofdst. XXXIV.
5 Vers 15 in de Vulgaat. In de Nederlandsche bijbelvertaling wordt de regel niet gevonden.
6 Vers 14.
7 X, vers 7 en 12.
8 IX, vers 23.
9 I, vers 3 en XII, vers 8.
10 Zie einde van het vorige hoofdst.
11 Jezus Sirach XXVII, vers 12.
12 Matth. XIX, vers 17.
13 Spreuken, vers 21.
14 Prediker I, vers 18.
15 Vers 4.
16 Vers 17.
17 Matth. XIX, vers 30: Maar vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten.
18 Jezus Sirach.
19 Moet zijn: 41ste hoofdstuk (vers 15).
20 Socrates placht zijn vragen zoo in te richten, dat zijn tegenstander eerst moest erkennen, dat hij in allerlei bijzondere gevallen gelijk had, en dan ten slotte wel moest toegeven, dat zijn stelling ook in het algemeen gold (inductie).
21 Hoe dit spreekwoord verder dient te worden aangevuld, is moeilijk te zeggen. Het schijnt te beteekenen, dat men waardelooze voorwerpen als het ware voor het grijpen laat staan.
22 Voor de scholastieke geleerden was Aristoteles de wijsgeer bij uitnemendheid.
23 Jezus Sirach.
24 Vers 3; in de Nederl. bijbelvertaling luidt het eenigszins anders.
25 Vers 2.
26 II, hoofdst. 11, vers 23.
27 Ook hier verschilt de Ned. bijbelvertaling.
28 Het Latijnsche woord ”Graeculus” is hier door E. gebruikt, omdat het lijkt op ”graculus” = kraai, zie onder.
29 De kwestie is dus deze, of: meer ben ik, hoort bij: Als een dwaas spreek ik, dan wel bij: Zij zijn dienaars van Christus.
30 Grieksch, Latijn en Hebreeuwsch. Zij, die die drie talen verstaan, zijn de humanisten, Erasmus en zijn geestverwanten.
32 Over het hier bedoelde spreekwoord zie hoofdst. XXV. De beroemde theoloog is Nicolaus de Lyra (Lyra, een stad in Normandië), professor in de Godgeleerdheid te Parijs, waar hij 1340 stierf.
33 Volgens Listrius parodieert E. hier de Godgeleerden, die plachten te spreken van: woorden in den vorm. Schertsend voegt hij er dan het volgende aan toe.
34 Vergel. Brief a/d. Cor. II hoofdst. 11, vers 5: Want ik acht, dat ik nergens minder in ben geweest dan de uitnemendste apostelen, en vers 13: Want zulke valsche apostelen zijn bedriegelijke arbeiders, zich veranderende in apostelen van Christus.
Maar waarom beroep ik mij zoo angstvallig op het gevoelen van één man? Alle Theologen zonder onderscheid bezitten immers het recht om den hemel, d. w. z. de Heilige Schrift, als een huid uit te rekken en zoo zijn bij den heiligen Paulus de woorden van de Heilige Schrift met elkander in tegenspraak, die op hun eigen plaats niet met elkander strijden1, als men de verzekering van den beroemden Hieronymus2, die vijf talen verstond, mag gelooven. Hij verdraaide namelijk een te Athene bij toeval ontdekt opschrift op een altaar, om daaraan een bewijs voor het christelijke geloof te ontleenen, en met voorbijgaan van al wat zijn zaak zou kunnen schaden, pikte hij slechts de laatste woorden er af nl. deze: Aan den onbekenden God3, en veranderde ook deze nog een weinig. Immers het geheele opschrift luidde aldus: “AAN DE GODEN VAN AZIË, EUROPA EN AFRICA, AAN DE ONBEKENDE EN VREEMDE GODEN.” Op zijn voetspoor plegen verder de zonen der Theologen4 zoo hier en daar vier of vijf woordjes, uit hun verband gerukt en, zoo noodig, nog verdraaid, te hunnen nutte aan te wenden, ofschoon het voorgaande en het volgende of in het geheel niets ter zake afdoet of zelfs daarmede lijnrecht in strijd is. En dit doen zij met zulk een gelukkige onbeschaamdheid, dat de rechtsgeleerden dikwijls de Godgeleerden benijden. Wat toch zou hun verder niet gelukken, nadat die groote—haast had ik zijn naam uitgeflapt, maar al weer vrees ik voor het Grieksche spreekwoord5—uit de woorden van Lucas een gevoelen gehaald heeft, dat evenzeer met Christus’ bedoeling strookt, als er overeenstemming bestaat tusschen water en vuur? Want toen het uiterste [158]gevaar6 dreigde, een oogenblik, waarop goede beschermelingen hun beschermheeren het meest plegen ter zijde te staan en met alle mogelijke middelen in den strijd te helpen, heeft Christus, wiens doel was al het vertrouwen op dergelijke hulpmiddelen uit de gemoederen der zijnen te verdrijven, hen gevraagd, of hun ergens iets ontbroken had, en dat, ofschoon hij hen zoo zeer van alles, wat tot de reis noodig was, ontbloot had uitgezonden, dat hij hen zelfs niet door schoeisel beschermde tegen kwetsuren van dorens en steenen en hun zelfs geen knapzak gaf tegen den honger. Toen zij zeiden, dat hun niets ontbroken had, ging hij aldus voort: Maar nu, zeide hij, wie eenen buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook eene male7, en die geen heeft, die verkoope zijn kleed en koope een zwaard. Daar de geheele leer van Christus ons niets anders inprent dan zachtmoedigheid, verdraagzaamheid en verachting des levens, wien is het dan niet zonneklaar, wat hij met deze plaats bedoelt? Natuurlijk zijn gezanten nog meer te ontwapenen, zoodat zij niet slechts om schoeisel en knapzak zich weinig zullen bekommeren, maar ook het kleed daarenboven wegwerpen en naakt, zonder eenige belemmering, hun evangelische taak aanvaarden. Niets moeten zij zich aanschaffen dan een zwaard, niet zulk een, waarmee roovers en [159]vadermoorders hun wandaden plegen, maar het zwaard des geestes, doordringende zelfs in de diepste schuilhoeken des harten, dat in één keer alle hartstochten zóó besnoeit, dat men zich verder om niets bekommert, behalve om de vroomheid. Maar let nu eens op, bid ik U, in welke richting die beroemde Godgeleerde deze woorden verdraait. Het zwaard vat hij op als de verdediging tegen de vervolging, den zak als een voldoenden voorraad leeftocht, even alsof Christus, geheel van gevoelen veranderd, omdat hij zijn gezanten bij hun vertrek niet vorstelijk genoeg van alles voorzien scheen te hebben, zijn vroeger gebod herriep en alsof hij, vergetend wat hij vroeger had verkondigd, dat zij zalig zouden zijn, als men hen met smaadwoorden, beleedigingen en straffen vervolgde8, hun verbiedend om zich te eeniger tijd tegen het kwaad te verzetten9, want dat de zachtmoedigen zalig zijn10, niet de strijdlustigen, en ook vergetend, dat hij hun de musschen en de leliën11 ten voorbeeld gesteld heeft, nu zelfs niet wilde, dat zij zonder zwaard vertrokken, zoo zelfs, dat hij hun beveelt hun onderkleed te verkoopen [160]voor een zwaard en liever wil, dat zij zich naakt op weg begeven dan zonder een zwaard. Daarenboven, evenals hij onder den naam zwaard alles begrepen acht, wat strekt om zich tegen geweld te verzetten, zoo bevat, volgens hem, ook het woord knapzak al wat tot de nooddruft behoort. En zoo laat die vertolker van de goddelijke wijsheid de apostelen met lansen, schietwerktuigen, slingers en bombarden uittrekken, om den gekruisigde te prediken. Hij belaadt hen daarenboven met kisten, koffers en allerlei bagage, opdat zij niet soms zonder ontbijt uit hun herberg zouden moeten weggaan. Zelfs maakt het geen indruk op den man, dat hij12 hen het zwaard, dat hij zoo dringend geraden had te koopen, kort daarop met een scherpe berisping weer laat opsteken13 en dat men zelfs bij geruchte er nooit van gehoord heeft, dat de apostelen zich van zwaarden of schilden bedienden om het geweld der heidenen te keeren hetgeen zij zeker gedaan zouden hebben, zoo Christus van dat gevoelen geweest was, dat hij in deze woorden zoekt. Er is een ander, wiens naam ik eershalve niet vermeld, ofschoon hij waarlijk niet slecht bekend staat14, die uit de tenten, waarvan Habakuk spreekt met de woorden: De vellen van het land Madian zullen geschud worden15, het vel van den gevilden Bartholomaeus16 gemaakt heeft. Zelf heb ik onlangs een theologisch twistgesprek bijgewoond; want dit doe ik dikwijls. Toen iemand bij die gelegenheid de vraag stelde, welke bewijsplaats er wel in de Heilige Schrift voorkwam, op grond waarvan men de ketters liever door het vuur moest overwinnen dan door redevoeringen van dwaling overtuigen, gaf een grijsaard met een streng gelaat en zeker—dit bewees zijn laatdunkend uiterlijk—een Theoloog in hevigen toorn ten antwoord, dat de apostel Paulus dit bevel had gegeven: Snijd eenen ketterschen [161]mensch na de eerste en tweede vermaning af17. Toen hij die woorden telkens opnieuw met een donderende stem herhaalde en zeer velen vol verbazing vroegen, wat den man toch overkomen was, gaf hij eindelijk de verklaring, dat men een ketter den hals moest afsnijden. Eenigen lachten, maar het ontbrak ook niet aan toehoorders, die dit verzinsel volkomen theologisch vonden. Toen echter sommigen zich tegen deze verklaring luide bleven verzetten, nam een ander het voor hem op, die de knoop met een bijl doorhakte, zoodat verder niets tegen hem te zeggen viel. Hoort, zeide hij, wat de zaak is: Daar staat geschreven: [162]Laat den boosdoener niet leven18; ieder ketter is een boosdoener, dus, enz. De geheele vergadering bewonderde het vernuft van den man en door middel van de voeten, die nog wel in groote laarzen staken, gaf men zijn goedkeuring te kennen. Niemand kwam op de gedachte, dat dit voorschrift betrekking heeft op de waarzeggers, bezweerders en toovenaars, die in het Hebreeuwsch Mekaschephim heeten; anders had men ook hoererij en dronkenschap met den dood moeten straffen.
1 Zoo staat er letterlijk in het Latijn. E. heeft zich hier echter slordig en onnauwkeurig uitgedrukt. De woorden zijn eenvoudig uit hun verband gerukt en in een anderen zin gebruikt, dan oorspronkelijk bedoeld was.
2 Zie Voorrede; hij verstond Grieksch, Latijn, Hebreeuwsch, Chaldeeuwsch en Dalmatisch.
3 Handelingen XVII, vers 23.
4 Navolging van Homerus, die spreekt van “zonen der Achaeërs” in plaats van “Achaeërs”; of van het “zonen der profeten”, dat herhaaldelijk in den Bijbel (II Koningen II) voorkomt.
5 Ook hier heeft E. weer Nicolaus de Lyra op het oog (door Holbein afgebeeld, terwijl hij bezig is psalmen “herunter zu leiern.”) Voor het spreekwoord zie noot 375.
6 Christus is op het punt te worden gevangen genomen. Zie verder Lukas XXII, vers 35 en 36.
7 = Knapzak.
8 Matth. V, vers 10 en 11.
9 Matth. V, vers 39.
10 Matth. V, vers 4.
11 Matth. X, vers 31 en VI, vers 28; Lukas XII, vers 7 en 27.
12 Christus.
13 Matth. XXVI, vers 52; Johannes XVIII, vers 11.
14 Volgens Listrius een zekere Jordanes; waarschijnlijk een Augustijnermonnik uit het midden der veertiende eeuw.
15 III, vers 7; de Ned. bijbelvertaling verschilt. Het Latijnsche woord ”pelles” beteekent eigenlijk “vellen,” maar ook “tenten,” wat natuurlijk hier de juiste vertaling zou zijn.
16 Een der apostelen, die in Indië den marteldood zou zijn gestorven.
17 Brief aan Titus III, vers 10. De woorden snijd.....af zijn geen letterlijke vertaling, maar alleen gebruikt wegens hun dubbelzinnigheid.
18 Exodus XXII, vers 18; de Ned. bijbelvertaling verschilt.
Maar het is dwaas van mij al deze dingen na te gaan, die zoo talloos zijn, dat zelfs de werken van Chrysippus of Didymus1 ze niet alle zouden kunnen bevatten. Met deze opmerking alleen meen ik te kunnen volstaan, dat, wanneer dit aan die goddelijke meesters vrij stond, men mij ook, een uit slecht hout gesneden Theoloog, vergiffenis behoort te schenken, als mijn aanhalingen niet allen in den haak zijn. Nu keer ik eindelijk tot Paulus terug: Gij verdraagt, zegt hij, gaarne de onwijzen2. En wederom: Neemt mij dan aan als eenen onwijze, en ik spreek niet naar den Heere, maar als in onwijsheid3. Wederom elders: Wij, zegt hij, zijn dwazen om Christus’ wil4. Gij hebt het gehoord, wie de groote zegsman is van die groote loftuitingen op de zotheid. Zelfs predikt hij ook openlijk de dwaasheid als iets, dat boven alles noodzakelijk en zeer heilzaam is: Zoo iemand onder u dunkt, dat hij wijs is, die worde dwaas, opdat hij wijs moge worden5. Bij Lucas noemt Jezus ook twee discipelen, bij wie hij zich op weg heeft aangesloten, dwazen6. Ik geloof [163]haast niet, dat dit iemand vreemd kan voorkomen, daar de goddelijke Paulus ook God een weinigje dwaasheid toeschrijft: Het dwaze Gods, zegt hij, is wijzer dan de menschen7. Verder wil Origenes8, zijn uitlegger, niet, dat men onder deze dwaasheid verstaat de meening der menschen daaromtrent, zooals op die bekende plaats: Het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid9.
Maar waarom ga ik voort nuttelooze moeite aan te wenden om U dit door zooveel bewijsplaatsen aan te toonen, daar in de mystische psalmen Christus openlijk tot den vader zegt: Gij weet van mijne dwaasheid10. Het is waarlijk niet zonder goeden grond, dat de zotten zoozeer aan God behaagd hebben: de reden is, meen ik, hierin gelegen: evenals de hooggeplaatste vorsten menschen met al te groote geestesgaven verdenken en haten, zooals Julius Caesar Brutus en Cassius, terwijl hij den dronken Antonius volstrekt [164]niet vreesde11, en gelijk Nero Seneca12, Dionysius Plato13, en zij daarentegen in domme en eenvoudige geesten vermaak scheppen, zoo verfoeit en veroordeelt Christus ook die wijzen, die eeuwig zich op hun inzicht verlaten. Dit geeft Paulus geenszins onduidelijk te kennen, als hij zegt: Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren14, en ook, dat het Gode behaagd heeft de wereld door de dwaasheid te redden, aangezien ze door de wijsheid niet kon hersteld worden15. Ja, diezelfde apostel levert een voldoende bewijs, uitroepende door den mond des profeets: Ik zal de wijsheid der wijzen doen vergaan en het verstand der verstandigen zal ik te niet maken16. En wederom als hij God dankt, dat hij de geheimenis der zaligheid voor de wijzen verborgen had gehouden, maar den kinderkens, d. i. den dwazen had geopenbaard17. Want in het Grieksch staat er een woord voor “kinderkens,” dat ook “dwazen” kan beteekenen, en hij heeft die dan ook tegenover de wijzen gesteld. Hiertoe behoort nog, dat hij overal in het Evangelie Farizeën, schriftgeleerden en wetgeleerden aanvalt, maar het domme volk met alle macht verdedigt. Want wat beteekent het woord: Wee U, gij schriftgeleerden en Farizeën18, anders dan: Wee U, gij wijzen? Hij schijnt daarentegen de grootste voorliefde te hebben gekoesterd voor kleine kinderen, vrouwen en visschers. Zelfs behagen die redelooze dieren het meest aan Christus, die zoo ver mogelijk verwijderd zijn van de slimheid der vossen: daarom zat hij bij voorkeur op een ezel19, terwijl hij, zoo het hem gelust had, zelfs veilig op een leeuw had kunnen rijden. Ook is de Heilige Geest in de gestalte van een duif neergedaald, niet in die van een arend of wouw. Daarenboven is er in de Heilige Schrift op verscheiden plaatsen herhaaldelijk sprake van herten, reeën en lammeren. Voeg hierbij, dat hij de zijnen, die tot [165]een onsterfelijk leven bestemd zijn, schapen noemt20, dieren, die het dwaast zijn van alle levende schepselen, zooals zelfs het spreekwoord bij Aristoteles21 “Schapennatuur” getuigt, waaruit blijkt, dat men deze uitdrukking, aan de dwaasheid van dit vee ontleend, voor domme en stompe menschen als scheldwoord placht te bezigen. En toch erkent Christus, dat hij de herder is van deze kudde, ja zelfs, vond hij genoegen in den naam van lam, toen Johannes op hem wees met de woorden: Zie het lam Gods22, waarvan ook dikwijls in de Openbaring gesproken wordt23. Wat verkondigen deze woorden anders dan dat alle menschen dwaas zijn, ook de vromen? dat ook Christus zelf om de dwaasheid der menschen tegemoet te komen, ofschoon hij de wijsheid des Vaders was24, toch in zekeren zin dwaas is geworden, toen hij, na de menschelijke natuur te hebben aangenomen, in gedaante gevonden is als een mensch25? evenals hij ook zonde geworden is om de zonden weg te nemen26. En dit wilde hij op geen andere wijze doen dan door middel van de dwaasheid des kruises27, door zotte en domme apostelen, aan wie hij ijverig dwaasheid voorschrijft, hen van de wijsheid afschrikkende, [166]terwijl hij hen wijst op het voorbeeld van kinderen28, leliën29, mostaardzaad30 en musschen31, domme en redelooze zaken en die alleen naar de leiding der natuur, zonder eenige kunst of zorg hun leven doorbrengen. Daarenboven als hij niet wil, dat zij bezorgd zijn, welke woorden zij bij de stadhouders zullen gebruiken32, en als hij hun verbiedt de tijden of gelegenheden33 te onderzoeken, dan is dit blijkbaar met het doel om te maken, dat zij niet op hun eigen wijsheid vertrouwen, maar met geheel hun ziel aan hem hangen. Hiertoe behoort ook, dat God, de schepper der wereld, den menschen verbood te proeven van den boom der kennis34, even alsof kennis het geluk vergiftigt. Paulus komt echter openlijk met zijn afkeuring van de kennis voor den dag, die de menschen opgeblazen en diep ongelukkig zou maken35. Vergis ik mij niet, dan volgt de Heilige Bernard36 zijn voetspoor, als hij den berg, waarop Lucifer zijn zetel had opgeslagen37, voor den berg der kennis verklaart. Misschien zal men ook meenen, dat dit bewijs voor de gunst, waarin de dwaasheid bij de hemelingen staat, niet achterwege mag blijven, dat haar alleen vergiffenis voor haar dwalingen gegeven wordt, maar den wijze niet; en daarom maken zij, die om vergeving smeeken, ook wanneer zij willens en wetens gezondigd hebben, desniettemin gebruik van het voorwendsel en de bescherming der dwaasheid. Want Aäron smeekt in het Boek Numeri38, als ik mij goed herinner, dat zijn vrouw de straf worde kwijtgescholden, in deze bewoordingen: Och, mijn Heer! leg toch niet op ons de zonde, waarmede wij zottelijk gedaan, en waarmede wij gezondigd hebben! Zoo smeekt ook Saul David om vergiffenis van schuld, zeggende: Zie, ik heb dwaselijk gedaan39. Wederom spreekt David zelf deze vleiende woorden tot den Heer: Maar [167]nu, o Heere! neem toch de misdaad uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan40; alsof hij geen vergiffenis zou verkrijgen, zoo hij geen dwaasheid en onwetendheid voorwendde. Maar een klemmender bewijs is dit, dat Christus aan het kruis, toen hij voor zijn vijanden bad: Vader! vergeef het hun, geen andere verontschuldiging aanvoerde, dan die van onverstand: Omdat zij niet weten, zegt hij, wat zij doen41. Evenzoo zegt Paulus in zijn brief aan Timotheüs: Maar mij is daarom barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetende gedaan heb in mijne ongeloovigheid42. Wat beteekent: ik heb het onwetende gedaan, anders dan dit: ik heb het uit dwaasheid, niet uit boosaardigheid gedaan? Wat beteekent: mij is daarom barmhartigheid geschied, anders dan: mij zou die niet te beurt gevallen zijn, zoo mijn dwaasheid mij niet tot voorspraak had gestrekt? Voor ons pleit ook die mystische psalmdichter, die mij ter rechter plaatse niet voor [168]den geest kwam: Gedenk niet der zonden mijner jongheid, noch mijner onwetendheden43. Gij hebt gehoord, op welke twee zaken hij zich beroept, namelijk dien leeftijd, welks onafscheidelijke metgezel ik pleeg te zijn, en de onwetendheden—en deze in het meervoud, opdat wij den reusachtigen omvang zijner dwaasheid zouden begrijpen.
1 Over Chrysippus zie hoofdst. LIII; Didymus, Alexandrijnsch geleerde uit de eerste eeuw voor Chr. De eerste zou 700, de tweede niet minder dan 3500 boeken geschreven hebben.
2 Tweede brief aan de Corinthiërs XI, vers 19.
3 Vers 16 en 17.
4 Eerste brief aan de Corinthiërs IV, vers 10.
5 Eerste brief aan de Corinthiërs III, vers 18.
6 XXIV, vers 25.
7 Eerste brief aan de Corinthiërs, vers 25.
8 Kerkvader, geb. 185 na Chr. te Alexandrië, gest. 254; heeft werken geschreven tot uitlegging van den Bijbel.
9 Eerste brief aan de Corinthiërs I, vers 18.
10 LXIX, vers 6.
11 Dit verhaalt Plutarchus (zie Voorrede) in zijn leven van Caesar. Brutus en Cassius waren de hoofden van het komplot om Caesar te vermoorden; Antonius was zijn vriend en handlanger. Shakespeare put ook uit Plutarchus, als hij Caesar laat zeggen (Julius Caesar, Act. I sc. 2):
Laat welgedane mannen om mij zijn,
Met gladde haren, en die ’s nachts goed slapen.
Die Cassius ziet er schraal en hongerig uit;
Hij denkt te veel; die mannen zijn gevaarlijk.
Het prentje stelt waarschijnlijk Caesar voor, die den welgedanen, vroolijken Antonius wijst op den ruigen, norschen Brutus.
12 De Romeinsche keizer Nero (54–68 na Chr.) dwong den wijsgeer Seneca (zie Voorrede), zijn opvoeder, zichzelf van kant te maken, daar hij hem er van verdacht aan een samenzwering tegen zijn leven te hebben deelgenomen.
13 Dionysius, tyran van Syracuse (406–367 v. Chr.), noodigde den wijsgeer Plato aan zijn hof. Deze haalde zich echter door zijn vrijmoedigheid den haat van den tyran op den hals, zoodat hij hem zelfs, volgens het verhaal, als slaaf liet verkoopen.
14 Eerste brief aan de Cor. I, vers 27.
15 Bedoeld schijnt vers 21 van hetzelfde hoofdstuk, ofschoon de tekst niet weinig verschilt.
16 Eerste brief aan de Cor. 1, vers 19; vergel. Jesaja XXIX, vers 14.
17 Matth. XI, vers 25; Lukas X, vers 21.
18 Matth. XXIII, vers 13–15, 23, 25, 27; Lukas XI, vers 42, 43.
19 Matth. XXI, vers 2.
20 Johannes X, vers 1–28.
21 Schreef o.a. een Geschiedenis der dieren.
22 Johannes I, vers 29 en 36. Natuurlijk wordt Johannes de Dooper bedoeld.
23 Hoofdstuk V–VII.
24 Eerste brief aan de Cor. I, vers 24.
25 Brief aan de Filippensen II, vers 8.
26 Tweede brief aan de Cor. V, vers 21.
27 Eerste brief aan de Cor. I, vers 21 (waar echter staat: de dwaasheid der prediking).
28 Matth. XVIII, vers 3; Marcus X, vers 15; Lukas XVIII, vers 17.
29 Matth. VI, vers 28; Lukas XII, vers 27.
30 Matth. XIII, vers 31; Marcus IV, vers 31; Lukas XIII, vers 19.
31 Matth. X, vers 31; Lukas XII, vers 7.
32 Matth. X, vers 19; Marcus XIII, vers 11; Lukas XII, vers 11 en XXI, vers 14.
33 Handelingen I, vers 7.
34 Genesis II, vers 17.
35 Eerste brief aan de Cor. VIII, vers 1.
36 Zie hoofdst. XL.
37 Vergel. Jesaja XIV, vers 13.
38 XII, vers 11.
39 I Samuël XXVI, vers 21.
40 II Samuël XXIV, vers 10.
41 Lukas XXIII, vers 34.
42 Eerste brief aan Timotheüs I, vers 13 (“daarom” ontbreekt in den Bijbel).
43 Psalm XXV, vers 7. In plaats van “onwetendheden” heeft de Ned. bijbelvertaling: overtredingen.
En om mij niet verder in te laten met eindelooze bijzonderheden en mijn gevoelen kort en goed uit te spreken, het komt mij voor, dat de Christelijke godsdienst in het algemeen een soort van verwantschap heeft met een zekere dwaasheid en volstrekt niets met de wijsheid heeft te maken. Als gij bewijzen hiervoor verlangt, let dan vooreerst hierop, dat knapen, grijsaards, vrouwen en gekken meer dan alle anderen vermaak scheppen in heilige en godsdienstige zaken en dat zij daarom altijd het dichtst bij de altaren staan, ongetwijfeld alleen door hun instinct gedreven. Daarenboven ziet gij, dat die eerste godsdienststichters verbazend met onnoozelheid waren ingenomen en de bitterste vijanden der wetenschap waren. Eindelijk, schijnen mij geen gekken onwijzer te zijn dan zij, die eenmaal geheel door het vuur der Christelijke vroomheid bezield zijn: zoozeer verspillen zij hun vermogen, slaan geen acht op beleedigingen, laten zij zich foppen, maken zij geen onderscheid tusschen vrienden en vijanden, verafschuwen zij het zingenot, mesten zij zich met vasten, waken, weenen en werken, hebben zij een afkeer van het leven, verlangen zij alleen naar den [169]dood, kortom schijnen zij geheel verstompt te zijn voor alle gewoon menschelijke aandoeningen, alsof hun ziel elders leeft, niet in het lichaam, waar zij thuis hoort. Wat is dit wel anders dan waanzin? Des te minder moet het ons bevreemden, zoo de apostelen schenen vol zoeten wijns te zijn1 en Festus, Paulus’ rechter, meende, dat hij waanzinnig was2. Maar nu wij toch eenmaal de leeuwenhuid hebben omgehangen3, willen wij U ook nog dit duidelijk maken, dat het geluk der Christenen, dat zij ten koste van zooveel ellende zoeken, niets anders is dan een soort van waanzin en zotheid: duidt mij deze woorden niet ten kwade, maar overweegt liever de zaak zelf. Al dadelijk zijn de Christenen het hierover zoo ongeveer met de Platonisten eens, dat de ziel diep in den kerker des lichaams verborgen ligt en dat zij door dat grove omhulsel verhinderd wordt om het ware te kunnen waarnemen en genieten. Daarom geeft hij4 van de wijsbegeerte deze bepaling, dat zij de overpeinzing van den dood is, omdat zij den geest van de zichtbare en lichamelijke dingen afvoert, hetzelfde, wat immers ook de dood doet. Derhalve heet de ziel zoolang gezond, als zij de organen des lichaams goed weet te gebruiken, [170]maar als zij, wanneer haar boeien eindelijk verbroken zijn, zich in vrijheid tracht te stellen en als het ware over het vluchten uit dien kerker peinst, dan noemt men het waanzin5. Is dit soms het gevolg van een ziekte en een gebrek in de organen, dan is het volgens aller eenstemmig gevoelen ongetwijfeld waanzin. En toch zien wij, dat ook dit soort van menschen de toekomst voorspelt, tongen en talen verstaat, die zij vroeger nooit geleerd hadden, en in ’t algemeen iets goddelijks over zich heeft. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat dit hiervan komt, dat de geest, een weinig vrijer van de besmetting des lichaams, zijn natuurlijke kracht begint te vertoonen. Dit is ook, naar ik meen, de oorzaak, waarom hun, die met den dood worstelen, iets dergelijks pleegt te geschieden, dat zij als in geestverrukking wonderbare dingen spreken. Gebeurt dit daarentegen uit vromen ijver, dan is het misschien niet hetzelfde soort van waanzin, maar het is daarmede zoo nauw verwant, dat een groot deel der menschen het voor louteren waanzin verklaart, vooral omdat al zeer weinig arme drommels in gansch hun leven van de geheele menschelijke maatschappij verschillen. Daarom pleegt ook met hen te geschieden wat volgens Plato’s verdichtsel, zoo ik het wel heb, hun overkomt, die in een grot geboeid de schaduwen der dingen bewonderen6, en dien vluchteling, die, in de grot teruggekeerd, verkondigt, dat hij de ware dingen gezien heeft en dat zij het geheel mis hebben, die gelooven, dat er behalve die armzalige schaduwen niets bestaat. Want deze wijze beklaagt en betreurt den waanzin van hen, die in zulk een groote dwaling verkeeren: zij lachen op hun beurt om hem, alsof hij het hoofd kwijt is, en jagen hem weg. Zoo koestert ook het gros der menschen de hoogste bewondering voor die dingen, welke vooral lichamelijk zijn, en meent, dat deze schier [171]de eenige zijn, die bestaan. De vromen daarentegen schatten iedere zaak des te geringer, naarmate zij des te nader bij het lichaam staat, en voelen zich alleen aangetrokken door de beschouwing der onzichtbare dingen. Want genen hechten de hoogste waarde aan den rijkdom, daarop volgen de goederen des lichaams, de laatste plaats ruimen zij aan de ziel in, ofschoon de meesten zelfs niet aan haar bestaan gelooven, omdat zij met de oogen niet kan waargenomen worden. Omgekeerd richten dezen in de eerste plaats hun gedachten op God zelf, het eenvoudige wezen bij uitnemendheid; na Hem, en toch in Hem, op hetgeen het naast bij hem komt, n.l. op de ziel; om de zorg voor hun lichaam bekommeren zij zich geen zier, terwijl zij het geld als geheel waardeloos versmaden en ontvluchten. Of worden zij al gedwongen zich met iets dergelijks in te laten, dan doen zij dit met een bezwaard gemoed en vol walging: zij hebben als niet hebbende en bezitten als niet bezittende7. Er bestaan ook groote trappen van verschil tusschen die twee menschenklassen ten opzichte van allerlei dingen afzonderlijk. Vooreerst zijn er eenige der zinnen, alhoewel zij alle met het lichaam in verband staan, minder fijn zooals het gevoel, het gehoor, het gezicht, de reuk en de smaak: [172]andere daarentegen hangen minder nauw met het lichaam samen, zooals het geheugen, het begrip, de wil. Waarheen nu maar de ziel haar krachten richt, daar mist zij haar uitwerking niet. De vromen, omdat al hun zielskracht zich op die zaken richt, die geheel vreemd zijn aan de grovere zinnen, worden, wat deze laatste betreft, als het ware bot en stomp. Daarentegen is het gros der menschen hierin sterk, in gene echter zoo zwak als ’t maar kan. Dit is de reden van hetgeen, naar wij gehoord hebben, heiligen mannen is overkomen, dat zij olie in plaats van wijn dronken8. Aan den anderen kant hebben eenige gemoedsaandoeningen meer gemeenschap met het vette lichaam, zooals de wellust, het verlangen naar spijs en slaap, oploopendheid, hoogmoed en afgunst. Met deze voeren de vromen een onverzoenbaren krijg, daarentegen denkt het gemeen, dat het zonder deze goederen niet mogelijk is te leven. Verder zijn er eenige aandoeningen, die het midden houden en als het ware natuurlijk zijn, als liefde tot zijn vader, liefde jegens zijn kinderen, ouders en vrienden. Hieraan hecht het gemeen eenige waarde. Maar genen trachten ook deze aandoeningen uit hun ziel te rukken, behalve voorzooverre die aandoeningen zich tot het hoogste deel der ziel verheffen, zóó, dat zij hun vader beminnen niet als hun vader (want wat [173]heeft hij voortgebracht behalve het lichaam? ofschoon men dit zelfs ook aan God, den vader, te danken heeft), maar als een goed man en iemand, in wien zich het afschijnsel vertoont van dien hoogsten geest, dien zij alleen het hoogste goed noemen en buiten welken, volgens hun verklaring, er niets bestaat, dat men beminnen of najagen moet. Dezen zelfden maatstaf leggen zij eveneens bij alle overige plichten des levens aan, zoodat zij overal hetgeen zichtbaar is, zoo al niet als geheel te verwerpen, dan toch als van veel minder waarde beschouwen dan hetgeen niet kan gezien worden. Zij beweren ook, dat in de Sacramenten en in de plichten zelf der vroomheid lichaam en geest gevonden worden. Zoo hechten zij er b.v. bij het vasten niet veel waarde aan, als iemand zich slechts van het vleeschgebruik en het middagmaal onthoudt, wat bij den grooten hoop voor een volmaakt vasten doorgaat, indien hij niet tevens ook zijn hartstochten eenigszins bedwingt, zoodat hij minder dan gewoonlijk zijn toorn en zijn trots den teugel viert en de ziel, als het ware reeds minder zwoegende onder den last des lichaams, zich verheft tot het smaken en genieten der hemelsche goederen. Dit is ook het geval met de mis: alhoewel, zeggen zij, men de daartoe behoorende ceremoniën niet gering moet schatten, zijn deze op zichzelf of van weinig nut of zelfs verderfelijk, zoo niet het geestelijke element daarbij komt, dat is, hetgeen door die zichtbare teekenen wordt voorgesteld. Dit is niets anders dan de dood van Christus, dien de menschen behooren weer te geven door het bedwingen, het uitdooven en als ’t ware door het begraven hunner lichamelijke driften, opdat zij tot een nieuw leven opstaan en opdat zij één met hem, maar ook tevens één onder elkander kunnen worden. Hierom is het den vrome te doen en hierover peinst hij. Daarentegen gelooft het volk, dat het misoffer [174]in niets anders bestaat dan hierin, dat het zich in de nabijheid van het altaar bevindt en dat wel zoo dicht mogelijk, dat het luistert naar den klank der woorden en kijkt naar andere dergelijke kleine onderdeelen van die plechtigheid. Niet alleen in het opgenoemde, dat wij slechts als voorbeeld hebben aangehaald, maar om het eenvoudig uit te drukken, in zijn geheele leven ontvlucht de vrome de dingen, welke met het lichaam verwant zijn, en voelt zich met onweerstaanbare macht tot het eeuwige, het onzichtbare, het geestelijke getrokken. Het natuurlijk gevolg van het hemelsbreed verschil van gevoelen tusschen dezen en genen omtrent alle dingen is, dat volgens de eene partij de andere aan waanzin lijdt, hoewel deze benaming met meer recht aan de vromen toekomt dan aan de groote menigte, als ik ten minste goed zie.
1 Handelingen II, vers 13.
2 Handelingen XXVI, vers 24.
3 Spreekwoordelijk voor: een rol op zich nemen, die de krachten te boven gaat.
4 Plato.
5 De pointe der redeneering gaat in de vertaling verloren. Insania “waanzin” beteekent letterlijk “ongezondheid.”
6 Zie hoofdst. XLV.
7 Zie eersten brief aan de Cor. VII, vers 29 en 30.
8 De heilige Bernard was eens zoo in de Heilige Schrift verdiept, dat hij zonder het te merken zijn dorst leschte door een kruik met olie te ledigen.
Dit zal zeker nog duidelijker in het oog springen, als ik volgens mijn belofte in weinig woorden aantoon, dat die hemelsche belooning niets anders is dan een soort van waanzin. Bedenkt daarom in de eerste plaats, dat Plato reeds eenmaal van iets dergelijks gedroomd heeft, toen hij de razernij der verliefden allergelukkigst noemde. Immers wie hevig bemint, leeft niet meer in zich, maar in hetgeen hij bemint, en hoe verder hij van zichzelf weggaat en daarin verhuist, des te meer neemt zijn vreugde toe. En als de ziel uit het lichaam wenscht weg te reizen en haar organen niet goed gebruikt, dan mag men dit met volle recht razernij noemen. Wat beteekenen anders die algemeen gebruikelijke uitdrukkingen: [175]Hij is buiten zichzelf en: kom tot u zelf en: hij is weer tot zichzelf gekomen? Verder, hoe vuriger de liefde, des te grooter en gelukkiger is de razernij. Wat zal dat dan wel voor een leven in den hemel zijn, waarnaar de vrome zielen met zulk een innig verlangen zuchten? De geest zal immers het lichaam geheel opslorpen, omdat hij zijn meerdere en sterker is. En dit zal hij des te gemakkelijker doen gedeeltelijk hierom, omdat hij reeds vroeger bij het leven het lichaam voor een dergelijke gedaanteverwisseling gezuiverd en verdund heeft. Verder zal de geest door dien hemelschen geest op wonderbare wijze opgeslorpt worden, daar deze oneindig veel machtiger is, zoodat eindelijk de geheele mensch buiten zichzelf zal geraken en op geen andere wijze gelukkig zal zijn dan, dat hij, buiten zichzelf geplaatst, iets onuitsprekelijks zal ondervinden van dat hoogste goed, dat alles tot zich trekt. Ofschoon nu dit geluk dan eerst in al zijn volkomenheid den zielen ten deel valt, als aan deze, nadat zij hun vroegere lichamen herkregen hebben, de onsterfelijkheid geschonken wordt, hebben de vromen toch gewoonlijk, omdat hun leven niets anders is dan de overpeinzing en als het ware een afschaduwing van dat leven, ook van die belooning zoo nu en dan reeds een voorsmaak. Moge dit ook slechts een zeer onaanzienlijk droppeltje zijn, vergeleken met die bron van eeuwig geluk, toch overtreft het verre alle genoegens des lichaams, zelfs al kwamen alle genietingen van alle menschen ook te gader: zoo hoog staat het geestelijke boven het lichamelijke, het onzichtbare boven het zichtbare. Dit is het zeker wat de profeet belooft: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben1. En dit [176]is een vorm van Zotheid, die niet weggenomen wordt bij den overgang in een beter leven, maar veeleer tot voltooiing komt. Zij, wien het gegeven was dit te ondervinden,—het valt namelijk slechts zeer weinigen te beurt—lijden aan iets, dat veel overeenkomst heeft met krankzinnigheid; zij spreken enkele vrij onsamenhangende woorden, en dat niet op de gewone menschenmanier, maar zij geven geluiden zonder zin, vervolgens verandert telkens de uitdrukking van hun gelaat geheel en al; nu eens zijn zij vroolijk, dan weer neerslachtig, nu eens ziet men hen weenen, dan weer lachen, een anderen keer zuchten zij: kort en goed, zij zijn in waarheid geheel buiten zichzelf. Daarna, als zij weer tot zichzelf gekomen zijn, zeggen zij niet te weten, waar zij zich bevonden hebben, in of buiten het lichaam, wakend of slapend; wat zij gehoord, wat zij gezien, wat zij gezegd, wat zij gedaan hebben, zij herinneren het zich niet dan als in een nevel en droom; slechts dit weten zij, dat zij zich [177]het gelukkigst gevoelden, zoolang zij zoo waanzinnig waren. Daarom betreuren zij het, dat zij hun verstand weder hebben teruggekregen, en zij zouden niets ter wereld liever willen dan eeuwig op deze wijze waanzinnig zijn. En dit is, om zoo te zeggen, maar een klein voorproefje van hun toekomstig geluk.
1 Eerste brief aan de Cor. II, vers 9; vergel. Jesaja LXIV, vers 4.
Maar ik heb reeds lang mij zelf vergeten en de mij gestelde perken overschreden. Zijt gij soms van oordeel, dat ik in mijn spreken wat al te uitgelaten of al te lang van stof geweest ben, bedenkt dan, dat het niet alleen de Zotheid, maar ook een vrouw was, die het woord heeft gevoerd. Doch herinnert U desniettemin ook dit Grieksch spreekwoord: Een gek kan ook dikwijls een woordje, dat van pas is, spreken, tenzij ge soms mocht van oordeel zijn, dat dit volstrekt niet op vrouwen slaat.
Ik zie, dat ge nog een slotrede verwacht, maar gij zijt al heel dwaas, als gij tenminste meent, dat ik mij nu nog herinner wat ik gezegd heb, na zulk een stortvloed van woorden. Het oude spreekwoord luidt: Ik haat hem, die het onder den beker gesprokene niet vergeet, het nieuwe: Ik haat een hoorder met een goed geheugen. Daarom dan: Vaartwel, juicht mij toe, leeft en drinkt, roemruchtige priesters in het heiligdom der Zotheid.
Einde.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door Jeroen Hellingman en het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
An English version of this work is available as The Praise of Folly.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
6 | [Niet in bron] | . |
7 | gedacht. | gedachte |
7 | ingevlochtene | ingevlochten. |
42 | tuschen | tusschen |
58 | [Niet in bron] | . |
79 | verwachtigen | verwachtingen |
85 | bizonderheden | bijzonderheden |
92 | , | [Verwijderd] |
100 | eindeloozeprocessen | eindelooze processen |
121 | afschoon | ofschoon |
130 | volsterkt | volstrekt |