Title: Het ivoren aapje: Een roman van Brusselsch leven
Author: Herman Teirlinck
Release date: February 14, 2009 [eBook #28068]
Most recently updated: January 4, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
Enkele hoofdstukken uit het “Ivoren Aapje”, voortijds in het maandschrift De XXe EEUW verschenen, hebben—naar ik verneem—bij sommige lezers veronderstellingen gewekt, die niets met de bedoelingen van dees werk en de inzichten van den schrijver te maken hebben. Er werd namelijk beweerd, dat meer dan éene romanfiguur, naar de werkelijkheid uitgebeeld, geheel met bestaande belgische of fransche personages ware te identificeren.
Tegen zulke identificatie teeken ik uitdrukkelijk protest aan.
Zeker—ik heb waarlijk geen reden om het te ontkennen—psychologische gegevens, bij ’t nagaan [II]van levende en bekende mensch-typen opgedaan, werden hier schaamteloos aangewend. “On prend son bien où on le trouve,” zei Molière en ik ben blij, dat ik mij op zoo hoog een autoriteit ter verontschuldiging beroepen kan. Ik zou bezwaarlijk kunnen staande houden, dat bijvoorbeeld een Lieven Lazare in het roman niet werd geïnspireerd door wat mij over een befaamden prozaschrijver, dien ik persoonlijk niet eens ken, zijn eigen proza heeft geleerd. Daarvan nu afleiden, dat wezenlijk Lieven Lazare een ten voete uit geschilderd portret van dien schrijver is, zoude op zijn minst vermetel zijn, zelfs daar waar ik niet geaarzeld heb, zijne geschreven woorden haast letterlijk over te nemen.
Mijn realisme, in zoover de behandeling van de hier aangebrachte kunstmotieven onder deze conventioneele benaming mag geheeten worden, is geen slaafsche namaak van de werkelijkheid. Voor wie lezen kan hoop ik, dat ik het nauwelijks hoef te zeggen. Dit gansche “Ivoren Aapje” is de vrucht van eene verbeelding, welke ik beproefd heb aan werkelijkheid te toetsen. Er kan dus geen sprake zijn van identificatie mijner hoofdfiguren. De litterair-betrachte menschelijkheid van die hoofdfiguren is, met fouten en dwalingen en zwakheden en al, [III]van mij en alleen van mij. Ik houd er mij verantwoordelijk voor en het is niet mogelijk, dat mijnheer X.... of Z.... aansprakelijk gemaakt worde, waar en hoe ik hem ook, in de oogen van een realiteits-dollen lezer, doe handelen of spreken. Uit een oogpunt van litteraire kunst, zou het overigens van mijnentwege tamelijk nuchter geweest zijn anders te handelen dan ik hier ter voorlichting beweer.
Wat ik omtrent mijne personages verklaar, geldt ook voor de omstandigheden, waarbinnen de door mij opgezette dramatische handeling gebeurt. Ik heb willen een beeld ophangen van het Brusselsche leven en inzonderheid van de Brusselsche hooge burgerij. Wat ik daar o.a. zoo al van belgische politiek en Brusselsche publieke huizen vertel, kan schijnbaar een spiegel van de werkelijkheid zijn. Mij mag nochtans geen de minste toespeling of bedekte insinuatie verweten worden. Ik ben de geschiedschrijver van een Brussel, dat mijne verbeelding binnen de vormen van het ware Brussel heeft opgebouwd. Ook de historische waarde van mijn verhaal behoort mij dus toe. Ik ben wel verplicht al mijne rechten dienaangaande op te eischen, wil ik de zuiverheid van mijn kunstenaarsstandpunt voor mogelijke aantijgingen vrijwaren. [IV]
En ik doe het in de overtuiging, dat de lezer, aldus voorbereid, met vastere onafhankelijkheid het boek kan opslaan. Indien hij het verveeld mocht dichtdoen, heb ik dan toch de zekerheid, dat zijn misnoegd ongeduld aan mijne ontoereikbare krachten is te wijten, en niet aan een misverstand.
Herman Teirlinck.
Opgedragen aan mijn Vader.
Stil, stil is de hooge kamer. Tegen de neergelaten venstergordijnen blauwt de vroege Meimorgen en verwisselt zijn violette klaarte met het ongelijke kaarsenlicht. Twaalf groote kaarsen branden aan het hoofdeinde van het zwarte praalbed, waar, in de opene zwaar-eiken kist, wit uitrust de doode mevrouw Chanteraine. Aan de wanden hangen, breed-neervouwend, met zilver betikkeld en berand, de rouwfloersen zwaar en roerloos. In gele beweeglijke schemering reikt hoog en somber de stille kamer. Hier houdt de tijd op zijn tastbaren gang en geen werkzame vinger kruipt over een geheimzinnig horlogegezicht. Het is alsof deze kamer buiten de vergankelijke wereld stond. Hier gebeurt de eeuwigheid. Rond de sponde en tot tegen de kist kleuren de bloemen in tuilen door mekaar of gevlochten kroonsgewijs. ’t Is een levende hoop van geurende bloemen. De geur walmt in de kamer, flauw, met iets vunzigs erom, iets ongemeens. De sponde is donker en veelvervig. [2]
Vooraan, knielend over een lagen stoel, bidt een oude priester. Zijn oude hoofd blinkt grijs boven zijn zwart kleed uit, onder het waggelend kaarsenvuur. Zijn hoofd neigt diep naar voren, en zijne bleeke handen rusten op de stoelleuning, saamgebracht in vrome onbeweeglijke houding. Onbeweeglijk is hij gansch. Geen plooiken roert over hem. Zijne oogen zijn gesloten. Hij is als een stuk van de hooge kamer, dewelke zelve als de stilte is en de eindeloosheid.
Ernest Verlat blijft nog een poos bij de deur staan, steunend tegen de deur. Het gaat hem zoo vreemd in het hoofd. Het dreunt en klopt er zoo pijnlijk. Het zindert er alsof daar iets barsten zou van binnen. Is dat moeder, dat witte ding, die lichte doorzichtige witheid op die massale stede van floers en van bloemen, die wonderlijke witheid in zwaren eik besloten? Gisteren-avond lag ze nog in ’t klare, gewone bed, vrij op het klare kussen. Het slaat in zijne borst:
—Moet alles zoo rap, zoo rap ....?
Hij nadert traag. De oude priester ziet niet om en bidt. Ernest staat nevens hem, stijf rechtop, en staart met strakke blikken naar zijn moeder. Aldoor kleppert het door zijne hersens:
—Moeder .... moeder ....
O! kon hij eens warm doorweenen, kon dat harde gebons in zijn hoofd week worden en uitvloeien met heeten tranenvloed, kon hij vergaan in een breed-snikkend al-verterend verdriet, en niet denken, niet denken meer. Sinds moeders dood is hij, door innerlijke koorts gejaagd, rechtgebleven, versteend in eenzelvige droefenis. Als steenen wegen eenzelvige gedachten op zijn hart. En weenen kan hij nog niet. Aldoor denken en zijn eigen opvreten in zelfverwijt. Dat moeder zoo plots ziek werd en ineens stierf, ’t was zijne schuld. ’t Verleden ligt open, en halsstarrig [3]wroet hij daarin. Hij voedt met steeds hernieuwde gepeinzen de wroeging die als een gier in zijne hersens huist. Hij heeft geen andere gepeinzen dan die tot spijs voor zijne wroeging dienen. En zoo ratelt het onverpoosd in hem:
—Moeder .... ik heb u lief, ik heb u lief .... wat is alles schielijk gebeurd .... dat niet meer te veranderen is.. door mij, door mij, enkel door mij....
Hij maakt zijn leed tot zichtbare onuitgesproken woorden, waarbij hij hoopt dat hij eindelijk zal kunnen weenen.
Straks breekt zijn hoofd. Als er daar iets gebroken is, breekt dan misschien de ondragelijke pijn? Hij bijt op zijne tanden, zijne vuisten werken tegen mekaar, zijne blikken liggen vast op moeders aangezicht. Als er iets breekt onder zijn schedel, zal hij weenen. In hem ook zit een onzekere gewaarwording—dat hij weenen moet, als een uitwendig teeken van zijn groote harteleed. Niet onecht is zijn wee, maar diep en overdadig. Zijn geest echter zoekt het theatrale gebaar, dat zijn wee vertolken moet. Wel strijdt seffens zijn geest tegen die verzoeking, seffens daarop hertracht heimelijk de bezorgde gedachte naar ’t uiterlijk verdriet. Dan nog sterker golft het zelfverwijt, dan wil hij om die oolijke begeerte zijn eigen kastijden, en zoo foltert hij zich met het schuldgevoel, dat door hem zijne doode moeder beleedigd wordt.
Zonder rust is die strijd. Hij staat paalrecht en stijf. Hij voelt niet de oogen van den ouden priester op hem, denkt evenwel vluggelings:
—Beziet hij me? ....
En hij zelf ziet zich staan, terwijl hij toch niet weenen kan en wel zou willen weenen. Hij hoopt dan de aandoeningen opeen over hem, schept met groote brokken weemoed het verleden tot een lillende wroeging te [4]voorschijn en hijgt onder ’t bonzen, dat aanhoudend door zijn slapen slaat.
Bleek, als door een wazig floers heen, klaart op, bijkans alover moeders bleek gezicht, zijne kindsheid. Hij was een lichtblonde jongen, toen vader stierf. Vader was raadsheer bij het hof van cassatie, een goede man, te oud getrouwd, die zijn zoon, zijn dochtertje en zijne jonge vrouw op zijne handen droeg. Vader stierf. Ernest werd naar het athenaeum en Francine, zijn zusje, op pensioen bij nonnen gestuurd. ’t Werd, in het groote huis, op de Regentielaan, een sober, grijs leven, even opgekleurd door de bestendige aanwezigheid van moeders jongsten oom, mijnheer du Bessy. Mijnheer du Bessy was, door de familie, tot Ernest’s en Francine’s voogd aangesteld. Hij was waarlijk een lief opgeruimd ventje, de zestig jaar voorbij, fier op zijn baronetblazoen, en arm. Hij kwam bij mevrouw Verlat inwonen en werd, spijts zijn zeer lichtzinnig karakter, een uitmuntende gids voor Ernest. Na drie jaar hertrouwde mevrouw Verlat en Ernest kreeg vaders vriend, mijnheer Chanteraine, prokureur-generaal bij het beroepshof, als tweeden vader. Vijf en twintig maanden duurde dat huwelijk. Mevrouw Chanteraine maakte zeer veel toilet, voerde een leven van overdreven weelde en lette niet meer op haar zoon, die nu gansch aan het eigenaardig geleide van mijnheer du Bessy werd overgeleverd. Ernest leed wel een tijd onder die plotselinge verwijdering, maar het trof hem niet zoo ongemeen en de lichte elegantie van zijn voogd hielp mede om het ongemak te besluieren. Hij leefde door in den slenter van recepties, feestmalen en avondpartijen, zag zijne moeder gedurig omringd en omfleurd. Hij zelf bewonderde zijne moeder, dewelke in de volle pracht van een [5]rijpe schoonheid zeer aanzette tot bewondering. Hij vergat dat hij haar nooit anders zag dan in de staatsie van rijkdom en vrouwenluxus, en dat zij nooit op den drempel van zijne kamer meer verscheen, nooit, bij uchtend, aan de sponde van zijn bed, nooit over hem boog en hem bedekte met een licht van lach, dat hij wel wist .... eens .... eens .... Hij kòn ’t niet vergeten, al groeide boven hem een schaduw van pijnlijke vergetelheid. Hij werd een stille jongen, een droomende jongen. Hij las veel, verwijlde in een wereld van roerende fantazij en lag soms uren en uren, door late avonden, te suffen over verzen. Hij dichtte zelf. Hierin had hij de leering van mijnheer du Bessy ontvangen. Mijnheer du Bessy was een dichter van madrigalen en rondeelkens.
Ernest bestond bijna buiten moeders zorgen en geheel buiten de herinnering aan zijn zusje. Francine kwam eens in ’t jaar naar huis, bleef enkele dagen, was een broos bleek meisje met een vroom-gemanierde houding die in het hotel van de Regentielaan niet thuis hoorde. Ze kwam en ging. ’t Gebeurde eens in ’t jaar, en gebeurde het waarlijk? Niemand zag naar heur om, en ’t leek wel alsof het niet gebeurde. Zij ging, en ’t was al niet meer gebeurd. Tusschen deze drie wezens, waar de komst van mijnheer Chanteraine stilaan de lauwte van eene zonderlinge onverschilligheid had gebracht, behield mijnheer du Bessy toch, als teere snoerkens, de banden van een natuurlijke genegenheid. De invloed van den minzamen baronet was zekerlijk niet zwaarwichtig; ook werd deze invloed te grillig, te ongeregeld bewerkt om het tijdelijk doel van mijnheer du Bessy stelselmatig te bevorderen. Maar mijnheer du Bessy was elkendeen zoo innig sympathiek, dat hij het verwantschapsgevoel onder de leden van de verlaten familie wist te bewaren. [6]
Mijnheer Chanteraine bezweek aan een schielijke beroerte. Het was, korten tijd na dit ongeval, alsof mevrouw Chanteraine hare kinderen wedervond. Ze riep Francine uit het pensionaat, verwonderde zich over hare schoonheid, liet haar thuis een goed onderwijs geven en was bezorgd omtrent de minste regeling van deze nieuwe opvoeding. Ze had gedurig wat op te merken—de taalmeesteres was te streng, de borduurmeesteres was niet kunstig, de zangmeesteres was leelijk. Ze placht te zuchten, terwijl ze Francine kuste:
—Och, wat doen ze alweer met mijn dierbaar kind! ....
Ze merkte dan dat Francine’s oogen er moede uitzagen, dat haar goudblonde haar niet meer zoo glansde, dat de blos op hare wangen doffer werd, dat haar stem niet zoo fijnhelder opzilverde; ze aaide haar kind en troetelde het, klagend en deernisvol:
—Wat doen ze, wat doen ze toch, lieve Fran!....
En Francine lachte en was dankbaar.
Met Ernest deed mevrouw Chanteraine nog gevoeliger. Hare liefde straalde over hem en warmde gretig zijn kleinste begeerten. Niets kon ze hem weigeren, verlangend en aandachtig ging ze zijn wil te gemoet. Ze was schrander van zinnen en kon met ongewone teergevoeligheid de luttele geheimen raden, die optikkelden, menig en veranderlijk, in zijne jonge ziel. Die behandeling oefende op hem een onverwachten invloed. Hij werd eerst zeer minzaam, dan uitgelaten, dan verwend en tiranniek. Toen hij het athenaeum verliet en student werd in de rechten, sprong hij als een woestaard in het studentenleven. Hij bleef laat uit, was op alle partijen, braste geweldig en verging in een roes van ziekelijk gezwabber. ’t Mocht geld kosten. Na een tijd was hij tot de overtuiging gedaald dat het geld kosten móest. Daar was [7]immers geld. Hij eischte ’t in overdaad en moeder dierf niet weigeren. Wel berispte de oude du Bessy zijn bedorven neef. ’t En baatte. De student boemelde, deed gemeen in late kroegen, hield er een danseresje op na, dat hem in het Zomerpaleis was aangekleefd en zijn kleederen met patchouli besmette. Moeder zeide niets. Een groote ernst was over moeders gezicht gekomen. Ze zag alles, ze wist alles. Brieven van sletjes vielen haar in de handen. Ze zweeg. Hare oogen werden grijzer en haar voorhoofd bleef niet zoo glad-effen. Soms was haar gelaat, boven het malsche zwart van haar kleed, krijtwit en eendelijk. Soms waren hare oogleden blauwrood, en kleurloos hare lippen. Soms schenen hare handen zoo bleek, zoo mager, zoo akelig-lang .... Ernest lette op niets. De weken en maanden woeien over hem, en hij ging maar door, in zijn roes voortrakkerend, en ploeterend midden zijn lage pret. Toen ontmoette hij Simon Peter.
Hij ontmoette Peter in het atelier van zijn joelmakker Florjan Pacôme, den schilder van viezigheidjes. Het trof hem hoe schoon en sterk de blik van Peter was, hoe adellijk zijn groot, breed-grootsch voorkomen, en hoe stil en rechtzinnig het gebaar van zijne struische beeldhouwershanden. Hij was dadelijk zeer erg met hem ingenomen. Hij las hem zijn verzen voor, besprak ze met hem, voelde allengs, uitgaande van zijn nieuwen vriend, het gewicht van een ernstiger, zwaarder, humaner leven. Simon Peter redeneerde sober en beeldend. Hij was ouder dan Ernest, rustiger, verdraagzaam. Ze praatten veel over de pas-ontstane revolutionaire beweging, waarbij Peter scheen aangesloten. Beiden toonden zich danig volksgezind. Maar geleidelijk moest bij Ernest de overgang naar het grondiger leven gebeuren. Te veel vraagstukken lagen in de nieuwe toekomst te glanzen. De openbaring maakte [8]hem dronken en met lichtzinnige geestdrift kleefde hij heel de vrije nieuwigheid aan.
In die nieuwigheid was liefde aan het gloeien als een wonderlijk juweel. Hij werd verliefd. Hij werd verliefd op de dochter van een fanatiek-katholiek schrijver, een meisje met ongewone gaven van gelaten, zelf-verloochenend gevoel. Ernest was sterkelijk door haar gemind. Hij stortte zich algeheel in de laaiing. ’t Docht hem dat nu de weg beslist voor hem gekozen en open lag. Hij kwam bij zijne moeder aan en zeide dat hij het meisje huwen zou.
Voor het eerst, terwijl hij verlegen sprak tot haar die zweeg en ernstig opkeek, merkte hij hoe oud en hoog-stil zij geworden was. Hij voelde een onbekende angstigheid drukken op zijne borst. Was deze vrouw niet zijne moeder? Hij herkende, op een slag van zijn herwonnen geweten, de vrouw, wier lach eens als een licht hem bedekken kwam en welke hij verloren waande. Het was maar toen hij neerzitten ging en over het tafelberd ineens te weenen begon, dat mevrouw Chanteraine de stilte brak, waarlangs haar zoon tot haar was gekomen. Nog nooit had zij zich tegen een gril, tegen een wil van hem verzet. Nu, met bedaarde, effene bewoording, lei ze tusschen hen beiden de koude verklaring, dat hij met dat meisje niet trouwen mocht. Ze sprak van zijn niet voldoenden ouderdom, van zijne in slempspel versmeten gezondheid, van zijn naam en van zijn toekomst. Lang sprak ze, haar gedachte lengde zich uit over een eentonigen vloed van grijze volzinnen, en bevreesd, beklemd, verwonnen luisterde hij toe. Ze kuste hem en verliet hem. Dagen slierden om, dagen aan dagen. Meer warmte, meer gezelligheid was in huis teruggekomen; maar, gelijk een killig water, bleef liggen tusschen Ernest en zijne moeder haar wil, dat hij niet trouwen mocht. [9]Niet eens steigerde zijn wil daartegen op. Het witte gelaat van mevrouw Chanteraine, met gedachten van leed overladen, benauwde hem, spookte alom de hooge kamers rond. ’s Avonds, rechtuitgestrekt op zijn bed, lag hij vaak halfluide te stamelen “of zij nu waarlijk zijne moeder was? ....” Warme geuten schoten naar zijne slapen, waar ze uitdruppelden in plotselijk zweet, en hij schaamde zich. Zoo sleet de tijd.
Op Kerstavond gebeurde die leelijke slag....
Het meisje ging zwanger, had alles aan haar vader bekend, en de vader, wiens dweepzucht en gestrengheid hem niet toelieten een gevallen meisje op te rapen, zette haar aan de deur. Op Kerstavond zei Ernest aan zijne moeder dat het meisje zwanger ging, dat haar vader haar had aan de deur gezet en dat moeder nu eens goed bedenken zou of ’t niet raadzaam was dat hij trouwde. Het ernstige gezicht van mevrouw Chanteraine betrok, hare grijze oogen werden rond en groot. Een zonderlinge glimlach krulde hare lippen, binstdat schielijk een rechte rimpel, van weerskanten haren neus, de witte wangen neerwaarts snokte. Dan opende ze haar mond die, een heele poos, gelijk een vierkante gaping, daar somberde. Ze zeeg zachtekens in hare zwarte kleeren thoope op het roode karpet. Men droeg ze in haar kamer. Men riep den dokter, mijnheer du Bessy en pastoor Doening, den ouden vriend van den huize. Als ze weer bekwam, deed ze seffens Ernest roepen en wilde alleen zijn met hem. Toen lachte ze vriendelijk haar zoon tegen en zei dat alles wel goed was en zich zou schikken geleidelijk; hij moest het meisje bij haar brengen, en zij zou haar liefhebben. Ze vroeg dikwijls:
—Heeft zij u lief, mijn jongen?
Hij moest dan maar gauw trouwen. Pastoor Doening zou dat allemaal regelen, en dan zouden ze tezaam [10]in een lief huisje wonen, heel dichtebij, ergens rond den Bloemenhof. Heel dichtebij, hoor! Hij moest dan zijne studiën voleinden en een hoog magistraat worden, zooals vader zaliger. Ze leek zóo ganschelijk gelukkig. Ze huilde stille....
Ernest trouwde. Alles werd aangelegd en besteld zooals ’t moeder wilde. Maar moeder kon uit haar bed niet meer.
En moeder stierf.
Waar moeder ligt, op de sombere koets bekleurd met paarse en mauve en wit-violette bloemkransen, in de stilte, die hangt om de hooge kamer en roerloos den roerloozen dood begeleidt, schemert het bevende kaarsenlicht en speelt met verfplekken en donkerten. Over moeder heen speelt het eenderlijk. ’t Vloeit bleek uit op moeders matbleek gelaat, scherpt den neus tegen de schaduw, die van den neusrug op de beenderige wang, tot in de dompe oogholten, vlekt. Effen is het blanke voorhoofd, alsof daar nooit een streepken smart was doorgerimpeld, en glad, dof-wit onder de kaars, spannen de kaken over het uitpuilend schedelbeen. Half-ontsloten gaapt de liplooze mond—hebben daar ooit lippen bewogen, heeft daar ooit een kleur langs gelachen, heeft ooit een zinrijk geluid geklonken uit dezen mond, waar rust, zonder einde, de eeuwigheid geluideloos? Een doorzichtig Sineesch netelfloers plooit licht op het donkere haar en vouwt over het kleine hoofdkussen tot langs de wegzinkende schouders. Wit, tot aan het voeteinde toe, is het lijk rechtuit-gelengd in de kiste. Over de borst, dewelke even oprondt, liggen tegaar de witte mooie handen om het wit-ivoren Krist-kruis ....
Tusschen de zwarte kandelaars heen, doet nu Ernest een stap. Zijn knie sliert langs de malsche kronen en zijne handen raken de koude nattigheid van bloemtuilen. [11]Hij schrikt bij het schielijk-veranderd uitzicht van deze dingen—hoe groot worden ineens de koperen knoppen van de kist en hoe klaar-afgeteekend liggen daar moeders handen! Het lichtgespeel verschilt en moeders aangezicht is zoo plots uitgelengd tusschen de plooien van de licht-zijige netelvool. En alweer ziet Ernest hoe hij zelf hier vóor zijn moeder staat, en hij staat recht overeind als een stake. Hij ziet over zijn eigen gelaat de pijnlijke pees, die zijn lippen neerwaarts drukt en tot in de hoeken van zijn oogen trilt. Hij ziet zijne handen langs zijn rouwrok wit nederhangen, en vluggelings schiet door zijn geest de heimelijke vraag of ’t zoo passend is en of insgelijks de oude priester het ziet. Hij buigt zich langzaam, plukt in den dikken bloemenhoop witte en teer-roze rozen. Hij zoent de rozen, die geuren en zoet-bedwelmend over zijn mond aanwalmen. Hij legt ze rond moeders hoofd. Traag schikt hij ze, zoekt onwillekeurig de bleeke kleureffekten, brengt daar een zachte schakeering van licht-amber, wit-roze, safraan-roze, wit-geel en blank. Zijne vingeren werken om de natte kelken, mijden de nadering van het kille hoofd, van het jeukend gewaad, en zorgen dat niets beweegt van die witte doening, die versteend rust in den dood. Hij vreest de doode, omdat ze thans bedeeld is met de machten van het onbekende, en hij raadt den vreeselijken toets van dat koude hoofd, zooals hij soms in hollen nacht de spoken voelt, die uit de duisternis een lichaam krijgen. Zijne vingeren leggen tot een losse kroon de rozen om het koude hoofd. Dan, lang, strak, staart hij op het koude aangezicht. Hij verzint, in rappe sprongen van zijn koorts, de eenvormige beelden van zelfverwijt. Hij staart op de doode en zijn koorts klopt door zijn gedachte:
—Sta op! sta op! en kijk naar mij .... [12]
Hij voelt den tijd heel dicht komen bij de gebeurtenis die hij verzint, en hij verwacht zich erop, dat moeders oogen gaan openschuiven en een leven brengen in het wassig gelaat. ’t Is àl fantazije. Het is de gebeurlijke straf, maar hij weet wel, dat ze niet zal gebeuren. O, moest moeder nu eens opblikken naar hem en met overweldigende sterkte dringen tot diep binnen hem, daar alles blootleggend wat er zijne oolijke lafheid is—zou hij dan vergaan, verwoest en verdrongen tot in de waarachtige kleinigheid van zijne ziel? Zoo juist weet hij alles wel, maar moeder zal niet opblikken. Bij zwakkelingen komt de vervaarlijke hallucinatie, die den geest op hol brengt. Bij hem zal ’t niet gebeuren. Bij hem is ’t alles een gewikkeld spel van vizioenaire gissingen, die leuteren buiten het bereik der logische werkelijkheid. Maar ’t is toch een kant van zijn waarlijk verdriet, en het hijgt mede met het lijdelijk slaan dat door zijne slapen dreunt. Dan komt de wanhoop, omdat alles onherstelbaar is. Dan herziet hij de moeder van vroeger, de lieve mevrouw Verlat, zoo keurig en zindelijk voorkomend uit de verte van den verleden tijd en buigend, met zoenen op haar mond, over de blonde hoofden van Ernest en Francine. Dan herziet hij de heerlijke mevrouw Chanteraine, de onverschillige pracht, die glansde langs hare mooie lenigheid, de verschillige weelde van hare vele toiletten, den sekuren blos die den lonk van oogen opwakkerde en de blankheid der keel verteederde, de uitmuntende mevrouw Chanteraine, zoo zwierig werkzaam met lachjes en voorname salutatiën in ’t gewoel van blikkerende onthaalsalons. Dan nog herziet hij de allerlaatste rouwfiguur, het bleeke ernstige gezicht boven het effen-zwart kleed, den gulzigen mond, snakkend naar stille kinderliefde, de oogen die volgden en zochten, beangstigd, bezorgd, begaafd, in moederangst, met [13]wonderbare verduldigheid. Zoo was moeder, zoo, eindelijk, de moeder veropenbaard. Naastbij geuren, flauw, de bloemranken, de tombe van geurende bloemen, en iets ongemeens, dat opwolkt bij poozen, precies uit de donkerheid van het staatsiebed. Er dibbert een nieuwe geut naar Ernest’s wangen en tot op zijne oogleden stijgt de vlugge heetigheid. Maar hij kan niet weenen, al kittelt de goede aandoening in zijn neus. ’t Slaat aldoor zijn schedel binnen, als een geweld van hamerschokken:
—O moeder, ik heb u niet bij wete zeer gedaan ....
En seffens weet hij niet meer of hij zich nog houdt gelijk hij moet. Hij kan die bezorgdheid niet wegdringen uit hem, en gedurig neemt hij zijn minste gebaar in acht, wil al zijn doen op de maat brengen van zijn groot leed. Hij is bij oogenblikken geheel vol met die bijzonderlijke aandacht, en dan zou hij wel gaarne zijlings omkijken naar pastoor Doening, den ouden priester, die roerloos zit en bidt. Hij durft niet omkijken, verlegen wegens de reden, die hem omkijken doet. Hij voelt wel dat hij niet enkelvoudig en gemakkelijk kan omkijken, en hij vreest den blik, die tegen zijn blik mocht stooten en raden de dubbelzinnigheid. Toch, en al meteen, kijkt hij om.
De oude priester bukt onbeweeglijk over de leuning van zijn stoel. Zijn grijze hoofd buigt ver over de leuning juist boven den bleeken glans van zijne saamgevouwen handen. Zeker heeft hij geen enkele maal zijn gelaat geheven naar het kaarsenlicht en tusschen zijne zwarte schouders hangt het nederig grijze hoofd, gelijk een zwaar gebed. Ernest voelt de droefenis die op den ouden priester weegt, en voelt tegelijk hoe diep zijne moeder door elkendeen vereerd werd en bemind. ’t Jaagt een versche aandoening op in hem en grooter nog lijkt hem het verlies, dat hij heeft [14]aan zijn doode moeder. Zou, geheel en volledig, het leed van den ouden priester rechtzinnig zijn? Is het dan mogelijk dat men zich, gelaten en gansch, aan éene aandoening kan overgeven, zoodanig dat het gemoed en den geest meegaan zonder hindernis en geheel het wezen in éene richting wordt bestierd? Hij denkt daaraan, terwijl hij algelijk bewust is dat zijn wee niet uitsluitelijk meester wordt van hem, en dat er ievers, boven zijn zinnen, wakende loert het toezicht van zijne kleine ziel. [15]
Dien morgen sloeg leutig de gulden meizon tegen de ruiten van Francine’s kamer. Ze tokkelde, als een regen van licht, tegen de ruiten. Ze druppelde de groenzijden gordijnen langs, dibberde over de zware franje en, waar ’t kon, vlaagde binnen klabetterend. Zoo viel ze op het kleine tafeltje Louis XV, juist te midden op het rood marmeren tafelberd, pletste verder open langs de witte vacht, vóor ’t mahoniehouten bed, kroop hooger op, tegen ’t bed aan, totdat ze daar, tusschen de plooien van een blauw-satijnen bovensargie, over een lieve roze hand kwam streelen. Al de rest van de vierkante kamer was nog met blauw-grijze schemering omdaan. Heel lui en lauw was de kamer, zwaar van ’t warme ademleven, hetwelk als een wiegelende zwoelte in de lucht hing.
De roze hand roerde nu even. De vingertjes krulden eens dicht toe, bijeen en toen langzaam weer uit elkaar, [16]zoodat ze eindelijk, stil als te voren, gelijk wonderlijke spoelen schoon lagen op het blauwe satijn. Daarbinst zwol de gansche sargie, herrok hare plooien, en een zucht voer lang en luidelijk op, boven het witte hoofdkussen.
Te midden van het witte hoofdkussen rustte, zacht ademend opnieuw, het kleine hoofd, zacht in de schaduw en omlokt met de gouden gloeiing van geel-gulden haar. De gesloten oogen, het kleine neusje en de kin, ’t kleurde altegare effen uit met de wangen en het roommatte voorhoofd. ’t Was niet te merken dat, van weerskanten, iets, als een bleeke blos, in de bleeke verve levendig werd, maar de mond, met zijn kersen-blonk, blekte zeer voornaam, malsch en versch en uitmuntend. De lippen waren niet geheel dicht, en het leven luwde er zoetekens over.
Nog bewoog die helverlichte hand. De bloote arm, die precies van tusschen het zware haargoud was heengedrongen, herroerde op de zijige bedekking. ’t Was alsof nu Francine ontwaken zou. Een nieuwe zucht blies ruischend boven haar rooden mond en vluggelings trilden hare wimpers. Ze ontwaakte toch algelijk niet seffens, want hare oogen bleven gesloten en de zon aaide weer rustig op hare roze hand. Geleidelijk kwam haar bemeesteren de leelijke onrust van deze laatste dagen, en ’t gebeurde zoo ’s ochtends, dat ze, nog slapende, reeds de angst voelde naderen, die zich te nacht verwijderd had.
Ze ontwaakte met een schok. Wijd-open rondden hare groene oogen en staarden onbeweeglijk rechtop naar de zoldering ....
Zoo bleef ze een poos. Zoo lag ze te glariën, verwijlend in een verte, waar ze niets wist en niets herkende. Dan, terwijl ze zich overeind zette en haar los haar met een rappe beweging naar achter smeet, [17]tuurde ze verwonderd de kamer rond. Hare hand, waar ze gansch op leunde, drukte dieper in het beddedons, en haar hoofdje zeeg traag zijdewaarts, op haar naakten schouder. Nog gleden hare groene blikken, van de vergulde versiersels der zoldering allangs de met dof-geel brokaat behangen muren, lager over het klein marmeren toiletgerief tot op het oranje tapijt met zijn bleek-karmijnen bloemen. Toen vloeide alles saam in een plotselinge nattigheid en ze begon halfluide te snikken. Haar hoofd schokte bij elk geweld van haar boezem en de lichte kant die op haar borst rond blauwe snoerkens thoopfrommelde, rok rap uit iedermaal. Dieper drong in het kussen de tengere hand en dieper, al schokkend, zakte het hoofd. Op mekaar stapelden zich de dikke haarlokken en zwaarder werd de rijkdom van het haargoud. De arm plooide eindelijk en het gezichtje zeeg voorover, weg in dat overvloedig goud. En Francine weende aldoor, gelaten in weldadigen tranenvloed. Het lauwe leven, dat straks stille en matelijk door de zoele kamerlucht asemde, was thans beroerd en overrompeld.
Als ze weer recht kroop, was heel rood heur aangezicht en glom het nat uit rond de oogen, welke nog baadden in de sterke aandoening. Ze nam, achter het kussen, het zijden doekje met lavendelwater, dat zij er ’s avonds had weggestopt, en vaagde daarmede alover haar voorhoofd, hare wimpers en haar mond, binstwijl stille de opfrisschende geur snuivend die walmde als een goed windje. De geur schoot, docht het haar, tot binnen in hare hersens, zoodat hare kleine gedachtjes nevenseen zeer duidelijk te voorschijn opwipten, gelijk soms in ochtendheesters, wanneer ’t gewaai van zonnelicht den nevel verdrijft, schoon zichtbaar de verscheidene vogeltjes joepen, elk naar eigen gedoe .... [18]
En ze dacht het eerst, op die manier, aan Simon Peter. Ze rok zich uit, liet zich achterover zinken op hare ellebogen, lengde hare beenen buiten de sargie en gleed zoo langs den malschen bedderug tot op de witte groote vacht. Daar stonden, naast mekaar, hare kleine poppevoetjes op de witte vacht. Ze leunde nog tegen het bed. Haar wit lichte hemdje viel in rechte plooien nederwaarts, gansch wit waar het haar lichaam niet raakte, en bleek koraal-rozig doorglanzend op den klein-dubbelen boezem, op de heupen, op de beenen. Ze hief tegelijk hare armen op en pakte, in twee mooie wrongen, het mooie haar boven op haar hoofd samen. Maar het bleef daar niet thoopegeleid: ’t zeeg van de zwaarte tot in haar hals, waar ’t gulden en gewichtig massief rusten bleef.
Onderwijl dacht ze aan Simon Peter. Ze zag waarlijk zijn groote struische gestalte, zijn bleek gelaat vol ernst en gepeinzen, zijne zwarte oogen die zoo lang op haar konden staren en haar omdoen met de goedheid die er uitstraalde onverpoosd. Ze zag dat wit gelaat met den grooten zwarten baard en den forschen arendsneus erboven, zijn blanke voorhoofd, marmerhard en fijn-gebult. Zij dacht waarlijk aan hem, omdat hij zoo kalm-sterk was, zoo groot en edel-denkend, terwijl zij zelve zoo klein en kinderachtig deed en zoo luttele gedachtekens liet opflappen. Op die wijze, elke ochtends en veel overdag, dacht zij aan hem. Hij was een machtiger broeder dan Ernest en hij had breeder schouders om op te rusten. Nu dat moeder gestorven was, bleef Simon als een schoone steun.
Ze trok hare kousen aan, stak hare voetjes in de roode muilslofjes, die daar veerdig stonden, en pantoffelde korttrippelend naar de toilettafel. Ze kwam vóór den hoogen spiegel staan en zag, in een rap zicht over haar gansche lijf, hoe ze in ’t blauwe kamerlicht [19]oprankte blank en blond en blozend tallenkant. Naast den spiegel, aan een koperen knop hing het grijze morgenjapon, beverfd met kleine groene en violette bloempjes, die door mekaar in het dichte gevouw wegschoven. Ze wierp het lichte japon om hare schouders en ’t golfde breed uit, woei rond haar leên en ruischte langzaam tot het met rustige bloempjes eindelijk nederhing. Toen schelde ze voor Mariëtte, de kamermeid.
Mariëtte kwam rap en gedienstig en hielp Francine in haar opschik. Ze was zeer handig en beweeglijk. Omdat ze merkte dat Francine geweend had, begon ze een vlug getater vol vriendelijkheid.
—Heeft mejuffrouw goed geslapen? .... O! Het is buiten zoo’n mooi weer. Kijk maar naar ’t venster, mejuffer. Echt lenteweer. Wil ik de gordijn wegpakken?
—Ga uw gang, Mariëtte .... ik heb zoo’n hoofdpijn ..... Och!
’t Groote ongeluk, dat moeder dood was, viel over haar, en ze zeide nu dat ze hoofdpijn voelde om te toonen dat ze gevoelig was. Ze boog sierlijk haar hoofdje, terwijl Mariëtte heur haar ontvlocht, en ze zweeg, als in een droom luisterend naar het gebabbel van de kamermeid. Ze begreep dat Mariëtte zoo dol doorpraatte uit gedienstigheid en om den akeligen dag met lichte figuurkens in te leiden. Maar ze schaamde zich erover, dat ze mocht beïnvloed worden en zich verwijderen van haar smart. Ze zweeg maar, en mijmerde, bleef lang uitkijken naar ’t volle zonnelicht, dat met vrije geuten binnenviel. Ze voelde ’t ijverig vingerenwerk van Mariëtte om haar, dat gejeuk op haar hoofd, ’t kittelend gefleer van handen in roerende haren. ’t Maakte haar stil en lui. Ze dacht alweer aan Simon Peter .... [20]
Vóór ze haar keurslijf aanreeg, bracht Mariëtte de dampende chocolade en de beschuitjes met zeem. Ze bracht het op een breed Japansch draagbord, zwart-verlakt en bebloemd met aardige versiersels, goud-bespikkeld en opgelicht met klare verven. De witte dampende chocoladepot, het honingvaatje, het bordje met beschuiten, het broze tasje en ’t zilverwerk, ’t leuterde er fraai te midden, onder de volle straling der zon. Terwijl Mariëtte zwijgend om de kamer ijverde en alles nog te pas schikte voor verder gebruik, schoof Francine een lagen stoel bij tafel, wierp er een licht kussen op en zette zich te ontbijten. Ze schonk zonder aandacht den geurenden drank, die uitwalmde de gansche kamer door en de kamerlauwte ging verdikken. Ze liet de witte suikerkorreltjes er in regenen en al smeltend weer tot schuim opborrelen. Ze brak de droge beschuitjes, streek met het ronde smeermesje den gelen zeem erover en snuisterde traagbekkend eraan. Snoezig hief ze hare lippen boven hare tanden naar voren, om ze in de zoetigheid niet te bemorsen. Ze dronk met kleine slokjes. Het kopje tikte kort, als zij ’t op het porseleinen bord nederzette. Dan speelde ze met het zilveren lepeltje, klonk het tegen het witte tasje of deed het in evenwicht wiegen op haar duim.
—Wel, zei ze zuchtend, is mevrouw Verlat reeds op?
—Ja zeker, juffrouw, ze heeft het al zeer druk gehad dezen morgen, maar mijnheer Peter helpt haar goed. Mijnheer Peter is zeer vroeg aangekomen, juffrouw.
—O zoo! ....
Het lepeltje wiegelde op haar duim. Op het kristallen honingvaatje blikkerde de zon. Francine smakte langzaam, dronk nog eens, bracht hare roode lippen saam, thoopegefronst en gedrongen tot een klein [21]rond mondje. Toen zonk ze achterover tegen de leuning, in het lichte kussen. Het zilveren lepeltje viel.
—Kijk eens, Mariëtte, vroeg ze, houdt ge niet waarlijk van deze kamer?
—Het is een mooie lieve kamer, mejuffrouw.
—Ja wel, eene lieve kamer .... maar mijne echte, breedere kamer, ginds thuis, daar houd ik meer van .... Och, Mariëtte, roep toch even Vere boven, zeg aan Mevrouw Verlat .... roep mevrouw Verlat .... het is hier niet om uit te houden!
De deur klonk achter Mariëtte dicht. Francine stond schielijk recht en schelde.
—Neen, zei ze somber, als Mariëtte de deur openstiet, ga maar liefst niet .... ’t Is gekheid. Ze zou gaan denken dat ik ziek ben. Ik zal zelf wel beneden gaan.
Dan stiller en vriendelijk, zich nederzettend:
—Zie ik er ziekelijk uit, Mariëtte?
Mariëtte meende van neen. Een beetje koortsig, korzelig en gejaagd, meende ze.
—O ik ben niet wel, Mariëtte, dat zal Vere wel merken. Mijne oogen zijn betraand en gezwollen, niet waar? Mijn hoofd gloeit en klopt. Kunt ge dat alles niet zien toch, Mariëtte?
—Haast niet, juffrouw, haast heelemaal niet, ik verzeker u.
Francine brak beschuitjes en kruimelde ze over de rood-bestippelde servet. Daarbinst nam Mariëtte de muilslofjes weg en bracht schoenen met hooge hakken. Op een laag bankje rustten Francine’s kleine voetjes. Mariëtte knoopte de spannende schoenen toe. ’t Sloeg negen uren beneden, op de groote klok van het vestibule.
—Hemel! hoe rap gaat de tijd! .... Wat zou Ernest nu doen? Heeft hij dan heel den nacht ginder doorgebracht, Mariëtte? [22]
—Ik geloof ja, juffrouw ....
—Dat is toch akelig, niet waar, Mariëtte? .... O! het is een groot ongeluk!
Terwijl Mariëtte haar dat zwarte rouwkleed aantrok, sprak ze niet. Ze had een ernstig gezichtje. Hare groene oogen keken ernstig rechtuit, maar rozig waren haar wangen en haar mond bleef rood van frisch en overdadig leven. Het kleed somberde om haar, gewichtig en zwaar. Het deed nog feller opgloeien het goud van heur massieve haar, en haar gelaat blonk klein en liefelijk uit, in blanke mooiheid en doorzichtige blosjes daar langs. Bleek hingen, als bloemen, haar fijne handen tegen het zwarte kleed.
Ze ging vóor den grooten spiegel staan, keerde zich half rechts om, dan links, deed de plooien in den rok uitrekken of breken, boog haar leên en hief haren arm. Ze lei een dubbele rang doffe gitparelen rond haren hals. Ze wendde zich naar Mariëtte:
—Ik dank u—laat me alleen ....
Nog stond ze vóor den spiegel. De zon kaatste achter haar tegen het gele brokaat van het muurbehangsel. Ze mompelde:
—Hoe bar zie ik er uit!
Ze nam uit een lade van de toilettafel een nieuw-zijden zakdoekje met zwarte bolletjes op de randen, goot er een paar druppels reukwater op en verliet de kamer. Op de trap moest ze zich bedenken of ze alles bijhad en alles in orde was. Ze dacht nog eens vluggelings aan haar geldtasje, haar poeierdoosje, haar pennemesje, haar drie kleine sleuteltjes, haar zakdoekje .... Ze dacht even aan Simon Peter, alsof hij daarbij hoorde. Ze had wel alles bij, en rustig gleed ze de trap af in ’t breede geruisch van haar nieuw kleed.
Ze vond hare schoonzuster in de verandah. Vere keek op, als ze Francine’s lichten stap hoorde kloppen [23]op het houten parket. Haar bleek-ovale gezicht met de diepe blauwe oogen kwam juist opsteken in een smalle zonnestreep, die verder tegen den wand op het ebbenhouten étagère een onyxen naakt-figuurtje zeer zonderling en bijna alleen te beglanzen lag. Het naakt-figuurtje glom en al de rest vaagde weg in ondergeschikte kleurenspeling: de groene muur met oker-bruine friezen, de vele schilderijen daarop, bronzen beeldhouwwerk op het schouwblad, de zwaar-groene meubileering, ’t verdoezelde tot eene traag-levende grijsheid. Hoofdzakelijk en met een zonnestraal bekletst glom het naakt-figuurtje van onyx. Dat was aardig. Eronder blikte het stille gelaat van Vere, vermoeid en te bleek. Stil glimlachte Vere’s gelaat:
—Goêmorgen, liefje .... hebt ge wel wat gerust?
—Ach ja .... ach ja ....
Francine boog en kuste Vere op het voorhoofd. Toen schudde ze haar kopje en kloeg:
—Ik voel me niet lekker .... zeker ....
—Och, zie! dat moet allemaal voorbijgaan; dat doet de tijd, mijn zoete Fran.
—O! maar gij .... gij ziet zoo wit, wit .... wit ....
—Dat moet allemaal voorbij .... Het belangrijkste nu is, dat wij erdoor geraken. Veel hangt van ons zelf af, vindt ge niet? Waarachtig. Ik heb zeer veel medelijden met Ernest bijvoorbeeld.
—Ho! ik ook, beste Vere .... Arme jongen! En Simon heeft u goed geholpen, niet waar?
—Simon is een edel man. Hij heeft hier alles geschikt. En nu is hij ginder, bij Ernest, met Oomken.
—Met Oomken .... Hoe mal! Nu had ik Oomken heelemaal vergeten.
Ze rechtte zich en lachte meteen gulzig. Ze klopte met hare hakjes tegen den vloer en gichelde zilverig: [24]
—Dat is toch raar, ten minste .... Wel, Oomken!
Ze lachte door: Oomken! Oomken! .... Ze werd rood tot op hare slapen en haar boezem schokte. Ze zweeg plots. Ze keek naar het stapeltje doodbrieven, die, vóor Vere, op de groene tafel vlekten wit-en-zwart. Ze vroeg ernstig, laag:
—Adressen schrijven? Nog .... ?
Ze zag ineens moeder liggen, moeder op het witte bed waar ze gisteren en eergisteren lag, en straks de begrafenis. Ze zeeg op een stoel neder en begon luide te snikken, aldoor jammerend:
—Moederken! .... mijn moederken! .... waar zijt ge nu?
Vere ging over haar neigen, vatte haar gansch in hare armen, zoende haar in heur dichte haar en troostte met innig gestreel dat groote leed, hetwelk zoo ineens en zoo geweldig opschoot. Francine wou eindelijk bedaren. Maar nu wilde ze seffens bij moeder gaan, seffens naar het andere huis, waar moeder lag. Ze moest nog eens moeder zien, eer men ze wegdroeg.
—Kom .... kom rap .... Wilt ge niet gaan met mij?
Dan moest ze bloemen hebben. Waren er wel bloemen genoeg ginder? Dat had Simon geschikt.. dat had Simon geschikt, ja, maar ze wilde het precies weten. Ze was er zeker van dat er niet eens bloemen genoeg waren. Ze wilde veel, veel bloemen, volle vrachten met witte en teer-blauwe en paarse, versch geplukt en nog met frissche nattigheid bepereld. Had daar dan niemand aan gedacht? Dat was toch niet mogelijk. Vere zei dat ze de groote koets zou doen inspannen. Maar neen, dat duurt, en hoe laat is het, hoe laat reeds is het, in Gods name? Ze zouden saam te voet gaan. Roep gauw Mariëtte. Ze zouden enkel haar kapeliene opwerpen, en Mariëtte zou medeloopen om de [25]bloemen te dragen, gedeeltelijk. Dat geraakt zoo wel in orde. Ze hijgde, en kuste, bij vlagen van zenuwachtigheid, Vere die knikte met dikke, ernstige tranen in hare oogen.
—Kom .... kom .... och kom!
Geen verzet baatte. Vere dacht dat Francine op straat redelijk en kalm zou worden, en ze riep Mariëtte. Ze kleedden zich aan in allerhaast, speldden de groote zwarte vool vast aan hun hoed en drilden koortsig langs de huizen. Mariëtte volgde. Ze drilden, dicht bij mekaar gedrongen. Vere, grooter en breeder dan Francine, leidde den gang. Francine hing aan haar arm. De blijde lentezon viel van de daken, plaste op de grijze steenen, flikkerde tegen de ruiten. Leven roerde allentwege en de zon gloorde daar te midden, wipte langs loopende menschen heen, vlekte kleurig op trams en rijtuigen en wagens uiteen, of rustte, als een groote vlinder met onrustige vlerken, op een vlak verlaten plein.
Op een plein, achter de St. Bonifaciuskerk, vonden ze een bloemenwinkel. Ze hadden niet gesproken onderwege. Ontspannen jubelde Francine:
—Dàar! dàar!
Vooruit liep ze binnen. Ze zag niet om naar de oude juffrouw, die met een stroopgezicht naar haar toe kwam suikerlachen. Ze bestelde zonder mate. Vroege lelies waren uitgestald bij bundels, krokuskelken dicht bijeen, zeldzame tulpen, violen van Parma en geurende tubereuzen. Ze kocht alles op en stapelde de bloemen in Mariëtte’s armen op hoopen. Ze belaadde Vere met violen. Gedurig blonken tranen door hare wimpers, die ze wegvingerde ongemerkt. Dan betaalde ze en weer waren alle drie op weg. Francine wilde van geen huurrijtuig weten. Ze hoorde hare harde hielen slaan op de steenen en ’t schokte weldadig door [26]haar lijf op. Ze trippelde in de zon. De zon stoof uit in de lucht, waar ontelbare lichtkorrels dooreenwemelden, en zij omdeed alles met eene verkwikkende warmte die traagzaam en doordringend was. Francine meende dat hare gedachten als klare vaantjes in de zon wapperden en dat hare smart heel klein uitvloeide onder het groote groote licht. Ze vermeed de schaduwzijden der straat om gansch in de klaterende zonplassen te plonsen, en ze keek tusschenbeide om naar Mariëtte, zich gauw eens deugd doende aan ’t schaterend gedoe der bloemen, die, gelijk een gewichtig belang, sterk de zon naar voren droegen. Ze waren een gewichtig belang in het overige bedrijf der stad.
Als Francine op de Regentielaan kwam, kon ze niet meer zoo hard loopen. Ze hing zwaar aan Vere’s arm en hare rokken sleepten. Ze werd zeer angstig en stond daar nu te hijgen vóor de groote poort van het hoogstille huis. Het docht haar dat het een vreemde woonste was; ze herkende niet goed meer den platten drempelarduin en de twee zwart marmeren bollen die, van weerskanten de poort, den muur voor wielen-aanstoot bevrijdden. Ook de elektrische bel rinkelde zonderling daarbinnen ....
Bij de deur van het salon liet ze hare bloemen vallen, hare armen zegen omlaag en ze stond te staren naar Ko, den ouden knecht, die in zijn nieuw rouwpak vóor haar, tegen het gedempte vensterlicht, opsomberde. Onwillekeurig vroeg ze:
—Zijt gij het, Ko?
Seffens trad, uit de nevenkamer, mijnheer du Bessy. Hij liep met open armen naar Francine en Vere, omhelsde ze en kon niet spreken eer hij drie-viermaal een dikken snik met geweld had neergezwolgen. Toen hakkelde hij:
—Och, kinderen, wat doet ge hier? [27]
Vere vouwde haar vool zijlings op en bracht insgelijks Francine’s vool alover hare schouders. Vere was uitermate bleek.
—Fran wilde bloemen brengen, zeide ze.
—O ja, weende Francine, o ja, Oomken, als het u belieft, laat me bij moederken gaan!
Mijnheer du Bessy schudde zijn hoofd. Hij zag er wel oud uit, mijnheer du Bessy; maar, gelijk altijd, waren zijn blinkende haren, schoon zwart geverfd, geleid in een wit-rechte streep tot op zijn hoog-witte halsboordje van achter, en zijn snor en kinnebaardje zwart-glansden onverbeterlijk. Hij zag er zeer oud uit. Rimpelige zakjes bultten onder zijn oogen en zijn voorhoofd lag gebroken menigmaal. Boven zijn hagelwit dasje en zijn zwarten rok was zijn aangezicht bijna geel. Hij schudde zijn hoofd en sloot radeloos Francine in zijne armen. Hij blikte benauwd naar Vere, alsof hij zeggen wou: Wat moeten we nu doen, lieve hemel! Hij vroeg:
—Waar is Ernest?
Hij keerde zich om naar de kleine nevenkamer en vroeg het nog:
—Simon, waar is Ernest?
Uit de nevenkamer trad nu de stille Simon Peter te voorschijn. Zijn groote gestalte steeg boven het bleeke tapijt en groeide ontzaglijk tegen de klaarte die daarnaast volop aan het zonnen was. Hij groette stil. Hij deed zoo stil over zijn gansch wezen en hij was gelijk een die blijft in kiesche verwachting. Hij merkte mijnheer du Bessy’s wanhoop, maar wist geen raad. Ernest was in de groote kamer met pastoor Doening, zei hij. Hij sprak bijna fluisterend. Hij nam Francine bij de hand, nadat hij de gevallen bloemen had opgeraapt. Hij leidde Francine uit het schemerige salon en Vere volgde met Oomken. [28]
In het kleine nevenplaatsje leefde fraai en kwistig de Meizon. Simon had het venster wijdopen gezet, dat uitzicht gaf op den tuin. De tuin was lichtgroen en prevelde. Kleine windjes voeren langs het jonge getwijg en vogeltjes tjirrelden door elkander. De Lente asemde binnen. Bijen kwamen tot in het raam wiegen, gonsden langs de ruiten op en schoten weg, de vrije ruimte door.
—Rust hier een beetje, juffrouw Francine, zei Simon.
Hij schoof op de tafel de groote zilveren schaal zijwaarts, welke vol met kaartjes en brieven stond, en deed Mariëtte de dikke bloemenvracht daar leggen. Toen sprak hij, op zijn stille manier, van de bloemen. Zij geurden zoo versch, zei hij. Ze waren zoo helkleurig, zoo gansch mooi. Waar had ze zulke mooie gekregen? O dáar, op den hoek van dat bloote plein? Zoo! Hij kende den winkel wel. Hij kende de oude juffrouw wel, met haar jeleivette kin en haar honinglachje.
—Ja, ja.... lachte Francine, zóo is ze. Hoor eens aan, Vere, was de juffrouw niet waarlijk zóo?
Stil sprak Simon van de bloemen. Het was nog niet de volle tijd van de heerlijke bloemen, maar deze bleek-paarse tulpen waren zeldzaam. Had juffrouw Francine die zelf gekozen? Francine knikte gretig. Simon dacht het wel dat zij die gekozen had om hunne wonderteere kleur. En deze ongemeene tubereuzen? Hield ze veel van tubereuzen? En mevrouw Verlat? Hij hield meer van viooltjes. Die ruiken niet zoo sterk, maar de herinnering ervan is trouwer. Francine zei met gulzigheid:
—Ik heb vooral viooltjes gevraagd, niet waar, Vere?
De lelies vond hij uitstekend. Hij prees ze zeer. Hij kon er lang over praten. Mijnheer du Bessy was [29]geneigd een vers uit het Ars Amandi van St.-Gomair bij deze gelegenheid te pas te brengen. Hij wist ook een hoop liefelijks van de leliën te vertellen en ’t schoot hem almeteen te binnen. Maar iets kropte ongelijk in zijne keel, en hij zweeg. Hij voelde ook dat hij niet zoo bedaard en zacht als Simon zou kunnen spreken. Hij luisterde meegaande. Vere insgelijks luisterde met geveinsde belangstelling. Ze deden aldus getweeën mede aan het broze werk, dat Simon langs eenvormige woorden optrok rond Francine. Ze luisterden in gedwongen houding, terwijl elders hunne bezorgde aandacht verwijlde. En krokus had juffrouw Francine ook medegebracht. Hoe minzaam ziet er het fijne krokuskelkje uit! Krokus doet zoo heerlijk tenger in een Kopenhaagsch vaasje, wist ze dat wel?
—Ik heb op mijne kamer Kopenhaagsch goed, eenig mooi, mijnheer Simon.
—Hewel, in zoo’n vaasje, laat er een trosselken krokus in bellen. Francine zuchtte:
—Moeder hield zoo veel van die witte krokus ....
Ze stond dan ineens verschrikt recht en keek verward rond. Ze toetste plots het heimelijk ongemak dat hier in huis spookte, en begon te huilen. Niets troostte haar meer. Ze kreet dat ze bij moeder moest, en dat al de bloemen voor moeder waren. Ze wilde naar boven ijlen, in moeders kamer. Simon hield haar zacht tegen en Oomken, binstdat zijn gemoed volschoot, schudde zijn kop. Moeder lag niet meer in hare kamer.
—Waar dan? Waar dan, als het u blieft? Waarom spreekt gijlie nu niet meer?
Ze smeekte. Ze ging Vere kussen en weende op Vere’s schouder. Simon vertrok schielijk; hij zou eens gaan kijken, en ze moesten alle drie wachten tot hij terugkwam. Francine bad: [30]
—Wat hebben ze met moederken gedaan? Oomkelief, waarom moet ik wachten? Waar is Ernest?
Oomken stotterde, mompelde tusschen zijne tanden, kon niets dan schuddebollen. En Vere zweeg. Vere was uitermate bleek en hare blauwe oogen waren als met een grijs floers omhangen.
—O, steende Francine, ik weet het wel, Vere, wat gij denkt. Ik mag het wel zeggen wat ge denkt. Ge denkt dat moeder u niet liefhad. O, ik heb zoo veel verdriet!..
—Neen, Fran, dat denk ik niet. God beware me, hoe kunt ge dat zeggen?
—Ik weet het. Ik zie het toch. Och, moeder heeft u misschien iets misdaan .... in den beginne .... maar ze had u toch lief, nadien ....
—Zij heeft mij niets misdaan, Fran. Evenmin als mijn vader. Ik denk aan mijn vader, Fran. Ik denk aan alles .... Ik denk ....
Koortsig sloeg Francine hare beide armen om Vere’s hals en snikte. Vere mocht niet boos zijn op haar. Vere moest haar vergiffenis schenken.
—Ik ben zoo diep ongelukkig, Vere-lief.
Simon kwam en gaf een teeken dat ze gaan zouden. Hij scheen zeer bezorgd en keek steelsgewijs op naar Francine, die, snikkend en betraand, met moeite al hare bloemen van de tafel opnam in hare handen. Ze gingen zwijgend het breede vestibule door en zagen over de deur van de hooge ontvangstzaal hangen de zwarte gordijnen met zilveren franjen. Was het dáar? Francine werd bang en blikte verbaasd in het stille gelaat van Simon. Ze voelde dat hare beenen zouden knikken en dat ze te wege was lang-uit achterover te stuiken. Hare handen beefden om de zware bloemenlading. Simon schoof de gordijn op zijde, opende langzaam de dubbele deur en de groote kamer gaapte als een nacht. [31]
Onder het gele licht van de twaalf kaarsen rees het praalbed. Links zat pastoor Doening geknield en aan den anderen kant stond Ernest staakrecht in zijn zwarten rok. Op het praalbed, in de opene kist die nu haast onzichtbaar onder de vele kronen verkleurde, lag moeder, wit, wit, bijna doorzichtig, licht-wit.
Vere boog, onder haar zwarte vool, haar hoofd, en bracht de handen saam in biddende houding. Francine trad met rappe schokken vooruit, ging stijf, stokkig-stappend, het gansche lijf als een rechten paal voorover stekend. Ze reikte zenuwachtig de levende bloemen. Ze reikte de bloemen terwijl ze nog voortschokte op hare klinkende hakken, en haar mondje viel open, en hare groene oogen werden rond en uitermate groot. Ernest keek niet op; maar pastoor Doening hief zich recht en zijn grijze hoofd neeg naar Francine. Mijnheer du Bessy beet op zijne lippen. Simon had stil de deur dichtgedaan. [32]
Toen de kist in de statige lijkkoets was opgesloten kwam de ceremoniemeester buigen vóor Ernest Verlat en mijnheer du Bessy, die, getweeën, als eenige geleiders van den rouw, in de duistere kamer waren gebleven. Ze hadden er de vele vrienden en kennissen ontvangen, die al te reke het praalbed waren voorbijgeschoven, gelijk zwijgende schimmen, al te reke malkander vooruitduwend en glijdend met witte onverschillige gezichten .... De ceremoniemeester boog en dit was het teeken, dat alles vaardig wachtte. Ernest trad met Oomken het vestibule door en stond een oogenblikje verblind door het helle straatlicht, op den drempel van de breede huispoort. Ook de poort was met zwarte draperieën behangen. Ernest voelde hun zware somberheid wegen boven hem, onder het geweldige licht. Hij pinkoogde in de zon, merkte ineens al de hoofden van het toekijkende volk gericht [33]naar hem. ’t Besef klaarde op in zijn geest, dat hij, op deze stonde, de groote figuur was van de gebeurende plechtigheid. De oogen van het volk staken op hem als naalden en, in een rappe gewaarwording, vatte hij de vragende houding van al die geesten:
—Is hij aangedaan? Weent hij? Ziet hij er bleek uit? Is hij ziek? Is hij waarlijk een boemelaar? Het schijnt dat zijne moeder van verdriet gestorven is? Hij is verouderd, geloof ik?
Hij kwam zijn eigen vóor als een barakgek met uitgestalde smarte, ten beste overgegeven aan het nieuwsgierig gepeupel. En toch, al voelde hij diep het valsch-klaterige van zijn toestand, toch lette hij erop, om sympathiek te blijven. Het streelde zijn leed, dat de menschen zouden zien en zeggen: Arme jongen! hoe hard een slag is het hem! ....
Hij bleef dus een oogenblik op den drempel staan onder het wegend zwarte floers. Hij zag vooraan, midden in de straat, den grooten vierkanten wagen, van bovenaan, waar het kruis zilverblinkend uitstak, tot over de wielen behangen met kransen en bloemen, sterk schitterend tegen het grauwe gelommerte dat onder de olmenkronen der laan te donkeren hing. Een leegte was rond den wagen. De grijze straatsteenen waren er bekletst met zinderende zon en, dáar, eendelijk, een beetje gebogen in zijn nauwe kleed en blootshoofds, stond pastoor Doening. Verder krioelde, somber, massaal, laag-ruischend, de menigte. Ernest trad vooruit, langs de blakke steenenleegte, in de zinderende zon. De zon stortte op zijn voorhoofd en trilde, gelijk tikkelende lichtdroppels, op zijne goud-omrande brilglazen. Hij boog rijzekens zijn hoofd, ging onder al die blikken, als onder een lage brug, heen en sloot half zijne oogen. Een zenuw trok de puntjes van zijn mond omlaag naar zijne kin. Hij behield nadien met opzet de drukking [34]van die zenuw, en voelde daardoor over zijn aangezicht komen een masker van innige, nu gelaten lijdelijkheid. Zoo was dan zijne houding, die hem in overeenstemming moest brengen met het karakter zelf van de pijnlijke plechtigheid. Hij deed het voor ’t publiek. Hij kon zich aan den drang niet onttrekken, om de nieuwsgierigheid van die loerende koppen te beantwoorden. Hij veinsde niet zijn leed, maar hij voelde zich gedwongen zijn leed te toonen. Hij wilde begrepen worden. Hij kon niet anders ....
Hij behield deze aangezette uiterlijkheid heel den weg door. Hij behield ze in de kerk, terwijl de zeven pastoors om het hooge catafalque de lange, triestige zangen zongen, en terwijl, vóor hem, en op een trage rij, al het zwarte volk ter offerande voorbij slofferde. Hij keek er niet naar. Hij had, over de fluweelen stoelleuning zijn aangezicht gebogen en bleef zoo, onbeweeglijk. Hij zag, van al die opkomende menschen, alleen de verschillige voetenparen. De voeten slierden op de blauwe kareelen te voorschijn overhand, klein-stappend en ongemakkelijk, tot ze, in het heengaan, vasteren gang kregen en rap wegzoolden al piepend. Hij raadde echter de koppen die boven hem uitstaken, de bloote koppen, met nuchtere gelaten, van lui, die akelig-ernstig uitkijken en gemeen worden in plechtigheid. Allen wierpen gauw een blik op hem, dat raadde hij. Het kleine gedacht, dat hij vermenigvuldigd voelde opduiken boven die roerende lijn van koppen, speelde als een streelende schemering om zijn hoofd:
—Och ja, hij is wel verslagen .... waarlijk, hij ziet er verslagen uit ....
En zoo, eender gezegde aan eender gezegde, voort. Na den dienst in de kerk, moest hij met mijnheer du Bessy en pastoor Doening in een rijtuig stijgen, en ze [35]reden de stad door, de voorstede en buitenwijken door, eindelijk in ’t volle veld, langs den Leuvenschen steenweg, naar het kerkhof. Hij zag de gevels in zonnekladden voorbij blekkeren. Hij zag, tegen de zwarte diepte van het rijtuig het droef-bleeke gezicht van Oomken boven het glanzende boordje en de helwitte das. Daarnaast, precies verder in de donkerte, het stilopklarend hoofd van pastoor Doening, die droomend, langs de portière, uitkeek naar de zon. Hij voelde altijd een onduidelijk ongemak, in de aanwezigheid van den ouden droomenden man ....
Op het kerkhof, terwijl hij weer achter het lijk te voet tusschen de vele prachtzerken heenstapte, herkwam in zijne hersens dat sterke bonzen van dezen morgen. Was het dat de scheiding hem nu duidelijker en pijnlijker docht? Er spookte iets om hem, iets dat hier in de lucht hing, dat bedeeld was met de groote rustigheid van deze aarde, zoo zeldzaam door hem betreden. Daar waarde een vlucht van onzichtbare wezens, vlerken die ver zich uitrepten, alsof ze reikten boven aarde en uren. Hier, in deze omwaaiende heimelijkheid, zou voortaan moeder begraven zijn. Hij beeldde zich gedurig in, al starende naar de zilveren franjen die waggelden over de kist:
—Daar ligt ze, zoo dichtebij ....
Hij raakte haast haar hoofd .... Hier zou ze liggen, onder het verschillig bedrijf der seizoenen, jaren en jaren eenderlijk. Hij had rozen om hare slapen geleid. Zoo zou ze liggen. En ’t dreunde op zijn schedelbeen, gelijk hamerslagen;
—Moeder.... moederken....
Droog bleven zijne oogen. In zijne borst, met zijn adem mee, zwoegde een onstuimige golving. Hij onderhield ze met zijn droef-spekuleerend gedacht, wilde zijn pijn langs een hijgenden omgang in eene [36]warme, lyrische hoogte brengen, waar hij zou kunnen weenen. Hij volhardde in het gistend uitbeelden van moeders dood, voelde de zenuwsmart die de klopping joeg door zijne hersens. En ’t kwam alles op moeder neder, op dat lieve ding, dat wit uitlengde binnen de harde kist en in den drang van de stuwende menigte werd weggedragen.
Hij staat vóor het graf. De zwarte wagen staat stille vóor het graf. Het volk ruischt aan, perst zich in een wijden kring, en wordt gansch stil. Na het eenvormig wielen-gedaver en ’t langzaam gekloef van paarden, na het gelijke, aaneensloffend geluid, daarachter, van al die slenterende menschenvoeten, valt nu, plotselijk, de stille lucht alom. De stilte valt als eene schrikkelijke voorbereiding. Het dunkt Ernest, dat de slagen harder en harder aanstormen tegen zijne slapen. De kist wordt bloot uit de bloemen gehaald; op de berrie, laag bij den grond, ligt de kist. De priesters, in wit gewaad, kleuren onder de zon, de wierook walmt zwaar, de half-luide gebeden gonzen om. De kist is het middelpunt van alles, ligt daar in haar geelbruinen eik, en de zon leutert op elken koperen knop. Het zilveren kruis spettert op de borst van de kist.
O moeder, vergeef het verdragen leed. Zie uw zoon aan, die bedwelmd in zijn zwakheid ommeduizelt. Hij tracht zijn eigen te herkennen en verliest zijn eenvoud in al zijne onmacht. Hij weet nog wel, lieve moeder, uwe ontelbare weldaden, uwe goedheid die zonder einde was. Hij herinnert zich zeer hoe hij u heeft miskend, hoe hij twijfelde aan uwe zorgen en onverschillig bleef bij uwe wanhoop. Wat zal hij doen, nu hij achterblijft met het beeld van uwe liefde en gij niet meer komen zult om te zien hoe innig-trouw hij het bewaart? O moeder, zie mij aan. Ik weet niet hoe te handelen met die menschen. Ik wil vergaan in mijn [37]leed, ik wil alleen zijn met u, ik wil u vereeren met de hulde van mijne wroeging. Moeder, moeder, ik heb u verwoest en ik heb u zóo lief!....
Krijscht daar niet eene koord om het hout? Gaapt daar niet de sterke aarde? Het bonst, het stoot, het dondert. Moeder! .... Moederken! .... Rustig gaapt de aarde, en rustig staat, nevens de holte, de berrie bloot. Nu breekt het, nu, eindelijk, breekt er iets in zijn hoofd, de felle warmte schiet op rond hem en overdoet hem gansch. Een donkere man staat tegen den gulden muur der zon, nadert zonder oogen, reikt bloemen en bloemen. Het schemert en het danst alles in de ronde, wat oprijst tegen den geweldigen zonnemuur. Ernest ziet nog, daar diepe, het zilveren kruis op de borst van de kist. Hij raadt nog de koperen knoppen, maar de eikenkleur smelt weg in de struische verve van den grond. Hij laat de bloemen neerbladeren, staat een poosje versteend met opgeheven arm. Oomken dringt hem zoetekens zijdewaarts en werpt ook bloemen. Dan komt iedereen, en iedereen heft boven het graf een trage hand, en de bloemen rijzen, kelkje na kelkje.
Pastoor Doening neemt Ernest onder den arm, klopt gemoedelijk op zijne hand:
—Ween zoo niet, mijn jongen, zegt hij, uwe moeder is thans gelukkig ....
Hij kijkt verwonderd op. Hij blikt in ’t kalme gezicht van pastoor Doening. Ween ik? peinst hij. Hij spreekt niet. Hij staart onthutst, merkt zeer duidelijk de droge lippen van pastoor Doening, en de zon, metallisch, stippelend op zijn grijze hoofd. O ja, nu voelt hij ’t. Nu is ’t goed. Nu weent hij waarlijk. Pastoor Doening moet het zien. Laat het hem maar zien. Hij drukt op den arm van den ouden man, plots zeer vertrouwelijk. Hij durft nu opzien naar het zwijgend gelaat van den ouden droomenden man .... [38]
Heel den middag sliep hij. Hij was overmoede, had zich thuis seffens ontdaan van Oomken, om gauw zijne studeerkamer te bereiken. De roode gordijnen van het breede venster boven zijne leestafel, deed hij dicht en de dag, die toch binnendrong, kwam om gansch de kamer een rozige klaarte leggen. Hij zette zich in een lagen leunstoel en sloot, al denkend, zijne oogen. Hij dacht over de gebeurtenis na, over de verleden dagen en over de toekomst. Hij had een gevoel van ontlasting, die zijne overspannen zenuwen bevrijdde en tevens de moeheid in zijne leden verduidelijkte. De leelijkste uren waren voorbij, de rest zou geleidelijk gebeuren. Hij was niet ontevreden over zijne houding sinds moeder’s dood. Ofschoon hij ’t niet precies beredeneerde, streek eene snelle streeling langs zijn geest: hij had zich goed gedragen. Hij beschouwde ’t inderdaad als een rol, dien hij had moeten vervullen. Hij dierf zijn eigen niet in deze ware klaarte bezien, maar, hoe hij zich ook beloog met romantische middeltjes, de klaarte schoot door zijne gedachten. Hij wist dat hij “speelde.” Hij veinsde niet, hij huichelde niet: hij dichtte om bestwil, fantazeerde meegaandelijk, kleedde, naar den eisch der omstandigheden, zijne minste aandoeningen. Nu, terwijl hij in eenigheid te denken zat, kon hij zonder uiterlijke ornamenten aan zijne moeder denken. Hij dacht aan haar met veel liefde; maar hij verwonderde zich dat zij al zooverre van hem verwijderd was. Binstdat een grijze vaak op zijne oogen kwam wegen, kon hij nog dit gevoel ontleden, want werktuigelijk liet hij niets in zijn idee ongemerkt of onbegrepen voorbijgaan. Hij bekende dat moeder hem al zoo verre scheen.
In der waarheid was moeder dood. Hij had zich dat van den beginne af aan met redelijkheid opgedrongen, en de zenuwkoorts had hij er met gevoelsbombast bij [39]gehaald. De hartstochtelijke en plechtige gevalletjes van de laatste drie dagen waren parasiet-uitslagen van die zenuwkoorts. Het groote leed lag dieper en de gebeurtenis was van algemeener aard. Moeder was dood. Het overige was ziekelijk verzinsel en gestikuleerende romantiek. Iedereen moet eens sterven, en moeder was gestorven. Daarom had hij er zich van kunnen overtuigen, dat alles redelijk was toegegaan. Daarom ook docht het hem nu, na al de vele smarteffekten en zijn verschillig opgewonden bedrijf, na de vooruit beraamde plechtigheid en, tusschen-in, de kleine opborreling van zijne waarachtige wroeging, dat het echte ongeval verder reikte in het verleden en dat de doode zich reeds verwijderd had.
Hij sliep in, langzaam en zacht. Als hij wakker schoot, was de venstergordijn doffer geworden. De gloed, binnen de kamer, voer doezelig om, begrauwd met de twijfelachtige schaduw van vespertijd. Hij schoot wakker met een schok, en seffens herviel hij, rond moeders afsterven, in gepeinzen. Zijn hoofd werd rustiger. Hij voelde zich verkeeren op eene plaats van overgang. Het gebeurde was af. De toekomst zou gebeuren met een versch en ongeraden gelaat.
De sukkelige Ko, stijf in zijn rouwpak, bracht een schotel met brieven. Terwijl hij weer vertrok en zijn ronden zwarten rug opstak in het klaardere deurgat, ging Ernest hem na. ’t Was of hij denken zou:
—Hoe speelt deze zijn deel in de komedie?
Hij had gelet op het zeer treurende aangezicht van Ko. Ko zag er oprecht uit, maar het was misschien een simpel teeken dat hij zich goed uitdrukken kon. Ko werd, reeds vóor twee-en-twintig jaren, in den dienst van mevrouw Chanteraine aangenomen. Het was niet onwaarschijnlijk dat de oude kerel zich aan zijne meesteres gewend had of gehecht. Hoelang zou zijne droefheid duren? [40]
De zilveren schotel stond vóor Ernest, en de witte brieven schervelden er over elkander. Daar lag weer een stapel uiterlijkheid van spelende menschen. Daar moest hij doorwoelen en nieuwe gezichten voorbereiden. Als hij die menschen ontmoette ergens, zou hij weer maskeren en jagen, in overeenstemming met wat elk van hen geschreven had. Hij kon zich daarvan niet bevrijden. Het was gek en onmenschelijk, maar hij wist toch goed dat hij het doen zou. Hij nam enkele brieven, brak den omslag, keek naar de handteekening of alleen naar het geschrift, en lei ze op zijde, om later te lezen.
Hij deed zoo met velen. ’t Waren brieven van nauwbekenden, korte woorden van hooge lui of lange plattigheidjes van onderdanen Een brief was er van Florjan Pacôme, den schilder van bar-meiden. Hij herinnerde zich ineens dat hij de smalle puntschoenen van Florjan over de blauwe kerkkareelen had zien ter offerande doorschuiven. De jongen schreef nu over zijne deelneming in Ernest’s verdriet. Ernest glimlachte even. Hij zag hoe Florjan het briefje had geschreven: lang en mager, gebogen over een taveernetafel, met zijne fijne spitse vingeren alle tien op het geurend papiertje en onhandig de pen langs krulletjes omvoerend. Waarlijk, het briefje geurde. Een gemeene heliotroopreuk walmde boven de kleine ongelijke letters. Het was, tot in het uiterste, Florjan’s karakter: alles wilde hij fijn en keurig aanleggen, zooals hij er in zijn kunst geraffineerd-modern wilde uitzien. Zijne deelneming lag in een slimmen omdraai van gezochte en gemanierde woorden. Ernest lei het briefje op zijde. Hij peinsde:
—Deze veinst, maar heeft zich blootgemaakt.
Hij kon er geen oogenblik aan denken dat Florjan’s medelijden oprecht was. Florjan was, meende hij, bij [41]uitmuntendheid een huichelaar. Al wat hij deed, aan schilderkunde of anderszins, was tweeslachtig of droeg, duidelijk, den stempel van plagiaat. Florjan had een zeer ontwikkeld assimilatievermogen; maar hij kon het niet, dan op een laag peil en in vieze bedrijven, gebruiken. Gelijk hij bestond echter, toonde hij zich. Daar lette Ernest bijzonderlijk op. Florjan was, van éen stuk, een kortgewiekte bedrieger. Zoo gedroeg hij zich dan toch, op slot van rekening, als een eenvoudig-recht-handelend man, die nooit hoefde met zijn eigen in konflikt te treden. Binstdat Ernest mijmerde in dezen zin, ontsloot hij werktuigelijk de andere brieven. In zijn geest schoven de menschen voorbij, snel en eenderlijk.
Bij den brief van Rupert Sörge schoot óp zijne aandacht. Hij las langzaam den korten brief, terwijl hij zich de sierlijke gestalte te binnen bracht van den nieuwen vriend, welken hij, evenals Simon Peter, in het atelier van Pacôme had opgedaan. Hij zag Sörge’s bleek-ovale gezicht, met de diep-gloeiende oogen, het zwarte snorretje, de glanzende favoris, en het evenrondlokkend blauw-zwarte haar. Het trof hem nu hoe fijn Sörge zich aanstelde in alles, en deze brief insgelijks was subtiel-sober, gelijk al wat hij deed of gebaarde. Hij had de weldadige goedheid van Peter, maar ze was fijner-gesnaard en drong, als met broze draadjes, verder en dieper. Hij was geen kunstenaar. Hij leefde rijk, zijn leven vullend met zijn eigen. Ernest was seffens groot vriend met hem geworden, en bekende dat hij een buitengewoon mensch was. Driemaal herlas hij het briefje. De woorden, daar stille en ongekunsteld neergelegd, rankten saam tot eene stemming vol echte en klare gevoeligheid. ’t Was alsof hij neerblikte in de pure diepte van vijvervrede. Het deed hem sterk aan. [42]
Juist klopte Simon Peter en trad binnen. Hij zette zich onder het breede venster. Zijn zwarte baard somberde weg in de zwaarte van zijn zwarte frak, maar bleek blonk zijn hoog voorhoofd. Hij zat heel recht, vroeg zacht:
—Hee-wel! ouwe jongen, gaat ge u wat opknappen?
Zijne handen rustten wit op zijne knieën. Zijne stem klonk als een zoete troost. Ernest zuchtte eens, keek langzaam op, knikte. Hij voelde zoo duidelijk dat Simon bevreesd was hem alleen te laten, en dat hij nu kwam praten om ’t naderen van den avondstond te bedekken met gewone geluiden en gewoon gebaar. Hij was er dankbaar voor en wilde toonen ook dat hij ’t noodig had. Hij wachtte, eer hij sprak. De korte stilte lag bloot op de wonde, die Simon heelen wilde. Toen zei Ernest dat hij veel beter was, dat hij geslapen had en zich thans probeerde op te beuren.
—Het zal wel gaan, mijn goede Simon. Ik dank u hartelijk.
—Och ja, troostte Simon, ge moet maar naar voren opblikken. Dat is heel de zaak. Met dat verdiepen in gedane dingen, dat eenvormig inwerken in ’t verleden, schiet ge niet op. Ge ontzenuwt gansch, demoralizeert en ontbindt u, wordt een rotte lap. Ik wil u niet den troost geven van volzinnen, Ernest. Ik vind dat uw leed moet zijn volte hebben en dan traagzaam kan vergaan. Ik vind het goed alzoo. Het is de waarheid, die niet kan getroost worden noch verborgen. Maar ik zeg u: spekuleer niet met het verleden. Kijk voorwaarts.
Ernest knikte ja. Hij zou doen zooals Simon ’t aanried. Veel toch hing van eigen wilskracht af, en hij zou zich in acht nemen. Hij sprak onwillekeurig van Sörge’s brief: [43]
—Daar hebt ge Sörge, zei hij. Hij schrijft dat hij niet troosten wil, maar zijne vriendschap aanbiedt als een steun. Lees eens zijn brief, Simon. Hij is vol roerende simpelheid. Het spijt me dat ge niet zoo erg met Rupert ingenomen zijt als ik.
—Ja toch.... waar haalt ge dat?
—Wees niet overmoedig. Ik zie het best. Als Rupert bij me komt, wordt ge somber en stilzwijgend. Meent ge dat hij hier eene reeds bezeten plaats wil innemen? Onzin.
—Ik begrijp u niet, waarlijk niet.
—Ik meen: vreest gij dat hij u kwetst in uwe vriendschap voor ons, of dat hij mij treft in mijne genegenheid voor u? Onzin, onzin. Hij is heel anders dan gij. Hij beweegt zich op een gansch verschillend terrein. Hij is zoo schrander en zoo fijngevoelig, zoo uitmuntend hedendaagsch. Is er iets dat moet verdedigd worden bij hem? Simon, zeg het mij. Wat hapert er?
—Maar, lieve vriend, ik ben heelemaal op zulke vragen niet voorbereid. Daar komt ge nu ineens mede voor den dag. Ik ben zeer verwonderd. Ik weet niet wat ge bedoelt. Ik herhaal: ik weet het niet, Ernest. Wat wilt ge mij doen zeggen? Ik waardeer Sörge zeer. Hij is een allergevoeligst man en een sterke geest. Al oefent hij in schijn geen kunst, hij is grooter kunstenaar dan wij allen: zijn onweergâlijk meesterstuk is hij zelf. Ik stel hem hoog op prijs. Dat hoort ge nu. Maar ik voel me niet, in losse genegenheid, aangetrokken door hem.
—O! daar heb ik u! Daar hapert iets.... zei ik het niet?
—Om met de bloote waarheid uit te pakken, Ernest—ik ben bang voor dien man.
—Nee, geen raadsels .... ik heb hoofdpijn.
Simon stond recht, kwam over Ernest bukken, legde zijn breede zware hand op zijn schouder. Ernest keek [44]op en zag den genegen glimlach in Simon’s zwarten baard. Simon vroeg:
—Willen we nu rustig blijven en een poosje afbreken met onze ijdele ontledingsgewoonte? Laat, vandaag, de avond naderen. In den peiselijken avond kunnen we altegare uwe verleden moeder gedenken, en, binst de stilte, uit ons ganscher hart, haar hulde brengen gezamenlijk. Ik ben bij u gekomen om u in de eetzaal te brengen, waar iedereen wacht op u.
En hij lachte goedig, drukte op den schouder van Ernest, sprak gedempt en overhalend. Ernest vatte zijne handen ....
Maar gelijk een rap windje kwam Francine binnen stuiven. Ze bleef palstaan, als ze Simon zag, bloosde en opende zeer wonderlijk hare groote groene oogen. Terwijl Simon achteruit week, sprong ze naar voren en viel in de armen van Ernest. Ze weende, dook haar hoofdje in zijnen hals, kuste hem. En aldoor snikte ze onderwijl:
—Mijn arme broer, mijn arme, arme broer! Ach Heere! hebt ge nog zoo’n hoofdpijn?
Ze streelde hem met hare kleine handjes over zijne kaken, over zijn blonde snor, in zijn bruin-blonde haren. Had hij inderdaad nog veel pijn? O! het was zoo’n lieve, dierbare moeder! En had hij gezien de krokussen, die zij had medegebracht voor moeder? Maar het was zoo akelig-donker in de groote zaal, waar moeder was. Waarom hadden ze ’t toch zoo buitenmate donker gemaakt? Zij zou nooit durven in de eendelijke zaal gaan. Nooit meer in haar leven!
Hij stilde haar, zoende heur goud-geurende lokken, omsloot in beide handen haar mooi kopje, dat traande en kloeg. Hij keek minzaam in haar aangezicht, tot ze bedaarde en te glimlachen begon. Ze glimlachte schuchter, kinderlijk; hare tanden perelden in de [45]halve schemering en hare natte lippen glansden. Ze lachte eindelijk zeer vrij, vertelde dat ze goed gewend was aan hare nieuwe kamer en dat ze wel verlangde om niet naar het groote huis op de Regentielaan te moeten teruggaan. Ze zou al haar klein gerief door Mariëtte doen halen en ’t was niet eene zeer groote vracht. Ze kon ’t wel missen, maar ze had het toch ook wel noodig. Vere stelde zich met eene te simpele toilet tevreden. Het allernoodzakelijkste ontbrak bij Vere. Vere had ook geen kamermeid. Vere wilde geen kamermeid. Hoe deed Vere, om dan toch degelijk gekleed uit hare kamer te komen? Beeld u dat in.
Zoo was ze aan den gang. Ze blikte somtijds naar Simon Peter, die bij de roode venstergordijn stond en, alover Ernest’s hoofd, droomend staarde op Francine. Ze verlieten alle drie tegelijk de studeerkamer. Ernest had zijn linkerarm om de leên van zijn zusje geslagen en zoo gingen ze de trap af.
Het avondmaal was uitzonderlijk stil. Mijnheer du Bessy zat alleen aan een kant van de groot-vierkante tafel. Vere zat naast Peter, rechts, en links zat Ernest met Francine. Een kant bleef ledig. Een stoel stond er en een bord. ’t Was, juist rechtover mijnheer du Bessy, de open plaats van pastoor Doening.
Oomken sprak niet, at met moeite een zierken. Hij tuurde onnoozel rond, tuurde een heelen tijd naar de twee mooie vijfarmige kandelaars, die op het blak-witte ammelaken en langs de glazen en schotels hun roerende klaarten wierpen. Hij zat te dubben op het pasteitje-met-kip, dat op zijn witte bord lag, juist te midden. De oude Ko had het juist te midden geleid. Het had bruin-gerookte randen en de gulden saus glom er over heen. Mijnheer du Bessy merkte het goed, staarde als een die niet weet wat nu daarmede te beginnen. Hij moest zich werkelijk bedenken, eer hij het [46]pasteitje met mes en vork aandurfde. Soms luisterde hij naar de korte gesprekken, viel er te onpas in, ja zeggend, of nee-hoor! of gunstig knikkebollend. Ko bracht hem altijd versche spijs. Hij hief zijne oogen op naar Ko, blikte dwaas in het onveranderlijk-droef gelaat van Ko, en dankte zonderling. De spijzen hadden voor hem ongewone uitzichten. Hij belonkte ze met schijnbare belangstelling, liet ze een lange poos ongetaakt op zijn schotel, scheen er eindelijk kennis mede te maken. Maar dan juist had hij geen trek, en hij tuurde alweer naar de mooie kandelaars. Hij schrikte als iemand hem aansprak. Vroeg Francine:
—Oomken, smaakt het niet?
Dan schrikte hij, stak zijn kop nuchter vooruit, mummelde met werktuigelijke beleefdheid:
—Als het u belieft?
Seffens was hij weer weg in gepeinzen. Hij hoorde Simon Peter kalm spreken van het schoone meiweder, en Ernest kalm antwoorden, en Vere spaarzaam medepraten, en boven alles, er tusschen in als kinder-wispelturigheid, het heldere getater van Francine. Hij zag overhand alles na en, dadelijk alles vergetend, herzag en herzag. Op den schoorsteen stond een hooge spiegel in gouden lijst, en vooraan, op een kleine klokkekast, een blauw-groen porseleinen meisjeskopje. Tegen den diep-bruinen wand, aan de beide zijden van den spiegel, hing het geschilderd portret van moeder en van den ouden heer Verlat, haar eersten gade. Hij keek bij voorkeur naar den spiegel en het porseleinen kopje, dierf niet kijken daarnaast, waar de portretten zacht te voorschijn kleurden. Zijn geest echter was vol met die twee gebeurtenissen, en hij had schoon het klokkekopje te bezien en te beletten, hij geraakte er niet toe om gansch erop zijne aandacht te dwingen. Dan zonk hij achterwaarts, in het verleden. Hij wist nog goed hoe [47]diep de brave heer Verlat zijn nichtje beminde. Hoe oud was ze toen? Wacht, dat wist hij te berekenen. Negentien. De du Bessy’s waren niet rijk, Verlat integendeel had flinke renten. Hij kwam alle avonden zijn hof maken, en, al was hij niet zoo jong meer, men ontving hem hartelijk. Verlat werd du Bessy’s beste vriend en hij zou trouwen met het nichtje. Dat was besloten. Hoe eerlijk zag er het nichtje uit in haar witte huwelijksgewaad! Ha! Ha! du Bessy had een beetje geweend dien avond. Ze was zoo jong, zoo jong.. Maar Verlat was een uitstekend man, een man met een hart van louter adel. Wel! ze zouden gelukkig zijn, had du Bessy gezeid. En du Bessy begon een leventje van een lichtmis, woonde heel alleen, bezocht haast nooit zijn goeden vriend en zijn kostbare nichtje. Maar hij wist toch heel goed dat ze gelukkig waren. Deed hij niet? Ja wel. Hij ging op informaties. Toen kregen ze een zoontje, en naderhand een dochtertje. De kinderen groeiden op en du Bessy werd oud; du Bessy woonde nu zeer, zeer alleen, voelde ’t zoo smartelijk, hunkerde naar dat kleine jongetje en dat broze meisje. Ha! Ha! du Bessy weende nog af en toe een beetje .... Verlat stierf.
Verder mijmerde Oomken niet. De rest was een vage veeg in den verstreken tijd. Hij herbegon liefst, van vooraan, den droom langs het lieve nichtje dat trouwde met den ouden vriend, en hij zat daar, met zijne vork in zijne hand, te staren op het blauw-groene porseleinkopje. Ineens—juist hing eene ongemakkelijke stilte over de tafel—zei hij:
—Wil ik eens wat vertellen?
Zijn kop bloosde. Zijn zwarte knevels en zijn geitebaardje blonken als voorheen. Ook zijne oogen waren met een nieuw leven beroerd. Zijne wangen echter hingen flets en groeven rimpelden op zijn voorhoofd. [48]Hij blikte iedereen in het aangezicht, keek verward en zijn halsboordje stond wit en stijfrecht, langer en smaller in schijn dan het was.
—Wie ooit, sprak hij dof, zal den naam kennen van dien geel-harigen faun die dagen aan dagen aan den oever van Oceanos’ rijk, in het hooge lisch te loeren zat? Hij zat waarlijk in het hooge lisch, terwijl hem niemand daar vermoedde, en hij floot, op rieten, aardige deuntjes, van vroeg in den morgen dat hij te loeren zat. Maar zijn deuntjes waren lang niet vroolijk, en het leek wel alsof niemand in het lisch leefde, tenzij de kleine wind die door de halmen kloeg en verder wegstreek, gelijk een zucht, alover de zee.. Alover de zee.
Francine vestigde op hem hare groen-blinkende oogen glimlachte half, had seffens eene groote aandacht voor het witte sprookje dat Oomken zoo schielijk in de grijze stilte deed optikkelen. Oomken scheen zich te bedenken, belonkte zijne tien vingeren, die al te zaam rond den gebloemden rand van zijn dessert-schoteltje lagen, herhaalde nog: “alover de zee” en:
—Dat is toch jammer, hee? fluisterde hij, dat is toch jammer.... dat ze gestorven is.... dat ze gestorven is....?
Men keek hem aan met verbazing. Mijnheer du Bessy voltooide in gepeinzen het vertelseltje dat hij begonnen had. ’t Ging vlug en jagend door zijne hersens; doch hij kon niet weerstaan aan de gewoonte die hem sinds lange jaren beheerschte, om alles wat hij dacht of voelde met mythologische decoratie te omhangen.
En zoo ging in hem de gebeurtenis van een faun die wachtte op Dione, de jonge dochter van Oceanos, god van het schuim en de baren. Ze placht in de nabijheid te dartelen op het roerende rijk. Ze was schoon, en geen nimfe was schooner dan Dione, dochter van [49]Oceanos. Maar de faun was onbekend. Wie zal hem ooit kennen, vraag ik u?....
De hazelnoten lagen binnen hunne roode sluts op een kristallen schaal. Een zeldzame meloen rondde zijn oranje bulten op onder het kaarsenlicht, en vroege kersen bloosden op een stapelken in een zilveren kom. Vere staarde Oomken aan. Van deernis kwam haar gemoed vol, en ze was te wege hem te omhelzen en te sussen als een kind, tot hij bedaren zou.
—Welnu, dacht Oomken, daar kwam op een morgen Zeus over het water, en hij werd op Dione verliefd. Alzoo kaapte hij Dione, dochter van de zee. Van blijdschap weende de faun in het lisch. Ja juist, van blijdschap. Sindsdien, oud geworden en half-blind, blijft hij gedoken bij den oever, dagen aan dagen, en schuifelt op zijn rieten tuig zijn zonderlijke deuntjes, alover de zee. Kent gij hem niet? Zijn gele haar is gelijk den gloed van de avondzon. Hij luistert naar ’t gespeel van Aphroditè, op de baren; want alle uchtends komt dartelen op het roerende rijk Aphroditè, de hemelsche, dochter van Dione en van Zeus.
—Verder! Verder! lispelde Francine, terwijl ze in de uitlengende stilte verrukt hare handjes samenbracht.
—Mijn kind, sprak Oomken, glimlachend, het is al zoo langen tijd geleden .... Ik weet het niet meer.
Hij glimlachte vreemd, en ’t was alsof hij weer zeer hoofsch en zeer galant werd. Hij was zoo ineens met zijn vertelsel in de stilte gevallen, had met kleine gebaren zijne woorden omsierd. Hij deed gelijk vroeger, brillant-sprekend en traag-voornaam. Maar zijne oogen droomden zonderling, en als hij met vertellen ophield, droomden ze voort, alover het glimlachje, waarmede hij Francine bejegend had. Nu echter stapelde [50]op de wit-glanzende eettafel de stilte hare onzichtbare lagen ongemak. Mijnheer du Bessy bemerkte niet dat iedereen hem verlegen aankeek en niet wist hoe die onverwachtsche verzinsels uit te leggen. Hij tuurde naar een trossel druiven, die Vere op zijn bordje geleid had, en overhand naar de kristallen kom met water, ernevens geschoven. Werktuigelijk plukte hij de blauwe druiven en doopte ze herhaalde malen in de glinsterende kom. Hij zoog het frissche sap. Soms hing een druppeltje in zijn snor, en ’t biggelde daar, en ’t viel op zijn witte servet. De toppen van zijne vingeren glommen. Hij zweeg. Hij had zich in nieuwe gepeinzen verwijderd.
Simon Peter wilde de ondragelijke lucht breken en de stemming redden door behendige gezegden. Hij probeerde met eene lichte toespeling op het mooie verhaaltje van mijnheer du Bessy. Zijne korte, gemaakte volzinnen ploften in de ruimte als in een poel. Nog zwaarder werd de lucht. De lucht werd inderdaad benauwd. Hij kwam vol met de verschillige bangheid van allen, tot, op een einde, eeniglijk er waarde het beeld van moeder, die overleden was. Al de oogen waren schuchter op het ammelaken gevestigd, staarden naar het lichtgespeel langs de glazen, de schotels en het rijk-beverfde fruit. Al de geesten drongen integendeel door den nacht heen, slenterden over het donkere kerkhof, zagen de versche aarde, waaronder moeder haren eersten doodnacht doorbracht. De oude Ko stond, achter Oomkens stoel, stijf overeind. Langzamerhand zakte zijn hoofd op zijne borst neder, en zijne blikken lagen vast op de blanke tafelbedekking, met al de andere blikken, en tusschen de schoon-uitgebeitelde voeten van de vijfarmige kandelaars.
Zoo vond pastoor Doening het treurende gezelschap. Hij kwam binnen zonder gerucht, groette stil, verwonderd. [51]Hij was een groote zwarte gestalte in het licht. Zijn grijze hoofd kleurde zilverig, taakte, gevoelig, de angstigheid die in de kamer aanwezig was.
Vere en Ernest begaven zich te bed, als iedereen reeds was gaan slapen. Hunne kamer was niet zeer hel verlicht. Twee gaspitten onder mat-groene bokalen vlamden op het breed-marmeren schoorsteenblad en wierpen in de ruimte een zacht-groene klaarte. Het bed lag onder haar blauw-satijnen met kant overladen sargie toegedekt.
Ernest had zich op een lagen zetel, in een hoek van de kamer, neergezet. Zijne knieën staken op, zijn rug duwde tegen de malsche leuning. Na dezen vermoeienden dag, voelde hij zich lam en lui en ontzenuwd. Hij kon zich niet inbeelden dat hij vandaag nog bij moeders praalkoetse had gestaan. Het docht hem dat het langen tijd was geleden. Hij zat uitgeput. De beelden van zijn smart konden niet meer inwerken op hem en aandoeningen verwekken. Al zijn geestelijk bedrijf lengde op eene lijn uit in kleurlooze schemering.
Hij zag nu hoe Vere zich zindelijk uitkleedde, hoe ze een oogenblik half naakt stond, in wit-licht hemd, op hare donkere onderjaponnen, die om hare voeten waren nedergevallen. Haar struisch-gewichtig lijf schaduwde door het fijne linnen. Hij zag hoe ze seffens haar kamerkleed aantrok, en dan, met groote zorgvuldigheid, hare rokken een voor een van den grond nam en plooide en ordelijk over den breeden stoelrug hing. Ze deed en ging geluideloos. Dan kwam ze vóor den spiegel van de toilettafel staan, ontstak een hooge kaars zonder lichtscherm, en ontvlocht langzaam hare bruine haarstrengen. Ze streek een enkele maal met een kam erover en wrong ze saam tot een dikke torsade, die donker op-pakte in haren hals. De kaarsvlam [52]wippelde in de luchtbeweging van hare breede pagode-mouwen en deed de blauwe schaduwen over haar roomgele kamerjapon schuiven en uitrekken, mede met de gebaren van hare uit het kleed naakt-rozig oprankende armen.
Ernest keek peinzend toe. Traag gleden door zijn geest voorbij de opeenvolgende gebeurtenissen, die hij met deze vrouw beleefd had—hunne eerste liefde, de philosophische gesprekken met den uitstekenden schrijver Lieven Lazare, haar vader, de in driftige foltering volbrachte ondergang van Vere, haar vlucht van huis onder vaderlijken vloek na de bekentenis van hare zwangerschap. Het was alles, goed nagekeken, eigenlijk zeer burgerlijk aangelegd en ’t bleef een lamme boedel. Wel had hij Vere lief. Hij kon echter zijn eigen bekennen dat die liefde niet zoo echt-zuiver was en dat ze, in ruime mate, met hartstocht en deernis was vermengd. Het zou, al meer en meer, een troebel gevoel worden, zwaar van vreemde invloeden. Hij zou het niet anders dan door veel wilskracht, gesteund op veel redelijkheid, kunnen in leven behouden. Hij had buiten haar geëvolueerd. Buiten haar had hij zich gansch ontwikkeld, en hij was nu een ander man, die zich, ten opzichte van haar, alleen nog herinnerde dat hij, in een tijd van geringer sensatievermogen, haar sterkelijk bemind had. Zoo meende hij. De waarheid lag daar in eene grijze effenheid als eene vlakte zonder rimpels. Hij verlangde Vere niet eens meer. Hij zou het zich tot eene gewoonte opdwingen haar lief en ernstig te behandelen, en van zijne hoogere begripskracht zou hij gebruik maken om haar met zorg te verbergen dat hij haar niet zooals vroeger liefhad. Dat was eenvoudiglijk zijne plicht. En dat was dan toch, evenals liefde zelve, een daad van deugddoende schoonheid. [53]
Hij had over die soort gewaarwordingen aleens met Sörge gesproken. Sörge voelde de verhoudingen fijner dan hij. Hij wist de minste roerselen van vertwijfeling te omhangen met passende woorden. Hij placht te zeggen, terwijl hij zich, als naar gewoonte, achterover neerlegde in zijn zetel: “De hoop duurt langer dan de liefde. Hoe zonderling! Maar waarom ook houden wij ons aan éene vrouw?” Hij zei het oolijk, met een lachje, alsof hij een luchtig fantazietje verkocht. Ernest zag nochtans de gronden van zulke zetten zeer goed, en hij verwonderde zich dat hij ’t zoo goed zien kon, in Sörge’s aanwezigheid, en, buiten Sörge’s bereik, zoo gansch verschillig handelde. Nu voor het eerst, al gingen zijne gedachten nog zoo kleur- en vormloos om, toetste hij duidelijk de gebreken van zijne verhouding tot Vere. Hij was uit de gewone betrekkingen opgegroeid, en Vere verwijlde er te midden-in. Hij had Vere gekend, toen hij nog geheel onder Peter’s invloed zijn leven bedreef. Die liefde voor Vere was inderdaad een vrucht van Peter’s gezelschap.
Het was een daad geweest van louter goedheid. ’t Gebeurde ook in die periode van “eerlijke omwenteling,” juist na het leelijke geweld der boemeljaren. Het was een daad geweest, gelijk Peter er altijd plegen zou. Maar Peter zou ook nooit opgaan in schooner verfijning en zich verheffen boven de burgerlijkheid van zijne zeden en gebruiken. Het kon in zijne kunst insgelijks worden opgemerkt. Zijne kunst was massaal en zwaar-lomp. Het zat zóo in de vizie, niet alleen in de uitwerking. Zijne beelden waren neerdrukkende vormen, gedaanten zonder doorzichtigheid, eene gebeurtenis in lengte en breedte, zonder diepte. Hij zou burgerlijk blijven.
Vere keerde zich om naar Ernest, bekeek hem lang, ging buigen over hem en, zwijgend, kuste hem op zijn [54]voorhoofd. Dan knielde ze vóor het bed, viel voorover op de gele sargie, waar ze in hare saamgevouwen handen haar aangezicht dook, en begon stille te bidden.
Ze bad zoo elken avond. Het leek Ernest dat zij ’t echter vandaag zoo bijzonder-theatraal aanlegde en het krenkte hem ineens. Hij vond het theatraal. Hij was nochtans gekrenkt, omdat hijzelf niet anders dan theatraal had kunnen handelen en zich bij moeders dood als een komediant had gedragen. Nu zag hij Vere’s gebaar. Hij was op het oogenblik te zwak om in te zien dat ze eerlijk deed. Het leek hem theatraal. Had hij zóo niet willen wezen en had hij niet een akelig theaterbombast gespeeld? Hij werd prikkelbaar. Zijne knieën staken puntig nevenseen en hij tokkelde met al zijne vingeren erover. Hij zei kort:
—Doe niet gek. Ik ben niet in staat om het aan te zien.
Ze schrikte en stond schielijk overeind. Nog nooit had hij haar op deze barsche manier aangesproken. Ze schreef het seffens toe aan zijne overspanning, keek hem goedig in de oogen, blikte ongeloovig-verwonderd. Hij voelde dat hij niet zoo ruw had moeten uitvallen, voelde zijn ongelijk. ’t Maakte hem nog korzeliger. Wat moest ze zich zoo onecht aanstellen, en thans weer, terwijl ze hem aankeek, wat moest dat overdreven gedoe beduiden? Ze fluisterde, verlegen:
—Ik geloof niet dat ge onrechtvaardig zijt, Ernest?
O! Het kon toch wel eens waar zijn, op een einde.
Zijn wrevel kon hem onrechtvaardig maken. Het was uit te leggen, na die flauwe manieren, en die flauwe vraag daarop.
—Allemaal aanstellerij, kind! Ik mag toch hopen dat ge mijn toestand een beetje in acht wilt nemen?
Hij sprong uit den zetel en stapte naar den anderen hoek van de kamer. Dat ze hem niet antwoordde, was hem nog lastiger. Hij wilde niet dat ze hem medelijdend [55]aankeek. Hij wilde niet dat ze hem van zoo hoog behandelde. Daar had ze geen recht toe. Wat meende ze toch? Hij stak zijne handen in zijne broekzakken en wierp haar, met een gemeen lachje, toe:
—Ge bidt natuurlijk voor moeder?
—Ja, Ernest, sprak ze, bijna hijgend, ik wilde voor uwe moeder bidden.
—Ha zoo!
Hij schokschouderde, voelde dat hij er niet bovenop geraakte, dat ze, in de verhouding, den hoogsten kant behield. Met brutaliteit zou zijn toestand nog verslechten. Een redelooze toorn ziedde in hem, kookte op en spande brandend om zijne slapen. Hij hakkelde dof:
—Het mag wel—inderdaad—we kunnen er ons al biddend—beter aan gewennen—dat wij ze met ons wanbedrag—hebben doodgedaan....
Nog steeds stond Vere bij het bed. Haar roomgele nachtjapon bleekte roerloos op tegen de gulden verve van de met lichten kant overwalmde sargie. Ze kwam nu, zwaar-tredend op hem af, vatte zijn arm, wilde hem dwingen op te kijken. Haar boezem zwol sterk en vlug.
—Nee, zei ze, nee, Ernest, dat meent ge niet! ....
—Waarom zou ik het niet meenen? Het is toch de waarheid.
Hij snauwde haar toe, om er gauw van af te zijn.
Hij was niet meer in staat zijn woorden te meten. Hij wist niet hoe killig en bijtend zijn stem klonk. Hij zag niet op naar heur. Ze drukte op zijn arm.
—Gij weet dat ik geen schuld heb, Ernest.
—Dat zegt gij maar ....
Ze werd koud onder het harde verwijt. Dieper drukte ze op zijn arm. Haar adem schoof ruchtbaar over hare lippen.
—O Ernest, fluisterde ze, ik word bang voor u .... [56]
Dat ontbrak er aan. Wat hoefde ze nu nog met haar angst te kabotineeren? ’t Zou schoon worden. Maar daar ging hij niet op in. ’t Was over-genoeg zoo. Hij wilde zich ontdoen van hare handdrukking, schudde zijn arm en week tegen den muur. Ze wankelde en hij ergerde zich al meer:
—Laat me los. Spreek simpel, of kruip in bed.
Ze naderde weer, vatte opnieuw zijne armen, begon met een pijnlijken gil te huilen. Haar hoofd schokte op zijne borst bij elken snik. Zijne gramschap schoot plotseling los en hij riep:
—Vere, breng me niet tot geweld. Laat me los. Ik kan het niet uithouden.
Hij wrong zich tusschen haar en den muur vrij, schikte wrevelig zijn halsboordje, blies het kaarslichtje uit, dat op de toiletkamer om en weer wapperde. Haar weenen dreef hem tot een uiterste scherpe woede. Hij kon ’t niet weerhouden, keerde zich rap naar heur toe en stiet ruw in haar gezicht:
—Ik heb me toch niet in uwe armen geworpen, geloof ik? Ik heb alles niet zoo doortrapt aan boord gelegd? Hou nu maar op met komedie, alsjeblieft. We zijn wettig getrouwd.
Terwijl hij sprak, besefte hij het laffe van zijn woorden. Toch was hij verwonderd dat Vere wild opsteigerde en haar hoofd forsch recht smeet. Hare wangen gloeiden koortsig. Hare stem was onherkenbaar:
—Denk er aan, Ernest, sprak ze, dat ik uw kind draag.
Daar hadt ge ’t. Hij had er zich kunnen op verwachten. Het had nog lang geduurd, eer ze er mede voor den dag kwam. ’t Was er nu uit. Hij keek een oogenblik verlegen toe, verlegen om de wanhoop die uit hare oogen schoot. Hij zei zachter: [57]
—Ga-slapen.
Maar zij lengde zich uit in het groene gaslicht, werd eene breed-sterke gestalte en haar hoofd rees rots-hard op boven het bleeke nachtgewaad. Ze werd rustiger, ze kon rustig spreken en sprak. Hij wist haar niets meer te beletten. Hij stond verslagen en vernederd, zei gedurig:
—Ga te bed .... ga slapen, om de liefde Gods!
Ze wuifde zacht met hare hand, vertelde, van den beginne af aan, het gansche geval, en dwong hem, door den vreemden eenvoud van hare woorden, tot stilzwijgendheid. Ze hield het echter niet tot het einde vol. Wanneer ze haar vader herdacht, zijne gramschap en zijn vloek, barstte ze in tranen los.
Hij gaf het op, om verder te twisten met haar. Hij werd ineens moe, zuchtte nog, terwijl hij, zich neerzettend in den zetel, zijne oogen sloot:
—Ik vraag u: ga slapen ....
Ze deed langzaam haar kamerjapon over haar lichaam glijden, liet het neervallen aan hare voeten en, nadat ze het gele deken had weggeplooid, steeg zij in bed. Ze dekte zich tot op haar gelaat en weende voort, een langen tijd. Eindelijk bedaarde ze, scheen in te slapen en roerde niet meer.
Ernest zat met gesloten oogen. Alles roezemoesde dooreen in zijn kop. Het bonzen van dezen morgen en middag herkwam met versch gedreun, en de pijn zinderde door zijne hersens. Hoe akelig scheidde de dag! Hoe ellendig te moede bleef hij, na al de herrie en ’t slameur, over, daar zittend in een lagen zetel onder een bleek-groen licht, terwijl alom gaande waren de stille nacht en de herinnering aan moeder!
Hij stond recht, naderde het bed, voelde de lauwte die opwalmde boven de rond-bultige bedekking. Vere was met haar rug naar hem gekeerd. Hij zag haar [58]donker haar, op een dikke volte gestapeld, in een diepte van het kussen zwaar-somberen. Hij hoorde haar adem leven. Hij verteederde gansch, stak zijne handen uit naar heur, wilde hare bloote schouders raken. Ze bewoog zich niet. Ze zei zeer zacht:
—Kom nu, Ernest ....
Droomde ze? Hij trok schielijk zijne handen terug, luisterde toe, hoorde, gelijk te voren, haar kleinen adem leven. Toen schoof hij langzaam en voorzichtig de sargie op zijde. Haar hals kwam diep-wit te voorschijn; dan, onder het geborduurd hemdbandje, haar ronde schouders, en lager haar weelderige arm. Hij werd week-zinnelijk. Hij boog zich voorover tot de zwoele geur van haar warm lijf in zijn neus kwam luwen. Hij had geen moed meer tot niets, tot niets in de wereld; hij lispelde duizelig:
—Vere .... Vere ....
Ze draaide zich om, keek hem aan met natte oogen, keek goedig, uitermate goedig, zooals altijd. [59]
Pastoor Doening bezat, tot een graad van klare innigheid, de gave van evenwicht. Hij had zich geen wet voorgesteld, maar hij leefde ongedwongen volgens de eenige wet der natuur. Ik kan zeggen dat er tusschen het wezen van pastoor Doening en den groei van eene bloem alleen een verschil is van plan. Hij leefde naar het gebod van zijn menschelijk instinkt—zijn genie bestond echter hierin, dat dit instinkt van allen invloed was ontlast en als eene onfeilbare drijfveer werkte. Hij leefde in de waarheid van zijn leven. Hij beredeneerde noch zijn toestand in den tijd, noch de verhoudingen van de dingen rond hem. Zijne teedere macht van intuïtie was de uitslag van een inderdaad buitengemeen-helder gevoel. Weinige menschen bezitten die helderheid van aandoening en kunnen zonder twijfelen handelen naar zekere organische verordeningen, welke berusten op de geheime roerselen van het humaan instinkt. Bij pastoor Doening was gewoonlijk [60]de rede een gevoel geworden. Zijne woorden waren, evenals zijne daden, de onverlegen uitdrukkingen of uitslagen van dit zeldzaam gevoel.
Het is noodig dat hier het bestaan en de ontwikkeling van een dergelijk gestel opgehelderd worde. Het is noodig en het is schoon de gronden aan te toonen, waarop rustend en werkzaam was dees uitzonderlijk emotioneel verschijnsel: een man getuige van zijne aldoor rhythmische gebaren en toch, in geeste, niet de bewuste dader er van. Hij zelf zag de diepte niet, waar borrelden, als ijsheldere fonteinen, zijne aandoeningen, noch en raakte de wijdte tot waar reikten de trillende draden van zijn gracelijk gevoel.
Hij werd geboren niet verre van Ronse, in dat heerlijke Zuid-Oostvlaanderen, waar het vruchtbare land zich tooit met de wispelturige sierlijkheid van heuvels en groene bergagen. Zijne ouders waren eigenaars van uitgestrekte gronden, gelegen langs de levendige Scheldevallei op bijna gelijken afstand van Ronse en Oudenaarde. De groote hoeve, waar hij werd opgebracht, was eenig en groot in het dal. Hare witte muren blonken als krijt in de groene verven van het landschap en haar breed gebrokkeld schaliedak glansde warm en zwaar, gelijk eene heete muts. De wolken aan den hemel voeren als reuzenadems boven dat rustige huis ....
De oude boer Doening was een zwijger. Van ’s morgens vroeg liep hij op ’t veld, tusschen het werkende volk, altijd op het onvermoeide veld, dat zweette of dampte of walmde van korenaren, of ver uitruste, uitgestrekt als eene doode, alles zoo naar den gang van het drijvende seizoen. Hij was zeer stijf in zijne manieren en streng in zijne zeden, en telkens als hij de groote kamer binnenstapte, waar moeder Doening [61]met Victorien en Emanuel speelde of anderszins bezig was, vielen, gelijk een natte doek uit de zoldering, de stilte en de eerbied daar, die alom den kouden boer vergezelden, ’s Avonds zat hij denkend bij den haard. Hij rookte nooit. Hij zat stijf op een stoel, de knieën hoekig en recht naast elkander, de ellebogen tegen zijne zijden en de breede, kneukelige handen even overeen op zijn mageren schoot. Soms roerden zijne duimen. Maar stijf rechtop bleven zijn hooge hals, zijn beenderig hoofd, en roerloos staarden zijne oogen, strakke beteekenis van dit stugge peinzende boerenbeeld.
Emanuel’s moeder was geheel een daartegenovergesteld wezen. Hoe deed ze moeite, het lieve vrouwtje, om haar leutig gemoed en haar ruchtige liefde, in Doening’s bijzijn, te bedwingen! Ze had een klaar gezichtje, omkranst met een zijig grijs haar, en verlicht met al de blijdschap van hare gauwe blikken. Ze was niet groot. Ze placht te loopen rond den huize, al dansend gelijk een jong veulen. Wanneer ze toornig was—want aleens deden de meiden verkeerd in de keuken—neep ze, plots rood-wordend, hare oogen dicht, bleef zoo een poosje, precies te wege uit te barsten in schrikkelijke woede, en schoot uit in een lach. Dat was het karakteristiek teeken van dat levendig menschje, omdat ze, in alles, op die zelfde eigenaardige wijze, te handelen scheen. Ze had een gulden hart.
Victorien was ouder dan Emanuel. Hij was een groote blonde jongen, flink opgeschoten, met grove leden. Hij hield veel van het veldleven en hielp mede aan het akkerwerk. Emanuel kon dat voorbeeld, spijts de dringende wenken van vader Doening, niet volgen. Hij was teer-gebouwd, keek droomend langs de groote huiskamer, waar moeder huppelde met vlugge manieren. Hij droomde aan het venster. De verschillige werking [62]van het vierkante hof was gebeurende onder het gaande licht van den verschilligen dag. De hennen pikkelden over den mesthoop. De haan lengde zich uit boven zijne sporen en schudde zijne veêren eer hij kraaien zou. De heerlijke mesthoop goud-glansde tegen de blauwe kalkmuren. De stalknecht luibeende, allinks en alrechts zich bukkend over klavergroen, of mooschend, met onlustige handen, in bruin-roode beethoopen en witgele rapen. Hij was een oud man en heette Vinus; tot zijn twaalfde jaar had Emanuel geen anderen vriend dan Vinus ....
Maar toen kwam op de hoeve Renildeken inwonen en de kleur der dagen was verwisseld. Renildeken was acht jaren oud, en ze droeg een spannend kleedje dat haar lijf nauw maakte als het kelkbuisje van sommige leliën, en hare armen rilden gelijk de wiegeling van eenzame halmen. Ze had heel kleine voetjes en een kopje van porselein. Na den dood van haar vader, Doening’s broeder, kwam ze nu op de vierkante hoeve wonen en dadelijk was Emanuel zeer ingenomen met haar. Van ’s morgens in den vroege waren ze saam. Ze liepen in den tuin, deden allerlei zottigheid, speelden met Poelie den hond en met Djolle, de geit. Daar was in den tuin een priëelken van glycienen. Vooraan gloeide een begoniaperk en van weerskanten geurde een dubbele syringastruik. Op een bankje zaten zij er nevenseen, beladen met de zoete donkerheid, die onder het roerende loover wemelde. Het loover roerde, de wind streek langs en over den tuin, er was een heerlijke golving in de lucht. Emanuel en Renildeken zwegen. Hare hand rustte op zijn knie, en ze keken naar het werkzaam gedoe van den wind en naar het spel van de hemelklaarte. Soms hadden ze een kort praatje over de wolken. Ze beeldden zich gaarne de verre ruimte in, waar varen de wolken als schepen met volle zeilen. [63]Ze raakten getweeën de duizelige aandoening der eindeloosheid, terwijl de wijde wind boven het ruischend priëelken zoefde en toog. Renilde schoof dichter bij Emanuel aan. Haar verwonderd gezichtje blonk schoon uit boven haar nauw keurslijfje, want haar kleed was gelijk een keurslijfje zoo nauw. Heel rond waren hare oogen. Hare wimpers schaduwden eromme, en het was alsof een zacht poeier op hare bleeke wangen lag. Zoo zag ’t Emanuel, en hij voelde haar handje warm en wegend op zijnen knie drukken.
Soms, na een leutigen rit door den tuin, waren heure haarvlechten losgeschud. Dan vlocht hij het platte zijig haar weer tot strengen. Het was hem een ongemeene weldaad, dat hij zijn voorzichtige vingeren over haar broze kopke bewegen mocht, zoo in de vlakke zon, die de lokjes deed glimmen en krullen. De zon spetterde overal en de struiken waren, langs den grond, als vlammen van zonderlinge verve. De bijen gonsden. Een koppel witte vlinders wipten in de heete ruimte over malkander.
Het gebeurde ook dat de kwade regen hen binnenjoeg. Ze vonden een lieve schuilplaats bij Vinus in den stal. Ze roken er den zwaren geur der koeien, al zittend op een frisschen klaverhoop, en Vinus kwam, rechtover hen, op den harden rand van zijn beddebak leunen. Hij smoorde er en dampte langzaam. Een draadje was om den steel van zijne pijp gewonden. Binst dat de ruchtige regen neerspatte op ’t voorhof en klepperde op de dakpannen, vertelde hij wel eens een trage historie. Hij vertelde van Peer-Lapeu, of van Jaakske-met-ze-fluitje of van de Zeven Prinsessen van Mississippi. De koeien kauwden verduldig. Tusschenbeide draaide er eene haren grooten kop en keek met droomende oogen uit de half-duisternis en haar muil verging, zonder haast, van rechts naar links. Ze kluppelde [64]met haren staart. De dakgoten geraakten boordevol en begonnen lawaai te maken op de vloerkareelen daarbuiten.
Wanneer echter de avond mooi was en de zon het ronde westen beschilderde, gingen Emanuel en Renildeken langs de Scheldeoevers wandelen. De Schelde was gelijk een violet lint met zilveren en gulden blikkering. Ze voer wijd-kronkelend door de platte meerschen. Tegen den hemel steeg bol, blauw en goedig, de struische Kluisberg en achteraan wapperde de pracht van het avondvuur. Ze kuierden nevens ’t water. De kikvorschen sprongen vóor hunne voeten uit het gras, en bij elken stap steeg een wolkje muggen en kleine vliegen en sprinkhanen rondom. De bleekroode kardamienen trilden tenden hunne hooge stengels.
—Nu denk ik aan de prinsessen, Mane, zei Renildeke, en in hare strakke oogen leefde inderdaad een beeld van droomende wonderlijkheid.
—O ja, antwoordde Emanuel, dat is omdat ge al die kasteelen ziet boven den Kluisberg.
Boven den Kluisberg hingen in roerlooze verscheidenheid de paarse en purperen en oranje wolken. Zij vormden er een verre water, waar opdook een eiland van goud. Schoon zichtbaar tusschen het teere loover steeg daar, met zijn verschillige koepels en talrijke torens, een hemelsch kasteel. Renildeken keek ernaar en zocht er de vensters, de deuren, de breede gaanderijen, en de fonteinen die voor de middelpoort opschoten in den vorm van een doorzichtigen waaier. Het eiland geleek op een uitmuntend park, en het gewas stond er liefelijk geschoren of gebeiteld in levend koper. De lanen lagen effen en klaar. Eene groote stilte versierde het landschap.
—Nu merkt ge toch, sprak Renildeken, dat alles wat Vinus ons verteld heeft, waar is. [65]
Emanuel werd zeer ernstig en zei met een innig gevoel:
—Hoe zou het anders?
Hij drukte de kleine hand van Renildeken, die nevens hem stond in haar donker smal kleedje, heel luttel en gracelijk midden de sterk-groene weidevlakte ....
Maar ’s winters, bij hard weder, bleven ze in de warme huiskamer. Ze waren er meestal alleen met moeder Doening, want vader en Victorien hadden hun werk in de schuren en stal. Moeder Doening liep, als naar gewoonte, lachend of pruttelend over en weer, en ze maakte veel gedruisch bij de ronkende kachel, onder de potten en de pannen. In den namiddag stond de machtige ketel op ’t vuur en werd de koedrank gekookt. De sterke geur van ontdooiende beeten en bladersap walmde om den huize. Emanuel zat met zijn nichtje bij ’t venster, waar blauwde de flauwe winterdag. Als het sneeuwde, tuurden ze naar den gang der waggelende vlokken, en alles op de hoeve werd wit en licht en doodstil. Andertijds las Emanuel voor uit een groot boek, dat verhaalde van het leven der Heiligen. Hij had eene zachte stem, en ze klonk eigenaardig in de keuken, geheel afgezonderd van moeders rumoerig bedrijf. Renildeken hoorde niets dan deze lieve stem, die het leven der Heiligen uitbeeldde in den droeven wintertijd. Ze zat op de bank en leunde met haar porseleinen hoofdje tegen het raamberd, juist in de witte plooien van de venstergordijn. Hare witte handen lagen saamgevouwen op haren schoot, licht als een asem of een geur. Soms schoot een zenuwrukje door hare leden en dan roerde haar nauw lijfje gansch: dat was eene zonderlinge gewoonte bij haar. Wanneer Emanuel onder ’t lezen even opkeek, trof hij den peinzenden blik van hare ronde oogen die, als een dubbel lichtsignaal, waren op hem gevest. Dan glimlachte ze, en het waren gulden uren .... [66]
Zoo, al naar den gang van den tijd, groeiden ze op. De schoolmeester van het dorp kwam hun leering geven in de taalkunde en het rekenen en de geschiedenis. Emanuel was zeventien jaar oud geworden. Vader Doening riep hem in het koude salet en vroeg hem wat hij zinnens was te doen in de toekomst. Van deze onderhandeling met zijn vader heeft Pastoor Doening altijd eene zeer scherpe herinnering bewaard, omdat het de eerste aanval was, dien zijne heerlijke kinder-illuzie te verduren had.
Hij voelde, onder de koude blikken van zijn vader, plots een schokkend leed. Moest hij iets doen in de toekomst, dat niet de voortzetting was van hetgeen hij nu deed en in het verleden dag aan dag gedaan had?
—Ge wordt nu een jonkman, sprak boer Doening; er kan geen kwestie zijn van langer hier om te kuieren met sprookjesboeken en meisjesgekheid. Het kan mij niet schelen wat er van u gewordt, maar droomen in luiheid mag niet. Uw broer Victorien zal voor de boerderij zorgen. Daar moet iets van een anderen aard verzonnen worden voor u. Ik heb er met moeder al over nagedacht. Moeder is in die soort van zaken nog al oolijk. Zij meent dat het u best zou staan, als ge priester wierdt.
Het viel Emanuel zeer hard. Hij dacht aan Renildeken, aan al de mooie dagen die hij doorbracht met haar. Hij zag ze in haar smal kleedje en zag hare zoete wangen, die bepoeierd schenen met een geurig meel van zeldzame bloemen. Heur bleek-glanzend haar lag plat en in twee rechte strengen gevlochten. Hij vroeg aan vader Doening wat deze met Renildeken zou doen.
—Wel drommels, jongen, viel Doening uit, waar bekommert ge u mede? Renildeken blijft bij ons. Ze heeft geld en zal later wel een jongen boer vinden uit de streek. Ondertusschen zal de schoolmeester [67]haar nog maar wat onderwijs geven. Dat komt alles wel in orde. Het staat met u lang zoo genadig niet.
O! neen, dacht Emanuel, het staat met mij zoo genadig niet. Ik heb zoo langen tijd aan mijn ongeluk gesponnen en de ellende van mijn toekomst voorbereid. En hij voelde het massale noodlot, zooals dat in het Heiligenboek beschreven staat. Vluchtig zag hij de oude letters en de zware prenten, en speurde hij den reuk die uit de malsche bladzijden opstoof.
—Vader, sprak hij, ik zal er binst deze week over nadenken.
Hij dacht er inderdaad van den morgen tot den avond over na, en ’s nachts insgelijks, behalve binst de weinige uren, welke hij slapend sleet. Al die diepe mijmering bracht hem eindelijk tot de zekerheid, dat hij het buiten Renildeken’s aanwezigheid niet lang uithouden zou. Hij vluchtte haar om zijn gedachte zelfstandig te maken; doch hij voelde zich immer inniger met haar verbonden dan toen hij haar verlaten had. Ze merkte het ongemak dat hem kwelde, en op haar peinzend gezichtje lag, gelijk een nieuw en delikaat gepoeier, de zoetigheid van haar medelijden.
Eens zat ze alleen en heel bleek op de gladde bank van het priëelken. Emanuel slenterde langs daar en hij was waarlijk verschrikt, omdat zij er zoo treurig uitzag. Hij vatte seffens haar handje, dat killig was en daar rustte op haar zwart kleedje gelijk een koude manestraal.
—Rene, zijt ge ziek?
Ze wachtte, eer ze hem antwoord gaf. Al de geluiden van den tuin tikkelden uitermate duidelijk op in de lucht binst deze korte stilte—en niet het minst de schokkende tjirreling van een koninksken, dat in de linker syringa zat. Toen sprak ze:
—Ik weet het niet, Mane; maar het is me helder [68]geworden, waarom ge sinds dagen zoo vreemd te moede zijt. Ik heb geraden dat ge verhuizen moet ....
Hij keek haar aan. Het trof hem dat ze verhuizen zei. Hoe akelig juist, hoe scherp-waar klonk dat woord! Verhuizen, dat is in een ander huis gaan, een ander nest ievers maken, en het oude hangt ledig, terwijl de wind en het onweder het aanvallen langs allen kant. Het schoone leven dat hij met Renildeken gesleten had, schoot met levende kleuren door zijn geest. Hij werd week en aangedaan. Hij voelde haar killig handje, en zijn tranen rolden ....
Toen begon hij het geval uit te leggen. Ze luisterde en sprak geen woord. Haar gewoonlijk zenuwrukje snokte door al hare leden. Ze knikte. Ze tuurde alover den tuin, waar de zon losbandig bezig was. Poelie, de hond, lag lang uitgestrekt bij het hek en hapte soms naar een lastigen horzel. Het koninksken wipte al meteen in den rechter syringastruik.
Nadat Emanuel alles verklaard had, zei ze:
—Mane, ge moet een priester worden, ge moet een heilige worden, zooals die velen uit het oude boek.
Ze weende niet. Ze was een oud vrouwtje, heel nauw-gespannen in haar keurslijfje, heel klein en broos, met een kopje van doorzichtig porselein en oogen vol met verduldige ervaring ...
Wanneer dus Renildeken aan hare vlugge ziekte gestorven was, verliet Emanuel de witte hoeve en sloot zich op in het Seminarie. Hij werd priester, doceerde een tijd de theologie te Leuven, en, na den dood van zijne ouders, maakte gebruik van het niet geringe vermogen dat zij hem achterlieten, om te Brussel een zindelijk huis op te trekken en er stille, door het rumoerige stadsleven heen, zijne fijne emotiviteit te oefenen. Hij had geen bezigheid: hij ontwikkelde [69]met eene instinktmatige zorgvuldigheid de machten van gevoel, welke hij in zijne kindsheid had vergaard. Hij bebouwde dat aandoenlijk eigendom en legde er zich met onbewust vernuft op toe om het kostbare zaad, dat God in hem had neergelegd, tot vruchten van liefde te doen gedijen.
Het huis dat hij te Brussel bezat, was een der fraaiste van de Hamerstraat. De wijk was buitengewoon rustig. Eene burgerlijke voornaamheid maakte er de lucht eenvormig-grijs en benevelde, met een toonlooze deftigheid, de verschillige stadsluchten. Van de effen huisgevels, waar de vensters als beloken oogen schenen te slapen, viel de grijze kilte op den grijzen steenweg neder. De deuren stonden glanzend in hunne versche verve en de loerspiegeltjes die tallenkant naast de ramen uitstaken, waren het eenig teeken van de bedrijvigheid der bewoners. Het was eene doode straat en, gelijk wolken, stoof er de nagalm van het ronkende leven dat, ginder tenden, op de breede lanen woelde.
Pastoor Doening had deze wijk gekozen omdat hij ze, op haar uiterlijk beschouwd, vereenzelvigd voelde met de stemming, waarin hij, zooals een spinne te midden van hare web, schoonspinnend te leven zat. Hij voelde zich hier eenzaam en zelfstandig. Zijn huis was met sobriëteit aangelegd, maar het droeg niet die magere strengheid, die in vele pastorijen zoo killig aandoet. Het was helder, innig, geheel modern in zijn bewerking, en ’t had een uitzicht van mooi bedaren. In de breede kamer, waar hij meerendeels zat en die met gele gordijnen van de luchtige tuinveranda gescheiden was, had hij eene mahoniehouten bibliotheek geplaatst en al de overige meubileering, die keurig en eenvoudig was, had hij in halve ronde om den wijden open haard geschikt. Op het schouwblad stond een marmeren borstbeeld van Guido Gezelle. Er boven [70]hing een oud tafereel van Giorgione, de Heilige Magdalena bij het Kruis.
Lange uren zat hier pastoor Doening. Hij deed veel aan Vlaamsche literatuur en toetste de troebele opkomst der Vlaamsche letteren aan de fijne kritiek van zijn onfeilbare zinnen. Hij had een kultus voor Gezelle, dien hij als een Europeesch genie aanzag en een der zuiverste dichters van de XIXe eeuw noemde. Hij had op het kollegie Gezelle gekend en hij wist de strijdende machten die, in hun worstelend geharrewar, den groot-menschelijken Westvlaming gedurende zoovele jaren tot zwijgen hadden gedwongen. Ze waren een tijdlang vrienden geweest, en deze vriendschap had niet weinig bijgedragen tot de organische ontwikkeling van Doening’s gevoeligheid. Toen Gezelle stierf, bleef hij lang denken aan den witten dood van Renildeken; want met Gezelle verloor hij, op een andere schaal van zijne kultuur, het eender iets dat hij met Renildeken verloren had.
Hij ging gaarne om met de menschen. Als hij zijne ivoren eenzaamheid verliet, wandelde hij op de Louizalaan onder de menschen. Hij had de menschen lief, de onbekende menschen die wandelen of loopen en lijden of vroolijk zijn. Hij keek ze vluggelings in het aangezicht, kwam in rappe voeling met allen, bewaarde van allen een beeld van kleuren of lijnen. Hij lachte op de kinderen die ommendom de blanke schorten der meiden speelden. Ruiters reden hem voorbij. Automobielen en mooie gespannen gleden haastig over het makadam. Een verloren hondje snoof, onder de boomen, de lucht op. Pastoor Doening ging, kort-stappend en alles beloerend, en hij had een groot genot aan het zicht der bonte dametoiletten, die de laan zoo heerlijk levend maakten onder de gouden zon. Hij had nooit een stok mede. Hij droeg gemeenlijk in zijne linkerhand [71]een paar zwarte handschoenen van zeer zachte zijde, en hij deed ze wiegen of stillekens slaan tegen zijn kleed. Zijn rechterhand was altijd vrij. Hij vingerde ermede langs de kleine satijnen knoopjes op zijn borst, juist boven de platte plooien van zijn sluier. Zijn hoofd was even gebogen en klein waren de randen van zijn hoed. Zijn haar was niet gansch wit, maar het zilverde op de krullen van losse lokken zeer kostbaar.
Hij bezocht families van burgerlijken rang. Overal werd hij met gretigheid onthaald, want zijn taal was vloeiend en zingend, en hij koesterde zoo eigenaardige gepeinzen. Hij had eene wondere manier om de aandacht te boeien, en iedereen zweeg terwijl hij sprak. Hij sprak met goesting en nogal veel, meestal over kunst en politiek. Hij was niet buitengewoon diepzinnig en zaakrijk in zijne woorden. Hij was een maker van stemmingen en hij tokkelde met zijne rake volzinnetjes op het weeke gevoel van het gezelschap. In enkele huisgezinnen stond te allen tijde zijn bord op de tafel. Hij maakte van die gunst geen misbruik en deed liefst na het dîner zijn intrede. Het docht hem dat de menschen, na het eten, een malscher terrein waren voor de oefeningen van zijne bijzondere welsprekendheid. Bij de Chanteraine’s echter zag men hem zeer dikwijls middagmalen. Hij had veel gehouden van mevrouw Chanteraine, omdat hij veel hield van zwakke en lijdende zielen, en hij was een groot vriend van mijnheer du Bessy en van Simon Peter, omdat hij zijn vrienden zocht onder de praatziekste even graag als onder de diepzinnigste mannen. Om de twee dagen deed hij zijn spelletje schaak met mijnheer du Bessy, en hij schepte een pittig genoegen in de mythologische zinspelingen van den ouden baronet en in zijne vrijzinnige opvattingetjes van liefde en politiek. Ze waren het nooit over eenig onderwerp [72]eens, maar geen van beiden zou die liefelijke oneenigheid tot een ongemak drijven. In dezen handel met mijnheer du Bessy vond pastoor Doening eene rustige verpoozing na den geestelijken arbeid overdag. Hij vond er ook het genot van het nuttelooze, wanneer het nuttelooze een vorm wordt van den luxus. Juist dat ijdel en sierlijk gepraat streelde hem als een zonderlinge luiheid, die zooals eene zacht-duizelige geur is of zooals een teer-grijze half-tint. Hij leunde languit in den lagen zetel, zag het helle licht vlekken en glanzen op du Bessy’s hoofd en volgde onwillekeurig de vorming van zijne pantheïstische beelden. Francine zong bij het klavier. De gulden friezen boven den wand blonken gelijk metallische linten. Een marmeren klok met onyx-zuilen roerde op den schoorsteen zijn korten slinger rap.
Boven zijne liefde tot de menschen reikte zijne bewondering voor mevrouw Verlat. Hij kon lange kijken naar heur en voelde dat zij groot was in hare gebaren. Hij bewonderde de effenheid van haar gemoed, waarlangs zij eene verdraagzame teederheid van gewaarwordingen en gevoelsdaden uitweefde. Zoo spreidde zij over al haar doen en denken, gelijk langzame voolen, de langmoedige trezoren van haar hart. Pastoor Doening had ten opzichte van mevrouw Chanteraine eene gemakkelijker genegenheid in zich opgewekt. Meer ingewikkeld was, jegens Vere, zijne gevoelige houding. Sommige oogenblikken ervan herinnerden hem aan eene vreemde ernstigheid, die Renildeken in den laatsten tijd van haar witte leven vertoond had. Andere riepen hem het hobbelige voorhoofd van Gezelle vóor den geest, in de dagen van passie en verslagenheid. Hij dacht er dikwijls aan en hij was bang dat, al indringende langs dien sentimenteelen weg, hij eens de klare waarheid zou raken, die een ontgoocheling moest zijn. [73]
Op een schoonen Junidag kwam mijnheer du Bessy bezoek brengen aan pastoor Doening. De oude Doka nam seffens het schaakbord en zette de thee, als naar gewoonte. Het was, sinds de begrafenis van mevrouw Chanteraine, de tweede maal dat zij bijeenzaten. Ernest en Vere en Francine waren weggevlucht in een stille villa aan zee om er, bij ’t gedruisch van het machtig water, van lieverlede te bedaren. Mijnheer du Bessy was met de kinderen niet meegegaan en te Brussel gebleven, deels omdat hij de zee niet verdragen kon, deels om den troost van de woelige stad niet te missen. Na een maand schreef hij aan Doening om de vroegere partijtjes maar weer aan te pakken; en nu zat hij bij den haard, vóor het donkere speeltafeltje waar de witte en zwarte pions opstaken als de boomtronken van een winterlandschap. De gele gordijn was vóor de veranda weggeschoven en de sterke zon viel met geweld binnen. Ze drong echter niet tot op den schoorsteen. Haar verste tipje blekte tegen den koperen kandelaar, die met een hooge witte kaars op den hoek van de schrijftafel stond.
Mijnheer du Bessy was weer de oude luchtige mijnheer du Bessy. Zijn haar lag zwart en glimmend van ’t blanketsel, in eene rechte streep tot in zijn nek, van waar het, naar beide kanten schoon opgekamd, tot ten halve over zijne ooren, in den vorm van een krulletje kwam liggen. Zijne snor was hard en vol. Zijn rouwpak deed de blanke scherpte van zijn hoog halsboordje uitschijnen. Hij had losse, sierlijke gebaren.
—Mijn waarde vriend, zei hij met voorname stem-effekten en eene deftigheid die, als ’t ware, tot het gewicht behoorde van zijne woorden, denk niet dat ik mij, voor de beoordeeling van de hedendaagsche politiek, meer dan het noodig is, mijne eenigszins aristokratische afstamming herinner, of dat ik mij zou laten [74]meesleepen in een gewarrel van kleine hatelijkheidjes; ik bekijk en begrijp en bestatig. Het zicht der moderne stroomingen maakt op mij een ongunstigen indruk, en ik weet niet welke lafheid mij belet te verklaren dat ik de afschaffing der slavernij betreur. Let wel, ik denk op dit oogenblik aan de serven, de onvrijen en de patriciërs, zooals zij een voortreffelijke maatschappelijke combinatie vormden, onder de eigenaardige leiding der olympische goden. De menschen van dezen tijd missen inspiratie. Zij loopen op hol, langs de bedriegelijke wegen van hunne redeneering. Zij kunnen niets opofferen en willen aan alles een voedsel geven. De Spartanen dachten anders daarover. Maar welke zijn dan toch ónze uitslagen? Het is nog niet zoolang geleden dat het hartje der wereld de zegevierende opkomst van een tiers-état bewonderde. Wij zijn nu getuigen van de kletterende inbreuk der proletariërs, een vierden staat, zal ik maar zeggen. Morgen heeft deze ook zijn zatte bekomste, en dan rijst een vijfde staat, de geweldige massa van zieken en gebrekkigen, achterlingen, idioten, dwergen en gedrochtelijken. En zoo, mijn goede pastoor Doening, wordt al talrijker de staat der onvolledigen, de staat die aan het gebeuren is, al talrijker en talrijker, naarmate de redeneering hooger holt. Dat noemt gij vooruitgang. Maar zeg mij, bid ik u: wie gaat in zulke omstandigheden vooruit? Tegenover éen die vooruitgaat, zijn er duizend die achterblijven, en gaat hij, eenling, verder voort, al tien duizend blijven achter. Verstaat ge dat? O! het schrikkelijk zicht van den staat der achterblijvers, als die het ook eens al te gelijk voelen dat ze honger hebben en d’r bovenop moeten!
Mijnheer du Bessy keek zonder aandacht op het schaakbord naar de witte koningin en den zwaren koning en deed een zwakken zet. Hij hernam dadelijk: [75]
—Spreek mij niet anders en oolijker van ekonomische wetten, die berusten op de koude ervaring der dingen. Ik zeg het u: uwe volksemancipatie gaat bankroet! Gij meent dat ge de menschheid vooruithelpt, en gij maakt achterlingen! Ik zeg en ik zeg het u, mijn beste vriend: zelfs de wetenschappelijke vooruitgang kan niet opwegen tegen het vreeslijke feit, dat zij al grooter en grooter meerderheid achter laat in den dompel. En moet die meerderheid eens regeeren? .... Ge glimlacht. Inderdaad, het is om mee te lachen. Ik neem uw paard, mijnheer, en zet uw koning schaak!
—Dat is erger, zei pastoor Doening dubbend, terwijl zijne vingeren over de satijnen knoopjes van zijn kleed kriebelden en hij stille schartte, met zijn linkerhand, over zijne kin. Het spel stond ineens slecht voor hem. Hij begon heel nauwkeurig over het spel na te denken. De oude Doka slofte een oogenblik in de veranda. De zon lag er roerloos.
—Nu, sprak mijnheer du Bessy al draaiend met zijne duimen, we mogen het wel bekennen. Europa is rot, en ik verlang met ongeduld naar de deugdelijke aftakeling die wij vanwege een geïnspireerd ras te verwachten hebben. Dat komt wellicht nog vroeger dan ge meent. In afwachting is het me leed dat een brave jongen, zooals Simon, zich de zaak zoo nuchter aantrekt. Wat bedoelt hij daarmee? En wat gaat hij zich wegsmijten in een revolutionaire beweging, waar hij zijn beste vermogens verteert? Want het zal u niet ontsnapt zijn dat Simon Peter zeer erg met de Joodsche onlusten ingenomen is en er uitziet alsof hij in geheime kringen oproer stookt. Ik vrees dat hij nooit in de gratie der goden herkomt, de dwaze, die zijn schoone jaren verlauwt in zottigheid, terwijl de liefde en haar lusten optrekken, onvoldaan. Hij lijkt wel op dien armen Lieven Lazare, welke oud geworden [76]is te midden van zijn steenen princiepen, en daar nu ligt gelijk een zuur hoopken droog mos. Ha! ha! dat is de bekende straf van Anteroos, den wrokkigen God der wedermin, die, zooals ge wel weet, gevierd wordt met allerlei liefelijkheid in Thespiae, aan den voet van den Helicon.
De blauwe theekopjes stonden op een bleek schenkbord met den ronden buik van den tinnen theepot. De zilveren suikerschaal was van zeer zuiver Japanneesch fabrikaat, fijn bewerkt in de teekening der versiersels en in de uitvoering van de verschillige metaaltinten. Mijnheer du Bessy dronk een slokje en pastoor Doening, nadat hij den leelijken zet behendig op het schaakbord beantwoord had, sprak:
—Ik ken, geloof ik, dezen Lieven Lazare beter dan gij hem kent, du Bessy. Het is een zeer goed man, maar hij is onstuimig en eenzijdig in zijne liefde. Ik kan u van hem menige aardige historie vertellen, waarvan niet de minst mooie betrekking hebben tot uwe lichtzinnige ekonomische bespiegelingen en juist slaan op wat gij daar van steenen princiepen zegt. Mijnheer Lazare is een katholiek uit éen stuk, zooals gij een pantheïst zijt uit honderd versmeten brokkelingen. De stugheid van den eenen is even onredelijk als de mozaïekgeest van den anderen. Begrijp goed dat ik u niet tegenover malkander plaats. Mijne vergelijking berust op eene wending van woorden, die mij aangenaam is en welke gij me moet vergeven. Ik vrees niet dat gij eens tot den grond van uw wezenlijken aard terugkeert, want gij zijt een kristen en gelooft in den eenigen God. Ik ken den pleizierigen draai van uwe gepeinzen. Zij zijn zooals de kermismolen en zij hebben een spel van blikkertjes en zilveren franjen, en al de paardjes dragen een flinke kleur. Daarom komen de kinderen errond staan, neem het mij niet kwalijk. [77]Maar ik wilde u over mijnheer Lazare spreken. Gelooft gij niet met mij, dat het nu tijd wordt om den koppigen man met zijne dochter te verzoenen?
Mijnheer du Bessy, al spelend met zijn lepeltje op den rand van het theebord, was van meening dat dit, voor zijn part, gebeuren mocht.
—Ik had gewenscht, wedervoer pastoor Doening, dat gij mijn voorstel gretiger aannemen zoudt, mijn beste du Bessy. Gij weet dat Lazare op zijn kamertje in eigenzinnigheid zijn hart opvreet, en dat mevrouw Verlat zeer lijdend is. Het ware een goede daad. Mijn vriend, ik heb dezen ouden man in deze kamer op een avond zien binnenkomen en het zal mij bijblijven zoolang ik leef. Het regende tamelijk. Hij droeg een grijze overjas en de regen perelde erover. Zijn vilten hoed was malsch en zwaar. Zoo kwam hij. De avond kleurde hard-blauw in de veranda en ik herinner me goed, dat de kandelaar, die altijd daar op den hoek van mijn schrijftafel staat, dien avond op uitstekende wijze te glimmen stond. Ik heb Lazare zien huilen als een wild dier. Hij stiet met zijne vuisten tegen zijn kalen kop, hijgde en jamerde, en de druppels vielen gelijk rappe perels langs de plooien van zijn grijze overjas. Daar buiten regende het inderdaad en ik kon de vlaag hooren pletsen op het steenen voorpleintje van den tuin. Dat was de dag, waarop zijne dochter hem verlaten had. Sindsdien is hij als een gewonde leeuw. Hij woont in de Steenstraat op de derde verdieping van een oud huis en schrijft er voort zijne oproerige boeken. Nader hem met geen hulp. Hij haat al de menschen en gebruikt gruwelijke woorden om het uit te roepen. Geef hem geen geld. Doe hem geen onrecht, want hij wantrouwt u allen. Maar kunnen wij hem zijne dochter niet wedergeven?
De belangstelling van mijnheer du Bessy was algauw opgewekt en hij trad het plan van pastoor Doening [78]geestdriftig bij. Alles gebeurde bij hem met onverwachte schokjes. Zijne eerste onverschilligheid was nu eene ijverige belangstelling geworden. Er werd dus dadelijk besloten dat mijnheer du Bessy, des anderen daags, bij Lieven Lazare zou gaan aankloppen om hem tot de gewenschte toenadering aan te sporen.
Nog heel warm door zijn edelmoedig voornemen verliet mijnheer du Bessy het huis van pastoor Doening en trok, vóór hij middagmalen zou, de lage stad in. Hij zette zich, aan de terras van een groot koffiehuis op de Anspachlaan, in een rieten zetel en bestelde een glas port. Er was veel volk te been en de zon speelde schuins langs de roerende massa’s van menschen en rijtuigen.
—Het is, dacht mijnheer du Bessy, eene mooie zending. Ik ben verheugd dat ik een zoo lieven dienst aan onze goede Vere bewijzen kan, en het doet mij, jegens den ouden Lazare, ook deugd. Jammer dat de man zoo brutaal-katholiek is.
Zoo dacht hij en dronk, met kleine slokjes, den rooden port. Hij lonkte naar de dames die in hun versche zomertoilet voorbijliepen. Enkele hadden een karmijn-rooden hoed met purperen bloemen. Andere droegen witte kapelienen licht-beladen met gele en moeren druiven. Ze liepen, zich even schorsend, op hunne hooge hakken voorbij.
—De mode, dacht mijnheer du Bessy, zal dees jaar naar eene zeer zeldzame bordeaux-kleur overgaan. Ik kan daar een paar lijnen in mijn dagboek over schrijven.
Wanneer zijn glas ten halve ledig was, vroeg hij een blad papier en een bode. Hij nam zijn gouden potlood, dat aan zijn horlogeketting hing, en stelde een lang telegram op, voor Simon Peter. Hij verzocht hem om zonder uitstel eens bij mijnheer Lieven Lazare [79]binnen te loopen en den ouden man over eene algeheele verzoening te polsen. Ik berust met gansch mijn hart op u, schreef hij, om, met de hulp der Goden, dat zaakje in orde te brengen.
Toen dronk hij, tot op den bodem, zijn glas ledig en ging uitzien naar het dîner.
Pastoor Doening, van zijn kant, at in de veranda een pastei met ossenvleesch en een geurig duifje. Tot laat in den avond zat hij te werken. De studeerkamer was rustig. Het witte hoofd van Gezelle heerschte er stille en volmachtig, en pastoor Doening boog over de blanke boeken zijn zilverig haar, waarlangs het gaslicht blikkerde.
Het was niet verre van middernacht, als hij zijn bril neerlegde en opstond om slapen te gaan. Hij stak de hooge kaars aan en trad langzaam de trap op. Hij zette den kandelaar op het marmeren blad van de kleine toilettafel en bleef een tijd te midden van de kamer staan. Zoo deed hij gemeenlijk. Hij herzag in zijn geest het werk en de daden van den vervlogen dag, en dacht daarna aan de dierbare wezens, die zijn leven vervulden met hunne beelden van liefde. Zijn smal bed stond rond en gezellig onder de klare bedekking. Een zwarte vacht lag ervoor. Een portret van vader Doening en moeder hing aan den wand erboven. In een hoek van de kamer stond op een kleinen eiken altaar een koperen Kristusbeeld. Pastoor Doening dacht aan Vere, de dochter van Lieven Lazare, en hij dacht aan den dooden dichter, en hij dacht aan Renildeken. Hij had dien avond een zeer klaar zicht van Renildeken. Hij zag ze heel klein en nauw aan gindschen groenen boord der Schelde staan, in de wijde groene meerschen. De Schelde was als een zilveren lint met violette ondertinten. Het westen straalde [80]geel en oranje om den struischen kop van den Kluisberg en de hemel was bebouwd met een wonderbaar kasteel van goud en opaal. In haar spannend kleedje stond daar Renildeken. Haar plat-zijig haar lag glanzend op haar porseleinen hoofdje. Ze keek vreemd en goedig ....
Dan ging pastoor Doening naar den eiken altaar, waar het koperen beeld zijn vlammende armen reikte, en knielde op het lage bankje, dat vooraan stond.
Het was een ongelijk bankje op vier lompe pikkels. De plank was glad van ouderdom; want hoe lange was het al niet geleden, dat Emanuel er zat, onder de glyciene van het priëelken, naast Renildeken, die droomend haar licht handje op zijn knie lei, als een asem of een geur ....? [81]
De Steenstraat komt uit op de Henegouwlaan en de Koolmarkt, in het centrum van de lage stad. Ze is zeer smal en de kasseide hobbelt er, zoodat de kleine trottoirs hier en daar met trappen zijn gebroken. Ze is vuil en grijs overdag en erbarmlijk verlicht in den avond. De gevels hangen voorover, alsof ze wat te vertellen hadden aan de huizen van den overkant. Een arm volkje neringdoeners woont er—schoenlappers, fruit- en groentevrouwen, strijksters en herbergiers.
Daar woonde ook mijnheer Lieven Lazare. Hij had twee kamers gehuurd op de derde verdieping van een oud huis, juist onder het dak. Op de tweede verdieping huisde een kleermaker met zijne twee zoons, waarvan de eene geheel onnoozel was en de andere half-kreupel. Op de eerste leefde eene gepensioneerde dame met drie zwarte hondjes. Zij kweekte ook konijnen en verpestte [82]de trap met een zuren dierenreuk. Beneden was de huurmeester, een klein-winkelier, die achter zijne vierkante ruiten een veelsoortig visschersgerief verkocht. De huurmeester duldde geen huurders met kleine kinderen; maar hijzelf nestte in het achterhuis met negen springlevende jongens, waarvan de oudste binnen een half-jaar zijne eerste kommunie zou doen. Hij heette mijnheer Josse. Te oordeelen naar de bijzondere lijvigheid van madame Josse, was het duidelijk, dat hij zich niet aan het negende schreeuwerken zinnens was te houden. Het leek een wonderlijk huis, als ge u wilt herinneren, dat de gepensioneerde dame van ’t eerste een kweekerij voor konijnen hield, hetgeen door mijnheer Josse veroorloofd werd.
De kamers van Lieven Lazare waren zeer naakt, vooral de kleine slaapkamer die langs een schuinsch dakvenster uitzicht gaf op de ongezonde achterbuurt. Er stond een ijzeren bed, een tafel met een schotel, een waterkan, een stuk zeep op een speelkaart, een kam en een tandenborsteltje. Twee stoelen leunden tegen den muur, waar, in een grove lijst, het beeld hing van den heiligen Franciscus van Assise. Het tinnen wijwatervaatje was aan de lijst van de deur genageld.
De andere kamer was grooter, luchtiger en, evenals de slaapkamer, met witte kalk bestreken. Hier werkte mijnheer Lazare. De tafel was vol met dagbladen, boeken, kohieren en brieven. Hier zat hij gewoonlijk in een lagen zetel, zijn breeden rug gebogen over het tafelberd, zijn ellebogen breed uitgezet en zijn kaalronde hoofd naar voren, wroetend in de vele papieren. Het was een groot man met bol gelaat, een klein neusje en een dikke grijze snor daaronder. Hij had een helderblauwen blik. Dien morgen snuffelde hij over de tafel, waar de Junizon alles overhoop gooide met haar jeugdig licht. Na een tijdje rechtte hij zenuwachtig zijn zwaar [83]lijf, wierp zijne pen op den vloer en begon zeer knorrig zijne harde knevels om te draaien. Hij had mooie witte handen, niet groot, een beetje poezelig.
—Verrekt! riep hij uit, laat ze stikken in hun schande! Waar bemors ik mijn geest mee, o God!
Hij stond op en ging naar het venster, dat breed was en verguld met al het zonnegeweld. Hij kon van daar een randje zien van de straat en de hoofden der menschen die er voorbijliepen. Een zware wagen waggelde over de steenen. Het koffiekopje, dat op een stoel stond, rinkelde. Hij keerde zich verwonderd om en zag het witte kopje op den stoel staan. Een grove boterham lag er nevens. Hij glimlachte droef, ging weer neerzitten en schoof den stoel bij zich. Hij at, maar de koffie was koud en het brood bezwaard met harde korsten.
—Dieven, mompelde hij.
Toen werd er tweemaal op de deur geklopt.
Het leven van mijnheer Lieven Lazare was de voortdurige herhaling van dezelfde hoop en dezelfde zorgen. Hij had altijd de armoede gevlucht en was er nooit in gelukt. Daarom haatte hij de menschen. Hij haatte de menschen om hunne betrekkingen tot wat hij noemde “het gouden kalf.” Met een hart dat naar rijkdom schreide, bezong hij de kristelijke weelde der armoede. Hij had een zeer mooien roman geschreven, waar hij de zoetheid van de armoede tot een deel van Gods genade verhief. Zijn echt persoonlijk werk was een ruwe geesel-arbeid en hij gaf bijtende pamfletten uit tegen al wie bezat en vergaarde. Hij voerde, ten dienste hiervan, eene heerlijke taal. Zijn proza was hard, klaar, ijzig, zeer voortreffelijk gedokumenteerd. Deze arme man was een geleerde theoloog en een schelder. “Mijn leven is te kort om elkendeen zijn stamp te [84]geven,” schreef hij, en dat meende hij werkelijk. Om zulk een toestand ineens begrijpelijk te maken, moet ik wijzen op de vele verbitteringen, die hij alreeds in zijne vroege jeugd te verduren had. Hij was van aard eenigszins eerzuchtig. Hij bewonderde de pracht die met geld is te bereiken, en de macht die steunt op het geld. Zijn brandende liefde vond geen uitweg in de armoede, waar hij zijne hopen verteerde. Hij wilde groot zijn en mild. Hij had de passie der aalmoes.
Hij werd bedrogen. Zijne makkers bedrogen hem en hij was te eerlijk om het hen niet, als een zweepslag, in het aangezicht te slingeren. Hij beminde, op twintigjarigen leeftijd, een vrouw die hem bedroog. Hij wierp ze, uit eene hoogte van acht meters, door het venster op de straat. Hij was te gevoelig om den minsten aanval niet dadelijk te merken, en niet lenig genoeg om hem, als ongemerkt, te laten voorbijgaan.
Met een dergelijk karakter moest hij seffens buiten de algemeene orde gesmeten worden. Dat gebeurde. Nadat hij zich bij alle katholieke dagbladen en tijdschriften als redakteur had aangeboden en bij alle, door de schuld van zijn onbewimpelde handelingen, van de hand werd gewezen, keerde hij zich met vreeselijke woede tegen allen tegelijk. Het werd zoo erg dat de rijke priesters die hem weleens toeschoten in nood, voorgoed hunne deur en hun beurs gesloten hielden. Ook tegen die richtte hij zijne toornige schriften.
“Kijk nu, schreef hij ergens, naar dees dorre land, waar de stank nog walmt van de vluchtende honden. Dat noemen zij de aarde van God! Hier hebben zij Gods woord gepreekt! O, zal God in zijne lankmoedigheid, tot koude asch het vuur laten vallen, dat Gods Zoon op zijn hart heeft gedragen? Of wil hij, in zijne geheime gepeinzen, de toekomst vrijwaren voor de [85]kinderen der lasteraars? Ze stikken in de onwetendheid van God. Gods woord sterft als het hun tongen raakt, en daar ligt nu, als een modder, de doode Mare, die eens blakende liefde was. Dat heb ik twintig jaar lang gekondigd, doch wat baat mijn krijtende ellende in deze woestenij van ontbinding? Ik heb gedacht dat er nog eene kerk was, dat er nog een priester was, dat er nog een getuigenis was van God. IJdele hoop! Alle aardsche toevlucht is onmogelijk en het lijkt alsof God rilt in mij, vol verachting, verlangend om ook die laatste vesting te verlaten .... Mijn God, uw wil geschiede, en uw voornemen is beminnelijk! Uw altaar wordt bezoedeld met al de smerigheid der vleezige zatheid. Uw heilige naam raakt de gekankerde tanden van ketterij en ontucht, en zie! de handen van de verlaagde priesterschap veinzen in de pestlucht het goddelijk gebaar van Uwe zegening! Zal het duren? En is het U zoet dat ik, van op het bloote stroo der armoede, met mijn kleine woorden Uwen geweldigen toorn hun in het aangezicht slinger?—O God! Uwe inzichten zijn verborgen en Uwe blikken hebt Gij van ons afgewend! Wees mij genadig ....”
Er bleven hem eindelijk maar drie vrienden meer over: Pastoor Doening, Simon Peter, de beeldhouwer, en de schilder Johan Doxa.
Deze Johan Doxa was een klein dik ventje met een ronden kroezelkop en malsche putjes in zijne kaken. Men kon er al niet meer van zeggen dan dat hij goedig was, niet zeer vernuftig, zwak en oprecht. Deze gezamenlijke hoedanigheden maakten van hem een dompelaar, niet bestand tegen de luttele aanvalletjes van het gewone leven, een schamelen menschenschuwe en, op slot van rekening, dan toch nog een gelukkigen jongen. Hij was het altijd geweest, van kindsbeen af. Al was hij op school de zondenbok en er onvermijdelijk [86]aangewezen om alle muilperen, die zoo maar uit lol in de lucht omklonken, met een lachje en een schokje langs een van zijne bolle waggelkaken op te vangen, toch leefde hij uit puur genot, vet wordend en heerlijk-lui. Hij was, op twintigjarigen leeftijd, een oude, trage Johan Doxa met een dikken kinderkop, grijze cirkeloogen en blonde krullen in zijn nek. Hij schilderde. Hij schilderde portretten op kleine doeken, werkte maanden en maanden daaraan, likte en overlikte de gladde olieverf en hield niet op voor dat alle detailleering haarfijn was nagebootst en rot gepenseeld. Hij bekwam, op die manier, uitslagen die niet zonder verdienste waren; maar hij bleef, dank zij deze langzame bewerking, een zeer arm kunstenaar. Lieven Lazare was uitermate met Doxa’s schilderijen ingenomen en hij verklaarde, na enkele weken, dat Johan Doxa zijn eenige en waardige vriend was. In zijn boek “Ploerten” schreef hij hieromtrent:
“Hij (Johan Doxa) kon een groot kunstenaar worden, maar wat moest mij dat schelen, als ik alleen dát aan hem hebben zou? Hij was een katholiek. Daarom had ik hem lief en daarom bewonderde ik hem als eenen broeder. Had God hem op mijn weg geplaatst in de regeling van Zijne allerzoetste voorzienigheid? Niets gebeurt buiten de wenken van God en ik dankte Hem, omdat het Hem behaagd had mijne eenzaamheid met eene onverwachte vriendschap te troosten. Ik bezat dus een vriend. Het docht mij dat hij, alover de vele jaren van ketterij en laster, rechtstreeks uit de kinderlijke middeleeuwen naar mij gekomen was. Inderdaad, hij was een kind. Hij lachte stil als ik hem dat zei, en zijne oogen herinnerden mij aan de zaligheid der cherubijnen. Hij toonde, wanneer hij schilderde, het geduld van een gothieker. Hij was arm, evenals ik, en ik gaf hem eten.” [87]
Te dien tijde bewoonde Lieven Lazare, in de Kathelijnewijk, een zeer ongezonde kamer, welke hij zes maanden nadien “om wille der monsterachtige schraapzuchtigheid van een éenoogigen huismeester” verliet. Dit gebeurde in 1883. Lieven Lazare had, éen jaar daarvóor, een zeer minzaam meisje ontmoet en was er nu mede getrouwd. De schrikkelijke armoede, waaruit het schrijven van een paar boeken en het opstellen van een tiental pamfletten hen niet vermocht te redden, ontbond de groote liefde niet, die het vunzige kamertje van de Kathelijnewijk ophelderde. Lieven Lazare beminde hartstochtelijk zijne vrouw en vond dat ze met alle kristelijke gratiën te gelijk versierd ging. Dit was ongeveer de waarheid, want geene vrouw heeft ooit zoo ganschelijk en zoo belangloos haar echtgenoot aanbeden, en geen man ter wereld was ooit maar half zoo grillig-desperaat, zoo klagend-toornig, zoo ingewikkeld en moeielijk van humeur tegenover haar. Ze stierf in het kraambed en liet Lazare een rood kindeken na, dat hij Veronika noemde, naar den wensch van de lieve doode.
Veronika werd geboren te Dilbeek en Johan Doxa was haar peter bij de doopvont. In “Ploerten” vind ik de volgende aardige bladzijde:
“Johan was stralend van eene vreemde vreugde, die zijn aangezicht met eene onbegrijpelijke klaarte belichtte. Hij had twee putjes in zijne kaken en zijne oogen waren niet zoo hel-grijs meer, maar beladen met eene sombere en diepe gloeiing, welke mij meer dan eens ontstelde, dien heugelijken dag. Het was duidelijk dat de Inzichten van den Goddelijken Wil hem bezighielden, gelijk een wonderlijk alaam, voor Gods lusten. Dit denkbeeld overstelpte mij, en ik drukte geestdriftig Johan’s hand. In de kerk echter steeg mijne aandoening tot barstens toe, als een zonderling onweder, [88]in al mijne leden op. De moeder van Johan, die ik met vroomheid gedenk in mijne gebeden, hield het kind boven de vont. De priester naderde met Gods Woord, en Johan stond, zwijgend en innig, als Gods Woord zelve—.. O mijn kind! o begunstigde, die onder zulke heerlijke omstandigheden den Eersten Troost hebt ontvangen, wat zal ik doen voor u, wanneer het den Hemel belieft mij in den roes van mijne zonden en de bitterheid van mijne armoede te verlaten? .... Maar wat zal er geworden van u, indien uwe doode moeder, ginder hooge, niet met de zoete wenken van haar hart uwen onzekeren wandel begeleidt langs deze aarde van ellende!”
Veronika groeide op. Ze werd een lief meisje, zacht, gedienstig en minzaam. De strenge zorgen van haar vader omsloten haar in de regels van een fanatiek-katholieke opvoeding, waarnaar zij zich, in den beginne geleidelijk, gehoorzaam wist te schikken. Ze was inderdaad eene uitmuntende natuur, uitzonderlijk begaafd en, naarmate ze opschoot en flink werd, steeg ze boven het overdreven en wilde geweld van vaders opvattingen.
Ondertusschen was Johan Doxa ook getrouwd. Hij had zich overgegeven aan eene middelmatige vrouw uit het volk, weduwe van een politieagent. Dit gebeurde op zeer geheimzinnige wijze en was de oorzaak der eerste ruzie, die tusschen hem en Lieven Lazare ontstond. Johan, die zich geheel als eene kreatuur van Lazare beschouwde, had den moed niet om aan zijn vriend de toestemming tot dat huwelijk te vragen en durfde nog minder tot de simpele verklaring overgaan, dat hij, zelfs zonder die toestemming, zinnens was “er een eind aan te maken.” Een eind aan wat? Dat wist hij niet, maar hij werd, jegens Lazare, zeer verlegen omdat hij ’t doen moest. Het huwelijk was, [89]in zijn idee, iets dat men doen moet, iets waartoe men gedwongen is. De vrouw van den politieagent woonde in het huis, waar hij een zolderkamertje met een duivenkot gehuurd had, nummer 82 op de Papenvest. Hijzelf gebruikte het duivenkot niet. Hij had het aan den politieagent afgestaan, die er, om zijn pleizier, dakzitters in kweekte. Johan hoorde gaarne, terwijl hij over de fijn gestreken kleuren van een afgebeuld doek gebogen zat, het zachte getroetel der duiven of hun ruischenden vleugelslag, als ze, langs den witten kijker, hun vlucht namen over het grauw-roode spel van pannen en schoorsteenen. Maar de politieagent stierf schielijk, hetgeen Johan zeer betreurde, want hij ging reeds op een vriendschappelijken voet met hem om1. Men bracht den armen man op eene berrie naar huis. Zijne vrouw die niet leelijk was en Juliëtte heette, werd wanhopig en viel over zijn roerloos lijk aan het weenen.
Nu merkte Lieven Lazare dat Johan Doxa er sinds eenigen tijd zeer neerslachtig uitzag. Hij ondervroeg hem daaromtrent. Johan lachte even, schuw en angstig, sprak niet, kuchte en speekte. Op een morgen besloot Lazare zijn vriend eens forsig aan te pakken en kost wat kost van hem te vernemen wat hem zoo zwaar op het hart lag. Hij verliet de kamers, die hij voor een tijdje in de Broekstraat bewoonde, en begaf zich naar de Papenvest. Hij kende het huis, al was hij er maar eens binnengeloopen, sedert lang. Hij klom de steile trap op, struikelde over een hoop kinderen, die er speelden, rook den viezen geur die alom walmde. Hij kwam vóor het lage deurtje van de zolderkamer, en klopte. Hij klopte eene tweede maal. Hij riep Johan door het sleutelgat. [90]
“Ik hoorde2 nu duidelijk een roezemoezend bedgescharrel en Johan’s gedempte stem. Ga weg, loop weg, smeekte Johan dof, kruip in de kast, kruip in het duivenkot .... o Heere! hoort ge dan niet, Lazare staat vóor de deur! .... Ik stond versteend. De twijfel knelde mij als een stalen gesp en ik voelde mij ineens precies door God zelf verlaten. Johan was daarbinnen, overgegeven aan de gemeenste der zonden, want niets, meer dan de onkuischheid, verlaagt den mensch in het aangezicht van God. Ik hoorde het spottend gegichel van eene vrouw. Ik schreeuwde: Doe open! Een vreeselijke klank droeg mijn woord en ik herkende mijn eigen stem niet. Toen—dewijl hij bang was, niet zonder reden—deed hij open, en ik zag hem, tegen den muur gedrongen, zijn vuile buik als een mestzak daar hangend, onder het scheefgetrokken hemd. Ik zag de roste haarpijlkens stekelig rechtstaan op zijne bloote dikke beenen en tegelijk zijn ronden kop, bleekglimmend van laffen angst. Op het bed lag zij. Zij was zeer onverlegen, en hare naakte armen lengden zich op het hoofdkussen in hare donkere haren, en hare keel was wit en lang, gelijk eene baan van melk. De duiven, achter de berden, deden een zoet geruisch. Ik sprak niet in den beginne. Ik wachtte naar de schrikkelijke vermaledijding, die de Hemel mij zou ingeven. Ik hief mijne hand op en werd gewaar dat ik ging losbarsten in tranen. God vernedert mij uitermate, dacht ik. Zijn naam is gebenedijd.”
Het bleek seffens dat Johan Doxa zich aan geen de minste misdaad had vergrepen. Hij was wettig en kerkelijk getrouwd. Hij had dat zoo stillekens gedaan, en zijne neerslachtigheid, die daarop volgde, had geen andere oorzaak, dan dat hij ’t over zijne tong [91]niet kon krijgen om het aan Lieven te bekennen.
Lieven bleef langen tijd zonder nog naar Johan te willen omzien. Zijn boek krioelt van profetische vloeken naar het adres van den “verloren vriend, welke zijn goddelijk instinkt heeft overgegeven aan al de hoererijen van zijn zwakheid.” Zijn dochtertje die vóor dien tijd met mijnheer Doxa speelde gelijk met een verduldig kind, mocht zijn naam niet meer uitspreken, en Lieven jammerde maar door, met een Elias’ passie, over de bitterheid van “den kelk met eindeloozen bodem, kostbare tastelijkheid van Gods wil.” Daar kwamen dagen van diepe armoede, dagen vol met den last van leven, dagen zonder lust en zonder troost. Er moest worden geld gebedeld om brood te koopen. De beenhouwer gaf geen krediet meer en de wereld scheen, op den drempel van het kamertje, dichtgemuurd. Lieven schold, in donderende brieven, de menschen uit die hem eertijds hadden de hand gereikt en hem nu, moe van geven tegen ondankbaarheid, een stuk van honderd frank weigeren dierven. Aan een jongeren dichter, die hem ter inzage zijne verzen zond, schreef hij:
“Ik ben zonder moed. Gij zegt dat ge mij zeer bewondert, en gij stuurt mij een manuskript. Wanneer zullen zij een daad doen zij, die mij een groot man noemen? Vergeef mij dat ik mijn brief ongefrankeerd aan de post toevertrouw. Mijne laatste centen heb ik dezen morgen in de klauwen van een kalen bakker gelaten. Ik heb er een droog pasteitje met krenten voor gekregen, dat mij door mijn dochtertje Veronika werd gevraagd. Zij vroeg het, mijnheer, met een bevend stemmetje, hetwelk gij niet kent en mij buiten alle mate aandoet. Ik heb geen schaamte dat ik u dat schrijven moet. Ik ben zonder moed. Ik roep het u en allen, nog en nogmaals, zooals ik [92]het al sinds twintig jaren doe. Maar het behaagt God, mij in Zijne nabijheid te behouden, want niemand helpt mij uit dezen staat van mizerie. Ja, mijnheer, God buigt zich, op deze stonde, boven mijne schouders en ik voel zijn adem van liefde, en ik ben, in waarheid, zeer verwijderd van u. Zijne besluiten zijn allerbeminnelijkst. Wat moet ik hier bijvoegen? Ik ken u niet. Ik wacht tot ge iets doet, dat u mij kenbaar maakt.
Op een kersmisdag ging hij met Veronika bij Johan Doxa. De ontmoeting was eigenaardig. Lieven was koud en voornaam. Hij werd zeer liefelijk ontvangen en mevrouw Doxa deed haar best om er minzaam uit te zien. Ze scheen ganschelijk te hebben vergeten dat mijnheer Lazare’s vroegere behandeling wel zeer beleedigend was geweest en wilde zelfs nu niet merken dat zijne houding vrij stijf en hoogmoedig leek. Mijnheer Lazare inderdaad stelde zich dees bezoek voor als een verplichten stap in de modder en hij spreidde om geheel zijn wezen en staatsie een minachtend medelijden ten toon, dat duidelijk beteekenen wilde: “Zie, nu kom ik hier, gedreven door God, als een zendeling, die dankbaar het kruis draagt van vernedering en gehoorzaamheid.” Hij stond op den drempel. Zijn groot lichaam schaduwde breed en massaal in het klare deurgat, en hij zei, kijkende naar Doxa:
—Welnu, Doxa?
De profetische klank zijner stem trof Doxa uitermate. Deze zat bij het venster, naast eene wit-houten tafel en vóor een klein doek, dat hij verduldig aan het beschilderen was. Zijn rond palet was bestekeld met eene menigte puntige penseelen en op het tafelbord hief een porseleinen koffiekan haren lekkeren buik in het zilveren winterlicht. Zijn mond werd ineens droog en zijn keel raspig. Hij glimlachte nuchter en dwaas-verwonderd, terwijl zijn kop boven de koffiekan [93]bollig uitstak. De kan was vet in haar witte verve.
Nadat mevrouw Doxa een flesch met cognac had opgehaald en seffens de geurige grogjes deed dampen, sprak Lieven Lazare die zich nederzette bij het vuur:
—Ik ben dus, Johan Doxa, bij u gekomen, met het inzicht van den Eersten Persoon. Ik heb alles doodgewrongen wat in mijn lijf van passie zich opwierp tegen deze vreemde toenadering. Wees er mij niet dankbaar om. Ik ben het middel, terwijl het doel, dat van daarhooge is aangewezen, mij onbekend blijft. Het moet u verwonderen dat God zich verwaardigen wil te neigen over u? Het is de waarheid, noch min noch meer. Het woord dat ik voer, is een stoffelijke gedaante van Zijne barmhartigheid, want Hij zal zich uwer ontfermen. Wees bedaard. Spreek niet. Roep niet. Wij zijn blind als de bedelaars van de parabel. Het oog van God straalt, onzichtbaar, boven ons, door alle tijden der Eeuwigheid.
Mijnheer Doxa blikte benauwd naar mijnheer Lazare. Even bibberden de fijne penseeltjes langs het ronde palet. Tegen de blanke vensterklaarte krulden zijne bleeke lokken en zijn hoofd was als dat van een engelachtig kind, dat naar een vreeslijk sprookje luistert. Spreken of roepen, daar was bij hem geen kwestie van; maar nu geloofde hij het toch, terwijl Lieven hem tot bedaren aanzette. Moest hij roepen? Holderdebolder klepperden dooreen in zijn bange hersens de kleine verwarde gepeinzen, die hij, gelijk sprinkhanen, opjoeg.
—Johan Doxa, zei Lieven Lazare, ontdoe u van den ouden man. Ontdoe u van de besmetting der zonde. Werp u, naakt en schreiend, in de meren van berouw, die ik u toon, den Hemel zij dank! Ik merk dat ge het beeld van Kristus op dit bonte doek wilt konterfeiten en dat geen vrome aandoening uwe vleezige hand [94]geleidt. O arbeid niet in de duisternis; buig niet uw voorhoofd over de zwarte schimmen van uwe menschenverbeelding; kijk op, en schud uw beladen lichaam. Ik zeg het u: gij zijt zwaar van smerigheid.
Mevrouw Doxa was van meening dat hierop moest geantwoord worden. Ze zette hare vuisten in hare heupen en ging te midden van de kamer staan. Men moest zich zoo toch niet laten uitschelden. En dan nog in uw eigen huis! Nee, dat was kras. Johan Doxa keek wanhopig naar zijne vrouw, en beurtelings naar Lieven Lazare. Er viel een schoone stilte, waarbinst de prettige koffiekan haar glimmenden buik stille deed waggelen. Mevrouw Doxa plofte door deze fijne stilte, gelijk een okernoot door een spinneweb. Ze kwetterde hare verontwaardiging uit en hare lippen werden nat, karmijnrood en rap-roerend.
—Neen, mevrouw, wedervoer mijnheer Lazare afwerend, op dit terrein zal ik u niet volgen. Wees niet toornig, bid ik u. Alleen de klank mijner stem is mij eigen—de woorden, mevrouw, zijn van God.
Hij dronk eene helft van zijn walmend grogje, likte langzaam over zijne dikke knevels en zette het glas, met een tikje, op het steenen blad van de schouw. Veronika zat nevens hem op een lagen stoel. Ze droeg een donker kleedje dat in rechte plooien openvouwde op hare knieën, en een wit-pelsen manteltje dat ze had achterover geleid, op den rug van den stoel. Ze scheen niet te hooren wat rond haar gebeurde. Ze tuurde droomend naar de kachel die half-rood stond en die ronkte bijwijlen, vol geheimen. Bij den aschbak lag een klein oud hondje. Hij lag in een ronde mande, op een stuk gebloemd fluweel, en zijn grijsmuiltje rustte over den rieten rand.
—Johan, sprak mijnheer Lazare, ik ben niet gekomen met, in mijne handen, de warme herinnering [95]van onze vroegere vriendschap. Ik ben gekomen met de Goddelijke inspiratie. Ik ben arm. Ik draag in mij de gratie der armoede. Ginder ligt het pak dat ik heb medegebracht, en hier is Veronika.
Hij wees naar een bruin-papieren pak, dat hij achter de deur neergeleid had.
—Ik heb dit pak medegebracht. Het is àl mijn goed, Johan. Het bevat enkele handschriften en een beetje linnen. De rest is weg, verkocht, gestolen—mijne kostbare boeken, mijne prenten en zeldzame houtsneden, mijne kleederen, de geheele meubileering .... enfin .... ik ben beroofd van de wereldsche bezittingen en alles is ijl rondom mij. Het is mij ingegeven dat ik bij u komen zou. Zoo ben ik dan gekomen, niet omdat gij zoudt deernis hebben met mij, maar omdat gij u zoudt bekeeren, naar mijn voorbeeld en naar Gods wil.
Mijnheer Doxa was waarlijk gelukkig, toen, in den namiddag, de zaak op een volle verzoening afliep. Mijnheer Lazare en zijne dochter bleven elf dagen inwonen bij Doxa, die weldra aan het spelen was met Veronika zooals voorheen. Hij vertelde haar wondere sprookjes, welke hij vóor de vuist verzon, de lange winteravonden langs. Hij ging met haar dagelijks de konijnen bezoeken die hij, in zijne slaapkamer, op het duivenkot kweekte. Van duiven had hij geen verstand. ’s Morgens ging hij uit wandelen en Veronika vergezelde hem iedermaal. Zij kuierden door het park, bleven bij de breede waterkommen verwijlen, liepen tusschenbeide het muzeum eens binnen, waar ’t lekker warm was en soms zoo eenig-stil en gezellig. Hij droeg een kort winterjasje dat op zijn ronden buik spande, en zijne smalle broekpijpen slodderden op zijne grauwe rijgsnoeren thoop. Hij lachte altijd, werkte nooit, had het schilderijdoek achter de kast [96]gestoken en zijne borstels zoo maar in een waterbak gedoopt.
Op een middag was hij met Veronika in de versche sneeuw gaan daggeren, de breede Tervurenlaan op. De kille wind had in hun wangen gebeten en ze kwamen rood en glinster-oogend thuis. Ze vonden mijnheer Lazare op den drempel. Hij was aangekleed en droeg zijn bruin-papieren pak met een rood-en-grijs touwtje aan de linkerhand. Doxa vernam dat zijne vrouw zich “als een prij” gedragen had en dat Lazare, op staanden voet en voor eeuwig, het huis verliet.
—Dit gebeurde op een sneeuwdag3. Ik nam Veronika bij de hand, en het arme kind begon stil te weenen. Ik merkte ook dat Johan Doxa in schijn zeer droevig was. Hij sprak niet, boog het hoofd. Het weer was klaar. De schuinsche zon speelde hoog in de lucht. Ik had mijne manuskripten en mijn linnen in een bruin pakpapier gewonden, en ’k hoorde den zenuwachtigen stap van mevrouw Doxa om en weer de houten kamer kloppen. Nadat ik mij tegenover Johan Doxa verklaard had en, als onvoldoende verontschuldiging, zijne schuchtere bewering “dat zijne vrouw waarschijnlijk zwanger ging en raar deed” ontvangen had met een schouderophalen, nam ik dus Veronika bij de hand en trad de trap af. Ik haastte mij niet. Ik wilde hem ten minste den tijd laten tot bezinnen. Ik hoopte, in mijne goedheid, dat deze man, eindelijk door God getaakt, mij zou achternasnellen, mij met een raak woord of een smeekend gebaar tot den vrede zou terugbrengen .... Neen, hij bleef daar hooge bij den drempel. Hij zweeg. Hij roerde niet. Buiten was de winter bezig. Waar moest ik nu gaan, met dat povere kind, o mijn God! [97]Ik had geen geld, geen uitkomst. Die vent, dien ik mijn vriend waande, had mij de deur uitgesmeten ....”
De avonturen die daarop volgden, waren àl droefheid en ellende. Het was in dien hachelijken tijd pastoor Doening, die hem eindelijk uit den nood redde. Lieven Lazare betrok een klein huisje te Evere, dat mijnheer Doening voor hem gehuurd had en leefde er een langen tijd. Daar was het dat hij zijne dochter tot vrouw zag opgroeien en hij dien heerlijken roman schreef: “Een Keerpunt.” Het leek alsof hij zich aan geen pamfletten meer vergrammen zou. Die toestand veranderde echter na de komst van Simon Peter, den Jood, tegen wien hij op theologisch en ekonomisch gebied met beroerde geestdrift diskuteerde. Lange stonden zaten ze te zaam in het priëelken van den tuin te praten en te twisten, maar, hoe zonderling ook, de ijver van Lazare ging nooit tot toorn over. Hij kon met Peter niet hatelijk doen en, na de hevigste woorden, voelde hij toch zeer innig de deugdelijke warmte van Peter’s aanwezigheid en was hij telkens treurig, als Peter het Eversche huisje verliet. Hij was minder ingenomen met Ernest Verlat, die, na een tijdje, de wekelijksche wandeling naar Evere mededeed.
Ernest Verlat sprak niet veel met hem. Hij zat gewoonlijk in het zonnig voorkamertje, waar er een breede Vlaamsche schouw was, geheel met tinnen potten en aarden teelen bezet. Hij zat onder het violette schouwkleed, sprak met Veronika die, bij het vensterlicht juist tegen de getafelde venstergordijntjes, borduurde ....
Lieven Lazare had den gladden rand van zijn koffietas met zijn duim geraakt, toen er op de deur van het zolderkamertje geklopt werd. Eer hij zich omkeerde, had Simon Peter reeds de klink gedraaid en stond [98]hij, goedig-glimlachend, in de zwarte deurgaping.
—Nu, ouwe kerel!
Ze drukten malkander stevig de hand en Simon legde zijn strooien hoed op de tafel neder.
Hij trok langzaam zijne handschoenen uit en streek met zijne struische vingeren, die zeer wit waren en spierig, over den zwarten glans van zijn baard. Mijnheer Lazare ging rechtover hem zitten, kruiste zijne beenen, maakte ’t zijn eigen seffens gezellig. Hij trommelde zacht op den rug van een dik boek. Naderhand boog hij zich om een sigaar op te nemen uit den lederen koker, dien Simon hem overreikte. Simon zei:
—Het is niet, omdat ik haastig ben, dat ik met de deur in huis wil vallen, mijn vriend. Ik ben niet haastig om weg te zijn van hier, maar ik haast mij u een boodschap te brengen, die ik van harte heb aanvaard. Ik heb ze met gretigheid aanvaard, Lieven, en ge zult dit wel willen bezien als een teeken van mijn genegenheid voor u .... en de uwe ....
—Ik ben alleen, weet ge toch, gromde mijnheer Lazare.
Hij had de sigaar aangestoken en pafte breede wolken in de lucht. Ze krulden vettig en traag, wuifden heerlijk open, schoven in de zonnelagen, die dweers door de ruimte hingen. Wattige walmen bleven haperen in zijne snor.
—We moeten vandaag kalm blijven en aandachtig, wedervoer Simon. Het helpt niet als ge vijandig naar mijne woorden loert en mijne inzichten verwaarloost. Men heeft u gekrenkt; maar uw gezag blijft ongeschonden, vermits men alles vergoeden wil .... Neen, Lieven, val nu om Gods wil niet uit tegen ons. Het is zoo ellendig en onnoodig.
—Waarom zegt ge “ons?”
—Laat me uitspreken. Ik zeg “ons” met reden. [99]Ik begrijp u erbij insgelijks. Wat wilt ge hier zitten als een gewond dier, u zelf opknagend met uw haat tegen alle menschen? Kom, man. Werp af dat misanthropisch Nessuskleed. Ge stikt immers daaronder .... en ge hebt een dochter die u liefheeft! Ze vraagt naar u. Uwe plaats is ginder aangeteekend. Uw zetel staat bij den haard. Doe nu een natuurlijke daad. Hier gelden geen princiepen.
Mijnheer Lazare had geglimlacht. Hij luisterde verduldig, knipte zenuwachtig met de punt van zijn pinknagel de asch van zijn sigaar, deed zijn pantoffel wippelen op den top van zijn teen. Hij zweeg nog, als reeds Simon ophield met spreken. ’t Was of hij zich aan meer verwachtte en positie had genomen om meer te hooren. Hij keek nu in eens op, blikte vragend: “Uit?” en bracht toen zijne beide handen overeen op zijne knie.
—Daar schuilt veel, mijnheer, zei hij in uwe weinige woorden. Het blijkt dat ik thans verplicht ben uw geheugen wat op te frisschen. Ik walg dat ik het doen moet. Over die zaak hebben wij ’t nog nooit gehad, omdat gij ’t niet geraadzaam hebt gevonden voor uw vriend Verlat in de bres te springen. Nu doet ge ’t voor uw vriends vrouw. Dat is eene andere stelling. Ze is echter even zot. Het zal u misschien verwonderen dat ik de onzeggelijke lafheid mijner dochter heb aangenomen als een bijzondere en uitgelezen gifte van God. Het heeft God behaagd mij op die manier nog meer aan Hem te hechten. Hiermede heeft Hij mij niet gekastijd, maar Hij heeft mij bewezen dat niets op de wereld mij mag onoplettend maken of verkoelen in mijn liefde tot Hem. Het is bijna een mirakel, mijnheer; want ik beminde mijn kind zooals de menschen zeggen dat zij hunne kinderen totterdood beminnen. Ik wil u dit Goddelijk verschijnsel van naderbij aantoonen. [100]
Hij hief zijne sigaar op armslengte boven het tafelberd, zag de kleine krulling van de uiterste dampwalmen al trillend opwiegelen. Hij liet ze nadien stille neervallen op een wit schrijfblad, waar de doovende asch uiteenstoof en vlekte. Hij bekeek dan mijnheer Peter in het aangezicht, en zijne ronde neusvleugeltjes, welke zeer fijn waren en doorzichtig, roerden een oogenblik. Hij zuchtte en sprak:
—Gij kent mij niet, Simon. Ik heb dus tevergeefs al die boeken geschreven en al deze rimpels gesneden in mijn voorhoofd? Het is jammer, inderdaad. O kerel, wat een strijd van jaren en jaren werd er gestreden in mij—God eenerzijds, en anderzijds de Duivel! Verbeeld u mij als kind. Verbeeld u een kind zonder ouders, opgeleid door een zwakke grootmoeder, die mij op vijftien-jarigen ouderdom alleen op deze wereld achterliet. Geld? Ik had een handvol geld! Ik had een handvol geld! Zij hebben ’t mij afgetruggeld, natuurlijk. Heeft iemand, een enkel iemand maar, ingezien de ontzaglijke kracht welke opgroeide in mij, die gratie uit den Hooge? Het was waarlijk een wonderbare gratie, die mijne woorden tot vlammen van liefde blaken deden. Mijne schoonheid kunt ge niet jeugd heeten noch eenvoud noch onschuld. Mijne schoonheid lag in het vuur van mijn vleesch, hetwelk, door een wonder van heiligheid, tot gistenden geest gedijde. Begrijp dat goed. Ik was niet grondelijk bewust van mijn macht. Evenmin kent de schelle pioen den gloed van hare kleuren. Ik was de drager van iets. Voelt ge, mijnheer, dat dit het geheim is van mijn rampzalig leven? Ik was de drager. Het ware kinderachtig hierop dieper aan te dringen—het ligt bloot en klaar dat mij eene zending is toevertrouwd. Ik zelf kon dàt niet weten—maar gij, gij allen die ooren hebt en oogen, [101]gij, tot wie ik als een spektakel gezonden werd, uit angst en uit lafheid hebt gij niet willen zien en niet willen luisteren. Hemel! het ontbrak mij nochtans niet aan woorden noch aan daden! Ik was een jongeling, mijnheer, zooals alleen een is, die gemerkt gaat met Gods vinger en beladen met Zijn wil. Ik was groot, struisch, helder en moedig. Nadat ik twee jaren, als leergast, bij een boekbinder had vertoefd, verliet ik dezen farizeeër, die zich mestte met mijn zweet. Ik was kort daarna echter verplicht bij hem terug te komen, want de bloedhond had heel de stad opgejaagd tegen mij en alle werk bij een ander meester werd mij geweigerd. De boekbinder betaalde mij een loon van twee en dertig stuivers in de week. Hij heette Ignaas Vierendeels en was een klein mannetje met een gladden kop, een grauwen bril, een paarlemoeren snuifdoos en korte broeken met gespen. Al liet hij mij weinig vrijen tijd over, ik slaagde er in één boek te lezen op de tien, die ik binden moest. Ik las Fransche en Engelsche romans en enkele Nederlandsche bundels, die mij, om hunne stijfheid en onnatuurlijke techniek, zeer ongenietbaar leken. Ik las de boeken van den goddelijken Pascal en de slijmerige prullaria van het onding Renan; ik las Thackeray en Dickens, die te handig zijn om boven het peil van een soort commercieële kunst te stijgen; en ik las Victor Hugo, dien kafmolen, en Emile Zola, dat varkensjong. Gij weet wat ik thans over de letterkunde denk. Als boekbindersgast heb ik oordeelen geveld, die ik na zoolange jaren niet heb moeten wijzigen. Op een uchtend, een zondag na de vroegmis, kocht ik een pen en een koker, en op omslagpapier probeerde ik het, zelf wat te schrijven. Ik schreef een voortreffelijk artikel over de armzalige balletkunst van den troglodiet Leconte de Lisle, en later een kritisch essay naar aanleiding [102]van de protestantische uitboezemingen van een Hollandschen wijsneus. Beide studiën werden in alle tijdschriften geweigerd. Hoe raar! toen juist besloot ik mijn krachten uitsluitend aan de letteren te wijden. Mijn schriften werden met lachbuien, misprijzen of onverschilligheid bejegend, en ik begon een leven van onzeggelijke mizerie. Maar ik was gezonden als een toonbeeld, om alle leed, alle schande te schorsen. Ik duldde honger, koude, oneer, vernedering. Eene vrouw die ik liefhad, bedroog mij met een letterkundigen blikslager, en ik werd rechterlijk vervolgd omdat ik ze, tot haar straf, uit het venster gooide. De dagblad-eigenaars en de hooge geestelijkheid vonden dat ik te “brutaal” was. Ik heb éen voor éen de sympathie van allen verloren, omdat ik te “brutaal” was. Men liet mij, ter ontbinding, ploeteren in mijn schrikkelijke armoede; maar ik bleef “brutaal.” Ik bleef naïef de waarheid zeggen. De waarheid, helaas! mijnheer! Ik zei de waarheid omtrent alles en aan iedereen, en ik bekreunde mij nooit om de gevolgen. Dit is, zal u wel toeschijnen, heel uw wezen blootstellen aan alle mogelijke vernietigingsalaam. Ik verdomde ’t. Ik stelde me vast voor, altijd onhandig, mateloos en onvoorzichtig te zijn, en ik zou, allentwege te werk gaan met eene eindelooze, gloeiende, vrije overdadigheid! Ik heb zeer veel geleden, mijn waarde Simon....
Mijnheer Lazare teekende met zijn duim een halven cirkel in de ruimte, langs een golvend gebaar dat zijn wensch beduidde, om al die jaren met een schrap van zijn hand weg te vagen. Zijne wimpers zegen langzaam als een vool, over zijn vurigen blik. Hij sprak, na een poosje:
—Door al die mottigheid van mijn leven en door de misten van mijn zoekend gedacht, straalt, gelijk een dag-vol-zon, het gelaat en het hart van mijne [103]tweede vrouw. Wanneer ik denk aan haar, zijn vol licht mijne duisterende oogen. God, om mij moed in te geven, heeft mij een zicht willen toonen van de Hemelsche Gewesten, en hij schonk mij den blik van mijne vrouw. Om echter het geweten van mijn zendelingsplichten te scherpen en mijn ijver niet in luiheid van geluk te laten vertragen, overlaadde Hij die tijdelijke klaarte met de schaduw van Zijne onverbiddelijke hand. Zijne inzichten zijn zooals de schaduwen van het Onbegrepen Woord en Zijne hand is gebenedijd. Mijne vrouw stierf op een vrijdag, even na Laetare-tijd. Wij woonden toen te Dilbeek, een dorp vol vooroordeelen in een struisch landschap van het kloekste Brabant. Daar lag een tuintje met rozenperken en kleine wegelkens vóor ons huis. Juist blonk er een lieve Junimorgen, bepereld met zilveren dauw en omdaan met lichte floersen opalen licht. De venstergordijn was klein en geel, gespikkeld met paarse ringen, en het hing sierlijk gevouwen tegen de blikkerende vlakte van de dag-blanke ruit. Blij klopte er de zon. Het was vroeg en frisch daarbuiten, maar in de kamer, die lauw was en zwaar, haperde de trage nacht. Ik draaide het lamplicht omlaag, en de zon viel levend binnen, blauw en gulden. Kort daarop stierf mijne vrouw. Het laatste vaarwel dat, zwijgend en wonderlijk, uit hare oogen mijwaarts blonk, was reeds beschenen met een voorglans van Gods heimelijke glorie. Toen voelde ik me plots zoo alleen en eendelijk zijn. Toen keek ik naar het kind. Toen weende en bad ik. Het kind lag roze en rustig op hare borst, zijn handjes uiteen en omhoog, gelijk twee kleine wanhopen naar den hemel gericht ....
—Ge beziet me ernstig, mijnheer, hernam Lieven Lazare, wellicht toetst ge aan een teeken van mijne woorden den Goddelijken oorsprong van mijne rampen? O! gij kent mij niet geheel, want in u schuilt [104]een deel van den Vijand, dien ik met scheldende waarheid bevecht. Allen die mij liefhebben, zullen mij kennen, en zij zullen de uitverkoren vrienden zijn van God. Maar ik wil probeeren mijn doen begrijpelijk te maken bij u .... Ik bleef dus, na den dood van mijne vrouw, alleen met het kind. Het was een lief en minzaam kind, en het werd weldra de schat en het eenig stoffelijk genot van mijn leven. Verbeeld u nu wat ik al voor mijn dochtertje te dragen had. Stel u voor dat ik haar, spijts de ongelooflijke tegenkantingen van eene bedorven kerk en de principiëele hardvochtigheid der zoogenaamde vrijdenkers, tot een meisje van kristelijke, zegge menschelijke waarde wist op te leiden! Onuitsprekelijk mirakel! Waar thans Lesbos en Sodoma met openbare hondschheid worden bezongen en het Gulden Kalf majestatisch, op een zonderlinge berrie van platte harten, gedragen wordt door al de Joodsche mestbuiken en bloedzuigers—waar het dogma der Logen omkleed is, als met een arlekijnspak, met Gods Woord, daar heb ik, mijnheer, doen rijzen de zuivere klaarte van zulk vrouwenfiguur .... Veronika! Veronika, mijnheer, ja. Maar ziet ge ten minste, in de donkerheid van uwe verbeelding, iets dat lijkt op de afgrijselijke hinderpalen, welke mij hebben in den weg gestaan? Ziet ge iets van die vuiligheid en iets van mijn moed?
Mijnheer Lazare stond recht. Zijn breede gestalte steeg somber tegen den witten kalkmuur en zijn gelaat blonk uit met kracht. Van op de lagere huisverdieping klonk, boven het gewone straatlawaai, een langzame mannenstem. Ze was niet fraai, noch helder. Ze droeg, als uit eene holte, de eentonigheid van een traag lied en ze deed waarlijk vreemd, gelijk een die zal gaan huilen in een najaarswind. Mijnheer Lazare bracht stil zijn linkerhand over zijn voorhoofd, terwijl de [105]andere, zeer bleek, op den bruinen rug van zijn stoel rustte. Hij zeide:
—Laat toe dat ik niet met versche woorden de herinnering aan mijn laatst ongeluk verlevendige. Veronika is me ontstolen en zij is nu zooals hare moeder: zij heeft me een uiterst vaarwel toegestuurd. God heeft niet gewild dat ook dit vaarwel belicht werd met het goud van Zijne gratie: Hij heeft geboden dat het uit de modder van menschen tot mij komen zou. Zijn gebod is allergenadigst, en ik ben Zijne zorgen onwaardig. Spreek mij nu nooit meer van die akelige dingen, Simon. Ik heb niets te vergeven en niemand te vonnissen. Ik ben het werktuig van God, en mijne dochter is dood.
Op dit oogenblik boog Simon Peter voorover, als eene voorbereiding om hierop antwoord te geven. Zijn baard veranderde ineens van kleur, wijl een straal van de Julizon juist zijn donkere glansen taakte. Maar mijnheer Lazare weerde met een beslist gebaar van zijne beide handen den stillen aanval af.
—Neen, Simon, sprak hij een beetje korzelig, dring niet aan. Het ware spijtig, wanneer ik iets bij dit alles moest toevoegen, en den toon overschrijden misschien, die past bij onze aangename vriendschap. Wat ik u verteld heb, moet voldoende zijn om u te laten raden wat ik liefst verzwijgen wil. Ik houd mij, voor de rest, aan deze verklaring die onherroepelijk is: mijne dochter is dood in lijve en ziele—en ik ben slechts een onbeschaafd werktuig van den aandachtigen God, die werkzaam is door alle eeuwen der eeuwen.
Daar de holle stem op de lagere verdieping nu met versche klankbuien opschoot, begon hij te lachen, kwam op Simon af en vatte hem bij de schouders. Een traan blikkerde op zijne wimpers.
—Jongen, lachte hij luchtig, het weer zal veranderen. [106]Als die kleermakerszoon aan het zingen gaat, is het zeker dat het regenen zal. Morgen valt er water.
Inderdaad, op de tweede verdieping woonde de kleermaker. Zijn oudste zoon, die onnoozel was, had een vreemd en instinktmatig gevoel der weersverwisselingen. Dan zong hij wilde, langzame wijzen, zooals, naar men verhaalt, sommige fijngesnaarde en zinrijke dieren doen, welke leven in verre gewesten, onder den vrijen hemel en het woeste gewas. [107]
Te dien tijde was Brussel het brandpunt van eene geweldige ekonomische beweging. Daar gistte eene kiemende revolutie, ontstaan uit de eigenaardige verwikkelingen van den politieken toestand, en het is, voor het verder verloop van deze geschiedenis, noodzakelijk dat uitvoeriger hierop gewezen wordt.
Twintig lange jaren had de katholieke partij, dank zij eene merkwaardige inrichtingstucht, met de steenen kracht van eene overwegende en gehoorzame meerderheid het bewind kunnen behouden. De liberalen, die vroeger hadden geregeerd, stonden nu machteloos met een al te geestelijk, al te onpraktisch programma tegenover deze klerikale behoudheidskracht. Het werd hun weldra geheel onmogelijk, in eenige mate zelfs, op de zware, roerlooze massa der katholieke overmacht te reageeren, en zij zochten een steun in de opkomst van de sociaal-demokratische partij. Deze sociaal-demokratische partij, geleid door mannen [108]van onbetwistbaar talent en niet-geringe wetenschappelijke waarde, had zich rasser in het stugge Walenland kunnen ontwikkelen dan in Vlaanderen, waar eene blinde vroomheid en een eeuwenzwaar godsdienstige beijvering de bevolking onder hare macht hield. Hare richtinge scheen echter zoo voortreffelijk en haar ideaal zoo nieuw, zoo breed, dat zij zich in alle standen al de ontevredenen, al de verlaagden en vernederden, de gebrekkigen en de onwetenden dadelijk aansloot. De sociaal-demokratische instelling berustte weldra op de werking van den Werkmansbond eenerzijds,—machtige vereeniging van Waalsche proletariërs, waarbij zich seffens de groote arbeiderskringen der Vlaamsche dokken en weversfabrieken kwamen voegen—en anderzijds op de meer verstandelijke, meer zich-zelf-bewuste medewerking der Joden. Nu ijverde ze hardnekkig om over het Vlaamsche land het geweten der verdrukte agrariërs in opstand te brengen.
De zonderlinge politische gebeurtenissen, welke ineens aanleiding gaven tot de revolutionaire gisting, ontstonden, zeer onlangs, uit den volgenden toestand: eene splitsing had eindelijk de massale eenheid der klerikale regeering verbroken, en op deze heerlijk-harmonieuze politische bewerktuiging kwam, uitbuitend en ontbindend, de “Unie der vooruitstrevende katholieken” aanwassen. De gevolgen hiervan waren onverwacht. Het liberale doktrinarisme, welke in dit feit niet ten onrechte de onmiddellijke zegepraal van de geweldige sociaal-demokratie raadde, verzaakte onverwijld zijn toevallig verbond met de proletariërs en sloot zich aan bij de behoudheidsgezinde katholieken, terwijl nu de overige min-opportunistische liberalen geen reden meer hadden om zich niet dadelijk en algeheel bij de sociaal-demokratie in te [109]lijven. De ministeriëele klerikalen en de doktrinaire liberalen vormden nu wat men het centrum placht te noemen. Dit centrum, hetwelk, om de vredige volksomwenteling te keer te gaan, de meest achterlijke politische beweging inzette, verhaastte de revolutie.
De oude hoofdman der katholieken en de ziel van het centrum was de staatsminister Dissel. Mijnheer Dissel moest meer dan zeventig jaar oud zijn, maar hij zag er uit als een klein levendig en vlug mannetje van ver onder de zestig. Rond en kaal en gladgeschoren was zijn hoofd, waar, gelijk twee stalen schichtjes, roerden zijn grijze oogen. Zijn uitzicht was dat van een goedig en aandachtig mensch. Hij kon, zoo bijzonder innemend, zijn onrustig kopje almeteen laten neerbuigen, even schuins, zoodat het daar zoetjes en vlijtig te peinzen hing op zijn enge borst. Hij was de bewerker geweest der wonderlijke katholieke tucht, en hem was het te danken dat de behoudheidspartij tot hare groote macht kon geraken. Gedurende twintig jaren had zij de verschillende ministeries gevormd tot een verduldig alaam van zijn scherpen partijgeest. Hij zelf had nooit een portefeuille willen aannemen, maar hij was de eenige leader en het geheele ministerie zelf. Zonder hem werd niets aangedurfd en zijn wenk, in alles, gold als eene onverweerbare wet. Men kon hem een groot man noemen. Zijne inzichten echter bevorderden een breed-menschelijk en hoog-philozofisch ideaal, evenwijdig met de onmiddellijke voordeelen van een egoïstischen en partijdigen welstand. Hij was een godsdienstige fanatieker, geheel verbonden met de Roomsche kerk. Hij onderhandelde rechtstreeks met het Vatikaan, en de benoeming van Belgische bisschoppen en prelaten geschiedde naar zijn advies. Zijn beheer, dat daardoor zoo goed als uitsluitend ’s lands eenig beheer uitmaakte, berustte op de ongemeene [110]handigheid van zijne vele en verscheiden intrigen. Niemand had vertrouwen in de middelen, welke hij tot de benadering van zijn doel aanwendde, maar iedereen meende toch dat zijn doel bereikt zou worden. Hij werd gevreesd door allen. Al had hij geen vrienden, talrijk waren zij die zich zijn vrienden noemden, omdat het wel te gissen was dat alle kansen aan zijn kant waren. Men wist niet recht goed hoe hij zulke ontzaglijke macht verworven had. Hij had ze verworven. Hij was waarlijk een machtig man, oppermachtig over alle anderen. Het volk trosselde bedelend om hem heen.
Mijnheer Dissel kon de liberale partij niet als een ernstigen hinderpaal aanzien. De sociaal-demokratie gaf hem meer zorgen. Hij voelde dat zulke inrichting de stevigheid van de zijne in gevaar kon brengen en dat hij al zijn knapheid zou noodig hebben om den aanval te keer te gaan. De leidsman der proletarische beweging was een Jood, genaamd Otten. Mijnheer Dissel meende te merken dat mijnheer Otten uitzonderlijke hoedanigheden bezat en alleszins een vijand was, waarmede men zou af te rekenen hebben. Nadat hij later de overtuiging had opgedaan dat mijnheer Otten geholpen werd door onbekende medewerkers, die bleken bedeeld te zijn met niet minder politisch vernuft dan mijnheer Otten zelf, besloot hij van dan af de sociaal-demokratische taktiek te storen.
Wat ook zijn plan was en hoe handig hij het had opgevat, het kwam te laat: de heerschzucht van den oud-minister Wolf van Dueren stond hem daar onverwachts in den weg en leidde plotseling zijne aandacht anderwaarts. Mijnheer Wolf van Dueren kon het mijnheer Dissel niet vergeven dat hij hem als minister had doen afdanken, en bereidde achterbaks de opkomst van de “vooruitstrevende katholieken.” Aldus kwam de splitsing, en mijnheer Dissel was verplicht [111]zich het hoofd van het liberale doktrinarisme, mijnheer d’Ardoye, tot een bondgenoot te maken. Het centrum ontstond van zelf, en het docht iedereen dat hierdoor de opgang der sociaal-demokratie, voor een tijdje ten minste, zou geknakt wezen. De uitslag echter was dat de proletariërs, verontwaardigd door de onzedelijke toenadering van Dissel, den fanatieker, tot d’Ardoye, den vrijmetselaar, als onder een zweepslag opsprongen. Vrij geweldige meetingen werden overal gegeven en groote optochten ingericht. Door overmoed aangespoord of door angst gedreven, beantwoordde het centrum de rumoerige werkersbeweging met de stemming van brutale partijwetten en de stelselmatige verdaging van alle demokratische hervormingen. Zulke handelwijze, die het volk verkrachtte zonder het te temmen, zou tot noodlottige gevolgen leiden: na anderhalf jaar aanval en verweer was het blijkbaar dat de revolutie aanwoei.
Het ultimatum van mijnheer Otten was overal nu, op duizenden plakkaten, te lezen: algemeen stemrecht—belasting op het kapitaal—iedereen soldaat—verplichtend onderwijs—taalgelijkheid. Maar de macht van mijnheer Dissel steunde op het bedorven functionarisme en het verslaafde leger, en het ultimatum van mijnheer Otten bleef voorloopig een wensch, van welken men niet kon zeggen dat hij ooit eens zou worden in aanmerking genomen. Onder dergelijke omstandigheden woei de revolutie aan.
De arbeidersbond besloot in Mei 19.. tot eene algemeene werkstaking. Die poging mislukte geheel en een tiental opstokers werden met gevang gestraft. In September van hetzelfde jaar brak een oproer los in de kolenmijnen van Mariemont. Veertien man werden gedood in een hevigen strijd met de gendarmen, en de hulp van het leger moest worden ingeroepen. [112]Dit nog verliep zonder verdere politische gevolgen, en de winter ging in betrekkelijke stilte voorbij over het land. In de maand Februari deed mijnheer Dissel met den steun van het eensgezind centrum een verkiezingswet stemmen, die zonder omwegen de redelijkste rechten van de lagere volksklassen aan kant stiet en de Joodsche burgers zoo goed als buiten de natie plaatste. Deze ongenadige behandeling was, in den grond, eene grove fout: ze zette de vergramde minderheid tot daadzakelijke en wanhopige werking aan.
Geheime komiteiten kwamen tot stand. Het zou nu een strijd worden op leven en dood. Overal broeide in duisternis de gretige omwenteling. De nachten die kwamen over de steden en de dorpen, gloeiden van eene ongemeene koorts, en de lucht hing zwaar van wordende gebeurtenissen en naderend geweld. De revolutionaire vergaderingen werden met de meeste zorg en de grootste voorzichtigheid belegd. Alleen hoofdmannen van aanzienlijke groepen of dezer zeer omzichtig gekozen afgevaardigden liet men er toe, en, terwijl het nagenoeg zeker was dat de regeering iets van den gevaarlijken toestand vermoedde, vreesde men algeheel niet dat zij het gevaar mocht kennen vóor het onweerbaar in aantocht zou zijn.
Maar de scherpzinnige mijnheer Dissel was niet met zulke middelen te verblinden. De wijze, waarop hij de revolutie in hare wording trachtte te verijdelen en zich tegelijkertijd de “Unie der vooruitstrevende katholieken” tot een werktuig maakte, sluit zich rechtstreeks aan bij de ontwikkeling van dit verhaal.
Korten tijd na de splitsing van de klerikale partij, trad een jonge “unionist”1 naast mijnheer Wolf van Dueren op het voorplan. Het was een katholieke [113]priester en heette Pezza. Zijn ouders waren Belg-geworden Italianen en hij zelf had zijne theologische studiën voleind in het Klein-Seminarie van Roeselaere. Hij had zich heel veel bezig gehouden met de Vlaamsche beweging en was een warm voorstander van de taalgelijkheid. Hij werd als onderpastoor benoemd te St. Gooriks-Waaigem, een klein dorpje nabij Deinze, en sleet er, met zijne zuster Lucia, een armoedig leventje, dat hij verdeelde onder de verschillende bezigheden van zijn herderlijk beroep en de studie van de Nederlandsche letterkunde. De parochianen praatten over hem als over een stillen jongen, die nooit uit zijn humeur geraakte, zeer spraakgierig was en vrij menschenschuw leek. Door onbekende invloeden geholpen slaagde hij erin de aandacht van het heerschend ministerie op hem te vestigen, en hij verliet al meteen de kleine pastorij van St. Gooriks-Waaigem om een post van boekbewaarder in de Bibliotheek van Burgondië te Brussel waar te nemen. Kort daarna sloot hij zich aan bij de scheuringsgroep Wolf van Dueren, welke juist in verzet was gekomen. Hij hield zich weldra, met niets anders dan met politiek bezig, nam zijn ontslag op de bibliotheek, was op alle meetings aanwezig, sprak overal klinkende redevoeringen uit, liep Vlaanderen als een kristelijke bode van nieuwe maren om en omme. De boeren hoorden voor het eerst het woord vrijheid uitspreken door een die er niet dadelijk op liet volgen: weg met de papen! Hij was zelf een paap. Hij werd beroemd. Hij werd de lieveling van die trage kloeke bevolking, welke zich nu ging vernederd voelen en onder zijne leiding hare rechten en haar geweten veroveren. Hij werd door de Vlaamsche landbouwers naar de Kamers gezonden en pleitte er, met een ongemeen vuur, voor de stoffelijke en geestelijke bevrijding van het Vlaamsche volk. Hij stelde zich aan als tegenvoeter van het anti-flamingantsch [114]doktrinarisme en inzonderheid van mijnheer d’Ardoye die, op zichzelf, een tamelijk volledige verpersoonlijking was van zijn partij.
Toen eindelijk het oproer aan het zieden begon, werd pastoor Pezza onmiddellijk, als een onmisbaar element, bij het revolutionaire komiteit ingelijfd. Hij was er zeer werkzaam, toonde veel aanleg voor het instellen van duistere samenzweringen en scheen geestdriftig met de zaak ingenomen. Hij werd geheimschrijver benoemd, vergaderde met Otten en zijn vrienden, nam beslissingen op eigen hand voor het beste profijt van de proletarische beweging. Hij betrok in het komplot den majestatischen oud-minister Wolf van Dueren, die anders geen zin had in dergelijke avonturen en toch maar aannam, met de hoop dat de uitslag van dit alles de simpele halsrechting van mijnheer Dissel mocht zijn.
In Mei 19..2 stonden de zaken goed: vermoedelijk zou het geweld in den loop van den naasten winter uitbreken, misschien vóor of zeer kort na de algemeene verkiezingen. Den 30sten Mei werd een buitengoed van mijnheer d’Ardoye bijna geheel vernield en in lichterlaaie vlam gezet. Den 4den Juni vond men op den drempel van het huis van mijnheer Dissel een blikken kistje met een dampende wiek. Uit een chemisch onderzoek bleek dat het kistje eene vervaarlijke bom was en dat mijnheer Dissel aan een zeldzaam toeval zijn leven te danken had. Den 7den Juni werden mijnheer Otten en mijnheer Wolf van Dueren tijdens eene nachtelijke bijeenkomst met drie betaalde oproerstokers aangehouden. De dokumenten, welke men bij hen ten huize vond, bewezen op afdoende wijze dat zij tegen de grondwettelijke nationale instellingen [115]samenzwoeren. Zij werden veroordeeld en in een cel gestoken. De unionisten verhieven pastoor Pezza tot hun hoofdman.
Men kan niet zeggen dat de veroordeeling van Wolf en Otten de algemeene gisting in het land verhaastte. Zij vertraagde ze ook niet, en het zomergetij ging om, en de ingetogen gramschap van het volk zwol en spande, barstensgereed. Sommige komiteiten braken nochthans af met het hoofdkomiteit, waar nu in alleenheerschappij pastoor Pezza fungeerde. Hiertoe werden zij achterbaks aangezet door Simon Peter, die in het Joodsche midden veel invloed en heel wat te zeggen had. De reden welke hij opgaf, berustte op de, naar zijne meening dubbelzinnige houding van Pezza dien hij een avonturier noemde en verklaarde niet langer te willen vertrouwen.
Simon Peter beschuldigde niet rechtstreeks pastoor Pezza; hij had overigens geen bewijzen vóor te leggen. Verraad spookte in de lucht. Hij had daarvan het klaar gevoel, en indien iemand Otten verraden had, dan moest men in Pezza’s omgeving gaan zoeken of Pezza zelf er voor aanzien. Pastoor Pezza werd beloerd, bespied—vruchteloos. Niets in zijn handel of wandel kon aanleiding geven tot het vermoeden, welk Simon Peter had opgevat en welk hij, naar hij beweerde, vooralsnog niet kon laten varen. De eerlijkheid van Simon Peter werd door niemand in twijfel getrokken; maar niemand evenwel kon ertoe besluiten de hand te leggen op een aanzienlijken bondgenoot, die feitelijk aan het hoofd stond van de revolutionaire beweging en alles te verwachten had van hare goede uitkomst.
De winter kwam aan. De verkiezingen naderden. Het land lag in koortsige verwachting en de vochtige najaarsflarden sleepten mottig erover. [116]
Het eerste volksgeweld gebeurde in September, te Brussel.
’t Had, dien dag, al in de vroegte begonnen te miezel-regenen. Een druppelende grijze dikte wolkte over de stad, die ongemeen daaronder rumoerde. De lange huizenreken wasemden nattig weg, en het scheen wel of ze eindeloos boven de blinkende straten uitrezen. Vol roerend geverf klaarde de zeeverige lucht.
Gelijk een onrustig dier rumoerde de stad. Een angstige menigte donkerde allentwege, slierde langs de gevels, daalde van de hooge buurten naar de middellanen af. Ze kwamen in trage trossels grauwe gedaanten en de bleeke gezichten blonken eenderlijk en akelig nevenseen, terwijl ze blikten naar links en naar rechts al bijzende over de schouders en de ruggen. Daar was soms muziek bij. De klare kopers knetterden in den valen dag, en rythmisch daverden de holle trommen. Dan wiegden al die zwarte lijven op gelijke maat langs de waterglanzende kasseide en de witte voorhoofden schokten in kadens.
De regeering had sinds lang een ministeriëel besluit afgekondigd, waarbij verboden werd in ’t openbaar de roode vlag te hijschen. Al die duistere mannen, die zwart wentelden in den grauwen uchtend, droegen een roode dahlia op de borst of hadden zich een rooden lap om den hals gesnoerd. De roode vlekken gloeiden vaak zeer warm in de blauwe effenheid van het droomende kleurgezicht. De lage hemel druppelde traag.
Van overal kwamen de gonzende troepen. Zij kwamen als uit den nacht te voorschijn, en ze waren als de somber-aanzakkende davering van den dag. Groepen vermengden zich, en dubbele groepen sloten verder weer met dubbele groepen aan. Ze waren eindelijk een wemelende massa, die in de wijde middellanen zich thoope drong. Op de Beursplaats, waar insgelijks [117]de donkere menschenstroom uit de lage stad al ronkende kwam aanspoelen, was ’t een dompige krioeling van koppen en wit-klarende gezichten, waarlangs een schelle kleur of een harde kreet soms als een schicht ging uitschieten. Het groote geelgrijze Beursgebouw somberde opwaarts achter een wuivende floers van regen, en mauve schaduwen gaapten tusschen de hooge gladde frontkolommen. Het woog daar, boven de beweeglijke menigte, als een geweldig pak natte verve binnen glimmende zuilen in een vierkant besloten.
Het raasde. ’t Slierde hier langzaam naar twee richtingen uiteen: dikke drommen lawaaiden noordwaarts, naar de statie; andere stuwden met trage gedrongenheid naar de Kapelleplaats op, alle kleine straatjes door, en kwamen aandaveren vóor het Volkshuis. Op het statieplein echter woelde de meeste drang, die met de aankomst van manifestanten uit de provincie voortdurig toenam. Het groote uitgangsportaal van het station was bewaakt door een dubbele brigade politieagenten die, vóór de breede drempelzuilen, eene wijde plaatsruimte open hielden. Nu stormden overhand, bij ’t inrijden van elken trein, de zwarte mannendrommen de trappen omlage en stuwden in de zwelgende menschengaping op het plein uiteen. Dan werd wederom de ledige plaatsruimte vóór ’t portaal door de politie vrijgedrongen. Het station was als een monster van steen, dat, bij gorgelende geuten, een krioelende ploege koppen en lijven uitspuwde in de stad.
De mannen waren stil. Ze kwamen meerendeels uit de noordergewesten, van omtrent Antwerpen en Limburg, of uit Vlaanderen vandaan. ’t Waren Kempische mijnwerkers en Vlaamsche agrariërs. Ze hadden bleeke vierkante voorhoofden, die uitglommen met een zonderlinge kracht in het natte spel van de mistige Septemberverven. Ze keken stoer en wild op naar [118]voren, belast van binnen met een wil van wanhoop. Zij waren lijk kudden, die men drijft langs enge wegen en die nu ineens op de breede weidevlakte vrij zich smijten.
Maar ze waren zeer stil. Er kwam als een angst uit de holte van het stationsportaal. Enkele benden waren door een troep muzikanten vergezeld. De muzikanten speelden in de vochtigheid en de koperen knettermaten klopten met eendelijke woestheid over de donkere schouders heen.
Traag roerde heel die woeling van rakkers en dompelaars, wiegde gelijk een werking van golven over het plein, breidde zich uit en gleed, met pakjes bijeenloopers, langs de lanen, langzaam naar het Volkshuis op. Om het station zelf verminderde de drang nauwelijks.
Een tijdje vóor de aankomst van den express-trein uit Oostende, kwamen twee rijtuigen zich door de menigte een weg banen en stilstaan in den kring der politieagenten, vlak tegen de ledige portaaltrap. Simon Peter en mijnheer du Bessy sprongen uit het eerste rijtuig en liepen haastig de spoorhalle binnen. Op het perron stond mijnheer du Bessy te blazen, en wuifde met een blauw-zijden zakdoekje over zijn aangezicht.
—Simon, sprak hij, we hadden er een ander dagje kunnen voor uitkiezen.
—Och ja ....
—Dat moest gij toch vooruit weten, gij, die u ook aan die plebejerszaak vuil maakt. Gij had ons deze akelige koers langs zwarte lijven en het zicht op deze onzeggelijke mizerie kunnen sparen. Het zal straks een heele toer zijn om er met de dames en de reiskoffers door te geraken.
Hij snoof den reuk van zijn zakdoekje op, mompelde: [119]
—Nu komt de express daardoor natuurlijk een hoop tijd over zijn uur .... Maar zeg eens, Simon, is dat toch waarlijk waar dat ge u met dat revolutionaire zooitje hebt laten inspannen? Wat meent ge? Dat alles is een misverstand. Gij kent het volk niet en het volk weet niet wat gij tot zijn voordeel bedoelt—en zoo slaat gijlie samen een verbond! Het volk, kerel, is een willekeurige som van grove instinkten. Men kan er wel over redeneeren en hare samenstelling met wetenschappelijke nauwkeurigheid bepalen—maar men kan het volk niet genadig zijn. Het ideaal van een volk is de volmaakste uitdrukking der middelmate, eenerzijds begrensd met den nood panem en anderzijds met de begeerte circenses. Daarrondom wilt gij nu gaan liegen, en in theoretische bewoording of bespiegelende dichterlijkheid omschrijft ge al dat lage gedoe. Ik vraag u: Wat meent ge toch? Wat maakt u het groote leven zoo gebrekkig, dat ge u met zulke alverterende ijdelheid bezighoudt? Denk er aan dat ge jeugdig zijt, mijn beste. Ik zoude u kunnen vertellen van den jongen Narcissus, zoon van Cephissus en Liriope, die gedurig naar zijn droomen tuurde en, evenals gij, nievers grooter genot vond dan het spektakel van zijn eigen gepeinzen. Zoo dichtte hij de ideale wereld, waarvan hij tegelijk schepper en verbruiker was. Dagen aan dagen lag hij in de bosschen van Thespiae in Beotië op den oever der stille vijvers, en hij boog met gretige liefde over het spiegelgladde watervlak. Hij zag zijn beeltenis in de klare afgronden, en hij blikte in zijn eigen oogen, en hij bewonderde de vlugge ideeën, welke overhand er uit schoten of zoetig opstreelden of lui-grijs wegschemerden in een rimpeling van het vijvervenster. Maar de wondere nimfe Chloë had hem lief, dezelfde van dewelke men leest, dat ze geboren was uit de paarlemoeren schelp [120]van Aphrodité, moeder van Eroos. Hij zag niet naar de teedere Chloë om. Ook Myrtô, de blanke kleindochter van Zeus, verlangde naar hem. Ook Nausikaa, de dansende, die was gelijk een rozeblad in den wind van den uchtend, kloeg opdat hij haar bezitten zou. Ook andere nog. Zij waren allen liefelijke nimfen, die het lichte geluid zijn der luchten in de bosschen van Thespiae. De peinzende Narcissus boog over het gladde water, en hij hoorde de zuchten der liefde niet. Echo, de aandoenlijke, beminde hem, maar ze droogde uit in onvoldane liefde en, een harde rots geworden, bewaarde slechts hare stem. Toen, Simon, kwamen alle nimfen te zamen en ze zonden een bode uit naar Anteroos, den gekwetsten God der Wedermin, en deze werd zeer boos, zoodat Narcissus tot zijn straf in eene wiegende lischbloem veranderde. Dit gebeurde vóor den eersten aanval van de Cyclopen, welke vergeefs de bergen stapelden op de bergen om de Goden op den blauwen Olymp te bereiken.
De express kwam aan. De lokomotief naderde hijgend en pafte in de grauwe halle hare dikke damppluimen open. Simon liep schielijk naar den coupé, waar Ernest Verlat door het neergelaten raam al lachend uitkeek en vriendelijk wenkte. Mijnheer du Bessy stak zijn zakdoekje weg en trippelde zeer voornaam achteraan. De trein stond met een schokje stil.
—Hee! Oomken! wat zijt ge vet geworden!
Juffrouw Francine sprong, in éen wip, de portière uit en Simon Peter voorbij. Ze viel in mijnheer du Bessy’s armen en lachte, terwijl ze zeer ondeugend zijn mooie snor in de war bracht.
—Lieve, lieve dikkerd!
Toen merkte ze Simon, die mevrouw Verlat uit het rijtuig hielp, en ze bloosde meteen.
De oude Ko en Mariëtte waren ook van de reis. [121]Ze droegen de pakjes en de kleine koffers. Mijnheer du Bessy verhaalde seffens van het “plebs-gewoel” op straat en dat de boel nu leelijk ineenzat, hetgeen allemaal te danken was aan de misdadige ophitsing van utopische volksleiders. Toen vroeg hij aan Vere, die stille toelachte, of ze binst het reisje veel geleden had, en toen zij verzekerd had dat ze zich zeer lekker voelde, verklaarde hij met uiterste distinktie, dat hij daaromtrent tamelijk bezorgd en nu vrij gelukkig was. Zij leunde, traag-stappend, op den arm van Ernest. Hij bad haar dat zij, om de trap af te gaan, ook zijn arm zoude tot steun nemen, en zij deed het zeer gaarne.
Juffrouw Francine was in druk gesprek met Simon. Wanneer zij op het plein het sombere volk zag wiegelen als een zee, bleef zij benauwd staan en legde haar handje in Simon’s breede hand. Toen spoedde zij zich om in het rijtuig te stijgen. Ko schikte de koffers boven op de kappe en kroop bij den koetsier. Ze keek nog even rond en blikte, al schrikkend, in het koperen gelaat van een vreemd man, wiens oogen met ongemeene scherpte op haar gevestigd waren. Simon bemerkte dat ze huiverde en vluggelings zich wegdook in een hoek van de koets. Terwijl ze voortreden—juffrouw Mariëtte zat rechtover hem met een hoop pakjes op haar schoot—vroeg hij aan juffrouw Francine of ze dien bruinen man kende. Ze zeide dat ze angstig was geworden en dat hij een leelijk gezicht had. Ze rilde:
—Ik hoop maar dat ik hem nooit ken, deed ze fluisterend.
Simon kende hem zeer goed. Hij verhaalde dat hij een vreemdeling was, een Indische slaaf. Hij kwam dikwijls in het Volkshuis en sprak nooit met iemand. Juffrouw Mariëtte keek zeer onverschillig uit langs het raam, en zag af en toe een bende manifestanten stil-koutend de straat opgaan. [122]
Toen ze thuis kwamen, vonden ze in het salon, een heerlijken tuil orchideeën, met een kaartje van mijnheer Rupert Sörge aan het adres van juffrouw Francine Verlat.
In den namiddag, en spijts de herhaalde vermaningen van mijnheer du Bessy, vertrok Simon Peter met het inzicht om de avondzitting in het Volkshuis bij te wonen. Het volk was overdag zeer bedaard geweest, en de manifestatie liep als een vredige ommegang af. Te vespertijd werd de stad buitengewoon rumoerig. De herbergen waren stampvol en de menschen zouden gaan onlustig worden. Vanaf zes uren in den avond werd de ordedienst met militaire manschappen aangedikt, maar nievers nog was eene ernstige tusschenkomst der politie noodzakelijk geworden. Groepen Vlaanderaars liepen zingend de lage stad rond; andere dansten op de maat van een schokkend straatorkest; andere nog volgden arm aan arm een harmonika-speler en een triangelluider en riepen, zonder recht te weten wat dit te beduiden had, dat ze het ministerie met ooren en pooten zouden omvergooien. Een paar roekelooze Limburgers, die in twist waren geraakt, werden voor een tijdje in een hok van den Amigo gestoken.
Simon Peter stapte langzaam door. De dag was niet zoo mooi voor hem, als hij hem zich had ingebeeld. De thuiskomst van zijne vrienden was lauw geweest en het genot zeer beneden zijne verwachtingen. Francine was zeer lief met hem. Hij had echter gehoopt dat hare houding geheel anders zou zijn. Hij voelde dat in dit huis een groot misverstand gesponnen werd, en hij was bang dat hij dit eens tastelijk ontdekken zou. Hij dacht niet zonder ongemak aan de prachtige orchideeën, welke de kamer vervulden met eene mooie sierlijke angstigheid. En hij zag ook in zijn geest het koperen [123]Indisch gelaat van Takker, den geheimzinnigen knecht van Rupert Sörge.
Toen glimlachte hij, terwijl hij merkte dat hij zelf alle zaken leelijk maakte en ze dan tot een vreeslijk spook opstapelde rond hem. Hij liep rapper door.
Op de Kapelleplaats en vóor het hooge Volkshuis was de ruischende menigte zoo dicht op elkaar gedrongen, dat men er nauwelijks en met alle moeite doorheen drummen kon. Op den gevel van het Volkshuis was, in een elektrisch-verlicht opschrift van vlammende ontzaglijke letters, de opsomming te lezen van al de rechten, welke door het volk werden geëischt. De kleurige klaarte stortte als de glansen van een fellen band op de roerende golving van de donkere menschenmassa; ze glom op de ruiten van de huizen aan den overkant en verfde, met roze en licht-gele straling, de ogivale vensters van de Kapellekerk.
In de groote zaal van het Volkshuis, waar ’t zoo druk was dat men noch binnen noch buiten meer kon, zag Simon Peter op den hoogen katheder de slanke gestalte van pastoor Pezza in zwarten rok oprijzen. Pastoor Pezza had een innemend gelaat en zijne oogen schitterden ongemeen. Breed en medesleepend waren de wijde gebaren van zijne lange duistere armen, waar zijne witte handen zeer voornamelijk uitblonken en sierlijke bewegingen teekenden in de ruimte. Zijne stem was vol, klankrijk en buigzaam. Hij deed ze zingen over de luisterende oogen van dat roezemoezend gepeupel en ze brachten, tegelijk met vuur en zoetigheid, de mare van de ganschelijke vrijheid, die in aantocht was. Hij sprak lang en scheen niet moe te kunnen worden. Wild gejuich en dof gestamp van voeten begroetten iederen raken zet van de redevoering.
Hij sprak over de liefderijke leer van Kristus, hij sprak over de oorspronkelijke gelijkheid, hij sprak [124]over opstand en zegepraal. ’t Gejubel van het opgejaagd volk rolde door de zaal, en ronkte verder op de straat en over de Kapelleplaats als een ver onweder uit.
Toen pastoor Pezza den katheder verliet, was de geestdrift een wilde koorts geworden. Pastoor Pezza werd over de hoofden getild en buitenshuis onder algemeen gekrijt weggedragen. Men riep:
—Ons Recht! Ons Recht!
Het stemgedruisch daverde in den avond en lengde zich als een vreeslijk geloei uit. Men dacht eraan, met alle geweld en in dichte drommen, het paleis van den Koning te bestormen. Het lawaai werd onstuimig.
—Ons Recht! Ons Recht! Ons Recht!
Toen werd, boven dat wringend lijvengedrang, een groote roode vlag uitgestoken. De sterke klaarte, die van den gevel van het Volkshuis nederpletste, vlekte er gelijk een vloeiend bloed. Een hoog gejuich barstte almeteen los en donderde alle zijstraten omme. Duizenden armen waren opgeheven en duizenden voorhoofden blikten onder het elektrisch licht opwaarts naar de spokige vlag. En ’t schokte alweer zonder ruste:
—Ons Recht! Ons Recht!
Allen wilden nu oprukken, allen duwden en stuwden vooruit, en langzaam kroop dat geweldige duizendvoudige monster naar voren. Politiebrigaden werden uit den weg gedreven en het was duidelijk dat het volk voor geen hinderpaal wijken zou.
Op de vierkante plaats van den Grooten Zavel wachtten, met geladen geweer, een honderdtal soldaten. De kapitein riep dat men de roode vlag intrekken zou. Het razende monster donderde:
—Ons Recht!
Tot driemaal riep de kapitein dat de vlag weg moest en de stoet ontbonden, of dat hij schieten zou. Niemand [125]hoorde daar iets van. Het monster riep tegen, in eenvormig geronk en voortkruipend met zware lenden, riep immer maar:
—Ons Recht!
En de vlag, de duister-roode, klapperde in den avond. Twintig soldaten schoten. ’t Was een enkele, korte knal. Het monster zweeg. De kapitein riep:
—Haalt de vlag neer!
De voorste mannen aarzelden; ze bleven staan, ze begrepen wel dat er na deze laatste vermaning iets vreeslijks moest gebeuren. Ze weken halvelings, schoven naar links en rechts, maar daarachter wilde men vooruit en het monster, na een poosje, wrong zich trage naar voren. Het daverde ginds alweer:
—Ons Recht! Ons Recht!
De vlag bleef pal.
Toen barstte een tweede harde schot en tien mannen vielen. Nu aarzelde voor goed het koppige monster, de wiegende stemdavering was gebroken en men hoorde de gewonden klagen. Het monster week. Een paar revolverschoten klonken nog, de vlag streek omlage.
Met de wijkende massa moest Simon Peter medewijken. Hij werd allerzijds gestooten en zette het eindelijk, evenals al de andere, op een loopje. Hij stond ten laatste, haast geheel alleen op het Fontainassplein. Het sloeg half-éen op de Rijke-Klarenkerk. Alle herbergen waren gesloten en de Anspachlaan was leeg.
Simon Peter voelde zijn hart haastig kloppen en een onverwachtsch geluk maakte zijne slapen heet. Hij had het nu van dichterbij gezien, hij had pastoor Pezza de revolutie hooren prediken, hij had hem zien staan aan het hoofd van het volk en, onder het dreigend geweer der soldaten, zien oprukken metterdaad. Nu [126]wist hij zeker dat Pezza vertrouwbaar was en dat hij hem ten onrechte had aangeklaagd.
Vlug stappend trok Simon Peter opwaarts. Hij deed even, langs de Lakenstraat, een omweg, en kwam op het stille Begijnhof, waar, in een wit effen huis, pastoor Pezza woonde. Hij was te wege den schelknop te vatten en wilde weten hoe het oproer was afgeloopen, wanneer hij, vlak vóor het huis, aan den overkant, een man op een drempelsteen zag zitten. Hij herkende seffens Takker, keerde zich schielijk om en liep Pezza’s deur voorbij.
Het was Takker inderdaad. Hij zat zeer kalm op den drempelsteen. Hij had pastoor Pezza tot hier gevolgd, had hem zien binnengaan, had een tijd lang staan wachten, platgedrongen tegen een donkeren huisgevel. Toen was zeer voorzichtig uit de Begijnhofkerk een kleine man gekomen, had bij Pezza heimelijk aangeklopt en mocht dadelijk ontvangen worden.
Takker wist volkomen dat deze kleine man mijnheer Dissel was. [127]
Het atelier van Florjan Pacôme stond achteraan in een grooten tuin, op de Defré-laan te Ukkel. Het was zeer praktisch aangelegd, groot, luchtig en aardig gestoffeerd. Pacôme, die er van hield dat men hem voor een fijn-zinnelijk artist zoude aanzien, had het op alle plaatsen met een hoop lieve boudoir-dingetjes bezet—ivoren beeldjes, doorzichtig porselein, zijden shawls en Indisch koper, ’t blikkerde en kleurde alom in gewilde wanorde en ’t maakte eene stemming van zoete vrouwelijkheid.
Lichte gordijnen hingen vóór de hooge ramen. Florjan Pacôme schilderde vooral de wulpsche pikantigheid van bar-juffers en had in dat bijzonder vak eenige beroemdheid verworven. Men kocht zijne kunst om het gewaagde van het onderwerp. Hij was te verstandig om dit niet op te merken en hij schikte zich zeer gewillig daarin. Zijn doel was: rijk te worden. Het genre van zijne schilderijen, hetwelk de koopbaarheid ervan vermeerderde, zou niet weinig medehelpen [128]tot de benadering van dit ideaal. Hij verkocht wat hij wilde. Hij stond vóor het middenraam, leunend tegen het marmeren vensterblad. Zijn palet, bestekt met de vele borstels, hing aan zijn linkerhand.
—Henriëtte, zegde hij, ge moet u absoluut wat beter houden. Ik geraak nooit tot een eind met dat doek. Daar lig ik nu meer dan drie weken over te zweeten en ’t wil niet vooruit. Ge hebt de pose niet beet. Ge maakt u moe en mij razend.
Hij sprak zonder drift. Hij bleef loom en lui aanleunen tegen de houten raamlijst. Zijn aangezicht roerde noch kleurde, en de woorden vielen rekewijs en traag alover zijne puntige kin, in de stille ruimte. Henriëtte, een blond model, stond halfnaakt op een lage tafel. Hare handen waren om haar nek saamgebracht, ze neeg even haar hoofd en haar rechterheup bultte rozig onder een zijig floers te voorschijn. Ze was niet leelijk, al lag over haar goud-blozend gelaat eene uitdrukking van grove gemeenheid. Ze was groot.
Ze antwoordde niet op wat de lamme Pacôme gezegd had. Ze bewaarde kommerloos hare vorige houding, onbeweeglijk en eenderlijk. Een kleine adem van de lucht slierde zacht langs het lichte floers. Pacôme ging voort met pezeweven:
—’t Kan mij niet verdommen hoe ’t in zijn verf zal zitten. Zottigheid. D’r moet een beeld uit geworden, en dat ligt aan u. Ik kan uw beenen toch in mijn handen niet houden en, als gij u niet soepel wilt dragen, heb ik er niks aan. ’t Is nu al kwart over vieren ..
Hij keek naar zijn zakuurwerk. Hij had een plat achttiendeeuwsch zakuurwerk, zeer schoon met gouden roosjes besneden, en versierd, op de cijferplaat, met oranje en zwarte sterrenbeelden rond een rotsroode zon. Hij ging seffens vóor zijn doek staan en begon vlijtig te borstelen. Na een tijdje sprak hij: [129]
—Te zessen moet ik bij de Verlats op dîner zijn .... Apropos, hoe zijn uwe zaken met het baronnetje?
—Halfbakken. De oude is weinig roekeloos.
—Hee! Hij is een aardige vent toch, een echt type van den kleinen adel, en zijn neef is tamelijk rijk. Wat verlangt ge in Gods name dan meer?
—Een beetje spoed, Flor.
—De belichting op uw schouder is geheel verkeerd geworden. Buig meer naar voren, meid. Zoo.
Hij hernam onverschillig:
—Spoed, zegt ge? Ik herhaal het u, en denk daaraan: de neef en het nichtje zitten in de boter.
—En ik op het takje onderwijl. Ik dank ervoor.
—Nu, ik kan ’t bezwaarlijk helpen. Ge moet geduld hebben ook! Geduld, dat is patiëntie, mijn kind, eene heerlijke deugd .... Foert! ik geef het op.
Hij wierp het palet in zijn kleurbakje en liep naar de gulden toilettafel, waar hij zijne handen waschte en zijn lang-kroezelend haar recht in zijn vouwen schikte langs een platte middelstreep. Hij bood Henriëtte een sigaretje en stak er zelf een aan. Even zetten beiden zich vóor een groen-houten speelbankje en begonnen te kaarten.
Een gele lap van de schuinsche Septemberzon lag op het okergrauwe Perzische tapijt, juist op een ornament van driehoekjes en lotusbloemen. Rood en bruin-rood gloeide daar het verscheiden ornament, en zijne heete kleuren waren hier een werkzaam middelpunt in de dramatische toedracht van alle andere kleuren. De wanden schemerden teer-groen uit, waarlangs zeer zacht het oude goud van schilderijlijsten streelen kwam. Een zich uitrekkend plaasterbeeld van de Victoria van Samothrace bleekte in doezeling van blauw-wit en licht-mauve op, vlak tegen de zware gloeiing van een purperen portière. Vooraan was het [130]sombere speelbankje met de paarse fluweelen deken. Het kastanjebruin vest van Florjan Pacôme donkerde vrij gewichtig naast de teedere tinten-modulatie van Henriëtte’s naakte schouders en haar roos-doorzichtig peplum. Haar zwaar-blonde haar lag zilverig in heur amberkleurigen hals, en hare bloote armen wiegden in de poeierige klaarte, welke uit den roodgelen zonnelap van het tapijt evenwijdig opmiezelde.
Pacôme stak en herstak tusschen zijn lange magere handen, die, als vijfpootige spinnekobben, langzaam erover vingerden, de kaarten. Zijn beenderig hoofd, geheel omkruld met droge lokken, hing boven het spel gelijk een zonderlinge wolk.
—Hoor eens, Jetteken, zeide hij, daar mag geen sprake zijn van du Bessy over boord te gooien. Dat in géen geval. Wij hebben den kerel noodig.
—Gij hebt den kerel noodig, Flor.
—Wij. Wij zekerlijk, Henriëtte. Wat, duivel, is u vandaag overvallen—er is geen rechten kant aan te vinden! Ge zijt onredelijk.
Hij vloekte zonder toorn, zonder stem-opgang. Zijne woorden lagen nevenseen op een gelijke rote van klanken. Hij scharrelde traagzaam de kaarten op een hoop.
—Pak af, sprak hij.
Hare kleine hand wuifde even over het paarse speeldoek. Een groene smaragd straalde op haar kleinen vinger.
—Ik heb geen geluk, zuchtte zij.
Florjan Pacôme glimlachte en keek daarna Henriëtte in de oogen. Zijn blik was oolijk en grijs. Een kleine roode puist kleurde op zijne linkerwang.
—Het geluk, mijn liefje, is een uitvloeisel van de menschen. Het is een tooverwoord, waarmede zij de oorzaken van hun vreugd omhangen. Wat hebt gij te melden? [131]
—Niets .... een klein punt ....
—Ik meld acht en veertig en vier heeren. Dat maakt negentien. Koeken-aas uit, is twintig. Ja, Jette, de menschen verbergen aldus alle oorzaken, welke zij zelf bewerken, onder vreemde benamingen. Zoo zijn daar het geluk en zijn tegenvoeter het ongeluk; zoo zijn daar het noodlot, de voorzienigheid, het toeval en meer andere, alle afgoden der menschen. Zij zijn de zonderlingste speelkens van onzen geest. Wij gebruiken ze gaarne, om er, in de naakte waarheid, niet al te mizerabel uit te zien. Wel! wel! en zijt ge ongelukkig?
Henriëtte keerde zich noesch om op haar stoel, wierp hare laatste kaarten neer en, nadat ze hare beenen over elkaar had gekruist, omvatte met beide handen haar opstekende knie. Ze vertelde gelaten en eentonig dat niets meeviel. Het duurde nu al jaren, van hare eerste vrijagie af. Overal teleurgesteld. Ze had kunnen eene eerlijke vrouw worden, mijnheer! Maar ’t werkte alles tegen: de officier, die haar hebben moest, stierf; de geneesheer, die om hare hand dong, werd naar Perzië gestuurd; de groot-handelaar, die haar in zijn gunst had opgenomen, bleef zonder reden achterwege; de juwelier, die wat oud was, doch rijk genoeg, ging onverwachts bankroet .... Ze zei:
—De eenige man, dien ik ooit bemind heb en hartstochtelijk bemin, kijkt niet om naar me; en dat malle ding du Bessy, van wien ik in mijne armoede eenige verzachting zou mogen verwachten, wil maar met geen vast voorstel aankomen. Er hangt een vloek over mij.
—De vloek van Lucia Pezza.
—Lach niet daarmee, Flor. Dat wijf is een zwarte heks. Ze komt me ’s nachts plagen. Ze schrijft me leelijke briefjes. Ze dreigt en ze verwenscht, en hare macht [132]is verbazend. Ze heeft ook Pezza in hare macht.
—Herbegin die flauwe historie niet, alsjeblieft. Daar zijn we nu eens over en overzat van. Als gij Pezza waarlijk liefhadt, en als Pezza u waarlijk zoo aanbad, dan zou geen heks of geen zuster ter wereld u uit mekaar kunnen houden. Maar gijlie hebt, godorie! geen wil, gijlie zijt melkpap, gijlie geeft alles over aan de dienstvaardigheid van de kans, of van het toeval, of van de voorzienigheid.... Kom, zeg niet dat ge “ongelukkig” zijt!
Hij sprak zoo effen-lui. Die man kon peiselijk de driftigste woorden voorleggen, elk schoon op zijn beurt, nevenseen, kalm, stillekens, alsof hij éen vóor éen daar broze eieren telde.
De kleine telefoonschel klonk. Er hing een kleine mikrofoon tusschen de twee hooge vensters aan den muur. Hij communiceerde met Pacôme’s huis, dat vooraan in den tuin stond, tegen de Defrélaan, en werd gebruikt om den schilder te verwittigen als er bezoek was. Er was bezoek van mijnheer den baron du Bessy.
Mijnheer du Bessy kwam, dadelijk na de aankondiging, heel zwierig binnenloopen. Hij was zeer opgeruimd en lachte gulzig, terwijl hij met liefelijke elegance de vriendelijkste dingen zei. Hij verklaarde dat hij den Goden dankbaar was voor de aangename verrassing, welke hem hier te beurt viel, en kuste de handen van Henriëtte binstdien. Hij wierp zijn rotting op een sofa en trok langzaam zijne handschoenen uit. Een witte krysantheem schaterde op zijne borst naast het tipje van een groen zakdoekje, dat daar even uitstak.
Mijnheer du Bessy had een hooge kleur. Zijn snor en zijn kinnebaardje waren glanzend zwart én een laagje geurig poeier, versch door den kapper aangezet, streelde als een fijn dons over zijn kaken. Hij deed zijne stem ongewoon-luchtig op en neder zingen: [133]
—Mijnheer Pacôme, ik kwam u afhalen. Ik meende dat ik u niet in zulk heerlijk gezelschap zou treffen. Ik ben zeer dankbaar. Of kom ik misschien ongelegen?
Mijnheer Pacôme verzekerde dat hij zich geheel ter vrije beschikking aan mijnheer du Bessy overgaf, dat hij de eer, welke mijnheer du Bessy hem bewees, zeer op prijs stelde en dat hij slechts enkele minuten verlof vroeg om gauw zijn rok aan te trekken. Mijnheer Pacôme, die met een schrandere behendigheid de ijdelheid der menschen aan zijne eigen ijdelheid meten kon, ging met mijnheer du Bessy op een voet van groote hoffelijkheid om. Hij had al gauw bemerkt dat dit zeer in den smaak viel. Hij groette beleefd, half-glimlachend, en gleed zachtjes, langs de trap van eene met blauw fluweel beschaduwde veranda, naar den tuin af.
Mijnheer du Bessy bleef een oogenblik zwijgend en onbeweeglijk staan in de volkomen stilte, die nu de zwoele lucht van het atelier belaadde. Dan trad hij rap naar voren, opende zijne armen en fluisterde met voortreffelijke innigheid:
—Henriëtte! Henriëtte!
Hij zag dat ze niet opkeek, dat ze leunde over het lage speelbankje en met hare rappe vingeren de bonte kaarten roerde. Haar brons-blonde haar lag weelderig in dikke vlechten opeengewonden haast op hare mooie schouders. Hij zag haar knie schoonvormig glanzen door de plooien van haar zijden peplum. Ze keek niet op inderdaad. Maar mijnheer du Bessy merkte wel dat eene zware aandoening hare borst deed zwellen en zinken. Hare borst was gelijk een stille storm vol dreigende gebeurtenissen.
Mijnheer du Bessy legde zijne hand op haren arm en ze rilde. Hij nam haren arm en voelde de zoetigheid van haren naakten arm gansch. De klaarte van den weggaanden dag doezelde goudspinnend in de ruimte [134]alom, en de zonnelap had zich lang uitgerokken over het tapijt, overteemst met een licht-violette schaduw. Toen neeg mijnheer du Bessy over Henriëtte, en de slimme geur, die om haar hoofd walmde, schoot op in zijn hoofd. Langzaam hief ze haar gelaat naar hem toe. Hare natte oogen pinkten. Hare lippen waren rood, half-beloken, en een geperel van tanden speelde ertusschen.
De goede mijnheer du Bessy was geheel week geworden. Ze kuste hem. Ze toonde zich ineens opgeruimd en knipte met haar wijsvinger over zijn neus. Ze verzekerde dat zij ’t al een heelen tijd in haar binnenste gevoeld had dat hij komen zou. Ze had dezen morgen een bult gezien op de Graanmarkt en, rond den middag, een bruinen pater. Ze dacht juist aan Freddy en was nu zeker dat ze Freddy ontmoeten zou. Viel dat niet allemaal precies uit? O, ze dacht van den uchtend tot den avond aan Freddy!
Hij wandelde over en weer het atelier rond en was tamelijk met zijn eigen ingenomen.
Nadat Florjan Pacôme teruggekomen was en eene sigaar, welke hem mijnheer du Bessy aanbood, had aangestoken, moest Henriëtte in het toiletkamertje dat achter een groot Sineesch lichtscherm was ingericht, zich aankleeden. Mijnheer du Bessy had inmiddels een en ander over kunst aan te merken. Hij deed het met de gewone voornaamheid, die hij placht over al zijne woorden gelijk een goddelijken mantel te spreiden.
—Och ja, mijnheer Pacôme, sprak hij, men is over zulke onderwerpen nooit uitgepraat. Een ieder houdt er een eigen theorietje op na. Men heeft gevonden dat de kunst voor God was, daartegenover dat ze voor haar eigen was. Hoe onwerkelijk is dat alles! Ga, zal ik u vragen, wat dieper de zaak inzien. Een man teekent [135]op een houten plankje een rondeken (dit is een hoofd), en vlak daaronder een grooter rondeken (dit is een lijf), en twee stokjes bovenaan (dit zijn armen), en nog twee wat lager (dit zijn beenen), en hij toont u: dit is een mensch. Gij zult het niet ontkennen, want het is tastelijk de waarheid en in zichtbare vormen een mensch. Aldus heeft die man het beeld mensch, dat in zijn kop zit, uitgedrukt en gij hebt hem begrepen. Hij heeft u het beeld medegedeeld. Zijn doel was: het beeld mede te deelen. Is die man een kunstenaar? Geenszins. Het geteekend beeld is niet de finale uitslag van zijn streven. De finale uitslag van zijn streven is: het beeld mede te deelen. Welnu, hij zal een kunstenaar zijn als de finale uitslag het beeld is eeniglijk.
Hij stond tegen de gele gordijn van het venster en zijne magere gestalte donkerde op in de uiterste klaarte van den avond. Hij boog zich en puntte met zijn vinger naar Florjan Pacôme.
—Let wel, bid ik u, dat hij, in dit geval, het beeld daar zal neerteekenen noch tot glorie van God, noch tot stichting van het volk, noch tot een offerande aan de schoonheid. Hij zal zonder zorgen zijn, vermits hij niets mededeelt. Hij maakt het beeld ter wille van het genot, dat voor hem in de verwezenlijking van het beeld gesloten ligt. Hij vindt hierin het zelfde genot, dat het kind vindt in het stukslaan van zijn popje: hij leeft in zijne verbeelding.
—Hij wil toch dat anderen dat genot medevoelen, mijnheer du Bessy.
—In het geheel niet, mijnheer Pacôme. Het spijt mij waarlijk te hooren dat gij u bekommert om het genot van de velen, die gretig uwe schilderijen koopen. Het genot medevoelen, zegt gij? Maar, mijnheer Pacôme, dit genot ligt niet in het zien, in het tasten van het verwezenlijkt beeld, het ligt juist in de verwezenlijking [136]van het beeld! Het ligt geheel in de inspiratie, dewelke is het besef van het leven der verbeelding, en in de verwezenlijking van het beeld, dewelke is de proefondervindelijke uitwerking van dit zeldzaam besef.
Mijnheer du Bessy keek met een galante buiging om naar het Sineesche lichtscherm, waarnaast, in vaardige stadskleedij, Henriëtte verschenen was.
—Mijnheer Pacôme, zei hij terwijl zijne stem lager zonk en een toon sloeg van genegen toegeeflijkheid, ik wilde u alleen maar doen uitschijnen dat de kunst geen doelen heeft, waarnaar het volbrachte kunstwerk leiden moet—dat haar eenig doel het volbrachte kunstwerk zelf is. Zoodat een kunstenaar, die zijn werk aan het publiek opdraagt, vooraf zeggen zal, als hij ten minste beschaafd is en fijngevoelig: “Indien u dit werk ongenietbaar is, vergeef mij het genot, dat ik aan de beelding beleefd heb.”
Er werd besloten dat Henriëtte het rijtuigje zou gebruiken en naar huis zou worden gevoerd. Mijnheer du Bessy en Florjan Pacôme zouden de tram nemen en hun best doen om bijtijds nog op mevrouw Verlat’s dîner te zijn. Zij namen afscheid vóor het hek van den tuin. Henriëtte drukte lang de hand van mijnheer du Bessy en gaf een paar kneepjes in zijn duim. Ze wipte in het tweewielig paandertje en riep:—Dââg!
Haar hoed kleurde in de avondschemering. Zij had op haar hoed een groote witte pluim, die licht ommewuifde en onrustig onder het windje te vlaggelen begon. De poney schoot te viervoete weg.
Het was het eerste dîner dat mevrouw Verlat, op aandringen van haar man, met den aanvang van den halven-rouw in haar nieuwe woonst gaf. Zij deed het ongaarne. Zij hield niet van dat soort openbare uitstallingen. Zij wilde liefst in kleinen kring leven, innig [137]rond den huiselijken haard, en verschoond blijven van alle recepties en bezoeken. Zij verkeerde buitendien in een toestand, die eene zorgzame rust vergde, en zij probeerde Ernest van zijn voornemen te doen afzien.
Ernest drong verder aan. Er werd eindelijk besloten dat Vere alleen de beste vrienden uitnoodigen zou en geene dames zou vragen.
De tafel was in het kleine salon gedekt en van de groote zaal, waar, op haar praalbed mevrouw Chanteraine ten toon gelegen had, werd geen gebruik gemaakt. Naast dit salon was een lieve kamer, geheel met Indisch goed versierd, en achteraan, de rookplaats. Toen mijnheer du Bessy met mijnheer Florjan Pacôme zijn intrede deed, waren daar reeds pastoor Doening en Simon Peter aan den praat. Mevrouw Verlat, in grijs-zijden huistoilet, dat in los-ruischende plooien neerhing, ontving ze met een gullen lach en een vriendelijk woord. Ze kuste mijnheer du Bessy en drukte de hand van mijnheer Pacôme.
Juffrouw Francine schikte een mooien bloemtuil op de eettafel. Ze droeg een wit-moesselienen kleed, allerzijds bezet met paars-blauwe linten. In haar gouden haar stak een bleeke roos. Ze boog, zich uitstrekkend, over de klare tafel, waar het felle kandelaberlicht met verschillig getintel blikkerde langs de borden, de roemers en het uitstralend zilverwerk. Ze kwam seffens Oomken groeten, die zich ongemeen geestig aanstelde, en ze vroeg aan mijnheer Pacôme wanneer zij nu eens zijn atelier mocht zien. Ze bood den heeren, op een schaal met kantjes, een glas port aan.
Juist op dat oogenblik werd mijnheer Johan Doxa aangemeld. Hij trad, scheef-schuivend en blozend, het Indisch kamertje binnen en hij begon in het gele licht te pinkoogen. Onder den kroonluchter bleef hij beteuterd staan. Zijn bolle wangen glansden. [138]De bleeke krullekens, welke als een doorzichtige krans zijn glimmenden schedel omwolkten, waren nat en trilden. Zijne tien vingeren duwden op zijn buik de randen van zijn hoogen hoed.
Mevrouw Verlat liep naar hem toe en ze dankte hem dat hij gekomen was. Hij knikte vreemd en schuchter, en zijne blikken haperden over de zijde van Vere’s kleed, vol ongemak en bewondering. Ze nam zijn hoed uit zijne handen en klopte vriendelijk op zijne schouders. Ze was zelve zeer aangedaan. Hoe lang was het al niet geleden dat zij dezen goeden vriend gezien had?
Ze vatte hem bij zijne mouw en duwde hem zacht naar voren. Ze stelde hem vóor aan iedereen en ze was fier over hem. Hare oogen straalden. Juffrouw Francine bracht hem een glaasje wijn en hij beefde, terwijl hij dronk. Hij dacht er niet aan te spreken; hij hield zich voortdurig naast Vere en zijne kinderlijke houding toonde zoo genoeg dat hij gelukkig was, en dat er geen woorden bij hoorden.
Toen moest hij gaan neerzitten en mevrouw Verlat wilde weten al wat er met hem gebeurd was. Maar hij lonkte en glimlachte en zei dat alles goed was, alles lekkertjes-goed was, en zijne ronde oogen staarden tallenkant. Het was soms alsof hij, ineens Vere aanziende, zeggen wou:
—Wel djeezekens! .... en zijt gij Vere?
Hij keek naar zijne vette handen die, wit poezelig, op zijne knieën lagen. Hij herkende zijn eigen niet recht goed. Hij keek naar het tipje van zijn frak. Hij had een frak te huur gehaald en hij vond ’t nu zoo zonderling. Dit was toch Vere? Waarom was hij Johan niet? Hij dronk nog een glaasje wijn.
Daarbinst stond mijnheer du Bessy te redeneeren, sprekend met Peter en pastoor Doening en Pacôme tegelijk. Hij was bijzonder in zijn humeur en had [139]alweer wat aardigs te vertellen omtrent de politische gebeurtenissen. Hij deed het met de voortreffelijkste zwierigheid in een wondere gamme van verwisselende stemschakeeringen.
—Die Pezza, mijne heeren, sprak hij, moet waarlijk een knap man zijn, en ik verwonder mij erover dat hij nog niet in den kerker zit. Maar wellicht weet de autokraat Dissel dat Pezza eer een slijtende dan eene aktieve beweging heeft in gang gezet, en laat hij hem begaan, omdat hij, zooals ik, overtuigd is van de volkomen ijdelheid van Pezza’s pogingen. Inderdaad de stelling van Pezza berust op de leering van Kristus en het fondament van zijn gansche bedrijf is het geloof in God. Om met Pezza mee te gaan moet gij u reeds aanzien als afhankelijk van Gods besluiten. Gij zijt niet een vrij man, gij zijt een willoos alaam van God, gij zijt een ondergeschikt tuig van Gods inzichten. God is uw wil, God wil u goed, gij wilt over allen de heerschappij van uw God. Dit stelsel is uitstekend voor jonge volkeren en kan Jong-Amerika bijvoorbeeld tot grootsche daden aanzetten. Maar wij zijn oud en door de wellusten der wetenschap bedorven. Vergeet dat niet: wij gelooven in niets, wij willen beproeven en ervaren. De systematische kunde van den geest heeft van ons de heete geestdrift verwijderd. Het geloof is bij ons een teeken van onwetendheid. Wij vermogen niet meer de som van onze ekonomische eischen om te zetten in een allegorisch beeld, hetwelk wij naderhand blindelings vertrouwen. Wij zijn het kinderlijk begrip van zulke heerlijke synthesis onmachtig geworden, en wij zouden God niet uitvinden, als hij niet reeds bestond. Pezza, mijne heeren, teert op verouderde wetten. God, de God van het Kristendom, die Europa in leven heeft geroepen, is niet langer meer het leven van ons volk. Het licht om Hem is uitgegaan, en Hij is [140]nu macht der duisternissen. Haal het volk uit den nacht, waarin het thans gedompeld ligt, en het zal zijn God niet meer herkennen.
Pastoor Doening hief zijn gelen portroemer in het midden van de groep, zoodat de verscheiden klaarte van den kroonluchter kwam tikkelen sterregewijs binnen de gulden gloeiing van den wijn. Oolijk blikkerden zijne vinnige oogjes, en er viel een korte stilte, waarbinst men juffrouw Francine een klapje hoorde slaan op de bolle wang van mijnheer Johan Doxa. Ze was er om zeer verlegen, want iedereen keek naar heur en merkte het simpele wezen, waarmede Doxa het lieve klapje ontving.
Het sloeg zeven uur op de groote Louis-XVI-klok van het salon. Mevrouw Verlat stond recht en wilde uitzien naar de tafelmeid: maar de oude Ko, in zwarte livrei, kwam in het deurgat staan en meldde met gebroken stem mijnheer Rupert Sörge aan. De naam viel juist na den laatsten klokslag en alle gezichten keerden omme naar het donkere portaal, alsof daar iets ongemeens moest verschijnen.
Mijnheer Sörge was een schoon man. Lui gloeiden zijne oogen in zijn zon-gebrand aangezicht en rood blonken zijne lippen onder zijn fijn blauw-zwarte snor. Hij trad met Ernest Verlat op, groette rap en licht het geheele gezelschap en kwam buigen vóor de dames. Een ongemak stoorde even de mooi-belichte lucht, totdat iedereen zich aan tafel begaf en daar wat klein rumoer veroorzaakte.
Mijnheer du Bessy maakte van de gelegenheid gebruik, daagde langs een nieuw spel van buigzame volzinnen op met een versch onderwerp, dat hem sinds een paar minuten op het hart lag. De bloemtuil van juffrouw Francine kleurde zacht en sierlijk in eene zwaar kristallen vaas, tusschen drie rilde kandelaars van zilver. [141]
Mevrouw Verlat lag te bed. Mijnheer Verlat zat in zijne studeerkamer bij ’t vuur en keek droomend uit, door ’t venster, naar de grauwe winterwolken die, schuins belicht, dezen zwaar-blauwen valavond begeleidden. Mijnheer Bley, de dokter, had verklaard dat mevrouw Verlat binst den nacht bevallen zou en dat zij met veel voorzichtigheid moest behandeld worden. Men hoorde ze af en toe klagen. Ze leed veel. Mijnheer Bley mocht het huis niet verlaten. Hij deed, naast Vere’s kamer, een breede sofa met kussens ophoogen en bestelde, alsof hij in een taveerne zat, een flesch bourgogne en sigaren. De avond viel.
Ernest lag in een zetel uitgestrekt en frommelde tusschen zijn vingeren een uitgedoofd sigaretje. Hij voelde om hem het groote huis vol met hangende gebeurtenissen en hij volgde door het raam den tragen gang van de winterwolken. En nog eens, en alweer eens overdacht hij in een vlug verschuif van ’t verleden [142]wat hij was, en hoe hij was, en wat hij gedaan had, en wat de uitslagen waren. Sinds die scene tusschen hem en Vere, den nacht na moeders begrafenis, liep hij zoo gedurig de vele zaken te bepeinzen en het had hem moe gemaakt. Hij kon wel inzien dat hij niet meer dezelfde was, dat hij een onbekende levenswijs had ingezet en dit willens-onwillens doordreef. Hij was gewoon zijn eigen te bekijken en de gronden van zijn voelen te peilen. Hij deed het onophoudelijk, zoodat hij al zijn doen en al zijn begeeren belastte met het slameur van parasitaire overdenkingen. Na zijn vertrek naar de kust geraakte hij op die manier tot de zekerheid dat Vere niet de vrouw was, welke hij noodig had, en dat zijne liefde voor haar eene grondelooze bezigheid was geweest van zijne onbestendige zinnen. Onbestendig wist hij dat hij was, maar hij had gehoopt dat de sterke innige figuur van Vere de noodige zwaarte zou bijgedragen hebben. Het liep mis uit. Dat kon hij nu vaststellen. Hij bekende dat de aanwezigheid van Vere op hem tyranniek inwerkte en dat hare wegende overmacht, die hem had moeten steunen, hem neerdrukte. Ze begreep hem ook niet. Een vrouw moet haar man begrijpen. Zij wist niet eens dat ze hem een dwingeland was. Ze was uiterst liefderijk, uiterst oplettend zonder te merken dat ze hem met al die zorgzaamheid krenkte. Ze deed nooit iets dat maar rijzekens slecht was. Haar doel was zuiver en hare gedachten ongemengd. Voelde ze dan niet dat ze eene schreeuwende oneenigheid stichtte, dat ze het evenwicht brak tusschen hen beiden, dat ze brutaal genoeg hare volmaaktheid deed aanbotsen tegen zijne zwakte? Dat voelt ge, zoo iets. Dat stuit u omver, zoo iets. Maar Vere voelde niet het minst daarvan. Het moest wel een gebrek aan fijnheid zijn, aan verstandelijke fijnheid. Die vrouw zou met hem het leven doorgaan en onwetend blijven van al de [143]folteringen, die, voor hem, uit hunne onharmonische verhoudingen moesten ontstaan.
Hun verblijf op de kust was zeer ongemakkelijk geweest. Hij had het aangezien als een strijd zonder woorden tusschen hem en zijne vrouw. Vere deed met teedere schranderheid haar best om te toonen dat zij hem alles vergeven had, en nochtans donkerde tusschen hen al zwaarder en hooger de herinnering aan ’t gebeurde. Zoo dacht hij, en hij was wrevelig als hij merkte dat Vere, stil en zacht, die massale vijandschap niet wilde herkennen. Hij probeerde nu de overhand te krijgen en beantwoordde hare aandachtige zorgen met overdreven minzaamheid. Hij wilde haar klein maken onder een last van opgestapelde attenties. Hij omringde haar met gestadige voorkomenheid en trachtte in een overvloed van vlijtige dienstjes hare gebaren te benauwen. Hij voorzag hare minste begeerten, belegde achterbaks eene toenadering van Lieven Lazare en zijne dochter, schreef dringend daaromtrent aan pastoor Doening, en meende: “nu krijg ik ze nietig, nu krijg ik ze in volle licht, gelijk ze werkelijk is, gespannen, onbenullig, vormloos.”
Maar Vere onthaalde zijne minste bewijzen van genegenheid als een hulde, welke zij hem tienvoudig vergoeden moest. Hare liefde was onuitputbaar, en zij vond altijd nieuwe manieren en nieuwe grootheid van gevoel. Meteen bleef ze een klare rustigheid, een serene vrede in huis. Ze deed haar eigen geen geweld aan om goed te zijn zooals zij was, en Ernest stoorde zich meer nog aan het gemak, waarmede zij hem overwon, dan aan haar zegepraal.
De briefwisseling die hij nauwkeurig met Rupert Sörge onderhield, verminderde zijne ergernis niet. Integendeel. Hij toetste aan de scherpzinnelijke gedachtvormen van Sörge zijn verlangen om wat hij [144]zijne evolutie noemde, door te zetten. Hij bad hem eens even naar Knocke te komen. Sörge wilde niet, ze zouden malkander te Oostende zien.
Ernest Verlat bleef twee dagen te Oostende, welke hij gansch ombracht met Sörge en Milly d’Orval. Ze dîneerden saam, kuierden langs de kust, zaten in den kursaal, en het waren voor Ernest gouden uren.
Grijzer, zwaarder scheen hem de lucht te Knocke in zijn villa, nadat hij Sörge verlaten had en nu weer met Vere en Francine in eenzaamheid was. Hij werd doodelijk droef. Alles woog hier gelijk de dood. Hij kon geen boek meer lezen en geen volzin meer nederschrijven. Hij liet maar onderstellen dat de herinnering aan moeder hem ineens kwam aanvallen, en lag meertijds uitgestrekt in een zetel, de oogen dicht, de handen moe op de leuning, te brouwen een nacht van ontzeggelijke verveling. Moest op die manier zijn leven uitbloeien, en zou hij de kracht niet hebben om de koppige invloeden te bemeesteren, welke hem stoorden in zijne natuurlijke ontwikkeling? Zijn geval met Vere, die verwisseling van uiterlijkheden, het was alles een avontuur, een vorm van onervarenheid, van lichtzinnigheid, het was eene vergissing. Hoe kon het anders? Hij was nog zoo jong. Nu voelde hij dat hij op een keerpunt stond en dat sterkere machten in hem waren opgerezen. Nu zou hij voller leven, als hij zelfstandig wilde zijn.
Hij benijdde de rijpheid van Rupert Sörge. Hij benijdde hem in al zijn doen, in al de ingewikkelde werking van zijn denken, in zijn wezen naar kleur en vorm en geluiden. Hij benijdde de rustelooze liefde van Milly d’Orval. Waarom had hij eene vrouw zonder grillige en onweerstaanbare hartstochten, terwijl hem eeniglijk de sluwe koortsen van scherpe en luie zinnelijkheid passend zouden zijn? [145]
Hij lag uitgestrekt, en de nacht van verveling kwam over hem, en hij dichtte de spoken van zijne geestelijke ellende.
De avond klaarde moerkleurig op de vensterruiten. De oude Ko kwam zeggen dat mevrouw zeer lijdend was en dat ze mijnheer wenschte bij haar te hebben. Hij ging seffens.
De kamer was warm en zacht belicht. Vere lag in het breede bed, dat in de groote kamer met benauwde gewichtigheid opdonkerde. Haar voorhoofd blekte blauw-wit onder de zware lading van de omgevlochten haarvlechten. Traag wendden hare oogen en ze hief hare hand naar hem, welke zeer teer was geworden en broos uit de kanten mouw opstak. Ernest vatte hare hand. Hij zag hare lippen niet, terwijl ze sprak. Haar gelaat kleurde weg in de witte schaduw van het kussen.
—Ernest, sprak ze, ik heb zoo gaarne dat ge hier zijt ....
Hij vroeg of ze nog zoo erg leed. Ze glimlachte zoetjes.
—Ernest, zeide ze, ik heb niet gaarne dat Fran bij me komt .... nú .... Ze is zoo verschrikt, het lieve vogeltje. Zij weet niet wat ze denkt. Het is een kind, weet ge wel. Blijf gij....
Ze beet almeteen op hare tanden en haar hoofd drong achterwaarts in het kussen. Ze drukte met groote kracht de hand van Ernest in de hare, en begon eindelijk te kreunen. Als de pijn voorbij was, zuchtte ze en glimlachte weer:
—Ja, lieve, ik kan soms dat klagen niet houden in mijne keel. Het is of ik gaarne zou roepen en krijten. Zijt ge ontstemd daardoor? Wilt ge nog een poosje blijven? Als ge weg zijt, voel ik me zoo alleen, Ernest, zoo verlaten .... [146]
Het trof hem dat ze verlegen was, dat ze iets vreesde voor hem en zich klein maakte om hem in zijn deernis te behagen. Hij zette zich neder naast het bed en streelde hare handen. Ze moest rustig blijven, verzekerde hij, en zich om niets bezorgen; alles zou gauw gedaan zijn, als ze maar moedig was en redelijk. Ze had dan opnieuw den droeven glimlach, die heel licht over haar bleekheid kwam, en ze sloot hare oogen.
Het werd stil. Men hoorde in de kamer daarnaast mijnheer Bley den wijn schenken en kort-klinken met den roemer.
Nadat een sterkere pijn haar overvallen had, voelde Vere dat ze zeer afgemat was en ze vroeg dat de dokter komen zou. Hij kwam en boog over haar en lachte luid om haar te stillen.
—We hebben tijd vóor ons, zei hij.
Hij blikte naar de klok op den schoorsteen en ging heen.
—Kom dichterbij, fluisterde Vere, binstdat ze den arm van Ernest tegen hare borst drukte. Hij kuste haar. Hij merkte dat tranen in hare oogen stonden en hij zweeg.
—Ernest, sprak ze, ik ben angstig.
Hij streek voorzichtig eene haarvlecht weg, die langs hare slapen was geschoven. Hij voelde de natte lauwte van haar voorhoofd onder zijne vingeren. Hij zei dat ze moest bedaren en hem niet teleurstellen. Hij had altijd gedacht dat ze zeer moedig was. Ze schudde nauwelijks haren kop en haar boezem zwol.
—Neen, melieve, deed ze zuchtend, ik heb geen schrik .... daarvoor .... ik zal ’t wel dragen. Ik heb een redeloozen angst .... ik ben heel zwak misschien, o! ik wilde zoo graag dat het een gekke angst was .... Neig over me. Zie, ik kan uw hoofd niet meer omarmen!..
Hij ging leunen tegen het bedkussen, dichtbij, zoodat [147]zijn adem kittelde over hare wangen. Ze scheen gelukkig te zijn dat hij zoo nevens haar lag, en hare oogleden trilden. Toen vroeg ze lispelend:
—Hebt ge me nog lief, Ernest?
Hij drukte zijne hand op hare lippen en deed: sjst! .... lachend-gebarend dat hij kwaad was. Ze wilde aandringen. Hare oogen keken ongemeen ernstig en ze hijgde soms.
—Zeg het me, zeg het me, fluisterde ze gejaagd; hoor eens, Ernest, ik ben waarlijk benauwd. Ik voel me als een, die men verlaten wil .... Zie me aan, Ernest. Ik wil alles doen voor u—heb ik niet al veel gedaan? Neen, dat wil ik niet zeggen, ik wil niet spreken daarvan, ik wil niets verdiend hebben .... och, wat zoude ik verdiend hebben! .... Ik wil bestaan om u te behagen, om te zijn naar uw begeerte, en een lust te zijn...... een lust te zijn voor u .... Ik heb nu een groote hoop, als het kindje zal komen, dat ik van u heb .... en u geef—.. Ik weet niet recht goed wat ik zeg, Ernest. Het is mijn angst .... Ernest, ik ben zoo angstig—ik wil niet alleen zijn.
Ze viel in nieuwe pijnen. Ze kreunde nu niet meer, ze gilde zonderling, en mijnheer Bley, die was binnengesloft, deed teeken aan Verlat dat de bevalling in haar werk kwam. De vroedvrouw werd uit de keuken naar boven geroepen.
Vere kermde:
—Ernest! .... Hier blijven .... hier blijven ....
Mijnheer Bley snoerde zich een wit schort om de lenden en sloofde zijne mouwen op.
’t Was diepe nacht. Bij ’t vuur in de eetzaal zaten Verlat en pastoor Doening. Pastoor Doening las halfluide uit zijn gebedenboek vóor en Verlat was thoopegezakt in zijn zetel. Het groote huis was anders doodstil. [148]Ernest schrok ineens en lengde zijn hals uit. Hij vezelde, ontzet:
—Pastoor .... pastoor .... hoort gij nog iets?
Pastoor Doening schudde zijn hoofd. Ze luisterden allebei. Het huis was doodstil.
Mijnheer du Bessy opende zacht de deur en kwam neerzitten onder het hooge schouwkleed. Zijn dasje was scheefgesnoerd en zijne schoenen geheel nat van sneeuwslijk.
—De derde dokter is vertrokken, sprak hij. Hij moet terugkomen, en Ko is mede met hem. Ze hebben Vere in slaap gedaan.
—Voelt ze dan nog iets? Kan ze niet opeens wakker schieten, pastoor?
Pastoor Doening schudde zijn hoofd en bad. Ernest zonk ineen en zijne kin kwam drukken op zijn hemdboord.
—Het sneeuwt, zei mijnheer du Bessy.
Hij porde het vuur aan en wierp een houtscheier in den haard. Hij vroeg waar Simon Peter was gegaan, en het duurde een tijdje eer pastoor Doening opkeek en met een gebaar van zijne hand te kennen gaf, dat hij ’t niet wist. Een breede vlam sprong in de schouw omhoog en belichtte schielijk de kamer. Een stilte vol gevaren bleef hangen in de lucht.
De vroedvrouw kwam van wege mijnheer Bley verzoeken, dat er dadelijk zou getelefoneerd worden naar dokter Schoutens, die niet langer achterblijven mocht. Mijnheer du Bessy, die geheel in de war geraakte en met zijne handen vol gedienstigheid stond, gelastte zich met de boodschap. De vroedvrouw zei:
—Daar is een vloed ....
En Ernest Verlat zakte dieper in zijn zetel. Een vloed, was dat erg? Hij blikte zijwaarts naar pastoor Doening, die onbeweeglijk over zijn gebedenboek gebogen zat. [149]Hij moest tegenover pastoor Doening eene passende houding aannemen en het walgde hem. Eens had hij ook zoo, in aanwezigheid van pastoor Doening, dezelfde folterende zorgen gehad—een uchtend, in de donkere receptiezaal, bij de praalkoets van zijne doode moeder. Gelijk toen wilde hij nu een uitzicht geven van zijne droefheid. Hij vroeg:
—Is dat erg, een vloed?
Pastoor Doening deed een dubbelzinnig gebaar. Ernest Verlat hoorde wel aan den klank van zijne stem, dat zijne woorden onvast waren en zijne bezorgdheid tamelijk nuchter. Hij wilde dan die nuchterheid gebruiken met ze te overdrijven en gaf haar den schijn van verbijstering. Hij schoot soms verwilderd uit zijn zetel op om aan te merken dat het huis zoo stil was en zoo benauwd werd.
En van binnen, schoon hij geweld deed om het beeld ervan neer te drukken, dacht hij: als de operatie mislukt, is ’t misschien nog best .... Hij wenschte niet dat Vere sterven zou, maar hij bekende dat haar dood een gemakkelijke oplossing was en dat zich dan alles voortreffelijk schikte. Hij zag insgelijks, in gepeinzen, het kind. Het kind, dat zou een schreiend rood ding zijn. Hij zou er wel voor zorgen en zijn plicht doen. Hij zou dat kind later liefhebben, waarschijnlijk, en het zou, in die jaren van verval, dan eene bronne van huiselijk genot worden. Hij dacht: ik kan er toch niets aan beteren, als ’t gebeuren moet—er zijn nu vier dokters .... Hij dierf niet vreezen dat ze mogelijk Vere uit den nood helpen zouden, maar hij hoopte heimelijk dat hun kunde nutteloos mocht zijn. Het was ook voor haar het gunstigste lot: zoo ging ze heen zonder de zekerheid dat ze niet bemind werd.
Pastoor Doening zat over zijn boek gebogen. Zijn zwarte rug rondde roerloos onder het ingetogen luchterlicht. [150]Ernest kende dien rug, herinnerde zich dien rug in diezelfde houding, diezelfde donkere verve, diezelfde onbeweeglijkheid. Hij zei:—
—Ik geloof dat ik ze hooren klagen heb .... Hoort gij niets, pastoor?
De rug roerde niet. Het hoofd van pastoor Doening deed een ontkennend teeken, een vaag teeken van grijze haren boven den geweldigen rug van steen. Verlat viel wederom lager tusschen de armleuningen van den zetel, in voortdurend ongemak.
Mijnheer du Bessy kwam binnen op dat oogenblik en zette zich zwijgend neer. Een ongelijke wind ronkte in den schoorsteen en bijwijlen daverden de ruiten van de vensters onder de drukking van de vlage. Mijnheer du Bessy staarde in den laaien aschbak en bespeurde den zachten dood der roode koolkorrels, welke er overhand neertjokkelden, met een gloeiende klaarte, en geleidelijk wegdonkerden, levenloos.
Na de komst van mijnheer Schoutens kwam er rumoer in huis. Men hoorde een onophoudelijk gedagger van voeten over het tapijt van de slaapkamer. Een vreemd pakkende apotheeklucht voer door de gangen en langs de trap. Francine, bleek en ontsteld, liep in nachtjapon de eetzaal binnen en viel weenend op de borst van Ernest. Mariëtte stond in het deurgat en deed verlegen teeken dat ze juffrouw Francine niet langer bij haar had kunnen houden.
Maar Ernest was overeind gesprongen; en een plotselinge hitte schoot op naar zijn hoofd al kloppend in de aderen van zijne slapen. Er stak hem een zeer-doende prop in de keel. Mijnheer du Bessy begon te beven en stamelde wanhopig:
—Wat gebeurt er? ....
Ernest keek hem aan en zag de leelijke stuipjes van zijne verouderde gelaatstrekken. Het trof hem dat [151]hij zelf te gelijker tijd eene scherpe pijn voelde en dat zijne handen, welke hij om het blonde hoofdje van Francine gesloten had, nu koortsig rilden overeen. Een zenuwachtige davering schokte door zijn lichaam en kwam uitschieten in een drogen snik.
—Francine, mompelde mijnheer du Bessy, gij moet in uw bed gaan. Gij jaagt ons schrik op het lijf.
Ze lag in Ernest’s armen te klagen dat ze ’t niet uithouden kon, dat ze al die vreeselijke stappen hoorde, dat ze de tafel hoorde schuiven, dat alles zoo akelig was.
—Vere asemt niet meer, ze roept niet meer .... Wat doen ze daar allemaal boven?
Hare schouders snokten opwaarts en haar kin sloeg tegen de borst van haar broeder. Toen kwam pastoor Doening met zijne zachte vingeren streelen over heur haar en hij dwong ze neer te zitten naast hem. Hij sprak met haar. Wat zette ze al voor afschuwelijke dingen in haar hoofd? Had ze nu geen vertrouwen meer in den goeden God? Ze moest lief zijn en stil. Vere was niet het minst in gevaar. Dat kon ze gerust gelooven. Zou hij het zeggen als ’t niet waar was? Zij was nu geen kind meer. Zij wist toch dat dit alles wel gauw zou overgaan, dat de natuur zoo was, en dat ze nu een lief nichtje zou krijgen, met een rond gezichtje en oogen van blauw porselein.
—En met krullekens, zei ze rap en gretig, terwijl nog de tranen perelden aan hare lange wimpers.
—Ja. En ze zou d’r speelgoed kunnen voor koopen, en lekker gesnoep, en popjes, en een heerlijk eetservies, zoo klein, zoo luttel, zoo teer .... Dat zou alles wel gebeuren, mettertijd. God is goed. Hij is de hoop en het leven. Nu moest Francine braaf geduld hebben en een kus geven aan Oomken en Ernest, en dan weer naar bed gaan. Zoo moest het zijn.—Niet? [152]
Ze glimlachte en deed wat hij zei. Mariëtte sloot haar arm om haar heen en ze verlieten de schemerige zaal op de tipjes van hun teenen.
Ernest Verlat bleef rechtstaan en staarde ze werktuigelijk na. Aan het zachte geprevel van pastoor Doening had hij met spannende angstigheid de schromelijke werkelijkheid getoetst. Bij de gedachte dat Vere in waarheid dood of stervende was, brak hem de moed om verder te denken. Een scherpe schrik overviel hem, woog op zijne longen. Hij had willen uitroepen dat ze niet weggaan mocht. Hij had haar noodig. Hij taakte geheel dichtbij de mogelijkheid van een ongeluk, het oogenblik dat ze in eenigheid zou ombrengen tusschen vier vreemde en onverschillige gezichten en dat het uiterste oogenblik zou zijn. En nu wist hij, nu was hij zeker dat hij haar noodig had. Hij zou alleen met die zekerheid overblijven—hij schrikte voor dat alleenzijn.
Stokstijf trad hij naar voren. De donkere trap spookte in de halve donkerte en de chloroformreuk drong hem in de keel. Hij vatte de leuning en kon niet verder.
—Nessie, mijn jongen, bad mijnheer du Bessy, daarboven moogt ge niet binnen, weet ge wel. Ik word bang van u allen ....
Ernest voelde dan de hand van pastoor Doening, die rustig op zijn schouder woog en zacht hem aantrok. Hij zag de oogen van pastoor Doening die knikte:
—Blijf nu hier.
Maar hij weerde zich los, fluisterde heesch en geheimzinnig:
—Gijlie weet niets, gijlie voelt dat niet tót ge ’t weet .... Ik wel—daar is iets vervaarlijks in huis gekomen ....
Hij was niet meer bewust van zijne zeer zonderlinge manieren; en hij herkende de roode gloeiing van het [153]traptapijt niet, dat gebroken uit de duisternis te voorschijn opkleurde.
Hij zweeg, alles was stil geworden. Een koolkorrel klopte tegen den klinkenden aschbak. Het horloge tikte.
Almeteen werd, daar hooge, de deur van de slaapkamer geopend en de gedempte stemmen van de dokters roezemoesden in het vestibule. Iemand kwam de trap af. Men hoorde een kindje krijten.
—God! snikte Ernest en hij zakte tegen den muur.
Hij wipte echter vluggelings overeind, liep de eetzaal binnen en bracht zijne handen over zijn hoofd, alsof hij de neerstorting van een uiterste hoop verwachtte en zich bevrijdde tegen den val van een ongeluk. Mijnheer du Bessy en pastoor Doening stonden naast hem, en alle drie keken angstig uit naar het somber deurgat, van waar de gebeurtenis komen moest.
Mijnheer Bley bleef op den drempel staan. Zijn wezen was rood en rond. Hij glimlachte en stak zijn handen uit.
—Het is gedaan, mijnheer Verlat, sprak hij, ik wensch u geluk met uw zoontje. Mevrouw heeft het erg voor gehad. Zij is nu buiten gevaar.
En tot Ko, die al tastend was komen aandrummen:
—Die heeren alginds moeten verfrischt worden, zorg ervoor, oudje.
Ernest stortte neer op zijn knieën en dan geheel thoope, en zijn lijf werd in hevig gehijg opgeworpen. Mijnheer du Bessy viel mijnheer Bley aan en schudde hem stevig de beide handen. Pastoor Doening nam zijn gebedenboek, opende het zwijgend, zocht, verward, naar de groote kleurlettrine, die den aanvang van een mooie hulde aan God met uitzonderlijke pracht placht te melden, en roerde koortsig de bladen. [154]
Als de heerlijke kleurlettrine bloot lag, pletsten er twee dikke tranen—men weet niet van waar.
Een lange poos zat reeds Ernest Verlat bij het bed van zijn vrouw. Pastoor Doening en mijnheer du Bessy stonden met Francine aan het voeteinde. Het kindje lag vredig in zijne wieg.
Ze spraken niet; ze blikten allen naar Vere, die bleek en doorzichtig daar rustte, geheel veranderd en mooier in de diafane kleur van zwakheid. Ze had nog niemand gezien. Ze had hare oogen nog niet ontsloten. Mijnheer Schoutens had gezeid dat ze wel van zelf zou wakker worden, dat men ze niet storen moest onderwijl.
En men wachtte. Francine was heel braaf en stil. De morgen begon de lichte venstergordijnen met een vale blauwigheid te verven. Ko stond in een hoek bij den schoorsteen op zijn eentje te dubben en te huiveren.
De deur werd voorzichtig opengeduwd en Simon Peter verscheen, kwam seffens en met ingetogen gretigheid de hand van Ernest drukken en keek toen wenkend om.
Een groote breede man stond op den drempel. Het schemerlicht der veilleuse liet niet toe dat men hem dadelijk herkennen kon. Hij was blootshoofds. Zijn hooge schedel glansde wit uit in de doezeling van uchtendschaduwen, en hij roerde niet. Zijne armen hingen zwaar in zijn mantel en zijne sterke schouders staken op.
Vere opende schielijk hare oogen, wilde zich oplichten, keek strak vóor zich uit. Iedereen neeg naar haar. Zij lispelde:
—Vader .... is vader hier? ....
Een natte snik schokte daar op den drempel, de [155]groote man struikelde naar voren over het tapijt, zag het roze wiegje, zag de witte sponde en, op het witte kussen, het zeer witte gelaat van de moeder ....
Hij barstte in tranen los. Hij beefde over al zijne leden. Hij zakte met schokjes op zijne knieën neer. Vere reikte naar hem hare witte handen.
Einde van het eerste deel.
[156]Ruim twee jaren vóor den dood van mevrouw Chanteraine had zich een jonge Hongaar, zoon van een der rijkste aristokraten van Praag, op de Louizalaan gevestigd. Hij bewoonde er een groot huis, dat hij dadelijk met eene wonderlijke weelde liet opschikken, en hij sleet er een tamelijk los leven.
Hij heette Rupert Sörge. Hij was geen lichtmis, maar hij moest wel voor een lichtmis doorgaan, dewijl hij, in de oogen van een hoog volkje waarmede hij op verre afstanden in aanraking kwam, algelijk voor niets beters dan een lichtmis doorgaan kon. Hij had in de diplomatische wereld nog al veel betrekkingen, en het duurde niet lang eer hij in de voornaamste salons van de Leopoldswijk werd aangenomen. Hij voerde een uiterst fijne conversatie, sprak zeer vlot Fransch, Duitsch Engelsch, Italiaansch en tamelijk goed Nederlandsch. Hij deed het met een zonderlingen tongval, die, verre van zijn gesprek te ontsieren, het eene wiegende klankbevalligheid bijzette. Hij onderhield zijn vrienden genoeg om niet [160]door hen vergeten te worden en te weinig om er eenige echte vriendschap te stichten. Hij had eigenlijk geen vrienden, en hij stelde zich overal zoo innemend aan dat men overal hoopte eens zijn vriend te worden. Zijn talent bestond hierin, dat hij door geen de minste roekeloosheid die hoop verijdelde en dat hij ze tegelijk steeds van hare verwezenlijking verwijderd hield. Men kon niet zeggen dat zijne handelingen excentrisch waren, maar zij hadden evenmin het uitzicht van eentonige bescheidenheid. Hij was niet schuchter en ook niet brutaal. Nochtans onthield men iets van hem dat, in eendere waarde, brutaal en schuchter was en dat het tegenovergestelde zoude zijn van deftigheid, ornament der middelmate. Hij was dan ook, in de meening van deftige lui, een lichtmis. Een deftig mensch wil opgemerkt worden. Dat zit in den aard zelf der deftigheid. Ondeftig, tot de allerberoerdste losbandigheid toe, heeten zij die deftigheid niet eeren. Rupert Sörge, die wel een lichtmis kon zijn, al was hij het niet, werd als een lichtmis aangezien, en, in die hoedanigheid, kon hij van veel beleefde lasten verschoond blijven, welke hij anderszins had moeten dragen—wat hij niet kon—of moeten weigeren, wat dan zooveel als een schandaal zoude wekken. De waarheid was dat men dien man niet kende (hetgeen in zekere kringen in het geheel niet aannemelijk is) en dat men op gemakkelijke wijze het vreemde gevoel wilde uitleggen van iets dat, binnen hem, ongeweten en niet te raden verborgen lag.
Na den dood van zijn vader, een Weener diplomaat, had Rupert Sörge, op twee-en-twintigjarigen leeftijd, Praag verlaten om te reizen. Zijne moeder had hij nooit gekend. Zij was, eenige dagen na zijne geboorte, gestorven, en hij wist van haar wat hem eeniglijk een ovaal medaljon-portret te kennen gaf. Hij droeg [161]het medaljon, dat zeer klein was, met een gulden touwtje te allen tijde om zijn das gesnoerd, en hij nam het nooit zonder het even te doen openknippen. Met eene luie onverschilligheid, die bij zulke vrome gewoonte zonderling aandeed, blikte hij het schoone jeugdige gelaat van zijne moeder aan, en het scheen telkens dat, terwijl zijne trage oogen op hare beeltenis staarden, zijne gedachte verre van haar bedrijvig was.
Sörge, de vader, had een Boheemsch meisje gehuwd, dat zeer arm en vijf-en-twintig jaar jonger was dan hij. Den zoon, dien zij stervende hem schonk, leidde hij met groote zorgzaamheid op. Hij gaf hem talrijke en bekwame meesters; maar het bleek weldra dat de scherpe, zeer bijzonderlijke gevoeligheid van den jongen Rupert niet met de schranderste pedagogie te behandelen was en dat hij zich, als het ware geheel buiten het bereik van zijne opleiders, op eigen krachten ontwikkelde. Deze ontwikkeling wekte in hem vreemd-soortige vermogens en, toen zijn vader stierf, was hij alreeds de koele, ingetogen, onbegrepen “lichtmis” dien men, tien jaren later, in de clubs van de Louizalaan te Brussel aantreffen kon.
Die tien jaren, waarbinst hij zijn vaderland niet meer terugzag, bracht hij door in Rome, Parijs en een paar middellandsche badplaatsen. Overal werd hij voortreffelijk onthaald en overal liet hij den eigenaardigen indruk na van een “vriend,” welke altijd zoude eene verre kennis blijven.
Hij kwam zich, na de geheimzinnige verwisselingen van eene duel-geschiedenis, die tragisch was afgeloopen, uit Nizza te Brussel vestigen, in gezelschap van eene jonge vrouw. Een kort tijdje woonde zij bij hem in en huurde naderhand, onder eigen naam, een fraai hôtel dat, nabij het park van Tervuren, uitzicht gaf op een mooien tuin. Men noemde haar Milly d’Orval. [162]
Rupert Sörge had Milly d’Orval in een Franschen bar te Weenen ontdekt. Ik geloof niet dat hem hare jeugd en hare ongemeene schoonheid genoeg troffen om de handelwijze te verschoonen, welke hij tegenover haar waarnam. Zij was toen geen zestien jaar oud. Hij redde haar voor de zedelijke verdelging die haar in het ontbindend bar-midden te wachten stond en deed het met eene gevoelswarmte, eene onstuimigheid, die weinig strookte met zijne gewone zinnelijke koelte. Hij nam haar mede naar Parijs, dan naar Nizza, eindelijk naar Brussel. Gedurende vier jaren beproefde hij op deze vrouw de verscheidene krachten van eene wonderbare opvoeding. Hij had haar uit den kleinen Weenschen poel opgeheven om haar van veel hooger in een veel dieperen poel te storten. Milly d’Orval had Rupert, na het eerste jaar, zoo lief, dat ze buiten hem niet meer denken, niet meer zijn kon. Hij speelde met haar. Hij gaf zich aan haar over, weliswaar zonder geweld, zonder eigen-verkrachting, maar tevens met eene zelf-beheersching, die dadelijk alle willende passie uitsloot. Onderwijl ging hij met eene sluwe wellustigheid de minste teekens van hare liefde na en, zooals men al meer en meer de koorden van eene harp zoude spannen om al scherper en gevaarlijker klanken te winnen, zoo wrong hij en neep en betokkelde al de snaren van hare bloote ziel. Zij was op een einde geheel en uitsluitend zijn goed, en, beter dan zijzelve, kende hij de veêren van haar doen en de roersels van hare instinkten.
Hij speelde met haar. Het mag wel het hoofdmerk heeten van deze uitstekende menschennatuur dat hij met alles en met iedereen “speelde.” Hij vorderde alzoo het gebruik van ongewone geneuchten. Nooit beoogde hij met dat spel een doel, een zelfzuchtigen uitslag, waartoe het aanleiding zoude geven, en nochtans [163]bleef dit spel een middel, dat voerde naar een doel. Maar zijn eenig genot lag in het middel besloten, en zijn doel, dat hij dagelijks bereikte en dat zijn zekere leven was, woog hem vaak als de lading van een overweldigende wanhoop.
Milly d’Orval kon zich daarvan geen rekenschap geven. Zij was ganschelijk zijn eigendom, en, bezeten door hem, hield telkenmale op meer dan een willoos voorwerp te wezen, meer dan een deel, een lid, beroofd van eigen geweten en dat slechts bewegen zou naar het regelend inzicht van zijn eigenaar. Het was haar nauwelijks mogelijk, zelfs buiten zijn onmiddellijk bereik, hare vroegere zelfstandigheid te herwinnen.
Als hij haar, voor een tijdje, aan haarzelve overliet, bleef zij lange poozen uitgeput in volkomen levenloosheid lang-uit liggen, en zij kwam maar bij om op te branden in een versch verlangen naar nieuwe levenloosheid. Zij leefde niet door eigen leven. Zij was als een geplukte bloem, die bloeit in een kristallen vaas en zich niet den stam herinnert waarop zij wies, noch den grond waar hare wortels schoten. Zij was in haar minnaar vergroeid, en zij trilde of juichte of weende op een golving van zijn adem en een wenk van zijn gedachten.
Sörge wist wel dat dit een phase was van zijne zonderlinge betrekkingen tot haar, en dat zij zich zoude bewust worden, zoodra er maar een van de gespannen snaren brak. Hij vreesde het keerpunt niet. Hij wilde het mooi en geleidelijk aanbrengen, wilde haar rijp maken voor de mogelijke verandering en bereidde zich om er, met eene harmonische zinnelijkheid, van te genieten. Hij behandelde zeer omzichtig deze eigenaardige evolutie en trachtte haar voor alle ontsierende schokken, aanvallen en aarzelingen te vrijwaren.
Hij bracht haar dus van Nizza mede over naar [164]Brussel en, kort na hare instelling nabij het park van Tervuren, begon zij blijken te geven van haren nieuwen ontwikkelingsstand. Haar drift, hare liefelijke passie was niet verminderd, maar zij ging nu bang worden dat daar een einde aan komen moest. Zulke zorgen waren de oorzaak dat zij uit den tooverigen dompeldroom allengerhand ontwaakte en stilaan het verloren geweten veroverde, waarmede zij de duurzaamheid van hare liefde in gebeurlijke omstandigheden handhaven zou.
Ze was het eigendom van Rupert. Thans beeldde zij zich in dat ook Rupert haar eigendom was en dat het geluk van bezeten te worden niet ging zonder het geluk van zelf eenderlijk te bezitten. Niemand, niets, geen toeval dreef haar er toe zich dit in te beelden. Het werd langzaam klaar in haar geest. Het was eene helderheid die uit de gronden van een rijpgeworden gevoel ontstond. Zoo doet de lente, op haar juisten tijd, de gerspijlen en de overige kruiden schieten.
Nu had Milly iets te verdedigen. Zij zoude het doen met al de schranderheid van het vrouwelijk vermogen, en zij had vertrouwen in de listen van haar geest even ganschelijk als in de standvastigheid van hare liefde. Zij nam zonder overgang en schijnbaar zonder uitzicht geheel andere levensmanieren aan. Hierin werd zij niet door Rupert gestoord, die haar gemeenlijk alle vrijheid gunde en zich, in deze nieuwe gelegenheid, wel houden zou haar in den weg te staan. Nauwkeurig beloerde hij haar, aandachtig volgde hij de duistere gangen van die menschelijke omwenteling op, en hij opende lui zijne armen over haar, ze geheel loslatende en wel wetende dat ze niet wegloopen zou.
Op een morgen boog zij over het bleek-bronzen aangezicht van Rupert, en het was alsof zij, langs zijne slapende oogen, wilde luisteren naar de gedachten, [165]die nu zonder toezicht onder dat vlakke voorhoofd ommevoeren. Haar naakte arm raakte even, op zijne borst, de kanten frommeling van zijne hemdlobben. Ze blies ineens hard over zijne wangen en liet zich op zijnen schouder nedervallen.
—Ha! kreet ze smartelijk, Rup, ik sterf ....
Rupert opende zijne oogen. Zijn lichaam verroerde niet. Een korte trilling had rijzekens zijne lippen bewogen en nu kwam eene stilte, waarbinst hij de zachte roering van haren adem hoorde. Hij glimlachte en sloot zijne oogen opnieuw.
Nu kuste Milly hem gulzig, gebaarde dat er niets gebeurd was en, al vorderende, verwonderde zich dat hij niet weten wilde wat haar overvallen had. Toen vroeg ze:
—Zijt ge niet bezorgd om mij, Rup?
—Ik heb geen andere zorgen dan om onzentwil, om ons beiden, en de gansche wereld is ons.
—Ja .... deed ze aarzelend, maar vreest ge nooit dat ik u minder mocht liefhebben?
—Neen. Uw vraag is slecht gesteld, Milly.
—Zeker, ik voel het wel. Ik zoude ze moeten omkeeren .... en het oogenblik is voorbij, nu.
Ze spraken dan van wat anders. Rupert proefde, met een gretig genot, de nieuwigheid van dergelijke voorvalletjes. Hij woonde oplettend de angstige opstanding van deze moutere vrouw bij en hij had, tenden zijne fijne nagels, soms het gevoel van iemand die een gulden perzik openbreekt, den natten steen doet opspringen en tusschen zijne vingeren voorzichtig het kostelijke sap opvangt. Hij beroerde nooit de toestanden. Hij bewerkte ze niet met oolijke verwikkelingen. Hij liet ze worden en gebeuren.
De vervorming van Milly d’Orval was inderdaad verwonderlijk. Sinds haar vertrek uit Weenen had ze [166]zich gauw ontlast van de al te vrije handelingen, waarnaar zij zich in de barkabinetjes had moeten schikken. Zij was eene beleefde dame geworden, en haar verblijf in Parijs en Nizza had ze doorgemaakt met eene hoofsche voornaamheid, eene stijve, onverschillige zielskoelte, waarnaast dan de driftige kreten harer passie voor Rupert er des te inniger uitzagen.
Nu dreef eene vreemde koorts haar naar de bars terug. Zij durfde de bars niet bezoeken als vroeger—uit kuischheid, maar zij wilde de barluchten inademen, om in de rookwalmen en de harde kleuren de onrust te bedwelmen die voortdurig door hare hersens joeg. Misschien hoopte zij dat Rupert er haar uithalen zou. Zij wilde, in elk geval, een daad begaan, die in haar huidige betrekkingen tot Rupert zou uitspatten als een steen op een effen vijvervlakte.
Eens dat zij met hem dineerde in het priëeltje van eene Tervurensche restauratie:
—Nieuws, Rup, zeide zij; ik heb mij een paar vriendinnetjes gemaakt.
—Zoo. Ge kunt me voorstellen.
—Als ze nu heel vertrouwbaar waren ....
—Pardon. Laat dan maar zijn.
Ze sprak er niet verder meer over. Maar daags nadien deelde ze hem in een stootenden vloed van korte woorden mede, dat er iets ondraaglijks in haar verhoudingen tot hem was binnengeslopen, dat ze zich zoo zielsalleen voelde en ze besloten had al die leegte te vullen.
—Ik moet mijne gedachten bijhouden, Rup, joeg ze voort; als ge van mij weggaat, als ik hier eenzaam zit en aldoor denk aan u, is mij dat denken eene angstigheid, die gansch de kamer doet spreken. Dan wordt ik moedeloos lui. Het is me, alsof ik niet meer recht staan kan. Dan wil ik recht staan, ik wil weer, als [167]vroeger, lange uren vóor den spiegel staan en mij opschikken, mij mooi maken voor u .... En toch blijf ik maar zitten, en het foltert mij.
Hij keek haar aan met een nauwkeurigen blik, die geleidelijk de ontwikkeling opspeurde van hare bangheid. Haar hart lag bloot voor hem, en hij merkte er de onregelmatige aderslagen. Ze kuste hem koortsig en hijgde even.
—Ge moet mij helpen. Ik heb iets gedaan buiten u en gij moet mij zeggen of ik goeddeed. Zeg iets, Rup, verbied mij iets. Ge weet, ik heb mij ineens dat leven in Weenen herinnerd. Ik ben verleden week dat roode ding in de Bisschopstraat binnengeloopen en ik heb er gesoepeerd met twee van die halve wereld. Zij heeten Bella en Marjolene. Eergisteren heb ik ze bij me thuis ontvangen. Vertel mij wat dat allemaal beteekenen moet, Rup.
Hij lachte nu luid, fleerde met zijne vingeren in de lichte haarkrulletjes op haren hals en staarde wild in hare oogen. Ze bloosde en lachte mee.
Toen zei hij dat hij alles voortreffelijk vond, dat hij Marjolene en Bella wilde kennen, als ze ten minste mooi waren, en dat Milly gerust haren gang moest gaan.
—Gij zijt zoo echt kostbaar, fluisterde hij, terwijl hij de rilling naging welke, onder zijn warmen adem, over hare naakte schouders sidderde.
Milly d’Orval werd een habituée van de Old-curiosity-shop, het roode ding van de Bisschopstraat. Ze maakte er zich meer vriendinnetjes en richtte ten harent smulpartijtjes in, waar het puik van de hooge plezierclubs werd aangenomen. Telkens was Rupert aanwezig, telkens zag hij dat zij nieuwe vondsten deed om, na iedere vergadering, een nieuw uitzicht van hare zinnelijke pracht te doen opstralen in zijn aandachtig aanschijn. [168]
Dit duurde een vollen winter te Brussel en een badseizoen te Oostende.
Toen ontmoette Sörge den schilder Florjan Pacôme en, kort daarop, Ernest Verlat.
Een paar weken na mevrouw Verlat’s bevalling, op een grauwen Novembermiddag, zat Takker, Sörge’s knecht, vóor het raam van een klein wachtkabinet te kijken naar de naakte kastanjelaars van de Louizalaan. Het regende en sneeuwde te gelijk. Takker had zijne vierkante vingers, alle tien, op het marmeren vensterblad geleid en duwde met zijn okeren voorhoofd tegen de koude ruiten.
Een zoevende wind schuifelde door de knoestige boomarmen. De laan lag eenzaam onder een violet-blauwe lucht, waar striemde, schuins-door, het zweepende onweer. Een groene tram rinkelde voorbij.
De kleine oogjes van Takker beloerden de tokkeling van den regen of blikten hooger-op naar een vlek van den lagen hemel, waar rolde een logge wolkenjacht. Zijn bolle kop was als die van een dier, hetwelk zoude rusten en lonken, oplettend en lui terzelfder tijd. Zijn platte neus en zijn dikke lippen roerden bijwijlen, gelijk een gevoelige snuit.
Hij wendde zich eindelijk om en ging mompelend vóor een rond tafeltje zitten.
Op de tafel stond eene groote doos. Hij ontsnoerde de strikjes en hief het deksel op. Eén voor éen nam hij, tusschen duim en wijsvinger, de kanten kinderkapjes, de zilveren rotelaars, de paarlemoeren lepeltjes, de porseleinen papkommetjes, al dat snoezig wichtjesgoed, dat daar lag en zoo teer, zoo broos leek onder zijne bruine handen. Hij grommelde gelijk een blijde hond en schaterde gulzig bij elke ontdekking van een nieuw kindergerief .... Toen werd hij opeens ernstig, [169]zijne kleine oogjes werden grooter en een wonderbare melancholie kwam over zijn ruig aangezicht. Hij droomde. Hij hield nog een hemdje op, en het zakte nu, het plooide thoope en zijn elleboog rustte zwaar op den rand van de doos. Hij tuurde strak vóor zich uit, wijd-droomend—en wie weet ooit het zonnig beeld dat daar, in dat afschuwelijk hoofd, kwam opklaren?
De rammeling van een rijtuig op straat deed Takker schrikken. Hij sprong recht en begon in haaste alles weer behoorlijk te leggen en te schikken. Hij snoerde de strikjes vast, blies op het gladde deksel een onzichtbaar stof weg en wachtte.
Het rijtuig stond vóor de deur stil. De poortier had de deur geopend en het gekloef der paarden klonk nu hol-luidelijk tegen de muren van het voorportaal.
Er werd gescheld.
Takker nam de doos in zijn armen, trok er mede een groote eetzaal door en klom, tenden de vestibule, de breede trap op. Hij liep een hooge kamer binnen, waar vier balkoenvensters een bleeken vooravond lieten deemsteren. Hij zette de doos op een stoel en ging Rupert Sörge, die vóor het open vuur zich te warmen stond, van zijnen pelsmantel ontlasten.
—Zijn de bloemen bezorgd? vroeg hem Sörge in eene vreemde hard-luidende taal, en, nadat Takker al mompelend ja knikte:
—Wat is dat pak ginds?
Takker bracht hem de schoon-gesnoerde doos en de faktuur welke onder de strikjes vastzat.
—Bezorg dit eveneens, zei Sörge, met een kaartje van mij, aan het adres van mevrouw Verlat.—Hebt ge wat gedaan vandaag? Is Dissel bij Pezza geweest? Goed. Dank je. Geef me mijn thee en laat Geizan binnen. [170]
Takker had aldoor ja geknikt. Hij schikte den mantel op zijn arm en de doos op zijn anderen, en slierde geluideloos over het tapijt de deur uit.
Rupert bleef vóor het krijschende vuur staan. Zijn voorhoofd rimpelde en hij fronste af en toe zijne zwarte wenkbrauwen. Het was hier stil. Het najaarsgewaai loeide bij vlagen door de kastanjelaars. De kamer werd blauw-duister. De wanden waren met een rood-geel brokaat behangen en niet éen lijst brak er de effen, diepe kleurgloeiing. Een marmeren kopie, op half-grootte, van de medicische Aphrodite rees op den schoorsteen en klaarde stil en licht. In het midden van het oranje vloertapijt, welk met nauw-zichtbare bloemvormen was beteekend, stond eene gladde ebbenhouten tafel en, er vóor, zat, tusschen zijne wijde leunarmen, een zwart-fluweelen zetel zonder koperknoppen. Juist daarboven breidde zich een wijde kroonluchter, welke met metalen festoenen aan de eiken zoldering hing. Stoelen van verscheiden grootte en verschillende ruglijn waren tegen de donkere lambrizeering op éene rij geplaatst. Over de ruiten-uit-éen-stuk die van dicht bij de zoldering tot op den grond in de balkoenramen pasten, vielen dubbele gordijnen— eene van doorzichtig vool en een andere, zijwaarts geschoven, van goud-bruin perkaal. De vesperdoezeling, die onder den wolkenhemel nu paars-donkerde, aaide er rustig en eendelijk.
Tot Takker op een zilveren schaal het broze theegerief opdiende, bleef Rupert Sörge vóor het roode vuur staan, roerde koortsig de tipjes van zijne schoenen in de haren van het geitevel, dat langs de koperen roeden van den haard uitlag.
Takker zette de theeschaal op het glimmend berd van de tafel, keek vragend op naar zijn meester en, op een kleinen wenk, vertrok. Eene witte angorakat [171]kwam sierlijk en wellustig om Rupert’s beenen hoogruggen en fleeren. Ze spon zoetjes.
—Hee, Geizan, streelde Rupert fluisterend en binstwijl zich bukkend over haar; hee, mij-moênetje, Geizan, gij witte Geizan!
Hij ging zich in den fluweelen zetel zetten, en Geizan pluimstaartte langs zijne knieën en raakte zijne lauwe vingeren even met het koude tipje van haar neus. Hij plaatste een wit-porseleinen kopje, goud-berand, op de glanzing van de ebbenhouten tafel, zoodat de glimmende taslenden diep zich uitlengden in de blauwklare spiegeling. Hij schonk de thee, die krullend opringde en uitdampte als een adempje, onzichtbaar. Hij liet er twee suikerklontjes neerklinken, lepelde ze erin om en weer tot ze smolten, en, als de drank weer rustig onder de gouden randen lag, lei op de gele vlakte de droge petalen van eene aromaatbloem. Zachtjes geurde de lucht.
—Is Geizan fraai? Mij-moene-Geizan?
Zoo aaide hij, terwijl hij, boven Geizan’s aandachtig snuitje, een ronde honingbeschuit brak. Toen dronk hij traagzaam en ging languit achterover liggen in het fluweelen leunings-zwart. Hij bracht geluideloos zijne handen saam over een klein wit voorwerp en vingerde er langs, lijze en wellustig, en hij voelde de avond vorderen rondom hem.
Het was een ivoren aapje.
Hij had het uit zijn vestzak genomen, waar het altijd verscholen zat. Het was een aapje van geel ivoor, een ding om te betasten en dat de soepele vormen van vingerstreeling had verkregen. Men had het lichtelijk in het eironde, langronde ivoor uitgesneden en het was wonderlijk het beeld van een zittend aapje, dat zijne achterpooten neer zoude drukken op zijn borst. Het had geen staart. De lijnen [172]waren vaag geteekend, stichtten wattige schaduwen, verrieden, gelijk onder een buitengewoon floers, de verscheidene dikten van dat vreemd aapjeslijf. Het was alsof eeuwen en nog eeuwen de hoeken ervan hadden afgerond, de beenderkneukels hadden zachtgesleten en met groote behendigheid alles hadden weggewreven, wat de werking van kriebelende vingeren mocht bezeeren daarrond. Nochtans was niets, in de minste deelen niets verwoest, en niets beneveld. Geen deeltje, geen ribbeboog, geen schedelbluts, geen merkbaar gewricht—hetgeen altegare in tastelijke vormen haast van dat oude aapje maakte eene levende werkelijkheid—niets was verminkt en niets was versleten. Het was geheel, het was volledig. Het leefde, al zittend, een leven dat den toets van levende handen lokte. Het was een mirakel van gevoeligheid.
Dit aapje kwam uit Takker’s vaderland. Al jaren bezat Sörge het, zoovele jaren als hij Takker bezat, en dat was vóor vaders dood. Hij kon zich van die ivoren streeling niet meer vrij maken en gebruikte ze nu, telkens als hij alléen zat, om aan een zinnelijke tastbehoefte te voldoen, die bij hem een wereld van beelden en een zeldzame beeldenverwisseling verwekte. Hij had alzoo de fijnheid van den tast verkregen, zooals een schilder de fijnheid van het gezicht en een toondichter de fijnheid van het gehoor bezit. En gelijk het gebeurt dat het zicht van harmonische kleuren bij den schilder en het beluisteren van kostbare akkoorden bij den toondichter de vorming bewerkt van gedachten en gedachtengroepen, zoo bracht bij Rupert Sörge de vingering over dit meesterlijk aapje de schepping teweeg van vreemd-geestelijke figuren.
Hij zat vóor het gladde tafelblad waarop, zooals een eenzame waterlelie op een vijverspiegel, het wit-porseleinen theekopje zijn glimmend kelkje deed gapen, [173]en hij bestreelde den rug en het hoofd en den elleboog van den ivoren aap. Geizan had zich aan zijne voeten neergevleid en hij voelde de warmte van haar lijf opgaan langs zijn beenen.
De avond viel. De roode wanden somberden en de hooge balkoenvensters werden gelijk violette lichtdeuren.
Rupert, terwijl hij de geurlinten van den theedamp om zijn gelaat voelde kittelen en gelijkvormig zijn vingeren sleeren deed over de ivoren deining van hillen en dalen, overdacht den toestand van menschen en dingen rond hem. Dus deed hij gewoonlijk. In een soort van zonderlinge extase, zag hij de betrekkingen van alle wezens ondereen opklaren en hunne verhoudingen tot hem verhelderen. Hij zocht dan in de weelde van zijne overdadige gevoelsprikkeling de uitkomst van mogelijke handelingen, de rechtvaardiging van hinderlijke gebeurtenissen, de oolijke wijze om lastige bezwaren weg te ruimen.
Zoo droomde en verzon hij nu eenderlijk.
Hij dacht aan Milly d’Orval. Hij overkeek de ontwikkeling van zijn avontuur met haar, herzag de barkleuren van Weenen, de rijkelijke vleesch-overgave te Parijs en te Nizza, de zinnelijke omwenteling te Brussel, en nu .... hoe het nu toegaan moest, hoe zich dat nu peiselijk moest besluiten, hoe dat nu moest vanzelf eindigen.
Het moest eindigen, en het moest aangebracht worden met sluwe overgangsschakeeringen, gelijk een einde dat er, als vanzelf, bij hoort. Hij dacht aan Francine Verlat. Hij stelde zich eene behendige persoonsverwisseling voor; hij trachtte de voorzienigheid te doorgronden die het lot van die beide vrouwen zoude maken. Hij wilde zelf die voorzienigheid zijn. Wel was hij overtuigd dat hij Francine beminde, maar hij begeerde haar vooral, [174]omdat zij thans eens der gegevens van een eigenaardig problema zoude worden. De oplossing van dit problema belangde hem niet. De wijze, waarop zich zulke oplossing moest ontwikkelen, trok hem aan en hij beproefde de verschillige phasen ervan vast te zetten in den tijd: dit morgen, dit overmorgen, dat ander zooveel later, en dan dat andere nog .... De tijd was hem een schaakbord; en de beelden van zijn lusten, de onderwerpen van zijn verlangens, de hinderpalen en kansen, al die figuren waaraan hij het besef van zijn eigen ellendig leven toetste, hij ving ermede een ontzaglijk koningsspel aan. Hij plaatste er de personen, die handelen zouden, als zoovele motieven, waarvan hij pogen moest de geheime drijfveer te zijn. Dáar Francine, en dáar Milly. Die eerste moest komen en die andere heengaan. Hij zag de krachten, waartegen hij met éene kracht zoude opwegen: de wilde liefde van Milly, de veelvormige zwakheid van Francine. Hij woog in zijne hersens de zwaarte van de storende nevenpions: eerstens en hoofdzakelijk den beeldhouwer Simon Peter, dan pastoor Doening, dan mevrouw Verlat, en misschien du Bessy, indien de omstandigheden in de war geraakten. Zijn eigen winstzet zoude Ernest Verlat zijn.
Hij bekeek de draaiing van al die dooreenloopende bewegingen en volgde aandachtig hun sporen op, die als eene klare teekening, zichtbaar werden op de veelvuldige vierkanten van de violette vensterruiten.
Er werd tot driemaal zachtjes op de deur geklopt. Geizan, de witte kat, hief rap haar kopje op, en Sörge, die half voorover boog, al duwend op een electrisch knopje, deed den wijden kroonluchter lichterlaaie schieten.
Takker bracht de tijding dat Milly d’Orval wachtte in het klein salon, naast de eetzaal. [175]
Rupert vond haar daar in een donker gewaad en trillend van ingetogen woede.
—Rup, zeide ze stil, ik heb nu de zekerheid dat ge mij verlaten wilt.
Hij voelde dat ze eerst kalm moest worden. Hij nam hare hand in zijne zachte handen, en liet ze langzaam weer los. Ze viel moedeloos in de franjen van haar zwarte boa.
—Dat is onmogelijk, sprak hij kalm en aandoenlijk, ik weet immers dat het onmogelijk is. We kunnen daarover praten, als ge wilt.
—In drie dagen kreeg ik u niet te zien ....
—Dat is meer gebeurd, Milly.
—Ja. Ja toch. Maar al uwe behandelingen zijn me nu klaar geworden. Marjolene zei me het een en andere, en ik heb het overige geraden. Gij hebt me vrijwillig in de moddering teruggestooten, waar ge mij eens in Weenen hebt opgeraapt. Ik heb daar rijpelijk over nagedacht, Rup .... Ge ziet het: ik kom tot u als eene vreemdelinge, ik wil u niet doorzinnelijkheid overhalen. Ik heb alles bekeken met mijn verstand, Rup, en ik spreek nu tot uw verstand. Wij mogen malkander niet bedriegen noch bedwelmen. Daarom spreek ik tot uw verstand, als een vreemdelinge tot een vreemdeling. Wat ik weet en gis, maakt inderdaad twee vreemdelingen van ons. Gij wilt mij verlaten ....
—Nee, Milly, zoo niet te werk gaan, kind. Zet u daar .... Kom, zet u liefst nevens mij. Ge denkt dat ge zeer verstandig handelt en ge doet juist ongewoon brutaal en gevoelerig. Indien wij tot elkaar willen ernstig spreken, moeten wij dat beproeven in eene zelfde taal. Ge zijt inderdaad zeer opgewonden. Ge maakt u daardoor onbegrijpelijk en, bovendien, teenemaal niet geschikt om mij te begrijpen. Leg maar uw arm op mijn arm, en vertel mij eens voorzichtig [176]wat ge van links en rechts, en van Marjolene bijvoorbeeld, vernomen hebt. We zullen dat dan samen onderzoeken. Of hebt ge waarlijk niets vernomen?
Ze keek hem zonderling aan, poogde verre in zijne oogen te dringen, zag er niets dan een diepe klaarte en eene wijde rustigheid. Seffens herkwam dan de angst, waarmede zij hier binnen was gekomen, en de toorn, welken zij zelf onder den drang van eigen woorden opwekte.
—Ik heb vernomen dat ge zoudt trouwen, Rup.
Ze beet op haar lippen om niet in tranen los te barsten of niet in gramschap uit te schieten. Ze hoorde de vredige stem van Rupert.
—Ik heb, niet waar, Milly, ik heb u nooit laten veronderstellen dat ik niet eens trouwen zou. Ik geloof wel degelijk dat ik zal trouwen. Als ik het zal willen doen, en als ik weten zal met wie, laat ik u dat wel hooren. Wat zijn uwe zorgen? Indien ik nu trouwen moest, weet ik dat ik noodeloos een meisje zou ongelukkig maken, want gij hebt mij nog lief en ik mocht het onwillens laten blijken. Ik ben echter niet zoo onredelijk een redelijk huwelijk van de hand te wijzen, zoolang gij mijne minnares zijt. Onze verhouding kan, na dat huwelijk, dezelfde blijven. Wat hapert daaraan? Gij zult u toch niet door eene blinde en profijtlooze jaloerschheid laten op het dwaalspoor brengen, naar ik hoop? .... Maar ik wil niet trouwen, let wel op, Milly, ik wil niet, zoo gij daarmede geen vrede hebt.
—Ik heb er geen vrede mede, Rup.
—Best. Ik vermoed dat gij het al jammer vindt .... mij zoo roekeloos dezen avond te hebben overvallen .... niet? Wij verstaan malkander immers zeer goed. Maar ik zit me hier af te vragen wie men u als mijne verloofde heeft aangeduid. Laat me even raden. Is het meisje rijk en bevallig? [177]
—Scherts niet ....
—Is ze jong? Ja, ze is jong. Trek uw arm niet zoo schielijk weg, arme lieve Milly. Ik lees in uwe gedachten: ze is rijk, bevallig en jong. Is zij niet de zuster van een mijner Brusselsche vrienden? Jawel, Milly, dat is zij waarlijk. Zij heet Francine Verlat. Indien Marjolene u dit heeft toevertrouwd, wensch ik haar geluk met dat nieuwtje. Ik vind het zeer aardig, geloof me .... En gij hebt dat zoo dadelijk ingezwolgen? Zeg, hebt ge dat zoo nuchtertjes ingeslikt?
—Die Verlat is mooi ....
—Zekerlijk. Zij is blond en groen als het goud van den uchtend over de weide, o gij zwarte nacht, die mijne dierbare geheimen houdt!
Hij nam hare hand en drukte behendig hare onrustige vingeren. Al hare drift weekte uit in eene kloppende hitte, die in blosjes op hare wangen kleuren kwam. Ze wendde hare oogen van hem af en blikte op de bonte arabesken van het tapijt. Toen werd ze zwak en droevig.
—Marjolene heeft me dat allemaal al lachende verteld, Rupert. Zij zeide het me, omdat ze wel wist dat ze mij daarmede zeer deed. Ik heb ook gelachen. Maar thuis heb ik dat overdacht. Ik heb het langs alle kanten in mijn geest rondgedraaid en het langs alle kanten gepast aan de vele gevalletjes van ons samenzijn. Ik wachtte tot ge zelf komen zoudt. En ge kwaamt niet. Het is nu drie dagen geleden .... Al dien tijd heb ik gegist en geraden. Ik heb ons leven te Parijs en te Nizza vergeleken bij ons leven hier. Het is inderdaad een ander leven geworden. Welk was uw inzicht als ge mij vrij de Old-curiosity-shop liet ingaan? Ge hebt mij in eene neiging aangemoedigd en gij zaagt wat er van geworden moest, terwijl ik niet zien kon wat ik deed. Gij hadt een doel .... [178]
—Ik heb nooit “doelen” ....
—Maar het kwam nu toch algelijk uit dat ge een doel hadt. Ge hebt gehoopt dat, in dát ongezonde midden, de banden zouden rotten, die mij bonden aan u. Gij waart niet haastig, gij wildet den tijd laten begaan. Ik stel me voor dat ge den Hemel hebt gedankt toen ik u van dat roode ding ben komen vertellen. Ik maakte zelf de webbe, welke gij te vergeefs zocht te spinnen. Gij behoefdet nu maar te wachten .... Onderwijl wordt gij den vriend van mijnheer Verlat. Gij, die niemands vriend wilt zijn, waarom zijt gij zijn vriend geworden?
—Ik vrees hem .... om uwentwil. Ik heb liever een vijand aan mijn zijde, dan een op een boogscheut van mij af, en verborgen.
—Voor mij hoeft gij niet bang te zijn. Hij zal de eerste niet zijn, die zich om mij gelegen liet en naar de deur werd verwezen.
—Ik vrees hem .... uitzonderlijk.
—Ik wou het gaarne hopen, Rup, maar ik kan niet. De waarheid is dat gij andere belangen hebt, en welke andere zijn er, die dan geen betrekking hebben op Verlat’s zuster? Gij hoort het nu, en gij kunt mij niet ompraten. Verzin niets meer. Laat mij onbedrogen deze plaats verlaten.
Hare hand rustte nog in Rupert’s hand. Zijne vingeren speelden om een ovale turkoois die binnen een diamanten ring op haren duim lag. Hij bleef een tijdje zwijgend zitten en hoorde daarbinst een harden regen en een vlugge onweersbui tegen de ramen slaan. Toen schelde hij en zeide aan Takker dat men een rijtuig zou inspannen.
—Milly, sprak hij als de gordijn van het salon op den rug van Takker was neergevallen, ge loopt met uwe redeneeringen op hol, en met uwe gevolgtrekkingen [179]niet minder. Ik heb immers geen belang in het feit dat ik u bedriegen zou. Als ik u bedriegen wil, als ik u wil afschepen, is dit een zeker teeken dat ik u niet meer liefheb. Ik zoude u seffens dat teeken geven —want wat doet gij met mij, als ik u niet meer liefheb? Ik wil geen valsche toestanden stichten. Ik wil de omstandigheden ontwarren, welke gij zoo ijverig in de war helpt. Ik doe het om ons beider bestwil. Het meisje, waarmede Marjolene mij verloofd heeft, zoude zeker eene goede vrouw zijn voor mij. Begrijp wat ik hiermede bedoel, Milly. Zij zoude een geschikte vrouw zijn. Daaruit besluit Marjolene dat zij mijne vrouw worden zal. Ik heb er niet eens aan gedacht dat zij mijne vrouw zoude worden. Wel dat zij daarvoor geschikt is. Ik bewerk noch van verre, noch van nabij dit huwelijk, en ik heb gegronde redenen om te denken dat er nooit een huwelijk van komt. Maar ik wil uit uwen geest alle verdere muizenissen roeien en ik wil niet dat gij uwe vermoedens voedstert met de mogelijkheid of de waarschijnlijkheid van dat huwelijk. Daarom herhaal ik: dat huwelijk is niet onmogelijk. Ook andere huwelijken zijn mogelijk, en dit éene is niet waarschijnlijker dan al de andere. Gewen u echter aan de gebeurlijkheid van ’t zij eender hetwelke.
—Gij spreekt zoo dubbelzinnig ....
—Geloof dat niet. Ik zeg: gewen u daaraan; hetgeen niet beduid dat ik trouwen zal zelfs tegen uwen wil in ....
—Gij speelt met mij, Rupert.
—Ik trouw niet vóor ge me verlaat.
—Vóor ik, uit eigen beweging, u verlaat, Rup, zegt ge dat?
—Ja wel. Niet vóor gij me, uit eigen beweging, verlaat. Dat is toch helder.
Ze keek gretig in zijne oogen, en zag er weer niets [180]dan eene diepe klaarte en eene wijde rustigheid. Eene natte aandoening stiet aan tegen hare trillende wimpers en klopte hoorbaar in hare slapen. Ze fluisterde, dankbaar:
—Dat doe ik nooit ....
—Misschien, Milly! ....(hij stond recht en kuste haar vluggelings). Wacht uw rijtuig vóor de poort? Laat het oprukken, en stijg in het mijne. Ik zal u naar huis voeren. Hoe wonderlijk, Milly, gij zijt nu wezenlijk een heerlijk beeld van twijfel en achterdocht, en uwe zwarte haren zijn de duistere hemels der toekomst ....
Hij lachte en praatte zeer opgeruimd voort. Hij bracht haar thuis, in de dreef van Tervuren, en reed nadien de stad weer in. Op de Begijnhofplaats deed hij stilstaan en sprong uit het rijtuig. Hij streelde een ivoren aapje onder de pelsen voering van zijn breeden mantel, eenvormig in zijne linkerhand. [181]
Men zoude bezwaarlijk den jongen strijdlustigen pastoor Pezza herkend hebben in den bleeken man, welke, dien zelfden dag bij valavond, op zijne schemerige studeerkamer in groote vertwijfeling te beven zat. Het was pastoor Pezza inderdaad. Niet meer de bruisende hartstochtelijke, warm-preekende Pezza, niet de mannelijke Pezza, die het volk in vervoering bracht en het hoofd was van het woelende volk—thans een bange, huiverige Pezza, de prooi geworden van angstigen zelfstrijd.
Hij zat waarlijk voor elk gerucht dat binnen of buiten de kamer opklonk, te schrikken. Hij keek alle oogenblikken naar zijn zakuurwerk, draaide het dan werktuigelijk op of vingerde zenuwachtig om de lichte schakels van zijn zilveren ketting. Een grijs geharrewar roerde onstuimig in zijne hersens; en hij kon niet denken, hij kon noch stille noch koppig de effenheid van geleidelijk denken herkrijgen binnen dat hoofd, [182]hetwelk nu, als eene vreemde kast, den hollenden draf van benauwde beelden omsloot.
Hij beproefde naderhand een langen brief te overzien, dien hij op de schrijftafel, in vieren geplooid, had neergelegd. Het witte vel trilde tusschen zijne vingeren, de woorden dansten, krulden over elkander, werden soms ineens weggevaagd.
Lucia, zijne zuster, kwam binnen en legde voorzichtig een wit-houten kistje op een lagen stoel onder het venster. Zij ging naast haar broeder staan en raakte lichtelijk met hare handen zijne onrustige schouders. Ze bleef een langen tijd alzoo, zonder spreken buigend over hem; hij had den brief laten neervallen en staarde nu droomend in de deemsterende leêgte. Aan den wand, waar het late licht even nog de grauw-roode bladeren van de behangselbloemen deed opgloeien, hing een duister Kristbeeld en spreidde in eeuwig gebaar zijne rechte armen. Deze kamer zag er armoedig uit, en de foltering van Pezza spookte er alom en gaf aan alle voorwerpen hier een uitzicht van bange wanhoop. Zoo gebeurde het dat het duister Kristbeeld eindelijk en eeuwig daar leefde met, als in de tochten van vreeslijke hemelen, de heet-opgloeiende bloemen van een klein muurpapier.
Lucia liet hare hand neeraaien tot op Pezza’s hand.
—Dissel, fluisterde ze, heeft het kistje laten brengen ...
Ze drukte op zijne vingeren, toetste de siddering die door zijn lichaam joeg. Hij voelde tegen zijne slaap de kitteling van haren adem.
—Nu, niet waar? vezelde ze al zoekend, met de hare, zijne vreesachtige oogen, nu gaat ge moedig zijn en optreden als een man.
Hij schudde zijn hoofd en boog het, zoodat zijne scherpe kin kwam rusten op zijne borst.
—Ik ben ellendig, Lucia; ik ben benauwd voor u [183]en voor allen; ik ben niets meer .... O! ik ben geen man, Lucia, ik ben geen man! ....
Eene diepe rimpel trok zijn kaken in een pijnlijk masker neerwaarts en zijne wenkbrauwen wrongen thoope. Zijne hand lag onder de kalme drukking van Lucia’s hand, en hij had nu de impressie dat hij ze nooit vrij zoude krijgen. Wezenlijk deed zijn geest een groote poging om zijn arm uit te zwaaien en om zijn rug te rechten buiten het bereik van Lucia’s stille prangen. Hij neep zijne oogen toe en deed die geweldige poging .... Hij roerde echter niet. Zijne hand bleef onder de kleine hand, die zacht was. Zijn rug droeg den ronden elleboog, die rustig warmde.
—Luister, sprak Lucia, ik zal u bijstaan. Ik heb u immers altijd bijgestaan. We moeten nu den grooten slag leveren. Na dezen strijd zijn we geen slaaf meer ... Zullen wij hem opgeven na al de andere strijden, en als die juist de laatste is?
—Gij hebt mij tot slaaf gemaakt.
—Wat al gedaan is, wordt niet in het uiterste oogenblik met eene lafheid weer goed gemaakt. Gij hebt te veel reeds aangenomen om dit, op een einde, te weigeren.
—Ik heb niets gedaan, niets zelf gedaan. Gij hebt mij in de armen van Dissel geworpen; gij hebt me, mede met hem, tot een slaaf gemaakt. Genoeg nu, Lucia. Ik ga niet verder meer. Ik zweer het u, ik ben moe, ik ben uitgeput, ik kan niet verder meer. Dagelijks wordt ge schrikkelijker, Lucia. Dagelijks eischt ge al meer van mij. Vergeef me, Lucia, gij zijt me .... een monster geworden.
Vredig, effen bleef het gelaat van Lucia. Ze richtte zich op, ging langzaam de tafel om en stond, recht over Pezza, hem aan te kijken. Toen sprak ze langzaam, zonder één gebaar, zonder ééne opwerping van hare streelende, gedempte stem. [184]
—Wat zijt ge zwak, broer, en hoe miskent ge mij, die uwe beste kracht ben! Waarlijk, ik hoopte dat gij eens opstaan zoudt en dat ik de aanleiding kon zijn, die uwe struischheid moest wekken. Gij blijft het kind dat struikelt, zoodra het den steun van moeders wenken mist .... Komaan, jongen, ik zal u niet verlaten. Heb ik u slecht geraden toen ik u zei dat, voor de heerschzucht der armen, de politiek de eenige toevlucht is? Gij hebt mij in dien tijd toch willen gelooven en gij hebt, gretiger dan ik het mij inbeeldde, aanvaard wat ik u heb aangeboden zonder gretigheid. Later heb ik u de inzichten van Dissel moeten uitleggen, en het is gelukkig dat ge mij hebt willen begrijpen, want Dissel zoude u verplet hebben zooals hij anderen heeft verplet. Maar, Goddank, nu zijt gij Dissel’s onmisbaar bondgenoot. Gij hebt het goedgevonden. Heeft Dissel ooit gehoopt dat gij het zóó ver zoudt brengen? Ik geloof het niet. Voelt gij niet dat die man u een zegepraal heeft helpen behalen, waar hij nu pas de volle beteekenis van snapt? Voelt ge niet dat Dissel, van wien gij totnogtoe alleen een werktuig waart, thans inziet dat het alaam hem te zwaar is geworden en vreest dat hij het niet hanteeren kan? Uwe betrekkingen met Dissel zullen binnenkort opgelost worden—gij moet maar zorgen dat de oplossing in uw voordeel uitvalt. Hier kan dan geen sprake zijn van “niet kunnen” of “niet willen;” gij zijt niet, gij alleen, de gebeurende handeling. Gij zijt een werkzaam deel van die handeling, dewelke hare kracht heeft uitgeput, niet eeniglijk uit u, maar uit ingewikkelde en ijverige omstandigheden. De handeling is uitgegaan van u, maar is nadien gaan zwellen en groeien in andere en verscheidene en bijkomende krachten. Noem mij een monster en laat ik aannemen dat ge mij voor een monster houdt, wat baat het? Gij kunt niet beletten [185]dat de handeling zich ontwikkelt. Gij kunt niet een steen weerhouden, dien gij in de lucht hebt opgeworpen. Gij moet willens of onwillens de handeling beleven. Het onwillens doen is uw verleden verzaken; geloof me, drijf door. Gij wint er ten minste bij dat ge niets verliest ....
Zij stond, rilde en stijf, rechtover Pezza, tegen de avond-blauwe vensterklaarte. Hare zwarte kleeding spande om haar lichaam en teekende zeer nauwkeurig hare harde heupen en lenden, de krachtige hoekigheid van hare schouders en, als iets dat wonderlijk bij dat mannelijk voorkomen aandeed, de sierlijke buiging van hare zacht-vrouwelijke armen. Bleek schemerde haar aangezicht. Geen schaduw verried er de welving der oogen of het leven van den mond.
—Maar, wedervoer ze na eene korte stilte, ik zeg het u: dit is de laatste phase van den strijd. Als die afgeloopen is, zijt gij Dissel’s slachtoffer of is Dissel het uwe. De eenige kans van Dissel is in zijn hoop besloten dat gij zijne inzichten niet kent. Zulke hoop is rechtvaardig, broer, en zulke kans is een zekere, wanneer ik nu bedenk dat gij feitelijk Dissel’s inzichten niet kent. Loof den hemel dat een monster zich tot uwe beschikking stelt om die inzichten te onthullen en hunne sluwheid te verijdelen.
Zij had uit een bruin-houten rookservies een lucifersdoosje genomen. Ze lengde zich nu geheel uit, hief traag hare handen omhoog en stak binnen den bronzen luchter, die laag boven de schrijftafel hing, het licht aan. Pezza zuchtte, ontlast van de bangheid, welke in de donkerheid waarde. Hij blikte vluggelings rond de kamer die met een gele klaarte beverfd was, en bleef nadien op een glazen inktpot turen, waar het gulden licht, gulzig opgenomen, stergewijs uiteen tikkelde. De muren waren plots smaller geworden en kwamen zich [186]gezellig om het kleurige leven van den luchter scharen, terwijl de heldere blauwigheid der vensters was uitgestorven. Tegen den grauw-rooden bloemenwand, die nu een vrij gemeen uitzicht had, wijdarmde het Kristbeeld, klein en nuchter en onverschillig. Lucia hernam eenderlijk:
—Bepeins wat, voor Dissel, de waarde van een bondgenootschap met u is. Hij wil de opkomende demokratie in haren groei breken. Gij zijt, met zijne hulp, aan het hoofd van het rijzende volk. Gij moet hem helpen om de beweging te smoren, welke hij zelf verplicht is geweest tijdelijk aan te wakkeren. Hij betaalt u en zet u aan het hoofd. Wat eischt hij in weerdienst? Dat gij hem al de andere leiders zult overleveren. Vandaag heeft hij u de bombe gestuurd, die gij met nieuwjaarsnacht binst het feest in den muntsschouwburg zult werpen. Al de daders van den aanval, al de zoogenaamde opstokers, al de oproerlingen, al de samenzweerders zullen aangehouden worden—en gij zult ze toonen, zult ze overgeven, zult ze verraden. Dàt moet uw rol zijn. U alleen, zegt Dissel, zou men sparen .... Zeer wel. Gij zijt nu eenmaal met verraden begonnen. Wat belet u ook dit verraad aan te gaan? Uw eenige vriend is immers Dissel en, als Dissel ophoudt uw vriend te zijn, wat zijt gij nog? Veronderstel dat Dissel dezen avond zijne politie loslaat op u. Veronderstel dat men in deze kamer dezen brief, het geheele aanvalsprogramma, door een naamloozen Dissel geschreven, en deze bombe vindt, wat dan? Neen, jongen, Dissel moet uw vriend blijven.
Zij zag dat hij strak de lichtspeling om den glazen inktpot bekeek en ze lei er hare witte hand op.
—Maar let op! Gij zijt meer dan een bondgenoot van Dissel geworden en dit kunnen wij hem niet verbergen. Gij zijt eindelijk, tegenover Dissel, eene [187]macht. Zoo oolijk is hij wel dat hij die macht wil gebruiken. Misschien ook vermoedt hij dat gij haar nog niet bewust zijt, en zoo meent hij ze aan te wenden met meer zekerheid. Maar als hij ze niet langer noodig heeft—ik zeg meer: als zij hem schadelijk kan wezen en, moet zij nutteloos worden, dan zal zij schadelijk zijn—zal uw bondgenoot dan geen vijand blijken? Twijfel niet daaraan. Zoodra al de leiders, die hij vreest, uit den weg geruimd zijn, dan moet gij insgelijks verdwijnen. Welnu, ik heb een plan .... Schud niet alweer uw hoofd. Ik spreek tot dat hoofd, ik ben de geest van dat zwakke hoofd, broer. Uw eenige wil is niet-willen. Moet ik, om uw leven bedrijvig te maken, bewijzen dat het bedreigd is en in groot gevaar verkeert? Wil ten minste wat ik wil, want niet-willen is, in dees geval, een zekere dood. Gij kunt niet gered worden, indien ge niet, de eerste, den bond verbreekt, dien gij aangesloten hebt, en niet seffens den ondergang bewerkt van uw bondgenoot. Mijn plan brengt u in veiligheid en geeft u het gezag, den rijkdom en de glorie. Uwe laksheid levert u, als een gemakkelijke prooi, over aan den haat van uwe vijanden en de wraak van uwe vrienden.
—Gij moet, sprak ze stiller, terwijl ze, even leunend tegen de schrijftafel, voorover boog, voorloopig doen wat Dissel zegt en het programma volgen dat hij heeft opgesteld, maar gij moet alle sporen van uwe handelingen, de minste ook, doen verdwijnen. Ik zal er zelf voor zorgen dat niets hier in huis, geen brief of geen teeken, ooit te ontdekken valt. Gij richt dus de samenzwering in die op de ontploffing van eene bombe in den muntsschouwburg moet uitvallen; gij geeft daaromtrent allerhande inlichtingen aan Dissel en gij laat hem volkomen in den waan dat gij het met hem wel meent. In geen geval levert gij hem de namen der [188]geheime leiders. Hoogstens kunt gij eenige valsche broeders verraden—ik bedoel diegenen welke u zouden kunnen in den weg staan of welke even heerschzuchtig zijn als gij. Ondertusschen verbreedt gij den omvang van de oproerige beweging. Daar moeten meer bomben zijn, broer. De aanval in den Muntschouwburg is lokwerk, waarmede gij Dissel’s omzichtigheid verleidt, en welker veroorloofde gelegenheid gij waarnemen kunt om meer en ernstiger aanvallen op touw te zetten. Doe het ministerie springen, dat kunt gij! Maar doe het dienzelfden nieuwjaarsnacht, want later is het bewezen dat Dissel u niet meer vertrouwen of niet meer gebruiken kan. Gij zult weten waar Dissel zich op den loer verborgen houdt. Dissel moet ge hebben, levend of anderszins.
Lucia ging weer stille de tafel om en kwam, gelijk te voren, nevens haar broeder staan. Ze wilde haren arm om Pezza’s schouder leggen, en ze boog reeds over hem, om hem in een zacht gevlei van uiterste woordengedoezel te overhalen.
Pezza, als onder een veêrschok, sprong recht. Hij was lang, en recht vielen de vouwen van zijn zwarten priestersrok.
—Houd af! riep hij, gij zult mij niet verder krijgen, Lucia. Straks voel ik dat ik u even haten als vreezen kan .... Het is genoeg alzoo. Wat gedaan is, gij zegt het, helaas! is nooit uit te wisschen; maar daarom verder gaan, nog verder, nog ploeteren in bedrog en kapot zakken in wroeging, nog meer verraad, nog meer vuiligheid? Lucia, neen, ik wil niet, ik wil niet, ik ben dood eer ik nog wil, want ik kan niet meer willen! ..
Hij nam zijn hoofd in beide handen en snikte droog. Lucia bezag hem zonder onrust. Ze liet hem uitklagen en hij deed het geweldig, driftig, gelijk een radeloos dier dat men in een nauw hok zoude opsluiten. Hij [189]vloekte en verwenschte en kwam naderhand in het aanschijn van het onbeweeglijk Kristbeeld jammerend zijn groote wanhoop weenen. Hij dierf niet opblikken naar zijne zuster. Hij wist dat ze roerloos daar stond, dat haar gelaat onveranderlijk bleef, dat geen ongemeen vuur in hare oogen schoot en dat geen vezel van dat schaduwend vrouwenlijf trilde. Wanneer haar beeld op die manier opkwam in zijn geest, overviel hem eene wilde woede. Zijne handen wrong hij op zijn hoofd tot bevende vuisten dicht en een purperen gloed benevelde ijlings zijne blikken. Hij deed dan een stap, wankelde op dien eenen, geraakte niet verder. Eene plotselijke loomheid kwam wegen in zijne armen en hij begon als een vod op zijne beenen te slodderen. Hij was af. Hij gaf zich overwonnen. Hij werd rood en zweetend, en het was van schaamte dat hij nu te hakkelen stond.
Lucia, alsof er niets gebeurd was, sprak:
—Ik zeg dat ge Dissel moet hebben. De gelegenheid is nu schoon en gunstig genoeg. Gij zijt het hoofd van het volk. Ge zult het blijven. Wat zoudt gij afstand doen van eene macht, die gij zoo goed als zelf verworven hebt? Maar, onthoud het, broer: afstand doen van die macht is lakei blijven, en zie! gij voelt het even goed als ik, daar dreigt reeds de willekeur van uw meester! Gij hebt het zwaarste veroverd, gij zijt verloren indien gij het luttelste niet aandurft.
Hijgend ging Pezza neerzitten. Hij hief voor het eerst zijn gefolterd aangezicht op naar het vredige aangezicht van Lucia, en vroeg, verlegen, of “dit het luttelste was.”
Lucia naderde hem weer.
—Wat u te doen rest, is eenlijk het volk te volgen dat gij vooruit gedreven hebt. Vooruit zal toch het volk. Blijf niet achterwege. Blijf aan het hoofd van dat [190]volk. Ik vermoed dat wij het stilaan ééns worden. Denkt gij niet?
Hij knikte flauw. Hij veegde met zijn zakdoek het zweet af, dat op zijn voorhoofd parelde. Hij snoot zich met een luidelijk gerucht. Hij haperde nog ergens ..
—Ik wil bij u blijven, stotterde hij, ik peins over al die dingen te gelijk. Maar kan Dissel dat allemaal niet te weten komen? Veronderstel .... och, wat zal ik weer veronderstellen? .... wacht even, Lucia.
Ze boog eindelijk over hem en drukte stille, innig, wonderlijk met hare streelende armen op zijne armen, om zijne schouders en lager over zijn rug. Stijf bukte haar struisch, houtig lichaam, en haar hals bleef eene harde kolom met, als een steen daarboven, de doffe zwaarte van heur blauw-zwart haar. Maar tooverig spreidden hare zoete soepele armen een lauwe aaiing langs geheel zijn zieke lijf.
—Wij hebben den tijd, fluisterde ze heimelijk, en zult ge dan nooit op mij vertrouwen?
Ze glimlacht niet, maar de lichte buiging van hare stem klonk als een gulden glimlach, als een geluid van eindelooze goedheid. Pezza voelde den liefelijken klank van den onzichtbaren glimlach en hij werd rustig. Hij zei:
—Ge hebt gelijk.
—O ja! ....
Dit was de eenige jubeling, welke haar ontsnapte. Langzaam richtte zij zich op, lengde uit naar de lamp, draaide voorzichtig de vlam lager, die onderwijl opgeflapperd was en met een zwarte tong het porseleinen schermhoedje overlikte.
Zich nu ganschelijk overgevend aan de dringende werkzaamheid, welke hem gewoonlijk na dergelijke strijden bemeesterde, begon Pezza, nadat zijne zuster [191]hem verlaten had, alles in zijne werkkamer om te draaien. Alle boeken, alle papieren moesten onderzocht worden. Hij maakte ordelijke pakjes van sommige dokumenten, stelde zorgzame lijsten op van de gewichtigste onder hen, doorzocht en besnuffelde alle laden van het bureel.
Zoo was hij—een zwak man, dien men moet opwinden, en die dan met wonderbaren ijver te werk gaat. Hij dacht aan niets meer dat hem storen kon. Voor een tijd was weer het verleden uit zijne gepeinzen gewischt en ganschelijk had hem de koorts van het levend heden in beslag genomen. Straks zou hij eene vergadering van geheime volksleiders voorzitten en hij zoude het doen met de zwierige knapheid, de schrandere bevoegdheid en den schoonen ernst van een geslepen politieker en een talentvol redenaar.
Eene kleine dienstmeid kwam melden dat een heer aan de deur stond en zeer aandrong om seffens binnengeleid te worden.
—Hoe heet hij? vroeg Pezza, terwijl hij eene rij boeken altegaar binnen de planken van eene enge boekenkast sloot.
Hij toonde zich nu uitermate opgeruimd. Hij liet de dienstmeid niet uitspreken en, werkend aan eene nieuwe vracht, zei dat hij den heer ontvangen zou.
Het was een vreemdeling, in wijden pelsen mantel. Hij groette korrekt. Pastoor Pezza vingerde het stof van zijne handen weg en boog rustig. Hij schoof een stoel bij en ging zelf in den zetel zitten, vóor de schrijftafel. De vreemdeling bleef rechtstaan.
—Mijn bezoek, mijnheer Pezza, zei hij, belangt mij zóo weinig dat ik het onnoodig acht u mijn naam te noemen. Wat ik u te vertellen heb, heb ik, als een vreemdeling, vernomen en wil ik u als een vreemdeling toevertrouwen. Ik gis het belang voor u van het nieuws [192]dat ik u breng, al kan het mij niet schelen welk gebruik gij ervan zult maken. Met betrekking tot het hoofd van de politieke volksbeweging, en ik weet dat gij dit hoofd zijt, heeft mijn bezoek eene gewichtigheid welke u niet ontsnappen zal. Iemand, mijnheer Pezza, meent te weten dat gij door mijnheer Dissel zijt omgekocht en dat gij het verraad van alle volksleiders voorbereidt.
Pezza bleef kalm en goedig-oplettend. Hij stond echter recht en verzocht den vreemden heer het bezoek als ongedaan te willen beschouwen, ten minste als hij niets van meerdere ernstigheid te vertellen had.
—Ik kan mij inbeelden, mijnheer, wedervoer de vreemdeling, dat een dergelijk gerucht u onverlet laat, maar de bron ervan hoop ik dat ge met meer belangstelling zult vernemen. Laat mij ongezegd de reden voorbijloopen, die mij dwingt u den man te noemen, welke u voor een verrader houdt. Ik heb die reden en tevens eene andere om u de eerste te verzwijgen. Een volksleider zelf is hij die u verdenkt, en zijn naam is Simon Peter. Gij kent hem.
—Waarlijk, zei zeer aandachtig pastoor Pezza, gij verwondert mij. En wat zegt Simon Peter dat hij weet van mij?
—Dat gij, tot viermaal, minister Dissel in uw huis hebt ontvangen, dat gij zijn knecht zijt en de ergste vijand van het volk.
—Grappig, mijnheer.
—Was mijn bezoek noodeloos?
—Geheel noodeloos, mijnheer. Zulke tijden zijn immers voorbij, mijnheer, en de politiek van een modern land berust, Goddank! op steviger gronden. Gij lijkt mij een Oosterling en niet zeer met deze noordelijke gewesten vertrouwd te zijn, neem het mij niet kwalijk. Het spijt me ook dat ge u niet bekend maakt, mijnheer. Ik zoude gaarne u meer ervan vertellen. Wat gij mij— [193]met de beste inzichten, en daar dank ik u voor—gezegd hebt, is een aardig, een alleraardigst mopje.
Onder meer liefelijk gesnap deed hij den vreemden heer uitgeleide, schelde de meid en groette minzaam. Toen liep hij bij Lucia en begon, op hare borst, te schreien als een kind. [194]
Mijnheer du Bessy, die tamelijk vroeg en seffens na de lezing van zijn morgenkoerier was uitgeloopen, kwam in den middag zeer opgeruimd thuis. Hij zag er uit als iemand die een groot gevaar voorkomen heeft en nu zich lekker en veilig voelt. Hij ging zich in zijne kamer flink aankleeden en besteedde een dik uur aan zijn diner-toilet. Toen riep hij den ouden Ko en vroeg waar Fran en Ernest zaten.
Juffrouw Francine was kort na het déjeûner met het poneymandje vertrokken, en mijnheer Verlat, die, in den ochtend, vroeger dan mijnheer du Bessy het huis verlaten had, was nog niet terug. De oude Ko moest mijnheer du Bessy verwittigen, zoodra een van beiden zoude inkomen.
—Ouwe jongen, sprak de baronet met ronkende voornaamheid, daar is hier vandaag een familiefeestje, namelijk—en ik hoop dat mijnheer Verlat u wat den tafeldienst en zoo al meer betreft, de noodige [195]orders zal gegeven hebben—het naamfeest van mevrouw. Zorg er voor dat, ook vanwege het dienstpersoneel, de avond met wat bloemen en een woordje of anderszins, gelijk het u vrijstaat, opgeluisterd wordt. Het moet blijken, Ko, dat gansch het huisgezin, inbegrepen de keuken en de stallen, de goedheid van mevrouw naar waarde weet te schatten .... Gij hebt, oolijke vriend, over uw wezen een glimlach als een heimelijken sluier hangen, dewelke mij aan de vool herinnert van de beroemde Isis, vereerd en aanbeden in den tempel van Saïs. Deze Isis werd in andere oorden vergoddelijkt onder de lichtere gedaanten van eene Cinthia, eene Eilithyia of eene Artemis. Zult gij den sluier oplichten, snaak?
—Daar is alreeds voor gezorgd, mijnheer. Gij moogt voor zulke dingen, mijnheer, ten alle tijde op Ko berusten.
Mijnheer du Bessy knikte voldaan, bloosde even en ging, naast de eetzaal, in het gezellige spreekkamertje zitten. De waarheid was dat mijnheer du Bessy niet eens aan Vere’s naamdag gedacht had en dat hij deze onachtzaamheid, die aan pastoor Doening niet ontsnapt was, op diens bescheiden aandringen gauw weer goed had gemaakt. Van pastoor Doening had hij een kort briefje ontvangen en hij was opgesprongen als door een bijangel gestoken. De geheele stad had hij op- en afgeloopen, een mooi geschenk gekocht en zijn eigen op geen oogenblik verweten dat hij eigenlijk aan eene beleefdheid, zooniet aan eenen plicht, was te kort gekomen. Hij voelde nu voor Vere eene liefde, een eerbied, die soms in heete aandoeningen opschoot naar zijn hoofd en in de hoekjes van zijne oogen kittelde. Feitelijk was hij het zich niet bewust, dat hij te weinig aan Vere dacht en uitsluitend aan de beminnelijkheid van eene blozende Henriëtte. [196]Nu dacht hij aan Henriëtte in het geheel niet meer, en het mag gezegd dat deze uitstekende man geen hoofd had, waar te gelijk twee peinzende beelden konden leven, en geen hart dat tweevoudig bij verscheidene gevoeligheid kon slaan.
Hij zat vóor het ronde tafeltje en Francine, die kort daarop binnenkwam, vond hem in groote beslommeringen bezig met het opstellen van een feestmadrigal.
—Oomken, vroeg ze terwijl ze boog over hem en met frissche lippen een vluggen zoen op zijn voorhoofd lei, wat maakt ge dat u zoo zwijgend houdt?
Hij lachte luid en dook onder zijn arm het kleine blad, waar rekewijs de korte verzen vlekten. Hij beeldde zich in dat Francine, die hem van Vere’s naamdag niet gesproken had, voor hem en voor allen de bereiding van eene lieve verrassing verborgen hield. Hij wilde daarom geheimzinnig doen en het voorkomen hebben van een die de slimste en onverwachtste doening op touw stelt. Hij deed het met die gewone kinderlijke naïefheid, welke gansch zijne sluwheid was. Hij keek in de groene oogen van zijn nichtje en merkte er de groote verlegenheid, die trillend en schroomvallig erbinnen waterde.
—Luister, vertelde hij na een tijdje, we mogen er wel wat van aan mekaar toevertrouwen. Zullen we niet? Zeker zullen we dat. Wat zijt ge een schavuitig duikertje, kind! Wat zijt ge een duikertje om in te lijsten, zooals in die bleekroode lekstokken, die men ook paddestoelen of stampers noemt, en die ik in mijne kleine jeugd zoo dolgaarne mocht! Wel, wel! hoe hebt ge mij dat allemaal in ’t geniep kunnen schikken! Maar, sphinx, ik heb u doorgrond. Ik heb al dikwijls de blosjes beloerd, die het naarstig bedrijf van uwe paarlemoeren vingeren verkonden .... Knik niet, schud niet. Ik ken u. Ge zijt zooals de gulden Lucina, [197]die nooit meer dan eene helft van haar glanzend wezen laat zien, maar algelijk niet beletten kan dat men de andere helft gaat gissen. Of misschien zijt gij het monsterachtige masker, dat de waarheid met een kunstmatigen schijn verbergt? .... Licht of verve, ik zie u, en ik ken u. Gij zijt een minzaam zusje en gij poetst, ter eere van eere, met het fluweel van uwe liefde het goud van uw hart. Zoo doen in stilte de vrome begijntjes: ze poetsen de gele kandelaars, wanneer de processie ommewandelt, en zingen alzoo de glorie van hun God .... Poets maar, snoezig begijntje, en wend u niet af van mij—want, in waarheid, gij duikt u te vergeefs: alreeds heeft de gloed van den klaren kandelaar u verraden.
Francine had zich neergezet rechtover hem. Ze blikte angstig op en wonderlijk trilden hare lange wimpers.
—Zie, zeide mijnheer du Bessy, het blad blootleggend waarop hij zijn kompliment wilde neerschrijven, hier ligt de helft van een madrigal, dat maar niet tot een geheel wil gedijen. Ik draag het aan die goede Vere op. Het zal bij haar, de inschikkelijkste aller vrouwen, met goede uitkomste, naar ik hoop, de lompheid inleiden van het geschenk dat dees oogenblik in de linkerlade van mijn secretaire ligt opgesloten en dat ik u niet zal laten zien, vooraleer ge mij met al uwe eigen verrassende kunstgrepen zult bekend maken.
Het ernstig gezichtje van Francine bleef nog een poosje onveranderd opstaren naar het jolig gezicht van mijnheer du Bessy. Toen zeeg het voorover op de tafel in hare beide handen en schokte lijdelijk opwaarts in snikken los.
Mijnheer du Bessy was zeer aangedaan. Hij vernam nu dat, evenmin als hij, Francine het naamfeest van Vere indachtig was geweest en dat ook zij een kiesch briefje van pastoor Doening had ontvangen. Mijnheer [198]du Bessy werd uitermate beschaamd, en zijn geweten dat over het algemeen weinig streng was, schoot op met eene hevigheid, welke hem van kop tot teen deed schrikken. Hij overkwam die emotie tamelijk gauw, en Francine insgelijks was niet zóo diep getroffen dat ze langer dan een kort tijdje met haar leed moeite had. Vijf minuten later zaten beiden nevenseen te keuvelen. Mijnheer du Bessy bracht zijn madrigal tot een galant einde en Francine teekende op den omslag van Doening’s brief de schikking van de tafel, de stelling der bloemen en de plaatsing van de vierende familie. Naderhand liepen zij leutig de trap op, en mijnheer du Bessy die eerstens zijn geschenk had uitgehaald en het zelf in een vloed van woorden had geprezen, mocht nu de geschenken van Francine zien, waaromtrent hij, met de hulp van al de Olympische goden, lucht gaf aan eene geestdriftige en overdadige bewondering.
Onderwijl zat mevrouw Verlat bij de wieg van haar kind.
Het wichtje kwam niet goed op. Het lag klein en zwakjes in de kanten, sliep korte wijlen, om dan in pijnlijk gekreun weer troostloos zich uit te rekken. Het roerde zijne bevende vuistjes en pootelde wanhopig over de witte dekens. Het werd iedermaal blauw-rood en vroege rimpels gaven hem het uitzicht van een zonderlingen ouderdom. Vere omringde het met de zoetste zorgen, was nooit moe, nam het op en suste het in hare armen. Soms zweeg het tegen de warmte van hare borst, en telkens had zij dan het wijde gevoel dat de eindelooze kracht van het leven is en de bitterste moederlijkheid maakt tot een dankbaar genot.
Tweemaal overdag kwam de dokter bij haar. Hij zei dat het kindje gauw flink zoude worden; hij betastte en beluisterde dat nietig lijfje, waarlangs het [199]roze vleesch onvast en rauw te slodderen hing; hij knikte voldaan met zijn groot warm-levende hoofd en, daaronder, lag, gelijk een naakt diertje, het kind, haar zoete kindje langzaam en spartelend. Zij bekeek hem strak. Zij wantrouwde zijne woorden, wilde in zijne oogen de waarheid lezen die zij nergens raken kon, en hij vertrok met die waarheid die een geheim was geworden. Nochtans ondervroeg Vere hem nooit. Na ’t geen hij altijd zei van haar kind, voelde zij dat zij niets meer vragen kon. Hij kwam op gelijke uren terug, kwam soms in de lauwe kamer met, om zijn groot lichaam, de levendige frischheid van den buiten. Soms was hij rood en gloeiend, alsof hij gehold had, al roepend, over eene weeke winterweide. Steeds, hoe het haar ook docht dat hij een uitzicht had, bracht hij, boven het zieke wichtje, de onverschillige vormen van eene zware gezondheid die haar als een lompe ikzucht voorkwam.
Het kindje sukkelde.
Dikwijls sprak zij met Ernest erover. Hij vond ook dat het kindje niet sterk was; maar, zeide hij, andere kinderen meer zijn alzoo, en sommige, die later stevige kerels worden, zijn slapper en ziekelijker dan dit. Hij meende dat zij zich het geval te veel aantrok en dat, zekerlijk, het kind goed gebouwd was, dat het, na een tijdje, ineens en ganschelijk bovenop zoude geraken. Zij geloofde hem gaarne, en ze ging stille lachen over de wieg en sprak het wichtje toe met diepe innigheid.
Eens vroeg ze:
—Ernest, ge hebt toch ons kindje lief, niet waar?
Hij knikte gretig en kuste haar, en ze moest beloven dat ze nooit meer zulke akelige dingen wilde vragen. Ze geloofde hem; maar een andere maal scheen het haar dat hij in de kamer, evenals de dokter, eene [200]ongevoelige gezondheid bracht. Zijn adem was koel en ruchtig, en een geur van landelijke winden walmde om hem. Zij wilde raden dat hij was uitgereden te paard. Hij vond dat ze geheel onzinnig was.
—Ik begrijp u waarlijk niet meer, sprak hij streelend, gij zegt bijtijden zulke rare woorden. Ik ben in geen drie dagen uitgereden, en vandaag ben ik niet eens uit den huize geweest. Hoe komt ge aan die zotte gissingen? Gisteren hebt ge mij gezegd dat mijn haar naar een verschen hooiopper rook ....
Zij was verlegen en ging tegen hem aanleunen. Vandaar blikte ze naar het kindje en, daar het sliep bevallig, liet zij eene stilte komen, waarbinnen het getik van het schouwhorloge als een trage regen neerdruppelde.
Zij kon zich zelf moeilijk rekenschap geven van de zonderlinge gevoelens die, dikwijls met eene scherpe raakheid, massale gestalten werden in de wereld van haren geest. Het beeld rees op in klare zelfstandigheid, en precies op de eenige zwelling van haar onrustig hart. Het beeld werd, uit een stuk als het ware, uit heur hart op, in haar geest geworpen, en zij verwonderde zich telkens zelf dat het daar stond met harde vormen, vlug en onbedriegelijk. Zij wilde zich gewennen aan het idee, dat dit alles buiten de werkelijkheid om gebeurde, en dat het ontastbare verzinsels waren, die redeloos ontstonden en bij den minsten toets zouden vergaan. Maar tegelijk voelde zij dat zijzelf niet méer bestond dan de figuren van hare angsten, van hare vertwijfeling en van haar leed. Zij beredeneerde dat niet verder. Wat, na alles, overbleef was eene lastige onzekerheid die soms den dokter in hare oogen tot een vijand maakte en Ernest tot een vreemdeling.
Op een morgen schreef ze aan haar vader dat zij hem gaarne eens wilde zien. Ze meende dat zij in zijne [201]aanwezigheid rustiger zoude worden en hoopte dat zijn blik, zijn woord, zijn goedig gebaar het vertrouwen moest weergeven dat zij in haar eigen niet meer hebben kon. Dit was een ongelukkige inval. Lieven Lazare antwoordde haar per omgaanden bode dat hij zich zeer verheugde over den goeden staat van hare gezondheid en dat hij in zijne gebeden het wichtje herdacht, dat nu gauw weer goed kon opknappen. In zijn vreemden brief, die zeer keurig opgesteld was, deed hij tevens zijn voornemen kennen om maar liefst van alles en allen verwijderd te blijven, die in zijn geheugen “de dochter van vroeger” terugwekten.
—“Het zoude mij spijten,” schreef hij, “als gij mijn bezoek op dien droeven dag van Oktober, voor meer dan eene beleefdheid gingt aanzien, mij opgelegd door een onverwachtsche verwikkeling van zeldzame omstandigheden. Een daad heeft eene beteekenis als zij goed bedacht eenerzijds, en anderzijds goed begrepen wordt. Ik kan niet zeggen—en hieraan heb ik schuld—dat ik mijn daad goed bedacht heb. Mits haar te bedenken, zoude zij mij waarschijnlijk evengoed bij u gedreven hebben, maar zij ware dan begrijpelijker geweest in uwe oogen. Eergisteren is Johan Doxa mij komen overvallen. Hij ziet er zeer ellendig uit. Hij sprak me dadelijk van u. Toen heb ik hem gevraagd dat ik mocht verschoond blijven van alle zinspelingen of gebaren, welke mij herinneren konden aan iemand, die thans te vergeefs een hart wil herwinnen dat zij zelf voor altijd gebroken heeft. Verschoon mij eenderlijk, Veronika. Ik zeg niet dat ge mij een vreemdelinge zijt. Ik vrees echter dat gij het worden moet, zoodra ik u zal naderkomen.”
Vere had geweend.
Pastoor Doening, wien zij des anderen daags den brief overhandigde, troostte haar zoo goed als hij kon. [202]Zulke handelwijze, zei hij, was wezenlijk merkwaardig.
—Van wege een ander man, mevrouw, zoude zij mij nochtans meer dan van dezen verwonderen. Hij is wild. De vele rampen van het leven hebben een ruig uitzicht gegeven aan dat edel en fijngevoelig wezen. Ik durf hem niet gelijk geven en wil allerminst eene weigering verontschuldigen, die mij in dees geval geheel misplaatst voorkomt. Maar zeker weet hij niet hoe misplaatst zij is. Het zal u, bij dezen brief, gedocht hebben dat uw vader zich den stap beklaagd, welken hij, op het eenig teeken van zijn hart, uwaarts gedaan heeft. Dàt doet hij niet. Maar hij is zeer beschaamd en hij meent dat men hem eene zwakheid zal verwijten, daar waar men alleen hem voor zijne goedheid dankbaar is. Zooals kinderen in de donkerte met zingen hunne vreeze paaien, zoo wil hij in eene schijnbare ongevoeligheid de sporen smoren van wat hij zijne zwakheid noemt. Geloof hem niet, of liever: geloof wat gij daar ziet van hem en raden kunt, en let niet op zijne woorden.
Zij beproefde het moedig. Met pastoor Doening kon zij vertrouwelijk omgaan en nooit kwam hij onverlangd. Zij begreep dat zij voor hem geen raadsel was, dat hij met de vezels van zijne fijne hersens de minste trillingen raakte die beefden over haar. Lang bleef ze zonder met hem over Ernest te spreken; maar omdat hij, met tastelijken willekeur, zich onthield ooit de eerste Ernest’s naam te noemen, voelde ze dat hij hare angstigheid inzag.
Op een avond, kort na de herstelling van haar kraambed, zat ze rechtover pastoor Doening rond den hoogen haard van de eetzaal. Francine had met Simon Peter een damesspel opgezet en mijnheer du Bessy was met Ernest naar den schouwburg. [203]
—Pastoor, zei Vere, hebt ge, meer dan eens en elders ook dan hier, mijnheer Sörge gezien?
—Ik heb hem een paar malen elders ontmoet, mevrouw. Hier komt hij dikwijls.
—Ja, hij is een goede vriend van Ernest. Ernest houdt heel veel van hem. Vindt ge dat jammer?
—Ik weet het nog niet, sprak langzaam pastoor Doening, onderwijl diep in de oogen blikkend van mevrouw Verlat; Sörge is een jongmensch dat men zoo niet ineens doorgronden kan. Wat ik echter jammer noem, is de zoo goed als volkomen verwaarloozing van Simon. Ik geloof niet dat Ernest ooit een beter vriend treft dan Simon, en dan zie ik met leedwezen en eenigszins met verwondering dat de vriendschap voor mijnheer Sörge geleidelijk de verwaarloozing van Simon nasleept. Dat alles komt natuurlijk terecht, indien mijnheer Sörge een goede vriend is, en daaraan zult gij het merken, mevrouw.
—Gij spreekt mijnheer Sörge zelden aan ....
—Het is mijnentwege onrechtvaardig hem zóo zelden aan te spreken dat gij het opmerkt; maar ik heb waarlijk geen reden om hem vaker aan te spreken.
Zij zwegen dan eene lange poos en naderhand, alsof hare vraag daarmede in verband stond:
—Ernest, vroeg ze, zoude liever een dochtertje gehad hebben, dan het zoontje dat hij nu heeft, denkt ge niet?
—Hij heeft, mevrouw, een allerliefst zoontje, sprak pastoor Doening.
Hij stond lachend recht en ging, om er zich nogmaals van te overtuigen, over de wieg buigen, die nooit verre van Vere verwijderd was en nu, op een rieten vierpikkel, achter een hoog zijden scherm stond.
Hij knikte het slapend wichtje toe.
Sinds dien sprak Vere meer en duidelijker met den [204]goeden pastoor. Telkens als hij bij haar was, voelde zij zich op veiliger plaatse. Zij dierf eindelijk rechtstreeks van hare onrust gewagen en liet soms zonder omwegen verstaan dat zij, wegens Ernest, in groote benauwdheid verkeerde. Ze had vele zorgen inderdaad. Nooit behandelde Ernest haar met ruwheid; maar de zachte vormen, waarmede hij zijne verhoudingen tot haar aankleedde, waren meer de uiterlijke teekens van eene verstandige onverschilligheid, dan de kiesche tooisels van eene aandachtige liefde. Zij begreep dat niet ganschelijk. Het spookte in haar, en versnipperde zich gelijk lichte flarden in een angstigen wind. Ze dierf zelf niet al die waaiende brokken bijeenrapen en den toestand in zijn volledigheid aanschouwen. Ze werd alras de medeplichtige van dat folterend spook.
Pastoor Doening deed niets dat den toestand, spijts haar zelve, kon doen opklaren. Hij spaarde haar met eene teederheid die hij putte in de schatten van zijn ouderdom. Niet zelden, terwijl hij met mevrouw Verlat sprak, dacht hij aan een meisje, broos als sommige doorzichtige waterbloemen, en nauw in haar smal keurslijfje geprangd. Hij zag achteraan de witte vierkanten van een zonnige hoeve of de veelvervige trilling van een zomerrijken tuin. Niet zelden dacht hij aan zijne moeder of aan het peinzende hoofd van Gezelle. Het waren allemaal motieven van een eender gevoel. Het waren de verscheiden beelden van zijne uitermatige liefde, en hij kon ze met rustigheid herzien als hij Vere bezag. Het gebeurde dan dat hij in zijn hart de innigheid vond, welke hij, als een vonkelend sieraad, om zijne minste woorden liet gloeien, en Vere, terwijl ze luisterde naar hem, voelde voor een tijdje de bangheid wijken en een weeke vrede haar hart omdoen. [205]
De avond viel. Vere zat bij de wieg van haar kind. Uit de hooge vensterruiten en door de lichte teems van effen raamgordijnen zifte een blauwe schemering hare schuinsche lichten. Het wichtje was tamelijk rustig. Het sliep. Men hoorde, buiten, de geruchten van de straat zeer duidelijk opklinken. Het had heel den dag door gevroren en de lucht was klaar en hard gebleven. Men kon de klappende rinkeling van een tram van verre gewaar worden zóo duidelijk, als ware zij het eenig klinkend leven van de stad geweest. De hakken van een haastigen voetganger klopten tegen het trottoir. De trage waggeling van een bierwagen of de rappe guttawielen van een voornaam rijtuig rumoerden, elk met eigen belang en eigen helderheid, voorbij. Bijwijlen steeg het gesprek van kijvende menschen. Een ruiter voer over het aarden pad. De kloefslag dreunde dof en deed, zou men zeggen, iets roeren in huis. Verder, naar het Terkamerenbosch toe, huilde de sireen van een automobiel .... Al die geluiden, die tegare het geroezemoes van de vlijtige stad vormden, klaarden afzonderlijk op en klonken nooit zoo eigenmachtig als bij dezen kouden winterdag.
Een paarse poeiering kleurde allengskens den blauwen dag, en het begon in mauve naglansen te donkeren. Het donkerde fluks.
Te halfzes, binst dat Vere peinzend in de violette duisternis zat, werd voor het diner gescheld, gelijk op iederen dag; maar, vlugger dan op andere, kwam eene oude meid Vere’s plaats innemen nevens de stille wieg. Vere trad langzaam de trap af en wilde recht de eetzaal ingaan. In het voorportaal stond, met een groot pak, de oude Ko op haar te wachten. Zijn wit, houterig hoofd, hing fijn glimlachend over het groote pak. Het trof Vere dat dit levend hoofd zoo warm, zoo bevend van een lievend leven boven de vlakke [206]kanten van het grijze pak uitscheen. Zij luisterde naar de stameling van de gelukwenschen die hij, in zijn naam en in name van het gansche dienstpersoneel, met diepen eerbied overbracht. Hij reikte onhandig het pak, hij die zoo handig alle pakken, gedurende zoolange jaren, had gereikt en aangenomen. Maar dit was “zijn” pak, en wat hij deed, viel zoo geheel buiten de gewoonlijke manieren van een strengen dienst dat hij onhandig werd en struikelde.
Vere had hem verschrikt aangehoord. Ze kon hem nauwelijks aanzien en werktuigelijk aanvaardde zij het groote geschenk. Haar naamfeest! .... Geen oogenblik had zij eraan gedacht en niets ook had haar daaraan doen denken. Ze drukte de beenderige hand van Ko en zei driemaal te reke dat zij het lief vond van hem en van de anderen allen. Ze kon waarlijk niets meer zeggen. Het overviel haar zoo schielijk en ze voelde zoo meteen de warme liefde die haar door gansch het huis tegenwoei ....
Op den drempel van de eetzaal sprong Francine haar om den hals en ontlastte haar van Ko’s zwaarwichtig pak. Ze leidde haar onder het lieve gejubel, dat haar eigen was, blij-lachend binnen. Vóor de tafel, die onder het vele licht der zilveren luchters wit-zilverig en kristal-tintelend uitglansde, stonden mijnheer du Bessy, Simon Peter en pastoor Doening op eene rij. Achter hen kleurden in dikke verftrossels de verscheiden bloemtuilen. Mijnheer du Bessy deed een stap naar voren en las een Fransch gedichtje, dat hij voor de gelegenheid verzonnen had. Hij las het, zooals alleen mijnheer du Bessy kon lezen, uitmuntend voor, en hij was, eer hij op het laatste vers stilhield, zoo aangedaan, dat hij haast het slotrijm miste. Hij kreeg van Vere twee klinkende zoenen en gaf haar dan over aan het stillere proza van Simon en den pastoor. [207]
Vere knikte en bloosde. Nu moest ze al de geschenken bewonderen, het theeservies van Ko, de pluimen boa van Oomken, den mooien halsband van Francine, het marmeren kinderkopje van Peter en het heel lichte ronde schrijn dat er zoo geheimzinnig uitzag en dat Doening uit een vouw van zijn sluier nam. Iedereen deed met gretigheid het een en andere opmerken dat inzonderheid merkwaardig was. De boa van Oomken was een wonder, en de halsband van Francine, een reeks schakels van platte robijnen, moest niet onderdoen. Pastoor Doening deed het schrijn openspringen en een gouden hart lag daar, effen en nederig, op de zware zijde.
—Daar is geen ringetje aan, riep Francine; kan men het ook opendoen?
—Neen, zei pastoor Doening, het is een massief en vlak hartje; het kan niet opengaan in twee helften en het is niet geschikt om rond den hals of op de hand te hangen. Het is te klein ook. Het is zoo maar een klein, klein hartje .... om te bewaren in een schrijn.
Iedereen vond dit van zeer uitgelezen smaak.
—Mijn kopje daar, sprak Peter, is niet zeer gelijkend, vrees ik .... maar mijn model is ook zoo bitter jong, Vere, en ik ben zoo vreeselijk rap te werk gegaan.
Hij lachte gul en opende breed zijne kloeke rechtschapen handen. Vere’s krachten braken, toen ze, naast zijn zwarten stoeren kop, het broze doorschijnend steenen kopje zag.
—Ho, fluisterde ze vreemd, goede Simon, het is mijn pover kind! ....
Ze voelde de hitte van tranen opgaan in hare oogen, maar ze deed een groot geweld en lachte al hare vrienden tegen, en over haar lach perelde tot driemaal een snel lichtje dat van hare wimpers viel.
Men bracht haar op hare plaats aan tafel. Ze bekeek [208]vragend pastoor Doening en ze werd zeer bang, als hij stilzwijgend zijn hoofd onder hare blikken boog. Nooit was ze scherper ongelukkig geweest dan nu, in de aaiing van al die vriendschap. Zij zat nevens mijnheer du Bessy en Peter kwam, rechts, eene plaats innemen, die open was gebleven; toen zei pastoor Doening dat hij nog iets bij had.
—Ik heb, sprak hij, nog iets bij van blijvende waarde, eene heerlijke madonna in miniatuurschildering. Zij is vervaardigd en geschonken door iemand die mij een hoop dwaze redenen heeft opgegeven, waarbij hij zich onwillens verplichtte op dit feestje afwezig te zijn. Hij heeft het fijne prentje in een oud medaljon van zijne overleden vrouw gelascht en, herkennende dat men den naamdag van zijne dochter viert, wil hij (Doening nam uit een ander plooi van zijn sluier een ander schrijn) haar het medaljon schenken.
Vere liet het mooie juweel om de tafel overhand gaan; en banger werd ze binstwijl; en rechts had, zonder een woord en voorgoed, Peter de ledige plaats ingenomen. Het eetmaal werd opgediend. Bijna te gelijk bracht Ko een telegram voor mevrouw Verlat. Ze scheurde het zenuwachtig, keek het vluggelings in en reikte het aan Oomken over, die het luidop voorlas. Ernest meldde dat hij verhinderd was de viering bij te wonen, dat hij pas laat in den avond kon aankomen en dat hij ondertusschen Vere zeer hartelijk gelukwenschte met haar feest.
Pastoor Doening dacht: “Hij heeft mijn brief te laat ontvangen;” maar mijnheer du Bessy, die nu geheel vergeten had dat, zonder de gelukkige verwittiging van een kiesch morgenbiljet, hij evenmin als Ernest aanwezig ware geweest, liet in een verstaanbaar geknor zijn misnoegen kennen.
Het maal liep goed van stapel. Francine was bijzonder [209]vriendelijk; Simon, die anders nooit sprak, werd het praten niet moede en pastoor Doening had meermaals zetten van eene fraaie geestigheid. Oomken geraakte even boven zijn wijn, maar het deed niet hinderlijk aan, en de nimfen, tritonen en saters kregen daardoor in al zijne gekke redevoeringen overvloedig hun bekomste.
Vere leefde zonderling in die gulle stemming. Zij deed haar best om alles en iedereen met een blijde hartelijkheid te bejegenen. Men had het wiegje in het spreekvertrek, naast de eetzaal gezet, en soms liep zij daar eens binnen, verwijlde er een tijdje en, als ze weer kwam, hoopte ze telkens dat Ernest daar plots aan tafel zoude zitten .... Hij zat er nooit. Bij het dessert moesten nu al de dienstlui onder geleide van Ko voorkomen. Zij dronken een glas champagne en deden bescheid met mevrouw, en hunne gezichten waren gelijk vette zonnen onder den oranjen luchterglans.
Dan zonk stiller het feestje. De tafel werd opgeruimd, en mijnheer du Bessy die het wat zwaar op de tong kreeg, kroop zonder verlof naar zijn bed. Simon en Francine zaten vóor het speelbord en Pastoor Doening sprak, zooals naar gewoonte, bij den hoogen haard die kreesch, gemoedelijk met Vere. Nog altijd wachtte men op Ernest. Wat hadde zij al niet gedaan om hem nu bij zich te hebben, om hem nu te zien, te voelen nevens haar, te voelen dat hij mededeed aan de vreugd van het huis! Hoe fier hadde zij over zijne geschenken gesproken, en hoe gulzig hadde zij de liefde bewonderd die daarbinst van zijne oogen in gloeiende geuten zoude neerstorten op haar! .... En ze wachtte. En pastoor Doening wachtte. En van over het speelbord, ginds, belonkte men haar.
Eindelijk gaf zij zelve het teeken van het afscheid. Het was een stil, haast droevig afscheid. De bloemen [210]in de rilde vazen, waren week geworden, en neigden hun slappen kelk. Het groote huis stond stil binnen den nacht. Op een vreemden blik van Doening en terwijl zij zijne hand drukte:
—Neen, mijn vriend, fluisterde ze, ik voel me niet alleen. Ik zal nooit alleen zijn, zoolang ik mijn kindje houd ....
Dat kindje hield ze niet. Het stierf, ruim twee weken later, op een witten sneeuwdag, en de struische dokter zei, al blazend, dat het gelukkig was. [211]
Op nieuwjaarsvooravond—het kon iets na tien uren zijn—ging Ernest Verlat bij Rupert Sörge aanschellen. Hij werd in het kleine salon geleid, waar Sörge hem dadelijk kwam opzoeken en stil-lachend hem de hand reikte.
—Hee, zei hij, ik wanhoopte waarlijk dat ge komen zoudt! Ik vind het wel vriendelijk van u, Ernest; maar moet ik niet vreezen dat ge weinig zin hebt in het nachttoertje dat we onder ons afgesproken zijn te doen? .... Ge ziet er zoo somber uit.
Ernest had, telkens hij vóor Sörge stond, het onaangenaam gevoel van iemand die zich gewend heeft aan een streng toezicht over zijne minste gebaren en die nu gebaart met aarzeling en toeziet met onzekerheid. Ik durf niet zeggen dat hij, in aanwezigheid van zijn kieschen en nauwkeurigen vriend, zich natuurlijk overgaf en nu met eene oprechtheid te werk ging, die hem van al zijne gewone peuterige omzichtigheid [212]ontblootte. Hij deed wat hem mogelijk was om eene houding te bewaren die op zichzelf een leugen was, maar die hem in Sörge’s oogen het voorkomen moest geven van een zelfstandig en sterk-gewapend man. Hij voelde dat het hem iedermaal mislukte, dat het eerste woord van Sörge op hem afkwam als een rake aanval, die gansch de stelling van zijn kunstmatig uitzicht overrompelde, en dat hij alsdan weerloos of verslagen stond. Hij dierf zijn eigen niet bekennen dat Sörge hem te sterk was. Hij wist echter dat hij hem niets verbergen kon en, dewijl hij juist in alles zoo ingewikkelde pogingen deed om ’t binnenst wezen van zichzelf aan anderen te verbergen, werd hij onverbiddelijk aangetrokken op de plaats waar, tegen alle moeite in, niets te verbergen was.
Dat was de meesterschap van Sörge, en, al was Ernest er angstig voor, hij wilde ze belijden.
Dien avond taakte hij, alreeds bij zijn lachenden groet, Sörge’s scherpen blik in zijn geweten. Sörge had gezeid dat hij er “zoo somber” uitzag, en Ernest wist genoeg dat hij er in ’t geheel niet somber uitzag. Maar hij hadde het moeten zijn. Hoe gretig wilde hij thans zijn wezen onder een somber masker dekken! .. Sörge, zoo voelde hij seffens, had geraden dat hij het wilde, en gezien dat hij het niet kon.
—Ge ziet er zoo somber uit.
Dat was toegeven dat Ernest zich feitelijk had weten te verbergen, en deze inschikkelijke beleefdheid gold alsof hij zeggen wou:
—Gij hebt een hoop redenen om bij me te komen met een somber gezicht. Het spijt me dat gij er zoo luchtig uitziet. Maar ga uw gang maar—ik merk het niet eens.
Met Sörge slaagde Verlat er nooit in “zijn gang maar te gaan.” Hij volgde Sörge’s gangen. Het geestelijke [213]proces van zulk een schijnbaar-vreemde handelwijze is licht begrijpelijk. Verlat, zal ik zeggen, was een zwakkeling die het klaar besef van zijne zwakheid had. Dit was al wat hij tegen zijne zwakheid vermocht: ze kennen. Het was waar dat zijn gansche leven éen leugen was geweest; maar die leugen, die eigenlijk niets meer dan de zorgzame aankleeding van zijne zwakheid was, vloeide voort uit de aandacht waarmede hij voortdurig beproefde, in het aanschijn der menschen, zijne gevoelens zoo vormrijk mogelijk te belichamen. Nooit bij hem rees een gevoel in eenklank met het uitzicht dat hij er aan gaf, omdat dit uitzicht steeds de uitslag was van eene voorafgaande cerebrale behandeling. Zijn gevoel—zoo mag ik het noemen—was de inspiratie die de bewerking van zijn geest ging bezielen en dan, naderhand, aanleiding gaf tot een literairen uitslag waarnaar hij zich uiterlijk gedroeg. Men zal willen inzien dat op een dergelijk gevoel het koude en rappe waarnemingsvermogen van Sörge een beslisten invloed uitoefenen moest. Verlat’s wezen, in gepeinzen en manieren, veranderde er niet onder, maar het werd erdoor gefolterd en verward. Die verwarring hechtte hem aan Sörge, die hare oorzaak was. Sörge behandelde hem overigens met een smaakvolle en nauwgezette zachtheid en stichtte nooit, door te groote scherpheid of te bijtende scherts, een voorwendsel dat Verlat aanwenden kon om zich, in een opwelling van gekrenkte eigenliefde, aan de dwingende overmacht van zijn vriend te ontrukken. Hij hield Sörge voor een duivelachtigen kunstenaar—wat misschien wel waar was—maar hij meende dat hij niet loog wanneer hij hem, in de aanwezigheid van Vere of Peter, een “übermensch” noemde.
Hij drukte, met gewilde lichtheid, de hand van Sörge en antwoordde: [214]
—Ik geloof niet dat ik somber ben, Rupert. Ik voel dat ik van huis weg moet, dat ik buiten het bereik van Vere’s lijdzaamheid mij eens opfrisschen moet. Ik ben dus gekomen, zoo simpellijk als ik kan.
—Gij hebt gelijk, sprak Sörge terwijl hij met eene lieve zorgeloosheid zijn wit dasje wat dichter snoerde en in éen vingertoets de briljantspeld door den knoop stak, ge moet al die doode dingen, al die neerdrukkende dingen van uw schouders schudden. Laat ons zooveel mogelijk leven en zoo weinig mogelijk met de menschen. Weet gij wat onze zwaarste vijand is, Ernest?
—Spreek alsof ik het niet wist.
—Het verleden. En wie houdt het zakkend verleden op? Wij niet ....
—Praat maar.
—De menschen.
Hij stond in fijn-snedigen soirée-rok ruggelings vóor den spiegel, waar Ernest zijn glad-geleid en even lokkend haar blauw-donker zag glanzen. Nu lachte hij met, over zijn gebogen aangezicht, de gemoedelijke uitdrukking van iemand die het niet ernstig meent. Ondertusschen had hij toch gezeid wat hij zeggen wilde, en aldus met éen greep de atmosfeer gesticht, waarbinnen Ernest beïnvloed en gevangen zat.
Op het laatste oogenblik besloten ze het rijtuig, dat door Takker’s zorgen ingespannen was, niet te gebruiken en ze vertrokken te voet, warm in de voering van hun mantel geduffeld. Ze stapten onder de doode kastanjelaars, wier knoestig gebeente wijdarmde in de groen-gele flikkering van de gaslantaarns.
De Louizalaan was eenzaam. Soms zoefde er een elektrische tram voorbij, die om zijn ijlende klaarte de stille schaduwen van den nacht verplaatste en, al jagende, een stralende gaping boorde door de donkerheid. De huizen stonden, zacht verlicht, voornaam [215]en statig. Een droomende waker doolde langs de vlakke gevels.
—We hebben het weder niet tegen, Ernest, sprak Sörge in den opgetrokken pels van zijn kraag; het vriest lekker.
—Een echte lucht om lampions op te steken en zottigheid te doen.
Ze kwamen aan de Poelaertplaats van waar ze de lage stad zagen flikkeren en dampen. Ze voelden in het voorbijgaan nevens en over hen de ontzaglijke massa van het Gerechtshof opsomberen. Ze bleven een tijdje vóor de ijzeren leuning staan van waar zij een breed uitzicht hadden over de mooiste helft van Brussel. Brussel lag in een blauwig gesmeur, dat in paarse en oranje lichtvlagen opwalmde en niet hoog boven het duister getas van daken uitstierf in de groen-blauwe helderheid van de wintermaan. Geen wolk was aan den hemel. De maan hing in een diep-kleurigen koepel vlak over het rookende verfleven der stad. Op de hoogste dakvensters kwam ze glinsterruiten .... ’t was een toets, een lichtelijk gefleer, een stilte van licht op die vonkelende stadsademing; maar ’t verschroeide in het algemeen vuurgeblaas en ’t verging in de golvende branding.
—Daar moeten we nu in, droomde Ernest, ge krijgt er een krieseling van .... men zou zeggen een menschenoven, en, luister, men hoort door mekaar de doffe harten beuken ....
—Al die harten zien beuken in ons aanschijn .... fluisterde Rupert; komaan, kerel, we storten in de wellust van deze hel!
Ze liepen langs de zijgende gaanderijen die bezij den rechtergevel van het Justitiepaleis afhellen trapsgewijs. Ze drongen door de halve duisternis der smalle steegjes van de Kapellewijk en nu waren ze binnen [216]het volle stadsrumoer. Al de kroegen, kavitjes en kabberdoezen der Hoogstraat waren open en onder de lage lichten krioelde een bleek gepeupel van willokseters en kwakzuipers, vaartkapoenen en gauwdieven, wijventoekkers en makrellen, oude stumpers en jonge wurmen aldooreen. Harmonikagezoef hijgde op danskadens achter de gasbekladde ruiten of, uit een breede poort van balzalen, gutsten de knettergeuten van een balkend orgelorkest. Groepen scharrelden scheef-loopend over de straat. Een jacht scheldende meisjes vluchtte vóor de greep van een jongensbende uiteen.
Op het Kapelleplein waar, zoo ineens en altijd, het lawaai verstilde, rees stille de grijze kerk.
—Voelt ge dat? lachte Sörge; die kerk staat hier als het portret van een eerste-kommuniekantje op het marmerblad van een hoerelavabo.
Ze stapten rap door. In de Steenpoort, waar de omgang minder druk is en het verkeer van beter allooi, zagen ze de witte schorten van de krabben- en karikollenventers, en de hooge eierpaanders, welke leurende vrouwen van herberg tot herberg over hunnen ronden buik deden wippelen. Op den hoek van de Beiersteeg stond, als naar gewoonte, een oud mannetje met blikken stoof waar aardappels geurden, en met, in zijn linkerarm, een mandje vol sprot op cirkelvormige lagen. De Korenmarkt was rustig, eenzaam. Hel-kleurig vierkantte daar de uitstalling van een verkensslachter, een pasteibakker en een tabakswinkelier. De klaarte spetterde uit op de grijze kasseide. Weliger leefde de nauwe Hoedenmakersstraat. De huizen van de eene zijde verlichtten verscheidenlijk de gevels aan den overkant, en een drummend volk drong veelstemmig naar de Groote Markt op. De Groote Markt leek van hier een fornuis waar onzichtbare vlammen zouden laaien.
—Loopen we daardoor? vroeg Rupert. [217]
—Om te zien. Voort maar.
Te midden van de wijde plaats en onder eene ronde kiosktent die de schatering van drie elektrische bollampen neer joeg, zag men de mouw van den kapelmeester op mate heen en weder zwaaien; maar de orkestgalmen overvloeiden nauwelijks het gaande volksgeraas. De gele lichtfestoenen die bij wijze van illuminatie in dubbele slingers rond de markt rankten, deden op duizenden menschenhoofden de tinteling dansen van hunne bevende pitjes.
Daarboven en ommendom rezen de heerlijke korporatie-huizen met hunne rijke versieringen en de gebrokkelde schaduwing van vensterbogen en balkoenen. Hooger uit, in de groene pracht van de maanbeglansde gewelven, stille in zijne onverschillige transen besloten en met de rust van eeuwen langs zijn steenen kantwerk om, heerschte de heerlijke stadhuistoren.
Sörge en Verlat maakten, al achter de Broodhalle, een korten omweg en geraakten over de Kiekenmarkt op de Anspachlaan. Hier was de grootsteedsche doening, het rammelend geharrewar van rijtuigen en ’t snorrend geroer van trams, het verschillig geschater van oranje en wit-blauwig en roze terrasgekleur, en het gonzen van Weenerdamen- en Tjekken-symfonieën. Warm en dampend gloeiden binnenwaarts de koffiehuizen. Geen winkel was gesloten. De groote bazar liet gapen al zijn vuurschietende deurmonden, en overal, al beide kanten en tot aan het Statieplein tenden de Noordlaan, was ’t éen blakende rij van ijverige ruiten. Hier voelde men sterkelijk de koorts, welke klopte in het hart zelf van de stad en zich uitzette allerzijds, langs alle nevenstraten. Op de hoogste huizen brandde in roode vlamletters de roep van advertenties en theaterreklaam.
Verlat die van het loopen wat warm was geworden en [218]zich tusschen de hooge hotelgevels gaarne thuis waande, kreeg nu lust om te soepeeren, en Sörge die ’t om te eten veel te vroeg achtte, stelde voor eerst in de Grill-room met een port bescheid te doen. Zoo deden zij.
—Ernest, zeide Rupert, toen ze daar in een hoekje tusschen hun opgehangen mantels zaten en reeds op het groen-houten tafelblad de gulden roemers glommen, als ge zoo in ’t rumoer zijt van stuwende menschen en de klopping raakt van al die borsten, voelt ge u dan niet zijn een eenling van die kudde en walgt het u niet die eenling te zijn? .... Kijk, daar groet ons juffrouw Titine. Zij is erg in haar voordeel veranderd, juffrouw Titine, en ze heeft nu een genre over zich, waarbij ik gerust zeggen kan dat ze van haar dikken huidenvetter af is. Ze ruift en ze verpluimt zeer aardig .... Kudde, Ernest, de geest van de kudde .... Telkens werpt zich die walg op in mij.
—Neen, niet precies dát. Maar .... daar hangt, sinds ik van uw huis weg ben, iets zonderlings over mij. Het is mij .... of mij iets te wachten staat .... of mij iets bedreigt, waaraan ik nu niet meer ontsnappen kan ....
—Zijt ge verliefd?
—Pro-ost! ’k Zal liefst zwijgen. Ge flapt met uw scherts, eer ik gesproken heb, mijnen mond dicht.
Ernest bloosde licht en Sörge die nu zijne linkerhand in zijn borstzak gestoken had, streelde er langzaam een eirond ivoorken. Juffrouw Titine in grijs-satijnen soirée-kostuum zat naast twee kale heeren, waarvan de eene met haar wit-laken overmantel belast was. Hij had hem over zijn arm en zijn schouder gehangen en was zoo blijven zitten. Zijn glanzend bollig hoofd wiegelde klein-lachend erboven. De Grill-room was tamelijk stil. Twee heerengroepjes praatten fluisterend onder mekaar. [219]
—Gekheid, sprak Rupert, die nu almeteen vreemd-ernstig was geworden en wiens stem met zonderlinge klankentraagheid luidde; ik dacht niet aan u. Ik dacht aan mij. Ik dacht zoo .... dat ik wel wou verliefd zijn, hoe tijdelijk ook ....
—Is uw leven eentonig?
—Juist. Het is eentonig. Ik houd anders wel van eentonigheid .... wanneer ze mooi is als een zomernacht en diepzinnig als een zeehorizont. Maar .... gij kent Milly niet.
Hij keek, bij zijn laatste woord, plots Ernest in de oogen. Zijn blik was fijn en puntig, niet vorschend echter en niet hinderlijk. Onder dien blik meende Ernest tegelijk dat zijne ziel bloot lag. Hij werd verlegen en trachtte zijne verlegenheid onder den vorm van eene brutale onverschilligheid te bergen. Hij hoestte.
—Ik heb honger, sprak hij.
Doch, niet lettend op deze onkiesche behandeling van een ellendige schaamte:
—Ik wou wel, wedervoer Sörge, dat gij haar kennen mocht. Ik geloof dat ze mij vrij hartelijk liefheeft, bijaldat ze er al veel met den kop moet toedragen, waar ze met het hart te kort schiet. Als wij haar straks ontmoeten, moet gij zeer terughoudend zijn. Het is de eenige manier haar te leeren kennen. En vooral: verwonder u, in hare aanwezigheid, over mijne houding niet .... God! hoe storend is toch die roode gaga-kop boven den witten mantel van juffrouw Titine!
—Inderdaad.
De kelner schoof hun zware mantels op tot over hun boordje en haast tegen den rand van hun zijden hoed. De deur slierde over de dikke tapijten onhoorbaar dicht op hunne hielen, en ’t geroezemoes der stad kwam weer ronken om hunne hoofden. In een rijtuig, dat vóor hen doorreed, zagen ze onder de flauwe [220]blikkering van de koetslantaarns twee gemaskerde vrouwen zitten. Het geel en het blauwe satijn van hunne ontkraagde keurslijven roerde in gebrokkelde glansen dooreen. Het zicht daarvan bracht Ernest’s gedacht op het feest in den Muntschouwburg. Hij vroeg of het afgesproken bleef dat ze zouden naar dat feest gaan.
—Mij kan ’t niet schelen, zei Rupert, daar is anders wel een en ander te zien, namelijk de gebaren en de kleuren van dat alles. Waarom aarzelt ge nu?
—Ik aarzel niet. Ik ben lui. En dan .... dat iets wat daar spookt boven mij .... Lach maar.
Hij had veel deugd aan dat “lach maar.” Het scheen hem dat hij met dat woordje ineens de overhand had of, in een wip, aan den grijp van Sörge ontsnapte. Hij hief zijn gezicht, dat eenigszins bleek was, op en stiet, bij wijze van peinzende onachtzaamheid, zijne kin naar voren. Zijne schouders bultten een beetje.
—Als ik op dat oogenblik wilde lachen, sprak Rupert langzaam en weer met den zonderlingen klankval, welken hij soms aanwendde, zoude het allerminst met uwe spoken zijn, en veeleer met uwe werkelijkheid. In mij spookt ook ergens wat, dat misschien—het is een gevoel zonder uitleg—eene oorzaak is van uwe spoken. Maar, kerel, nu denk ik waarlijk dat we .... hongerig zijn!
Ze kwamen in de Bisschopstraat en stonden vòor de dubbele roode venstergloeiing van de Old-curiosity-shop. Ernest stiet de deur open. Eene zachte muziek ruischte binnen en waaide lichtelijk aan.
Deze shop was eene merkwaardige gelegenheid. Zij was bij uitstek het soepee-huis voor wat men aldaar “de demi-monde” noemde, en, als het waar is dat “eerlijke” dames nooit den drempel overschreden, algelijk trof men er haast enkel “eerlijke” heeren. [221]De Curiosity-shop was de modetaveern waar zich de rijke jonkheid en de wellustelingen vereenden, en zij had juist eene zoo groote aantrekkelijkheid omdat zij de ondeftigste inzichten met dat deftigst fatsoen aankleedde. De shop was eene uitgelezen stille plaats. Men kon er bezwaarlijk een dagblad lezen of een whistje spelen, maar men hield er voortreffelijk de bank. Men at er ook zeer keurig. Madame Morganès, de shop-patrones, beweerde dat de Belle-vue geen beter tafel kon zetten dan zij het deed, en dat haar kelder al navenant bezet was. Daar werd nooit iets op afgedongen en de keuken zoowel als de kelder werden op eender waarde geprezen. Mevrouw Morganès was dan ook met de klandizie begunstigd van de meest bekende salet-juffers en de meest vergulde heerschappen. De spelende adel, de notabelen der vierschaar, de pronkstukken der politiek en de hooghalzen van het leger, ’t kwam er al saam, ’t keuvelde er met de meiden, ’t twistte er over de champagnekurken, ’t ging er, in de doezelige nevenkamertjes vrijen, duelleeren of kaartenleggen. De shop was niet de gemeene bar, waar men afschuwelijke “tisane” zabbert, vuile mopjes verkoopt, zijn dasje verliest en op damesbediening vertrouwt, maar zij was ook niet de strenge restauratie, waar men, al vergeeft men er in late uurtjes eene lichtheid, wijde hoeden en naakte schouders schuwt. Dronkaards werden niet toegelaten: men goot den wijn over de tafels ....
Madame Morganès, die eene dikke Bordeleesche was, had de taveerne op zeer eigenaardige manier en met fijnen smaak ingericht. ’t Had wat gekost, zeide ze dikwijls, en ik geloof het zeker. ’t Was nu een echt kunstjuweeltje en het heette zeer passend “the Old-curiosity-shop.”
Het was namelijk een antikwariswinkel, maar dan van een antikwaris, die geen koopman en [222]een kunstenaar zoude zijn. Het algemeen uitzicht van de shop was rood. De muren waren met een diep-rood leder behangen, en de balken van de eikenhouten zoldering had een Lucasschilder met ornamenten versierd van rood goud. Het koper van de vier ouderwetsche kroonluchters, die veelarmig boven de twaalf ongelijke tafeltjes hingen, was met een roodachtig roest overblekt, waarlangs de hellere glansen van een door den tijd gepoetst metaal lichtelijk uitglommen. De belichting was mild, oranje-zacht en ongemeen warm. Zij deed zeer behendig de mooie potjes, kandelaars, schotels en kristallen opgloeien, die, heel rond en om, op berdjes en hangende schonken stonden, en zij stichtte achterwaarts een heimelijk spel van paars-roode schaduwen. Overal, op den toog, op de tafels, op de schouw, die breed en rijk-gebeiteld was, op de vensterbladen, overal waar ’t zich schikken kon, trof men een vaasje van Sineesch porselein, een Sèvres-beeldje, een bronzen asch-teel, een Delftsch paardje, een schaal van vloeiend Venetiaansch water. Een soepel Damas-weefsel, rood-bebloemd en wijd-vouwig, hing in twee rechte doeken vóor de dubbele vensters, en boven de zwart-marmeren schoorsteenkap plooide aardig een kort gordijntje van oud-oostersch brokaat.
De toog, die onder een arduinen boog stond, was als een outer, en daar troonde de ontzaglijke Madame Morganès met haar reuzenschouders en haar Lilliputtersgezicht. Ze roerde niet vandaar. Anatole, de pompier, die de indruk maakte van een ros schaap was gedurig werkzaam rond haar, haalde de flesschen en schikte de roemers op de tinten schenkborden. Zijne ooren lepelden over zijne smalle slapen.
Voór den toog stond, in scharlaken livree, de “chasseur,” een jongetje met een oolijk ziekelijk hoofd en puntige [223]oogjes. Hij had een vicieus loersnuitje, bedruppeld met grauwe sproeten, en vochtige matte handen die hij voortdurend in zijn beide broekzakken dook. Men noemde hem Jujube. Hij was gelast met het ontvangen van boodschappen. De dames vooral zonden hem op loopjes en hij kreeg een flinke fooi. Hij was goed bekend bij den apotheker van de Nieuwstraat en bij den banketbakker aan den overkant.
Behalve de halfdozijn kelners, die allen uitstekend gestyleerd waren en het wezenlijk dienstpersoneel uitmaakten, was daar nog een heerlijke neger. Zijn zwarte kop bolde kleurrijk boven de drievoudige knoppenrij, die op zijn groene frak blikkerde, en zijne witte kousen teekenden, onder de kniegesp van zijn korte broek, de spierige bobbeling van zijn harde kuiten. Dat was Dumdie, een reus en, naar men vezelde, de tijdelijke hartsridder van Madame Morganès. Hij stond altijd bij de deur, hield ze dicht voor onaangename gasten en, in het aanschijn van voorname klanten, lachte buigend al zijn blanke tanden bloot.
Hij lachte dus, als Ernest binnentrad, en lachte nog als hij Sörge herkende. Hij liet zachtjes de deur toeflappen, en ging haastig een stoel zijwaarts schuiven die den weg verhinderde naar het hoekje, waarheen Ernest gebaarde zich te willen richten.
De shop had het op dees uur niet erg druk. Een tiental heeren zaten links en rechts bij groepjes of alleen. Kort daarop echter kwam meer volk en voornamelijk dames, die zwierig hun zijden rokken deden ruischen en hun mantels lieten vallen in de armen van een knecht. Het ruizelend geluid van praatjes stichtte in de oranje lichtlucht een zoete gonzing, waarlangs de niet storende muziek van een strijkkwartet aangename vormen teekende.
Sörge en Verlat groetten, ontdeden zich van hoed [224]en mantel, en, al zich neerzettend, trokken langzaam hunne handschoenen uit. Ze bestelden dadelijk hun eetmaal, hetgeen niet zoo gauw afliep, want Sörge was zeer moeilijk gestemd en wilde de keuze van zijn spijzen met uiterste gezochtheid regelen. Ze dronken een lichten wijn.
—Docht u niet, vroeg Rupert, dat de stad er zoo feestzinnig uitzag? Ik wil zeggen dat er nu, na het oproer van Kerstdag, geen speur van onlusten te merken is. Wat zou dat beduiden? De stad is opgeruimd gelijk een kermismaagd .... Maar vertel me eens, zit Peter nog altijd in die duistere komiteiten?
Ernest brak op zijn wit bord de karmozijne lenden van eene ingelegde tomaat. Hij knikte onverschillig.
—Ik geloof, hernam Rupert, dat die jongen zeer onzinnig een noodeloos gevaar loopt. Waar toch bemoeit hij zich mede? Zijn er in de massa gelukzoekers en middelmatige avonturiers, die woelen op den bodem van onze maatschappij, dan niet genoeg politiekers te vinden en moet hij het luxusalaam, waarmede hem het toeval bedeeld heeft, aan de behandeling besteden van een laf en dierlijk volk? Misschien paait hij er zijn zucht naar grootsche bewegingen en forsige plastiek .... maar men zal mij eer wijsmaken dat hij er eene vreemde onrustigheid wil stillen, die hem, naar het hart, tot een demokraat maakt en tot een tribuun naar den geest.
—Hij is een knap kunstenaar ook.
—Dat bedoel ik juist. Hij is maar een knap kunstenaar. Waarom leeft hij niet eeniglijk in zijne verbeelding? Daar kan hij zich ten minste naar eigen wil gedragen. De werkelijkheid, Ernest, let wel op, daar is hij niet voor opgewassen.
—Gij wilt zeggen dat hij een droomer is?
—Neen. Een ijdele droomer wel. Ik wil zeggen dat [225]hij de groote vormen van de werkelijkheid niet snapt en dat hij zich niet bewegen kan naar den gang van hare geheime roerselen. Ik wil dus zeggen dat hij de werkelijkheid niet beheerscht. Hij is onwerkelijk. Hij is ijdel.
—Onrustig, hebt ge beweerd. Dat doet zeldzaam aan, ik verzeker u.
—Onrustig inderdaad: onrustigheid die de sparteling is der bijzondere onmacht, waarvan ik u gesproken heb en waarop hij zijne onduidelijke idealen heeft gevest. Ik kan mij voorstellen dat wat hij de liefde noemt voor zijn volk, eene soort van kwakzalverij is waarmede hij zijn eigen fopt en waaraan het volk gelooft. Ik ben verplicht Peter te verongelijken, daar waar ik een Pezza goedkeur. Pezza die een twijfelaar en een lafbek is, vertrouw ik meer, omdat hij zich in een enkelvoudig geestesperk beweegt, uitsluitend en zonder achterdocht.
—Ik wil niet aannemen dat Peter niet oprecht is, Rupert.
—Dat hoeft ge evenmin als ik. Hij fopt—ik zei het toch?—hij fopt zijn eigen met een goed inzicht en, tegenover ons, is hij de oprechtste jongen van de wereld.
Ze aten traagzaam. Jujube had tusschen hen en nevens het roode schermpje dat over het kaarslicht hing, een vaas geplaatst met gele chrysanthemen.
—En zie! wedervoer Sörge, het zou mij niet verwonderen als hij in dat avontuurtje bezweek. Hebt gij mij niet gezeid dat hij Pezza wantrouwde? Pezza zal het reeds gemerkt hebben en hij zal Pezza’s eerste slachtoffer zijn. Wat dan? We kunnen hem niet redden .... maar ....
—Ik geloof u niet.
—.... we kunnen Pezza straffen. [226]
—Ik geloof u waarlijk niet, Rupert. Ge ziet het te zwart in.
Sörge deed vóor hem in de ruimte, boven den bloementuil, een wuivend gebaar, en lachte naderhand zeer hartelijk. Men bracht druiven en perziken.
Te halftwaalf deed de groene Dumdie de deur open voor Milly d’Orval en Roy-Dour, bijgenaamd Marjolene. Ze traden binnen arm aan arm en zij waren een voortreffelijk verschijnsel. Milly droeg een gouden kleed geheel betikkeld met koperen blikkertjes en overvoold met broze Italiaansche kant. Op hare schouders hing een tienstaartig marterbont. Haar witte hoed, met fluweelen dahliapurper om de randen, wiegde over heur dikke haarvlechten en deed een purperen pastel-schaduw blozen langs hare wangen. De fijne tint van Roy-Dour’s wijden mantel gloeide rijpelijk daarnevens. Het was eene uitgezochte bordeaux-kleur, als verteederd in de volle klaarte van een licht karmijn.
Ernest en Rupert stonden recht en ontlasten haar van hun pelsen en kapelienen. Roy-Dour legde op het witte ammelaken, dichtbij de violette zwaarte van een druiventros, de gouden beurs, welke zij altijd bij zich had en overal in hare hand droeg. Milly zette zich zwijgend neder.
—Ik wensch u, sprak Sörge, voorover buigend naar Marjoleen, geluk met uw kostuum. Het is prachtig.
Roy-Dour liet over zich komen de verlegenheid van iemand die tegen niet veel bewondering bestand is, en ze maakte van de gelegenheid gebruik om in een lachje tusschen hare rood-natte lippen een rij tanden te laten zien, welke er als kostbare parels vonkten. Roy-Dour was het ware type van de schoone vrouw, groot, statig, sierlijk en frisch. Ze hoefde niet te spreken om zich te doen gelden, en het was [227]iedereens gevoelen dat ze, met spreken, veel van den bedwelmenden indruk in gevaar bracht, die, met zwijgen, van haar uitging. Zwart was heur haar en zwart-gloeiend hare oogen. Hare schouders hadden de volte van een abrikoos en een amberschijn aaide om hare armen. Haar mond was koel als water en kleurig als een sterke wijn. Madame Morganès placht te zeggen:
—C’est un Phidias!
Maar dan kreeg ze telkens een vreemd antwoord, waaruit men verstaan kon dat Roy-Dour blijkbaar veeleer in een “carré” van de Marollen dan in de blauwe schaduw van Athene’s tempel het licht had gezien.
Men dronk koffie. Het praatje dat men er over de desserttafel bijhield, was tamelijk saai en lastig. Sörge had het met Marjolene over het huwelijk, en het onderwerp was voor haar een slibberig slierbaantje, waar zij telkens van afgleed. Milly mengde zich tusschenbeide in het gesprek en brak verder Verlat’s blikken die onophoudelijk en dringend op haar kwamen wegen. Ze sprak hem eindelijk aan, en liet verstaan dat ze zijne aandacht merkte en zijne belangstelling derven kon. Hij was zeer beleefd, zeer meester van zijn woorden. Hij dwong op zijn gelaat eene effenheid van uitdrukking waarover Sörge zich op dat oogenblik uitermate verwonderde, en hij deed zeer bescheiden doorschijnen dat wat zij voor eene belangstelling nam, diende als eene eerbiedige nieuwsgierigheid te worden opgenomen. Ze keek hem strak en toornig aan, maar ze beukte seffens tegen de driftlooze vlakheid van zijn bleek gelaat.
Wat onderwijl in Ernest omging, was zonderling. De bewondering welke hem Sörge inboezemde, had hij ineens op Sörge’s minnares overgebracht. De weerkaatsing ervan deed hem echter geheel anders tegenover [228]Rupert staan. Bij Rupert voelde hij zich onrustig en onvast. Bij Milly voelde hij zich daadvaardig en schier vermetel worden. En toch was zijne bewondering voor Milly slechts een verplaatste bewondering voor Rupert. Hij verlangde niet het vleesch van die vrouw, maar hij zoude willen sterven voor hare liefde. Hij luisterde naar het langzaam strijkkwartet, hetwelk in den vorm van een Boheemsche serenade langs zijn gepeinzen een leven opwekte van wild-vrij-zijn en diep aangloeiende passie.
Als Sörge de gramschap zag die in Milly’s oogen was opgeschoten, zei hij luidop:
—Ik, Marjolene, indien ik ooit trouw—en dat zal ik doen—denk dan gerust dat ik verlaten ben.
Milly bloosde fel en lachte nadien vriendelijk in Verlat’s oogen. Ze wilde ook zijn steun aanvaarden, toen, omtrent middernacht, besloten werd naar het bal van den Muntschouwburg te gaan. Vóor de deur van de shop en terwijl nog, met klink in hand, de beleefde Dumdie op den drempel stond te groenen, zond ze haar rijtuig naar huis en wilde ze, aan Ernest’s arm, te voet op naar het feest. Terloops zag ze Jujube een halve Rijnflesch in de handen stoppen van een stijf-zwijgenden politieagent.
Op het plein vóor den schouwburg was ’t een dooreenwarrelende klabettering van huurkoetsen, die alle langs de zuilenrij doorwielden en in het voorportaal al die bonte maskeradepoppen uitwierpen. Op de breede ingangstrap drong een kleurig volk, dat raasde en schouderstuwend roerde. Het elektrisch licht dat van overal neergutste, pletste groen-wit open op de krieuweling van het blauw en rood en geel en warrelend lijvengedoe.
Sörge en Verlat geraakten met hunne dames in de balkoenloge waarheen een zwart-gerokte kelner hen [229]leidde. Het was, van hier, een onvergetelijk zicht. Duizend verkleedde en vermomde dames, een zee van verven, vlakken en stippelingen, lichtbeweging van zijde en satijn,—daar lag, in die gaping van vuur, het spartelend monster en de vreugde van dat monster. Zijn adem golfde op de maat van een schrikkelijke muziek. Woeste jacht van rompen en van armen, wild gehijg van ongedurige borsten, dreunend geweld van dronken hartedrift .... en al dat verlangen, al die zondige begeerten, al die hitte die opsloeg boven ’t schaterend kleurgewemel en in de hooge laaiing van het wijde luchterlicht! Daar gisten het vleesch en de menschenangst samen. Het orkest stiet door al ’t gebeuk van een dierlijk cake-walk-rythme. De kopers stekten de harde kadens.
Ernest zat nevens Milly. Zij had hem haar bont op de knieën geleid en wuifde zachtjes met een lichten waaier. Zij keek aandachtig toe. Hij vroeg haar of ze ’t prettig vond, en ze knikte genegen. Soms wees ze naar een clown, naar de sprongen van een harlekijn en de verschillige troniën van rijke hansworsten en poesjenellen. Hoeden van lachende heeren werden onder schalksche meisjesvuisten platgeduwd, afgenomen, in breeden zwaai boven de woeling opgesmeten. De zijden hoeden, al stijgend boogsgewijs binnen de gulden ruimte, namen langs hun gebrokkelde randen een lijzen glans op of een metallische flikkering. De zaal rumoerde. Het was een eindeloos, een onbekende klacht.
—Kijk! fluisterde Sörge, even ontzet, ginder staat Peter....
Peter stond tegen een zijpilaar van de gaanderij en, zijn zwart hoofd boven alle kleuren uitstekend, blikte zoekend rond. Ernest zag de onrust van dat hoofd, en ineens beefde duidelijk om hem de zonderlinge [230]gichtigheid welke hij, den avond door, in Sörge’s bijzijn had gevoeld.
—Hij zoekt, Rupert, zeide hij, redeloos bleek wordend. Zoude hij óns opzoeken?
Verlat was gelijk een die op heeterdaad van logen betrapt wordt en tevergeefs een oogenblikkelijk heil in nieuw verraad wil vinden. Hij vroeg verlof en verliet zeer aangedaan de loge. Hij liep de gangen door en baande zich, vóor het buffet, een weg naar de gaanderijen van den overkant. Overal, vóor nette tafels, zaten de dronken lichtmissen en meiden, die van warmte en ongemak hun masker hadden afgenomen. Tegen de lage gewelven sprongen, links en rechts, de blinkende champagnekurken, en hier walmde een geur van wijn en patchouli.
—Simon! ....
Hij sprong op, vatte Ernest in beide armen, wilde met hem wegijlen naar de groote trap. Hij luisterde niet naar Ernest’s verwarde vragen, hijgde aldoor:
—Hier niet! Hier niet, in Godsname! Het is vreeslijk, wat ik u zeggen moet .... Buiten, loop, maar loop dan toch!
—Ik ben niet alleen .... ik mag zoo niet ....
—Neen! neen! Ge moet mee met mij, even mee, tot buiten .... God! het is al over den tijd!
Hij stiet hem naar voren, drong door de zat-zingende maskerade. Hij liet Ernest niet los. Bij het voorportaal stonden twee groote vrouwen in een zwart zijden kapelienmantel waaronder een rood mombakkes loerde. Toen Peter buiten was, gingen ze de trap op.
—Maar, stamelde Verlat, wat wilt ge? Ge jaagt mij den dood op het lijf. Wat is er gebeurd?
—Ik red u, ik red u van den dood, hakkelde Peter dankbaar-blozend; daarbinnen, het is afschuwelijk Ernest, daarbinnen wordt een bombe geworpen! [231]
Uit de Nieuwstraat, die stil en eenzaam was geworden, kwam een kloefkleppend eskadron gendarmen oprijden. De maan hing hoog boven de stad en belichtte roerloos het grijze Muntplein.
Ernest had geschrikt. Het beeld van Milly sidderde door zijne hersens en hij wipte uit de armen van Simon vooruit. IJlend ging hij beuken tegen de glazen theaterdeur. Maar daar, plots, bleef hij staan, week vol afgrijzen en bracht zijn handen over zijn aangezicht.
Een dondering daverde door het steenen gebouw, schokte over den grond en eindde in een luiden knal. Gelijk een bange wind die zoude aanloeien, steeg nu een vreemde waaiing van lange menschenkreten. [232]
Ik wil u niets weigeren, juffrouw, sprak Rupert Sörge, terwijl hij in wijde tafelronde iedereens oogen voelde staren op hem; maar moet ik niet vreezen dat het leelijk uitzicht van mijn verhaal de keurigheid van uw gevoel moet storen? Het was inderdaad een afgrijselijk schouwspel. Ik had Ernest onwillens in dit avontuurtje medegesleept, waartoe mij zijne sombere stemming bewoog en zijne moedelooze zinnen. Ik hadde hem gaarne wat willen opknappen, en ik beeldde mij op dat oogenblik in, dat niets beter dan een mooi lichtwerk over een ruime kleurenweelde zijn gemoed zoude kunnen verlichten. Ik heb niet den tijd gehad mij daarvan te overtuigen. De schouwburg was éen laaie branding, waar wemelde het duizendkoppig menschengeweld. We zaten in eene logie, waar reeds een paar dames hadden plaats genomen. Toen zag ik mijnheer Peter ....
—Die dames? .... kwam bedektelijk Florjan Pacôme aantijgen. [233]
—.... Kent gij wellicht, mijnheer Pacôme, onderbrak seffens Sörge; zij zagen er althans tamelijk verdacht uit. Toen, juffrouw, zag ik mijnheer Peter. Ik zag hem ineens, en het trof mij dat mijn eerste aandacht dien avond viel op hem. Ik herinner mij dat een vlugge angst mij overviel en dat mijne hand eenigszins beefde, wanneer ik haar, waarschuwend, op Ernest’s schouders lei. Ernest was rechtgesprongen en zocht nu zijn vriend op. Ik heb aan den overkant den mond van Ernest zien zeggen: “Simon!” en dan mijnheer Peter zien zijwaarts omkeeren, buigen,wegdonkeren achter het dansend volk. Ik wachtte. Ik weet niet wat mij ertoe dreef voortdurend naar de plaats te kijken, waar hij verdwenen was. Die plaats beheerschte het gansche theater en mijnheer Peter had ze gekozen om des te wijder de zaal te kunnen overblikken .... Nu zag ik iets vreemds. Eene groote vrouw in zwarten kapmantel kwam enkele meters van die plaats af neerstorten. Zij veroorzaakte aldus een oogenblikkelijk misbaar en alle oogen waren op haar gericht. Onderwijl had, met éen sprong, eene andere gansch eendere vrouw de plaats zelf van mijnheer Peter ingenomen. Evenals de eerste droeg ze een zwart-zijden mantel en een rood masker met kanten. Deze wierp, breed-armzwaaiend, een blikken doosje ver-uit over al die hoofden. Ik geloof dat ik de eenige was die haar zag ....
—Het zou mij zeer spijten, juffrouw, hernam hij met lager stemgeluid, als ik nu met het beeld van hetgeen toen gebeurde, iets teers in u ging bezeeren. Een schrikkelijke knettering brak los en deed de logie opschokken. De twee dames, vóor mij, vielen. Ik bleef overeind. Ik heb nochtans niet gezien hoe de ontploffing geschiedde. Ik zag het doosje draaien door de ruimte en—heb ik werktuigelijk mijne oogen [234]gesloten?—ik voelde den schok, de vreeslijke davering, een harde breking van lucht en verven—.. niets meer. Ik stond overeind. De groote kristallen kroonluchter, als in een stormvlaag, woei uit en zijn klinkende schervels regenden duizend-tintelend omlaag. ’t Was daar eene halve roode donkerte. De belichting welke overbleef en van de scene heenglansde, was, docht me, rood, geel-rood. Het schijnt dat de estrade verbrand is geweest. Ik heb echter, op geen oogenblik de minste vlam gezien. Ik heb alles gezien. Geen brand. De dames waren, vóor mij, schielijk opgesprongen en wilden nu wegijlen. Zij waren als dieren, juffrouw. Hare oogen puilden uit onder hun wit voorhoofd. Hun haar lag ontvlochten. Ze stieten me op zij. Ik riep: Blijft! Ze hoorden me niet. Ik vatte ze allebei om het lijf en ving met haar eene korte pijnlijke worsteling aan. Ik geloof dat ik ze werkelijk onder mijn knie tegen den grond heb vastgevuist. Ze gilden, ze stampten, ze beten .... Zal ik u dat alles beschrijven? In de zaal zelf, in die schemerige holte daar, woelde wat ik hoop dat nooit meer mijn oog zal aanschouwen: De hel met haar brandende rompen, haar wringende armen, haar bang en lang-rekkend gehuil—maar eene hel in duisternis, een zwart vuur van jankende lijven, met, erover, een zonderling rooden gloed. De mannen en de vrouwen, ik onderscheidde ze niet, ze hadden eender geroep en eendere wanhoop .... Terwijl we hier thee nemen, juffrouw, en gij daar zit in uw zacht-mauve kleed, weten wij niet wat menschen zijn. Toen heb ik de menschen leeren kennen, de bloote menschen, de menschen die hun wet, hun eer, hun God vergeten hebben en niets meer zijn dan menschen. Toen heb ik ze zien vechten onder malkander. De sterkste liepen over de zwakke, betraden de zwakke, verpletten en verworgden de zwakke. De bombe zelf [235]heeft er zeker geen twintig gekwetst—maar ze stierven daar, honderd en nog honderd, onder eigen geweld, vermoord. Wanneer ik mijn oogen dicht doe en over mijne ooren mijne handen leg, hoor ik zeer duidelijk die kreten zonder genade, dat razend geschreeuw, dat doodsrumoer in mijn hoofd—en zoo zie ik nog de monsterachtige woeling, waarboven koppen zich uitlengen, armen scharrelen in stuipen, en oogen (ik heb in de oranjeschemering oogen gezien), oogen die wild staren, die den dood kijken in het aangezicht.
Hij nam het theekopje dat Francine hem had voorgeschoven, en roerde stille het zilveren lepeltje erin. Alleen Simon Peter keek hem niet aan en tuurde droomend naar een hoekje van de zoldering.
—Zoo is, fluisterde vóor zich heen de traag-peinzende pastoor Doening, zoo is de gramschap van God.
Mijnheer du Bessy hing hijgend aan Sörge’s lippen.
—Wat, vroeg hij, hebt gij dan gedaan?
—Ik? zei Rupert glimlachend, wat zoude ik doen? Ik kon niets. Ik was onmachtig. Alleen die twee dames waren in mijn bereik en die heb ik gered. Ik ben met haar in de logie gebleven tot er niemand meer was, buiten de dooden, de stervenden en de klagende gekwetsten. Een reuk van verschroeid linnen en verbrand hout wolkte den schouwburg rond. Ik heb zeer beleefd de dames naar huis gezonden, nadat ik de sterkste van beiden, die in bezwijming lag, met den eenigen geur van mijn zakdoekje had tot bezinning gebracht ....
—Maar, deed Francine wonder-oogend, hoe bleeft ge zoo .... kalm .... zoo sterk?
—Ik was wel kalm, juffrouw, weerzon Sörge luchtig-pratend, maar waar haalt gij het, dat ik sterk zoude geweest zijn? Ik was in die afschuwelijke stuiving een machteloos inzichtje en eene nietigheid. [236]Ik heb nochtans niet den schouwburg verlaten, eer ik gedaan had wat ik doen kon daar beneden.. Ik heb gekwetsten verzorgd. Ik heb de levenden van onder de dooden-stapeling verlost .... mag ik van dat verhaal verschoond blijven? Ik zag er eindelijk, met mijn soirée-rok, als een woeste beenhouwer uit, neem me niet kwalijk ....
—Hoe akelig was dat, zuchtte mevrouw Verlat peinzend, maar ge waart toch zeer sterk, mijnheer ....
—En, viel als een joepsteentje mijnheer du Bessy haar in de rede, zijt ge op geen oogenblik bang geweest? Ik meen, Sörge, de onwillekeurige bangheid, het instinkt dat angstig wordt ....
—Ja wel .... ja .... wel ....
Sörge sprak ineens langzaam. Hij had het theekopje op het ronde schenkblad neergezet en lag nu lang-uit over de leuning van zijn stoel. De hooge randen van zijn boordje hinderden hem onder zijn kin en hij overvingerde nu de tipjes, ze even van mekaar wegdrukkend, lichtelijk. Hij kruiste toen zijne handen saam om zijn opgeheven knie en glimlachte vreemd. Hij vervolgde in effen stemklank, eentonig:
—Niet, zooals gij zegt, het instinkt dat angstig wordt, mijn waarde du Bessy. Eene gewone en pijnlijke benauwdheid was ’t, iets dat men duidelijker zoude kunnen noemen: zorgen. Ik heb, inderdaad, éen oogenblik gevreesd dat Ernest in die helle was.
—Dat was billijk ook, mijmerde Simon Peter.
—Zeker. Maar mijn angst duurde één oogenblik slechts. Het is zeer verwonderlijk wat omging in mij. Ernest heeft u verteld hoe hij aan het gevaar ontkwam, hoe hij, al sprekend met mijnheer Peter, in het voorportaal van den schouwburg wat frissche nachtlucht was gaan scheppen, hoe hij de ontploffing hoorde en met het geweldige gedrang naar buiten [237]werd gestooten. Weet gij wat echter—het is waarlijk gek genoeg!.. als een schicht door mijne hersens schoot? Ik beeldde mij in dat mijnheer Peter den dood had voelen over al die hoofden dreigen ....
—Hee! boertte Ernest, dat is dwaas!
—Gek, ja. Ik zeide het reeds. Ik had mijnheer Peter zien wegdonkeren, tamelijk ijlings, binnen ’t gewoel, met u, Ernest. En ik ried dat hij vluchtte, dat hij u om het lijf vatte, u zonder uitleg naar buiten dreef. Gij riept dat ge zoo niet weg kondt, dat ge niet alleen waart. Hij voerde vechtend u mede. Op het plein in veiligheid zijnde, bekende hij u zijn zonderling voorgevoel, en toen sprongt gij de trap op om .... mij te redden.... maar toen, te gelijk, brak uit, te vroeg, de dondering .... Mijn schrik duurde niet lang. Ik was zeker dat gij het gevaar ontkomen waart.
—Welke redenen had gij toch om zoo te denken? vroeg Simon.
—Och, lachte Sörge, als ik redenen had om zoo te denken, ware het zeker dat gij er hadt om zóo te handelen. Het was een voorgevoel, beste heer, eeniglijk, zooals, bij u, dat .... andere, wat nochtans niet gebeurd is, kon een voorgevoel zijn ook .... Maar, en ik heb u verwittigd, wat ik ervan verteld heb, is te gek, juffrouw, is veel te gek om zelfs een grapje te zijn.
Mijnheer du Bessy moest hartelijk meelachen. Hij vond de gelegenheid goed om Sörge’s verhaal eenige mythologische vergelijkingen aan te passen. Hij deed het met de zwierigheid en de nauwgezette welsprekendheid waaraan hij nooit tekort schoot, en Sörge was hem dankbaar, omdat hij de werkelijke onbeschaafdheid van ’t gebeurde met zijn dichterlijke fantazie wilde verfraaien.
Nadat iedereen, knikkend, zich zeer met het liefelijk [238]tusschenspel van mijnheer du Bessy ingenomen toonde, brak de tafelronde. Ernest ging met Francine en Sörge kuieren in het kleine salon en de veranda. Pastoor Doening bleef zitten naast mevrouw Verlat, en Pacôme zat met du Bessy en Peter aan den overkant van de theetafel.
—Ik geloof niet, sprak Pacôme, dat aanvallen zooals die welke in den schouwburg werd gepleegd, aanleiding kunnen geven tot eene politieke omwenteling. Het walgt der burgerij zich aan te sluiten bij eene volksbeweging, welke leiden moet naar eene verderflijke overrompeling van alle maatschappelijke gegevens. Wat baat zal deze moord geven?
—De angst, de nuttige angst, zei Peter, dat het kapitaal niet meer veilig rust, zoodra het misbruik maakt van ’s volks levende krachten.
—Men kan diskuteeren toch, zoude ik denken!
—Neen, Florjan. Men verzet geen geldkist met woorden. Zij moet worden in gevaar gebracht.
—Gij wilt toch niet stelen, Simon?
—Noemt gij het stelen? Dan, als ik iets zoude willen hebben, wil ik dat men ophoudt het volk te bestelen. Maar, waarlijk, er is hier van stelen noch her- noch anderzijds spraak. Er is spraak van een sociaal evenwicht dat, door den uitermatigen parasitairen aangroei van het kapitalisme, gebroken is en moet hersteld worden. Ik beken, hoezeer ik verlang dat het anders kon geschikt, dat tegenover het geweld men het geweld moet gebruiken. Het spijt me dat het onschuldige levens kost—maar wie is voor dat alles verantwoordelijk?
—Toch niet die onschuldigen zelf?
—Toch niet het volk, Florjan, dat radeloos zich opwerpt tegen de systematische uitbuiting door zijne dwingelanden! Den onschuldige treft men—te gelijk [239]echter wankt de macht van den dwingeland. Kunstmatig is die macht, want zij berust op geen behoeften. De macht van een volk is het leven van dat volk, en onweerstaanbaar.
Mijnheer du Bessy glimlachte stil. Hier moet in het voorbijgaan gewezen worden op het heerlijk opgeruimd voorkomen van mijnheer du Bessy. Sinds eenigen tijd leefde hij in eene genoegelijke stemming, die nauwelijks door den dood van zijn kleinzoontje en de daaropvolgende lijdelijke moedeloosheid van Vere gestoord werd. Hij had in zijne lichtzinnige oogen het noodige gedaan om Vere op te beuren, hij had een avondje medegeweend met haar, hij had het grafje met oprechte en ongemengde aandoening bezocht en er op een morgen den wild-vromen Lazare heengeleid, hij had er een half-bevroren bloempje geplukt en het in een verborgen lade van zijn schrijfkast, tusschen gele briefomslagen, verkleurde linten en oud-geurige gedichtjes weggestopt .... dan had hij ineens alles weer vergeten en de zorgen van geduldigen troost ten opzichte van Vere aan Pastoor Doening overgelaten. Men kon hem bezwaarlijk een verwijt doen. Hij was zoo kinderlijk in al zijne handelingen, hij speelde met het minste onderwerp en het luttelste gerucht, en hij lachte maar, gulzig-pratend, zoodat dit nooit het leed van Vere of de aandachtige bezorgdheid van Doening krenken kon.
Florjan Pacôme alleen wist de oorzaak van du Bessy’s blijgeestigheid. Hij sprak er nooit van; en mijnheer du Bessy, die geen geweld deed om een geheim te houden, bleef in den waan dat men het hem niet ontstolen had. Hij maakte verzen, waarnaast, in zijne meening, het vurigste verlangen van een Dante een koeltje of lauw-water was. Zijne akrostieken, rondeelkens, stanzen en madrigalen moesten beschouwd worden als [240]het puik van wat een beleefde en begeerlijke liefde geven kon. Hij had het plan opgezet van een wonderlijke “Ars amandi, of handleiding tot het aanwenden van keurige minnelisten.” Kortom, mijnheer du Bessy had het kuische hart van juffrouw Henriëtte ganschelijk veroverd. Hij had voor haar een mooi appartement gehuurd en noemde het “le nid des tourterelles.”
Mijnheer du Bessy was sindsdien aangekleed met een gezochte keurigheid, die weinig bij den natuurlijken ernst van zijnen ouderdom paste. Nooit was zijn haar met rijkelijker glans geverfd en nooit krulden zoo triomfelijk de tipjes van zijne zwarte knevels. Onder welke liefelijke bewerking had hij de rimpeling van zijn voorhoofd geborgen? Zijne wangen droegen een guitigen blos en zijne lippen hadden de natte helderheid van dauw-malsche morgen-pioenen. Hij sprak losjes:
—Gij zegt het aardig, Simon, maar ik geloof u niet. Ik kan tegelijkertijd hulde brengen aan de eerbaarheid van het gevoel dat u beïnvloedt, en de ijlzinnigheid laken waarmede gij u bij deze gelegenheid uitlaat. Gij heet heilig de rechten van het volk. Iemands rechten moeten uitgaan van zijn natuurlijke geaardheid. Wat doet gij eigenlijk? Aan het volk juist die rechten toekennen, waarvan het nooit een redelijk gebruik kan maken. De gelijkheid der standen is iets wat in geen eeuwen te bereiken is. Vraag in afwachting niet de gelijkheid der rechten. Gij houdt u op met utopieën en, wat spijtiger is, gij helpt mede aan eene maatschappelijke ontbinding, die op een chaos van broedermoorden uitloopen zal. Uw ideaal is een figuurlijke beeldstormerij.
Pastoor Doening luisterde goedig. Hij streelde, boven zijn zijden sluier, de satijnen knopjes van zijn habijt en hij look ten halve zijne oogen. Mijnheer [241]du Bessy liet den indruk van zijn woorden binst eene korte stilte werkzaam worden. Hij hernam nadien:
—De demokratische beweging is, mijn beste Simon, regelrecht gericht tegen de ontwikkeling van eene fijnere en hoogere beschaving. Zult gij het dan nooit beseffen dat gij, Nieuw-europeeërs, met al uwen wetenschappelijken vooruitgang, het lang niet half zoover hebt gebracht als het Oud-Griekenland? Als iedereen vrij is, is het dan nog iemand? Gedraag u, vermits ge met uwe nieuwere stelsels op slot van rekening toch bankroet moet loopen, naar de wijsheid van het marmeren Hellas. Gedoog de overmacht der uitverkorenen en zie zonder gevoelerig medelijden de ondergeschiktheid der slaven aan. Of wilt gij, aan het hek van uwen tuin en met een keten aan uw hals, de plaats innemen van uw hond? Gij zult nooit zoo goed als hij de wacht houden, en hij zal nooit zoo meesterlijk de zweep zwaaien over uw rug, als gij het doen kunt over den zijnen. Neen, kerel, er moeten gedienden zijn en dienstvaardigen. Ik zeg niet dat het toeval uitmeten zal, wie gebruiken mag en wie gebruikt moet worden. Zeus’ inzichten voorzien daarin, en een slaaf zal tot vrijman groeien als hij voor slaaf niet meer deugt en de vrijheid met beleefde kunde besteden kan. In geen andere maatschappij dan in zulke zal het menschelijk geluk benaderd worden, want in geen andere bloeien de kunsten, die sieraden van een voornamelijk, blij-lichtend en fijn-geurig leven.
Mijnheer Pacôme gaf mijnheer du Bessy uitbundig gelijk en mevrouw Verlat glimlachte droevig. Simon Peter herkende gaarne dat dit ideaal zeer aantrekkelijk was, maar hij wilde op de eenige en weinig vertrouwbare “inzichten van Zeus” niet berusten.
—Zulke voorzienigheid, zei hij, is, zooals alle [242]voorzienigheid van welken theosofischen aard ook, meestendeels onrechtvaardig.
Dat betwistte pastoor Doening. Hij had zijne brilglazen in zijn rood-zijden zakdoek klaar gewreven en zette nu, oolijk-kijkend, de gulden cirkels te paarde op zijn neus.
—Spreek niet zoo van de voorzienigheid, zei hij zacht, spreek niet zoo van de regeling der eeuwige rythmen. Die is, mijne vrienden, in de handen van God. Maar zei ik het u niet alreeds, du Bessy, want wij hebben over dat alles ergens gekeven? Het volk is wanhopig omdat het machteloos is, en machteloos omdat het zijn God verzaakt. Het meent dat het in zichzelf vertrouwen kan en dàt is zijn waanzin. Er is geen vertrouwen dat kracht bijzet—buiten het vertrouwen in God. Waarom zegt gij dit niet aan uw blinde volk? Het volk is ontevreden, het zet zich uit, het roept dat het rechten wil .... en het begrijpt niet eens de beteekenis van de rechten, welke gij hem belooft en welke, in uwe oogen, zijne oproerige beweging wettigt. Blindheid, Simon, blindheid. Geef aan dat volk zijn God terug. Het zal in God gelooven en met ongeziene hevigheid oprukken voor zijn geloof. Let wel hierop: een volk zonder geloof is een volk zonder idealen, en is een volk dat dus niet meer strijden kan. Gelooft gij dat een volk ooit “voor zijn brood” gestreden heeft? Dat deed het in geen tijd. Het streed voor een beteren stand, het streed voor idealen. Gij hebt het geloof in God noodig gehad om de beschaving te winnen, waarvan gij nu gebruik maakt om God te negeeren. De nacht van een volk begint met de schemering van zijn God—wil dit inzien, gij die vrijwillig uw ondergang bewerkt.
Sörge was bijgekomen en vroeg verlof om eene zoo ernstige bespreking met de lichtheid van iets zonderings te storen. [243]
—Juffrouw Francine, zei hij terstond, vraagt mij of een Hongaar het menschelijk leven voor zoo heilig houdt als dit doet een man uit het Noorden. Ik antwoord haar daarop dat de heiligheid van het leven niet boven een heiligen dood kan gewaardeerd worden. Wilt gij haar dat eens uitleggen, pastoor Doening?
—En waarom zoudt gij zelf het niet doen?
—Wel, aarzelde hij met eene geveinsde verlegenheid, ik vrees waarlijk dat een Hongaar van mijn slag het met te geringe overtuiging zal doen.
—Heerlijk! riep geestdriftig de ineens rechtstaande du Bessy uit, laat ons zulke zaken onbesproken laten. Ik zou er niet eens een argument voor vinden. Ik meen dat het leven zoo weinig heilig is dat er in geen geval een heilige dood aan te passen is. Zulke mouw hoort niet bij zulk een jakje, en ik houd den dood simpellijk voor de absolute ontkenning van wat wij, levend, zijn. Zoo mijn leven heilig was, denk ik, bij Eroos! dat ik gaarne en gauw zoude willen sterven.
—Ge begrijpt Sörge verkeerd, Oomken, lachte Ernest.
—Dan spijt het me dat hij zich zoo slecht heeft uitgedrukt.
Francine wilde nu van geen verdere uitleggingen hieromtrent meer weten. Ze ging vóor Simon Peter staan en legde hare beide handjes op zijn schouders.
—Mijn brave Simon, aaide ze, wat ziet gij er treurig uit! Willen wij saam—zoo met ons tweetjes—eens prenten zien? .... Ik heb van mijnheer Sörge eenig-mooie prenten gekregen .... Wacht maar!
Ze wipte weg, zag daar de droeve Vere zitten, kuste haar in het voorbijjoepen, en bleef dan ineens op den drempel van het salon peinzend stille staan. Ze wendde zich om, en bloosde onder de blikken van allen die haar zwijgend en in aandoenlijke bewondering hadden nagegaan. [244]
—Hée-ee! klank-klingelde haar stem, ik weet wat beters! We gaan allemaal saam blindemannetje spelen! Willen we?
Daar viel niet te weigeren. Sörge en Ernest verschoven de tafel en mijnheer du Bessy moest een getal uitdenken. Hij dacht het getal zeventien uit, toevallig het nummer van juffrouw Henriëtte’s kamer in de Gretrystraat, en Francine telde al de spelers, hertelde ze tot ze op zeventien het blindemannetje aanwees. Vere zou blindemannetje zijn.
—Herdoens! willigde Francine in, dat gaat niet. Vere moet met pastoor Doening bij den haard zitten. Dat doen die twee liever, en ik zal in Vere’s plaats blindemannetje loopen. Oomken, doe mij den doek om.
Ze werd geblinddoekt. Oomken stopte hare groote groene oogen achter de dikke plooiing van een blauw-getafeld sluiertje. Nog heerlijker straalde, buiten de mededinging van die licht-dragende kijkers, het goud van haar opgestapeld haar.
Ze bleef een tijdje staan, roerloos, klein-schoklachend en even buigend naar voren. De mauve vouwen van haar moeselienen kleed vielen juist onder de gele klaarte van het vijfarmig hanglicht tuilvormig op den vloer. Ze stak hare handen uit, vingerde zoetjes in de leêgte, en deed een stap.
—Mij niet misleiden, hoor! riep ze blij; als ik val of bots, wordt ge allen gestraft .... God! wat is het donker!
Ze trad voorzichtig, tastte wijd en rond, kwam aan tegen den muur en tokkelde fijn-voelerig over het wandbehangsel. Ze schaterde het uit, draaide zich om, punt-voette op de franjen van een sofa. Ze zilverde kinderlijk:
—Maar waar zijt gij? Waar ben ik dan?
En, daar niemand antwoordde en elk geluideloos [245]van vóor hare armen wegschoof over het tapijt:
—Ge moet spreken, kloeg ze, ik kan toch nooit een van u treffen als ik hem op de stem niet navolgen kan! .... Ik word wezenlijk bang in dezen nacht .... Ho! wie is dat?
Ze had iemand bij de mouw gevat. Ze deed nu hare vingeren loopen over zijne schouders, over zijn rug; ze betastte zijn boordje, raakte lichtelijk zijn haar, omlijnde met haar duim de randen van zijn oor. Ze gebood blij-zingend:
—Sta geheel lang-uit recht, dat ik uwe lengte meet. Waarom wendt ge altijd uw gezicht af?
Ze hief haren arm op en mat hem. Ze wilde nu zijne hand hebben en ze overjeukte haar met hare zachte nageltjes.
—Gij zijt niet mijnheer Pacôme, sprak ze, en Oomken ook niet!
Iedereen dacht aan de eindelooze handen van Florjan Pacôme en aan de drie ringen die op het pinkje van mijnheer du Bessy karbonkelden. Niemand sprak, en pastoor Doening kon niet nalaten een slim en verwarrend kuchje te slaken.
—Niet hoesten, pastoor, berispte Francine; ik weet wel dat ge mij van het goede spoor afleiden wilt.
Ze betastte opnieuw hare vangst, voelde dat het gelaat gedurig hare vingeren ontvluchtte, maakte zich lastig en trippelde zenuwachtig op de tipjes van hare schoenen. Ze taakte naderhand, weer stil en zorgvuldig, de jasknoppen, de schakeltjes van de horlogeketting, ontplooide het zakdoekje dat uit een zijtasch opstak.
—Nu, juichte ze triomfelijk, nu ken ik u! Ge zijt Simon!
Ze bevrijdde rap hare oogen en zag Sörge vóor haar staan. Ze kreeg eene hooge kleur en iedereen begon [246]luidop te lachen. Ze was erg beschaamd, werd kwaad.
—Ik speel niet meer met u, zeide ze, ge hebt mij bedrogen. Ge waart wel Simon, lieg maar niet. Ge hebt ineens de plaats van Simon ingenomen.
Ze keerde zich meesmuilend naar Vere, die haar goedig aanzag en stille haar hoofd schudde.
—Niet waar, Vere? Ik had toch niet mijnheer Sörge vast? Ik had Simon ....
En stille voort schudde Vere haar hoofd.
Op dat oogenblik kwam de oude Ko een heer aanmelden, die dringend met mijnheer Peter spreken moest. Dat bracht een subiete afleiding. Wie was die heer? Ko wist het niet. Hij had eeniglijk gezegd dat hij seffens mijnheer Peter zien wilde en dat het eene zeer gewichtige zaak gold. Nog twee heeren stonden vóor de deur.
Simon Peter ging in het klein nevensaletje, waar hij het ontijdig en zonderling bezoek ontvangen zou. Onderwijl wilde Francine toch het spel doorzetten. Ernest ried echter aan dat men, tot Simon terug was, zwijgend en aandachtig moest zijn. Francine zette zich op de lage sofa. Ze was nog niet van hare verwondering bekomen en blikte naar Sörge, die tegen de hooge venstergordijn aanleunde. Het was op dit oogenblik zoo stil dat men, daarbuiten, eene plotselijke windvlaag hoorde aanzoeven. Meteen knetterde een natte hageling hard tegen de ruiten.
—Hee! is dat regenen? vroeg Francine.
Ze zag dat Sörge, in eene vlugge mijmering verzonken, niet eens opkeek en dat zijne hand iets zoetekens bestreelde dat nauw zichtbaar opbultte in den binnenzak van zijn rok. Toen werd de deur van het kleine saletje opengeduwd en daar stond, bleek en zwart-gebaard, een wilde, haast onherkenbare Simon. Zoo zag ze het leed bliksemen in zijn oogen dat ze werktuigelijk [247]opsprong en heesch fluisterde, naar hem gaande:
—Simon! ....
Hij sloot een wijl zijne oogen.
—Men houdt mij aan, sprak hij, ik ben verraden.
Hij kwam iedereen de hand drukken. Zijn hals was lang, zijn voorhoofd ontzaglijk geworden. Hij kuste de vingeren van Vere, dierf nauwelijks die van Francine met zijne lippen raken. Vreemd ging hij Sörge in de oogen zien. Hij groette. Niemand sprak. De deur viel zwaar op zijne hielen dicht.
—O God! .... o God! huiverde Francine.
’t Was of zij voelde dat zij hem nooit meer zoude weerzien. Ze keek ontzet naar den grooten traan, die op hare hand lag en om wiens ronde randen het gele luchterlicht ontelbare starretjes liet spelen. [248]
De winter was niet onbarmhartig geweest. Het had wat gesneeuwd en tamelijk hard gevroren. Nu, langs een natte Maart en een waaierige Aprilmaand, ging het seizoen uitregenen en weggrauwen, en in de lucht kwam reeds de speling leuteren van levendige klaarten. Maar toch wilde ’t geen lente worden en, alhoewel lichter, voer uit het westen en het noorden een lage wolkenjacht alover de stad.
De revolutionaire beweging was, na den aanval in den Muntschouwburg, een zonderlingen weg opgegaan. Met Simon Peter werden zes der belangrijkste geheime leiders aangehouden en uit een debat, hetwelk in de Kamers op buitengewoon rekwest van den Koning door het Ministerie werd ingeleid, bleek dat de Centrum-politiek van mijnheer Dissel voortaan overwegend zoude zijn. De stemming van vertrouwen, die bij deze gelegenheid werd uitgebracht, stelde alle opstokerijen der Unionisten voor lang aan de kaak en verzekerde [249]aan de mannen van de behoudsgezindheid eene meerderheid waarvan de Regeering nu naar beliefte kon gebruik maken. Feitelijk en voorloopig althans was de oproertendenz geknakt. De aanhouding van zeven hoofden der volkspartij had de hevige bestormers van het steenen conservatisme met verbazing geslagen en tevens, bij de gegoede burgerij, het gevaar doen inzien van een roekelooze beweging, die het land in den warboel der anarchie zoude storten.
Wat echter op alle geesten den geweldigsten indruk had gemaakt, was, kort na de opsluiting van Simon Peter en zijne politieke vrienden, de plotselinge en spoorlooze verdwijning van pastoor Pezza, aanvoerder van de tegenpartij.
Vreemd, inderdaad, was de wijze waarop dit geschiedde, en de gebeurtenis dreigde, op een gegeven oogenblik van haar verloop, de zegepraal van mijnheer Dissel in opspraak te brengen. Had mijnheer Dissel zich aan de mogelijkheid van Pezza’s verdwijning niet verwacht of had hij haar slecht berekend?
Reeds driemaal had hij pastoor Pezza dringend ontboden. Eindelijk kwam Lucia Pezza’s zuster.
—Mijn broeder, had ze gezeid, kort en scherpsprekend en met, in hare oogen, een zwarten blik, welke haar ingetogen drift verried, mijn broeder is in geen vier dagen meer thuis geweest. Het laatst dat ik hem zag, moest hij u gaan opzoeken. Dàt heeft hij zeker gedaan. Hij had geld noodig. Hij is vertrokken en keerde niet terug. Nu baten hier leugens noch omwegen, en ik wil u wel zeggen dat Pezza, die gij een willoos tuig in uwe handen hebt gewaand, een tuig was, mijnheer, in mijne handen. Met Pezza weg te ruimen, begraaft gij niet het geheim dat hem gemaakt heeft tot uw bondgenoot, en evenmin ontwijkt gij alzoo het gevaar dat gij, in de verdere ontwikkeling van Pezza’s [250]politiek, hebt voelen aankomen. Ik ben, mijnheer, voor u, ik eeniglijk, dat geheim en dat gevaar te zamen. Zeg mij wat ge met mijn broer gedaan hebt.
Mijnheer Dissel had, van op het eerste zicht, begrepen dat hij met de grootste voorzichtigheid moest te werk gaan. Zijn onderhoud met Lucia Pezza duurde anderhalf uur en ’s avonds werd, van wege de Regeering, aan alle dagbladen bericht gezonden en op alle hoeken van het land afgekondigd dat bij ministeriëel besluit eene som van vijf en twintig duizend frank zoude worden ter hand gesteld aan al wie, omtrent pastoor Pezza’s schielijke verdwijning, eene belangrijke inlichting geven kon. Dadelijk werd de politie uitgezonden, en mijnheer Dissel verwaarloosde geen maatregel, die mocht bijhelpen om het spoor van den jongen volksleider op te zoeken.
Hij werd niettemin, vanwege een sociaal-demokraat, in volle zitting der Kamers beschuldigd dat hij Pezza, spijts alle parlementaire gebruiken, in een kerker opgesloten had. Toen eischte hij zelf, dat de vergadering eene kommissie aanstelde, die men met het onderzoek der feiten zoude gelasten en die verdere volmacht zoude hebben om pastoor Pezza langs alle wegen op te zoeken. De kommissie werd uit leden van de linkerzijde saamgesteld.
Pastoor Pezza werd niet gevonden.
Men liep het land om en door, men drong in alle gevangenissen, men hing overal plakkaten met Pezza’s portret, men zond brigaden uit in den vreemde .... en weken verliepen, en men vond pastoor Pezza niet. Lucia was met wilden ijver aan den gang, zonk alle avonden in schrikkelijke vertwijfeling neer en rees alle morgens op in versche, zweepende, woeste koorts.
Een enkel getuigenis van betrekkelijke waarde werd ingewonnen. Henriëtte had Pezza, twee uren nadat [251]hij zijn huis verlaten had, in een regenvlaag en onder de kap van een automobiel over de Noordlaan zien voorbijjagen. Een man zat nevens hem in het rijtuig; maar het schemerde reeds en zoo ijlend was hunne vaart, dat zij van dezen man niets opgeven kon dan een zeer onvolledige beschrijving. Op de honderden vragen die Lucia wanhopig haar stelde, wist ze alleen te antwoorden dat Pezza zeer bleek was en dat zijn reisgezel die de koets leidde, er jong uitzag, mager, sterk, en roerloos vooruitblikte. Van de automobiel zelf wist ze geen bijzonderheid, die haar van ’t zij eender welk ander automobiel kon onderscheiden.
Twee maanden gingen om. Mijnheer Dissel ondertusschen toonde zich omtrent de zaak zeer bezorgd, stelde zich gedurig met de onderzoeks-kommissie in betrekking en liet geen gelegenheid voorbijgaan om bewijzen te geven van zijn groote belangstelling in wat het lot van Pezza mocht zijn. In den grond was hij over den algemeenen toestand zeer tevreden en, al liet hij het zelfs niet bij zijn vrienden blijken, hij hoopte dat de toestand onveranderd blijven zou. Alleen Lucia meende de geheimen van den schranderen staatsman te doorgronden en wilde raden wat omging in dat wit-blauwe, gladde, voorzichtige hoofd. Ze doorgrondde en ze ried. Ze zei echter niets. Soms lag ze ’s nachts in de donkerte te staren, voelde ineens de onmacht van hare inzichten tegenover de stille effenheid van Dissel’s macht, rolde dan radeloos in hare sargiën thoope en beet in het kussen dat geluideloos bleef. Telkens was ze zeker dat Dissel, die Pezza vreesde, Pezza doen verdwijnen had, en telkens folterde ze zich met de zekerheid dat, nu ’t zoo lang duurde, zij ’t nooit bewijzen kon ....
’s Morgens was ze weer te been, stijf en koppig, gestaald in hare zenuwen en gesteund door nieuwe hoop. [252]
Met de aanhouding van Simon Peter was aanvankelijk veel in Verlat’s huis veranderd.
Francine was ziek geworden. Ze moest in haar bed blijven liggen en ze ijlde dikwijls. Ze was zoo’n licht vogeltje en zoo licht geraakt. Ze eischte dat men seffens Simon uit het gevang zou laten, en dan moest Vere haar vertellen wat Simon bedreven had, wat er verder met hem zou gebeuren en hoe groot de kerker was, waar men hem—zij meende wel veertig voet diep onder de aarde—opgesloten had. Vere wilde haar bedaren:
—Wat zijt ge toch onredelijk, liefje! Eer een maand verstreken is, hebben we weer dien goeden Simon bij ons. Hij heeft immers niets misdaan, hoegenaamd niets! Hij is te goed, hij heeft zich met eene verdachte zaak laten inschepen, hij weet niet wat slecht is .... Zij nu maar rustig.
—Ho! ho! En is dat daar altijd donker waar hij is? En zijn daar ratten?
—Onzin! Waar toch haalt ge die akelige beelden? Hij is geen gewoon gevangene, hij is geen dief, geen moordenaar. Hij beschikt over eene ruime kamer, geloof me.
—En ziet hij het licht en de wolken? Ach! mijn zoete Vere, ik geloof u niet, ik geloof u waarlijk niet .... Ge maakt het allemaal schoon om mijnentwille ... en ik ben angstig, angstig, en dat maakt mij dan nog angstiger .... Geef mij uwe hand.
Ze legde haar klein hoofdje, als in een gouden nis, in hare wondere haren. Ze sloot halvelings hare oogen, en hare lange wimpers die overeenkwamen, teekenden daar een dubbelen bronzen schaduwboog. Even trilden hare lippen.
—En, schoot ze plots weer op, zal men zijn baard niet geheel afknippen? Jawel, jawel; en men heeft [253]zijne handen gebonden, ge zult het mij vergeefs verbergen .... En daar is zooveel, zóoveel, lieve Vere, dat hij noodig heeft! Bedenk eens .... O God! en ik heb hem zoo lief, zoo lief! ....
Vere had haar handje in hare beide handen genomen en ze boog glimlachend over haar.
—Zoo lief, Fran? Zoo echt en innig .... ja? Hij verdient het wel, en hij wacht geduldig .... Als hij ’t nu wist, Fran, als hij ’t nu zóo hoorde, gelijk gij het daar zegt, de zwartste nacht werd hem een hemel van zonne! ....
—Waarom? Moet ik hem dan niet liefhebben, en dacht hij dat ik hem niet liefhad? Wat wachtte hij dan? .... Ik kon ’t toch maar weten nu, als men hem wegrukt, nu ja, dat ik hem liefheb boven alles .... Maar ik wist het niet.
—Dat hij u liefhad, wist ge toch?
—Hij? Doet hij dat zeker? Wat vraagt ge mij allemaal, Vere? Hoe zou ik dat weten?
—Hoe wisten wij ’t dan? Het was toch zichtbaar, zou ik denken! Pastoor Doening en Ernest wisten het ook. Wij wachtten eigenlijk allen naar u, en er moest zoo iets gebeuren om u het praten te leeren .... Hoelang zouden wij anders nog gewacht hebben? Ge zijt een duikertje ....
—Neen, neen, zuchtte ze zacht, ik ben zoo ongelukkig! ....
Ze zeeg weer achterover en hare vingeren in Vere’s handen werden zwak, roerloos. Twee tranen lagen een tijdje in de tipjes van hare oogen, dikten stralend op en rolden dan, met schokjes, over hare wangen om ineens, langs haren hals, in de kanten van haar wit nachtjakje weg te biggelen. Zoo overviel haar dikwijls de rust. Ze bleef lang staren naar de zoldering.
—Mijnheer Sörge, zei Vere, heeft beloofd dat hij [254]wel een middel zou vinden om een van ons bij Simon binnen te leiden. Daar mag anders niemand bij. De politieke belangen van de Regeering laten niet toe dat een van de zeven gevangenen bezoek ontvangt .... Er zijn zeven gevangenen en Simon is het minst van allen beladen. Mijnheer Sörge heeft aanzienlijke betrekkingen in de diplomatische wereld, en beweert dat hij het wachtwoord wel breken zal. Hij is zeer invloedrijk .... Ge kunt ook eens bij Simon gaan, dan.
—Ja.
Ze sprak zeer flauw en mijmerde voort, onachtzaam luisterend. Toen richtte ze zich half overeind, leunde met haren elleboog op het hoofdkussen en streek langzaam de zware vlechten weg, die over hare slapen vielen en op hare wenkbrauwen wogen. Ze blikte lui naar het tafeltje dat niet ver van haar bed stond, en waar een heerlijke rozentuil zijn broze kronen in een frisch gedoezel van wit en geel-wit en roos-wit liet kleuren. Even schoot een luchtig leven over hare groene oogen.
—Weer bloemen? vroeg ze.
Hare lippen bleven zacht-open op het woord. Ze waren nat en kraalvervig, en eene glimmende pereling van tanden glimlachte ertusschen. Ze bewonderde kinderlijk den tuil.
—Ja, knikte Vere, verheugd dat Francine haar ongeluk bij een trossel rozen vergat; en weer heel mooie bloemen .... en weer van mijnheer Sörge ook.
—Ik dank hem zeer.
Ze vroeg om er een te houden in hare handen. Ze raakte de killige blaadjes en liet den geur lang opgaan in haar hoofd. Dan stak ze de roos op Vere’s borst, werd zeer bedrijvig, koos het beste plekje om ze er vast op te spelden, en deed zoo opgeruimd, als zij ooit eenig spel in haar leventje gespeeld had. Ze kuste [255]Vere. Ze vingerde over een knoopje van Vere’s mouw.
—Hoor eens, fluisterde ze naderhand, neerblikkend en blozend, weet ge nog wat ik u gezeid heb .... van Simon ....? Ik wil niet, dat ge er met iemand over praat, ook niet met Ernest .... met niemand .... Wilt ge? Ik zal ’t zelf zeggen. Beloof mij dat ....
Vere lachte en schudde haar hoofd. Ze tikte over Francine’s kin, noemde haar een oolijk lieverdje en gaf haar meer andere namen, waarbij moest verstaan worden dat Francine een behaagziek, ondeugend en beminnelijk meisje was.
—Ik beloof het u, sprak ze, en ze wisselde tweevoudig den kus, dien ze om te beloven, gekregen had.
Francine lag vier weken te bed en moest dan nog drie weken in hare kamer blijven. Ze werd stilaan het spelend, wispelturig en minzaam kind van vroeger. Alle dagen liet Sörge bloemen brengen voor haar en vragen hoe zij ’t stelde. Einde April kwam zij voor de eerste maal in het salon. Zij was niet veranderd.
Het gebeurde omtrent dien tijd dat Sörge de toelating verkreeg om, gedurende tien minuten en in het bijzijn van een cipier, twee personen bij Simon Peter binnen te leiden. Ernest dankte zijn vriend, en Francine deed ook haar best om hare erkentelijkheid te toonen, waarin zij slaagde met het grootste gemak. Er werd geloot om te weten wie met haar zoude medegaan. Het goede lot viel op Pastoor Doening.
Ze vertrokken vroeg in den morgen, met waaiweer. Aan alle hoeken der straten zag men rokken omvlaggelen en hoeden opgaan in de lucht, daar wentelen en cirkelen en dan loodrecht neerstekken tegen de steenen. De wind hoorde men zoo even boven de huizen, roefelen over de daken en schuifelend klagen in de telefoondraden. Hier en daar ontsloot hij een vensterluik, botste tegen een deur en deed de slotklink springen. De [256]menschen liepen gebogen. De straatbengels hadden veel pret. Papiertjes vlogen ....
—He-wel! zei zoetjes Pastoor Doening, wat zult ge zooal vertellen, mijn kind?
—Wat? vroeg Francine verwonderd, van alles! Dat ik genezen ben. Dat wij geen rijtuig genomen hebben, omdat ik zoo dolgaarne in den wind dril. Dat hij nu maar gauw moet vrij zijn ....
—Zeker .... zeker.... dat is veel, ging dubbend de grijze pastoor, maar hebt ge hem niet zoo iets heel bijzonders .... ja, wat wil ik geven als voorbeeld? Ik weet natuurlijk niet wat ge zoudt kunnen te zeggen hebben. Dat weet gij beter. Let wel, we hebben geen minuut over de tien, geen sekonde! We moeten den tijd goed gebruiken.
Francine was ook van dezelfde meening; maar ze begreep niet recht goed wat de pastoor bedoelde met dat “iets heel bijzonders.” Misschien begreep ze ’t te goed, want zij dierf niet aandringen en liet aan het toeval over den tijd te schikken en hare woorden te regelen. Pastoor Doening was tevreden dat hij haar geestje aandachtig had gemaakt.
Ze werden seffens binnen de gevangenis toegelaten. Een heer leidde hen in eene spreekkamer, en daar wachtten ze een tijdje. Simon kwam. De heer bleef staan in het deurgat.
—Dag, Simon! klonk seffens het blijde stemmetje van Francine.
Hij deed een stap, en men zag dat een groot pak lijden oplichtte boven zijne borst, omhoog wegdampte en zijn lichaam bevrijdde. Hij werd rood en zijne oogen glinsterden. Zwijgend stak hij zijne beide handen uit.
—Dag, Simon! klonk lager de heesche stem van Doening.
Simon lachte gul, zenuwachtig, schudde rap zijn [257]kop om in zijne keel iets los te krijgen, dat hem hinderlijk was en zijn stem smoorde. Hij drukte de kleine hand van Doening en het heel kleine handje van Francine. Die vier handen beefden daar.
—Ik dierf, stamelde Simon, het niet hopen dat ik u zien zou ....
Pastoor Doening vertelde dat mijnheer Sörge voor de toelating gezorgd had, en dat hij er nog een zou bekomen voor Donaat en Cordule, de ouders van Simon. Het trof Simon zeer dat hij dit geluk aan Sörge te danken had.
Hij keek Francine aan. Nooit had hij haar zoo aangekeken, nooit had hij het gewaagd, en nu nog meende hij dat hij het niet wagen zou; maar hij was bedwelmd en al wat hij sinds jaren in het diepste van zijn hart heimlijk had vastgekerkerd, ’t sprong nu met één vuurwip op in de glansen van zijne oogen. Pastoor Doening wendde zich even af, om, met een vreemde en onverwachtsche aandacht, het bronzen vatsel van het vensterraam te bewonderen.
—Beste Simon, zuchtte Francine geroerd, wat beklaag ik u, wat ben ik bang voor u!
—Doe dat niet. Ik zie u. Hoe rustig zal ik nu dat zicht bewaren!
—Zeker? Ik ben er waarlijk blij om. Wij spreken gedurig over u. Sörge zegt dat hij u vrij zal krijgen.
—Zegt Sörge dat? .... Waarom zegt hij dat? ....
—Hij heeft veel invloed. Wilt ge een bloempje hebben van me? Dit ....
Het bleek roosje dat ze op de kraag van haar mantel had gestoken, reikte ze hem. Onderwijl vertelde ze hoe het huis, van na zijn vertrek, in rep en roer stond, hoe zij zoo langen tijd was ziek geweest, en hoe zij nooit opgehouden had aan hem te denken. Simon fluisterde: [258]
—Aan mij? Aan mij? .... Weet gij, Fran, de waarde van uwe woorden?
—Zwijg stil, malle jongen! .... (ze bloosde, hare vingeren trilden vlug). Hoe zoude ik dat niet weten?
Toen boog hij zich en bracht lang die vingertjes aan zijne bevende lippen.
Daar de grauwe heer die roerloos op den drempel wachtte, nu teeken deed op het ronde plaatje van zijn horloge, namen pastoor Doening en Francine afscheid van Simon Peter. Zij lieten hem in het spreekkamertje, waar hij, recht-op en strakkijkend, hen met eene wilde en te gelijk aandoenlijke gretigheid nalachte. Daar was in dien lach een wereld van liefde, van hoop, van onmacht en vertwijfeling ....
Francine kwam opgeruimd thuis.
—Goede pastoor, had ze onderwege gevraagd, docht het u dat, gelijk gij ’t vroegt, ik iets bijzonders heb weten te zeggen?
—Het dunkt mij, het dunkt mij! knikte pastoor Doening fluks en dankbaar.
—Ho! .... En wat was het?
Pastoor Doening keek schielijk op, schrikte. Ze sprak zoo kinderlijk-verwonderd, liet den vollen daghemel klaren in hare groene oogen, pink-wimperde geheel verbaasd. En pastoor Doening:
—Wat het was? Vraagt ge wat het was? deed hij.
—Ik vrees dat ik het zelf wel weet .... maar zegt gij ’t algelijk ....
—Heeft hij u niet naar de waarde van uwe woorden gevraagd? En hebt gij de beteekenis ervan niet nader bepaald? Laat ons voorzichtig zijn, kind, laat ons uitermate voorzichtig zijn.
—Ja .... voorzichtig .... Vertel er dan niets van aan Ernest, noch aan Vere .... Mag ik dat hopen? [259]
Pastoor Doening, meteen gerustgesteld, schuddebolde goedig, wenkte met zijne slimme oogjes een opvallend gedacht toe, dat hij jegens een grillig en hartelijk meisje niet uitdrukken wilde, en beloofde dat hij zwijgen zou als een graf.
Francine bleef, de dagen die daarop volgden, blijgeestig en toonde zich jegens iedereen ongemeen vriendelijk. Met Mariëtte, haar kamenier, deed ze alle ochtends een voetwandelingetje in de stedelijke warande of reed in de open kales door de lanen van het Terkamerbosch. Ze vond een soms uitbundige pret in ’t naloeren der oplevende natuur. Ze wist, achter den kiosk van ’t Park, een naakten lilasstruik, waar ze telkens den groei van vette botten ging bespeuren. Ze telde ze, ried de kleine blaadjes, die allengerhand zichtbaar werden, hun tipjes lieten uitpunten en geleidelijk hun best deden om buiten de bruin-glimmende sluts te springen.
Ze zag, in het woud, hoe eene lichte kleur in het fijne getwijg der breede boomkruinen begon te spelen en hoe de schuinsche en tusschenpoozende zon erlangs zilveren kwam. Eens stapte ze uit het rijtuig om, in het jonge groen van een barm, een eenzaam madeliefje te plukken. Andermaal deed ze de paarden hard loopen en voelde wellustig de waaiing van de frissche lucht over haar voorhoofd strijken.
Toevallig, op een morgen, ontmoette ze een ruiter die, niet verre van den vijver, naar haar toe zijn paard de sporen gaf. Ze zag hem naderen. Hij reed sierlijk, als vastgeregen aan den zadel. Het water dat achter zijn bruin-schaduwende gestalte vlak uitklaarde, rilde zijig, staalstippelend onder het rusteloos koeltje en over de violette glansen van het waterdiep.
Het was mijnheer Sörge. Hij groette op afstand en hield even zijn paard stil. Ze boog langzaam haar hoofd en reed door. Een lange pooze bleef ze in mijmering [260]verzonken, niet luisterend naar wat Mariëtte haar vertelde onderwijl; toen vroeg ze plots:
—Hoe was weer de kleur van dat dasje?
—Wiens dasje, juffrouw?
—Om den Hemel, Mariëtte! viel ze uit, met éen blik lastig en lachend, waar zijn toch uwe gedachten?
Mariëtte wilde wel medelachen en ze deed het ook, terwijl op hare lippen lag de vraag “waar eigenlijk de gedachten van de juffrouw verwijlden.” Het oogenblik daarna:
—Me dunkt, sprak Francine zeer ernstig, dat mijnheer Sörge wel een anderen weg kon kiezen. Hadt gij hem van verre herkend?
—Neen, juffrouw.
—Ik .... ook niet .... Mariëtte .... Ko! nu weer wat hollen, alsjeblieft!
En ze kreeg, met een zonneklets, te gelijk den wind vlak in het aangezicht.
Francine had, gelijk vroeger, haar leventje ingericht. Haar beste vriend, meende ze, was mijnheer du Bessy. Met hem kon ze de winkels afloopen, een uurtje in den tuin van het Vauxhall zitten, en tateren, iets waarnaar hij niet luisterde, of niet luisteren naar iets wat hij zei. Ze vonden zich allebei goed te zaam en ze handelden allebei elk op zijn eentje. Mijnheer du Bessy was nooit verwonderd als zij, bij een concert, ineens voor den afloop van een muziekstuk opstond en weg wilde. Zij, van haar kant, kon seffens vergeten dat hij een verlangen uitdrukte, hetwelk hij na een kort wijlken zeer goedkoop met een andere begeerte verwisselde. Zij praatte over een lintje en hij, als antwoord, over een manchetspeld. Ze verstonden malkander vrij goed.
—Het leven, placht mijnheer du Bessy te zeggen, is eene opvolging van oogenblikken, waarvan men het eene niet kan loslaten eer het andere gekomen is, [261]maar waarvan men het eene ook niet volhouden kan als het andere reeds aan de beurt is.
Hij bedoelde daarmede dat zijn leven, juist door de verscheidenheid van al zijne oogenblikken, zoo wonderbaar kon aandoen. Hij gaf dit uit als een orakel en allerminst als eene verontschuldiging voor zijne lichtzinnigheid. Francine, die binstdien haar hoofdje met wat anders bezig hield, gaf hem volkomen gelijk.
Mijnheer du Bessy had het ook bijtijden over de liefde en, al merkte hij het niet, hier trof hij bij zijn nichtje een dankbaarder gehoor en een vluggere aandacht. Hij zei dikwijls:
—De liefde, beste Fran, is sterker dan de jeugd. Zij is de dwingeland van de jeugd en, let wel op! zij maakt een oud man tot een jongeling.
—Zou zij u tot een jongeling kunnen maken? vroeg nuchter en lichtelijk Francine.
—Dat zou ik denken! riep mijnheer du Bessy, dat kan ze, geloof me!
—En wat zal ze maken van mij, Oomken?
—Van u? Wel, dat ben ik eens erg benieuwd te zien .... wat zij van u maken zal! Misschien, gelijk bij al de andere, een ding waar men niet wijs uit raakt, een ding vol logentjes, vol listen, vol wreedheid, vol tranen .... een onmenschelijk ding.
—Waarlijk? .... Een òn-menschelijk ding—zeg maar een foltering!
—Nee. Mis!.... Een speelgoed, waar men zich aan zal bezeeren.
Francine moest telkens met Oomkens zottigheden hartelijk lachen, doch Mariëtte vond haar dan ’s avonds, op hare kamer, schreiend van onbegrepen wee.
In den beginne van Mei kwam Rupert Sörge met de goede tijding dat ook de ouders van Simon Peter bij hun zoon zouden toegelaten worden. Hij bleef dien dag [262]mee soepeeren en was aan tafel zeer opwekkend en zeer kiesch. Francine, integendeel, kon eene groote verslagenheid niet bergen. Na het eetmaal wilde ze over Simon praten. Hare stem faalde en tranen schoten haar in de oogen. Sörge merkte het dadelijk op en ging met Ernest in de veranda eene sigaar opsteken.
—Vere! Vere! kloeg Francine, terwijl ze over de leuning van haar stoel hare handen op Vere’s schouder lei, ik word weer zoo angstig! Ik denk weer aan zulke akelige dingen—weer aan die donkerheid in Simon’s kerker, en aan die tralievensters .... Ach! we moeten hem allemaal zoo innig, innig liefhebben .... we mogen hem toch nooit verlaten, niet waar?
—Maar, beste kind, wie spreekt van verlaten?
—Ik voel dat .... soms .... Het is zoo pijnlijk ....
Die weeke aanval was gauw over, en Francine was naderhand weer goed geluimd, haast vroolijk. Op een voorstel van Sörge, welk hij zeer beleefd met inzicht op Francine’s teergevoeligheid motiveerde, werd besloten dat hij zelf met haar, ’s anderen daags in den morgen, de ouders van Simon Peter zou gaan verwittigen. Francine had, in een rappen bloedsoploop willen weigeren. Ze bedwong die ongemanierde beweging, die echter aan Sörge niet ontsnapte, en stemde gaarne toe. Een blosje gloeide onder hare oogen. Zij ging met koorts naar bed.
Heerlijk was die ochtend. Hij kwam met zonnevingeren tokkelen tegen de hooge ruiten van Francine’s kamer en joepte geluideloos, als een poesjenel van doorzichtige kleuren, binnen alom. Hij had over Francine’s bed, tot op haren schouder, zijne hemelklare hand geleid en dreef ze zachtjes, zachtjes hooger. Hij taakte haren blooten hals, waar matelijk opsloeg de malsche aderslag, raakte nadien hare kin, kroop verder op en verfde met een wonderbaar karmijn hare half-ontloken [263]lippen. Hij ging op twee tanden tikkelen en deed er iets roeren, als paarlemoer en zilver. Dan wipte hij over het tipje van haar neus .... Francine rustte, ademde stil, voelde de speling niet van die traagopschuivende hand. Maar nu, als eindelijk het licht hare wimpers trof, opende ze fluks en wijd hare oogen, keek verward rond, droeg, één wijlken, den lichten zonneduim op de groene trilling van hare blikken. Het was dag!
Aan Mariëtte, die haar aankleeden kwam, vroeg ze gulzig, hare longen opdikkend:
—Zou het toch volop Lente worden?
Zij hoorde op de daken en in de geel wordende olmen der laan een vroolijk gepeupel van musschen tjilpen. Mariëtte, binst dat ze Francine’s hoofd omvingerde en de gulden haarstapeling met drie écaillespelden doorstak, hield haar aan den praat.
—Als juffrouw nu maar niet zoo koortsig wordt als gisteren. Juffrouw ziet er goed uit vandaag.
—Ja? Is het zeker? Ik zal dat bleek-grijze rijkostuum aantrekken, Mariëtte.
Ze had pleizier in alles wat omging en kleurde rond haar, hield zich op met den vorm van een strikje, zoolang tot het gesnoerd was naar haar zin. Ze was geduldig, beter: ze deed gaarne al wat ze deed, maakte zich niet lastig om eene vergissing of een onhandigheid.
In de eetzaal nam ze haar ontbijt in gezelschap van mijnheer du Bessy, en ze lachte en ze schaterde nooit meer dan dien morgen. Omtrent tien uren werd ze onrustig. Ze luisterden naar Oomken niet, lag in een zetel en volgde, lang-blikkend en onachtzaam tevens, de vaart van wentelende stofkens in een schuinsche zonnestreep. Terwijl het tien uur sloeg, hinderde ze zich aan het trage geklep van de klok, en seffens vroeg ze, verward: [264]
—Is het al niet later dan op dat vervelend horloge?
Oomken wilde met eene aardige bespiegeling opduiken, betrekkelijk de zeer ordelijke levenswijze van den god Kronos; maar hij werd onderbroken door het getrippel van een paard vóor de deur en de intrede van Ko, die mijnheer Sörge kwam aanmelden.
—Ko, vroeg Francine scherp, is Joep gezadeld?
—Ik weet het niet, juffrouw, ik heb althans geen orders ontvangen .... Ik wil zien ....
Francine schoot uit in eene korte, pijnlijke woede, waaronder Ko en Oomken beiden even verbaasd stonden en aangedaan.
—Gij hebt wèl orders ontvangen. Joep moest vóor tien uren klaar zijn.
Ko vertrok en Francine stampvoette. Mijnheer du Bessy, die in Ko’s bedrukt gezicht wel zag dat de oude man geen schuld had, wilde hem bij zijn toornig nichtje vergoelijken, begon eene ingewikkelde uitlegging, waaruit blijken moest dat er wel orders gegeven doch geen ontvangen waren. Francine barstte los in een luiden lach, werd geheel rood en beval aan Oomken dat hij haar seffens kussen moest. Hij deed het gewillig, toen juist Rupert Sörge de deur openstak. Sörge boog, wachtte.
—Kom binnen, verzocht Francine minzaam; hier hebt ge Oomken, die ondeugend is.
Ze werd naderhand weer zwijgend en ernstig, tot ze al lang te paard was gestegen en onder de doorzichtige olmen om de stad voer over de lanen.
De Meizon was overal bedrijvig, wierp in haar blikkerend licht de lang-blauwe schaduwen van de boomstammen uit en spetterde op de witte gevels, op de zwarte glazuurkappen van rijtuigen en op de groene lenden van glansvensterende trams. Het dooreenloopend volk roerde in haar kleurenspel. Francine [265]en Sörge reden zijde aan zijde op kleinen draf.
—Naar uw beliefte, juffrouw, sprak Sörge, kunnen wij langs de Louizalaan omloopen. De weg is wat langer, maar wij hebben aarden grond langs daar en het ritje kan, wat mij betreft, niet lang genoeg zijn.
Francine hadde willen zeggen dat zij niet van komplimenten hield, vooral niet op de wandeling, en dat overigens Simon’s ouders nooit te gauw het blijde nieuws konden weten. Ze voelde een grooten drang om iets te breken in de nauwgezette en strenge beleefdheid, welke Sörge, gelijk een benauwd floers, weefde om haar. Strak keek ze vóor zich uit, verdiepte dat vreemde gevoel, zocht, binnen de zonderlinge verwarring van hare gedachten, het middel, het woord dat zij bij wijze van een aanval of eene verdediging aanwenden kon. En ze antwoordde:
—Geleid mij. Ik zal u rustig volgen.
Dan, seffens, was ze kwaad dat ze zoo geantwoord had. Sörge sprak, met eene zwierigheid en eene stembevalligheid, welke zeer eigenaardig uitschenen bij sommige verdraaiingen van zijne uitspraak, over lichte en verscheidenlijke zaken. Hij wist met den toets van een raak gezegde een verf of een klank te taken, een beweging of eene roerloosheid. Telkens weigerde Francine op te kijken en telkens keek zij op, benieuwd, begeerlijk of getroffen. Hij vermoeide eindelijk hare koppigheid en toen werd ze werkelijk angstig. Voor de eerste maal sinds ze van huis wegwaren, keek ze hem aan. Met een stillen helderen blik ontmoette hij hare groene oogen.
—Ik doe mijn best, sprak hij, na een stilte die den klop duurde van een vierdubbel paardgekloef, om u niet toornig te maken.
—Hoe zoudt gij mij toornig maken, mijnheer Sörge? lachte ze. [266]
—Om niet in toorn, bedoel ik, te laten overslaan iets dat woelt in u, juffrouw.
—Ik geloof dat ge zeer scherpzinnig zijt .... Waan u echter niet onfeilbaar. Wat woelt in mij?
De draf deed matelijk haar lichaam naar voren wiegen. Ze hield niet op Sörge van terzijde te bezien. Hij mende los. Zijne hand lag op de gladde maan van zijn paard.
—Ik hoopte niet dat ik zou toegelaten worden het u te zeggen, juffrouw Francine ....
—Doe niet wat ge niet hoopt te doen.
—Inderdaad. Ik ben uw dienaar.
Een oogenblik meende zij dat hare bangheid in heeten blos ging uitgloeien over haar gelaat. Ze wendde haar aangezicht af, boog zich, klopte op den hals van Joep, haar wit paard, zag binstdien de grijze zandbaan wegijlen, achterwaarts in een gulden zongesnipper.
Vóor het huis van den ouden Peter wachtte Takker in bruine groomlivrei. Ze stapten af en gaven hem de teugels. Ze werden ingeleid door de meid Sabine, die aanstonds met groot misbaar en luidruchtige blijdschap de komst van juffrouw Francine bejegende. Ze groette, met hare handen keer op keer plakbreed over hare heupen te slaan. Eene roode vettigheid glom op haar breede wezen, en ze brak de glansen ervan in de overdadige rimpeling van een boerenlach. Dit alles ging gepaard met woorden van vereering en dankbaarheid, waaruit men te gelijk besluiten kon dat Francine eene hooge dame en bovendien een lid van Sabine’s familie was. Ze stiet de deur van een salonnetje open, schikte nog even de stoelen, draaide de gordijnen op, die gedurig deze kamer in eene dompige donkerte hielden, en drilde, onder meer betuiging van eerbied en vriendschappelijkheid, langs het voorportaal weg.
Het docht Francine dat hier de lucht zoo koud was [267]en de dag zoo levenloos. Drie keeren had zij de ouders van Simon in dit huis bezocht, en nu, de vierde maal, herkende zij het huis niet meer. Ze keek beteuterd rond. Hoe armzalig kwam haar de zwaar-burgerlijke meubileering voor, hoe smaakloos de wandversiering, hoe lomp de schouwklok, de kandelaars en den koperen kroonluchter. Ze had vroeger nooit gemerkt dat de kamer kleurloos verlicht was en duffig rook. Thans krenkte heel dit renteniersgedoe een paart van haar gevoel en schoot meteen de vochtigheid van muren haar in den neus. Sörge vroeg:
—Verbleef hier mijnheer Peter, uw vriend?
Ze haastte zich met een antwoord dat, in hare bedoeling, Simon voor de afschuwelijke inrichting van het ouderlijk huis moest verontschuldigen. Ze deed het gretig, in een vloed van woorden, en ze paaide alzoo binnen haar dat iets, wat van in den morgen Sörge er zien woelen had. Ze riep, tegen Sörge en tegen haarzelve, den lof uit van Simon en prees uitbundig zijne fijne manieren, zijn smaak, zijn kunstzin, zijne goedheid.
Als ze erover uitgepraat was, had ze de schijnbare rustigheid van iemand die meent, al is hij ’t nooit zeker, dat men hem niets meer verwijten kan.
De oude heer Peter en zijne vrouw kwamen arm aan arm binnen. Ze waren allebei klein, Donaat mager en gebogen, Cordule lijvig en thoopegezakt. Men kon niet zeggen dat Simon op een van beiden trok; maar hij had, naar den bouw van het hoofd te oordeelen, de stevigheid van zijn vader en, als men mevrouw Peter in de oogen blikte, de geduldige lijdzaamheid van zijne moeder. Deze twee hadden al de hoop van hun leven op hun kind gesteld. Ze waren tamelijk gegoed, leefden stil, vergaarden, op ’t einde van elk jaar, het spaarpotje van den man en het spaarpotje [268]van de gade, want Donaat bestierde zijne renten met geslepen vooruitzicht en Cordule regelde hare keuken met huishoudelijke zuinigheid. ’t Zou al geld zijn voor hun zoon. Ze waren gelukkig. Simon bezocht de akademie, werd naar Parijs en naar Rome gezonden, behaalde op tentoonstellingen hooge onderscheidingen en zou gauw een beroemd man worden. Hij was het licht van hunne oogen en de warmte van hun hart. Hij had zijne ouders lief. Zij, ze hadden hem niet voelen groeien; ze waren nog bezorgd om zijne gezondheid, zijne hopen en zijne teleurstellingen, zijn omgang in de wereld. Ze konden hem niet meer op hunnen schoot nemen en wiegen in hunne armen, maar ze wilden het alle oogenblikken doen. Hij was hun boven het hoofd gegroeid, maar hij was, onder hun hart, hun klein klein kindeken gebleven. Ze hadden het zich nooit kunnen inbeelden dat hij eens trouwen zou, zich buiten hun dak een eigen nest maken of, in dees oude huis, plaats ruimen voor een vreemd kind. Zij dachten niet daaraan en zij wisten niet dat Simon er aan kon denken. Ze hadden een zoeten, geleidelijken ouderdom.
Dan, plots, was dat ongeluk gekomen—de zoon van tusschen hen weggerukt! ’t Zou een slag zijn zonder genade. Donaat kromde lager naar den grond en Cordule zonk dieper ineen. Ze begrepen niet de beteekenis van wat men een politieke misdaad noemde. Vere had het hen op de gunstigste manier uitgelegd en pastoor Doening, die sindsdien dagelijks kwam, troostte hen met de verzekering dat Simon gauw weer vrij zou komen. Ze teerden sukkelig op die verwachting. Mijnheer Lazare had hun ook een bezoek gebracht, maar nadat hij, met de beste inzichten, was uitgevaren tegen de maatschappij en Simon had aangetoond als een werktuig in Gods handen om heel den rotten boel ’t onderst boven te zetten, waren zij [269]droeviger dan ooit. Dien avond hadden ze, naast malkander, over malkanders handen geweend ....
Nu kwamen ze, arm aan arm, op den drempel voor. Francine ging naar hen toe, klopte zachtekens op hunne schouders, en vond een hoop lieve woorden om hen op het goede nieuws voor te bereiden. Ze bracht hen vóor Sörge.
—Dit is mijnheer Sörge, een vriend van Simon en van Ernest. Hij heeft al veel gedaan voor Simon en hij zal nog meer doen. Hij zegt dat hij ons in kort Simon zal teruggeven. Hij kan veel. Ik weet niet hoe dat komt. En nu heeft hij al iets voor u beproefd .... en hij is geslaagd ook. Zoudt ge hem niet dankbaar zijn als hij u, voor een klein halfuurtje maar, bij Simon binnenliet? Dat heeft hij verkregen.
Het gebukt hoofd van Donaat schoot levend op, begon dwaas te glimlachen en de kin die getrild had, viel in een schokje op den knoop van zijn hoog-zwarte das. Hij blikte zijwaarts naar Cordule, die rood stond en sprakeloos. Hij blikte naar de rolling van tranen die éen vóor éen over hare wangen wippelden, en naar de hoop die onder de tranen scheen. Hij knikte toen, zwijgend, kuchend, hevig bewogen.
—Ik ben zeer gelukkig, zei Francine nauwelijks hoorbaar, zeer gelukkig .... dat ik u dit geluk brengen kan.
Zij zag Donaat’s hand bibberend uit de zwarte mouw van zijn jas reiken naar een stoel en dezen naderschuiven bij Sörge. Zij zag de wankelende Cordule hare twee korte, dikke armpjes gebruiken om een zetel te verschuiven. Naderhand moest Sabine eene flesch madera opdienen en een schaal met beschuiten. Ze deden gevieren bescheid. De oudjes zegden niets, knikten wel, hoestten stillekens. ’t Was eeniglijk Francine die den praat aan den gang hield, [270]en ze werd koortsig onder de begeerte om het goed te doen en overvloedig. Het docht haar dat zij iets jegens Simon’s ouders misdaan had en het met praten vergoeden kon.
Toen op het einde Sörge merkte dat ze uitgeput was en zoude gaan breken onder de spanning, gaf hij behendiglijk aanleiding tot een beleefd afscheid. Donaat en Cordule kwamen met Sabine uitgeleide doen tot op den drempel en sloten de deur niet vóor Francine en Sörge te paard waren gestegen. Francine lachte hen toe, zag hunne oogjes in de deurreet wegschaduwen en, eer Takker de teugels losliet, de dikke gordijnen achter de vensterruiten nederkomen. Wild joeg ze haar paard vooruit.
Ze reden goed door, zwijgend als in den beginne. De zon zat hooger, sloeg kortere, blauwere schaduwen over de lanen. De kloeven klonken hard.
—Die oudjes, sprak Sörge, beklaag ik zeer. Wat met dien armen Peter gebeurt, is waarlijk ellendig. Ik herinner me dat ik Ernest van dat alles verwittigd heb.
—Hoe! mijnheer Sörge, riep Francine, wist ge wat er toegaan moest?
—Ik wist niets, niets, maar ik vermoedde het al. Ik heb geraden—het spijt me dat ik het zoo goed kon—dat Peter een slachtoffer zou worden van Pezza. Dit blijkt wel zoo uit te vallen, want de verdwijning van Pezza is een geveinsde vlucht en die moedige priester zal wel ergens opduiken, wanneer er nergens gevaar meer is. Zoudt ge mijne pogingen zeer op prijs stellen, als ik er in gelukte Peter vrij te maken?
—Hoe vraagt gij me dat? .... Ik heb u mijne genegenheid voor Simon niet verborgen.
—Zeker niet .... Maar zou ik er uw vriend om kunnen worden? [271]
—Ik wil u dankbaar zijn.
—Ik zal het, zonder die aalmoes, ook doen, juffrouw, wees gerust.
Ze zwegen. Een bende kinderen die van school kwamen, liepen in de middagzon. Sommige hadden een rooden doek om den hals, een paar meisjes droegen een wit schort.
’t Was, al voorbijdravend, een verscheiden en aardig gewemel van kleuren en dan, meteens roerloos, in het vlakke licht, al die ronde gezichtjes, door de zon bekletst, opgericht naar de stuiving der twee paarden.
—Nu voel ik, dacht Francine zonderling bekommerd, nu, bij al wat roert in de lucht .... dat er iets veranderd is, dat iets een anderen vorm aanneemt ....
Dit bewustzijn kwam ophelderen in haar, in een gespat van klaarte en op het zicht van een der gele kinderkopjes. Het benevelde stilaan en de klop van den draf hersloeg in stukjes als die verbrokkelende doening.
Sörge vroeg of ze den terugtocht langs het Bosch dierf ondernemen. Ze knikte onachtzaam. Ze was ook bang voor wat er na het ritje gebeuren zou. Ze wilde niet thuis alleen zijn, vooral niet zonder Sörge. Maar verder, toen de stilte van het woud spookte tusschen de groen-blauwe tronken en de dag hier onbeweeglijk te laaien hing, verlangde ze om dadelijk bij Vere te zijn. Ze zei het met korten stemklank. Ze keek strak vóor zich uit.
—Ik zal, sprak Sörge heimelijk, de wandeling voor u prettiger maken, als ik u beter kennen zal.
—Ge kent mij genoeg ....
—Maar waarom wilt gij mij zoo weinig kennen?
—Ik vrees .... dat ik u wel ken, mijnheer.
Sörge lachte. Zoo klein-schokkend, zoo ver-vandaan, zoo kiesch ook klonk die lach, dat Francine verwonderd [272]naar hem opblikte. Onwillekeurig had ze den breidel gespannen en Joep, terwijl hij zijn kop opsloeg, bleef palstaan. Te gelijk, drie stappen verder, stond het paard van Sörge.
In de stilte rinkelde het kettinkje van den toom en ziedde een geblaas van heete muilen. Rupert legde zijn rechterhand achteraan op den tip van den zadel, wendde zijne schouders half om, zag, onder het bruin tokje en de gouden haarstrengen, het blozend gelaat van Francine kwaad-uitkijken naar eene verklaring. Hij zei:
—Kent ge mij nú beter dan op dien avond, weet ge wel? .... Ge hadt een doek op uwe groene oogen en ik herinner me dat uw licht-mauve kleed in plooien heenstraalde als een regen van licht. Ge hadt me onder uwe handen, en over mijne handen heb ik de zoekende tastjes van uwe vingeren gevoeld. Toen hebt ge mij gemeten—aan wat? Niet aan uw geest, want dan haddet gij mij geraden .... Niet aan uw hart ook .... helaas? Wat was dat eene eigenaardige vergissing, juffrouw!
—We speelden toen .... Het was een spel, mijnheer Sörge.
—En nu?
Het werd haar alsof de lucht aan het beven ging, en ze voelde zich klein, klein ineendringen, tot ze een nietig dingsken was, vol schuchtere gehoorzaamheid. Ze ademde rap, onregelmatig, beet op hare lippen. Ze gaf zich over:
—Ge hebt gelijk, stamelde ze, ik ben niet sterk genoeg, Rupert .... Wees mij genadig.
Hij dwong zijn paard tot twee sprongen achterwaarts, reikte langzaam zijne hand en ontving er, gelijk een bloo vogeltje dat zich vangen laat, de hare.
—Ik dank u. [273]
Het was al wat hij zei, en nadien, tot ze thuis aanreden, zwegen ze.
’s Avonds, toen pastoor Doening naar zijne gewoonte zich bij Vere onder het hooge schouwkleed had neergezet en Ernest met Oomken de eetzaal verlieten, liep Francine naar Vere toe, knielde vóor haar en begon in haren schoot te weenen. Hoe ook zachtjes pastoor Doening op haren schouder klopte en Vere haar vriendelijk en paaiend aansprak, toch weende ze lang, liet haar ranke lichaam in toenemend gesnik opschokken en wilde haar gezichtje niet van over hare armen lichten.
De eerste schoone lenteavond zwoelde binnen huis. De deur op de verandah stond open. Men hoorde het lijze leven van den tuin en de druppeling van de springfontein. Pastoor Doening schudde bedenkelijk zijn buigend hoofd.
—Bedaar, bedaar, streelde hij, wat moet dat nu beduiden?
Ze bedaarde eindelijk. Ze richtte zich traagzaam op, keek benauwd Vere en Doening in de oogen.
—Welnu, liefje? Wat hebt ge toch voor? Ge zijt moe, ge zijt moe ....
Toen vertelde zij ’t in een vluggen vloed. Moe? Neen, neen. Valsch en bedriegelijk was ze. En ze wist wel dat men het haar nooit vergeven zou. Maar ze had het goed gemeend, dàt moest men toegeven. Ze deed niets uit kwaadaardigheid. Het was haarzelf overvallen, het had haar bedwelmd, het had om haar een net gespannen van stalen twijn en ze kon niet vrij meer, thans zag ze ’t zelf goed in. En Simon had ze waarlijk liefgehad; en inniger had ze Simon lief, want ze had hem verongelijkt.
—Ge hebt dat niet goed begrepen, gij tweeën, praatte ze radeloos, ik heb Simon lief, lief. Waarom [274]kijkt ge mij zoo vreemd aan? Ik houd immers niet op Simon lief te hebben. Ho! als ik denk dat hij nu ginder te peinzen zit, terwijl gij meent dat ik hem niet meer liefheb! Verstaat mij! Verstaat mij dan toch eindelijk!
Ze was heesch en slikte moeielijk. Tranen liepen voortdurend over hare wangen. Ze werd klagend:
—Ge wilt mij straffen met mij niet te verstaan. Ge wilt wreed zijn. Gij beiden, ge waart blijde als ge mijn geheim wist. Het was geen geheim. Het is geen geheim dat ik Simon liefheb. Het geheim dat ge weten moest, dat is het andere, dat is hetgene ik niet meer houden kan. Het is maar een logen, omdat gij ’t niet willen begrijpen hebt. Het is geen logen voor mij. Ik heb niet gelogen. Ik was zwak, ik heb toegelaten dat gij allemaal uw eigen bedroogt. Dat is mijn valschheid .... Druk mij dicht tegen u aan, verlaat mij nu niet, want ik heb u niets verborgen, niets, dat niet .... dat niet ook voor mij verborgen was.
Pastoor Doening en Vere zaten verslagen. Ze legden in een zelfde beweging hunne hand op Francine’s voorhoofd, deden haar opkijken, lachten stille en droevig in hare oogen.
Daarbuiten druppelde een watertuiltje binnen den zoeten Meinacht.
—En wat zult ge nu doen? vroeg aarzelend de oude pastoor.
—Trouwen .... met mijnheer Sörge. [275]
Op het oogenblik dat men bij haar, in dat bedwelmend boudoir, mijnheer Sörge inleidde, zat Milly d’Orval vóor het lage rooktafeltje een sigaret op te steken. Hij ging seffens buigen over haar en raakte even met zijne lippen de losse haarkrul, welke poeierig en welriekend op haar voorhoofd lag.
Hij zette zich neer. Ze keek hem lang aan.
—Het is nu, sprak ze traag, een blauw dampringetje tusschen haar roode lippen uitdrijvend op een geluideloozen adem, het is nu de tiende dag .... Ge komt tòch.
—Ik kom ongevraagd—ik dacht niet: onverlangd ....
—Onverlangd, inderdaad. Wat zoude ik nog verlangen, Rupert? Sinds zes maanden zag ik u nooit, of ik moest u uitnoodigen. Gij kwaamt telkens. Nu, tienmaal een langen avond, zit ik hier, op deze plaats ... afwachtend of ge, ook zonder die periodieke uitnoodiging, [276]niet komen zoudt. Dees tienden avond verlangde ik u niet meer. Toen kwaamt ge. Ik geloof dat ge ongerust wordt ....
—Ik begrijp u niet, Milly.
—Toch wel. Maar uw begeerte is dat we malkander niet begrijpen. Ge hebt u immers ingebeeld dat ge mij niet meer liefhadt .... Neen, lieve, ontken dat niet. Ge hebt mij, in uwe behendige vingeren, tot iets gemaakt, waaraan dit niet ontsnappen kan. Maak weer van mij de oude grove Milly van Weenen, of de Milly van Nizza, eene zonder oogen, want gij hebt u misrekend als ge denkt dat ik mij, uit eigen teergevoeligheid, tot een lompe, of, uit eigen fijnzichtigheid, tot eene blinde ontwikkelen kan.
Sörge staarde zonder verwondering haar aan. Ze zat ten halve lang-uit op de witte sofa. Hare naakte schouders en haar prachtig hoofd kleurden levendig boven het roomgele fluweel van haar breed-hangend kamerkleed en tegen de heel-bleeke mahoniehouten lambrizeering. Hij voelde dat ze gansch zijn eigendom was en hij dacht scherp na, vooraf bepalend hoe hij het sierlijkst over haar beschikken kon.
—Ge zijt jaloersch, zei hij stil.
Ze glimlachte vreemd en over hare oogen kwam eene trage droefheid nat-glinsteren.
—Het kan u, ikzuchtige, zoo dunken, Rupert. Jaloersch zegt gij? Indien gij wel wist dat ik jaloersch was, zoudt gij het mij niet durven zeggen. En nochtans, ja, misschien ben ik jaloersch geweest. Misschien heb ik dezen ellendigen winter doorgemaakt in zulke dwaze vertwijfelingen. Maar hoor thans hoe kalm en gemeten ik u aanspreek .... Ik beken, mijn vriend, dat ik uitgeput ben—niet echter vóor ik zegepraalde, wilde ik het u bekennen. Ik ben, tot op de laatste vezel, uitgeput. Ik bemin u niet meer. [277]
—Waar is dan de zegepraal?
—Dat ik u niet meer bemin, eer gij zelf ophoudt mij te beminnen.
Een vlugge traan trilde op hare wimpers en viel. Ze pinkoogde, blies een dikken rookpaf over het gulden schermhoedje van een kandelaar. Ze zweeg.
Eene dienstmeid bracht het theebord, schoof het op een lichte schraag nevens het rooktafeltje, schonk in en lei op het volle kopje van Sörge een verdroogd aromatisch bloempje, dat zacht-ommedraaiend in de geurige dampen zwom. Wanneer ze, weggaande, de deurgordijn had dichtgeschoven:
—Het is nu dan, begon Sörge, het oogenblik om van dichterbij onze verhoudingen te bepalen. We kunnen dat redelijk doen ....
—We kunnen dat ook ongedaan laten. Wat wilt ge halen uit deze doode asch?
—Misschien het vuur dat gij er niet onder vermoedt .... misschien de verzekering, Milly, dat er geen vuur meer verborgen ligt. Eene minachting, zooals de uwe, is dikwijls een vorm van huichelende lafheid. Wij kunnen bij een grondig en beredeneerd onderzoek van onze betrekkingen niets dan winnen—en al wonnen wij er slechts een wederkeerige toegeeflijkheid bij voor eigen overmoed en eigen zwakheid, is het dan nog geen baat?
Hij lepelde peinzend in zijn kopje, vervolgde zonder opzien:
—Ik noemde u jaloersch, omdat gij in mij geen vertrouwen meer schijnt te hebben. Hoor ik nu niet dat ge mij niet meer bemint, en mag ik niet daaruit besluiten dat gij ook in uzelve meer vertrouwt? Maar, beste Milly, is iemand die niet meer bemint, bij de verklaring van zijne onverschilligheid treurig en verslagen, gelijk gij mij op dees oogenblik voorkomt te zijn? .... [278]
—Ik herinner me dat ik u bemind heb.
—Betreurt gij het oude mes dat versleten is, Milly?
—Neen. Ik kan niet verbergen dat ik het versleten heb door overdadig en onvoorzichtig gebruik. Ik ben niet zorgzaam geweest. Het verleden is vol met iets dat ik mis in mijn ijdelheden. Ik zeg niet dat ik mijne liefde gedood heb—helaas! dat zelf, kan ik tot mijn troost niet zeggen!—maar zij was reeds stervende, als ik ten volle hare schoonheid heb beseft. Gij waart mij voor, Rupert. Uwe liefde was, van in den beginne, het groote gewetensvolle en aandachtige gevoel, dat de mijne pas dezen winter voor mij geworden is. Ik ben zooals de blinde die in den avond weer ziende wordt en klaagt dat hij de zon slechts bij haren ondergang ziet.
—Verzinsels, Milly. Maar gij spreekt zeer aardig. Hoe zult gij nu uitleggen dat elk van ons beiden overtuigd is dat de andere zich de ontkenning van zijne liefde opdringt? Want gij hebt gezeid dat ik mij inbeeldde u niet meer lief te hebben. En zie! dat zeg ik juist van u. Als het waar is dat wij samen ons dat inbeelden, mijlieve, dan gebeurt het wellicht dat wij langs een keerpunt van onze ontwikkeling ons gaan omwenden en dat, den draai voorbij, ons sterker dan ooit de liefde grijpen zal. Denkt gij niet?
Ze stond recht, rankte keurig uit in de malsche vouwen van haar fluweelen kleed, en bracht hare handen, als om er een speld te schikken, over hare in kroon opgestapelde haarvlechten. Ze schudde zachtjes haar hoofd en sprak:
—Ik denk, Rupert, dat het noodeloos is ons zelf te beliegen. Op dit oogenblik, en sinds maanden reeds beeldt ge waarlijk u in dat ge voor eene andere liefde vaardig zijt. Ik weet het beter. Gij bespiedt zoo nauwkeurig het spoor van uwe indrukken op mij, dat gij hebt verzuimd in uw eigen ziel te blikken, en wat daar [279]nog leeft, waant ge dood. Ik herinner me dat ik eens in de koorts van mijn wanhoop tot u ben gekomen en dat gij toen zeer behendiglijk de gelegenheid waargenomen hebt om mij te beloven dat ik, eer ge trouwen zoudt, u moest verlaten. Hadde ik geen aanleiding gegeven tot zulke belofte, zoo waart gij wellicht minder wreed geweest. Ik besef thans mijn ongelijk: ik heb, helaas! die belofte aanvaard. Nu wacht gij verduldig. Uw rol is lijdzaam en uwe inzichten onfeilbaar. Zes maanden wacht ge alzoo. Wekelijks ontbood ik u een of tweemaal, en gij kwaamt. Op geen stonde hebt gij u onverschillig getoond. Gij beantwoordt mijne drift met het oprechte geweld van de uwe. Uwe liefde zonk nooit onder de gretigheid van de mijne. Maar gij hadt er u op voorbereid dat, als ik zinken zou, gij tevens zoudt gaan zinken, en ik voelde telkens uw loerend onderzoek, uw inschikkelijk onderzoek .... of ik niet aan het zinken was. Ik heb mij daarvan willen overtuigen, ik heb tien dagen lang beproefd u niet bij me te roepen. Ik verwonder mij over het gemak waarmede ik dat gekunnen heb, maar ik begeerde u niet meer, Rupert .... Gij, ge kwaamt niet. Uw rol was immers: wachten. Waarom hebt ge niet langer door gewacht dan? Ge komt vandaag .... Rupert, lieve, ik begeer u niet meer. Gij komt te laat voor mij, en wat ondertusschen met mij is voorgevallen, gebeurt te vroeg voor u.
—Te vroeg voor mij, Milly?
—Gebeurt te vroeg voor u. Want nu gaat over mijne liefde de zon onder, en ik ben de blinde die, in den avond, pas ziende wordt. Ik verlaat u.
Hare armen waren langzaam neergekomen en hingen nu over hare lenden, in een dubbele plooi van haar rok. De glans van het roode schermhoedje op den kandelaar verlichtte, langs onder, hare kin en de zachte welving van hare wangen. Rupert bleef stil. Hare stem zonk. [280]
—Ik verlaat u, en gij bemint me nog. De nacht is in mij, en gij bemint me nog. Zoo hebt gij u misrekend. Zoo is, in al deze ellendige verwikkelingen, welke gij met geduld over ons gesponnen hebt, zoo, in al de mizerie van uw cerebraal peuterwerk, is eindelijk uw nederlaag. Ik kijk u aan, en mijn hart is gesloten.
Rupert dronk in éen adem zijn kopje ledig, liet het lepeltje neertinkelen binnen de randen en, terwijl hij het tasje voorzichtig neerzette op het groote theebord:
—En gij verlaat mij dus, zei hij.
—Ja.
—Ik had dus goed voorspeld: ik niet, gij verbreekt onze betrekkingen.
—Gij zoudt niet kunnen. Ik verlaat u, terwijl gij me nog verlangt. Gij zult dikwijls roepen op me, want ik weet dat gij mij tot een onmisbaar deel van uw eigen wezen hebt gemaakt. Als ik weg ben, zal u iets ontbreken. En ....
—En gij? Gij, ja, Milly?
—Ik zal zijn wat er van mij overblijft, nadat ik niets was buiten u. Ik zal misschien herworden wat ik was, vóor ik u kende. Ik weet het niet. Maar wat ik weet, Rupert: geen van mijne gedachten zal u toebehooren. Wat ik zal zijn, zal niet door u bestaan.
Rupert was rechtgestaan. Hij kruiste zijne armen over zijn borst, glimlachte geluideloos.
—Ik heb medelijden met u, sprak hij.
Ze lengde zich uit op hare teenen, fronste hare wenkbrauwen en verhief hare stem:
—Ge bedriegt u alweer, lieve. Wat ge voelt jegens mij, is geen medelijden. Gij vraagt de aalmoes van mijn deernis, maar ik zal edelmoedig genoeg zijn om u die niet te geven.
Hij reikte nu zijne beide handen naar haar toe en knikte wenkend. Ze deed alsof zij ’t niet merkte, keerde [281]zich om, zette langzaam zich weer in de witte sofa neer. Ze verschoof op het rooktafeltje den rood-glanzenden kandelaar. Er kwam eene stilte. Rupert ging insgelijks op het roode poefje zitten gelijk te voren. Hij vingerde een sigaretje uit den open koker, stak het aan, blies ruchtig den damp wijd uit. Hij leunde nadien met zijne ellebogen op zijne knieën, schijnbaar in gepeinzen verzonken.
Er was zoo binnenshuis geen lawaai. Een zacht geruisch wandelde buiten, waar men, in den grooten tuin, de avondwindjes voelde ommegaan. Het boudoir scheen dicht en eenzaam in zijne witte en geel-roze muren omsloten en, met zijn rijke geuren, van de overige wereld verwijderd. De elektrische kroonluchter, die midden de zoldering laaide, was gelijk de gloed van een roerloos en luisterend leven.
—Milly, zei Sörge eindelijk, het zou mij spijten, moesten we zoo scheiden van mekaar. Als wij scheiden, kunnen wij het niet anders dan onherroepelijk doen, en nu vrees ik dat uw toestand niet langs alle kanten door u werd onderzocht. Bedenk dat ons nooit iets mag berouwen over al hetgeen wij in het opzicht van onze scheiding zullen gezegd en gedaan hebben. Onze scheiding moet de geleidelijke uitkomst zijn van onze liefde. Zij moet gebeuren in onzen geest, nadat ons hart voor altijd heeft opgehouden te spreken. Begrijp dan hoe ik jegens u gehandeld heb. Ik heb alleen u vóor oogen gehad. Ik ben niet eer bij u gekomen dan als ik zeker was dat gij wachtet op mij. Ik had, eer gij zelf ’t inzaagt, bemerkt dat de oogen van uw verstand opengingen op het instinktmatig bedrijf van uw liefde, en het genot dat ik aan u had, zou nu anders gaan worden. Het gebeurde, Milly, een korten tijd na onze komst in Brussel; en wanneer ik u voor het eerst zag de roode shop binnengaan, wist ik dat ge [282]de prooi waart geworden van uw angstig geweten. Ge betrouwdet mij niet meer. Ik deed niets, niets om dat betrouwen weer te winnen, wijl ik ook niets had gedaan om het te verliezen. Gij waart alleen aan het handelen. Ik vermoedde toen niet dat dit geheele proces tegen u zelf moest uitdraaien. Ik meende dat het, in een koortsigen uitval, tegen mij zich oplossen zou. Ik duchtte dit niet. Heerlijker dan ooit ware onze liefde uit zulken strijd opgerezen.
Hij wachtte. Hij joeg met een tikje van zijn nagel de asch van zijn sigaret boven zijn theekopje uiteen.
—Maar, vervolgde hij spijtig, het is voor mij bezwaarlijker u tegen uzelve te verdedigen. Ik heb mij ingebeeld dat ik u mocht laten begaan. Dàt was eene fout. Ik liet u naar beliefte handelen. Ik kwam als ge mij ontboodt, en verwachtte ook, binst deze laatste tien dagen, elken morgen uwe uitnoodiging. Indien ik vanavond toch en ongevraagd gekomen ben, was het om te zien of gij nog in Brussel waart. Ik verberg u niet dat ik mij aan een dwaasheid verwachtte, en een plotselijke vlucht zoude mij niet verwonderd hebben. Dat die vlucht dan toch tijdelijk zou zijn, kon mij in dat geval wel geërgerd hebben. Verlaat mij, het is goed, doch laat het voor altijd wezen. Wat mij betreft, Milly, ik ben, wat ik jegens u altijd geweest ben. Ik kan verdragen en dankbaar zijn dat ge bij mij blijft; maar, moet ge mij verlaten, ik zal niet verdragen dat ge terugkeert.
—Gij zult mij smeeken om terug te keeren, viel hijgend Milly hem in de rede.
—Geloof dat niet.
Ze sprong gekwetst overeind. Hare vuist raakte het lichte tafelblad en de kandelaar, die omknikte, viel zonder vlam op het tapijt in zijn dooden schermhoed neer. Bleek was ze en onverkennelijk. Een schichtige [283]gloed schoot onder de schaduw van haar voorhoofd in dubbele bliksems uit. Ze beefde.
—Wees, riep ze, wees dan toch beleefd genoeg om het mij te laten gelooven! Hardvochtige! gij hadt nooit mij, maar ú lief, ú alleen! Daarom zult gij roepen dat ik terug moet komen .... Ik ben iets van u geworden, iets waar ge uw eigen in weervindt, en ik ben van u een lid dat, als het wegvalt, u onvolledig maakt. Gij zult de leemte, welke ik in u achterlaat, met niets, met niemand invullen. Huichel niet langer! Durf dit aanzien! Verberg niet onder nieuwe leugens den angst die u beklemt. Ik zie in uw ijzig hart. Het is even gelijk aan het stuk ivoor, dat ge betast met uwe vingeren en dat levenloos het warme leven van uwe handen op zijne koude lenden draagt. Maar, Rupert, al rilt het niet bij uwe bangheid, éens, Rupert, hoor mij, hoor mij, eens zal ik het zien roeren!
Ze zocht hare woorden, stiet ze tusschen hare tanden met schokken naar Sörge toe, was als verloren in lange zinnen, welke zij doelloos opzette. Ze vond niets, dat ze wel wist dat hem treffen zou. Een wilde razernij joeg op in haar, zwol in hare longen, daverde in haren adem. Ze krabde over het fluweel van haar kleed. Ze werd heesch, zakte en viel op de sofa.
—Ge zijt laf, laf, laf, deed ze hakkelend.
De snikken braken hare stem, reutelden in hare keel, en ze ging aan het huilen. Ze lag voorover op hare armen, tegen de witte leuning. De krans van hare grauw-glanzende haarvlechten lag los in haren hals.
Sörge naderde haar. Hij lei zijne hand zeer lichtelijk op haren naakten schouder, neigde langzaam over haar, drukte al meer en meer met zijne vingeren. Zijn adem kittelde nu op de randen van haar oor.
—Milly! Milly! fluisterde hij.
De hitte van zijne lippen dobberde over hare huid. [284]Zijn mond raakte haar nek juist onder de rood-bruine haarstapeling. Ze huiverde. Hare snikken brokkelden dof in haar armen. Hij vatte haar plots aan tegen zijne borst, dwong haar op te kijken, zeeg neer er nevens en trok haar over zich tegen de lage lambrizeering. Hij kuste haar lang. Hare oogen bleven onder zijne vredige blikken gesloten.
Ze ontwaakte als uit een goeden droom. Ze lispelde:
—Rup, lieve, lieve ....
Ze zag in den nevel van de hare, zijne zwarte vredige blikken. Ze schrok en stiet hem achteruit. Hij was vóor haar, uit de bedwelming van tranen en geuren, opgerezen met de bloote werkelijkheid van zijnen vredigen blik. Ze toetste in zijnen blik den vrede van den zekeren meester, en gansch haar willen, gansch haar bloed wierp zich op tegen die rustige dwingelandij. In eene klare gewaarwording van hare verhouding tot hem, voelde ze ineens dat, als zij deze laatste maal toegaf aan zijn bekende eischen en zich onderwierp aan zijne overmacht, hij voor haar eeuwig verloren was. Ze staalde hare geheime inzichten in die zekerheid en overwon hare zinnelijke zwakheid. Ze schudde haar hoofd. Ze glimlachte bitsig.
—Ge doet weer laf, zeide ze droevig, ge doet altijd laf.
Hij ging vóór den spiegel zeer onverschillig zijn halsboordje strikken en hersnoerde zijn das. Hij begreep dat ze te veel van hem had afgekeken. Hij bekende ’t haar, luchtig, oprecht:
—Gij zijt waarlijk sterk geworden.
Nijd stoorde binnenwaarts zijne wonderlijke onverschilligheid. Hij dacht dat hij ’t nu maar kort moest trekken, dat beider stand onveranderlijk gekozen was. Hij raapte zijnen handschoen op die van den schoorsteen gevallen was. Dan, aarzelend: [285]
—Kom, zuchtte hij, we hebben alle twee beproefd al wat we doen konden. We zijn uitgepraat. Ik weerhoud u niet meer, Milly. Ge kunt mij gerust verlaten ....
Ze reikte hem hare hand. Hij nam ze zonder gretigheid, boog tot even zijne lippen hare vingeren beademden. Zij zag zijn rug, de blauw-zwarte glinstering van zijn haar tusschen de roze stippeling van zijne ooren, gansch Rupert .... Ze sloot vluggelings hare oogen, benauwd dat ze almeteen dat kostbare hoofd zou gaan drukken op haren boezem, voelde de toekomst vóor haar opengaan als de gaping van eenen donkeren kelder.
—Adieu!
Het woord viel, gelijk een killig gedrop, op hare hand, welke Rupert dan langzaam op haren schoot liet neerzijgen. Ze sprak niet. Ze keek hem aan, toetste een uitersten keer de vredigheid van zijnen blik, groette zwijgend.
De deurgordijn viel over zijne hielen dicht. Zijn stap weerklonk in de vestibule en smoorde uit over de tapijten van de trap. Het klopte in Milly’s hart:
—Hij is weg! Hij is weg!
Werktuigelijk nam ze een tweede sigaretje, stak het aan, staarde op het wispelturig gekrul der dampwiegeling, staarde, staarde hopeloos, tot het vuur seffens doodvonkte en een laatste rookring, waggeltraag uit de koude asch gestegen, thans in het luchterlicht blauw, fijn-blauw, bleek-blauw, blauw-onzichtbaar .... te sterven hing.
Milly d’Orval verliet Brussel ’s anderen daags. Drie weken later werden Francine Verlat en Rupert Sörge verloofd, en zij trouwden den vijfden van Oogstmaand, op een heerlijken dag. Het was een der voornaamste huwelijken in ’t jaar. De “Eventail” wijdde [286]er eene kroniek aan en alle dagbladen gaven verslag erover.
In de speling van lachende, minzame en knikkende gezichten bemerkte Francine, rondom haar, slechts éen wanlicht: het magere en zure gelaat van Florjan Pacôme, hetwelk boven zijn soirée-rok kwam opvloeken, als een levend beeld van onbeschofte jaloerschheid.
Einde van het tweede gedeelte.
[287]Een bleeke najaarszon speelt op de dubbele vensters van de klare toiletkamer. Mevrouw Sörge staat binnen de plooien van haar wit nachtjapon, kijkt blij-glimlachend rond, en juist opent Mariëtte de deur.
—Morgen, mevrouw! Heeft Mevrouw goed gerust?
Mevrouw luistert niet. Ze brengt onder hare kin hare kleine handjes samen, bewondert de rozenhouten meubileering van dees voortreffelijk kabinet: de breede marmeren tafel met den drievoudigen spiegel, de twee psycheeën, de kleine geriefkastjes, de vier ongelijke eigenaardige stoelen en de mooie schraag, waar nu een rilde vaas zijne wondere Japansche leeljen laat geel- en okerkleuren. Ze juicht stil:
—Hebt ge ooit zoo’n heerlijke toilette gedroomd?
Een gretige glans schiet over hare groene oogen. Mariëtte heeft het zeker nooit gedroomd en ze zegt het ook. De benevelde zon valt op het geschetter van goud-bekurkte geurflesschen en op de ordelijke reeks [290]klein alaam, dat op het roos-geaderd marmer met zijn zilver, zijn paarlemoer, zijn ècaille-doorzichtigheid en zijn ivoorwit doorstippelt veelvormig en verscheidenlijk.
—Wie, vraagt Francine, heeft al zoo vroeg mijn goed daar keurig geschikt?
—Ikzelf, mevrouw. Maar het is niet zoo vroeg als mevrouw zich wel inbeeldt. Het sloeg twaalf uren vóor mevrouw schelde.
Ze kijkt verschrikt op, blikt naar haar klein horloge, dat aan een haak van haar ringenstellinkje vóor den spiegel hangt, en haar mond wordt rond, binst dat haar wenkbrauwen opwelven.
—En, doet ze aarzelend, is mijnheer Sörge dan nog te bed?
—Mijnheer Sörge reed al te paard uit, dezen morgen. Hij zei dat mevrouw zeer vermoeid was van de reis en beval dat men mevrouw zou laten rusten.
Mevrouw Sörge gaat vóor ’t raam staan, verschuift de lichte gordijnen en overziet mijmerend de bruinroode kastanjelaars van de Louizalaan. De laan heeft haar stil en rijkelijk uitzicht, haar voornaam leven van wandelaars en kindermeiden en haar rapper bedrijf van rijtuigen en ruiters. Zonder omwenden:
—Laat mij, vraagt zij teleurgesteld, mijnheer Sörge hier dan alleen over aan de vreemde dingen van dees onbekend huis? Wij kwamen gisteren aan, in den avond ....
Maar Mariëtte vertelt algauw, dat hij terug is van zijn rijtoertje en in den tuin wacht, tot hem mevrouw binnenlaat. Dan is ze weer blij. Ze praat uitzinnig, en Mariëtte legt heur gouden haar in dikke strengen als een kroon om haar hoofd. Naderhand hangt ze een breed kamerkleed over hare schouders, en de blauwe vierkantjes die, van eendere grootte en verschilligen [291]verftoon, op de witte vouwen tichelen, stichten daar een stippelspel van licht, hetwelk de malschheid van haar hals en de teerheid van hare blozende wangen zeer in waarde stelt. Eer Mariëtte haar verlaat, vraagt ze dat men haar een kopje chocolade brenge, en nu, niet eenzaam in de weerkaatsing van de vlijtige spiegels, kijkt ze, al wachtend, zich langs alle kanten aan.
Wanneer Rupert zoetjes de deur opent en onhoorbaar over de tapijten teent, heeft ze hem in een hoekje van de psychee wel bemerkt, maar roerloos staat ze, voelt ruggelings de kriebeling van zijn naderschuiven, voelt dat ze rillen gaat, voelt over een haarlokje, dat in haar nek krult, de warmte van zijn adem ....
Ze glimlacht, keert haar gelaat om naar zijn vollen, levendigen glimlach, glimlacht in zijne donkere oogen. Zijne handen liggen, streelend en behendig, op haar leên. Ze neigt achterover, legt haar hoofd op zijn schouder en hare gulzige lippen gaan op naar de natte, onbeweeglijke, kalme roodheid van zijn mond.
Zij waren op hun huwelijksdag vertrokken. Het was een betooverende reis. Rupert wist alles zoo te regelen dat het wel op een sprookje geleek, en Francine beleefde ’t in een droom. Ze hadden Takker en Mariëtte medegenomen, en Mariëtte was haast van overbodigen dienst, want Takker had op alle uren van den dag tien koppen, twintig handen en eene honderdvoudige dienstvaardigheid. Takker kon natuurlijk mevrouw niet opknappen in den morgen, maar ik durf niet zeggen dat, werd het hem toegelaten, hij het niet vingerknap en uitstekend doen zou. Hij was overal, waar hij, zelfs oogenblikkelijk, verlangd werd, en hij was niet te vinden daar waar ’t niet wenschelijk was dat men hem trof. Francine begreep de taal niet die hij sprak. Zij kon echter niets zeggen, dat hij hooren moest en niet dadelijk [292]verstond. Hij was nooit hinderlijk. Francine kon uren langs de Rijnoevers met Rupert wandelen—waar was Takker? Waar ’t zijn plaats was, niet hier. Draafden ze te paard door stille dennewouden, wilden ze dan op een mostapijt ergens gaan neerzitten of te voet een heuvel opklimmen, waar tenden een schaterende bloementrossel de kinderlijke begeerte van Francine had opgewekt, laat maar de teugels schieten—daar joept Takker van achter een struik te voorschijn en zal de paarden houden. Takker was nooit het storend toeval en altijd de gelukkige voorzienigheid.
Francine merkte het niet, in den beginne. Alles was haar zoo wonderlijk dat ook dit wonder haar gewoon voorkwam. Zij leefde in eene wellustige bedwelming; zij had zich niet kunnen voorstellen dat iets gebeuren kon van wat zij nu met gulzigheid beleefde; ze beleefde eene liefde, die heerlijker en vollediger vorderde in een ongeraden groei. Zij was op geen enkel oogenblik bewust van een geluk, dat zij voor een mirakel aanzag, en ze ging door de dagen gelijk een kind zonder toekomst en zonder verleden.
Van waar kwam dat en waar moest dat heen?
Het was. Het gebeurde. Daar waren nievers oorzaken en dus was niets een uitslag. Elke stonde gedijde onverwachts. Ze leefde, ze was een zalige twijn in de stil-spinnende vingeren van Sörge. Ze dacht aan niets, alles was werkelijkheid.
Zoo gingen ze, de Rijnoevers langs; dan ineens naar Venetië, waar ze haast eene volle maand verwijlden; dan Rome door, waarvan ze placht te zeggen dat die stad afschuwelijk en niet heilig genoeg was; dan de Alpen over en binnen dat heerlijk Zwitsersch Oberland. Ze wilde uit Interlaken niet weg. Ze verbleven daar zes weken. Overal was ’t voor Francine dezelfde zinnelijke duizeling. De wereld spreidde zich wijd-uit [293]vóór haar en de zon leek haar een open poort op het paradijs. Alles was belicht, en de gloed die in haar binnenste joeg, laaide overal uit buiten haar. Ze kon niets zien wat haar vreemd was. Niets was haar vreemd en niets was haar een geheim. Wat ze niet begrijpen zou, ging ze prachtig voorbij. De menschen, welke zij ontmoette, waren roerende kleuren, opgestoken tot een hulde aan haar geluk. Sörge was het middelpunt van licht en wezen, en zij leefde in Sörge, gelijk een adem leeft binnen de lippen en een dood geblaas wordt in de lucht. Daarrond wemelde al wat door Sörge’s licht beschenen en door zijn wezen bezield werd, en er bestond niets, van wat zij zag en voelde, dat niet alzoo was beschenen en bezield. Er leefden geen machten buiten hem. Was er eene macht, die de sterren aanstak in den fluweelen nacht, als ze samen op een balkon nevenseen droomden en over de Milaansche landouwen de koperen maan zagen ondergaan? Of was er eene macht die de rozen deed opentikkelen aan hunne voeten, terwijl ze langs paadjes van palmgroen in Fransche tuinen arm aan arm ommekuierden? Zij kende geen macht die niet was een werkzaam inzicht van Sörge’s eenige, alvermogende macht, en van die macht voelde zij dat zij de trillende, juichende liefde was.
Haar reis had zich tusschen twee knoopen, gelijk een draad van goud, uitgelengd: Venetië en Interlaken. Van Venetië genoot zij de zinderende kleurzangerigheid en Sörge, die een meesterlijke inrichter was, maakte haar, in dat gracelijk oord van wiegende geluiden, tot een zoetgevooisd popje, dat hij lichtelijk over de kanalen liet bijzen. Ze was begaafd genoeg om zich seffens met het beeld van zijn fijnbesnaarde lusten te vereenzelvigen en hij trof in haar de vreemde, uitgezochte toonvormen, welke hij zocht. Het verwonderde [294]hem dikwijls hoe zij zelf, als buiten zijn tastbaren wil, op een uitgedrukt gebaar van zijne begeerte plots een klinkende verwezenlijking werd van zijn zinnelijke wenschen. Haar instinkt kon soms de eischen van zijn smeulend verlangen raden. Het waren dan hare behaaglijkste momenten, en ze rilde van een innerlijke jacht, die haar gevoel scherpte en hare opgezweepte vermogens in laaie passie blaken deed.
Ze bewoonden in Venetië het erfgoed van den ouden heer del Sarto, een vriend van Sörge, den vader. Het was een oud en rijkelijk huis op het groote kanaal, en de halve duisternis die er heerschte, was gelijk de schaduw van een lang vervlogen tijd. Vier eeuwen hadden hun donkerten in de bestoven hoeken opgestapeld en de geheimzinnige gewelven met hun roode nevelen omhangen. Sörge beschikte er over vier groote vertrekken, beladen met Indische gordijnen, tapijten en Italiaansche kunst, en waarvan de minst uitgebreide, doch gezelligste, langs een loggia met gekleurde ruitjes uitzicht gaf op de vaart. Mijnheer del Sarto had er aan gehouden den zoon van zijn overleden vriend zelf welkom te heeten. Hij deed het gulhartig en welgemanierd. Hij was een van die geestige ridders, die in eene majestatische stilzwijgendheid den trots besloten houden van een uitgeroeiden adel en die, stoïek en sierlijk over hun blazoen gebogen, geen moeite hebben om al wat, buiten dat, van de wereld nog overblijft met de minachting van een arend te aanschouwen. Rupert en Francine zagen hem tweemaal bij het dîner. Hij voerde er een keurig gesprek zonder gestrengheid en tevens met grooten ernst. Het Fransch dat hij gebruikte en dat hij eigenaardig op eene oud-florentijnsche gedachtenwending wist toe te passen, had meer weg van de taal die men in sommige koningsgezinde stadjes van Normandië nog even na de Restauratie sprak, [295]dan van die welke men in het hedendaagsch faubourg St. Germain beproeft voor Gallische geestigheid te doen doorgaan. Hij zag er een banneling uit van het slag dat Barbey d’Aurevilly zoo gaarne en met eene zoo fiere spijtigheid beschreef, doch een banneling, dien men, nadat hij van alles beroofd werd, niets van wat zijn wezenlijke aard is, heeft kunnen ontstelen. Zijne beleefdheid was eene gratie Gods.
Den derden dag meldde mijnheer del Sarto dat hij naar het buitenland werd geroepen. Hij vertrok niet zonder Sörge aan te sporen zijn verblijf in het oude Venetiaansche huis, om wille van zijn eigen gedwongen afwezigheid, niet vroeger dan hij wel zinnens was, op te zeggen. Hij zou zich maar, zeide hij, kunnen troosten over die hinderlijke afwezigheid, indien hij, op zijn reis, mocht zeker zijn dat Sörge en mevrouw Sörge er zich niet aan stoorden. Zij gaven hem gewillig die verzekering, ofschoon zij het vertrek van den ouden heer betreurden; en zij bleven drie heerlijke weken, in de luisterende schaduwen van hunne vier kamers, de wondere uren tellen op het zilverig getinkel van eene oude Nurenbergsche klok.
Zij zaten dikwijls in de loggia te vespertijd, wanneer de zware daghitte in de natte avonddampen der kanalen ging bekoelen. Daar begon het zangspel van roerende verven. Linten van blikkerend licht kronkelden over de violette wateren en strengelden hunne snoeren saam met de roode en blauwe riemen die binnen de klappende vlakte wegbrokkelden onder de vaartstaken. Er hing in de stille lucht eene teere rozigheid en, boven de onregelmatige gevels en de uitklippende kornissen, blekten de purperen glansen van den stervenden zomer. Gondels wiegden voorbij.
Francine’s stem kwam telkens meeleven in de algemeene welluidendheid. Ze vroeg dan zoo’n gekke [296]dingen, die gelijk kleursprongskens waren over de paarse waterscherveling.
—Zoudt ge kunnen raden, deed ze lachend, welken dag van de maand we morgen zijn? Ik weet het waarlijk niet, Rupert ....
Haar lach kon ook wel een van die zilverlingen zijn die op een golfje van ’t kanaal een ring van licht doen wippelen. Ze deed hem leuteren, vlak onder Rupert’s oogen, en hij deed fraai in den veelvervigen avond. Sörge nam dan haar klinkend hoofdje in beide handen en rook de diskrete geuren van haar puur-gouden haar.
Een ander maal wilde ze op zijne knieën zitten. Ze kon niet rustig blijven en blies over zijn voorhoofd, tot het hem eene onverdraaglijke kitteling werd, Als ze dan eindelijk moe werd en tegen zijn borst aanleunde, voelde ze Rupert’s zachte hand met eene ongemeene voorzichtigheid de spoelvormige broosheid van hare vingeren betasten, elk kneukeltje met eene nauwkeurige aaiing omdoen en even sidderen op den kouden toets van hare ringbriljanten. Zoo deed hij gemeenlijk, en ze gewendde zich eraan daarbinst zoetekens weg te sluimeren. Soms streelde hij op die manier haren arm, teekende onder zijn zoekenden duim de fijne vormen van hare ronde spieren, peuterde lang en verduldig om haren elleboog en het scheen haar dat de beenderen bloot kwamen onder dat bedreven gevlei. Soms ook was hij lichtelijk langs de randen van haar oor aan het vingeren, vereenzaamde tusschen de vijf nieuwsgierige tipjes van zijne hand die rozige schelp, die haar dan ineens niet meer toebehoorde, en haperde schroomvallig, op het lauwe oorlapje, over den harden smaragd van hare dormeuse. En telkens was ’t alsof ze moe werd—of werd ze werkelijk moe daardoor?—en ze duizelde langzamerhand te lore in een slaap [297]vol blauwe misten en vèr-orgelende muziek, waarbinnen ze vergroot en doezelig de vormen en de klanken van de wereld zonder aandacht naging. Het was binst die rusttijden, die de albeheerschende werkelijkheid van hare liefde uitlengde in eene vreemde ekstase, dat Rupert zich meester maakte van haren geest.
Wanneer zij, in den beginne van September, het adellijke huis van mijnheer del Sarto verlieten, was Francine eene oneigen Francine geworden, het afhankelijke eigendom van Sörge en eene die het liefelijk geweten van een getroeteld burgermeisje verloren had.
Rome beviel haar niet. Te Interlaken sleten ze het aanzienlijke hotelleven van dat beminnelijke stadje en deden onverschillig mee aan de geblazeerde luiaardij van kosmopolitische aristokraatjes, welke in een far-niente van rijk allooi de leêgheid van hunne ziel en de verveling van hunne kapotte zinnen trachten te verbergen. Ze bezochten de vele salons als in het voorbijgaan en gingen rond de speeltafel staan. Die menschen daar, met hunne trage manieren en hunne loome sierlijkheid meegesleept in de warreling van het driftwekkend kansspel, benauwden Francine; maar ze zocht die benauwdheid iedermaal te hervoelen, en iedermaal bevond Rupert dat ze naderhand zinnelijk scherper was. Hij stilde haar dan; beter: hij bedwelmde haar in de praktijk van zijn berekende liefde en volmaakte de stichting van zijne opslorpende overmacht.
Ze deden rijtoertjes in de streek. Tegen de lederen kussens van de kales achteroverleunend voelde Francine de geteemste dag onder de theekleurige zijde van haar zonnescherm poeieren en zacht lichten. De noen-warmte dibberde blauw en rozig om de randen van haren bleek-bebloemden hoed. Ze luierikte goddelijk. Hare gedachten gingen uitnevelen in mistige vergezichten, over landschappen, waar de felle zon de teere [298]kleuren omdoezelde en soms zilverflitste op een noesche klip van opalen ijsglazuur. Sörge beraamde met subtielen overleg de rijke vruchten van die luiheid, welke haar aderslag vertraagde en de weeke wimpering van hare oogleden verzwaarde over de gestilde glansen van haren groenen blik. Zij was, in zijn gedachten, gelijk een goudblozende perzik, die onder de roerlooze straling van de zonziftende broeikastruiten, stil en heerlijk te rijpen hangt. Zij vergaarde in de langzame soepelheid van hare leen, die op de veêrgolven van het rijtuig wiegde, de wijde kracht van den dag, en tot in de tippen van hare kraalroze vingeren zamelde ze spaarzaam de levende hitte thoope, de lucht, het licht, de bezielende zomerzon. Sörge zag dit trage, zekere werk gebeuren, en hij koesterde, terwijl hij onachtzaam een zonderlijk aapje van ivoor over zijn knie bestreelde, het vooruitzicht van een zonneoogst, die uit dit rilde meisjeslichaam moest dijen en openklaren in al het zongrage spel van eene fijnkundige liefde.
Alzoo omringden Francine, van allerzijds, de duizenden invloeden, welke de aandachtige bewerking van Sörge deed ontstaan. Voor hem moest ze het zinnelijk tuig worden, dat in hem eene wereld van nieuwe gevoelens zoude wekken. Geduldig, hardnekkig, onfeilbaar zette hij zijn plan door, en Francine, die niet weten kon waarheen hij haar wilde leiden, was hem dankbaar dat hij, naar het ongeraden doel, de wegen zoo zacht en zoo tooverachtig maakte.
Het landschap nabij Interlaken heeft boven alle andere landschappen dit voordeel, dat het van die andere te gare de gezamenlijke schoonheid bezit. Het is verscheiden in zijn eenheid en weelderig in zijn sober-zijn. Alle geluiden zijner luchten roeren over een zóo uitgebreid klankbord, dat, naar het gemeenlijk [299]schijnt, de snaren ervan in het eindlooze zijn gespannen. Zijne verven en diepten wisselen langs eene teerheid van schakeeringen zoo sluw, dat men erbij slechts de looze speling van zijne lichten en schaduwen kan vergelijken. Het aait niet alleen het schoonheidsgevoel—want welk gevoel zal ooit voor zulke overdadige schoonheid organisch bewerktuigd zijn?—het verdrukt den geest door hem te sterk te treffen en eindigt met uitsluitend lichamelijk in te werken op het bedwelmd gestel.
Was het werkelijk dit physiek vermogen van een veelzijdig landschap, dat Francine aantrok, of had Sörge zóo hare zinnen voorbereid dat het eene aantrekkelijkheid móest worden? De geheime roerselen der ziel zijn niet zoo te bepalen en meer dan eens is men waanzinnig genoeg om voor een proef van onze wilskracht eene uitkomst te houden, welke dikwijls en eeniglijk aan het vreemd toeval van gunstige omstandigheden te danken is. Sörge was overtuigd dat Francine’s zinnelijke ingenomenheid met het Thunsche hoogland door zijn zorgen was gewekt, en zulke overtuiging kon hij jegens zichzelf verrechtvaardigen door de kunstige pogingen, welke hij ten opzichte van Francine’s onbewuste emancipatie op geen oogenblik van den dag verzuimde aan te wenden. Hij wilde niet dat Francine in Brussel terugkeerde, eer ze onherroepelijk zijn eigendom was geworden, en hij dierf ze niet aan den invloed die eene mevrouw Verlat of een pastoor Doening niet anders dan uitoefenen zoude, onderwerpen, of ze moest uit het schadelijk bereik van dien invloed en gansch in hem, haren meester, zijn vergroeid. Hij merkte dat zijne behandelingen zeer vruchtbaar waren en dat Francine niet lang aan de behendige en rake grepen van zijne omzichtige bemeestering kon weerstaan. [300]Na de eenigszins wanordelijke indrukken langs de Rijnboorden en de uitspattende impressies in de parvenu-deftigheid der Duitsche handelssteden opgedaan, had hij haar zonder overgang in Venetië gebracht. Zij had daar voor het eerst en zeer scherp, het was hem niet ontsnapt, het nest gevoeld, het nest, dat hij wel wist nooit te kunnen eerbiedigen en waarvan hij haar dan de tijdelijkheid had gewezen als de eenige bekoring, die eraan kon verbonden zijn. Zij had hem vol verwondering geloofd en reeds op haar weg naar Rome had zij de loggia met de beschilderde ruitjes vergeten, de eikenhouten alkoof met de Smyrnasche gordijnen en het gezellig uurgeklingel van de Nurenbergsche klok. Hij gewende haar dus aan de eigenzinnige, aan de gevoelde ontkenning van al wat hijzelf niet was, hij, de heer van haar gretig lijf en de leider van hare korte gedachten.
Te Interlaken had hij tot hare algeheele overgave besloten. Hij besteedde er eene kleine maand aan de voltooiing van zijn zonderling veroveraarswerk, en hij slaagde des te zekerder, daar hij, in deze zooals in al zijne andere bezigheden, zonder haast zijne middelen gebruikte: elk middel voor het genot dat hij eraan had en alsof hij zich om het einddoel, waarnaar het streefde, niet bekreunde. Het was nagenoeg stellig dat Francine, na haar verblijf in Interlaken, met eene heel andere gevoelsintonatie hare vroegere verhoudingen te Brussel waarnemen zou. Sörge ijverde vlijtig om de schakel, die Francine’s huidigen ontwikkelingsstand aan den vorigen moest verbinden, te vijlen tot hij brak. In haar hart en in haren geest zou Sörge haar eenig verleden zijn, en geen verleden zou daar verder reiken dan Sörge.
Ze wandelden langs het Thunermeer, schijnbaar met geen ander inzicht dan het lichte toeristeninzicht [301]dat men op het gelaat van al die Oberlandwandelaars leest. Het is opvallend hoe de reizigers in Zwitserland de oppervlakkigheid van hun levensvoeling gemeen hebben. Men kan van die menschen niet zeggen dat ze iets hebben verlaten, een vaderland of een huisgezin. Daar is niets achter hen, daar ligt niets onder hun uitzicht. Wat hier de werkelijkheid is, schijnt hun gemeenschappelijk ideaal te wezen, en zoo toonen zij, in hun gezamenlijk voorkomen, de oppervlakkigheid van iemand, die niet lijdend is, niet teleurgesteld is, niet verlangend is, van iemand, kortom, die, zonder een verleden als een kerkhof en zonder een toekomst als een paradijs, burgerlijk-gezapig zijn ideaal beleeft. Dit was niet met Rupert en Francine het geval, maar het leek wel alsof het ook met hen het geval was. Zoo overweldigend, inderdaad, zoo algemeen-opslorpend is die oppervlakkigheid dat zij haar loom kenteeken op het voorhoofd van een paar uitzonderlijke strijders merkt, welke in het aanschijn van het mooi en vreemd-aandoenlijk bergland hun strijd vermogen door te strijden. Het geluk van Francine kon niet vergeleken worden bij de akademische wonne, die het almachtig gemeengoed geworden was van de dikke kortgeneusde en bolgewangde Duitschers, de Montmartersche kampioenen van den alpenstok, de Schotsche staalbraaien en de Engelsche missen, die platborstige amazonen van het preutsche Albion. In Francine echter was het besef van wat blijft, van wat opsteekt in het verleden, gelijk kruisen op een doodenakker, haast ganschelijk verloren, en hierdoor kon zij, net als de genietende toeristen en in eene bewondering-van-éen-stuk, van op den Abendberg, vóor den Eiger, den Mönch en de Jungfrau staan.
Het was hare en Sörge’s geliefkoosde wandeling. Zij stegen langs verschillende wegen op den Abendberg [302]en gingen zich ergens neerzetten, zoo ver mogelijk, op afstand van een schilderachtig hutje, dat nochtans niet door Baedeker is opgegeven en niettemin den toeloop der meeste wandelaars aantrekt, misschien omdat daar een bruine St. Bernardshond met zijn goeden zwaren kop schuddebollend om en rond luibeent. Zij liepen tamelijk ook. De wijde gonzende ruimte gaapte overal en ze zagen de dalen, als door eene holte van licht, tusschen hun pakjes dennegroen, hun wiegende weiden spreiden. De ruimte suisde. Te midden zaten zij en ginder brokkelden, tegen het diepe blauw van zonnehemels, de klippen van den groenen Eiger, den paars-bleeken Mönch en de wit-rozige Jungfrau. De hooge ijsranden diggelden in het harde licht, dat op die eeuwige schervels kaatste en brak. Wolken voeren vooraan, hingen over de laagte, waar, gelijk eene heerlijke turkoois, het meer stil spiegelde. Witte wolken, mauve bezoomd, met een beweeglijke klaarte binnen hunne trage lenden van dons, schoven op bogenhoogte door de lucht, borgen in hun misten de kleurdingen van den overkant, den ontzaglijken horizon van roerlooze reuzen. Lager, afzakkend noesch neerwaarts, schaduwden de donkergroene sparrebosschen gelijk tapijten, die het warme leven, dat daar begon, vóor het nederzinken zouden beschutten tegen den sneeuwkouden dood, dewelke, ginder boven, in zijne almacht en zijne majesteit troonde.
Krassende kraaien waggelden in het groote licht. Het licht zong.
—O, mijn Rupert, kwam dan Francine huiverend aanvleien tegen Sörge’s borst, voelt gij die ruimte! .... Ze maakt mij bang, en ik wil altijd maar voort zoo bang zijn ....
—Ze maakt u klein. We zijn heel klein—twee [303]stippelingskens in deze kracht van vormen, in dezen vloed van gonzende luchten en verven, ongezien ....
—Ik zou willen hier blijven, altijd .... altijd ....
Hij kuste haar, vingerde zoetjes over hare handen, teekende met zijn streelenden nagel de plaats van hare ringen en van elken steen op elken ring.
—Niet altijd hier, fluisterde hij, altijd bij mij! Ge wilt toch zeggen: altijd bij mij, liefje?
Hij zag, als hij zoo hare gevoelens omdraaide, telkens hare groene oogen rond opengaan onder de schaduw van hare gouden haren, en wijd-kijken in de vredige diepte van zijn eigen blik. Ze ging geheel in verbazing open vóor hem, en hij wierp dan in die weerloos ontsloten ziel de kristallizeerende dropjes van zijne eigenaardige leering.
Hij sprak zoetjes met een effen geluid van zijne stem, die iedermaal zeer overtuigend was.
—Wat rond ons bestaat, zei hij, is alleen zóo behaaglijk omdat het voorbijgaand is. Wij zijn blijvend, wij zijn “altijd.” Het overige is voorloopig. Wij moeten aan al die voorloopige dingen onze heerlijke standvastigheid toetsen. Maar, Fran-mijne-zoete, vergeet het niet: onze eeuwigheid houdt op, als wij zwak genoeg zijn om haar met de buitenwereld te deelen.
—Ik zal u eeuwig liefhebben, meende ze naderhand, schuchter en verlegen.
—Dat kunt ge, indien, voor u, al de rest tijdelijk wordt.
Eene wolk kwam aantiegen, blauwde dik op tegen de bergflanken en mistte om hen. De lucht was warm-vochtig, eene klein-druppelende klampigheid met eene onzichtbare zon daar te midden. Francine liet haar hoofd neerzakken op Rupert’s schouder. Haar onregelmatig adempje dampte in de nevelen en zij voelde op haar voorhoofd de rustige nadering van Sörge’s [304]mond. Ze sloot hare oogen, trok zich geheel terug in de mooie fluweelen van een violetten nacht, ging er droomend de purperen beelden na, die onder de vleiing van Sörge’s licht-roerende lippen opwiegden gelijk een sombere gloed.
Wanneer de natte wolk verstreken was, raakte hij, met zijn eenen vinger, de tipjes van hare wimpers. Ze ontwaakte. Ze blikte rond. De prachtige zomer laaide vlekkeloos op het verre kleurgedoe van de blanke ijstoppen, de paarse lenden, de groene laagte en het stille meer, dat in een kom van sierlijke pijnranken rustte gelijk, binnen zijn kostbaar schrijn, een uitgelezen turkoois.
Langzaam gingen ze huiswaarts, al luisterend, onderwege, naar het kleine geklingel dat over de weiden belde en de zoete luiheid verried van een in lommer gedoken vee ....
Op een avond—kort vóor hun vertrek uit Interlaken—zaten ze in een dubbelen rieten zetel onder een laag tuinpriëelken van het hotel. Vóor hen, boven de rillende vlakte van een zilveren vijver, sprong een ruischende fontein, als een tuil van lichtjes, open in de zwoele lucht. Francine zweeg, vermoeid van een ritje, dat ze met Rupert na den middag ondernomen had. Het was, binst die stonden van stilte, dat hare hersens, opgejaagd door wat er Sörge overdag met gezochte woorden had laten invallen, steeds in naarstige koorts te werke gingen. Nu hijgden, in haar, de drift van de zoevende ruimte en het verlangen om hoog in die bedwelmende gonzing op te gaan. Het docht haar dat ze iets wilde vragen dat verboden was.
—Rupert! fluisterde ze in zijn hals.
Hij mijmerde, telde het lichte gedrop van de springfontein. Hij had het ivoren aapje op haren schoot neergeleid en rondde het kopje in den vouw van zijn duim. [305]De tuin lag vredig; maar verder, over de terras, rumoerde het ongezellig hotelleven.
—Rupert, vroeg ze, ik moet, eer we weggaan, hier nog iets doen. Het spookt in me, Rupert, het maakt me angstig, het zal me, vóór ik het voldaan heb, niet loslaten ....
Hij wendde, op haar gelaat, zijne oogen, die nog vol waren van de moede mijmering. Hij glimlachte minzaam. Rustig, vreemd geklemtoond in loom lippenspel:
—Wat? vroeg hij.
Hij zag zonder verbazing de gichtigheid van hare blikken.
—Laat mij, fleerde ze onder zijn mond, de Jungfrau bestijgen ....
Ze voelde in eene huivering, terwijl ze ’t zei, de grootschheid van de koude stilte ginder boven, de ontzaglijke duizeling van die besneeuwde eeuwigheid. En de adem van hare wilde begeerte klopte daarin, gelijk sporen op het harde ijs.
Sörge had in zijne volle hand plots het aapje vastgeklemd, en de hevigheid van dien schielijken, woesten toets schokte door gansch zijn lichaam. Eene ongewone siddering beefde in zijne stem.
—Ik begrijp u niet goed. Hoe komt ge daaraan?
Nooit wachtte hij zoo ongeduldig op haar antwoord. Nooit voelde hij zoo scherp de vrees dat zij hem ontsnappen zou. Ze richtte zich op. Haar elleboog raakte hem niet meer.
—Ho! bad ze hartstochtelijk, op de tipjes van mijn teenen, daar hóoge, op het hoogste tipje van de klip! ... En het ijs om mij, puur, wit, wit, wit! .... En dan, de koepel van den hemel! ....
Ze kruiste in ziekelijke begeestering hare armen over hare borst en lengde hare tien vingeren, binnen de vouwen van haar shawl, op haren blooten hals. [306]Toen vertelde ze van haar rusteloos verlangen, van den eenzamen Jungfrau-trots, van ’t vernederende zoo altijd die hoogte te zien en ze niet te benaderen, van de lauwte in de laagte en de frischheid van gindschen uitersten dood. Zonder orde smeet ze de flitsen van eene vlammende passie in het luie fulp van den avond .... En Sörge luisterde, sprak niet, klemde het ivoren aapje in zijne gebalde vuist.
Er viel eene stilte, een ongemak, een verlegen herkomen van de peiselijke hotelgeruchten.
—Wilt ge niet? vroeg Francine.
Ze keek onthutst, werd, over den gloed van haren hartstocht, de onverschilligheid van den tuin gewaar en de koelte van Rupert’s aandacht. Het krenkte haar en hare beschaamdheid wierp zich roekeloos om. Ze boog langzaam en vezelde, voor het eerst en voor het laatst, haar eigen meesterschap tegenover de meesterschap van haar man:
—Hebt ge schrik?
Ja. Hij had schrik. Hij wist dat ginder zijn stap onzeker zou zijn, dat hij boven de afgronden wanken moest, dat hij in de diepte van een kolk niet kon blikken en aan een koord, tusschen zijn leiders, gelijk een vod in de leêgte zou hangen. Hij sprak niet. Zijn neusvleugels trilden.
Francine boog meer en meer voorover. Haar voorhoofd taakte zijne kin, en zijne knevels bibberden in den geur van hare haarvlechten. Ze vatte, in hare koortsige handen, de hand die om het ivoren beeldje was dichtgevuist. Ze voelde dat ze klein werd onder zijne vervaarlijke stilte, en een korte snik die hare schouders ophief, kreet de radeloosheid uit, waarmede ze voor hare vermetelheid boette. Ze was haar zelve niet genoeg meer om zich het leelijk woord te verwijten, dat haar in een oogenblik en in een vlaag van onbewuste overmacht [307]was ontvallen. Maar ze was wanhopig geworden, gelijk een drenkeling die onder zijne schartende nagels den uitersten barmstruik, met gras en al, voelt loswortelen. Rupert sprak:
—Als ik schrik heb, Fran, dan zou ’t voor u zijn. Indien ge mij waarlijk liefhebt, kunt ge immers geen schrik hebben voor uw eigen!
—Neen, vezelde ze, ik meende: een schrik .... dat ge ginder hooger misschien niet zoo groot mocht zijn, als hier beneden. Het is zoo zot ook .... Ik wilde gaarne een edelweiss plukken.
Hij lachte ineens luid, te luid. Iets brak in den mooien avond. Het aapje viel weer op Francine’s schoot.
—Nu dan, zei hij kortaf midden de schokken van zijn lach en terwijl hij hare leên omarmde, we zullen tot boven de Jungfrau gaan.
Ze juichte niet. Ze beweerde, na een tijdje, dat de tuin vochtig was geworden, en, inderdaad, het docht haar dat het fonteindruppeling zich fijn-spattend tot onder het lage priëel had uitgezet. Hij stak eene sigaret aan en stond recht. Ze gingen, traag en zwijgend, naar het hotelterras en de te felle belichting klaterde op hun aangezicht en kittelde in hunne oogen.
’s Anderen daags was Francine zeer droef. Ze kon, zei ze, Interlaken niet meer verdragen en Rupert moest, wilde ze van haar reis een plezierig beeld bewaren, dadelijk alles voor het vertrek inrichten. Van een waaghalstocht op de Jungfrau was geen sprake meer, en ze verlieten het Thunermeer vier en twintig uren later, in een trein-coupé, die hen te Bern bracht. Onderweg, en juist als ze een laatsten blik op den rozigen sneeuwtop wierpen, tikte Rupert op hare vingeren en, een taschje openend:
—Ziehier, zei hij, die edelweiss die ge plukken woudt .... [308]
Ze glimlachte, nam de broze bloem aan en de wit-fluweelen kroon bladerde vijfvoudig op hare hand.
—Ik wilde ze .... plukken juist, stamelde ze blozend.
—Ja, hernam Rupert, maar laat deze u herinneren dat het u vrij stond haar met mij op de klip te halen.
Ze dankte hem en blikte mijmerend door de ruit van den wagen die glansde in de sterke zon.
Van Bern af namen ze hun reisticket voor Brussel, waar ze laat in den avond aankwamen, en Francine werd, in dat onbekende huis van de Louizalaan, naar hare kamer geleid. Ze sliep er zwaar en in éen trek tot twaalf ure op den noene.
Mariëtte brengt de chocolade, verschuift de vaas met de mooie Japansche leeljen en zet de kopjes op de schraag.
—Rupert, jubelt Francine, hoe heerlijk hebt ge deze toilette geschikt! Ik ben waarlijk verlegen. Ge zijt te goed voor me!
Hij lacht. Hij schuift een stoel bij en zet zich.
—Heb ik dat voor u gedaan? Denkt ge dat ik het niet .... voor mij deed? Wie houdt eraan zijn vrouwtje te zien aankleeden, terwijl ze praat en leutert?
Het was een van zijn liefste plezieren. Sinds ze getrouwd waren, had hij elken morgen, zoodra Mariëtte de haarstrengen had opgekamd en gevlochten, het keurslijfje had vastgeregen en de kamerjapon had dichtgesnoerd, de lange, kunstige doening van tien kraalvingeren om een sierlijk hoofdje bijgewoond. Hij was ’t nooit moe. Hij had haar raad gegeven, koos den geur van het poeier en den toon der blosjes, die eronder moesten gloeien als de teere mouterheid van een abrikoos.
Zoo zit hij hier weer. [309]
Vóór den driedubbelen spiegel gaat Francine staan. Ze staat in het licht, driemaal weergekaatst. Ze kiest, op het marmeren tafelblad, het gedienstig gerief tusschen al wat te reke en ordelijk daar wacht. Ze giet uit een der kristallen flacons een lichte geut van een Russisch eau-de-cologne op het tipje van een wollen servet en traagzaam baadt ermee haar voorhoofd, hare oogleden, hare wangen en haar buigenden hals.
—Waar zullen we vandaag het eerst gaan? vraagt ze.
—Vermoei u maar niet. Wilt ge meer menschen dan Ernest bezoeken? We kunnen bij Ernest dineeren, en daar komen de andere vrienden dan wel.
Ze wrijft over hare armen en tot op hare vingeren een tikje open van wat men in het Fransch “la pâte des prélats” pleegt te noemen, waarschijnlijk omdat de prelaten de mooiste handen hebben van de wereld. Het is een verduldig werk. Ze duimt dien geurigen zoom tot hij plat en glanzend ligt gelijk een glimmende aromaatolie. Over haar aangezicht en op hare schouders strijkt zij een malsche amandelmelk voorzichtig effen.
—Wien tracht gij het graagst te zien, Francine?
—Ik? .... Kijk, daar heb ik nog niet aan gedacht.
—Denk er eens aan ....
—Rupert, ik kan niet. Ik moet mijn lippen teekenen. Ze doet het zeer nauwkeurig. Ze lijkt wel op een Japansch popje, lonkt aandachtig in den spiegel, teekent met een welriekend krijt een dubbel lint op haren mond, zoo dat hij rood-lacht als een kers.
—Ge zet te dik aan, liefje, merkt Rupert, ge moet kleuren met de gevoeligste bescheidenheid.
Ze lacht en de kers schijnt te bersten, spat open en toont binnen zijn frissche wonde een snoer van blanke parelen. Nu is ze weer oplettend bezig. Ze lengt haren hals uit naar voren, raakt haast met het toetertje van [310]hare lippen het ander eender toetertje dat uit de spiegelluiken op drie plaatsen naderkomt en voert het roode krijt.
—Hoor eens, man, zingt ze naderhand, als ik nu ernstig nadenk over wat ge me vraagt, dan vind ik, hoe raar hee? op het eind twee vragen in stede van éen antwoord!
—Ga uw gang maar!
Ze keert zich om. Boven haar mond, die te hard gloeit, blinken uitzonderlijk hare groene oogen.
—Dan is ’t: waarom vraagt hij me dat?—en waarom denk ik na?
—Ik moest, inderdaad, het u niet vragen .... maar gij hoefdet niet na te denken.
—Dat is raak. Gij doet het mea culpa, en ik heb de schuld! .... Breng, alsjeblieft, mijn hoofd, van in de vroegte, niet op hol, Rupert. Moet ik mijne wimpers stompeeren?
—Eventjes .... Een greintje. Uwe oogen zijn bijzonder schoon vandaag. Doe maar die smaragden weg, die op uwe ooren slapen. Ze worden dof naast uw blik.
—Dankje.
Ze trekt een kleine schaduw boogvormig over hare wenkbrauwen. Haar lenige rug plooit achterover, en om het goud van heur haar, waar zij een schildpadden speld wil steken, ranken van weerskanten hare rozige armen. Nu begint ze zich te poeieren. Ze doet éen voor éen de zilveren poeierdoozen open, weet niet waar het zwaanveêrkuif je te doopen. Ze vraagt, terwijl ze, wachtend, hem in de psychee beziet:
—Amber of verveine?
—Allebei, Francine.... maar, dan, van dat Roger-Gallet’s goed.
—Och ja .... ik had uw les reeds vergeten. Hoe is de verhouding weer? [311]
Ze lacht.
Ze poeiert kunstig, vervaagt over haar mooie huid de glansen en de kleuren. Donzig vleit zich eindelijk haar hoofd boven haren schouder in de poeierige zon te voorschijn, die tusschen de spiegelvlakten speelt. Ze keert zich geheel om.
—Is ’t fraai?
—Laat zien.
Hij staat recht en gaat van dichterbij dat vrouwelijk meesterstuk bewonderen. Hij knikt. Hij toetst rijzekens het matte satijn der armen en sluit vluggelings zijne oogen in een walm van den frisschen schouderreuk. Hij legt zijne hand op haar leên, vezelt:
—Gij zijt een porseleintje van uitgelezen kostbaarheid.
—En zeldzaam als uwe goedheid? Ik min u.
—Ik min u, o ja!
Hij zet zich naast haar vóor de schraag, verschuift de chocoladekopjes, en gaat zwijgend na hoe ze nu, met een luttel alaam, hare nagels vijlt en rondt en glazuurt en polijst ....
—Wel! zegt Rupert plots, voor wien denkt ge dat ik dezen ochtend ben uitgereden?
—Ik wil ’t niet weten.
—Lach niet. Ik deed het voor Peter .... uw vriend Simon ....
—Simon .... Simon ....
Ze houdt het gouden schaarken open, onbeweeglijk, met de twee lemmerpuntjes omhoog, in hare hand. Een droom, iets wijds, dat als een droom uit de verte opwolkt en een vorm wordt, ligt in de diepe wateren van hare oogen. Ze fluistert:
—Ik herinner mij.
—Ik schreef dikwijls voor deze zaak, praat Sörge onachtzaam; ik wil dien jongen uit de gevangenis krijgen. [312]
Hij neemt een sigaretje uit zijn koker, lacht dan, terwijl hij het boven een onyxschaal breekt:
—Hier mag ik niet rooken, hee?
Hij ziet het gouden schaarken met de opalen hand lager zinken. Hij ziet de kers-zoete lippen hergaan:
—Ik herinner mij, stamelt Francine.
Zij had, in geen tijd meer, aan Simon gedacht. [313]
Mevrouw Sörge maakte, in haar nieuw en onherkenbaar voorkomen, een zonderling-verwarden indruk. Pastoor Doening en mevrouw Verlat waren zeer bekommerd. Het docht hun dat Francine zich zoo ver van hen verwijderd had, dat ze haar nu nooit meer nader zouden komen. Zij was wel het zingend vogeltje gebleven; maar het zong vreemde wijzen, wijzen van een ongeraden land waar ’t een ongeziene zonne had geleerd. Pastoor Doening meende dat het versch geluk, in haar, nog slapende tonen had gewekt en dat zij naderhand met een rijker hart van al dat uitheemsch wijde zou terugkeeren. Hij zei ’t zoo aan Vere, die ’t met een droevig lachje ontving. Hij voelde de groote beteekenis van dat lachje en het sloeg op zijne borst in verstaanbare klanken:
—Het wordt de eenzaamheid .... de algeheele eenzaamheid.
Met Francine verloor ze weer wat, en daardoor [314]kwam het scherper op, dat ze reeds zoo heel veel, haast alles .... alles verloren had.
Mijnheer du Bessy verheugde zich in Francine. Hij zag er alleen het uitzicht van, en het uitzicht was heerlijk. Al wat in hem het adellijk aristokraatje was gebleven, joepte in bewondering en juichte die bewondering uit. De olympische bekoorlijkheden waren, in zijne oogen, niet langer waard dat men ze met Francine mocht vergelijken, en Aphroditè zelve, die nochtans uit het druppelend paarlemoer en de groene schuimbellen van Okeanos’ rijk was opgerezen gelijk een agaatkleurig morgenrood, Aphroditè, de wellustige, zou naast deze Oreade het oordeel van Paris niet durven toetsen.
Mijnheer du Bessy, die met de komst van zijn nichtje zeer in zijn schik was, hetgeen misschien ook aan de toegestane gunsten van juffrouw Henriëtte kon geweten worden, noemde Francine, sinds haar verblijf te Interlaken, de Oreade of de Bergnimf. Hij verzon eigenaardige maatregelen om, met fijne trekjes, de behaaglijkheid van een zulk soort feeën te loven, en hij gelukte erin, door eigen lichtzinnigheid, niet eens op te merken dat de Oreade een vreemd wezentje was geworden, waartegenover hij zelf eene “tijdelijke” verschijning was. Ze kon hem soms aankijken rechtover hem, kijken, door zijn hoofd dwars heen, naar iets dat ver vandaan was gelegen. ’t Was niet een toevallige mijmering, zooals het wel eens gebeurt dat men onachtzaam doet; ’t was haar gewoon doen, haar zijn van altijd, haar bestaan buiten haar verleden en buiten hare vrienden.
Mijnheer du Bessy zou het ontkend hebben, indien hem dat iemand had durven zeggen. Zijne oogen bedelden om met haar te mogen uitgaan, om in een open rijtuig naast hare “goddelijke” toilet te zitten of, in [315]soiree, onder de zonneklatering van haar goudstralend haar te verschijnen. Hij werd, meer dan ooit, de baron. De mooie glans die van dat wondere meisje uitging, verguldde zijn blazoen en ’t zou nu schitteren met al zijn kleuren, met al het verglaassel der nieuwe jeugd over al den roem van het oud-adellijke. Hij gedroeg zich gelijk men ongeveer zich gedragen moet, als men toegelaten is tot het “petit lever” van den koning of als men, op de wandeling, bij het te paard klimmen den stijgbeugel voor de koningin vasthoudt. Hij sprak nu zeer veel van de uitroeiing der nobelen en altijd in die klein-fantastische taal, welke zijn lichte gedachten een bijzondere liefelijkheid bijzette iedermaal dat zijn verhaal niet op een zeurend gezaag uitliep.
—Ik word het gewaar, placht hij dan te beweren, er is een tijd in aantocht en weer zal de adel bloeien, maar misschien wel een adel zonder voorzetsel. De demokratie voedt op dees oogenblik de uitzonderlijke eenlingen die de geestelijke meesterschap zullen handhaven en de kampioenen zullen zijn van eene uitverkoren beleefdheid. De Revolutie heeft den dood verhaast van een zinnelijk-bedorven adel en de mogelijkheid bereid van een nieuw adellijk geslacht, hetwelk in andere omstandigheden, doch met geen andere keurigheid dan die onzer hoffelijke vaderen, een Versailles zal stichten, waar wij den geur van gefestoeneerde hemdkragen en de zilvering van een uitmuntende konversatie mogen genieten.
Hij dacht middelerwijl aan zijn nichtje en de toekomst, die hij voorspiegelde, was hem dichtbij.
Mijnheer Sörge vergat nooit hem uit te noodigen, en telkens ontving hij mijnheer du Bessy met eene minzame gulheid waaraan men genoeg herkennen kon dat, in de vordering zijner inzichten, de oude baronet geheel schadeloos was. Du Bessy was op alle feestjes en de [316]zorg, die hij gewoon was aan zijne kleeding te besteden, nam toe. Hij voelde zich in machte van een zeer voornaam geluk, dat hij onder de mooie belichting van de Oreade aankweekte, en hij vermocht weldra er de teere salon-bedwelming van te verplaatsen in de kamers van de Gretrystraat, onder de grovere gaspitten van Henriëtte’s boudoir.
Hij sprak daar weinig over in het groot-stille huis op de Regentielaan. De zwijgende ernst van de sombere eetzaal begon op hem te wegen en hij was soms bang voor Vere, die in de eenzame gangen wandelde, gelijk een gevangen spook. Was ’t dat hij zich iets tegenover haar te verwijten had of wilde hij slechts de kalme droefheid eerbiedigen, die om haar voorhoofd lag? Hij was gelijk een studentje, dat bij brave burgerlui inwoont en, aan tafel, binnen de dampen van zijn soepbord, met drollig-blozende schijnheiligheid het plan van een boemelpartijtje in den avond tracht te verbergen.
Hij verborg echter niets. Vere, nadat zij het pijnlijk afscheid met Francine had beleden, zag wel dat ze, in gedachten, ook door Oomken verlaten werd. Die toestand verergerde door het toedoen van Ernest.
Ernest, die geheel onder den invloed van Sörge, lang vóor Sörge’s huwelijk, geraakt was, kwam nu onder den invloed van zijne zuster. Hij beneed Sörge in wat deze van Francine had kunnen maken, en die nijd, welken hij nergens kon uitdrukken, verkeerde natuurlijkerwijs in een somber-woelende, aleens scherp uitschietende minachting voor zijne eigen vrouw. Hij wilde Vere verwijten dat zij voor hem niet zijn kon wat Francine voor Rupert was, maar hij voelde te klaar de wreedheid van zijn eischen om het haar met een moedig woord naar het hart te slingeren. Hij beproefde, in den beginne, om haar het licht, de elegantie [317]en de uiterste gevoeligheid van Sörge’s huwelijk te doen inzien. Hij beproefde het zonder krenkende zinspelingen en deed zijn best om, daartoe, de behendige schranderheid te gebruiken, welke hij bij Sörge zoo dikwijls bewonderd had en waarvan hij, al wist hij het klaar, het zekere slachtoffer was geworden. De leugens die hij aanwendde, waren slecht geleid, hadden, in het geploeter van zijn nijdige inzichten, geen streelende omgeving en geen passenden achtergrond. Zij leken niet eens op de leugens van Sörge, die zoo kunstig waren dat men er het bedrog bij vergat. Men treft zulke menschen die, zou men zeggen, dagelijks met een paar dauwperels op een rozeblad, de hersens van een leeuwerik en het sap van een halve perzik leven kunnen. Zoo was Sörge. Hij kon aan alles wat hij nutte, het kunstmatig uitzicht van een fijn-proevende nietigheid geven, en men zou dischgenooten gevonden hebben die beweren konnen dat hij nooit een aardappel of eene duif op zijn schotel gebruikt had. De manier waarop hij at, betooverde het voorkomen van zijne spijzen.
Ernest at om te eten. Hij loog om te zijn. Hij meende dat hij zijn bestaan in de maatschappij met leugens moest ophouden, en dit, inderdaad, was nagenoeg de waarheid. Zijne leugens hadden geen ander nut, dan dat zij hem een modus-vivendi in de samenleving gunden. Rupert daarentegen loog om van een daad te genieten, welke geheel van hem was en zich buiten de gefopte gemeenschap bewoog. Hij misleidde eene maatschappij, die hij aldus vernederen wilde, en hij vernederde ze met het besef van zijne overmacht. Hij proefde keurig de ingewikkelde lusten van zijne leugens, die hem den gekoesterden nasmaak lieten van eene meesterlijke minachting voor al wat leefde buiten hem. [318]
Ernest verschalkte niet uit delikaat geneugte. Zijn logen was eene strijdige zwakheid, zooals dorst en honger onoverkomelijke zwakheden zijn. Hij leefde niet buiten die logen, ongeveer naar dezelfde wijze waarop Vere niet buiten de waarheid leven kon. Hij dierf het haar niet verwijten, maar hij werd er des te boozer om. Hij wilde haar van hare waarheid afleiden. Hij dacht dat, vermits ze, in die waarheid, de vrouw niet zijn kon die hij begeerde, ze misschien in een geveinsd voorkomen deugen zou. Hij trachtte de ontwikkeling van zijn verlangen geleidelijk naar dat doel te bevorderen. Hij trachtte in Vere de vrouwelijke behaagzucht te wekken om zich dan met de listen te vermaken waartoe zij aanleiding zou geven. Hij liet doorschijnen dat Vere zich te zorgeloos aankleedde en dat het huis er te zwaar burgerlijk uitzag. Hij wierp verdraaide woorden in de gesprekken, die hij gedwongen was met pastoor Doening te houden.
—Vindt gij ook niet, pastoor, vroeg hij geniepig, dat wij hier een eremijtleven lijden? Ons huis is gelijk een woestijn. We zouden iets moeten doen, dunkt u niet? iets aanwenden, iets breeder en naar eene andere richting.....
—Iets, ja, dat niet kunstmatig is, zei pastoor Doening stil en medelijdend.
—Juist .... juist .... Ik wil mijn best doen. We lachen hier niet dikwijls, dat weet ge ook. Als er dan maar wat lawaai was!
Hij voelde zelf dat zijne schranderheid naar wanhoop overhelde. Het kalme hoofd van Doening, dat in de luchten vol met de webben van vijandelijke inzichten gevoelig en voorzichtig opstak, keek hem aan, en hij had dan werk genoeg om, tegenover hem, zijn houding saam te stellen. De aandacht van pastoor Doening was hem telkens eene beleediging, gelijk alleszins [319]een wroeging, die men veruiterlijken komt, eene beleediging is.
Ernest werd eindelijk moe door de vruchteloosheid van zijne pogingen. Vere begreep niet wat hij wilde, en gedurig ergerde hij zich aan wat hij haar “grovelijk instinkt” noemde. Het was wel aan dat instinkt te wijten dat zij hem niet begreep; toch, ofschoon zij nooit begrijpen zou dat hij van zijne vrouw eene soort van bijzit wilde maken, begreep zij dat zij anders moest zijn, wilde zij zijne vrouw blijven. Zij legde er zich geduldig op toe om ánders te worden.
Ze probeerde “beter” te zijn. Zij werd er meer burgerlijk door. Hare goedheid, die waarlijk eindeloos was, had geen grenzen meer. Die goedheid werd vervelend, en Ernest beschouwde haar als de folterende razernij van iemand die, met eene voorbeeldige deugdelijkheid, wilde doen uitschijnen dat hijzelf niet deugde. Hij beweerde dat Vere onbescheiden was.
Op een avond besloot hij zonder omwegen op zijn doel af te gaan. Hij nam Vere mede naar een Duitsch concert dat, ter gelegenheid van het bezoek van een uitlandschen prins, in den Muntschouwburg werd gegeven. Hij gedroeg zich zeer lief met haar, en sedert lang was hij niet meer zoo innemend en zoo oplettend geweest. Het trof Vere; en zij dankte God dat Hij hem, al was ’t dan maar tijdelijk, tot beter inkeer had gebracht. Hij was vol zorgen om haar. Hij was wezenlijk de oude goede jongen van vroeger en er kwam een oogenblik dat hij ’t zelf voelde. Hij bracht haar bloemen in het rijtuig en ze vertrokken gelijk verliefden.
De schouwburg had het uitzicht der groote gala-avonden. De overdadige belichting glansde op een overvloed van rijke toiletten en een rumoer steeg uit de logiën, welke op zeldzame serre-perken geleken, waarvan de zacht-verkleurende vrouwengezichten, [320]de donzige schouders, de naakte armen op satijn, zijde, blonde en brokaat, de met diamant bedauwde bloemen zouden zijn.
In een logie, op den eersten rang, zaten Sörge en Francine. Ernest richtte langs daar zijn zilveren dubbelkijker.
—Wat een pracht, fluisterde hij; waar haalt Fran toch die vorstelijke manieren?
Van al die witte bloemen in rood-fluweelen perken was Fran zeker, zoo niet de schoonste, dan toch de bedwelmendste en de fijnst-bedeelde. Zij was niet in dezelfde luchten opgeleid en zij had, gelijk alle uitheemsche vrouwelijke harmonieën, midden de frissche klatering van tulpen en rozen, de vreemde bekoorlijkheid van eene orchidee.
Vere glimlachte stil en bedwong den zucht, die in haar boezem zwol.
—Hoe gelukkig is Rupert, vervolgde Ernest in verrukking, dat hij eene vrouw trof die met eene zoo teere en zoo rake gewilligheid zijn minste begeerten raadt! .... Zie, Vere-lief, ik ken Rupert genoeg om te weten dat Fran op alle oogenblikken, tot het kleinste kleurtje van haar linten en tot de haast-onzichtbare mouche die beneden het tipje van haar mond vlekt, geheel en eeniglijk zijn volle verlangen is. Daartoe is zeker veel gevoel, veel verscheidenheid en een scherp aanlegsvermogen noodig!
Hij hield niet op met zijn lof. Hij beschreef éen voor éen, met een fluisterstem waaraan de luidruchtige onverschilligheid van een schouwburgvergadering een bijzonder gewicht leende, al de lusten van een huwelijk, dat het zijne niet was. Hij krenkte, langzaam en gestadig, Vere met de voorzorgen die hij nam om, onder de geneugten van zulke ideale betrekking, geen eene van al die te noemen, welke hem Vere gegeven had. Zooals hij ’t haar met prikjes in het harte stiet, was, [321]voor hem, het beste huwelijk een, dat de ontkenning van het zijne scheen.
Ze leed genoeg om hem geen antwoord te kunnen geven. De muziek lawaaide rond haar en toeterde gelijk een muggenzwerm in hare ooren. Van de heerlijke zevende symfonie, waaromtrent zij dikwijls zei dat zij, in al die hoogte en wijdte, de vormen van een menschelijken Beethoven niet meer terugvond, hoorde ze niets. Een nevel van weemoed was om haar opgetrokken, en daarachter vreesde zij dat niets opklaren kon dan de vuren der wanhoop. Zij beneed het huwelijk niet, dat Ernest van jaloerschheid deed huiveren en zoo ver van het hare verwijderd was. Ernest benauwde haar—Ernest, die haar niet meer eerbiedigde en die haar, als eene hoer, wilde overgeven aan de zinnelijke leugens van een bedorven leven, Ernest, die eindelijk, in hare oogen, al zijne zoekende geilheid, zijne verborgen ontucht, zijne valsche verwende driften geopenbaard had. Zij kon ’t niet anders opvatten dan zoo, en, eer het haar walgde, maakte het haar bang.
In de vestibule, binst de pooze, kwamen Sörge en zijne vrouw haar groeten. Vere zou gaan weenen hebben, als zij het kleine handje van Francine lichtelijk op de hare zag liggen.
—Lieve Vere, babbelde mevrouw Sörge, terwijl ze vol ongedurigheid een riemken van haar waaier brak, hoe kunnen wij ’t hier uithouden? Ik snak ernaar om uit die akelige orgelkast te zijn. Rupert beweert dat hij er niet uit mag, zoolang de prins erbinnen blijft. Mooi vooruitzicht!.... Hebt ge gezien dat die prins een oorring draagt? ’t Heeft voortdurend mijne aandacht van streek gebracht! .... Overmorgen kom ik u eens wat opknappen, hoor, ge ziet er alweer zoo neerslachtig uit, en ik heb in mijn lijf een vreugd, om uw heel huis onderstboven te zetten! .... [322]
—Ja, doe dat, doe dat, lachte Vere.
—Ik zal Geizan meebrengen, als ze maar wil ....
—Wie is dat, Geizan, Francine?
—Onze poes.
Ze vingerde onachtzaam over de vonkende kantjes van den paarsen amethist, die tenden een rij briljanten aan haren rozigen halsband hing.
Sörge was dien avond, zooals bij alle ontmoetingen, uitermate beleefd. Hij sprak Vere aan, drukte in hare oogen zijn vredigen blik, bewaarde op zijne driftlooze lippen het onmerkbaar glimlachje, dat het beweeglijk slot was van zijne stille geheimzinnigheid. Hij liet over zijne effene woorden—alsof ’t geen inzicht was en zonder erg gebeurde—de intonatie drukken van iets dat hij nochtans niet zeide en duidelijk beteekenen liet:
—Gij zoekt redenen om mij te haten. Haat mij, maar ik zal u nooit een reden geven. Wat scheelt het mij!
Hij groette, bij het afscheid, en boog fraai over Vere’s hand. Men merkte gauw de fijnheid van zijne laarzen en de onberispelijke snedigheid van zijn soirée-rok.
Na het concert en toen ze naast Ernest in het rijtuig zat:
—Ernest, sprak langzaam Vere, zeg me eens oprecht wat ge dezen avond met mij hebt willen doen. Ik hoop altijd dat ik u klaar begrijpen mag; maar nu toch, Ernest, hoop ik dat ik u niet heb begrepen. Gij hebt mijzelf zoo dicht bij deze verklaring gebracht, dat ik ze niet meer ontwijken kan.
De zware ernst van hare woorden trof Ernest meer dan de trage lijdzaamheid, waarmede zij die uitsprak. Hij had niet gedacht dat hij op zulke manier een gesprek zou uitlokken, en hij had nu alle moeite om niet verlegen te worden. Hij boog zich achterover [323]en leunde in een hoek van de koets, zoodat hij over zijne oogen, buiten de straling van het lantaarnlicht, de donkere schaduw voelde.
—Ik heb, zei hij aarzelend, geen inzicht, dat ik niet al ganschelijk heb uitgedrukt. Stel duidelijker vragen, Vere, want, waarlijk, ik versta u niet goed.
—Ge hebt u in mij gekrenkt. Hebt ge dat op geen enkel oogenblik gevoeld?
—Zeker niet. Als ik dat deed, was het geheel buiten mijn weten en vooral buiten mijne bedoeling.
Hij wachtte. Nu, dat men hem de ophelderingen vroeg, waartoe hij zoo dikwijls de aanleidende gelegenheid had gezocht, dierf hij ze niet dan gedwongen geven.
—Dat is wenschelijk, hernam Vere. Gij hebt echter zeer klaar en wreed genoeg laten onderstellen dat ons huwelijk eene dwaling was. Ik ben Francine niet en gij zijt Rupert niet. Ik heb er geen schuld aan, als ons huwelijk teenemaal niet op het huwelijk van Fran en Rupert lijkt. Het kan er niet op lijken en moest het er ooit gaan op lijken, dan zal het zijn dat ik mijn geweten verloren heb.
Ernest zette zich overeind. Hij was bezig met zich op te winden. Hij zocht langs booze wegen de gunstige middelen om verontwaardigd te zijn. Zoo doet de misdadiger als hij verraden is en, zijn misdaad vergetende, uitvalt tegen het verraad.
—Spreek helder, zei hij heesch.
—Ik sticht geen misverstand, Ernest. Ik wil helder spreken. Het beste voor ons is dat alles weer helder wordt. Maar ik bid u, verduister niets met onredelijke gramschap. Ik zeg dat gij alleen dán, wanneer ik geen geweten meer heb, zult doen met mij wat Rupert doet met Francine. Francine zelf weet niet voor welke ziekelijke en duivelsche praktijken zij het werktuig is geworden. [324]Maar zij zál het weten, Ernest. De hemel geve dat zij het wete, eer in haar alle frischheid is gesmoord!
—Wat gij daar zegt, siste Ernest tusschen zijn opeengeperste lippen, is van een ....
—Zeg het niet. Scheld niet. Ik vergeef u.
Er viel eene stilte. De wielen ronkten op in hunne guttabanden en piepten soms op hunne as. Men hoorde den achtslag van de paardenhoeven. Vere keerde zich geheel naar Ernest om, legde haar handen op zijnen arm. De klaarte die, ongelijk, van de straat binnen de portière stortte, viel in warrelende strepen op haar aangezicht. Eene roerende glinstering biggelde op hare wimpers. Ze sprak weemoedig, weifelend, bijna zonder hoorbare woorden maar met eene innigheid, die gansch den gloed verried, waarachter haar wanhoop vlamde:
—Ik smeek u, Ernest, wees aandachtig. Denk dat ik u waardig ben. Verneder mij niet. Als ge mij geen andere liefde kunt geven dan de kunstmatige en bedorven uitbuiting, de zedelooze en huichelachtige zinnelijkheid, die gij nu de ideale liefde noemt, gun mij ten minste uwen eerbied, want zulke liefde neem ik niet aan.
Ernest vatte haar bij de mouw en zijne vuist beefde.
—Wat .... wat denkt gij dat mijne zuster is?
—Het spijt mij dat ge onredelijk wordt .... Ik heb Francine zeer lief.
—Ik vraag .... Wat is zij?
—Zij is een meisje zonder ervaring .... een lichte geest en een hart van goud .... zij is wat ik wil blijven ook en wat ik God bid dat zij blijven mag .... waarom denkt gij dat ik Francine aanval, en voelt gij niet dat gij voor u zelf moet antwoorden?
—Ik zal u antwoorden ... voor haar, en voor mij. [325]
Het rijtuig stond stil. Het wachtte bij de trap en werd seffens doorgezonden. De koude najaarswind zat hen op den rug en ze gingen vóor het vuur in de eetzaal zitten.
—Vere, zei hij na een tijdje, wat zoudt ge doen als ik u niet meer liefhad?
—Ik zou daar in berusten, dat ik niets gedaan heb om uwe liefde te breken ....
—Neen .... zoo niet .... Ik wil zeggen: hebt ge wel iets gedaan om die liefde te behouden? Ik heb u toch en eeniglijk genomen omdat ik u liefhad, en gij hebt me om geen andere reden aanvaard. Het is, ziet ge wel, om dat wat nu gebeurt, zoo gek, zoo onzinnig is! Ik vraag uwe liefde, maar ik vraag ze onvoorwaardelijk. Gij, reeds van in den beginne, gaaft ze mij—onder voorbehoud. Wat wil ik? Uw geluk en te gelijk het mijne. Begrijp toch eindelijk, dat het eene niet zonder het andere gaat, en dat mijn ikzucht voor uw welzijn bedrijvig is! Dat we, zonder daartoe door iemand gedreven te zijn, saam zijn gekomen, is wel het beste bewijs, dat er ergens voor ons beiden een gemeenschappelijk gebied is .... en wij zijn, allebei, er af getreden! Laten wij het, in eendrachtig overleg, weer opzoeken.
—Ja .... mijmerde Vere angstig.
—Ja. We kennen malkander. We moeten vooraf goed aannemen, dat we ons wel tot iets willen “ontwikkelen,” maar dat we niets “afnemen” van wat we zijn. Het is goed dat we bepalen: Zóo ben ik, en zoo zijt gij .... Dat zijn de onveranderlijke gegevens van het problema. Wat we willen vinden, is: de liefde van dat ik met de liefde van dat gij in eenklank brengen. Met andere woorden: we moeten ons met onszelven vereenzelvigen, de eene van ons met den andere, en ommegekeerd .... Ge verweet mij daar iets, dat ge kunstmatig noemdet. Nu, en waarom niet? Waarom [326]niet kunstmatig? Waar begint voor u het kunstmatige? Ik redeneer toch! Als we nu door onbewuste oorzaken van malkander verwijderd zijn geraakt, waarom zouden wij niet met bewuste middelen eene toenadering beramen?
—Ik wist niet, hijgde Vere ontzet, dat we .... verwijderd waren van .... malkander....
—Neem dat nu weer niet verkeerd op, in Gods naam! Het is, bij wijze van spreken, dat ik het zóo zeg. Goed. Nu toon ik u Rupert en Francine. Francine is geheel in Rupert opgegaan. Zij is veranderd. Er is gebeurd wat ik even vertelde, Vere: Zij heeft zich ontwikkeld in haar man, in de liefde van haar man. Het is u vreemd, want nu herkent gij Francine niet meer. Maar hebt ge Rupert vroeger wel gekend? Misschien zoudt gij hem nu ook niet meer herkennen, misschien zou het u blijken dat hij zich in de liefde van Francine ontwikkeld heeft!
Vere brak dat onecht gepeuter. Wat haar het dichtst aan het hart lag, zag zij in snipperingen uitknippen, bloot leggen, met cijfers teekenen en in algebrische formulen schikken. En toch kon ze, op zulke wijs dat het door Ernest begrepen werd, niet uitleggen waar, voor haar, het kunstmatige begon. ’t Was of men eerst haar hart wilde uitdrogen om dan, zonder bloedvergieten, te gaan zien wat er binnen-in zat.
Ernest nam hare bange aandacht voor eene beginnende goedkeuring aan.
—Ik heb, redeneerde hij al wuivend met zijne handen over de stille vlammen van den open haard, ik heb u dat voorbeeld van Rupert en Francine getoond. Wilt gij de oplossing van het problema naar ons gezamenlijk geluk leiden? Doe dan met mij wat Rupert met Francine gedaan heeft. Leer mij opgaan in u, daar waar gij dan eenderlijk in mij opgaan kunt. Ik heb u lief genoeg om u te kunnen volgen. [327]
Hij ging een glans na, die op het gevernist tipje van zijn schoen blikkerde. Hij knipte met zijn nagel een stofje weg, dat onder het schuinsche licht schoon zichtbaar werd op zijn knie.
—Maar, vervolgde hij, zijne wenkbrauwen optrekkend, maar weet gij dat gij den weg niet kent, dat gij in u de geestelijke kracht niet hebt om uwe liefde te bemeesteren en zeer kalm de mijne te overzien, dat gij u radeloos met dien dubbelen last naar zwakken willekeur zult richten, dàn: laat mij probeeren. Gij hebt, mijne beste Vere, straks uwe woorden niet gemeten, toen gij spraakt van zinnelijke uitbuiting en huichelende zedeloosheid. Ik wil, laat het mij herhalen, niets afnemen van wat wij zijn, en ik hoop dat wij beiden gezond en deugdzaam zijn. Maar, nog eens, waar zal het zedelooze beginnen? ....
Vere stond recht. Ze wierp zijwaarts den sleep van haar muis-grijze soiree-kleed open, keek lang Ernest aan.
—Gij, sprak ze laag, gij hebt mij niet meer lief, mijn vriend.
—God!! ....
Hij was in een vloek opgesprongen. ’t Was wel alles te vergeefs, zijn mooi zeggen, zijn draaien en wenden en voorzichtig zijn! Niets te doen met haar, niets te doen tegen dien kop van steen, waarover zij de vervelende droefheid van een week hart spreidde! Hij zou ’t anders aanleggen, en weer anders, en met een goddelijk geduld een beetje gewilligheid afwachten—neen! om den duivel niet! ’t Kon niet, ze wilde niet! Ze wilde eenvoudig niet! Hij kromde zich en ging het onder hare kin schreeuwen, en zijne vuisten balde hij zenuwachtig achter zijn rug. ’t Werd weer een scène. ’t Moest, ’t moest altijd een scène worden met haar. Ze sloeg met hare tranerige lijdzaamheid u het bloed [328]naar het hoofd; maar voel, voel toch, onder dien kop, die weent, de domme hardheid van een arduinrots waar geen bron kan borrelen! Ze zweepte u daarmee de gramschap in de oogen, tot ge er rood zoudt van zien! Gek, die hij was! Hopen dat ze hem toegeven zou—het redelijke, niets meer dan het redelijke .... hopen dat ze hare mistroostige, eentonige weemoedigheid afleggen zou, waarmede ze hem telkens tartte en zich boven hem verhief .... hopen dat ze naast hem zou meewillen—hij vroeg ’t immers niet om zichzelf!—maar meewillen, niet langer oppermeesteren met een verdriet, waarvan zij hem natuurlijk, al zwijgend, voor de oorzaak deed doorgaan .... hopen dat ze zou opgaan in de toekomst, heerlijk op de stem en de wenken van haar man .... Dwaasheid! Al ijdele dwaasheid! Daar stond ze, daar smeet ze zijne zorgvuldige stelling met een slag van haar hoogmoedig leed omver, daar lengde ze zich uit in de ongenaakbaarheid van haren trots en haar verwaanden rouw!
—Dat ik u niet meer liefheb, schreeuwde hij, ’t is waar misschien! Gij spoelt mij het hart in uwe tranen weg! Gij pauwstaart met uwe eerbiedwaardigheid.... of denkt ge soms dat ge te goed zijt voor wat ik van u maken wil? Wat spijt!
Hij spotte hatelijk, zong razend op alle tonen van zijn wild-jagende stem zijn teleurstelling en zijne woede, klopte met zijne hielen tegen den vloer.
Vere roerde niet. Ze was zeer bleek geworden. Haar groot lichaam schaduwde op tegen de eenige klaarte van een vijfarmigen kandelaar, die Ko op een Boule-meubeltje geplaats had. Ze keek hem aan vol treurigheid en, naderhand, vol medelijden. Haar blik, hare zwijgende deernis hitsten hem op. Hij begon eindelijk te schelden.
Zijne gemeenheid deed haar wijken zonder haar [329]te raken. Hoog-hoofdig wendde zij zich om en ging langzaam naar de deur. Haar breede rug, dien hij nu zag wegschuiven vóor hem, scheen hem de beleediging te zijn van eene onverschillige verachting. Hij sprong toe.
—Hier, riep hij, gij zult luisteren, kanalje!
Hij vatte haar bij den arm en rukte haar naar voren. Ze struikelde in haar kleed. De zijde slag-ruischte. Nog rukte hij. Ze viel op hare knieën. Ze zei niets. Ze had niet gegild.
—Gij, gij, grinnikte Ernest, gij, met uwe manieren, kunt van mij een moordenaar maken. Sta op! Blijf daar niet zoo, alsof ge een lam waart, het slachtoffer van een lafaard .... Ha, ik voel u wel! Ge zijt geslepen! .... Sta op, zeg ik u! Sta dan òp!
Hij grabbelde naar haar elleboog, wilde haar in een woesten greep oplichten. Ze boog haar hoofd, huiverde, wachtte. Hij vuistte onder hare oksels, kneukelde zenuwachtig hare mouwen vast, voelde dat ze zwaar lag, niet mee opging, en stiet haar dan ver-uit, weg van zich af. De satijn had gekraakt, scheurde. Vere beukte op het tapijt.
—Hartevreetster! grijnsde hij tusschen zijne tanden. Hij zonk zelf neer op een stoel, afgemat, en keek haar aan. Langzaam kroop ze weer overeind, zuchtte, hief haar wit aangezicht op naar hem, draaide hare ronde oogen traag om, vol afgrijzen. Ze verliet hem, moeilijk stappend in hare rokken, waarvan ze onhandig den sleep had opgeschorst. Ze raapte een écaille-kam op die uit heur haartooisel was gevallen, en den briljanten-diadeem die ernevens lag, bleef even staan, als om te rusten, op den drempel, en ging de vestibule door, de trap op, naar boven.
Ernest zat, trillend nog van gramschap, stijf recht-op tegen den pijler van den schoorsteen. Hij zakte nadien ineen, [330]naarmate hij bedaarde, plooide voorover thoope, en, leunend met beide ellebogen op zijne knieën, liet zijn kin rusten in de lauwe palm van zijne handen. Zoo bleef hij een heelen tijd, nadenkend, wijd-uit mijmerend over alles wat zijn leven was en zou zijn, dubbend en triestig wordend.
Hij schudde eindelijk zijne schouders, wreef zijne vingeren koortsig overeen, stond recht als iemand die ’t na rijp overleg opgeeft. Nu naar boven gaan, haar opzoeken, week worden in de zoelte van haar lichaam, gelijk ’t iedermaal gebeurde, weer, op slot van rekening, de zwakkeling zijn .... hij wilde niet, neen, deesmaal hard, sterk—hij voelde zich sterk.
Hij trok zijn mantel aan, nam zijn klaphoed, zijn rotting, vertrok.
Op straat, in de late Oktobermisten, die de hooge olmen van de Regentielaan met grijzen bloesem omhingen, stond hij een oogenblik aarzelend na te peinzen. De lantaarnlichten deden hunne gele klaarten uitdoezelen op de melkdampen van den nachtnevel. Een doove stilte dikte van alle zijden aan.
Ernest liep tot op de Schaarbeeksche plaats en sprong in een huurkoets, die hem langs de middellanen bracht in de Bisschopstraat.
Het leven van de Curiosity-Shop was, toen hij er vóor Dumdie, den groenen neger, binnentrad, in zijn vollen gang. Al de tafels waren bezet en boven elke tafel steeg het dubbel rumoer van brommende mannenstemmen en het uitklinkend, spelend vrouwengezeur. Een paar heeren keken om naar Ernest, die korrekt groette.
—Hee! Verlat!
’t Klonk in een lach op uit een hoek, niet verre van den toog waar, boven hare ontzaglijke schouders en de pronkstellage van haren boezem, het nauwe [331]hoofdje van mevrouw Morganès troonde. Jujube, in zijn scharlaken livrei, gleed vooraan. Hij ging, vóor Verlat’s voeten, een paar stoelen wegruimen en wees den weg naar Florjan Pacôme, die, roodlachend onder zijn verwarde haarkrullen, naast Roy-Dour op een ovale Florentijnsche schabel zat. Hij drukte Ernest de hand en schoof dwaas-pinkoogend een bankje bij. Jujube bracht een plat kussen van gebloemde brocatel.
—Ik kom hier, zabberde Pacôme half-dronken, al drie avonden te reke, om u te zien. Roy-Dour is zot naar u, en ik heb u wat te vertellen.
Roy-Dour, bijgenaamd Marjolene, had binnen het wondere kraal van hare lippen en, zooals Homeros zegt, achter den barreel van hare tanden, welke prachtig waren, de stem van een heeschen belleman. Hoe kon, zonder het te beschadigen, zulke klank ooit zulken barreel overschrijden! .... Wat Roy-Dour gemeenlijk te zeggen had en dan ook zonder de minste preutschheid zei, was niet van zulk slag dat het de lompheid van die stem kon doen vergeven. Hare woorden pasten bij hare stem, zooals Anatole’s lepelooren bij zijn idioot doorpompenden kemelschedel pasten.
Men dronk. De champagne-kurken sprongen bescheidenlijk, stil in het servet van een dungelipten kelner uitgesnut. Men telde de flesschen aan de kurken die op een Delftsch bordje, midden de tafel, werden neergeleid, en men las de eerlijkheid op het gezicht van Jujube. De Tjekken-muziek die zachtjes opklonk, spreidde over al die dooreenspattende geluiden van het shop-leven een wasem van geduldige welluidendheid, die vlijtig-maar de leêgten aanvulde, de uitschietende kreten doofde en, in ’t gezamenlijke, eene aangename eenheid herbracht.
Juffrouw Bella d’Irsy, dikke vriendin van Marjolene, [332]kwam, in een zalm-rozig tullen kleed binnen, werd, onder buigingen en een vriendschappelijk voorstellen, in het gezelschap “van het hoekje”—Pacôme zei ’t al niezend—toegelaten. Terwijl Verlat hare hand aannam, merkte ze dat zijne manchet geheel verfrommeld was.
—Hebt ge in een vuistkamp gestreden, vroeg ze, of zat Marjolene op uwe hand?
Het knoopje hing los aan de hemdlob te bengelen en ’t had, in de keurige nauwgezetheid van zijne overige dracht, een potsierlijk uitzicht. Hij kreeg een kleur, lachte peinzend.
—Het spijt hem, mademoiselle, meesmuilde Pacôme, dat hij, niet wetend dat ge komen zoudt, naar u niet heeft gewacht. Maar, si le cœur vous en dit, ga naast hem daar zitten ....
Juffrouw Bella d’Irsy zette zich, legde op de tafel haar zilveren toilettaschje en bekommerde zich verder niet om Pacôme’s geestigheid. Men bracht nieuwe Cliquot en de gouden toten snoot weer, alsof ze verkouwen waren, de gladde kelner in zijn doek.
De verrassing van den avond was, op klokslag halftwee, de intrede van mijnheer du Bessy en Henriëtte. Het was wel de eerste maal dat de shop met een bezoek van het nette baronetje vereerd werd—eene eer, die waarlijk Dumdie niet half genoeg op prijs stelde, want de deur knipte haast, onder Dumdie’s hand, het neustipje van mijnheer du Bessy af. Het was de smeekende stem van Henriëtte te danken dat ze, traag en wantrouwig, op een grepje weer geopend werd. Mijnheer du Bessy keek, onder de rozige belichting, eenigszins verlegen rond. Een pioenblos drong tot in de rechte kamlijn van zijn geverfde haren, toen hij, tusschen al die ruischende hoofden, het aangezicht van zijn neef herkende. [333]
Men maakte, in “het hoekje”, zoo goed men maar kon, plaats voor hem, en hij zette zich neer in het zweet van zijne schaamte. Pacôme had, half-ernstig, iedereen voorgesteld.
—Madame Marjolene, alom Roy-Dour! Juffrouw Bella d’Irsy, étoile! Mademoiselle Henriëtte .... hoe is de rest alweer?.... pardon .... Monsieur le Baron!
Hij woog, zat-lomp, op het woord, en mevrouw Morganès verwaardigde zich even haar hoofd om te draaien, heel eventjes, boven de hespen van hare schouders.
—Jujube!
Deze sprong overeind, slikte haast den frank in, dien hij zat af te zuigen om glad schoon te krijgen.
—Passez, beval de aztekkop van mevrouw Morganès met een stem die uit een bock-buis scheen op te piepen, passez un cendrier à monsieur le Baron!
Er werd buiten op de ruiten geklopt en Anatole goot drie wijnklakken in een grooten beker saam en droeg hem, onder een servet, op straat.
—Wel! lachte Verlat, lieve oom, hier meende ik niet dat ik u ooit zien zou!
—Ja, kuchte Oomken, ik ben wat lang bij de Oreade gebleven. Ze kwam van het concert, en Sörge was niet in zijn schik, zeide hij. Het is hier wel prettig ....
Hij geraakte bezwaarlijk op zijn gemak, wreef koortsig in zijne handen, bloosde weer onder de stilte die, na zijne woorden, over tafel viel. Pacôme lachte oolijk:
—Ha .... Ha .... zóo! .... Sörge is niet in zijn schik?
—Ik zag ’t niet, weerlegde mijnheer du Bessy, ik zie nooit iets aan hem.
—Mogelijk .... maar ik was ook op dat concert, en ik zag het wel! kwijlde Pacôme in een grijns; hij [334]was in het geheel niet in zijn schik .... Hee, Roy-Dour! was Sörge in zijn schik? En waarom, Roy-Dour, mijn duifje, was Sörge niet in zijn schik? Sörge niet in zijn schik, de onzichtbare Sörge zichtbaar niet in zijn schik,—dat is al iets zeer ongemeens, zou ik denken!
—Steek uw snuit in uw eigen vuil, gromde Marjolene.
—Dat zal ik, dat zal ik, grinnikte flauw de andere, op mijn tijd en als ge mij vuil genoeg hebt gemaakt—née .... Wel, wat vuil is er aan Sörge? Bij uw deugd! Roy-Dour! Waar is het vuil, daar ik mijn snuit niet mag insteken? .... Kijk zoo boos niet, om een grapje, kind; we zijn hier al grapjesmakers ondereen, niet waar, monsieur du Bessy?
—Zeker, beaamde mijnheer du Bessy, die zich allengerhand op vasten grond voelde; en die booze blik van mevrouw strookt allerminst met het rein-palladisch profiel, dat, geloof ik, zij Minerva zelve ontstolen heeft ....
—Wat charme! kreet met een leutig gilletje de lieve Bella in haar aardbes-rose kleed.
Florjan Pacôme, die zich verslikt had, hoestte en klopte nadien op Verlat’s hand.
—Kerel, hikte hij, Milly d’Orval is in de stad terug en heeft Sörge uit zijn schik gesmeten. Zij was op het concert. Zij zat in de logie van een Italiaanschen gezant, en het schijnt dat ze niet eens naar Sörge heeft omgekeken. Dat is de geheele geschiedenis, Ernest ....
Het werd laat. Verlat die zenuwachtig was geworden, nam den baronet onder den arm en, nadat hij zooveel flesschen had betaald als er kurken in het Delftsch kommeken lagen, verliet met Henriëtte en du Bessy de rood-bedampte shop.
Henriëtte werd in een huurkoets thuis gebracht en te voet liep Ernest de stad op, nevens het kort-schokkend [335]getrippel van zijn oom. Hij sprak niet. Tot driemaal probeerde Oomken hem uit zijn zwijgende mijmering te wekken. Hij sprak maar niet, drilde zonder opkijken langs de gevels, steeg bezij de Sinter-Goedelekerk, die over zijn rug hare grijze gewelven ophoopte in den mist, en, langs den Treurenberg en het park, bereikte de Regentielaan. Vóor de deur bleef hij staan. Mijnheer du Bessy klopte zachtjes op zijn schouder.
—Zeg-’es, Nessie, vroeg hij stil, scheelt u wat? Ge doet zoo vreemd .... Breng die d’Orval ook ú uit uw schik, jongen?
—Malligheid!
Hij schokschouderde, draaide den sleutel in ’t slot, stiet de hooge poort open in de vestibule waar de nachtveilleuse, binnen haar groen-geruit bakje, bibberklaarde, en smeet zijn mantel en zijn hoed op de tafel van de eetzaal.
Op het kleine Boule-meubeltje stond nog de vijfarmige kandelaar te lichten. De kaarsen waren tot een halven duim van de zilveren dopjes afgebrand. De vlammen joepten boven de zwarte pitten.
—Oom! vroeg hij fluisterend, zijt ge boven? .... Vindt ge de trap? ....
—Ja-a! ....
Een handschoen van Vere lag op het tapijt, onder het verlakt tipje van zijn laarzen. Hij blies gauw, gichtig, kwaad, de vijf kaarslichten dood. [336]
Mevrouw Verlat bleef lang te bed en, tot over den middag, in hare kamer. Zij kwam beneden als men haar pastoor Doening aanmeldde. Zwijgend drukte zij hem de hand en ging zitten, op hare eigenste plaats, onder de marmeren kap der schouw. Pastoor Doening merkte dadelijk hare groote neerslachtigheid en hij bleef vóor haar rechtstaan en toekijken en schuddebollen.
—Weer wat nieuws! .... zuchtte hij peinzend.
Hij verhief zijne stem en, met eene innigheid die op de uiterste snaar van zijne gewone bescheidenheid trilde:
—Het zou mij spijten, mevrouw, zei hij, indien, wel wetende dat ik u troosten kan, gij mij uw leed verzwijgen wildet. Uw vertrouwen ....
—Dat hebt ge, goede vriend, viel Vere hem in de rede. Vandaag juist wilde ik geen ander zien buiten u .... Ik moet u met woorden zeggen wat hier omgaat [337]en wat ge zelf toch al gevoeld hebt .... Het is, ofschoon ik uwe edelmoedigheid ken, eene vernedering voor mij, en het zal mij eene verzachting worden indien ge mij alles verzwijgen laat, wat ik u zonder spreken kan zeggen. Zet u.
Zij wachtte een lange poos. Er roerde, gelijk gemeenlijk, geen gerucht in deze groote, schaduwrijke kamer. De oude Ko kwam, nauwelijks opgemerkt, over het tapijt schuiven, zette een drievoetig tafeltje dichtbij en plaatste er twee kopjes met melk en een kom met oranjewater.
—Moet ik vreezen, zei pastoor Doening, dat de spanning tot een breuk gekomen is?
—Ik heb uw raad noodig, sprak Vere zacht. Ik moet vermijden wat nog vermijdelijk is, en redden wat ik redden kan .... Het huwelijk van Francine heeft hier, mijn vriend, het huis wel ledig gemaakt! Gij hebt Francine bij haar terugkeer gezien. Zij is ons bijna vreemd geworden, en ik vraag mij af, wat zij zijn zal, als zij ons geheel onbekend zal voorkomen. Zij is, nu alreeds, het tweede kind dat ik verloren heb. Ik ween over haar ....
—Schijn .... misschien enkel schijn, aarzelde Doening; misschien strijdt zij later tegen wat zij nu, onbewust en met een gretig hart, aanvaardt. We mogen toch in God berusten, gemoedelijk berusten in God, wiens inzichten verborgen zijn.
Mevrouw Verlat sloot hare oogen, bleef zoo een tijdje. Een vermoeid wee lag over haar aangezicht.
—Oomken, mijmerde ze, is jong geworden door wat hij noemt Francine’s geluk. De brave man durft haast niet meer bij me blijven, zoo bang is hij eene droefheid te krenken, welke hem neerdrukt. Hij vlucht me. Ik heb, dat weet ik wel, geen troost van hem te verwachten, maar het verdriet me dat ik hem met mijn [338]leed nu schrik ga aanjagen. Ik heb toch een leed! Ik heb een leed, en ik kan er niet bij lachen .... het wordt een masker dat de tijd afschuwelijker maakt, dat ik draag op mijn voorhoofd en dat, rond mij, de harten van mijn vrienden benauwt. Men verlaat mij. Ik ben alleen. Ik word koud. Ik word de dood van dees huis, dat op een graf gelijkt.
—Ik .... durf ....
—Neen, zeg niets. Gij .... ja .... och ja .... Ik heb dezen morgen het schrijn geopend en het gouden hartje bezien dat, nu bijna een jaar geleden—heugt het u wel?—ge mij gegeven heb. Het is stom en glanzend. Het ligt, onveranderlijk, op het donker fluweel. Ik denk .... zoo .... dat het misschien het laatste hart is, dat mij zal overblijven .... getrouw ....
Pastoor Doening roerde het rinkelend lepeltje in de witte melk, keek aandachtig op de randen van zijn kopje, schonk naderhand voorzichtig het geurige oranjewater. Vere lei hare vingeren lichtelijk op de knoopjes van zijn mouw, vroeg:
—Is het noodig dat ik u over Ernest spreek?
Hij antwoordde niet, keek niet op, lepelde stille. Haar duim drukte op zijnen arm.
—Het is mij zoo zwaar, zuchtte ze, zoo zwaar wat ik over hem te zeggen heb. Het langzame werk, dat in hem sinds maanden aan het groeien is, o dat werk, pastoor, zijt gij dat nagegaan? Zijn gedachten zijn omgekeerd, zijn voelen ligt onderst-boven .... Ik kan ’t niet zeggen .... wat ik eens wist dat hij was, hij beliegt het nu, of was zijn vroeger zijn een leugen? ’t Klinkt alles valsch, wat nog klinkt in hem .... en wat hij wil, wat hij wil met mij en wat niets is dan de ontkenning van zijn liefde en de bezoedeling van de mijne.. is het noodig dat ik daarover spreek?
Nog lepelde daar, zonder opzien, pastoor Doening. [339]Hij voelde de hand niet die verder op zijn arm woog.
—Indien gij ’t niet weet, vervolgde Vere, moet gij het weten, en als het in woorden u te weet komt, moet het zijn dat ik het u met woorden zeg. Ik schrik wel voor die woorden .... een woord, dat is zoo tastelijk een lichaam, men kan ’t niet ontvluchten .... Sinds Francine met Sörge verloofd was, heeft Ernest verdraaide, onrechte, ja .... sluiksche pogingen—begrijpt ge me goed?—aangewend, gebruikt of laten raden .... ik had toen niet het besef van wat hij bedoelde .... Ik was, na den dood van ons kindje, zoo treurig dat ik geen oogen had om ’t te zien .... om ’t door mijn tranen te zien .... Pas na Sörge’s huwelijk zag ik ’t beter. Ge zult eens zien, zei hij, wat Rupert van Fran zal maken! Hij zei dat met een trots, die me dikwijls blij maakte over wat ik me toen van Fran’s geluk kon voorstellen. Ondertusschen merkte ik dat hij soms ziek scheen, koortsig was en dan, telkens, zinnelijk opgehitst .... Fran kwam van haar reis terug .... arme Fran!
Pastoor Doening hief zijn hoofd op, staarde mevrouw Verlat lang in de oogen.
—Weet gij, vroeg hij schuchter, weet gij precies wat met Francine omgaat?
—Ik weet het door wat men, op haar voorbeeld, van mij maken wil. Sinds Sörge weer in Brussel is, zijn mijne betrekkingen met Ernest pijnlijker geworden. Ik bood tegenstand, en onderwijl bedwelmde ik mij met de hoop dat ik mij omtrent Ernest’s inzichten bedrogen had. Maar gisteren, nadat we van dat Duitsche concert kwamen en daar weer Sörge en Francine zagen, gisteren avond brak de werkelijkheid uit. Ernest is ....
—Zeg nu niets meer, mevrouw, zei Doening.
—Dit nog: voor mij—verloren! [340]
Het kopje melk, dat pastoor Doening had opgenomen en onder zijn mond hield, was koud geworden, en lauw walmde de opgaande oranjegeur. Hij doopte zijne lippen erin, dronk niet, begon weer eenvormig en werktuigelijk te lepelen. Hij fluisterde dan:
—Vroegt ge niet een raad? Spraakt ge niet daarvan .... of is daar geen raad meer voor? ....
—Ja. Een raad, juist.
Ze bedacht zich, een oogenblik, en glimlachte toen treurig. Ze sprak nu met gedwongen, pijnlijke luchtigheid:
—Ik moet thans doen zooals een veldheer, wanneer de slag geslagen en de nederlaag aanvaard is: tellen wat van zijn leger overblijft en den aftocht steken. Ik sta hier zeer eenzaam: mijn vader, mijn kind, mijn man, Oomken en Francine .... ’t is al weg, ’t is al geweken .. tot zelfs Simon, mijn eerste vriend, dien men heeft opgesloten .... u alleen, mijn tweede en mijn beste, rest mij, gansch.
—Ik dank u, mevrouw. Maar God, die uw leed met zijne aandachtige vingeren heeft gemaakt, heeft Hij u ook de hoop ontnomen, en... hoopt ge niet meer?
—Den aftocht, ja. Ik hoop in God. Uw raad heb ik noodig om mij in die hoop te sterken. Laat mij, met u, het overschot van mijn dierbaar leger tellen.
—Mijn raad .... en dat overschot .... wees niet duister, ik begrijp u niet goed.
—Een van die allen, pastoor Doening, éen is dood ... de anderen, wat blijft er van de anderen? Wat van mijn vader, wat van mijn man? Ik durf ’t alleen niet nagaan, want als ik ineens weer vóor een lijk sta .... dan weet ik niet ....
Ze hief radeloos hare schouders op; een zenuwtrek rimpelde in de hoeken van hare oogen en trok de tippen van hare lippen omlaag. Ze zwegen nu beiden een langen [341]tijd, en weer kwam de groote stilte van het leêge huis wegen tot onder de welving van den hoogen haard.
En weer schoof, als het stille spook van die oude stilte, de oude Ko over het tapijt. Hij schoof er gelijk de schaduw van de doode mevrouw Chanteraine, die, voort en verder, van al wat leefde na haar en traagzaam hier werd uitgeroeid, de levende getuige was. Ko kwam met de boodschap dat mijnheer Verlat mevrouw op zijn kamer ontbood.
Vere wisselde met pastoor Doening een vluggen blik, en terwijl pastoor Doening in éen geut eindelijk zijn koude melkkopje uitdronk:
—Ik ben koortsig, Ko, zei ze goedig, ik wil straks even uitrijden met pastoor Doening. Ik kan nu niet naar boven gaan.
—Zal ik aan mijnheer zeggen dat mevrouw niet naar boven gaat? vroeg nog Ko, die verwonderd toekeek en meende dat hij verkeerd begrepen had.
—Ja, Ko .... en laat dan inspannen.
Hij boog, schoof heen, geluideloos. Pastoor Doening zette zijn kopje met een korten klap op de tafel, zag vragend op, en zijn hoofd, al zich oplichtend, had die gewone teergevoelige uitdrukking, welke het dikwijls had en welke de verwarring der strijdige luchten verried, waarbinnen het zich weifelend en omzichtig bewoog.
—Wij zullen, zei Vere, vandaag bij mijn vader gaan .... Als ge meent dat ik slecht doe, moet ge mij telkens ten goede wijzen .... Deed ik slecht?
Pastoor Doening stond recht. Zijn rug hoogde zich zachtekens tot tegen zijn grijze haarlokken. Hij knikte lang, sprak fluisterend, knipte een plooi in zijn rok, die op de gesp van zijne vierkante schoenen vouwde:
—Goed .... mevrouw, ge hebt goed gedaan. [342]
Lieven Lazare was weer verhuisd. Hij woonde nu in de Koolstraat op een soort vliering, juist boven de zaal van een kleinen, zoogenaamd “artistieken” tingeltangel. Men had er een paar kamertjes in planken opgetimmerd, belicht, zooals broeikasten, met twee ruiten dakklokken, en een open trap leidde er heen.
Hij ontving zijne dochter en zijn vriend Doening met eene gulheid, die niet strookte bij de bitterheid van zijne woorden.
—Ja, zei hij seffens, terwijl Vere haar bestoven mantel schikte en te blozen stond in de ellende van deze houten zolderkoten, nu woon ik hier. Ik schaam mij niet dat ik u niets beters kan aanbieden, en ik verwonder mij niet te veel over uw bezoek—het eerste, mevrouw, waarmede gij mij hebt willen vereeren—want misschien heeft God u in het aanschijn willen brengen van een, dien Hij, gelijk Job, met de uitverkoren schatten der armoede heeft geladen. Mijne schaamte zoude eene beleediging zijn voor God en, ofschoon uwe komst vergezeld gaat met de donkere gloeden van een onnoembaar verleden, ik verheug mij in de gedachte dat het op Gods wenk is dat gij Gods dienaar komt aanschouwen.
Pastoor Doening wilde uitleggen dat mevrouw Verlat, op het oogenblik genoeg beproefd om voor de smading van onbetamelijke toespelingen te mogen verschoond blijven, zich eindelijk zelve tot een vader richtte, die herhaalde pogingen tot toenadering van de hand gewezen had, en dat zij, wegens hare smart en hare kinderlijke liefde, hoopte dat zij slagen mocht.
Lieven Lazare bad dat ze zouden neerzitten. Hij ging het vuur aanpoken en roerde den rooster van een grauw kacheltje dat, met een beroeste buis, in het dakgat zat. Hij antwoordde niet op wat hem Doening gezegd had. [343]Men hoorde in het nevenkamertje een hamergeklop.
—Iemand timmert hiernaast, sprak hij. Ik ben nog niet in orde met mijne nieuwe woonst. Ik zal hier, Goddank! langer kunnen blijven dan in de vorige kabberdoezen, waar mij de Cerberus-ploertigheid van heidensche huisbazen tot op het diepste vezeltje van mijn ruggegraat klauwensgereed beloerde .... Het is hier mooi wonen. Als ik mijn hoofd door het dakvenster steek, heb ik een heerlijk zicht op de stad en ik heb dat noodig: het is mij het gevoel dat ik boven die dakenkrioeling zit en dichter den hemel nabij. Hier zie ik het “achterste” van de stad, een achterste met vuile pannen, viezelijk mosgroen en bleek-lekkenden duivendrek, want waarlijk, Doening, de steden der menschen keeren hun achterste naar God. Daaraan herkent ge hun heiligschennis en hun lafheid: zij duchten Gods waarheid en zijn toorn. Alleen de kerken lijken mij, met hunne sierlijke torens en de verborgen schamelheid van onzichtbare schouwen en goten, gewoon-eerbiediglijk op te gaan in den Hemel. Nu schijnt het, ik geef het toe, dat zij zeer “onpraktisch” ingericht zijn en gebouwd in dat verre middeleeuwsche tijdvak, waar men God huldigde om zijn Woord en voor dat Woord het zwaard ontblootte. Thans .... thans ja, begraaft men een Zola onder den koepel van den Pantheon, in afwachting dat men in groote staatsie en begeleid door drie honderd goudgemijterde en duurbetaalde bisschoppen het krengrot van een Sarcey in het koor van Onze-Lieve-Vrouwekathedraal te Reims overbrengt.
Zijn machtige kop bolde op zijn breed-hoog lichaam tot in de blauwe klaarte die, ongeteemst, vlak van de bloote vensterklok neerviel. Hij grinnikte zachtjes.
Vere, die tegen den houten muur zat en met haar elleboog op een klein tafeltje leunde, keek hem aan, [344]den eeuwig-verbitterde, die in God berustte om des te zelfstandiger tegen de menschen op te rukken. Zij was te fier om medelijden te hebben met hem en hij was te schoon-in-trots om hare deernis te verdienen. In dien opzichte had de dochter wel iets van de stugge ontoegeeflijkheid van haar vader bewaard; maar zij leefde niet, zooals hij, in eene ivoren verbeelding. Zij was “geheel” in haar denken en in haar voelen, maar de werkelijkheid van hare vermogens liet niet toe dat zij, in het lawaai van een fantastisch protest, een troost vond voor hare teleurstellingen. Zij was thans even vernederd als haar vader, maar zij hoefde niet hare vernedering te overdrijven om ze, in gelijke verhouding, te brengen tot de hevigheid van een bovenzinnelijk en literair verwijt.
Zij voelde de opgehitste spijtigheid van Lieven Lazare en taakte de verregaande buitensporigheid van zijne woorden. Zij had hem lief alzoo, gelijk men een kind liefheeft met al zijne gebreken. Zou hij ooit zijn hoogmoed neerleggen, zou hij ooit de gastvrijheid deelen van eene dochter, die haar rijkdom zooals hij zeide, “in de zonde” had opgeraapt en thans ermede hare plichtige ongehoorzaamheid wilde betalen? Zij had hem zoo gaarne bij haar gehad! .... Alle pogingen braken, gelijk een zeebaar, tegen de harde klip van zijn opgewonden trots:
—Ik ben, placht hij stille te zeggen, als om zijne verantwoordelijkheid buiten zaak te stellen, ik ben het gewillig alaam van God.
Thans—hij was immers dezelfde gebleven—zou hij al niet meer dan vroeger toegeven. Hij was telkens blij dat men aandrong; maar hij beeldde zich in dat toegeven eene verloochening zou zijn van zijn stand in de wereld en een vlek zou werpen op den roem van zijn letterkundtig en katholiek fanatisme .... [345]
Vere keek hem aan, bedwong de heete opwellingen van hare aandoening, rook den kleinen geur dien zij, op haar zakdoekje en om de trilling van hare lippen te verbergen, onder haar neus bracht.
Pastoor Doening liet druppel-beven in de lauwe lucht zijn zacht-knikkend en zilver-ringelend hoofd, gelijk een voorzichtige wolk omtwijnd met gevoelige draden van licht, en hij zei:
—Luister nu eens, mijn goede Lieven .... werp om, tusschen u en mij, die gewapende wallen van eene zinnebeeldige fierheid, waarbinnen gij u als een steeds-belegerde en steeds-aanvallende Quixote opsluit en waartegen de geluiden van mijne woorden breken. Laat ons eens hartelijk praten, malkander aanzien, als even goede kristenen en even zwakke menschen. Het helpt niet ten goede, als wij met vooringenomenheid luisteren en al het antwoord klaar hebben, eer de vraag is uitgesproken. Wat wij komen doen, is niets anders dan .... och ja, Lieven, met u eens samen zijn, zonder door u en onder het schild van algemeenheden gehekeld te worden. Gij komt soms bij me .... nu, ik kom bij u, met uwe dochter.
—Wat, vroeg Lieven Lazare bitter, wat doet u denken dat ik u niet met blijdschap ontvang? Zeker, uw voorkomen herinnert mij, mevrouw, aan een kind, dat ik uitgelezen waande om in vrouwelijke sierlijkheid eens het koorlied van een herboren Kristendom ten hemel op te dragen .... Zeker, die herinnering is mij niet zoet, want dat kind is in den Kwade gestorven—en hoe zoude mij dat zoet zijn? Maar mijn kristelijke liefde is erdoor niet in zulke mate gestompt, dat ik aan de schaduw van mijn overleden dochter niet de lauwte van mijn vaderschap kan bieden .... Wat gij wilt dat ik doe, en gij hebt het mij meermaals duidelijk gezeid, is niets meer, mijne goede Doening, [346]dan een lijk verwarmen in koude asch. Gij zijt niet genoeg, in uw leven, ontgoocheld geweest om dit niet dadelijk en met eene innige geestdrift aan te durven .... Ik, mijn vriend, ik heb alle beproevingen ondervonden en geen schande heeft mij de Goddelijke Voorzienigheid gespaard. Mijne ervaring is de vrucht van alle denkbare ellende en, zoo God mij nog levend houdt, doet Hij ’t wellicht om in den luister van mijne armoede Zijne hemelsche Glorie te openbaren. Zal ik, zonder hoop, tenzij die welke ik zou kunnen hebben op eene teleurstelling, mij nu bezighouden met het doode werk, waartoe gij me, met de loffelijkste bedoelingen, aanspoort? Ik zal het niet, pastoor Doening, en uwe kleine wenken zullen mij niet afleiden van den schrikkelijken arbeid dien ik tegen de menschen uitstrijd sinds jaren en waarbij ik mij herken als een schakel van de gouden keten, welke God in den nacht der wereld gelijk een licht van passie door de eeuwen slaat. Ik zal mijne waarheid en mijne liefde uitkrijten, als een bewijs dat het God zelf is die, naar de uitdrukking der heilige schrifturen, dees aarde bij hare polen vat en, om er de ketters van af te slingeren, ze in zijn toornige vuisten schudt ....
—Neen, hernam hij luider, toen hij zag dat Doening hem wilde in de rede vallen, tracht niet langer mijne belangstelling te wekken voor de levenlooze afgronden, die ik voel langs beide kanten van mijn weg. Gij geeft u al te vergeefsche moeite, want zoo wilt gij ingaan tegen den wil der hemelsche Schiksels, waarvan ik de toorts ben en het zwaard! .... Indien gij gekomen zijt om te praten, praten wij dan ondereen—ik doe het gaarne, maar, bid ik u, houdt mij niet lang op: het Onfeilbaar Oog heeft, op het bord der tijden, vooraf mijn oogenblikken geteld.
Terwijl hij sprak, bibberde een ongemeene glans [347]tusschen zijne pinkende wimpers en hij wendde geen enkele maal zijne blikken naar Vere, die al dieper op het tafeltje leunde en, mijmerend, de muziek van die forsche stem te beluisteren zat.
Pastoor Doening kuchte zoetjes. Het was hem duidelijk dat Lieven Lazare een van zijn hevigste luimen had en dat het niet geraadzaam was hem hierin te storen. Het trof hem nochtans dat de onverdraaglijke pamflettist niet rechtstreeks uitvoerde tegen het “goddeloos parvenuïsme” van zijne dochter, en hij was hem in gedachten dankbaar om deze onverwachtsche bescheidenheid.
Juist binst de korte stilte, die op de laatste woorden van Lazare gelijk een verlegen ongemak volgde, werd de kleine deur van het nevenkamertje op een schuchter grepje geopend en het bezweet gelaat van den timmerman kwam er loeren met groot-blauwe verwonderde oogen.
—Het kistje met nagels, als ’t u belieft!
Mevrouw Verlat hief schielijk haar hoofd op, toen ze den rooden krullebol van den gothieker Johan Doxa herkende. Johan Doxa liet den grendel los en stond, terwijl de deur op haar eigen gewicht openviel, over den smallen drempel te lachen. Een stram-oude en stijf-gebeende poedelhond sprong heesch-bassend vooruit.
—Kom binnen, Johan, sprak mijnheer Lazare tamelijk majestatisch, gij zult in het gezelschap goed ontvangen worden, ofschoon het waar is dat ik u bij tijde zou ontboden en uwe komst er niets zoude bij verloren hebben indien ze zich een stondeke later had voorgedaan. Ik stel u, mevrouw, een oud-vriend voor van uw vader, mijnheer Doxa, schilder en miniaturist. Hij was indertijd een zwak schaap, dat door onkuischheid werd verschrikt. Toen verliet hij me [348]om met een tuchtlooze vrouw den Duivel in het aangezicht te kijken. Maar het heeft God behaagt, bij wiens genade hij kunstenaar geboren is, dees uiterste maal het kind te redden, dat hij met de schranderste weelde en de goddelijkste teergevoeligheid had bedeeld, te redden voor de branding der eeuwige duisternissen. Men mag zeggen dat in Doxa het licht is opgegaan. Zijne handen hebben, onder het toezicht der waakzame Drievuldigheid, het modderig goud vergaard, dat de tempteering van den Booze zou worden. De vrouw is met den spaarpot en met een bordeeltuischer op de vlucht gegaan, zoodat, voor Gods roem bewaard, Johan Doxa terug bij me is gekomen.
Hij hief zijne armen op, heel groot wordend naast Doxa, die onmogelijke pogingen deed om Bepje, den hond, tot zwijgen te dwingen en dan blij, overdadig blij, zijn lokleuterend cherubijnshoofd voor Vere kwam buigen.
—Ha! riep Lieven Lazare met eene sombere begeestering uit, wij zullen de Kunst, die nu ploetert in de killige klauwen van het rationalisme, binnen de vlammen van Gods liefde en heerlijkheid doen oplaaien! .... Wij zullen de prachtige hemelvaart, door een Hello, een d’Aurevilly en een Verlaine ondernomen, doorzetten in het aanschijn van een bedorven kristendom. Wij zullen het geweten ontlossen van eene Kerk, welke, eertijds tot op den straal der hemelsche gesternten verheven, nu zoo geplet, verouderd en vervallen is, zoo armzalig omspinnewebt in de woestijn van hare verlatenheid, dat zij, niet eens meer, wie haar aanbidt van wie haar besmet, onderscheiden kan! De moderne katholieken haten het schoone, daar zelfs waar de onbeschoftste godloochenaar haar eenvoudig voorbijloopt. Zij houden het schoone voor eene verzoeking der zonde en de heerlijke vermetelheid der genieën [349]slaat hen met angstige ontsteltenis. Zij gebruiken de onweergalijke praal van Gods tabernakelen om, alsof ’t van den Duivel bezeten was, het Sublieme te bezweren! Welaan! is God zelf niet schoon? En moest Hij ons nogmaals de gratie gunnen en in ons midden zijgen—en zagen zij Hem dan, zij allen die Hem op hun gelijkenis hebben uitgebeeld, die er van maakten een walgelijken salonnetjes-Adonis en met karamelsuiker de kalvarietranen op zijn aangezicht schilderden, zagen zij Hem dan, den waarachtigen Jezus, stralend in verschrikkelijke pracht, ombliksemd binnen de vuren van Zijne wondere heerlijkheid, en vloeiend in die geheimzinnige druppeling, welke de oogen verblindt en de robijnen smelt, en waarvan de kunstenaars door alle tijden de slecht-befaamde en zeldzame fonteinen waren—in welke kuilen, in welke slooten zouden zij hunne ijlgedonderde toten schuilen en bergen hun loopende darmenjicht!
Johan Doxa stond in een blauw schort en hield vol bewondering de hand van Vere in de zijne. Gelijk een stem van ouds, een echo dat in haar hart het verre goud van hare verleden kinderjaren omgalmde:
—Wat zijt ge schoon geworden! fluisterde hij.
Hij was, onveranderd, de kinderlijke Doxa gebleven; hij had de watertjes van een bedenkelijk huwelijk doorgevaren; hij had den vloek van Lazare en de verwijten van zijn inschikkelijk geweten, zoo goed als de rimpelraspen van den tijd, gedragen zonder vermoeienis. Hij was de stil-peinzende verfpeuteraar, en hij bewandelde, gelijk ’t in goed humeur zijn vriend Lieven zeide, “als een serafische zonneklopper de deugdelijke paadjes van den levenstuin, thuis latend de bloedhonden van den hartstocht.”
Mevrouw Verlat zag in zijne blauwe oogen de perelende tranen staan. Ze drukte stille zijne vingeren, die [350]als beenderlooze vleeschkussentjes, alle vijf lepelvormig nevenseen, hare hand mollig omsloten. Ze knikte hem glimlachend toe, en vroeg:
—Zijt ge gelukkig, beste Johan, en zult ge mij eens komen bezoeken?
Hij kon niet spreken. Hij hoorde niet wat ze zei. Hij lispelde weer:
—Wat zijt ge schoon geworden! ....
Hij vereenzelfdigde met dat “schoon” blijkbaar de rijkelijkheid van haren zwarten mantel, de mooiheid van haar wijnmoeren hoed, de glansen van hare kostbare pelsen, en de weelde van de gouden beurs, die zij tusschen hare handschoenen half-geborgen hield.
Mijnheer Lazare voelde ineens den ledigen afstand, waarop hij zichzelf verwijderd had van den waren geest, die deze uitzonderlijke bijeenkomst bezielde. Zijn hoogmoed was er door gekrenkt, maar hij bewaarde de zonderlinge glinstering die op zijne oogen wimperde.
—Ja wel, antwoordde hij rap, haast gebiedend, mijnheer Doxa zal u weleens bezoeken .... Waarom zoude hij niet? Hij zal echter den plicht indachtig blijven, dien hij zich zelf vóor God en vóor mij heeft opgelegd. Hij zal zich ten allen tijde herinneren dat de perken van zijn leven gemeten zijn en dat hij, binst korte jaren, het grootsche werk moet afdoen, waarvoor hij, ten bate eener herlevende Kerk, is aangewezen.
Iedereen keek hem aan met verbazing, en niet het minst Doxa zelf, die, ofschoon hij zonder morren alle arbeiden, mogelijke en onmogelijke, wilde aanvaarden, niet de kwadelijkheid van de misdaad inzag, welken hij gereed was om in liefelijke naïeveteit te bedrijven. De stilte, die geweldig op de verwondering van die zesdubbele blikken neerstortte, mat meteens de eenzaamheid, waarbinnen zich, als een gewond [351]krijger in zijne tent, Lieven Lazare opsloot. Hij ook voelde, rond hem, de koude luchten en de harde voorwerpen zonder genegenheid. Het werd hem zwaar te dragen; maar in de wanhoop, welke hem op dat oogenblik overviel, vond hij nog de bittere gedachte die, in zijn geest, een goddelijke trouw was en zijn week hart trotseerde. De korte strijd, de vlugge zegepraal van zijne fierheid krulden even de tipjes van zijn mond, en hij gebaarde ook, met geveinsde lichtheid van woorden, zijne wijde verlatenheid niet te merken.
—A propos, Doening, praatte hij luchtig, wij gaan na nieuwjaar misschien wel naar Nizza, waar ik een groot kritisch werk moet aanvangen, dat ik al lang in plan heb opgezet en waarvoor ik nu onverwachts de gewenschte toelage heb gevonden. Ik wil, namelijk de proletarische verkensliteratuur aan de kaak stellen, waarmede thans eene afschuwelijke maatschappij haren wansmaak mest .... Uw aangetrouwde zwager, mevrouw, die een fijnproever is en een snedige geest, stelt mij achttienduizend frank ter hand voor het voltrekken van dien arbeid, waarbij—moet ik het zeggen?—nauwelijks den beroemden kuisch der Augias-stallen door Herkules te vergelijken is. Ik zal vermoedelijk te Nizza dat ongeurig karweitje tot zijn einde brengen. De winter is hier zoo koud ....
Vere blikte, even verschrikt, in zijne oogen. Ze hadde hem willen omarmen; ze wilde hem niet overlaten aan de edelmoedigheid van Sörge, wiens aalmoezen zij evenzeer vreesde als zijne berekende zinnelijkheid. Ze wilde ’t zeggen, hief hare handen op en hoorde onderwijl, zachtjes, de rinkeling van het geld dat in haar gouden beursje zat. Het inzicht brak in hare keel.
—Kan ik zelf dan, stamelde ze, niets .... doen voor u? .... [352]
Hij antwoordde kort, bijna onachtzaam, gelijk men een onbeduidend beleefd woord zegt:
—Neen .... ik vrees neen .... neem me niet kwalijk ....
Doordien pastoor Doening juist alsdan Johan Doxa aansprak, gelukte het Vere onder deze vernedering in tranen niet los te barsten. Lieven Lazare mengde zich zeer lichtelijk en haast onbezonnen in Doening’s gesprek. Hij scheen den indruk van zijn woord onverlet en grillig voorbij te loopen. ’t Beukte daar nochtans, in zijn kampend hart: ’t verschroeide van liefde .... Maandelijks kreeg hij geld van pastoor Doening, en hij wist genoeg dat het Vere’s geld was. Nooit had hij geweigerd. Hij verteerde het telkens zeer royaal, ging weer ekstatisch opbranden in de weelderige wellusten van zijne armoede en riep op zolderkamertjes zijn nijd uit, zijn gekwetste fierheid, zijne onbluschbare razernij—altegare, in zijne overtuiging, de gramschap van een vervaarlijken God, door zijn uitgekozen menschenmond tot vóor Gods outers uitgeroepen.
Doch toen eindelijk pastoor Doening, rechtstaande tot voorbereiding van het afscheid, met zijn mageren vinger naar Bepje wees, en vroeg:
—Kent die hond u, mevrouw?
Dan schoot ineens open zijn lang-bedwongen hart. Iedereen keek naar Bepje, dat zich aan Vere’s voeten had neergevleid. Vere sprak stil:
—Hij heeft mij herkend. Hij was binst mijne jeugd bij mijn vader. Hij heeft mij nog lief ....
Ze streelde hem, trok hare handschoenen aan, borg beschaamd hare nuttelooze beurs. Toen ze de hand drukte van haar vader, zag ze de tranen die op zijne wangen rolden. Ze zweeg, liet Doening vragen:
—Zullen we nog eens praten .... zoo .... Lieven? [353]
Zij hoorde iedereen dan zwijgen, gelijk zij zweeg ....
Het ritje in het rijtuig was al een heelen tijd over de straatsteenen aan het rammelen, en mevrouw Verlat keek sprakeloos door het eene portière-ruitje uit, terwijl, eenderlijk in sprakeloos gemijmer, pastoor Doening uitkeek door het andere. De paarden hielden stil onder de olmen der Regentielaan.
—Eer gij afstapt, zei Doening, die met dezelfde koets naar zijne woning zou gevoerd worden, zeg mij, mevrouw .... ge spraakt, in den middag, van een leger en een strijd .... en van een nederlaag .... Wie is uw vijand?
—Ik ken hem niet .... Ik voel hem .... tallenkant ....
—Ja, dubde de oude pastoor, haar bij ’t afstijgen de hand reikend, ik geloof dat hij ....
Vere keerde zich op den drempel om.
—Noem hem niet, fluisterde ze triestig, ge doet me pijn, mijn vriend.
Ze had vluggelings een vinger op haar mond geleid en verdween in de vestibule. [354]
De kamers die mijnheer du Bessy voor juffrouw Henriëtte in de Gretrystraat gehuurd had, waren te weelderig voor eene eerlijke vrouw en te zindelijk voor eene minnares. Maar juffrouw Henriëtte gaf zich gaarne, in de hoedanigheid van deze laatste, het voorkomen van de eerste, en zij schikte zich, zoo goed als zij kon, in het tweeslachtig uitzicht van hare woonst. Zij had overigens, gelijk het meerendeel der damen van haar soort, een goede, gewoon-burgerlijke inborst, en zij ware een voortreffelijke huismoeder geworden, indien niet “de omstandigheden” er anders over hadden beslist. Het is dubbel vallen, als men zich niet oprapen wil; maar, zoo vraag ik u, waarom zich oprapen, wanneer het pas dan is dat men te zien komt hoe onherroepelijk het vallen was?
De gelijkmoedige trottoirs eener stad worden aldus betrippeld door duizenden mooie voetjes die gestruikeld [355]hebben en eene deugd lieten omklinken, welke zij veel te licht waren om te dragen. Men redt iemands eer, men redt iemands geweten; maar hoe eene deugd te redden, als het zoo zoet is haar prijs te geven en als zij, gered, seffens een onverdraaglijke dwingeland wordt?
Zoo redeneerde juffrouw Henriëtte. Ze zag er niet gaarne als eene slet uit, en ze huiverde bij de gedachte aan een bordeel. Er is in alles schakeering en graduatie, ook in de ontucht. Juffrouw Henriëtte, die hare gunsten aan mijnheer du Bessy verkocht en ze af en toe, gratis, ter nagedachtenis van een genoegelijk verleden, aan Florjan Pacôme en een vagen onderofficier der grenadiers toestond, zoude zich onder de meer preciese benaming van straathoer zeer gekrenkt hebben gevoeld. En zij zoude gelijk hebben; want, zoo zeide ’t haar dikwijls Pacôme, men heeft maar de gebreken, die men zijn eigen toekent.
Juffrouw Henriëtte kende haar eigen éen zeer groot gebrek toe, en Pacôme beweerde dat men haar, om dit éene, alle mogelijke andere vergeven moest: juffrouw Henriëtte was verliefd. Het was de zonderlingste liefde, die men kan uitdenken, even eerbaar, even hartstochtelijk, even àl-beheerschend als de schoonste liefde, welke ooit bezongen werd. Ze was ontstaan in een oogenblik van “gratie,” gelijk het gebeurt dat God aan elk zijner kreaturen, tot aan de laagste onder hen, gunnen kan. Zij was ontstaan zooals eene wondere bloem op naakte heuvelen, en zij was zuiver, mirakelachtig-zuiver gebleven, ofschoon de modder spatte rond den voet van haren rilden steel.
Juffrouw Henriëtte bevrijdde hare liefde met de listen van die geheimzinnige leugens, welke het onbegrepen vermogen zijn van een goddelijk mysterie of een duivelachtige schijnheiligheid. De liefde bleef [356]ongeschonden in de praktijk van een losbandig leven, en de gerantsoende kussen van mijnheer du Bessy, al zoo min als de moe-verveelde liefkoozingen van Pacôme of de stormbeminnelijkheden van den grenadier—hij was een Waal en heette Bistaquet—vermochten ooit haar te krenken. De liefde van juffrouw Henriëtte was het zilveren lichtbelletje, dat men in den zwartsten afgrond rinkelen hoort. Zij was het ideaal goed dat men in een gouden schrijn bewaart, het kostbaar geheim van een kanaljeleven, dat men mededraagt in het graf en, als een pleit voor alle zonden, ongedeerd op ’t laatste oordeel toonen zal.
Juffrouw Henriëtte beminde pastoor Pezza. In den beginne was ’t een wilde passie, die hare oogen ontstak en hare lippen verschroeide. Wat had zij in dien tijd al niet gedaan om door hem opgemerkt te worden. Zij zou alle hinderpalen geweerd hebben, tot den priesterlijken eed, dien hij, met zijn toga, aanvaard had. Op het oogenblik dat Pezza in de verwikkeling van hare gedurige aanvallen aan het bezwijken was, rees tusschen beiden de onoverkomelijke Lucia, Pezza’s zuster.
Lucia drong hare vriendschap bij Henriëtte op, die, van dien dag af, alle hoop op zege moest verlaten. Lucia, die zoo goed als Pezza’s geweten was, werd ineens Henriëtte’s angst. Henriëtte kon zonder beven niet zien naderen die vreemde woeste vrouw, tegen wie zij het innige geheim van haar leven verdedigde. Zoo klapwiekt radeloos het zorgzaam vogeltje, wanneer men zijn nest te dicht nabij komt.
Juffrouw Henriëtte vermocht haren hartstocht te smoren, en hare liefde werd een vroom gevoel. Na de spoorlooze verdwijning van Pezza behield zij het onveranderd, uitgezonderd de stille droefheid waarmede zij er de rustige glansen van omhing en die er, gelijk [357]een mooie avond over een watervlakte, de vredige spiegeling scheen te “vereeuwigen.”
Juffrouw Henriëtte was de laatste die Pezza gezien had, en dat geluk streelde haar liefde. Gaarne hadde zij medegeholpen om Pezza terug te vinden, ofschoon zij niets meer van hem te verwachten had. Zij steunde, met geduld gewapend, het koortsig onderzoek van Lucia, welke zij minder vreesde, naarmate zij er lijdender uitzag. Lucia kwam dikwijls bij haar en telkens moest zij dan herhalen waar juist de automobiel was voorbijgeschoten, wie erin zat, of Pezza bleek was, of haar niets speciaals had getroffen .... Telkens tierden luider op hare onmacht en hare wanhoop.
Tien maanden verliepen .... Geen nieuws, geen spoor, geen teeken .... Pastoor Pezza bleef weg en onvindbaar. De bevolking onderwijl was kalmer geworden en het werd duidelijk dat alle revolutionaire pogingen voor goed en voor lang waren geweerd.
Op een November-vooravond, terwijl, op afwachting van mijnheer du Bessy, juffrouw Henriëtte vóor een wit-gelakt toilettafeltje de laatste hand lei aan haar versch-gepoeierd haartooisel (het was inderdaad een liefelijke gril van den baronet dat zij, ofschoon de mode voorbij was, heur haar zou poeieren) werd hevig op de deur geklopt. Zij opende en zag Lucia op den drempel staan, eene bleeke, magere, somber-kijkende, onherkennelijke Lucia.
Lucia kwam zwijgend binnen, groette niet, blikte verward rond, rechtte zich, in het midden van het rozige boudoirtapijt, stijf overeind en kruiste over hare borst hare kneukelige armen.
Zij had geen mantel om. Zij droeg een klein zwart kaphoedje, waarvan de linten los over hare schouders hingen. Een scheur gaapte in hare mouw, op haar elleboog. [358]
—Doe de deur dicht op slot, gebood ze.
Ze neep hare lippen overeen, zoodat haar mond een blauw riemken werd, dat, als een meskap, haar puntige kin en haar scherpen neus naar voren deed uittoppen. Een roode hitte kleurde de randen van hare oogen, en een zenuwrimpel, die hare wenkbrauwen optrok, trilde ongedurig op haar voorhoofd. Ze wachtte, tot ze het slot hoorde klinken.
—Daar zijn er twee, die me iets verborgen hebben, sprak zij heesch, gij en Dissel!
Ze klapte hare lippen weer dicht. Eene schorre droogte reutelde in hare stem. Ze ging werktuigelijk, alsof ze niets meer te zeggen of waarlijk niets gezegd had, vóor het ovaal spiegeltje staan en schikte haar hoed eens naar links, dan naar rechts, dan even als te voren. Geen vezel roerde op haar wezen, tenzij de pinkende rimpel die snokte aan hare beide wenkbrauwen. Ze kwam terug, keek Henriëtte geheimzinnig aan, zette zich op een sofa.
—Ik vraag het u, sprak ze traag, ik vraag het voor het laatst. Gij hebt mijn broer gezien. Was hij in een automobiel? Ja, in een donker automobiel. Wel, wel, een donker automobiel .... Was hij in de automobiel? Natuurlijk, en wie zat nevens hem? Een man, hoe zou het anders? .... een donker man. Ja, ook donker. Ik vraag ’t niet om te weten—ik vraag ’t voor het laatst, om te hooren .... Ik, ik weet beter. En waar zaagt gij de automobiel? Zoo, zoo .... zwijg! Ik zeg wat gij zegt. Op de Noordlaan? .... Inderdaad, van het centrum weg langs de Noordlaan? Inderdaad. Hm! Inderdaad, en dan?
Ze lei hare magere handen op hare knieën, wachtte. Juffrouw Henriëtte sprak geen woord.
—En dan? .... En dan? .... En dan?
Ze kreet het uit, sprong plotseling recht, ging ’t [359]uit hare keel rukken onder Henriëtte’s aangezicht:
—Prij! Prij! ik zal ’t u vertellen!
Henriëtte keek verschrikt, ging leunen tegen den muur, zag ineens Lucia’s woede uitschokken in een akeligen lach. Ze huiverde bij die ellende, zooals men huivert bij den dood.
—Henriëtte, zei Lucia kalmer terwijl zij zich zeer voorzichtig weer neerzette op het randje van de sofa, ik kan u vergeven wat ge met Pezza gedaan hebt. Gij hadt hem lief. Maar, berg hem niet langer—want ik ook, ik heb, hierbinnen, een vuur, een vuur, duizendmaal het uwe! .... Berg hem niet langer. Ligt hij ergens in een bed? .... Dat zal wel, dat zal wel .... Hee! verzorgt gij hem goed? Hij eet gaarne kreeft en garnalen .... Hoed hem voor Dissel! Geloof Dissel niet, alhoewel hij u geholpen heeft. Hij zal alles verwoesten .. Maar ik, hoor mij! ik heb Dissel in mijne klauwen! Ik zal een boek schrijven .... met alles erin .... met alles erin .... Geef mij een kaars. Waar is mijn broeder?
Ze lachte weer, knikte Henriëtte toe, wenkte dat ze moest naderkomen. Ze wandelde dan wiegend het boudoir rond, stil-zingend op mate van haar stap:
—Met alles erin .... met alles erin .... met alles erin ....
Tot ze moe werd, op een stoel neerviel, en een tijdje hare oogen sloot. Ze lag achterover tegen de leuning en haar gelaat, dat nu den gloed miste van hare vorige oogen, droeg het onbeweeglijk masker van een lijk. Hare vuisten lagen nevenseen in haar schoot. Kleine kneuzingen bloosden blauwachtig op de puntige gewrichten.
Niet lang bleef ze zoo. Als uit een vreeslijken droom wipte ze stokkestijf opwaarts, staarde wijd en bang vóor zich uit, beefde koortsig. [360]
—God! hakkelde ze, waar is hij nu? waar is hij nu? Hij roept! wat doen ze met hem? Hij spartelt! Hij ziet het water .... hij ziet het water! ....
Ze slaakte een wilden kreet, draaide woest het slot open en liep hijgend de deur uit; men hoorde haar over de trappen struikelen ....
Juffrouw Henriëtte stond roerloos en zonder wil. Gelijk het de eerlijkste vrouw doen zou, knipte ze, van hare mooie wimpers, een traan, dien er de deernis als een parel had opgehangen, en, seffens naar het ovaal spiegeltje loopend, ging na of die vlugge aandoening de kunstige poeierlagen op hare wangen niet hadden gestoord. In de streeling van een pluimen kuifje en in de lichte walming van een fijnen geur verborg ze de laatste sporen van hare prijzenswaardige gevoeligheid.
Mijnheer du Bessy deed, kort daarop, zijne triomfelijke intrede. Hij was zeer opgeruimd. Terwijl hij zijn mantel op een bankje gooide en zijn hoed dwars over zijn stok lei, loofde hij de gastvrijheid die het bekoorlijkste vrouwenlachje van de wereld hem wel wilde gunnen. Hij was keurig aangekleed, droeg een engelsche jakket met kleinen kraag, spannend op een rosbruin dasje, dat om een onyxkleurige kamee gesnoerd was. Zijne manchetten hingen even op zijne hand, zoodat men de dubbele agaatknoppen zag, welke de tipjes met een gouden kettinkje overeen sloot.
—Melieve, zei hij, antwoordend op den “chéri” dien ze hem in een natten zoen had toegefluisterd, gij hebt hier een edelman, die dezen avond met een onuitsprekelijk verlangen heeft te gemoet gezien. Waar haalt gij, als eene nieuwe Calypso, de toovermacht om mij, in dit moderne Ogygia, met de kransen van een ondubbelzinnige liefde in boeien te slaan? Hoe vaart gij vandaag? [361]
Ze lachte vriendelijk, dook in de blosjes van eene preutsche beschaamdheid hare onwetendheid omtrent den mythologischen rommel, waarmede mijnheer du Bessy zijne rede versierde, en zag er alzoo uiterst behaaglijk uit. Zij kwam naast hem zitten op de sofa, leunde droomend aan tegen zijn borst en zorgde dat de vioolgeuren van het Ninon-water, in wiens overvloed zij haar hoofd tot op de schouders had gebaad, hem bedwelmend in den neus schoten. Dat deden ze voortreffelijk en mijnheer du Bessy bezong de zoetheid van hare aromaten.
—Gij zijt, aaide hij vervoerd, mooier dan de welbekende Sapphô van Mytilene, in Lesbos; want, waarlijk, de zeldzaamheid van uwe kostbare geuren zouden den hardvochtigsten Phaon hebben week-gemaakt. Gij roept mij die wonderbare nimfen in het geheugen die, opduikend boven het paarlemoeren water, de rozen van het morgenrood in den dauw der oeverleeljen baadden en, met de hulp van Zephyros, eruit tusschen het kraal van hunne vingeren een pure olie versmolten. Zoo streelden zij daarmede hunne schouders, hun boezem en hunne heupen, zoodat zij de menschen en de dieren duizelig maakten, inbegrepen Pan Philochoros, den waren zoon van Zeus zelf, die hen placht ten reidans aan te voeren.
Hij kuste ze in haar nek, onder de twee bellende krullekens, welke zij er “en accroche-cœur” liet leuteren. Hij kittelde zijne lippen daar, hoorde in het buigen zijn hoog boordje kraken, en steunde op haar leên om zonder ongemak zich op te richten. Ze vingerde over zijne knevels, meesmuilde minzaam onderwijl, kriebelde daarna lichtelijk achter zijne ooren of liet hare hand loom op de zijne rusten. Ze vroeg:
—Gaan wij dezen avond naar den schouwburg? [362]
Al wat zij wilde, al wat zij wilde! Hoe kon hij iets weigeren, hier, waar de geheele Olympus tot weigeren te zwak zou zijn? Hij raakte met zijn mond de tipjes van hare rozige nagels, en zij keek weemoedig op de witte, nauwkeurige lijn, die onder de glansen van een welriekende zalf zijne geverfde haren in twee zorgvuldige bouten scheidde.
Ze begonnen los te praten en mijnheer du Bessy werd brieschend als een jong veulen. Juffrouw Henriëtte bracht hem eindelijk in hare blauwe kamer waar, op een Sineesch tafeltje, de verkwikkende champagneflesch te wachten stond. Een bedenkelijk toiletgerief belemmerde het witte marmerblad van een ontzaglijk lavabo.
—Mag ik binnen? fluisterde de baronet met komische geheimzinnigheid. Leent gij mij, o Godin, even den wonderen gordel, het gouden sleuteltje van het paradijs? .... Mij dunkt, ik hoor om u de tortelduiven kirren .... mij dunkt, daar ranken, als dansende wingerds, in de sier van hunne zes naakte armen, de drie Charites, bevallige dochters van Eurynone .... mij dunkt, ze omringen u met de rozige onschuld van hunne reine heupen .... dewelke wiegen op een onhoorbaren zang in den waas van hunne doorzichtige tooversluiers .... mij dunkt, daar zweeft over u de blonde Peithô, goddelijke dienstmeid der bekoorlijke overreding, die met zoete muziek de aanlekkende verleiding voorbereidt .... U, hemelsche fakkel van geneugten, u zijn de mirten en de rozen toegewijd! Appelbloesems rijpen in uwe haren en de luie papavers droomen aan uwe voeten .... O! laat mij sterven in deze mirakellucht! Laat mij de wereld vergeten in uwe armen, de wereld en mijzelven, mij, den sater met de stoppelharen en ’t scheef gehobbeld hoofd .... of geef mij de gratie u altijd te mogen bewonderen [363]en, nooit zat, uwe heerlijkheid uit te fijfelen op een riet met zeven buisjes in een eeuwigen liefdegalm!
Zulke woorden oefenden telkens op juffrouw Henriëtte eenen indruk uit, waarbij men zweren kon dat zij ze tot het laatste had begrepen. Zij zonk in eene kundige bezwijming en, met een klein, angstig gilletje te lore op den kant van het weidsche bed. Dit bed was laag en herinnerde aan de keurigheid van den zeventiendeeuwschen meubelstijl. Een fijn-gesponnen vool hing erover, die de blauwe zijde van de gefestoeneerde sargie doorschijnen liet. Geluideloos bogen de lichte donzen ....
Mijnheer du Bessy snelde naar juffrouw Henriëtte en, daar hij haar niet oplichten kon, trachtte hij haar met wilde zoenen tot bezinning terug te roepen. Dit was geen gemakkelijk werk. Juffrouw Henriëtte was te teergevoelig om niet geheel onder de herhaalde liefkozingen van haar driftigen minnaar te bezwijken. Ze bezweek dus. Het wijde kamerkleed, dat zij nochtans oplettend had toegehaakt over hare borst, sprong open en het toeval wilde dat ze juist een heel licht hemdje had aangetrokken ....
Een tijdje daarna stond mijnheer du Bessy in zijn kamoes-kleurige onderbroek, vóor het Sineesch tafeltje en onder ’t roode scherm van ’t gaslicht, de gulden Mummflesch te ontkurken. Juffrouw Henriëtte, die blozend en glimlachend in allerbeminnelijkste half-naaktheid op het bed lag, moest hem iets zeer gewichtigs gevraagd hebben, want zijn gelaat was ernstig en hij redeneerde statig.
—Neen, sprak hij, nadat het stopsel oppafte en het bruisend schuim over zijn duim kookte, neen, Henriëtte geloof mij. Als ik u op dat gebied in uwe onbezonnen grilligheid volg, weet ik dat het uit is met onze liefde. Zijn er sterker banden om mij aan u te binden, dan de [364]banden des harten, waaronder ik thans geboeid lig? Wat zult gij beweren? Het spijt mij te hooren dat gij u onzen toestand zoo onjuist voorstelt. Gij verkeert in bedriegelijke misten, zoodat gij een verlangen voedt, dat u en mij in het verderf moet storten. Wat hoopt gij te verbeteren? Is mijn getrouwheid niet voorbeeldig en verheug ik mij niet in de stevigheid van de uwe? Wat denkt gij met een huwelijk te staven, dat niet al reeds overvloedig door onze wederzijdsche genegenheid gestaafd en gewaarborgd is door de voortreffelijkheid van ons beider gedrag? Gij zult hierop geen antwoord geven. Ik vertrouw dat ge, in eigen overdenking, de ijdelheid van uwe begeerte zelf zult inzien, en dat gij dan verbaasd zult staan tegenover het gevaar dat, moet ik toegeven, onze liefde zou bedreigen.
Hij had den wijn in twee kristallen schalen geschonken en schoof nu het verlakt tafeltje dicht bij de lage sponde. Hij zette zich neer op het hoofdkussen met kantjes, lengde zijne magere beenen uit en wees de mooie Veronèse-kleur van zijne zijden kousen. Hij bood haar den drank, wilde naderhand zelf van haar beker drinken en had een groot plezier in dat liefelijk bedrijf. Zijne hand fleerde wellustig over het malsche satijn van haren soepelen rug.
—Zie! hernam hij lachend en zwierig, er is geen afschuwelijker patrones dan Herè, de beroemde en geduchte schutsvrouw van het huwelijk. Zij is de schoone dochter van Kronos en Rhea en de onberispelijke gade van Zeus, haar broeder, Koning der Goden. Zij is hardvochtig en nijdig, en de dood van vele onschuldige kinderen der liefde—zooals daar zijn Semele en Latone, de heerlijke Dyonysos en de heldhaftige Heraklès!—is haar te wijten. Als wij ons onder hare hoede voegen, Henriëtte, gij, in schoonheid Herè gelijk, en ik, de Panische bochelknul, dan zullen wij harer gestrengheid [365]niet ontkomen. Die Godin, mijn kind, heeft hart noch ingewanden, en de liefde, onder welke vormen ook, boezemt haar een onnoemlijke afgunst in. Wil ik u eens wat vertellen van haar?
Mijnheer du Bessy droeg een prachtig overhemd in grauw tussor bezaaid met licht-groene erwtjes. Het hing los aan zijn hals en was op zijne nauwe borst met ivoren knopjes toegemaakt. Hij liet er, al drinkend, een klein champagnemos op druppelen, en de natte vlek kleurde geel uit, daar verfrisschend, gelijk dauw op jong loover, de looververf van de boonvormige stippeling.
—Nu dan, vervolgde mijnheer du Bessy, terwijl hij week Henriëtte’s schouders bestreelde en vingerde tot op de haartipjes van hare lauwe oksels, er was te Argos, hoofdstad van Argolis......
Hij zette dadelijk eene vreeslijke historie in. Hij liet zijne stem op en neergaan over de ronkende Grieksche namen; hij rythmeerde zijne volzinnen en sloeg uit, in kadens, de symbolen en mythologische beschrijvingen. Zijne oogen fonkelden weldra en het was zichtbaar dat hij zich aan de behaaglijkheid van eigen fantasie liet beetnemen.
Hij eindigde op een somber tremolo, en er kwam eene indrukwekkende stilte, welke hij zeer op prijs scheen te stellen......
Mijnheer du Bessy smakte, baadde even in den wijn zijn droog-geworden mond, en keek op Henriëtte’s aangezicht naar den indruk, dien er zijne woorden uitgeoefend hadden. Hij glimlachte oolijk, zweeg, genoot van het spel zijner eigen fantazij.
Juffrouw Henriëtte, die heel den tijd naar het roode scherm van het licht had zitten kijken, keek niet op, mijmerde voort, zonder pinken en zonder aandacht. Ineens, daar mijnheer du Bessy met zijne wuivende [366]hand guitachtig hare blikken brak, schrok ze, wimperde snel, bracht hare bange vuisten op hare bloote borst en:
—Hemel! fluisterde ze angstig, ze is geheel zinneloos. Ik zal van haar droomen!....
—Ta-ta-ta, troostte de baronet goedgunstig, terwijl hij zich aan hare bangheid verlustigde en haren schrik toeschreef aan den tragischen afloop van zijne parabel, wat is dat nu, Jette? Wacht u voor Here...... ik wil ’t wel.... maar ge ziet er al te angstig uit!
Ze bleven tot halfnegen in de zwoele alkoof, vol met de raadselachtige reuken, die mijnheer du Bessy gewillig voor den geur van goddelijke mirten hield. Dan kleedden zij zich om naar den schouwburg te gaan. Dat was geen klein werk. Mijnheer du Bessy, die onderwijl nog Henriëtte’s keurslijf, tot het op de drukte van hare zware heupen barsten zou, moest vastrijgen, had haast een vol uur noodig om de glimmende haarbouten op zijn hoofd weer in orde te brengen en om, onder zijn bleek-jaspiskleurige kamee, zijn okerbruin dasje te snoeren. Juffrouw Henriëtte was niet vóor klokslag tien geheel vaardig. Toen ze haar lavabo verliet, zwommen op de grauwe vlakte van een onbepaalbaar lampetwater, als overschot van een verscheidenlijk toilet, de rozige stoflagen van eene overvloedige bepoeiering, de slijmen van odol-melk en de opgerolde klosjes van uitgekamde haren.
Ze wandelden arm aan arm op de Anspachlaan en hadden besloten in de Scala een paar muzikale clowns en eene fransche divette te gaan beluisteren. Op de Brouckere-plaats zagen zij eene rumoerige menigte schouder-stuwend rond de uitstekende kepi’s van politie-agenten wemelen.
—Weer wat! praatte mijnheer du Bessy deftig, een vechtpartijtje dat men naar den Amigo voert. [367]
Hij had een afschuw voor volksgetier en mengde zich ongaarne in de drukte van een onbeleefd en dwaas-razend plebs. Of was ’t alweer geen oproer? Hij trok zijn neus op.
Het zwarte pak menschen schoof langzaam over de asphalt en dook onder de groene laanbelichting weg.
Zij hadden veel pret in de Scala, waar ze, geheel vooraan, in eene logie zaten. Mijnheer du Bessy voelde gaarne de blikkering van naar hem opgerichte dubbelkijkers en boog dikwijls over juffrouw Henriëtte om haar, zeer hoofsch, eene liefelijkheid in het oor te fluisteren.
Hij werd in dat onschuldig bedrijf gestoord door mijnheer Florjan Pacôme, de boudoirschilder, die met groot beslag en eene potsierlijke vrijpostigheid de logie binnenkwam. Pacôme verliet hen van den geheelen avond niet en, daar hij altijd alle nieuwsjes wist, meldde hij tusschen het gebrul van een Amerikaanschen neger en den cancan-dans van de zeven nichtjes Cake-up-to-day, dat men Lucia Pezza, de ontroostbare zuster van pastoor Pezza, den verdwenen volksvertegenwoordiger, uit de lisschen van de Willebroekvaart nog geen uur geleden en “groen als haar gal” opgehaald had. [368]
De terugkomst van Milly d’Orval maakte in zekere wereld groot gerucht, te meer daar ze, vóor haar vertrek, de huur van haar hotel nabij het park van Tervuren had opgezegd en alzoo had laten vermoeden dat men haar in lang niet meer zou wederzien. Zij had zich te San-Moritz gevestigd, waar zij een lui en vervelend leven had gesleten, en zij keerde in Brussel terug zooals zij was heengegaan—alléen. De schitterende indruk, dien zij hier had nagelaten (zij ging door voor de heerlijkste “mondaine” die de hoofdstad ooit met hare aanwezigheid vereerd had) maakte dat zij er, opnieuw, gretig ontvangen werd. Gedurende twee weken weerklonken de roode shop-muren van haar naam en zij was, een heelen tijd, het mikpunt van al de praatjes bij Bardain, den high-life-kapper van de Muntstraat.
Milly d’Orval ging een mooi huis op den Kortenbergschen steenweg bewonen. Zij deed het keurig [369]inrichten. Gedurende een volle maand kreeg niemand haar te zien. Een hoop menschen kwamen hun kaartje bij haar neerleggen, maar geen van hen werd bij haar binnengeleid. Zij hield iedereen op afstand, en hare gunst werd, des te kostelijker, op prijs gesteld. Hoe zag zij er uit? Hoe had zij Sörge’s huwelijk verteerd? Hoe zoude zij zich houden tegenover Sörge, en vooral—want de ijdelheid is sterker dan de weetlust—hoe zoude haar gedrag zijn jegens elk van de velen, die hunne verwaandheid streelden met de hoop, voor een tijdje maar, door haar opgemerkt en lief bejegend te worden?
Ze besloot eindelijk vóor het voetlicht van hare talrijke aanbidders te verschijnen. Ze gaf, als een teeken harer “blijde inkomst,” een groot onthaalfeest, waarop allen uitgenoodigd werden; en dien dag was een flink gedeelte van Brussel, en niet het geringste, in rep en roer. De vijf bloemisten van de Leopoldswijk kregen hunne handen vol, en men wist niet meer in welke serre de orchideeën, lila’s en tubereuzen te halen die, van in den vooravond, voor Milly d’Orval werden besteld. Het begon vreeselijk op een wedstrijd te lijken. Al die mannen voelden dat ze in het perk gingen treden onder de oogen en het oordeel van die éene vrouw, welke, tegelijk, den prijs zoude verleenen en de prijs zoude zijn.
Ernest Verlat was niet het minst in de war. Sinds Milly’s terugkeer was hij zeer somber geworden en zijne afgetrokkenheid, die door mevrouw Verlat en Pastoor Doening als eene gelukkige reaktie op zijne verwarde handelwijze gehouden werd, was, in den grond, een vorm van de onrust die hij, bij de benadering van Milly, over zijne ziel voelde spoken. Hij werd zeer zenuwachtig, veinsde een onverdraaglijke hoofdpijn, zat uren in zijn werkkabinet vóor een ledige tafel te kijken in een holle toekomst, waarvan hem de onzekerheid [370]meer benauwde dan de rampen, die zij brengen kon. Hij besteedde haast een halven dag aan de keuze van een ruiker. Hij koos eindelijk, in den zeer kunstigen winkel van Isa Backers, beneden den Treurenberg, eene wonderlijke garve bloeiende zwaardbloemen, toegebusseld in een tuil roode anjelieren en vastgesnoerd in een keten van zeldzame klokjes, purpergetint, welke boven hun vredig violet de schelle kleurlusten van de wildruikende schoof verheerlijkten. Hij wilde geen aaiende geuren, geen zangerigheid in de kelkschakeeringen. Hij wilde den harden looversmaak, de scherpheid der anjelierpetalen gemengd met de bijtende lischstengels en, alles tegare, overvuurd met het hevige rood van de roode schatering....
Milly d’Orval stelde zich op haar soiree aan met een lachende gulheid, eene blijmoedige opgeruimdheid, waarover iedereen ten hoogste verwonderd was.
—Wacht maar, vezelde Pacôme in het oor van mijnheer Surlet d’Avenits, beheerder van de bank der hypotheken, wacht! straks krijgen we een zenuwaanval! Ça me connaît!
Mijnheer Surlet d’Avenits, die op zijn dik, gemakkelijk, rondborstig en wellevend lichaam het veelbelovend gezicht droeg, dat bij een hypotheekaanbieder past, liet op dat gezicht een geheimzinnig glimlachje varen, dat voor eene opinie of voor een gebrek aan opinie gelden kon. Hij trok even zijn neusvliezen op, snoof zachtjes in de lucht, zweeg gewichtig.
Maar van een zenuwaanval—de krisis die de beminnelijke gemoedslichtheid van Milly d’Orval zou begrijpelijk maken en haar als eene pijnlijke spanning moest uitleggen—was geen spraak. Milly bleef blijgeestig, hield met eene levendige zwierigheid de spirituëele genstering van de zes en dertig mannen in bedwang en faalde op geen enkel oogenblik van den avond. [371]
Het gezelschap was buitengewoon aanzienlijk. Milly d’Orval had, bleek het, iedereens kansen willen vereffenen. Schatrijke beursmannen—en er waren er die de enorme schatting van hunne rijkdommen in goudvuile duimvegen op hun voorhoofd hadden gemerkt—schouderden in de drie keurige salons aan tegen arme hertogen en een paar kunstenaars. Mijnheer Dubois, de Antwerpsche reeder, die zooveel schepen bezat als daar stralen uit zijn diamanten hemdsknoopjes sprongen; mijnheer Davancourt, van de firma Davancourt-Binard, een klein ventje zonder pretentie maar met genoeg dochters om het gevallen blazoen van acht vicomten en markiezen te vergulden; prins Orbany die, als hij voor niets meer deugen mag, uit wanhoop misschien wel met een van die dochters trouwen zal; mijnheer Proveniers, senator, bijzichtig, half-doof en praatziek, een van die hooge staatslieden, waarop de zware gewelven van mijnheer Dissel’s Centrum gerust bogen konnen; oud-generaal Van Sandt die, als het zijn moest, twaalf bittertjes voor het soepee kon drinken en vijftien triple-sec’s naderhand, een man gelijk een eik, met eenen haarbos van schavelingen; de romanschrijver Hoorndonck, van wien Lieven Lazare in zijn boek “Ploerten” zei dat hij, met ze te schrijven, de hoeren onteerde, (’t was nochtans een schuchter en schadeloos novellist, die zijn best deed om niet op Catulle Mendès te lijken en er, zelfs dan, niet in slaagde zijn eigen te zijn); mijnheer Marbehan, groot liefhebber van waterwild, het strooien popje van de Jezuïeten, die zijn naam op den grootsten linnenwinkel der stad hadden gezet en zijn geld in de magazijnen gestoken; mijnheer Alderman, kunstjuwelier, een zwijgend artiest, zeer beschaafd, zeer gevoelig, die zich had ingebeeld dat hij smoorlijk op Milly verliefd was;—dan jongelui van de vierschaar [372]en de diplomatiek, een hoogleeraar met idealen, die de scheikunde doceerde, een beroemd bouwmeester, de schitterendste dandys van de gouden nachtjeugd, al wat Brussel in hare “halve-wereld” voor uitstalbaar telde, was daar aanwezig en rumoerde stil onder de groote kampanulen van de elektrische kroonluchters.
—Het neusje van den zalm, zei Florjan Pacôme, die nooit eene gelegenheid liet voorbijgaan om te doen opmerken dat hij steeds onder het puik der salons werd gerekend.
Mijnheer Sörge was het eenige vliesje dat aan het voornaam neusje ontbrak.
Milly d’Orval wandelde dan eens met den eene, dan weer met den andere, en het was waarlijk of zij die bende wilde keuren. Iedereen had het gevoel dat, wanneer hij, met haar, in een apartje rondkuierde of, vóor een tafeltje in een hoek, een roemerken port schonk, zij hem van top tot teen onderzocht en zijne goede eigenschappen opschreef naast zijne slechte. In alle andere omstandigheden zoude zulks potsierlijk zijn opgevallen en hadde men eene atmosfeer gestoord die van de dwingelandsche d’Orval een blij-lachende Circe maakte en van hare gasten eene onmondige varkenskudde. Nu echter kende men haar een soort van recht op leven en dood, dat zij misschien veroverd had door het niet te willen gebruiken.
Het eigenaardige van het feestje was dat men vóor het middernacht-soepee in de oranjerie een klein gebarenspel zoude bijwonen, dat Milly d’Orval eigenhandig had ingericht. Deze oranjerie zag uit op de serre-gangen, en van op de veranda had men met zware tapijten eene tent behangen die, door den tuin, de serre aan het huis verbond. Zoo wilde Milly haar uitgenoodigden bevrijden voor den kouden Novembernacht, die men achter de dikke gordijnen hoorde waaien. [373]
Op klokslag van elf uren opende een zwarte lakei de hooge deur der veranda en gaf het uitzicht op den met veelkleurige elektriek-tulpen verlichten gang, die leidde naar de oranjerie. In de tent die wat donkerder schemerde, lagen overhoop al de bloemtuilen, die Milly d’Orval ontvangen had. Ze bestapelden er vier sterkgeurige oppers waartusschen juist het noodige voetpadje lag, dat van de nauwe ruimte overbleef. Terwijl traag en kuchend de gasten daar éen voor éen voorbijgingen en met eigen hielen de kostbare leeljen vertrapten, waarnaar zij met eene zoo zorgzame nauwkeurigheid hadden uitgekeken, hadden zij eigenliefde genoeg om niet hardop te durven zeggen wat zij over de vrijpostige behandeling van die vroolijke d’Orval dachten. Zij liepen de tuilen voorbij met de geveinsde onverschilligheid van menschen die, gekrenkt in hunne ijdelheid, zich niet verwaardigen daaromtrent een oordeel uit te spreken, en het gezelschap werd er niet killiger om, maar banger. De zonderlinge manieren van Milly d’Orval, hare vreemde, onverwachtsche jubelende luimen, de inrichting van een avondpartijtje, dat er met de bloemenkatacomben en dat ongemeen gebarenspel al zeer raar begon uit te zien, de verbazende verhoudingen van eene gastvrouw, die, op slot van rekening, niets meer was dan een demi-vierge, voor hare dischgenooten, op wier gezamenlijke brandkasten zij boemelde, ’t ging al die teleurgestelde lichtmissen met ontsteltenis slaan. Hunne nieuwsgierigheid, welke, naar zij eindelijk vreesden, niet tot hun baat zoude bevredigd worden, werd haast een angst en meer dan een ongemak, en het zou hen niet verwonderd hebben als Milly d’Orval besloten had zich op hun rug over Sörge’s ontrouw te wreken.
Ze wandelden den serregang door, die met de mooiste planten was versierd en waar walmde een zware, [374]vochtige hitte, en zij geraakten koutend, licht-pratend, te bekommerd om verrukt te zijn, in de oranjerie. De langwerpige zaal, ommendom berankt met dubbele lichtfestoenen, was zeer keurig versierd. De oranjeboomen groenden in dichte rijen tegen de muren, al de versch-gele kuipen nevenseen. Het glazen dak was met een zacht-wuivende vool overhangen; groote kransen chrysanthemen kleurden de vensters, en waren vastgestrikt met witte linten aan de palen van een met ifteloof beklommen latwerk. Het kleine theater, dat men aan het verste eind van de zaal met bleek-groene planken had opgetrokken, was gansch met het lui gebladerte van roode notelaars overladen. Men zou, had Milly aangekondigd, het spel van Daphnis en Chloë mimisch opvoeren.
Ernest Verlat had, in het gewoel, een beetje van zijn kalmte herwonnen. Hij kon zich zoo weinig als al de andere, aan de Milly verwachten, die hij nu te zien kreeg. Zij had hem nauwelijks en tusschen twee vrij onbeleefde lachbuien een banaal-vriendelijk woord gegund. Zij had, als in een korte vlaag van prinselijke toegeeflijkheid, vluggelings met hare zijige vingers zijne hand geraakt, en het docht hem dat ze, van zeer hoog op hem had neergekeken. Milly was, buiten het bereik van Rupert, blijkbaar tot een gemeene kokette vergroeid. De wijze ook, waarop ze haar feestje had ingericht, ontstemde hem uitermate en niet zonder tegenzin had hij ze, in de drie gonzende saletten, van den eenen losbol naar den anderen zien vlinderen. En dan die voorstelling, wat moest dat beduiden en wat meende zij met die goedkoope streken te verkrijgen? Hij dacht droefgeestig aan zijne koorts van gisteren, aan die al te kostbare aandoening, welke hij haar al te onachtzaam had opgedragen, gelijk een hulde die haar in haar laag gezwets niet meer raken kon. [375]Hij dacht aan zijne zorgvuldige inzichten, aan zijne aandachtige keurigheid .... wanneer hij bij Isa Backers was binnengeloopen en geen kleuren vond die, ten naaste bij maar, met de hevigheid van zijn gevoelens overeenstemden! Dat lag nu, als de laatste teleurstelling in den tas van al die andere bloemen, onder de tapijten van eene tijdelijke tent ....
—Mooi, hee? hoorde hij de overal-aanwezige Pacôme fluisteren.
—Ja .... mooi .... flauw ....
—Spreek stiller, mensch, fezikte Rop’s naijveraar, terwijl hij zijn magere hand met al de vijf schelpnagels en de veertien knobbelige vingerkneukels op zijn mond lei, roep ’t niet uit! De minste die u hoort, zal ’t u doen boeten, omdat het de waarheid is!
Ernest Verlat zat met mijnheer Delcommune, een rentenierende barlooper en oud-vriend van du Bessy, in een van de sofa’s, die op ongelijken afstand vóor lage tafeltjes, banken en schabellen, in de oranjerie waren geplaatst. Van daar zag hij, dichter bij de scène, Milly d’Orval tusschen prins Orbany en een klein Joodje, dat hij ontmoette voor de eerste maal. Ze zat op eene bloote poef. Haar schoone rug rankte rijkelijk boven de ronde heupen op, in een wonder-gekrept kleed van oud cachemire. Een paarse lampiongloed viel op haar rood-ros haar en blauwde het teere waas van hare naakte schouders. Ze gichelde in den kraag van d’Orbany en klopte soms, heel plezierig, op de mouw van het ineengefrommeld Joodje.
De theatergordijn werd opgetrokken en het spel van Daphnis en Chloë begon. Het was een dubbelzinnig, gewaagd en tamelijk smaakloos spel. Men zag er een Watteau-herderinnetje al blozend de bloode liefdeverklaring van een bepoeierd en bestrikt herdertje ontvangen, terwijl achter de schermen een zachte [376]muziek van hobo, fijfels en schalmeien de rythmen teekende en de minnedansen begeleidde. Dit gebeurde in eene groene wei, aan den voet van een met vruchten beladen appelboom en onder de helderheid van een zoo puur azuur, dat er het hart van opwalgde. Daphnis en Chloë waren, daarentegen, twee zeer bekoorlijke meisjes die hun rol speelden met de liefelijkste zorgeloosheid en de molligheid van hunne dijen toonden met een ongekunstelden eenvoud. Ze zwaaiden hunne omsnoerde stafjes, toonden zich ten opzichte van denkbeeldige lammeren kinderlijk bezorgd, wisselden over een geluideloos joepje een onschuldigen zoen en vielen eindelijk in de zuchten van het bescheiden orkest, schoon nevens een onder de twijgen van den vaderlijken appelaar.
Het zoutlooze van een dergelijk spektakel ontsnapte aan geen enkelen toeschouwer. Maar het tweede bedrijf was suggestiever en veranderde, door zijne verregaande stoutheid, de verveling van het publiek in eene pijnlijke verwondering.
Het doek ging op over dezelfde tooneelschikking; enkel het doodend blauw van den Cythera-hemel was nu met een avondlijk purper verwisseld, alwaar, gelijk een schijf van oud koper, de stervende zon nevel-spinnend te zijgen begon. Daphnis lag steeds nog op het deinend weitapijt en sluimerde, maar Chloë had zich halvelings opgelicht en wilde het lieve herdertje voor onbekende liefkoozingen wekken. Zij streelde over hem, vleide zich in zijne armen, ontknoopte gretig de linten, die zijn zijden jakje toefronsten, kuste hem op zijn mond onder den adem van een onhoorbare muziek. Middelerwijl hoorde men het gefluit van een merel en, weldra, den tegenzang van nog een merel. De twee beminnelijke wijzen zweefden harmonisch overeen, om, op een einde, in luie akkoorden, [377]geheel door mekaar geweven, op te klinken, traag wegstillend en moe uitstervend in een zoet gekir.
Dit alles ging gepaard met een werkelijker spel op scène. Terwijl Chloë den onnoozelen Daphnis tot de bewerking van begeerde geneugten trachtte te overhalen, donkerde stilaan de mooie zomeravond. Een hobo bootste het eenzame gebleet van een verloren schaap na. De roode zonneschijf zonk lager, lager, mistte achter een rozig heuveltje te lore, vervaagde op het tooneel de mauve schaduw van den appelboom. Wanneer, om te sluiten, de moedige Chloë haren langzamen Daphnis en zichzelf in rythmisch bedrijf zoo goed als geheel-naakt had gekregen, was de nacht dik-blauw en maanloos aanwezig, en kon men van hunne zachte lijven alleen de roos-witte glanzing zien.
Het voordoek viel.
De oranjerie klaarde plots in schaterende verlichting op, en de zes en dertig lichtmissen zaten malkander nuchter aan te kijken, bijna hijgend, gelijk jongens die men, onvoorbereid, in koude baden doopt. Milly d’Orval moest rechtstaan en stil in hare handen klappen om hen weer tot bezinning te brengen. Florjan Pacôme zette de eerste aan, en een luidruchtig applaus weerklonk. Men beeldt zich bezwaarlijk in hoe laf een kudde van zes en dertig moedige mannen zijn kan. Daar zaten ze beteuterd toe te juichen, liepen dan in groepjes, overhand, bij Milly d’Orval de inrichting van een zoo fijngeestig spel loven.
Ernest Verlat ook kwam hulde brengen, spijts den weerzin, die in zijne keel die bleeke gelukwenschen deed kroppen.
—Wel! mijnheer Verlat, riep Milly verrast, wat zijt gij een onverbeterlijke alleenlooper! Ik heb u nog niet gezien, waarlijk! Ik dacht dat ik vergeten had u uit te noodigen en dit ware onvergeeflijk geweest. [378]Gij stelt mij gerust; ik ben zeer verheugd dat gij gekomen zijt.
Die onzin verdubbelde zijn afkeer. Het mimespel was op zich zelf al een overdadig bewijs van Milly’s zeer gemeenen smaak. Hij had zich ellendig aan die deerne vergrepen en hij kon niet wijs worden uit den aard van de liefde, die een man als Sörge, dan toch feitelijk, voor een zoo armoedig schepsel had kunnen voeden. Hij schaamde zich over eene dwaling, welke haast een geheel jaar van zijn leven in beslag genomen had; maar, beweerde hij in zijn eigen, daaraan had Rupert de grootste schuld. Hij had op Rupert vertrouwd, en dat viel nu deerlijk mis uit. Roy-Dour leek hem fijner besnaard dan d’Orval.
Waarom liep hij niet dadelijk weg?
Waarom liepen zij daar allemaal niet weg? ’t Was een potsierlijke doening.... Iedereen bleef. Met Milly hadde elk van hen kort spel gemaakt. Geen enkele echter, die ’t aandierf om de vijf en dertig anderen hun groven misslag onder den neus te wrijven. Ze schilderden op hun aangezicht een hoofsch lachje, verschoven de bankjes, haast bij manier van tijdverdrijf, gingen vóor de oranjeboomen staan of keken dwaas op naar de nette chrysanthemenkronen. Men kon generaal Van Sandt hooren zeggen tot mijnheer Proveniers, senator:
—Hebt ge ooit zulke mooie oranjekuipjes gezien? Hetgeen voor gevolg had dat de schier blinde mijnheer Proveniers zijn stijf lichaam als een tang in tweeën plooide en, aanbotsend met zijn voorhoofd tegen de randen van de houten bakken, zoo waardig antwoordde alsof ’t eene staatskwestie gold:
—Ze zijn geel, generaal!
Men kon mijnheer Davancourt, van de firma Davancourt-Binard, zien trommelen met zijn tien vette [379]vingeren op het zweetend goud van zijn horlogeketen, zonder te durven kijken hoe laat het was. De romanschrijver Hoorndonck overdacht, eenzaam dubbend in een hoekje, dat hij, om wille van dees verdomd bordeelfeestje, een bezoek aan Sarah Bernhardt had afgedankt.
Weer langs de serre-gangen, weer struikelend over de verwaarloosde bloemenstapeling, weer voorbij den zwarten lakei, die op hunne ruggen de hooge portière der veranda liet dicht vallen, weer kwamen ze in het drievoudige salon. Van Sandt dronk er in twee teugen vier glazen madera en mijnheer Marbehan, die nochtans gaarne waterwild at, stelde, uit nijd, zijn maag tevreden met het amandelkoekje dat op een bordje lag.
’t Sloeg middernacht. Twintig heeren trokken te gelijk hun zakuurwerk te voorschijn, en keken dwaas op de twee wijzers die—hoe gebeurde dat toch—overeen waren gekropen. Juist op dat oogenblik opende de zwarte lakei de eetzaal, en Milly d’Orval leidde er den sleep van ontgoochelde aanbidders even alsof ze, in een wemeling van hovelingen, eene koningin ware geweest.
Ernest Verlat zag ze opgaan, pronkend in valsche majesteit, aan den te korten arm van het thoopegerimpeld Joodje, het Joodje dat, naar allen schijn, haar uitverkoren melkkoetje zou worden. Nu, ’t was hem gegund! In het heele gezelschap kon men niemand vinden, zelfs niet Florjan Pacôme, die hem benijden wou.
Milly d’Orval zette zich, juist in het midden, aan de tafel. Het Joodje zat, innig in de handen wrijvend, aan hare rechterhand, en mijnheer Dubois, de bediamante reeder, aan hare linker. Ernest haastte zich niet. Hij kwam niet de laatste aan tafel, want in alles moest [380]de schuchtere mijnheer Alderman de laatste wezen; maar het docht hem dat iedereen reeds had plaats genomen, toen hij een overblijvenden schotel trof en ervóor, op een hoekje, een stoel ging schuiven.
Hij keek traagzaam rond. De tafel rumoerde bescheidenlijk. Men bracht oesters en schonk den wijn.....
Plots, als hadde men hem een schicht door het hart geschoten, schrok hij, snikte naar zijn adem en voelde het bloed koud wegzinken in zijne aderen. Niets versierde het ammelaken, geen vaasje, geen bloem.... alleen het gewoon geschitter van roemers en glimmend zilverwerk. Doch, juist vóor Milly, los daar gelegd in heerlijke eenigheid, bloedde de garve van roode zwaardbloemen en anjelieren.
Hij geloofde het niet seffens, bedaarde, keek weer toe ... Nu begon het te roezemoezen in zijn hoofd en ’t was of alles weer goed terecht kwam. Ze werd opnieuw, onveranderd, de vreemde Milly, die zij nooit opgehouden had te zijn, de Milly van Rupert, het zeldzaam alaam van dien zeldzaam-zinnelijke. Hoe meesterlijk had zij dit nu aan boord gelegd, en hoe kon zich ooit iemand aan een zoo sluwe voorbereiding en een zoo geweldige verrassing verwachten!.... En dan, die wondere geheimzinnigheid, die teederheid van een uitgelezen soort.... en, ineens—hij zag ’t ineens—mirakelachtige parel vóor den blazenden snuiter van een hoop bedrogen saters!
Zijne aandoening werd eene koortsige hitte die, op slag van zijn pols, omsloeg door zijne slapen. Hij hoorde niet naar wat men nevens hem vertelde; hij merkte niet, naarmate het soepee vorderde, de toenemende ongedwongenheid der gasten, die in de mildheid van den wijn eenen troost vonden voor hunne teleurstelling. Hij zag de hooge kleur niet die, boven de witte hemdborsten en de krakende dasjes, de schedels [381]omglansde met een geilen gloed. Hij voelde zijn eigen niet zitten, at niet, dacht niet....
Hij keek naar Milly. Ze zat naast mijnheer Dubois, lachte gul met hem, wendde zich nadien om en boog vóor het gelukkig Joodje. Geen enkelen blik wierp ze op Verlat. Het dessert werd rondgedragen en de vruchten in mooie mandjes neergezet. Een zilveren jardinière, beladen met druiven, peren en bananen, stond op de tafel links, en, aan den anderen kant, rees een pronkkoek in driekleurig ijs, berijmd met lichte suikerdraden;—tusschen beide in lag de garve, rood, schelrood, rood als een wilde lust en rustig als een zekere zegepraal. Prins d’Orbany sprak:
—Madame, mijne heeren, uitzonderlijke avonden als deze staan zoo geheel buiten den regel van wat wij tot hiertoe een “geslaagd feestje” hebben genoemd, dat het gewaagd is het charme ervan, bij gelegenheid van een toast, te breken. Onze bijeenkomst in dit behaaglijk oord heeft echter eene beteekenis, die wij niet onverklaard mogen laten voorbijgaan, en als ik vermetel genoeg ben om die verklaring aan te durven, is ’t dat mijne geringe welsprekendheid vertrouwt in de pracht van haar onderwerp! Het is ons, mijne heeren, gegund geweest vandaag de blijde intrede te vieren van de bekoorlijkste aller vrouwen, en dit feit—hetwelk op zichzelf al voldoende is om in blijdschap op te jagen een wereld, waarvan de vrouw het leven is en de vreugd—werd opgeluisterd met al de kunstige listen van een vreemd-kostbaar, een eigenaardig-schrander, een habiel-weelderig gemoed. Wij verbazen ons over het oorspronkelijke, over het ongeziene van dit feestje, en wij, die reeds de gracelijkste tresoren kenden van haar die, in een adem met Venus la Milly werd genoemd, werden thans toegelaten [382]tot het genot der schatten van eene zinrijke, fijngeestige, ongeraden d’Orval. Het is, voor mannen als wij, eene onwaardeerbare eer, te worden opgemerkt door vrouwen als u, madame! Maar de wijze, waarop gij ons hebt willen begunstigen, overtreft, terwijl zij die eer verrijkt, tevens de wijze waarop wij haar zouden verdiend hebben. Laat het u ten minste welgevallen dat wij ons uwer onwaardig achten en dat wij u ootmoedig bekennen nooit te kunnen vergoeden wat u zoo sierlijk-licht viel ons, als in het voorbijgaan en met een gemakkelijk gebaar van uw overvloed, te geven. Mijne heeren! ....
Hij lengde zich geheel uit, verbreedde zijne borst, hief den roemer op, waar parelend zood een topaasgele wijn. Hij was een fraai man, niet zeer oud. Zijn mooie hoofd stak boven alle andere hoofden uit. Hij had een oogenblikje gewacht, zag nu iedereen den beker lichten, stak hooger nog den zijnen.
—Mijne heeren! zei hij, laat onze heildronk een hulde wezen tot lof van eene schoone, die te vorstelijk is om de hulde niet goedjonstig te bejegenen en te mild om aan dien lof een respijt te weigeren, waarop mijne onhandigheid aanspraak maken durft. Madame, wij drinken op uwe bevalligheden!
Het was eene lijkrede. Na een dergelijken toast, uitgesproken door een der aanzienlijkste rechters van het dandysme, bleef aan Milly niets meer over dan hare matten te rollen en elders eene kans te wagen, welke zij hier zoo onvoorzichtig had prijsgegeven. Het was zoo goed als zeker dat, Alderman inbegrepen, het geheele gezelschap voortaan Milly d’Orval voor niets meer houden kon dan het mademoiselle Titine, Bella d’Issy en Marjolene hield. Wie ooit zou het vonnis van deze zes en dertig hooge lui trotseeren, wie ooit zou ievers te vinden zijn, die, spijts het eenstemmig [383]oordeel van dezen hof raad der “halve-wereld,” Milly nog onder zijne bescherming nemen kon?
De speech van mijnheer d’Orbany was een onherleidbaar requiem en het daaropvolgend geklingel van bijeen-vonkende roemers gold een amen zonder beroep.
Het was tamelijk laat, eer afscheid werd genomen. De gasten verlieten de zaal in groepjes, en de minst-voorname bleven, uit zedelijke schaamte, de laatste. Mijnheer Alderman wist niet hoe het aan boord te leggen om toch ook heen te gaan, nu hij in de manieren van Verlat niet de minste bespeuren kon, die een nakend vertrek scheen aan te duiden. Zou mijnheer Alderman—hij huiverde bij dit vooruitzicht—zou hij ditmaal de “voorlaatste” zijn? Ernest Verlat, die hem goed kende, zei stil tot Pacôme:
—Neem hem mee! .... Ik blijf.
Florjan Pacôme meende dat hij aan het droomen was. Blijven? Dit was wel, na al het akelig-verwonderlijke van dezen avond, het verwonderlijkste! Hij wist een dergelijk besluit aan niets toe te schrijven—zelfs niet aan den drank. Hij stond in zijn mac-ferlan dwaas vóor zich uit te staren, drukte sprakeloos de hand, die hem Verlat toegereikt had en, met het gebaar van iemand die het raden opgeeft, nam hij Alderman onder den arm mee naar de kleine kleerkamer van het voorportaal.
Milly d’Orval zat nog op hare zelfde plaats aan tafel. Ze had even haar hoofd neergebukt en deed onachtzaam een zilveren lepeltje tikkelen op de randen van een ledigen koffiekop. De eetzaal was nu stil—eene nare stilte omwalmd met champagnegeuren en sigarenrook. Gekrenkte vruchten lagen hier en daar, nevens de verwaarloosde kristalschalen, op het ammelaken dat verfrommeld was. [384]
Ernest Verlat kwam vóor haar staan, keek haar lang aan, nam op, in een gretigen blik, den rijkdom van haar rood-beglansd haar, de doezelige roosheid van hare schouders, lichtblauw omschaduwd, en de teere handen, als vijfspoelige juweelen onder de flikkering van onrustige ringen, teer bezijden een gladde koffiekopje geleid. Wist zij dat hij daar stond? Tusschen hen in, door de warmte bezeerd, lag het raadsel van eene roode garve. Hij wees er naar.
—Milly, sprak hij zacht, hoe moet ik dat uitleggen? Zij blikte niet op, sprak niet, bleef in hare luie gepeinzen verzonken. Zij zuchtte.
—Milly, hernam hij, gij weet met welke zorgen ik, van den eersten dag, de kreten van mijn wanhopig hart heb willen verbergen. Gij weet wat omgaat in mij. Ik wil u niet dwingen aan wat hier dezen avond gebeurd is, eene beteekenis te geven, die misschien meer naar het toeval dan naar uwe inzichten te meten is. Maar ik mag van u geen afscheid nemen zonder ingelicht te zijn. Ik heb deze bloemen aandachtig uitgelezen. Hoe moet ik verklaren dat gij ze daar hebt neergeleid?
Toen Milly eindelijk haar gelaat naar hem ophief, zag hij de zonderlinge droefheid die erover hing. Ze antwoordde achteloos:
—Zooals ge verkiest!
—Deedt ge ’t met opzet?
—Ja.
Hij leunde over de tafel, wilde hare vingeren raken. Ze schudde weemoedig het hoofd.
—Ik wilde, sprak zij bitter, dat gij zaagt hoe ik mij van al die lichtmissen zou bevrijden. Ik heb hun, zeer beleefd, mijne verachting in het aangezicht gespuwd. Zij hebben het goed genoeg begrepen, maar het, even beleefd, in hunne huichelaarsziel bewaard. [385]Morgen zal ’t in lafheid uitmodderen en zullen zij met laster de vernedering straffen, die ik lachend hen deed ondergaan. Iemand moest het zien.
—Ik juist?....
—Zwijg, mijn vriend, zuchtte ze neerblikkend, gij weet niet hoe ellendig ik ben!
Hij ging rap de tafel rond, kwam buigen over haar, drukte innig hare hand.
—Milly, zei hij traag, kijk op naar mij. Misschien smeult er nog wat in al die asch, in al die teleurstellingen. Laat ons niet eenzaam zijn, wijd van malkander af. Gij weet niet hoe ellendig ik ben!....
Hare eigen woorden met dien anderen klank, troffen haar ongemeen. Ze rilde, neep vluggelings hare oogen dicht, dan, mijmerend, snokte de anjelieren los uit hunnen band van purperen klokjes. Ze bad fluisterend:
—Ik ben moe. Ga heen....
Tot op den rand van de tafel trok ze de lauwe kelken uit, vingerde wellustig in dat harde rood, wondde met hare onrustige nagels de weerlooze petalen. Hij voelde den ongeschikten nacht, de mizerie van de scherpe tabakslucht, den nasmaak van ’t overspelig feestgepraat gemengd met de zuurheid van bedorven wijnmoer en bedervende vruchten. Heel stil vroeg hij:
—Zal ik wederkomen?
Toen keek zij hem aan. Tranen vloeiden over hare wangen.
—Maandag.... ja.... zei ze.
Ze zei ’t haast onhoorbaar. Ze reikte hem hare hand en, binst dat hij ze met zijne lippen raakte, rook hij den wilden loovergeur, dien hij bij Isa Backers voor haar had uitgekozen en dien zij hem, op de tipjes harer vingeren, wedergaf. [386]
Daags na het bezoek van Vere, had Lieven Lazare aan pastoor Doening geschreven dat het hem genoeg aangedaan had om hem te laten hopen dat het nooit weer zou worden vernieuwd. Het was een lange verwarde brief vol van bijbelsche aanhalingen en goddelijke vloeken, waaronder hij echter te vergeefs had willen bergen de hevige schokken van zijn dwingend gevoel. “Vlucht, riep hij uit, vlucht dezen Jeremias; tracht hem niet van zijn verleden af te leiden met onbetamelijken troost, want het staat geschreven: gij zult met brood niet dengenen opbeuren, die over den dood van zijne moeder, of van zijne gade, of van zijne dochter weent!”
Pastoor Doening toonde, oolijk-glimlachend, dezen brief aan mevrouw Verlat, en zij lazen er, dwars door het woordengeweld waarmede hij was omklaterd, de nakende overgave van Lieven’s hart. Zij besloten daarom, in gemeenschappelijk overleg, dat [387]zij hem zouden laten begaan, om hem de schaamte te sparen tot overgave gedwongen te zijn. Zij hadden overigens nu een bescheiden toezicht over hem: mijnheer Johan Doxa was al zoo dikwijls in het hooge huis van de Regentielaan als op den tingel-tangel-zolder van de Koolstraat, en zij kregen van dezen goeden gothieker meer te weten dan zij zelf bij Lazare zouden kunnen vernemen.
Mevrouw Verlat begon, onder de gedurige vertroosting van Pastoor Doening, moed te scheppen. De verraden stemming van haar vader hielp veel mee daartoe en niet het minst de kinderlijk-serafische aanwezigheid van Johan Doxa. Wat echter ineens hare hoop volop levendig maakte, was de plotselinge inkeer van Ernest.
Dit gebeurde na het feestje bij Milly d’Orval. Verlat was tot rond den middag in zijn kamer gebleven en kwam zeer opgeruimd beneden. Hij dejeûneerde met du Bessy en vervulde de eetzaal met zijne vroolijkheid.
—Hoor eens, Oomken, zei hij, meteen ernstig, ik wed dat ge uw avond, morgen, al besproken hebt!
Mijnheer du Bessy, die onder zulken aanhef eene onkiesche toespeling op zijne betrekkingen met Juffrouw Henriëtte snoof, kreeg een kleur en begon over zijn sandwich te niezen.
—Hewel! kerel! vervolgde zijn neef, ge kunt het schikken volgens uw best oordeel, maar morgen avond—er mag zijn wat wil—morgen blijft Oomken thuis.
—Da’s kras genoeg, knikte Mijnheer du Bessy, de krabbing van zijne droge keel in een geutje thee neerzwelgend.
—Ja.... en ik vind kras ook, dat Oomken daarom zoo verwonderd kijkt. Oomkens geheugen wordt in de luchten van de Scala en de Shop niet opgefrischt, en dat is jammer, want hij heeft geen lucht te koop. We [388]moeten Oomkens geheugen in groot water duiken, ver van de sodaspoeling, waarmede hij zich in de hokjes van de Gril-room en de priëelen van den Trianon tevreden stelt. Dat moeten wij, en zoo rap mogelijk; anders wordt dat vergeetachtig Oomken bovendien nog onbeschoft erbij!
Mijnheer du Bessy voelde iets over zijn rug kriebelen, en de kleur, die op zijn geschoren kinnebakken was uitgeschoten, nam vreeselijk toe. Hij zette zich te mummelen.
—Niet flauw zijn, sprak hij; als er wat op touw was, kon men mij wat vroeger verwittigd hebben. ’t Zal mij nu heel lastig worden om.... waarlijk....
—Niks van! Ge blijft thuis.
De oude Ko schoof voorbij, bracht versche thee, schaduwde geluideloos rond de tafel.
—Ko, zei mijnheer Verlat, ge zult me straks eens komen opzoeken in mijn werkkabinet. We zullen saam het feestje van morgenavond regelen. Waar is mevrouw?
—Op hare kamer, mijnheer.
—Dankje.
Ernest keek op zijn horloge. Dan, zeer gewichtig, tot mijnheer du Bessy:
—Ge hebt nu nog vier en twintig uren. Binst dien tijd kunt ge uw rendez-vous van morgenavond afdanken, een geschenk koopen voor Vere en u bereiden tot de viering van haar naamdag.
—Nu dan!....
Mijnheer du Bessy deed het onbehendig gebaar van iemand, die zich aan heel wat anders had verwacht en dien men met een oud nieuws vergeefs trachtte te verrassen. Hij vond het echter geraadzaam het gesprek met dat “nu dan” en dat gebaar te sluiten, en ging zich onverwijld vóor zijn secretaire zetten, waar hij een [389]mauve briefje schreef aan Henriëtte om haar “gerust te stellen” en een gearmoriëerd kaartje aan pastoor Doening om te beletten dat hij hem, net als bij het vorig feest, het vernederende bericht ervan mocht sturen.
Verlat ging onderwijl bij Vere, waar hij tot vespertijd verbleef. Nooit was hij zoo lief met haar als hij dien dag was. Hij sprak niet over de laatste scène en Vere had het gevoel dat hij er niet over wilde spreken om niet eene wonde te heropenen, die hij met alle mogelijke blijken van achting en genegenheid wilde balsemen en genezen. Het was haar zoet, en zij ontving hem gretig, zooals men een kind ontvangt dat men voor goed verloren waande. Hij omarmde haar zacht.
—Wat kan ik doen, vezelde hij, om u gelukkig te maken?
Zij schudde dan droefglimlachend haar hoofd. Hij moest niets doen daarvoor. Zij wist dat hij haar liefhad—en wat kon hij dan nog meer?
—Maar let erop, voegde zij zonder argwaan erbij, als gij soms iets doen mocht dat mij ongelukkig maken kan. Waarom wilt gij uw eigen bedriegen? Gij zijt immers de goedheid zelf!
Zij meende het zoo en hij sloot haar mond met een klinkenden zoen. Hij had medelijden met haar, het medelijden dat men voor zijn slachtoffer voelt, het nutteloos medelijden van den zwakkeling. Hij dacht dat, met nu teer en toegeeflijk te worden, hij het verraad verminderde dat hij pleegde jegens haar. Hij vertrouwde in de kussen, die hij haar overvloedig gaf, om tegenover zijn geweten de verwaarloozing te koopen, waaraan hij feitelijk haar wilde overlaten. Hij stelde zijn eigen in de meening dat zijn bedrog niet zoo groot was, indien het haar niet belette gelukkig te leven, en dat zijne logens geen schuld hadden, [390]zoolang zij geen hinderpaal werden voor de huiselijke rustigheid. Meer nog: hij loog om wille van die rustigheid.
’s Avonds van dien dag sprak Vere met pastoor Doening over de kentering, die zich in het gedrag van Ernest had voorgedaan. Seffens begon het hoofd van den goeden pastoor te zoeken in de fijnbetwijnde spanning van onzichtbare luchtwebben. Het was of zijn haren de duizend voelhoorntjes waren van een ongekend vlindersoort, en dat zij nu al te gare werkzaam werden in de trilling van wiegende lichtdraden. Hij liet Vere vertellen, luisterde naar de wijde jubeling van dat uitmuntend hart, dat zich, in zijn nacht, met een nieuw leven overgaf aan de minste beving van een vermoedelijke dagklaarte. En de geluiden van dat verlangend hart vielen als een wilde stormdruppeling op de stille, roerlooze, blauw-duistere vijvervlakte van het zijne.
Toen keek hij haar goedig aan.
—Weet gij nog, mevrouw, vroeg hij, hoe wij verleden jaar uw naamfeestje gevierd hebben? Ik hoop dat het dees jaar heel wat anders zal zijn.
—O ja! juichte Vere met, in hare oogen, den glans van een trots, dien pastoor Doening er nooit gezien had, o ja! dat weet ik zeker: het zal heel wat anders zijn!
—En, ging Doening voort, toen gaf ik u dat hartje in een schrijn.... Wel! het heeft u toch eindelijk geluk bijgebracht.... Zoo loof ik den Hemel!
Hij sprak dan niet meer, en dàt kon hij gemakkelijk, want mevrouw Verlat had nog zooveel te vertellen, dat zij hem nergens de plaats voor een woord open liet.
Het feest, inderdaad, was geheel anders.
Het moest, had Ernest besloten, een waar feest zijn. Het was het eerste echtfeest, dat hij sinds zijn huwelijk ingericht had. Het kon soberder geweest zijn; maar hij meende, met het geschater van een geweldige [391]overdaad, zijn gebrek aan oprechtheid te overschreeuwen. Hij had aan Vere gevraagd, wie hij al uitnoodigen mocht. Het speet haar dat hij ’t niet wist. Hij was voornemens een hoop vrienden te ontbieden en keek zeer verwonderd op, toen Vere het hem verbood.
—Het is een avondje voor ons, had zij gezeid, alleen en ganschelijk voor ons. Buiten onze gewone huisvrienden mag daar niemand aan tafel zitten. Het moet het gezelschap van verleden jaar blijven—met u erbij, en Rupert zal dien armen Simon vervangen.
Het trof hen beiden hoe ze dat zoo onbedacht zei; en ’t klonk nog, binst eene korte stilte, in hunne ooren, als den nagalm van iets wijds, van iets pijnlijks:
—Rupert zal dien armen Simon vervangen....
Men trachtte Lieven Lazare te bewegen zijn plaats aan de feesttafel in te nemen. Hij kon niet, had hij beweerd, maar hij wilde wel mijnheer Johan Doxa, als een gevolmachtigden gezant, op de plechtigheid afvaardigen. Hij gaf hem, vóór zijn vertrek en terwijl de gothieker onmogelijke pogingen deed om, in een kwartje spiegel van drie duim breed, een stukje van zijn nieuwen hoed te zien blinken—hetgeen mijnheer Lazare seffens en uitdrukkelijk voor een onfeilbaar teeken van de aanwezigheid des Duivels nam—hij gaf hem zijn zegen en hoopte dat mijnheer Doxa, na te hebben weerstaan aan alle helsche tempteeringen, rein en ongedeerd mocht wederkeeren.... liefst te voet. Hij had er tot tweemaal en vingerwijzend bijgevoegd:
—Liefst te voet, Johan!
Hij wist dat Johan Doxa, van zijne huwelijkservaringen, een zonderlinge neiging bewaard had en dat hij, telkens als hij van een toertje in de stad terugkwam, de houten vlieringkamers met een lucht van Hasseltsche graanjenever omgeurde. Johan Doxa noemde dat, zonder verdere uitlegging: [392]
—Een slaapmutseken, Lieven, tegen de nachtmerrie en de beproevingen van den Antikrist.
Mijnheer Lazare vreesde dat Johan Doxa, bij deze gelegenheid, meer slaapmutsekens zou aantrekken dan zijn hoofd dragen kon, en dat was iedermaal tot groot nadeel van dat hoofd, hetwelk des anderen daags dan op zijne schouders pijnlijk en zwijgend te vierhameren stond. Mijnheer Johan Doxa vertrok in de kales van mijnheer Verlat, die hem zelf aan het poortje van den tingel-tangel afhalen kwam, en hij beloofde te voet naar huis te keeren. Zijne fierheid was niet weinig gestreeld, toen hij de verbaasde troniën van zijne geburen naar de kloefende paarden en het mooie rijtuig opkijken zag.
Ernest had, in den voormiddag, herhaaldelijk aangedrongen om Donaat en Cordule, de ouders van Simon Peter, mede te krijgen. Hij was hierin niet geslaagd, en het speet hem erg. In geen twee jaren had hij zooveel aan Vere gedacht als in de twee laatste dagen. Hij wist niet wat uit te vinden om het feestje aan te dikken. ’t Werd eindelijk eene koorts, waaronder hij de andere wilde smoren. Met Ko richtte hij alles in, liep de winkels af, stelde de spijskaart op, schikte de tafel, en mijnheer du Bessy, die aan dergelijke spektakels niet gewoon was, gaapte hem onrustig na.
Toen hij met Johan Doxa aankwam, wachtte reeds iedereen in de eetzaal. Hij “loste” Doxa in een hoekje, haast achter de toga van pastoor Doening, drukte haastig de hand van Rupert en meldde dat hij Vere binnenleiden zou.
Hij vond Vere op hare kamer. Ze bloosde toen zij hem zag, en hij voelde haren arm op den zijnen beven. Hij klopte zachtjes in hare hand en kuste haar op haren slaap.
—Gij zijt geheel koud, lieve! zei hij. [393]
—Ja.... o ja.... maar neem dat niet in acht.... ik bid u....
Zij gingen de hooge spiegelkas voorbij, en zij zagen zichzelven in de zilveren ruit staan. Hunne blikken kruisten overeen en stieten verder aan tegen de blikken van hun evenbeeld. Ze schrokken allebei.
—Hemel! riep hij uit, wat hebt ge u mooi gemaakt!
—Denkt ge?
Nooit streelde dieper haar zijn lof. Ze keek werktuigelijk neer op haar zwaar-brokaten kleed met de zwarte tafstrikken over de violette bloeming, en zij was gelukkig, dat het hem behaagde haar mooi te vinden. Op haar voorhoofd droeg ze den kleinen diadeem, dien hij, op dien leelijken twistavond, al mokkend op den vloer geworpen had. Zij blikten er allebei te gelijk naar. Het briljanten starretje trilde.
—Doe dat af, bad hij.
Zij had hem opgestoken opdat, gedurende het feestje, het hem nog heugen zou. Zij deed hem gewillig af, nu zij toch zag dat het hem heugde. Ze was blij dat het zicht van het vernederd hoofdjuweel hem hinderde; maar zij sprak niet, terwijl zij het tusschen twee opgewrongen haarlokken ontspelde.
Ze gingen langzaam, steeds arm aan arm, de trap af. In de vestibule stond Ko met een zorgvuldig pakje op zijn handen, precies gelijk verleden jaar, te wachten.
—Wat is dat? zei Verlat kort, gestoord.
De oude Ko wilde uitleggen, dat hem aleens de eer was gegund en dat hij ze, met verlof van mijnheer du Bessy, een tweede maal had durven waarnemen.
—Maak u weg, gebood Verlat, kom straks of morgen daarmee.... Open de deur!
Mevrouw Verlat drukte op zijn arm, wilde toch maar het pakje en den gelukwensch aanvaarden. [394]Ernest gaf niet toe, vond het potsierlijk en onbetamelijk, werd bijna kwaad in dat vlaagje zenuwachtigheid. Ko kreeg van Vere een zoeten blik, kromde zijn hoogen rug, stak zijn pakje in een hoek en ging, met gedweeën eerbied, de breede deur van de eetzaal openen.
Het was eene heerlijke intrede.
Vóór de rijk-beladen tafel, waar, tusschen de kristallen en zilveren blikkering van het eetgerief, kleine en grootere bloemtuilen kleurden, stonden op een ongelijke halfronde, elk met een vriendelijk lachje op het aangezicht, de blij-wachtende, aandachtige, niet talrijke gasten. Er steeg een klein rumoer dat om Vere’s hoofd in de zindering der lichten wegzoefde.
Iedereen kwam naderbij. Francine was uiterst innemend; maar hare beminnelijkheid, die sierlijker was dan ’t jaar te voren, was lang niet zoo eenvoudig en zoo argeloos. Ze schonk Vere een klein gouden boekje, overladen met ingezette parelen en robijnen, en dat ze met een fijn kettinkje op hare borst kon dragen. Binnen-in, op de vier metalen bladen van dat kostbaar boek waren de portretten van Lieven Lazare, Ernest, Fran en Oomken gelascht, vier miniaturen van de hand van Johan Doxa, den welbekenden gothieker. Mijnheer du Bessy, die er eer droevig dan vroolijk uitzag, bracht een mooie Indische sjaal. Hij had dien koop aan juffrouw Henriëtte opgedragen, die, door bemiddeling van een zekeren Boitacloux, hem uit de handen van den-duivel-weet-welken smous ontvangen had. Het was een sjaal zooals men er weinig ziet, een pracht van oranje en olijfgroene kleuren, scherp op een zwart-zijden achtergrond afgeteekend.
—Het is een nababgeschenk, zei Vere.
Dit was ook het gevoelen van mijnheer Johan Doxa, die niet ophield het langs alle kanten te bewonderen. [395]Hij zelf had, als eigen gift, de miniatuurreeks volledigd met de afbeelding van mevrouw Verlat. Het werk was uitzonderlijk gelukt, en hij had het in een eigenhandig uitgesneden medaljon van geel ivoor ingelijkst. Mijnheer Sörge beweerde dat dit ivoor van een oud en zeldzaam soort was; maar mijnheer Doxa wilde niet bekennen dat hij het lijstje vervaardigd had uit een achttiendeeuwschen knop, welken hij bij een ruilebuiter van de Blaesstraat voor den prijs van een half dozijn broekgespen had aangekocht.
Mijnheer Sörge was zeer in zijn schik. Hij praatte veel en toen het zijne beurt was om Vere geluk te wenschen, wees hij naar een bloemtuil, die op tafel stond.
—Het spijt me dat ik u niets anders geven kan dan een rankje bloemen, zei hij; mijn geschenk is nog “in bewerking,” maar ik wed dat het u wel aangenaam zal zijn..
—Geen mysteries! riep mijnheer du Bessy, die zijn mislukt fuifpartijtje met juffrouw Henriëtte begon te vergeten.
Sörge had iedereen zeer nieuwsgierig gemaakt, en pastoor Doening keek hem zonderling aan.
—Mijn geschenk, hernam hij, luchtig lachend, is van een leerrijken aard—een boek! een boek, dat nu nog niet klaar is.... een simpel boek, mijne heeren! Maar een boek van den prozaïst Lieven Lazare, door den schrijver opgedragen aan zijne dochter!
Mevrouw Verlat was bleek geworden en pastoor Doening’s voelend hoofd had hevig binnen zijne duizend hoorndraadjes getrild. Wat moest dat beteekenen? En wat was die duivelsche Sörge dan eigenlijk? Vere kon nauwelijks danken. Ze was uit hare eigen gedachten geworpen, en het docht haar dat men haar in een tooverwereld had gezet, waar zij alleen te ademen had. Tranen kittelden over hare oogen. [396]
—En dit nu, sprak Ernest, is mijn cadeau! Ze stond beteuterd en verslagen onder den wijden kroonluchter, met al die lachende dierbare wezens om haar. Herbegon nu het leven? Begon nu een ware leven van liefde, van licht, van vrede? Er was een mirakel aan het worden. Er was een nieuwe tijd aan het groeien.... Ze wist niet meer waar ze stond. De poorten van iets dat vol zon was, vol verre, verre, klare verten, poorten van goud waren opengegaan.
Ernest nam, uit een kistje, een stralenden diadeem en zette hem op haar hoofd.
Iedereen juichte toe. Mijnheer du Bessy riep:
—Leve de koningin!
En waarlijk, in dat onbekende rijk, in dat rijk van geluk docht het haar dat ze, op een blauwen troon met dag errond, hoog in het blauwe duizelend blauw, tot koningin werd verheven. Een droge snik schokte op in hare keel. Johan Doxa bracht haar een glaasje water, en ze huiverde als zij er hare heete lippen in doopte. Ze keek dan lang Ernest in de oogen en zij meende er te zien dat al wat gebeurde, de goede, blijvende werkelijkheid was.
Men leidde haar aan tafel, en iedereen zat reeds in de ronde, wanneer het Vere inviel dat pastoor Doening nog niet gesproken had. Ze blikte vragend op naar hem, en mijnheer du Bessy, die nu geheel blijmoedig was geworden en alles zag, schreeuwde gelijk een kind, dat een ander bij den strooppot betrapt:
—Hee! En Doening dan?
Er kwam een stilte, waarbinst alle oogen op den ouden pastoor waren gericht. Hij stond recht, haalde een papieren pakje te voorschijn, en terwijl hij het openvouwde:
—Ik heb, zei hij, niets te geven, mevrouw, dan wat ik al gegeven heb, en dat is een groote trouwe en dankbare [397]genegenheid. Maar ik zal ook toegeven aan de mode en, vermits ik u verleden jaar een gouden hartje schonk, (hij liet het ontplooid papier neervallen en een luttel juweeltje bengelde daar tusschen zijne vingeren), schenk ik u dees jaar een gouden ankertje—het ankertje van hoop....
—Ei! deed Sörge stil.
Pastoor Doening lei het ankertje in de bevende hand van Vere.
—Breek het niet, lachte hij zoetjes, de hoop is breekbaar; maar hecht het met zijne twee tanden in het fluweel van het schrijn, waar reeds het hartje ligt.
Vere had zeer duidelijk zijne schrandere bedoeling begrepen. Dat ankertje, het was de mooie toevlucht, die hij in de verwarde branding van hare hevige gevoelens bescheidenlijk liet zinken. Hopen! Hopen! O ja, pastoor Doening, nu hoopte ze juichend!.... Ze hadde willen alleen zijn met hem om het hem te zeggen, alleen onder het beschaduwd schouwkleed, waar sinds zoo langen tijd haar eenzaam plaatsje was; ze hadde een oogenblikje dáár, in eenigheid, willen zitten, zij die thans oprees, in de glorie van haar hoop en bekranst met de straling van den koninklijken diadeem.
—En, vroeg Sörge zacht, nadenkend, wanneer het kruisje?
—Het kruis, antwoordde pastoor Doening, ja dat hoort misschien wel bij een hart en een anker.... maar nu niet, nu nóg niet.... ik zal het later, veel later geven!
Mijnheer du Bessy had bij het woord hoop een lieven bussel aardigheden voor te leggen, en hij vroeg verlof om de geschiedenis van Pandôra te vertellen, van wie gezegd wordt dat zij—door Hephaistos tot de schoonste aller vrouwen gemaakt en door Zeus, vader der Goden, op de aarde gezonden om, in de ziel van alle [398]menschen, Promètheus te straffen, die het vuur van den hemel gestolen had—een heimelijk kistje opende, waaruit vervolgens alle kwalen de wereld invlogen, eene enkelen troost latend op den bodem: de hoop. Zij was de wettige vrouw van Epimètheus, Promètheus’ broeder....
Mijnheer du Bessy vertelde zeer liefelijk van haar en bekwam grooten bijval. Er werd flink gefeest en de viering liep op de voortreffelijkste wijze van stapel. Johan Doxa deed, tot op desserttijd, zijn best om den raad van Lieven Lazare omtrent de slaapmutsekens indachtig te blijven—daarna echter werd hem Lucifer te sterk. Hij dronk met kleine slokjes, op min dan een half uur, een oude flesch bourgogne ledig. Er kwam een oogenblik, dat hij meende te moeten verklaren dat de champagne “’t bezien niet waard was.” Hij dronk hem met gesloten oogen. De echte fuif begon voor hem na de koffie, en hij maakte met den fijnen cognac van mijnheer Verlat eene “kennis,” die hem niet meer toeliet te voet naar huis te gaan. Aan Ko werd opgedragen met hem in een rijtuig te kruipen en hem langs de steile trap van den tingel-tangel-zolder, desnoods met behulp van den koetsier, tot in zijn bed te hijschen.
Het was tamelijk laat, als men afscheid nam. Pastoor Doening was de eenige die vóor middernacht vertrok. Ernest verliet Vere niet. Zij had dien avond het weeke gevoel van de bruid, die door een fezelenden bruidegom in hare witte kamer wordt geleid. Alles, tot het laatste geluid van dat wonderfeest, was haar nieuw en gedijde tot een vreemde, ongeraden geneugte. Ze ging met hem de trap op, leunend op zijn arm, zooals zij met hem de trap was afgekomen. Eene zoete duizeling gonsde in haar hoofd.
Ernest zag, hoe gelukkig ze was. Nu hij weer alleen, [399]in de zacht-belichte kamer, daar stond nevens haar, vóor de groote lijst van de spiegelkast, beving hem ineens de bangheid van zijne opgestapelde leugens. Hij week echter niet, wierp zich geheel in den troebelen vloed, dien hij had doen aanstormen en waaronder hij nog steeds de stuipen van zijn opgeruid geweten hoopte te stikken. Hij was echter zenuwachtig geworden. Hij aarzelde niet om aan zijn laffe onrust den schijn van koortsige passie te geven. Ze keken malkander in den spiegel aan. Hij fluisterde:
—Nog mooier zijt ge nu!.... Het is mij of ik, naast u, uit iets leelijks, iets donkers ontwaak....
—Ja?.... Ja?....
De diadeem vonkte weelderig. Zij lei hare armen om zijn hals, sloot half hare oogen, en hare lippen beefden van gretige verwachting.... Hij raakte ze niet.
—Kom, zei hij.
Hij sleepte haar mee, weg uit die helsche, wraakroepende spiegeling, waaruit de modder van zijn meineed hem naar het voorhoofd spatte. Vóor het breede bed hielp hij haar uitkleeden. Hij deed het ongemanierd, angstig. De tafstrikken ruischten onder zijne ongedurige vingeren, en krakend sloeg het zwart-purperen brokaat. Hij drukte haar pols wild op zijn borst. Haar hoofd zakte bezwijmend achterover. De schildpadden haarspelden vielen geluideloos op de sargieomboordsels van witte blonde. Hij kuste haar lang.
—Hebt ge mij lief, nog lief? vroeg ze uitzinnig.
—Ja.
Ze lag in verrukking op zijn schouder, bracht, als wilde zij daar schuilen, hare beide handen saam onder zijne kin, huiverde wellustig. Dan, mijmerend:
—O Ernest,! nu denk ik weer aan ons kindje....
Zijn adem fleerde koel, benauwd, over hare wimpers. Opgetogen, uitbundig, smeekte ze: [400]
—Niet waar?.... Niet waar?.... ge hebt het niet vergeten?.... ge denkt wel.... altijd.... aan dat kindje van ons?....
Zijne neusvleugels trilden. Hij beet op zijne tanden; hij beet den knoop door van eene eerlijke verontwaardiging, die in zijne hersens tegen zijne eigen laagheid opschoot. Hij aarzelde nog. Hij bedwong zich ondertusschen. Hij wrong over zijn aangezicht het masker, waarbuiten hij, zijn gansche leven door, gemeend had dat hij geen aangezicht bezat. Hij loog:
—Ja.
En Vere lachte stil. [401]
De Vrijdag en de Zaterdag gingen in andere drukte voor Ernest om. Dan kwam de Maandag, gelijk een bloem van belofte. ’t Was scherpe Winter geworden. De stad was binst den nacht klinkend-hard bevroren, en de morgen ontlook in bleek-blauwe luchten, waar een lage zon, als een trossel heldere klokjes, te zilveren hing. De laan luidde ongemeen. De menschen stapten er anders. Onder de ledige olmen lagen, in gele stippeling, de laatste flarden van hunne doode loovervacht.
Verlat bleef, tot op den middag, vóór zijn leestafel zitten, de hand roerloos op een open boek. Hij rookte. Een voor een stak hij de lichte sigaretjes op, pafte den damp in breede ringen, in kronkellinten of in onklare dikten naar omhoog. De zure tabaksmaak droogde zijne lippen.
Heel den nanoen sloot hij zich in zijne slaapkamer op, waar hij zich, zonder voldoening, met de grootste [402]zorg aankleedde. Hij kwam voor het diner beneden. Hij was bleek. Hij at haast niet, en Vere die zeer bekommerd was, vroeg hem te vergeefs naar de oorzaak van zijn ongemak.
—Ik heb niets. Ik ben wat opgehitst, zei hij.
Hij voegde er dan los-weg bij:
—Ik zal wat uitloopen in de kilte.
Hij deed inspannen en vertrok vroeger dan hij besloten had. Hij reed tot bij Sörge, waar hij vernam, dat mijnheer en mevrouw seffens na etenstijd vertrokken waren. Hij vroeg niet wanneer ze thuis kwamen. Hij wist ook niet wat hij eigenlijk bij Sörge kwam doen. ’t Was een redelooze inval. Hij reed verder zonder zijn kaartje na te laten.
De avond was niet zoo koud meer. Er woog een dompigheid in de lucht, en de stad lag gelijk onder een lage van fluweelen nachtwolken wat lauwer te roezemoezen. De lantaarnlichten schenen oranje uit en de duisternis was zwaar-purper. Een rood of groen tramsignaal blonk somtijds zeer voornaam, gelijk een ingelegde smaragd of een rozet robijnen.
Vóór de shop deed Verlat stilstaan en zond de koets naar huis zonder bericht.
Het shop-leven was niet zoo vroeg aan den gang. Dumdie stond niet bij de deur, en Anatole, de pompier, spoelde weemoedig de glazen. Twee kelners praatten met Jujube vóor den toog, waarachter mevrouw Morganès, versch bepoeierd en nog wat genepen in haar geregen keurslijf, reeds tronend de klandizie afwachtte. Eén enkele klant zat daar in een hoekje: Florjan Pacôme, de mondaine kunstschilder.
Pacôme placht, haast dagelijks, in de shop zijn avondmaal te gebruiken, en hij deed het eenzaam telkens als het hem niet lukte door iemand uitgenoodigd te worden. Hij zat in een hoekje, vóór een met allerlei [403]spijzen bedekt ammelaken. Hij drukte, nadat hij smakkend zijn servet over zijn knevels en zijn bakbaardje gewreven had, de hand van Ernest, die zwijgend naderkwam.
—Ik ben blij, Verlat, zei hij, dat ik u zie.
Hij was altijd blij, als hij iemand zag. Wanneer hij er niet de eene of andere vieze historie van vernemen kon, vertelde hij zelf andermans viezigheden, en het tweede genot was voor hem het eerste waard. Sinds het huwelijk van Francine, zag men hem minder op de Regentielaan, hetgeen niet wegnam dat hij zichzelf als een van Verlat’s beste vrienden aanschouwde.
—Zeg eens, begon hij, ik heb verleden week met Sörge over het oranjeriefeestje bij la Milly gesproken. Hij trok zijne schouders op, maar ’t liep hem maar half-goed af. Er zal nog wat raars met die twee gebeuren, geloof me.
—Ik geloof u niet.
—Zet u. Maar, om den duivel! kerel, wat zijt gij nog langer bij dat gemeengoedje blijven hangen? Sörge vond ’t aardig van u, zei hij. Mogelijk....
—Ja, mogelijk.
—Jongen, ge ziet er uit als een lijkbidder! Drink wat.
Mijnheer Pacôme voelde genoeg dat hij van Ernest niets weten zou. Hij beproefde dan ook niets meer langs dien kant en om het eigen plezier, dat hij erbij had, begon hij in ’t lang en breed alles te verhalen wat sinds de Daphnis-en-Chloë-vertooning over Milly d’Orval bij Bardain, den kapper, in de saletjes van de Grill-room, in de Shop en in de schermzaal van den provoost Piccini in omloop was. Het minste geruchtje had hij zorgvuldig opgenomen. Sommige menschen vertelden dat Milly de minnares zou worden van mijnheer d’Ardoye, den bondgenoot van minister Dissel, hoofd van het liberaal doktrinarisme en groot-meester van [404]de tweede vrijmetselaars-kamer. Men zou haar leeren spionneeren en ze kreeg dan daarvoor tachtig duizend pond ’s jaars. Mijnheer Pacôme deed zijne tong klakken en voegde er bij:
—Een gulden baantje!
Er werd ook beweerd dat zij, met kapitalen van het Joodje, dat op het feest gedurig nevens haar zat te lekkerbekken, een groot sadistische inrichting, ergens in een badplaats, wilde waarnemen. Men sprak overigens veel van dat Joodje. Enkelen kenden zijn naam, maar het meerendeel had hem nooit gezien. Pacôme had zich laten wijsmaken dat hij een rijkgeworden diamantslijper was, die impresario van smerigheden speelde. Hem behoorde dat oranjerie-theatertje. Hij reisde rond daarmee. Hij had een uitgebreid repertorium en voerde ook Bijbelsche stukken op, die niet van de minst gewaagde waren. Alle biekorven in de hooge stad ronkten. ’t Was de klappertjesweek.
—En over u ook, Verlat, loopen de tongen. Ge kompromitteert u. Sörge zegt....
—Pro-ost!
—Dankje.... Sörge zegt dat Milly ons te goed is. Zeer vriendelijk, maar toch niet onpartijdig, als men weet dat hij zich, zoo lange jaren, met dát barzoodje heeft kunnen ophouden. Sörge is nu een mooi standbeeld zonder voetstuk. De waarheid is, dat hij ons schandelijk bedrogen heeft.
—Ja.... en nu nóg! lachte Verlat.
—Gij, vingerde Pacôme waarschuwend, gij wordt ook verdacht; gij wilt uw zwager in het vaarwater zitten. Ik zie wat ik zei. ’t Is flauw.... maar ’t gaat mij niet aan....
—Juist!
Ernest Verlat slokte in een wip zijn madère door zijn [405]keel, stak eene sigaar op en, nadat hij zijne handschoenen had aangetrokken en Florjan de lange vingeren had geschud, verliet hij onder den beleefden glimlach van madame Morganès de shop en haar gasten. Hij sprong in een huurrijtuig en kwam op een betamelijk uur aanschellen vóor het hotel van den Kortenbergschen steenweg.
Men bracht hem binnen in Milly’s boudoir, waar men hem bad een kort tijdje te willen wachten.
Hij wachtte er langer dan het hem redelijk scheen. Hij zat zenuwachtig rond te kijken. Het pronkkamertje was keurig ingericht en sober versierd, en het droeg, over zijn algemeen uitzicht, een licht-grijze tint met veranderlijke ondertonen, gelijk soms het licht in water over de schubben van zekere visschen speelt. Een paar oude zacht-gekleurde koperplaten hingen in ivoren lijsten aan den wand. Een Venetiaansche spiegel stond op een kleinen schoorsteen, waarbinnen rood-gloeide een dicht-trosselig steenvlasvuur. Druivenranken waren op de spiegelranden in het glas gebeiteld; de levende klaarte van twee stijf-armige kandelaars kwam erlangs breken en de zilveren vruchten teekenen in hunne lichtbrokkelingen.
De meubileering, uiterst bescheiden aangewend, was uit dat grijs-mauve hout, waarvan men zou zweren, dat er een doorzichtig satijn over glanst. De stoelen en de sofa, die lang waren en zeer smal, waren overtrokken met een teergrauw bebloemd Louis-XV-tapijt, waarbinnen enkele gouddraden blonken. Grijze en zwart-gespikkelde pelsen lagen op den vloer.
Ernest Verlat had zijn hoed en zijne handschoenen nevens zijn rotting op het blad van een ovaal tafeltje gelegd, en hij keek mijmerend naar een slanke vaas, die uit zijn groenen toot drie oranje haverbellen liet druppelen. Hij was stilaan ongeduldig geworden en trommelde [406]met zijn vingeren op de houten leuningen van het laag zeteltje, waarin hij zich, half overhangend, had neergezet. Het koortsig getikkel van zijne nagels streed met den matigen slingerslag, die klaar en lijdzaam op een porseleinen horloge, vóor den spiegel, den tijd in stukjes klopte. Er rees hier geen ander gerucht.
Ernest blikte naar het vaasje en dan weer naar de uurplaat, welke met kleine paarse roosjes beschilderd was en den dubbelen schicht van hare blinkende wijzers traag over hare gouden cijfers voer. Hij dacht aan zooveel dingen te gelijk, dat hij in zijn hoofd geen een, meer dan een paar seconden, bijhouden kon, en telkens sloeg hij dan die verwarde gepeinzen uiteen met een wrevelig:
—Waar blijft ze toch!
Seffens herkwam het leitmotief van zijne kommernis: hoe hij zich houden moest. Hij kon nergens zich houden zooals hij was. Hij dichtte het voorkomen dat hij aannemen zou; hij voegde in zijn geest de ingewikkelde stelling saam, waarnaar hij zich op zijn gunstigst zou gedragen. Het gevoel dat hem hier had aangedreven was oprecht, en hij meende dat hij Milly liefhad. Hij wilde echter den uitschijn van die liefde aankleeden, alsof hij vreesde dat zij op zichzelf niet mooi genoeg was om zich op eene eenvoudige en natuurlijke wijze voor te doen. Zoo was hij gedurig de speelbal van onvruchtbare zorgen en sloot hij, in nuttelooze leugens, de minste zijner aandoeningen, ofschoon die, kon hij ze buiten zijne onrustige zwakheden vrijwaren, misschien zeer eerbaar mochten zijn.
Milly d’Orval, welke hij daar ongeduldig zat af te wachten, kwam—het deed hem vreemd aan!—juist binnen op het oogenblik dat hij, aldus wachtend, niet meer dacht aan haar. Hij stond gauw recht en groette.
De verschijning van Milly was een wonder. Ze droeg [407]een van die nauw-spannende kleedingen uit éen stuk, die men, om hare soepele sierlijkheid en haren vorstelijken eenvoud een “prinses-robe” noemt. Het kleed teekende met betooverende zuiverheid de mooi-uitlengende en rijk-afgeronde lijnen van haar rijzig lichaam; de mouwen, smal en effen over hare armen getrokken, vielen met een drielobbig lepje op hare handen, en haar kraag reikte alonder hare kin en tot tegen hare ooren een dubbel tipje van uitgerokken fluweel. Alleen het hoofd en de handen waren naakt. Dit kleed was geheel Milly, en het was Milly zoo weinig, dat haar lichaam er haast bloot en triomfelijk doorstraalde.
Wat echter het meest trof, was de kleur ervan. Milly’s kleed was als uit een blad van kokend vermiljoen vervaardigd en men had het met duizenden metallische scherveltjes bespikkeld, rond en veel-blikkerend en kardinaal-rood, zoodat het nog in ziedende droppels te spatten scheen. Het leefde, gelijk de schelphuid leeft van een natte parelhagedis.
Milly reikte aan Verlat hare hand, waar, eenzaam en voornaam, een achthoekige topaas binnen een snoer van violette amethysten glansde; en, terwijl hij ze gretig nam en zijn hoofd erover bukte, beantwoordde zij met een ernstig knikje zijn groet.
—Ik dank u, Ernest, zeide ze stil.
Ze zette zich in de sofa en het was verwonderlijk hoe daar het gepailleteerd vermiljoen tegen het grijs-mauve satijn van het hout en het gebloemd tapijtgrauw beweeglijk opvonkte. Verwonderlijk was, daarboven, het bleek gezichtovaal dat, blond-rozig, onder de zachte schaduw van de weelderig in kroonvorm opgeleide haarstapeling, met het vuur van twee groote oogen speelde. Ze droeg, buiten den zwaren topaasring, geen juweelen; een onzichtbare kraalkorrel [408]verborg de gaatjes van hare oorlappen, en een breede ebbenhouten kam, bestoken met drie robijnen, hield hare roode vlechten op.
Gedurende eene stilte die den vlijt van het porseleinen klokje kwam verraden, mat Ernest opnieuw de afstanden en zijne houding. Toen vroeg hij haar hoe zij zich na het feestje bevonden had, en vertelde haar de praatjes die hij op den klappieklepper van Florjan was te weet gekomen, al dat gewauwel van nijdige menschjes, welke hun spijt uitzabberden in vuilen achterklap.
Ze viel hem in de rede. Het docht hem dat ze niet eens geluisterd had.
—Ernest, sprak ze, hebt ge goed nagedacht over wat gij zijt .... en wat ik ben? Ik gaf u haast een week tijd om rustig daarover na te denken. Weet gij nu zeker wat gij zijt?
Ze sprak met zoo diepen, kalmen ernst, dat Ernest er klein bij werd. Hij voelde het verschil van peil waarop zij beiden zich bewogen, maar kon de toestanden niet oriënteeren. Zij moest eerst doorspreken. Hij wilde niet dat zij hem zag kleiner worden onder haar overhand.
—Ik geloof ja, antwoordde hij in een lachje. Wat bedoelt ge eigenlijk?
—Niets kwalijks. Maar gijzelf moet goed weten wat gij bedoelt met hier te komen. Ik vrees dat uw begrip daaromtrent niet geheel klaar is. Gij verlaat uwe vrouw, en dat mag men niet zoo losjes doen. Dat is zeer belangrijk, jongen, niet omdat ge getrouwd zijt, maar omdat die vrouw u bemint. Ik was niet getrouwd—en ik heb “verlaten.” Ik heb naderhand geweten wat dat beteekenen wil. De hemel is mij getuige dat ik u niet verleid. Ik heb u immers niet lief.
Ze sprak op een gelijken langzamen toon. Zij had eene fulpen kontraltstem, die zij scheen in eene halve donkerte te leiden, waar ze mild en ingetogen [409]klonk. Ernest bloosde, pikte haar laatste woord op.
—Gij zijt oprecht, zei hij, ik zeg niet dat het mij aangenaam is.
—Niet flauwklappen, nu, Ernest, zegde ze, iets heviger, zoodat, breeder bijgevolg, het malsche geluid rijp uitklokte; ik lach niet, ik maak geen mooie zinnen. Ik wil weten wat ik heb, als ik u later mocht lief krijgen. Wij bewaren niets van een geurig gekir, dat wij alle twee te verstandig zijn om rond malkanders lippen te zeemen. Wat ik u geven wil, is meer dan een geil spelletje; maar gij moet het ook voor meer houden, en, als ik van u iets aanneem, moet gij ten minste bewust zijn van wat gij aan te bieden hebt.
En, daar hij zweeg en op zijn duimnagel de graantjes van de haverbel deed wippen:
—Ik wil weten, vervolgde zij langzaam, of ge mij begeert, mij geheel en al, en niet slechts wat in mij van Sörge overblijft.
Hij schrok op. Ze had zeer raak de zwakheid getaakt, die hij zichzelf niet bekennen dierf. Las ze in zijn ziel, spijts alle leugens, of loog zij behendiger dan hij?
—Want, sprak ze verder, neerblikkend op het korenkorreltje dat over zijn hand gesprongen was en nu in twee haren van de vloervacht hing, want, Ernest, wat van Sörge in mij overblijft, behoort mij niet en kan u nooit toebehooren. Wat zegt gij?
Hij bedacht zich een oogenblik. Zij was zoo dicht bij hem en hij voelde dat ze hem ontsnappen kon. Hij werd bang voor de liefde die hij met trage zorgen in zijn hart gevoed had, bang vooral dat al zijne hoop mocht verschroeien eer ze, in hare eenzaamheid, van uitputting stierf. Met die bangheid sloeg zij al hare vuren door zijne aderen. Hij stond recht in de vlammen en zijn begeerte reikte, als een reusachtige poliep, hare honderd armen. [410]
—Milly, zei hij, ik heb niet over dat alles nagedacht. Ik heb nu zoo langen tijd, en in deze laatste dagen het hevigst, aan u gedacht. Wat is hierin nadenken? Van op den eersten dag ben ik vol van u, maar toen was mij zelfs de hoop verboden. Ik deed niets om eenig recht op hopen te hebben. Dezen avond hebt ge mij ontboden. Ik kom, Milly, ik kom zonder iets tot u, omdat ik dacht dat mijne liefde voldoende was. Ik kan dat met u niet beredeneeren. We staan, vrees ik, te ver van malkander af, en we zouden malkander niet begrijpen. Gij vraagt wie ik ben, en ik ben uw eigendom. Gij spreekt van mijn vrouw, en gij weet dat ik ze, om u, al lang verlaten heb. Gij veronderstelt dat gij uwe hand maar te openen hebt om mij aan mijn eigen terug te geven, en gij wilt mij doen gelooven dat ik dan waarlijk in mijn toegeknoopte jas zit en gerust naar huis kan keeren! Neen, Milly, er zijn bezittingen die willen bezeten worden. Gij hebt mij genomen, en ik wil dat gij me houdt, omdat ik leven wil. Zoo is de zaak. Laat ons daarover niet twisten .... Maar gij zegt dat ge mij niet liefhebt. Dit verandert niets in mij. Alleen betreur ik dat ge niet nog een tijdje gewacht hebt, eer ge die roode garve meendet op uw tafel te moeten leggen. Of dacht ge misschien dat mijn liefde mij niet dierbaar genoeg was om te eischen dat men haar zou eerbiedigen?
Milly viel hem zenuwachtig in de rede. Ze brak het nagelpokertje dat ze in hare vingeren probeerde om te plooien.
—Maar mijn goeie vriend, deed ze ongeduldig, ge kent mij niet eens! Wie hebt ge lief? Ik ken u. Als ik u liefkrijg, weet ik dat ik u niet om u verlaten zal. Mijn waarborg moet zijn dat gij hetzelfde van mij kunt zeggen. Eerlijk, Ernest: ik vermoed dat ge in mij het spoor van Rupert Sörge zoekt.
—Ik weet het niet! Ik weet het niet! En wat scheelt [411]het mij? Indien er nog iets van Sörge voortleeft in u ....
—Ja.
—.... wel, gij zijt toch ook dat iets ....
—Ja. Ja.
—.... en ik neem u geheel!
Ze schudde langzaam haar zacht-gebogen hoofd en hij bleef haar zwijgend aanstaren. Toen zeeg ze geheel achterover in de sofa, lei hare armen op de leuning tegen den muur en lengde hare beenen uit in de ruisching van hare rokken. Ze was alzoo, tegen de grijze hoofdkleur van de kamer, een rood-glinsterend kruis, bekranst boven zijn hart met de kroon van hare roode haren.
—Ge vergeet juist Sörge, sprak ze, vreemd-lachend. Het is dan ook beter dat ik u mijne schaamte beken. Ja, er is in mij nog iets van Sörge, dat ik niet heb kunnen uitroeien. Dat iets kunt gij niet nemen. Het behoort hèm. Als de vijlen van den tijd het niet breken kunnen, moet ik het terug aan Sörge geven. Hoe raar toch is dat! .... Ik heb Sörge nog lief.
Hij zakte stil neer op zijn stoel, en een heele poos kon men het porseleinen klokje, gelijk een teer gedrop, de sekonden zacht-spattend tegen den Venetiaanschen spiegel hooren slaan. Ernest keek de eerste op. Hij zag Milly, steeds als een kruis, daar uitliggen en blikken zonder roeren naar het glimmend tipje van haar schoen. Hij zag haar adem matelijk onder de kardinaalroode scherveling zwellen—en dat ze heerlijk-schoon was, schooner dan hij haar droomen kon, dat hij haar liefhad, nu ineens zoo lief dat hij een oogenblik het masker van zijn aangezicht liet vallen en oprecht-laf, eerlijk-laf werd.... ’t Zweepte hem weer overeind.
—Nu dan—zei hij aarzelend.
Dit was het éenig oogenblikje, waarop hij zich overgaf [412]gelijk hij was van binnen. Met dat “nu dan” waarbij hij toestemde haar slaaf te willen zijn en met Sörge de gunsten van haar geest te deelen, spreidde hij zijne lafheid open .... Hij had daarna een snik, als om het woord weer in te slikken. Hij scharrelde het gevallen masker op, kuchte even, herzette zich, waar hij thuis hoorde, in zijn zwakpeuterend bedrog. Hij hernam dat woord met andere intonatie en verdraaide den eersten gedweeën indruk in de valsche waardigheid van een tweeden:
—Nu dan .... deed hij droef, ik zal dus gaan en wachten.
Hij stond inderdaad weer recht, ofschoon hij pas op zijn stoel was neergezonken.
—Wilt ge weg? vroeg ze lui, zonder roeren.
—Ik ben immers te vroeg gekomen!
Even liet ze hare armen neerzijgen, plooide hare beenen en ging recht overeind zitten. Ze schelde en aan den knecht, die in zwarte livrei in de groenbelichte deurholte kwam staan, vroeg ze of de paarden ingespannen waren. Dat waren ze.
—Ernest, zei, ze terwijl ze zich ongedwongen in een trage ontwikkeling van hare leden rank oplichtte, ik deed het coupé klaarzetten in de verwachting dat ik met u ergens kon gaan avondmalen. Het zoude mij zeer aangenaam geweest zijn. Ik voel me zoo eenzaam .... me dubbel eenzaam, ik verzeker u.—Josse! doe uitspannen ....
—Pardon, het zou jammer zijn. We zijn toch vrienden? Ik neem u mee, mevrouw.
Ze dankte hem met een vriendelijk lachje en Josse bracht haar mantel en hare pelsen palatine. Ernest zelf wierp haar den mantel om, die van een donker, zoogenaamd aubergine-kleurig laken was, en de heete gloeiing van haar kleed verdween eronder gansch. [413]Ze zette, al zich verontschuldigend, een toque met wijd-uitvlerkenden en groen-blikkenden wouduil op de voorste vlechten van het rood-blondig haar, en stak in de hermelijnen voering van haar platbreede mof hare bloote handen.
Ze spraken weinig. Op den Treurenberg stapte hij af en kocht haar bij een bloemist een tuiltje Parmezaansche violen. Ze aten bij Riche, in een apart-salon. Het soepee liep losjes, stil, onlustig af. Milly d’Orval vertelde van haar verblijf in San-Moritz, waar zij een rijk Joodje had ontmoet, dat haar sindsdien niet meer kon verlaten.
—O! dat Joodje met zijn wrijvende vingeren? deed Verlat.
Ja. Hij deed haar prachtige voorstellen en legde een aandoenlijk geduld aan den dag.
—Zie! zei Milly lichtjes, dezen avond juist moest hij me komen vinden. Ik zou hem een bepaald antwoord geven. Wat zal ik doen?
Ernest vroeg of dat mannetje groote vooruitzichten had, en hij vernam dat hij Milly wilde meenemen naar New-York waar hij haar een keizerlijk bestaan verzekerde. Hij lachte bescheidenlijk mee met haar, terwijl ze over hem aan het praten was. Het Joodje heette Dean-Diggle. Het was een oud-diamantslijper.
—Kijk maar, wees Milly, hare hand boven de roemers uitreikend, dezen topaas zond hij me, op een avond, met een zijden touwtje rond de stengels van een bundel leeljen gebonden. Hij is achtkantig geslepen en hij heeft, naar men zegt, eene groote waarde.
De topaas was groot en diep. Het kaarsenlicht brak er in en spitterde uit in honderd gouden stralen. Ernest beweerde dat topazen over het algemeen niet zoo zeldzaam waren. Hij verkoos de roosvormige robijnen, die er rond waren gelegd. [414]
—’t Zijn, vertelde Milly, robijnen uit een zilveren hartje dat Sörge mij in Nizza gaf.
—Zoo! ....
Ze dronk een slokje mineraalwater en proestte ’t uit in haar servet.
—God! lachte ze met natte lippen, wat een potsierlijk zicht is dat hartje nu, met zijn geblutste randen en al die gaatjes zonder licht! Ik heb het ergens in een lucifersdoosje gestopt, geloof ik ....
—Maar ge draagt het licht op uwe vingeren.
—Ge zegt het aardig. Inderdaad.
Zoo taterden ze. Daar kwamen soms lange stilten, waarbinst ze alles rondom hen zaten te beluisteren en te bezien. Het kon verveling heeten, maar het was eigenlijk de stille aandacht voor alles wat, binnen de toekomst, in aantocht was.
Ze bleven niet zeer lang bij Riche. Milly d’Orval vroeg dat hij haar naar de Savoy zou leiden, waar ze konnen koffiedrinken. Ze had gaarne de Bohemersmuziek, die men daar hoorde en die haar aan zoovele beelden uit het verleden herinnerde. Ze was ’t echter seffens moe en de samovar was nog niet bezonken, als ze reeds verlangde gauw weg te zijn. Ze wilde naderhand te voet de Anspachlaan doorloopen, maar ’t begon dan te sneeuwen.
Ze had een kinderlijke vreugde bij deze eerste sneeuw van ’t jaar, en ze stapte langzaam het rijtuig in om de koude vlokjes op haar gelaat en hare uitgestoken hand te voelen. Ze keek, wanneer ze reeds neerzat, langs het kleine raam naar de trage floddering van waggelende veêrkens en ging na hoe er soms een tegen de ruit aanstiet, verkleurde en in schokkende dropjes over ’t glas neerbiggelde. Ze zag, op straat, de menschen gauw doorstappen, tegen de vlage in, zoodat hunne borst, schouders en knieën met het licht ijs [415]waren beladen. Ze zag de witte lage op de bogen van regenschermen, onder de geelvervende klaarte van de gaslantaarns. Arme sukkels blikten, onder grauwe sjaals of kleppen van beermutsen, droef mijmerend op naar de voorbijvarende rolling van het rappe coupé.
Milly begeerde nu het gewoel van een der groote koffiehuizen van de Brouckereplaats. Ze zat sprakeloos in de zure rookdampen toe te kijken, bleef in de vouwen van haar mantel rond de marmeren bladen van tafels en bij de vergulde pijlers, dik behangen met jassen, pelissen en hoeden. ’t Verveelde haar gauw.
—Ernest, zei ze, ik word onverdraaglijk. Het beste is nog dat ge mij naar huis brengt.
Hij glimlachte geduldig en hielp haar weer in de koets. Zij reden door tot op den Kortenbergschen steenweg, die eenzaam lag onder zijn effen-blank sneeuwgewaad.
—Het is nog zeer vroeg, fluisterde Milly, neemt ge een grogje bij me?
Hij sprong uit het rijtuig en bood haar zijn arm. Wanneer ze in de vestibule stonden en Ernest het mofje en de palatine overnam, kwam Josse melden dat mijnheer Dean-Diggle, in de voorkamer, al meer dan anderhalf uur op mevrouw zat te wachten. Ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, klapte kwaad in hare handen, gebood dat men hem om de liefde Gods eens en voorgoed doorzenden zou. Ze ging, hard hieltrappend, met Verlat in het grijze boudoir en liet onder de vijfarmige kandelaars, vóor ’t kleine haardvuur, haren blauwpurperen mantel neervallen. Binstdat ze haar hoed ontspelde en alles tegare op de armen van den knecht lei:
—Ernest, zuchtte ze, zoo is meteens het reisje naar New-York opgezegd! [416]
—’t Was toch gekheid ook, Milly. Daar dacht ge immers niet aan?
—Wie weet!
Ze bereidde zelf zijn grogje, verschoof het groene vaasje met de oranje haverbellen en, hare armen uitlengende over het dampende waterstel, raakte met haar gebogen schouder even zijn borst. Ze praatte weer lustig ondertusschen en het begon gezellig te worden bij het onhoorbaar steenvlasvuur.
—Drink, zei ze.
Hij dronk niet; hij staarde willoos naar de wiegende dampringen, ging dan roeren in zijn glas en, met een lepeltje, de citroenschil storen, die rustig op de vlakte lag. Milly zweeg. Ze zweeg een langen tijd, had zich in de sofa, half-achterover, neergevleid en blikte lui, loom-vingerend over de gouden draden van de grauw-bebloemde stoffeering—en ze zweeg. Men hoorde het lepeltje klinken. Ze keek hem na.
—Drink, deed ze nog op diepen, orgelenden stemtoon.
—’t Is wat warm, lachte hij, dwaas-verlegen.
En terug, gevaarlijk, vol met de aantiegende dreigementen van een zonderling-bange toekomst, heerschte de stilte. Ernest voelde de oogenblikken naderen en gebeuren, verwonderd dat er niets barstte ievers, niets brak, niets instortte. De oogenblikken waren om de randen van zijn grogje geschaard.
Wat wilde hij eigenlijk? Wat bleef hij hier doen? Het was maar al te duidelijk dat ze malkander niets meer te zeggen hadden, dat zij waren uitgepraat. Zij konnen toch niet gezelligjes rond een haard gaan zitten en sprookjes vertellen in den avond! Ze konnen zelf niet gewoon spreken over zaken die hen niet aangingen, want hoe zouden zij de onverschillige woorden vinden om hunne belangloosheid te zeggen? Het was [417]een ellendig samenzijn, de toenadering van twee afgronden die elk een tegenovereen aandruischend geluid hebben gegeven. Hoelang moest dat duren en hoe zou het einde zijn?
Ernest Verlat zocht, al lepelend, een beleefd middel om ’t maar kort te trekken. Zijne liefde zou er haar deel hebben, als hij haar in eenzaamheid wat liet bekomen. Hij bezeerde haar in een gehakt onderhoud, waarvan de vormlooze heimelijkheid eene foltering werd.
Milly d’Orval die speelsgewijs hare vingeren door mekaar aan het spoelen zat, liet onbedacht den topaasring vallen. Hij joepte langs hare knieën en sprong tweemaal over de zwart-witte vloervacht, haast tot op Verlat’s voeten. Hij boog zich om hem op te rapen.
—Laat! riep ze rechtwippend.
Haar kleed sloeg aan tegen zijne ellebogen. Hij hief zich op en stond plots in hare armen. Hij schrok geweldig, had geen tijd tot bezinning, werd in een klingelend gekraak van roode blikkertjes binnen de knellende roode mouwen geprangd. De lauwte van haar lijf zoelde er door. Hij voelde de zwaarte van hare bewegende heupen, de hijgende zwelling van haar boezem. Hij zag hare oogen, verging in dien dobbelen gloed.
—Milly! bad hij.
De roode vlammen, die opwapperden om haar, besloten hem. Hij wankte, werd geheel weerloos, rilde alsof hij den dood taakte ....
Toen, in een ongenadige omhelzing die zijne wimpers sloot en zijne vuisten ontspierden, drukte hij wild, bloedlustig, op zijn moeden mond hare heete, bijtende lippen. Ze zoog traag, gierig, woest-zat, het lillend leven uit zijn hart.
Einde van het derde gedeelte.
[418]Januari verviel in grauwnatte sneeuwdagen. Leelijke tempeesten hadden over de stad gehuild. De tijd was bang.
De oude heer Peter en zijn oud vrouwtje zaten van weerskanten den open haard, in de kleine achterkamer. Ze zaten er dagelijks te zwijgen en keken onderwijl naar de oude voorwerpen of, langs het venster, naar de schaduwen van den dooden tuin. Het noenlicht doezelde violet-achtig op de ruiten, bracht in huis eene aarzelende klaarte, waarbinnen de meubels schenen te roeren van een lui en zonderling leven. Eene mahoniehouten schapraai stond tegen den blauw-rooden muur en hare donkere lenden droegen een traag-asemend mysterie, dat daar peinsde, vol verleden, en zonder verlangen de uren mat. Antieke potjes waren op het marmeren blad geschikt en een stervend goud kwam nog over hunne gesleten randjes bewegen. Midden-in, onder een glazen bokaal, rees een zilveren Kristbeeld en, aan beide kanten, verkleurden twee [422]porseleinen bloemtuilen, overladen met een stof van ouderdom en verslensd door geheimzinnige mizerie. In ronde lijsten hingen daarboven de bleeke portretten van een jongen man en eene jonge vrouw, even onder het frisscher portret van een twaalfjarig kindje.
Donaat had reeds langen tijd de levende schapraai bekeken en zijne gedachten erover laten gaan. Hij beet zachtjes, al lippelend, op eene sigaar die hij pas had aangestoken en die seffens was uitgedoofd, een klein dampkrulletje opjagend in de ruimte. Nu overbeet hij ze zachtjes, zoog soms werktuigelijk, schudde ze met een tikje van zijne levende vingeren over den aschbak. Hij bezag de roerende kleuren op de paneelen van de donkere schapraai. Hij bezag de delikate potjes. En hij had een groote gedachte, die woelde in zijn hoofd, dat alle kleine gedachtjes wegdrong, gelijk een dwingeland.
Cordule, niet verre van hem, borduurde. Hare korte handjes betastten en overstreelden het luie borduurwerk. De naald was zonder draad. Alsof, bij stonden, waarlijk de arbeid haar vermoeide, zuchtte ze eens diep, blikte dan op, ter verpoozing, naar de porseleinen tuilen, naar het Kristbeeld, naar de portretten—lang, lang, naar het portret van het twaalfjarig kind. Iedermaal huiverde ze na een tijdje, keek, als iemand die men op kwade inzichten betrapt, schielijk om naar den ouden Peter, zag, in een groote liefde, hoe de oude Peter zelf daar bezig zat.
—Vader, zei ze stil, zou-je geen kopje koffie .... ?
Hij glimlachte dwaas, sprak niet, schudde zijn hoofd. Dan stond Cordule recht en nam een fosfoordoosje. Ze ging zelf zijne sigaar aansteken, en hij dampte ineens lustig en overvloedig. Ze klopte op zijne schouders heel zoet en sukkelde weer naar haren stoel, met een vol hart. [423]
Maar nu, na eene nieuwe stilte, kwam van uit den sombersten hoek der kamer een heesch gerucht aanroeren. Het hooge kasthorloge deed hare hersens reutelen en sloeg daarna elfmaal hare zilveren tong in de lucht. Eigenlijk rilden Donaat en Cordule. Eigenlijk voelden ze eene pijnlijke benauwdheid, en hunne vingeren begonnen koortsig te scharrelen over hunnen schoot. Ze keken malkander aan.
—Elf? ....
Ze knikten. Ze bogen saam hun hoofd. Deze oogen verdroegen ’t gewicht niet van die twee andere en alle vier blikten ze saam omlage, onder een grooten last, zoodat, op een nieuw, de gewone stilte herkwam, ’t gewoon gedoe van dingen en kleuren.
Het begon te sneeuwen. De haard gloeide warm en geluideloos. Het borduurwerk blikkerde in Cordule’s handen. Weer vroeg ze flauw:
—Zou-je toch geen slokje koffie ....?
—Koffie? .... Neen .... neen .... dankje zeer.. Ze blikte droevig naar ’t venster, waar de witte vlokjes door malkander heenwiegelden, op windjes.
—Wat een triestig weer, zei ze nog.
Hij keek ook op. De zacht-klare ruit viel blauwig in zijne oogen. Zijn voorhoofd werd klein, angstig.
—Zeker, zeker, antwoordde hij, het is een triestig weer.
En binstwijl brokkelde zijne sigaar eene lichte asch op den tip van zijne sloffen en, met een uiterst damprondeken, stak ze dood tusschen zijne onrustige vingeren.
Beiden voelden dat ze met woorden hunne bange gedachte zouden benaderen, en dan, vol schrik, zwegen ze, niets vindend waarover ze spreken konnen. Ze doken weg in de stilte en alweer, zoetjes, zette zich de rood-houten schapraai in den schemerdag aan het leven. [424]Sabine, de meid, die kort daarop binnenkwam, bracht in de kamer de geweldige gezondheid van haar blozend gelaat. Ze maakte zich seffens vriendelijk-toornig, gelijk dat, sinds maanden, om bestwil haar gewoonte was geworden.
—Waarlijk! riep ze uit met gewilde luidruchtigheid, ik kan geen halfuur met rust in mijne keuken blijven. Telkens word ik die doodelijke stilte hier bij u gewaar. Nog erger is ’t vandaag. Ik zeg in mijn eigen: ze zullen toch wat vragen, wat koffie, wat thee of een glaasje madera. Scheer-je! Niks! Ze zitten zich daar gezapig dood te zwijgen. Waarom? Dat is juist het zotste: ze hebben redenen om blij te zijn als kalverliefkens—ze zouden moeten dansen en springen—ze zouden moeten roepen: “Sabine, dek de tafel in de voorkamer, trek de gordijnen op en laat het vuurken zingen, warm den wijn op de schouw, Sabine, en schenk desnoods van nu af aan reeds in .... Moeten wij als lijkbidders onzen armen mijnheer Simon ontvangen? ..
Donaat en Cordule schokten van schrik: dat geweld schudde onvoorzichtig al hunne geheime gepeinzen, en de verwachting die zij uiten dierven. Ze reikten te zaam, bijna smeekend hunne armen. Cordule fluisterde:
—Zwijg! .... Zwijg! .... ge daagt den Hemel uit! ....
En ze blikte zenuwachtig naar het zilveren Kristbeeld, als om zeker te zijn dat het zich aan Sabine’s gruwelwoorden niet stoorde. Donaat glimlachte enkellijk, zeer ontroerd, hakkelend:
—Hee! Hee! dwaas jong .... wat zijn dat voor manieren? ....
Maar Sabine plantte hare vuisten in hare kloeke heupen. Ze viel uit in luide drift:
—Uitdagen! Uitdagen! Gijlie, ja, daagt den Hemel uit. Gij zegt tot den Hemel: “wij hebben geen vertrouwen [425]in u.” Dat zegt ge! Terwijl u iedereen de waarheid bloot legt, zijt ge koppig genoeg om de waarheid zelve te beliegen. Mevrouw Verlat, mevrouw Sörge, pastoor Doening, mijnheer Ernest, allen brengen u ’t bewijs dat mijnheer Sörge de vrijheid van onzen mijnheer Simon verkrijgen zal .... en daar zit ge mizeriegezichten te trekken .... en als hij straks binnenkomt en u zoo zitten ziet, dan is hij natuurlijk nog ongelukkiger dan te voren .... Lieven-adju! ’t Is om er iemands kop mee te verdestreweeren! En ik daag den Hemel uit, als ik u met een redelijk woord wil opbeuren—ikke, den Hemel uitdagen? Da’s een beetje straf! .... ’k Zal ik u wat zeggen, en zachtjes ook: moest er mij een greintje ongeduld in ’t lijf zitten, kinderen: ’k bleef geen weerlicht langer bij u in huis. Ik kan ’t niet afzien!
—Ssjt! Ssjt! deed Donaat, benauwd rondloerend.
Cordule huiverde, vond ineens eene groote kracht en gebood streng:
—Sabine! Sabine!
Sabine zweeg, kwam het vuur in den haard oppoken en maakte daarbij een toornig lawaai. Dan begon ze binnensmonds te mompelen, drilde ongedurig van ’t eene meubel naar ’t ander de kamer rond, verroerde ’t een en ander redeloos en, wegloopend, trok tamelijk hard de deur dicht op hare hielen. Het scheen nadien, eene heele wijl lang, dat de stilte hier nooit meer binnen zou kunnen.
Donaat stak nogmaals zijn sigaar aan en sprak met bedeesde traagheid:
—Ze is wel hevig, moedertje; maar, weet ge wel, ze meent het algelijk goed ....
—Och ja, zei Cordule, en (nu aarzelde ze even) alles in de reden genomen, ik zou gaan meenen dat ze gelijk heeft .... ik spreek natuurlijk niet voor mij .... [426]maar gij vooral, vader, ge kunt soms zoo angstig uitkijken .... ik denk zoo: ge moest niet zoo verslagen zijn .... niet zoo—
Hij glimlachte zijn gewonen glimlach, bloosde schuchter. Hij viel haar rap in de rede:
—Ben ik dat? Ben ik dat waarlijk? Neen, moedertje lief, nu hebt ge ’t mis .... maar ik denk gedurig: ons moedertje moest haar eigen zoo droevig niet maken .. en inderdaad, gij maakt u redeloos droef—want is er reden daartoe? Zeker niet, in het geheel niet. Simon komt vrij .... te twaalf uur moet ’t vonnis uitkomen .. Mijnheer Sörge heeft alles voor onzen jongen gereed gemaakt.... Ik weet waarlijk niet, waar gij uw zorgen haalt!
Hij deed zijn best om lichtelijk en opgeruimd de rooktuiltjes van zijne sigaar in de lauwe kamerruimte uit te zetten. Hij stak zijn hoofd op.
—Och ja! och ja! zuchtte Cordule, en ze lachte met een groot medelijden dat, zoo plots, een trossel tranen over hare oogen joeg.
Ze begonnen nu te tateren, gaven malkander moed en vertrouwen, stilden met wederzijds bedrog hun vrees, die niet te stillen was. Langzamerhand echter verviel tot korte woorden en knikjes het gesprek en, als ze eindelijk de groote stilte al pratend hadden weergevonden, keken ze zwijgend naar het beeld van angst dat de eene bij den andere meende uitgeroeid te hebben. De stilte heerschte machtig, gelijk eene heimelijke zindering in de ruimte. De sneeuw, hijgend en klankloos, vlaagde dikker aan tegen de ruiten, en de dag donkerde paarsblauw. De oude schapraai begon mysterieus te ademen, het licht van den winter werd in elk doorzichtig potje een zonderling gelaat van leven, de porseleinen bloemen neigden onder een last van onbegrepen ellende en, boven de zachtgloeiende zilvering [427]van den Kruiskrist, wenkte een twaalfjarig kinderkopje tusschen de bleekere hoofden van een jongen man en eene jonge vrouw....
Eene hevige aandoening schoot als een schicht door de kamer.
Donaat liet zijne sigaar vallen, vatte onwillekeurig de sporten van zijn zetel. Cordule zakte. Thoop en traag slierde een strenge borduurzijde, haperend over hare wollen rokken, op den grond. Uit zijn donkeren hoek had het hooge kasthorloge zijn schedel doen kraken en smeet nu, regelmatig, twaalf klare tongslagen uit.
—Twaalf!
Geen van beiden dierf opzien. Ze bleven zitten, verbrijzeld, zonder hoop de uiterste kastijding afwachtend. De angst vleugelde langs de muren. Ze voelden den waaitocht van die schrikkelijke wieken en ze keken niet op. En de tijd voer verder in holten van stilte.
Toen weerstond Cordule niet meer aan haar zielewee. Ze schoof neer van haar leunstoel, viel op hare knieën, blikte dan ineens, zeer woest en bang, naar het Kristbeeld.
—Goede God! Goede God! laat het niet gebeuren, laat het niet gebeuren! ....
En Donaat werktuigelijk had zijne handen saamgevouwen, knielde insgelijks bij den haard. ’t Waren dan hunne gebroken stemmen te gelijk, alle twee dooreen, die opbibberden met schokjes:
—Onze vader, die in de hemelen zijt....
Ze baden gelijk kinderen, zonder woorden te volgen, aldoor maar Onze-Vader en dan Wees-gegroet, en weer herbeginnend de korte gebedekens. ’t En stilde niets in hen, maar het uur vorderde ongemerkt en ze konnen zich voor de groote tijding vaardig houden. Ze hijgden, vermoeiden zich, deden haastig alsof ze nooit klaar zouden komen .... [428]
En dan, bij den klank van de poortbel, stortten ze langs hun zetel, het gelaat in hunne armen, kapot, gereed om alles te aanvaarden.
Pastoor Doening vond hen zoo. Hij bleef staan op den drempel, verschrikt.
—Vrienden, sprak hij zacht.
Hunne ruggen huiverden zichtbaar. Hij zag Donaat’s handen beven en de vuisten van Cordule dicht tegeneen. Hij nam seffens een luchtigen toon, verhief zijn stem, beproefde eene voorzichtige blijdschap.
—Hewel! Hewel! vroeg hij vroolijk, heb ik het u niet gezegd? .... heb ik ’t niet schoon voorspeld? ..
Ze kropen recht. Ze dronken de blijdschap van zijn aangezicht. Ze waren aangetrokken door de vreugd van die stralende oogen en kwamen wankelend naar hem. Hij had zijne armen wijd geopend.
—Waar is .... is .... hij? snikte Cordule.
Donaat herzei ’t, zonder te weten of ’t een zin had. Beiden raakten gretig de borst van pastoor Doening. Beiden betastten hem met zoekende vingeren alsof zijn lijf, met dat goed oogenlicht, de tijding zelve was. Hij glimlachte liefelijk, streelde hen langzaam, bereidde zonder spreken hunne harten.
—Hoor, sprak hij eindelijk, hij komt, hij is vrij.... weest nu braaf.
Het duurde tamelijk lang, eer pastoor Doening hen vertellen kon hoe alles gebeurd was, hoe Sörge met heimelijke middelen hoogere krachten had in het werk gesteld en, naar het scheen, zelfs minister Dissel’s tusschenkomst had afgedwongen. De zaak bleef nevelig in hunne hersens hangen, en zij begrepen maar iets voluit: hun jongen was hun weer gegeven. [429]
—Wanneer komt hij? Is hij op weg? Hoe ziet hij eruit?
Pastoor Doening legde uit dat Simon vooreerst wat werk had met zijne advokaten en zijne vrienden, dat hij er zich zoo gauw mogelijk van afmaakte en zijne oudjes dan seffens kwam kussen. Dan moest pastoor Doening maken dat hijzelf wegkwam, want Simon had het zoo gevraagd.
—Hij wil alleen met u beiden dineeren en den avond ombrengen.
—Dineeren! riep Cordule.
Aan dineeren had niemand gedacht. Wie zou op zulke dagen ook aan zoo iets denken? Sabine werd geroepen, kwam vóor met rood-beweende oogen, herviel eerst weer in een tranenbui, en begreep na een half uur wat men van haar verlangde. De goede meid legde bij deze gelegenheid een spoed en een ijver aan den dag, die men bij geen keukenmaarte in de wereld ooit meer zal vinden. Het geheele huis weerklonk van ’t blij gerinkel der pannen en kachelringen, en een smakelijke geur voer weldra alom. Donaat had het zeer druk met den keus der wijnen. Cordule bracht het zilveren tafelservies te voorschijn, en het werd den pastoor, in al ’t geharrewar, toegestaan te vertrekken op voorwaarde, dat hij, bij de naastwonende bloemiste in allerijl twee groote tuilen rozen zou bestellen.
De rozen werden nog vóor Simon’s aankomst bezorgd, en de oudjes maakten zich warm rond de tafel, trippelden gestadig over en weer, schikten en herschikten de bloemen—tot, juist toen alles klaar was, een rap-aanrijdend rijtuig vlak vóor de huispoort stilbleef.
Ze stonden roerloos. Nog eens herkwam hun angst, nog eens die stilte overal, nog eens dat toeslaan van harten. Dan een stil gejubel daarbinnen, een blijde [430]sprong van ’t bloed, een teug van licht in het hoofd.
—Hij is ’t! Hij is ’t!
De deur vliegt open—en ja, ja, hij is ’t; hij is ’t waarlijk!
.... Na een breeden vloed van liefde, konnen Donaat en Cordule hem aankijken. Ze deden het geheimzinnig, een sluw onderzoek aanleggend, traagzaam en zeker. Hij zag er zeer opgeruimd uit, hij was niet ouder, hij had denzelfden lach en dezelfde goedheid in zijne oogen. Het was wel hun zoon. Maar hee! hee! een beetje magerder was hij geworden, een beetje bleeker ook. Toch niet erg. In die leelijke gevangenissen krijgt men ’t ook niet zoo royaal. Zeker, zeker. Voortaan moest hij goed eten, zich wel verzorgen, weer kloek worden.
Ze bepeinsden ’t alle twee, terwijl hij aan ’t vertellen zat. Ze beraamden vreeslijke voedingsplannen, legden gedurig eten op zijn bord, aten zelf niet. Het diner werd een feest, zooals zij er nog nooit een beleefd hadden. Ze staken rozen op zijn vest. Ze kwamen gestadig met hun glas aantikken tegen het zijne. Ze raapten zijn servet op, herlegden zijn mes als hij het, onder ’t praten, onbedachts met de snede omhoog neergelegd had. Ze beloerden ’t minste gevaar, ’t minste ongemak. Ze vingerden de broodkruimels weg, die onder zijne handen rolden.
Hij sprak. Ze luisterden gulzig naar den klank van zijne stem, meer dan naar den zin van zijne woorden. Hun geheele wezen was naar hem gekeerd om hem te aanbidden. Waarlijk, waarlijk, hij was niet veranderd. Hij was van goud. Hij was hun jongen.
—Onze jongen!
Soms schoof hunne hand listig naar hem toe, raakte hem aan, beefde op zijn arm. Soms, geheel onverwachts, aaide hunne hand met onzeggelijke zoetigheid over zijn [431]voorhoofd. Hij kuste hunne hand, die aarzelde, beladen met geluk. Een roerlooze glimlach glansde, gelijk eene zon, op hun aangezicht.
Bij het dessert, ten teeken van uitbundige blijdschap, werd Sabine aan tafel geroepen, en ze moest een bord nemen en aanzitten. Ze moest meeplukken van de dikke druiventrossen die in de zware schaal daar lagen, vol zomer. Ze moest meetikken en drinken, en hare vreugde druppelde in haar wijnglas. Daarna stak Donaat zijn wijsvinger omhoog en, daar iedereen hem aankeek, trok een zeer ernstig gezicht. Hij had blijkbaar een groot gewicht met woorden weg te ruimen. Hij bezag Simon lang en de redevoering, die hij sinds anderhalf uur besloten had, uit te spreken, stierf onuitgesproken uit, bij gebrek aan ’t zij eender welk begin. Derhalve vergenoegde hij zich met zijn beker op te heffen en stamelde vol bewondering:
—Jongen, jongen, dat is wel van u!
Sabine vergat allen verschuldigden eerbied en droeg metterdaad een toast op aan “onzen mijnheer Simon” hetgeen zeer in den smaak viel en met gretigheid werd aanvaard.
Iedereen dronk zijn glas ledig. Donaat vroeg, een beetje dwaas:
—Nu, wat zegt ge daarvan?
En hij was zeer trotsch op Sabine. Cordule knikkebolde maar, en ze moest zelf de druiven in een frisch water doopen eer ze toestond dat Simon ze opnam.
De avond ook was lief en gezellig. Simon was even vroolijk, lachte en praatte zonder ophouden. De oudjes werden moe van zaligheid. Eens, na een ongewoon oogenblik van stilte, vroeg Donaat.
—Vertel nu eens, jongen .... hoe heeft die Sörge dat allemaal aan boord geleid?
Doordien dat Simon zijne wenkbrauwen fronste [432]en eene wilde kommernis vertoonde, brak op dat woord de zoete stemming. Maar Simon lachte weer, klopte op vaders knie, sprak:
—Willen we nu eens lekkertjes zwijgen over dat zaakje?
Ze wilde gaarne alles doen wat hun jongen verlangde en ze lieten hem begaan, ze lieten hem vertellen naar beliefte, alles schoon vindend wat hij deed of zei. Ze namen te negen ure thee met beschuitjes en naderhand een heeten grog. Ze voelden zich duizelig worden en hunne oogleden wogen zwaar. Ofschoon de avond nu ver gevorderd was, meende Donaat dat er hier wat muziek mankeerde.
—Ik heb allang gedacht, moedertje, we moesten een phonograaf koopen.
Cordule knikte vriendelijk en hare wangen glommen. Ze vond ’t heerlijk.
—Dat doen we, vader, dat doen we!
Maar Sabine was van eene tegenovergestelde opinie. Ze hield niet van dat gekrijsch in huis, en ze vond het ook geheel onnoodig. Men kon zich wel aan een gezonder lawaai helpen, Goddank!
—Wil ik u een liedeken zingen?
’t Was nog nooit gebeurd. Ze zong met een roeiersstem het lied van den Groenen Jager en ze behaalde een welverdienden bijval. Donaat gichelde dat de tranen hem in de oogen stonden en Cordule klapte in hare dikke handjes. Hiermede sloot men het feest.
Simon werd tot in zijne kamer geleid. Terwijl moedertje de kaars aanstak en die, ver genoeg van ’t bed om alle gevaar te vermijden, op het nachttafeltje schikte, ging vader het vuur onderzoeken en vertrok de breede vacht die, veel te dicht bij den haard, onder het schouwkleed lag. Sabine kontroleerde de vensters. Men nam afscheid. [433]
—Allo, jongen, rust nu maar een goede poos. Goeden nacht, jongen .... allo ....
—Sabine, zijn hier dekens genoeg? Duffel u dik in, jongen, ’t zal hard vriezen tegen den uchtend. En niet opstaan eer ik u roep, hoor! Rust hebt ge noodig, rust, jongen....
—Hij zal slapen gelijk een otter, zei Sabine gevoelig.
—Allo, slaap wel, slaap wel ....
Ze sloten zachtjes de deur, alsof ze daar een wichtje in de wieg hadden neergelegd.
In de slaapkamer waar alles, zuiverlijk gehouden, wachtte op hem, keek Simon rond, langzaam. De voorwerpen bezagen hem met goedige oogen. Een groot verdriet smeet op binnen zijn hart en, in het aanschijn van die stille en dierbare vriendelijkheid, weende hij stille. Zijne zenuwen, die hij in gedwongen blijdschap gespannen had, sprongen los en hij stond zonder moed, zonder hoop, in zijne werkelijke mizerie. Hij voelde zijne tranen niet. Ze druppelden over zijn baard. Vóor het kleine tafeltje, onder ’t venster, zakte hij op een stoel neer en bleef lang, uitkijkend in de leêgte en volgend, zonder belang, den schaduwdans, dien de wispelturige kaarsevlam liet spelen op de vlakke gordijnen. Hij overblikte zijne vrijheid. Hij zag, moe van denken, zijne vrijheid, die lag, gelijk eene dorre woestijn, over al de jaren der toekomst.
Hij had, sinds lange dagen, alles bepeinsd en gemeten. Hij had, sinds lange dagen, zijn besluit bepaald. En nu, op een nieuw alles oprakelend, herdraaide hij in zijne hersens de beelden van zijn leven. Hoe vrij was een vrij man, die zijne vrijheid had te danken aan den schaker van zijne bruid?
—Francine, ik kan u niets verwijten. Wat zoude ik? [434]Gij zijt zwak en kinderlijk. Gij hebt de blikkering gevolgd van iets dat wenkte met schoon licht en schoone kleuren. Maar ik heb u lief. De liefde is mij ingegroeid, een plant van bloed en gedachten. Zal al die kracht zich oversmijten tot haat? Ik weet het niet. Ik ben zeker van mij. Als ik hem haat, als ik dat ooit doe, hoe schrikkelijk zwelt dan mijne ellende! Ik vrees mijzelven. Gij, ik weet het, zult op een dag komen tot mij, en mij de hand reiken, en uwe oogen zullen zeggen: weest goede vrienden saam, wees dankbaar. En al de oogen van de anderen rond u, ik zie ze reeds. Ze doen vriendelijk, blij zeggend: weest goede vrienden saam, wees liefderijk, wees dankbaar. En mijn hart dat bloedt en schreit!
Hij roerde niet. Zijne kin, op zijne vuist, rok zich naar voren, uitstekend in rechte lijn zijnen baard. De roode randen van zijne oogen kleurden uitwaarts op zijn bleek aangezicht. Verduldig voltooide hij in zijn hoofd de langzame foltering, alles herdenkend gelijk een zonderling testament.
—Maar dat is niets. Dat ik u liefheb, juist dat zal vreeslijk worden! Mijne vrienden, mijne ouders, zij zullen voortdurend de stille getuigen zijn. Zij zullen gaan rond mij gelijk schaduwen, bewogen door u, het verborgen licht. En al wat ik denk, al wat ik doe, ’t zal een sparteling zijn in de ledige verveling van mijn leven. Want niets is te herdoen, niets is te vergoeden. Ze hebben mij van u weggerukt, zij hebben u eenzaam gemaakt en dan werd gij een gemakkelijke prooi. Zij hebben mij thans eenzaam gemaakt. Mijn wezen zal moeten droog worden in die eenzaamheid, en ze zullen dat alzoo bereiden. Ze bereiden dat alzoo: wees dankbaar, zeggen ze. En uw mond, hij zal het zeggen voor hen.
Hij herpakte elke gedachte, bepaalde ze met pijnlijke nauwkeurigheid, legde in vervaarlijke naaktheid zijn [435]toestand bloot. De schaduw van de bedtopjes op de venstergordijn roerde onrustiger en de kaars, klein geworden, deed wanhopige sprongen op den gebloemden kandelaar. Het docht Simon dat een geheimzinnige tocht door de kamer voer.
Hij stond recht, lengde zich uit. Hij stapte rap over het tapijt, trok de lade van eene lage kas open, vatte daar iets en, besloten, ging staan bij het bed. Hij bekeek het donkere tuig, het stalen kolf je, den korten loop, de zes tipjes der kogels ....
De kaarsvlam, na een uiterst wipje, viel. De kamer was stil en duister.
Toen, heel zacht, draaide de klink en werd geluideloos de deur opengeschoven.
—Simon, sprak eene zoete stem, Simon, slaapt ge?
Hij boog zich schielijk, liet het wapen wegzijgen op het bed, baadde plots in eene groote liefde. Hij beet op zijne lippen om niet los te barsten in luid gesnik, zei dan, al zijne krachten inspannend:
—Bijna, moedertje .... ik dank u ....
Hij hoorde nog:
—Da’s wel .... da’s wel .... ik had zoo’n redelooze bangheid alweer .... Dek u goed dicht, beste jongen.
En de deur schoof stillekens toe. [436]
Op een middag van Maart, na een ritje in het Terkamerbosch, stond Rupert Sörge in zijne toiletkamer, alleen. Hij had zich met groote zorgzaamheid aangekleed en schikte thans nog een roségouden dasje, dat heerlijk boven zijn groengestikt vest kleurde. Hij was lui werkzaam, ging traag naar de hooge spiegelkas, spande nauwkeurig de vesten van zijne broek. Hij stak eene sigaret aan, die hij, dadelijk daarop, in een bronzen aschschelpje liet doodsmeulen.
Takker trad binnen. Sörge sprak hem seffens aan in die kortklappende taal, die hij placht met hem te gebruiken. Hij sprak rap, met eenklanken, zonder van den spiegel op te zien.
—Hoe was Verlat?
—Onzeker, dierf niet, las tweemaal uw briefje .... maar—
—Nu?
—Hij zal komen. [437]
Sörge keek om, blikte Takker scherp in de oogen.
—Denkt gij dat zoo?
—Neen, ik heb gewacht tot hij zei: ik kom. Hij zei eindelijk heel vast: ik kom.
—Goed.
Takker draaide even tweemaal rond zijn meester, overzag met vlugge oogen de geheele toilet, vingerde een draadje over den rug weg en sloeg ergens, zacht en handig, eene valsche broekplooi in orde. Dan bracht hij hem zijn hoed, zijne handschoenen, zijn rieten stokje en, al de deur openend, hield, schoon op zijn arm gevouwen, de overjas met pelsen kraag.
Sörge ging hem voor, aarzelde bij de trap, verzond Takker naar de vestibule. Hij zelf ging Francine in hare kamer opzoeken. Hij had éen handschoen aangetrokken.
Mariëtte stond reeds op den drempel, beladen met den zibelienen mantel. Francine, achter haar, herstak, onder de bruinroode pluimen van haar wijden grijs-vilten hoed, eene zware saffierspeld. Niet zoo gauw merkte ze Sörge, of ze liep hem blij te gemoet.
—Ben ik te laat, Rup?
Hij schudde vriendelijk zijn hoofd, bood haar zijn arm. Ze stapten zwierig, lichtelijk nevenseen, de trappen af. Ofschoon Takker reeds de voorpoort geopend had en men daar de paarden hoorde kloeven, leidde Sörge zijne vrouw in het klein salon en, verrukt achteruitwijkend:
—Wat zijt ge schoon! sprak hij.
Ze wendde zich langzaam om, glimlachend, gestreeld, en zijne oogen waren vol bewondering. Hij kwam haar dan aanraken met gevoelige vingeren, omarmde haar en, toen hij wel wist dat ze in zachte duizeling ging wegzinken, kuste haar op haar mond. Ze bezag hem door hare tranen, bloosde lang en, binstdat ze [438]rilde, slierden over hare schouders zijne ervaren vingeren weg. Seffens lachte hij luid.
—Ik word waarlijk zot!
En lispelend achter haar, in ’t uitgaan:
—Je t’adore, vezelde hij.
Ze waren gauw in het rijtuig en de frissche Maartlucht (de dag was klaar en zonnig) woei deugdelijk om hun hoofd. Ze bleven een tijd lang zonder praten. De groene laan voorbij vroeg Francine over zijn schouder:
—Zeg ’es, ik wou u wat vragen .... ik wilde het sinds gisteren reeds ....
Hij leunde tegen de kussens, sprak gewoon, zonder gebaar:
—Ja, dat weet ik wel.
Ze boog voorover en staarde hem in zijne oogen aan. Ze had er zich aan gewend dat hij vooruit hare begeerten en hare zorgen kende, maar ditmaal was ze zeker dat hij niet alles wist wat zij vragen moest. Ze ergerde zich eenigszins aan zijne kalmte en nu vooral aan zijne falende meesterschap. Een oogenblik was ’t, alsof ze met een ruk hare boeien zou afsmijten.
Dat alles zag hij in haar groenen blik. Hij liet haar niet rechtzitten, vatte hare handen.
—Ja, hernam hij, dat weet ik inderdaad.
—Mevrouw d’Orval.
—Juist, over mevrouw d’Orval. Gij wilt weten of ik haar gisteren voor het eerst ontmoette. Vraag maar. Wat hindert u, liefje?
Ze sloeg hare oogen neer. Ze was ineens weer een nederig diertje vol schuchterheid. Maar dadelijk herzag zij, door haar rap gepeins, de vreemde vrouw van gisteren, in de logie van haar eigen broeder, eene onbekende, die geen enkelen blik naar de scène wierp en bij elke gelegenheid Rupert had bespied. En ze vroeg, met vastheid: [439]
—Was het de eerste maal?
—Ja .... Ik denk wel: ja ....
Hij veinsde eene lichtzinnige onzekerheid, die Francine zeer deed. Hij voegde erbij:
—Het is eene vriendin van Ernest.
In haar hart rees niet eens het lijdelijk beeld van Vere, en Rupert, die ’t merkte, glimlachte heimelijk. Ze dacht niet aan Ernest; in de nabijheid van Rupert nam ze dezen toestand aan, die Vere zòo vernederde. Ze dacht aan Rupert en aan de vrouw, die hem beloerd had.
—Ze keek wel zonderling, zei ze nog.
Ze spraken niet meer. In het Park, vóor ’t grijze gebouw van den Kunstkring, stapten ze af, beiden opgeruimd en vlug van doening. De Kunstkring had met goeden bijval eene tentoonstelling van Fransche impressionisten ingericht. De groote zaal hing vol met de meesterstukken van eene soms uitspattende en onbeteugelde, meermaals raak-moderne en sterk-vibreerende schilderkunst. Rupert schoof zijne ongeschoeide hand onder Francine’s arm en leidde haar met behendigheid. Nu zette hij, vóor elk schilderij, eene subtiele uitlegging aan, vond, liefst bij heel fijn genuanceerde schakeeringen, woorden, die gelijk een zoet en geheimzinnig vergift waren. Hij was zelf een meester in die kunst van zeggen. Hij wist ze aan te wenden met schranderheid en wendde ze nooit te vergeefs aan. Wat hij er thans wilde mee bereiken, was, in de hersens van Francine, eene eigenaardige bedwelming, een physieken wellust, die niet geheel in bloote zinnelijkheid zou overslaan en ook niet vast in den geest mocht ankeren. Hij bereidde haar geduldig voor vreemde gewaarwordingen, voor onbekende duizelingen, voor een spel van blonde neventinten op eene teer-dissonante zinnen-muziek. Hoe wonderlijk: hij vond overal een gebied voor zijn [440]delikaat bedrijf, hij dwong de toestanden en de omstandigheden tot een degelijk gebied daarvoor.
Warm rustte zijne naakte hand op Francine’s arm.
—Hier hebt ge een mooie Gaughin, sprak hij; het kleurt gelijk een oud tapijt, want het is waarlijk alsof het de zomerzonnen van ontelbare jaren had opgedronken. Gaughin schilderde in Haïti dees doek. Het draagt de zware hitte van de schelle dagen—en zie toch hoe beneveld het blijft! Het zindert van een geteemst licht, gelijk een priëel onder glycineloof, in Juli. Het zingt gelijk een ambervervig vleesch, dat trilt van verwachting. Het poeiert een geluideloos schuim van uitgeroeide stralen. Kijk eens diep, hier .... Een sterke dag zit daaronder, die wil uitbreken en die eene vreeslijke passie zal zijn. Niet?
Zijne vingeren streelden verder op hare hand, ontblootten er de fijne beenderen, raakten de roze kneukels tot op het merg. En telkens voelde Francine eene onbegrijpelijke moeheid, hoorde klanken in nabije afgronden, zag een roerende mist van onmogelijke verven, gedreven door winden rond haar, als eene ontastbare omarming rond haar, kittelend. Ze moest dan een poosje stil staan, halvelings hare oogen sluiten, en hijgen. En verder leidde hij haar.
Zij zagen Monet, Manet, Pissaro, Renoir, Cezanne, Denis. Een wonderlijk doek met roode papavers tegen een wit hek en een violetten hemel, gaf gelegenheid tot eene gevaarlijk woordenspel, waaronder Francine haast bezweek.
Toen zij, na anderhalf uur visite, in de thea-room binnentrad, was zij met een loomen last beladen en besloten in een droom. Zij dronk een kopje thee. Zij lachte Rupert toe. Kort daarop zag ze Ernest, haar broeder, met mevrouw d’Orval binnenkomen.
—Rup! zei ze kort. [441]
Hij wilde niet opkijken, zat met zijn rug naar de deur toe, stak zonder haast eene sigaret aan. Hij voelde Ernest naderen, voelde de kleine schokjes in Francine’s borst, voelde ganschelijk den dubbelen steek van Milly’s ervaren oogen. Toen, langzaam, wendde hij zich om.
Ernest was zeer bleek, terwijl hij, schor en hortend, de voorstelling deed. Buigend vóor Sörge:
—Ik ben gecharmeerd, zei Milly, ik hoorde u zoo dikwijls reeds roemen. Ik hoop dat nu ook te kunnen doen.
Francine beefde zonder reden, sprak niet.
—Ik dank u, sprak Rupert; mijn vrouw en ik stellen uwe kennismaking zeer op prijs en niet het minst om wille van Ernest. Dezen middag nog drukte mijne vrouw het verlangen uit u van dichterbij te naderen. Ik feliciteer mij, dat zich zoo snel het toeval met de bewilliging van hare begeerte heeft gelast. Ernest, kerel, ik ben u dankbaar.
Het gesprek dat met zoo moeilijke bewoordingen werd ingezet, liep groot gevaar gansch dood te vallen. Maar Sörge hielp het op de hoogte en slaagde daarin met sierlijke elegantie. Het was duidelijk dat hij zichzelf een groot genot voorbereidde en dat hij al zijne schranderheid, al zijne fijnste kunde gebruikte om alles ordelijk daartoe te schikken. Was de aanzet van zulke moeilijke onderneming de bezwaarlijkste taak? Misschien. Sörge was stilaan rood geworden en ijverde in eene koorts, die hij tot nog toe altijd had weten te bemeesteren of te verbergen. Hij verried ze op zijn voorhoofd. Geen overbodig woord echter kwam zijne stelling storen. Geen woord vergat hij, dat haar staven kon. Maar hij was niet volmaakt: hij bloosde.
Ernest keek hem angstig aan. Hoe groot vertrouwen hij ook in Rupert’s berekeningen stelde, het avontuur kwam hem algelijk zeer gewaagd voor. Eene demi-mondaine [442]bij zijn eigen zuster introduceeren was al ongehoord genoeg: haar bovendien met verborgen zinnelijke inzichten bij malkander brengen leek effenaf monsterachtig. Hoe had hij Milly tot deze wonderbare bijeenkomst bewogen? Hij wist het zelf niet goed. Hij gehoorzaamde aan Rupert’s minste wenken, zonder ze te begrijpen en Milly scheen ook daaraan gehoorzaamd te hebben. Hij had geen macht tegen dien man, zelfs niet de macht van zijne liefde voor Milly. Milly deed niets om hem te ontslaven. Zij was vrij nochtans, zij kon zich geheel buiten Sörge’s bereik bewegen. Hoe dikwijls had hij zich niet, bij haar, in schreiende woorden opgeworpen tegen de soepele heerschappij van zijn dwingeland! En telkens kon ze hem mijmerend, sprakeloos aanhooren, met een zonderlingen droom in hare verwarde oogen en met een glimlach vol secreten. Toen hij, gelijk een laffe droeve hond, haar leidde waar Rupert gebood dat hij haar leiden moest, had ze éenmaal, éen enkele maal die helsche inzichten gedwarsboomd? Had ze, éens maar, verwonderd, vragend, teleurgesteld opgekeken? Ze volgde. Iedereen volgde Rupert. En nu zaten ze hier met hun vieren, verward in helsche betrekkingen ....
Sörge voltooide vlijtig de broze stellage van een nakend plezier. Reeds had hij de plaatsing van Francine, zinnelijk gewaarschuwd, en van Ernest, bloot overgegeven, voor zijne onderneming genoegzaam bepaald en vastgezet. Zijne verhouding tot Milly, die hij nochtans het diepst kende, was niet zoo gemakkelijk te bepalen. Sommige blikken, sommige woorden van haar kwamen hem onrustig maken, en dan vroeg hij zich af: “Waarom is zij gekomen?” of: “Hoe durft zij, hoe komt het dat zij wil?” Hij onderzocht haar met geduld, omringde haar met oolijke woorden, die, schoon opgeleid en gemeten, de spioenen werden [443]van zijn sluw inzicht. Milly had, onveranderlijk, eene wachtende houding. Was ze koppig of begreep ze haren bespieder? Ze bleef gesloten en geheimzinnig. Maar niets deed ze, dat Sörge op zijn weg kon storen, geen gebaar, dat hem een hinderpaal of een signaal zou zijn. Ze ging langzaam, langzaam waar hij wenkte, en dat zij hem zoo goed volgde, folterde hem weldra het meest.
De blos van die ongemeene koorts verbleekte niet op zijne wangen. Het zonderling vuur dat in zijne oogen gloeide, verflauwde niet. Hij was bezig in zijn drift—eene drift zonder uitzwaaiende bewegingen, zonder lawaaierige uiterlijkheid, eene beteugelde drift, die hij met zorgzaamheid bestieren kon. Zijne hersens waren rijzekens warm. Zijne vingeren, zijne wimpers, zijne lippen waren rustig. Hij wilde niet haastig zijn. Hij wilde zeker blijven.
Toen iedereen weldra het opgehouden gesprek ongedwongen kon doorzetten en naderhand onder zwijgende overeenkomst rechtstond om afscheid te nemen, ontstond er wel eene kleine verwondering bij het voorstel, dat Sörge juist dan niet aarzelde te doen. Hij deed het zoo eenvoudig, het scheen bovendien zoo logisch uit den aard zelf der conversatie te vloeien, dat niemand een gezegde vond om het ertegen op te werpen. Er viel een korte stilte.
—We kunnen, had Rupert gezeid, metterdaad saam in de stad dineeren.
Ernest keek Milly en Francine aan, overhand. ’t Sprong nu toch wat over zijn hout, meende hij. Nochtans, al zijne handschoenen tegeneen klappend, mompelde hij:
—Wel .... wel .... dat kan ....
Wat duivel deed hem zóo spreken? Zijn bloed klopte aan tegen zijn slapen en hij boog zijn hoofd, [444]uitermate vernederd, kapot onder het zachte lachje van Sörge, dat opklonk gelijk een spot. Maar Sörge zag niet om naar hem en had, zeer hard, zijne blikken in Milly’s oogen gestoken. Milly sloot hare oogen zonder haast, opende ze stil weer op de zijne, en daar ze niets zei en niets gebaarde, kroop een schartende kommer in Sörge’s hart.
—Kom, liefje, sprak hij.
Gauw legde hij zijne hand op den arm van Francine en zijne vingeren, met een streeling, maakten zich van haar gansche wezen meester.
Zij wandelden het Park door en zakten te voet de lagere stad in. Rupert leidde hen in de Worthington, een dubbelzinnig restauratiehuis met salons, gelegen in een stille zijstraat nabij de Centraal-Post. Ze gingen de lange, naakte eetzaal door en bereikten, langs een doove trap—vierdubbel lagen er de dikke tapijten—de roze kabinetten der eerste verdieping.
Het scheen alsof niemand ooit dees zacht-belichte huis bezocht, alsof er geheimzinnige uren waren, buiten den tijd om, waarbinst daar het mysterie van ongelooflijke festijnen gebeurde. Twee zwarte, gladde dienaars wachtten in den blond-klaren gang, sprakeloos. Rupert gaf hun de rappe orders en trad vooraan binnen in eene mooie rookkamer, behangen met een watteau-blauw satijn en versierd met zeventiendeeuwsche gravuren en festoenen. Een breede haard vlamde onder eene hooge wit-marmeren kap en rozige elektriekpitten straalden, te strak, boven de zilveren kronkelarmen der kandelaars.
Lage zetels vlijden, in het schoone licht, hunne glimmende leuningen en ’t oude goud van bestreelde borduurbloemen. Rupert schoof ze rond het vuur en ontlastte de dames van hunne zware mantels. [445]Hoe kwam Takker hier? Hij stond in het deurgat en nam de mantels aan.
Men bracht een flesch oude porto. Het gesprek moest weer uit diepten van ongemak worden opgehaald. Ernest, die geen raad meer wist, meende met wijn zijne zorgen te stillen. Hij dronk wanhopig, zonder smaak. Dan beproefde hij met aandacht te luisteren naar de behendige woordgeluiden van Sörge. Soms, ongedurig van luisteren, viel hij hem in de rede, smeet een angstigen klank in de ruimte en, de hersens gespannen, wilde dan de echo hooren, gelijk vóor een diepen bornput, waar hij galmen zou. Hij hoopte dat hij daarbij mocht duizelig worden, en hij werd duizelig. In ’t geniep bestelde hij eene tweede en eene derde flesch. Hij lachte dikwijls, was eindelijk geheel bedwelmd, draaide zonderlinge dingen in een troebel geroezemoes van gedachten. Zijne handen waren heet en zijne vingeren, zonder gevoel, raakten malkander. Bijwijlen vroeg hij, bang zijne wenkbrauwen optrekkend:
—Milly, vindt ge ’t alzoo plezierig?
Milly wist dan wel de beteekenis van de scheeve roering, die in zijn oogen lag; maar ze was blind voor de beelden van zijn angst. Hij schoof naderhand dichter aan bij haar, en zette zich te rooken. Alles wat gebeurde, was hem zoo ongewoon, zoo averechts, dat hij geen orde meer voelde in zijn eigen handelingen. Hij deed net als een dronken man: hij probeerde te vergeefs.
Rupert Sörge lag achterover in een soort van korte sofa. Zijne beenen, uitgestrekt, waren overeengelegd en het licht van den ronden kandelaber tikte op de toppen van zijne verlakte schoenen. Geheel zijn lijf, overgegeven aan al de aaiingen van de verwonderlijkste wellust, rilde zachtjes en gedurig. Veel wijn had hij niet gedronken. Hij had de bekers van Milly en Francine bereid. Met zijne oogen had hij het donkere [446]vergift aan hare lippen gebracht, had hij de roemers opgelicht en de heete walmen naar hare hersens gejaagd. Hij herdronk, lui-zinnelijk, den wijn die in donzige blosjes op hare wangen kwam kleuren. Hij maakte zelf al zijne aandoeningen en genoot nauwkeurig ervan. De valschheid van dezen vierdubbelen toestand jeukte over zijn ruggegraat en ’t werd hem als eene onduidelijke symphonie, vol wulpsche toonverschrikkingen, klanken beneveld in lichtpoeier die aantokkelden rond hem, lichtgewiekt, en even, haast ontastbaar, hunne klinkvleugels lieten kriebelen op zijne huid. Hij voelde het delikate ruischgewaai, de haartjes van zijne hand opstreuvelen, en ’t was gestadig, bij elke inkomende gewaarwording, eene huivering door zijn bloed, een schok, in zijn subtiel vleesch, van blije verwondering, van onnoembaar genot.
Zijn scherp gepeins drong tot in de ziel van zijne genooten. Hij dichtte drievormige akkoorden met iedere ontdekking, die hij daar deed. Van Ernest zag hij de dof-ronkende vreeze en den ontredderden wil. Ernest was vaak, in de algemeene modulatie, een mistige grondtoon, laag zwevend over orgelende klankslingeringen, angstig gelijk een ruchtige nacht. Rupert had, binst de bewerking van zijne geneugten, het zicht noodig van dat bleek voorhoofd, van die verdraaide oogen, van dien matten, diklippigen mond. Hij gebruikte die ordeloosheid van bevangen ledematen, die onmaat van gedachten, die aanhitsende ontsteltenis.
—Ernest, bidde, een sigaretje.
Ernest lengde zijn onzekere hand, beladen met onrust, raakte lichtjes met koude nagels de vingeren van Rupert, lachte zenuwachtig. Hij wilde gaarne vluchten. Eene zware moeheid woog in zijne braaien.
Francine, het dichtst bij ’t krakende vuur, waartegen [447]haar parelgrijs kleed teer opleefde, verkeerde in een staat van volkomen zinnelijke onwetendheid. Zij had geen klaar besef van wat er in haar gebeurde. Het gesprek, waaraan zij met zwevende woorden meedeed, ruischte over haar hoofd gelijk een zang van aeolische harpen. Rupert zat noesch achter haar. Zij voelde zijne blikken op haren hals met dezelfde onduidelijkheid. Zij baadde in een ingewikkeld gesmeur, als met opiumwalmen doorvaren. Maar daar bovenuit, recht en vormrijk, rees—vrucht en evenbeeld van hare liefde voor Rupert—hare haat voor die andere vrouw. Zij had geen direkte reden daartoe en zij had nochtans de absolute zekerheid van haar haat. Het was een haat zonder willekeur, een haat die zich traag in het vleesch had ontwikkeld, onder de kussen en de blikken van haar man. Zij moest hem met geen woord of geen daad bekrachtigen: hij stak vast en werkelijk in haar, gelijk een doorn.
Francine, aldus bereid, ergerde zich aan Milly’s aanwezigheid niet, en dit was eigenaardig. De onmiddellijke nabijheid van die vrouw stichtte eene troebele vreugd in haar. Zoo jeukt soms eene oude wonde, zoo brengt zij eene zinnelijke blijdschap tot in het hart van den zieke. Francine’s haat was oud. Hij leefde sinds Rupert hare ziel had getaakt.
—Rup, zullen wij nog lang hier blijven?
Zij was niet ongeduldig. Zij sprak gedwee, door de stilte gedreven, die plots rond den haard gevallen was. Zij leefde onderdanig met de stilten en de geluiden.
Sörge onderzocht, met diepe drift, de traag-roerende Milly. Zij, van die drie, die hij ontbonden en hermaakt had, was het meesterwerk. Zoo dicht bij Francine begreep hij het sterk. Waar Fran en Ernest gestadig den aanstoot van zijn wil noodig hadden, waar die twee, als hij zijne vóorvoelende hand wegtrok, ineens [448]ontschikt, verdwaald en zonder inzicht stonden, vermocht Milly, in ordelijke verhoudingen, buiten hem, een leven voort te leven, dat hij geheel uit zijn eigen leven had gewekt en met het hare had verwisseld. Het was hem nu haast even moeilijk de roersels van Milly’s wezen te ontdekken, als de zijne zelf af te zonderen in ’t veelledig proces van zijn wentelend gemoed. Het docht hem dat ze, na alles van hem te hebben opgedronken, nu zelfstandig op vreemde gronden wies.
Maar niet geheel ontsnapte zij hem. Vaak herkende hij aangeleerde gebaren, teekens van eene zwakheid, die zij te vergeefs in onverschillige traagheid wilde verbergen. Dan verried ze hare afhankelijkheid, dan was ’t dat hij haar geest voelde kloppen, hoorbaar:
—Meester! Meester!
En hare oogleden trilden, oplettend en schuchter.
Soms raakte hij, te diep vorschend, den rooden gloed die leefde in haar. Hij sidderde telkens, rap hijgend, een tijdeken. Hij zag zelf het licht der kamer beven en behield lang, zorgvuldig, de kostbare aandoening.
Toen hij eindelijk de betrekkingen van die drie tot malkander, zoo nijpend had gespannen, dat zij meenden te breken in koorts, deed hij een ongewoon verhaal, bijna al zingend. ’t Was van een oud man, die naakt en zweetend liep in de gouden zon. Sörge hing monsterachtige beelden op met artistieke schranderheid, deed het lijf van den ouden man vlekken in sappige verven en dibberen van een overdadige dagklaarte. Het grijs haar van den ouden man kroop glimmend over zijne vette leden. Hij schokte in de zon, lodderig boven het gras uit. Geiten en bokken schoten aardig uiteen ....
Wat Rupert bij de lange en nauwkeurige detailleering van zijne vreemde vertelling voelde, was schrikkelijk. Geen wellust evenaarde de ontzaglijke suggestie, die [449]hij voor zich zelf had gewekt. Zijne rechterhand betastte zenuwachtig de zachte vormen van het ivoren aapje dat in een plooi van de sofa lag.
—Toen kwam, met groot gedruisch, een drom van menschen, roepend, op een stroom van bloed. En het bloed dampte wild, gelijk adems van brieschende veulens ....
Iedere toets op het gladde ivoor galmde tot op de randen van zijne ooren. Lang, behendig, onverbiddelijk voleindde hij iedere streeling. Onder zijne oogen was eene broze blauwigheid en zijne kaken droegen een heeten blos, nu hard geworden en gevaarlijk.
—Toen kropen twee magere schorpioenen gretig onder de oksels van den ouden man ....
Zijne woorden hadden geen zin in hun onderlingen samenhang. Maar elk druppelde op zijn gunstig oogenblik en, vallend, beet en verteerde het laatste gezonde vleesch—tooverachtig gedrop, dat het vleesch deed opvlammen en allentwege vuurtongen wekte. Rupert zong, verging zelf in zijn zang en vertelde met klanken en beelden zijne spasmodische zinschokken.
—Toen was ’t een veld van rozen en de voeten van den tierenden man staken in den malschen dauw, die geurde. En hij danste, dolgekitteld, aldoor zijne teenen krullend, en zijn buik was glimmend en rond. Het gouden zwaard van den zomer zwaaide over den hemel..
Zijne stem deed gelijk een zilveren bootje op effen wateren, in den fluweelen avond. Hoe hij daarbij de wezens van Milly en Francine, bijna over zijn mond, dooreenstrengelde, is onzeggelijk. Hij weefde ze saam, hij vereende hare vier borsten, hij verzon op hare lippen een bovennatuurlijken kus. De kleur van hare ongelijke lichamen, rozig en roomblank, daghelder en blauwig, hij vergaarde ze in zijne oogen tot een overdadig spel. Hij deed hunne twintig vingeren door mekaar [450]spoelen en liet ze neerkomen op zijn voorhoofd, op zijne wimpers, en in zijn hals, tot op zijn rug. Hij veronderstelde eene varende frischheid, waarbinnen hare heupen wiegden ....
En plots sprong hij recht, met de armen omhoog, de hand vastgevuist op het ivoren beeld.
Ernest en Milly en Francine keken ademloos toe.
—Wat, riep Sörge heesch, wat wacht gij?
Hij wankelde. Een stuip verwrong zijn aangezicht. Hij riep:
—Wacht niet! Wacht niet!
Juist verscheen op den drempel van het eetsalon een gladde dienaar vol gedienstigheid. Hij had de dubbele deur geopend en de spijstafel blonk onder zijn zilver en zijn kristallen. Sörge riep:
—Komaan! Ha-â-â! dàt is leven!
Hij rok zich uit op zijne teenen, lachte vreeslijk, knikte in de hoogte. Dan, zonder een kreet, viel hij gebroken.
Milly snelde toe, rukte zijn boordje los, scheurde wild zijn das. Hij had de oogen gesloten en een licht schuim bloemde op zijne lippen. Zijn adem schorrelde hard in zijn keel.
Toen, gerukt uit haar droom, wipte Francine op. Hare handen lagen seffens om den hals van Milly en ze sloot hen, ze neep hen, ze zag de roode vlag van haar haat wapperen, triomfelijk. Het duurde éen oogenblik. Ernest omarmde haar, dwong haar los te laten, voerde gauw Milly weg.
De deur van het eetsalon was weer dicht.
—Rup! Rup! schreide Francine.
Ze wierp water over zijn voorhoofd. Hare tranen vielen op zijn voorhoofd.
Hij opende zijne oogen, keek scherp en vluggelings rond, kwam huiverend half overeind. [451]
—Rup! lieve Rup!
Hij stiet haar zachtjes zijwaarts, ineens zeer verlegen. Hij wreef met zijn zakdoek over zijn gelaat, schikte zijne kleeren. Hij kuchte even. Zijne onrustige blikken zochten over het tapijt.
—Nu, Fran, sprak hij stil, maak, als ’t u belieft, geen spektakel.
En zich snel neerbuigend achter de tafel, raapte hij het ivoren aapje op, dat over het tapijt gerold was ..
Hij zag er zeer rustig uit. [452]
Zet u hier bij den haard, Simon, zei pastoor Doening, en laat me u zeggen, hoe gelukkig ik ben dat ik u eindelijk te pakken krijg....
—Ge liet me roepen....
—Ja wel, dat liet ik.... en met goeden uitslag ook! Dat is lief van u.
De oude pastoor kwam Peter met voorzichtige armen omringen, bracht hem onder het hooge schouwkleed in een breeden zetel en ging dan recht over hem zitten. Hij liet, met een kleine rust van woorden, de kamerruimte bereiden tot de ontvangenis van wat hij vermoedde een moeilijk gesprek te zullen zijn. Hij pookte het vuur aan, onderwijl, schikte het pelsen voettapijt en leunde eindelijk achterover, zacht opblikkend naar zijn jongen vriend. Hij lachte zoetjes.
—Weet ge, kerel, sprak hij langzaam, dat het nu al drie maanden geleden....
—Ja, och ja, neem ’t mij niet kwalijk. Ik had het zoo druk.... [453]
—Herkent ge mij nog? vroeg pastoor Doening guitig.
Simon Peter wilde beleefd opkomen tegen eene zoo onmogelijke veronderstelling; doch toen hij den priester in het aangezicht keek en dat aangezicht daar vriendelijk-blank boven de zwarte toga opglom, docht het hem dat de lach met een onbekenden rimpel gescherpt was.
—Zijt ge ziek geweest, pastoor?
—Ik? hernam Doening, ik, jongen? Wel, ik ben verjongd! Hoe averechts staan toch uwe zinnen dat ge niet eens merkt dat ik er, met mijne valsche tanden, nu jonger uitzie. Simon, lach niet: ik heb me daar, in dat ijdel bakhuis, zeven nieuwe tanden doen planten. Ik word behaagziek, geloof ik—het oud zot, zooals de boeren zeggen.... ’t is het oud zot!
Simon merkte wel, dat Doening’s wangen niet meer, als vroeger, zoo mollig invielen; diepere groeven, gelijk met een priem geprent, vielen uit de hoeken van zijn neus tot onder zijne kin. Eene rappe aandoening, uit medelijden en eigen leed geboren, steeg op in hem. Hij boog het hoofd.
—Waarlijk, Simon, zei pastoor Doening, ge ziet er ouder uit dan ik, en ik heb u geroepen om u dat eens duchtig te zeggen. Wat is ’t, dat ge neemt: sherry? thee?.... Of wil ik u een lekkere cocktail laten bereiden?.... Ge hebt toch gesoepeerd?.... Dan een cocktail.... Doka!
Niet vóor Doka den gemengden drank had gebracht en stille de deur op hare hielen had gesloten, wilde Doening aanvangen met zijne vermaningen. Hij deed het dan met zijne gewone kieskeurigheid en zorgde vooral, dat hij de geelbelichte avondkamer met lichte woorden in lichte stemming hield. Hij trachtte ook Simon geheel onder zijn indruk te krijgen en hij voelde [454]dat de gelaten onverschilligheid van den jongeling dit inzicht zeer in den weg zoude staan. Hij dacht bij zich zelven:
—Doening, oratorische Doening, wees nu een ècht redenaar!
En hij begon:
—Steek deze sigaar in uwen mond om te beletten dat ge mij, met onzin, in de rede mocht vallen, want wat ik u te zeggen heb is van delikaten aard en moet ik ineens—om ervan ontlast te zijn—afhaspelen.... Simon, mijn kind, er zit een worm in uwen geest en ge laat uwe hersens vermolmen. Het is mij, alsof ik u al dien tijd niet verlaten heb—en dat heb ik ook niet, hoewel gij er schijnbaar in gelukt zijt mij te ontvluchten. Ik weet heel goed wat er in u omgaat, en ik vrees niet dat gij het mij zult verbergen, want ik zal u niet toelaten erover te spreken. Gij hebt, gedurende deze drie zwijgende maanden, genoeg gesproken. Gij hebt niets meer te zeggen. Gij hebt alles goed uitgedrukt. De beurt is thans aan mij, en vermits het mij toeschijnt dat gij doof zijt voor de taal des harten, moet ik u wel met woorden aanspreken.... Ssjt! houd de sigaar maar stevig in den mond, en maak damp met wat ge hierop al antwoorden wilt, ik bid u.... Toen ge vrij werd gesproken en ik, de eerste, u in mijne armen ontving, wist ik reeds dat de vrijheid u een last zou worden, omdat ik wist dat gij uw hart van eene zekere liefde, die ge wel kent, niet hadt bevrijd. Ik wil mijne gedachten zoo brutaal mogelijk uitdrukken en u de toevlucht van een misverstand ontnemen. Die liefde—welke gij hadt moeten uitroeien—gij hebt ze met laffe inzichten gespijzigd, getroeteld....
—Ik...
—Gij hebt Francine nog lief. Houd uw mond toch! Denkt ge dat ge mij met den bombast van een “Ik [455]verbied u zoo te spreken” zult afschepen? Dan kent ge de duivelsche koppigheid niet van iemand, die, met een heilig geduld, drie volle maanden geluisterd heeft zonder antwoorden en nu mordicus antwoorden wil. Ik vergeef u dat gij haar ooit lief hebt gekregen. Ik kan ook aannemen dat die liefde diepe wortelen in u heeft geschoten en dat enkele behandelingen van Francine indertijd daaraan niet vreemd waren. Maar wanneer zich dit kind in u had bedrogen, en gij aldus door haar bedrogen werd, wat hebt gij gedaan om u naar de eischen van Gods wil te schikken? Niets—niets! .... Integendeel, ja integendeel! Gij zijt u gaan inbeelden dat gij een slachtoffer waart—slachtoffer van wat? Slachtoffer van wie?.... Zwijg, ik hoor uwe opwerping, en den naam, dien gij niet durft uitspreken, ik zal hem u toesmijten, want ik wil u ten voete uit leeren kennen, geheel en àl! Sörge! Uw gansche lijf roept me: Sörge! Ik laat den naam nu in uw geest vallen—wat zegt uw geest?—Maar kerel, ge zijt bang voor uw geest, en gij voedt den worm, die uwe gedachte verwoest, gij voedt hem met waanzin. Het is dus noodig dat mijne rede beproeft te wekken, wat van de uwe nog overblijft. Ik kan Sörge’s naam zonder verontwaardigd lyrisme uitspreken. Het is nochtans zeker dat eene onredelijke antipathie mij van Sörge scheidt. Ik begrijp den jongen niet goed. Hij is mij te duister, wat zooveel is als te sterk. Mij echter, niet hem, hoef ik behoorlijk te kennen. En met een gerust geweten mag ik u verklaren dat gij noch zijn noch iemands slachtoffer zijt. Het is te gemakkelijk u als martelaar uit te geven. Gij zijt geen overwinnaar; maar meen daarom niet dat de palm der martelie u meer past dan de lauwerkrans van den zege. U past eene bescheiden voorzichtigheid in de bewerking van uwe voornemens en den uitvoer [456]van uwe begeerten. Het wordt dringend noodig dat ge een helder zicht krijgt op de beperktheid van uwe menschelijke waarde en op de billijkheid van uw menschelijk betrachten. Simon, open eindelijk op eigen zwakheid de oogen en gij zijt uit uwe wanhoop gered!
—Mijne wanhoop....
—Wat wilt ge me toch altijd onderbreken?
Pastoor Doening sprak zeer heftig en zijne stem had meermaals ongemeen-scherpe tonen. Dat geweld overrompelde Simon, die weldra geheel ontredderd toeluisterde. De oude Doening hernam:
—Gij had Francine lief en enkele betreurenswaardige toevalligheden hebben u in den waan gebracht dat ook zij u liefhad. Gij moogt zeggen dat ik een blinde ben, maar gij kunt niet tegenspreken dat omtrent de liefde van Francine voor u geen de minste zekerheid werd gegeven. Een paar verdachte teekens van genegenheid hebt gij vergroot of ontaard, en dàt was dan de machtige stelling, waarop ge uwe toekomst gingt bouwen. Het stond u vrij zulke zwakke vesten te kiezen, maar het wordt dwaas als gij, omdat ze instorten, de gansche wereld aan het haten gaat. Juffrouw Verlat beminde u niet, en dat was ook zoo best.
—Maar gij zelf....
—Als ’t u belieft! Ik zelf, ja, heb gedaan wat ik kon om zulk huwelijk te voorkomen....
—Doening!
—Als ’t u belieft! Als ’t u belieft!.... Ik heb ook een oordeel, zou ik denken? Ik deed wat ik kon om de zaken te verhelpen. Het meisje was niet geschikt voor u. Ik wil haar niet verminderen in uwe oogen, dat ware haar vernederen in mijn hart, want gij weet, dat ik haar evengoed als gij liefheb. Ik beweer dat zij niet geschikt is om u gelukkig en haarzelve door u gelukkig te maken. Ik heb haar niet in Sörge’s armen [457]gedreven—de Hemel verhoede mij voor zulke misdadige inzichten—maar ik wist wel dat ik, uit beider oogpunt, verkeerd zoude handelen, met haar in de uwe te drijven. Mijne krachten—ik spreek er van, schoon zij al te bescheiden zijn—reikten dus niet naar een huwelijk tusschen Francine en u. En zij deden wel.... Neem om de liefde Gods een fosfoorstekje: uwe sigaar is dood!
Pastoor Doening stak zelf vuur aan om haar weer in ’t leven te roepen.
—En, vervolgde hij, daar ik een huwelijk van dat slag voor een nest van kommer en ellende hield, heb ik zeker, mits al de voorzorgen eener beleefde kieschheid, juffrouw Francine’s oogen geopend op de ijdelheid van hare eigen gevoelens jegens u. Ja, dat heb ik. Ge hebt nu schoon uwen kop te schudden en met een vermetele monkeling alles te logenstraffen, wat ik hier zeg—heb ik gedaan, Simon, wijl mijn geweten.... Waarom lacht gij, kerel?
—Ik zwijg, ik moet mijn bek houden....
—Ik spreek in ernst. Kortom: iedereen rond u heeft een helder zicht op uwe zaken, en gij blijft in het donker dwalen. Gij kamt uw eigen ongelukjes op, om er geheel uwe toekomst mede te verschrikken. Ge hebt feitelijk een spook uitgevonden en gij laat het over uw leven schaduwen. En daar is niets echts in dat alles, niets werkelijks, behalve dit eenige, waar, op slot van rekening, de geheele historie op uitdraait: ’n paar blauwe schenen!
De losse houding, welke Peter ineens had aangenomen, licht knikkend en glimlachend soms, had pastoor Doening eenigszins uit zijn schik gedreven; en de afdoende welsprekendheid, waarop hij zoo zeer rekende om Simon definitief op te beuren, liep nu groote gevaren. Hij had gehoopt dat hij, met Simon’s [458]eigenliefde aan te vallen, een voordeelige reactie zou wekken op zijne doodelijke gelatenheid. Daar moest hij voorloopig van afzien. Het koude scepticisme van Simon Peter, verlamde, eer ze hem aanraakten, de lieve warme woordenkeus van den ouden pastoor.
Een edelmoedig geduld kwam den goeden man sterken. En hij hernam, nieuwen moed scheppend in versche geuten van liefde en nieuw vertrouwen in den aangroeienden drang van volzinnen:
—Indien het u mocht klaar worden hoe innig ik en anderen naar uwe moreele herwording trachten, mijn kind, voorzeker zoudt gij met schoonere aandacht luisteren naar mij—naar mij, die de gezonde waarheid ophef tegen de leugens, die u verteren. Gij hebt uw leven tot eene ziekelijke, tot eene verdorven leugen gemaakt. Die leugen, gij hebt haar verleidelijke vormen gegeven. Zij bekoort u, zooals het zilveren water, met zijn eindeloos-wenkend geklots, den zelfmoordenaar kan bekoren. Zij gelijkt wel op de verderflijke deerne, waarvan Salomo in zijn spreuken gewaagt: hare lippen zijn zoeter dan de gouden honing, maar de nasmaak is bedwelmend als absinth—en hare voeten reiken tot in den dood. Simon, gij zondigt eerstens tegen u zelven. Gij eerbiedigt de ziel niet, die God aan uw vergankelijk lichaam heeft toevertrouwd, en gij lastert Hem, ja, gij lastert Hem, wanneer gij, in zijn aangezicht, uw eigen wezen misprijst.
Zachter sprak hij:
—Zult gij langer de schoone vermogens van leven in u verwaarloozen en aan eene slordige nalatigheid overgeven de zeldzame tresoren, die moeten opgaan ten hemel, in pracht? Gij moogt het niet, jongen. Maar neem aan dat gij voortaan al wat is en komt van u, bij machte zijt te verachten. Ik neem eene sekonde deze afschuwelijke monsterachtigheid aan. [459]En dan vraag ik u, Simon: zijt gij alleen, en gij, die thans iedereen verlaat, zijt gij door iedereen verlaten? Hoe blind zijt gij! Ik zou het scherper kunnen zeggen.. waarlijk....
Zachter, zachter vielen de woorden in den avond.
—Ik zeg—blind, mijn blind kind, mijn arm blind kind!
Vermoedelijk was het Simons, herkomen ernst, die hem tot goede volharding aanzette. Althans zag hij met genoegen hoe het gelaat van zijn jongen vriend in eerbiedige aandacht opkeek, en hij verborg dankbaar zijn gulden blijdschap.
—Och! ik heb u zooveel te vertellen, en het verwondert mij dat ik nu daarmede zoo’n moeite heb. Het eene gedacht verdringt het andere, en mijne tong is lui geworden. Simon, zijt gij al niet overtuigd van wat ik te vertellen heb? Spaar mij een nutteloos en pijnlijk geweld. Ik verzeker u: gij hebt dierbare plichten jegens u, jegens u, schepsel van God, en jegens ons, jegens uwe ouders, jegens uwe vrienden, jegens mij.. Gij begrijpt mij wel, en ik hadde u nog een tijdje aan uzelf overgelaten, indien mij iemand aan de vaardigheid van uw begrip niet had doen twijfelen. En ik twijfel inderdaad, nu ik u daar zie, nu ik uw verslensd aangezicht zie en uwe oogen, die met eene gevaarlijke strakheid uitblikken. Het is me of ge uit eene eeuwige helle blikt.... zoodat ik twijfel. Uwe moeder—
—Ik....
—Een enkel woord nog. Uwe moeder kwam gisteren bij me. Ze heeft mij dingen gezeid, dingen, beste jongen .. enfin! Maar weet ge ten minste dat ge onmenschelijk wordt? Uwe moeder is bang voor u. Zij kan ’s avonds niet meer inslapen. Hare nachten zijn rusteloos. Ze loopt naar uw kamer, waar ze uwe angstige stappen hoort. Ze vreest het ergste. Meer nog: zij doet haar eigen kind [460]ongelijk aan, want bekend heeft ze me, Simon—ze heeft me bekend, dat ze voor een ongeluk vreest. Ge koopt wapens, zegt ze. Ge leert met pistolen schieten in den tuin. Een zwaar revolver heeft ze in de lade van uwe nachttafel gevonden. Wat moet dat alles beteekenen? En ge werkt niet. Ge hebt, sinds ge weer thuis zijt, niet eens de deur van uw atelier geopend. Het wordt tijd dat ge u herpakt en dat ge bewust wordt van de schrikkelijke ontaarding waaraan, binnen u, eene kleine ontgoocheling aanleiding heeft gegeven.
Simon Peter kon nu aan het woord geraken. Hij sprak met de kalmte van iemand, die uitgenoodigd wordt te spreken over wat hij sinds weken en maanden moe is te overpeinzen. Hij verwonderde Doening meer dan hij hem zeer deed. Hij zei:
—Niets van wat gij deedt of zeidt, zal ik van mij weren of tegenspreken. Ik ben voor me zelf een scherpere tegenstander geweest dan gij. Daarom heb ik geglimlacht, toen ge beweerdet dat ik u met een “Ik verbied u alzoo te spreken” op het lijf zou vallen. Overigens weet ik dat uwe verklaring omtrent een in stilte ontworpen huwelijk van Francine met mij niet anders is dan eene vriendelijke logen. Ik ben er u dankbaar voor, maar ge ziet het: ik kan er mij ongelukkiglijk niet laten bij beetnemen. Mijn beste Doening, geloof me: uw troosten en opbeuren en verwijten, ’t is al boter aan de galg. Nu ben ik, dunkt me, brutaler dan gij u voorgenomen hadt te zijn jegens mij. Het is noodig. Ik heb veel geleden....
—Kom! Gij zijt een leerjongen in het lijden!
—En vergeefs zult gij trachten mij te bedriegen. Ik heb mijn eigen heel nauwkeurig onderzocht en ik mag u wel zeggen dat ik, schoon een leerjongen, veel, héel veel geleden heb. Daarom hoef ik mij niet voor een martelaar te houden. Dat doe ik niet. Gij zegt dat ik [461]het doe, omdat gij denkt dat ik, in den grond, niets anders dan de opoffering van mijne liefde betreur. Gij hebt, omtrent mijne liefde, de zonderlingste opvatting en de onrechtvaardigste tevens. Ik heb Francine liefgehad, toen ik de mogelijkheid van een huwelijk niet durfde inzien. Lang zelfs was ik overtuigd dat zij nooit mijne vrouw kon worden. En ik had haar lief, en mijne liefde was zuiver. Dees kan u helpen om te begrijpen dat mijne liefde, in vrede, het onherroepelijk verlies van Francine aanvaarden kan. Versta mij niet verkeerd. Ik geef mij niet voor een held uit. Omdat ik geen held ben, omdat ik menschelijk ben (niet onmenschelijk, pastoor!) menschelijk en zwak, daarom juist heb ik zoo veel geleden. Ik zal u niet verbergen dat, toen men mij het huwelijk met Sörge aankondigde, ik geheel door een onzeggelijke wanhoop werd aangepakt. Ik verberg u niet dat mijne vrijlating mij seffens een last werd en dat, ja, de Dood mij in de oogen heeft gekeken. God had mij verlaten en ik zoude gestorven zijn, ware daar niet een liefderijk geluid gekomen uit het hart van mijne moeder....
—God?.... En gij zegt, dat Hij u verlaten had!
—Ik was zóó ellendig, Doening!.... Maar ik heb de koude vingeren, die op mijne hersens wogen, weggedreven, en toen mijn geest weer vrij was geworden, ben ik gaan denken, gaan denken.... Ik heb gedacht zoo, uren aan uren, dagen aan dagen, en ’s nachts, en altijd. Ha! gij noemt dat een mopje van blauwe schenen? Gij zijt een akelige grappenmaker; maar ik vergeef u gaarne, omdat uwe inzichten edel zijn. Ten minste zult gij nu weten hoe akelig gij u hebt voorgedaan. Mijne gepeinzen zijn vlammen geweest, waarmede ik duizendmalen mijn wezen heb gekastijd. En dat wezen, mijn vriend, is in het vuur gelouterd, en het weet nu, en het heeft nu een doel. [462]
—Laat zien, laat zien.
—Hoop niet dat ik het u zal laten zien. Maar ik wil gaarne nog een punt ophelderen dat gij aangeraakt hebt met troebele woorden.
—Wat bedoelt ge met dat “troebele,” mijn jongen?
—Waar het begrip vaag is of geheel duister, moet het woord op zijn minst troebel zijn, en dat was bij u het geval. Gij hebt den naam van Sörge als een mysterie uitgeroepen. Gij hebt gemeend dat ge, met dien verdoemden naam, een bliksem van licht over mijn toestand wierpt. Och neen! En waar ge mij een oogenblik als Sörge’s dupe veronderstelt, doet gij dien kerel waarlijk veel eer aan. Zijn slachtoffer is Francine, zijn slachtoffer is Vere, en daarom is al wat ik tot nog toe door mijne noodlottige liefde geleden heb, zoo goed als niets bij wat ik thans lijde—bij wat ik lijde sinds ik de zekerheid heb opgedaan dat Francine en Vere de slachtoffers van Sörge zijn. Tracht mij op dat punt te ontnuchteren? Waarom antwoordt ge niet?
Er kwam eene stilte, waarbinst het zachte lamplicht roerloos hing als een manestraal.
—Gij hebt niets te antwoorden. Gij voelt dat ik met beide voeten vast sta in de waarheid. Sörge heeft Francine tot het wonderbaarste aller monsters gemaakt. Geleidelijk en met een duivelsch geduld heeft hij al hare ontwakende vermogens verdraaid of afgewend. Hij heeft, met trage hoveniershanden, deze blonde bloem herleid tot nachtzwarte roze en mij, die haar liefheb, herkent zij niet meer....
—Simon, let op!
—Is het een misdaad? Mag ik zelfs u niet zeggen dat ik haar liefheb?.... Ha! gij hebt weer slecht gehoord: niet voor mij zoude ik willen dat ze mij herkent; maar dat zij mij, voor haar zelve, niet herkent, bewijst hoe diep en volkomen Sörge’s satanische [463]kunst haar heeft bewerkt. Zij is geplunderd van al hare natuurlijke simpelheid en door de ingewikkelde artifices, waarmede men haar heeft omwonden, dringt haar geweten niet meer. Ach, Doening! gij, die me een blinde noemdet, ziet gij niet dat Sörge voor eeuwig Francine heeft blind gemaakt?
De pastoor zat met neergebogen hoofd. Zijne handen lagen zonder beweging in zijn schoot. Wie zal ooit weten, waarom hem zoo plots een broos beeld van licht door de hersens steeg en waarom hij Reinildeken herdacht, het verre en verleden Reinildeken, staande in zoete zon, nauw in haar spannend jurkje en kijkend met groot-ronde turkoos-oogen, het eendere, het altijd eendere en onveranderde, het nooit verminkte en verwende, het gelijke en dierbare Reinildeken?
Hij stamelde, zonder opzien, verlegen of verstrooid:
—De Hemel gunne dat gij overdrijft!
—De Hemel, wedervoer Simon, warm wordend, de Hemel kan zóo barmhartig niet zijn! De Hemel duldt vampieren als Sörge, Doening; maar waarom spaart hij de onschuld en de liefde niet, waarom wil hij zelfs Vere niet sparen?
—Laster niet....
—Vere! het edelste aller harten, de mildste aller vrouwen, de rijkste aller moeders! Haar ook heeft Sörge behandeld. Is het niet? Lieg ik? Hij heeft haar met lange en kromme vingers behandeld, slinks en van verre. Hij laat een vergift druppelen in haar leven. Hij bedwelmt geheel haar huis, en dan komt hij zelf, dan nadert hij in persoon, de gretige hartzuiger, en hij bezigt haar echtgenoot om haar te treffen. En hij heeft haar getroffen. Ziet ge dat niet, gij? Ziet ge niet dat Vere kapot gaat? En ben ik de blinde, ben ik, ik alleen, de blinde?
Simon had nu met hevigheid gesproken en pastoor [464]Doening had niet geroerd onderwijl. Simon vertraagde zijne woorden en stilde zijne stem. Hij hernam in effen rust, nadat hij de uitgedoofde asch van zijne sigaar over den haard had uitgepoeierd:
—Toorn verwart de sterke gepeinzen en voorzichtigheid verlauwt ze. Me dunkt, het beste is dat we beiden zwijgen. Maar ik wil niet dat ge me langer voor een treurenden liefdewilg houdt, en daarom opende ik uwe oogen op mijn grootste leed.
Een poos. Dan, heel stil:
—Mijn grootste leed, waaruit eene vrije kracht moet groeien.
En seffens was pastoor Doening opgesprongen. Hij stond daar bevend en bleek. Hij reikte naar Simon zijne handen en, strak, keek toe, rap vragend:
—Wat zegt gij? Wat zegt gij?
—Mijn goede vriend....
—Gij zegt daar iets.... Ik voel u, Simon. Niet redeloos overvalt mij een doodelijke angst. Ik voel u. Ik weet wat gij wilt, en ik weet dat gij beraden zijt en bereid. Maar ik, hoort ge, ik zal u in den weg staan.. Gij moogt niet, en gij zult niet!
—Ik......
—Neen, geen uitleggingen baten, en geen beloften zullen mijn wantrouwen bedwelmen. Het inzicht dat gij in eenzaamheid gekoesterd heb, is reeds onvergeeflijk. De misdaad zelf zal ik.... O Simon! Simon! hoe hebt gij uw geweten verkracht!
De oude Doka kwam heel ontzet binnen. Voor de eerste maal werd zij door haren meester met eenige ruwheid behandeld. Hij bad haar om dadelijk op te rukken. Ze bleef nochtans, en het was duidelijk dat zij iets zeggen wou en niet spreken kon. Pastoor Doening fronste zijn wenkbrauwen.
—Nu, Doka? vroeg hij streng. [465]
Hij wees haar de deur. Toen gelukte het haar een heesch geluid door hare keel te stooten. Ze hoestte. Ze zei:
—Daar is mevrouw Verlat.... en ze is zoo—ze is zoo....
Mevrouw Verlat stond op den drempel. Peter ging snel naar haar toe. De kamer werd stil en angstig, en, uit het schemerdonker, trad Vere vooruit, onzeker en wankend. Ze stond nu in het rozige lamplicht. Ze had een wijden mantel om, maar die hing open en slordig. Haar pelsen kapeliene plooide onsierlijk over haar hoofd en natte haarlokken vielen over hare wangen. Ze was door en door beregend. De kille Aprilwind had het tipje van haren neus en de randen van hare oogen roodgebeten, terwijl hare wangen en haar mond doodsbleek waren gebleven.
—God! dacht Doening, het groote hart stort in.
En, zijn hevige aandoeningen bedwingend, ging hij hare koude handen nemen en vroeg hij, eene stille belangstelling gebarend:
—Wel, lieve mevrouw, wat brengt u zoo laat ten mijnent?
Hij bracht haar bij het vuur. Hij zei, daar ze werktuigelijk en sprakeloos hem volgde:
—En ge zijt waarlijk nat! Ge zijt geheel nat! Ik wist niet eens dat het regende. ’t Zijn Aprilsche buien, men kan nooit weten hoe ’t weder draait. Simon, hang die mantel ginds open over een stoel. En uwe vingeren zijn gelijk ijs, mevrouw!
Hij vermoedde dat ze om wille van Peter zweeg. Hij zei heel natuurlijk:
—Simon, haast u naar de keuken en bereid er een flinken grog. Wel! Wel! wat hebben we dees jaar een gure winter!....
Vere deed een klein teeken met de hand en toen sprak ze met lage, vreemde stem: [466]
—Neen, Simon mag hier blijven. Ik ben blij dat hij hier is. Ik heb niet te veel te zeggen.
Ze bleef stijf zitten. Ze had over haar de gevoellooze strakheid van een automaat. Hare woorden waren kort en hard. Ze kwamen uit eene gebroken ziel.
—Rust wat, ik bid u, vroeg Simon, gij zijt zoo diep vermoeid.
Zij keek hem lang in de oogen. Ze zei:
—Gij, ge kunt mij fluks begrijpen. Maar ik ben nog niet vermoeid en de rust.... wat is dat, rusten? Ik zal ook geen grog nemen, pastoor. Ik zal niet lang hier blijven, geloof ik. Ik heb nog een heele boel.... een heele boel te....
Soms viel hare stem, en de gedachte, onduidelijk geworden, werd dan telkens niet geheel geuit. Pastoor Doening was zoo geschokt dat hem, eer hij ’t voelde, een dubbele geute tranen over de oogen vloeide. Zij merkte ’t niet. Ze had Simon’s arm gevat.
—Luister eens, sprak ze, hoe ongelukkig ik ben. Ik kwam om ’t alleen aan den pastoor te vertellen, maar ik ben toch blij dat gij erbij zijt. Ik heb een brief ontvangen dezen uchtend en daarin stond.... hoe ongelukkig ik was. Ik vrees dat pastoor Doening zich niet goed kan inbeelden wat liefde is—de liefde, bijvoorbeeld, van een man voor eene vrouw, of van eene vrouw voor.... voor....
Het was een schrikkelijk schouwspel, die vrouw zonder gebaren, die stem zonder schakeeringen en dan die invallende zwakheden der gedachte. Pastoor Doening bedwong nochtans het geweld van zijn medelijden.
—Ik weet zeker niet geheel wat liefde is, antwoordde hij zachtjes, ik ken er de blijdschappen niet van. Ik bid u, laat de tegenspoed u niet verwoesten. De liefde—zij draagt een zoo schoonen naam! [467]
—Ja, zei Vere, een schoonen naam .... In den brief stond dat Ernest mij verachtte en dat hij de slaaf was geworden van ik weet niet meer wie—eene verlaten maîtresse van Rupert .... Ge zwijgt alle twee. Ge wist dat dus alles, eer ik het wist? En geen van u heeft de bedrogen Vere verwittigd. Zoo komt deernis het bedrog voeden ....
Pastoor Doening viel haar bevend in de rede.
—Gij zijt niet wel, mevrouw. Gij zegt al die schrikkelijke dingen met eene kalmte, die nog veel schrikkelijker is. Niets is onwaarschijnlijker dan wat ge zegt. Gij ziet hoe hevig mij uw bezoek ontzet ....
—Ik zie, hernam Vere, hoe zeer u mijn bezoek ontzet. Ik heb dus den brief ontvangen, en ik heb er gelezen hoe Ernest de verderflijke wenken van Sörge had gevolgd, en hoe hij mij verliet—want mijne liefde liet niet toe dat ik het door eigen oogen vernam—en hoe die vrouw is, en leeft, en zich noemt, en hoe, eindelijk, ik zelf mij van dat alles kon overtuigen, mits dezen avond nog, na negen uren, op de Kortenbergsche laan, nummer .... nummer .... och God!
Simon keek somber en verborg zijn woesten blik onder zijne neergeduwde wenkbrauwen.
—Wie schreef den brief? vroeg hij.
Maar pastoor Doening had zich naast Vere neergezet. Hij bestreelde hare koude handen. Hij overpraatte de slechte vraag van Peter.
—Wat een leelijke brief, deed hij voorzichtig, en hoe heb ge daaraan het minste geloof kunnen hechten? Kom, mevrouw, ge heb waarlijk veel rust noodig en ik wil ....
—Ik wil voortvertellen ook, pastoor, zei Vere. De brief was inderdaad onedel genoeg, en ik verzeker u dat ik niets geloofde, ofschoon .... Maar ik geloofde niets. Rond zeven ure kwam Ernest thuis. Hij was zeer [468]vriendelijk met me. Hij is overigens, sinds een heelen tijd, veel vriendelijker dan vroeger. We dineerden saam. Kwart vóór negen zei hij dat hij weg moest. Het diner was zeer hartelijk, hoewel Ernest geen eetlust had, en ik bad dat hij thuis zou blijven. Ik bad, en dan, ja, voor het eerst, gebood ik. Hij vond ’t heel vreemd. Ik had hem willen toeschreeuwen dat hij verraden was, dat hij blijven móest. En daarom gebood ik. Hij werd niet barsch nochtans. Hij stond recht en hij vertrok .... En tot half tien wachtte ik, en toen liep ik de straat op. Ik vond het huis van de Kortenbergsche laan. Ik schelde. Ik ging eerst heel schuchter binnen en gaf den brief af aan een bode. Ik zei simpellijk: voor mijnheer Verlat, en dat ik op een antwoord wachtte. De bode ontving de boodschap, alsof mijnheer Verlat zijn eigen meester was. Hij ging langs een duister vestibule zonder te merken dat ik hem volgde. Ik hoorde een schoonen vrouwenlach en, tot driemaal de stem van Ernest—driemaal heel duidelijk: “Allons, Milly!” Eene breede deur werd opengeduwd en, in een vloed van licht, achter een tafel met vruchten en wijnen, zoo vond ik ze....
—Mevrouw! mevrouw! ....
—Hij zag mij nog niet. Hij aanvaardde den brief, las, sprong recht al vloekend, en ineens, stond daar vóor mij, vóor mij, en hij deinsde, en hare stem .... hare stem .... ik weet niet goed ....
Pastoor Doening vond geen troost en Vere’s handen bleven koud in de zijne. Hij prevelde aldoor:
—Mevrouw! .... mevrouw! .... mevrouw! ....
Vere was trager geworden. Langer vielen hare stemklanken. Het scheen dat ze geweld deed om de weerspannigheid van haar geheugen te bemeesteren. Ze sprak nog:
—En toen ik weg was geloopen, wist ik dat hij me [469]op de hielen zat. Maar hij heeft me niet ingehaald, en ik ben nu hier .... Ik heb nog een boel te doen, en niemand kan mij helpen .... niemand kan mij .... helpen .... kan .... mij .... helpen .... tot .... tot ....
Simon stond recht. Hij stak een forsche vuist in de hoogte en riep:
—Als er een God is daarhooge, Doening—
—Ssjt! .... ssjt! .... deed zoet de pastoor, en hij wees naar Vere die tegen zijn schouder was neergezonken.
Ze sliep. Haar gelaat lag onder de blonde kamerklaarte. Het was nog even strak en schijnbaar rustig als te voren, maar op hare wimpers zwollen gestadig tranen tot een vloeibaar parelsnoer saam. [470]
Mijnheer Florjan Pacôme was niet gewoon vóor tien uren zijn bed te verlaten. Een mondain kunstenaar, die wijders eene pornografische aestetiek voert, heeft nachtelijke verplichtingen welke hem boven den gemeenen man verheffen en hem van zijne eigen slaapkamer verwijderd houden. Mijnheer Florjan Pacôme steeg gewoonlijk uit Morpheus’ armen tegen halfelf, en dat deed hij dan met beladen oogen, een verstopten neus, een schorre keel en een zoo verwarde haarpruik, dat hij er een wonderlijk Aztèk-uitzicht bij kreeg.
Dien morgen lag hij te elf uur nog aan het snorken. Het was eigenlijk mijnheer du Bessy, die hem wekken kwam, en dat zal niemand verwonderen, daar men weet hoe dikke vrienden deze elegante erotiekers geworden waren. Nadat mijnheer du Bessy zijn voornamen vriend luidkeels uit zijn slaap geroepen had, gaf de genadige Florjan dadelijk lucht aan zijne heerlijke ziel. Deze ziel, wanneer haar aldus vroege lucht werd gegeven, [471]placht zich telkens in een vloed van scheldwoorden uit te laten. Zooals de uchtendstond goud heeft in den mond,—had Pacôme drek op de lippen.
—Abruti! Andouille! Constipé! Salop! Crapule!...
De weelde van zijne uitboezemingen was alleen geëvenaard door het overdadig geduld, waarmede La Flèche, de knecht, ze iedermaal aanvaardde. Ze gingen nu per abuis naar het adres van den ouden baronet, die verstandig genoeg was om ze als eene geestigheid te bejegenen.
—Ge zijt wel vriendelijk, zei hij herhaaldelijk.
De ronde haarbos van Florjan Pacôme rees uit de hoofdkussens te voorschijn en zijne handen kropen gelijk spinnekobben over de dekens. Hij herkende mijnheer du Bessy en veraangenaamde de kennismaking met een heesch-krijschenden lach, dien hij weldra onderbrak om te geeuwen. Toen liet hij zich door La Flèche in een broek en een kamerrok steken. Vóór de toilettafel gezeten, waar borstels en kammen seffens onder malkander wedijverden om aan zijn kop een algemeen-beschaafd figuurtje te geven, vroeg hij aan du Bessy wat de gelukkige oorzaak van een zoo vroeg bezoek mocht zijn.
—Ik wandelde hier voorbij, antwoordde de oude dandy, en ik ben werktuigelijk binnengeloopen. Het is thuis niet prettig, moet ge weten ....
—Toch niets gebeurd?
—Ik weet niet. Ik ben niet op de hoogte. Maar er is zeker iets gebeurd, of er moet iets gebeuren. Mevrouw werd eergisteren naar huis gebracht door Doening en Peter, en zij ligt te bed. Ik mag er niet bij. Ik weet niet eens of ’t gevaarlijk is. Ze is al maanden niet wel ook; dat heb ik lang gemerkt ....
La Flèche had het haar van Pacôme met een halve flesch Cologne overgoten en friktionneerde nu met [472]onmeedoogend geweld. Pacôme kon onder ’t schudden en wrijven een woordje plaatsen:
—Verdomd! .... Ge moet daar .... daarnaar uit .... uitzien!
—Wat heb ik te zien? Ik heb me in den laatsten tijd, moet ik zeggen, zoo wat uit het huis geboemeld. Ik hoor niet geheel thuis meer .... Zeg eens, Cologne deugt niet voor het haar. Bardain verkoopt een snoezig Eau de Samson, dat ge gebruiken moet.
—Prends note, La Flèche!
—Doening is meer van den huize dan ik. Fran zie ik zelden, en Ernest ....
—Ja, hoe neemt Verlat de ziekte van zijn vrouw op?
—Lugubre! Hij waart als een spook rond. Hij spreekt niet. Hij eet niet ....
—Er moet wat op gang zijn ....
—Ja.
Florjan Pacôme kwam frisch en geurend uit de handen van La Flèche. Hij vatte du Bessy bij den arm en leidde hem in eene kleine eetkamer, waar een klein ontbijt hen wachtte. Ze dronken beiden een kopje chocolade. Florjan, die een broodje met appelmoes besmeerde, vroeg:
—Was Ernest dan waarlijk buiten streek? .... Daar zit, dunkt mij, de hand van Sörge onder. Eene onpasselijkheid van mevrouw Verlat zal Ernest niet overhoop werpen, denk ik. Hebt ge niets over Sörge gehoord?
—Ernest zei me gisteren: ge hoeft aan Rupert niet te vertellen wat hier omgaat. En daar ik vroeg: wat gaat hier dan om? snauwde hij me toe dat ik er niets kon aan hebben. Mooi! .... Enfin, ’t is daarginds een onverdraaglijke boel geworden. Het spijt me voor Vere ....
—O ja! [473]
—Ik hoop maar dat ze gauw weer te been is.
—Ja.
Ze zwegen. Du Bessy zuchtte. Pacôme hernam:
—Ge ziet er ook niet heel plezierig uit, ouwe jongen!
De ouwe jongen boog het hoofd. Het was duidelijk dat hem iets op het hart lag.
—Du Bessy, riep Florjan, ge zit met muizenissen!
—Ik?
—Vooruit! In het licht daarmee! Ge kunt mij immers niets verbergen, en uw tronie, ge weet het, is het uithangbord van uwe ziel. Geen valsche schaamte, als ’t u blieft. De grâce! Kom uit met uwe gedachten!
Het was voor du Bessy een ernstig oogenblik, te oordeelen naar het bedenkelijk gezicht dat hij zette. Een nieuwe uitval van den bar-artist bracht hem geheel in het nauw. Hij zei:
—Och ja! maar het zal wel zoo erg niet wezen. Ik hoop het beste, hoewel dat zaakje mij verveelt. Er is kwestie van .... Kom! laat het ongeroerd!
—Maar merkt ge niet dat ge wanhopig zijt? .... Biecht op! Kwestie van ....
—Flor, ge zijt waarlijk onkiesch.
—Dat ben ik. Dat heeft Morganès me dezen nacht ook aangewreven, en die is niet half zoo teergevoelig als gij. Toe! beken maar: daar er kwestie is van.... Henriëtte?
—....
—’k Rook het. Ge zijt een uilskieken.
—Dank je!
Mijnheer du Bessy kon niet langer meer de uitlegging ontwijken. Hij aanvaardde ze dus. Hij had overigens met geen ander inzicht Pacôme opgezocht.
—Begrijp, zoo begon hij, begrijp dat ik niet jong ben; begrijp dat mijne familiale betrekkingen van een [474]aard zijn, die niet toelaat dat ik de eerbaarheid van mijn naam aan ’t zij eender welke avontuur prijs geef. Ik begin allengs in te zien dat ik, moreel beschouwd, niet heel zwaar weeg. Mijne jeugd was, onder dat opzicht, veel beter dan mijn rijpe ouderdom. Het zou me algelijk spijten moest ik, door grove euveldaden van liederlijkheid, aanleiding geven tot zekere geruchten.. Kortom: ik mag geen schandaal verwekken.
—D’ accord.
—Goed, maar als Henriëtte haar zin uitwerkt, dan komt er schandaal.
—Comprends pas.
—Ze heeft me gisteren toevertrouwd dat ze sinds twee maanden ....
Mijnheer du Bessy kon het woord over zijne lippen niet krijgen. Hij teekende met zijn linkerhand een rond en vaag gebaar, en zag dan, boven de walmen van de chocolade, Florjan’s gezicht heel lang worden over de holte van zijn opengevallen mond.
—Heê-ôe! vroeg hij, wat zegt ge daar?
Het aangezicht van mijnheer du Bessy liet genoeg verstaan dat alles klaar en onherroepelijk gezegd was. Pacôme beet hem toe:
—Oude sloeber!
En, rechtstaande, heel luchtig, voegde erbij:
—T’es fichu!
Wat alles niet van aard was om den verslagen baronet op te beuren. Ze zwegen een tijdje allebei. La Flêche kwam de tafel opruimen. De stilte bracht in de kamer een ongemak, dat hoe langer hoe ondragelijker werd.
Pacôme had een sigaretje aangestoken. Toen ging hij vóor du Bessy staan, wijd uitbeenend, en, de tabak luid oppaffend in de ruimte: [475]
—De hemel heeft uwe liefde dus gezegend. Compliment! Wat zijt ge nu van zin?
—Weet niet. Afwachten.
—Dat dacht ik wel. Ge zijt ook zoo vernuftig. Ik wed dat ik uw vroeg bezoek te danken heb aan mijne eigen dienstige spitsvondigheid: ge komt aan de deur van uw trouwen vriend Flor een gerieflijken uitweg bedelen.
—Ik verberg het u niet ....
—Neen, dat ’s aardig, ventje. Gij, ge hebt familiale betrekkingen, die niet toelaten... en zoo voorts. Gij, ge begint in te zien, dat ge, moreel beschouwd, een schurk zijt—of hoe hebt gij ’t uitgedrukt?.... Gij, ge hebt eene fatsoenlijke jeugd geleid en beleeft thans de grijsheid van een geilen sater—ik kan uw eigen woorden niet zoo precies herhalen. Enfin, gij, ge zijt van edele afkomst en ge moogt geen schandaal verwekken. En gij zijt du Bessy, de mondaine en aristokratische du Bessy, le chevalier sans reproche, le délicat poète, de fijnproever en minzame prater—kijk me aan! En dan komt ge bij me. Aan een ploert van mijn soort moogt ge uw bloote ziel wel laten zien. Ik ben geen Sörge, de onbereikbare, en geen Verlat, de vlekkelooze. Ik ben maar Pacôme, de bordeelschilder. Ik heb nooit met vroomheid aan mijne doode moeder gedacht. Ik heb nooit eene vrouw liefgehad, die me door een ander werd ontnomen. Ik ben een levend stuk hardvochtigheid, eene kruipende laagheid, een model-onmensch. En gij komt natuurlijk bij me. Wat hebt ge misdreven? Eene kleinigheid: een hart bedrogen, een geest onteerd, een lichaam bezoedeld. En wat hebt ge van doen, o stier? Een os om de kleinigheid te dragen!—
Mijnheer du Bessy was onder den woordenvloed ineengezakt. Zoo had hij Pacôme nooit gezien Hij. [476]voelde zich laf en gekrenkt worden tot in het diepste van zijn wezen. Hij kon niet rechtstaan.
—Gij walgt mij! schreeuwde Pacôme. Ik veracht u evenzeer als ik mijn eigen veracht ....
Dan, koel, en met een droog lachje:
—Want gij hebt gelijk u in dezen nood tot mij te richten, en ik ben eerloos genoeg om u de hand te reiken. Ik zal u dus helpen.
Daar de baronet geheel verbijsterd toekeek, herhaalde hij:
—Ik zal u dus helpen. Hoort ge niet? Ik help u. Ik breng u uit deze modder, aan wal. Ge hoeft mij niet te bedanken. Een ploert mag kosteloos de toevlucht van een edelman zijn.
Een automobiel kwam over straat aanronken en hield onder de vensters stil. Pacôme vroeg:
—Ik zal Henriëtte aanspreken en dwingen. Hoeveel kunt ge aan eene vergoeding besteden?
Mijnheer du Bessy’s ziel verried nog eene uiterste rilling. Hij stamelde.
—Kan dat zoo met geld?....
Hij dacht aan zijne beleefde liefde voor Henriëtte en aan den eed, dien zij samen zoo dikwijls met zoenen en streelingen bezegelden. Eene schaduw kwam over zijn hart.
—Wilt gij met verzen probeeren? lachte Florjan.
Mijnheer du Bessy zou gaarne geweend hebben. Het was hem of de geheele wereld grof was geworden en zonder tuinen. Een trossel bijtende ontgoochelingen kwamen plukken aan zijn leven en hij was diep ongelukkig. Hij zond, in gepeinzen, aan Henriëtte een zoet en laatste vaarwel, en zei dan:
—Tien duizend.
—Zet vijftien.
De baronet wilde nog beweren dat hij de som niet [477]seffens beschikbaar had, maar het stiet hem te heftig tegen de borst. Hij zweeg, stond recht, plots gretig om vrije lucht te scheppen. La Flèche kwam aan zijn meester een vizietkaartje overreiken.
—Ga-je weg? vroeg Pacôme.
Hij werd dadelijk daarop zoo bleek en seffens nadien zoo blauw-rood, dat du Bessy naar hem toesnelde en hem bij de armen vatte. Pacôme had het vizietkaartje laten vallen.
—’t Is al over, sprak hij heesch, wanneer zie ik u? Stoor u niet aan me. Mag ik u morgen verwachten? Best. La Flèche zal u uitgeleide doen. Au revoir!
Mijnheer du Bessy was weg. Pacôme viel neer op een stoel. Hij begon met een geurend zakdoekje over zijn aangezicht te waaien, ademde herhaaldelijk heel diep en ging toen vóor een spiegeltje zijn haarkrullen in hun schik herleggen. Hij spande al zijn krachten in om eene losse en zelfstandige houding te winnen, en hij was er nagenoeg in gelukt, toen de salondeur werd opengeduwd.
Rupert Sörge stond vóor hem.
Pacôme zag dadelijk dat het bezoek noch vriendelijk noch beleefd kon zijn. Hij veinsde nochtans dat hij daarvan niets zag en, gul den bezoeker te gemoet gaande:
—Welk genoegen, beste Sörge, begon hij, u hier ....
Sörge trok de salondeur dicht, sloeg met een hoofdknik Florjan’s welkom af, en kruiste dan rustig de armen over zijn borst.
—Mijnheer Pacôme, zei hij, ik wensch van u uitdrukkelijk te weten waarom ge, nu drie dagen geleden, een naamloozen brief aan mevrouw Verlat zondt.
—God beware me, Sörge! Wat zijn dat voor verzinsels?
—Ik zal geen driemaal de vraag herhalen. Ik [478]heb den brief op zak. Verplicht mij niet hem u onder den neus te wrijven.
—Ik verzeker u, mijn waarde, dat ik uwen onzinnigen overmoed missen kan. Wat wilt ge toch?
Sörge trad vooruit.
—Gij zijt een hartelooze booswicht, Pacôme! fluisterde hij. En ik ben gekomen om u dat eens behoorlijk te zeggen. Ik wist dat ge mij haattet; maar ik vond het min gepast om mij aan uw padde-haat gelegen te laten. Ik wil den naam van haar, die hiervan de oorzaak is, niet uitspreken. Uwe aanwezigheid zou hem besmetten. Om mij te raken hebt ge niet geaarzeld de rust van een geheel huishouden te breken. Ge hebt op de laagste wijze Verlat verraden en met oolijke schrifttrukjes het verraad van u afgeschud om het op mij te werpen. Ge hebt niet bedacht, domkop, dat deze oolijkheid juist den waren dader aanwees. Mevrouw is doodelijk ziek. Ik zeg: doodelijk ziek, Pacôme. Ik houd u voor haar leven aansprakelijk, Pacôme .... Hoort ge mij goed, Pacôme? Kijk niet zoo angstig naar de deur. Het huis is ledig. Uw knecht zit met mijn chauffeur in den kroeg .... Ge schelt? .... Onnoodig, laffe Pacôme!
Sörge was in stijgend geweld waarlijk schrikkelijk geworden. Pacôme deinsde voortdurend achteruit, rugde eindelijk tegen den muur.
—Sörge! riep hij door bangheid ’t roekelooze wagend, Sörge, ge zijt een—
Hij werd ruw bij de keel gevat, voelde het bloed opslaan en zwellen op zijn slapen, snakte hevig naar lucht. Nog hoorde hij, dicht op zijn gelaat, de sissende stem van Sörge:
—Bid God dat Vere niet omkomt—versta-je? .... Bid God! .... Bid God! ....
Een violet floers wentelde over zijne oogen en hij [479]zonk in eene lauwe lamheid neder. Hij zag niets meer. Een zacht geronk gonsde rond hem. Groote zwarte gebaren spookten rond hem; maar ze zien deed hij niet. Het waren breede bewegingen van een nacht die ondoordringbaar was ....
Hij ontwaakte in een sofa. Hij kwam stil bij en blikte seffens in de gezichten van La Flèche en juffrouw Henriëtte. Hij herkende ze dadelijk. Hij opende zijn mond op een vloek, grommelde:
—Wat moet dat hier beteekenen?
En dan herinnerde hij zich. Hij schoot uit tegen den knecht en, rechtstaande, overrompelde den jongen met een vlage van scheldwoorden.
—Waar waart ge? Hee, zuipbalg! Waar waart ge? Ik heb immers gescheld?
La Flèche beweerde dat hij den chauffeur een handje toestak, toen mijnheer juist onpasselijk werd, en hij voegde erbij dat hij zich gelukkig heette, nu mijnheer geheel was bijgekomen. Hij werd met een schop aan de deur gezet en Pacôme, terwijl hij zijn halsboordje en zijn losse das schikte, ging juffrouw Henriëtte congratuleeren. Hij dacht daarbij aan du Bessy en, den baronet nu beladend met al den haat, dien hij de geheele Verlat-familie toedroeg, liet hij zijn nijd in een luiden lach losbreken.
—Chouette! schaterde hij, ge hebt hem de zwangerschap goed opgedraaid, poesje! Hij past nu in gindsch vervloekte huis. En vijftien duizend patatters! ’t Is gauw verdiend, niet? We zullen deelen. Bombance! A nous les plaisirs, à nous les femmes du monde! .... Jetteke, ge zijt een engel. Kom hier, dat ik u kus!
Maar Jetteke was niet in jolige stemming. Integendeel. Ze zag er vrij barsch uit. Hare lippen waren dicht [480]op elkander geperst en een trage droom duisterde in hare oogen.
—Zijt ge moe? vroeg Florjan.
Ze schudde haar hoofd, sprak niet, keek dan lang den schilder aan.
—Uw hals is blauw, zeide ze.
—Mijn hals? .... Ha ja! een kleinigheid .... Waar? .... O! hier!—Dank u.
Hij vond haar zonderling. Hij rimpelde zijn voorhoofd, sprak stil, laag:
—Kijkt ge waarlijk zoo belangstellend naar mijn hals?
—Men heeft u bij de strot gepakt. Ziet ge ’t spoor van een duim en een wijsvinger? .... Dáar!
—Meisje, ge zijt bedonderd.
Ze lachte flauw, bijna verdrietig. Ze ging neerzitten, bij het vuur. Haar neus werd soms zenuwachtig opgetrokken, en dan scheen ze telkens een groot misprijzen niet te kunnen onderdrukken. Pacôme beloerde haar. Hare houding verontrustte hem meer dan hare woorden.
—Als ge wat te vertellen hebt, zei hij langzaam, verstop u niet langer.
—Ja, deed ze met waardigheid, dat zal ik doen. Ik heb u wat te vertellen. Is du Bessy hier geweest? En hebt ge hem de vijftien duizend afgetruggeld? ....
Ze blikte in ’t vuur, had haar beenen over mekaar gelegd en deed haar optippend schoentje boven de vlammen wiegen. Ze vertoonde, bij al hare gebaren, een gevaarlijke onverschilligheid.
—Ik wenschte wel te weten wie de heer was, die hier zoo bleek en stijf is uitgegaan om zijn auto, daarbuiten, in te springen.
—Dat wenscht ge te vergeefs, allerliefste Henriëtte, want ik weet niet of zulke wenschen in uw mond wel [481]gerechtvaardigd zijn. Ik heb jegens u, meen ik, niet de minste verplichtingen ....
—Juist. En ik evenmin jegens u. Ik heb daarom besloten niet langer uw dupe te zijn en ik wil du Bessy bekend maken met uwe .... gauwdief-combinatiën .... Ge lacht. Ge hebt ongelijk.
—Vijftien duizend balletjes! .... schertste Pacôme.
—Ik zal ze met genoegen missen.
Florjan Pacôme kon zijn drift niet langer bemeesteren. Hij sprong op en kwam met zijne beide vuisten op de tafel slaan.
—Gij, duivelsche slet! tierde hij, meent ge dat ik uw oproertjes met een effen ziel zal dulden? Meent ge mij nu in te slaan met uwe goedkoope waardigheid? Ik bid u—pas d’épate! Ge hebt nog altijd kans dat ik u met haar en pluimen in de straatgoot werp, waar ge thuis hoort .... Zie me dat aan! Zoudt ge er niet dood bij vallen! Madame se drape! Madame wil in een klooster gaan en nonnetje worden! .... Hee! wilt ge dat? Wilt ge dat? Hebt ge u vooraf gespiegeld?
—Geen herrie, toch! Ge merkt genoeg dat ge mij niet raakt.
—Pardon! madame is niet te raken .... is niet meer te raken .... is niet met een kooltang aan te raken! .... Zeg, wil ik u eens wat aanwrijven, dat u voor eeuwig van uwe nieuwbakken deftigheid verlost?
Maar hare blikken, die ze nu met indringende koppigheid op hem had gevestigd, braken den hortenden vloed van zijne welsprekendheid. Eene korte stilte viel. Toen zei ze ernstig:
—Ik raad u rustig aan mij den man te noemen, die u bij de keel heeft gevat. Ik raad u aan mij de waarheid over Pezza te zeggen.
—Pezza? ....
Hij keek ontzet op. Hij draaide zijn hoofd links [482]en rechts als om zich, van allen kant, bij eene ingebeelde menigte te overtuigen, dat hij niet verkeerd gehoord had. Hij lachte ongemanierd.
—Pezza! .... God in den Hemel! deze maagd wordt dol! .... Gij droomt nog van Pezza, gij! Ça me dépasse! Deze kuische Suzanna droomt nog van Pezza! Zij heeft, sinds zij hem ontmoette, hare liefderijke gevoelens met wondere trouw en monsterachtige zuiverheid gevoed. Hee? Dat heeft zij toch? .... Zij heeft, sinds hij verdween—en God mag zijn ziel hebben, indien de hel te vol was!—zij heeft niet opgehouden hem in haar liliaal hart te bewaren! .... Hee? heeft zij niet? .... Verdomd, heeft zij niet? .... Hoor eens, Henriëtte, geen flauwe kul, ik bid u! Ik heb het dezen morgen te druk!
Juffrouw Henriëtte scheen zich om deze drukte weinig te bekommeren. Ze was blijkbaar besloten niet af te wijken, en in hardnekkige kalmte vervolgde zij haren eisch.
—Ge zult vergeefs beproeven mij om te leiden met woorden, Florjan. Gij weet wat er met Pezza gebeurde, want gij waart—ik begrijp het nu—de medeplichtige van hem die hier uitgaat.
—Van hem die hier uitgaat?
—Van hem die u hier ten halve verwurgd heeft. Ik heb hem herkend, toen hij op zijn auto zat. Dat auto—het is het gele van vroeger nochtans niet—maar dat auto heeft hem verraden, en hij ú.—Ge bedaart, merk ik? Dat is wijzer ook. Spreek nu!
Florjan Pacôme bedaarde echter niet. Hij was plots, gelijk onder een groot licht, stil gevallen, en eene schrikkelijke aandoening overweldigde hem. Hij staarde, als betooverd, in de oogen van Henriëtte. Aan spreken was vooralsnog niet te denken. De emotie stak hem, gelijk een prop, in de keel. Hij knikte en had daarbij [483]een tamelijk onnoozel gezicht, dat Henriëtte toeschreef aan de raakheid van hare beschuldiging.
—Zeg het nog eens, stotterde hij eindelijk, zeg het nog eens .... En zijt ge zeker dat hij het was?
Hij dronk nu gulzig hare woorden. En hij herinnerde zich al de bijzonderheden van Pezza’s verdwijning—het bleek verzengd gelaat van den ontvoerder, het gele auto, en Henriëtte, de eenige getuige.
Tot driemaal wilde hij van haar hooren dat zij uitdrukkelijk in Sörge het verzengd gelaat van vroeger herkende, en toen, zijn blijdschap uitlatend, sprong hij de kamer al zingend en schreeuwend rond. Het duurde een heelen tijd, eer hij erin gelukte de toedracht der zaak voor Henriëtte uit te leggen, en zij zaten eindelijk verzoend nevenseen, op de sofa, in gemeenschappelijk overleg beramend wat al voordeelen zij uit de toevallige ontdekking zouden putten.
Ze besloten een reisje te doen, in Mei, met de premie, welke de Regeering hen voor de aanhouding van Rupert Sörge zoude uitleenen. Wat overbleef, zou in de Staatsspaarkas de vijftienduizend “vaderlanders” van mijnheer du Bessy gaan aanvullen.
—Och ja, beaamde Jetteke, het is best dat we alles in de Staatspaarkas neerleggen.
Florjan had tusschen twee zoenen uitgeroepen:
—Ah! ma chère!
Nu hield hij zijne wraak. Nom de nom de nom! nu hield hij zijne wraak! .... Ze dejeûneerden samen bij Riche, juffrouw Henriëtte en mijnheer Florjan Pacôme, saam, gelijk tortelduifjes. [484]
De dokter had bevolen dat niemand in Vere’s kamer binnen mocht. Het was de dikke dokter, die Pip had verzorgd en aan den dood moest afstaan. Vere verbleef twintig uren in bewusteloozen sluimer. Ze was uitermate zwak toen ze hare oogen opende, maar ze herkende den ouden dokter dadelijk. Zij zag zijn bolblozend gezicht en zijn rooden nek. Ze glimlachte en zei:
—Ik herken u nog wel. Heugt het u van Pip, ons kleine kindje?
Hij verzocht dat ze zoo weinig mogelijk zou spreken, en ze luisterde reeds naar hem niet meer: ze herinnerde zich wat er al voorgevallen was, en ze sloot opnieuw hare oogen, zacht-weenend. De dokter sprak niet, bleef zitten, wachtte. Toen hij hoorde dat ze zuchtte:
—Och God! Och God!
nam hij zacht hare hand in de zijne en zijne stem verkreeg eene ongemeene zoetheid.
—Mevrouw, zei hij, ik bid u te willen inzien, dat [485]gij zeer, zeer zwak zijt. Ik kan niets doen voor u, indien gij mij niet helpt. Ge moet u afwenden van uw leed. Het is van uw leed, dat wij moeten u trachten te genezen.
Zij schudde haar hoofd.
—Terwijl ge spreekt, deed ze lispelend, voel ik hoe ziek ik ben. Goede man, ik vrees, dat ge.... Och! Och!
Ze weende alweer, maar de lichte toets van die vreemde hand op de hare, was haar zoet.
—Wat vreest ge? vroeg hij. Ge wilt mij toch helpen, niet waar?
Ze fluisterde:
—Ik weet niet wat ge zegt.... Ik vrees niets.... Ik vrees niets meer.... Ik heb mijne oogen altijd vol tranen....
—Lijdt ge?
Ze keek hem aan, wendde dan langzaam hare blikken. Haar gelaat was mat en verwoest. Hare vingeren, wit en haast doorzichtig, gleden over de kanten sargie en lagen dan op heur hart. Ze ademde flauw.
—Is uw hoofd nog zoo ijl, mevrouw?
Ze dubde aarzelend:
—Mijn hoofd.... mijn hoofd....
Haar hoofd zakte dan zijwaarts en ze zweeg, viel weer weg in den zonderlingen slaap.
Ze bleef zoo anderhalf uur. De avond blauwde de kamer. Eene lange gasthuisnon slierde af en toe over het tapijt, had het blonde nachtlichtje aangestoken, ging dan in een lagen zetel zitten.... De kamer was heel stil. Men voelde dat het geheele huis, gelijk eene groote leêgte stond, stille. De geluiden der straat drongen gedempt op en stoorden deze stille kamer niet.
Te halftien kwam de dokter over Vere buigen. Ze [486]had niet geroerd. Hij keek lang in haar aangezicht, legde zijn hand op haar voorhoofd. Maar ze roerde nog niet. Hij zei aan de gasthuisnon:
—Wanneer ze weer bijkomt....
En toen, plots, werd Vere wakker. De dokter blikte goedig over haar. Hij had een grooten kop, die vol leven was en dien hij minzaam kon maken. Vere voelde hoe overdadig en gezond zijn dikke kop was.
—Mag ik pastoor Doening niet bij me hebben? vroeg ze.
Hij schuddebolde voornaam, gelijk bij snoepende kinderen die te veel vragen. Hij sprak:
—Ge moet redelijk zijn. Ik verzeker u dat ge niet praten moogt, en met Doening....
Ze had een flauwen glimlach.
—Neen, zuchtte ze, och!.... och!.... wel neen.. ik heb niets te zeggen, en de pastoor heeft ook niets meer te zeggen.... Waarlijk! wij zijn.... uit.... uitgepraat....
Hij nam haar pols en wachtte weer een langen tijd. Hij gaf nadien enkele inlichtingen aan de lange zwijgende gasthuisnon en, zich naar Vere omkeerende, vroeg hij:
—Beloof me dat ge redelijk zult zijn. Ge moogt niet spreken, en ge moet het verleden voorloopig met ruste laten. Eer de week om is, zijt ge te been, maar ge moogt me niet dwarsboomen. Ik zal ook aan Doening zeggen dat hij met u niet spreken mag. Hij mag hier dan zitten en waken. Ge zult, dunkt me, geruster zijn.
Ze prevelde, dankbaar:
—O ja, ik zal geruster zijn.... geruster zijn...
De dokter vertrok. En kort daarop trad pastoor Doening binnen. In de blondroze klaarte kwam hij, zacht en voorzichtig, zijn broos en gevoelig hoofd schuin uitstekend naar voren, en zijne handen dragend, nevenseen op zijn borst, als witte geleiders. Op kleinen [487]afstand van de sponde bleef hij staan. Hij had geen droevig uitzicht. Hij glimlachte ook niet; maar de goedheid, die uit gansch zijn wezen straalde, was uiterst vriendelijk en genegen. Vere reikte hem hare hand. Ze kon ze hem éene sekonde reiken, en seffens viel ze, uitgeput. Hij vatte ze rap.
—Goddank, zei hij zoetjes, ge zijt aan de beterhand, mevrouw!
Ze antwoordde daar niet op. Ze dacht dat hij zoo fluks gekomen was en ze groette hem:
—Ik dank u....
Nu werd het haar, alsof ze hem een hoop dingen had te zeggen. Ze keek hem smeekend aan. Waarschijnlijk raakte hij, met zijne fijne gedachten, de begeerte die op hare lippen lag, want hij klopte stillekens op hare vingeren en sprak:
—De stad rust, en het huis rust.... en niets is liever dan te luisteren naar de algemeene rustigheid.
Ze begreep hem en sloot een tijdje hare oogen. Wanneer ze weer opzag, stond Doening nog ter zelfder plaatse en zijne zachte goedheid straalde voort. Ze vroeg:
—Wilt ge dáar zitten, dichtbij?.... Ik ben zoo blij dat ge hier zijt.... dat ge gekomen zijt.... Ik zal beproeven te rusten.... mede te rusten....
Hij deed wat ze vroeg, zonder haast, en toch was ’t alsof hij zich gespoed had. Hij zat tegen het bed aan. En nu zwegen ze lang. En de nacht gebeurde.
De nacht gebeurde langzaam en machtig. Hij hing gelijk eene dreigende gaping in de kamer, en soms schoof de smalle schaduw van de gasthuisnon langs hem voorbij, en hare hooge gestalte scheen hem te vullen. Vere meende telkens dat hij over de gasthuisnon dichtvallen zou. Hij werd haar vaak grinnikend en gevaarlijk, maar zij voelde gauw dat hij buiten, over [488]de daken, vrij en blauwig omging, en dat hij mild was.
Die nacht bracht haar een deugddoenden vrede. Zij had hare vele kommernissen bijna vergeten. Ze herkende hare zorgen uit elkaar niet meer en doezelde in vage gepeinzen weg. Ze had een groot vertrouwen in de aanwezigheid van pastoor Doening. Een enkele maal slechts werd ze angstig. Het was de gasthuisnon die haar, tegen den uchtend, bang maakte. De gasthuisnon kwam uit een hoek te voorschijn en hare zwarte voolen hadden geruischt. Vere kende nauwelijks haar gelaat. Dat gelaat klaarde nu ineens op, scherp en akelig, en het lachte. Het was een krijtwit gelaat.
—Hô-ô-ô! huiverde Vere, en haar mond viel open en wild stonden hare oogen.
Pastoor Doening nam hare hand en sloot ze in beide de zijne, en ze bedaarde tamelijk gauw. En tot de dag rees, hield pastoor Doening hare hand.
De morgen kleurde liefelijk, eerst zachtgroen, dan weelderig-roze. De morgen begon een leutig leven in de kamer en raakte lichtelijk de vormen en de ruimten. Hij bracht een fijne beweging over de muren en over de kanten sprei die op het bedde lag, en rond het grijs-kroezelend hoofd van pastoor Doening.
Doening’s hoofd was gebogen. Het dacht of het bad. Het was met zijne stille werken bezig.
Vere bekeek het juist, omdat de morgenspeling dat hoofd zoo merkwaardig maakte. En toen, plotseling, overviel haar een zware vloed uit het verleden. Hare hand trilde en het belangrijke hoofd rees op. De oogen van Doening toetsten de oogen van Vere. Hij stond recht. Hij was zeer aangedaan en zijn lippen beefden. Schielijk riep hij Reinildeken tot zijne hulp, en, nadat hij Reinildeken uit hare eendere zon, van heel verre, had zien opkomen, rilde en toegejurkt, herwon hij zijne kalme gebaren. [489]
—Mijn vriend, zei Vere, ik denk nu daaraan, dat ge mij eens op een droeven dag een gouden hartje ten geschenke boodt.... en dan, op een blijderen dag, een gouden anker....
Hare stem was ernstiger en vaster. Ze sprak rustig.
—En het hartje, en het ankertje.... och! ze liggen daar ievers....
Geen droefheid kon ooit dieper in-klinken, dan het effen geluid van deze droeve stem. De dag was licht rondom. Pastoor Doening fluisterde:
—Mevrouw!.... Kom, mevrouw!....
Ze glimlachte en hare oogen sloot ze een wijl ten teeken, dat hij vergeefs zou spreken.
—Ge zult me raar vinden, hernam ze, maar ik doe niet opzettelijk om ’t hier triestig te maken en u te vervelen.... Zeg mij, nu dat ik, in waarheid, liefde en hoop heb verloren—wanneer komt mijn feestdag, dat ik het kruis krijg?.... ge weet: het kruis....
Ze werd weer vaag. Ze ging wegzwijmen in een doffe lispeling van gelijke woorden. Hare oogen bleven echter droog. Ze zei, haast onhoorbaar:
—Ik ben niet redelijk. Ik doe u leed aan.... Och!
Het was alsof die kleine zucht hare borst neerduwde en uitputte. Ze bracht de sargie tot onder hare kin en ze scheen in te slapen.
De dokter vond haar zoo. Den vragenden blik van pastoor Doening beantwoordde hij met een tevreden knikje, zoodat Doening, geheel opgeruimd, weer ging neerzitten, en, van blijdschap, weigerde te gaan ontbijten. Hij aanvaardde echter een kop melk, die hem door de gasthuisnon aangeboden werd.
De dokter had inderdaad eene werkelijke verbetering in Vere’s toestand bespeurd. Hij achtte het daarom niet noodig zelf bij de zieke te blijven, die hij, binst den voormiddag, aan de zorgen van Doening zou overlaten. [490]Doening ging hem, vóor hij de kamer verliet, stevig de hand drukken, en zette zich weer in de stilte, verbeidend den aantocht van goede uren.
Vere sliep tamelijk lang; maar, toen ze ontwaakte, omtrent noentijd, merkte de oude pastoor wel dat ze heel zwak was en dat eene ongemeene koorts hare oogen ontstak. Het docht hem ook dat ze hem niet dadelijk herkende. Ze begon pijnlijk te kuchen. Ze blikte naar de zoldering, waar ze, met ongewone strakheid, de bange figuren harer verbeelding volgde. De zon lag in twee gulden strepen over den muur. De zon joelde ook achter de neergelaten gordijnen, en, als een beweeglijk en tintelend en al-doordringend meel, schoof zij, schoon gezift, door de zijden maliën.
Vere zag weldra ’t rijke geweld van den dag en ’t was haar eene voordeelige afleiding.
—Het weer is veranderd, zeide ze; zie eens, hoe heerlijk de Lente aanwappert....
—Ja, knikte Doening, gelijk een wondere vlagge.. de zon is goed, is goed....
—Zeker.... Hoe laat is het nu?
Het trof Doening buiten reden, dat ze zich om den gaanden tijd bekommerde. De kleine klok, die op het hooge schouwblad stond, wees twintig minuten vóor éen uur. Vere herhaalde zacht:
—Vóor éen uur.... vóor éen uur....
Ze verviel terug in werktuiglijk klanken-maken, en hare blikken zwommen weg. De gasthuisnon kwam haar nochtans gelijk naar gewoonte verzorgen, en ze aanvaardde alles met beloken oogen.
Kort daarop wendde ze haar hoofd om en, langzaam de hand reikend, keek op naar den peinzenden pastoor. Hare wimpers waren als met een rozigen gloed beschenen. Een grijs-matte kleur lag droog en heet op hare lippen. Daar hij hare hand gevat had, drukte ze op zijne [491]vingeren en hij boog zich over haar. Ze fluisterde tegen zijn aangezicht:
—Ik heb u iets te vragen.... Ik voel dat—dat het noodig is.... Ge moet geduldig zijn....
Ze slikte, om hare stem uit de nauwheid van hare keel te bevrijden. Ze ademde dan diep.
—Ik zou willen, vervolgde ze, dat ge.... dat ge Ernest binnen liet....
Ze zag hoe ontzet pastoor Doening haar aanstaarde en ze meende te raden wat in hem ommeging.
—Neen, hernam ze ernstig, vrees niet dat ik me geweld zal aandoen.... Is hij in huis?
Pastoor Doening knikte. Het verheugde hem dat ze zich uit hare onverschilligheid opwerkte, en hij hoopte dat haar nu die gedachte aan Ernest deugd mocht doen. Daarom begon hij, met zijn gewone voorzichtigheid en kiesche manieren, over Ernest te spreken.
—Hij is in huis, ja, zei hij.... sinds dien leelijken avond heeft hij de deur van uwe kamer niet verlaten. Ge hebt maar de stem te verheffen om hem bij u te hebben. Ik geloof wel dat de Hemel hem vergiffenis schenken zal, want hij—
—Och!.... Och.... kuchte Vere, gij gelooft.... Och!.... wat gelooft gij toch?....
—De Hemel is barmhartig, mevrouw.
—O ja.... Ik heb u niet goed begrepen, mijn vriend.
Ze herlei haar hoofd op het kussen, en hare dikke haarstrengen kleurden zwaar op de hooge bleekheid van haren hals. En ze zei in een zucht, alsof ze moe werd en rusten wilde:
—Laat maar.... ik ben alleen.... ik ben alleen.. Roep niemand, en laat me zoo blijven—alleen....
—Wij bidden God, die over ons neerblikt, opdat Hij ons rechtvaardig make!.. [492]
Haar mond was half-open. Traag klopte een ader op haar keel. Een klein geluid stierf met een lichten adem weg over hare lippen, en het was opnieuw, alsof ze ingesluimerd was.
Pastoor Doening schudde zijn kop en, de handen vouwend, begon een innig gebed. De kamer die eenderlijk stil lag, vertoonde evenwel eene beweeglijke nieuwigheid. De vlerkslag van een aanwiekend seizoen ruischte er ieverig, gevende aan alle dingen een uitzicht van hoop en van moed. Maar over het lauwe bed naderden niet de frissche vleugels. Het gelaat van Vere lag er gelijk een wijkende herinnering....
De onzekere vingeren van Vere tastten naar den arm van Doening. Te nauwernood verstond hij wat ze zei:
—Roep hem, zei ze, roep hem gauw.... ik kan mijne stem niet heffen.
Hij wist niet wat hij doen moest. De dringende toon ontstelde hem en, ofschoon hij de vermaningen van den dokter vreesde, betrouwde hij, met de hulp van God, op de ingevingen van zijne eigen gevoeligheid, en hij ging om Verlat binnen te laten.
Deze kwam seffens. Hij stond in zijn zwarte jas. Zijn voorhoofd was hoog en wit.
—Hier! fluisterde Vere.
Ze kuchte. Ze zei nog:
—Ernest....
Hare stem was oneindig zacht. Om haar heen steeg eene zachtheid die hemelsch was.
Toen Ernest Verlat op de Kortenbergsche laan zijne vrouw was nageloopen en deze bij Doening zag aanschellen, had hij haar daar niet durven volgen. Hij was naar huis gegaan, had Ko naar de Hamerstraat gezonden met de kales, en lag dan in een zetel te wachten.
Eene schrikkelijke botsing van beelden en plannen [493]donderde door zijne hersens. Hij had wel ingezien dat, vroeg of laat, Vere zijn verraad zou vernemen; maar nooit hadden zijne gedachten lang bij die gebeurlijkheid stilgestaan. Ze kwam nu ineens. Ze viel in zijn leven als een bliksem en ze smeet hem uiteen. Wat moest hij doen? Wat zoude Vere doen?
En hij beproefde om met objektieve traagheid zorgvuldig den toestand te meten. Hij dacht:
—Hoe wellustig zou Rupert dat doen!
De koelheid, die in de laatste weken zijne betrekkingen met Rupert eenigszins gehinderd had, belette niet dat hij in alles Rupert beneed. Zij vergrootte integendeel zijne slaafsche bewondering, doordien ze, al hem verwijderende, de kleine en storende zwakheden op dat enorm karakter onzichtbaar maakte. Ernest hield de gebeurtenis met Vere voor een sentimenteel buitenkansje, waaruit hij vreesde niet genoeg profijt te kunnen trekken. Ze overrompelde hem wel; maar zijne zinnelijke verwarring moest, naar hij vertrouwde, een zeldzaam genot worden. Het middelpunt van het spektakel dat komen moest, was de jaloerschheid van Vere. De zwaarte van het dramatisch vertoog zou zich op die jaloerschheid concentreeren. Twee mogelijkheden konnen zich voordoen, dacht hij:
—Vere loopt bij Doening. Doening ontvangt met beminnelijke zalving hare onvermijdelijke tranen. Dan spreekt hij van God, van berusting, van een beter leven. Hij komt waarschijnlijk met citaten voor den dag. Kortom hij sticht haar in het kristelijk geloof en Vere wendt haar gelaat van mij af om het naar den hemel te keeren. Als dat het geval wordt, krijgen we geen extra’s. Na drie weken zegt Vere dat ze mij vergiffenis schenkt en alles is in orde. Maar de zaken kunnen ook anders gebeuren.... Vere loopt bij Doening. Zij is inderdaad wanhopig. Zij roept dat er geen God is en dat [494]de mensch op eigen krachten en naar eigen inzicht moet handelen. Al wat Doening doet en zegt, het blijft aan de oppervlakte,—het is een oogenblikkelijke troost, die door het volgend oogenblik vernield wordt. Zij wil niet naar huis keeren en, in haar hart, wekt zij het plan om zich op Milly te wreken. Morgen of overmorgen, wanneer zij het vertrouwen van Doening ingesust heeft, gaat zij naar Milly en zij lost—natuurlijk zeer onhandig—de zes schoten van een revolver. Het kan niet anders of de wapenmaker, bij wien zij het revolver koopt en doet laden, merkt haren ingetogen drift en vult met leêge kardoezen. De omstandigheden, die hieruit moeten volgen, kunnen vermakelijk zijn....
En hij herlas den brief, dien Vere ontvangen had.
—De brief streeft naar de hand van Sörge, en van Sörge kan hij niet zijn. Ik zelf zou hem beter opstellen. Ik moet den brief naar Sörge sturen en er een nota bijvoegen.
Hij moest, bij dat al, geweld doen om met eenige kalmte zijne bespiegelingen door te zetten. Er roerde eene onbestendigheid in hem, een angst, dien hij in de peutering van zijne gedachten niet vangen, niet bemeesteren kon. Hij beschouwde dat onzeker en aldoor dreigend gevoel als eene zeldzame begeleiding van zijn wikkend en koud-kombineerend vermogen. Maar daar het aanhield en gelijk een knagende muil aan den wortel van zijn hersens peuterde, veronderstelde hij algelijk, dat zijn wil niet zoo krachtig was als zijn inzicht het wel eischte.
—Sörge is rustiger....
O, die rust van Sörge, die effen gelijkheid van aandoening, dat gladde gelaat, waarover de minste speling zijner oogen tot haar recht kwam! Ten koste van zijne natuurlijke voldoeningen, trachtte Ernest naar dien wonderen vrede, en, terwijl zijn gansche wezen in roerende [495]bangheid huiverde, waande hij dat hij haar machtig was.
Hij had eene sigaar aangestoken en liet ze seffens uitdooven.
—Het avontuur, meende hij, zal mij in Milly’s oogen belangrijk maken.
Toen glimlachte hij droevig. Hij kwam op het denkbeeld dat “de mensch geen geweten heeft, dat het geweten eene gemakkelijke uitvinding is om de wildheid der instinkten in de beleefde konversatie te matigen.” En hij zei werktuigelijk, half-luide:
—Ik ben toch, goed bekeken, een walgelijk dier.
Het deed hem plezier dat hij ingewikkeld genoeg was om, langs wegen van bespiegelend genot, tot die overtuiging te komen. Het beeld van zijne moeder rees dan, vaag maar grootsch, in zijn geest en hij verdreef het met eene troostende algemeenheid:
—Wij zijn allemaal haaien.
Kort daarop was de kales binnengereden. Hij verbleekte even, herzette zich, wachtte onvast, hoorde dan, met verbazing, de stem van Simon Peter. Hij stond recht, ging rap de deur openen, begreep ineens dat een groot ongeluk in huis gekomen was. In de vestibule liep hij Simon te gemoet.
—He-wel?
Simon had een harden blik. Hij sprak niet, ging dadelijk Ko helpen, die met pastoor Doening, de bleeke Vere droeg. Ernest kreeg een stoot in de borst en zijne knieën, zwak geworden, plooiden halvelings.
—Is ze....?
Hij dierf het woord niet uitspreken. Pastoor Doening zei:
—Ze ligt in bezwijming, al lang—te lang. Simon heeft den dokter verwittigd.
Ze droegen Vere in haar bed. In stilte deed elk zijn [496]zoete gebaren rond Vere, zoodat stilaan de kamer warm werd van innigheid. Een tijdje later, te halftwee, kwam al neuriënd mijnheer du Bessy in huis. Bij ’t verhaal van Vere’s beroerte ontnuchterde hij niet geheel, en daar men hem de oorzaak van de ziekte verzweeg, wat hem misschien voor goed buiten zijne zinnen zou gesmeten hebben—trok hij zonder veel praats naar zijne slaapkamer op.
De dokter vond dat Vere erg was geraakt. Wat hij ook beproefde, hij kon haar niet uit de zonderlinge bezwijming wekken. De dag ging voorbij en de avond viel eer zij bijkwam. Zij was uiterst zwak.
In den nanoen zaten Ernest, Simon en Doening in de eetzaal. Het was Ernest nog niet gelukt uit de verbijstering te geraken, waarin het onverwachte geweld der gebeurtenissen hem had gestort. De forsche vuist van het blinde toeval had hem, met één slag, uit zijn ivoren kunsttorentje doen tuimelen, en hij bevond zich zonder houvast, ontredderd, op die zee van werkelijkheid, waar hij verplicht was een menschelijk lijden te aanvaarden.
Hij leed binst die oogenblikken veel en oprecht. Het leven van Vere was hem buiten alle perken dierbaar geworden en geen meer dan hij bekommerde zich zoo uitsluitend om den tragen gang der ziekte. Pastoor Doening had deernis met hem. Terwijl zij gedrieën in de eetzaal zaten, klopte hij hem nu zachtjes op de schouders, fluisterde:
—Laat ons berouwen en vertrouwen....
Het was op deze woorden dat Ernest weer aan het peuteren ging. Het medelijden van Doening wekte bij hem de onwillekeurige zekerheid:
—Ik lijd waarlijk. Ik zie er diep-lijdend uit en betreurenswaard....
Hij analyzeerde dadelijk zijne houding, wist hoe zijn [497]haar verward stond, hoe zijn das scheef hing, hoe zijn hemdlobben frommelden. De goedkeuring van den pastoor—want Ernest verdiende in zijn eigen oogen, door zijne korrekt-verslagen voorkomen, meer dan eene al-lang verdiende vergiffenis—die goedkeuring gaf aanleiding tot de kittelende coquetterie “om toch in dat lijdzaam uitzicht te volharden.” Hij volhardde daarom met de nauwkeurigste zorgzaamheid. En dan, nadat Doening bij de zieke was binnengelaten, werd hij moe.
Den avond door en binst den nacht die volgde, onderzocht hij in zijne spinnende hersens of de dood van Vere, op slot van rekening, niet wenschelijk was. Hij nam de mogelijkheid van een wereldreis met Milly in overweging....
Het was kort vóor dat pastoor Doening hem roepen kwam, dat hij, uit al zijne ingewikkelde beramingen de oogen opheffend, den kouden, rechten, zwarten blik van Simon aanstiet. De botsing ontstelde hem, en hij bemerkte nu, voor ’t eerst, de ongenegen woestheid van Simon’s houding.
Simon beloerde waarschijnlijk de gelegenheid, die zich thans voordeed, om aan eene uitlegging te geraken.
—Ik hoef u niet te zeggen, zei hij ruw, dat uw gedrag mijne vriendschap voor u overwalgt.
—Gij zijt kiesch. Een ander oogenblik....
—Een ander oogenblik zal ik niet meer treffen. We zullen malkander niet zoo dikwijls meer ontmoeten. Dat hoop ik....
—Dat hoopt gij?....
—Dat wil ik. Maar ik berisp u niet. Ik beklaag u en ik veracht u.
—Simon!
—Ja. En dat kom ik u, in uw huis, zeggen. Schrik niet. Denk ook niet dat ge de verontwaardiging moet [498]spelen. Ik wensch dat die helsche Sörge in u nog genoeg menschelijkheid heeft ongedeerd gelaten om u toe te laten, in deze pijnlijke uren, uwe vrouw te eerbiedigen. En het is omdat ik ook hieraan twijfel, dat ik onder dit dak zit en tegen wie ook uwe vrouw verdedigen zal. Heel dees huis, het dierbare leven en de liefde van dees huis, ge hebt het, door uw lafheid, laten verwoesten. Hoe men u ook bedwelmd heeft en verblind, dat zult ge toch wel inzien, meen ik?
—Ge zijt.... Kom, Simon, ik vergeef u die uitzinnige woorden.
—Ik dank u waarlijk voor uwe genade. Ik heb aan Doening beloofd dat ik mijne handen naar Sörge niet zou uitsteken. ’t Is waar: hij is de echtgenoot van Francine. Maar ik zal mijne belofte niet houden, hoort ge? niet houden, zoo gauw ik weet dat hij ook Francine ellendig maakt. Open toch eindelijk uwe oogen!
—Willen wij zwijgen? Het is best. Er zijn sommige roekeloosheden, die ik niet met kalmte kan aanhooren.
—Alleen nog dit, eer ik u aan uwe kalmte overlaat: waar is het briefje dat Vere ontving?
—Sörge....
—Reeds in Sörge’s handen. Ik dacht het waarachtig! God beware den schelm, want ik—....
En pastoor Doening, uit de ziekekamer tredend, had met een teeken Ernest naar binnen gewenkt.
Vere, het hoofd diep in de kussens, lispelde tot tweemaal:
—Ernest!.... Ernest!....
De doezelige schemerklaarte maakte hem eenigszins sterk. Hij vreesde altijd een vol licht op zijn aangezicht. Hij naderde, voelde dat de lauwheid van het bed en de gemengde reuken, die over de vele fleschjes van de tafel walmden, hem week maakten. Maar toen hij het [499]gelaat van Vere zag, sprong zijn hart open van medelijden. Hij herkende Vere niet meer. Zij zei:
—Vrees niet en nader nog.... nóg....
Zij had de stem van een kind. Zij was klein geworden, zoo klein, zoo klein. Alleen haar mond, die grijs was, en hare groote oogen, door diepe koortsen gevoed, waren oud, ouder dan ze plachten.
Hij deed nog een stap, raakte de kanten franjen van de sprei. Hij zag zonder opzien de twee scherpe zonnestrepen, die op den muur klaterden. Een lange stilte begeleidde in de hooge kamer het zachte spel van het poeierig lentelicht. Doening zat neer en zijn hoofd, gebogen, gelijk altijd in verduldige bescheidenheid, scheen in de ruimte te hangen, zooals een voorzichtig en uiterst-gevoelig leven. De handen van Vere, die nevenseen op de sargie lagen, hadden niet geroerd. Haar hoofd had niet geroerd. En de stilte duurde.
Toen vroeg ze:
—Hebt ge mij niets te zeggen, Ernest?
Zij had geen ongemak om dat te vragen. Ze was heel licht en haast doorzichtig. Ze was, met die onwerkelijke stem, boven alle verlegenheid verheven. Ze was eenvoudig, en haar eenvoud had alle barreelen van het cerebrale treuzelwerk en alle misverstanden geweerd.
Maar ze bracht Verlat in het nauw. De klank, die uit deze oprechtheid steeg, kwam klokken in zijne ijdele ziel met vervaarlijke geluiden. Hij stond te sidderen te midden van zijne eigen ledigheid.
—Ja, stotterde hij eindelijk, o ja....
Hij wankte. Hij viel op zijne knieën. Een harde snik schokte uit zijn borst en hij lag daar tegen het bed, met den kop in de dekens, luidop te schreien.
De kamer was niet gestoord. Dat geweldig weenen krenkte noch de kieschheid van Doening’s hoofd, noch de lijze vleugeling van den zonnedag, noch de luwe [500]zoetigheid der ruimte, noch Vere, die met gesloten oogen te luisteren lag.
Ze luisterde naar wat haar die snikken zeiden. Ze luisterde lang en veel. Dan hief zij hare handen en zocht, stille, naar het hoofd dat schreide. Ze lei hare beide handen erop. En ze zei:
—Gij zegt dingen.... gij zegt dingen....
Hare handen vatte hij wild. Hij bracht ze onder zijn bekreten aangezicht en drukte ze op zijne natte lippen. En feller bonsde zijn hart, zoo dat het bloed, in rappe kloppen, tot op die lippen sloeg. Hij zag nu niets meer dan de grootheid van hare ziel, hij voelde niets dan den eindeloozen gloed van hare barmhartigheid, hij verzonk in haar, en zijn leed was hem een uitermatig genot. Hij vond geen woorden om tot haar te komen en om haar te danken. Hij herhaalde éen woord, dat hem zoet was en vaag, en waarmede hij in een drang tot andere woorden zou geraken. Hij herhaalde het op alle tonen en het was iedermaal met tranen bedruppeld.
—Vere!....Vere!....O Vere!....
Op zijn mond waren de handen zwak en tenger. Ze waren niet warm. Ze hadden geen streeling. Ze hadden zich overgegeven. En het geweld van zijn deernis, die eigen smart geworden was, joeg hij op over de broosheid van die handen. En gedurig vezelde hij:
—Vere, goede Vere!.... Vere!....
En dat ze voor hem geleefd had, dat ze voor hem gedacht en bemind had, dat ze voor hem moeder was geworden, het drong alles innig en diepe door dat éene woord, honderdmaal herhaald. En moeder!.... Hij snikte:
—Moederken!.... Moederken!....
Dan beefden hare handen. Een wonder leven voer er door en spande op de tippen van de vingeren. Ze vatte [501]zijn hoofd, kroop half overeind, hief triomfelijk haar gelaat omhoog. Naar een verren hemel keek ze, naar een dierbaar beeld keek ze, naar een geliefde kind droeg ze de hulde van een herwonnen vader. En ze bad:
—Pip! Pip!....Ons zoete Pipje!....
Een glimmende blos kleurde hare wangen en hare lippen trilden. Ze lachte. Haar mond en hare oogen lachten geluideloos, in lachgrijns gerokken. Ze schudde vrij haren kop.
—Pipje! Wij hebben te saam aan u gedacht!
Ze riep het als een zegepraal en ze prangde Ernest aan haar boezem. Ze riep waarlijk hard. Ze kuste hem.
—Nessie! Nessie! Mijn arme goede jongen! Mijn verdwaalde beste jongen!
En weer kuste ze hem en riep ze op haar doode kindje. Maar hare stem brak. Hare armen verlamden. Haar hoofd werd zwaar en een zwarte wemeling van zwemmende vormen verduisterde haar blik. Nog schreeuwde ze, in volle wanhoop de uiterste kracht hervindend:
—Doening! Doening!.... Help mij! Help mij! Ik wil leven, hoort ge?
Ze viel achterover en spartelde in de dekens. Heel flauw herhaalde ze:
—Ik wil leven, ik wil.... o nu wil ik!
En flauwer, wegklagend:
—Nu wil ik zoo graag.... zôo....ôo....grâa-aag....
Met wijd-open oogen staarde ze op de zoldering en bleef zoo een tijdje. De zachte vingeren van den pastoor streelden over haar voorhoofd, en de wijde angst vlood uit haar blik. Ze hoorde zeer goed dat hij, dicht bij haar, smeekte, aldoor smeekte:
—Mevrouw tóch!.... Mevrouw!
En ze wilde zich, al hem aankijkend, dankbaar [502]toonen. Ze keek hem stil, ongemeen rustig aan. Ze schudde nauw zichtbaar haar moede hoofd. De gasthuisnon gleed voorbij door de zonnestrepen.
—Née, deed Vere lispelend, ik voel het beter: ik ga weg van u allen.... ik ga sterv—
Een snik brak het woord. [503]
Niet zoo gauw had Rupert Sörge mijnheer du Bessy doorgezonden, of hij liep naar zijn leeskamer, schreef in haast enkele brieven en schelde Takker, die ze allen langs den vlugsten weg bezorgen moest. Mijnheer du Bessy kwam vanwege den dokter om mevrouw Sörge, door bemiddeling van haar echtgenoot, te melden dat mevrouw Verlat uiterst slecht was en haar gaarne wilde zien.
—De duivel hale u! mommelde Rupert, wanneer Oomken verdwenen was, ik vrees dat de gebeurtenissen mij vóor zijn!
Hij had dadelijk beredderd wat nog met veel haast en veel vernuft te beredderen was. Onder het schrijven en het schikken gromde hij binnensmonds zijne misnoegdheid. Maar alle uitwendige teekens van toorn of verveling wist hij oogenblikkelijk onder een glad masker van gedweeë onverschilligheid te bergen, toen Francine, die hij had ontboden, binnentrad. Hij ging haar spoedig te gemoet. [504]
—Hoe vaart ge vandaag, melieve?
Ze liet het liefelijkste lipje, dat ooit onder Gods hemel bloosde, monkelend neerkomen.
—Slecht, deed ze pruilend, hoe kan iemand varen, die u haast twee volle dagen mist?
—Ik had het druk, heel druk, geloof me.
Ze was gewoon alles te gelooven wat hij zei, en ze deed dit ook nu. Ze ging zitten op een lage canapé en hij bedelde een klein plaatsje aan hare zij. Hij plukte in haar hals, onder het ronde haarkrulletje, dat achter haar linkeroor lokte, een lichten zoen, die jeukte.
—En dan, vervolgde hij stiller, ge waart Maandag weer zoo jaloersch op d’Orval....
—O! schrikte ze, kan dat u van mij verwijderen?
—Neen, het verwijdert u van uzelve. Dan wordt ge eene Fran, die beneden de mijne is en vrij eentonig doet.
—Ik heb op geen enkel oogenblik gevoeld dat uwe liefde eentonig was, zelfs dan niet, wanneer ik u twee dagen moest missen. Ik heb u nooit dan geheel liefgehad.
—Ik ben u dankbaar, maar hoed u voor jaloerschheid, wilt ge?
—Ik haat die vrouw niet meer....
—Hoe spijtig!
—Ik ben bang voor haar.
—Hoe spijtig!.... Hoe spijtig toch! ... En hoe redeloos! Inderdaad, ge hebt soms manieren van een schuchter vogeltje, een angstig vogeltje, en dan is het me waarlijk of mijn hart te groot is voor u. Kunt ge d’Orval niet haten? Dat ware, geloof ik, mij heerlijk liefhebben.
Ze lei hare hand op zijn mond. Haar mooi hoofd, waarrond een gouden klaarte straalde en opwalmde bij poozen een geur van meibloemen en wilde leeljen, kwam rusten op zijn borst. [505]
—Ge eischt altijd, fluisterde ze daar, zoo reusachtige werken van mij! Och, sinds dien avond ....
—Wat meent ge?
Hij sprak korter. Hij wilde niet dat ze de groote zwakheid van dien avond wekte, hij wilde niet weten dat hij in overspanning gevallen was. In zijne oogen had hij, zelfs toen hij viel, de meesterschap over menschen en dingen behouden—maar hij had een gebied betreden dat (hij wist het nu) steeds voor Francine ongenaakbaar moest blijven. Hij hernam, zachter:
—Gij waart dien avond heel verre van mij, herinner me daar niet aan.
Ze vestigde hare groote groene oogen op hem. Ze had, door alle listen en ervaringen waar hij haar geleid had, den heerlijken schijn der onschuld in haren blik bewaard.
—Vergeef me, Rup!
Ze vroeg een kus en ze kreeg hem. Sörge zei:
—Ik heb u voor ernstige zaken ontboden.
Het viel haar in dat ze Takker in drukke werking door het huis had zien loopen.
—Gaan we op reis? vroeg ze. Me dunkt, men sjouwde met koffers in de vestibule.
—Neen, antwoordde hij los; ik, misschien, zal een paar dagen wegvliegen. Ik moet denkelijk naar Weenen, waar het bestuur over vaderlijke goederen mijn aanwezigheid vergt .... voor een tijdje .... Het moet een zware rit worden en ik houd er daarom niet aan dat ge medegaat.
—Dat is een akelig nieuws, Rup.
—Kom! .... Ik heb ook plannen .... plannen van een anderen aard .... maar dat is te lang om uit te leggen en vervelend ook. Ik zal u schrijven .... Ik wilde u vragen of ge in den laatsten tijd mijnheer Peter ontmoet hebt? [506]
—Peter? .... Simon? .... In geen eeuwigheid.
—Ik heb een en ander vernomen .... en geraden; en dat verplicht mij buiten stad te zijn als hij zich hier aanmeldt, ook eer ik vertrek. Moest gij hem vandaag ergens ontmoeten, en dat zult gij, zeg dan eenvoudig dat ik te Weenen ben—tenzij hij u de eer niet aandoe naar mij te vragen.
Hij had haar sinds lang aan de kortheid van berichten en besluiten gewend. Ze verwonderde zich niet over den zonderlingen aard van zijn mededeelingen en ontving ze vredig. Ze vroeg toch:
—Zal ik Simon ontmoeten? Ik weet waarlijk niet ..
Ze glimlachte ongeloovig; maar, op den ernst van zijn aangezicht, werd ze aandachtig. Hij begon langzaam over hare vingeren te streelen en zijne handigheid was wonderbaar.
—Ik heb u, lieve, sprak hij trager, voor strenge zaken ontboden. Mevrouw Verlat .... Vere is ziek. Ze is nogal erg ziek, naar het schijnt. Dat is heel treurig .... Waarom kijkt ge zoo strak naar ’t venster uit?
Francine keek verder dan het venster. Vere’s naam, met de tijding van Vere’s ziekte, wierp haar plotseling in een verleden, dat al heel verre lag. Ze zag Vere en, haarzelf, een lustig meisje dat licht door het leven wipte en geen toekomst schuwde, een kind dat ze, onder haar eenvoudige gestalte, nauwelijks voor haar eigen herkende. En al wat naderhand gekomen was, had dat kind tot vrouw gemaakt en, te gelijk, die vrouw van Vere verwijderd.
In het medelijdend gevoel, dat opvloeide in haar, kwam ze Vere en zich zelf nabij. Haastig trok ze hare hand weg van Sörge’s vingeren. Ze ried dat Vere stervend was.
—Maak u niet angstig, vermaande Rupert. [507]
Zijne stem klonk vreemd in hare ooren. Ze was gelijk een galm die troebel door duisternissen echoôt en geen beteekenis heeft. Francine keek naar hem zonder hem te verstaan. Ze voelde wel dat ze in tranen ging losbarsten; maar vóor hem, die ook haar niet begrijpen zou, liet ze hare aandoening af. Voor de eerste maal zag ze duidelijk dat, waar hij niet ganschelijk over haar heerschte, zij hem wantrouwde gelijk een vijand.
Ze vroeg niet wat eigenlijk met Vere gebeurd was. Ze wist dat, met haar te verwittigen, hij haar bij Vere tot een eeuwig afscheid uitnoodigde. Ze vroeg niets. Ze wilde, geleid door zonderlinge fierheid, niets vragen, en die fierheid was de geborgen eerbied, die nu uit hare deernis en liefde voor haar schoon verleden steeg.
Aan Sörge ontsnapte de volle beteekenis van deze waardigheid niet. Hij had haar gevreesd en zij kon hem niet meer verwonderen. Hij brak het ongemak dat tusschen beiden gekomen was met een woord, dat toonde hoe weinig hij over het voorval wenschte te praten.
—Wees zoo goed te zeggen, ginds, hoezeer me het gebeurde aandoet en hoe diep ik betreur dat een onuitstelbare reis mij van een verplicht bezoek komt berooven. Ik hoop het allerbeste met Vere.
Hij ging haar op het voorhoofd zoenen en zei, met een knikje en even buigend:
—Adieu!
Francine stond verlegen. Rupert had een gansch ander uitzicht, docht het haar, en ze deed groot geweld in hare hersens om het verschil te bepalen. Ze hoorde nog dat hij herhaalde, vriendelijk:
—Adieu! .... Adieu! ....
En ze wist geen weg met de verwardheid van haren geest. Hare oogleden werden warm, en vaag de groene [508]blik, op Rupert gevestigd. Wat rees er tusschen hem en haar?
—Adieu! zei hij.
Ze zag niets meer. Het groote licht van het venster wapperde troebel, en het was nu te laat om den vreemden hinderpaal te weren, die tusschen hem en haar gerezen was. Ze beet op hare lippen en vertrok, even schokkend, op hare hooge hakken. En hij deed de deur op hare hielen dicht.
—Het komt alles te vroeg, dacht Sörge, en ik heb mijne stellingen slecht berekend. Misschien ....
Hij zat neer, leunde over de schrijftafel,—verzonk weldra in zijne gewone mijmeringen en overtastte, met kunstige traagheid, de gladde soepelheid van het ivoren aapjesbeeld. Hij bleef heel lang, tot hij, in de verste geneugten van zijn mikkenden geest verwijlend en met de oogen toe, de palen taakte van het mogelijke denken. ’t Was dan of hij sliep ....
Takker wekte hem uit dien ongemeenen slaap met de onverwachtste boodschap:
—Florjan Pacôme!
En Sörge, door woede gejaagd, sprong op.
Mijnheer Florjan Pacôme deed eene zeer aanmatigende intrede. Zijn grijnzende lach en overdreven beleefdheid verscherpten de ironie van zijne vrijpostigheid. Hij boog laag en deed zijn hoed in breede reverentie zwaaien. Hij scheen niet te merken dat Sörge, recht tegen de schrijftafel, van ongedurigheid beefde.
—Ik kom, sprak hij, ik kom, mijn beste heer, het gesprek van dezen morgen voortzetten.
De stem van Sörge was dof en siste door zijne tanden.
—Kerel! .... kereltje! neem u in acht!
Florjan Pacôme was zoo vrij te gaan zitten. Zijne geel-geschoeide handen liet hij spelen over zijne knieën. Hij zag op naar Sörge, wiens blik hij onbeschoft [509]verdroeg. Hij kuchte even, gelijk iemand die, tot het uitbrengen van belangrijke waarheden, zijn keel bereidt.
—Het gesprek van dezen morgen was vrij.... hevig, mijn waarde! Gij zijt ook wat onverhoeds het huis uitgeloopen, wat mij noopte u het antwoord schuldig te blijven. Neem me niet kwalijk.
—Mensch, ge maakt het bont!
—Heê!? Ik ben hier met het antwoord! Is dat niet lief van me? Ik derangeer me om u het antwoord te brengen .... en het is dus maar recht dat ge mij er voor dankbaar zijt.
—Ik ben gereed! Ik ben gereed!
Pacôme voelde dat hij best deed met gauw uit te pakken, want het gelaat van Sörge was schrikkelijk geworden. Hij stond daarom recht en, de armen kruisend:
—Ik kan u thans zeggen wie zekeren brief aan mevrouw Verlat geschreven heeft. Geen andere, mijn goede Rupert, dan iemand, die weet dat gij Pezza in een auto ontvoerd hebt en die bovendien de beste bewijzen bezit om zijne overtuiging te staven.
Een vreemde, harde, schuifelende vloek ontsnapte aan Sörge. Hij wipte naar voren, stond daar, de handen naar Florjan reikend, in hevig-dreigend gebaar. Dan sloot hij zijne oogen, stiet met een korten ruk zijne kin op, en zijne kaakspieren zwollen, hoekig-gebult. Zijne armen zonken, eene rozige, gewone kleur herbracht zijn gelaat in orde, en hij keek Pacôme rustig, onzeggelijk-rustig aan.
Toen schelde hij. Takker verscheen. Hij sprak Takker in zijne hotsende tale aan, zond hem toen weer weg en had, nadien, een lachje voor mijnheer Florjan. Mijnheer Florjan had zich aan eene andere houding verwacht. Hij hoestte om, eenerzijds, zichzelf van [510]zijne gewichtige tegenwoordigheid te verzekeren, en wijders de verwarring te bergen, waarin hij aan het zinken was.
—Verkouwen? vroeg Sörge met belangstelling.
Hij raakte even den schilder bij de mouw en zei met vriendelijke kalmte:
—Ik dank u. De mededeeling stel ik hoog op prijs. Gij waart waarschijnlijk edelmoedig genoeg om, vóor ge hierkwaamt, uwe ontdekking bij Dissel aan te bieden?
De zekerheid dat hij dit waarlijk nog geen uur geleden gedaan had, kwam niet te onpas de verlegen figuur van Pacôme wat moed bijzetten. Hij knikte derhalve gretig en meende er te moeten bijvoegen dat “het nieuws met ministeriëel welgevallen was aanvaard.”
—Prachtig! beaamde Rupert Sörge—Maar ge weet alles niet en het zou me spijten moest ik, voor een greintje maar, oorzaak zijn van uwe gedeeltelijke onwetendheid.
Hij wees beleefd een stoel.
—Zet u, zeide hij, ik vraag het nu zelf.
Florjan Pacôme begon in te zien dat zijn bezoek een aard kreeg, die niet het minst met zijne vooruitzichten strookte. Beteuterd bleef hij staan, vreesde voor het verder verloop van dees avontuur en betreurde in petto dat hij niet aan de lokkende begeerte had weerstaan om, zooals hij ’t zich had ingebeeld, “tusschen vier oogen te genieten van Sörge’s nederlaag.” Aan Henriëtte had hij bij Riche en onder het uitkakkelen van een viezen lach verklaard:
—J’m’ en vais un peu rabaisser le caquet du faux grand homme! A mon tour de cogner!
Le faux grand homme, dat was natuurlijk Sörge. Daar kwam nu Sörge ineens op hem af, duwde hem met een ruk neer op een stoel, vleiend: [511]
—Ho! Ik bid u, zet u toch! Maak het u gemakkelijk.
Florjan Pacôme zat. Vermoedelijk ware hij, zelf zonder de beleefde uitnoodiging van zijn gastheer, niet lang blijven rechtstaan, want zijn moed was hem in de laarzen gezakt en zijne beenen waren vodderig geworden. Het was zichtbaar dat hij van al ontzag had afgezien.
Rupert Sörge sprak:
—Het verwondert mij, Pacôme, dat uwe ingeboren lafheid u dees bezoek niet heeft afgeraden. Ge moet mij wel haten, om het gevaar te trotseeren wat voor u met zulk bezoek verbonden is. Nijd en afgunst hebben u al tot heel wat vuile praktijken aangezet; dat wraakzucht echter u zoude kunnen vermetel maken, slaat mij met verbazing. Maar, jongen, met wien toch denkt ge dat ge te doen hebt? Is het u dan nooit opgevallen dat ik wellicht voor u een onbegrijpelijk wezen ben? Ik wil u volstrekt inlichten, Pacôme, hoewel ik mij daarom in uwe oogen niet begrijpelijker maken zal .... Houd, als ’t u blieft, uwe handen stil, die gelijk spinnekobben over uw knieën scharrelen!
Sörge’s stem, hare vreeslijke kalmte bewarend, zonk lager, ging langzamer klinken ook.
—Ziehier het geval met Pezza. Ik mag het u in vertrouwen wel zeggen, in vertrouwen, eerlijke Pacôme! .... Pezza was een verrader en de bondgenoot van minister Dissel. Dat is nu nog zoo heel erg niet, ofschoon ik vermoed dat uwe rechtschapen inborst tegen zulk verraad en zulk bondgenootschap in opstand komt. Maar Pezza was zwak genoeg om, op mijn heimelijken wenk, Simon Peter, uw en mijn rival—heugt het u nog?—over te leveren, en daarom heb ik hem gestraft—ik alleen, mon cher, ik, buiten de revolutionaire Commissie om.
Hij lachte vreemd, hernam luchtig: [512]
—Ben ik waarlijk niet eene revolutie op mijn eigen? Ik kan straffen, zooals ik gebieden kan. Hoort ge goed wat ik zeg en verstaat ge, Pacôme, wat dit voor u te beduiden heeft? Ik heb Pezza gestraft, en Pezza—het kan u waarlijk niet schelen hoe ik het aan boord lei—Pezza, verdronken, verhangen, vergiftigd of anderszins, Pezza is dood! Ge hoeft daarom nu zoo niet te beven. Ik ben nog niet van zin mijn handen uit te steken naar u—voorloopig niet, nee ..........
Hij herhaalde nadrukkelijk:
—Voorloopig, Pacôme! .... Maar ge zult inzien dat ik niet van zin ben de dupe te worden van wat ge zoo al hatelijks en gluiperigs doen kunt. Het is daarom best dat ge met meer bescheidenheid te werk gaat en dat ge, in dien zin, juffrouw Henriëtte met goede raadgevingen besproeit. Ik heb redenen om te denken dat uwe openbaringen, bij Dissel, niet voor eenige dagen de minste uitwerking vertoonen zullen. Zorg ervoor dat zij u geen al te zware straf berokkenen .... In afwachting kunt ge hier tot morgen logeeren. Het is best dat ge dat doet. Wat denkt gij?
Florjan Pacôme dacht niets—ten minste dacht hij aan zoo veel dingen te gelijk, dat zij hem waarlijk door hun geharrewar belett’en aan een enkel onder hen te denken. Hij zag den bronzen knecht weer verschijnen op den drempel. Sörge zei nog:
—Takker, dien gij daar ziet, zal u eene aangenaam gezelschap zijn. Wees zoo goed en volg hem .... toe!
Sörge vatte Pacôme bij de schouders, duwde hem naar voren, de deur uit, waar Takker met handige ruwheid den “peintre à la mode” ontving.
Toen de kamer weer stil en eenzaam was, kwam Rupert tegen den schoorsteen aanleunen, en bleef [513]lang mijmeren. Het kleine medaljon, dat op zijn doosje hing, ontsloot hij naderhand, keek scherp het bevallige gelaat aan, dat frisch binnen de gouden randen hem toewenkte. Een kort oogenblik had hij ’t gevoel van eendelijk alleen te zijn en liefde noodig te hebben. Was deze jonge vrouw waarlijk zijne moeder—en eene moeder, is dat waarlijk zoet om te zien en te bezitten? .... Hij werd week, glimlachte dan kort.
—Komaan! beet hij zijn eigen toe, da’s allemaal gek!
En hij ging zich aankleeden. De paarden van het coupé, dat hij besteld had, kloef-klepperden onder de vensters, op straat.
Rupert Sörge wachtte in het kleine grijs-en-mauve boudoir van de Kortenbergsche laan, en Milly d’Orval verscheen weldra, in prachtig binnentoilet, het hooge hoofd in een diadeem van blonde écaille omsloten. De bruine toon van haar kleed, belicht met roomgele zijde en overal door den gloed van amethysten ontstoken, bestreelde voortreffelijk de lenigheid van hare vormen.
Rupert stond recht. Hij groette haar bescheiden. Ze reikte hem hare hand niet. Hij zei:
—Laat mij hopen dat mijn bezoek u niet te zeer verwondert.
—Ik moet toch bekennen dat ik het niet gewenscht heb.
—Kom, lachte hij, ge weet wel dat uwe wenschen nooit met de mijne ontstaan.
Ze antwoordde daarop niet. Ze verzocht dat hij zou gaan zitten.
—Drinkt ge niets? vroeg ze.
Het trof haar zelf dat ze die vraag zoo dikwijls overlang hem had gesteld, en het nu nog deed met den spontanen eenvoud der gewoonte. Ze bloosde even. [514]
—Och ja, sprak hij los, een glaasje .... ’t is mij om ’t even .... Doe maar!
Ze bestelde wat hij indertijd een half-en-half noemde—Seltlinger en Champagne—en in den middag placht te drinken. Hij was geheel in zijn schik, plukte met vaste en delikate vingeren, aan het sigaretje, dat zij hem bood. Hij lachte zacht.
—Het is lang geleden dat we elkaar ontmoetten, begon hij na een lichte stilte.
—Mij dunkt niet. Maar ik geloof dat ik uwe afwezigheid weinig bemerkt heb.
—Ik ben u zeer verplicht. Ik vreesde dat ge er acht zoudt op geslagen hebben. Ik hoef mij dus niet te excuseeren—en ge weet hoe ongemakkelijk ik het doe.
Ze mengde de dranken in een platten roemer en reikte hem het levendig geworden kristal.
—Als ’t u blieft.
—Dankje.
Hij dronk seffens en stak naderhand het sigaretje aan. Hij pafte een wijden dampring uit en lachte erbij guitig. Dan vroeg hij:
—Wilt ge me niets vertellen over dat geval met Verlat en zijn vrouw?
—Och! jaagt zulke nieuwsgierigheid u naar hier?
—Misschien. Mag dat niet? Of moet uwe geslotenheid mij van hier wegjagen?
—Coquetteer niet. Ik heb u niet gevraagd. Ik zal u ook niet doorzenden. Maar wilt ge waarlijk dat ik u vertelle hoe die arme vrouw in dees vervloekte huis is binnengevallen, en hoe ellendig Verlat zich heeft voorgedaan? Hoop niet dat ik er een genoeglijk spektakeltje van wil maken. Ik weet zelf niet of die Verlat mij nog ....
—Zeg maar. [515]
—Wat wilt gij mij uit den mond halen?
—Gij weet zelf niet of .... of hij u nog mogelijk is geworden. Niet?
Ze zwegen allebei, en bleven tamelijk lang zwijgen. Milly, in verre gepeinzen verzonken, vond de stilte niet ongemakkelijk. Sörge brak deze beslist.
—Ik heb, zei hij, een ernstig besluit genomen. Neem me niet ten kwade dat ik het u mededeel en dat ik bovendien op uwe bereidwilligheid reken om mij—o! haast u niet!—te helpen. Ik vertrek.
—Zoo!
Ze sprak heel licht dat lichte woordje uit. Hare stem was inderdaad uitermate licht.
—Ik vertrek, hernam Sörge, om eene hoofdzakelijke reden, die ik liefst verzwijg, en eene ondergeschikte, die voor u voldoende is: mijne politieke bemoeiingen alhier jagen mij buitenslands. Ik vertrek dus, zooals wij indertijd—het heugt u nog wel—uit Bohemen vertrokken: om niet meer terug te keeren.
Nog lichter—nu flauw en bleek:
—Zoo .... zoo .... ontviel het Milly.
Ze had de oogen gesloten. Ze leunde zwaar achterover in haren zetel.
—Ge wenscht natuurlijk niet te weten waar ik heenloop.
Haast onhoorbaar zeide ze:
—Neen.
Hij wachtte. Hij keek haar lang aan. Ze lag in den leunstoel, onbeweeglijk, zonder blikken, het gelaat geheel met eene roerlooze bleekheid oververfd. Haar dicht-gesloten mond kleurde daar gelijk een barstende vrucht. Sörge hernam:
—Men zal niet veel aanvangen, eer ik weg ben. Maar nauw ontsnapt, word ik hier de oorzaak van groot misbaar. Ik bid u wel te willen zorgen voor eenige [516]belangen van stoffelijken aard, die ik zelf niet gansch kon beredderen. Ik beken dat ik onvoorzichtig ben geweest en dat ik mij door onvoorziene omstandigheden laat overvallen. Wat ik van u verlang, is zóo gewichtig niet dat het u niet vrijstaat kortaf te weigeren. Houd u zelf dus niet voor gedwongen het vertrouwen te vestigen, dat ik in u heb geplaatst. Maar ....
Ze opende hare oogen.
—Reken gerust op mij, sprak ze.
Hij nam een taschje met papieren uit zijn jas, legde het op de tafel en, nadat hij met eenige inlichtingen den inhoud had uitgelegd, stond hij recht en, na een uiterst beleefd lachje:
—Ik hoop, knikte hij, dat ik u in mijn leven nog wel eens zal ontmoeten. De wereld is zoo groot niet ....
Hij boog, monkelend:
—Ik meen: de beschaafde wereld, waar men u ontmoeten kàn.... Vaarwel, Milly!
Ze had het taschje in hare handen genomen. Ze liet het op het tapijt vallen.
Hoewel hij reeds op den drempel was, keerde hij zich om en kwam het taschje oprapen. Hij gaf het haar. Hunne vingeren gleden over malkander. Een nieuwe straal van zon had, al vooruit slierend, het gekleurde glaswerk van het venster met schoon vuur ontstoken.
—Rupert, zeide Milly traag, ik herinner mij dat gij mijne beste jeugd bezeten hebt. Ik schaam mij niet te bekennen dat, ofschoon gij getrouwd zijt, dees schielijk afscheid mij zwaar valt. Het ware u gemakkelijk geweest mij dit leed te sparen.
—Het leed, dat uit het verleden wordt geboren, is gelijk een fijne geur. Het volgt de wonde, zooals de vriendschap de liefde volgt. Wij zijn toch vrienden, niet waar, Milly?
—Er zijn vriendschappen, die niet zonder krenking [517]met dien naam worden geroepen. Onze vriendschap hoefdet gij niet met uw bezoek te storen.
—Laat het mij dan kort maken, en verschoon me....
—Dat zoude ook best zijn, maar ....
—Ik bid u—wat hapert toch? Is mijn bezoek te lang, het zou jammer zijn als ons afscheid te kort was. Hebt gij mij nog iets te zeggen? .... In de veronderstelling dat wij malkander nooit meer ontmoeten (wat me waarschijnlijk voorkomt) is het wenschelijk dat gij zegt wat gij nog te zeggen hebt.
Ze had een bitteren lach. Ze bezag hem met natte oogen, vol zoete verwijtingen. Ze zuchtte en haar mond droeg, op zijne roze teerheid, de teekening van een niet te verbergen spijt.
—Och, zei ze droevig, gij weet wel dat het u niet moeilijk is mij tot in mijn uiterste schuiling na te jagen. Gij sluit mij gemakkelijk in mijne eigen woorden op. Het is een spel voor u. Gij verplicht mij u om eene vernederende verlossing te smeeken, en dan nog blijft dorstig uw gierige trots. Het is evenwel noodig dat ge deesmaal inziet de ijdelheid van al dat kombineeren. Nochtans geef ik toe, ja—uw te lang bezoek eindigde met een te kort afscheid. Ik geloof niet dat ik u iets meer te zeggen heb.
Hij wierp zijn overjas, die hij over den arm had gehangen, op een stoel.
—Ik wil u gunnen, zei hij, ú alleen, het laatste uur dat ik in Brussel verblijf. Mag ik Takker laten roepen, die mij in den coupé wacht? Ik wil, van hier uit, direkt naar het station.
Het lag op Milly’s lippen om te vragen waar hij dan zijn vrouw zou halen. Ze bedwong zich echter, zweeg in ingetogen blijdschap, schikte, terwijl Rupert met Takker onderhandelde, een tuil van vroege rozen, [518]die week en ziekelijk over de vergulden randen van een Venetiaanschen beker hing.
Ze leidde Rupert in het groote salon der eerste verdieping. Daar hij weigerde te dineeren, praamde zij hem zoo lang, tot hij erin toestemde met haar een kleinen lunch te deelen. Hij was in allerbeste luim, konverseerde met schitterend brio en deed zich in alles als de sierlijkste en elegantste dandy voor. Zij aten weinig, hadden vooral plezier in amandels en druiven, en dronken daarbij een oude flesch Legay. Milly ook werd opgeruimd. Een gulle blos glansde donzig over hare wangen.
—Uw prachtig humeur zal mij eene lieve herinnering zijn, lachte hij.
—O! weerlegde ze rap, kijk rond: overal is er Lente!
Inderdaad. Het was een schoone lente-namiddag. Een lichte gordijn bedekte met een bleek-blauwe verf de hooge vensterruiten; maar de zon, die daarachter leuterde, vond aan de zijkanten ruimte genoeg om met schuinsche stralen binnen te schieten. Ze pletste open op een marmeren Adonis-beeld, dat, vóor een ovalen spiegel, het groen-marmeren schouwblad versierde. Ze stortte op de tapijten. De lotusbloemen, welke daar in gelijke reken open lagen, kregen meteen, op oranje gronden, een gloeiend leven van inkarnaat en brons. En het licht stoof, gelijk een zwerm van doorzichtige dingskens, in de geheele kamer uiteen. Op de tafel, waar een verschillig servies van porselein en zilver glansde, rustten in breede schalen de druiven, met zomer beladen. Over die purperen weelde, bij trossels saamgedrongen, kwam zweven het teere gewaad der lente. Het waren blonde voolen die roerden geluideloos. De amandels tokkelden kort in het licht.
Milly’s vingeren deden in die lieve klaarten een [519]kundig spel van spoelen, en hooger, onder de schaduw van de rosgouden, haarkroon, bloedde over parelen hare dubbele lip.
—Wanneer ge ver zult wezen, vezelde ze minzaam, hoop ik dat ge steeds in geluk ouder wordt. Hebt ge nooit nog aan uwen ouden dag gedacht, Sörge?
—Neen, zei hij, waarlijk niet!
—Het is geen troostende gedachte, want de ouderdom, die de toekomst vermindert, vergroot maar aldoor het verleden.
—Dat is gek en waar. En ge wekt een aardig beeld in me. Indien ik dichter ware, en bovendien een romantieker, zou ik den mensch in breede verzen voorstellen als een reiziger—wat zeker geen nieuwigheid is. Maar ik zou hem een knapzak over den schouder laden, zoodat de eene buidel hem op de borst hangt en de andere op den rug. En zie! de buidel, die van achter is, ligt plat en ijdel in den beginne, en de voorste buidel is, als met zwellenden wind, door illuzies gevuld. De reiziger gaat rap en vroolijk, want de knapzak weegt niet zwaar. En al gaande neemt hij dag bij dag, gretig en onvermoeibaar, uit den borstbuidel, die de toekomst is, een hoop plezierige daden, die seffens in zijne handen zwaar worden van werkelijk leven, van werkelijke smart, en, om er van af te zijn, gooit hij ze in den ruggebuidel, het verleden. En de knapzak, die licht was, wordt zwaar langs achter, wordt zwaarder en zwaarder, en trager wordt de oudere reiziger, trager tot hij stillestaat, en valt.
—Dat zou eene akelige voorstelling zijn, meende Milly.
—Ja, maar een dichter is doorgaans akelig bij essentie. Ik ben geen dichter, Goddank!
Werktuigelijk, al starend op de violette druivenkorrels, herhaalde zij: [520]
—Neen, gij zijt geen dichter.
Hij lachte luid, brutaal, zijn overmacht uitsmijtend.
—Ik ben maar—ik ben maar .... Zeg gij het, Milly!
Ze zweeg. Ze bleef de druiven aanzien. Ze voelde dat het leven een groote ruimte was, waar ze spartelde zonder genade. Wat moest zij nu doen? Wat moest zij nu doen?
Twee tranen, die ze niet weerhouden kon, rolden over hare wangen. De kamer was stil, vol met een naderend mysterie. En niets brak de rijpe stemming, die, groeiend over de tafel, gekomen was. Sörge sprak niet, bewoog zijne handen niet, bleef rustig. Geen minste geluid ging over straat, en het huis, waar zij daar stille waren, luisterde.
Toen stond hij recht. Hij ging over haar leunen, omvatte haar in zijne armen, dwong haar op te kijken naar hem. In heure haren fluisterde hij:
—Ik ben gekomen .... Hebt gij me niet seffens gevoeld? De tijd dwingt nu. Ik kwam u halen. Ik kóm u halen. Spoed u! ....
Zijne lippen raakten bijna haren mond. Ze werd duizelig. Ze wilde wegvluchten uit zijne zoete handen. Haar hart sprong op in die éene gedachte:
—En .... en Fr—
Zijne lippen lagen fluks op haren mond. [521]
Voor ’t krieken van den volgenden morgen werd Vere berecht. Ze was aldoor zwakker geworden. De dikke dokter en de twee beroemde heeren der fakulteit, welke hij ter hulpe had ontboden, hadden machteloos die volkomen uitputting van krachten bijgewoond. Alle pogingen, om haar uit de gevaarlijke prostratie op te wekken, waren mislukt.
Den geheelen nacht hadden Ernest, Francine, Doening, du Bessy en Peter bij de zieke beurtelings gewaakt. Na de berechting was Francine, afgemat, naar huis gekeerd, met een hart dat schreide naar troost. De zwijgende gasthuisnon alléen had geen oogenblik de kamer verlaten. Het was alsof ze door den Dood zelf was afgevaardigd en alsof ze vreesde dat hare prooi ontsnappen kon. Vere, zeer afgemat na de scène met Ernest, had weinig gezegd en lag meestal in die zonderlinge bezwijming, welke telkens op den nakenden dood geleek. Nadat de geneesheeren het advies hadden uitgebracht, dat wezenlijk de dood hun [522]scheen niet te kunnen geweerd, werd Simon naar Lieven Lazare gespoed.
Lieven Lazare, die sinds een paar maanden, om wille van denkbeeldige mishandelingen, den vlierzolder van de Koolstraat onbetaald had opgezegd, woonde nu in een achterhuis van de Camuselstraat. De Camuselstraat, die midden in de woelige wijk van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Roode ligt, is rijk aan achterhuizen. Vele schilders en beeldhouwers woonden daar nevenseen en vaak boden de ingesloten koeren een Montmartersch spektakel, dat gelukkiglijk de ellende van het rapin-leven kwam versieren.
Lieven Lazare zou het hier ook niet lang uithouden; want hij had ontdekt dat zijne dubbele kamer grensde aan het atelier van een Italiaanschen heilige-beeldjesmaker.
Ofschoon de dag nauwelijks de stille stad omblauwde, was Lieven Lazare niet te bed. Hij zat met Johan Doxa, den eeuwigen Gothieker, bij een vonkend kacheltje en onder de bibberklaarte van eene lekkende kaars. De deur was niet dicht en Simon, die zonder kloppen was binnengekomen, zag hunne bleeke koppen te gelijk opkijken naar hem. Beladen, gelijk hij zelf was, met droeve gedachten, groette hij tamelijk barsch, en geen van beiden antwoordde. De akelige stilte, die hier binnen den armen kalk der muren hing, stemde hem seffens zachter, en hij ging aangedaan en zwijgend de hand van Lieven en Johan drukken.
Toen bemerkte hij, vlak vóor de kachel, den grijzen hond.
—Ja, zei Lieven somber, ja, het is de hond, het is de oude hond Beppie.
Hij sprak met zoo droeven klem, dat Simon de leelijke tijding afbeet, die reeds op zijn lippen lag.
—Hij is dezen nacht gestorven, hernam Lieven, en gij ziet hem daar. Hij was oud. Zoolange jaren heeft hij [523]mijn armoede gedeeld. God schonk hem mij om aan zijne eindelooze trouwheid de booze trouw der menschen te meten. God, die me hem gaf, ontneemt hem mij. Zijn wil is heilig.
—Zie-je, Simon, vervolgde hij met een hoogen zucht, men kan bij zoo’n afsterven niet vergeten dat een zwijgende en vriendelijke getuige de vele tochten van een zwaar verleden heeft medegemaakt. Ik herinner me dat deze hond de vreugde was van een onschuldig kind en de steun van een onwaardigen vader. Weet ge nog hoe hij u, blij blaffend, te gemoet sprong aan het hekje van onzen bloementuin, te Evere? Een hond, die nooit spreekt en ongemerkt de dagen medeleeft, hoe wordt hij plots na zijnen dood welsprekend! Het is zijn blik, Simon, zijn laatste blik, die u zijne groote stem veropenbaart. Hij viel daar. Hij was al dagen krank. Hij was eindelijk zonder een klacht neergevallen .... Toen bekeek hij ons. Zijne oogen riepen ons, met zoete kracht en wanhoop, het verre en uiterste vaarwel. En dat vaarwel, niet waar, Johan? het galmde voort in onze harten, het galmde, en galmend zwol in wijdte en forschheid. Hij stierf. Hij had zijn hoofd gewend en halvelings zijn ouden muil geopend. Hij was dood. Maar verder uit, breed uit ging het machtige vaarwel uitgalmen. En het strekte over de vele jaren achterwaarts: het ontbond het gansche verleden!
Hij keerde zich naar Doxa, wiens hoofd onder het schouwkleed en in een blonde verve krullebolde.
—Niet waar, Johan?
—Ja—ja .... zei Doxa.
—Het is een droevig geval. Gebenedijd zij de naam van God!
Simon lei zijne hand op Lazare’s arm. Hij blikte met liefde in zijne oogen. [524]
—God, begon hij, overstelpt ons met droefheid. Laat Hij uwe ziel sterken om de tijding die ik u breng, te ontvangen.
—Dat zal Hij, sprak Lieven, heel bleek wordend.
—Uwe dochter, Lieven, is ziek, zeer ziek.
Lieven Lazare boog het hoofd. Zijne handen vouwde hij saam, maar hij balde ze op zijn schoot tot éene stuipige vuist. Hij sloot zenuwachtig zijne oogen en beet op zijne lippen. Simon hernam:
—Zij is pas eergisteren slecht geworden. Zij is nu zoo slecht dat ik gemeend heb: er mag niets meer zonder Lieven Lazare geschieden. Lieven, denk er aan dat Vere thans den Hemel dichter nabij is dan gij. Denk er aan dat zij bij u niet meer komen kan.
De handen van Lieven gingen pijnlijk uiteen. Hij vatte Simon bij den schouder. Hij sprak niet. Hij steunde op den schouder van Simon om recht te staan. Stille snikken schokten op onder het schouwkleed. Lieven wendde zich schielijk om, vroeg ruw:
—Waarom weent gij?
En Doxa’s hoofd dat bescheiden in een blonde verve krullebolde, bleef sprakeloos. Lieven zei:
—Het hart dat God ons smeedde, kan Zijne slagen dulden. Ik ga met u, Simon.
Zijn gang was onzeker. Zijn stem was onvast. Zijn blik zweefde troebel. Hij nam zijn hoed, stapte aan Simon’s arm naar de deur. De dag schemerde groenig op den drempel, maar verder uit, waar de open kier gaapte, hing een rozig licht.
—Waak bij den hond, Johan, sprak Lieven.
En Johan Doxa, die de deur, op zijn eendelijk kamerken zag dichtkomen, bleef, zacht doorsnikkend, daar waken bij Beppie, den dooden hond.
De frissche morgenlucht beurde Lazare langzamerhand op. Hij kon weldra met kalme oogen den toestand [525]in beschouwing nemen. Deze wonderlijke man, die zich waande voor eene Goddelijke zending tot mensch geboren, ging dan met woorden strijden tegen een werkelijkheid die hem overweldigde. Hij zei:
—Hello, die de haat-der-logen boven het vertrouwen-in-de-waarheid stelde, stelde ook de vlijt boven de liefde. “De liefde, schreef hij, houdt zich tevreden met haar objekt te beminnen en te bezitten. De vlijt doet sterven al wat hem strijdig is.” Heerlijk betrachten! De vlijt doet sterven, al verschroeiend, al brandend, al verterend in zijn absoluut streven, al wat niet met even krachtig vuur en met eendere vlammen opgaat. Zult gij eindelijk begrijpen, Simon, dat mijne liefde, met ’s Hemels hulp vlijt geworden, niet bevredigd kan zijn, zoolang haar iets ter vernieling in den weg staat? Het evangelie van Kristus is een gloed geweest, die zich in alle eeuwen heeft uitgebreid, en zijne enorme ontwikkeling heeft niet alleen het gebed op de lippen der lijdenden doen bloeien—zij heeft den Satan uit de harten der genieters gerukt, zij heeft de hoofden der valsche denkers verbrijzeld, zij heeft in zoovele Sodoma’s en Gomorra’s de paleizen van den trots ontmanteld, de tempels der Logen verwoest en de Vatikanen der Schijnheiligheid uitgeroeid. Mijne weldadigheid, op den klank van dat blijde Woord geboren, haat in u en in allen de Logen uit liefde voor de eenige en volstrekte waarheid. De heilige hartstocht, die naar de Goddelijke Eenheid snakt, bezit mij en bezielt mij. Wanhopig heb ik mij rond den gewonden tronk van den Levensboom gewenteld, en al de bijlslagen, door blinde menschelijkheid gericht, zij treffen mij eerst, en mijne leden zijn het, die moeten vallen, eer het domme geweld de heilige takken treft.”
Hij stapte door en verzonk in lange mijmering. Het was met onherkenbare stem dat hij, plots trager [526]gaande en als in mystische inspiratie opgeheven, sprak:
—Gij ziet thans hoe verminkt ik ben. Mijn lichaam ligt in honderd bloedige deelen over mijn verleden uitgestrooid. Ik mag nu waarlijk uitroepen gelijk de sublieme Perzische martelaar: “Heer! Heer! Meester der Levenden en der Dooden, verhoor mij! Ik heb geene handen meer om naar U uit te reiken, ik heb geen knieën meer om te plooien vóor U, ik heb geen hart meer om op Uw outer te offeren, ik ben een vervallen huis dat de kolommen mist waarop Gij gewild hebt dat het steunde! Aanhoor mij en verhoor mij, Heer!—en bevrijd mijne ziel uit deze gevangenis!”
Hij was koortsig. Hoekig waren de gebaren van zijne armen. Zijn groot lichaam schokte bij elken stap.
—Gij zult nooit kunnen vermoeden, Simon, hoe diep ik lijd op dees oogenblik! ....
De morgen groeide. Een wagen, beladen met kleurige groenten, waggelde over de straat en kleurde zijne breede kast in den grijsblauwen uchtendmist. De voerman had een schel-rooden doek om den hals. Langs de vage huisgevels voer eene liefelijke blondheid, als een vool door de rijzende zon blij uitgezonden. Klokken tingelden over de daken, heel zacht. De bronzen geluiden gonsden lang uit, terwijl klaarder klanken opsprongen in de ruimte en lichte snoeren reesemden rond de stad. Er wipten musschen over de goten. Simon antwoordde:
—Wanneer gij zwijgt, mijn vriend, wordt mij het gewicht van uwe woorden echt.
—Mijne woorden vallen als een gewicht op u; maar ik, ik, Simon, voel datgene wat geen tale heeft in mij, en steeds gefolterd werd .... en nu zoo lijdt .... zóo lijdt .... Neen, zelfs úwe vriendschap kan die schrikkelijke stilte niet beluisteren. [527]
Vóor de duistere poort van het huis, op de Regentielaan, verzwakte zijn moed. Hij voelde plots dat alles hem ging verlaten, dat hij geen steun meer zag en dat zijn hart zou breken. Hij weerhield den arm van Simon, die naar de bel reikte, bad:
—Wacht! .... Wacht nog een beetje ....
Hij spande zijne beenen uit en rechtte met een snok zijne borst. Dan vroeg hij stil:
—Simon .... zeg .... is ze wezenlijk zoo slecht—zóo slecht....?
De poort stond open. Hij dierf nog niet binnengaan. De lange strijd, dien hij aanvaard had, scheen hem een groot gestenspel zonder uitkomst. Daar, op den drempel van dat vijandig huis, rees in zijn ziel de twijfel, de ontzaglijke twijfel, die de werken van zijn geest en zijne handen nutteloos maakte en wegvaagde uit de wereld. Er schoot een prop in zijne keel. De tijd werd hem zoo plechtig, als ging hij onder God’s rechtershand verschijnen.
—Simon, deed hij, ben ik schuldig? .... ben ik schuldig, Simon—ik vraag het u?
—Gij hebt geleefd, zei Simon—kom!
Beladen met zijn twijfel, volgde hij. De vestibule was duister. Ko stond bij de trap en wenkte zwijgend. Als antwoord op een teeken van Simon, hief hij bedrukt en moedeloos zijne ronde schouders. Er brandde een groen lichtje over de trap. Ko ging Lieven en Simon voor, nam hun hoed en hun mantels, en deed geluideloos de ziekekamer open.
Mijnheer du Bessy stond aan het voeteinde van het bed. Bij het hoofdkussen, even over het bed gebogen, was Ernest. Pastoor Doening zat op een stoel naast hem, in biddende houding. Ernest boog meer voorover, fluisterde:
—Vere! .... Vere! .... Kijk op, uw vader komt u bezoeken. [528]
Ze lispelde in een teeren zucht:
—Ja.... ja.... Maar hare oogen bleven gesloten.
Ernest herhaalde, de stem verheffend:
—Vere, hier is uw vader!
Maar ze keek niet op. Doening was rechtgestaan, had Lieven Lazare bij den arm genomen en leidde hem naar voren. De vader zag het witte gelaat van zijn kind.
—Mevrouw! .... verwittigde Doening zorgzaam.
Hij legde de hand van Lieven op de sprei en duwde ze langzaam naar de witte hand van Vere. Ze raakte nu de doorzichtige hand van Vere. Pastoor Doening zei nog:
—Mevrouw, ge moogt blijde zijn!
Roerloos lag Vere. Op hare hand beefde de hand van Lieven. De groote hand van Lieven drukte er eene innige liefde, die hare omzichtige schuchterheid overwon.
—Ach, Vere! ....
Laag en gloeiend gonsde de ontstelde stem. Vere glimlachte, en een langzaam leven hief hare blauwe wimpers op. Het was of ze knikte. Hare lippen roerden even. De stem van vader trilde over haar.
—Hoe komt ge zóo .... Vere, hoe komt ge zóo .... zóo .... mijn kind ....!
Ze glimlachte stillekens voort. Ze zei:
—Dank u .... Dank u ....
En ze wilde knikken, ze wilde in een vriendelijk doen haar aangezicht opwekken. Ze vroeg:
—Ben ik leelijk? .... Ben ik al leelijk?
Zijn machtig hoofd kwam lager over haar, streelde haar met zijn diepe warmte en terwijl hij haar kuste, herhaalde ze, vol blijdschap:
—Dank u .... Dank u ....
Ze beloerde nu zijn blik, ze bespiedde den indruk, dien zij maakte op hem en welken hij met zijn blik zoude verraden. Ze zag er geen spijt, geen teleurstelling, [529]geen verbazing, maar eene groote smart, zwaar van medelijden. Ze dacht: hij herkent mij nog, ik ben nog niet geheel veranderd. En die gedachte troostte haar uitermate. Lieven stamelde:
—Mijn kind, ik moet u vergiffenis vragen .... maar weet dat ik nooit opgehouden heb u met al mijn hart te beminnen. En nu ....
—Zwijg, vezelde ze minzaam, wat zoude ik u te vergeven hebben?....
—Wanneer ge weer goed zult zijn, zal—
—Zwijg, glimlachte ze weer, waar kan ik beter wezen? Wij zijn te zaam.... allemaal te zaam .... bijkans!
Ze zag haar vader en ze zag Pip, den kleinen zoon. Al wat ze geweest was, kwam in rappe beelden vóor haren geest, en ze herleefde terug op in dat vervlogen leven. De krachten, die ze bij het aanschouwen van het groot verleden won, hielpen bij kleine trossels de woorden op hare lippen.
—Wij hebben ’nen keer gespeeld in een tuin ....
Er hingen roode bessen in de struiken .... en onze hond sprong langs onze beenen .... En we hebben ’nen keer een nest met eiertjes gezien tusschen de vliertakken .... Eens dat het sneeuwde, hebt ge verteld van de sterren en den Kersteman .... Johan heeft me eene pop gegeven, die een touwtje had, in den rug, om ze te doen spreken. In de kerk te Evere, vóor het outer, lag na de mis een appelschil—en al de wespen die er rond zongen, weet ge dat nog? En van een kind dat op zijn bloote voetjes in de beek liep om braambessen te plukken—weet ge dat nog? .... We hadden een schoon tafelkleed in dat huis, en de klink glansde op de deur, en ge hadt een muizenval onder de trap gezet ....
Ze vermoeide zich zeer. Ze bleef eindelijk haperen en staarde strak naar de zoldering, waar de beelden voorbijgleden, [530]mekaar verdringend en de kamer vullend. Ze beleefde al de avonden, waar Ernest met Simon was gekomen. Ze zag hoe ze bij de schouw naast Ernest zat, terwijl vader met Simon onder de lamp diskuteerde. En ze hoorde zijne bekentenis van liefde, en ze volgde hem, en ze geraakte in de bedwelmende vervoering. Niets dat ze vergat of maar halvelings herkende. En hoe ze wegging uit het goede huis van vader ....
—Neen, lispelde ze traag, gij moogt niet meer vragen .... vergiffenis vragen .... Och!....
Dan, na een poos de oogen sluitend, zuchtte ze:
—Vader, hoe laat is het nu?
Het docht haar dat de tijd soms stillestond of, andermaal, naar een zwarte holte snelde. En ze hoorde niet dat vader haar antwoordde. Hare hand werd levenloos in de zijne en het breede bed was bedekt met stilte.
De dokter naderde en betastte haren pols. De gasthuisnon stond achter hem met haar gelaat dat niemand vatten kon. Ze rees lang uit, zoodat eene schaduw van haar afviel over de kanten sargie. Ze hield de twee bokalen waaruit de dokter het vocht mengde, dat hij langs een zilver buisje onder de bleeke huid van Vere’s arm sproot.
Mijnheer du Bessy roerde niet aan het voeteinde. Hij voelde zich een nietig wezen zijn en hij verging in schaamte. Geen oogenblik dacht hij aan wat al die anderen daar in Vere’s leven waren geweest en hoe zij hare groote liefde hadden mishandeld of verwaarloosd. Hij had te veel reeds met zijn eigen misdaad. In zijne oogen had hij haast alleen dezen treurigen afloop van het noodlot bewerkt. Dat hij eene teleurgestelde jeugd had beleefd, dat, op den drempel van zijn leven, reeds de lieve wegen hem verboden werden, het was alles [531]geen voldoende boete voor de zonde, die hij zich bij dees afscheid van de mildste aller vrouwen verweet. In het scherpste oogenblik van zijne smart, terwijl Vere, weer ontwakend, hem ginder aan den verren bedhoek bemerkte, beloofde hij in zijne verwarde gepeinzen dat hij het verzenbundeltje, waaraan hij de laatste hand had gelegd, vernielen zou.
—Oomken, zei Vere, waarom kijkt ge zoo droef? Ge hebt me altijd gaarne gezien....
Oomken beet op zijne lippen. Zijn snor, zonder het minste apparaat aan eigen welgevallen overgelaten, hing scheef over zijn mond. Maar hij schudde toch zijn hoofd en meende Vere te moeten geruststellen. En hij beweerde dat hij niet droef was, in het geheel niet droef. Wat zou hij? Hij was opgeruimd. Vere zou gauw genezen zijn en zij begreep dus wel dat hij opgeruimd was. Niet?
—Laat mij de heerlijke sjaal herzien, dien ik van u gekregen heb, Oomken ....
Ja, hij zou de sjaal halen. Men bracht de Indische sjaal die, over al zijn teekeningen heen, eene schoone oranje kleur vertoonde. Vere liet er hare handen langs gaan, betastte de zoete stof en, seffens huiverende, trok hem over hare armen tot onder hare kin.
Dat gebaar van Vere bracht in iedereens gemoed een ijselijken angst. Iedereen had den kouden adem voelen gaan, die Vere zoo deed huiveren, en iedereen bleef stil, den schrik verbergend om anderen niet af te schrikken. Op dat oogenblik ook vertrok het gelaat van Vere in pijnlijke stuipen. Ze kreunde, ze opende wijd haren mond en de lucht reutelde in hare keel. Maar dat duurde niet. Ze lag weer rustig in hare diafane zwakheid en, een tweede maal huiverend, vingerde in den shawl en wilde hem over haar kin opscharten. Dan opnieuw wachtte de stille ruimte. [532]
De volle dag was gerezen. Hij was rond de venstergordijnen werkzaam en ijverde gretig met gouden ringen langs de randen. Vere vroeg:
—Het is klare morgen, niet waar? .... Als ’t u belieft .... Simon ....
Zij beproefde te wenken. Ze keek naar de ruiten.
—Schuif de gordijnen open ....
Terwijl Simon den dag naar binnen bevrijdde, zuchtte ze dat het hier zoo benauwd was geworden. De zonne vuurde meteen.
—Hoô-oô!.... fluisterde Vere, het schoone licht!
Het licht spetterde langs de ramen, vloeide gulzig de kamer in, spande zilveren lijnen rond alle vormen en dingen. Uit den blauwen hemel kwam de jonge Lente gevaren en zijne zwellende vaandels zwierde hij overal. Hij barstte van uitbundig leven. Hij sprong met geweld over de gonzende stad en hij plaste in bundels van stralen. Zijne jeugd veranderde het uitzicht van al wat binnen de kamer was.
—Het begint nu te groenen, in de velden, zei Vere, O! er zijn zooveel menschen en dieren en planten op de wereld .... en de zonne, wat is zij overdadig .... en dat duurt altijd, altijd .... Pastoor Doening, wilt gij mij uwe hand geven?
Ze keek naar den grooten dag, met kracht. Ze begon traag en statig:
—Onze vader, die in den Hemelen zijt, geheiligd.. die in de Hemelen zijt, die in de.... Hemelen zijt....
Het licht deed haar pijn. Ze vroeg om de gordijnen dicht te doen en zocht naar woorden die niet meer wilden komen.
—Wees gegroet, Maria, vol van gratie .... gebenedijd zijt gij boven alle vrouwen, en gebenedijd .... gebenedijd is de vrucht .... is .... is ....
Iemand snikte. Ze wendde wild haar hoofd om, had [533]in hare oogen een spokige bangheid, hakkelde gebroken klanken, en werd dan, in een kleinen glimlach, heel vredig, buitengemeen vredig. Het was alsof zij ging opstaan. Een zonderling leven roerde over haar, en met een peiselijke vastheid kon zij spreken.
—Vader, zegen mij. Het leven is u en mij ongunstig geweest. Het heeft groote schaduwen tusschen ons geworpen, en wij hebben geweend en geleden, elk van onzen kant. Ik voel wel dat ik u voorgoed .... voorgoed .... heb weergevonden .... en dat uw hart het mijne raakt. Zegen mij in dat oogenblik. Ik heb u niet gelukkig kunnen maken. Ik heb niet uit uwe oogen kunnen zien. Ik ben zwak en menschelijk geweest .... zooals gij, misschien, ook zwak .... ook zwak en menschelijk zijt, lieve vader .... lieve vader. Maar gij zijt bij mij gekomen .... nu .... en gij moet uwe oogen niet dwingen droog te blijven, terwijl ge mij zegent ....
Geen grootschheid reikte ooit zoo verre als de sublieme eenvoud van deze stervende vrouw. Hare stem klonk zonder falen. De eenige aarzelingen, die haar soms braken, waren niet de vormen van onmachtige wanhoop, maar de voorzichtige teekens van eene liefderijke kieskeurigheid. Met heldhaftigen moed ontving ze Lieven’s kus en voelde zij op haar voorhoofd zijne vele tranen branden.
Al hare krachten spande ze in. Ze lag uitgestrekt, in volle lengte, de kin omhoog.
—U ook, Ernest, u ook .... Kom dicht bij me .... Ik heb den weg van vader verlaten zonder den uwen seffens te vinden. Wij hebben malkander de hand gegeven .... de hand gegeven .... en de kwade struiken hebben ons doen bloeden .... Maar die handen, eens ontbonden, zij zijn—ik voel het, o goede God!—zij zijn weer vast en saam .... Laat mij u kussen.... [534]en ik zal met ons jongetje daarboven .... O Nessie! O Nessie toch! O Nessie!
Ze hief hare armen en lei ze om Ernest’s hals. Ze hield haar gelaat lang tegen het zijne, en langzaam, langzaam verzonken hare krachten.
—O Nessie! .... Mijn arme Nessie! .... Nessie!
Hij voelde dat ze geheel weg viel in de kussens. Hij hief zich op, zag haren open mond en de oogen die verre uitkeken, al weenend. Nog liepen de tranen, en haar blik, die baadde, keek uit, keek eindeloos uit. Een kleine zucht ontviel haar. De blik brak.
—Laat ons bidden, sprak Pastoor Doening.
—Vere! fluisterde Ernest.
Maar Simon had hem omarmd en dreef hem achterwaarts. Toen schreeuwde hij:
—Vere! Vere! Vere!
De dokter neigde over het bed, bleef daar een poos, wendde zich om. Hij knikte:
—Ja.
Lieven Lazare barstte uit in luide snikken en du Bessy jammerde aldoor:
—Ernest, jongen! .... Ernest, mijn goede jongen! .... Toe! .... Toe! .... Ernest! ....
Simon droeg Verlat buiten de kamer en pastoor Doening met zachte wenken duwde iedereen, troostend, hem achterna.
In de vestibule joeg Francine voorbij. Ze botste op de trap tegen Simon aan, die haar de handen greep. Een sombere koorts flikkerde in zijne oogen. Pastoor Doening suste zacht:
—Stil! .... Stil! .... Gij moet niet verder gaan, mejuffrouw ....
Hij begreep niet geheel de wanhoop die, gelijk de dood, op haar aangezicht lag. Hij zei nog:
—Het is volbracht. [535]
Het was niet de kinderlijke Francine die vóor hem stond en hem aankeek met wreede blikken. Ze beproefde hare handen uit Simon’s vuisten te wringen. Ze hoorde het luide geklaag van Ernest en de kleine uitroepingen van Oomken, in het salon. En ze wilde voort, ze vocht om voort te kunnen.
—Mijn kind, herhaalde Doening, het is alles volbracht, alles ....
Hij wilde haar naar het salon leiden. Ze riep:
—Het is gelogen! Het is gelogen! .... Ga weg! Ik moet mee .... Ik .... Ik .... Maar ga weg!
Ze hakkelde vreeslijk. Ze stoop zich en worstelde. Haar mantel zeeg. Haar blonde haren vielen in halfontwonden vlechten neder. Het huis, waar in zoo wijde stilte Vere gestorven was, galmde nu akelig met wilde geluiden.
Simon nam Francine op.
—Rup! gilde ze en ze wierp haar hoofd achterover.
Maar plots lag ze machteloos in Simon’s armen. Ze werd op de sofa geleid en men omringde haar. Het was, alsof de rijke salonkamer verwoest was. De kroonluchter had een zenuwachtig spel van armen en de spiegels schenen in honderd schervels gebroken. Kleuren en lijnen en klanken, ’t scheurde al dooreen, ’t klaterde op elkander, het stuwde in vreeslijk chaos overhoop. De zon was hard.
Francine jammerde:
—Rupert is weg! .... Hij heeft geschreven dat hij voor altijd weg was .... O, Ernest, kom bij me! .. O, hij is weg met haar, met haar! .... O, ik ben bang.. Vere! Vere! .... O! wat moeten wij nu doen! .... En Vere, die—.... die—....
Door eigen verdriet vertroebeld, verstond haast niemand wat zij in hotsende roepen uitschreide. Het was daar een groot geweld van in verwarring vechtend [536]kermen, een torment van verbrijzelde gedachten, en de steenen van het huis daverden in hun krakenden mortel. Het duurde lang, eer al dat dwars-stuwend wee tot waardige berusting geraakte. Dan verzonk het in de duistere diepten van zwijgende hopeloosheid.
Alles werd stil.
Simon nam Doening onder den arm en in de eenzame vestibule:
—Ge hebt nu gehoord, sprak hij kort; en ik heb geen geloof meer in Krist, die mij gruwelen doet. De belofte die ik u eens deed—ik kan ze niet houden.
Doening drukte hem zijn beide handen op de schouders. Hij zei heel zacht:
—Blijf helder! Blijf helder, mijn zoon!
—Uw God is het, die over ons allen, die over mij een nacht heeft geworpen. De pijl die door de lucht wordt gezonden, kan niet weigeren voort te vliegen. Deze arm, door het noodlot gewapend, zal het noodlot volbrengen. Vaarwel. Vergeet mij.
—O, blijf helder! .... Thans, thans ween ik bloed .... ween ik bloed, Simon!
Simon had de bevende vingeren van den ouden man gevat en hij bracht ze vluggelings aan zijn lippen. Hij was nu reeds in het portaal. Zijn wit aangezicht glom onder de polychrome belichting van de glazen poortkoepel.
—Simon! riep Doening.
—Vergeet mij.
Simon vluchtte weg op straat. Hij verdween onder de olmen. Pastoor Doening, in beide handen zijn hoofd bergend, bleef staan, verzamelde pijnlijk zijne gepeinzen, en zuchtte:
—Ik zal hem gedenken, hem vurig gedenken .... Spaar hem, o God!
Hij steeg langzaam de trap op. Vóór den salondrempel [537]stond Ko, die zich in zijn rooden zakdoek snoot. Het salon was stil.
Alles was stil.
Pastoor Doening stak lijze de deur der doodenkamer open en sloot ze achter zich. Reeds hingen zwarte voolen over de vensters. Groote kandelaars brandden aan de hoeken van de sponde en wierpen in de beweeglijke donkerte een weifelende klaarte. Hij herkende ze. Het waren de zelfde kandelaars die eens—was dat niet gisteren precies?—de hooge praalkoets van mevrouw Chanteraine bestraalden. En gelijk Mevrouw Chanteraine, slachtoffer van een zwakken zoon, lag daar, als eene straf, mevrouw Verlat, slachtoffer van een zwakken echtgenoot. Een eender licht bescheen het ingevallen gelaat, teekende een schaduw op de slapen, onder de wangen, in de verdiepte oogholten, en scherpte, met een raken toets, den puntigen neus. Een eendere vroomheid had op de borst, over een ivoren kruis, de magere mat-bleeke handen gevouwen ....
Pastoor Doening voelde zijne gedachten bewegen in de eeuwigheid, en over zijn folteringen rees hij, den strijd overblikkend, die uitgestreden was. Hij raakte schier de roerselen der geheime Orde, die over alles heerscht en alles in evenwicht behoudt. In zijn geest, gestild door de nabijheid van den dood, zegen in klare beelden de waarden van alle verhoudingen, en alle uitslagen ontbonden hunne oorzaak.
Hij zag het hoopje menschen, welke het hooger inzicht der Voorzienigheid had bijeengezameld om zich naar het rustige graf te ontwikkelen. Hij zag ze, Ernest, Vere, Francine, Simon, vechtend in blinden nacht om saam te komen, gestuwd door golven van driften en telkens vervallend in hunne menschelijke onmacht. Hij zag ze, en de anderen daaronder zag hij—en hij zag hoe ze eindelijk, hun hartstochtelijke begeerten [538]getrouw, haast bijeen, haast in kampe bijeen waren geraakt, éen trossel harten met heimelijke schakels gebonden. Dan voer door hen een duistere macht, men weet niet van waar; en ze voer, schoon als de gevallen Engel, en ze verhaastte noch vertraagde haren gang. Ze kwam waar men haar niet verwachtte en ze vertrok, toen men haar niet meer missen kon. Ze had niets gegeven en alles genomen, en ze liet, achter zich, de woestijn ....
En dat alzoo het leven was, dat de wereld niet instortte om zulk leven te dragen, Pastoor Doening begreep het.
Dan, zich overgevend aan de stijgende aandoening die hem beklemmen kwam, keek hij zonder schaamte in de schaduwen van zijne eigen ziel. Met eene scherpe nauwkeurigheid zag hij het nauwe jakje van Reinildeken, gelijk zij het placht aan te doen. Hij bekeek Reinildeken zooals zij placht te staan, heel nietig en profijtig, tegen den grooten rooden avondhemel. En, blikkend op het roerlooze gelaat van de doode Mevrouw Verlat, herkende hij dat, in Vere, Reinildeken was groot geworden, dat zij, in Vere, had geleefd en geleden, dat hij haar, in Vere, met zwijgende liefde had ontvangen, en dat zij nu een tweede maal, in Vere, gestorven was.
Zijne oogen werden warm.
Even zag hij de lange schim der gasthuisnon voorbij glijden.
Hij knielde. Hij wenschte, uit al de krachten van zijn hart, dat God hem zou laten bidden. Hij boog zijn wonderbaar hoofd, dat wanhopig was geworden—maar bidden kon hij niet.
Hij weende.
Einde van het vierde en laatste gedeelte.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org.
This eBook is produced the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Hoewel in het origineel laag liggende aanhalingstekens openen gebruikt, zijn deze in dit bestand gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | revolutionnaire | revolutionaire |
9 | , | . |
21 | muislofjes | muilslofjes |
63 | Mississipi | Mississippi |
75 | revolutionnaire | revolutionaire |
83 | glimlachtte | glimlachte |
111 | functionnarisme | functionarisme |
114 | revolutionnaire | revolutionaire |
117 | Kapelle-plaats | Kapelleplaats |
164 | mel | met |
178 | — | .... |
183 | maer | meer |
183 | Lucei | Lucia |
184 | binnen kort | binnenkort |
201 | Veronica | Veronika |
216 | kaberdoezen | kabberdoezen |
219 | , | . |
236 | benauwheid | benauwdheid |
242 | Dening | Doening |
279 | langzeem | langzaam |
300 | Nurembergsche | Nurenbergsche |
322 | soiree-rok | soirée-rok |
357 | revolutionnaire | revolutionaire |
372 | Parcôme | Pacôme |
376 | a waar | alwaar |
400 | Nier | Niet |
406 | , | . |
411 | . | , |
414 | Mllly | Milly |
414 | t | ’t |
424 | “ | [Verwijderd] |
439 | impressionnisten | impressionisten |
442 | hetzelf | het zelf |
444 | Rüpert | Rupert |
478 | diensde | deinsde |
483 | Rüpert | Rupert |
513 | onstoken | ontstoken |
518 | voooral | vooral |
540 | Aphodrite | Aphrodite |