Title: Frank Mildmay, De zeeofficier
Author: Frederick Marryat
Illustrator: Joh. Braakensiek
Edmund Evans
Translator: W. Degenhardt
Release date: May 18, 2009 [eBook #28872]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
Kapitein Marryat heeft zich, als zeeofficier en als schrijver, een uitstekenden naam weten te verwerven. Hij werd den 10en Juli 1792 te Westminster geboren. Van zijn kinderjaren valt weinig mede te deelen; met sterke hartstochten en een vroegtijdig ontwikkelden geest was hij een moeielijk te regeeren knaap. Hij liep weg van elke school, waarop men hem plaatste, en het Dorado van zijne verbeelding was steeds—de zee! Eindelijk werd zijn verlangen om in den zeedienst te komen te sterk om voor eenige overreding te wijken, en deed zijn vader de noodige stappen daartoe. Op den 3en September 1806 maakte hij zijne eerste reis naar de Middellandsche zee op Zijner Britsche Majesteits schip Impérieuse, commandant lord Cochrane.
Deze kruistocht van de Impérieuse heeft in de geschiedenis veel éclat gemaakt. Gedurende de drie jaren, die Marryat op dat schip diende, was hij getuige van meer dan vijftig gevechten, waaraan hij zooveel deelnam als men een knaap van zijne jaren kon toestaan. In den eersten winter van zijnen diensttijd nam en vernielde lord Cochrane drie Fransche oorlogsschepen en twaalf koopvaarders: ook vernielde hij het fort Roquette, bij den ingang van Arcassan.
Op den 21en Februari 1808 nam Marryat deel aan een gevecht in de baai van Almeria; op den 30en Juli van datzelfde jaar werd het kasteel van Mongat aan de Impérieuse overgegeven; op den 13en November liet men een fort bij Barcelona in de lucht springen en werd een Fransch schip genomen. Bij al deze ondernemingen was hij tegenwoordig; [VI]ook nam hij deel aan de verdediging van het kasteel van Rosas.
Bij deze verschillende ontmoetingen kreeg Marryat drie wonden, waarvan eene in zijne maag; een gedeelte van zijn hemd met de bajonet mede in het lijf gedrongen, deed dienst voor prop en stelpte het bloed, zoodat hij in de opgewondenheid van het gevecht geene pijn gevoelde. Eerst toen hij zich ontkleed had en het wegnemen van het linnen het bloed weder had doen vloeien, bespeurde hij gewond te zijn. In lord Cochrane’s rapport dd. 8 December 1808 werd hij loffelijk vermeld en in Mei 1809 ontving hij een getuigschrift van denzelfden hoofdofficier voor betoonden moed bij het redden van het leven van den adelborst Cobbett; welk voorval (evenals de meeste gebeurtenissen uit zijn vroeger leven) omschreven is in »Frank Mildmay.” Op den 9en Januari 1809 liep de Impérieuse Port Selda binnen, verdreef den vijand uit zijne stellingen en veroverde vier bronzen kanonnen, die aan boord werden genomen, met welke daad lord Cochrane’s veelvuldige diensten in de Middellandsche zee besloten werden. Marryat bleef echter aan boord van de Impérieuse dienen en ontving in de daaraanvolgende maand April een getuigschrift van luitenant Urry Johnson voor zijn moedig gedrag, toen hij onder dien officier op een ontploffingsvaartuig dienst deed. In October van dat jaar werd hij met Zr. Ms. Victorious (van 74 stukken) van Vlissingen naar Engeland opgezonden, daar hij door een hevigen aanval van Zeeuwsche koorts tijdelijk buiten den actieven dienst was geraakt. Zeer tijdelijk slechts, daar hij daags na zijne tehuiskomst geplaatst werd aan boord van Zr. Ms. Centaur, het vlaggeschip van sir Samuel Hood. Hij was toen achttien jaren oud. Met sir Samuel Hood keerde Marryat naar de Middellandsche zee terug en redde in September 1810 het leven van den matroos Thomas Mowbray, die van de groote ra overboord viel, toen het schip buiten Toulon kruiste. Na een afzijn van twaalf maanden voer hij van Cadix naar huis op de Atlas (van 74 stukken), commandant James Sanders en ging van daar naar Barbados en Bermuda, als passagier aan boord van de Africa (van 64 stukken), commandant John Bastard.
Op den 1en Maart 1811 sprong Marryat op zeer moedige wijze van de kampanje van dit schip overboord, terwijl het met een zevenmijls vaart vóór den wind zeilde, om het leven te redden van den matroos James Walker; een poging die vruchteloos bleek, daar hij bijna 2 Eng. mijlen achter de Africa en meer dan dertig minuten te water was, [VII]vóór er tot zijne redding eene sloep bij hem kon komen. Voor deze handeling ontving hij een getuigschrift van moed van kapitein Bastard. Van Bermuda vertrok hij met een stoomschip, de Chab naar Halifax, bestemd voor de Aeolus, een fregat onder bevel van kapitein lord James Fownshend. Op den 30en September, terwijl de Aeolus vóór New-York kruiste, woei er een allerhevigste storm, en toen het schip over zijde was geworpen en zijne bezaansmast en de stengen had verloren, ging de jonge Marryat vóóraan het tuig in, ten einde de groote ra los te kappen (eene onderneming ten hoogste gevaarlijk voor hemzelf), en redde daardoor het vaartuig van den ondergang. Zijn heldhaftig gedrag bij die gelegenheid wekte de algemeene bewondering op, en in een getuigschrift verleend voor zijnen moed, zegt lord James Fownshend: »Hij gedroeg zich met eene dapperheid, onverschrokkenheid en fermeteit, die mijne hoogste goedkeuring wegdroegen.” Jaren later over diezelfde gebeurtenis schrijvende, zeide Marryat: »Het was het meest trotsche oogenblik van mijn leven.”
Van denzelfden officier ontving hij een tweede getuigschrift voor het redden van een jongen in de haven van Halifax. Op den 17den November 1811 werd hij overgeplaatst naar de Spartan, een fregat onder bevel van kapitein Edward Pelham Brunton, onder wien hij bleef doordienen op de Noord-Amerikaansche kust tot den 22en Augustus 1812. Weinige dagen vóór hij dit schip verliet om thuis te varen met de korvet Indian, nam hij deel aan twee sloepen-expeditiën in Haycockshaven en Little River, waarbij zes Amerikaansche vaartuigen genomen werden.
Op den 26en December 1812 ontving Marryat zijne benoeming tot luitenant, en op 8 Januari 1813 werd hij geplaatst aan boord van de korvet L’Espiègle, commandant John Taylor. Den 8en Februari daaraanvolgende viel de matroos Jacob Small uit het grootwant, en sprong Marryat hem natuurlijk na om hem te redden; doch weder was die poging zonder goed gevolg door den langen tijd, die er noodig was vóór eene sloep hem kon bereiken. Voor deze laatste moedige daad werd luitenant Marryat wederom beloond door een getuigschrift van kapitein Taylor. In zijn geheelen diensttijd bij de marine ontving hij zevenentwintig getuigschriften, aanbevelingen en dankbetuigingen, behalve nog eene gouden medaille van de Humane Society voor het redden van menschenlevens met gevaar van zijn eigen.
Luitenant Marryat bezocht achtereenvolgens Suriname, Demerary en [VIII]Barbados; doch toen er bij eene danspartij op laatstgenoemde plaats een bloedvat bij hem gesprongen was, verliet hij L’Espiègle en keerde met de Spartan als passagier naar Engeland terug.
Zijne volgende plaatsing was op 31 Januari 1814 aan boord van de Newcastle (van 58 stukken), commandant lord George Stuart, onder wien hij behulpzaam was in het nemen van den Amerikaanschen kaper Ida (van 10 stukken) en Prince de Neufchatel (van 18 stukken). Op den 19en December sneed hij vier schepen den weg af naar de baai van Boston. Wegens voortdurende ongesteldheid verliet hij op den 16en Februari 1815 de Newcastle te Madera en keerde naar Engeland terug met de Conway (van 24 stukken) en werd op den 13en Juni van dat jaar benoemd tot commander.
Nadat de krijgsgebeurtenissen van 1815 door een algemeenen vrede gevolgd waren, besteedde kapitein Marryat zijn tijd aan het vermeerderen van zijne kennis in de wetenschappen, die hem bij eene eventueele opdracht van ontdekkings- of opnemingstochten van dienst konden zijn.
Omstreeks dien tijd stelde hij zijn beroemd Seinboek voor Alle Natiën (Code of Signals) samen, dat tot voor korten tijd bij alle zeevarende natiën in gebruik was.
Hij bereisde Italië en het geheele vasteland van Europa.
In Januari 1819 huwde hij met Catharina, de tweede dochter van sir Stephen Shairp van Houston in het graafschap Linlithgow. Het was in dat jaar, dat hij gekozen werd tot Fellow van de Royal Society. Op den 13en Juni 1820 werd kapitein Marryat aangewezen voor de korvet Beaver en naar St. Helena gezonden, waar hij tegenwoordig was bij den dood van keizer Napoleon en van waar hij duplicaatbrieven naar huis overbracht, die bericht van dit overlijden inhielden. Van de Beaver werd hij op de Rosario overgeplaatst en kwam den 9en Mei 1821 daarmede thuis. In het begin van 1823 werd hij commandant van de Larne, ging daarmede naar Oost-Indië en was op eenendertigjarigen leeftijd, als oudst-aanwezend zeeofficier, commandant van de Maritieme Middelen. Hij ontving, te Calcutta zijnde, bij zich aan boord den opperbevelhebber Sir Archibald Campbell, en stond aan het hoofd der macht op de rivier bij den aanval op Rangoon. Toen hij in September 1824 door kapitein Chads met de Ariadne werd vervangen, had hij bijna zijne geheele bemanning verloren.
Na nog andere kleine expeditiën in Indië te hebben medegemaakt, [IX]maakte hij door een sterfgeval nieuwe promotie en bracht de Fees naar Engeland terug. In Januari 1827 werd Marryats bevordering bekrachtigd en werd hij benoemd tot Ridder van de Bath-orde, welke onderscheiding hij ten volle verdiend had.
In November 1828 was hij commandant van de Ariadne en werd op Madera en de Wester-Eilanden met diplomatieke zendingen belast. Twee jaren daarna werd hij om particuliere belangen genoodzaakt het bevel neder te leggen, en werd hij benoemd tot adjudant van Z.K.H. den Hertog van Sussex.
Hoewel kapitein Marryat geen bepaald schrijver werd, vóór hij den zeedienst verlaten had, begon hij zijn eersten roman »Frank Mildmay” te schrijven op zijn kruistocht bij de Wester-eilanden,—een jaar vóór hij het bevel van de Ariadne opgaf. Hij ontving voor dit werk van den uitgever Colman de som van £400. Zijn volgende werken waren »The Kings Own” en »Newton Forster”, die verschenen in een tijdschrift waarvan Marryat de redactie had en waarin later ook werden opgenomen »Peter Simple”, de »Pacha of Many Tales”, »Japhet in search of a Father”, »Diary of a Blase”, en de losse stukken, later uitgegeven als »Olla Podrida”, met een tooneelspel in drie bedrijven, getiteld »The Gipsy” en een treurspel »The Cavalier of Seville.”
In 1833 bracht Marryat een bezoek aan Amerika, waar hem eene zeer slechte ontvangst ten deel viel. Wel werd hij in Boston, Saratoga en Philadelphia toegejuicht en goed onthaald, doch daarentegen werd in Toronto en Louistown zijn beeltenis verbrand, en verwachtte hij persoonlijke mishandelingen.
Uit Amerika terug, vestigde hij zich in Londen, alwaar hij tot 1843 bleef. In die jaren schreef hij zijn »Diary in America”, »Percival Keene”, »Poor Jack”, »The Poacher” en »Masterman Ready.”
Na 1843 een rustiger leven wenschende, ging hij te Langham Manor in Norfolk wonen, een vroeger door hem gekocht buitenverblijf. Hier schreef hij »Monsieur Violet”, »The Settlers”, »The Mission” en »The Privateersman”. In 1846 schreef hij »The Children of the New Forest” en »The Little Savage”.
Voor zijne romans ontving kapitein Marryat zeer veel geld; die, welke den meesten opgang maakten, bezorgden hem een fortuin van £20,000. In December 1847 ontving hij pensioen voor langdurigen dienst. De oorzaak zijner laatste ziekte was het veelvuldig springen van bloedvaten, [X]die in verzwering overgingen en eindelijk den maagwand vernielden; doch zijn einde werd verhaast door den dood van zijn oudsten zoon luitenant Frederic Marryat van de Koninklijke Marine, een jong uitstekend officier, die bij verschillende gelegenheden dezelfde eigenschappen van onversaagdheid en heldenmoed, die zijn vader hadden onderscheiden, aan den dag had gelegd, doch die op den 20en December 1847 schipbreuk leed.
Dit verlies gaf kapitein Marryat’s verzwakte gezondheid zulk een schok, dat hij na ontvangst van het bericht begon weg te kwijnen. Hij leefde nog tot den 9en Augustus van het volgende jaar 1848, toen een zachte en gelukkige dood een einde aan zijn werkzaam, verdienstelijk en in den aanvang veelbewogen leven maakte.
De volgende bladzijden hebben ten doel de voornaamste lotgevallen uit mijn leven aan boord van de Engelsche oorlogsschepen in het begin der 19de eeuw te schetsen. De rol die ik daarbij persoonlijk vervulde, stond in een te nauw verband met mijn karakter en mijne familieomstandigheden, dan dat ik zou mogen verzuimen vooraf een kort overzicht van mijne kinder- en schooljaren te geven.
Mijne ouders behoorden tot den gegoeden stand. Ik was een zwak, ziekelijk kind, werd daarom boven mijne broeders en zusters vóórgetrokken en niet weinig bedorven. Reeds vroeg trok ik de aandacht door slimheid en onbeschaamdheid: eigenschappen, die mij nog lang na mijne kindsheid zijn bijgebleven.
Heb ik later meermalen gelegenheid gehad mij in den dienst door vermetelheid te onderscheiden;—wezenlijke moed behoorde niet tot mijne eigenschappen. De aanleg tot durven had ik, en het geluk heeft mij later meestal gediend. Veel van mijne handelingen, veel in mijn wedervaren vindt hierin zijne verklaring.
Toen ik het ouderlijk huis verliet en naar eene kostschool werd gezonden, had de moederlijke zorg de eerste beginselen van deugd in mijn ontvankelijk gemoed gezaaid. Helaas! die teedere plant werd onvoldoende beschermd en was maar al te veel aan den invloed eener slechte omgeving blootgesteld. Veel van het goede verstikte of ontkiemde eerst veel later; distels en onkruid groeiden er voor in plaats. Jaren lang was ik geen stichtelijk voorbeeld voor anderen.
Het hoofddoel van mijn schoolgaan was Latijn en Grieksch te leeren. Mijn meester had een eigenaardigen slag om dit in te pompen. Hij vulde onze hersenen met geleerdheid, alsof hij met werk en pik de naden [12]van een vaartuig te breeuwen had. Bij onze hardhoofdigheid was voor die methode dikwijls kracht noodig. Als werktuig voor krachtigen aandrang diende een knoestige stok. Ondanks die barbaarschheid, maakten wij vrij snelle vorderingen in de klassieke talen, en had ik mij in ’t algemeen over mijn meester weinig, over zijne wederhelft daarentegen zeer veel te beklagen.
Op haar toch rustte de niet onbelangrijke taak, om voor onze verdere ontwikkeling en veredeling van hart en gemoed het voetspoor onzer moeders te volgen. En hoe nam zij dien duren plicht op zich? Met de grootst mogelijke onverschilligheid, alsof wij haar bijzonder eigendom, hare slaven waren. Elk onzer moest tijd en bekwaamheden aan haren dienst wijden, in haar beurs voordeel brengen. Dat schepsel, het zij met gepasten eerbied aldus over haar gesproken, was gierig en achterdochtig, karaktertrekken zeer duidelijk in haar gelaat afgeteekend door scherpe, grauwe dicht bijeengeplaatste oogen en een sterk vooruitspringenden neus. Zij scheen nog geen harer voorouders of familieleden aan het liegen verloren te hebben, althans in die kunst had zij het zeer ver gebracht, waarom zij dan ook nooit van een ander gelooven wilde, dat hij waarheid sprak. De uitwerking van al die beminnelijkheden op ons jongens bleef niet uit. Daar wij toch niet vertrouwd werden was het ons volkomen onverschillig om geloofd te worden of vertrouwen te verdienen; ons grootste genoegen was haar te bedriegen. Dit laatste kwam door hare inhaligheid zeer dikwijls voor. Wij moesten immers om beurten voor haar als tuinman en pluimgraaf dienst doen, appelen en peren oprapen en opzamelen en de kippen achternaloopen, die door haar gekakel te kennen gaven, dat zij ernstig aan de eierfabricage dachten. Was het van ons jongens te verwonderen, dat wij naar evenredigheid van onzen honger, diefachtig waren, vooral omdat wij toch verdacht werden een en ander achtergehouden te hebben? Op allerlei loopjes werden wij dus genoeg geoefend, in allerlei listen volleerd, in allerlei kleine schurkenstreken doortrapt. Ofschoon onze schooljuffrouw zich waarlijk niet ruïneerde in de zorg om ons goed te voeden, ontwikkelden wij door al die lichaamsoefeningen in kracht en behendigheid minstens even voldoende als in Latijn en Grieksch, hoewel ik mij kan voorstellen dat menig paar onzer ouders vreemd opgekeken zou hebben bij de ontdekking, op welke wijze het schoolgeld van 80 pond sterling per jaar door dit waardige echtpaar aan ons verdiend werd, of juist had kunnen [13]opmerken, welke jaarlijksche aanwinst in menschelijkheid hun zoons voor deze uitgaaf mede thuis brachten.
Met al ons liegen evenwel konden wij niet beletten, dat nu en dan onze stukjes uitkwamen en eene meer of min ernstige straf ons deel werd. Ik had het na een zekeren tijd vrij ver in allerlei misdrijf gebracht en was met een mijner vrienden, Tom Crauford genaamd, de belhamel der school. Veel onoordeelkundige straffen maakten ons hoe langer hoe schaamteloozer. Op het laatst gaven wij letterlijk om niemand of niets meer, verhard door de »zegeningen”, die de meester op onze meest schuldige hoofden deed nederdalen.
Kort vóórdat Tom en ik ons op den voorgrond hadden weten te plaatsen, was een groote, uit de Oost-Indiën gekomen jongen, die zich door bijzondere lichaamskrachten doch tevens door groote domheid en onverschilligheid onderscheidde, met een der secondanten slaags geweest, daardoor op school onmogelijk geworden en om zijne onhandelbaarheid door zijne ouders naar zee gezonden.
Dit voorbeeld van emancipatie bleef mij steeds voor oogen en was een spoorslag voor mijne verdere gedragingen. Daar ik het zeer weinig op de juffrouw voorzien had, was het mij een waar genoegen haren beschermeling, den Franschen dansmeester, eens een kool te stoven. Monsieur Aristide Maugrebleu was een klein dik ventje van tusschen de vijfenveertig en vijftig jaren, maar ijdel en fatterig zonder voorbeeld. Wetende, dat ik met een zwarte kool aangeteekend stond, was hij steeds onaangenaam tegen mij. Ik vond, dat hier een sprekend voorbeeld gesteld diende te worden en wist hem, toen hij ons een ouwerwetschen »pas seul” voorhuppelde, een beentje te lichten en tot groot vermaak van alle jongens een dol figuur, met zijn puntbuikje op den grond draaiende, te doen slaan. Ongelukkig echter had hij daarbij een voet verstuikt; ik was de oorzaak geweest en werd dienovereenkomstig op de noodige kastijding onthaald.
Ik vond dit zoo onbillijk, dat ik wegliep. Tom had mij bij die gelegenheid een zetje over den muur gegeven. Ik was al een heel eind de weide ingeloopen en juist bezig een aanspraak samen te stellen, waarmede ik te huis komende mijn vader het verder onhoudbare van mijn toestand op school eens duidelijk aan het verstand zoude brengen, toen ik door een secondant in gezelschap van de oudste leerlingen achternagezeten en ontdekt werd. Tom was met zijn schijnheilig gezicht een [14]der voorsten om mij vast te grijpen en uitbundig met verwijten te overladen omtrent mijne ondankbaarheid om mij zóó te willen onttrekken aan de zorgen van den besten der meesters en de liefderijkste, teederste der schoolmoeders.
Ik was gevangen en moest mede terug. Oogenschijnlijk nam ik met mijn lot genoegen, maar in stilte beraamde ik een plan om mij te wreken. Onze weg voerde langs een vijver, waarvan ik met loodsmans bekwaamheid de ondiepten en modderkuilen kende. Na Tom een oogje gegeven te hebben, sprong ik, in weerwil van het gure Novemberweer, vrij ver van den drassigen oever in het koude water en riep van daar den meester toe, dat hij zich vergist had, toen hij meende mij reeds in zijne macht te hebben: hij kon mij van daar opnieuw in ontvangst nemen, zoo hij wilde. Hij kon moeielijk met leege handen thuis komen, maar liefhebbers om mij er uit te halen deden zich niet op. Goede raad was duur. Hij moest er zelf op af. Langzaam werd schoen voor schoen, kous voor kous uitgetrokken, onder smeekingen en bedreigingen tegen mij, steeds in de hoop, dat de koude van het bad mijne onverzettelijkheid zou bedwingen. Alles vergeefs. Ik waadde dieper in en stelde mij op achter een diepe kuil, waar ik bedaard mijn vervolger afwachtte. Rillend van de koude, voetje voor voetje maar met verwoedde gebaren, naderde hij, stak de hand uit om mij te grijpen en—zakte tot ieders verwondering, behalve de mijne, eensklaps voor het grootste deel in de diepte weg. Onder den schijn van hem te willen redden, sprong ik boven op zijne schouders, liet hem eens duchtig drinken van het modderige nat en was, vóór hij de oogen had uitgewreven, op het droge terug, in ’t midden mijner makkers met zijn mal figuur den spot drijvende.
Toen ik meende een goede voldoening gehad te hebben, gaf ik mij aan den intusschen op het droge gesukkelden vijand, bij gebrek aan beter te bedingen voorwaarden »op genade of ongenade” over en werd, zooals te verwachten was, allerminzaamst op school in ontvangst genomen en op mijn natte kleeding allerhartelijkst afgeklopt. Met een hoofd als vuur, verwaardigde ik niet bij die afstraffing een kik te geven, maar had vermoedelijk daaraan te danken, dat ik van dit ontijdige bad niet doodziek werd, zooals onze arme secondant, die natuurlijk om dergelijk geneesmiddel niet solliciteerde en veertien dagen lang met zware koortsen zijn bed moest houden. [15]
Kort na dit voorval, dat de maat van hetgeen men meende van mij te mogen verduren, deed overloopen, kwam onze vroegere schoolmakker, de Oosterling, in zijn nette marine-uniform, zijn jongeren broeder op onze school een bezoek brengen. Hij was natuurlijk het voorwerp onzer groote belangstelling. Vooral ik had hem tal van vragen over het leven aan boord te doen.
Hij moest er zelf op af.
Pag. 14.
Ofschoon hij eerlijk daarvan zoowel de voor- als de nadeelen opnoemde, maakte het toch een diepen indruk op mij, dat de adelborsten zoo dikwijls vrijaf hadden, en dat er aan boord geen schoolmeester was om hen te drillen en onrechtvaardig te ranselen, maar dat er aan elk hunner per dag een pint wijn verstrekt werd. De levenswijs was wel ruw op een oorlogsschip, zoo zeide hij, maar het was toch een glorierijk bestaan en gaf met het oog op een oorlog met Frankrijk mooie vooruitzichten.
Meer had ik niet noodig om mijne keus te bepalen. Door die betrekking was ik het eerst van de gehate school ontslagen. De vacantie was nabij. Schriftelijk bereidde ik mijn vader voor op mijn ernstigen wensch om te gaan varen.
Ik had in de jaren op de school doorgebracht groote veranderingen ondergaan. Als een lijdzaam, gewillig kind was ik er gekomen; door strenge, wreede behandeling waren mijne slechtere eigenschappen ontwikkeld;—ik zou de school verlaten als een woesteling.
Te huis had ik echter mijn pleit nog niet zoo gereedelijk gewonnen. Mijn vader had weinig met den zeedienst op en had mij voor eene academische opleiding bestemd. Mijne moeder kreeg het bij het hooren noemen van een oorlogsschip reeds op de zenuwen. Doch daar ik bleef aandringen en zoowel voor de bedreigingen van mijn vader als voor de smeekingen mijner moeder ongevoelig bleef, moest men aan mijn verlangen toegeven en was het uitgemaakt, dat ik in den zeedienst zou treden.
Mijn schooltijd was dus voorbij. Menigeen kan aan dat levenstijdperk met genoegen terugdenken. Ik echter niet. Mijn gansche leven is stormachtig geweest, maar het ongelukkigste deel daarvan sleet ik op de school.
Mijn vader had nu eene plaatsing voor mij weten te verkrijgen aan boord van een te Plymouth liggend fregat, en de korte tijd die mij overbleef vóór ik mijne bestemming moest opvolgen, werd besteed aan [16]het gereedmaken mijner uitrusting. Achtereenvolgens werden een groote kist, benevens mijn uniform, steek, ponjaard en zeelaarzen thuis bezorgd, elk artikel, gelijk men begrijpen kan, met evenveel ongeduld verbeid.
Toen eenmaal het besluit genomen was, dat ik naar zee zoude gaan, legde mijn vader er zich kalm bij neder. Ik had toch een ouderen broeder, die den familietitel en de bezittingen erven moest, te Oxford studeerde en een grootscheepsche opvoeding genoot, ook in de kunst om als een gentleman zijn geld te verteren. Met eene jongere editie, vooral van zoo’n woelig soort als ik, zit men gewoonlijk verlegen. Ik had mijne keuze gedaan en daarmede uit. De rekeningen werden gewillig betaald en mijn uitzet was royaal genoeg.
Toen de tijd van mijn vertrek daar was, de kist op den wagen geladen en ik gereed om de deur uit te gaan, was het voor mijne arme moeder een treurig oogenblik. Snikkende sloot zij mij in hare armen, hartverscheurend was hare droefheid. De heete tranen, die zij onder het kussen langs mijne wangen liet rollen, lieten mij, ongevoelig als ik was, volkomen koud. Voor niets ter wereld had ik het genot, van het heengaan naar zee, willen missen. Eerst later, toen ik die edele ziel door den dood had verloren, stond mijne koelheid bij dat afscheid mij voor den geest. Zwaar werd ik daarvoor gestraft in de vele liefdeloosheid, die ik in mijn veelbewogen leven nog te ondervinden had.
Toen het rijtuig wegrolde, viel zij bewusteloos in mijns vaders armen.
Ik herinner mij haast geen dag zoo vol van verwachting als die, waarin ik te Plymouth mij voor het eerst in uniform zou kleeden, om mij aan boord te gaan melden. Ik stelde mij niet minder voor dan een pas ontloken vlinder te zijn, waaraan ieder bewondering schuldig was. [17]Mijne trotschheid en inbeelding waren grenzenloos. Ik stond, zoo meende ik, aan den aanvang van een bestaan van louter vrijheid en genot. Reeds ver achter mij waren, in gedachte, de school- en kinderjaren; aan die geleden ellende mocht ik nu als man, zoo vond ik, niet meer denken. Doch helaas, ook de zaligheid van dezen morgen bleef niet onvermengd.
Ik had mij dan, voor den spiegel staande, netjes aangekleed, had mijn ponjaard op zijde, een onmogelijk grooten steek op het hoofd; ik was meer dan voldaan over mijzelven en het kwam mij voor, dat ik een dergelijk genot ook aan anderen moest gunnen. Onder voorwendsel van orders te geven voor het opknappen mijner kamer, maar in werkelijkheid om door haar bekeken en dus bewonderd te worden, schelde ik het kamermeisje. Zij was slim genoeg mijne bedoeling te raden en sloeg bij het binnenkomen der kamer de handen ineen van verbazing over zoo’n schitterende verschijning. Edelmoedig stopte ik haar eene fooi in de handen en gaf haar zelfs onder den indruk, dat ik nu een volslagen Heer was, een fermen kus. In hare dankbaarheid voor het eerste was zij gauw een der knechts gaan waarschuwen, die nu ook zijne opwachting kwam maken en met een diepe buiging mede een compliment afstak. Op den kus na, beloonde ik hem even vrijgevig. Als de schoenpoetser in de buurt was geweest, zouden zij hem zeker op mij afgezonden hebben en zou ook hij zijn fooi niet zijn misgeloopen, want ik was dwaas genoeg die vleierij voor goede munt op te nemen. Voor de aanvallen van nog meer haaien werd ik gevrijwaard, doordien het intusschen tijd was geworden mij bij mijn commandant en op mijn schip te gaan melden.
Nauwelijks was ik de trappen van het hotel afgestegen en op straat gekomen, of mijne ijdelheid kreeg nieuw voedsel, toen ik een blijkbaar pas aangeworven schepeling ontmoette, die voor mij de hand aan zijne muts bracht. Ik nam dat saluut zeer ernstig op, raakte mijn steek aan en wandelde vol zelfbehagen door. Het verdroot mij echter, dat de inwoners zoo weinig acht op mij sloegen en niet half zooveel in mij vonden, als ik zelf deed; ik zag geheel over het hoofd, dat er in Plymouth haast evenveel adelborsten rondliepen als negerjongens in Port Royal, ofschoon de laatsten voor hun meesters heel wat meer waarde hadden dan de eerstgenoemden. Spot en plagerij van de vrouwen, die ik passeerde, nam ik alles voor waardeering van mijn mannelijk voorkomen [18]op. In het volle gevoel van mijne eigene gewichtigheid droeg ik het hoofd fier in den nek. Een goed eind voor mij uit zag ik eindelijk een troepje officieren in volle uniform, waarschijnlijk uit een krijgsraad, in mijne richting aankomen.
»Aha!” zeide ik, »daar heb je eenigen van ons soort volkje.” Ik nam, evenals zij hunne sabels droegen, mijn ponjaard in de linkerhand en stak deftig mijn rechterhand in de borst, zooals een paar hunner dit hadden. Verder poogde ik even fier en rechtop te loopen en stak mijn neus in den wind zooals een big zulks in een storm doet, overtuigd dat ik heel indrukwekkend was. Wij liepen aan verschillende kanten van den weg en waren elkaar even gepasseerd, toen een, zeker in Zijner Majesteits dienst rauw geworden stem, achter mij aan riep: »Hei daar, jonker, kom eens over!”
In het denkbeeld verkeerende, dat ik geroepen werd om gecomplimenteerd te worden, of om opgave te doen welke kleermaker zoo’n nette jas voor mij geleverd had, of waar ik die mooien steek was machtig geworden, of althans verwachtende, dat er nu een twist zou volgen over de vraag aan wien de eer te beurt zou vallen mij onder zijne bevelen te krijgen, werd ik in de hoogste mate verbaasd, toen de oudste van die heeren, op een zeer nijdigen toon, mij aldus toesprak:
»Wel, heerschap, op welk schip hoort gij thuis?”
»Mijnheer,” antwoordde ik trotsch, »ik behoor tot Zr. Ms. fregat Le—;” het was een Fransche naam, dien ik zeer geaffecteerd uitsprak.
»O, ei zoo! doet gij?” zeide de oude heer op een voornamen toon. »Wees dan zoo goed rechtsomkeert te maken, naar de landingsplaats te marcheeren, een boot te nemen en als een Engelsch weerlicht naar boord van Zr. Ms. Le—,” (hier bauwde hij mij na,) »te varen. En zeg dan aan den eersten officier, namens mij, dat hij u aan boord moet houden, zoolang het schip in de haven ligt; ik zal uw commandant verzoeken zijne officieren te leeren om nooit den haven-admiraal voorbij te gaan zonder hem behoorlijk te groeten.”
Onder die aanspraak was ik het middelpunt van een cirkel geworden, waarvan de admiraal en de hem vergezellende hoofdofficieren den omtrek vormden. Zóó opgedrongen, en zóó toegesproken, begon ik mij werkelijk gedrukt te voelen.
»Nu, mijnheer, gij verstaat mij?—Gij kunt gaan.” [19]
»Jawel, ik versta het heel goed,” dacht ik bij mijzelf, »maar hoe kan ik in ’s hemels naam hier uitkomen?” Die hooge heeren hielden mij volkomen ingesloten, zoodat ik vóór- noch achterwaarts kon.
Die blokkade, die hen scheen te vermaken, was intusschen mijne uitkomst. Ik kreeg daardoor tijd om te bedenken wat ik zeggen zou, zette een doodonschuldig gezicht en betuigde, dat ik voor het eerst in uniform was, mijn commandant nog niet kende en nog nooit aan boord van een schip was geweest. Bij deze uitlegging verwrong zich het gezicht van den admiraal tot een soort van glimlach, terwijl de kolonels het uitproestten.
»Zoo, jongmensch,” zei de admiraal, die inderdaad een heel beste man was—»zoo, jongmensch, nu ik hoor, dat gij nog nooit op zee zijt geweest, is het te excuseeren, dat ge geen betere manieren kent. Die boodschap aan den eersten officier vervalt, doch ik zou u aanraden om toch maar eens naar boord te gaan.”
Daar ik nu mijn welverdiende portie beethad, maakten de hoofdofficieren een doorgang voor mij open. Bij het heengaan, hoorde ik een hunner zeggen: »Ik sta er voor in, dat het lesje hem bijblijven zal.” Ik kon daarop het antwoord, zonder schade voor mijzelf, best voor mij houden en gevoelde mij wel een voet kleiner dan vóór de kennismaking met die hooge autoriteiten. Onder den indruk daarvan volgde ik het eerste bevel, dat ik in dienst ontving, sneller op dan menig ander in later tijden.
Het verdere gedeelte van mijne wandeling liep zonder stoornis af; voorzichtig geworden, salueerde ik iedereen die ik ontmoette, onverschillig of het een adelborst, een onderofficier, of zelfs een korporaal van de mariniers was. Mijne overdrijving aan den anderen kant werd mij op eens op nette wijze duidelijk gemaakt door eene als dame gekleede jonge vrouw, die meer dan ik van de marine scheen af te weten en mij vroeg, of ik mij soms populair maakte om in het parlement gekozen te worden.
Zonder die hatelijkheid te vatten, antwoordde ik: »Neen.”
»O, ik dacht soms,” zeide zij, »omdat ge tegen iedereen zoo bijzonder beleefd waart.”
Zonder dien vriendelijken wenk, had ik zeker den achter haar aankomenden tamboer met mijn steek gegroet.
Ik kwam eindelijk aan het hôtel, waar mijn bevelhebber zijn intrek [20]had genomen, en overhandigde dezen mijns vaders brief. Hij nam mij van top tot teen op en noodigde mij uit om ’s avonds te zes uren bij hem te komen eten.
»Intusschen kunt gij, daar het nu pas elf uren is, naar boord gaan, en u bij den eersten officier, mijnheer Handstone, aanmelden. Deze zal u in de rol laten inschrijven en permissie geven om naar den wal terug te gaan voor uw diner.”
Ik boog en vertrok. Onder weg naar de landingsplaats werd ik nog door deze en genen begroet met de namen van »kadetje,” of »beschuitknabbelaar,” doch de ware bedoeling daarvan niet vattende, bleef ik er koel onder. Toen ik aan de trap gekomen was, kwamen een paar vrouwen op mij af, die aan mijn gezicht zagen, dat ik een bootje verlangde en uit mijn spiksplinter nieuwe uniform mijne onhandigheid afleidden. »Naar welk schip verkiest UWelEdelGestrenge gebracht te worden?” was hare vraag. Ik noemde den naam.
»O, die ligt onder den obelisk,” zeide de oudste van het paar, op het oog een veertig jaren oud; »voor een shilling zullen we Uwe Edelheid daarheen roeien.”
Ik nam het aanbod aan. De oudste was zeer ervaren in het roeien, en ging met de riemen zoo behendig om alsof het breinaalden waren; maar de jongste, hare dochter, zooals mij bleek Sally gedoopt, was daarin erg onervaren. Zij zag er echter wel aardig en net gekleed uit en had een mooi voetje, waarmede ik echter een poosje later zeer onzacht kennis zou maken.
»Pas op, Sally,” zeide hare moeder, »houd slag met mij, of je zult een bruinvisch vangen.”
»Maak je niet ongerust, moeder,” zeide Sally, vol vertrouwen; maar alsof nu juist die waarschuwing er de oorzaak van was, zij stak het blad van haren riem te ondiep in het water; de riem ondervond niet den verwachten wederstand, kwam met het handvat op hare borst terug, en de rampzalige Sally draaide om haar zitvlak achterover, met het hoofd omlaag in de boot, de beenen daarentegen in de lucht, waarbij ik met haren schoen een knip tegen den neus ontving, die mij verplichtte met beide handen mijn steek te grijpen.
»Daar heb je het nu, Sally,” zeide de moeder boos, »ik heb je nog zóó gewaarschuwd!”
Sally scharrelde weer op haar plaats, kleurde een beetje en hervatte [21]het werk. »Dat noemen ze bij ons een bruinvisch vangen,” zeide de vrouw. Ik antwoordde, dat ik dat wel aardig vond, en vroeg aan Sally om er nog eens een te vangen; maar hierin had zij weinig zin, en wij kwamen nu spoedig langs zijde van het fregat.
Nadat ik aan mijne roeisters den afgesproken shilling geofferd had, greep ik den valreep en klom aan boord. Boven gekomen werd ik aangesproken door een adelborst; deze was gekleed in buis en broek; het witte hemd, dat hij droeg, was van twijfelachtige zindelijkheid, en een zwartzijden doek was los om zijn hals geknoopt.
»Wat verlangt mijnheer?” vroeg hij.
»Ik zou gaarne Mr. Handstone, den eersten officier willen spreken,” zeide ik, en ontving daarop tot antwoord dat de eerste officier omlaag was om brieven te frankeeren, doch dat hem, als hij op dek kwam, van mijne komst bericht zou worden gegeven.
Na deze samenspraak werd ik aan bakboordszijde op het halfdek aan mijn lot overgelaten. Het schip was in eene groote wanorde, onder behandeling van het werfpersoneel. De caronaden van het bovendek waren alle uit de geschutpoorten gehaald en hier en daar langscheeps uit den weg gezet, de dekken vol pik, over de pas gebreeuwde naden gegoten, elders de kalfaters op hun gereedschapskisten gezeten in afwachting van het einde van het schaftuur. Aan stuurboordszijde stonden eenige adelborsten mij aan te gapen en op te nemen, misschien wel gissende naar de mogelijkheid of ik aan boord geplaatst was, en wat voor soort van kerel of ik wezen zou. Hun twijfel werd spoedig opgelost.
De eerste officier kwam op dek, de jonker van de wacht stelde mij voor, ik gaf mijn naam op en deed de boodschap van den commandant.
»Het is in orde, sir,” zeide Mr. Handstone. »Hier, mijnheer Flyblock, neem dit jongmensch mede naar omlaag, breng hem in de voorlongroom en wijs hem, waar zijn hangmat moet hangen.”
Ik volgde mijn nieuwen vriend langs de trap naar de kuil, waar wij eene vrouw passeerden, die brood, boter en bokkings aan de matrozen verkocht en in hare manden allerlei andere waren om zich heen had staan, zooals tabak, zeep, spiegeltjes en andere toiletbenoodigden; haar bier scheen echter den grootsten aftrek te hebben. Haar voorbijgaande, daalden wij nog eene trap af naar het tusschendeks, waar [22]mij, vlak achter den grooten mast, mijne toekomstige verblijfplaats werd aangewezen,—een klein hok met den naam van logies bestempeld. Behalve door twee deuren, die in het volkslogies uitkwamen, en een raam aan den voorkant, dat eenig schemerlicht uit het groot luik zou toegelaten hebben, wanneer het niet gesloten werd gehouden, omdat wij anders voor iedereen der bemanning te kijk waren, ontvingen wij licht en lucht door een koekoek boven onze hoofden. Die koekoek was een glazen raam, dat geopend kon worden en zoo ingericht was, dat niet al het water, dat bij ongeluk langs de daarboven geplaatste trap liep, of dat met hooge zeeën of bij het schoon-schip maken over den rand van het luik wipte, op onze tafel of op onze hoofden kon neerkomen. Het licht, dat die koekoek doorliet, was op merkwaardige wijze getemperd; het kwam namelijk door meergenoemde trap heen, wat onbegrijpelijk zou zijn, als ik er niet bij vertelde, dat de treden niet uit planken, maar uit roostertjes bestonden. Het grootste deel der ruimte werd ingenomen door een tafel, gedekt met een onzindelijk laken, vol wijn- en mosterdvlekken. Een negerbediende was bezig om eten op te dragen, en eene zitplaats werd mij aangewezen. »Goede hemel!” dacht ik, toen ik mij na veel moeite in die plaats gewrongen had; »en dat is nu mijne toekomstige verblijfplaats? Dan had ik het toch nog beter op school: daar was althans frissche lucht en schoon linnengoed.”
Op dat oogenblik was ik wel in eene stemming om aan mijne arme, zielsbedroefde moeder een berouwvollen brief te schrijven, met verzoek om als de verloren zoon haar weer in de armen te vliegen. Twee belangrijke bezwaren weerhielden mij echter van dien stap: ten eerste mijn trots, ten tweede gebrek aan plaats en schrijfgereedschap. Met een diepen zucht zocht ik dus slechts heil in philosophische overdenkingen en herinnerde mij de gedachten van Gil Blas in het roovershol: »Ziehier den waardigen neef van mijn oom Gil Perez, als een rat in de val geloopen.”
De meesten mijner nieuwe kameraden waren in dienst buiten boord; het tusschendeks stond vol victualie- en watervaten, kisten, pakken, opgerolde zeilen en hangmatten, zoodat er geen doorkomen meer was; buiten boord en boven ons hoofd hadden de breeuwers hun werk hervat; het heele schip was vervuld met een stank van grog, jenever en bier, gebakken vleesch, uien en bokkings, daarbij een donkere lucht:—mij dunkt, meer was er niet noodig, om mijne gemoedstemming te [23]drukken, en mij de overtuiging te schenken, dat er in de wereld veel ellende is. Ik was op het punt om mistroostig te worden, toen mij de uitnoodiging van den commandant te binnen schoot. Toen ik dit Flyblock mededeelde, zeide hij: »Dat komt heel mooi; Murphy moet ook bij hem dineeren, dan kunt ge samen gaan; ik ben overtuigd dat hij zeer ingenomen zal zijn met uw gezelschap.”
Het ging niet aan den kolonel op een adelborst te laten wachten; wij zorgden dus bijtijds te zijn. Het diner was in alle opzichten een »dienstdiner.” De commandant praatte veel, de officieren heel weinig, de adelborsten in ’t geheel niet; maar wat de behandeling van lepel en vork, en het ledigen der wijnglazen, voor zoover zij althans gevuld werden, betrof, heerschte de grootste levendigheid in omgekeerde volgorde. Gasten van ons schip waren er de eerste officier, Murphy en ik; de overigen waren collega’s van onzen bevelhebber en enkele andere officieren.
Zoodra het dessert was afgenomen, schonk de gastheer mij nog eens in, en verzocht mij het glas te ledigen en dan te gaan kijken, hoe de wind was. Den hierin opgesloten wenk vatte ik niet, de lastgeving nam ik te letterlijk op; buiten de deur zijnde, zat ik er over in, hoe ik achter de windstreek moest komen, daar mijne kennis van het kompas nog hoogst onvolledig was. Gelukkig viel mij buiten de windwijzer op den ouden kerktoren in het oog, die vier letters had, welke ik wist dat de hoofdstreken aanwezen. De windvaan kwam zoo juist met de letter W overeen, dat ik haastig naar binnen terugkeerde om, in mijn trots, dat ik er zoo gauw achter was, mijn kolonel te rapporteeren »dat de wind West was.” Maar wie schetst mijne verwondering, toen ik niet alleen voor mijne moeite niet bedankt, maar door het gezelschap uitgelachen werd; de eerste officier schudde het hoofd en zeide: »Dat is me een baar!” De commandant echter herstelde de fout op scheepsmanier. »Hier jonker,” zeide hij, »hier is nog een glas wijn, drink dat en dan zal Murphy u wel eens wijzen, wat ik bedoel.” Murphy voldeed aan den last, dronk met een minder vroolijk gezicht zijn wijn ledig, zette erg flink zijn glas op tafel en verliet, onder eene buiging met mij het vertrek.
Toen wij samen in de vestibule waren, liet hij tegenover mij zich niet onbetuigd:—»Wel, voor den d....., hoe kon je zoo terugkomen, ongare schaapskop? Kon je dien wenk niet begrepen hebben [24]en weggebleven zijn, zooals de oude bedoelde? Nu heb ik mijn wijn kunnen missen voor zoo’n misbaksel als jij bent. Ik zal je dat koopje betaald zetten, vóór wij veel weken ouder zijn.”
Die fijnbeschaafde aanspraak hoorde ik met eenig ongeduld maar met eene groote dosis verontwaardiging aan. »Ik kwam terug,” zei ik, »om den kolonel te vertellen, hoe de wind was.”
»Och loop naar de maan,” antwoordde Murphy; »denk je, dat de commandant niet wist, hoe de wind was;—en bovendien, als hij dit werkelijk te weten had willen komen, zou hij er een zeeman om gestuurd hebben, zooals mij, en niet zoo’n hulpeloos lam als jij bent.”
»Wat de commandant bedoelde,” zeide ik, »dat weet ik niet, maar ik deed slechts wat mij gelast werd.—Maar wat bedoelt gij met mij een hulpeloos lam te noemen? Ik ben evenmin een lam als gijzelf!”
»O, zoo, ben je dat soms niet?” zeide Murphy, mij op hardhandige wijze aan een oor naar zich toe trekkende.
Dit nu was niet te dulden; wel was ik pas dertien en hij zeventien jaren en een opgeschoten kerel; ’t ware dus beter geweest, als ik mij bedaard had gehouden. Maar hij was begonnen: mijn eer stond op ’t spel, ik was woedend, en ’t verbaast mij nog, dat ik mijn ponjaard niet trok en daarmede op hem aanviel. Gelukkig echter vergat ik in mijne drift, dat ik dit wapen aanhad; de beleediging mijne uniform aangedaan, de bewondering van het kamermeisje, het saluut van den schildwacht alles kookte in mijn brein dooreen. Ik rekte mij uit als een vuurpijl, die de lucht ingaat en bracht mijn vuist, een wapen dat ik nog al wist te hanteeren, in het linkeroog van mijn tegenpartij, met eene kracht en juistheid die Cribb, den bokser, jaloersch gemaakt zou hebben. Murphy strompelde onder den aanval terug en ik verbeeldde mij, dat hij genoeg had.
Maar neen,—ik heb reeds gezegd, dat het een dag van teleurstellingen was!—hij was alleen achteruitgetrokken voor een aanloop; toen kwam hij op mij af met een drang, waar die van de gardes bij Waterloo eene kleinigheid bij was: zijne charge was onweerstaanbaar. Ik werd neergeworpen, in elkaar gedrukt, op den grond gebonsd, geslagen en geschopt, dat er bijna een eind aan mij zou gekomen zijn, waren niet de kellner en een kamermeid tot mijn ontzet komen opdagen. De laatste bracht vooral hare tong in werkdadige beweging; jammer voor mij, dat zij geen ander wapen in handen had, anders zou [25]Murphy het niet malsch gehad hebben. »Schaam u,” zeide zij, »voor zoo’n grooten lummel, om een arm, onschuldig kind als dat, zoo te mishandelen. Wat zou zijne mama er wel van zeggen, als zij dat zag?”
»Laat zijne mama ophoepelen, en gij er bij,” zeide Pat. »Zie mijn oog eens aan.”
»’t Mocht wat, uw oog,” zeide de kellner; »’t is jammer, dat hij ’t andere niet juist zoo getracteerd heeft; het is verdiend loon voor ’t slaan van een kind; de jongen is flink geweest, en dat is meer dan van u gezegd kan worden.”
Intusschen waren op het leven, dat wij maakten, de kolonel en zijne gasten en nog anderen komen toeloopen. Ik had eene verdedigende houding aangenomen en mij niet doen hooren, hoewel mij het bloed uit neus en mond stroomde, en mijn gelaat de duidelijkste bewijzen vertoonde van de handigheid van mijn vijand, die als een goed bokser bekend stond en nooit dat dikke oog zou opgeloopen hebben, als hij eenigszins had kunnen denken, dat ik hem zou hebben durven aanvallen. De commandant vroeg, wat er gaande was. Murphy vertelde het gebeurde op zijne manier, en er was nagenoeg geen woord waarheid bij. Nu, als het een wedstrijd om het beste liegen had moeten zijn, dan zou ik het daarin zeker van hem hebben kunnen winnen, maar bij deze gelegenheid diende waarheid spreken mij beter. Zoodra hij uitgepraat had, gaf ik een onopgesmukt verhaal van de toedracht, en duidelijk bleek daarbij de kracht van mijn redenaarstalent boven het zijne. Murphy werd in ongenade weggestuurd, met scheepsarrest tot zijn oog weer zou genezen zijn.
»Dat is een straf, eigenlijk van uw tegenstander uitgegaan,” betoogde de commandant; »dat heeft de jongen mij uit de handen genomen: gij kunt natuurlijk met dat blauwe oog niet naar den wal gaan.”
Zoodra hij afgetrokken was, kreeg ik eene waarschuwing tot meerdere behoedzaamheid in het vervolg.
»Gij gelijkt wel op een jongen beer,” merkte de commandant op. »Ge gaat een verdrietigen tijd te gemoet. Als ge van plan zijt dadelijk uwe handen te gebruiken voor elk minder aangenaam woord, dat men u zegt, dan kan ik u wel voorspellen, hoe het u in den dienst gaan zal: als ge zwak zijt, zult ge een verschoppeling worden,—en als gij sterk zijt, zult ge u veel vijanden maken. Een twistzieke aard zal u gehaat maken in elken rang, dien gij bekleedt; men zal u altijd blijven wantrouwen, [26]wel wetende, dat de geest van onbeschaamdheid en heerschzucht door u in de voor-longroom getoond, u zal bijblijven tot in de kajuit, met u op zal gaan in den dienst. Ik breng u dit in uw eigen belang onder het oog; het is geen bemoeizucht, ik weet dat iedereen en alles aan boord zijn eigen tegenwicht vindt; ik raad u alleen aan, wel te onderscheiden tusschen verzet tegen onderdrukking, dat ik ten zeerste goedkeur, en het op den voorgrond willen staan uit ijdelheid, heerschzucht en bandeloosheid, waarmede ik niets opheb. Ga nu uw gezicht afwasschen en keer dan naar boord terug. Doe uw best om met uwe overige kameraden op een goeden voet te komen; de eerste indruk is alles, en reken er op, dat Murphy niet veel goeds van u zeggen zal.”
De raad, mij zoo even gegeven, was op zichzelf uitstekend, doch kwam in dit geval een half uur te laat. Mijn gevecht was door eene onhandigheid van den commandant ontstaan en had zijn dieperen oorsprong in de toenmalige zeden en gebruiken aan boord der schepen. De tafelgesprekken bij de officieren en hoogeren, behalve wanneer er dames tegenwoordig waren, liepen het liefst over allerlei onderwerpen en werden gevoerd in een toon, die voor zoo’n knaap minder geschikt waren te hooren. Om die reden had men mij een wenk gegeven om maar weg te gaan. Het ware beter geweest, als mijn kapitein dit in een meer duidelijken vorm gedaan had.
Tegen acht uren ongeveer, kwam ik aan boord terug, waar Murphy mij intusschen vóór was geweest en eene allesbehalve hartelijke verwelkoming had bereid. Ik werd zoo koel ontvangen, dat ik mijn troost op het halfdek ging zoeken, aldaar op en neer bleef loopen, tot ik vermoeid was en toen tegen een stuk geschut aanleunde. In die houding werd ik opgeschrikt door het barsche bevel: »Blijf van dat stuk af; er wordt niet geleund op ’t halfdek!” Ik bracht de hand aan mijn pet en vervolgde mijn eenzame wandeling, van tijd tot tijd een schuinschen blik werpende op den officier der wacht, die mij zoo grof gewaarschuwd had. Mijn stemming was zeer neerslachtig; ik gevoelde mij hoogst ongelukkig. Nog geen verzuim had ik kunnen plegen en toch leed ik als onder een begane misdaad. Men had mij gegriefd, en zoo goed ik kon had ik mij verweerd. Waren het dan allen duivels, waar ik mede te maken had? Mijne gedachten keerden naar huis terug. Het beeld mijner bedroefde moeder, snikkende in mijns vaders armen, stond mij [27]helder voor den geest. Mijn ongevoelig hart snakte naar liefderijkheid. Tranen kwamen op en zouden, had ik een eenzaam hoekje gevonden, willig gevloten hebben. Mijn trots was voor ’t oogenblik geknakt. Ik gevoelde alle ellende der afhankelijkheid en had gaarne alle schoone vooruitzichten willen verruilen voor mijne plaats terug in de ouderlijke woning.
Niet lang daarna kwam de eerste officier aan boord terug. Ik hoorde hem het met mij gebeurde aan den luitenant van de wacht vertellen. Dit deed het getij in mijn voordeel kenteren. Ik moest in de officiers-longroom komen, en toen ik daar alle vragen voldoende had kunnen beantwoorden, werd Flyblock geroepen, en ik opnieuw onder zijne hoede gesteld. Ik hoopte nu maar, dat de bescherming van den eersten officier mij een tijdlang beleefde behandeling zou waarborgen.
Ditmaal had ik betere gelegenheid mijn nieuw verblijf en mijne kameraden, die thans aan boord terug en in hun logies bijeen waren, op te nemen. Zij waren rond de tafel gezeten op kisten, die zoowel voor bank als bergplaats dienst deden; om zijne zitplaats te bereiken moest men over al de anderen heenklimmen. Zoo dicht opeengepakt te zijn, is zelfs onder de beste vrienden niet aangenaam; er behoeft niet eens warmte, bedompte lucht, gebrek aan linnengoed bij te komen. Nergens anders was een dergelijke toestand denkbaar, dan in het ruim van een slavenhaler. De adelborsten waren acht in getal, vier ouderen en vier nieuwelingen, zooals ik. Zij zaten in hun hemdsmouwen. Het maal op de tafel bestond uit licht bier in een groote pul, en harde scheepsbeschuit in een Japansche broodmand. Om den grooten eenvoud der gerechten niet te verstoren, of wel de onoogelijke vette tafel te verbergen, lag er een groot groen kleed met gele randen overheen, vol thee- en azijnvlekken. Ergens in een hoek stond een zak aardappelen; boven onze hoofden, tegen het dek aan, tegen boord, overal waren planken en kastjes getimmerd, waar in beminnelijke verwarring elkaar gezelschap hielden: borden en glazen met octantdoozen, messen, vorken en suikerbrooden, vuile hemden en kousen met nog fraaier tafellakens; waar kleer- en schoenborstels naast kammen en tandenschuiers te vinden waren, evenals steken en ponjaards naast zeelaarzen, en de boterprovisie tusschen een paar schrijfcassettes. Een enkele brandende vetkaars verlichtte dit soort van moordhol, waarin men zelfs met gesloten oogen kon genieten, door goed den neus op te halen. [28]
Na mijne intrede gevoelde ik mij hier geenszins op mijn gemak. Dicht bij de deur stond onze zwarte bediende, die zelf al niet aan een parfumeriewinkel deed denken, op orders te wachten, met een handdoek voor het schoonvegen van borden en glazen, die mij reeds dadelijk onpasselijk maakte; ik viel half ziek op den eersten zetel neer. Na eenige oogenblikken kwam ik wat bij, spande mijne oogen zoo goed mogelijk in en waagde het in ’t rond te zien. Het eerst viel mijn blik op mijn vijand van ’s middags; hij droeg de sporen onzer ontmoeting in een met bruin papier onder een vuil zijden zakdoek verbonden linkeroog, met het andere staarde hij mij aan en op een woesten en brutalen toon zwoer hij wraak over mijne handeling te zullen nemen. Hierin werd hij gesteund door een ander, die naast hem zat en een onaangenaam gezicht had, door een paar groote bakkebaarden niet mooier gemaakt.
Onnoodig is het verder uit te wijden over al wat mij naar het hoofd geworpen werd; ik kan volstaan met de verklaring, dat de grooteren allen tegen mij en de jongeren onzijdig waren. Van de eerste partij ging eene soort van lastgeving uit, dat de andere helft eens wat ruimte zoude maken en naar boven zoude opkrassen.” »En jij, mijnheer van Vuistenburg,” zeide er een, »ruk maar op met de rest en laat je leelijke tronie zoo weinig mogelijk hier zien.”
De knapen gehoorzaamden in stilte en ikzelf had geen bezwaar hen te volgen. Bij het heengaan voegde Murphy mij toe: »Zoo moordenaar, ik zie, dat je weet te gehoorzamen, en dat is maar goed ook, want ik had al een beschuit klaar, om je naar den kop te smijten.” Die beleediging moest ik nog slikken, maar maakte het mij niet duidelijker wat de admiraal toch bedoeld kon hebben met zijn gezegde, van die »goede manieren”, die ik aan boord te leeren had.
Ik sloot mij nu meer aan bij de jongere adelborsten, en wij begaven ons voor een ongestoord onderhoud naar voren op den bak. Na langdurig overleg, werd ik, ofschoon het mijn eerste avond aan boord was, met algemeene stemmen als hun leider verkozen. Die eerepost had ik te danken aan mijn kloekmoedig optreden tegen de tirannie der oudsten en inzonderheid aan mijn aanval tegen Murphy. Door hen vernam ik nu veel van de wijze, waarop het bij ons toeging; hoe wij door den commandant, met het oog op de oefeningen en vermeerdering van kennis, ingedeeld waren en onder toezicht stonden; hoe wij voornamelijk, en het beste, in het vloeken werden opgeleid; hoe goed wij [29]nagegaan werden; hoe wij wel ten volle aan de tafel mochten bijbetalen,—maar om de beste provisiën door anderen te zien opeten. Mijn bloed kookte bij die verhalen van hunne onderdrukking, en plechtig verklaarde ik liever te zullen sterven, dan zulk eene behandeling te gedoogen.
Het werd tijd om onze nachtkwartieren te gaan betrekken. Onder het halfdek, in ’t gezicht van den schildwacht bij de kerkdeur hing mijne hangmat. Men wees mij, hoe ik daarin moest klimmen, en lachte mij uit, toen ik er aan de andere zijde even vlug weer uitgleed. Ik moest mij hier het zedelijk overwicht van die kereltjes, alleen omdat zij reeds ettelijke weken aan boord waren, wel laten welgevallen en voor goede munt opnemen, dat zij mij voor een »baar” uitmaakten. Die plagerijen waren echter nog al goedaardig, en na nogmaals den lachlust mijner kameraden te hebben gaande gemaakt, slaagde ik er eindelijk in het ware evenwichtspunt in mijn slingerend bed te vinden en viel spoedig in een diepe rust. Doch tegen ongeveer vier uren in den morgen werd daaraan een gewelddadig einde gemaakt, want op dat oogenblik kwam met een ruk het hoofdeneinde van mijn hangmat naar beneden, en ik viel met mijn hoofd op het dek, terwijl mijne beenen nog in de lucht bleken hangen, evenals van de arme Sally, toen zij in het bootje een bruinvisch ving. Ontdaan door den schok en niet zeer spoedig tot een helder inzicht van de zaken gebracht doordien mijn bloed naar de beenen steeg en ik daardoor niet vatte hoe die kanonnen tegen den zolder aangeplakt waren, had ik eenigen tijd noodig, vóór ik mij kon oprichten.
De schildwacht voor de kerk, die de toedracht der zaak gezien had en den dader had opgemerkt, kwam medelijdend ter mijner hulp. Hij knoopte de gebroken lijn aaneen en hing mijne hangmat weder op, maar kon mij niet overhalen mij andermaal in dat verraderlijke bed te wagen, want ik dacht niet dadelijk, dat dit touw met opzet doorgesneden was. Te bang voor eene nieuwe tuimeling, wikkelde ik mij in mijne dekens en legde mij neer op eene kist, van waar ik een wakend oog kon houden op de plek, waar ik neergebonsd was.
En gelukkig was die inval van mij, want nog maar weinig minuten later kwam Murphy, van de hondewacht afgelost, naar omlaag, zag mijne hangmat weer hangen, meende dat ik er inlag, nam zijn mes en sneed de lijn aan het boveneinde weer door. »Zoo,” zeide ik in mijzelf, [30]»waart gij dat, die mij de eerste maal ook hebt laten vallen, op het gevaar af mij een hersenschudding te bezorgen, en het nu weer beproeft!” Ik deed eene gelofte van wraak en vervulde die spoedig. Als een struikroover, kroop ik ineen opdat hij mij niet zou gewaarworden en loerde, tot ik hem in zijn eigene hangmat had zien kruipen en zijn solo in het snurken kon waarnemen. Zachtjes schoof ik een paar schrootbossen onder zijn hoofdeinde, zoodat hij in zijn val op de scherpe randen zou neerkomen, (al had hij zich te pletter gevallen, ’t kon mij niets schelen, ik dorstte immers naar wraak) en stil, maar met één ruk, sneed ik zijn touw door. Hij viel op de wijze, die ik voorzien had, gaf een diepen snik en bleef liggen. Ik had weer haastig mijn kist en mijn deken opgezocht en hield mij slapende, terwijl de schildwacht, die gelukkig gezien had, hoe Murphy mij het eerst had afgesneden, met een lantaarn nader-bij kwam, de schrootbossen weer naar hun plaats terugschoof, en hem bewusteloos ziende, den sergeant van de mariniers waarschuwde en verzocht den ziekenoppasser mede te brengen.
Toen de sergeant naar voren was gegaan, fluisterde hij mij toe: »Blijf stilliggen; ik heb alles gezien, maar als zij er achterkwamen, zoudt ge een leelijke pijp rooken.” Murphy had weinig vrienden, zoo het scheen: iedereen verheugde zich in het voorgevallene. Ik bleef stil in mijn deken gewikkeld, terwijl de ziekenvader de belangrijke wond verbond en na geruimen tijd er eerst in slaagde hem bij te brengen. Doch wel veertien dagen moest mijn vijand zijn bed houden. Het vermoeden viel niet op mij, of zoo er soms al over gedacht mocht zijn, begreep men zeer goed, dat ik niet de aanvaller was. Het geheim bleef goed bewaard, ik gaf den marinier een guinje present en verhief hem tot mijn oppasser.
Een enkel woord tot mijne verontschuldiging zal hier niet misplaatst te achten zijn. Ik gaf hierboven een staaltje van mijne hardheid en onverzoenlijkheid. Hartstochten als deze behoorden zeker op mijn leeftijd nog sluimerende te blijven, maar juist door de onmenschkundige handelingen van diegenen, waaraan men mij als kind had toevertrouwd, waren zij reeds vroeg ontkiemd. Dit waren nu de vruchten mijner slechte opvoeding. En in welk eene omgeving was ik nu, op een leeftijd voor diepe indrukken zoo vatbaar, geraakt? Op een schip moest ik samenleven met een driehonderdtal mannen uit den laagsten stand der maatschappij. Met vloeken werd elk gesprek gekruid; de eenige [31]zondagviering bestond in verwisseling van kleederen en meer vrijen tijd tot ongebondenheid.
Welk voorbeeld de officieren aan hun jeugdiger scheepsmakkers gaven, heb ik hierboven reeds met een enkel voorbeeld aangetoond. Wat de adelborsten onderling aanging, hiervan viel mede weinig goeds te zeggen. Taal en manieren waren niet beter dan die van het volk; hunne levenswijze was misschien iets meer verfijnd. Hun eenig genoegen aan den wal bestond in dronkenschap en liederlijkheid, hunne gesprekken aan boord liepen over weinig anders en zij waren trotsch op die feiten. Wel mocht de commandant mij opgemerkt hebben, dat op een oorlogsschip alles zijn tegenwicht vond; maar in het adelborstenverblijf was zulks dan overeenkomstig de zeden der wilden, voor wie lichaamskracht het hoogste is en beslist of men tiran dan wel slachtoffer zal wezen. De schooltucht was nog heilig bij de tirannie in een adelborsten-longroom in het jaar 1803.
Tiranniseeren werkt altijd hoogst nadeelig. Niemand wordt er beter door. Ik geef gaarne toe, dat jongelieden uit de hoogere standen eenige partij kunnen trekken uit den omgang met minderen, en dat het een jong aristocraat geen schade doet, eens een pak slaag op te loopen van een burgermanszoon. Maar hij, die als slaaf wordt opgebracht, eindigt met tiran te zijn, wanneer hij zelf de macht in handen krijgt. Onze aard brengt er ons toe om anderen te doen ondervinden, waar wijzelven in geleden hebben. De moed en geestkracht van een flinken jongen zullen door eene slechte behandeling, waartegen hij niet is opgewassen, gebroken worden, om dikwijls plaats te maken voor lijdelijke onderwerping met een onbevredigd gevoel naar wraak, dat hem levenslang bijblijft.
Ik had aanleg voor dit laatste. Het zal uit sommige mijner verdere lotgevallen nog meermalen blijken, dat het slechte zaad, zoo vroeg en zoo mild in mij gezaaid, zeer welig opschoot. Toen ik pas aan boord kwam, schrikte ik terug van al de ruwheid, die ik zag. Langzamerhand gewende ik aan den omgang met al wat slecht was. In weinige maanden was ik juist als de anderen. Misschien ware ik langer bestand gebleven tegen den invloed der slechte voorbeelden, als zij mij met geweld waren opgedrongen; maar bij bespotting mijner levensopvatting legde ik spoediger de wapenen neer. Mijn jonge kameraads, die mij hoogstens zes maanden in dienst vooruit waren, waren reeds oud in verdorvenheid; zij lachten om mijne onschuld en heetten mij »papkind” of [32]»schoolmiss”, doch brachten mij spoedig op gelijke hoogte. Den leeftijd voor volkomen loszinnigheid hadden wij noch niet bereikt, maar de aanleg was bij ons allen aanwezig.
Ik was nog geen twee dagen aan boord, toen mijne makkers er op aandrongen, dat ik eens den grooten top zou inklimmen. In vol vertrouwen enterde ik het want in als een geoefend klimmer, maar was nog niet zeer hoog, toen ik ingehaald werd door een marsgast en een zijner maats, die mij zonder plichtplegingen elk bij een arm pakten en behoorlijk aan een paar hoofdtouwen vastbonden. Zij lachten om mijne tegenwerpingen. Ik vroeg, wat dit te beduiden had, waarop de marsgast, heel beleefd de hand aan zijne muts brengende, antwoordde, dat dit de manier was, waarop alle heeren behandeld werden, den eersten keer dat zij het tuig inkwamen, en dat het slechts aan mij stond mij los te koopen. Ik keek om hulp omlaag naar het halfdek, doch daar stond iedereen mij uit te lachen, en niet het minst die kleine apen van jonkers, die mij derwaarts verlokt hadden en veel pret in hun grap hadden. Geen uitweg ziende, vroeg ik, wat ik te betalen had. De marsgast zeide, dat zeven shillings een fatsoenlijk losgeld was. Ik beloofde die som te zullen geven, werd losgemaakt en voldeed, op het dek teruggekomen, mijne schatting.
Dit kleine voorval nu niet eens medegerekend, had ik aan boord nog niet veel anders dan wreedheid en onderdrukking te lijden gehad; dit versterkte mijn diep leedwezen ooit den voet op een schip gezet te hebben. Alleen wanneer ik Murphy met zijn verbonden hoofd in zijne kooi zag liggen, gevoelde ik eene aangename voldoening, die mij verder drong om te zijner tijd met iedereen af te rekenen, die mij iets schuldig was gebleven.
Toen ik drie weken aan boord was, werd het schip zeeklaar gerapporteerd. Bij den eersten officier was ik nog al in gunst geraakt, door met ijver de mij opgedragen diensten te vervullen. Ik was bij eene wacht ingedeeld, in de voormars geplaatst en aangewezen bij de divisie voorste kanonnen in de kuilbatterij. Van de adelborsten had ik gehoord, dat de eerste officier een hard, onaangenaam man was, vooral lastig tegen degenen, die het eenmaal bij hem verkorven hadden; maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik die meening niet kon deelen en hem altijd als een echt gentleman achting heb toegedragen. Met den tweeden officier was ik op lang zoo’n goeden voet niet. Ik had dezen eens dienst geweigerd, omdat [33]ik meende, dat hij daarin buiten zijn macht ging, en dit vergaf hij mij nimmer.
Murphy was weer hersteld en deed zijn dienst; zijn haat tegen mij was geenszins verminderd, en nooit had ik rust in zijne tegenwoordigheid. Eens wierp hij mij met kracht een harde beschuit naar het hoofd, mij daarbij een onteerenden scheldnaam gevende. In eens was het met mijne zelfbeheersching gedaan en was al, wat ik reeds door mijne heftige geaardheid had moeten lijden, glad vergeten; het bloed kookte mij in het hoofd en droppelde van mijn gewond voorhoofd. Verblind van woede, greep ik een koperen kandelaar, die, om zeevast te staan, vol lood was gegoten, en wierp dien met alle kracht in zijne richting. Als hij niet tijdig gebukt had, zou het zeker zijne laatste beleediging zijn geweest; nu evenwel kreeg onze zwarte jongen, die achter hem stond, het voorwerp tegen den schouder; kermende werd de arme man naar den ziekenboeg gebracht en bleef verscheidene dagen onder dokters handen.
Murphy vloog op tot onmiddellijke wraakneming, maar werd daarin teruggehouden door zijn oudste collega’s, die beweerden dat mijne overtreding een meer plechtige strafoefening vorderde. Door een soort van rechtbank, waar de ontvangen provocatie eenvoudigheidshalve niet in rekening werd gebracht, werd ik schuldig verklaard aan »insubordinatie tegen een oudere,” en »het geven van een slecht voorbeeld aan de jongeren,” en veroordeeld om afgeranseld te worden met behulp van een kous met nat zand gevuld. Met het aangezicht op tafel, werd ik door de vier krachtigsten vastgehouden, terwijl de dokter-assistent, die ook ons logies deelde, mijn pols vatte om waar te nemen, hoeveel ik kon verdragen; Murphy trad, op eigen verzoek, als beul op. Bij elk ander zou ik het bij de onuitstaanbare pijnen, die ik leed, hebben uitgeschreeuwd; maar nu was het mijn eer te na en zou ik mij eerder hebben laten doodslaan, dan een kik te geven. Na een uiterst gestreng pak, gaven het koude zweet en eene flauwte aan, dat ik niet meer kon verduren. Ik werd losgelaten met het bevel om veertien dagen achtereen op mijzelf te eten op mijn kist. Nauwelijks was ik overeind en weder bij adem, of ik verklaarde op de ernstigste manier, dat elke herhaling van de ondervonden beleediging een herhaling van het feit, waarvoor ik nu straf had geleden, ten gevolge zoude hebben en dat ik dan bij den commandant om recht zou vragen. »En,” zeide ik, mij [34]bijzonder tot Murphy wendende, »ik ben het geweest, die laatst uwe hangmat heb afgesneden, waardoor gij bijna den kop te pletter gevallen hebt. Dat was voor uw lafhartige daad aan mij; en ik zal het weer doen, al heb ik er nog zoo onder te lijden; elke daad van dwingelandij, die ge aan mij begaat, zal zijne wraak vinden. Beproef maar eens, of ik ook woord houden zal.” Hij grijnslachte en werd bleek, maar durfde, als echte lafaard, niets meer ondernemen. Ik werd de voor-longroom uitgejaagd en hoorde nog achter mij zeggen: »Nu, dat is een kwaadaardige duivel!”
Dit heftige tooneel had een soort van wapenstilstand ten gevolge. Murphy begreep, dat hij bij de eerste provocatie den kandelaar naar zijn hoofd, of een mes in zijne ribben zou krijgen; den vrede, dien ik niet door zijn medelijden kon verkrijgen, had ik nu aan zijne vrees te danken. De zaak werd druk op het schip besproken. Daar het bij de officieren in de longroom verkeerd werd voorgedragen, veroordeelde men mij. Bij de bemanning, waar men Murphy algemeen haatte, geraakte ik er door in gunst; mijn flinke weerstand wekte bewondering.
De houding der officieren was zoo koel, dat ik mijn troost maar bij de mindere schepelingen zocht. Dit was mij in zooverre nuttig dat ik nu snelle vorderingen maakte in de practijk van mijn vak en veel leerde uit de verschillende oordeelvellingen over het algemeen gebrek aan zeemanschap bij de officieren, uit den mond dier oude echte zeelui opgevangen. Onze goede verstandhouding gaf aanleiding tot de volgende overeenkomst: zij beloofden mij nooit te zullen wegloopen uit eenige sloep, waarmede ik in dienst aan den wal zou zijn; ik daarentegen zou hen altijd veroorloven, om zoo lang mogelijk naar de kroegen te gaan. Ongelukkig echter ontbraken er, in spijt van ons contract, toch twee man uit de sloep, waarmede ik daags voor ons vertrek naar zee was uitgezonden, en omdat ik buiten mijn boekje was gegaan met hen te vergunnen in een drankwinkel te loopen, werd ik, toen ik aan boord kwam, van het halfdek ontzet en alleen voor den dienst in den voortop aangewezen. [35]
Mijn jeugd en gebrek aan ervaring en de geringheid der overtreding, waaraan ik mij had schuldig gemaakt, in aanmerking nemende, zal de strengste tuchtmeester moeten toegeven, dat ditmaal de eerste officier mij onrechtvaardig hard behandelde. Blijkbaar hadden mijne vijanden invloed op hem gehad. De tweede officier en Murphy deden niet eens moeite om te verbergen, hoeveel genoegen hun mijn ongenade deed.
Ons schip kreeg last om naar Portsmouth te zeilen, alwaar de commandant, die met verlof was, aanboord zou komen. Wij zagen hem dan ook spoedig na aankomst opdagen, en toen had de eerste officier aan hem te rapporteeren over hetgene in zijne afwezigheid was voorgevallen. Ik had nu tien dagen achtereen dienst in den voortop gedaan, en het was de bedoeling van Mr. Handstone geweest, dat ik nog bovendien aan een der stukken lichamelijk afgestraft zou worden voor het laten wegloopen van mijn volk. Hoewel aanvankelijk de kolonel daar wel ooren naar had, bleef toch dit gedeelte mijner straf achterwege. Voor het overige was ik nog steeds uit de voorlongroom gebannen en at, hoewel lid van de algemeene tafel gebleven, steeds mijn maal eenzaam op mijn kist. Mijn jongste kameraads spraken alleen tersluiks met mij, uit vrees voor de ouderen, die mij zoo goed als doodverklaard hadden.
De straf van dienst doen in den voortop had niet veel te beduiden. Ik ging als »alle hens op” was naar boven, zoo ook gedurende den tijd, dien ik anders de wacht zou hebben, en troostte mij met een boek, zoolang ik niet zelf nu en dan de handen uit de mouw moest steken. De matrozen beschouwden mij eenigszins als martelaar in hunne zaak en beijverden zich om strijd, mij voort te helpen in het leeren splitsen en knoopen, reven, vastmaken der zeilen enz.; eerlijk moet ik bekennen, dat het de beste uren van mijn scheepsleven waren, die ik met die eerlijke pikbroeken sleet.
Of dit nu door mijne vijanden opgemerkt werd, weet ik niet; maar kort na zijne aankomst werd ik bij den commandant in de kajuit geroepen, en ontving daar een lesje over mijn wangedrag, zoowel wat betrof mijn overgevoelig en twistziek karakter, als het wegloopen van mijn manschappen. [36]»Ware het niet,” zoo vervolgde hij, »om uw overigens goed gedrag, dan zoude uwe straf veel zwaarder geweest zijn; ik wil nu niet betwijfelen, dat deze kleine correctie er toe zal bijdragen, dat gij u in ’t vervolg beter in acht neemt. Wij zullen het nu hierbij laten blijven; gij kunt weer uwe gewone diensten hervatten.”
De tranen, die eene harde behandeling mij niet had kunnen afpersen, kwamen mij nu in de oogen, en het duurde eenige oogenblikken vóór ik genoegzaam bedaard was om voor de ondervonden goedheid te bedanken en een uitlegging te geven van de oorzaken mijner ongenade. Ik vertelde nu, hoe ik sedert mijn komst aan boord als een hond behandeld was geworden, en dat ik nu voor het eerst eens menschelijk was toegesproken. Ik gaf een overzicht van al mijn lijden, aanvangende met dat noodlottige glas wijn, waarvan ik de bedoeling niet dadelijk had begrepen. Ik verzweeg niet, dat ik Murphy’s kooi had afgesneden en hem een koperen kandelaar naar het hoofd had geworpen, en gaf daarbij de verzekering, dat ik nooit de eerste aanleiding gaf en nooit mijn vuist oplichtte vóór ik zelf geslagen was. Ik zeide bovendien, dat ik niet voornemens was ooit een slag te ontvangen, of mij een onbehoorlijken naam te hooren toevoegen, zonder dit kwalijk te nemen. Dat was nu eenmaal mijn aard, en al zoude dit mij het leven kosten, ik kon het niet veranderen. »Sedert ik aan boord ben,” vervolgde ik, »zijn er dikwijls matrozen van sloepen weggeloopen, en de betrokken officieren of adelborsten kwamen er altijd met een berisping af, terwijl ik, nog zoo goed als vreemd aan boord, met de grootste en vernederendste gestrengheid behandeld ben geworden.”
De kolonel luisterde aandachtig naar mijne verdediging, welke, naar ik meende, eenigen indruk op hem maakte. Later vernam ik, dat hij den heer Handstone onder handen had genomen over de bijzondere gestrengheid, die hij in mijn geval getoond had; hij merkte op, dat ik òf later een uitstekend officier zou worden, òf dat er niets van mij zou terechtkomen. Mijzelf was gebleken, dat ik tegenover de grootere vijandschap van mijn oudste kameraden, door mijn weerstand bieden aan hun wederrechtelijke handelingen, eenige machtige vrienden in het schip had gekregen, van welken de commandant een was. Ook enkele officieren begonnen mij recht te laten wedervaren en bewonderden dien, voor de gevolgen zoo onverschilligen, geest van verzet in mij. De omkeer in de algemeene stemming bleek uit de talrijke uitnoodigingen die ik [37]aan de kajuits- en officierstafel kreeg. De jongste kadets ontvingen mij nu weer openlijk in hun midden; doch de ouderen bleven mij met achterdocht behandelen.
Spoedig maakte ik nu met de jongens van mijn leeftijd een geregeld verbond van onderlinge bescherming, dat een gewichtige rol zou vervullen in onze toekomstige twisten. Een paar hunner hielden zich flink aan de gemaakte overeenkomst; de anderen beloofden wel, maar kwamen op het gewichtige oogenblik niet uit den hoek. Ons contract was hoogst eenvoudig, slechts uit twee artikelen samengesteld. Het eerste hield de op elk rustende verplichting in: om het eerste harde of zware voorwerp, dat men grijpen kon, dengene naar het hoofd te smijten, die een onzer sloeg, altijd wanneer de aanvaller te sterk scheen te zijn om hem op de gewone manier te bevechten. Het tweede artikel was een herinnering aan onze rechten als deelgenoot van de tafel, waaraan wij allen hetzelfde bedrag betaalden, en bepaalde, dat wij ons door list zouden zien te verschaffen, wat ons door kracht werd onthouden.
Mijn uitlegging bij art. 1 was, dat wij ons daardoor een behoorlijke, beleefde behandeling van de anderen zouden verzekeren; want voortaan zouden zij zich wel wachten om met ons te beginnen, nu het voor hen zoo gevaarlijk kon afloopen;—bij art. 2, dat wij nu voortaan gelijk zouden opdeelen en niet langer behoefden aan te zien, dat de oudsten mooi weer speelden van de smakelijkste aan ons gezamenlijk toebehoorende provisiën en dranken. Aangezien ik de uitvinder van dit contract was, kon men mij met recht als de leider van de oppositie beschouwen.
Eindelijk zeilden wij uit, met last om ons te vereenigen met de vloot, die onder bevel van lord Nelson vóór Cadix kruiste. Ik wil niet uitvoerig zijn in mijn beschrijving van den overtocht door het Kanaal en de golf van Biscaye. Ik was meesttijds zoo zeeziek als een juffrouw die den overtocht maakt in de Dover-packet, maar had niet zooveel gelegenheid als deze om er mij aan toe te geven, daar voor mij de dienst boven in het tuig of als wachthebbende aan dek, onverbiddelijk was. Wij bereikten ons station en kwamen onder de orders van den onsterfelijken Nelson, slechts weinige uren vóór den zeeslag, die hem het leven kostte toen hij ’s lands eer ophield. De geschiedenis van dien gedenkwaardigen slag is zoo dikwijls en uitvoerig beschreven, dat ik er niets meer aan weet toe te voegen. Inderdaad echter verbaast het mij, dat bij zulk een [38]verwarring en de overeenstemming van alle zeegevechten, van zulk een treffen nog zooveel bijzonderheden kunnen gemeld worden. Ik maakte destijds een opmerking, die mij later telkens met verdubbelde overtuiging weer in de gedachte kwam, en die was: dat de admiraal, als eenmaal het gevecht aan den gang was, weinig meer aan het oppercommando kon doen, want hij kon evenmin zien als gezien worden; hij kon geen partij trekken van ’s vijands zwakke punten of fouten, evenmin als die aan zijne eigene zijde verdedigen of verbergen; zijn eigen vlaggeschip, de Victory, een onzer schoonste driedekkers, lag, als ’t ware vastgemeerd, langs zijde van een Fransch linieschip van 80 stukken.
Dezelfde opmerkingen las ik later in een werk over de zeetactiek, en zij bevestigden volkomen mijne meening. Er was in het begin van den slag een oogenblik waarin ik, jong als ik was, een geweldigen angst gevoelde voor den roem en de eer van mijn vaderland. Het was toen ik de trotsche leiders onzer beide liniën blootgesteld zag aan het vereenigd kruisvuur van zoovele schepen. Ik vond, dat Nelson zich te veel blootgaf, en dat denk ik nu nog. Ondervinding heeft bewaarheid, wat jeugdige phantaisie zich verbeeldde; ’s vijands centrum had vernield moeten worden door onze zeven driedeksschepen, waarvan thans sommige, die in de achterhoede behoorden, weinig aandeel aan den strijd konden nemen. Behalve om den indruk, dien zij maakten, hadden zij zeer geschikt op de reede van Spithead kunnen blijven. Het is geenszins mijn bedoeling om hier een aanmerking te maken op de bevelhebbers dier schepen: neen, alleen toevallige omstandigheden, zwakke koelte en de plicht aan elk opgelegd om zijn standplaats in de linie te behouden, veroorzaakten, dat zij het grootste deel van den dag nolens volens werkeloos op den achtergrond moesten blijven. Andere schepen daarentegen hadden benijdenswaardige positiën, doch maakten, zooals ik later van enkele daarop dienende officieren vernam, niet al het gebruik, dat zij daarvan konden. Deze fout aan onzen kant werd echter ruim opgewogen door dergelijke, op gelijke wijze veroorzaakte misslagen bij den vijand, en zoo is toch stellig de overwinning door ons behaald. De Britsche vloot had een hooge waarde; en wij moeten erkennen dat op dien dag »toen Engeland verwachtte, dat ieder zijn plicht zou doen”, slechts weinigen de hoop van hun vaderland teleurstelden.
Ik zal nimmer de electrieke schok vergeten, die het ophijschen van [39]het sein tot het gevecht op de geheele vloot teweegbracht. Bij niets is het beter te vergelijken dan bij een lange, in brand gestoken loop buskruit. Aannemende, dat alle Engelschen in hoofdkaraktertrekken overeenstemmen, was hetzelfde gevoel, dezelfde geestdrift op elk schip te bespeuren; menigen verharden zeebonk rolden de tranen langs de wangen, toen de woorden, die het sein inhield, hardop herhaald werden. Zij brachten elk vroeger roemrijk feit in herinnering, en vervulden den geest met nieuwe, stoute verwachtingen, die voor zoovelen, helaas! echter nooit werden verwezenlijkt. Zonder de minste verwarring nam elk zijn plaats in de batterij of elders voor het gevecht in, en van dat oogenblik af lag op ieders gelaat kalme, besliste vastberadenheid te lezen.
Mijn commandant was, ofschoon ons schip in geene der liniën behoorde, volstrekt niet bang voor de schoten, en hoewel wij niet in het vuur behoefden te komen, vóór wij daartoe sein ontvingen, achtte hij het toch plichtmatig zoo dicht mogelijk in de nabijheid onzer in den strijd gewikkelde schepen te blijven, om waar het noodig was, hulp te kunnen bieden. Ik was geplaatst bij de allervoorste stukken van onze kuilbatterij, toen ook voor ons de order kwam om slagvaardig te zijn. Ofschoon op een betrekkelijk kleine schaal, ken ik weinig tooneelen, die zulk een indruk maken als een schip bij »alarm”. Het sein daartoe wordt op last van den bevelhebber door den tamboer gegeven en benedendeks herhaald. Onmiddellijk worden alle loopende werkzaamheden gestaakt, en moet ieder man aan boord de hem alleen voor die gelegenheden opgedragen bezigheid vervullen. Slechts kort duurt de schijnbare verwarring, die hiervan het gevolg is. Aan dek worden de minst handige zeilen geborgen, op de onderra’s de enterdreggen uitgebracht, in de marsen en in de rusten de valreepen van het steng- en onderwant met de gesjorde hangmatten beveiligd, de pompen en brandspuit gereedgemaakt om water te geven. In de batterijen wordt de noodige voorraad scherp opgehaald, worden de kanonnen ontsjord, gewischt en geladen, en eindelijk door elk schepeling het hem aangewezen wapen, hetzij geweer, pistool, piek of enterbijl ter hand genomen. Het einde der manoeuvre is, dat elk zijn plaats bij de kanonnen weer inneemt. Hiermede treedt een volledige stilte in, waarbij slechts de bevelen gehoord mogen worden, voorzoover dit onder eene kanonade van zoovele schepen mogelijk kan zijn. Trotsch is het gezicht op de lange rijen vuurmonden, elk met een tiental matrozen en mariniers bemand. Achter elk stuk [40]staat de commandant met het richten en afvuren belast, in het midscheeps worden de lonten brandende gehouden. Over een zeker aantal stukken beveelt een der officieren. Aan dek is de commandant, meer dan ooit de groote man, de ziel van het schip. Hij heeft naast zich den eersten officier, achter zich een paar jonkers om bevelen naar voren of naar omlaag over te brengen. Onder het groote luik in het tusschendeks is het slagverband klaargemaakt, en zijn de dokters in afwachting der gekwetsten, die hun toegezonden zullen worden: messen, zagen, tangen, sponzen, kommen met azijn en water, deden op de verbandtafel liggende of gereedgezet, aan allerlei pijnlijke operatiën denken; deze dingen althans benemen alle poëzie aan een zeegevecht. Vóór op den bak is de schipper of opperbootsman geplaatst; en in de ware beteekenis van het woord »overal” de baas timmerman met zijn helper. Waar toch door een kogel schade in den romp of in de rondhouten wordt teweeggebracht, is hij de man om het te herstellen. Het gezicht op de ambulance werkte, zooals ik zeg, alleen wat ontnuchterend op mijn gevoel. »Wie weet,” dacht ik, »hoe spoedig ik, verminkt en bloedende en bewusteloos naar hier wordt gebracht, om met al die snijwerktuigen kennis te maken!” Ik wendde mij af, en deed mijn best aan die mogelijkheid niet te denken.
Zoodra de vloot op kwam zeilen, om den vijand aan te tasten, deden wij hetzelfde, zoo na mogelijk bij het vlaggeschip houdende, waarvan wij bevel kregen de seinen te herhalen. De handige wijze, waarop dit plaats vond, verbaasde mij. Het was onbegrijpelijk, hoe bijna gelijktijdig van onzen top dezelfde seinvlaggen woeien, die bij den admiraal waren opgeheschen. Die vlaggen gingen nog wel ineengerold naar boven, dáár werden zij eerst losgetrokken. Er was dus veel handigheid aan boord van den repetiteur noodig om ze zoo snel op een afstand te herkennen.
Het zal niet overbodig zijn hier mede te deelen, dat het in die tijden een soort van stilzwijgende overeenkomst bij het vechten was, dat een linieschip nooit een fregat aantastte of dit moest zelf met den aanval begonnen zijn, of wel zich tusschen de strijdende partijen in begeven hebben. Iets soortgelijks had bij den zeeslag van Aboukir plaats gevonden, waar onze Orion, met ééne volle laag het Fransche fregat l’Artemise, tot straf voor zijne vermetelheid, had in den grond geboord. Op grond hiervan zouden wij zeker schotvrij gebleven zijn, ware het [41]niet, dat menige verdwaalde kogel, voor een ander schip bestemd, ons ongelukkigerwijze onder weg ontmoet had. Sommige hiervan richtten onder onze bemanning nog heel wat schade aan.
Trotsch zeilden de twee Britsche liniën, evenwijdig aan elkander, bijna loodrecht in op de gebogen slagorde van de vereenigde vijandelijke vloten. De voorhoede was nauwelijks binnen kanonschots afstand, of de Royal Sovereign en de Victory ontvingen een hevig vuur; maar toen eerstgenoemde opstak achter den spiegel van de Spaansche Santa Anna, en de laatste de Fransche Redoutable aan boord klampte, waren beide vloten door een dikke rookkolom van kruitdamp omhuld en viel er weinig meer te zien dan het overboord gaan van masten, of het hier en daar afdrijven van eenig geheel onttakeld schip.
Het bleek, dat een dezer een Engelsch schip was, en onze commandant ziende, dat het tusschen twee vijandelijke vaartuigen in zou geraken, zeilde er op af, om het op sleeptouw te nemen; juist echter openden twee der linieschepen, in wier vuurlijn wij kwamen, een hevig vuur op elkander en werden wij het doelwit hunner misschoten. Ik lag juist uit een der boegpoorten te kijken, toen ons op die hoogte, tusschen wind en water, een kogel trof. Voor het eerst zag ik van zoo nabij de uitwerking van een zwaar schot: het maakte een grooten plas, daarbij een voor mij zeer vreemd geluid en overstelpte mij met water. Onwillekeurig sprong ik achteruit, wat ik meen dat menigen dapperen kerel zou overkomen zijn, doch ik werd daarvoor uitgelachen door een paar der aan mijne stukken geplaatste matrozen. Hierdoor beschaamd, nam ik mij voor, niet andermaal dergelijke zwakheid te laten blijken.
Dit schot werd spoedig door meerdere gevolgd, die niet zoo onschuldig waren; een kwam dezelfde boegpoort in en doodde toevallig de twee man, die getuigen van mijne wankeling waren geweest. Ik moet tot mijne schande erkennen, dat hun verlies mij alleen ongevoelig liet, omdat zij nu niets meer van mij konden navertellen. Overigens zouden mijne gewaarwordingen bij deze gelegenheid, moeielijk zijn weer te geven. Het was nog geen zes weken geleden, dat ik allerlei streken op de school uithaalde en den ondermeester in den vijver liet duikelen,—en nu, in eens als ’t ware, zonder de minste voorbereiding, was ik in het midden van een bloedigen strijd, zelf een medespeler in de gewichtige gebeurtenissen, die voor het lot der beschaafde wereld zoo gewichtig waren. [42]
Een versnelde bloedsomloop, een soort van vrees voor den dood, een nog grooter vrees voor schande, dwongen mij dikwijls van plaats te veranderen; en er werd eenige tijd toe gevorderd en vooral redeneerkracht om mij daarover heen te brengen en mij zoo veilig te doen gevoelen als in de haven. Eindelijk kwam ik daartoe, en toen was ik verlegen over de zenuwachtige stemming, waarin ik verkeerd had vóór het vuren begon. Het is waar, ik bad in stilte: maar mijn gebed was niet gegrond op geloof, op vertrouwen of op hoop—ik bad alleen om uitredding uit mijn oogenblikkelijk gevaarlijken toestand; mijn woorden waren slechts korte, vrome ontboezemingen, zonder de minste gedachte of berouw over vroeger gedrag of voornemen tot beterschap in de toekomst.
Toen echter eenmaal het gevecht in vollen gang was, ging dit gevoel ook over, en bleef ik even onverschillig bij het gezicht van een armen kerel, die middendoor geschoten was, alsof ik voorbij een slagerswinkel ging. Ik weet niet of dit voor een bewijs mag gelden, dat ik ongevoelig van aard was; maar zeker weet ik, dat meer mijne nieuwsgierigheid voldaan, dan mijn hart gepijnigd was, toen een kartetsschot van den vijand bij ons zeven man doodde en nog drie bovendien verwondde. Het speet mij voor degenen die het trof, en voor niets ter wereld zou ik hun kwaad toegewenscht hebben, doch in mijn soort was ik een wijsgeer: gaarne bracht ik oorzaak en gevolg in verband; en in ’t geheim was ik voldaan het effect van een kartetsschot met eigen oogen gezien te hebben.
Tegen vier uren des namiddags begon het gevecht te verflauwen, klaarde de lucht op en werd de kalme zeespiegel door een aanwakkerend koeltje gerimpeld. De twee vijandelijke vloten konden elkaars verliezen in oogenschouw nemen. Wij telden nog negentien of twintig linieschepen. Sommige van ’s vijands schepen zagen wij in de richting van Cadix vluchten; vier andere ontsnapten ons te loefwaarts. Toen er een sloep van ons naar een ander nabijzijnd schip ging, sprong ik er in, en vernam toen den dood van lord Nelson. Toen ik dit bericht bij onzen kolonel overbracht, bracht hij hulde aan de nagedachtenis van dien held en liet daarna zijn oog met welgevallen op mij rusten. Ik was de eenige jonker, die bijzonder veel activiteit had aan den dag gelegd, en werd op grond daarvan onmiddellijk met een boodschap naar een nabij liggend vaartuig gezonden. De eerste officier gaf in overweging [43]om een officier van eenigen meerderen diensttijd weg te zenden. »Neen,” zeide de commandant, »laat hem gaan; de jongen is daar zeer geschikt voor!” Ik stak van boord, niet weinig verheugd over het in mij gestelde vertrouwen.
Toen ik bij het avondeten mijne kameraads in de voorlongroom ontmoette, deed het mij leed weer het onaangename gelaat van Murphy te aanschouwen. Ik had mij zoo gevleid, dat een of andere gelukkige kogel mij van zijn gehate persoonlijkheid voor goed zou verlost hebben; maar zijn tijd scheen nog niet gekomen te zijn.
»De duivel heeft een mooie vangst gehad vandaag,” zeide een aan onze tafel deelnemende oude masters-assistent, terwijl hij zijn glas grog aan den mond bracht.
»Jammer genoeg, dat gij en een paar anderen, die ik niet noemen zal, dien dans zijt ontsprongen,” dacht ik bij mijzelve.
»Als er dan toch veel dooden moeten zijn,” zeide een ander, »dan voor mijn part maar wat luitenants, dat geeft nog bevordering!”
Bij het aan boord gehouden appèl, bleken er van onze equipage negen man gedood en dertien gekwetst te zijn. Dit betrekkelijk groot aantal was voor sommigen een soort van voldoening en volstrekt geen reden tot spijt. Hunne ijdelheid was er door gestreeld, dat er onder de linieschepen voorkwamen, waar de slachting zooveel geringer was geweest.
Wanneer ik daartoe gelegenheid kon vinden, was ik in de ziekenboeg tegenwoordig bij de verpleging onzer gewonden en getuige van het afzetten van armen en beenen, zonder dat zulks mij bijzonder aandeed; menigeen, die zich in het gevecht met de grootste koelbloedigheid had gedragen, werd weekhartig bij dit lijden. Tot mijn schande moet ik erkennen, dat ik, uit louter zucht om achter de tot nu toe voor mij verborgen zaken te komen, met belangstelling de werkzaamheden der chirurgijns naging en de pijn van de arme lijders in het geheel niet telde. Was ik dan werkelijk zoo verhard van gemoed, dat ik er alles voor overhad om een goed inzicht te krijgen in de samenstelling van het menschelijke lichaam?
Kort na den slag bij Trafalgar werd ons schip naar Portsmouth gezonden, om duplicaat-brieven over te brengen. Op een morgen, dat wij het onder ons over de aanstaande tehuiskomst hadden, hoorde ik een van de adelborsten zeggen, dat »hij zijn ouden vader voor eene nieuwe [44]uitrusting zou laten opdokken.” Ik vroeg, wat hij daarmede bedoelde, werd uitgemaakt voor een »baar,” omdat ik dit niet wist, en toen ingelicht. »Weet ge niet,” zeide mijn leermeester, »dat na elk zeegevecht, in het schippersboek veel meer zeildoek, touwwerk en verf wordt afgeschreven dan door den vijand weggeschoten of beschadigd is?”
Ik nam dit op het gezag van den spreker aan, niet wetende of het waar of onwaar was, waarop hij voortging: »Waar zouden witte verschans- en sloepskleeden, bovenbramstengen, vergulde wapenborden en andere versierselen op een schip vandaan moeten komen, als het niet heette, dat al die zaken in het gevecht verloren of overboord gevallen waren? De schadelijst wordt aan den admiraal ingediend, hij teekent de aanvragen, en de magazijnmeester moet, of hij wil of niet, met de behoeften op de proppen komen. Ik diende eens op een korvet, toen een zwaar fregat van vierenveertig stukken, ons zoo netjes aanzeilde dat ons kluifhout medeging en zijn groote (mooiweers-) kluiver over onze fokkera kwam te hangen. Hij was van fijn Russisch linnen gemaakt en werd bij ons versneden voor verschansingkleeden, terwijl ieder van de matrozen er nog een broek uit kreeg. Welnu, op dezelfde wijze, waarop wij oom George (hiermede bedoelde hij ons geëerbiedigd hoofd van den Staat) voor onzen inventaris beetnemen, zoo ben ik voornemens mijn ouden heer voor een nieuw stel kleeren in den nek te zien. Daarvoor heet nu mijn heele kist overboord te gaan met al wat ik heb, en dan kom ik bij mijne oudjes thuis, precies klaar om naar de laatste mode weer opgetuigd te worden.”
»En wilt ge nu werkelijk uwe ouders op die manier oplichten?” vroeg ik op schijnbaar hoogst onschuldigen toon.
»Wel zeker, goedaardige domoor. Hoe kan ik op den duur fatsoenlijk voor den dag komen, als ik niet een goed gebruik weet te maken van een zeeslag, zooals nu door ons bijgewoond werd?”
De ontvangen wenk stemde mij tot nadenken. Het kwam niet eens in mij op, dat, als ik op een redelijke wijze mijnen ouders aan het verstand had gebracht, dat mijne uitrusting onvoldoende was, om altijd netjes gekleed op het halfdek te verschijnen, zij met alle liefde nog van alles voor mij aangekocht zouden hebben. Maar het zat nu eenmaal in mij om onoprecht te zijn, met streken om te gaan. Waar het in mijn eigen belang was, wist ik op zijn tijd evengoed de waarheid te vertellen als een leugen; maar hier verbeeldde ik mij, dat bedriegerij een [45]flink stuk van verdienste was, en daarom besloot ik die in practijk te brengen, al was het alleen om daarmede opgang te maken bij mijne onwaardige makkers. Wat ik langs eervollen weg zou gedaan gekregen hebben, wilde ik nu, louter uit zucht om te bedriegen, uit genoegen om mijn vader om den tuin te leiden, langs slinkschen weg verwerven.
Aan het schip waren eenige herstellingen te doen, en door de goedheid van den commandant, die nog al met mij ingenomen was, kreeg ik verlof,—ik, die juist zoo noodig had gehad om aan boord te blijven en tegenwoordig te zijn bij het af- en weder optuigen, ledighalen, verstuwen van den ballast en het dokken, om uit een en ander de noodige leering te trekken. Dat verlof vroeg ik minder uit verlangen om mijn ouders eens weer te zien, dan wel om, thuis komende, den noodigen ophef te kunnen maken, zoowel van den belangrijken zeeslag, als van al het andere, wat ik in dien korten tijd van drie maanden had bijgewoond. Het was mij een behoefte om effect te maken, en daarom wist ik (door briefwisseling met een mijner zusters op de hoogte daarvan) voor het oogenblik van mijne thuiskomst een dag te kiezen, waarop mijne ouders een groot gezelschap ontvingen, en een uur, waarop zij juist aan tafel waren gezeten.
Aan de deur van ons huis gekomen, liet ik zachtjes den klopper vallen, zei geen woord tegen den bediende die mij de deur opende, doch stoof met een groote drukte de eetzaal in, waar ik als een dakpan binnen en mijne moeder om den hals viel. »Goede hemel, mijn kind!” was al wat zij kon uitbrengen, vóór zij flauw viel. Mijn vader, die juist de helft van zijn bord soep verorberd had, vloog op, om mij te omhelzen en om moeder bij te brengen. Het geheele gezelschap rees overeind als [46]een vlucht opgeschrikte patrijzen; een van de dames zou juist een lepel soep aan den mond brengen, toen haar buurman haar die met de elleboog uit de handen sloeg, waardoor zij een spiksplinternieuwe zijden japon bedierf; ons kleine schoothondje Carlo hief een oorverdoovend gekef aan; kortom, ik had er niet beter in kunnen slagen om de grootst mogelijke verwarring teweeg te brengen.
Goede hemel, mijn kind!
Pag. 45.
Langzamerhand kwam alles tot rust en mijn moeder ook weer bij,—mijn vader schudde mij de hand,—de gasten stemden overeen in de verklaring, dat ik een knappe, belangwekkende jongen was, de dames namen weer plaats, en het was mij aangenaam te kunnen opmerken, dat ik den eetlust niet had verstoord. Ik was in de gelegenheid spoedig te toonen dat ik hierin niet achterlijk was. De ontberingen, van het scheepsleven hadden mij van een goede tafel niet afkeerig gemaakt, en ik speelde mijn partij goed mede, als de heeren op mijn gezondheid dronken. De tot mij gerichte vragen wist ik alle even vloeiend te beantwoorden, en ik was zoo woordenrijk, dat de vragers zeker wel eens spijt kregen mij aan den praat gebracht te hebben.
Ik gaf een opgesmukte beschrijving van den zeeslag, sprak, opgeblazen als ik was, met lof over sommige van de vlag- en hoofdofficieren, haalde minachtend mijne schouders op over anderen en beschuldigde er zelfs eenigen van niets minder dan lafhartigheid. Nu en dan gebruikte ik, om mijn woorden meer kracht bij te zetten, een hartigen vloek; dan keek mijn vader ernstig, hief mijn moeder bestraffend een vinger op, lachten de heeren en zeiden de dames heel toegefelijk: »zoo’n jongen!—wat een vuur—wat een verrukking—wat heeft hij opgemerkt!” Zij brachten het hierdoor echter niet verder bij mij, dan dat ik ze in mijzelf met den naam van »domme ganzen” betitelde.
Des anderen daags, toen de hartelijkheid van het wederzien nog niet bekoeld was, bracht ik bij het ontbijt bij mijne ouders mijne kist met goed ter sprake; toevallig gaf, gelukkig voor mij, mijn vader juist hiertoe aanleiding, door te vragen, hoe mijne kleeren zich gehouden hadden.
»Vrij treurig,” zeide ik, onder het verwerken van mijn derde eitje, (ik was nog uitgerammeld van den honger).
»Vrij treurig?” herhaalde mijn vader. »Mij dunkt, gij waart toch in allen deele ruim voorzien.”
»Dat is zoo, vader,” zeide ik; »maar u kunt u geene voorstelling maken, [47]van wat het zeggen wil, als een schip klaar voor ’t gevecht wordt gemaakt; al wat niet te heet of te zwaar is om aan te pakken, wordt overboord geslingerd met eene handigheid, zooals.... zooals ik bijvoorbeeld deze boterham inneem. »Van wie is die steken-doos?”—»Van Mr. Spratt, mijnheer.”—»Die verd..... Mr. Spratt, ik zal hem leeren hoe hij een andermaal op zijn steken-doos moet passen; weg er mee”—en over de lijvalreep zeilde de doos in zee. Spratt’s vader was een hoedenmaker in Londen, wij lachten er dus om.”
»Eilieve Frank,” vroeg mijne moeder, »deden zij met uw doos ook zoo?”
»Zij ging denzelfden weg op. Ik keek haar na, toen zij naar achteren dreef, en kreeg tranen in de oogen, toen ik bedacht, hoe boos u zoudt zijn.”
»Maar de kist, Frank, wat is er met uwe kist gebeurd? Ge hebt gezegd, dat die Vandalen ten minste zware voorwerpen ontzagen, en de uwe was, ik heb nog de rekeningen liggen, van een eerbiedwekkend gewicht.”
»Dat is zoo, vader; hoeveel lichter zij haar ook gemaakt hebben, den eersten dag in zee. Ik lag er op,—zoo zeeziek als een hond,—toen de eerste officier en de luitenant van de week omlaag de ronde deden na het schoonschip maken; ik en mijne Noachs arke lagen in den weg.—»Wel, wien hebben wij daar?” zeide mijnheer Handstone. »O, het is jonker Mildmay maar, met zijn kist,” zeide de sergeant van de mariniers, van wiens terrein ik erkennen moet een stuk in beslag genomen te hebben. »Zoo!” herhaalde de eerste officier, »ik zag het aan voor een van de pijlers van de nieuwe brug, en de eigenaar voor een dronken Ierschen heibaas.”—Ik was te ziek om op hunne woorden te letten.”
»Gij laat uw ontbijt in den steek,” waarschuwde mijn zuster.
»O, ik wil graag nog een half broodje en een kop koffie,” zeide ik.
»Die arme jongen!” zeide mijne moeder, »wat moet hij uitgestaan hebben!”
»O, ik heb nog lang niet alles verteld, beste moeder; het is een wonder, dat ik het er levend afgebracht heb.”
»Levend afgebracht!” zeide mijne tante Julia. »Hier is een kleinigheid, beste jongen, voor de vernieuwing van hetgeen gij in dienst van den lande verloren hebt. Wel, flinke vent! wat zouden wij er naar aan toe zijn, als wij geen zeelui hadden!” [48]
Ik stak de kleine gift—het was een bankje van tien pond—op, maakte een eind aan mijn ontbijt, door de toevoeging van een snede ham op een Fransch broodje, aan de reeds ingescheepte eetwaren en vervolgde mijn verhaal. »Het eerste wat Mr. Handstone zeide was, dat mijn kist veel te groot was; daarop liet hij volgen: »Roep mij den timmerman hier.—Kijk, baas, neem deze kist onder handen; er moet minstens een voet in de lengte, en een voet in de hoogte af.”—»Best, meneer,” zeide de baas. »Kom jonker, ga er eens af en geef mij den sleutel.” Zoo ziek als ik was, begreep ik volkomen, dat hier noch tegenwerpingen, noch smeekingen zouden baten; dus scharrelde ik van mijne ligplaats af, gaf den sleutel aan den timmerman, die de kist openmaakte, en met de noodige vlugheid al mijn schatten op het dek uitpakte. Spoedig had ik al de adelborsten om mij heen. De potjes met confituren en het krentenbrood, door u, beste aller moeders, met zoo veel zorg ingepakt, werden voor mijn oogen verdeeld en verslonden. Een hunner stak zijn morsigen poot in een pot vlierbessen-gelei, die u mij medegegeven hadt voor het geval van verkoudheid, en hield mij een handvol voor den mond, en dat, terwijl hij wist, dat ik het zoo te kwaad had met de zeeziekte.”
»O,” riep mijne zuster, »ik zal nooit van mijn leven weer gelei kunnen zien!”
»Die ruwe vlegels!” zei tante.
»Om kort te gaan,” vervolgde ik, »al wat bruikbaar was, werd ingerekend, en daar ik mij zoo ziek gevoelde, liet mij dit onverschillig; maar toen zij op een lachenden toon oneerbiedig over u, dierbare moeder, begonnen te spreken, werd ik woedend en zou hen aangevlogen zijn.”
»Nu ’t is niets, mijn jongen,” zeide moeder. »Wij zullen alles wel weer in orde brengen.”
»Ja, dat zal wel dienen,” bracht vader hiertusschen in; »maar als ’t je blieft, geen confituren of koek meer, mijn waarde.—Vertel verder, Frank!”
»Wel, vader, een half uur later was mijn kist weer klaar; maar nu zij toch eens aan het afzagen waren, hadden zij er nog best een voet meer af kunnen nemen, want er bleef ruimte te over om op te bergen, wat men mij overgelaten had. De ledige potjes kwamen natuurlijk aan de mariniers, om hun poetsolie in te bewaren; en daar eenige andere zware [49]artikelen weggekaapt waren, was ik niet meer in zorg waar ik die stoppen moest. Daarna, dat weet u, kwam de zeeslag, en toen gingen kist en hangmat, de heele rommel naar den——.”
»Worden bij zoo’n gelegenheid alle kisten en kooigoederen overboord geworpen?” vroeg mijn vader, mij in de oogen ziende met een strengen, uitvorschenden blik, dien ik moeite had om te doorstaan.
»Ja, altijd alles wat in den weg staat, en mijn kist hinderde, en voort er mede. Ik had vreeselijk het land; maar u begrijpt, dat ik den eersten officier niet kon aanvliegen; zij zouden mij behoorlijk aan een der raas opgeknoopt hebben.”
»De Hemel zij gedankt, lieveling, dat gij u ingehouden hebt,” zeide mijn moeder. »Wat gebeurd is, kan hersteld worden, maar zoo iets zou ik nooit te boven gekomen zijn. En uwe boeken, wat is daarmede gebeurd?”
»Alles ging mede. Zij liggen ergens vóór de straat van Gibraltar;—ik ben ze alle kwijt, behalve mijn Bijbel; die is gered, omdat ik er juist daags vóór het gevecht in had liggen lezen.”
»Voortreffelijke jongen!” riepen moeder en tante in koor uit, »ik weet zeker, dat hij de waarheid zegt.”
»Ik hoop het,” zeide mijn vader droogjes; »maar men moet toch erkennen, dat die zeegevechten, hoe roemrijk ook voor Oud-Engeland, zeer kostbare genoegens zijn voor de ouders van jonge adelborsten, tenzij die jongens er zelf hun hachje bij inschieten.”
Of mijn vader nu wantrouwig begon te worden, dan wel tegen nog meer vragen opzag, uit vrees van nog meer sterke stukjes te hooren, weet ik niet; maar ik was blijde, dat het verhoor een einde had genomen en ik met goed fatsoen weg kon gaan. Tot mijn schande moet ik zeggen, dat de Bijbel, die zoo goed dienst had gedaan om mij moeders gunst te verzekeren, slechts ééns open was geslagen sedert ik van huis ging, en dat was om na te zien of er ook bankbriefjes tusschen de bladen in weggestopt waren, wat ik gehoord had, dat men wel eens meer bij jongelui deed om te zien of zij wel trouw in dat Boek lazen.
Mijn nieuwe eischen werden alle ingewilligd met te meer spoed, daar ik thuis erg lastig begon te worden; mijn zee-manieren waren dikwijls erg stuitend in onze huiskamer. Mijn moeder, tante en zuster waren heel andere dames dan die, welke ik in onze zeeplaatsen ontmoet [50]had. Mijn vloeken en den baas spelen over onze bedienden was zeer hinderlijk en bracht er toe bij, dat men tegen mijn ophanden vertrek niet erg opzag. Met blijdschap hoorde men mij het einde van mijn verlof aankondigen. Daar ik er nu alles van gehad had, kon ik de familie koeltjes verlaten, en toen de wagen vóórkwam, sprong ik er in, reed naar het Gouden Kruis, en meldde mij den volgenden morgen weer aan boord.
Door het meerendeel mijner kameraden werd ik hartelijk verwelkomd; Murphy en een paar zijner trawanten deden daarin niet mede. Geen enkel oogenblik dacht ik met wroeging aan de leugens en huichelarij, waarmede ik mijne brave ouders bedrogen en opgelicht had. De lezer zal wel begrepen hebben, dat in het omstandig verhaal omtrent mijne kist geen woord waarheid was, behalve dat verkleinen op last van den eersten officier en het rooven van mijn lekkernijen. Dat ik veel van mijn uitrusting kwijt was, was de waarheid; maar ik had een en ander verloren door eigen zorgeloosheid, niet omdat het overboord geworpen was. Toen ik daags na mijn komst op het schip den sleutel van mijn kist miste, overtuigde de snelle vermindering mijner bezittingen den eersten officier, dat het restant heel wat beknopter kon gepakt worden, en dit had het inkorten van mijn kist ten gevolge.
Mijn nieuwe kleeren bracht ik in een koffer mede, en daar deze zeer handig was, slaagde ik er voortaan in, den boel beter bij elkaar te houden dan vroeger. Het geld, dat mij toegestopt was, vond zijn weg wel. Ik begon eenigszins meer aan mijn uiterlijk te hechten, daar ik opgemerkt had, dat de best gekleede adelborsten in den regel de aangenaamste dienstbaantjes hadden. Ik werd daardoor dikwijls aangewezen om gezelschappen met dames, die het schip kwamen bekijken of bij commandant of officieren kwamen dineeren, met de sloep af te halen. Ik had tamelijk veel praats en was geen onknappe jongen, en hoewel nog al ontwikkeld, had ik bij de dames veel vóór, omdat ik zoo’n aardig, lief jonkertje was, zoo schijnbaar doodonschuldig van hart en manieren. De reden was, dat ik aan boord onder heel wat strenger tucht stond, dan in het ouderlijk huis, waar ik mijn vader, die overigens een zeer knap man was en zijn wereld wel kende, doch van zeezaken verbazend slecht op de hoogte was, in een zekeren zin, als hij op mijn terrein kwam, behandelde als dien ondermeester: ook hij en zijn gansche gezelschap gingen kopje onder in den vijver hunner onwetendheid. Zoo [51]groot is de macht van plaatselijke kennis en slimheid over abstracte wetenschap en ervaring.
Mijn laatste slagen te huis had mijn zelfvertrouwen in niet geringe mate ontwikkeld. Aan schijnbare zedigheid paarde ik eene onovertroffen schaamteloosheid en hierin won ik het verre van mijne tijdgenooten. Ik meen hiermede van mijne jongensjaren voor goed te kunnen afstappen. De drie eerste proefjaren van een leven als adelborst leveren alleen lotgevallen, die als zij in alle bijzonderheden verteld werden, meer zouden tegenstaan dan met genoegen worden gelezen en veel eer tot een afschrikkend dan een aanmoedigend voorbeeld zouden strekken; stilzwijgend stap ik dus dien tijd voorbij om over te gaan tot mijn leeftijd van zestien jaren, toen ik reeds zeer opgeschoten was en een uiterlijk voorkomen had gekregen, waarop ik met recht meende trotsch te mogen zijn.
In allen deele, behalve waar het godsdienst en zedelijkheid betrof, hield de vooruitgang van mijn geest gelijken tred met dien van mijn lichaam. In moraliteit kwam ik meer en meer te kort, ja er brak een tijd aan, dat ik die, als nuttelooze lading, als ballast, overboord had gezet. Bij mijn flink gebouwd lichaam deed de verdorvenheid mijner ziel slechts denken aan een prachtig gepleisterd praalgraf, waarin van binnen bederf heerschte,—aan een prachtige slang, die, in weerwil van hare gouden en azuren schubben, een hevig gif verborg. Ik koesterde hooghartigheid, wraakzucht, bedrog en eigenliefde;—mijne beste vermogens gingen op in de onedelste bedoelingen.
In de kennis van mijn vak maakte ik goede vorderingen. Het was mij toen een groot genoegen mij daarvoor in te spannen. Hierbij had ik het voorrecht om aan mijne eigene krachten overgelaten te zijn, daar ik nog steeds met mijn oudere collega’s op een gespannen voet was en daardoor weinig voortgeholpen werd. Kostte het mij wat meer moeite, het geleerde kwam er beter bij mij in door eigen onderzoek. Door den tijd werd ik een goed navigateur, en tevens een bekwaam zeeman.
Mijne verhouding tot de jongere adelborsten en ook tot de mindere schepelingen liet weinig te wenschen over. Ik was zoowel te trotsch om zelf een tiran te zijn, als om mij aan de dwingelandij van anderen te onderwerpen. Naarmate ik krachtiger werd, wist ik beter mijne plaats te bewaren, mij te doen eerbiedigen. De kleine schermutselingen, die [52]zoo al eens onder ons voorvielen, waren eene goede oefenschool en bezorgden mij, door de vele kleine overwinningen, eene vreedzame onzijdigheid. Vocht ik wel eens met de ouderen en was ik daarbij niet gelukkig, toch had ik het voorrecht dat ik, om de toenemende hardheid mijner vuisten, meer en meer door elk, Murphy hiervan niet uitgezonderd, met volkomen vrede gelaten werd.
Aan mijn betere opvoeding had ik bovendien een zedelijk overwicht in de voor-longroom te danken. Doch helaas! ook dit was werkelijk slechts weinig in mijn waar belang. Ik werd daardoor in veel opzichten de vraagbaak en albeslisser bij letterkundige twisten, en liet mij daarop weer veel te veel voorstaan. Mijn omgang werd dikwijls gezocht; dit bracht mij menigmaal in minder gewenschte gezelschappen. Ik had een goede stem en bespeelde een paar muziekinstrumenten; hieraan had ik veel vrijaf in den dienst, en tal van uitnoodigingen in de officiers-longroom te danken, waar ik meer wijn en grog te drinken en meer onbehoorlijke gesprekken te hooren kreeg, dan mij dienstig waren.
Wij kregen bevel tot een kruistocht op de Fransche kust, en daar nu de jongste haven-admiraal een oude grief tegen onzen kolonel had, zwoer hij bij hoog en laag, dat wij dadelijk uitzeilen zouden, klaar of niet klaar. Het sein daartoe werd geheschen op het oogenblik, dat wij aan weerszijden bezig waren water en victualie, buskruit en munitie van de lichters in te hijschen en de halfdeksbatterij nog geheel en al van zijne plaats stond. Schot op schot viel van de Royal William, te gelijk met het sein tot anker lichten door de Gladiator, het vlaggeschip van den haven-admiraal, herhaald.
De commandant, eenigszins bevreesd voor het mogelijk, per telegraaf, verkeerd overbrengen van het relaas naar Londen, en wellicht inziende, dat hij het wel wat veel op den eersten officier had laten aankomen, gaf den last om er maar goedschiks aan te voldoen; alles werd met onvergefelijken spoed aan boord gesmeten, wat niet op het schip thuis behoorde naar den wal gejaagd, het anker gelicht, de zeilen in top geheschen en voort ging het met een flinke Noordelijke bries, over de roede van Yarmouth langs de Needles in zee, in een staat van verwarring, zooals ik nooit meer hoop te aanschouwen.
De schout-bij-nacht sir Hurricane Humbug stond, zooals ik later vernam, boven bij de strandbatterij naar ons te kijken en mompelde: [53]»Die verd..... kerel!” (onzen kolonel bedoelende) »daar gaat hij eindelijk. Ik was al bang, dat hij van het lange liggen zich een bank onder het schip gemaakt had!”
Dat »haastige spoed, zelden goed is” komt nog meer in zeezaken dan in andere omstandigheden uit. Zoo was het voor ons schip thans bijna noodlottig geworden. Hadden wij een vijand ontmoet, dan zouden wij òf de vlag hebben moeten onteeren door te vluchten, òf genomen zijn geworden. Nauwelijks waren wij de Needles gepasseerd, of de nacht brak aan en daarmede kwam een zware NNW. storm. Alle hens was tot vier uren des morgens in de weer om de sloepen en ankers te sjorren, zijtakels op te brengen, de aan dek gebleven victualie op te ruimen en het onderwant met de stagen aan te zetten, daar dit ten gevolge van het werken van het schip, verontrustend bijgerekt was. Toen dit met groote inspanning ten uitvoer gebracht was en de kanonnen buitengewoon gesjord waren, ging de storm in een orkaan over.
Ongeveer te negen uren des morgens viel een, pas kort te voren te Portsmouth aangeworven, marinier overboord; en hoewel nu verscheidene ferme gasten in een van de sloepen sprongen en verzochten, dat deze zoude gestreken worden om hem te redden, werd zulks door den commandant geweigerd, daar hij koel berekende, dat de kans grooter was om zeven man er bij te verliezen dan dien eenen te redden,—en zoo werd de arme kerel aan zijn lot overgelaten. Wel lag het schip bij en had geene vaart, doch het dreef veel harder dwars uit, dan de ongelukkige, die evenwel een uitstekend zwemmer bleek te zijn, zwemmen kon.
Het was zeer hard, om de krachtige, maar onvoldoende pogingen aan te zien, die de arme man aanwendde om het schip weer te bereiken; al zijne inspanning had alleen tot uitwerking, zijn doodstrijd te verlengen. Wij bleven hem in ’t zicht houden tot hij eene mijl aan loevert was, nu eens op den kop eener berghooge golf, dan weer in de diepte tusschen twee golven wegzinkende; eindelijk zagen wij niets meer! Zijn droevig einde werd lang in het schip betreurd. Destijds meende ik, dat het wreedheid van den commandant was, om niet de sloep tot zijne redding van boord te zenden; maar nu ik meer ondervinding heb, denk ik er anders over en ben overtuigd, dat hij alleen uit harde noodzakelijkheid van twee rampen de minste koos.
Het lot van dezen jongen man was een ernstige waarschuwing voor mij. Ik had mij aangewend erg roekeloos te zijn en met nieuw [54]aangeleerde acrobatische toeren te koop te loopen, zoodat enkele oude kwartiermeesters en sommige officieren reeds voorspeld hadden, dat het slecht met mij af zou loopen. Er was alleen verschil van meening of ik verdrinken zou, dan wel bestemd was mijn nek te breken; voor het laatste deed ik genoeg mijn best door als een aap in het tuig op en neer te vliegen. Geen van der marsgasten was daarin zoo vlug als ik. Ik liep over de marsraas tot aan den nok uit, zonder mijne handen vast te houden, ging langs de stagen van mast tot mast, of gleed in een oogwenk langs het marseval naar omlaag; en daar ik een volleerd zwemmer was, telde ik de kans om te verdrinken al zeer weinig. Toen ik echter dien armen marinier had zien verdrinken, die even goed, zoo niet beter dan ik zwemmen kon, werd ik veel voorzichtiger. Ik had opgemerkt, dat er gevallen kunnen voorkomen, waarin zwemmen nutteloos is; en hoe gezien ik ook bij de matrozen mocht wezen, was het duidelijk dat, zelfs al ontbrak het hun niet aan den goeden wil, zij daarom nog niet altijd in de mogelijkheid zouden zijn om mij te hulp te komen. Van dien tijd af paste ik boven wat meer op mijn tellen.
Kort nadat wij in zee gestoken waren, gebeurde er iets, dat mij een groote voldoening gaf. Murphy, wiens aard er toe leidde om tegen iedereen, dien hij de baas meende te zijn, onbeschoft te wezen, kreeg twist met een bedaard, hoogst fatsoenlijk jongmensch, een adelborst, die slechts tijdelijk aan boord was als passagier, om overgevoerd te worden naar zijn eigen, in de Golf van Biskaye kruisend schip. De jonge man, gevoelig voor die onbehoorlijke behandeling, daagde Murphy tot vechten uit, wat door dezen werd aangenomen; maar daar onze passagier aangenomen had om bij den commandant te gaan dineeren, stelde hij voor den strijd tot na tafel uit te stellen, daar hij liever niet met een blauw geslagen oog in de kajuit wilde verschijnen. Murphy beschouwde dit als een voorwendsel en beleedigde zijne tegenpartij nog eens opnieuw, door hem toe te voegen, dat hij niet durfde, als hij niet door den wijn opgewonden was en dat hij stellig wel niet vechten zou, als hij aan tafel geen wijn genoeg te drinken had gekregen.
De kordate jongeling gaf geen antwoord op dien schimp; hij kleedde zich en ging naar de kajuit. Het diner was voorbij, en na het opzetten van de wacht, riep hij Murphy op de achterkoebrug, waar hij hem een pak slaag toediende, zooals hij nog nooit in zijn leven gehad had. Het gevecht, of beter gezegd, het pak, duurde niet langer dan een kwartier, [55]en de jonge bovenrolsgast legde daarbij zooveel handigheid aan den dag en maakte zoo’n uitmuntend gebruik van zijne vuisten, dat de ruwe kracht van zijn vijand dezen niets baatte, hij slechts verdedigender wijze kon te werk gaan, en blijde was zich in het logies terug te kunnen trekken, in koor uitgejouwd door al de adelborsten, waarbij ik zorgde niet achter te blijven. Met zoo’n duidelijk bewijs voor oogen van de voordeelen der kunst van zelfverdediging, besloot ik mij daarop bijzonder toe te leggen; met den jongen vreemdeling als leermeester, werd ik in korten tijd zoo’n goed bokser, dat ik Murphy en zijn aanhang gerust staan durfde.
Op één gedeelte van mijnen dienst had ik, eerlijk moet ik er voor uitkomen, veel tegen: dit was het wacht doen met den nacht. Ik was een liefhebber van slapen en kon ’s avonds na tien uren mijne oogen niet meer openhouden. Er was volstrekt niets tegen te doen; vergeefs besproeiden mijn eigen kameraden mij zeer vrijgevig uit eene puts met water, vergeefs werd ik onderhouden of bestraft door den eersten officier,—als de eerste helft van mijne wacht om was, kon niets mijn slapende geestkracht doen ontwaken. Ik was een der dweepziekste dienaars van den god Morpheus; en in zijne vereering leed ik allerlei vervolging. De eerste officier nam mij op zijn eigen wacht en beproefde alle mogelijke middelen, zoowel met goedheid, als met strengheid, om mij die hebbelijkheid af te leeren. Ik wist steeds aan zijn waakzaam oog te ontsnappen en hier of daar een verborgen hoek te vinden, om het overige van de wacht te slapen; en den volgenden morgen werd ik even geregeld naar de voormars gezonden, om het grootste deel van den dag te boeten voor mijne tekortkomingen in de duisternis. Ik geloof, dat ik van mijne twee eerste dienstjaren wel de helft van mijne wakende uren in de bovenste verdiepingen doorbracht.
Dáár zorgde ik evenwel altijd boeken bij mij te hebben, en zeker sleet ik zóó beter en gezonder mijn tijd, dan ik anders omlaag in ons donker logies zou gedaan hebben. Mr. Handstone, ofschoon een lastig zeeschip, was op-en-top een gentleman; veel belang stellende in de jonge, onder hem dienende officieren, deed hij alle moeite hen voort te helpen en te onderrichten. Meermalen onderhield hij mij ernstig over deze onbehoorlijkheid in mijn gedrag; mijn antwoord was trouw, dat ik daarvan evenzeer overtuigd was als hijzelf, maar dat ik er niets aan kon veranderen; dat ik alle straffen daarvoor eerlijk verdiende, en mij [56]in dit opzicht geheel op zijne goedheid verliet. Dikwijls riep hij mij op de wacht te loefwaarts bij zich en knoopte een gesprek aan over alles wat hij meende, dat mij belangstelling kon inboezemen of opwekken. Bemerkende, dat ik nog al veel aan geschiedenis had gedaan, vroeg hij dikwijls mijne zienswijze, of gaf zijne eigene met een groote dosis gezond verstand; maar altijd werd op een gegeven oogenblik het gewicht mijner oogleden zoo zwaar, dat ik soms, als hij midden in eene lange redeneering was, stil de kuiltrap wist af te sluipen en hem zijne slot-oratie tegen de wolken liet ten einde brengen.
Nu, dit was toch wel een beetje al te erg en werd ook als zoodanig beschouwd. Ik had niet alleen dienstverzuim gepleegd, maar ook gebrek aan eerbied aan mijn meerdere getoond. Bovendien was hij nog het meeste boos geworden, omdat hij mijn verdwijnen eerst opgemerkt had uit de kwalijk verborgen vroolijkheid van het andere wachtpersoneel.
Eindelijk werd mijne ongenade bij hem voltooid door eene handeling, waarbij ik echter niet alle schuld had. Eens op een morgen had hij mij reeds te zeven uren naar de vóórbramzaling gezonden, en liet mij daar, hetzij omdat hij in een kwade luim was, hetzij doordien hij mij vergat, den geheelen dag blijven. Toen hij omlaag ging om te eten, liet ik mij in de mars zakken, vond daar een gezellig plekje om te slapen in een der bramlijzeilen, en had den uitkijk boven opgedragen mij te wekken, als de eerste officier weer aan dek kon komen. Juist was ik druk in den dienst van mijn geliefden god Morpheus, de uitkijk had verzuimd een oogje op de achtertrap te houden, de eerste officier kwam op dek, en zich mijner herinnerende, keek hij naar boven en riep mij toe.
Die stem hoorende, schrikte ik op en klom aan den voorkant der steng weer zoo vlug mogelijk naar boven, hopende dat hij mij bij de reeds ingevallen schemering niet zien zou. Maar ik had hierin misgerekend. Hij zag, wat voor alle partijen maar beter was geweest niet te zien. Hij riep de drie man die in de mars werkzaam waren toe hem te zeggen, waar ik mij bevond. Zij antwoordden: »Op de zaling.” »Wat!” schreeuwde Handstone, met een vloek er op: »wilt ge soms vertellen, dat ik hem niet duidelijk juist naar boven zag klimmen?”
»Neen, mijnheer,” antwoordden de matrozen, »hij zit nu zeker op de bramzaling te slapen.” [57]
»Kom allen naar omlaag, jelui leugenbeesten,” beval de eerste officier »en ik zal je leeren waarheid te spreken!”
Ik, die op dat oogenblik kalm mijnen strafzetel weer ingenomen had, kreeg ook bevel om af te komen; alle vier moesten wij op ’t halfdek komen, waar wij volgenderwijze ondervraagd werden:
»Welnu” zeide de eerste officier tegen den marsgast, »hoe durft gij zeggen, dat de jonker op de zaling zat, terwijl ik hem met eigen oogen langs de marsdraaireep zag opklimmen?”
Het speet mij voor de kerels, die om mij te helpen, zich in moeielijkheden hadden gewerkt, en ik wilde juist met de volle waarheid voor den dag komen, toen tot mijne groote verbazing de man stoutweg antwoordde: »Ik verzeker u, dat hij op de zaling zat, mijnheer, op mijn eerewoord.”
»Uw eerewoord!” riep de eerste officier verachtelijk. Daarop zich achtereenvolgens tot de beide andere mannen wendende, deed hij hun dezelfde vraag en ontving hetzelfde besliste antwoord; dit was zoo sterk, dat ik mij nu al begon in te beelden, dat ik werkelijk boven gebleven was en de rest maar gedroomd had. »En nu, mijnheer,” wendde hij zich het laatste tot mij, »ik vraag u thans op uw woord van eer als officier en als fatsoenlijk man: waar waart gij, toen ik het eerste naar boven riep?”
»Op de zaling, sir,” was mijn antwoord.
»Dan zal ik het aannemen,” zeide hij; »daar gij officier en gentleman zijt, ben ik verplicht u te gelooven.” Hierop keerde hij zich om en ging heen woedend, zooals ik hem nog nooit gezien had.
Ik begreep duidelijk, dat hij mij toch niet geloofde en dat ik nu voortaan voor goed uit zijne gunst was. Maar als men nu eens onpartijdig over mijne handeling wil nadenken, hoe kon ik in dit geval anders gedaan hebben? Men had mij bepaald op de bramzaling vergeten; ik was al mijn eten misgeloopen; en die arme matrozen hadden alleen om mij voor straf te vrijwaren, een onbeschaamden leugen verteld, met groote kans om daarvoor een pak op hun broek op te loopen. Had ik hen nu in den steek gelaten, dan zouden zij hiervan niet vrijgekomen zijn, en ikzelf zou bij iedereen aan boord afgedaan hebben; vandaar dat ik werkelijk meende, dat ik als man van eer en van fatsoen verplicht was een leugen te vertellen, ten einde die arme kerels voor een zeer wreede bestraffing te vrijwaren. [58]
Ware ik alleen in deze zaak betrokken gebleven, ik zou zeker, ofschoon geen aanspraak op martelaarschap beoogende, eerlijk de waarheid hebben gezegd. Het was alles de schuld van den eersten officier zelf: ten eerste was hij begonnen met te gestreng te zijn, en ten tweede had hij het onderzoek in eene zaak van zoo ondergeschikt belang veel te ver doorgezet. Toch hinderde het mij geweldig, dat ik er in was geraakt; zoodra dan ook de eerste officier genoegzaam bekoeld was, zoodat ik veronderstellen kon, dat de betrokken matrozen vrij van straf zouden blijven, ging ik naar hem toe en verklaarde hem mijn gedrag en den tweestrijd, waarin ik geweest was. Hij ontving mijne excuses zeer koel en nooit zijn wij weer goede vrienden geworden.
Onze kolonel, die nog al vermetel was, slaagde er in den vijand op de Fransche kust eenig nadeel toe te brengen. Ik zag kans om bij een onzer sloepen-expedities mede te slippen; wij landden, overrompelden een batterij en vernagelden de stukken. De Fransche soldaten vluchtten in aller ijl en gaven ons gelegenheid om eenige visschershutten te plunderen. Ik liep met de anderen mede om ook eenigen buit te snappen, en..... ik snapte een koopje. Buiten een der hutten lag een kolossale visch met den bek open; ik stak er een vinger in om hem weg te sleepen; maar mijne vangst was nog allesbehalve dood, hapte toe en beet mij het vleesch door tot op het been. Mijn bloed vloeide, en dit was het eenige dat deze tocht ons gekost heeft.
Ofschoon ik er zelf ook aan schuldig was, kon ik dat plunderen door de anderen niet goed aanzien. De matrozen kaapten allerlei dingen, waar zij letterlijk niets aan hadden, om weer weg te smijten in ruil voor even nuttelooze dingen. Meermalen bedacht ik later dat ik voor mijn aandeel behoorlijk gestraft werd en dat het ook niet aanging geheel onschuldige, ongelukkige wezens de ellende van den oorlog te laten medegevoelen. Onze volgende ontmoeting had echter nog meer ernstige gevolgen voor de grootste, de onschuldigste slachtoffers van den oorlog, waarvan de bewerkers intusschen rustig op hunne donzen bedden sliepen, als hadden zij aan dat alles geen deel. [59]
Na het gebeurde op de voorbramzaling zou het mij nimmer gelukt zijn het vertrouwen en de achting van onzen eersten officier te herwinnen. Hij was ongetwijfeld een uitmuntend en streng dienstdoend officier en kon daardoor onmogelijk iets wat hij beschouwde te zijn een inbreuk op de eer, door de vingers zien. Toen het toeval dan ook kort daarna medebracht, dat wij van elkaar scheidden, was mij dit niet onaangenaam.
Eens jaagden wij in de baai van Arcasson op een vaartuig, dat, zooals gewoonlijk, zijn heil onder den wal nabij eene batterij zocht; en onze commandant besloot, zooals dit nu zijne gewoonte was, het daar vandaan te laten halen. Tot dit doel werden de noodige sloepen bewapend, daarvoor de bemanning aangewezen en alles voorbereid voor een aanval op den volgenden morgen. Het bevel over dezen tocht werd aan den eersten officier opgedragen, die dit volijverig aanvaardde en in zeer opgewekte stemming naar bed ging, in het vooruitzicht van den roem en het voordeel, die de volgende dag hem zou brengen. Hij was dapper en bedaard bij een gevecht, zoodat de matrozen hem vol vertrouwen, als den leider tot een zekere overwinning, volgden. Of nu ditmaal zijn slaap door onrustige droomen gekweld was geworden, dan wel nadere overpeinzing van de moeielijke en gevaarlijke taak die hem wachtte, hem verontrust had, weet ik niet; maar des morgens viel ons allen een belangrijke verandering in zijne wijze van doen op. Zijn ijver was verdwenen; met langzame en afgemeten passen, stapte hij over het dek, schijnbaar in diepe gedachten verzonken, en wat hij anders nooit was, ditmaal stil en droefgeestig en onverschillig voor de dienstzaken.
De sloepen werden klaargemaakt, de officieren waren er reeds in, de riemen werden opgezet, de oogen der jeugdige krijgshelden fonkelden van geestdrift en nog liet de heer Handstone, steeds in diep gepeins op dek loopende, zich wachten. Ten laatste ontving hij een herinnering van den commandant, die hem op luider toon dan gewoonlijk vroeg, of hij nu van plan was om het bevel te aanvaarden, Zijn antwoord [60]was: »Wel zeker, onmiddellijk,” en toen stapte hij flink en krachtig het halfdek over en liet zich in zijne sloep af.
Ik volgde en zette mij naast hem neder; hij keek mij vreemd en onverschillig aan; ware hij in zijne gewone stemming geweest, ongetwijfeld zou hij mij in eene der andere sloepen gezonden hebben. Wij hadden een heel eind te roeien, vóór wij het voorwerp van onzen aanval bereikten, terwijl het zoo dicht mogelijk onder den wal geankerd lag en gereed was ons te ontvangen. Eene volle laag van kartetsen was onze eerste begroeting. Deze had op ons volk dezelfde uitwerking als de sporen op een strijdros. Wij kwamen langs zijde en enterden het vaartuig. Handstone had in een oogenblik zijne gewone opgewektheid herkregen, moedigde zijne manschappen aan, klom met de sabel tusschen de tanden tegen het boord op, terwijl ons volk een salvo van geweerschoten loste en daarna hun onverschrokken aanvoerder volgde.
In onze sloep, die het eerst op zijde was gekomen, waren in minder dan een oogenblik elf man van de vierentwintig dood of buiten gevecht. Dit niet tellende, sprong de eerste officier vooruit. Ik volgde hem op de hielen; van de verschansing was hij dadelijk op het dek, en vóórdat ik mijn zwaard kon trekken om hem bij te staan, viel hij achterover tegen mij aan, sleepte mij in zijnen val mede en was een lijk. Zijn lichaam was door dertien geweerkogels getroffen.
Ik had geene gelegenheid om onder hem weg te komen, vóór er op ons getrapt werd en ik bijna stikte onder het gedrang mijner scheepsmakkers, die vurig om den prijs te nemen of om ons verlies te wreken, met onweerstaanbare dapperheid voortrukten. Ik werd voor dood gehouden en dienovereenkomstig behandeld, zoodat men mijn lichaam gebruikte als een trede aan den valreep, waar de trap ingenomen was. Daar bleef ik liggen, bijna flauw van de drukking en half gestikt in het bloed van mijn heldhaftigen aanvoerder, op wiens borst mijn hoofd rustte, terwijl ik, ter beschutting van mijn schedel tegen de hakken mijner vrienden en de wapens mijner vijanden, mijne handen om het achterhoofd hield. Daar ik nog nadenken kon, kwam ik echter tot de overtuiging, dat voorloopig een verandering van positie niet in mijn belang was. Binnen acht minuten was de strijd beslist, ofschoon het mij in mijn neteligen toestand, oneindig lang scheen. Vóór het afgeloopen was, geraakte ik geheel in onmacht, en toen ik weder bijkwam was het vaartuig onder zeil en buiten bereik van de schoten der versterking. [61]
De eerste oogenblikken van rust na het bloedbad werden besteed tot onderzoek naar de dooden en gewonden. Ik werd tot de eersten gerekend en tusschen de stukken, naast de ontzielde lichamen van den eersten officier en de overigen neergelegd. Een frissche koelte, die de geschutpoort inwoei, bracht mij een weinig tot mijzelven, maar flauw en ziek als ik mij gevoelde, had ik de macht, noch de neiging om beweging te maken; mijn hoofd duizelde, ik wist niet goed meer wat er met mij gebeurd was en bleef in een soort van bedwelming, totdat de prijs bij het fregat was aangekomen en de hoera’s van gelukwensching en overwinning door de aan boord achtergeblevenen mij in de ooren klonken.
Met de eerste sloep kwam de dokter met zijne helpers over, om de dooden te onderzoeken en aan de gekwetsten de eerste hulp te verleenen. Murphy kwam ook mede. Hij was niet bij de expeditie geweest; toen hij mijn dood gewaand lichaam zag, raakte hij het met de punt van zijn voet aan, daarbij uitroepende: »Daar hebben we een jongen haan, dien zij het kraaien verleerd hebben! Wel wonder, want het jong was voor de galg bestemd.”
Het geluid van ’s kerels gehate stem zou voldoende geweest zijn om mij uit mijn graf op te wekken, maar zoover was het nog lang niet met mij; zwakjes riep ik uit: »Je liegt,” wat te midden van het droevige tooneel rondom mij een smakelijk gelach ten zijnen koste teweegbracht. Ik werd naar boord overgevoerd, te bed gebracht en adergelaten; spoedig was ik in staat om de bijzonderheden onzer ontmoeting te vertellen, doch een geruimen tijd bleef ik gevaarlijk ziek.
De uitlating van Murphy bij mijn dood gewaand lichaam en mijn bondig antwoord gaven aanleiding tot veel vroolijkheid aan boord; de adelborsten sarden hem door hem den redder van mijn leven te noemen, daar niets dan zijn gehate stem mij uit den doodslaap had kunnen wekken. Het treurig lot van den eersten officier werd door ons allen betreurd, ofschoon ik niet ontveinzen kan, dat het mij in dit geval, evenals den vorigen keer toen de dood een paar getuigen van mijn vechtangst had weggenomen, niet erg speet. Toen ik eenmaal wist, dat ik zijne goede meening verbeurd had, was het mij vrij aangenaam, dat ik hem nooit meer ontmoeten zou. Het bleek nu, dat hij een sterk voorgevoel van zijn dood had gehad; dikwijls had ik van het bestaan van iets dergelijks gehoord, maar dit nog nooit bijgewoond. [62]
De prijs, die door ons genomen was, heette l’Aimable Julie; zij was geladen met koffie, katoen en indigo, voerde veertien stukken en telde vóór het gevecht zevenenveertig koppen, waarvan er acht sneuvelden en zestien gewond raakten. Daar dit buitenkansje voorviel kort vóór wij naar onze haven moesten terugkeeren, zetten wij spoedig koers naar Spitheads reede, alwaar onze commandant een hartelijke verwelkoming van den admiraal ontving. Toen ons rapport ingediend en de averijlijst opgemaakt en aan den admiraal opgezonden was, kregen wij per keerende post last om ons zeeklaar te maken. De bestemming was onbekend, en zelfs voor den commandant een geheim. De matrozenvrouwen echter beweerden te weten, dat wij naar de Middellandsche zee moesten, en zoo kwam het ook uit.
Slechts enkele dagen werden ons gegund om ons haastig klaar te maken; hiervan maakte ik ook gebruik om een paar malen naar huis te schrijven, waardoor ik verkreeg wat ik beoogde, namelijk het noodige geld. Wij gingen onder zeil en bereikten spoedig, zonder ongevallen, Gibraltar, waar wij de algemeene order vonden, die op elk uit Engeland aangekomen schip geldig is, namelijk, om ons te gaan stellen onder de bevelen van den admiraal te Malta. Weinige uren waren voldoende om onzen victualie- en watervoorraad aan te vullen; toen zetten wij onze reis voort, in grooter haast om van Gibraltar weg te komen, dan om Malta te bereiken,—zooveel mogelijk de bochten van de Spaansche kust volgende, in de hoop onder weg een en ander op te pikken, dat ons te La Valette een even hartelijke ontvangst zou bezorgen, als onlangs te Portsmouth ons deel werd.
Vroegtijdig, den tweeden morgen na ons vertrek, liepen wij Kaap de Gata in ’t zicht. Met de ochtendschemering ontdekten wij vier zeilen bovenswinds en dicht onder de kust. Begunstigd door een lichte koelte, zetten wij alle zeilen bij voor de jacht. Verscheidene uren achtereen wonnen wij slechts weinig, en tegen den avond ging de wind geheel liggen. Toen werden de sloepen gereedgemaakt om de vervolging voort te zetten, en wij staken van boord, elk een eenigszins uiteenloopenden koers nemende. Ik was bij den master in de giek, en daar deze het snelst roeide, kwamen wij spoedig bij eene der feloeken aan. Wij losten er eenige geweerschoten op; doch daar er weer een zuchtje was doorgekomen, weigerde het vaartuig bij te draaien. Toen werd bijzonder op den man aan het roer gemikt en deze ook werkelijk getroffen; de [63]eenige verandering, die wij daarmede verkregen was, dat hij den helmstok met de rechterhand moest loslaten, doch nu met de linkerhand bleef doorsturen. Wij van onzen kant bleven op dien onverschrokken kerel doorvuren, maar ’t was zóó eigenlijk niets beter dan moordenaarswerk, daar hij zich niet kon verdedigen, doch slechts trachtte te ontkomen.
Ten laatste, na eens goed opgehaald te hebben, gelukte het ons met den sloepshaak in den spiegel van het scheepje te pikken, maar nauwelijks waren de riemen ingelegd, of men sloeg van boord onzen haak weer los, en wij dreven een goed eind achter. Daar nu de bries geheel opraakte, konden wij zoodoende spoedig weer oproeien, kwamen langs zijde en namen het vaartuig in bezit. De arme roerganger was tot het laatst toe zijn dienst blijven waarnemen, ofschoon hij geweldig bloedde. Wij boden hem alle hulp en vroegen, waarom hij zich niet eerder had overgegeven. Hij antwoordde fier, dat hij een Oud Castiliaan was. Of hij van meening was, dat een spoediger overgave onteerend zou geweest zijn, dan wel uit eigen ondervinding geleerd had, dat men tot het laatste oogenblik nooit weten kan hoe het loopt, kan ik hier niet uitmaken. Maar zeker is het, dat ik nooit iemand ontmoette, die zich kraniger hield. Gaarne had ik alles willen geven wat ik bezat om de wonden te kunnen heelen van dien geduldigen, zachtzinnigen, doch onversaagden ouden man, die geene klacht uitte, maar zich aan zijn noodlot onderwierp met eene zielegrootheid, die zelfs Socrates hem benijd zou hebben. Hij had vier kogelwonden en overleefde, zooals te verwachten was, slechts enkele uren zijne gevangenneming.
Tot onze verbazing bemerkten wij, dat dit scheepje met de drie andere, waarvan er nog een door de sloepen genomen was, van Lima uitgezeild was. Zij voerden slechts één mast, de bemanning was twaalf koppen sterk en de inhoud ongeveer dertig ton: de lading bestond uit koper, huiden, was en cochenille, en zij hadden toen vijf maanden reis. Hunne bestemming Valencia zouden zij binnen een dag bereikt hebben, indien zij niet door ons onderschept waren geworden. Wisselvallige kansen van den oorlog toch! Deze dappere schipper had, na een zorgelijke en vermoeiende reis, het vooruitzicht binnen enkele uren bij de zijnen aan te landen en hen te verblijden met het loon voor zijn eerlijke arbeidzaamheid en ondernemingsgeest,—toen eensklaps door ons aan al die zoete verwachtingen de bodem werd ingeslagen. [64]Voor ons kwam het prijsgeld binnen onder de tranen, zoo al niet de vervloekingen van zijne weduwe en weezen!
Door eenig bericht, dat onze kolonel met den prijs opdeed, werd hij genoopt om van hier naar de Balearische eilanden over te steken. Wij liepen Iviza in ’t zicht en zeilden er langs, naar de baai van Palma op het eiland Majorca; tot onze teleurstelling vonden wij hier niets en zetten onzen koers om het eiland voort.
Hier gebeurde iets zoo vreemds, dat het bijna niet te gelooven is; toch is geen twijfel denkbaar, omdat er buiten mij nog anderen getuige van zijn geweest. De zee was spiegelglad en het weer prachtig schoon; onze afstand van den wal bedroeg meer dan 5⁄4 mijl, toen de commandant de schootsverheid van onze kuilbatterij willende bepalen, den konstabel gelastte een der achttienponders op de kust te richten. De konstabel verzocht om een doel op te geven. Toevallig zag men van boord een mensch langs het witte strand loopen, en daar er, om den grooten afstand, schijnbaar niet de geringste kans bestond hem te kunnen treffen en het slechts een klein stipje geleek, werd hij als doelwit aangewezen. Het schot ging af en de man viel getroffen neder. Op dit oogenblik zag men eenig rundvee uit den boschrand te voorschijn komen, en werden daarop sloepen van boord gezonden om eenige daarvan te schieten en weg te kapen.
Bij het aan wal stappen, bevonden wij, dat ons slachtoffer door den kogel middendoor was geschoten; en het zonderlingste van de zaak was, dat hij een man van stand bleek te zijn. Hij was zeer netjes gekleed en droeg een korte zwarte broek, waaruit zijden kousen te voorschijn kwamen; toen hij het doodelijk schot ontving was hij in een van de werken van Ovidius lezende, welk boek ik hem nog uit de handen moest nemen.
Dikwijls hoort men van de wonderdadige uitwerking van een toevallig afgegaan schot, maar wie had ooit kunnen veronderstellen, dat die ongelukkige kogel zoover komen en zooveel onheil stichten zou. Wij begroeven den armen heer in het zand, nadat ik nog een klein miniatuurportret van een mooie jonge vrouw van zijn hals had afgenomen en nog een kostbare borstspeld bij mij had gestoken. Twee of drie van de koeien schoten wij neer: deze werden gevild en gevierendeeld in de sloep geladen, zoo keerden wij naar boord terug. Ik leverde de kostbaarheden bij den commandant in, doch deze gelastte mij ze te bewaren, [65]tot er soms navraag van de familie gedaan mocht worden. Jaren daarna had ik die nog in mijn bezit.
Twee dagen later ontmoetten wij weer een vaartuig, dat er verdacht uitzag; daar het stil was, werden terstond de gewapende sloepen op de jacht uitgezonden. Deze verkenden het, naderbij komende, voor eene chebèque, varende onder Fransche vlag; die vlag werd echter spoedig neergehaald en door geen andere vervangen. Toen wij binnen stem-bereik kwamen, riepen zij ons toe om voorbij te gaan, onder bedreiging van te zullen vuren, als wij nader kwamen. Zoodanige waarschuwing kon op een Britsch officier, maar vooral op zulke vuurvreters als wij waren, geen invloed hebben. Wij bleven er dus op aanroeien en geraakten in een wanhopigen strijd, waarbij de partijen even sterk in aantal waren, doch zij het voordeel hadden op hun dek te staan en door verschansingen beschut te zijn. Wij echter behielden de overhand, kwamen aan boord en namen het vaartuig in bezit met een verlies aan onze zijde van zestien, en aan hunnen kant van zesentwintig man, zoo dooden als gewonden. Maar groot was onze ontsteltenis, toen wij gewaarwerden het bloed van eigen bondgenooten vergoten te hebben. Het scheepje bleek een kaper uit Gibraltar te zijn; zij hadden ons voor Franschen aangezien, omdat in onze sloepen de riemen in ijzeren dollen geroeid werden op de Fransche manier; en wij hadden gemeend, dat zij Franschen waren om hun vlag en later om de taal, waarin zij ons toegeroepen hadden. In dit gevecht verloren wij drie officieren en verscheidenen van onze beste matrozen. De kaper had eene uit allerlei natiën bijeengeraapte bemanning; het meerendeel waren Grieken; en ofschoon zij een vrijbrief van den gouverneur van Gibraltar wisten te toonen, kwam het ons voor, dat zij weinig op de nationaliteit van eenig schip letten zouden, zoodra zij slechts begrepen, dat het hun niet te sterk was.
Na deze ongelukkige vergissing gingen wij naar Malta door; de kolonel was eenigszins bevreesd voor een berisping van den admiraal voor zijne ondoordachte handeling om de sloepen af te zenden naar een schip, waarvan hij de weerbaarheid niet kende. Gelukkig voor hem was de admiraal afwezig, en toen wij hem later ontmoetten, hadden wij weer zooveel prijzen er bij genomen, dat deze kleinigheid er onder doorliep en met den mantel der liefde bedekt werd.
Tijdens ons verblijf in de haven van Malta viel op een goeden nacht mijn vriend Murphy overboord en dat nog wel terwijl alle sloepen uit [66]het water geheschen waren. Hij kon niet zwemmen en zou zeker verdronken zijn, als ik niet overboord gesprongen was en hem boven water gehouden had tot er hulp kwam opdagen. De lieden aan boord verkondigden over deze mijne daad meer lof dan die verdiende. Iemand onder zulke omstandigheden het leven te redden, is een verdienstelijke daad; maar mijn eigen leven te wagen voor een ander, die van mijne komst aan boord af steeds getoond had mijn bitterste vijand te zijn, was veel meer dan zij verwacht hadden, en ontegenzeggelijk de edelste wraak, die ik had kunnen nemen. Maar hierin waren zij mis,—zij kenden mij nog niet genoeg; het was slechts mijne ijdelheid geweest en het verlangen om mijnen vijand te verpletteren onder zijne zware verplichtingen, die mij tot zijne redding hadden doen besluiten; bovendien toen ik van de valreep zijn gespartel stond aan te zien, begon ik te vreezen, dat al de wraak, die ik voor hem opgegaard had, mij daar in eens dreigde te ontgaan. Om kort te gaan, ik kon Murphy niet missen, en redde hem alleen om dezelfde reden, waarom een kat nog een paar malen de gevangen muis loslaat.
Murphy erkende de verplichting die hij aan mij had, en betuigde, dat hij in vrees voor den dood had verkeerd, maar binnen een paar dagen vergat hij wat hij mij schuldig was, voltooide zijn eigen schande en was oorzaak dat mijn karakter verheven werd ten koste van zijnen goeden naam. Om een zeer onbeduidende reden wierp hij mij een kom vuil water in het aangezicht, toen ik eens langs hem ging; dit was een schoone aanleiding om aan mijn lievelingshartstocht te voldoen. Reeds lang had ik op een aanleiding tot twist met hem gewacht, maar daar hij op onzen overtocht naar Gibraltar tot Malta ziek was geweest, had die ontbroken. Hij was nu hersteld en in ’t volle genot zijner krachten, zoodat hij vreemd opkeek van mij den eersten slag te ontvangen. Een worsteling volgde; ik bracht al mijne bokslessen in practijk en wond mijzelf tot gloeihitte op bij het herdenken aan de vroeger van hem ondervonden beleedigingen. Tot zijn eer moet ik zeggen, dat hij zich heel goed hield,—maar er stond voor hem veel op het spel; verloor ik het, welnu dan bleef alles zooals vroeger, maar voor hem was het een gansch ander geval. Een gevallen tiran kan zijne vrienden wel tellen. Dol van woede bij de gelukkige stompen, die ik hem in ’t aangezicht toebracht, verloor hij zijne kalmte, terwijl ik doodbedaard bleef; zijne bewegingen waren zoo wild, dat ik [67]al zijne slagen wist te keeren en met woeker terugbetaalde. Eindelijk bleef hem niets over dan zich gewonnen te geven met half dichtgeslagen oogen en een zoodanig met bloed bevlekt, opgezwollen gezicht, dat hij zelfs voor zijne vrienden, als hij die bezeten had, onkenbaar zou zijn geweest.
Ik was er zonder eenig merkteeken afgekomen; de meesten onzer waren met gemaakte prijzen medegezonden en dus van boord afwezig; maar de twee oudsten uit onze voorlongroom, een oude masters-assistent, die geen kans had om ooit bevorderd te worden, en de jonge dokter, die mij bij den pols had gehouden, toen ik voor mijne zoogenaamde insubordinatie had moeten boeten, waren nu, als getuigen van Murphy, bij het gevecht tegenwoordig geweest. In beginsel had ik aangenomen, om als ik in den strijd gelukkig was geweest, de behaalde voordeelen te vervolgen. De juichtonen der overwinning galmden door ons verblijf: de jongsten bewierookten mij met triomfzangen en gaven groote ergernis aan het bovengenoemde drietal. De jonge dokter, een bleekneuzig, dom, pokdalig en ziekelijk uitziend jong man, was dwaas genoeg om hardop te zeggen, dat, omdat ik Murphy een pak slaag had gegeven, ik nog niet denken moest, dat ik nu de baas in de voorlongroom was. Mijn antwoord hierop was een beschuit, die ik als een seinschot van waarschuwing in zijn gezicht slingerde; en op hem toespringende, vóór hij zijne lange beenen onder de tafel had kunnen uittrekken, vatte ik hem met mijne hand in zijn halsdas en draaide die zoo stijf dicht, dat ik hem half deed stikken, terwijl ik onderwijl zijn hoofd eenige malen zeer onzacht met het beschot liet kennis maken.
Toen hij mooi zwart in ’t gelaat begon te worden, liet ik los, hem vragende of hij soms nog voldoening verlangde, waarop hij ontkennend antwoordde; en van dien dag af was hij altijd behoorlijk onderdanig jegens mij. De andere oudere heer, een stevige koopvaardijlobbes, gevoelde zich zeer onaangenaam gestemd bij de achtereenvolgende nederlagen van zijne bondgenooten, en zou, geloof ik, graag een afzonderlijken vrede met mij gesloten hebben. Hij had er in ’t geheel niet over gedacht om den dokter te hulp te komen, ofschoon deze er hem herhaaldelijk om gesmeekt had. Het was mij een groot genoegen dit op te merken, en ik was nu te gewilliger ook hem zijn aandeel te geven, nu ik zag, dat hij er weinig zin in had. Maar het was hem daarom niet geschonken. Om twaalf uren in dien nacht, werd ik van de eerste wacht [68]afgelost en vond, omlaag komende, den ouden assistent in een verregaanden staat van dronkenschap. Zoo rolde hij in zijne kooi en viel in slaap. Toen hij daar »als een zwijn” lag, nam ik een stuk helschen steen, maakte dit nat en trok allerlei streepen en figuren over zijne getaande physionomie. Zijne op zichzelve reeds buitengewoon leelijke tronie had nu veel van een getatoueerden Nieuw-Zeelander. Den volgenden morgen, toen hij zijn toilet ging maken, was mijne partij in stille verwachting naar de ontknooping. Hij opende een oude toiletdoos, zette scheermes en zeep klaar, haalde een ouden riem en plaatste een driehoekig stuk spiegelglas tegen het opstaande deksel, gereed om zich in te zeepen. Wie beschrijft de afschuw en verbazing, waarmede hij terugsprong bij het zien zijner eigene beeltenis? Hij overtrof Roscius bij het aanschouwen van den geest van Hamlet. Met zijn natgemaakten voorvinger wilde hij de vlekken uitwisschen, maar de schoone teekeningen wilden niet verdwijnen, en wij stonden als kleine saters rondom hem te schateren van het lachen.
Ik vertelde hem boutweg, dat hij evenals Murphy en de dokter, mijn merk droeg; en, voegde ik er met een wreede spotternij, die ik beter gedaan had voor mij te houden, bij: ik wilde vandaag nu al mijne onderdanen eens in zwarte livrei zien. Ik vroeg, of hij voldaan was over mijne schikking, of dat hij daartegen appèl wenschte aan te teekenen; hij gaf te kennen, dat hij het er bij zou laten.
Zoo had ik, in ééne vierentwintig uren de groote bondgenooten, zoo lang mijne onderdrukkers, ten onder gebracht. De gevolgen mijner overwinning kan ik in een paar woorden mededeelen. Van dit oogenblik af, evengoed als ware er eene omwenteling geweest, heerschte er in de voorlongroom vrijheid en gelijkheid, al liet de broederschap nog wel iets te wenschen over. Mijn invloed was nu groot genoeg geworden om aan allerlei wederrechtelijkheden een eind te kunnen maken, en dit deed ik ook trouw. De vroeger zoo hinderlijke tirannie der oudsten was volkomen gebroken. Daar nu in het vervolg ook bleek, dat ik niet zoo twistziek was als men vroeger dacht, maakten mijne handelingen een werkelijk zeer gunstigen indruk ook bij de officieren.
Wij verlieten Malta, in de verwachting onzen opperbevelhebber (eskadercommandant) in de buurt van Toulon te vinden. Nu heeft zelden de commandant van een fregat een groot verlangen om bij zijn admiraal te komen, tenzij hij gewichtige brieven moet overbrengen. Dit laatste [69]was thans niet het geval; met een zwaren oostelijken storm achter ons, vlogen wij westwaarts de Middellandsche zee door en moesten toen weer langs de Spaansche en Fransche kusten opwerken. »Het is een slechte wind, die niemand wat goeds aanwaait”, zegt het spreekwoord; dit ondervonden ook wij weer; hadden wij nabij Toulon gekruist met het overige deel van de vloot, dan zou het ons al bitter weinig voordeel hebben opgeleverd om eenige prijzen te maken, want het prijsgeld moest dan in zooveel deelen verbrokkeld worden. Onze kolonel, die een slimme kerel was, maakte liever buit op eigen gelegenheid, en als er iets genomen was, zond hij het altijd bij voorkeur naar Gibraltar; ten eerste, omdat wij dan weer daarheen gezonden werden om ons volk terug te halen, en ten tweede, omdat hij uit ervaring wist, dat men bij het admiraliteitshof te Malta erg knoeide en dat dáár altijd veel aan den strijkstok bleef hangen.
Al wat wij tot nu toe genomen hadden werd dan ook voor de formaliteit der prijsverklaring naar Gibraltar gezonden, en nu vonden wij gelegenheid er nog wat aan toe te voegen. Wij hadden het geluk eerst een groot schip te vermeesteren, en daarna weer eene brik. De laatste had eene lading tabak en wijn in. Met het bevel over deze brik werd ik belast, en geen eerste minister had ooit zoo’n drukkende verantwoordelijkheid bij zoo’n gebrekkigen steun. De bemanning van het fregat was, door de vele gemaakte prijzen, die naar eene haven onder zeil waren, en door de ongelukkige ontmoeting met den kaper zoo gedund, dat mij slechts drie man konden afgestaan worden. Ik was echter zoo blijde met mijn eerste commandement, dat ik geen bezwaar gemaakt zou hebben, zelfs al had ik alleen met een hond en een varken moeten varen.
De sloep van het fregat bracht ons over. Er woei een fiksche Oostenwind; dadelijk legde ik het roer op en stuurde op de oude rots aan. Toen de wind later toenam en storm werd, hield ik hem maar recht van achteren, doch moest spoedig besluiten de bramzeilen te bergen. Met groote moeite, en één voor één, wisten wij dit gedaan te krijgen. Toen bleek het noodig een paar reven in de marszeilen te steken, maar dit ging niet. Wij namen de proef met een zoogenaamd Spaansch rif, d.i. wij lieten de marszeilen op den rand loopen en zetten de riftalies stijf, doch wij bleven vóór den wind, die nog steeds onrustwekkend toenam, door het water vliegen. Onze lading (wijn en tabak) was ongelukkigerwijs [70]door een Spanjaard en niet door een Engelschman gestuwd. Het onderscheid was voor mij niet van belang ontbloot. Een Engelschman zou, met het oog op het bekende gebrek zijner landgenooten, den wijn beneden en de tabak boven geborgen hebben. Doch juist het omgekeerde was gebeurd. Mijn volkje was er spoedig achtergekomen en had zich heel gauw meer dan half bedronken.
Alles ging nog goed tot twee uren des morgens, toen mijn roerganger, die men aan zijn lot overgelaten had, ook behoefte aan eene »hartversterking” begon te krijgen, en de anderen niet kunnende wekken om hem een dropje te brengen, vond, dat hij heel best het schip zichzelf kon laten sturen, zoolang hij even naar het kraantje liep.
Nauwelijks was echter het roer losgelaten, of het vaartuig vloog in den wind op, en kwam dwarsscheeps te liggen; die veranderde windrichting op de zeilen kostte ons den grooten mast, die even boven dek afbrak. Gelukkig bleef de fokkemast behouden; de roerganger, nog geen tijd gehad hebbende zich te bedrinken, ijlde naar zijn post terug en de beide andere matrozen werden nuchter van schrik.
Zoo goed en zoo kwaad als het ging, wisten wij de vleet kwijt te raken. Wij kregen het vaartuig weer vóór den wind, en zóó ging het verder. Maar de Engelsche zeeman, die op zijn tijd de noodige stoutheid weet aan den dag te leggen, is bij eene andere gelegenheid ook weer hoogst onvoorzichtig, en ziet bij gevaar de gevolgen licht over het hoofd. In plaats dat het verlies van het groottuig eene waarschuwing voor hen was tot matigheid, had dit op mijn volk juist een omgekeerde werking. Nu de helft van de zeilen zichzelve geborgen had, was het met de overgebleven helft een veel gemakkelijker huishouden; zij konden nu tweemaal zoo gemakkelijk dronken zijn dan te voren. Deze regel van drieën werd, mijns ondanks, behoorlijk in toepassing gebracht, en zoolang de verdere reis duurde, waren zij altijd onbekwaam door den wijn.
De fortuin begunstigt ons dikwijls het meest, wanneer wij dit het minste verdienen. Ik wist, dat wij bijna onmogelijk het nauw van Gibraltar konden uithollen zonder het te bemerken. Den derden dag, nadat wij het fregat verlaten hadden, liepen wij vroeg de rots in het zicht en rondden ten twee uren de punt van Europa. Ik had mijn volk order gegeven de ankerkabels op te steken en, zooals dat aan jonge officieren wel eens meer overkomt, er op gerekend, dat het uitgevoerd was, [71]omdat ik het gezegd had en zij »ja” geantwoord hadden. Het was niet in mij opgekomen om te gaan zien of mijn bevel volbracht was; om de waarheid te zeggen, had ik zelf ook werk genoeg om handen. Ik stond aan het roer van ’s nachts twaalf uren tot zes uren ’s morgens, te gelijk scherp naar het land uitkijkende; toen had ik mij laten aflossen en nadat ik het roer overgegeven had, was ik tot tien uren in een diepen slaap gevallen: toen was al mijn verstand noodig geworden om te zorgen, dat wij de baai inliepen, en niet de straat uitstormden, en daardoor ontging mij die heele kabelgeschiedenis, tot op het oogenblik dat wij de ankers noodig kregen.
Toen ik, met ons prijs-sein in top, langs den achtersteven van een der in de baai liggende oorlogsschepen zeilde, riep de wachthebbende officier mij toe, dat ik »zeil zou minderen.” Jawel, dacht ik, niets liever dan dat, maar hoe dit gedaan te krijgen? Mijn bemanning was daartoe door dronkenschap buiten staat, en toen ik terugriep om mij daarvoor assistentie te zenden, waren wij zoo hard doorgezeild, dat men door den harden wind mij niet verstaan kon of wilde. Nood breekt wet. Ik liep te veel vaart om ten anker te kunnen gaan en zag onder de andere schepen een groot transportschip liggen, dat, naar ik meende, beter dan elk ander een stootje kon verdragen. Te meer liet ik voor dat doel het oog op dat vaartuig vallen, omdat ik wist, dat de reeders van zulk soort schepen gewoonlijk gauwdieven zijn, die er niets om geven om het gouvernement op duizenden ponden sterling aan onkosten te jagen. Toevallig lag hij juist bij de ankerplaats voor prijzen, en daar ik geene andere kans zag om te komen, waar ik wezen wilde, stuurde ik recht op het transportschip aan en liep hem vierkant in de zijde tot groote verbazing van kapitein, stuurman en volk.
De gewone uitroepingen, vloeken en verwenschingen volgden den schok. Hierop was ik voorbereid, evenals op het verlies van mijn voortuig, dat, kennis makende met de fokkera van het transportschip, ons over stuurboordsverschansing verliet en daardoor het vraagstuk van zeilmindering volledig oploste. Mijn schoone brik was eerst tot een kotter herleid en nu bleef er niets dan een romp over, die gelukkig waterdicht was gebleven. Met geringe moeite kwam ik van het groote schip vrij en commandeerde daarop op fieren toon: »Laat vallen het anker!”
Maar jawel: mijn anker viel, dat was zeker, maar het gaf ons niets, mijn vaartuig had er geen houvast aan wegens het verzuim van de kabelopstekerij. [72]Wij bleven dus drijvende, en toen wij achter een der fregatten gekomen waren, zond de commandant daarvan, ziende dat ook de andere kabel niet vast was, vriendelijk een sloep met volk tot mijne hulp; en te vijf uren lag ik eindelijk veilig in de baai en stapte ik op mijn halfdek op en neder, even trotsch als Columbus, toen hij de Amerikaansche eilanden ontdekt had.
Maar kort, zeer kort duurde mijne macht! Den volgenden morgen reeds kwam ons fregat binnen. De kolonel liet mij halen, en ik gaf hem verslag van mijne reis en mijn wedervaren. Minzaam troostte hij mij over den ondervonden tegenspoed, en in plaats van mij een aanmerking te maken over het verlies mijner masten, zeide hij dat het, alles samengenomen, nog wonder was, dat ik het schip had weten binnen te brengen. Nog geen veertien dagen lagen wij voor Gibraltar, toen er bericht kwam, dat de Fransche legers Spanje waren binnengetrokken, en kort daarop kwam bevel uit Engeland om tegen de Spanjaarden geene vijandelijkheden meer te plegen. Dit was voor ons wat men noemt »een klontje uit de pap”, daar nu alle kans op prijsgeld vervlogen was; doch tegelijkertijd vermeerderden onze werkzaamheden en werd er voortaan veel grooter activiteit van ons gevergd, dan het geval zou zijn geweest, indien de oorlog met Spanje had voortgeduurd.
Wij kregen nu last ons bij het eskader in de wateren van Toulon te voegen, doch moesten onder weg Carthagena bezoeken en in die haven den toestand van de Spaansche vloot opnemen. Door den gouverneur van de plaats en de Spaansche zeeofficieren werden wij met de meeste hoffelijkheid ontvangen. De laatsten deden zich als zeer bekwaam en welopgevoed voor. Hunne schepen echter lagen voor het meerendeel afgetuigd, en voor eene nieuwe uitrusting ontbraken de middelen. [73]
Natuurlijkerwijs zeer verlangende om een land te zien, waar wij zooveel jaren achtereen buiten waren gesloten, verzochten en verkregen wij allen vergunning om naar den wal te gaan. Dit werd ook aan de matrozen toegestaan, die er in troepjes van vijftien of twintig man gebruik van maakten. In de straten werden wij achtervolgd en aangegaapt door het volk; doch tevens vermeden zij met ons in aanraking te komen. Van overoude tijden af hebben de herbergen in Spanje een slechten naam gehad, welken die in deze stad naar behooren ophielden. Meestal werden zij door het laagste gespuis, door oplichters en roovers bezocht, die er geene gewetenszaak van maakten om voor afwisseling ook eens een moord te plegen. Het eten was er afschuwelijk. Alles was bereid met knoflook en olie. De olla podrida met de onafscheidelijke tomato-saus waren onuitstaanbaar, maar den wijn vonden wij, adelborsten, nog al genietbaar. Als wij soms in een dier huizen ons maal gebruikten, zochten de roovers twist met ons; en daar zij steeds met hunne dolken gewapend waren, was het onze zaak op verdediging bedacht te zijn; gingen wij aan tafel zitten, dan lieten wij steeds duidelijk den loop onzer pistolen blinken en daarmede hielden wij hen, die even lafhartig als diefachtig waren, op een eerbiedigen afstand. Onze matrozen evenwel, die minder voorzichtig en ook zelden gewapend waren, werden herhaaldelijk door die schurken aangerand, beroofd en sommigen zelfs vermoord.
Den volgenden morgen reeds kwam ons fregat binnen.
Pag. 72.
Eens was ook ik bijkans hun slachtoffer geworden. Toen ik op zekeren avond met den tweeden master wandelde, werden wij door vier van die onverlaten aangeklampt. Uit de vreemde wijze, waarop zij hunne mantels omhadden, bemerkten wij weldra, dat zij daaronder wapens verborgen. Ik verzocht mijn kameraad zijn dolk gereed te houden, goed tegen mij aan te sluiten en niemand tusschen ons en den muur door te laten. Ons op onze hoede ziende, wenschten zij ons »buenas noches” (goeden nacht) en beproefden ons op ons gemak te brengen met een praatje en vroegen een sigaar, die mijn makker bijna zou gegeven hebben, had ik hem niet gewaarschuwd vooral geen oogenblik de hand van zijn ponjaard te nemen, want dit hadden zij juist gaarne gewenscht. [74]
In deze verdedigende houding bleven wij doorwandelen, tot wij bijna op de plaza, het groote marktplein waren, alwaar vele menschen bijeen, volgens plaatselijke gewoonte, in den maneschijn pantoffelparade maakten. »Nu,” riep ik mijn vriend toe, »nu ons weggemaakt. Volg mij snel, als ik het op een loopen zet, en dan tot op het midden der plaza.” Onze list gelukte, wij ontliepen de dieven, die het niet dadelijk begrepen hadden en bovendien in de vlugheid hunner bewegingen door hun zware mantels verhinderd waren. Op de politie in Spanje had door ons niet gerekend kunnen worden.
Behalve nog eenmaal om te voldoen aan een uitnoodiging bij den Spaanschen admiraal, die al de officieren gevraagd had, was dit de laatste maal, dat ik ’s avonds aan den wal ging.
Van Carthagena werd de reis in de richting van Toulon voortgezet, in de nabijheid waarvan wij ons onder de vlag stelden. Onze eskaderchef gaf ons last om te gaan kruisen tusschen Perpignan en Marseille. Des anderen daags reeds verlieten wij de vloot en hielden de kust voortdurend in onrust. Geen schip durfde zich buiten den wal vertoonen; wie het beproefd had, zou in onze handen zijn gevallen. Om de kustbatterijen gaven wij niets. Wij brachten deze met onze achttienponders tot zwijgen, of wij landden en lieten ze in de lucht springen. Bij een dezer kleine schermutselingen was ik bijna gevangengenomen en zou ik in dat geval al de eer en roem en de wonderdadige ontkomingen, die in de volgende bladzijden vermeld zijn, misgeloopen zijn. Misschien had men mij neergesabeld, maar anders zou ik stellig als krijgsgevangene voor de volgende zes jaren, die de oorlog nog duren zou, naar de vesting Verdun weggevoerd zijn.
Wij waren geland om een versterking te bestormen en zoo mogelijk in de lucht te doen vliegen, waartoe wij een grooten zak buskruit en een lange lont met ons voerden. Alles ging aanvankelijk even voorspoedig. Wij kwamen toen aan een kanaal, waar wij over moesten. De beste zwemmers werden vóór geroepen, om het kruit droog over te brengen. Ik bood mij, onder meer anderen, daarvoor aan. Gemakshalve liet ik schoenen en kousen staan; en nadat wij de batterij genomen hadden, keek ik zóó oplettend naar de kist met telegraphische seinen, dat ik geheel niet meer dacht aan de voorgenomen ontploffing, tot ik het schreeuwen van »Loop, loop!” hoorde door degenen die aan de buitenzijde de lont hadden aangestoken. [75]
Op dat oogenblik stond ik op den dertig voet hoogen, glooienden muur van het fort. Een gedeelte sprong, de rest gleed ik af en liep wat ik loopen kon onder een hagelbui van steenen, die aan een uitbarsting van den Vesuvius deed denken. Ik kwam er zonder letsel af, doch in den sprong had ik mijn voet bezeerd en leed daaraan veel pijn. Twee velden met stoppels bezet moest ik overtrekken, en daar mijne schoenen aan gindsche zijde van het kanaal stonden, kreeg ik van het scherpe stroo in mijne wond, dat mij bijna dol maakte, zoodat ik veel neiging gevoelde er maar bij neer te gaan zitten en mijn lot af te wachten. Gelukkig echter bleef ik het volhouden en had bijna de sloepen bereikt. Men had mijne afwezigheid niet opgemerkt en was reeds van wal gestoken, toen in de verte een geluid als van een naderenden donder mijn oor trof. Ik bemerkte spoedig, dat dit ruiterij uit het nabijgelegen Cotte was, te laat opdagende om de batterij te helpen verdedigen; ik deed daarop eene uiterste krachtsinspanning en sprong in zee, de sloepen achterna. Zoo na waren zij mij op de hielen, dat eenige vijandelijke jagers op hunne paarden mij te water volgden en hunne pistolen op mij losten. De sloepen waren reeds een kwart mijl van de kust opgeroeid, toen de officieren gelukkig de cavalerie opmerkten, en tegelijkertijd ook mij in de peiling kregen; een der sloepen kwam mij te gemoet, en met groote moeite werd ik opgevischt; doch ik was van vermoeienis en bloedverlies zoo uitgeput, dat ik voor half dood aan boord werd gedragen; door mijne wonden lag het been open, en wel eene maand lang bleef ik onder geneeskundige behandeling.
Toen ik bijna hersteld was, namen wij een schip, waarmede Murphy als prijsmeester werd weggezonden; denzelfden avond nog pakten wij een schoener van haar ankerplaats weg. Het bevel over het laatste vaartuig werd weder aan mij opgedragen. Het was nacht geworden vóór ik daarmede weg kon, en in de groote verwarring aan boord had men verzuimd het vaatje sterken drank voor mijzelf en de bemanning bestemd, mede te geven. Hierdoor kwam ik van het eene uiterste in het andere; op mijn vorig schip had ik te veel drank gehad, maar hier had ik gebrek. Daar wij van nature dorstig uitgevallen waren, behoefde ons verlangen naar drank werkelijk geene aanmoediging van de zoutevisch, die het hoofdbestanddeel der lading en daardoor ook van onze voeding uitmaakte, en sterk hinderde ons het gemis van onzen borrel.
Den derden dag na het verlaten van ons fregat met bestemming naar [76]Gibraltar zag ik voor mij uit onder den Spaanschen wal een schip, dat ik voor dat van Murphy herkende aan een bijzonder teeken in zijn groot marszeil. Ik zette alle dienstdoende zeilen bij om hem in te halen, in de hoop van hem wat drank te kunnen verkrijgen, wetende dat hij veel meer dan het noodige aan boord had. Toen ik naderde, zette ook hij alle mogelijke zeilen bij, doch tegen donker was ik zoo nabij, dat hij bijna gepraaid kon worden; dichter kwam ik niet; toen deed ik een paar seinschoten met de kleine drie-ponders, die mijn schoener voerde. Ofschoon ik deze herhaalde, werd er geen notitie van genomen en toen het geheel donker was geworden, raakten wij uit elkanders gezicht, om eerst weer in Gibraltar samen te treffen.
Den volgenden morgen liep ik drie Spaansche visschersvaartuigen op. Zij hielden mij voor een Franschen kaper, lieten hunne lijnen slippen en maakten zeil. Ik kwam echter met hen op en loste een schot, waarop zij zich overgaven. Toen ik hen langs zijde liet komen en bevond, dat elk een vat wijn aan boord had, verklaarde ik dat deel hunner lading als contrabande prijs, maar bood eerlijk betaling aan voor hetgeen ik hun ontnam. Toen zij vernamen dat wij »Ingleses” waren, weigerden zij deze aan te nemen, in hunne blijdschap van niet in Fransche handen te zijn gevallen. Toen wist ik het door een geschenk van tabak met hen goed te maken. Zij boden mij van alles uit hun vaartuig aan, maar op een edele manier wees ik dit af, omdat ik nu had wat mij noodig was. Wij scheidden daarop in de beste stemming, zij roepende: »Viva Inglaterra!” en wij hunne gezondheid drinkende met hun eigen wijn.
Nog gingen er verscheidene dagen voorbij voor wij Gibraltar haalden; meestal waren de winden flauw bij zeer schoon weder; toen wij eenmaal de ontdekking gedaan hadden dat de visschersbooten wijn aan boord hadden, vulden wij daarvan, zoo dikwijls dit noodig was, onzen wijnkelder zonder bezwaar van de inkomende rechten; en ik had reden om te gelooven, dat Zijne Majesteit Koning George om onze vrijgevige handeling niets verloor van de hem toekomende populariteit. Toen wij eindelijk te Gibraltar binnenliepen, had ik nog een paar goede vaatjes over, om mijne kameraads te kunnen onthalen; hoewel het mij speet te ervaren, dat ons schip en al de vooruitgezonden prijzen reeds voor ons in de haven waren gekomen. Murphy echter kwam nog een dag na mij aan.
Ik stond toen juist bij ons op het halfdek; en tot mijne verbazing, hoorde ik hem rapporteeren, dat hij door een Franschen kaper achternagezeten [77]was, doch dezen na een gevecht van vier uren, had doen afdeinzen;—zijn tuig had nog al schade geleden, maar hij had er niemand bij verloren. Ik liet dat praatje tot ’s avonds doorgaan. Sommigen geloofden hem, maar anderen twijfelden aan het verhaal. Bij het diner in de longroom ging zijn bluf alle perken te buiten; en toen hij halfdronken mijn schoener met drie man ging vergrooten tot een zwaarbemande brik, werd ik onpasselijk van al die leugentaal, vertelde de geschiedenis naar volle waarheid en zond om den kwartiermeester, die bij mij was geweest, om te getuigen. Van dat tijdstip af, werd hij een voorwerp van algemeene verachting op het schip. Iedere leugen was een Murphy en iedere Murphy een leugenaar. Tegen dezen smaad kon hij niet langer op; en hij gevoelde zich ten laatste zoo weinig op zijn gemak, dat hij geen bezwaar maakte, toen de commandant hem eene overplaatsing voorstelde; zijn slechte naam bleef hem volgen, waar hij ging, en hij is nooit bevorderd geworden. Voor mij was het eene streelende zelfvoldoening mij volledig op dien man te hebben kunnen wreken en daarna de eerste aanleiding te zijn geweest voor zijne verwijdering uit een eervol beroep, dat hij te schande maakte.
Het was thans, voor de fregatten vooral, verre van rusttijd. Wanneer ik hier den naam van ons schip en van onzen bevelhebber noemde, dan zouden ’s lands geschiedboeken getuigenis kunnen afleggen, hoe wij, veel meer dan menig ander, verdienstelijk zijn geweest in de zaak der Spaansche bevrijding. Het zuiden van Spanje werd het tooneel van een wreeden, bloedigen krijg. Ons station liep van Barcelona tot aan Perpignan op Fransch gebied. Onze dienst (juist een, waarvoor onze commandant een bijzondere geschiktheid bezat) bestond: in het verleenen van steun aan de guerrillabenden, het onderscheppen van ’s vijands toevoer van levensmiddelen, zoowel wanneer deze langs de zee beproefd werd, als over den weg langs het zeestrand, en ook het verdrijven van den vijand uit elke versterking, waarin hij zich mocht genesteld hebben.
Voor tochten, die met dezen dienst in verband stonden, was ik dikwijls drie of vier weken aan een stuk van boord, behoorende tot eene divisie onder bevel van den derden officier. Dikwijls hadden wij daarbij veel ontberingen te verduren. Zoo konden wij gewoonlijk niet meer dan voor de eerste week voldoende levensmiddelen medevoeren. Op het punt van kleeding waren wij hoogst eenvoudig; met schoenen en kousen hielden [78]wij ons niet op, aan linnengoed deden wij niet, en hoeden wisten wij haast niet meer hoe die er uitzagen; voor hoofddeksel wonden wij ons een doek om het hoofd en zoo klauterden wij, wanneer het voorkwam, over rotsen of baggerden door de natte ravijnen in gezelschap van onze nieuwe bondgenooten, de geharde bergbewoners.
Hoezeer dezen ook onze dapperheid bewonderden, voor onze ideeën en onze wijze van handelen hadden zij geene sympathie. Met een vroolijk hart deelden zij hun voedsel met ons, maar zij bleven altijd even hardvochtig tegenover gevangengenomen Franschen; en nooit gelukte het ons door overreding hun leven gespaard te krijgen, wanneer dezen daartoe onze tusschenkomst afsmeekten. Zij werden vóór onze oogen neergesabeld of anders naar den top van eenigen heuvel gesleept, van waar men het zicht had op eene Fransche versterking, en dáár, ten aanschouwe hunner landgenooten, wreedaardig verminkt.
Niet ten onrechte zal de lezer die afschuwelijke barbaarschheid veroordeelen, maar hij houde toch ook in het oog, dat bij dit volk door de langdurig ondergane mishandelingen alle gevoel was uitgedoofd. Roof, brand, moord en hongersnood was altijd de nasleep geweest van de invallen der Franschen; en hoezeer wij ook begaan waren met het lot der ongelukkigen, die thans in hunne handen vielen, hoe gaarne wij dit voor hen afgewend hadden, moesten wij toegeven, dat de wraakneming zeer te begrijpen was. Bij zulk een ongeregelden oorlog, leefden wij somtijds in overdaad, en andere keeren leden wij honger. Eens gebeurde het, dat wij, flauw van den honger, een monnik ontmoetten. Wij verzochten hem ons een plaats te wijzen, waar wij, hetzij met geld, hetzij met goede woorden of op eene andere wijze eten konden krijgen; maar hij wist niets en had ook geen geld, omdat, zooals hij zeide, zijne kloosterorde zulks verbood. Doch toon hij in zekere gejaagdheid van ons af wilde komen en zich omdraaide, meenden wij iets te hooren rammelen; en daar nu eenmaal de nood de wetten breekt, veroorloofden wij ons de vrijheid hem nader te onderzoeken. Werkelijk vonden wij een aardig sommetje geld, dat wij voor hem in bewaring namen, onder de verzekering, dat ons geweten ons die handeling voorschreef, omdat zijne orde hem verbood geld te hebben. Groot achtten wij ook voor hem het bezwaar niet, omdat hij leefde te midden eener bevolking, die niet zou kunnen gedoogen dat hij gebrek leed. Wij behielden den gemaakten buit, zetten die om in voedsel, kwamen [79]spoedig daarop weer bij onzen troep en meenden dat de zaak daarbij blijven zou; maar de monnik was ons op eenigen afstand gevolgd, en wij zagen hem den heuvel opkomen waar wij gelegerd waren. Om ontdekking te voorkomen, maakten wij ons onkenbaar. De monnik diende zijne klacht in bij het guerrillahoofd, wiens oogen vlammen schoten over de onwaardige behandeling, die zijn priester beweerde ondervonden te hebben, en zeker zou er bloed gevloeid zijn, ware hij bij machte geweest de schuldigen aan te wijzen.
Ik trok een effen gezicht bij mijne veranderde kleeding, en toen hij mij bijzonder opnam, alsof hij vermoeden had, keek ik hem vierkant in de oogen, met de volle macht mijner weergalooze onbeschaamdheid, en vroeg hem in luiden en dreigenden toon in het Fransch, of hij mij soms voor een struikroover aanzag. Die vraag en de wijze, waarop hij gedaan werd, bracht den priester tot zwijgen, ofschoon hij nog niet voldaan scheen. Hij liet zich schijnbaar wijsmaken door eenigen van ons volk, dat hij vermoedelijk door een anderen troep was beroofd geworden, en op de vervolging daarvan ging hij nu af. Het was mij aangenaam hem te zien vertrekken. Bij het heengaan wierp hij nog een scherp onderzoekenden blik op mij, dien ik beantwoordde met eenen blik van kwalijk verborgen woede en minachting.
Eenigen tijd vóór bovenverhaalde geschiedenis was mijn schip tot andere diensten aangewezen; en daar ik toen geene gelegenheid had gehad om naar boord terug te keeren, werd ik tijdelijk op eenen anderen bodem overgeplaatst. Voor verdere bijzonderheden wordt naar het volgende hoofdstuk verwezen.
De commandant van het fregat, waarop ik nu kwam, stond bij de zeemacht zoo goed aangeschreven, dat lord Collingwood bij voorkeur aan hem de meest vertrouwelijke zendingen opdroeg; zoo kregen [80]wij de order om de Spanjaarden te helpen in hunne verdediging der gewichtige vesting Rosas in Catalonië. Hierboven is al met een enkel woord aangestipt dat de Fransche generaal St. Cyr die provincie was binnengetrokken en, eenmaal in het bezit van Figueras en Gerona, begeerige blikken sloeg op het kasteel Trinity, zuidoostwaarts gelegen, waarvan het bezit de voorloper van den val van Rosas moest zijn.
Mijn bevelhebber nam van die versterking de verdediging op zich, ofschoon eerst kort geleden die positie door een anderen zeeofficier, als onhoudbaar, was verlaten geworden. Hoewel ik slechts tijdelijk aan boord was, deed ik aanzoek om van de landingspartij te wezen en werd ik dienovereenkomstig medegezonden. Ter bestemden plaatse aangekomen, moest ik erkennen, dat de officier, die van de verdediging afgezien had, in mijne oogen nog zoo dom niet was. Het kasteel was niet veel meer dan een bouwval. Hoopen puin en houtwerk, gebroken affuiten en gesprongen kanonnen, schenen mij een zeer ongunstig slagveld toe. Het eenige voordeel, dat ik aan onze zijde kon opmerken, was: dat de bres, die onze aanvallers in een der muren geschoten hadden, te steil was voor beklimming en dat zij daarbij onder allerlei neerstortende steenen moesten bedolven worden, terwijl wij hen van alles naar het hoofd konden werpen. Daar hierop onze voornaamste kans gebouwd was, hadden wij slechts te beletten, dat de vijand de vóórwerken binnenkwam, die echter niet zeer veel te beteekenen hadden.
Tegenover dit voordeel stond een zeer ernstig nadeel. Het kasteel was gebouwd dicht bij den top van een steilen heuvel, waarvan het hooger gelegen deel in de macht was van den vijand, die zich hierdoor in hetzelfde horizontale vlak bevond met ons dak. Op die hoogte waren nu driehonderd Zwitsersche scherpschutters geposteerd, die, van achter aarden wallen op vijftig ellen afstand, een geregeld geweervuur op ons onderhielden. Elk hoofd, dat zich boven den muur blootgaf, was het doelwit voor wel twintig kogels tegelijk, en dezelfde onafgebroken hoffelijkheid betoonden zij ook aan onze sloepen bij hunne landing.
Op eenen anderen, meer Noordwaarts gelegen heuvel, dus meer landwaarts in, hadden de Franschen eene batterij van zes vierentwintigponders opgesteld. Die vroolijke buurman was slechts driehonderd el van ons verwijderd, en met uitzondering van den tijd, dien de stukken af en toe noodig hadden om te bekoelen, schoten zij door van zonsopgang tot zonsondergang. Ik had in mijne jonge jaren nooit kunnen [81]denken, dat ik ooit zooveel kans zou loopen om tot eene zeef te worden geschoten, als zich hier in dit helsche kasteel aanbood. In werkelijkheid werden wij niet royaal behandeld, tegen zulk een macht waren wij niet bestand; maar onze bevelhebber was zeer onversaagd, en ik had gevraagd om mede te gaan, en dus nu geen recht van klagen. Het vuur, waaraan wij blootstonden, was zóó juist, dat wij na elk schot wel den steen konden aanwijzen, die bij het volgende getroffen zou worden, en herhaaldelijk werden er van onze manschappen gewond door splinters die van het graniet onzer muren afstoven, terwijl anderen, als patrijzen uit een vlucht, uitgepikt werden door de Zwitsersche bataljons op den nabijzijnden heuveltop.
Onze bezetting in het kasteel bestond uit honderd en dertig Engelsche matrozen en mariniers, eene compagnie Spaansche en eene andere, bestaande uit Zwitsersche troepen in Spaanschen dienst. Nooit was eenige krijgsmacht slechter betaald en gevoed en beter beschoten geworden. Wij hokten allen onder elkaar; vuil, van de vlooien levendig stroo, diende ons voor ligging; ons eten was naar evenredigheid even fijn; doch de bevelhebber had het niets beter dan de minste man. Vechten kan somtijds een aangename bezigheid zijn, maar overdaad is in alles schadelijk of onaangenaam; en hier hadden wij er meer dan genoeg van, zonder den trouwen compagnon, een behoorlijk maal eten op zijn tijd. Mij blijft het onbegrijpelijk, hoe een man zijn dienst behoorlijk kan blijven doen, zonder goede voeding; maar hier was ik met menig ander gedwongen dit te beproeven, en wanneer, wat dikwijls gebeurde, de sloepen niet aan wal konden komen, werd er pro forma toch voor ons eten geluid, omdat de commandant van een geregelden dienst hield, en in dit geval vulden wij onze magen slechts met koud water.
Menigmaal had ik mijn ouden oom hooren zeggen, dat niemand weet wat hij kan, vóór hij het beproefd heeft. Nu, hier gaf de vijand ons overvloedig gelegenheid om proeven af te leggen in vernuft, werkzaamheid, waakzaamheid en onthouding. Toen de arme Penelope, zoo zegt de fabelleer, haar net weefde, ontrafelde zij des nachts het werk van den dag. Met ons gebeurde het omgekeerde: gedurende den dag werd al onze arbeid van ’s nachts weer vernietigd. Het nachtelijk duister werd gebruikt om de zandzakken te vullen voor het dichtmaken van eenige bres en voor het wegwerken van losse steenen, om opnieuw gereed te zijn ’s vijands vuur te weerstaan, dat van zons opkomst af stellig weer [82]zou beginnen. Dergelijke bezigheden, afgewisseld door aanhoudend en waakzaam wacht doen tegen overrompeling, namen zooveel van onzen rusttijd af, dat er van slapen al heel weinig inkwam, en, zooals gezegd is, vorderden onze maaltijden ook niet veel.
Een onzer verdedigingsmiddelen was zeer oorspronkelijk en zou zeker een ingenieur aan ’t lachen gebracht hebben. De commandant liet van lange, grenen planken, die hij van boord ontbood, een soort van brugbedekking timmeren, die hij schuin af uit de bres liet hangen; deze liet hij met allerlei koksafval vet smeeren; konden nu de vijanden in onze stelling komen, dan moesten zij daarop springen en verdwenen met vliegende vaart langs dit hellende vlak in de droge gracht beneden, waar zij, omdat het eene aanmerkelijke valhoogte was, vrij onaangenaam gestemd aankwamen en veelal zouden hebben moeten wachten tot zij door of vanwege den dokter opgezocht werden; en als zij erg netjes beneden gekomen waren, stond het geheel aan hen, om hetzelfde nog eens te beproeven. Het was een soort van vernuftig uitgedachte muizenval; destijds gaven wij juist zooveel om het leven van een Franschman, als om dat van zoo’n kleinen nachtrustverstoorder.
Nog een ander kunstje was door ons verzonnen. Aan boord was eene groote voorraad vischhaken; deze werden overal geplant, waar verwacht kon worden, dat de vijand handen of voeten plaatsen zou. De bres zelf was ondermijnd, en de mijn geladen met bommen en handgranaten; geladen geweerloopen, tot aan de monding vol kogels, waren daarop gericht en op allerlei plaatsen vastgezet. Ziedaar onze verdedigingsmiddelen; in aanmerking nemende, dat wij in de drie weken, die wij nu op het kasteel waren, bij zulke kwade tegenkansen, slechts twintig man hadden verloren, zal men toestemmen, dat dit verwonderlijk was. Intusschen naderden wij eene oplossing.
Op een morgen, heel vroeg, was het mijne beurt van uitkijk. De laag mist, die in dat land ’s nacht tusschen de heuvels hangt en in de dalen bijna tot op den bodem drukt, was aan het opstijgen en verdunnen en boven ons hoofd begon de glans der sterren te verbleeken, toen ik over den kasteelmuur in de richting van de bres keek. De commandant kwam juist te voorschijn en vroeg mij, waar ik zoo heen staarde. Ik antwoordde, dat ik dit zelf niet goed wist; maar dat zich een ongewoon verschijnsel voordeed in het dal over de bres. Hij luisterde een oogenblik, keek scherp door zijnen nachtkijker, en riep toen in eens [83]op zijn flinken toon, doch gedempt uit: »Onder de wapens!—Daar komen zij!”
Binnen drie minuten was iedereen op zijn post, en, ofschoon alles vlug in zijn werk was gegaan, was er geen tijd te verliezen, want toen reeds was de zwarte colonne van den vijand, zich als een slang door de vallei voortkronkelende, duidelijk zichtbaar. Met de dappere volharding, waarvoor Napoleons troepen zoo bekend waren, begonnen zij in stilte de bres te beklimmen. Het was een angstig en gewichtig oogenblik, maar de kalmte en beslistheid van het kleine garnizoen waren er tegen opgewassen.
Het bevel ging rond om goed te mikken, en eene volle laag van de verdekt opgestelde kanonnen en geweren werd op het dichtste gedeelte van den vijand gelost. Zij kwamen tot staan,—en allerlei verwarde kreten stegen tot ons op. In verwarring werd eenige passen teruggetrokken, toen weer standgehouden en opnieuw tot den aanval voorwaarts gerukt; van toen af aan werd van weerszijden het vuur geregeld onderhouden. De groote vierentwintigponder-batterij, en de nog dichter bij gelegen Zwitsersche keursoldaten vuurden mede onverpoosd op ons en moedigden met luide juichtonen hunne kameraden tot de bestorming aan. Toen zij naderden en boven onze mijn kwamen, werd de mijnlont ontstoken, en met een donderenden slag vloog een groot aantal de lucht in om weer met het puin neer te komen en daaronder begraven te worden. Gekerm, gezucht, verwarde stemmen, Fransche angstkreten en Engelsche hoerrah’s werden alle dooreen gehoord! De vreugdetonen der overwinnaars weerkaatsten van heuvel tot heuvel! Ruim bedeelden wij de aanvallers met handgranaten, en kegelden wij daarmede nog heele gelederen van de been. Ik moet erkennen, dat de Franschen zich flink hielden, ofschoon zij bij hoopen waren gevallen. Ik gilde van woede en opgewondenheid, en allen vochten wij als bulhonden, wel overtuigd, dat er geen kwartier gegeven zou worden.
Tien minuten had het vuren geduurd, menig dapper krijger had in ’t zand gebeten; het hoofd der aanvalscolonne was door de mijnontploffing gedood; toch was onder hen de orde weer hersteld, en toen de dag aanbrak, was de hoofdmacht weer halverwege de bres voorwaarts gerukt. Weder naderde ons, onder aanvoering van hunnen kolonel, een uitgezochte troep van duizend man over de lijken hunner gevallen kameraden. [84]
De dappere aanvoerder scheen even koel en berekenend, alsof hij eene danspartij leidde; met uitgetrokken degen wees hij op de bres, en duidelijk hoorden wij zijn: »suivez moi!” Ik was jaloersch op dien held—jaloersch, dat hij een Franschman was, en ik smeet hem een brandende handgranaat tusschen de voeten. Hij raapte deze op en wierp haar een grooten afstand van zich.
»Kijk mij zoo’n bedaarden kerel eens!” zeide de commandant, die naast mij stond, »ik zal hem er nog een geven;” maar ook deze schopte de ander met evenveel sang froid als waardigheid van zich af. »Die man schijnt voor niets gevoelig te zijn, dan voor een ons lood in zijne ledige maag; het is jammer zoo’n kranigen vent te dooden, maar er zit niets anders op.”
Zoo zeggende, nam hij mij een geweer uit de handen, dat ik juist geladen had, mikte en vuurde; de vijandelijke aanvoerder wankelde, bracht de hand aan zijne borst en viel achterover in de armen van een zijner manschappen, waarvan eene partij de wapens neerlegde, en hem op hunne schouders namen, als onbewust van of onverschillig voor de slachting, die in hunne onmiddellijke nabijheid plaats vond. De kleine troep werd nu het doelwit van onze schutters; allen werden daarvan neergeschoten. De kolonel, opnieuw aan zichzelf overgelaten, kroop nog enkele passen verder, tot hij een klein boschje bereikte, geen tien el verwijderd van de plek, waar hij doodelijk gewond was. Hier viel hij neer; de degen, dien hij nog in de rechtervuist klemde, bleef tegen eene struik overeind en wees opwaarts, als toonde bij den weg, dien de geest van zijn heldhaftigen eigenaar gegaan was.
Met den dood van den kolonel ging de kans van dien dag voor de Franschen verloren. Wij zagen duidelijk, dat de overige officieren hun plicht deden, door woorden en voorbeeld hun manschappen vooruit zochten te drijven en voorgingen, maar alles was tevergeefs. Wij zagen hen eigenhandig hunne vluchtelingen doorsteken; doch ook dat bleef zonder uitwerking; voorloopig hadden zij van vechten genoeg. De eerste aandrang, het eerste vuur was bekoeld met den dood van hun aanvoerder, en langzamerhand werd het een algemeen sauve qui peut, dat den aanval besloot en ons den tijd liet om adem te halen en onze dooden te tellen.
Zoodra de Franschen uit hunne batterijen bespeurden, dat de aanval mislukt, en de aanvoerder der onderneming gesneuveld was, vuurden [85]zij van daar nog eens duchtig op ons los. Ik stak mijn hoed op de punt mijner bajonet, boven den wal uit, en kreeg er in eene minuut tijds twintig kogelgaten in; gelukkig stak mijn hoofd er op dat oogenblik niet in.
Toen het vuren der batterijen ophield, wat nu en dan op gezette tijdstippen plaats vond, hadden wij gelegenheid om een onderzoek in te stellen naar het punt, waar wij aangevallen waren. Stormladders en lijken lagen in menigte daar ter plaatse. Al de gewonden waren medegedragen; in hunne grijze kapotjassen gekleed, lag daar tal van manschappen der Fransche keurbenden, als verbruikt kanonnenvleesch dooreen. Het was een treurig gezicht, die strijders van soms meer dan zes voet lang, die menigen grooten veldslag overleefd hadden, daar voor altijd onbewegelijk te zien!
De nachten waren koud, en ik nam mij in stilte voor een dier kapotjassen te bemachtigen en mijnen commandant de sabel van den gesneuvelden kolonel ten geschenke aan te bieden. Zoodra dus de duisternis ingevallen was, wandelde ik de bres uit en wist mij eerst meester te maken van een stormladder, die ik het kasteel binnenbracht. Zooveel voor den koning gedaan hebbende, ging ik een tweede maal uit om voor mijzelven te zorgen.
Het was toen juist pikdonker. Ik strompelde voort, tegen een hevigen stormwind in, die mij door groote stof- en kalkwolken bijna blind maakte; doch van den te volgen weg was ik volkomen zeker. Toch was het iets hyena-achtigs om in die duisternis mij te midden van zooveel dooden te bewegen, en er kwam een oogenblik, dat ik met afgrijzen aan mijnen toestand dacht. Tusschen de windvlagen in was het eene huiveringwekkende stilte, waarbij ik in de zwarte duisternis soms meende mijn angstig hart te hooren kloppen. Het is juist om zoodanige reden, dat ik weinig ingenomen ben met nachtelijke aanvallen; men kan zoo zelden ten volle op zijne manschappen staat maken; meestentijds mislukken zij, omdat zoo weinigen in het duister denzelfden moed bezitten als in het licht. Vrees en duisternis gaan altijd samen, de laatste verbergt de eerste en moedigt ze daarom aan.
Van het eene lijk naar het andere tastende, kroop ik behoedzaam voorwaarts. Bij het eerste lichaam, dat ik met de hand aanraakte, stolde mij bijna het bloed in de aderen. Ik voelde den ontvleesden elleboog van een grenadier, die door een handgranaat geveld was geworden. »Vriend,” [86]zeide ik, »naar den aard van uwe wond te oordeelen, is aan uwe overjas niet veel meer aan.” Het naastvolgende voorwerp, dat ik bevoelde, had een beteren dood gehad. Een geweerkogel door het hoofd had hem van alle aardsche zorgen ontheven. Daar zijne erfgenamen niet bij de hand waren, maakte ik er geene gewetenszaak van, zijne kapotjas van hem over te nemen, wat nu nog niet eens heel gemakkelijk ging, omdat het lichaam koud en stijf was geworden.
Ik had nu evenwel mijn plan uitgevoerd, trok dadelijk mijn nieuw kleedingstuk aan en ging nu op ’s kolonels degen af; maar hier scheen mij een Franschman vóór te zijn geweest. De kolonel lag er nog, stijf en wel, doch zijn zwaard was niet te vinden. Juist was ik op het punt terug te keeren, toen ik weer een vijand ontmoette, ditmaal geen dood maar een levend exemplaar.
»Qui vive?” vroeg een zachte stem.
»Anglais, bête,” antwoordde ik zachtjes, en voegde er bij: »mais les corsaires ne se battent pas.”
»C’est vrai,” zeide hij, en daarop bonsoir brommende, was hij spoedig verdwenen. Ik scharrelde naar het kasteel terug, gaf het wachtwoord voor den schildwacht en pronkte, zeer voldaan, met mijn groote overjas, die mij door velen zoodanig benijd werd, dat zij er ook eens op uitgingen om iets dergelijks te bemachtigen.
In enkele dagen tijds waren de lijken vóór de bres geheel geplunderd door allerlei nachtelijke bezoekers; dat van den kolonel bleef geëerbiedigd. De gebruiken van den oorlog, zoowel als die der menschelijkheid, brachten mede, dat het stoffelijk overblijfsel van dezen held eene eervolle begrafenis toekwam; en onze bevelhebber, die de ridderlijkheid zelve was, droeg mij op om een witte vlag, als vredesein aan eene piek omhoog te steken en de lijken te gaan begraven, als de vijand dit toeliet.
Ik ging dus, vergezeld van eenige manschappen, met eene spade en een breekijzer naar buiten; maar de tirailleurs op den heuvel begonnen zoodanig op ons te vuren, dat er een onzer gewond werd. Ik keek naar den commandant, als om te zeggen: »moet ik doorgaan?” Hij wenkte met de hand om door te zetten, en ik begon naast een der dooden een graf te graven, waarop de vijand, mijn bedoeling ziende, het vuren staakte. Verscheidenen had ik nu reeds begraven, toen de commandant ook naar buiten en bij mij kwam, met plan om van de gelegenheid gebruik te maken om ’s vijands positie te verkennen. [87]Hij werd van uit het fort herkend en men raadde spoedig zijne bedoeling.
Wij stonden nu bij het lijk van den kolonel, gereed om dit de laatste eer te bewijzen, toen de commandant een brillanten ring aan een der vingers ziende zitten, tot een der matrozen zeide: »Neem hem dat ding maar af; hij heeft er nu toch niets meer aan.” De man beproefde het, maar kon door de stijfheid van het lid, den ring niet op of neer krijgen. »Hij zal uw mes niet voelen”, zeide de commandant. »Arme kerel, een vinger meer of minder maakt weinig voor hem uit; snijd maar af.”
De matroos begon met zijn mes het vingerlid af te zagen, toen een vierentwintigponder, midden door onzen troep heenging, ’s mans schoen van den voet medenam, en een ander de spade uit de hand sloeg. »Nu, stop hem er maar snel onder!” zeide de commandant.
Zoo gezegd, zoo gedaan; daar kwam een tweede schot, niet zoo netjes gericht als zijn voorganger, maar de kogel beploegde den grond aan onze voeten en joeg ons het zand in de oogen. Men begon het ons warm te maken. Het volk werd nu gelast om naar het kasteel terug te trekken, waaraan dadelijk gevolg werd gegeven. De commandant zelf echter liet zich niet zenuwachtig maken: hij wandelde doodbedaard terug, onverschillig voor de hagelbui van geweerkogels, die ons thans door de Zwitsers werden toegezonden. Te meer was dit voor mij niet alles, omdat ik als adjudant denzelfden langzamen pas naast den bevelhebber moest houden, terwijl ik elk oogenblik een kogel achterin kon krijgen en het litteeken in dat geval nooit zou hebben durven vertoonen. Ik vond zoo’n begrafenispas, na den afloop der eigenlijke plechtigheid, allesbehalve noodzakelijk; maar mijn dappere commandant, die nog nooit voor de Franschen op de loop was gegaan, vond geene aanleiding om daar juist heden mede te beginnen.
Onder dergelijke opmerkingen had ik achter hem geloopen, en, toen er meer en meer schoten vielen, stapte ik wat door, kwam eerst naast hem en wilde hem toen tusschen mij en het vuur in brengen. »Kolonel,” zeide ik, »daar ik nog maar adelborst ben, stel ik veel minder prijs op de eer, dan u doet; wanneer het u dus hetzelfde is, zoude ik wel graag onder uwe lij willen blijven.” Hij lachte en zeide: »o, ik wist niet, dat gij nog hier waart; ik dacht, dat gij met de anderen waart medegetrokken; maar nu gij toch uit uw gewonen doen zijt, mijnheer Mildmay, zal ik u maar liever voor mijne beschutting doen dienen. Mijn leven heeft hier [88]nog eenige waarde, doch het uwe slechts weinig, en ik heb slechts eene boodschap te zenden om in uwe plaats van boord dadelijk een anderen adelborst te krijgen: dus wees zoo goed, laat u een beetje zakken en doe voor mij den dienst van kogelvanger!”
»Zeker, sir”, zeide ik, »onmiddellijk”; en ik betrok den mij aangewezen post.
»Nu”, zeide de commandant, »als zij je soms te pakken hebben, dan zal ik u op de schouders nemen!”
Ik betuigde mijne erkentelijkheid voor zijne goede bedoeling en voor de eer, die mij wachtte; maar ik hoopte, toch dat ik hem dien last niet zou bezorgen. Of nu de vijand medelijden had met mijne jeugd en onschuld, of dat zij opzettelijk misschoten, weet ik niet; maar wel, dat ik zeer blijde was heelhuids in het kasteel aan te landen en genoegen zou hebben genomen met elken maatregel, die mij weer aan het meer comfortabele leven in de voorlongroom aan boord zou teruggegeven hebben. Alle menschelijke genoegens zijn toch maar betrekkelijk, en nooit werd ik hiervan beter overtuigd, dan door de gebeurtenissen bij dit gedenkwaardige beleg. Het geluk, en de welbekende lafhartigheid der Spanjaarden, verlosten mij spoedig uit dezen toestand; zij gaven de citadel over en daardoor werd het verder behoud van het kasteel nutteloos. Wij verlieten het dus zoodra mogelijk en trokken met de noodige haast op onze sloepen terug, waar wij, in weerwil van het tot ’t laatst volgehouden snelvuur der tirailleurs op den heuvel, behouden aankwamen en naar boord gingen.
Er was een merkwaardig iets bij voorgevallen. De Zwitsersche huurtroepen in Franschen en in Spaanschen dienst, dus vijandig tegenover elkander staande, vochten altijd met de grootste dapperheid en deden steeds hun plicht met onnavolgbare getrouwheid; doch, op zoo korten afstand geposteerd, en zoo veelvuldig met elkaar in aanraking komende, sloten zij onderling dikwijls een wapenstilstand van een kwartier, in welken tijd zij naar wederzijdsche vrienden onderzoek deden; dikwijls herkenden zij dan over en weer vaders, zoons of nauwe betrekkingen, die aan beide zijden strijd voerden. Nadat zij te zamen gelachen en grappen gemaakt hadden, werd de wapenstilstand weer opgeheven, en kort daarop mikten en vuurden zij weer, alsof zij volkomen vreemd aan elkander waren; maar, zooals ik vroeger al eens opgemerkt heb, was voor hen het oorlogen een beroep. [89]
Van Rosas vertrokken wij nu weer, om ons met den admiraal bij Toulon te vereenigen; en, vernemende, dat eene batterij van zes metalen kanonnen, in de haven van Silva, kans had binnen weinige uren in handen der Franschen te vallen, liepen wij daar binnen en ankerden op pistoolschotsafstand daarvan. Zware gijnblokken werden nu op den top van elk der masten genaaid, daardoor stevige reepen geschoren en de einden daarvan den wal opgebracht, op de kanonnen gestoken en drie daarvan, één voor één met het spil naar boord opgedraaid. Het uiteinde was weer naar de batterij terug, om opnieuw opgestoken te worden, toen onze gasten aldaar door de Franschen overvallen werden en met verlies van één man, die gevangengenomen werd, naar den waterkant teruggejaagd werden.
De partij aan wal, niet sterk genoeg om weerstand te bieden, scheepte zich in met achterlating van eene sloep onder een heftig vuur van de Franschen, die zich intusschen achter steenen en rotsblokken opgesteld hadden. Dat vuur werd van boord goed en van tijd tot tijd ook met een zwaar schot beantwoord; maar zij hadden het voordeel van hunne stelling en bezorgden ons daardoor verscheidene gekwetsten. Met zonsondergang eindigde dit; toen kwam er van den wal een bootje door een Spanjaard geroeid en bracht een brief over van den kapitein, die de Fransche afdeeling commandeerde, aan onzen bevelhebber gericht. Die brief behelsde de beleefde groeten van den Franschen chef aan den onzen, »het speet hem, dat hij genoodzaakt was geweest ons overbrengen van de kanonnen te verhinderen, klaagde over het koude weer, en dat hij in zoo groote haast had moeten afmarcheeren, dat hem de tijd had ontbroken de noodige provisiën mede te nemen, en aangezien er altijd welwillendheid bestond entre braves gens,—of wij niet voor hem en zijne manschappen een kan of wat rum te missen hadden.”
Dit verzoek werd met een beleefd briefje en door den gevraagden sterken drank beantwoord. De Engelsche bevelhebber hoopte, dat de Fransche kapitein het zich zoo aangenaam mogelijk zou maken en een bon repos mocht genieten. Doch onze commandant was van plan, den Franschman den drank te laten betalen, al was dit niet in klinkende munt; te één uur in den morgen zond hij de rekening in.
Het was op dat oogenblik stil als de dood; de Fransche wacht had zich verkwikt en was in het volle genot van des commandants zegening, toen deze ons de opmerking maakte, dat het toch zonde en jammer [90]zou zijn, die eene sloep, die nog aan wal was te verliezen en de drie andere metalen vuurmonden achter te moeten laten;—hij stelde daarom voor een en ander te gaan halen. Vijf of zes der onzen ontkleedden zich, gingen zachtjes te water en zwommen zonder het minste leven te maken naar den wal. Het water was koud en benam mij zelfs korten tijd de ademhaling. Wij landden bij de batterij, verzekerden eerst onze sloep en kropen toen zachtjes naar de plaats, waar het eind van onzen reep nog naast de stukken lag. Onder het opsteken daarvan telden wij verscheidene Franschen, die er dicht-bij lagen, de wacht hielden, maar in diepen slaap waren.
Het zou ons gemakkelijk gevallen zijn hen allen te dooden, maar in aanmerking nemende, dat zij verkeerden onder den invloed van onze rum, verfoeiden wij een dergelijke inbreuk op de gastvrijheid. De meeste geweren echter, die zij naast zich neergelegd hadden, namen wij in bewaring, en, even stil als wij gekomen waren, klommen wij in de sloep, duwden af en roeiden naar boord terug met twee van de riemen. Het geplas daarvan deed enkelen der soldaten ontwaken, opspringen en met de hen overgebleven geweren op ons vuren. Hun aantal nam spoedig toe, want de schoten waren vele en juist, en daar het helder starlicht was en wij in onze naaktheid bijzonder in het oog vielen, hadden wij het hard te verantwoorden.
»Wegduiken,” zeide ik, »is nog geen wegloopen,” en zoo sprongen wij op twee man na, die de sloep moesten overbrengen, te water. Ik hield mij als een schildpad onder en kwam niet boven, vóór ik mijn hoofd tegen de scheepskoperhuid aanstootte; toen zwom ik den boeg rond en werd aan de van den vijand afgekeerde zijde opgepikt. Mijn commandant zou het nemen van dergelijke maatregelen van voorzorg zeker wel weer versmaad hebben, maar, ofschoon ik, evengoed als hij, mijn trots had, dacht ik met Falstaff, »dat bescheidenheid het beste deel van de dapperheid is,” vooral bij een adelborst.
De in de sloep achtergeblevenen brachten deze veilig aan boord. Dáár had men nauwelijks onze riemslagen gehoord, of lustig werden de spillen gedraaid en de kanonnetjes huppelden als kangoeroes de rotsen af. Spoedig waren zij te water nog vóórdat de Franschen een hak naar de reepen konden doen. Toen vuurden zij er op in de hoop hen stuk te schieten, maar ook dit mislukte. Wij bezorgden de kanonnen aan boord, gingen nog voor het aanbreken van den dag onder zeil [91]en stuurden op de vloot aan, die wij kort daarna bereikten. Hier vernam ik, dat mijn eigen schip een prachtig gevecht met een vijandelijk fregat had gehad, dit had genomen, doch daarbij zooveel schade had bekomen, dat het tot herstelling naar huis was gezonden en reeds van Gibraltar naar Engeland onder weg was.
Ik had aanbevelingsbrieven, aan den schout-bij-nacht gericht, bij mij. Deze vlagofficier was de tweede in het bevel, en ik ging die papieren bij Z. H. Ed.Gestr. afgeven. De vlaggekapitein bracht ze in persoon bij hem binnen en het niet overhoffelijke antwoord aan mij terug, dat ik daar aan boord kon komen, als ik daartoe genegen was, en blijven totdat mijn eigen schip in het station teruggekeerd was. Daar dit nu in mijne kraam te pas kwam, was ik genegen; doch de wijze, waarop mij deze gunst ten deel viel, ontsloeg mij van de dankbaarheid daarvoor. De ontvangst was niet zooals ik die verwacht had, en waren het niet brieven van hooggeplaatste personen en vrienden van den schout-bij-nacht geweest, dan zou ik liever gebleven zijn op dat laatste fregat, waarvan de commandant nog al met mij ingenomen was. Dit werd echter niet toegestaan.
Gevolgelijk ging ik op het vlaggeschip over; wat ik daar aan boord eigenlijk doen moest, heb ik nooit kunnen vatten, tenzij het diende om er eene soort van menagerie compleet te maken; ik vond er althans tusschen de zestig en zeventig adelborsten. De meesten hunner waren nog slechts kort aan boord en hadden nog zeer weinig dienst gezien, althans vergeleken bij mij, die in den korten tijd, dat ik gevaren had, al reeds zooveel ondervinding had opgedaan. Zij luisterden dan ook met groote belangstelling naar de »stukjes”, die ik wist te vertellen, en waren allen brandende van verlangen om daartoe ook eens in de gelegenheid te komen. Talrijke aanvragen om overplaatsing, vooral aan boord van de fregatten, waren hiervan het gevolg, en daar de commandant begreep, dat ik hiervan de groote aanleiding was, werd ik er minder aangenaam om aangezien en kwam daardoor in geen goed blaadje te staan.
De commandant was een groote, scheefgevormde, breedgeschouderde man, met één dof oog, een paar dikke lippen en een weinig innemend voorkomen; hij droeg een paar zeer groote epauletten, was bijzonder lastig van humeur en, wanneer zijn drift werd opgewekt, waartoe niet veel noodig was, altijd heftig en schreeuwerig. Zijne stem had veel van [92]den donder, en, als hij aan het uitvaren was tegen de arme jonkers, deden dezen mij altijd denken aan dien zenuwachtige vogel, die bedwelmd door het oog eener slang, zijn vermogen verliest en het monster in den bek vliegt. Was hij erg verontwaardigd, dan had hij de gewoonte zijne schouders op en neer te bewegen, en dan klapperden bij die gelegenheid zijne epauletten als de ooren van een dravenden olifant. Als hij in de verte een puntje van zijn neus gewaar werd of het geluid van zijne stem hoorde, vloog elke adelborst, die niet noodzakelijk blijven moest, weg als een der landkrabben op een West-Indisch zeestrand. Hij had het bijzonder op mij voorzien, vond altijd eene of andere aanmerking te maken en sprak schimpend over mij als: »die fregatsjonker.”
Verbitterd door zijn onrechtvaardige handelingen, antwoordde ik eens op een brutale wijze op eene dergelijke aanduiding, en wanneer de schout-bij-nacht het niet verhinderd had, zou hij mij daarvoor op het halfdek lichamelijk afgestraft hebben; deze echter gaf te kennen, dat hij voor jonge officieren volstrekt geen voorstander van kastijding was. Dit redde mij voor het oogenblik; doch een aangenamer leven aan boord kreeg ik er niet door.
Onder de gewone excercitiën op de vloot behoorde ook het op alle schepen te gelijk, op sein van den admiraal, met zonsondergang reven der marszeilen. Bij die gelegenheden was er altijd veel wedijver om daarmede het eerste gereed te komen. Soms ging het er ruw bij toe; herhaaldelijk kwamen er ongelukken voor, en veelvuldige straffen werden er om uitgedeeld. Bij ons liep dan altijd de commandant als een razende stier op het halfdek te brullen en te schuimbekken. Eens dat het sein weer gedaan, de marszeilen gestreken en het volk op de raas uitgeënterd was, viel een arme kerel van de grootmarsra af overboord, onder weg, door met een schouder de rust te raken, zijn arm brekende. Ik zag, dat hij niet in staat was om te zwemmen, en bemerkende, dat hij zonk, sprong ik hem na en hield hem boven, tot er eene sloep kwam om ons op te visschen. Aangezien de zee kalm en de wind flauw was en het schip niet meer dan twee mijl liep, was het gevaar voor mij niet groot.
Toen ik aan dek kwam, vond ik den commandant dol van woede, omdat door dit ongeluk het weder in top hijschen der marszeilen eenigszins vertraagd was en wij daarmede bij de andere schepen achterkwamen. Hij dreigde den matroos met een pak slaag, omdat hij overboord [93]gevallen was en joeg mij met scheldwoorden van het halfdek af. Dit was toch even onbillijk tegenover ons beiden. Ik heb, zoolang ik in dienst ben geweest, vooral in de hoogere rangen, nooit zoo’n onaangenaam mensch meer bijgewoond.
Kort daarop moesten wij naar Minorca om te victualieren, en daar trof ik, tot mijne groote vreugde, mijn eigen schip weer aan. Met een licht hart ging ik naar mijn oude boord terug, het vlaggeschip met vreugde verlatende. Zoolang ik bij hem aan boord was geweest, had de admiraal nooit een mond tegen mij opengedaan. Zoo zoude ik ook zeker het schip verlaten hebben, zonder door hem »goedendag” te zijn gewenscht, ware het niet geweest ter zake van een medepassagier, een grooten, hem toebehoorenden, hond. Zijn afscheidswoord, of, beter gezegd, het laatste, wat hij mij toevoegde, herinnert aan het geval van dien man, die blufte, dat de koning hem eens aangesproken had, en toen men hem vroeg, wat sire dan wel gezegd had, antwoordde: »Hij gelastte mij om uit den weg te gaan.”
Ongeveer even vriendelijk ging het met den admiraal. Pompeï en ik stonden op de kampanje. Voor tijdpasseering had ik het beest een stuk leer toegestoken om op te knabbelen. Toevallig kwam de admiraal boven en dit ziende, vroeg hij, van wien de hond dit gekregen had? De stuurmansleerling wees op mij, waarop hij mij met zijn langen kijker dreigde en toevoegde: »Mijnheer, als gij ooit Pompeï weer een stuk leder durft geven, zal ik u van de campanje schoppen!”
Dit is al, wat ik van den admiraal te zeggen heb, en tevens alles, wat de admiraal ooit tegen mij zeide.
Tijdens ik aan boord van het vlaggeschip diende, ondergingen er twee man voor muiterij de doodstraf. Dit schouwspel was voor mij meer treffend, dan ik er ooit een bijgewoond had. Wanneer wij aan wal [94]van een doodvonnis hooren spreken, dan brengen wij dit onwillekeurig in verband met een gepleegde vreeselijke misdaad. Bij den dienst ter zee is dit echter geheel anders; wat de krijgswetten een ernstig misdrijf noemen, is vaak niet veel anders dan eene handeling in de eerste opwelling van drift en meestal zeer ondoordacht gepleegd, en hoogst onbeduidend; daden, in één woord, die dikwijls niet gepleegd zouden zijn bij tijdige fermiteit en menschkundig toezicht van de meerderen.
De schepen hadden maanden en maanden op zee gekruist, en er bestond evenmin vooruitzicht tot behoorlijk werk, als tot terugkeer in eene haven. Inderdaad kan niets op den duur vervelender en eentoniger zijn, dan het al kruisende blokkeeren eener kust, dat is, wanneer alle schepen gebruikt worden tot het sluiten der havens en het bewaken van den vijand. Van de blokkeerende zeemacht zijn de fregatten nog het beste af: lichter, kleiner, handiger in hunne bewegingen, worden zij, ook om hun minderen diepgang, meer voor kleine schermutselingen en soms ook aanvallenderwijze gebezigd. Op die fregatten is het leven dan ook veel meer afwisselend dan aan boord van de linieschepen. Nadat het een tijdlang gesmeuld had, sloeg op het vlaggeschip, waarvan ik hierboven gesproken heb, eene ernstige misnoegdheid onder de mindere schepelingen tot oproer over. Natuurlijk was men dit spoedig meester; de belhamels werden voor den zeekrijgsraad gebracht, en twee hunner veroordeeld om aan de nokken eener ra van hun eigen schip opgehangen te worden, totdat de dood er op volgde. Twee dagen nadat het vonnis was uitgesproken, zoude het worden uitgevoerd.
Bij ons werden die krijgsraden altijd met de grootste plechtigheid gehouden en werden alle vormen stiptelijk in acht genomen om van de hoogsten in rang tot de minsten toe, een diepen indruk te maken. Te acht uren des morgens valt van het schip, waar een krijgsraad vergadert, een kanonschot en is de krijgsraadvlag aan den bezaansmast geheschen. Bij gunstig weder is het schip dan in zeer netten staat gebracht; de dekken zijn sneeuwwit geschuurd en vertoonen geen vlekje; de kooien zijn met zorg in de verschansingen gestuwd; het tuig is vierkant gebrast en het touwwerk stijfgehaald, zoodat nergens een los eind of eene bocht daartusschenin zichtbaar is; de kanonnen staan volkomen gericht tegen boord, en aan dek staat eene wacht van mariniers [95]onder bevel van een luitenant gereed, om elk lid van den krijgsraad bij zijn komen aan boord, met de noodige, aan zijn rang verbonden eerbewijzingen te ontvangen. Vóór negen uren is de vergadering voltallig vereenigd in de kerk of in eene der kajuiten, waar in het midden eene lange met een groen kleed bedekte tafel gereed is. Voor elk der leden ligt papier, pen en inkt en de reglementen en de wetboeken liggen onder hun bereik. Nadat nog een schot gevallen en daarvan den voorzitter kennis is gegeven, opent deze de zitting. Aannemende, dat nu alle onderzoek vooraf heeft plaats gevonden, leest de secretaris de verschillende verhooren voor, en wordt den leden één voor één afgevraagd, of naar hunne meening voldoende licht over de zaak is verspreid, dan of zij het wenschelijk achten nog meer getuigen in verhoor te nemen. Wanneer op de eerste vraag een algemeen bevestigend, op de tweede een ontkennend antwoord gevolgd is, worden de beschuldigden, tusschen mariniers, door den provoost binnengeleid en aan de linkerzijde van den fiskaal, die aan het einde van de tafel gezeten is, geplaatst. Het hof wordt daarop herinnerd aan den te voren afgelegden eed: om onpartijdig recht te spreken en geene der mogelijk bestaande verzachtende omstandigheden uit het oog te verliezen. Na deze toespraak nemen de leden weder plaats.
Alle stukken en verklaringen worden dan opnieuw den beschuldigden voorgehouden en hun afgevraagd, of zij tegen het getuigde of tegen de getuigen ook bezwaren hebben. Zij verhalen van hunne zijde opnieuw het gebeurde. Brengen zij iets bij tot hunne eigene bezwaring, dan maakt het hof hen hierop opmerkzaam, onder de vriendelijke mededeeling: »wij verlangen van u geen getuigenis tegen uzelf, maar behandelen alleen wat anderen u ten laste kunnen leggen.” Den arrestant wordt alle mogelijke hulp aangeboden. Is zijne verdediging afgeloopen, dan wordt hij in arrest teruggebracht en maakt zijne verklaring opnieuw een punt van beraadslaging uit, in verband met de getuigenverhooren en de vertrouwbaarheid der gehoorde getuigen. Wanneer dit afgeloopen is, geeft de fiskaal de wetsartikelen op, waartegen in dit geval gezondigd is geworden, en wordt in omvraag gebracht, bij het jongste lid van den krijgsraad te beginnen, ten eerste: »Zijn deze artikelen op het gepleegde feit toepasselijk?” en ten tweede: »Is het bewezen of niet bewezen, dat de arrestant schuldig is?”
Wanneer allen hunne stem hebben uitgebracht, is de meerderheid van [96]slechts ééne voldoende voor het »schuldig” of »niet schuldig”. De volgende vraag behelst: (nl. bij muiterij, desertie of andere kapitale misdaad) »Zal de straf zijn: laarzen, of de dood?” Weer vindt de stemming op dezelfde wijze plaats.
Stemt de meerderheid voor de straffe des doods, dan wordt daartoe door den fiskaal het vonnis geslagen en dit stuk door alle leden geteekend. Thans worden alle deuren geopend, de beschuldigde opnieuw binnengeleid; eene akelige stilte heerscht door het geheele schip, de krijgsraadsleden dekken het hoofd en zitten neder. Luid en indrukwekkend klinkt de stem van den fiskaal, die het vonnis leest; de gevangene wordt aan den provoost-geweldiger overgegeven, en deze bewaakt hem verder tot aan de executie.
Tegen drie uren in den namiddag ontving ik een verzoek van een der op dien morgen bij ons veroordeelden om bij hem te komen, daar hij mij wenschte te spreken. Ik volgde den korporaal naar het vertrek, waarin de beide mannen, met ijzeren boeistangen aan de voeten, waren opgesloten. Zij waren op ledige granaatkisten gezeten, en hun middagmaal stond nog onaangeroerd voor hen; een van beiden weende bitterlijk; de ander, Strange geheeten, was zichzelf meer meester, ofschoon zeker niet minder aangedaan. Deze man scheen in zijn jeugd eene zeer goede opvoeding genoten te hebben, doch, daar hij nog al onstuimig van aard was, had hij eene verkeerde richting ingeslagen, en was, om van eene ernstige bestraffing vrij te komen, zijnen vrienden ontloopen en later op een oorlogsschip verdwaald. In dezen toestand had hij aan boord nog veel tijd kunnen vinden om na te denken en boeken te lezen; dit had zijne stemming niet verbeterd, hij had zich van zijne makkers meer en meer teruggetrokken en zat, wanneer anderen vroolijk waren, alleen te mokken; niet onwaarschijnlijk had zijne ontevreden stemming hem medegesleept in het komplot van muiterij, waarvoor hij nu op het punt stond zijne straf te ondergaan.
Hij verontschuldigde zich over de vrijheid, die hij genomen had om mij bij zich te roepen, maar hij zoude mij niet lang ophouden. »Gij ziet, sir,” zeide hij, »dat mijn arme vriend hier geheel ontdaan is door zijnen afgrijselijken toestand; dit kan u niet verwonderen. Hij staat toch lang niet gelijk met de verharde misdadigers, die aan den wal ter dood worden gebracht: wij zijn geen van beiden bevreesd om te sterven; maar een dood, zooals deze, Mr. Mildmay, om, ten voorbeeld van de vloot [97]als honden opgehangen te worden en eene schande voor onze vrienden en betrekkingen te zijn,—dit verscheurt ons het hart! Het is op grond hiervan, en om het gevoel mijner arme moeder te sparen, dat ik om u heb gezonden. Ik zag u overboord springen om een armen kerel van verdrinken te redden: daarom rekende ik, dat uw goed hart ook voor een anderen ongelukkige in de bres zou willen springen. Ik heb mijn uitersten wil gemaakt, en u tot uitvoerder benoemd; en met deze volmacht zult gij al mijne achterstallige gage en mijne prijsgelden in ontvangst kunnen nemen. Gij zult, hoop ik, een en ander wel aan mijne dierbare moeder willen doen toekomen; het adres heb ik hier bij geschreven. Mijn hoofddrijfveer is, dat zij nooit de geschiedenis van mijnen dood moge vernemen. Gij kunt haar zeggen, dat ik in ’s lands belang ben gestorven, en dat is waar, want ik erken de rechtvaardigheid van mijn vonnis en de noodzakelijkheid dat er een streng voorbeeld wordt gesteld. Ik ben nu elf jaren uit Engeland; dien geheelen tijd heb ik eerlijk en trouw gediend; slechts in dit ééne geval heb ik mij misdragen. Ik geloof, dat onze goede koning, als hij mijne treurige geschiedenis kende, wel gratie zou verleenen; maar Gods wil geschiede! Maar één wensch zoude ik graag vervuld zien, en die is, dat nog heden nacht ’s vijands vloot naar buiten mocht komen en dat ik dan sterven mocht zooals ik geleefd heb, in de verdediging mijns vaderlands. Maar master Mildmay, nog eene gewichtige vraag ligt mij op de lippen:—gelooft gij, dat er een leven hier namaals bestaat?”
»Zeer zeker,” zeide ik, »ofschoon velen leven alsof zoo iets niet bestond. Maar waarom twijfelt gij?”
»Omdat,” antwoordde de arme kerel, »eens, toen ik nog officiersbediende was en achter tafel de wacht had, er gasten waren, onder welken de commandant van een korvet. Deze, ik weet niet hoe het te pas kwam, beweerde toen, dat dit alles nonsens was,—dat er geen leven na dit leven bestond en dat de Bijbel een samenraapsel van leugens was. Van dien tijd af heb ik mij nooit gelukkig gevoeld.” Ik zeide hem, dat het mij zeer speet te hooren, dat ooit eenig officier dergelijke uitdrukkingen, en dan vooral in zijn bijzijn, had gebezigd; dat ik mijzelf niet in staat gevoelde, hem zijne gemoedsrust weer te geven; maar beloofde hem den geestelijke van boord toe te zenden, die hem wel zou weten op te wekken en te vertroosten. Hij bedankte mij hiervoor, en verklaarde nog in zijne laatste oogenblikken, dat hij hierdoor veel troost had gevonden. [98]
»En nu mijnheer,” zeide hij, »laat ik u nog een raad geven. Wanneer gij eens commandant zijt geworden, drijf dan niet, uit overdreven zorg voor een net en goed geoefend schip, uwe bemanning tot wanhoop,—tot muiterij. Zindelijkheid en goede orde worden door alle schepelingen op prijs gesteld; maar dat eeuwige schrobben, blank schrabben en poetsen van ijzeren nagels en ringbouten, staat op den duur een matroos meer tegen dan een dozijn slagen, hem op den bak toegediend. Als met het reven van de marszeilen uw schip eens eene enkele maal eene minuut achteraan komt, geef daar niet om, zoolang uwe zeilen goed gereefd zijn en een harden windstoot kunnen verdragen. Menig zeil scheurt, wanneer er slecht gereefd is, menig goed zeeman is het slachtoffer geworden van die laakbare overhaasting, die bij de marine zooveel kwaad heeft gedaan. Wat kan wreeder en onrechtvaardiger zijn dan dat de man, die het laatst van de ra inlegt, met slaag gestraft wordt? Hij toch is uit den aard der zaak de meest waakzame en kan gewoonlijk niet vlugger zijn, als hij zijn nek te lief heeft om die te breken; maar bovendien altijd toch moet er een de laatste zijn. Wees verzekerd mijnheer, »dat, wat haastig verricht wordt, zelden goed wordt gedaan.” Maar ik heb u reeds te lang opgehouden. God zegene u, mijnheer, denk aan mijne arme moeder, en morgen ziet gij mij nog éénmaal vóór op den bak terug.”
De noodlottige morgen brak aan. Het was acht uren. Het schot viel,—het sein van de strafoefening woei van top. De arme veroordeelden gaven een diepen zucht, en riepen uit: »De Heer zij ons genadig!—onze aardsche werkkring en zorgen zijn bijna ten eind!” De provoost kwam binnen, opende het slot van de boeistang, schoof de voetboeien af en gelastte aan de daarvoor gereedstaande mariniers de gevangenen op het halfdek te brengen.
Hier was een tooneel, waarvan ik het haast niet waag de plechtigheid te beschrijven. Het weer was helder, de lucht zonder wolken; aan boord van alle schepen waren de bramraas gekruist; de vlaggen waren geheschen; overal was de bemanning in het Zondagsch tenue gekleed en stond, aan de naar ons schip toegekeerde zijde, opeengepakt in het want; eene wacht, van mariniers onder de wapens, stond overal aan weerszijden op de loopplank; bij ons aan boord echter waren zij op het halfdek aangetreden. Van elk schip lagen langs onze zijde twee sloepen op de riemen, met eene luitenants- en korporaalswacht met de bajonetten [99]op. De schrille fluitjes van den bootsman en zijne maats deden zich boven elk luik hooren en riepen »alle hens op” tot het bijwonen der executie.
Men hoorde het vlugge getrappel der voeten van het volk, dat zich naar boven spoedde, doch geen woord werd er gesproken. De veroordeelden stonden midden op het halfdek, terwijl de commandant het vonnis van den krijgsraad en het fiat tot de tenuitvoerlegging voorlas. Toen de toepasselijke gebeden en psalmen, met veel gevoel door den geestelijke waren voorgedragen, werd den armen gevangenen afgevraagd, of zij gereed waren; beiden antwoordden bevestigend, doch verzochten een glas wijn, dat hun onmiddellijk gebracht werd. Onder eene eerbiedige buiging voor den commandant en de officieren ledigden zij dit.
De admiraal kwam niet te voorschijn, daar dit zoo bepaald is; de gevangenen verzochten echter hem hunne dankbare en eerbiedige groeten over te brengen; daarna verzochten zij den commandant en de officieren de hand te mogen drukken en toen om de equipage eenige woorden toe te spreken. Op last van den commandant kwam daartoe de bemanning »voor den boeg.” De grootste stilte heerschte en aller oogen waren vochtig.
William Strange, de man, die om mij gezonden had, sprak toen met eene duidelijke stem:—»Kameraden, luistert naar de laatste woorden van iemand, die gaat sterven. Wij zijn hier gebracht door het aanstoken van eenigen, die nu hier veilig onder de menigte staan. Zij hebben ons bedrogen, en wij zullen de slachtoffers zijn van de gerechte wraak der wet. Indien gij geslaagd waart in het schandelijke, door u gesmede complot, wat zouden dan wel de gevolgen zijn geweest? Ondergang voor uzelf en voor uwe familiebetrekkingen; eene schande voor uw vaderland; en de verachting van diezelfde vreemdelingen, aan wie gij voornemens waart het schip over te leveren. Dankt God! het is u niet gelukt. Laat ons lot u ter waarschuwing zijn, en tracht door uwe verdere daden uw berouw te toonen voor uwe vroegere handelingen. En nu, sir,” voegde hij er, zich tot den commandant wendende, bij, »wij zijn gereed.”
Deze schoone aanspraak, uit den mond van een gewoon matroos, zal ongetwijfeld den lezer evenzeer verwonderen, als hij dit destijds den commandant en de officieren van het schip deed. Maar Strange was, [100]zooals ik hierboven reeds vermeldde, geen alledaagsche man; hij had alle voordeelen eener goede opvoeding genoten, en zooals verscheidenen der belhamels van de muiterij op de Nore, was hij gebracht tot de dwaling om gehoorzaamheid te weigeren, uit inbeelding van geboren te zijn tot bevelen.
Toen alles gereed was, gaf de commandant, door met een witten doek te wuiven, een sein en binnen weinige oogenblikken hadden de ongelukkigen opgehouden te leven. Na een uur werden hunne lijken gekist en aan den wal ter aarde besteld.
Bij mijne aankomst in Engeland, negen maanden later, vervulde ik mijne belofte en betaalde aan de moeder van William Strange meer dan vijftig pond aan gage en prijsgeld uit. Ik verhaalde aan de arme vrouw, dat haar zoon als een Christen gestorven was en voor het welzijn van zijn land het leven liet. Toen ik dit gezegd had, nam ik een haastig afscheid, bevreesd, dat zij mij uitvragen zou.
Maar laat mij nu tot een vroolijke tafreel overgaan. Ter eere van de Engelschen, werd op Minorca een groote carnaval-maskerade gegeven. Ik had een zotskap opgezet en mij verder onkenbaar gemaakt en ontmoette daar verscheidenen mijner medeofficieren. Het was een zonderling gezicht al die dwaas uitgedoste groepen zoo dooreen te zien dwalen. De admiraal, de schout-bij-nacht, de meeste hoofd- en andere officieren van de vloot waren aanwezig. De plaats van samenkomst was ongeveer eene mijl buiten de stad gelegen.
Daar ik eene zotskleeding gehuurd had, besteeg ik ook den daarbij passenden viervoeter—een ezel, en reed af onder het gejuich van wel duizend havelooze straatslijpers. Bij mijne aankomst maakte ik allerlei dwaze sprongen, die er zoo bij behooren en verzon allerlei grappen. De wijze, waarop ik mijne rol speelde, bezorgde mij spoedig eenige omstanders. Ik sprak nooit den admiraal of eenig hoofdofficier aan, dan wanneer hij het eerst iets tegen mij gezegd had, en dan verkocht ik eenige toepasselijke hatelijkheid, welke mij niet zeer moeielijk viel, omdat ik de meeste karakters kende en wist wat er alzoo op de verschillende schepen omging. Eén vroeg mij, of ik niet op zijn schip dienst wilde nemen. »Neen”, antwoordde ik, »gij zoudt mij al te gauw drie dozijn laten toedienen, omdat ik mijn kooi niet behoorlijk gesjord had.” »Ga maar met mij mede,” zeide een ander. »Dank je,” was mijn antwoord, [101]»bij u is het schellekoord te kort;—gij kunt er niet bijkomen om nog een flesch wijn te bestellen, vóór al de officieren van tafel opgestaan zijn.” Weer een ander beloofde mij eene minzame behandeling en overvloed van wijn. »Ik moet er niets van hebben,” zeide ik. »Op uw schip zou ik zoo te veel zijn als de steenkolen bij Newcastle; bovendien is bij u de koffie te slap; uw hofmeester zet van één ons zes kopjes.”
Al die zetten gaven veel vroolijkheid onder de omstanders, en zelfs de admiraal verwaardigde zich mij glimlachend toe te knikken. Ik boog eerbiedig voor zijne lordschap, die daarop zeide: »Wel zot, wat verlangt gij wel van mij?” »O niemendal, mylord,” antwoordde ik; »ja, ik heb toch een kleine gunst van U te vragen.” »Spreek op,” zeide de admiraal. »Alleen maar om mij kolonel, commandant van een schip, te maken, mylord.” »Neen, neen,” was het antwoord, »wij maken nooit gekken tot commandant.” »Niet!” zei ik weer, op eene onbeschaamde wijze mijne armen over de borst kruisende, »dat is dan zeker eene geheel nieuwe bepaling. Van wanneer dateert die?”
De goedaardige oude chef lachte hartelijk om dit staaltje van brutaliteit; maar de commandant van mijn vorig schip gevoelde zich er door beleedigd. Hij wist mij uit te vinden en klaagde mij bij mijn eigen bevelhebber aan; maar deze lachte hem uit, zeide, dat hij het een aardige grap vond, en noodigde mij bij zich te dineeren.
Ons schip kreeg last om naar Gibraltar te stevenen, dat wij spoedig bereikten; daar vonden wij een post van Engeland en ontving ik brieven van huis, waarvan een den dood mijner dierbare moeder behelsde. O, hoe kwam mij bij die tijding al het verdriet voor den geest, dat ik haar al zoo had aangedaan; welke gewetenswroegingen over al mijne slechte streken bestormden mij toen; hoe duidelijk stond mij het laatste oogenblik, dat ik haar gezien had, voor oogen! Nooit had ik kunnen denken, dat ik haar verlies zoo diep zou gevoelen. Mijn vader schreef, dat zij in hare laatste oogenblikken nog het grootste belang in mijn welvaren had gesteld. Zij had hare vrees te kennen gegeven, dat de betrekking mijner keus niet bevorderlijk kon wezen aan het heil mijner ziel, hoe veelbelovend die ook zijn mocht voor mijn tijdelijk voordeel. Hare laatste aanbeveling aan mij, op haar sterfbed geuit, was, nooit de zedelijke en godsdienstige beginselen, waarin zij mij opgevoed had, te vergeten; met hare laatste zegening smeekte zij mij trouw mijn [102]Bijbel te lezen en dien als mijn richtsnoer door het leven te beschouwen.
Mijns vaders brief was ook een ernstig beroep op mij, waarin eene groote genegenheid doorstraalde; nooit in mijn verdere leven is zoo met gunstigen uitslag als toen op mijn gevoel gewerkt geworden. Ik zonderde mij af met een hoofd dat haast barstte, een hart dat bijkans gebroken was. Een terugblik op mijn voorbijgegaan leven gaf mij geene kalmte. De talrijke daden van slechtheid of trots, van wraakneming of misleiding, waaraan ik mij meermalen bezondigd had, ruischten door mijn gemoed, als de stormwind door het tuig, en wekten de droefgeestigste en ernstigste overdenkingen in mij op. Hoe menigmaal had ik reeds in het grootste levensgevaar verkeerd! Hoe zou het met mij gevaren zijn, als ik niet altijd goed daar doorheen was gekomen? Ik sidderde bij die gedachte, want sinds ik aan de moederlijke zorg onttrokken was, kon ik mij geen enkele deugdzame daad, uit een zuivere bron ontsproten, te binnen brengen.
Te twaalf uren dien nacht, vóór het mij gelukt was een oog te luiken, werd ik voor de hondenwacht (van twaalf tot vier uren) gewekt. Daags te voren hadden wij een kwartiermeester, Quid bijgenaamd, begraven. Quid had zich doodgedronken, wat in den zeedienst nog al eens voorvalt. Iemand die sterft, ten gevolge van onmatigheid, heeft gewoonlijk reeds een verwoest lichaam; zijn lijk gaat, vooral in een warm klimaat, snel tot ontbinding over. Kort na den dood van Quid bleek de noodzakelijkheid tot eene spoedige begrafenis. Zijn lichaam werd in een hangmat genaaid; en daar het schip in diep water ten anker lag en er een flinke stroom de baai rondliep, terwijl bovendien de meeste sloepen van boord naar de werf waren, liet de eerste officier een paar kogels aan het voeteneinde vastmaken en, na het voorlezen van den lijkdienst, het lijk bij den valreep overboord zetten.
Na het overnemen der wacht liep ik in een gedrukte gemoedsstemming het halfdek op en neer, ernstig nadenkende over allerlei teksten uit den Bijbel, dien ik zeker in geen twee jaren ingekeken had, toen mij in eens de dood van Quid te binnen schoot, en de schoonheid van den lijkdienst, dien ik over hem had hooren voorlezen—»ik ben de opstanding en het leven.” De maan, die eenigen tijd geschuild had, brak eensklaps door de wolken en te gelijk hoorde ik een angstkreet van den uitkijk op stuurboordsloopplank. Ik ging naar de reden daarvan onderzoek doen on vond den man in zulk een staat van zenuwachtige [103]ontroering, dat hij niet anders kon uitbrengen dan: »Quid! Quid!” daarbij overboord wijzende.
Ik keek in die richting en daar zag ik inderdaad het lichaam van Quid terug, in zijn kooi gepakt, rechtstandig, met hoofd en schouders er buiten, zachtkens in het water op en neer gaande, bewogen door een lichte uit zee opgekomen deining, die mede het hoofd scheen in beweging te brengen; het maanlicht bescheen zelfs het onder water stekende gedeelte van het lichaam. Eenige oogenblikken lang gevoelde ik mij onder den indruk van een onbeschrijfelijken afschuw en aanschouwde in angstig stilzwijgen het voorwerp; mijn bloed was ijskoud en ik verbeeldde mij, dat de schrik mijne haren overeind gejaagd had. Het verschijnsel had mij geheel verrast, en ik dacht een oogenblik, dat het lichaam weer opgestaan was als eene waarschuwing voor mij; spoedig kwam ik weer tot bezinning en werd mij de oorzaak van de wederverschijning van het lijk duidelijk. Ik liet de barkas op zijde komen en er in gaan, en ging onderwijl zelf omlaag om den eersten officier het gebeurde mede te deelen. Hij lachte en zeide: »Ik houd het er voor, dat de oude jongen het zoute water niet zoo smakelijk vindt als den grog. Maak nog wat meer ballast aan zijn voeten vast en laat hem naar zijn oude peilingen terugkeeren. Zeg hem, dat hij daar zijn anker maar laat vallen en niet meer tegen ons aanzwaait.” Dit gezegd hebbende draaide hij zich om en viel weder in slaap.
Dit schijnbaar vreemde geval is gemakkelijk te verklaren. Lichamen in ontbinding geven aanleiding tot de vorming van gassen, waardoor zij in omvang belangrijk toenemen en in gisting geraken. Het lijk van dezen man was overboord gezet, toen het ontbindingsproces reeds begonnen was; voor het oogenblik was de ballast, dien men aan de voeten had vastgemaakt, voldoende geweest om het te doen zinken, doch enkele uren later was die niet zwaar genoeg meer om het beneden te doen blijven. Hierdoor kwam het in de door mij beschreven houding, rechtstandig weer naar boven. Daar de stroom in de helft van den tijd, sedert de plechtigheid verloopen, gekenterd en nu zeer zwak was, dreef het nagenoeg juist op de plek, waar het te water was gelaten.
De sloep stak van boord met nog een paar kogels, om voor meerderen ballast te dienen en op die wijze het lijk te laten zinken. Toen men beproefde er met den sloepshaak vat op te krijgen, week het af en draaide steeds rond, of dook onder water en kwam dan weer naar boven, alsof [104]het een dartel spelletje was. Maar het toeval bespaarde hier verdere moeite; de man bij den haak, die door zijne makkers geplaagd werd, dat hij Quid zelfs na zijn dood nog niet aandurfde, werd boos en stak met den haak met zooveel kracht naar het lijk, dat hij eene opening in den buik maakte, waardoor het samengeperste gas met veel geluid ontsnapte, en het lichaam verder als een baksteen zonk. Over dit voorval werden nog al grappen verkocht, doch ik was niet in eene stemming om daarin mede te doen; en vóór de wacht om was, had ik het stellige plan opgevat om naar huis terug te gaan en den dienst vaarwel te zeggen, daar ik geene kans zag aan de laatste wenschen van mijne moeder te voldoen indien ik bleef, waar ik was.
Den volgenden morgen verzocht ik den commandant te mogen spreken en deelde hem mijn verlangen mede, niet om den dienst te verlaten, maar om voor dringende familiebelangen naar huis te gaan. Wat de noodzakelijkheid hiertoe betrof, had ik evengoed kunnen beweren, dat het dringend voor mij was om een pelgrimstocht naar Jeruzalem te maken. Het treurige nieuws, dat ik ontvangen had, was den commandant reeds ter oore gekomen, en na mij te hebben laten uitspreken, antwoordde hij, dat het hem voor mij het beste toescheen, om aan boord bij hem te blijven.
»Gij zijt nu hier,” zoo sprak hij, »aan mij en aan den gang van zaken gewend geraakt; gij kent uwe plichten en gij zijt op de hoogte van uwen dienst; ik ben over u in alle opzichten tevreden en heb gunstig over u aan de admiraliteit gerapporteerd; maar—gij kent uwe eigene belangen het beste” (hier vergiste hij zich: hij had om de door mij aangevoerde redenen, mij niet moeten laten gaan),—»maar ik geef u in overweging om te blijven.”
Ik bedankte hem voor zijne goedgunstigheid,—doch daar ik het er op gezet had om naar huis te gaan, stond hij mijn verzoek toe en gaf mij mijn ontslag onder toevoeging van een mooi getuigschrift van goed gedrag, geheel zelfs buiten den voorgeschreven vorm; hij deelde mij mede, dat, wanneer ik er nog tijdig toe overging om terug te komen, hij eene plaats voor mij zou openhouden. Van de officieren, van mijne kameraden en van de equipage nam ik met leedwezen afscheid. Ik was langer dan drie jaren aan boord geweest. Na de zoo stormachtige dagen in het begin, had ik mij eene behoorlijke plaats in de voorlongroom weten te verwerven; om enkele mijner eigenschappen was ik zelfs de algemeene [105]gunsteling geworden en ik verliet het schip met de hartelijkste wenschen voor mijn welzijn van allen. Met de groote sloep werd ik aan boord van een linieschip gebracht, waarmede men voor mij passage naar Engeland aangevraagd had.
Genoegen en verdriet zijn in de jeugd meesttijds slechts vluchtige indrukken, hetzij ze hun bestaan ontleenen aan het bezit of aan het verlies van wereldsche genietingen, dan wel aan het gevoel van in ons leven goed of slecht gehandeld te hebben. De opwekking is, hoe sterk ook, zelden van langen duur: zoo ging het mij. Ik was nog geen vier dagen aan boord van het linieschip, waarmede ik naar Engeland terugging, of mijne neerslachtigheid was geheel geweken. De uren van ernstig nadenken werden eerst bekort en toen geheel afgeschaft. De algemeene vroolijkheid bij mijne nieuwe makkers bij de gedachte aan het spoedig weerzien van hun dierbaar vaderland, het vooruitzicht van de meer of minder passende vermaken, die hen aan wal wachtten, en dat het gewone onderwerp van gesprek onder de adelborsten was,—dit alles bracht er toe bij om de godsdienstige gemoedsstemming, waarin ik van mijn eersten commandant afscheid had genomen, genoegzaam geheel te verflauwen en het bewustzijn te doen ontwaken van de dwaasheid, die ik begaan had van een schip te verlaten, waar ik mij zoo op mijn plaats gevoelde en groote kans op spoedige bevordering had. Ik begon te meenen, dat ik heel onverstandig had gehandeld, en was in eene stemming om, in weerwil van de goede voornemens, die ik gehad had, opnieuw het pad van lichtzinnigheid en velerlei verkeerdheden in te slaan.
Wij kwamen na een overtocht van gemiddelden duur in Engeland aan. Ik stemde er in toe twee dagen in Portsmouth over te blijven, om met mijne nieuwe kameraden onze oude uitspanningsplaatsen terug te zien en ons aan allerlei buitensporigheden over te geven, die slechts hartzeer [106]en verdriet in het gemoed achterlaten, wanneer het scheidingsuur geslagen is. Ik behield echter wilskracht genoeg over om tijdig mijn koffer te pakken, en na een overdadig souper geraakte ik dronken te bed en pakte mij, des anderen morgens met een van hoofdpijn barstend hoofd, in de koets naar Londen.
Eene groote gedruktheid volgde op de buitensporige vroolijkheid der laatste dagen. De eerste uren bracht ik slapende in een hoek van den wagen door; bij de eerste uitspanning verfrischte ik mij en nam mijne plaats weder in. Toen wij verder reden, had ik meer tijd en was ook mijne gemoedsstemming gunstiger om na te denken over al het gebeurde, sedert ik mijn schip te Gibraltar verlaten had. Zooals gewoonlijk, leverde mijn zelfonderzoek geen voldoenden uitslag op. Ik moest erkennen, dat het voorbeeld van slecht gezelschap alle sporen had uitgewischt van de goede voornemens, die ik had opgevat na het bericht van den dood mijner moeder. Ik zag met schaamte, dat ik op mijzelf niet kon rekenen; ik had al mijn goede plannen en de ernstige geloften van beterschap, die ik mijzelf had opgelegd, vergeten en was bezweken voor de allereerste verleiding, die mij in den weg was gekomen.
Toen dacht ik aan de treurigheid, waarmede mijn weder te huis komen gepaard ging—aan de smartelijke leegte aldaar door den dood mijner moeder achtergelaten—aan het verdriet van mijn vader—aan den diepen rouw van mijn broeder en mijne zusters; opnieuw stond mijn eerste vertrek in al zijne bijzonderheden mij voor den geest, toen zij doodsbedroefd in zwijm in mijns vaders armen viel, terwijl ik gevoelloos mijn hoofd afwendde om hare droefheid niet te zien. Opnieuw deed ik geloften van beterschap en vond daarin eenige troost.
Toen ik aan mijn ouderlijk huis aangeklopt had, wenschte de bediende die mij inliet, mij luid en hartelijk welkom. Ik liep door naar het salon, waar mijn broeder en zusters een groote partij kinderen bij zich hadden. Zij dansten op de muziek eener piano, door mijne tante bespeeld, terwijl mijn vader blijkbaar in vroolijke stemming daarnaar, in een gemakkelijken stoel gezeten, keek.
Dit was een heel ander schouwspel, dan ik mij had voorgesteld. Ik was bereid op eene ernstig gestemde, hartelijke doch aandoenlijke ontmoeting en in eene daartoe geschikte gemoedsstemming verkeerde ik geheel en al. Oordeel dus over den plotselingen omkeer in mijn gevoel, toen ik dartele vroolijkheid aantrof, waar ik tranen en klaagliederen verwacht [107]had. Ik had niet bedacht, dat de dood van mijne moeder, die mij nog pas korten tijd bekend was, inderdaad hier reeds zes maanden geleden was voorgevallen; en dat door den tijd ook de smart over dat verlies was verzacht. Ik stond verbaasd over hunne schijnbare gevoelloosheid; en zij zagen met evenveel verwondering naar mijn bedrukt gelaat en naar de teekens van rouw aan mijne kleederen.
Met eenige verrassing heette mijn vader mij welkom, vroeg waar mijn schip was, en om welke reden het terug was gekomen. Ik had namelijk bij mijn plotseling opgekomen besluit om naar Engeland terug te keeren, verzuimd om daarvan kennis te geven; en zelfs al had ik dit gedaan, dan zou ik in persoon even spoedig aangekomen zijn als mijn brief, tenzij ik (wat eigenlijk mijn plicht was geweest) bij aankomst te Portsmouth had geschreven, in plaats van dáár mijn tijd te verbrassen en te verknoeien. Aangezien ik, in tegenwoordigheid van zooveel getuigen, het geheele geval niet zoo dadelijk kon vertellen, maakte ik daardoor op mijn vader reeds een slechten indruk. Natuurlijk dacht hij, dat eene of andere laakbare handeling, door mij gepleegd, aanleiding tot mijne onverwachte opzending had gegeven. Zijn voorhoofd rimpelde zich met saamgetrokken wenkbrauwen en hij scheen diep in gedachten verzonken.
Deze houding van mijn vader, te gelijk met het ergerlijke rumoer, dat mijn broeder en zusters maakten, hinderden mij zeer. Ik gevoelde haast, dat ik mij het treurige nieuws van den dood mijner moeder te zwaar had aangetrokken, en besefte de opoffering van mijn verlaten van het schip. Toen ik later, met mijn vader alleen zijnde, hem de beweegredenen voor mijn gedrag verklaarde, was ik daarin ook niet gelukkig. Hij kon niet aannemen, dat de dood mijner moeder de eenige reden voor mijne terugkomst naar Engeland was. Ik moest een weinig zachtzinnig verhoor ondergaan omtrent het nut, dat zou kunnen voortvloeien uit mijn ontslag van het schip. Bij het lezen van het, door mij medegebrachte, schoone getuigschrift maakte hij zich nog meer boos. Tevergeefs voerde ik mijne groote droefheid aan. Hij antwoordde daarop met eene opmerking,—die ik erkennen moet als onwederlegbaar—dat ik mijn schip verlaten had, toen ik daar in blakende gunst was en op den weg tot fortuin. »En wat”, vroeg hij, »moet er van den zeedienst en van het vaderland terechtkomen, als ieder officier maar dadelijk naar huis komt, bij het eerste bericht, dat er een van zijne familiebetrekkingen dood is?” [108]
Naarmate mijns vaders bewijsgronden meer overtuigend werden, vernietigden zij tegelijkertijd den goeden indruk, dien de laatste aanbevelingen mijner moeders op mij hadden gemaakt. Was inderdaad haar dood zoo’n gewone zaak, dan waren ook hare laatste woorden van weinig gewicht; en van dat oogenblik af, dacht ik minder en minder aan haar. Mijn vader behandelde mij geheel anders dan gedurende moeders leven. Wat ik verzocht, werd mij gewoonlijk op een onaangenamen toon geweigerd, en ik werd eigenlijk behandeld als een kind en geenszins als een jongeling van achttien jaren, die reeds zooveel van de wereld gezien had. Koelheid van zijnen kant, bevorderde verzet van den mijnen. Daarbij kwam mijn oude trots weer boven. Eens kregen wij een ernstig verschil van meening, aan het eind waarvan ik hem te verstaan gaf, dat, als ik niet rustig onder zijn dak kon leven, ik naar elders zou gaan. Koeltjes gaf hij mij den raad dit maar te doen. Weinig vermoedende, dat ik daaraan gevolg zou geven, zag hij mij de kamer verlaten, waarvan ik hard de deur achter mij dichtsloeg. Ik pakte een kleinen voorraad linnengoed bijeen en vertrok onbemerkt met mijn pakje over den schouder en ongeveer zestien shillings in den zak.
Dit was eene verkeerde handelwijze van mijn vader maar een nog veel verkeerder van mijnen kant. Hij verlangde mij weer te zien varen, en ik wilde niets liever dan dat; maar zijn ongeduld en mijne trotschheid bedierven alles. Wel kwam ik spoedig tot nadenken, maar toen was het reeds te laat. De duisternis viel in, ik had geen dak boven bet hoofd, en mijne financiën waren in een treurigen toestand. Ongeveer zes mijlen had ik te voet afgelegd en ik begon vermoeid te worden. Terwijl het geheel donker werd, had ik nog geen plan beraamd. Een rijtuig kwam mij voorbij, ik sprong er achterop en had ongeveer nog vier mijlen zóó afgelegd, toen, daar het langzaam eene hoogte opging, de personen die in het rijtuig zaten, mij ontdekten en den inmiddels afgestegen postiljon hiervan kennis gaven. Deze haalde een paar malen de zweep over mij heen, bewerende dat ik niet alleen nutteloos was, maar buitengewoon erg hinderlijk in den weg zat en best gemist kon worden.
De lezers hebben reeds uit mijne vroegere levensgeschiedenis kunnen opmaken, dat ik nooit wraakneming verzuimde; ik wachtte nu geduldig af tot de drijver weer opgestegen was en de top van den heuvel bereikt had, waarop ik hem behendig een steen naar het hoofd slingerde, waardoor hij van zijn paard tuimelde en dit en de andere te gelijk aan het [109]hollen sloegen, den heuvel af. De postiljon sukkelde weer overeind en paarden en wagen achterna, geen tijd kunnende missen om den dader te zoeken. Ik stapte haastig den anderen kant uit, maar gunde mij ook volstrekt geen tijd, om eens na te denken over het lot der reizigers, wiens zweepslagen ik nog gevoelde.
»Dwazen en vlegels,” mompelde ik, toen ik hen achter den heuvel zag verdwijnen in een schrikwekkende vaart, »gij hebt uw verdiende loon. Ik had mij tegenover u een vrijheid veroorloofd, dat is waar, maar een beleefd verzoek van uwe zijde zou voldoende zijn geweest, om mij te doen afstijgen; maar mij te slaan....!” Het bloed kookte mij opnieuw bij de herinnering en haastig liep ik voort.
In korten tijd bereikte ik het kleine stadje X, waarvan ik de lichten reeds bespeurd had, toen de paarden aan den hol gingen. De eerste de beste herberg binnentredende, vond ik het groote benedenvertrek bezet door een troep rondreizende tooneelspelers, die juist binnengekomen waren van eene goedgeslaagde voorstelling van de »Romeo en Julia.” Uit hunne opgewonden stemming kon ik opmaken, dat zij vooraf ook wel op de toejuichingen hadden gerekend. Zij waren veertien in getal, en zetten zich om een tafel, waarop een keurig souper was aangericht; daar zij hunne tooneelkleeding nog niet verwisseld hadden en de wijnflesch rustig de ronde deed, had het geheel een zeer romantisch aanzien, bijzonder geschikt om op het gemoed te werken van een gedachteloozen adelborst.
Door mijn tocht zeer hongering geworden, besloot ik mede te soupeeren, waartegen geen bezwaar bestond, omdat de tafel publiek was. Eene van de actrices, een aardig lief persoontje, met groote, gitzwarte oogen, werd, zonder dat zij dit op prijs scheen te stellen, door een aantal boersche jonge pachters uit de buurt het hof gemaakt. Zij trok vooral mijne aandacht, doordien zij eenigszins zwaarmoedig vóór zich uitkeek, hoogst zeldzaam glimlachte, doch dan een bekoorlijk mondje met hagelwitte tanden liet zien. Het kwam mij voor, dat zij tot een beteren stand behoorde, en ondanks haarzelve in dit gezelschap verkeerde. Degeen, die zich naast haar had neergezet, ging heen, toen hij zag, dat zijne oplettendheden niet in den smaak vielen. Ik nam dadelijk die plaats in en begon op zeer eerbiedigen toon een gesprek met de jonge dame.
Het scheen, dat zij zich daardoor gevleid en meer op haar gemak gevoelde. Misschien wel omdat zij in mijn praten meer behagen schepte, [110]dan in de wijze, waarop men gewoonlijk met haar omging, begon zij hoe langer hoe vertrouwelijker in hare antwoorden te worden en toonde zeer beschaafd te zijn. Ons gesprek had reeds een tijdlang geduurd, toen het verstoord werd door een voor de deur stilhoudenden wagen en het geroep van »help! help!” Ik vloog onmiddellijk naar buiten.
Het was een heer, die eene jonge dame, die bewusteloos scheen, in zijne armen uit een rijtuig droeg. Met mijne hulp werd zij binnen en naar eene slaapkamer gebracht. Er werd om een chirurgijn gezonden, doch de eenige, die in de stad gepatenteerd was, scheen ongelukkig naar buiten geroepen te zijn en werd niet zoo gauw terugverwacht. Maar er was geen tijd te verliezen; ik begreep, dat er dadelijk eene aderlating noodig was. De paarden waren namelijk op hol geraakt en het rijtuig was bij een draai van den weg omgeslagen; toen was de jonge dame van den schrik bezwijmd. In den dienst, door aan boord veeltijds de operatiën van den dokter bij te wonen en dikwijls een kijkje in den ziekenboeg te nemen, was ik aan het zien van bloed gewoon geraakt en had ik wel eenige heelkundige kennis opgedaan. Ik gaf dus aan wat ik meende dat noodig was, en bood mijne hulp aan; dankbaar werd deze door den vader van het meisje (zooals hij bleek te zijn) aangenomen. Met een scherp pennemes opende ik een ader in den schoonen blanken arm en had de voldoening spoedig bloed te zien, kort daarop een krachtiger polsslag te voelen en eindelijk de patiënte hare groote blauwe oogen te zien openen, die mij de grootste bewondering afdwongen.
Toen de zieke weer tot volledig bewustzijn was teruggekeerd, raadde ik nog eenige koppen thee aan en verder een spoedige rust in een warm bed. Eenigen tijd later kwam de werkelijke geneesheer, die dadelijk naar de ongesteldheid onderzoek deed en uit de ziekenkamer terugkeerende, zijne bijzondere goedkeuring over de behandeling gaf, er bij opmerkende, dat deze hoogstwaarschijnlijk het leven van de lijderes had gered. »Maar veroorloof mij te vragen,” zeide de dokter zich tot den vader wendende, »hoe het geval zich heeft toegedragen?” De toedracht van het gebeurde werd nu naar waarheid medegedeeld. Voor mij was er geen nieuws bij, omdat ik de aanleiding tot het op hol gaan van de paarden was geweest, in welke hoedanigheid ik mij wijselijk niet kenbaar maakte. Ik moest dus, zonder dat ik er iets tegen in kon brengen, vernemen, dat ik een grooten »schurkenstreek” had uitgehaald, en [111]toen ik er over nadacht, moest ik de waarheid van die beschuldiging erkennen. Ik schaamde mij nu halfdood over mijne handeling, waardoor bijna zoo’n kostbaar menschenleven was verloren gegaan. Doch daar alles nog goed terecht was gekomen en niemand de minste achterdocht op mij had gekregen, troostte ik mij spoedig en nam de loftuitingen, die mij zoowel door den vader als door den geneeskundige toegezwaaid waren, met gepasten ernst in ontvangst.
Toen ik mij ’s avonds ter rust begaf, begon mijn geweten opnieuw zijne stem te doen hooren: »dit dan mijnheer, is de weg van berouw en beterschap die gij zijt ingeslagen. Gij beleedigt uw vader; verlaat zijn huis; springt als een landlooper achter op een rijtuig; wordt er afgeranseld, breekt een armen man, die eerlijk voor vrouw en kinderen de kost verdient, de ribben, veroorzaakte het omslaan van den wagen en daardoor bijna den dood van een beminnelijk meisje! En al dit kwaad weet gij binnen den tijd van zes uren ten uitvoer te brengen! Waar moet dit heen?”
Het antwoord, dat ik zelf op die gewetensvraag moest geven, was weinig bevredigend, te meer daar mij op dat oogenblik mijn ledige geldbeurs in het oog viel: »de galg, want tenzij er een wonder met mij gebeurt, zal ik nog een straatroover moeten worden ook.” Onder dergelijke overdenkingen, raakte ik in slaap. Reeds vroeg in den morgen ontwaakte ik door het vroolijke vogelgetjilp bij mijn venster, en was mijne eerste gedachte dadelijk aan een nieuw bezwaar, dat zich op deed. Wat moest ik wel van mijzelf zeggen, wanneer, wat hoogst waarschijnlijk gebeuren zou, de vader van de jonge dame nader kennis met mij verlangde te maken. Zou ik de waarheid spreken of er om liegen? Uit kracht der gewoonte, helde ik tot het laatste over; doch nam geene beslissing hierin, vertrouwende dat de loop van het gesprek mij wel raad zou geven. Mijne overdenkingen werden gestoord door de kamermeid die klopte en namens »den heer van die jonge dame van gisteren,” kwam zeggen, dat hij mij aan het ontbijt zoude wachten, als ik hem die eer wilde aandoen.
Toen ik aan die uitnoodiging voldeed, maakte reeds spoedig na mijn binnentreden, mijn gastheer zich kenbaar als: Sommerville van——
Ik herinnerde mij flauw dien naam meer te hebben gehoord, en wel door mijn vader, en deed moeite mij te binnen te brengen bij welke gelegenheid dit was geweest, toen de heer Sommerville mij zeide, dat [112]hij thans ook hoopte de eer te zullen hebben den naam te vernemen van den redder zijner dochter. Daar ik thans geene gelegenheid had zoo spoedig een andere te verzinnen, antwoordde ik: Mildmay te heeten.
»Toch niet Mildmay van ——?” vroeg hij, »en een zoon van mijn ouden vriend? Dat kan haast niet, want die had twee zoons, een die studeerde en een ander, die bij de marine diende en een aardige jongen moet zijn, die nu bij het eskader in de Middellandsche zee is; doch gij behoort zeker tot zijne familie?”
Vóór ik deze rechtstreeksche vraag kon beantwoorden, werd de deur van een aangrenzend vertrek geopend en trad miss Sommerville binnen. Geheel van den schrik van gisteren hersteld, had zij thans den blos van gezondheid op hare wangen, was, in zijn geheel genomen, eene allerliefelijkste verschijning, vooral door den vriendelijke glimlach die uit hare oogen straalde, toen zij mij minzaam de hand toestak en ook haren dank betuigde voor het aandeel dat ik in hare zoo spoedige beterschap had gehad.
Ik verloor bij die aanspraak het hoofd, wist van verlegenheid niets te zeggen, stamelde een paar woorden, die ik mij niet meer weet te binnen te brengen of zij in het Engelsch of in het Fransch waren, en gaf daardoor—zeer ten onrecht—den indruk van een zeer zedig jong mensch te zijn.
Daar het mij in mijne schooljaren zoo dikwijls overkomen was om gestraft te worden voor misdaden, die ik niet had gepleegd, had ik mij toen reeds aangewend om, toevallig in mijne richting gedwaalde, loftuitingen, belooningen of goedkeuringen, zelfs wanneer zij het allerminst verdiend waren, als eerlijk mij toekomende, in ontvangst te nemen. Zoo deed ik ook thans met de gunstige beoordeeling die mij ten deel viel, zette mij tusschen vader en dochter neder, en deed alle eer aan het zeer gezellige ontbijt. Miss Sommerville zou een paar uren later met haren vader de reis voortzetten.
Toen de tafel afgeloopen was, verwijderde zich de heer Sommerville om daartoe de noodige toebereidselen te maken, en bleef ik eenige oogenblikken met de jonge dame alleen. In dien tusschentijd vernam ik, dat zij de eenige dochter en hare moeder overleden was; zij sprak ook weer over mijne familienaam, en ik hoorde, dat, vóór mevrouw Sommerville’s dood, mijn vader zeer intiem met hare ouders was geweest. Ik was op de vraag van den heer Sommerville het antwoord schuldig gebleven. [113]Zij vroeg mij hetzelfde en nam mij zoo scherp in het verhoor, dat ik niet in staat was een leugen te vertellen. Het zou eene schandelijke vergrooting van mijn misdrijf zijn geweest, en daarom bekende ik eerlijk de zoon te zijn van haars vaders vriend, den heer Mildmay.
»Wel, goede hemel!” zeide zij, »waarom hebt gij dit niet aan mijn vader verteld?”
»Omdat ik er dan eene heele verklaring bij had moeten geven,” vervolgde ik, haar in mijn vertrouwen nemende; »ik ben de adelborst, die mijnheer Sommerville meent, dat in de Middellandsche Zee is, en ik ben gisterenavond uit mijns vaders huis weggeloopen.”
Hoewel ik zoo kort mogelijk in mijn verhaal was, had ik nog niet geheel uitgesproken, toen mijnheer Sommerville weer in de kamer kwam.
»O, papa!” riep zijne dochter uit, »mijnheer is toch Frank Mildmay.”
Ik wierp haar een zacht verwijtenden blik toe, omdat zij mij verraden had; haar vader keek verbaasd op. Er bleef mij nu niets over dan eene gulle, volledige bekentenis; ik zorgde daarbij echter van het werpen van den steen niet te reppen. Mr. Sommerville laakte mijn gedrag ten zeerste, wat ik eene wel wat groote vrijpostigheid vond, doch verzachtte dit weer door er bij te voegen: »Als gij wist, hoe na de belangen uwer familie mij ter harte gaan, zoudt gij niet verwonderd zijn, mij als een eigen bloedverwant van u te hooren spreken.” Ik zag Emilia aan en slikte het standje.
»En Frank,” ging hij voort, »wanneer ik u vertel, dat ik steeds met het meeste genoegen uwe carrière ter zee gevolgd heb, dan zult gij wel een goeden raad van mij willen aannemen en naar huis terugkeeren. Bespaar mij het leed te moeten ondervinden, dat iemand, aan wien ik zulke verplichtingen heb, te trotsch zou zijn om schuld te bekennen. Ik eerbiedig fiere zelfstandigheid in eene goede zaak; maar tegenover zijne ouders behoort men die niet zoo spoedig te toonen. Misschien ziet gij er tegen op, maar ik wil het u gemakkelijker maken door aan uwen vader te schrijven; blijf gij dan hier, tot ge eerst van mij gehoord hebt. Gaarne zou ik u eenigen tijd te ..... Hall te logeeren willen hebben, maar eerst moet gij naar uw vader terug. Nu, denk eens na over hetgeen ik u gezegd heb. En laat ik u dit geven” (hierbij overhandigde hij mij een bankje van 10 £) »want ik vrees, dat gij schraal bij kas zult zijn.” Dit had hij zeer goed geraden; zijne gift werd dus met meer dankbaarheid aangenomen dan zijn goede raad. [114]
Hij verliet de kamer, onder voorwendsel van de rekening te gaan betalen, maar, ik geloof, eigenlijk om mij eenige oogenblikken met zijne dochter alleen te laten en te beproeven, wat deze op mijne hardnekkigheid kon uitwerken. Die korte tijd met haar had meer effect, dan wanneer ik met ons beider vaders was opgesloten geweest. Het denkbeeld, dat ik haar niet kon terugzien, vóór ik weer in mijn eigen huis was geweest, was voldoende om de belofte af te leggen, dat ik mij onderwerpen zou aan billijke, mij van mijns vaders kant op te geven voorwaarden.
Toen dit overeengekomen was, bracht de heer S. bericht, dat het rijtuig vóór was; na een hartelijken handdruk voerde hij zijne bekoorlijke dochter weg, wier laatste, vriendelijk mij toegeworpen blik mij bevestigde in mijne goede voornemens.
Lezer! wat uw gevoelen ook moge zijn over de verschillende kleine voorvallen van den laatsten dag, gij zult opmerken dat zij voor mijn verder leven van zeer grooten invloed waren. Trots verleidde mij tot verlaten van mijns vaders huis; wraakzucht bracht mij voor het eerst in kennis met de heldin van dit verhaal. Maar van achteren gezien, hoe onverstandig was het van den heer Sommerville, mij mijn eigen meester te laten in de herberg, in het bezit van tien pond, in plaats van mij naar zijn eigen huis mede te nemen, tot er bericht van mijn vader zou gekomen zijn! De wijste menschen dwalen dikwijls in kleinigheden, die daardoor soms ver reikende gevolgen hebben.
Aan mijzelven overgelaten, dacht ik eenigen tijd over al het gebeurde na; toen verduisterde langzamerhand het beeld van de schoone Emilia Sommerville in mijnen geest en werden mijne herinneringen aan het vroolijke tooneelgezelschap meer en meer levendig. Wat bleef mij over, dan juist bij hen mijn troost en eenige tijdpasseering te gaan zoeken?
Na drie dagen ontving ik een brief van den heer Sommerville, met een van mijnen vader ingesloten. Deze verzocht mij eenvoudig om naar huis terug te keeren en hem te ontmoeten, alsof er niets onaangenaams was voorgevallen. Hier had ik wel ooren na, doch het behaagde mij in mijne nieuwe omgeving te goed om er reeds dadelijk gevolg aan te geven. [115]
In die drie dagen had ik van het meerendeel der acteurs en actrices de levensgeschiedenis gehoord, en nog honderden bijzondere voorvallen uit hunne omzwervingen door geheel Engeland, die mij in de hoogste mate geboeid hadden en allerlei overdreven denkbeelden van het genot van hun aan afwisseling rijk leven bij mij hadden opgewekt. Op eerbiedigen toon beantwoordde ik mijns vaders brief. Hij deelde mij daarop mede, dat hij er weder ingeslaagd was mijn naam in de rol van het wachtschip ter reede van Spithead te doen inschrijven, waarop ik hem, alleen om tijd te winnen, dien ik bij mijne nieuwe vrienden zou kunnen doorbrengen, vergunning vroeg om rechtstreeks naar boord te mogen gaan, te meer, schreef ik, omdat het voor mij ook veel aangenamer was om eerst later, als het gebeurde geheel vergeten zou zijn, weer onder zijne oogen te komen. In zijn antwoord keurde hij dit goed en sloot eene goede som geld er bij in. Dezelfde post bracht mij eene dringende uitnoodiging van Mr. Sommerville om thans naar ..... Hall te komen.
Daar het tooneelgezelschap nu na twee dagen de plaats verlaten zou, met bestemming naar eene plaats dicht bij Portsmouth, en zij de reis derwaarts niet binnen de veertien dagen zouden volbrengen om onder weg eenige voorstellingen te kunnen geven, besloot ik van de ontvangene uitnoodiging gebruik te maken.
Ik bracht bij de familie Sommerville, waar ik door vader en dochter met de meeste hartelijkheid ontvangen werd, eenige zeer aangename dagen door. In dien tijd werd ik het met Emilia eens, dat wij elkaar wederkeerig liefhadden. Bij mijn vertrek schonk zij mij een lok haar, die ik met heiligen eerbied bewaarde.
Toch was ik verre van oprecht tegenover dat meisje geweest. Toen ik haar geschenk aannam, na zoovele plechtige betuigingen van mijnen kant, was eigenlijk mijn hart verdeeld tusschen haar en de bekoorlijke actrice, waarmede ik den eersten avond van mijn verblijf in de herberg had kennis gemaakt. Deze laatste toch was de groote aanleiding, dat ik mij bij dat gezelschap zoo te huis had gevoeld en daarvan noode was gescheiden, met het stellige voornemen de kennismaking te Portsmouth [116]te hernieuwen. Doch van hoeveel valschheid eene dergelijke handeling ook getuigenis aflegt, tot mijne verontschuldiging kan ik aanvoeren, dat in alle daden van mijn volgend leven de gedachte aan Emilia steeds, als aan eene heilige, mij voor den geest zweefde, en mocht haar beeld al niet van voldoenden invloed geweest zijn om mij steeds tijdig van het kwade terug te houden, althans was het de herinnering aan haar, die mij voor geheelen ondergang beschut heeft.
Ik reisde naar Portsmouth, meldde mij pro forma aan boord en verzocht dadelijk aan den eersten officier een verlof, dat hij mij gereedelijk toestond, doordien hij een oude kennis van mij was, mij voor den dienst niet direct noodig had en mijn vertrek als eene opruiming beschouwde.
Van de verkregen vergunning gebruik makende, haastte ik mij om mijn tooneelgezelschap weer op te zoeken, waarin ik zeer spoedig slaagde.
De lezer vergunne mij hier om een kort tijdperk uit mijn leven, waarover ik mij thans, na zooveel jaren tijdsverloop, nog schamen en bedroeven moet, slechts met een paar woorden te vermelden, om daardoor aan den samenhang van mijn verhaal niet te schaden. Mijne levenswijze in gezelschap met de tooneelspelers was in de hoogste mate losbandig en strekte slechts tot bederf van mijn karakter, met den nasleep van berouw over mijne in dien tijd bedreven handelingen. Het viel zoozeer in mijnen smaak, dat ik mij reeds voorgenomen had den zeedienst te verlaten en acteur te worden, waartoe een groote aanleg bij mij bestond. Nu en dan vervulde ik reeds rollen in de verschillende opvoeringen, waarbij ik zeer veel toejuichingen inoogstte. Zooals ik tot nu toe steeds in mijne ondernemingen gelukkig geslaagd was, ging het mij ook op de planken. Op een avond zou ik als Apollo optreden en was er op de affiches bijzondere melding van mij, onder een anderen naam, gemaakt, toen de voorstelling door een hoogst bijzonder toeval door mijn vader werd bijgewoond. Deze, die niet anders dacht, dan dat ik aan boord was, bracht een bezoek bij een ouden vriend in de omstreken, en laatstbedoelde had hem naar den schouwburg medegenomen.
Juist op het oogenblik, dat ik een air zou gaan zingen, ontmoetten mijne oogen die van mijnen gevreesden bloedverwant. Ik was verstomd, vergat mijn rol, liep van het tooneel en liet aan den orchestmeester de zorg over om de zaak terecht te brengen. Mijn vader, die eerst zijne oogen niet gelooven kon, geraakte uit de onzekerheid, toen hij mijne [117]verwarring zag. Ik was de kleedkamer ingeloopen, en voor ik nog tijd had gehad de kroon en tunica van Apollo af te leggen, werd ik door hem, in een staat van niet geringe gramschap, aangesproken.
Mijn vader vroeg mij kort af: hoe lang ik reeds in deze eervolle betrekking was. Dit was eene vraag, die ik had kunnen vooruitzien en daarom zeer gereedelijk beantwoordde. »Pas twee of drie dagen,” zeide ik en voegde er bij, dat ik Portsmouth verlaten had voor wat wij noemden een »slipper” en dat ik het zeer jolig vond.
»Ja stellig zeer jolig,” zeide mijn vader. »En zeg eens, als ik vragen mag zonder kans te loopen om een leugen tot antwoord te krijgen, hoe lang zal die »slipper”, zooals gij dat noemt, nog duren?”
»O, morgen,” zeide ik, »is mijn verlof om, en dan moet ik weer naar boord terug.”
»Dan zal ik de eer hebben, u derwaarts gezelschap te houden,” zeide mijn vader, »en zal ik tevens den commandant verzoeken eenige grenzen te stellen aan den duur en den afstand uwer uitstapjes.”
Hierop zijne stem verheffende, vervolgde hij: »Ik schaam mij over u, mijnheer; de zoon van een gentleman heeft geen groote kans om veel nuttigs te leeren bij zoo’n gezelschap van rondreizende vagebonden. Ik had reden om volgens uw laatste brieven uit Portsmouth te verwachten, dat gij heel anders bezig zoudt zijn.”
Op deze vaderlijke vermaning antwoordde ik door een hoogst onnoozel gezicht te zetten (want reeds spoedig had ik mijne tegenwoordigheid van geest teruggekregen) en te verklaren, dat ik niet wist dat er in mijne handeling eenig kwaad stak, daar de meeste zeeofficieren wel eens zoo deden, en dat het alleen diende om wat practijk op te doen, omdat wij aan boord zoo dikwijls comedie moesten spelen.
»Oefen u dan met uws gelijken,” zeide mijn vader, »en niet in gezelschap van vagebonden en straatslijpers.”
Daar de oude heer toch niet uit zijn kwade humeur te praten was en ik wist geheel in het ongelijk te zijn, liet ik hem maar doorvuren, zonder een schot terug te doen. Hij eindigde met mij last te geven, den volgenden morgen bij hem te verschijnen, en liet mij daarna tijd om van kleederen te verwisselen. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat ik dien avond niet naar het tooneel terugkeerde en aan de directie de zorg overliet om het publiek met de plaats gevonden verstoring te verzoenen.
Mijn vader was verstandig genoeg den volgenden dag niet veel over [118]het gebeurde meer te spreken. Toen ik daarover nog mijn leedwezen had te kennen gegeven, verbond hij zich, op mijn verzoek, om die laatste dwaasheid voor den heer Sommerville en zijne dochter te verzwijgen.
Hoe lang zijt ge reeds in deze eervolle betrekking?
Pag. 117.
Te zamen gingen wij naar Portsmouth, waar mijn vader mij in een hotel liet, terwijl hij zijnen ouden kennis, den haven-admiraal, ging bezoeken. Met dezen onderhield hij zich een geruimen tijd, waarvan het gevolg was, dat hem voor mij eene spoedige plaatsing werd toegezegd op een naar zee bestemd schip, onder een strengen kapitein.
Er lag juist een schip gereed om naar de Golf van Biscaye te zeilen; en door toedoen van den admiraal, werd ik aldaar in de bovenrol geplaatst. Mijn vader, die mij nu zoo’n beetje had leeren kennen, bracht mij zelf aan boord; en zich toen vleiende mij in goede bewaking achter te laten, nam hij afscheid en keerde naar den wal terug. Spoedig bemerkte ik in een soort van arrest gehouden te worden, althans er was geene quaestie van, dat ik vergunning kon krijgen om naar den wal te gaan. In zekeren zin was ik daarop voorbereid, maar reeds zóó dikwijls had ik bezwaren te overwinnen gehad, dat deze kleinigheid mij al zeer weinig hinderlijk was.
Hoewel mijn vader een gewelddadig einde aan mijne tooneelcarrière had gemaakt, waren mijne betrekkingen met den troep van te innigen aard geweest, dan dat onze scheiding reeds voor goed kon zijn. Zoodra ik mij dus aan boord ingericht had, schreef ik een brief aan mijne vriendin, haar verzoekende in Portsmouth te komen en in een hotel, aan den waterkant, haar intrek te nemen, mij voorstellende haar zoo spoedig mogelijk te bezoeken.
De moeielijkheid was nu, hoe van boord te komen. Ik begreep, dat de grootste welsprekendheid bij den eersten officier, die als een Cerberus de wacht over mij hield, vruchteloos zou zijn. Ik nam echter de proef en smeekte dringend om vergunning om aan den wal te gaan, ten einde eenige zaken aan te koopen, die ik voor de aanstaande zeereis hoog noodig had.
»Neen, neen,” zeide mr. Talbot, »ik ben een veel te oude rot om in die val te loopen. Ik heb strenge orders en zou mijn eigen vader aan boord houden, als de commandant mij dit gelast had; en ik zeg u met de meeste gemoedelijkheid, dat gij geen voet buiten dit schip zult zetten, tenzij gij het zwemmende mocht willen beproeven, wat ik niet licht [119]gelooven zal dat gij durft doen. Hier,” vervolgde hij, »is het briefje door den commandant geschreven; gij kunt daar uit zien, dat het niet voor mijne eigene liefhebberij is, dat ik u niet laat gaan.”
De nota was kort, liefelijk en wat mij betrof complimenteus. Zij hield slechts in:
»Houd dien d.....schen schavuit van een Mildmay aan boord!”
»Vergun mij dan,” vroeg ik onder het teruggeven van het briefje, »onder de hoede van den sergeant van de mariniers naar den wal te gaan.”
»Daardoor,” zeide hij, »zou ik evenzeer buiten mijn boekje gaan, als door u alleen vergunning te geven. Gij gaat niet naar den wal, mijnheer!”
Deze laatste woorden sprak hij zeer kortaf, en het dek verlatende, liet hij mij aan mijne eigene overdenkingen over.
Ik had afgesproken om ’s avonds te negen uren aan den wal te komen. Het was nu zonsondergang; de sloepen waren alle geheschen; geen enkel bootje was er in den omtrek van het schip. Het eenige middel om den overtocht te maken was à la nage, een middel door mr. Talbot zelf aangegeven, doch alleen om er tevens bij op te merken, dat het onuitvoerbaar was; maar hij kende mij op dat oogenblik nog niet zooals hij dit later leerde.
Het schip lag twee mijlen van de strandlijn, de wind kwam van het Zuidwesten en het tij liep Oostwaarts; daar beide in mijn voordeel waren, rekende ik Southsea Castle te kunnen bereiken. Toen het donker was, verborg ik mij in de fokkerust. Het was den twintigsten Maart en zeer koud weder.
Ik ontkleedde mij, bond mijn goed in een pakje boven het hoofd en liet mij zachtkens te water om als een tweede Leander naar wal te zwemmen.
Nog geen twintig el was ik van het schip af, toen ik door den schildwacht werd opgemerkt, die mij voor een der gepreste matrozen aanziende, die deserteeren wilde, toeriep terug te keeren. Daar hieraan geen gevolg werd gegeven, kreeg hij van den officier der wacht last om te vuren. De kogel stoof mij over het hoofd en ging tusschen mijne handen door. Hij werd door een dozijn andere gevolgd, die alle vrij goed gemikt waren; maar ik zwom voort, en de vriendelijke nachtschaduw, geholpen door den toenemenden afstand van het schip, brachten mij spoedig buiten gevaar. Een vletroeier, die het vuur gezien en de schoten [120]gehoord had, begreep dat daar wel wat te verdienen kon zijn. Hij roeide op mij af, en toen ik hem aanriep, stak hij mij de handen toe. Ik was op dat oogenblik nog geen achtste mijl ver gekomen.
»Het is zeer te bezien, of gij in die richting ooit den wal zoudt gehaald hebben, jong mensch,” zeide de oude man. »Gij zijt twee uren te vroeg van boord gestoken; vóór de haven zoudt gij eene zware eb tegen gekregen hebben; en, aangenomen dat gij uw hoofd boven water hadt weten te houden, zoudt gij het eerst op de Owers zijn aangeland.”
Terwijl de oude man onder het roeien zat door te praten, kleedde ik mij al rillende aan, zonder te antwoorden; maar verzocht hem mij af te zetten op het eerste punt, dat hij van Southsea Baai kon bereiken. Hieraan voldeed hij, en ik schonk hem een guinje, waarna ik zoo snel mogelijk het afgesproken rendez-vous opzocht. Bij een goed vuur kwam ik daar weer spoedig op mijn verhaal. Noodzakelijk was dit koude uitstapje geenszins geweest, doch ik werd tot het ondernemen van den tocht geprikkeld juist door de strenge maatregelen, die men genomen had om mij aan boord te houden. Het gevaar, dat ik daardoor geloopen had, werd dan ook geenszins opgewogen door de genoegens van den wal. Alleen smaakte ik het genot mij een korten tijd vrij te gevoelen.
Den volgenden morgen liet ik mij weer met een bootje aan boord zetten. Toen ik den valreep opkwam, liep de eerste officier aan dek.
»Ik geloof, dat wij van nacht op u geschoten hebben?” vroeg hij glimlachende.
»Ja, mijnheer, dat is zoo,” zeide ik; »het was allerdringendst noodzakelijk voor mij om aan wal te zijn, en daarom ging ik op deze minder gebruikelijke wijze.”
»O, wat dat betreft,” zeide de eerste officier, »als ik geweten had, dat gij het waart, zou ik u stil hebben laten gaan; ik dacht, dat het een gewone deserteur was en daarom liet ik er door de mariniers op schieten.”
»De deserteurs zullen u wel zeer verplicht zijn,” dacht ik.
»Vondt gij het niet verduiveld koud?” vervolgde hij op vroolijken toon, door mijn antwoord daartoe aangemoedigd.
»O, zeker,” antwoordde ik.
»En de soldaatjes schoten redelijk goed, is het niet?”
»Ja, dat deden zij, sir; jammer, dat zij geen voornamer schijf hadden.”
»Ik vat uwe bedoeling,” zeide de eerste officier, »maar daar gij uwe [121]dienstjaren nog niet hebt, zoude de vacature u niets gegeven hebben. Ik moet den commandant er over rapporteeren, doch dit zal wel losloopen, want die is zelf zoo ondernemend, dat hij dit ook gaarne van anderen ziet. Wij hopen echter u spoedig ernstiger aan het werk te zullen kunnen zetten.”
Kort daarop kwam de commandant van den wal terug en berustte geheel in mijn zonder verlof van boord gaan; hij maakte echter eene opmerking, terwijl hij van ter zijde een blik op mij sloeg, en deze was, zooals ik later bemerkt heb, nog al vleiend voor mij. Binnen enkele dagen gingen wij onder zeil en bereikten spoedig de Baai bij Rochefort. De Fransche schepen lagen in linie, dwars van Isle d’Aix; de Engelsche vloot was daar buiten geankerd. Het schip, waartoe ik behoorde, nam een werkzaam aandeel in hetgeen er plaats greep, en de meesten onzer zagen meer, dan wij durven vertellen; maar wijl er bij deze gelegenheid veel kwaad bloed werd gezet, en twee hoogst onaangename krijgsraden het gevolg er van waren, zal ik trachten mij tot het verhalen mijner eigene lotgevallen te bepalen en vermijden, wat aan anderen aanstoot zou kunnen geven. Eenigen tijd werd er gevorderd om de branders in gereedheid te brengen; en toen des nachts van den 11en April 1809 alles klaar was voor de poging om het vijandelijk eskader te vernielen, begon de aanval. Een stouter stuk werd nooit ondernomen; en, zoo de onderneming al voor een deel mislukte, was dit geenszins op rekening te stellen van de aanvoerders; zij deden al wat menschelijkerwijze mogelijk was.
De nacht was zeer donker en er woei een stijve bries recht op ’s vijands vloot, vóór Isle d’ Aix aan. Twee onzer fregatten waren vooraf zóó geplaatst, dat zij als bakens konden dienen in de koerslijn der branders. Elk had eene heldere lantaarn op; de branders moesten tusschen hen doorvaren; verder was tot aan de versperring, die de ankerplaats afsloot, de koers vrij en kon er geene vergissing zijn.
Ik vroeg en verkreeg vergunning om mede te gaan met een der ontploffingsvaartuigen, die vóór de branders uit moesten gaan. Zij waren volgestuwd met lagen van granaten en kruitzakken, op elkaar gestapeld; elk vaartuig had daarvan eene groote hoeveelheid in. Een van de officieren, nog drie matrozen en ik waren er alleen aan boord. Ten einde daarmede tijdig te kunnen ontsnappen; hadden wij ter onzer beschikking eene vier-riems giek, een lang, smal ding, door de matrozen gewoonlijk »doodkist” bijgenaamd. [122]
Geheel en al gereed, staken wij af. Het was een ernstig oogenblik; de wind nam toe en floot door ons tuig en de nacht was zoo donker, dat wij onzen eigen boegspriet niet konden zien. Wij hadden alleen een vóórzeil bij; maar met een zwaren vloed en den wind van achteren, schoten wij als eene pijl uit den boog tusschen de buitenste fregatten door. Het was in mijne gedachte alsof de ruimte daartusschen de poort van de hel was, die wij binnengingen. Toen wij met snelheid voortvlogen, en onze schepen achter ons in de dikke duisternis uit ’t zicht verloren, dacht ik aan Dante’s beschrijving van het voorportaal:—»Die hier binnentreedt, late alle hoop varen!”
Onze lastgeving hield in, het vaartuig aan te brengen tegen de versperring, die de Franschen buiten de ankers hunner linieschepen hadden aangelegd. Weinige minuten, nadat wij de fregatten voorbij waren, kwamen wij er dicht bij; onze giek sleepten wij achteraan, met drie man er in—een bij de vanglijn, klaar om die los te gooien, een om te sturen, en de derde om het water uit te hoozen, dat er door de snelle vaart al te willig instroomde. De officier hield op het vaartuig den helmstok, en ik was belast met de lont. Met een zwaar gekraak kwamen wij tegen de versperring aan; ons roer werd aan boord gelegd, zoodat wij dwars kwamen. De kracht van het getij op den romp, en van den wind op het vóórzeil, gaven het zulk eene sterke helling, dat ik mij haast niet op de been kon houden; op dit oogenblik was de giek in groot gevaar van vol te loopen.
Zij hadden haar weer achteraan weten te krijgen, en dáár was zij bijna door het tij over de versperring heen geslagen; met groote moeite werd zij geklaard en lag »op de riemen,” in een kokenden, korten golfslag, waarin zij het nauwelijks houden kon. Onze aanvoerder stapte er nu vast in en droeg mij op de lont aan te steken en hem dan ijlings te volgen.
Als ik ooit in angst gezeten heb, dan was dit na het aansteken van de lont, die uitgebrand zijnde, den kruitloop vuur moest doen vatten. Totdat ik goed en wel in de giek zat en buiten bereik van de ontploffing was, die niet kon uitblijven en plotseling had kunnen zijn, was het een vreeselijk gevoel. Ik stond letterlijk boven op eene mijn; een kleine fout in de lont, die wel eens voorkomt, enkele korrels buskruit, die op het dek konden gestort zijn, zouden de ontploffing hebben kunnen verhaasten; had mijne hand bij het aansteken gebeefd, wat ik met trotschheid [123]zeggen kan dat niet het geval was, dan had hetzelfde kunnen gebeuren. De lont kon niet langer dan anderhalve minuut doorbranden; ik had derhalve geen oogenblik te verliezen. Zoodra zij aan was, legde ik haar doodbedaard neder en sprong de giek in met eene vlugheid, die bij de gelegenheid paste. Dadelijk staken wij daarmede af; ik roeide mede, en nooit van mijn leven met een ijver als toen. Nog geen twee honderd el waren wij ver, toen de ontploffing plaats vond.
Een schooner en vreeselijker schouwspel is niet te bedenken; wij konden het echter niet genoegzaam op ons gemak genieten. De granaten vlogen wonderlijk hoog de lucht in, sommige uiteenspringende onder het opstijgen, andere bij het neervallen; de stukken vlogen om ons heen, zonder iemand te raken. Met stroom en wind tegen gingen wij nu slechts langzaam door het water en hadden het genoegen tusschen al de branders door te moeten, die ontstoken waren en van achter tot voren in brand op ons kwamen aanzetten. Hun want hing vol Congrevische vuurpijlen, die bij het vlam vatten in alle richtingen losbarstten en onder een oorverdoovend leven aan vurige slangen deden denken.
Wij kwamen behouden aan boord en meldden ons bij den commandant, die boven op de verschansing de branders nakeek. Een daarvan was te spoedig aangestoken, het roer was niet behoorlijk vastgezet, en daardoor was hij uit zijn koers geraakt en dicht in onze nabijheid gekomen. Ik had, wat mij betrof, dien avond al avontuur genoeg gehad, maar toch was ik er nog niet af.
»Jonker Mildmay,” zeide de commandant, »gij schijnt nog al van een buitenkansje te houden; spring nog eens even in de giek, neem vier versche matrozen mede (ik dacht, een versche jonker zou er ook geen kwaad bij doen!) en roei naar boord van dien brander, om hem weer in zijn koers te brengen.”
Om de waarheid te bekennen, had ik er niet erg veel liefhebberij in: het vaartuig was van het kluifhout tot den gaffel één vuur al vuur, en liever was ik thans op mijn lauweren gaan rusten, dan weer op nieuwe, en vooral zulke onzekere, uit te gaan; doch niet gewoon om zwarigheden te maken, wilde ik dit ook dezen keer niet doen. Ik bracht de hand aan mijn hoed, riep vier vrijwilligers op en had dadelijk voor het kiezen uit een vijftigtal, dat zich aanbood. Met de vier besten stak ik in de giek van boord.
Bij den brander gekomen, bespeurde ik nergens een plekje, dat nog [124]vrij van het vuur was, waarvan de hitte op twintig à dertig voet afstands, zelfs in dien kouden nacht, hoogst onaangenaam was. Aan den loefkant was het nog het beste om te naderen, hoewel ook dáár de vlammen met kracht de kajuitsramen uitsloegen. Met veel inspanning gelukte het mij op het dek te komen en werd ik door een der matrozen gevolgd. De groote mast brandde en de lappen verschroeid zeildoek van het brikzeil vlogen om ons heen, alsof het een sneeuwstorm moest voorstellen; het einde van den helmstok was reeds verkoold, doch nog juist kon ik om het middengedeelte een eind touw heen krijgen, en daarmede draaide ik door mijn man geholpen het roer om, zoodat het vaartuig weer vóór den wind kwam te liggen.
Onder deze werkzaamheid waren wij bijna van den vuurgloed en den rook gestikt. Haastig klommen wij weer overboord, en voort dreef de brander met den wind verder. »Ik maak de reis ditmaal niet met u mede,” zeide ik. »J’y ai été” zooals de Franschman antwoordde bij eene uitnoodiging om nog eens een vossenjacht mede te maken.
Zwart als een neger en met een brandenden dorst, kwam ik aan boord terug. »Goed afgebracht, Mildmay,” zeide de commandant. »Hebt ge het warm gehad?” Ik wees naar mijn mond, want die was zoo droog, dat ik geen woord kon uitbrengen, en liep naar den waterstander, dien ik half leegdronk. Mijne eerste woorden, toen ik weer spreken kon, waren: »Die verduivelde brander, en de stommeling, die hem aangestoken heeft!”
Den volgenden morgen zagen wij het Fransche eskader in een wanhopigen toestand; de schepen hadden hunne ankerkabels laten slippen en waren in allerlei richting het strand opgeloopen, met uitzondering van de vlaggeschepen van den admiraal en van den schout-bij-nacht, die te grooten diepgang hadden en tot hoog water ten anker moesten blijven liggen; het was toen pas ’t begin van den vloed en zij hadden nog vijf uren den tijd. Voor het overige verwijs ik mijn lezers, die de geschiedenis naar waarheid verlangen te weten, naar het verslag van den krijgsraad, die later is gehouden geworden; het gebeurde is door verschillende schrijvers uit dien tijd van alle kanten beschreven. Alleen wil ik opmerken dat, als men de commandanten onzer schepen naar eigen goeddunken had laten handelen, nog veel meer uitgevoerd zou zijn geworden,—met welken uitslag moet ik echter in het midden laten. [125]
Mijn commandant ging, zoodra het hem licht genoeg was, onder zeil naar binnen en kwam in een vuurgevecht met de batterijen aan den wal, terwijl hij tevens ook zijne stukken liet richten op ’s vijands schepen, die omgeslagen op het strand zaten. Isle d’Aix gaf ons eene warme ontvangst. Ik stond op den bak, terwijl van een der ankergasten het hoofd door een kanonskogel glad afgeschoten werd; de commandant, die juist daar op aan kwam, zeide alleen: »Arme drommel! Zet hem maar overboord, wij hebben nu geen tijd om naar de oorzaak van zijn dood een onderzoek in te stellen.” Geruimen tijd hadden wij het alleen vrij zwaar te verantwoorden met de batterijen en dicht daarbij zijnde schepen, vóór er van onzen kant eenige hulp kwam opdagen.
Enkele van de schepen, die ons in zulk een vuurgevecht gewikkeld zagen, kwamen zich bij ons voegen. Een onzer linieschepen mengde zich in den strijd zoo netjes in orde, dat het prachtig was om aan te zien. Het was een zeer mooi schip, in keurigen staat; het scheen een levend voorwerp, zichzelf bewust van zijn overmacht over zijne tegenstanders, waarvan het de schoten, die dicht in de rondte vielen, bleek te verachten, terwijl het langzaam een bewonderenswaardige stelling voor het gevecht innam. Nadat het de zeilen vastgemaakt en de raas vierkant gebrast had, alsof het juist ter reede van Spithead ankerde, kwam het volk uit het tuig af, begaf zich naar de stukken en opende zulk een hevig vuur op ’s vijands schepen en versterkingen, dat de groote Nelson zelf, als hij er bij tegenwoordig had mogen wezen, in verrukking gebracht zou zijn. De gevolgen van deze expeditie zijn wel bekend en vorderen geene herhaling; het was een der gedenkwaardigste feiten uit den ganschen oorlog. De Franschen, traag in het erkennen hunner minderheid ter zee, onderwierpen zich thans stilzwijgend. Onze zeemacht had zijne taak volbracht; en van dit oogenblik af had voornamelijk het landleger alleen den oorlog voort te zetten.
Opmerkelijk was de bijzonderheid, die den dood van den commandant van een der vernielde Fransche schepen vergezelde. Deze hoofdofficier was van boord afgehaald door een der sloepen van ons fregat, doch zich herinnerende, dat hij op zijn schip zee-instrumenten van groote waarde had achtergelaten, verzocht hij onzen bevelhebber met hem in de giek te gaan, om ze weg te halen vóór het vaartuig geheel uitbrandde. Dit gebeurde; daar de giek in gewone omstandigheden, [126]slechts voor één persoon plaats aanbood, zaten de beide officieren, dicht tegen elkaar aan op een plankje van twee voet lang, dat over het achterboord voor hen was neergelegd. Toen zij een van de in brand staande Fransche schepen voorbijvoeren, gingen daar aan boord, achtereenvolgens naarmate zij door het vuur bereikt werden, de kanonnen af; door een groot toeval nam een dier kogels de plank onder de beide kapiteins weg; de Engelsche kreeg geen letsel, doch de Franschman werd door de splinters, die hem in ’t lijf drongen, gedood. Later op den avond werden de op het strand zittende Fransche linieschepen mede in brand gestoken en gaven een schitterende, doch zeer kostbare verlichting. Wij lagen er dicht genoeg bij, om de splinters, die er van af vlogen, op ons dek te krijgen.
Onder onze gesneuvelden was een Hollander, bootsmansmaat van beroep, wien vergund was zijne vrouw bij zich aan boord te hebben; met die wederhelft had hij nog al dikwijls overhoop gelegen, zoodat zij een eigenaardig soort van eerbied had gekregen voor den stok, dien haar man in zijne kwaliteit verplicht was altijd te dragen; met allen eerbied voor de schoone sekse, moet ik verklaren, dat de meeste kastijdingen, die zij op die wijze ontving, wel verdiend waren. Toen een kanonskogel haren wettigen beschermer het leven had benomen, zat zij diep bedroefd naast zijne verminkte overblijfselen en deed zeer vele totaal vruchtelooze pogingen om te weenen; een traan uit het eene oog biggelde langs hare wang en verloor zich weder in den mond, een traan uit het andere oog nam tegelijkertijd eene evenwijdige route, doch was niet lijvig genoeg om het zoover te brengen, stopte halverwege, vermengde zich met den rook en kruitdamp, die ons omringde, vormde een klein zwart eiland op haar gelaat en schonk daardoor haar heldhaftige smart een echten rouwtraan. Van dit bewijs harer echtelijke genegenheid wilde zij zich eerst den volgenden dag ontdoen, toen de laatste treurige eer aan haar getrouwen Achilles was bewezen geworden; toen waschte zij zich het gelaat en vond hare oude glimlachjes weder.
Wij kregen in last met brieven naar Spithead te zeilen, en lang vóór wij aldaar aankwamen, had zij reeds den sergeant der mariniers tot den gelukkigsten aller stervelingen gemaakt door de belofte met hem te zullen trouwen vóór wij op onzen volgenden kruistocht naar zee zouden gaan, een belofte die eerlijk vervuld werd. [127]
Er was aan boord eene plaats voor adelborst opengekomen, die de commandant mij aanbood. Vol blijdschap nam ik die aan, te meer daar ik vernomen had, dat ons fregat deel zoude uitmaken van de op handen zijnde Schelde-expeditie.
Voor dezen nieuwen tocht was in Portsmouth en in Spithead alles druk in de weer. Het krioelde aan den wal van soldaten en in de havens van transportvaartuigen. Ons fregat zou vooruitzeilen; doch onze dappere en beminde commandant werd tot ons leedwezen door een ander vervangen. In het laatst van Juli zeilden wij uit, met twee kanonneerbooten op sleeptouw, die wijzelf moesten bemannen. Van eene daarvan vroeg en verkreeg ik het commando, ten volle zeker dat ik op die wijze meer te doen en een vroolijker leven zou hebben, dan indien ik aan boord van het fregat bleef. Wij konvooieerden een veertig of vijftig transportbooten, die de cavalerie aan boord hadden en brachten deze veilig ter hoogte van Cadzand ten anker.
Het weer was prachtig en de zee kalm; geen oogenblik liet men verloren gaan voor het ontschepen van troepen en paarden; het was een aardig gezicht. Eerst werden de ruiters den wal opgebracht met hunne zadels en tuigen; toen gingen de paarden overboord, geheschen in matten, die men dadelijk kon laten slippen, als zij te water waren; als zij zich vrij gevoelden, zwommen zij naar het strand, waar zij luid hinnekende aankwamen. Over den afstand van eene kwart mijl hadden wij te gelijk drie à vier honderd paarden, naar den wal zwemmmende, alwaar hunne ruiters hen ongeduldig stonden op te wachten. Nooit zag ik iets zoo schilderachtigs.
De dienst op de kanonneerboot viel mij niet erg mede. Wij moesten, onder voortdurend alarm, bij Bath station houden. Toen later Vlissingen zich overgaf, kregen wij de handen wat ruimer en besteedden toen onzen [128]tijd aan de zorg voor onze tafel, welke reeds lang aan verschillende voorname zaken gebrek had gehad. Ons meeste geld hadden wij belegd in champagne en rooden wijn, waarmede wij niet zuinig omsprongen; wij konden bij gevolg maar weinige guldens missen voor den aankoop van hoenders en rundvleesch. Bovendien waren deze artikelen voor geld niet eens te krijgen; wij konden er alleen aan komen langs denzelfden weg, waardoor het geheele eiland Walcheren in ons bezit was geraakt, n.l. door kruit en lood. Het boerenvolk was zeer ruw en vrekkig en niet eens tot ruilhandel genegen; daar wij trouwens ook niets in ruil te geven hadden, bespaarden wij ons de moeite van te onderhandelen. Door eene ongelukkige kortzichtigheid, die ons overviel, zagen wij dikwijls kalkoenen voor fazanten, kippen en hanen voor patrijzen, eenden en ganzen voor hunne wilde stamverwanten aan. Ons geweten had ons verzoend met de vergunning, die wij namen om op dat wild te jagen; onze weitasschen waren ruim als ons geweten,—de nauwkeurigheid van ons schot geëvenredigd aan onzen eetlust.
De boeren gingen er spoedig toe over hun pluimgedierte in de hokken te houden en ons in verschillende talen te verwenschen. Het werd nu zeer moeielijk en soms gevaarlijk om uit fourageeren te gaan. Eens met een troepje aan den wal zijnde, had ik bij ongeluk een kogel op mijn jachtroer geladen en schoot evenzeer bij ongeluk een kalf van vier maanden, dat ik voor een hert had aangezien. Dit was eene vergissing, die den beste had kunnen overkomen. Het beest was te zwaar om het zoo mede naar boord te nemen; ergo hakten wij het door midden, niet in de lengte van voren naar achteren, zooals onze stomme slagers doen, maar dwars over de ribben, wat wel zoo gemakkelijk is en het dragen vereenvoudigt. De voorste helft, met kop en al, stopten wij onder den grond voor den volgenden avond, de achterhelft namen wij mede.
Onze handeling werd gezien en zoo goed mogelijk nagegaan op eene andere kanonneerboot, waarvan de bemanning alle reden had om even hongerig te zijn als wij; zij wisten een mijner matrozen te pakken te krijgen, die dwaas genoeg was, om ter wille van een pint grog de kat uit den zak te laten. De kerel vertelde waar wij de andere helft gestopt hadden, en die oneerlijke schavuiten gingen er op uit met bedoeling om deze voor zichzelf in te rekenen; maar zij waren niet slim genoeg en liepen er, zeer verdiend voor hunne inhaligheid, leelijk in. De boer, aan wien het kalf toebehoorde, was gewaarschuwd geworden. Hij begreep, [129]dat wij het begraven halve beest zouden komen weghalen en had op die hoogte eenige soldaten in hinderlaag gelegd; dientengevolge werd het volk van de andere boot, die na donker er op uitgingen om den buit te halen, bij het opgraven overvallen, in arrest genomen en met achterlating van het kalfsvleesch, naar het Engelsche hoofdkwartier overgebracht.
Terwijl de gevangengenomenen onder beschuldiging van rooverij, waarvan later de waarheid bewezen werd, naar boord van het vlaggeschip werden gezonden, namen wij ons halve kalf zonder stoornis in bezit. Toen bij het onderzoek aan het licht kwam, dat wij eigenlijk de hoofdschuldigen waren, baatte hun dit slechts weinig. Alleen werd toen ook onze boot geïnspecteerd, wat wij voorzien hadden. Tijdig hadden wij het vleesch in een zeildoekschen zak met een lijn er aan overboord in drie vademen water laten zinken; daar bleef het liggen tot het nazoeken was afgeloopen, werd toen opgevischt en maakte, smakelijk toebereid, den hoofdschotel van een flink middagmaal uit, waarbij wij op den voorspoed van ’s konings wapenen te land en ter zee menig glas ledigden.
Niet lang daarna werd ik door de Zeeuwsche koortsen aangetast en met een der linieschepen naar huis teruggezonden. Misschien was die ontknooping maar de gelukkigste voor mij, want daar ik mijne oude streken niet zoo gemakkelijk kon afwennen, zou ik mogelijk tot groot verdriet van mijne vrienden en tot teleurstelling van den lezer dezer gedenkschriften, nog vóórdat het tweede meer boeiende gedeelte daarvan beginnen kon, een plotseling einde aan mijn schitterende loopbaan hebben zien maken, door een krijgsraadsvonnis, dat mij naar de galg verwees voor het stroopen op het erf van een Walcherschen boer. Bovendien bleken die Hollanders de vrijheid niet waardig te zijn,—daar zij ons zelfs eenige kippen en een stuk kalfsvleesch misgunden! aan ons, die speciaal waren overgekomen om hen van het juk van den overweldiger vrij te maken! Van Zeeland nam ik niet vele schoone indrukken met mij mede: laag moerassig land, onmogelijk drinkwater, zware mist en nattigheid, alles misschien zeer geschikt voor het volk, dat er woont, maar minder bruikbaar voor een Engelsch gentleman, als er geene Franschen dood te schieten waren, of de vrije jacht gesloten was, wat spoedig plaats vond na de overgave van Vlissingen. [130]
Ik keerde thans weer naar mijns vaders huis terug, ten einde door mijne zuster opgepast te worden en de buren verbaasd te doen staan bij het verhaal onzer verwonderlijke heldendaden.
Mijn verblijf aldaar duurde echter niet langer dan noodig was om weer op krachten te komen van den ernstigen koortsaanval, waarmede ik aangekomen was. Hoewel mijn vader mij vriendelijk ontving, bleek het mij toch, dat hij het vroeger gebeurde niet geheel en al had kunnen vergeten. Er bleef altijd een soort van wantrouwen bij hem bestaan, dat de innigheid, die onzen omgang had behooren te kenmerken, voortdurend verstoorde.
Toen dan ook de dag naderde, waarop ik weer geplaatst was aan boord van een fregat, dat in de Noord-Amerikaansche wateren gestationneerd zou worden, waren beide partijen tevreden.
Mijn nieuwe schip werd gecommandeerd door een edelman; en daar te dier tijde de hoogere standen in den zeedienst slecht vertegenwoordigd waren, werd mijne benoeming als een buitenkansje beschouwd. Naar mijne nieuwe bestemming verkreeg ik, met nog een dertigtal andere adelborsten, passage aan boord van een naar de Bermudas bestemd linieschip. Aan ons, die in de bovenrol geplaatst waren, werd de konstabelskamer tot verblijf aangewezen, terwijl de adelborsten van het schip hun eigene voorlongroom met twee aangrenzende hutten behielden.
Onder zooveel jongelieden, uiteenloopend van afkomst en bestemming en op verschillende tijdstippen aan boord gekomen, bleek het hoogst moeielijk een goed geordende tafel samen te houden. Spoedig na mijn aankomst vertrokken wij, en zoolang de reis duurde, moesten wij meerendeels van het scheepsrantsoen leven. Het heeft mij altijd verwonderd, hoe aan een bak van tien, twaalf matrozen of mariniers het rantsoen voldoende werd bevonden voor den tijd, dien het duren moest. Met adelborsten, in gelijken getale, kwam dit nooit behoorlijk uit, en hoe talrijker hun tafel was, des te meer was er te kort. Nooit hadden zij genoeg, nooit waren zij tevreden, en had de administrateur er niet een stopper opgezet, dan zouden zij bij den bottelier altijd voor meel, vleesch, spek en drank in het krijt gestaan hebben. Zoo iets is alleen aan groote zorgeloosheid en wanbeheer van de tafel toe te schrijven en bij ons bestond dit in zeer hooge mate. Onze huiselijke regeering was zeer democratisch; doch somtijds had de gamelle-chef weer de grootste macht, die hij òf misbruikte, òf vermoed werd te misbruiken, [131]waarna hij afgezet werd, of wel met tegenzin zijne betrekking zelf nederlegde, als hij die pas een paar dagen had bekleed.
De meeste mijner kameraden waren jongelieden, ouder dan ik in dienst, die hun examen reeds achter den rug hadden en naar Amerika medegingen om, aldaar aangekomen, promotie te maken. Hoe het komt, weet ik niet,—misschien omdat de meesten er tengerder dan ik uitzagen, of dat het bleek, dat ik een beter dienstdoener was,—maar de eerste officier maakte mij, met voorbijgang van anderen, den tweeden persoon op eene wacht, waardoor zij onder mijne bevelen kwamen.
In de konstabelskamer werd dikwijls de vrede verstoord, en dit voornamelijk omdat er eten tekort kwam. Soms werden hierover hevige gevechten gehouden, waarin ik mij nooit mengde, doch die mij de overtuiging schonken dat, als het op boksen moest uitdraaien, ik voor geen hunner zou behoeven onder te doen.
Het baantje van gamelle-chef was onbezoldigd en volstrekt toch geen eerepost, het werd vrijwillig aanvaard en met onverschilligheid weder neergelegd bij de minste kleinigheid. Met het scheepsrantsoen toe te komen, dat zou de beste niet hebben kunnen ten uitvoer brengen. De verdeeling van het vleesch en spek naar het aantal monden liep altijd vast uit op aanmerkingen, standjes en slagen. Ik, die daar geene ruzie voor overhad, nam altijd genoegen met mijn aandeel; maar ik begon nu ook te bemerken dat men misbruik ging maken van mijne inschikkelijkheid en mijne portie dagelijks kleiner werd. Toen nu reeds de dertiende chef zijne betrekking had neergelegd, bood ik mij daartoe aan en werd met blijdschap aangenomen.
De gevaren en moeielijkheden van het baantje kennende, was ik er op voorbereid. Op den eersten dag, dat ik de provisiën verdeelde, droeg ik uitstekende zorg voor no. 1, en werd, zooals te verwachten was, door twee of drie anderen aangevallen over het leeuwenaandeel, dat ik van den buit had genomen. Hierop hield ik eene korte aanspraak, bewerende dat, als zij meenden, dat ik de moeite van het gamelle-chefschap voor niets op mij genomen had, zij het geheel mis hadden; dat het kleine verschil, dat er bestond tusschen mijn aandeel en dat van elk hunner, over den geheelen troep verdeeld, niet eens voldoende zou zijn om er eene holle kies mede te vullen; en dat ik, nadat het mijne er afgenomen was, al de rest zoude verdeelen met de striktste onpartijdigheid en billijkheid. [132]
Deze zeer redelijke toespraak was niet voldoende. Ik werd uitgedaagd om het geschil door een bokspartij te doen uitmaken; twee liefhebbers deden zich op. Ik stelde voor om er om op te gooien, wie de eerste zou zijn; spoedig den winner verslagen hebbende, gaf ik hem in overweging naar zijne plaats terug te keeren. De tweede stapte nu vooruit, er op rekenende, dat hij, nu ik reeds een gevecht achter den rug had, gemakkelijk met mij klaar zou komen; maar dat was mis; hij kreeg nog beter pak dan zijn voorganger. Den volgenden dag nam ik zitting, geheel klaar voor den strijd met jas, vest en halsdoek af. Ik merkte op, dat ik van plan was om evenzoo te doen als vroeger; maar er werd niet meer geklaagd, en ik bleef gamelle-chef tot op den dag dat ik van boord ging, en wel op tweederlei grond: ten eerste bij keuze, en ten tweede volgens het recht van den sterkste.
Nog niet lang waren wij in zee, toen wij ontdekten, dat onze eerste officier een vreeselijke tiran, een ruwe kerel, een dronkaard en veelvraat was met een langen rooden neus en een ontzagwekkenden buik; hij zag er niets in om de groote adelborsten bij het half dozijn te gelijk naar de bramzaling te zenden. Ik nam mij voor dien man uit het schip te werken, deelde dit plan mijne kameraden mede en verzekerde hen van den goeden uitslag, indien zij trouw met mij medewerkten. Zij lachten mij uit; doch ik hield vol en beloofde het hem te zullen leveren, als zij maar zorgden elken dag eene lichte bestraffing of vermaning van »Neusje” op te loopen. Dit beloofden zij, en zoo ging er dan ook geen dag voorbij, of zij werden trouw het tuig ingezonden of op strafwacht gezet.
Zij brachten verslag hiervan uit en vroegen mij, wat nu verder te doen viel. »Beklaag u bij den commandant,” zeide ik. Dit deden zij, doch kregen ten antwoord, dat de eerste officier overeenkomstig zijn plicht had gehandeld. Dezelfde aanleiding gaf dagelijks dezelfde gevolgen; wanneer de adelborsten hun beklag indienden, werden zij in het ongelijk gesteld. Ten laatste merkten zij op mijne aanwijzing bij den commandant op: »Het helpt ons toch niet, als wij klagen, kolonel; u trekt toch altijd partij voor Mr. Clewline.” Inderdaad gaf de commandant, uit een gevoel van behoorlijkheid, steeds, wanneer zulks mogelijk was, de superieuren gelijk, wetende dat negen van de tien keeren de jonkers de schuld hadden.
De zaak marcheerde naar wensch; de adelborsten gingen voort zich te misdragen,—beklaagden zich en verklaarden, dat de eerste officier [133]onwaarheid vertelde. Een tijdlang geraakten eenigen hunner uit de gunst van den commandant; maar ik moedigde hen aan dit te verdragen, evenzeer als de toenemende gramschap van »Neusje.” Eens begonnen twee adelborsten, volgens afspraak, op de lijloopplank te vechten. In die dagen was dit al haast een misdrijf om voor gehangen te worden; zij werden drie uren lang met zitten op de bramzaling gestraft. Omlaaggekomen, vroegen zij mij weder wat nu te doen. »Ga u weer beklagen,” zeide ik. »Als de eerste officier er bij komt om te zeggen, dat ge aan ’t vechten waart, zeg dan aan den commandant, dat gij alleen toonen wildet, hoe de eerste officier gisteren bij het ophijschen der marszeilen, het volk liet mishandelen, en hoe hij dien marinier bij het afloopen van de kuiltrap op zijn hoofd sloeg.” Woordelijk werd dit opgevolgd. De adelborsten kregen eene nieuwe vermaning; maar de commandant begon toch te denken, dat er van die herhaalde en met den dag sterker wordende klachten wel een en ander waar kon zijn.
Eindelijk waren wij in de gelegenheid hem den coup de grace te geven. Een ongeluk van een jongen aan boord, die voor zijne vuilheid al dikwijls slaag, over een kanon vastgebonden, had gekregen, was zoo verhard, dat hij niets meer gaf om de slagen, die de eerste officier hem met het eind touw door den bootsman liet toedienen. »Ik zal het je bij dit en dat laten voelen!” riep de eerste officier in zijn woede; daarop liet hij eene puts met zeewater brengen en, na elken slag, den jongen op de geraakte plek daarmede besprenkelen. Deze verfijnde wreedheid, het karakter van een officier en gentleman zoo onwaardig, hinderde ons allen, en gezamelijk naar de konstabelkamer gaande, gaven wij in koor drie luide jammerkreten. Dit klonk hoogst zonderling; het werd in de longroom gehoord, en de eerste officier zond eene boodschap om te verzoeken, dat wij stil zouden zijn. Tot antwoord gaven wij drie nieuwe schreeuwen, zoodat hij in groote woede naar het halfdek vloog, waar wij allen verschijnen moesten en de reden van het leven, dat wij maakten, moesten opgeven. Tot op dat oogenblik had ik mij steeds op den achtergrond gehouden, zeer tevreden de poppen zoo goed aan het dansen gebracht te hebben. Ik had altijd juist bijzonder goed mijn dienst gedaan en geene aanleiding tot klachten gegeven; toen ik dus bij deze gelegenheid vooruittrad, maakte dit een schoon tooneeleffect en was van groote beteekenis. [134]
Ik vertelde den eersten officier, dat wij jammerden over den armen jongen, die bepekeld en mishandeld was geworden. Dit vermeerderde niet weinig zijne woede en hij gelastte mij om naar de bramzaling te gaan. Ik weigerde hieraan te voldoen, vóór ik den commandant gesproken had, die juist op dat oogenblik aan dek verscheen. Onmiddellijk liep ik op dezen toe, vertelde de geheele geschiedenis, niet verzuimende daarbij de herhaalde tirannieke handelingen van den eersten officier tegen ons in het helderst daglicht te stellen. Ik zag dadelijk, dat wij ons doel bereikt hadden. De commandant had de strengste bevelen gegeven, dat er, zonder zijn uitdrukkelijken last, geene lijfstraffen mochten uitgedeeld worden. Dit bevel had de eerste officier niet opgevolgd; hierom en doordien hij algemeen gehaat werd, was zijn lot beslist. De commandant ging de kajuit weder in en vertelde des anderen daags aan den eersten officier, dat hij bij aankomst in de eerste haven te kiezen had tusschen van boord gaan of voor een krijgsraad getrokken worden, wel wetende, dat hij zich aan het laatste niet zou durven wagen.
Ik heb verzuimd mijnen lezers mede te deelen, dat onze instructie luidde: het Oost-Indische konvooi tot op tien graden Noorderbreedte te geleiden en eerst dán naar de Bermudas te stevenen. Dit was op zichzelf een aangename kruistocht en leverde kans op met den vijand samen te treffen of den een of anderen prijs te hernemen. Schepen, die niet voornemens zijn de linie te passeeren, geven gewoonlijk een feest aan de bemanning bij het voorbijgaan van den Noorderkeerkring; het is de bedoeling, daarmede den goeden geest levendig te houden en eenige afwisseling te geven in de eentonigheid van kruistocht of reis, waar anders de dagen elkander zoo volkomen gelijk opvolgen, dat men den tijd uit het oog zou verliezen. Onze commandant, nog jong en vroolijk van aard, die graag zijn volk genoegen gunde, voor zooverre dit met de tucht en de veiligheid van het schip bestaanbaar was, stond toe, dat het Neptunusfeest gevierd zou worden, omdat wij veilig in het hartje van den passaatwind voeren en er geen kans op weersverandering of buien bestond.
Reeds dikwijls is de plechtigheid van het passeeren van de linie beschreven; maar er is verschil in de wijze, waarop het gevierd en verteld wordt; ons feest had zijne eigenaardigheden en eindigde, het spijt mij het te moeten zeggen, in een treurspel, dat ik nimmer kan vergeten. [135]
Des avonds vóór het feest hoorde men door eene vreemde stem, die als van buiten het schip scheen te komen, praaien: »Schip O hoy!” De officier van de wacht liet den commandant met deftigen ernst van die omstandigheid kennis geven. Deze kwam met den scheepsroeper gewapend naar boven en antwoordde, als gold het een vreemd vaartuig: »Ai Ai.”—»Wat schip is dat?” klonk het weder van uit de fokkerust, en nu had van voren naar achteren een samenspraak plaats, waarvan het gevolg was, dat Neptunus, die het schip had aangeroepen, vergunning kreeg des anderen daags aan boord te komen, ten einde de »baren” op zijn gebied in te wijden. Neptunus nam voorloopig weer afscheid en verdween in de groote schelp, waarin hij bij het schip was gekomen, voorgesteld door een brandende teerton, die nog lang daarna in het kielwater zichtbaar bleef.
De volgende morgen brak, zooals te verwachten was, met het schoonste weder aan. Het dagelijksch morgenwerk werd met spoed afgedaan en de bemanning kleedde zich in het wit en zoo luchtig mogelijk. Toen alles gereed was, terwijl een groot zeil, dwars over het dek gespannen, allerlei geheimzinnigheden bleef verbergen, werd de plechtigheid van het aanpraaien van het schip nog even herhaald, om Neptunus aan boord te doen komen. De onderzeilen werden daarvoor geborgen en het groottuig tegengebrast, om de vaart van het schip te verminderen.
Zoodra wij bijgedraaid lagen, trad een in zwarten rok gekleed jongmensch (een der matrozen) met gepoederde pruik en driekanten hoed op het hoofd, het halfdek op en maakte een zeer beleefde buiging voor den commandant, mededeelende dat hij de opperste lijf-geheimsecretaris van Zijne Majesteit Neptunus was, zijnen meester vooruitging en voor dezen vergunning verzocht zich met zijnen staf te vertoonen.
Het zeil opende zich en de volgende zonderlinge stoet kwam in optocht het halfdek op:
De kar van den Zeegod, bestaande in eene groote badkuip op het onderstel van een rolpaard geplaatst, getrokken door zes zwartgemaakte mannen, zeepaarden voorstellende, ging voorop. Het waren de flinkst gespierden uit onze matrozen; hun haar en de helft van het gelaat was onder zeewier verborgen; hunne kleeding bestond uit een zeer onkostbare korte katoenen broek; overigens waren zij volkomen naakt; hun huid was met roode en witte verf bespikkeld en aan de armen [136]droegen zij zeeschelpen, die tegen elkander een zonderling kleppend geluid maakten. Neptunus zelf was met de meeste hoofdpersonen uit zijn gevolg gemaskerd. Geen van de officieren wist eigenlijk, wie van het volk voor den zeegod speelde, doch in die rol was deze bij uitnemendheid op zijne plaats. Hij droeg eene zeekroon (door den baas smid van scheepsblik vervaardigd), in de rechterhand hield hij een drietand, waarop een dolfijn was gestoken, volgens zijne bewering dien morgen gevangen; zijn hoofd was getooid met een groote pruik van geplozen werk en een zwaren baard, die hem tot op het middel hing, van dezelfde stof; zijn naakt lichaam was bedekt met een laag verf en poeder.
De god was omringd door een prachtige hofhouding: zijn staatssecretaris, met het hoofd volgestoken met de slagpennen van zeevogels; zijn lijfarts met lancet, pillendoos en ruikflesch; zijn barbier met een scheermes van wel drie voet lengte, uit een ijzeren hoepel van een spekvat gesneden; en de barbiersknecht, die eene kleine tobbe voor inzeepbak droeg. De soort van zeep kon ik niet zien, doch de geur, die er uit opsteeg, overtuigde mij, dat zij niet uit de fabriek van Rimmels voorgangers afkomstig was.
Amphitrite volgde nu in een kar, aan die van haren echtgenoot gelijk, getrokken door zes witte mannen, overeenkomstig het vorige zesspan uitgedost. Deze godin werd vertegenwoordigd door een zwaren, vierkanten kerel, die door de pokken geschonden was, doch vóór dien tijd al leelijk moet geweest zijn; hij was als vrouw gekleed, met eene groote floddermuts op het hoofd en versierd met knoppen van zeegras. De godin droeg een harpoen met een haring er op en had op haren schoot den kleinsten der scheepsjongens als zuigeling gekleed, met lange kleeren en een kindermuts op; deze hield een marlpriem in de hand, aan een eind lijn om den hals vastgemaakt;—dit diende als een hulpmiddel om het doorkomen van de tanden te bespoedigen, zooals men aan wal de kinderen op een stuk ivoor laat bijten. Zijne baker volgde hem met een pot vol brij, waaruit zij hem met den grooten kokslepel voeding aanbood. Twee of drie zware kerels waren als zeenimfen verkleed, behoorende tot de hofhouding der godin: zij droegen een toiletspiegel, eenige boenders voor haar- en tandenborstels, en een pot menie voor blanketsel.
Zoodra de optocht zich reeds van verre aankondigde, kwam de [137]commandant, gevolgd door den hofmeester met een flesch madera en een blad met glazen, uit de kajuit en werden de karren der zeegoden op het halfdek uitgespannen. Neptunus boog zijn drietand voorover en bood zijn dolfijn den commandant ten geschenke aan, zooals Amphitrite haren haring deed, ten teeken van onderwerping en hulde aan den Vertegenwoordiger van den koning van Groot-Brittanje.
Neptunusfeest.
Pag. 136.
»Ik ben hier gekomen,” zeide de god, »om u welkom te heeten in mijn gebied en u mijne vrouw en mijn kind voor te stellen.” De commandant maakte eene buiging. »Vergun mij te vragen naar de gezondheid van mijnen broeder en wettigen souverein, den goeden, ouden Koning George.”
»Hij is niet zoo wel,” zeide de commandant, »als ik en al zijne onderdanen wel zouden wenschen.”
»Dat is erg jammer,” vervolgde Neptunus. »En hoe vaart de Prins van Wales?”
»De Prins is gezond,” antwoordde de commandant, »en regeert op dit oogenblik als regent in naam van zijn koninklijken vader.”
»En hoe maakt hij het met zijne vrouw?” vroeg de uitvorschende god.
»Dat mocht wel beter,” zeide de commandant; »zij kunnen samen over weg, als een walvisch met een hooivork.”
»Zoo! dat dacht ik wel half en half,” sprak de god van de zee. »Zijne koninklijke hoogheid moest eens een kijkje bij mij nemen; dáár is het nooit twijfelachtig wie de commandeerende officier is.”
»En wat is wel Uwer Majesteits huismiddel om een lastige vrouw mak te krijgen?” vroeg de commandant.
»Drie voet van de contra-bas elken morgen vóór het ontbijt, een kwartier lang, maar ’s zondags een half uur.”
»Hé, waarom ’s zondags meer dan door de week?” zeide de commandant.
»Waarom?” herhaalde Neptunus. »Wel, omdat zij dan zeker zaterdagavond gehouden heeft, en ook omdat zij met den zondag minder te doen heeft, en dus meer tijd om over hare zonden na te denken en die te boeten.”
»Maar gij zoudt toch niet verlangen, dat een Prins een dame sloeg?”
»Zou ik niet? Neen, niet als zij zich heel netjes gedroeg als een dame; maar als zij veel praats had en niet nuchter wilde blijven, dan zou ik haar dienen zooals ik Amphi doe.—Is ’t niet waar, Amphi,” vervolgde [138]hij, de godin bij de kin vattende, »op den bodem der zee hebben wij geene boosaardige vrouwen?—En daarom, als gij ze ginds niet in orde weet te houden, zend ze dan maar hierheen.”
»Maar Uwer Majesteits geneesmiddel is nog al kras; wij zouden in Engeland een opstand krijgen, als de koning zijn gemalin ging slaan.”
»Laat de lords kamerheeren het dan doen,” zeide de onvermurwbare god; »en als die te lui zijn, wat ik wel geloof dat het geval is, stuur dan om een bootsmansmaat van de Royal Billy. Ik verzeker u, die zou haar bedienen, en die zou voor een halve kan rum er bij de gardes op den koop toe er horlepijp bij leeren dansen.”
»Ik zal niet verzuimen zijne koninklijk hoogheid uw advies mede te deelen, mijnheer Neptunus, doch ik durf niet verzekeren, dat het opgevolgd wordt. Wat zegt gij er van om eens te drinken op de gezondheid van zijne vorstelijke hoogheid?”
»Van ganscher harte, sir; ik ben altijd trouw aan mijn koning geweest, en steeds bereid op zijn welzijn te drinken, en voor hem te vechten.”
De commandant bood daarop god en godin elk een glas madera aan.
»Op de gezondheid en het lange leven van onzen genadigen koning en de geheele koninklijke familie. De wegen zijn buitengewoon stoffig, en wij hebben droge lippen, sedert wij van morgen St. Thomas, onder de linie, verlaten hebben. Maar wij hebben geen tijd te verliezen, commandant,” zei de zeegod; »ik zie hier een boel nieuwe gezichten, die alle gewasschen en geschoren moeten worden; en als wij ze wat laten bloeden en medecineeren, zullen zij er te beter om zijn.”
De commandant knikte toestemmend; en Neptunus met zijn drietand op het dek stampende, beval attentie en sprak zijn gevolg aldus aan: »Luistert goed, mijne Tritons, gij zijt hier gekomen om te scheren, af te spoelen en te genezen, een ieder die zulks noodig heeft; maar ik verlang, dat gij daarbij zachtzinnig zult te werk gaan. Ik duld geene misbruiken; als wij een slechten naam krijgen, is het uit met de klandizie; en de eerste uwer, die aan mijne bevelen ongehoorzaam is, laat ik binden aan een 10-duims mortier en daarmede tienduizend vademen diep in den oceaan zakken, waar hij zich honderd jaren lang vetmesten mag met zeewater en zeegras. En nu aan het werk!” Twaalf politieagenten, met dikke stokken, posteerden zich onmiddellijk bij de luiken, joegen allen op, die nog niet gedoopt waren, en hielden strikt de wacht bij het één voor één aflezen der namen. [139]
Voor het groote bad had men een onderlijzeil, dubbel genomen, gespannen tusschen eenige spieren aan den voorkant van den grooten mast. Eenmaal nat, liet dit zeil slechts weinig water door, werd volgemaakt met putsen en volgehouden door de brandspuit, die tevens diende om elk die uit de handen van den barbier in het bad kwam, met een krachtigen waterstraal te geeselen. De meeste officieren kochten zich vrij van scheren en innemen, door een flesch rum te offeren; maar niemand liep vrij van het nat gooien met zeewater, waarmede men dien dag zeer overvloedig omsprong; zelfs de commandant kreeg zijn aandeel, maar bleef er welgemutst onder en had veel genoegen in de aardigheid. Bij deze gelegenheid viel duidelijk in het oog, wie bij de equipage in gunst stonden, namelijk door den graad van gestrengheid, waarmede zij behandeld werden.
De nieuweling werd, los geblinddoekt, op eene spier van de doopvont geplaatst; de vraag werd hem gedaan, waar hij geboren was, en op het oogenblik, waarop hij den mond tot antwoorden opende, kreeg hij het zeepkwastje van den barbier, eene verfkwast der grootste soort, besmeerd met een onoogelijk mengsel van koolteer en uitschraapsel van de veehokken, in den mond, en langs wangen en kin; vrij onzacht werd dit met het bovenomschreven scheermes afgestreken. De dokter voelde daarop den pols en schreef eene pil voor, die in de wang werd gestopt; daarop werd de ruikflesch, waarvan de kurk met korte naaldenpunten was volgestoken, zoo stevig langs den neus gestreken, dat hij bloedige sporen achterliet. Als dit afgeloopen was, werd de baar, door een lichten duw van voren, achterover in het bad gegooid, waaruit hij maar trachten moest te ontsnappen door een kring van met stokken gewapende saters en de brandspuit, die hem waarnamen tot de komst van zijn opvolger.
De konstabelsmaat, een paar van de korporaals der mariniers en de bottelier werden ongenadig behandeld. De adelborsten, die hun beurt gehad hadden, lagen op de loer voor den eersten officier, doch deze hield zich zoo na aangesloten onder de vleugels van den commandant, dat hij moeielijk te genaken was. Eindelijk was er eenig rumoer in het benedenschip, waar hij op af moest; dit was eene geschikte gelegenheid; wij omringden hem, voorzien van den noodigen watervoorraad, en doopten hem zoo duchtig, dat hij met vaart langs een achtertrap ontsnapte, op weg naar de longroom. Vóór hij in het benedenportaal [140]beland was, ontving hij nog eenige ledige brandemmers, die ons, bij ongeluk natuurlijk, uit de handen geglipt waren, op het hoofd.
De administrateur had zich in zijn hut opgesloten en deze gebarrikadeerd; met zijn degen en pistolen dreigde hij de indringers; doch de adelborsten lieten zich door zulk een kleinigheid niet afschrikken; zij wisten hem er toch uit te krijgen en een buitengewoon stortbad te geven, onder opmerking: dat dit de straf was, omdat hij nooit eens wat drank boven ons rantsoen had willen doen verstrekken. Hij werd daarop met statie naar het bovendek gebracht, het zwaard boven zijn hoofd gehouden en zijne pistolen, hoogst onschadelijk, in een puts met water voor hem uit gedragen; daar werd hij nog eens geschoren, kreeg eene behoorlijke pil in en onderging den reglementairen doop in het zeil, waarna hij als een druipend schoothondje mocht aftrekken.
De eerste luitenant van de mariniers stond te boek als een vervelend mensch; steeds hinderde hij ons door zijn fluitspelen. Zelf geen gehoor hebbende, had hij niet het minste medelijden met het onze; op zijn beurt werd hij naar het bad gebracht; boven alle andere uitspanningen van dien dag, had hij het voorrecht een halve kan zeewater te moeten uitdrinken, dat wij hem door zijn eigen fluit als een trechter ingaven.
Tot zoover ging alles prettig en vroolijk toe; maar spoedig veranderde dit. Een van de voortopsgasten viel overboord; dadelijk werd het alarmsein gegeven en het schip bijgedraaid. Ik vloog naar de kampanje, en ziende, dat de man niet kon zwemmen, sprong ik te water om hem te redden. Door de groote hoogte van mijnen sprong, ging ik er zeer diep in en zag, bovenkomende, een zijner handen. Ik zwom er heen; maar groote God! wat ontstelde ik, toen ik mij midden in een bloedplas zag. In een oogwenk begreep ik, dat wij hier met haaien te doen hadden, en het lot, dat ook mij boven het hoofd hing. Ik was zoo verstijfd van schrik, dat het mij verwondert toen niet dadelijk gezonken te zijn van den angst. Het schip, dat voor het opsteken zes à zeven mijl geloopen had, was nog een heel eind doorgedwaald en zoover af, dat ik mij verloren waande. Ik had bijna het denkvermogen verloren door de nabijheid van den dood in zijne vreeselijkste gedaante. Toch kreeg ik nog een helder oogenblik, waarin mijne daden in de laatste vijf jaren in ééne minuut mijne herinnering doorliepen. Vurig bad ik en beloofde beterschap, als God mij het leven mocht sparen. Mijn [141]gebed werd verhoord. Ik was reeds eene mijl van het schip af, toen ik opgepikt werd; toen de sloep met mij op zijde van het schip kwam, zwommen er drie groote haaien onder den spiegel. Deze hadden den armen matroos verslonden en hadden, gelukkig voor mij, in de hoop van meer buit, het schip gevolgd en mij dus voorbij gezien.
Toen ik den valreep opkwam, werd ik door den commandant en de officieren op de meest vleiende wijze verwelkomd; de eerste dankte mij ten aanhoore van de geheele bemanning voor mijn prijzenswaardig gedrag, en ik werd door allen aangestaard als een voorwerp van belangstelling en bewondering; maar terwijl anderen mij zoo beoordeelden, was ik inwendig niet zóó voldaan. Ik ging naar omlaag, in een niet te beschrijven stemming van zelfverwijt en eigen minachting, en gevoelde mij de genade, die mij bewezen was, onwaardig. Mijne vroegere schandelijke levenswijze stond, met de zwartste kleuren geteekend, in alle duidelijkheid voor mijnen geest. Ik had de overtuiging een verhard en onverbeterlijk zondaar te zijn.
Van kleeding verwisseld hebbende, was ik blijde, toen de invallende nacht mij aan mijne overpeinzingen overliet. Deze werden er echter niet vroolijker om. Ik zag in, dat ik alleen deugdzaam was, zoolang de gelegenheid om te zondigen ontbrak. Nog jaren daarna stond mij het schrikbeeld van een grooten haai voor den geest, met wijdgeopenden bek, op het punt mij bij het been te vatten, en naar de diepte mee te sleuren.—Ware ik destijds onder die gunstige indrukken slechts in goede handen gevallen!
Onze genoegens in de konstabelskamer waren van een zeer ruwe soort en bestonden grootendeels uit aardigheden onder elkander, waartoe veel krachtsinspanning noodig was. Menigeen kreeg onder zulk spel een schop of klap; doch in de vroolijkheid werd daarop minder gelet. Eens werd ik bij zulk eene gelegenheid hevig aangevallen door een der oudste adelborsten, die zich bij den konstabel-majoor bedronken had, daarop bij ons binnenkwam en niet wist wat er gaande was. Daarop van mij een fikschen stomp tusschen de oogen ontvangende, was hij achterovergeslagen, midden tusschen het tafelservies, dat op dek stond in afwachting van weggeborgen te worden. Woedend om het daarop gevolgd gelach en de pijnlijkheid van den ontvangen slag, pakte hij eene vleeschvork op, en voordat iemand wist, wat hij in den zin had, stak hij mij daarmede vier malen. Ik vloog op om hem te straffen, maar [142]zoodra ik overeind was, gevoelde ik mij te stijf om mij te bewegen en viel in de armen mijner kameraden.
De dokter onderzocht de wonden, die zeer ernstig waren; twee waren rakelings aan een slagader. Ik werd naar mijne kooi gebracht, die ik in geene drie weken kon verlaten. De dader had, toen hij nuchter was, diep leedwezen over het gebeurde en smeekte mij om vergeving. Uit mijn aard goedhartig, en ontwapend door zijne onderwerping, schonk ik hem vergiffenis. De dokter meldde mij ziek aan de koorts, wat op zichzelf waar was; had de commandant de ware toedracht van zaken gekend, dan zou onze jonker, wiens promotie al geteekend aan boord was, om bij onze aankomst op de Bermudas uitgereikt te worden, zeker niet benoemd zijn. Mijne goedheid wondde hem, geloof ik, meer dan mijne wraakzucht zou gedaan hebben; hij trok zich het gebeurde sterk aan, schafte den drank af en toonde zich later zeer aan mij gehecht. Ik beschouw dit als eene der goede daden van mijn leven en erken, dat ik er met groot genot aan terugdenk.
Na het konvooi op 10o Noorderbreedte aan zijn lot te hebben overgelaten, kwamen wij spoedig op de Bermudas aan. De bovenrols-adelborsten werden allen naar hunne eigen schepen gezonden; en vóór wij van elkander scheidden, hadden wij het genoegen den eersten officier met een naar Engeland bestemd schip te zien vertrekken. Met den goeden uitslag van onze krijgslist wenschten wij elkander geluk.
De Bermudas hebben iets zoo bijzonder schoons, dat men die eilandengroep voor eene verblijfplaats van nimfen zou aanzien. Zij bestaan uit rotsen, door een koraalrif omgeven, en heeten in aantal overeen te komen met de dagen des jaars. Zij zijn bedekt met laag groen en donkere ceders, waartusschen lage witte huizen, met een vroolijk en bevallig aanzien; de ankerplaatsen zijn talrijk, doch hebben weinig [143]diepte, en mogen er al veel vaarwaters tusschen de eilanden zijn, er is slechts een voor groote schepen dat naar de voornaamste haven leidt.
Talrijke grotten, waarvan het gewelf schittert van prachtig druipsteen, in allerlei grillige vormen neerhangende, zijn op vele van de eilanden aanwezig. Weer elders treft men fonteinen en bronnen aan van het helderste en koelste water. De zeelieden hebben het bijgeloof, dat deze eilanden op de zee drijven en dat de onderkorst zoo broos is, dat men weinig inspanning noodig heeft om er door te breken. Een matroos, die wegens wangedrag en dronkenschap in de wacht was gezet, stampte op den grond en schreeuwde de soldaten bij elkaar. »Laat mij er uit, of voor den d..... ik stoot een gat in den bodem, laat je eiland zinken en stuur jelui allemaal de hel in.” Overal tusschen de eilanden vindt men klippen en riffen, doch het menigvuldigst komen zij voor aan de Noord- en Westzijde. Bij de inlandsche loodsen zijn ze alle bekend en doen dienst als een versperrend bolwerk tegen verrassing en nachtelijken overval.
Groot is de verscheidenheid aan visch in deze wateren, schoon voor het oog en heerlijk van smaak; de roode klipvisch is van deze het beste. Wanneer men op een kalmen, zonnigen dag, in een bootje tusschen deze bekoorlijke eilanden drijft, is het alsof men vaart boven een onderzeeschen tuin, vol bloemen van velerlei kleur; boomstammen, varens, struiken, reusachtige bloemkolen schijnen daar in rechte verwarring tusschen zandpaden ingeplant te zijn. Het is inderdaad eene prachtvolle schilderij, waarnaar men uren lang kan blijven staren.
Mijn voornaamste bezigheid was altijd op het water, en natuurlijk trok dit mij te meer aan, naarmate het gevaar er aan verbonden grooter was. Hierdoor zag ik dan ook met verlangen naar de walvischvangst uit, waarvoor de tijd thans naderde. De woestheid van dezen visch, op zulke zuidelijke breedte, schijnt vermeerderd te zijn door de warmte van het klimaat en de zorg voor de jongen; om deze redenen is zeker het gevaar bij de vangst grooter dan in de poolzeeën.
Naar hetgeen ik heb kunnen te weten komen van de natuurlijke historie van den walvisch, brengt deze zijne jongen, zelden meer dan een te gelijk, in de noordelijke streken ter wereld. Daarna zoekt de moeder, met het jong naast zich, een zachter klimaat op, om het groot te brengen. Gewoonlijk bereiken zij de Bermudas tegen medio Maart; blijven daar enkele weken, bezoeken dan de West-Indische [144]eilanden om dan weder zuidwaarts te trekken en om Kaap Hoorn door de Beringstraat weer naar de Noordelijke IJszee, die zij den daaropvolgenden zomer bereiken, terug te keeren. De jonge walvisch, die in de warmte krachtig en groot is geworden, kan in het noorden zijne vijanden staan en paart daar weder. Uit eigen ervaring en onderzoek, ben ik vrij zeker, dat dit eene juiste omschrijving is van de zwerftochten van deze beesten en dat de wijfjes met hare jongen jaarlijks de reis maken rondom de beide grooten deelen van Amerika.
De moederlijke zorg van de walvisch maakt haar eene gevaarlijke tegenpartij, en ernstige ongelukken komen bij de vangst veelvuldig voor. Eens had ik het voldoen aan mijne nieuwsgierigheid bijna met mijn leven moeten boeten.
Ik maakte een tocht in een der walvischbooten mede. De boot werd geroeid door kleurlingen, inwoners van het eiland, die zeer ondernemend en bekwaam in de vangst zijn. Wij zagen een walvisch, die met haar jong rondom de koraalklippen speelde; het was werkelijk aandoenlijk om te zien, hoeveel oplettendheid zij haar jong schonk en hoe zij zorgde om het voor gevaren te waarschuwen. Zij geleidde het weg van de booten, zwom er omheen, deed soms als wilde zij het met de vinnen omvatten en rolde er mede rond in de golven. Wij slaagden er in eene gunstige standplaats in te nemen, door aan de zeezijde van haar te komen, en haar zoo tusschen de rotsen in ondiep water te drijven. Ten laatste kwamen wij zoo dicht bij het jong, dat de harpoenier zijn wapen reeds richtte, wetende dat als het kind eenmaal getroffen was, de moeder, die het nooit verlaten zou, in onze macht zou zijn. Het dreigende gevaar, waarin haar onervaren afstammeling verkeerde, bemerkende, zwom zij er snel rondom heen, in steeds kleiner kringen, daarbij den grootsten angst aan den dag leggende; doch de ouderlijke vermaningen waren vruchteloos, en het jonge dier ontging zijn noodlot niet.
De boot wist den kleinen visch nabij te komen en de harpoenier wierp hem zijn vreeselijk wapen tusschen de ribben, diep in het vleesch. Zich gewond voelende, ontvluchtte ons het arme dier, een honderd vadem lijn achter zich medetrekkende; doch een jonge visch, die eens goed geraakt is, legt het spoedig af. Dit bleek ook hier; niet zoodra was de lijn strak gekomen, of hij kwam op de oppervlakte van het water, draaide zich op den rug en bleek dood te zijn. De bedroefde [145]moeder wilde het lijk niet verlaten, getrouw door een instinct dat sterker was dan de rede.
Wij haalden de lijn in en kwamen daarop dicht bij onze prooi, juist toen van eene andere boot de harpoen den grooten visch had getroffen. De staart van het woedende dier kwam met zulk eene onweerstaanbare kracht op het midden van onze boot terecht, dat deze door midden brak en twee man doodgeslagen werden; wij overigen zwommen naar alle richtingen om ons leven te redden. De walvisch zwom nu op de derde boot aan; doch werd in hare vaart gestuit door de lijn van den harpoen; zij sleepte daaraan de tweede boot met eene 10 mijls vaart door het water; en had zij zich in de diepte bevonden, dan zoude zij deze mede naar beneden getrokken hebben, tenzij men er tijdig de lijn afsneed.
Beide booten hadden het zoo druk met zichzelf, dat zij een tijdlang niet ter onzer hulp konden komen; wij waren dus langer, dan ik aangenaam vond, aan onze eigene krachten overgelaten. Ik was op het punt om naar den jongen walvisch te zwemmen, toen een der roeiers mij daartegen waarschuwde, zeggende dat er wel zooveel haaien in den omtrek zouden zwerven als men rechtsgeleerden om Westminster Hall telt, en dat ik er stellig bij zou zijn als ik ze te na kwam; tot mijne geruststelling voegde hij er bij: »Die duivels zullen zelden een mensch pakken, als zij iets anders kunnen krijgen”. Hoe waar dit ook zijn mocht, moet ik erkennen dat mijne blijdschap groot was, toen ik eene der booten tot onze redding zag opdagen, terwijl de moeder-walvisch, verward geraakt in de lijn, nog steeds den harpoen in het lijf gevoelende, uitgeput door bloedverlies, dat als eene zwarte fontein opspoot, haar jong naderde en aan zijne zijde stierf, nog tot het laatste oogenblik toe méer om haar kind dan om zichzelf denkende.
Zoodra zij zich op haren rug wentelde, zag ik, dat ik reden had om dankbaar te zijn voor de ontvangen raadgeving; de beide doode visschen waren omringd van wel dertig of veertig haaien, die trouw volgden, toen wij hen naar binnen sleepten. Toen wij hen in ondiep water, dicht bij het strand, zoover mogelijk opgetrokken hadden, werd het spek afgesneden; daarna werd het vleesch aan de inboorlingen overgelaten, die in grooten getale toegestroomd, met hunne messen daarvan groote reepen afhaalden. Met dezelfde vrijgevigheid hielpen zich de haaien met hunne tanden; maar het was opmerkelijk hoe straffeloos de zwarten dikwijls [146]tusschen hen en de walvisch konden komen; nooit werden zij aangevallen. Vreemd was het schouwspel die zwarten, met het schitterend wit hunner oogen en hunne witte tanden, juichende, lachende, schreeuwende, te midden van tallooze haaien,—de meest verslindende der zeemonsters,—als ’t ware levende in een soort van wapenstilstand, slechts noodzakelijk gedurende de tegenwoordigheid van een derde voorwerp.
De staart van het woedende dier brak onze boot en doodde twee man.
Pag. 145.
Ziende dat er voor mij op den duur noch eer, noch voordeel te behalen was in dit soort van afwisseling, gaf ik de walvischvangst op en nam passage naar Halifax op een schoener. Dit soort van vaartuigen werd plaatselijk aangebouwd, naar het model van de Virginia loodsbooten; doch geleek, evenals de meeste onzer navolgingen, bijna evenveel op het oorspronkelijke vaartuig als een os op een haas gelijkt, ook dezelfde verhouding bewarende op het punt van snelzeilendheid. En alsof men nu opzettelijk de Engelsche vlag wilde onteeren, werd het bevel over dergelijke vaartuigen opgedragen aan officieren, die geen commandant meer konden krijgen om onder te dienen, door wangedrag overbekend geraakt, en die nu, zeer onverstandig, op kleine scheepjes werden gezet, waar zij hun eigen meester waren en zich veelvuldig en ongestraft aan den drank te buiten gingen. Ook mijn commandant bevond zich van ons vertrek af tot aan de komst te Halifax in voortdurenden staat van dronkenschap. Het voorbeeld van den luitenant werd gevolgd door zijn ranggenoot en door drie der adelborsten; de bemanning, uit vijf-en-twintig koppen bestaande, werd nuchter gehouden, door hen niet meer dan hun rantsoen te verstrekken; ik voor mij zag de toekomst vol vertrouwen(?) in.
Gelukkig behoorde drinken niet tot mijne ondeugden. Ik kon »wel eens een waar aanhebben” zooals wij dit noemen, wanneer ik in goed gezelschap was en opgewekt door geest en vroolijkheid; maar nooit kwam het tot »dronkenschap”; en naarmate ik ouder werd, maakten trotschheid en eigenbelang mij in dat opzicht nog omzichtiger. Ik zag het groote voordeel in, dat matigheid over een dronkaard geeft, en verzuimde niet om daarvan gebruik te maken.
Bijna al den tijd, dien onze overtocht duurde, ’s nachts zoowel als over dag, bleef ik aan dek een oog houden over den gestuurden koers en den stand der zeilen, zonder ooit den commandeerenden officier, die steeds »buiten westen” in de kajuit lag, daaromtrent te raadplegen. [147]’s Avonds liepen wij het licht van Sambro’ (aan den ingang der haven van Halifax) in het zicht, en een der adelborsten, die slechts half dronken was, verklaarde dat hij goed met het vaarwater bekend was; zijn aanbod om het vaartuig binnen te loodsen, werd aangenomen. Aangezien ik hier nimmer te voren was geweest, kon ik niet van nut zijn; maar zeer sterk twijfelende aan de bekwaamheid van onzen loods, sloeg ik met achterdocht zijne handelingen gade.
Reeds binnen het half uur zaten wij vast op de kust van Cornwallis-Eiland, zooals ik later vernam dat het heette, en braken de zeeën geducht over ons heen. Dit ontnuchterde den commandant en zijne officieren; en daar het water zakkende was, kwamen wij spoedig hoog en droog te zitten. Het schip viel over zij, en ik wandelde het strand op, vast besloten mij nooit weder toe te vertrouwen aan zulk eene ordelooze bende. Toen de dag aanbrak, kwamen de noodige sloepen van de werf ter assistentie en brachten mij en eenige anderen, die mijn voorbeeld gevolgd hadden, met pak en zak naar het vlaggeschip. Na twee dagen hard werken, kreeg men den schoener vlot en binnen. De admiraal werd op de hoogte gebracht van de wijze, waarop wij gestrand waren, en een der hoofdofficieren raadde hem aan den luitenant voor den krijgsraad te trekken, of allerminst zijn bevel te ontnemen en naar huis te zenden. Ongelukkigerwijze volgde hij dien raad niet op, maar zond hem weer in zee om brieven over te brengen. Het werd bekend, dat thans iedereen, ook het volk, dronken was bij het verlaten van de haven; even buiten, werd het vaartuig op de Gezusters, een stel klippen, aangestuurd, stootte zwaar lek en zonk in de nabijheid, waarbij niemand gered werd. Den volgenden morgen zag men niets dan de toppen der masten boven water.
Spoedig na mijne aankomst te Halifax, kwam het fregat, waar ik aan boord hoorde, de haven in. Het speet mij wel, dat dit zoo spoedig gebeurde, want ik had het mij in de plaats zeer genoegelijk weten te maken. Ik had aanbevelingsbrieven voor de voornaamste familiën medegebracht. De stad is bekend om hare gastvrijheid; de jonge dames waren er allerliefst, en haar omgang werkte hoogst beschavend op mijne aan boord aangenomen ruwe en vrije manieren. Toen ik mij op mijn schip bij den commandant aanmeldde, die zooals ik hierboven reeds heb medegedeeld een edelman was, verwachtte ik een verwijfden jongen man te zullen aantreffen, veel te fijn van manieren om zijn vak te kennen; [148]doch ik vond mij bedrogen. Lord Edward was op-en-top zeeman, hij kende een schip door en door, begreep de geaardheid van de matrozen en wist hun vertrouwen in te boezemen. Bovendien was hij een goed werktuigkundige—timmerman, touwslager, zeilmaker en kuiper. Hij wist al het matrozenwerk te verrichten, reven, sturen, looden, splitsen en knoopen; alleen was hij geen redenaar,—hij las weinig en sprak nog minder. Hij was een man van weinig uiterlijke vertooning, maar goed gehumeurd, eerlijk en recht door zee, voorzien van een grooten voorraad gezond verstand. Met de officieren ging hij vrij en zeer aangenaam om; als men hem boos maakte, kon hij heftig zijn, doch bedaarde weer spoedig; nooit kon men bemerken, dat hij zich iets op zijn adeldom liet voorstaan. Met mijne practische zeemanschap scheen hij zeer ingenomen te zijn, en reeds vóór wij de haven verlieten, was ik zeer bij hem in gunst gekomen. Ik deed mijn best op dien voet met hem te blijven, daar ik hem genegen was, zoowel om zijn persoon, als om zijne goede eigenschappen, afgescheiden nog van het voordeel bij zijn commandant gezien te zijn.
Niet lang was het ons vergund te vertoeven in dit zeemans eldorado; wij kregen last tot een spoedig vertrek naar Quebec.
Nog niet lang waren wij in zee, toen wij een Iersch vaartuig van Belfast praaiden, landverhuizers ten getale van zeventien families voor de Vereenigde Staten aan boord hebbende. In dien tijd stonden landverhuizers met contrabande gelijk; wij mochten hen hunne bestemming niet laten bereiken. Onze commandant bezat echter twintigduizend morgen land op St. John’s, of zooals het later heette, Prins Edward’s Eiland, eene gift, die een zijner voorouders gekregen had, nu op hem was overgegaan, maar die tot nog toe nog geene shilling aan rente had opgebracht, om de doodeenvoudige reden, dat er geene handen waren om het land te bebouwen. Het kwam onzen adellijken commandant voor, dat dit nu juist een kolfje naar zijne hand was en dat deze Ieren uitstekende bewerkers van zijne gronden zouden wezen en zijn landgoed productief zouden maken. Hij deed hun het voorstel, en daar zij nu toch geene kans zagen om de Vereenigde Staten te bereiken, het hen slechts te doen was om voor zich en hunne gezinnen het levensonderhoud te vinden en eigenlijk onverschillig waar zij zouden koloniseeren, werd het aangenomen. De commandant wist het met zijne zeilorders overeen te brengen hen naar het genoemde eiland over te voeren en [149]aldaar onder dak en aan het werk te brengen. In zekeren zin kon niets voor beide partijen voordeeliger zijn: de schrale bevolking van onze eigene nederzetting werd er door aangevuld, in plaats dat het aantal onzer vijanden er door vermeerderde.
Wij kwamen, na eene voorspoedige reis, in eene kleine haven van het eiland ten anker, niet ver van de bezitting, alwaar wij het landhuis bewoond vonden door een man met zijne familie, die zich den opzichter noemde. Voor zoover ik kon opmerken bij mijn verblijf van drie weken, kwam hij mij voor schurkachtig genoeg te zijn voor de waarneming van elke mogelijke opzichters- of rentmeestersbetrekking op eenig adellijk landgoed in Engeland zelf.
De commandant trok naar den wal en nam mij, als zijn adjudant, mede. Voor zijn lordschap werd een bed in het huis van den opzichter gereedgemaakt, doch hij verkoos op het hooi in de schuur te slapen. Zooals ik reeds met een enkel woord gezegd heb, was de edele lord iemand, wiens gedachtengang slechts zelden zijn tong en lippen in beweging bracht; hij hoorde veel liever een ander spreken, dan dat hij het zelf deed; en wie ook bij hem was, deze moest altijd het gesprek gaande houden. Verder was de gewone manier van praten tegen hem niet voldoende om zich begrijpelijk te maken; men moest hetgeen men te zeggen had, op drie verschillende wijzen inkleeden, en voor elke daarvan had hij eene bijzonderen uitroep. Deze laatste waren: »Wat?” »he?” en »ah zoo.” De eerste gaf aan, dat hij oplette, de tweede dat hij gedeeltelijk begreep, de derde dat hij geheel op de hoogte was of goedkeurde, waarbij tot meerdere duidelijkheid de laatste lettergreep sterk en lang werd uitgehaald en van een soort glimlach vergezeld ging.
Ik zal een voorbeeld geven van onze genoegelijke wijze van converseeren. Zijn lordschap ving het gesprek aan, toen wij onze nachtkwartieren op het zachte droge hooi betrokken hadden:
»Zeg eens,”—er volgde eene pauze.
»Mylord?”
»Wat zouden zij in Engeland wel zeggen, als zij ons hier zagen liggen?”
»Ik denk mylord, dat zij wat mij betreft er niets in vinden zouden, maar voor u zouden zij het eene al te eenvoudige slaapkamer voor een edelman vinden.”
»Wat?”
Dit wist ik, dat het sein was om het op eene andere wijze nog eens [150]over te zeggen. »Ik merkte op, mylord, dat het onder uwe vrienden in Engeland veel bevreemding zoude wekken, dat iemand van zoo hooge afkomst als u, zijn leger in eene schuur, ging opslaan.
»He?” zeide zijne lordschap.
Dat gaat niet, dacht ik bij mijzelf: òf uwe lordschap, òf ikzelf, een van beiden zijn wij erg onbegrijpelijk. Ik zal het nog eens beproeven, zoo dood van den slaap als ik ben. »Ik zeg, mylord, dat als het volk in Engeland wist, dat gij in uw hart zoo’n zeeman zijt, zij bij geene uwer handelingen gek zouden opkijken; maar die u nu niet zoo goed kennen, zullen het zeer vreemd vinden, dat gij met zulk een kwartier tevreden zijt.”
»Ah, zoo... o... o!” riep zijn lordschap, zegevierend uit.
Welke verdere opmerkingen hij dien avond nog verkoos te maken, weet ik niet, want ik viel in een diepen slaap en ontwaakte niet vóór geheele hoenderbenden uit hare nesten opvlogen en een schrikbarend geweld om hun ontbijt begonnen te maken, toen zijn lordschap opstond, zichzelf eerst en toen mij, doch dit op eene heel andere wijze, wakker schudde; het beantwoordde evenwel aan de verwachting om mijn hoofd weer tot helderheid te brengen, dat door het kippengekakel alleen een weinig daartoe op weg was geraakt.
»Kom! er uit, gij luie drommel,” riep mijn commandant. »Denkt gij den geheelen dag te blijven slapen? Wij hebben werk genoeg voor den boeg.”
»Ja, ja, mylord,” zeide ik, vloog overeind en maakte in denzelfden korten tijd en op dezelfde manier als een Newfoundlandsche hond mijn toilet, n.l. door mij eens hartelijk te schudden.
Eene groote partij van de equipage kwam onder geleide van den timmerman aan den wal, de noodige gereedschappen medebrengende voor het omhakken van boomen en bouwen van ruwe loodsen. Dit werk was noodig om onze arme landverhuizers onder dak te brengen. Het volk begon eene groote ruimte schoon te kappen, door tal van pijnboomen, waaruit hier het meerendeel der bosschen bestond, te vellen. Eene goede plek voor de woningen gevonden hebbende, plaatsten wij in langwerpig vierkant vier stammen in den grond, van boven van eene inkeping voorzien, waarop weer eene dwarspaal kwam te rusten. De ruimte hiertusschen werd weer door dunnere boomen, goed aaneengesloten, aangevuld, de deuren en vensters werden uitgespaard, de [151]kleine openingen met klei en mos aangestampt, eindelijk het dak er op gebracht, bestaande uit de takken, de bladen en de bast van eene andere boomsoort. Door oefening werd ik langzamerhand een bekwaam bouwkundige, en zag kans met een dertig man, in eenen dag, een vrij goed huis samen te stellen.
Door omhakken, branden en ontwortelen maakten wij nu verder zooveel land schoon, als noodig was om de kleine kolonie een jaar lang te onderhouden; en na een stuk met koren bezaaid en een ander met aardappelen bepoot te hebben, lieten wij nog allerlei artikelen van dagelijks voorkomende behoefte in de nieuwe vestiging achter, waarna wij onze planters aan hun verder lot overlieten. Tot mijn groote genoegen keerden wij daarop, overeenkomstig onze instructie, naar Halifax terug. Bij het binnenloopen aldaar was ik zoo verdiept in het uitkijken naar de verschillende balcons en ramen, waaruit bij ons vertrek, witte zakdoeken ons tot vaarwel hadden toegewuifd, dat ik verzuimde naar de dienstseinen te zien en daarvoor eene ernstige berisping van den commandant ontving.
Het sein, dat ik niet had opgemerkt, woei van de Ceinturion, het admiraalsschip, en had een grooten invloed op onze naaste bestemming. De president van de Vereenigde Staten maakte aanstalten tot een oorlog tegen Engeland, wat eigenlijk door niemand verwacht was, en alle schepen in de haven van Halifax werden gereedgemaakt tot bevechten der Yankees. Het eskader zeilde in September uit, en na een kort wederzien nam ik nogmaals afscheid van mijne talrijke kennissen.
Halifax is werkelijk eene allerbekoorlijkste, gastvrije plaats: de naam was verbonden aan zoovele aangename herinneringen, dat hij altijd aanleiding gaf tot nog een glas uit de reeds gekurkte flesch, vóórdat zij voor goed werd weggesloten. Het woord »Halifax!” had dezelfde wonderdadige [152]kracht als het »Sesame open u” uit de Arabische Nachtvertellingen.
In het vorige hoofdstuk vertelde ik onze ontmoeting met een Iersch emigrantenschip, waarvan mijn Hoog-Welgeboren commandant de lading tot zijn eigen voordeel en tevens tot dat van zijn land had weten te benutten. Een ander dergelijk vaartuig had een onzer kruisers ontmoet, Z. M. korvet Kolibri, en de commandant daarvan had dertig of veertig goed gebouwde Hiberniers uitgezocht om er zijne eigene onvoltallige bemanning mede te completeeren en de overigen aan het admiraalsschip af te geven. Kortzichtige stervelingen die wij allen zijn, zelfs gij commandanten van oorlogsschepen behoort daartoe! Hoeveel van hetgeen reeds zeer na aan de lippen was, komt dikwijls niet uit den beker in den mond! Aan boord van bedoelden koopvaarder bevonden zich twee alleraardigste Iersche jonge meisjes uit den fatsoenlijken stand, die op reis waren naar hunne familiebetrekkingen in Philadelphia; de eene heette Judy, de andere Maria. Toen aan de arme Ieren hunne veranderde bestemming was medegedeeld, ging daar aan boord een vreeselijk gejammer op, luid genoeg om de geschubde monsters uit de diepte naar hunne donkere holen te doen vluchten. De beide teederhartige meisjes werden er door tot in haar hart geroerd, en toen de zware stemmen in dit huilconcert begeleid werden door de sopranen en trillers van de vrouwen en kinderen, was het verschrikkelijk om aan te hooren.
»O, miss Judy! O, miss Maria! zoudt gij kunnen aanzien, dat wij arme schepsels naar een oorlogsschip gesleept werden, zonder dat gij een goed woordje voor ons spraakt? O, een verzoek uit uw lieve mondjes aan den commandant, zou ons wellicht kunnen doen vrij blijven!”
De jonge dames, hoewel zich niet zoo zeker gevoelende van de macht harer bekoorlijkheden, besloten toch het te beproeven; zij verzochten den officier van de korvet haar passage naar boord te verleenen, ten einde met zijnen commandant te kunnen spreken, verschikten en verstrikten eenige kleinigheden aan hare kleeding, sprongen als een paar dartele klipgeitjes in de sloep, zonder vrees voor de spatters van het zeewater, die, hoewel niet erg bevorderlijk voor den krul in hare lokken, den blos op hare wangen verhoogden, en daardoor wellicht aan het welslagen harer onderneming veel bij brachten.
Het gezicht eener vrouwenrok op zee heeft altijd op een welgeaarden man een grooten invloed. Het brengt dadelijk een ieder in eene vroolijke [153]stemming. Bij hare aankomst aan boord werden zij door den commandant in eigen persoon ontvangen en in de kajuit geleid, waar dadelijk eenige morgendrank werd gereedgemaakt en elke beleefdheid haar werd bewezen, waarop hare sekse en schoonheid aanspraak konden maken. De commandant was een van de vroolijkste snaken, die er bestaan hebben, en had een paar kleine, fonkelende zwarte oogen in het hoofd die dadelijk voor hem innamen.
»En vertelt mij nu eens, jonge dames,” zeide hij, »waaraan ik de eer van uw bezoek te danken heb.”
»Het was om een groote gunst van Uw Edelheid te verzoeken,” antwoordde Judy.
»En die Zijne Edelheid zeker wel toe zal staan,” vulde Maria aan; »dat kan ik op zijn gezicht wel lezen.”
Gevleid door die kleine aanhalerij van Maria, zeide de commandant dat niets ter wereld hem zoo aangenaam was dan de dames te kunnen verplichten; en dat, indien de gevraagde gunst slechts eenigszins met zijn plicht kon overeengebracht worden, hij die zoude toestaan.
»Nu dan,” zeide Maria, »ik verzoek Uwe Edelheid mij Pat Flannagan, die pas door u geprest is geworden, af te staan.”
De commandant schudde weigerend met het hoofd.
»Hij is geen zeeman, Uwe Edelheid; slechts een arme turftrapper, van wien gij nooit eenigen dienst zult hebben.”
Nogmaals schudde de commandant het hoofd.
»Vraag mij liever iets anders,” zeide hij, »en ik zal het u geven.”
»Nu dan,” zeide Maria, »geef ons Phelim O’Shaugnessy.”
De commandant bleef onverbiddelijk.
»Kom, kom, Uwe Edelheid,” zeide Judy, »wij zien niet op eene kleinigheid vandaag. Geef mij Flannagan, en ik zal u een kus geven.”
»En ik een ander,” riep Maria, »voor Phelim.”
De commandant zat tusschen de twee verleidsters in; zijn hoofd draaide als een windvaan in een storm; hij wist niet met welke te beginnen; eene onbeschrijfelijke joligheid scheen uit zijn oogen, en de dames zagen dadelijk in, dat zij het pleit gewonnen hadden. Zoo machtig is de schoonheid, dat weer deze beheerscher van den oceaan voor haar moest bukken. Judy kuste hem op de linker-, Maria op de rechterwang; de kapitein gevoelde zich den gelukkigsten aller stervelingen.
»Nu dan,” zeide hij, »gij hebt uwen wensch; neem in ’s hemels [154]naam uw twee man mede, want ik heb haast om verder te zeilen.”
»Wilt gij verder zeilen en is het uwe bedoeling al die andere goede zielen, verreweg, met u mede te nemen? Neen waarlijk niet! Hier hebt gij een anderen kus voor een anderen man.”
Ik kan onmogelijk vertellen met hoeveel kusjes die lieve meisjes deze benijdenswaardigen commandant begunstigden. Genoeg zij het te melden, dat zij al hare landslieden vrij kregen en opgetogen naar het schip terugkeerden. De geschiedenis werd in Halifax bekend, waar de goed gestemde admiraal alleen opmerkte, dat het hem speet geen commandant te zijn, en de geheele gemeente maakte er zich vroolijk over. De commandant, die even dapper als goed was, werd spoedig daarop bevorderd, maar niet voor deze daad, waarbij men bescheiden en vriendschappelijk zal moeten erkennen, dat hij eene nederlaag leed. De lord-kanselier placht te zeggen, dat hij in zijn langdurige rechterlijke loopbaan nog nooit een commandant van een oorlogsschip had gezien, die zich door twee Iersche meisjes veertig man uit zijne handen had laten kussen.
Wij kregen last om naar de Bermudas te zeilen en stuurden dadelijk, nadat wij de haven uit waren, met eene frissche noordwester koelte zuidwaarts. De wind liep langzaam naar het zuidoosten en wakkerde tot een hevigen storm aan; na een poos echter ging hij weer liggen tot volkomen stilte, een hooge zee achterlatende, waarin het schip geweldig slingerde. Tegen elf uren begon de lucht te betrekken en was vóór den middag onheilspellend zwart geworden; de zeemeeuwen vlogen wild en schreeuwend om ons heen, alsof zij ons wilden waarschuwen gereed te zijn voor den naderenden orkaan, in welks verschijnselen men zich onmogelijk kon vergissen. De waarschuwing werd niet in den wind geslagen, wij maakten klein zeil en hadden, naar wij meenden, alle maatregelen genomen om met gerustheid het slechtste weer te kunnen afwachten. Tegen den middag viel het in met eene hevigheid, die de oudste en meest bevaren zeelieden aan boord deed verbaasd staan; het geweld van den stormwind was verschrikkelijk, en de verwoesting, die hij aanrichtte, onbegrijpelijk.
De wind was weer naar het noordwesten teruggeloopen; het water, dat aan boord en over ons heen woei, was lauw als melk; de donkerheid en drukkende benauwdheid van de lucht waren in korten tijd over, doch de kracht van den windstoot was zoo hevig, dat bij het invallen [155]het schip over zij helde met zijne lijbatterij te water. Al wat niet vastgesjord was, vloog met vaart naar den lijkant; de kogels rolden uit hun roosters en omlaag heerschte de grootst denkbare verwarring en ontsteltenis, terwijl het bovendeks er nog vrij wat ernstiger uitzag; de bezaansmast en de voor- en groote steng gingen overboord, doch de wind maakte zooveel leven, dat wij er niets van hoorden; evenmin had ik, die dicht bij den bezaansmast gestaan had, iets van het breken bemerkt, tot ik omkeek en den stomp zag, afgescheurd als ware het een wortel. Nog steeds vermeerderde het geraas van den wind; het geleek op een roffel van donderslagen; de huizenhooge golven werden in hunne opheffing geregeld onthoofd en glad afgeblazen, terwijl de koppen als kokend schuim de dalen vulden; de stormstagzeilen woeien uit de lijken; de commandant, de officieren en de gansche bemanning stonden versuft in afwachting van de vreeselijke dingen, die komen konden.
Het schip lag zoo zwaar over zijne bakboordszijde, dat de geschutpoorten eene sterke persing te doorstaan hadden en het er veel van had, alsof wij ingedrukt werden; groote watermassa’s werden door den wind opgenomen en de lucht ingeslingerd, andere stroomden de luiken in, die wij geen tijd gehad hadden behoorlijk te schalmen, want vóór wij hiermede gereed waren gekomen, was er veel water in het schip en dreven omlaag alle kisten en kooien, tafels en banken in groote verwarring dooreen. De schapen, de koe, de varkens en het pluimvee spoelden overboord of verdronken in het schip; geen stem van commando kon verstaan worden, bevelen werden dus niet meer mondeling gegeven; de tucht was tijdelijk geschorst; commandant en lichtmatroos hielden zich aan hetzelfde touw vast voor behoud van hun leven.
De baas timmerman was voor het kappen der masten, maar daartoe gaf de commandant nog geene toestemming. Een van de schiemansgasten kwam, zich overal vasthoudende, op het halfdek en schreeuwde den commandant in het oor, dat een van de ankers losgeslagen was en nu aan het kabeltouw voor den boeg heen en weer sloeg. Dit niet te verhelpen, zou voor het schip zeer gevaarlijk kunnen worden; op grond hiervan kreeg ik last om naar voren te gaan en te zorgen, dat het weggekapt werd; maar in korten tijd waren nog èn wind èn zee zoo toegenomen, dat de weg om naar voren te komen, afgesloten was; te loefwaart was de drang zoo sterk, dat geen sterveling er tegen op kon. Ik werd daar tegen de op dek gesjorde sloepen aangedrukt en [156]moest weer naar achteren terugkruipen; de weg langs de lijloopplank bleef dus slechts over; daar deze onder water was, zwom ik over, onder beschutting van de sloepen, en deelde het bevel mede, dat onder eindelooze inspanning ten uitvoer werd gebracht.
Op den bak vond ik de oudste en bevarendste matrozen zich aan het loefboord vasthoudende, met angst op het gelaat uitgedrukt; dit verbaasde mij, en ik was trotsch boven zulk eene zwakheid verheven te zijn. Terwijl bij mijne meerderen in jaren en ondervinding het hart van schrik verstijfd was, bleef ik volkomen bewust van het gevaar, dat ons dreigde, en zag ik duidelijk in, dat als het fregat niet binnen zeer korten tijd rees, wij allen naar de kelder gingen; want in weerwil van onze inspanning en voorzorgen vermeerderde het water in het schip. Ik bereikte weder zwemmende het halfdek, waar de commandant, met de grootste zeemanskalmte, met drie van de beste matrozen, bij het stuurrad stond; doch het roer ontving van de hooge zee zulke hevige schokken, dat zij de uiterste moeite hadden om te voorkomen van overboord geslagen te worden. De lij-halfdeks-batterij was geheel onder water; het was wenschelijk deze overboord te werken, en daar het hier eene zaak van leven of dood gold, slaagde men daarin. Toch bleef het schip als een blok liggen en wilde zich niet oprichten, doch ging voort op verontrustende wijze te zakken. De orkaan bleef met dezelfde hevigheid voortwoeden, en de algemeene stemming scheen te zijn: »Laat ons bidden, want wij zijn verloren!”
De fokke- en groote mast waren nog heel en hadden het gewicht te dragen van de daaraan hangende gebroken stengen met hun tuig, die, als een hefboom, het gedrukte schip nog het meeste neerhielden. Die groote toplast kwijt te raken was noodig, doch zoo goed als onuitvoerbaar. Doch het was een wanhopend geval, waarvoor eene wanhopige poging moest in het werk gesteld worden, wilden wij niet zeer spoedig naar het rijk der haaien verhuizen. Het gevaar om iemand naar boven te zenden was zoo groot, dat de commandant daartoe geen bevel durfde geven; maar hij wist aan het langzamerhand op het halfdek gekomen volk, door gebaren te kennen te geven, dat, tenzij wij gauw van dat bovenwicht verlost waren, het schip zoude moeten zinken.
Op dit oogenblik scheen het, alsof elke nieuwe aanschietende zee het schip dieper en dieper indompelde. Met vaart daalde het in de holte der golven, om slechts met moeite, alsof het niet meer kon van vermoeienis, [157]en slechts gedeeltelijk, door een volgenden roller opwaarts geheven te worden. Het schip scheen den strijd tegen de elementen moede en op het punt om zich over te geven, gelijk eene edele, zwaar gehavende versterking bukt voor de onweerstaanbare overmacht van den vijand. Onze bemanning had geheel en al de bezinning verloren; hadden zij drank kunnen bemachtigen, dan zouden zij zich uit wanhoop bedronken hebben, om zoo den dood te gemoet te gaan. Bij elke ruk, dien het schip kreeg, scheen het alsof de groote mast zich voornam om te gaan; het loefwant stond snaarstijf, alsof de hoofdtouwen ijzeren stangen waren, terwijl het lijwant in een groote bocht los naar beneden hing of met de blokken van de andere zijde tegen den mast aanslingerde, welke met al de ontvangen rukken, zijne laatste oogenblikken naderde. Wij verwachten niet anders dan hem te zien afbreken en daarbij een stuk van de verschansing te zien medegaan. Er werd niemand genegen bevonden op het verzoek van den commandant naar boven te gaan om de aan den top hangende vleet van stengen, raas en tuig weg te kappen. Doodelijk stil waren wij allen, doch de orkaan nam, zoo mogelijk, nog in hevigheid toe.
Ik erken, dat ik mij op dit oogenblik voelde herleven tegenover een gevaar, dat niemand scheen te durven trotseeren. Ik wachtte nog een oogenblik, of zich allicht een vrijwilliger zou voordoen, en was er zeker van, dat zoodanig een mijn bitterste vijand zou worden, omdat hij mij in den weg kwam voor de voldoening aan mijn grootsten hartstocht—grenzenloozen trots—doch niemand trad voor. Dikwijls genoeg had ik mij in een groot, gemeenschappelijk gevaar bevonden, en was dan meesttijds geheel vooraan gesprongen; maar om te ondernemen wat eene dappere, goed geoefende fregatsbemanning niet durfde bestaan,—was voor mij het toppunt van moed, dat ik nooit gedroomd had te zullen bereiken. Een scherp kapmes in mijnen gordel stekende, wenkte ik den commandant toe, dat ik het zou gaan beproeven, en dat wie lust had, mij volgen kon, en ik liep het sterk hellende loefwant in, met vijf kloeke mannen achter mij aan komende. Zóó werkt het voorbeeld van een officier op de houding der mindere schepelingen!
De zware rukken, die het tuig kreeg, maakten het zeer moeielijk om ons vast te houden of niet in de vleet bekneld te raken. Met de armen en beenen moesten wij de hoofdtouwen omvatten; en angstig, in ademlooze spanning zag men van het dek naar ons op en werd daarna elke hak [158]van het mes met gejuich begroet. Het grootste gevaar voor ons scheen voorbij, toen wij de zwichtings bereikt hadden, waar onze voeten steun vonden. Wij verdeelden ons werk; sommigen namen de talreepen van het stengewant, ik den borg van de groote ra voor mijne rekening. De stevige kappen, die wij gaven, werden door gekraak beantwoord; nog een hak, nog een en.... daar ging de heele afgebroken rommel over het lijboord te water. Het was alsof het schip dadelijk verademing kreeg; het richtte zich weder, en wij kwamen omlaag onder de vreugdekreten, toejuichingen en gelukwenschen, en ik mag er zelfs bijvoegen, de tranen van dankbaarheid van de meesten onzer scheepsmakkers. Er bleef nu nog eenig licht werk overig; gestadig nam thans ook de storm in hevigheid af, de vleet werd langzamerhand van het schip vrij geklaard, en de angst werd vergeten.
Dit was voor mij het genotvolste oogenblik van mijn leven, voor geen aardsch goed had ik dat fiere gevoel willen missen, dat ik had bij het weder betreden van het halfdek. De goedkeurende glans in het oog van den commandant, de hartelijke handdrukken, de lof der officieren, de gretige blikken van de bemanning, die mij vol verbazing aanstaarden en opgewekt gehoorzaamden, deden mij op zichzelf beschouwd aangenaam aan, maar verzonken in het niet, vergeleken bij het innerlijke gevoel van bevredigde eerzucht,—een hartstocht zoo nauw met mijn bestaan saamgeweven, dat mijn persoon en mijn roem zonder deze niet meer leven konden. Ik gevoelde, dat mijn trots gerechtvaardigd was.
Gewoonlijk hebben orkanen geen langen duur; deze werd gevolgd door stormweer, dat zwaar genoeg, echter in vergelijking van hetgeen wij doorleefd hadden, niets beteekende. Wij togen aan het werk, zetten een noodmast op en kwamen zoo na enkele dagen te Halifax terug, hetgeen voor ons eene heerlijkheid, en voor de bewoners, die de volle kracht van den orkaan gevoeld hadden en zeer over ons in angst waren geweest, eene geruststelling was. Mijne armen en beenen vorderden eenigen tijd om te herstellen van de kneuzingen, die ik bij mijn laatste gevaarvolle werk had opgedaan, en daarvoor moest ik zoolang aan boord blijven. Toen ik beter was, ging ik naar den wal en werd vriendelijk en minzaam door mijne talrijke kennissen ontvangen.
Nog niet lang waren wij in Halifax, toen ik eene plotselinge verandering bespeurde in de houding van den commandant tegenover mij. De werkelijke reden daartoe heb ik nooit kunnen ontdekken, ofschoon ik [159]mij ter zake in gissingen verdiepte. Ik moet tot mijn spijt bekennen dat ik, in weerwil zijner steeds tegenover mij betoonde vriendelijkheid, in weerwil van mijn oprechten eerbied voor hem, zoowel in zijne hoedanigheid van officier als van fatsoenlijk man, hem eens belachelijk gemaakt heb. Maar hij was veel te goedaardig om zich eene onschadelijke jeugdige grap zoo zwaar aan te trekken; gewoonlijk was in vijf minuten tijds de boosheid van dezen beminnelijken man over iets dergelijks, als ik nu hier vertellen ga, geheel geweken.
Wat er gebeurd was, was dit: mijn waarlijke edele commandant droeg een bijzonder wijd soort van blauwe pantalon. Of hij nu zelf vond, dat dit zeemansachtig stond, dan wel of zijn kleermaker bij het uitknippen zich vergist had of toen ter tijd met veel katoenen stof bezet had gezeten die hij opruimen wilde, weet ik niet; maar hoe breed ook de achterboeg van zijn lordschap was, nog breeder en wijder waren naar evenredigheid de plooien van dit onmisbaar deel van zijn omhulsel.
Dat »een steekje op zijn tijd er wel negen later uithaalt” is een spreekwoord, dat bij de naaisters veel opgang maakt, doch aan boord, met zoovele andere wijsheden, al te dikwijls over het hoofd wordt gezien. Dit was ook met lord Edward het geval geweest. In de achternaad van zijn boven omschreven kleedingstuk bevond zich een verwaarloosde torn, nog aanwezig toen de orkaan inviel. De verbolgen wind had voor niets ontzag, joeg, scheurde, brak alles voor zich uit wat hem tegenstand bood, nestelde zich waar hij een opening kon vinden, vulde alle ruimten, die hij in zijn weg ontmoette. De onschuldige broek van lord Edward had een argeloos kiertje openstaan, dit was als eene bres voor het woedende element, waardoor het zich een intocht baande. De krachtige Boreas blies het kleedingstuk op, als een trompetter zijne wangen. Tegen zulk eene spanning bleek het niet bestand te zijn, het scheurde aan flarden en reepen, die het lichaamsdeel tuchtigden, dat zij behoorden te beschermen, en eindelijk geheel en al in den steek lieten.
Het was een lastig geval; doch daar het schip in nood was en wij niet anders dachten dan daarmede binnen het halfuur te zinken, was het de moeite niet waard om van dek te gaan om het vernielde kleedingstuk te vervangen door een ander, dat hem in de diepte der zee toch niets gegeven zou hebben. Maar toen het gevaar geweken was, werd de grap opgehaald en was ik te Halifax eens bezig met het [160]verhaal een heel gezelschap te amuseeren, toen juist zijn lordschap binnenkwam. Het verhaal veroorzaakte een niet te bedwingen luid gelach. Spoedig bespeurde hij hiervan het onderwerp te zijn; hij zag mij voor de aanleiding aan en was een paar minuten onaangenaam gestemd; doch het woei spoedig voorbij, en ik kan nog niet gelooven, dat dit de reden was van de verandering zijner gevoelens ten mijnen opzichte; want hoewel het als hoogverraad wordt beschouwd den hond van den commandant scheef aan te zien, laat staan hemzelf uit te lachen, wist ik toch, dat mijn chef een veel te royale kerel was, om door zulk eene kleinigheid lang gegriefd te zijn. Meer verdenk ik den eersten officier en de overige luitenants, dat zij mij wel wilden kwijt zijn; en in zekeren zin hadden zij geen ongelijk: voor een zoo jong officier was ik, boven al de anderen uit, te populair bij de mindere schepelingen, en noodwendig was dit ten nadeele van de krijgstucht. Ik ontving van lord Edward een zeer vriendschappelijken wenk, dat een ander commandant van een grooter fregat om mij gevraagd had. Ik begreep zijne bedoeling; wij scheidden als goede vrienden, en altijd zal ik met eerbied en erkentelijkheid aan hem denken.
Mijn nieuwe commandant was een geheel ander soort van mensch, ook beschaafd van manieren en een gentleman, maar een boekgeleerde. Minzaam met zijne officieren omgaande, stelde hij zijne bibliotheek steeds ter hunner beschikking; de kerk, waar de boekenkasten stonden, was voor ons allen open. Dit lokaal was de schoolkamer voor de jongere, het studeervertrek voor de oudere cadets. Hij was een uitmuntend teekenaar, en ik leerde veel door zijne aanwijzingen.
Wij werden naar Quebec gezonden, zeilden door de prachtige Straat Canso, de breede en vorstelijke St. Laurensrivier op, in ’t zicht van het eiland Anticosta. Veel bijzonders gebeurde er op den overtocht niet, behalve dat een Schotsche dokters-assistent in de voorlongroom, die allerlei aristocratische neigingen aan den dag legde, eene democratische les noodig had, die ik hem toediende. Hij beweerde, dat hij door geboorte en opvoeding (te Edinburgh) het recht had om het hoofd van onze tafel te zijn. Hier had ik een en ander tegen en leerde spoedig den heerschzuchtigen zoon van Esculapius, dat de wetenschap der zelfverdediging even hoog behoort aangeschreven te staan als de kunst van heelen, en dat, mocht hij in de laatste bedreven zijn, ik hem gelegenheid zou geven op eigen persoon daarvan de proef te nemen: hierop [161]gaf ik op zijn sinciput, op zijn occiput, os frontis, os nasi en alle andere kwetsbare deelen van zijn corpus, zekere veerkrachtige, harde drukkingen, die de bedoeling hadden de gevoelszenuwen te verstompen en te verdooven en onder elk oog eene onderhuidsche bloeduitstorting teweeg te brengen; terwijl tegelijkertijd uit iedere neusopening eene rijke carmijnkleurige stroom te voorschijn kwam. Het was echter nooit mijne gewoonte om te bluffen of op eene overwinning door te gaan; ziende dat hij zijne wapenen liet zakken, deed ik hem de gebruikelijke vraag of de partij ter andere zijde voldaan was, en hierop een bevestigend antwoord hebbende ontvangen, borg ik mijne kneusbotten op, tot hun dienst eens weer gevorderd mocht worden, hetzij om eene berisping uit te deelen, of eene correctie af te weren.
Wij ankerden bij kaap Diamant, die de St. Laurens van de kleine rivier St. Charles scheidt. De binnenlandsche voortzetting van deze kaap vormen de Abrahams-hoogten, alwaar de onsterfelijke generaal Wolfe Montcalm versloeg, in het jaar 1759, toen beide generaals een roemrijken dood op het slagveld vonden. De stad is gelegen aan het uiteinde van de kaap en heeft een schilderachtig voorkomen. De huizen en kerken zijn meerendeels met zink gedekt ter vermindering van brandgevaar, waaraan deze plaats dikwijls blootstond, toen de huizen gedekt waren met riet en latten. Wanneer de ondergaande zon zijne stralen over de stad uitwerpt, zoude men zeggen, dat zij in ’t zilver gezet was.
Het hoofddoel onzer reis naar Quebec was om volk te zoeken, waaraan op het eskader groot gebrek was. Onze matrozen en mariniers werden heimelijk in presgangen afgedeeld. Het bevel van eene daarvan werd mij toevertrouwd. De officieren en mariniers gingen vermomd aan wal, nadat zij onderling seinen en plaatsen van bijeenkomst hadden afgesproken; terwijl matrozen, op welken wij konden rekenen, als lok-eenden moesten dienen en den schijn zouden aannemen van op koopvaarders te dienen, waarvan hun officier de schipper was, en hen overhalen zouden voor de thuisreis dienst te nemen, voor eene premie van 10 kan rum en driehonderd dollars. Menigeen liep er op deze wijze in, en zij werden niet uit den droom geholpen vóór zij langs zijde van het fregat kwamen, waar hunne vloeken en verwenschingen beter te begrijpen dan te herhalen zijn.
Hierbij dient aangeteekend te worden, dat vaartuigen, die voor den houthandel varen, aankomen in de maand Juni, als de riviermond vrij [162]van ijs is, en dat, als zij niet weg zijn tegen of vóór het eind van October, de kans groot is om in het ijs vast te raken, waardoor zij in de St. Laurens moeten overwinteren, eene verloren reis gemaakt hebben en zeven à acht maanden werkeloos moeten blijven. Hiermede bekend deserteeren de matrozen zeer dikwijls bij hunne aankomst, en worden dan verborgen en gevoed door zielverkoopers, die er hun voordeel in vinden hen in den loop van het jaar aan de kapiteins te verschacheren. Zij weten dan voor de matrozen een zeer groote som voor het maken der thuisreis te bedingen en verdienen voor zichzelf een goed handgeld voor hunne moeite èn van den kapitein èn van den matroos.
Men had ons opgedragen geen volk van de koopvaardijschepen aan te nemen, doch hen in de huizen der ronselaars te gaan zoeken. Voor ons was dit eene bron van veel genoegen en van merkwaardige lotgevallen; want het vernuft om het volk weg te stoppen werd overtroffen door de kunstmiddelen en slimheid van onzen kant in het werk gesteld om hunne schuilhoeken te vinden. Kelders en vlieringen lagen al te zeer voor de hand, daar behoefden wij niet te zoeken; meer kans op een goede jacht hadden wij bij het doorsnuffelen van hooibergen, kerktorens, geheime bergplaatsen onder den haard, waarin het vuur brandde, enz. In een woord, men kon zoo vreemd geen hoekje uitdenken, waarin niet wel eens een of meer mannen waren verstopt geweest. Somtijds vonden wij matrozen, als heeren gekleed, aan het drinken van wijn en in vertrouwelijk gesprek met menschen uit hoogere standen, die hen op deze wijze zochten te verbergen. Door eigen onderzoek kwamen wij achter dergelijke verschoonbare bedriegerijen.
Ik trok ongeveer vijftien mijlen van Quebec landwaarts in naar eene schuur, waarvan het mij bekend was geworden dat zij aan een der ronselaars toebehoorde. Na lang vruchteloos gezocht te hebben, ontdekten wij eenige flinke matrozen in de hanebalken van een buitenloods, die alleen diende om spek te rooken. Daar het vuur brandde en er eene flinke rook naar boven steeg, was het moeielijk om te denken dat een menschelijk wezen het daar zou kunnen uithouden; wanneer ook niet iemand uit den troep aan het hoesten geraakt was, zouden wij ze nooit ontdekt hebben. De arme hoester werd natuurlijk door zijne kameraden niet vroolijk aangekeken, toen wij hen een voor een inpalmden. Om hen zeker over te brengen, sneden wij hen van achter de broeksbanden door (een zeer aan te bevelen middel van voorzorg) waardoor zij in het wegloopen [163]belemmerd waren, en namen gezamenlijk plaats op den grooten wagen van den boer, die gedwongen werd ook naar Quebec terug te rijden. Eens onder weg zijnde schertsten onze nieuwelingen braaf mede over de omstandigheden hunner ontdekking. Het was overigens verwonderlijk, hoe gemakkelijk die lieden zich verzoenden met het denkbeeld van naar een oorlogsschip te gaan; misschien was het om den aanstaanden oorlog met de Yankees. Ik begon veel genoegen in de menschenjacht te krijgen, ofschoon kalme overdenking mij later overtuigd heeft van de wreedheid en onrechtvaardigheid van het pressen. Het middel is bovendien ondoelmatig, daar het meer dan eenige maatregel, die het gouvernement zou kunnen nemen, strekt om goede zeelieden het land uit te jagen. Doch het is hier niet de plaats om eene verhandeling te schrijven tegen den presgang. Ik voor mij gaf niets om de persoonlijke vrijheid van een ander, zoolang het mij te doen was om de equipage voltallig te hebben tegen den naderenden oorlog; en daar ik tevens mijne liefhebberij voor avonturen bevredigde, had ik volstrekt geene gedachten over voor de gevolgen van mijne handelwijze.
Een koopman te Quebec had mij beleedigd door het niet aannemen van een wissel, dien ik op mijn vader had getrokken. Ik had geen ander middel om eenige bij hem gedane aankoopen te voldoen, en was zeer verstoord door zijne weigering, die hij vergezeld deed gaan van een zeer onbehoorlijken schimp op mijzelf en de uniform die ik droeg. Het papier, dat hij in handen hield, van alle zijden bekijkende, zeide hij verachtelijk: »Een wissel van een adelborst heeft voor mij geene waarde; ik dank u voor het bedoelde koopje!”
Overtuigd dat de wissel goed was, nam ik voor mij te wreken. Mijne pres-volmacht stelde mij in staat om overal te komen, waar men mij bericht had, dat volk zou verstopt zijn, en een dergelijke aanklacht tegen hem wist ik gemakkelijk door een mijner kameraads op te doen. (Men ziet de arme man was in handen van eene heilige broederschap gevallen). Mijn vriend gaf zijne besliste overtuiging te kennen, dat daar in huis matrozen verborgen waren; ik verzocht nadere orders van den commandant, en deze beval mij aan strikt mijnen plicht te doen. Onze koopman nu was een man van aanzien in Quebec, die uitgebreiden handel dreef. Ongeveer te één uur in den morgen bonsden wij met het noodige geweld op zijne huisdeur, gelastende dat men zou openen in naam des Konings. Toen men weigerde, braken wij de deur open en [164]verspreidden ons als een nest van kakkerlakken door zijn huis. Wij lieten geen kelder, geen zolder, geen kamer ondoorzocht, braken in ons onderzoek enkele der onmisbaarste kamerbehoeften, smeten in de keuken potten en pannen dooreen; en toen wij twee zoons van den eigenaar vonden, gaven wij te kennen, dat zij de gezochte zeelieden waren en zich maar dadelijk hadden aan te kleeden om ons te volgen.
Toen de oude koopman mij te zien kreeg, begon hij lont te ruiken en dreigde hij mij met ernstige gevolgen voor mijne handeling. Ik toonde hem mijne volmacht en vroeg hem of dit papier soms »waarde” voor hem had. Toen ik elk deel van het huis behoorlijk had doen doorzoeken, trok ik af, de twee jonge welpen half dood van den schrik achterlatende. Den volgenden dag werd er aan het gouvernementshuis geklaagd, doch aangezien hier een oorlogsschip in betrokken was, liep dit op niets uit. Intusschen kwamen er tijdingen uit Albany te Quebec aan, inhoudende dat de President der Vereenigde Staten Engeland den oorlog had verklaard; naar aanleiding hiervan nam onze commandant van den Gouverneur afscheid; wij zakten met allen spoed de rivier af, en nooit hoorde ik iets meer van mijnen vriend den koopman.
Met eene volle bemanning te Halifax teruggekomen, kregen wij dadelijk bevel om zee te kiezen en den vijand alle mogelijke afbreuk te doen. Wij stuurden op Bostonbaai aan, toen wij in den morgen, waarop wij land haalden een tien of twaalftal koopvaarders zagen. De eerste, dien wij benaderden, was eene brik; een onzer sloepen werd gestreken en bemand, ik werd medegezonden en kwam op den Yankee, terwijl het fregat voortging de overige te jagen. De kapitein van het schip zat op een kippenhok en verwaardigde zich niet om op te staan of mij te begroeten, toen ik langs hem ging. Hij was een kort, dik, vierkant mannetje.
»Ik gis dat gij een Engelschman zijt?” vroeg hij.
»Ik gis, dat dit waar is,” zeide ik, evenals hij door den neus pratende.
»Ik dacht wel, dat wij niet lang in onze wateren zouden zijn voor wij er eenigen van jelui’s gebroed uit het oude land zouden ontmoeten. Ge zoekt er toch geen kwaad in wat ik zeide?” vervolgde de schipper.
»Och neen,” zeide ik, »in ’t minst niet; op den langen duur maakt het niet uit. Maar waar komt gij vandaan en wat is uwe bestemming?”
»Kom van Smyrna, bestemd naar Boston, waar ik als God belieft, en met een goed geweten, morgenochtend hoop binnen te loopen.” [165]
Uit dit antwoord bemerkte ik, dat hij nog niets van den oorlog af wist, en daarom besloot ik er nog wat pret van te maken, voor ik hem het noodlottige nieuws mededeelde. »En vertel eens,” zeide ik, »wat gij inhebt? Gij schijnt lichte lading te hebben.”
»Niet zoo licht, zou ik denken,” zeide de man; »wij hebben olijfolie, rozijnen en nog zoo’n rommel.”
»Wat bedoelt gij met rommel?” vroeg ik. »Verklaar u wat duidelijker.”
»Wel, zie je, rommel is, wat wij noemen van alles wat. De een heeft het met het eene op, een ander verlangt weer wat anders; sommigen houden van amandelen, sommigen houden van zijde, sommigen hebben graag opium, en sommigen (voegde hij er knipoogend bij) mogen graag dollars.”
»En is dit nu de rommel, dien gij in hebt?” vroeg ik.
»Ik gis, dat dit zoo is,” antwoordde Jonathan.
»En welke lading hebt gij uitgebracht?” zeide ik.
»Gezouten visch, meel en tabak,” was het antwoord.
»En is dit al wat gij mede terugbrengt?” vroeg ik. »Ik dacht, dat de Smyrna-handel nog al wat te beduiden had.”
»Dat is ook zoo,” zeide de argelooze Yankee. »Dertig duizend dollars in de kajuit, behalve de olie en het andere goed, heeft ook nog al wat te beduiden.”
»Ik ben blijde, dat ik van die dollars hoor,” zeide ik.
»Wat zal u dat uitmaken,” zeide de kapitein; »een mager klein aandeeltje zult gij krijgen, als wij aan het deelen gaan.”
»Dat denkt gij; maar,” zeide ik, »hebt gij onder weg het nieuws gehoord?”
Op het woord »nieuws” kreeg de arme kerel een kleur, alsof hem de geelzucht overviel. »Wat nieuws?” vroeg hij in een staat van onrust, die hem bijna het spreken niet toeliet.
»Wel, anders niet, dan dat uw president Madison goedgevonden heeft Engeland den oorlog te verklaren.”
»Kom, gij schertst!” zeide de kapitein.
»Ik geef u mijn woord van eer, dat het waar is,” zeide ik; »en uw vaartuig wordt bij deze goeden prijs verklaard door Zijner Britsche Majesteits schip de ——.”
De arme man loosde een zucht, die als uit zijne broekspijpen scheen op te komen. »Dan ben ik geruïneerd,” zeide hij. »Het spijt mij, dat ik [166]van dien oorlog niet wat vroeger heb afgeweten; ik heb hier op den bak zoo’n paar aardige, kleine kanonnetjes staan; gij zoudt mij niet zoo gemakkelijk gekregen hebben.”
Ik glimlachte op dit denkbeeld van wederstand tegen een goed bezeild fregat van vijftig stukken; maar stoorde hem niet in het genot zijner zelfbewuste kracht, en over iets anders beginnende, vroeg ik, of hij wat voor ons te drinken had; het weder was zoo warm.
»Neen, ik heb niets,” antwoordde hij nijdig, »en als ik had....”
»Kom, kom, mijn waarde,” zeide ik, »gij vergeet, dat gij prijs gemaakt zijt; beleefdheid is goedkoop en brengt hare rente wel op.”
»Dat is waar,” zeide Jonathan, getroffen op het gevoelige punt, »dat is waar, gij doet slechts uw plicht. Hier jongen, breng die groote kruik madera,—ik denk dat deze den jongen officier wel zal aanstaan; en te gelijk eenige glazen en een van die flesschen rooden wijn, uit het achterste kastje aan stuurboord.”
De jongen gehoorzaamde, het gevraagde kwam spoedig boven. Terwijl wij aan het praten waren, was het fregat blijven doorjagen, deed de noodige losse schoten, liet de verschillende schepen, die het voorbijkwam, bijdraaien, stuurde eene sloep op het eene af, vervolgde het andere. Onze brik zeilde achter hem aan, met alle lappen er op.
»Zeg eens,” zeide de kapitein, »mag ik u soms wat te eten aanbieden? Ik gis, dat gij nog niet gedineerd hebt, daar de zon nog vóór den meridiaan staat.”
Onder dankbetuiging nam ik zijn aanbod aan; hij liet zich dadelijk naar de kajuit zakken, zoo het heette om wat klaar te zetten; maar ik geloof eer, dat het hem te doen was, om een en ander uit het gezicht te bergen, en dit kwam later ook uit: hij verduisterde een zak dollars uit de lading. Spoedig werd ik verzocht beneden te komen. Een stuk ham en een gebraden kip lieten zich den hongerigen jonker goed smaken; en toen er eenige glazen madera bij verwerkt werden, rees de barometer van mijne stemming even hard, als de zijne daalde.
»Kom, kapitein,” zeide ik, een vol glas omhooghoudende, »op een langen en bloedigen oorlog!”
»Schande op hem, die daar geen amen toe zegt,” zeide de schipper. »Maar waar zijt gij voornemens mij heen te brengen? Ik gis naar Halifax. Mijne kleeren en ander particulier eigendom mag ik toch houden?” [167]
»Al uw particulier eigendom,” zeide ik, »is heilig; maar schip en lading zijn ons.”
»Wel zoo,” zeide de man, »dat weet ik; maar als ge mij goed behandelt, zult ge zien, dat ik geen ondankbare ben. Laat mij mijne zaakjes maar houden, en dan zal ik u een nieuwtje vertellen waar ge wat aan hebben zult.”
Hij vertelde mij toen, op mijne belofte van zijn goed te zullen eerbiedigen, dat wij geen oogenblik te verzuimen hadden, om een vaartuig te pakken, dat met eene rijke lading uit Smyrna kwam, en dat hij mij nu aanwees als nog slechts een stipje aan de kim; de kapitein daarvan was een stadgenoot van hem, en hun beider bestemming was dezelfde. Ik wendde mij minachtend van hem af en heesch te gelijk een sein op om het fregat te praaien. Daar aan boord teruggekeerd, vertelde ik den commandant, wat ik van den kapitein van den prijs gehoord had, en wat ik dezen had toegezegd. Hij keurde dit laatste goed, zond het noodige volk naar de brik in ruil voor de gevangen bemanning, terwijl het fregat zeil maakte voor het aangewezen vaartuig, dat ’s avonds te negen uren in onze handen viel.
Ik wil niet aannemen, dat zulke verraderlijke handelingen bij de Amerikanen eene gewone zaak zijn. Afscheid nemende van den schipper van mijne brik, had ik nog het volgende stekelige gesprek.
»Ik gis, dat ik een kaperschip ga uitrusten en daarmede eenige van jelui koopvaarders zal pakken.”
»Pas maar op, dat gijzelf niet gepakt wordt en verder uw tijd moet zoek maken aan boord van een onzer gevangenisschepen. Maar bedenk altijd, wat er ook gebeuren moge, dat alles uw eigen schuld is; gij hebt ruzie met ons gezocht om Boney1 te behagen, en hij zal u alleen in ’t gezicht spuwen, wanneer gij uw best voor hem hebt gedaan. Uw wijze president heeft den oorlog verklaard aan het moederland.”
»Wat kan ons het moederland schelen!” mompelde de Yankee; »ik gis, dat gij meent het stiefmoederland. Voor mijn part moge het te gronde gaan!!!”
Wij gingen met het vervolgen van schepen door, en tegen den nacht had het fregat acht prijzen genomen; op een daarvan, een brik die [168]slechts ballast inhad, werden alle gevangenen overgebracht, mijn Yankee vriend niet uitgezonderd, en het vaartuig daarop losgelaten, vrij om den weg naar huis te volgen. Wij droegen zorg, dat allen hun kleederen en hun bijzonder eigendom medekregen. Ik had hoop met mijn prijs naar Halifax te worden opgezonden, maar daarvan kwam niets in, zeker omdat mijn commandant in de peiling had, dat ik er niet veel goeds zou uitvoeren; ik bleef bij hem aan boord. Wij kruisten nog twee maanden en namen verscheidene kapers, sommige groote en sommige kleine; eenige werden door ons verbrand, andere in den grond geboord.
Eens lag dergelijk vaartuig bij ons op zijde; alles wat de moeite waard was er uitgenomen hebbende, staken wij, hoogst onvoorzichtig, den brand er in vóór hij geheel vrij van ons was, en daar hij windwaarts van ons lag, duurde dit eenige minuten vóór wij hem kwijt waren. Intusschen begonnen de vlammen onrustbarend uit te breken en wel heel dicht bij onze bezaansrust, terwijl er veel gevaar bestond, dat het over zoude slaan, daar de twee drijvende massa’s naar elkander toe bleven zuigen; wij legden het roer op, en kregen de schuit met een krachtigen zet van ons af, en toen wij eens vóór den wind lagen, dreef hij achter langs, weldra geheel een vuurzee gelijk. Wij hadden den brand aangestoken, om tijd uit te sparen, daar van top een nieuw schip gepraaid was, dat wij nog vervolgen moesten, en het strijken eener sloep om hem daarmede te vernielen ons te veel zou opgehouden hebben.
Vóór het einde van den kruistocht jaagden wij nog eens een schoener, die zich op den wal liet loopen en daar uit elkander stootte; wij namen toch het vaartuig in bezit, omdat het eene rijke lading inhad. De schoener kwam van Bordeaux en moest naar Philadelphia. Na vele kostbare zaken er uitgenomen te hebben, zag ik in het ruim, dat reeds vol water stond, eenige kisten drijven. Toen wij hiernaar gedoken hadden in het ijskoude water, bleek het fijne Bordeauxwijn te zijn, waaraan wij ons duchtig te goed deden. Zoolang wij in de koude waren, bemerkten wij hiervan niet de gevolgen, doch spoedig na onze komst aan boord, begonnen wij te ontdooien, even als die jagershoorn van den beroemden Münchhausen, waardoor het geheim uitkwam, dat wij allen dronken waren. De commandant deed den volgenden dag onderzoek naar den reden hiervan, en ik vertelde hem openhartig de geheele geschiedenis. Hij was verstandig genoeg er om te lachen; bij andere commandanten [169]zou het volk er de noodige slaag voor gekregen hebben en de officier, die er bij was, zijn weggejaagd geworden.
In de haven teruggekomen, verzocht ik vergunning om naar Engeland terug te keeren, ten einde mijn examen voor luitenant te doen, daar ik mijne jaren voor adelborst had uitgediend. Men gaf mij in overweging om buitenslands te blijven en mijne kans op bevordering op het vlaggeschip af te wachten; maar om meer redenen, dan ik verkoos op te geven, bleef ik het examen in eene Engelsche zeehaven verkiezen, kreeg diensvolgens mijn ontslag en kwam te huis.
Ik had brieven van mijn vader ontvangen, waarin ook deze mij te huis riep, omdat hij mij met verschillende hooggeplaatste personen in kennis wilde brengen en mij daardoor de hoogere rangen in den zeedienst toegankelijk wilde maken. Die raad was goed, en aangezien hij met mijn verlangen overeenstemde, volgde ik hem op. Ik scheidde van mijn commandant op den besten voet en nam een hartelijk afscheid van mijne kameraden en van de officieren.
Na een overtocht van zes weken kwam ik te Plymouth binnen, juist toen mijne zes jaren dienst, die gevorderd werden, vol waren.
1 Zoo noemden de Amerikanen Bonaparte.
Spoedig na mijne aankomst in Plymouth, werd bij circulaire van het vlaggeschip kenbaar gemaakt, dat den zooveelsten aan boord van de Salvador del Mundo gelegenheid gegeven zou worden tot het afleggen van het examen voor den rang van Luitenant ter zee. Ten spoedigste maakte ik mijn vader hiermede bekend, hem mededeelende, dat ik er mij gereed toe gevoelde en voornemens was de aanvraag daartoe in te dienen. Ik kwam dienovereenkomstig op den aangewezen dag, met nog veertien of vijftien andere hoopvolle adspiranten, op het vlaggeschip bijeen. Wij waren allen gekleed in onze groot-tenue-rok, zoo onberispelijk mogelijk, met een bundel journalen en aanteekeningboeken onder [170]den arm. Als zoovele schapen, die ter slachtbank worden geleid, werden wij voorloopig afgezonderd in eene van zeildoek opgeslagen hut.
Tegen elf uren kwamen de hoofdofficieren, die ons onder handen zouden nemen, aan boord aan. Toen wij een glimp van hun aanschijn te zien kregen, kwamen wij overeen, dat de »snit van hunne kluivers” niet erg in onzen smaak viel. Te twaalf uren werd de eerste naam afgeroepen. Het »slachtoffer” verzamelde al zijn moed, ruimde zijn keel, trok zijn boordje recht, verstrikte zijn das, en zijn steek en boeken grijpende, volgde hij met stouten pas den bode naar de kajuit, alwaar drie ernstig voor zich uit ziende heeren, in klein uniform gekleed, hem wachtten. Zij waren aan eene ronde tafel gezeten; half achter den president zat een schrijver; Moore’s »zeevaartkunde” lag voor hem, met een zeemansalmanak, lei, griffel, papier en inkt. De bevende jonker kwam nader, en toen hij zeer eerbiedig zijne boeken en getuigschriften van matigheid en goed gedrag aangeboden had, werd hij verzocht te gaan zitten. De eerste vragen hadden alleen op de theorie betrekking; en ofschoon hij die in de longroom en in elk ander gezelschap met het meeste gemak zou hebben weten te beantwoorden, was hij zoo bedwelmd en verlegen, dat hij zijn kop kwijtraakte, bij de eerste vraag zenuwachtig trilde, bij de tweede bedenkelijk naar boven keek en bij de derde nog minder wist te zeggen wat iets op een antwoord geleek. Hij werd teruggezonden met aanbeveling om »nog eerst een zes maanden te gaan varen.”
Hij kwam bij ons in eene zeer ontroerde stemming; nooit zag ik iemand meer verdriet hebben. Niet wetende, hoe spoedig ik in hetzelfde geval zou kunnen verkeeren, had ik des te meer met hem te doen. Een ander werd opgeroepen en kwam weldra niet gelukkiger terug; en de beschrijving, die hij gaf van het bulderend uitvaren van den jongsten kolonel, drukte ons in de hoogste mate terneder en was voldoende om ons allen moed te benemen. Het was mij echter zeer nuttig dit te weten. Bij onderzoek bleek mij, dat zij steeds over de theorie waren gestruikeld, en ik was vol zelfvertrouwen wat dit onderdeel van mijn vak aangaat, en vast besloten mij door dat bulderen van dien kolonel niet van streek te laten brengen. Toen dit besluit bij mij rijpte, kwam een derde candidaat onverrichter zake bij ons terug; en dit was nog wel een jongmensch, op wiens bekwaamheid ik vol vertrouwen had gehad; onwillekeurig deed mij dit in mijn zelfschatting nadeel. Toen de vierde met een vroolijk gezicht kwam aanzetten en ons vertelde, dat hij er door [171]was, schepte ik weder adem; maar ook deze gerustheid was van korten duur, daar hij er bij vertelde, dat een van de heeren examinatoren een vriend van zijn vader was. Hierdoor werd het raadsel opgelost; want gedurende den korten tijd, dien ik hem gekend had, had ik dezen laatste voor allesbehalve een feniks aangezien.
Toen mijn eigen naam werd afgeroepen, kreeg ik een koud gevoel om het hart, zooals ik nooit te voren ondervonden had, noch bij eenig gevecht, noch gedurende den orkaan, noch toen ik ter reede van Spithead klaar was om te water te gaan en naar den wal te zwemmen. »O macht der onbeschaamdheid, o geest van de algebra,” zeide ik, »sta mij bij, of ik ben verloren.” Nog al te spoedig naar mijn zin vloog de kajuitsdeur voor mij open, werd door den schildwacht achter mij gesloten, en bevond ik mij in tegenwoordigheid van het gevreesde driemanschap. Ik had het gevoel van Daniël, toen hij den leeuwenkuil intrad. Ik werd uitgenoodigd om te gaan zitten, en daarop staken mijne rechters de hoofden bijeen tot eene korte beraadslaging, die ik niet verstaan kon of wilde; terwijl ik in den tusschentijd gelegenheid vond mijne tegenpartij van top tot teen op te nemen. Ik sprak mij zelf moed in door te denken, dat ik één wel zou kunnen staan en, als ik dien nu onzijdig wist te houden, de twee overigen ook wel klein zou krijgen.
Een van deze heeren had een gelaat als een beschilderde meloen, en zijne hand die op de tafel lag deed aan de vin van een schildpad denken; de nagels daarvan waren zoo kort afgebeten, dat het scheen alsof de overblijfselen zich in het vleesch teruggetrokken hadden uit vrees van verdere mishandeling, die de andere hand op dit oogenblik had te lijden. »Nu,” dacht ik in mijzelven, »als ik ooit ergens ongemeubileerde bovenkamers te huur heb zien staan, dan is het in die kokosnoot of pompoen van UEd.”
De hoofdofficier, die naast hem zat, was een klein, mager, donker, uitgedroogd gerimpeld mannetje met levendige oogjes en een vooruitspringenden neus. Bij de adelborsten had hij den bijnaam van »oude Chili-azijn” of »oude zuurspons”. Hij was wat men een »ijzeren Hein” noemt. Hij kon een matroos twee maanden lang op de zwarte lijst houden en gaf hem het bodemstuk van een kanon om te poetsen en blank te houden, zonder hem tijd te gunnen tot het heel houden zijner kleeren of het schoonhouden van zichzelf, terwijl hij nu schoon en [172]schitterend moest houden, wat voor zijn eigenlijke bestemming beter zwart en dof was. Zelden liet hij een man slaan; maar hij kon hem »negeren”, zoodat hij zichzelf niet meer was, door wat hij noemde »den duivel uit te drijven.” Spoedig bemerkte ik, dat deze kleine krates, die er als een droog palingvel uitzag, het meeste had in te brengen. De derde kolonel was een lang, knap, deftig man (de jongste van het drietal), met een bevelende en strakke uitdrukking op het gelaat. Om de grootste aardigheid zou geen spier daarvan tot lachen vertrokken zijn geworden.
Juist was ik met mijne opname gereed en had mij een oppervlakkig oordeel gevormd over de eigenaardigheden mijner examinatoren, toen mijn verhoor een aanvang nam en de president mij aldus aansprak:
»Ik houd het er voor, dat gij volmaakt op de hoogte zijt van de theorie der stuurmanskunst; anders zoudt gij zeker niet hier gekomen zijn.”
Ik antwoordde, dat ik hoopte dat dit blijken zou, als de heeren mij geliefden te ondervragen.
»Hij is met zijn antwoord vlug genoeg,” zeide de lange kolonel; »ik denk, dat dit heerschap het meeste praats in de voorlongroom heeft. Onder wien hebt gij gediend, jonker?”
Ik noemde de verschillende commandanten op, die ik gehad had, en vooral lord Edward.
»O, zoo, dat is voldoende; als gij onder lord Edward gediend hebt, dan moet gij wel op de hoogte zijn.”
Ik begreep de afgunstige en schimpende wijze, waarop dit gezegd werd, en bereidde mij daarom voor op een zwaren strijd, overtuigd, dat deze man, die volstrekt geen zeeman was, het hoogst aangenaam zou vinden, een van lord Edward’s adelborsten te kunnen afwijzen. Verscheidene vraagstukken werden mij voorgelegd, die ik goed wist te beantwoorden. De heeren keken zeer nauwkeurig mijne medegebrachte werkboeken en ook mijne getuigschriften na, en deden mij toen eene vraag uit de hoogere wiskunde. Ook deze loste ik op; maar toen bespeurde ik, dat het niet juist knapheid was, waar zij naar zochten. De kleine gerimpelde kolonel scheen eigenlijk teleurgesteld, dat hij mij nergens op vatten kon. Een moeielijk vraagstuk uit de bolvormige driehoeksmeting lag voor hen, zorgvuldig uitgewerkt en met de uitkomst duidelijk onderaan geschreven; maar deze mocht ik natuurlijk niet zien. Zoodra ik die vraag opgelost had, werd mijn werk met het hunne vergeleken; [173]en daar het niet volkomen overeenstemde, werd mij gezegd, dat ik het fout had. Ik werd daardoor niet van mijn stuk gebracht, doch na mijn werk nog eens overgezien te hebben, zeide ik, dat ik nergens eene vergissing kon ontdekken en de uitkomst, uit de figuur, kon bewijzen.
»Ik geloof, dat gij uzelf al voor heel knap houdt,” zeide de kleine, dikke kolonel.
»Een tweede Euclides!” vulde de lange kolonel aan. »Vertel eens, jonker de beteekenis van Pons asinorum?”
»Ezelsbrug, sir,” zeide ik, hem vierkant in het gezicht ziende.
Nu bleek het mij klaar en duidelijk, dat de kleine, dikke kolonel nooit van eene »brug voor ezels” had gehoord en daarom veronderstelde, dat ik spotte met den langen kolonel, die zijn heele leven »binnenslands gevaren” hebbende, wel van den Pons asinorum afwist, doch niet zeggen kon welk probleem van Euclides het was, noch hoe het bij de stuurmanskunst toepassing vond. De dikke kolonel proestte het daarom van het lachen uit, zeggende: »Nu, hij heeft u goed beet; laat hem stil loopen: straks zal hij het u nog benauwd maken.”
Geraakt over deze opmerking, werd de lange kolonel driftig en herinnerde, dat de laatst gestelde vraag niet naar behooren was opgelost, en hij zwoer bij hoog en laag, dat hij mijn certificaat niet teekenen zou, vóór de oplossing goed was ingediend. Ik bleef volhouden, dat mijn werk goed was; beide oplossingen werden naast elkaar gelegd en vergeleken: men dreigde mij weg te zenden, toen tot groote ontsteltenis van de partij de fout in hun eigen werk werd ontdekt. De dikke kolonel, die een goedaardig man was, lachte recht hartelijk; de beide anderen keken ontstemd en boos.
»Dit deel zullen wij dan hierbij laten,” zeide de ijzeren Hein: »sta nu eens op en laat zien, wat gij met een schip weet te doen.” De veronderstelling was, dat het schip op de helling stond; het liep te water; ik werd er als eerste officier op geplaatst en moest het verder zeeklaar maken. Ik haalde het in het droge dok en liet het koperen; verhaalde het onder den mastbok en zette de masten in; bracht het over naar de ballastkade, nam over en stuwde den ballast en de waterkisten; verhaalde naar de overzijde bij den tuigzolder, tuigde het schip van a tot z op, sneed de zeilen, nam de batterij over, en de benoodigdheden en de victualie; rapporteerde gereed te zijn; deed sein voor een loods; ging er mede uit de haven; kreeg order er elders mede binnen te loopen, [174]en de ondiepten en klippen op te noemen op den weg naar Portsmouth, Plymouth, Falmouth, Duins, Yarmouth, ja tot de Shetlands-eilanden toe.
Maar de kleine »ijzeren” en de lange kolonel konden maar niet vergeven, dat ik in het trigonometrische vraagstuk gelijk had gehad, en de ondervragingen gingen voort. Zij brachten mijn schip in alle mogelijke omstandigheden, die bij de vele gevallen, welke op zee kunnen voorkomen, in zulke eindelooze verscheidenheid bestaan. Ik moest elk zeil bijzetten en bergen van een bovenbramzeil af tot een gaffeltopzeil toe. Mijne masten werden weggeschoten, en ik zette noodmasten op: ik had de zeilen daarbij pas gemaakt en zou juist eene haven inloopen, toen »oude zuurspons” wreedaardig mijn schip over zij wierp, op bot lagerwal, met donkeren nacht, onder een orkaan, en mij toen opdroeg, mij daar eens uit te redden. Ik antwoordde, dat als er ankergrond was, ik al mijne ankers zou laten vallen en afwachten wat er gebeurde; maar dat, als er geene ankergrond was, noch hijzelf, noch iemand anders het schip zou kunnen afbrengen, zonder verandering van den wind of eene bijzondere tusschenkomst van de Voorzienigheid. Hiermede was »ijzeren Hein” niet tevreden. Ik zag nu den toeleg om mij te laten »zakken”, en dat de uitkomst mijne hoop zou beschamen: dit maakte mij onverschillig; dat eindelooze vragen begon mij tegen te staan, en ik maakte toen, gelukkig voor mijzelf, eene vergissing, althans in de oogen van den langen kolonel. De mij gedane vraag was juist eene, die aan boord der schepen tot velerlei uiteenloopende opvattingen aanleiding gaf: n.l. of wanneer de wind zeer achterlijk inkwam, het roer midscheeps kon varen, dan wel een paar spaken òp moest leggen? Ik meende het eerste; maar de lange kolonel beweerde het laatste en gaf daarvoor zijne gronden aan. Op twijfelachtig terrein staande, gaf ik toe en dankte hem voor den raad, dien ik verklaarde stellig te zullen opvolgen, als ik in het geval kwam; toch was ik er zoo zeker niet van, dat hij gelijk had, en sedert dien tijd heb ik dat ook ondervonden; maar mijne meegaandheid vleide zijne eigenliefde, en van dat oogenblik af stond hij mij vóór. Op zijn gelaat vertoonde zich een barsche glimlach, hij wendde zich tot zijne collega’s, en vroeg hun of zij voldaan waren.
Deze vraag maakt, evenals de hamer bij eene publieke verkooping, een eind aan alle quaestie; want bij dergelijke gelegenheden zullen de hoofdofficieren elkander niet tegenspreken; ik ontving de kennisgeving, dat ik zeer voldoende geslaagd was. Ik maakte eene sierlijke buiging en [175]ging heen, op weg naar de schaapskooi overdenkende, dat ik bijna mijne bevordering verspeeld had, door hunne ijdelheid te kwetsen, doch dat alles nog goed terecht was gekomen, door die te streelen. Zoo gaat het in de wereld; van mijn vroegste jeugd af werden steeds al mijne ondeugden vergroot door het slechte voorbeeld, dat mijne meerderen mij gaven.
Buitenslands zou mijn examen veel gemakkelijker zijn afgeloopen. Ik herinner mij eens in de West-Indiën, terwijl wij op zee waren, dat er eene sloep gestreken werd en daarmede een adelborst (die niet eens den vollen diensttijd had, en wiens leeftijd en voorkomen aan alles behalve zeevaartkundige kennis deden denken) naar een ander met ons zeilend schip werd gezonden; na een kwartier was hij al terug met een certificaat van goed afgelegd examen. Wij waren ten zeerste verwonderd en vroegen, wat men hem toch wel in dien tijd gevraagd had. Hij antwoordde: »Alleen naar de gezondheid van papa en mama; en of ik port of witten wijn met water wilde drinken. Bij mijn heengaan,” vervolgde de knaap, »zeide een der officieren, dat als ik naar huis schreef, ik zijne eerbiedige groeten moest overbrengen aan lord en lady G..... Hij had een kalkoen voor mij in de sloep laten brengen en wenschte mij veel geluk.”
Dit jongmensch werd spoedig bevorderd; doch overleed, gelukkig misschien voor den dienst, op zijnen overtocht naar Engeland.
Zeker was er een zeer groot verschil tusschen dit examen en het mijne; doch toen het eenmaal over was, verheugde ik mij juist over de gestrengheid, die ik ondervonden had. Mijne eerzucht was gestreeld door de zege mijner bekwaamheden; en toen ik mij het zweet van het voorhoofd had afgewischt, verhaalde ik mijne moeielijkheden, mijne beproevingen en den gunstigen uitslag op een toon van zelfbehagen, die mij van een ander als onuitstaanbare ijdelheid zou geklonken hebben. Het grootste voordeel van mijn lang examen, dat anderhalf uur geduurd had, trokken de overige adelborsten, die daardoor slechts weinig vragen kregen. De commissie was van haar werk vermoeid; en dus waren het alleen de arme ongeluksvogels, die de eerste kracht van haren vroegtijdigen morgenijver gevoeld hadden, die de lijdende partij waren, en onder de »gezakten” waren meer bekende knappe jongens dan onder degenen, die er met vlag en wimpel doorgerold waren.
Eene bijzonderheid verschafte mij veel genoegen. Toen de kolonels op [176]dek kwamen, riep »Zuursponsje” mij bij zich en vroeg, of ik ook familie was van Mr.—— Ik vertelde, dat dit mijn oom was.
»Wel, mijnheer! dat is mijn beste vriend. Waarom hebt ge niet gezegd, dat gij zijn neef waart?”
Ik antwoordde met nagebootste nederigheid, die zeer na geparenteerd was aan onbeschaamdheid, dat ik niet aan zijn gezicht had kunnen zien, dat hij mijn oom kende, maar dat, als ik het geweten had, ik te kiesch zou zijn geweest er bij deze gelegenheid melding van te maken; daar het òf gebrek aan vertrouwen in mijne eigene kennis zou verraden hebben, òf den schijn zou gegeven hebben, dat hij door die mededeeling verzocht werd, mij eenigszins genadig te behandelen, wat veel van eene beleediging zou gehad hebben.
»Dat is allemaal mooi, en allemaal waar,” zeide de oude heer, »maar als gij eerst eens wat ouder zijt en wat meer van den dienst hebt gezien, dan zult gij minstens evenveel op uwe vrienden, als op uwe verdiensten rekenen; en maak daar staat op, dat gij er te beter bij varen zoudt, als ge bewijzen kondt een broers kind van den ouden kater aan de Admiraliteit te zijn. Maar enfin, alles is nu voorbij en afgeloopen; maar breng mijne groeten aan uwen oom over en zeg hem, dat gij uw examen op eene alleszins bevredigende wijze hebt afgelegd.”
Dit zeggende, groette hij de wacht, die in het geweer stond, en ging den valreep af naar de giek, die hem wachtte. Toen hij de trap afsteeg, mompelde ik in mijzelven: »De duivel hale uw apengezicht, koffiekleurige, kleine krates! Het is uwe schuld niet, dat ik er door ben. Ik houd het er voor, dat uw vader broeken-lapper was van den bottelier van den eersten lord (van de Admiraliteit), of misschien waart gij zoogbroeder van een anderen toekomstigen lord, en daaraan hebt gij het commandement te danken van de ——.”
Verrukt over den gunstigen uitslag van dezen dag, sprong ik dien avond in den postwagen en bereikte spoedig daarop mijns vaders huis. De ontvangst aldaar was zeer hartelijk; doch de dood had gedurende mijn afzijn groote offers van mijne familie geëischt. Mijn oudste broeder en twee mijner zusters waren achtereenvolgens gestorven, en mijn vader bezat nu nog slechts eene jongere zuster en mijzelven. Ik moet bekennen dat mijn vader mij zeer getroffen ontving; zijne bittere droefheid over het verlies zijner kinderen, de gevaren die ik had doorstaan, de stellige bewijzen van mijn goed gedrag, die hem onder de oogen waren gekomen, [177]dat alles bracht er toe bij hem al mijne dwalingen te doen vergeten; en hij scheen, en was in werkelijkheid, meer dan vroeger met mij ingenomen en trotsch op mij.
Ik wil geene pogingen doen mijne eigene gevoelens bij deze gelegenheid te verbergen. Zeker was ik bedroefd over den dood mijner naaste verwanten, maar het bericht daarvan had ik ontvangen te midden van de afleiding van eenen zeer drukken dienst. De dood was voor mij niets buitengewoons; en destijds maakte mijn verlies op mij een zoo geringen indruk, dat ik niet eens den draad van mijn verhaal heb afgebroken om er toen melding van te maken. In werkelijken zin was ik verhard geraakt door mijne omgeving en mijne levenswijze. Het fijne gevoel was bij mij verstompt door de ruwe school der ondervinding, die ik doorloopen had. In het verlies van mijn ouderen broeder troostte ik mij gemakkelijk. Mijne ouders hadden hem steeds voorgetrokken en mij aanleiding gegeven hem vaak te benijden. Thomas was altijd een geschikte, brave jongen geweest, ik daarentegen een rumoerige wildzang. Groote sympathie had er tusschen ons nooit bestaan.
Mijn beide zusters had ik eigenlijk slechts zeer weinig gekend. Nooit had ik mij veel aan haar laten gelegen liggen. Nu ik ze verloren had, gevoelde ik eerst wat eene bron voor broederlijke genegenheid weder voor mij verstopt was geraakt. Onwillekeurig bracht ik thans alle liefde op mijne overgebleven zuster over. Ons beider verlies had ons nader tot elkaar gebracht.
Daar mijn vader nog al eenigen invloed had en ik thans op goede getuigschriften kon wijzen, ontving ik mijne benoeming tot luitenant bij Zr. Ms. zeedienst ongeveer veertien dagen na mijne aankomst in Londen; maar aangezien ik nog geene plaatsing had gekregen, besloot ik een korten tijd eenige vergoeding te nemen voor de harde dagen op de Amerikaansche kust doorgebracht. Het streelde mij thans werkelijk iets te zijn en, zoo noodig, onafhankelijk van mijnen vader te kunnen leven; deze bevordering verschafte mij meer genoegen dan de twee, die hier op gevolgd zijn.
Nauwelijks was de vreugde over mijne benoeming uit, of ik dacht aan Emilia; en toen ik twee dagen in het bezit van dien rang was, gaf ik mijn vader mijn voornemen te kennen om een bezoek op ... Hall te brengen.
Mijn vader was op dat oogenblik in zeer opgeruimde stemming; wij [178]zaten, na een goed middagmaal, samen onder genot van een flesch wijn te praten. Ik was de woordvoerder en deed hem schudden van het lachen over mijne grappen te Quebec en Prins Edwards Eiland en aan boord. Toen ik van miss Sommerville sprak, zeide mijn vader niet te twijfelen, of zij zou zeer verheugd zijn mij weer te zien, en dat zij thans het mooiste en liefste meisje uit den ganschen omtrek was.
Den lof van Emilia hoorde ik met schijnbare kalmte en onverschilligheid aan, en alsof zij mij volstrekt niet na aan het hart lag, beweerde ik dat zij altijd aanleg gehad had een mooi meisje te worden, »maar,” zeide ik, »aan mooie meisjes is tegenwoordig geen gebrek.”
Dit gezegde maakte op mijnen vader een zeer verkoelenden indruk en gaf hem aanleiding aan den heer Sommerville, nog vóór ik naar ... Hall vertrok, mede te deelen, dat een plan dat zij zamen voor de toekomst hunner kinderen op het oog hadden gehad, wel geen groote kans op vervulling meer had. Dit bericht had men voor Emilia niet geheel kunnen verbergen.
Wat mij nu eigenlijk bewogen had met mijnen vader, die mij zoo vriendelijk te gemoet was gekomen, zoo onoprecht om te gaan, weet ik niet te verklaren; het was weer die oude lust tot bedriegen, die in mij opkwam. Sedert er zooveel betere berichten van mij waren thuis gekomen en mijne vooruitzichten waren verbeterd, hadden de beide oude heeren eens de mogelijkheid besproken en elkaar den wederkeerigen wensch verraden, dat Emilia, die niet had kunnen verzwijgen, dat zij mij genegen was, en ik een paar zouden worden, zoodra ik den kapiteinsrang in den zeedienst zou hebben verkregen. Vandaar dat mijn vader zich gehaast had mijne veranderde zienswijze aan zijnen vriend mede te deelen.
Emilia was over mijne gebleken onverschilligheid natuurlijk zeer ontstemd; langzamerhand won bij haar de overtuiging veld, dat zij hare genegenheid aan eenen onwaardige had geschonken. Toen verkreeg hare jonkvrouwelijke fierheid weder de overhand en schonk haar althans de noodige kalmte en troost om zich bij ons spoedig daarop gevolgd wederzien met gepaste terughoudendheid te gedragen.
Ik werd te ... Hall dus beleefd, maar overigens vrij koel ontvangen. Ik zag dadelijk in, dat het mij groote moeite zoude kosten den hoogst ongunstigen indruk weg te nemen, die mijne onverschilligheid, te huis aan den dag gelegd en door den brief van mijnen vader bekend [179]geworden, had teweeggebracht. In den grond mijns harten was ik echter Emilia blijven liefhebben; ik had slechts den schijn aangenomen, dat zulks niet langer het geval was, en Emilia zelve werd door mijne vernieuwde betuigingen hiervan langzamerhand ook overtuigd. Toen ons bijeen zijn dan ook nog slechts kort geduurd had, werden wij volkomen verzoend.
Het gebeurde kon wederom niet anders dan een diepen indruk op mijn gemoed teweegbrengen. Opnieuw kwamen de beste voornemens, om eens eindelijk een meer eerlijk, braaf, oprecht en degelijk mensch te worden, bij mij boven.
In het bijzijn van Emilia vlood weder de tijd met snelheid voort, en te vroeg naar ons beider verlangen was weder de ure der scheiding aangebroken.
Door de zorg van mijnen vader ontving ik thans spoedig eene plaatsing als luitenant aan boord van de brik van achttien stukken, de D—— te Portsmouth liggende, onder bepaling dat ik zoodra mogelijk mijne betrekking zou aanvaarden. Na een aandoenlijk afscheid van de familie Sommerville te hebben genomen, ging ik derwaarts op reis.
Ik nam mijn intrek in een der best aangeschreven hotels, dat toevallig juist tegenover de woning van den admiraal gelegen was, en daar dit in den regel gebruikt werd door de fatsoenlijke zeeofficieren, deed ik dadelijk onderzoek naar mijnen nieuwen kapitein. Vóór ik achter zijn adres was gekomen, had ik verscheidene logementen van den tweeden rang moeten afloopen en was eindelijk beland in de Star and Garter, het gewone verblijf voor minder uitgezocht publiek en ook veel door adelborsten, zelfs door onderofficieren bezocht. Slechts nu en dan was mijn waardige bevelhebber hier aan te treffen, daar hij gewoonlijk [180]aan boord logeerde. Dit vond ik zeer vreemd; ik houd niet van commandanten, die in de haven op hun schip blijven; geen schip kan dan aangenaam wezen, niemand kan doen wat hem behaagt, wat juist het uitsluitend voorrecht behoort te zijn van een binnenslands liggend oorlogsschip.
Ik vond toevallig mijn bevelhebber thuis, zond mijn kaartje en werd toegelaten. Hij zat in een klein vertrek met een glas cognacgrog vóór zich; zijne voeten rustten op het haardijzer, en de tafel lag bedekt met officiëele papieren, die hij pas ontvangen en doorgelezen had. Bij mijn binnentreden stond hij op, zich voordoende als een kort, vierkant gebouwd man, met aanleg tot corpulentie en op een paar stevige beenen. Zijn gelaat was niet onknap, hij had regelmatige trekken, een aangenamen glimlach om de lippen en een kuiltje in de kin. Het vreemdste was echter zijn oog; klein maar scherp en bewegelijk, alsof hiermede het perpetuum mobile opgelost was, daar het onmogelijk scheen dat het één oogenblik op hetzelfde punt gevestigd bleef. Bovendien was er eene arglistige uitdrukking in, die ik met al mijne gelaatskennis niet goed wist te huis te brengen.
»Mr. Mildmay,” zeide mijn kapitein, »het is mij bijzonder aangenaam u te zien, en nog meer dat gij aan boord van mijn schip geplaatst zijt. Ga zitten!”
Toen ik hieraan gevolg had gegeven, wendde hij zich om, en zijne handen over elkaar strijkende, alsof hij zoo pas de zeep had neergelegd, vervolgde hij: »Het is bij mij een regel om, als ik een nieuw officier aan boord krijg bij mijne collega’s informatiën in te winnen; het is een voorzichtigheidsmaatregel, omdat naar mijn oordeel het spreekwoord van: één schurftig schaap enz. bijzonder op onzen dienst toepasselijk is. Ik heb gaarne goede officieren en beschaafde menschen om mij heen; ongetwijfeld bestaan er tal van officieren, die goed hunnen dienst doen en op welke ik niets zou weten aan te merken; maar er is eene wijze, waarop men die doen kan, waartoe alleen een gentleman in staat is; ruwe manieren, vloeken en onbeschoftheden verbitteren het volk, onteeren den dienst en zijn daarom zeer wijselijk bij no. 2 van de krijgsartikelen verboden. Onder zulke officieren werkt het volk met tegenzin. Ik ben zoo vrij geweest naar u eenig onderzoek te doen, en ik moet u zeggen, dat ik niets ten uwen nadeele heb vernomen. Ik twijfel niet, of wij zullen het wel samen kunnen vinden; [181]wees verzekerd, dat het mijn streven zal zijn het u zooveel mogelijk naar den zin te maken.”
Op deze verstandige en beleefde toespraak gaf ik een passend antwoord. Hij verhaalde daarop, dat wij binnen weinige dagen naar zee zouden gaan; dat de officier, in wiens plaats ik was gekomen, weinig met hem overeengestemd had, hoewel hij aannemen moest, dat het een zeer waardig jong mensch was, die noodzakelijk zoodra mogelijk naar zijn nieuwe schip moest, doch eerst door mij diende vervangen te zijn. »Daarvoor,” zeide hij, »komt het ’t beste uit, dat gij morgenochtend te negen uren aan boord komt: dan zal ik u voorstellen; daarna kunt gij u eenige dagen als meester van uwen tijd beschouwen, omdat ik begrijp, dat gij een en ander voor onzen kruistocht in orde te maken zult hebben. Ik weet,” vervolgde hij met een minzamen glimlach, »dat er zoo allerlei kleinigheden zijn, waarvoor de heeren graag zorgen; zooals het opsieren van de hut, de aankoopen voor de tafel, en allerlei zaken niet bij name te noemen, die dienen voor tijdpasseering en voor het verdrijven van de eentonigheid aan boord. Veertig jaren aan een stuk heb ik aan boord van onze vloot gediend, als knaap en als man, en zooals gij kunt nagaan uit den rang, dien ik bekleed en de levenswijze, die ik leid, zonder bijzonder geluk; want hier zit ik onder een nederig glas grog, in plaats van in het gezelschap mijner mede-commandanten in het Hotel De Kroon onder genot van een flesch wijn; maar ik heb twee zusters te onderhouden, en het is voor mij een grooter zelfvoldoening om mijn broederplicht te vervullen, dan aan mijne lusten toe te geven; hoewel ik bekennen moet niets tegen een glas rooden wijn te hebben, als ik er gemakkelijk bij kan komen,—dat is, als ik er niet voor behoef te betalen, wat niet best lijden kan. Maar laat ik u niet langer ophouden. Gij hebt hier zeker verscheidene kennissen, die gij wel graag ontmoeten wilt, en wat ik te zeggen heb, dat is later goed om er op zee de wacht mede klein te krijgen, als er geen aangenamer bezigheid is.” Zoo sprekende stak hij mij de hand toe en schudde de mijne zeer hartelijk. »Dus morgen om negen uren,” herhaalde hij; en ik verliet hem, zeer ingenomen met ons onderhoud.
Ik ging terug naar mijn hotel, overdenkende hoe gelukkig ik het getroffen had, op het eerste schip, waar ik als officier zou dienen, zoo’n eerlijken, rechtschapen, flinken commandant aan te treffen. Ik bestelde mijn middagmaal en ging er toen weer op uit, om allerlei aankoopen [182]te doen. Verscheidene oude scheepsmakkers ontmoette ik, die mij met mijne bevordering gelukwenschten en niet ophielden vóór ik hun een diner beloofde, om daarmede mijn promotie in te zegenen, waartoe ik mij liet overhalen. De dag werd overeengekomen en het eten besteld.
Na ditmaal zonder gezelschap gemiddagmaald te hebben, verdreef ik den tijd met een langen brief aan mijne dierbare Emilia te schrijven; met behulp van een flesch wijn, gelukte het mij een tamelijk vurig en opgewonden stuk op te stellen, dat ik verzegelde en op de post deed; daarna ging ik luchtkasteelen bouwen, en geen was daaronder, waarvan niet mijne schoone de meesteres was. Ik begaf mij te bed en sliep weldra vast in; den volgenden morgen kleedde ik mij in mijn nieuwe uniform, natuurlijk met een groote epaulet op den rechterschouder. Na het ontbijt zeilde ik de deur uit, in eigen oogen een verbazend knappe jongen zijnde. Met een lichten, veerkrachtigen pas zweefde ik de Hoogstraat af.
»Een bootje, mijnheer?” riepen een dozijn stemmen mij toe, toen ik de havenpoort bereikt had. Maar ik vond, dat Point-straat evenveel recht als de Hoogstraat had, om mij te zien te krijgen; ik bewaarde dus op die aanbiedingen een diep en geheimzinnig stilzwijgen en liet mij door de bootroeiers naar de Point volgen, als zoovele zuigvisschen, die een haai nazwemmen.
»Een boot naar Spithead, mijnheer?” vroeg een grijze, oude varensgast.
»Ja, dat is goed,” zeide ik, sprong in zijn vaartuig, en wij staken af.
»Naar welk schip moeten wij gaan?” zeide de man.
»Naar de brik de D——.”
»Zoo, moet u daar naar toe? Behoort u daar aan boord, als ik vragen mag?”
»Ja,” antwoordde ik.
De roeier liet een zucht en sprak geen woord meer, tot wij op zijde van het schip kwamen. Het speet mij niets, dat hij zoo weinig spraakzaam was, want ik hield mij liever met mijn eigen gedachten bezig, dan met de redeneeringen van onbeschaafd volk.
De brik was een prachtig vaartuig. Zij voerde achttien kanonnen en lag als een meeuw op het water. Ik zag, dat de vlag, ten teeken van afstraffing, geheschen was, en vond dit een ongewoon verschijnsel voor de reede van Spithead en maakte daaruit op, dat er een buitengewoon [183]misdrijf, oproer—of minstens diefstal,—moest hebben plaats gevonden. Toen men zag, dat ik officier was, werd mijne boot bij den valreep toegelaten; ik betaalde mijn roeier en zond hem weg. De valreep opgeklommen zijnde, zag ik een armen kerel met de armen uitgespreid, volgens scheepsgebruik, aan den rooster gebonden, terwijl de commandant, de officieren en de geheele bemanning er omheen stonden, als getuigen van de krachtige behendigheid van den bootsmansmaat, die, te oordeelen naar de even diepe en evenwijdige striemen, die op rug en schouders van den gestrafte zichtbaar waren, een meester in zijn vak scheen. Dit alles verwonderde mij niets,—ik was daaraan lang gewend; maar na de toespraak, die ik den vorigen dag van den commandant gehad had, bevreemdde het mij zeer eene taal te hooren, die lijnrecht indruischte tegen het tweede der krijgsartikelen.
Vloeken en verwenschingen stroomden uit zijn mond met een gemak, dat hem het brutaalste vischwijf benijd zou hebben.
»Bootsmansmaat!” bulderde de commandant, »doe uw plicht, of bij hier en ginder! laat ik u voorbinden en zelf vier dozijn toedienen. Men zou voor den dit en dat denken dat gij bezig waart van eene slapende Venus de vliegen af te jagen, in plaats van een schurk te raken, met een huid zoo dik als die van een buffel. Doe uw plicht, sir, of de d.... zal u halen.”
Gedurende deze nette alleenspraak had de ongelukkige kerel vier dozijn zware geeselslagen ontvangen, die de provoost, dicht bij den commandant staande, hardop nageteld had.
»Een andere bootsmansmaat,” riep deze. De ongelukkige wendde met smeekenden blik het hoofd om, maar vergeefs. Ik sloeg aandachtig het gelaat van den commandant gade, en de eigenaardige uitdrukking, die ik bij onze kennismaking niet had weten thuis te brengen, begreep ik nu volkomen: het was helsche wreedheid en genot in het kwellen van zijnen medemensch; hij scheen een duivelsch genoegen te vinden in het schouwspel, dat wij gedwongen waren bij te wonen. De tweede bootsmansmaat begon met een versch martelwerktuig en gaf daarmede een slag over den rug van den gevangene, die mij deed opspringen.
»Een,” riep de provoost, die weer begon te tellen.
»Één!” schreeuwde de commandant »Noem je dat één? Het is nog geen kwart van één. Die vent is alleen geschikt voor vliegenslager in een spekwinkel! Ik zal je degradeeren, gij bl.... weekeling; is dat eene [184]manier, om met de cat om te springen? Gij klopt hem alleen het stof van den rug. Waar is de bootsman?”
»Hier,” riep een ruwe, reusachtige, linksche kerel, vooruittredende, met een hooge, blauwe uniformjas, en een anker op de mouw geborduurd, zijn hoed in de linkerhand houdende en met de rechter het haar uit de oogen strijkende. Ik nam dien man eens goed op, toen hij zich half omdraaide, en maakte de gevolgtrekking, dat hij zeker zijn kleermaker gedreigd had hem een staaltje van zijne handigheid te toonen, indien hij hem met het laken te kort deed; want de panden van zijn jas waren zeer wijd, eindigende in een gebogen vlak, met hoeken, die van voren veel lager hingen dan het middengedeelte van achteren; de knoopen op de heup stonden wel een pistoolschotsafstand uit elkaar.
»Geef dien man een dozijn, sir,” zeide commandant G——; »en als gij genade betoont, zend ik u in arrest en houd uw oorlam in.”
Het laatste deel der bedreiging maakte op Mr. Pipes meer indruk dan het eerste. Hij begon zich »te pellen”, zooals de boksers dat noemen; eerst ging zijn ruime jas uit; toen werd een rood vest—voor de taille van een paaschos—er bij gedeponeerd; toen maakte hij een zwartzijden halsdoek los en liet een keel zien, als een geit met lang bruin haar begroeid, zoo dik als pakgaren. Daarna stroopte hij de hemdsmouwen op tot boven den elleboog en toonde een arm als de Hercules van Farnese.
Deze hoopvolle uitvoerder der krijgswetten greep zijne cat. Het handvat daarvan was twee voet lang, een en drie kwart duim dik en met rood laken bekleed. De staarten van dit vreeselijk wapen, negen in getal, waren drie voet lang, en elk hunner van de dikte van een vinger. Mr. Pipes, wiens bekwaamheid in deze kunst ongetwijfeld aanleiding gegeven had voor zijne bevordering tot bootsman, in welke qualiteit hij nu als de wreker van ’s lands wetten optrad, hanteerde zijne cat alsof hij er de uitvinder van was, bekeek het ding van alle zijden, klaarde de staarten, door er zijne fijne vingertjes tusschenin te brengen, strekte zijn linkerbeen uit,—want hij was aan de beenen evenzeer links als aan de handen,—en met den nauwkeurigen oogopslag van een ingenieur zijn afstand metende, hief hij met zijne linkerhand de cat hoog in de lucht, met de andere de punten der staarten nog vasthoudende, alsof hij hun ongeduld om neer te komen wilde bedwingen; toen met arm en bovenlijf een vollen zwaai makende, waarbij [185]driekwart van den cirkel beschreven werd, liet hij een ontzettenden slag op den rug van den ongelukkigen lijder nedervallen. Dit soort van slagen scheen onzen kapitein te bevallen, ten minste hij beantwoordde den vragenden blik van den bootsman met den goedkeurenden knik van een liefhebber. De arme patiënt was buiten adem van de kracht van den slag, en de staarten van de cat, uit de tegenovergestelde richting van de eerste vier dozijn nederkomende, kruisten de oude striemen, dat het bloed telkens te voorschijn sprong.
Ik wil mijne lezers niet langer pijnigen met eene beschrijving van den toestand van den armen kerel. Zelfs nog nadat er zooveel jaren overheen gegaan zijn, huiver ik er van en betreur ik bitter de droevige noodzakelijkheid, waarin ik dikwijls gebracht ben eene dergelijke bestraffing toe te passen; maar ik hoop en vertrouw er nooit zonder goede, ernstige reden toe overgegaan te zijn, of er eene baldadige vertooning van willekeur en macht van gemaakt te hebben.
Toen het laatste dozijn compleet was, meldde de provoost het eindcijfer »vijf dozijn.”
»Vijf dozijn!” herhaalde kapitein G——, »dat kan; bindt hem los. En nu, man,” zeide hij tegen den flauwvallenden ongelukkige, »ik hoop, dat dit u eene waarschuwing zal zijn, om de eerste maal dat gij weer pruimt, niet op mijn halfdek te spuwen.”
»Genadige hemel!” dacht ik, »is dit alles alleen geweest voor het spuwen op het halfdek? En dat van dien zedemeester van gisteren, die vloeken noch verwenschingen kon dulden, en die in de laatste tien minuten meer godslasteringen heeft uitgebraakt, dan ik de laatste tien weken gehoord heb!”
De commandant had mij nog niet opgemerkt: hij had het te druk met zijn vermaak gehad. Zoodra de gevangene ontslagen was, gaf hij last om »af” te fluiten, of in andere woorden, het volk weer aan hun gewone werk te zetten, toen ik op hem toetrad en de hand aan den hoed bracht.
»O ja, dat is waar ook. Zijt gij gekomen? Vast fluiten, laat alle hens op het halfdek voor den boeg komen!”
Mijne benoeming werd toen voorgelezen, met alle hoeden af tot eerbewijs aan den Vorst, in wiens naam het geschiedde. Toen ik hiermede volkomen geïnstalleerd werd, was ik de tweede luitenant van het vaartuig, en de commandant, die zich niet verwaardigde mij een woord [186]toe te spreken of met een blik te vereeren, beval zijne giek klaar te maken, om naar den wal te gaan. Ik was door hem aan niemand der officieren voorgesteld, wat hij beleefdheidshalve had dienen te doen. Dit verzuim werd echter door den eersten officier goedgemaakt, die mij verzocht met hem naar de longroom te gaan, om kennis te maken met mijne nieuwe kameraden. Wij lieten den tijger, het dek op en neer stappende, achter.
De eerste officier was van gemiddelde lengte, juist goed voor eene brik, mager en ongeveer veertig jaren oud; hij had slechts één oog, maar dat was even vreemd als die van den commandant. Er sprak echter, in tegenstelling met die van laatstgenoemden, zeer veel geest uit, en wanneer hij er mede knipte, wat hij telkens deed, dan sprak het als ’t ware mede. Nooit zag ik drie zulke oogen in twee zulke hoofden. Een eigenaardige glimlach deed het gelaat van den eersten officier betrekken, toen ik hem vertelde, dat de commandant verlangd had, dat ik aan boord zou komen om geïnstalleerd te worden en dat ik daarna een paar dagen voor mijzelf kon krijgen, om mij voor de zeereis voor te bereiden.
»Nu,” zeide hij, »het is het beste, dat ge nu nog naar hem toegaat en het hem vraagt; maar ik denk, dat gij een vreemd antwoord zult krijgen.”
Ik ging dus naar hem toe: »Hebt u er iets tegen, dat ik naar den wal ga, mijnheer?”
»Naar den wal, mijnheer!” schreeuwde hij. »En wie duivel zal voor den dienst opkomen, als gij naar den wal gaat? Naar den wal? Ik wenschte wel, dat er geen wal bestond en de duivel elk haalde, die niet zwemmen kon! Neen, mijnheer, gij zijt genoeg aan den wal geweest. De dienst gaat naar de maan, mijnheer! Een paar knapen met den rang van luitenant, vóór zij nog uit de kinderkamer behoorden te komen! Neen mijnheer, blijf aan boord, of verd.... ik zal u klein krijgen als eene eierschil, vóór de glans van die mooie nieuwe epaulet af is! Neen, neen, G... d... geen katten hier, of zij moeten muizen vangen. Gij blijft aan boord en doet uwen dienst; iedereen doet hier zijn dienst: en laat mij voor den dit en dat eens zien, wie daarin kort komt!”
Gedeeltelijk was ik op deze verhevene aanspraak voorbereid; doch mijn brein was ruim genoeg om tevens eene groote hoeveelheid verwondering [187]te kunnen bevatten over deze plotselinge weersverandering. Ik antwoordde, dat hij mij gisteren verlof beloofd had, en dat ik op grond van die belofte het grootste gedeelte van mijn goed aan den wal had laten staan en daardoor zóó niet naar zee zou kunnen.
»Zoo beloofde ik u verlof? Dat is wel mogelijk; maar dat was alleen om u aan boord te krijgen. Ik ken die streken van jelui jongelieden: eens aan den wal, zijt ge er niet meer vandaan te krijgen. Neen, neen, dat is maar malligheid. Als ik je losliet, zou ik je in geen drie dagen weerzien! Nu ik je heb, houd ik je, voor den d....!”
Ik herhaalde mijn verzoek om naar den wal te gaan; maar, zonder zich te vermoeien met mij verdere bezwaren daartegen op te geven, antwoordde hij:
»Gij kunt naar de w....l... loopen, sir! En onthoud voorts, dat ik nooit tegenspraak kan dulden. Met het meeste genoegen van de wereld verplicht ik mijne officieren in al wat redelijk is, maar ik verwacht nooit een antwoord.”
Ik dacht bij mijzelven: »Ongetwijfeld zou Domitianus u admiraal en uwen bootsman kapitein op zijne vloot hebben gemaakt!”
Met deze overdenking liep ik een paar malen het dek op en neer, overwegende wat ik nu doen zou, wetende dat ik hier voor de hoogste macht stond, toen de officier, dien ik vervangen had, de achtertrap opkwam en, eerbiedig den commandant groetende, hem vergunning vroeg om van boord te gaan.
»Gij kunt naar de hel gaan, mijnheer!” zeide de commandant (die niet met ruwe taal ophad); »gij zijt het zout niet waard, dat gij eet; en hoe eerder gij weg zijt, des te schooner zal het schip er om wezen! Sta mij niet zoo aan te gapen, als een os over het slaghek! Ga omlaag, pak uw boeltje in, of ik zal er een handje bij helpen!” Te gelijk lichtte hij den voet op, alsof hij daarmede een schop wilde geven.
De jonge officier, een zacht, fatsoenlijk mensch deed wat hem bevolen was. Ik stond werkelijk verstomd: tot nog toe had ik steeds met beschaafde menschen gevaren. Ik had dikwijls genoeg van allerlei soort van commandanten gehoord, van strenge, van kleingeestige, van ruwe; maar deze overtrof al mijn begrip en verreweg wat ik dacht, dat ooit door een flink officier zou geduld worden. Zeer verontwaardigd en vast besloten mij niet op die wijze te laten behandelen, ging ik nogmaals naar hem toe en verzocht vergunning om naar wal te gaan. [188]
»Ik heb u daarop reeds antwoord gegeven, mijnheer.”
»Ja, dat hebt gij ook, commandant,” zeide ik, »en dat wel in eene taal, zooals ik nog nooit op het halfdek van een van Zr. Ms. schepen heb hooren spreken. Ik kwam hier aan boord als officier en als gentleman, en verlang als zoodanig behandeld te worden.”
»Muiterij!” brulde de commandant. »Al zooveel praats in uwen nieuwen rang, nog vóórdat de inkt droog is!”’
»Zooals gij wilt, sir,” antwoordde ik; »maar ik zal een brief aan den haven-admiraal schrijven en daarin, onder mededeeling der omstandigheden, verlof aanvragen; dat schrijven zal ik u geven, met verzoek tot doorzending.”
»Ik zal verd.... zijn, als ik dat doe!” zeide hij.
»Dan, mijnheer,” zeide ik hierop, »wanneer door u in tegenwoordigheid der overige officieren de doorzending geweigerd wordt, zal de brief buiten u omgaan.”
Mijn laatste gezegde maakte den noodigen indruk; hij wist niet veel te antwoorden, en ging in zichzelf mompelende de kajuitstrap af.
Nu kwam de eerste officier op mij toe en wenschte mij geluk met de behaalde overwinning. »Gij hebt den beer volkomen gemuilband,” zeide hij; »lang heb ik naar zoo’n helper uitgezien, als gij zijt; Wilson, die nu weggaat, is een dood-goede, beste jongen, dapper als een leeuw tegenover den vijand,—maar voor dezen vleeschelijken duivel zit hij er in.”
Ons gesprek werd gestoord door eene boodschap van den commandant, dat hij mij in de kajuit wenschte te spreken. Ik ging omlaag en werd daar ontvangen met den vriendelijken glimlach onzer eerste ontmoeting.
»Mijnheer Mildmay,” zeide hij, »ik ben altijd een weinig barsch tegen mijne officieren, wanneer zij pas aan boord komen” (en ook als zij van boord weggaan, dacht ik), »niet alleen om hen te toonen, dat ik kapitein ben op mijn eigen schip, maar ook als voorbeeld voor het volk, dat als het ziet, dat de officieren ondergeschikt zijn, eerder met zijn lot tevreden is en beter gehoorzaamt; maar, zooals ik u reeds te voren gezegd heb, het comfort mijner officieren is mijne eerste zorg: gij kunt naar den wal gaan en hebt vierentwintig uren verlof om uwe zaken te regelen.”
Ik vond het onnoodig hierop nog te antwoorden en verliet met eene [189]buiging de kajuit. Voor dien man gevoelde ik zulk eene diepe minachting, dat ik bang was te spreken en daarbij mijzelf te vergeten.
Kort daarop ging de commandant van boord en deelde den eersten officier mede, dat ik vergunning had om naar den wal te gaan. Ik had nu nadere gelegenheid om met mijn makkers in het ongeluk kennis te maken; niets toch brengt de menschen spoediger tot elkaar dan gemeenschap van lijden. Mijn verzet tegen de onbeschoftheid van onzen gezamenlijken kwelgeest droeg de algemeene goedkeuring weg; tallooze staaltjes van zijne tirannie werden mij verteld, hoe hij een schande voor den dienst was, hoe betreurenswaardig het was, dat aan hem het bevel over zoo’n mooi vaartuig was toevertrouwd. Wij kwamen overeen dat, zoo hij ergens had moeten commandeeren, het dan op een boevenschip moest wezen. De verhalen, die ik hoorde, waren bijna niet te gelooven, en het was alleen te danken geweest aan de al te zeer gegronde vrees, dat een officier zijnen commandant voor den krijgsraad dagende, daarvan voor zijne verdere carrière zeer schadelijke gevolgen ondervindt, dat hij tot nu toe daarvan zoo vrij had kunnen loopen; geen officier had het ooit langer dan drie weken in het schip kunnen uithouden, en zij maakten er allen werk van om er af te komen.
In mijn verslag van hetgeen op dit vaartuig voorviel gedurende den tijd, dat ik er op diende, moet ik, ter rechtvaardiging van alle in de marine dienende commandeerende officieren, er bijvoegen, dat het hier een op zichzelf staand geval gold; zulk eene persoonlijkheid als de overste G—— werd reeds toen ter tijd hoogst zeldzaam in den zeedienst aangetroffen en zal later nog minder voorkomen. De eerste officier vond, dat ik zeer verstandig gedaan had, mij zoo dadelijk al te verzetten tegen dergelijke onbehoorlijke machtsuitoefening en vertelde, dat hij zoowel een tiran en een schreeuwer als een lafaard was en in ’t vervolg wel omzichtig zou zijn in de wijze om mij aan te pakken. »Maar wees op uwe hoede,” zeide hij; »vergeven doet hij het u nooit, en juist dan, als hij zich het aangenaamste voordoet, heeft hij het meeste kwaad in den zin. Hij zal u in slaap sussen, en het minste dat hij vat op u heeft, maakt hij er eene krijgsraadzaak van. Ik zou nu maar aan wal gaan en daar uwe zaken afdoen, om zoo mogelijk nog vóór het verstrijken van uw verlof terug te wezen. Die vergunning hebt gij alleen te danken aan uwe bedreiging met den haven-admiraal. Gij zijt er hem volstrekt geen dank voor schuldig; als hij gedurfd had, zou hij u aan [190]boord hebben gehouden. Zoolang ik hier geplaatst ben, heb ik geen voet van het schip gezet, en er is geen enkele dag gepasseerd zonder ten minste eene scène als gij van morgen hebt bijgewoond. En toch,” vervolgde hij, »als het niet was om zijne wreedheid tegenover het volk, dan zou hij de aardigste leugenaar zijn, dien ik ooit gehoord heb. Dikwijls ben ik meer geneigd om te lachen, dan om boos op hem te zijn. In zekeren zin is hij altijd luimig. Zelfs zijn kwaadaardigheid is koddig, en mochten wij soms niet van hem af kunnen komen, dan zullen wij er ons maar op moeten toeleggen hem zoo goed mogelijk te verdragen.”
Ik ging naar den wal, pakte mijne kleederen en andere zaken die ik noodig had, bijeen en was den volgenden morgen vóór acht uren weer aan boord terug.
Toen de commandant te voorschijn kwam, was hij in de meest beminnelijke stemming. Nauwelijks zag hij mij, of hij zeide: »Zóó mag ik het zien; kom nooit over uw tijd, zelfs geen vijf minuten. Nu ik zien kan, dat gij vertrouwen verdient, kunt gij, zoodra gij wilt, weer van boord gaan.”
Dit gezegde zou goed en wel geweest zijn voor iemand van vóór den mast; maar tot een officier gericht, vond ik het aanmatigend en onfatsoenlijk.
De hofmeester had in de longroom het ontbijt klaargezet, bestaande in biefstuk en gebraden zwezeriken met gebakken uien; en de geur daarvan steeg door den koekoek naar boven en streelde het reukorgaan van onzen commandant. Aan vriendschappelijke praatjes geen gebrek; hij leunde op de kap en zeide, naar beneden ziende:
»Het ziet er daar lang niet slecht uit, omlaag!” De wenk werd begrepen en de eerste officier noodigde hem uit om mede te doen.
»Och zou ik het doen; ik heb niet veel trek.” [191]
Zoo zeggende was hij in een oogwenk de trap af, daar hij vreesde, dat de lekkerste beetjes weg zouden zijn, vóór hij aan den slag kwam. Wij volgden hem, en zoodra hij gezeten was, zeide hij:
»Ik vertrouw, mijne heeren, dat dit niet de laatste keer is, dat ik in de longroom zal zitten en dat ook gij van uwen kant mijne kajuit als uwe eigene zult willen beschouwen. Ik maak het mijne officieren gaarne naar den zin; niets is aangenamer dan een schip, waar eene goede geest heerscht, en waar ieder matroos en jongen gereed is om voor zijne officieren de hel in te gaan. Dat noem ik goede kameraadschap,—geven en nemen. Ziet elkaars gebreken door de vingers, en het zal iedereen leed doen, als de tijd van scheiden daar is. Ik vrees echter, dat ik niet lang bij u zal zijn; want ofschoon ik bijzonder op de brik gesteld ben, hebben de hertog van N—— en lord George —— den eersten lord een afgedrieduiveld standje gemaakt, dat ik niet eerder bevorderd ben; en, onder ons gezegd en gebleven,—mijne bevordering wacht mij te Barbados.
De eerste officier knipoogde; maar dit ging niet zoo spoedig in zijn werk, of de commandant had er een glimp van opgevangen, vóór het weer middenin, op de biefstuk en uien gericht was. Maar het ging zonder opmerking voorbij.
»Een prachtig stukje vleesch, dit! Mag ik u even lastig vallen om de saus en wat mosterd. Wij zullen eens een pretje hebben, als wij in zee zijn; maar wij moeten eerst het blauwe water hebben; dan is het rustiger met de bezigheden. Van biefstuk bakken gesproken,—toen ik in Egypte was, plachten wij onzen biefstuk op de rotsen te bakken: geen kwestie van vuur, de thermometer op 200°, heet als de hel! Ik heb eens vier duizend man te gelijk voor het heele leger, zooveel als twintig à dertig duizend pond vleesch zien braden, alles siste en knapperde te gelijk: juist op het middaguur, dat spreekt vanzelf, en geen vonkje vuur! Enkele van de soldaten, die voor glasblazer te Leith waren grootgebracht, zwoeren dat zij nog nooit zoo’n hitte hadden bijgewoond. Ik ging gewoonlijk eens onder de lij staan, om mijn neus te goed te doen en aan Oud-Engeland te denken! O, dat is toch maar je landje, waar iedereen mag zeggen en denken wat hij wil!—Maar dit soort werk kon niet lang duren, dat begrijpt ge; zij braadden zich allemaal, binnen drie of vier weken, de oogen uit het hoofd! Ik had ziek te bed gelegen, want ik behoorde tot het 72ste regiment, zeventien honderd [192]man sterk (ik had een partij matrozen bij mij); maar de oogziekte maakte zulke verwoestingen, dat het heele regiment, de kolonel niet uitgezonderd, stekeblind werd, op één korporaal na! Gij moogt vreemd opkijken, heeren, maar het is echt waar. Nu, die korporaal was goed af; het was zijn dienst het gansche regiment naar het drinkwater te geleiden: hij ging voorop, en twee of drie hielden aan weerskanten de slippen van zijn mouwvest vast; dezen werden weer door even zooveel anderen vastgehouden, en zoo marcheerden zij achter elkaar aan, om aan de bron hunnen dorst te gaan lesschen. Zoo liet deze korporaal zijn regiment drinken, als een staljongen zijne paarden, in eene marschorde uitgespreid als de staart van een pauw.”
»Waarvan de korporaal het lichaam was,” viel de dokter hem in de rede.
De commandant keek een beetje strak.
»Vondt u het warm in dat land?” vroeg de dokter.
»Warm!” riep de commandant uit. »Ik zal u wat zeggen, dokter: als gij gaat, waar gij zoo menigen patiënt hebt heengezonden, en om die reden zeker zelf belanden zult, dan hoop ik voor u en voor uw beroep in het algemeen, dat gij het er niet zoo heet hebben zult, als wij het in Egypte vonden. Hoe vindt gij het, dat negentien van mijn manschappen gedood zijn, doordien een bundel lichtstralen op de pannen van de blinkende geweren der schildwachten viel en het kruit deed ontvlammen? Ik commandeerde bij Acre eene mortier-batterij en ik poederde de Franschen, altijd als zij achter hun middagmaal zaten, met een regen van granaten; maar wat denkt ge dat de beesten er op ’t laatst op uitgevonden hadden? Zij dresseerden een hoop poedelhonden om op de granaten te passen, die neervielen, dan er op toe te vliegen en met hunne tanden de brandende lont er uit te trekken. Hebt gij ooit van zoo iets gehoord? Hierdoor redden zij honderden manschappen en verloren slechts een half dozijn honden,—het is een feit, waarachtig; vraag het maar aan sir Sidney Smith; die zal het u net precies zóó vertellen, en een bl.......... boel er bij.”
De stroom zijner welbespraaktheid werd alleen geëvenaard door zijne vlugheid van vinding en zijn kauwvermogen; want zoolang dit onderhoudende monodrama duurde, deden zijne tanden druk dienst als de zuigerstang op eene stoomboot; en daar hij zoowel onze commandant als onze gast was, genoot hij het leeuwenaandeel van ons maal. [193]
»Maar, iets anders, Soudings,” zeide hij zich gemeenzaam wendende tot den master, die nog pas kort aan boord was, »laat eens zien wat gij in het voorruim hebt gestuwd. Gij weet, ik ben een waterdrinker; geef mij maar van dien zuiveren kost, en ik ben door een kind te leiden. Zelden zal ik sterken drank nemen, als het water goed is.” Zoo zeggende, schonk hij zich een glas vol en hield het onder den neus. »Het stinkt! Zeg master, zijt gij er zeker van, dat de sponsen op de vaten zitten? De katten zijn er bij geweest. Hierin moet voorzien worden.” En de helft van het water weggegooid hebbende, vulde hij het glas met rum aan. Toen proefde hij weer, zeggende: »Kom, juffrouw poes, dat zal u in allen gevalle onschadelijk maken.”—Het water was inderdaad onberispelijk.
Hij wachtte een oogenblik, terwijl hij het glas voor de oogen hield, en toen ging het naar binnen, geene andere uitwerking hebbende dan een diepen zucht. »Komaan, dat is goed bedacht: wij willen geen katten meer in het schip hebben (behalve natuurlijk die (de cat), welke de verdorven menschelijke aard voor den bootsman onmisbaar maakt). Mr. Skysail wees zoo goed en zorg daar eens voor. Zij moeten allen overboord.”
Zijn hoed opvattende, stond hij van tafel op, en op weg naar boven, zeide hij: »Bij nader inzien is het toch maar beter om de katten niet overboord te gooien; de zeilen hebben een dwaas bijgeloof ten opzichte van die beesten,—het is verd.... ongelukkig. Neen, laat ze maar levend in een broodzak doen en met de ververschingssloep naar den wal brengen.”
Mij herinnerende, dat het afgesproken diner met mijne vrienden vandaag moest plaats hebben, en indachtig aan de toezegging van den commandant, dat ik aan den wal kon gaan, wanneer ik wilde, meende ik dat het voldoende was om te zeggen, dat ik ging,—om daardoor de noodige beleefdheid tegen mijnen meerdere in acht te nemen. Met eene bescheiden zekerheid ging ik daarom naar hem toe en gaf hem kennis van mijne afspraak en mijn voornemen.
»Op mijne eer, sir,” riep hij hard uit, de armen in de zijde zettende en mij vierkant in ’t gezicht ziende, »gij houdt er geen klein beetje assurantie op na; nauwelijks aan boord of gij vraagt om weer naar den wal te gaan en te gelijk hebt gij de onbeschaamdheid mij, terwijl gij weet, dat ik die ondeugd zoo verfoei, mede te deelen, dat gij voornemens zijt met eene partij uwe promotie te vieren, dus beestachtig [194]dronken te worden en anderen even slecht te maken als gijzelf zijt. Neen, mijnheer; ik wil hebben, dat gij eens vooral weet dat ik, als kapitein van mijn schip en zoolang ik de eer zal hebben dat te commandeeren, de magister morum ben.”
»Ik was juist op weg om daarop te komen, commandant,” zeide ik, »toen u mij in de rede vielt. Wetende hoe moeielijk het is om jongelui bedaard te houden, zonder de tegenwoordigheid van iemand, voor wien zij respect gevoelen en tegen wien zij als een voorbeeld opzien, was het mijn plan u te vragen om ons met uw gezelschap te vereeren. Niets, zou volgens mijn inzien, zoo zeker elke neiging tot onbehoorlijke uitspatting tegengaan!”
»Wel, daar spreekt gij als een kind dat ikzelf groot gebracht heb,” antwoordde overste G——; »ik had niet gedacht, dat gij zoo verstandig waart. Het is verre van mij af om iets tegen gepaste vroolijkheid te hebben. Een mensch is altijd een mensch; geef hem alleen het strikt noodzakelijke voor zijn bestaan, en hij staat gelijk met een hond. Een beetje pret bij zoo’n gelegenheid is niet alleen billijk, maar zelfs aan te bevelen. De gezondheid van een goeden koning als de onze,—God zegene hem!—behoort altijd met een glas goeden wijn gedronken te worden, en daar gij zegt, dat het een uitgezocht gezelschap is, en de aanleiding: het vieren van uwe benoeming, zoo zal ik geen bezwaar hebben te komen en mede te doen; maar denk er om, niet zwaar drinken—alles in den vorm—en ik zal niet alleen mijn best doen, om de jonge heethoofden bedaard te houden, maar tevens naar mijn beste vermogen tot de vroolijkheid van den avond bij te dragen.”
Ik dankte hem voor zijne welwillendheid. Hij gaf toen eenige orders aan Skysail, den eersten officier, en verzoekende om voor hem de giek te doen gereedmaken, bood hij mij aan, met hem naar den wal te gaan.
Dit was inderdaad een gunstbetoon, dat nog nooit aan boord aan een der officieren was bewezen, en iedereen kwam dan ook boven, om het te zien. De eerste officier knipoogde, alsof hij daarmede zeggen wilde: »Dat loopt te hard van stal,—dat kan nooit duren.” Hoe het zij, wij roeiden met de giek weg, naar den wal toe. Daar de stroom de haven uitliep, passeerden wij rakelings de ton van de Boyne.
»O, hoe goed herinner ik mij dat oude schip! Ik was er adelborst [195]op, toen het in de lucht vloog. Ik was met de seinen belast en juist bezig om het noodsein aan te slaan, toen ik opvloog. Hemel en hel! ik dacht, dat ik nooit weer beneden zou komen.”
»Zoo, commandant!” zeide ik, »ik heb altijd gedacht, dat er op dat oogenblik niemand aan boord was.”
»Niemand aan boord!” herhaalde de overste, mij met opgetrokken bovenlip aanziende. »Hoe komt gij daaraan?”
»Ik heb het gehoord van een commandant, onder wien ik in Amerika gediend heb.”
»Zeg dan aan dien ouden commandant van je, met mijne groeten, dat hij er niets van weet. Niemand aan boord! Wel, verd.... mijnheer, de bak stond vol menschen, als schapen op een hoop gedrongen, en allen tegen mij om hulp schreeuwende. Ik riep ze toe, dat zij naar de hel konden gaan,—en juist op dat moment gingen wij zoo stellig als iets. Ik werd bewusteloos opgepikt, zooals ik later vernam, ergens in Stokesbaai, en naar het Haslar-hospitaal vervoerd, waar ik drie maanden voor zoo goed als dood gehouden werd—en er geen woord bij mij uitkwam. Eindelijk werd ik beter; en het eerste, wat ik deed, was eene sloep te nemen, naar de plaats van de ramp te varen, het voorruim van mijn oude schip in te duiken en achter naar de broodkamer te zwemmen.”
»En wat zaagt gij daar, commandant?”
»O, niets dan hoopen menschelijke geraamten en overvloed van wijtings, die hen tusschen de ribben door zwommen. Ik bracht mijn oud quadrant mede uit de stuurboordsdekhut, waar ik bezig was het schoon te maken, toen het alarmsein gegeven werd. Ik vond het op tafel liggen op dezelfde plaats, waar ik het achterliet. Ik zal nooit vergeten wat een d.....schen bons wij tegen de oude Queen Charlotte gaven met onze bakboordsbatterij; zij kreeg elk schot binnen en de stukken waren met dubbel schroot geladen. Wat bl..... ik geloof, dat wij minstens honderd man buiten gevecht stelden.”
»Wel, overste,” zeide ik, »ik heb altijd gemeend, dat zij bij die gelegenheid maar twee man verloor.”
»Wie heeft u dat nu weer wijsgemaakt?” zeide overste G..... »Zeker uw oude commandant?”
»Ja, overste,” zeide ik; »hij was er adelborst aan boord.”
»Hij kan opd....” zeide de commandant; »ik weet zeker, dat er drie [196]barkasladingen met lijken uitgehaald zijn en naar het hospitaal gebracht, om begraven te worden.”
Daar de giek intusschen de landingsplaats bereikte, kreeg deze volleerde leugenaar tijd om adem te scheppen; werkelijk begon ik ongerust te worden, dat hij zijn voorraad leugens vóór het diner zou uitgeput hebben, zoodat er aan het dessert niets meer zou zijn. Toen wij uitstapten, ging hij naar zijn oude kwartier in de Star and Garter, en ik naar de George. Bij het scheiden herinnerde ik hem, dat zes uren het klokje was.
»Maak u niet bezorgd,” zeide hij.
Ik had mijn gezelschap bijeen, vóór hij er bij was, deelde mijne vrienden mede, dat het mijn plan was hem dronken te maken, en verzocht hun mij daarin te helpen, wat zij beloofden. Als ik hem eens zoover zou gekregen hebben, was ik er zeker van, dat er een eind zou zijn aan alle toekomstige redeneeringen ten gunste der matigheid. Mijne kameraden, volkomen begrijpende met welk soort van man zij te doen hadden, betoonden hem bij zijn binnentreden de meest vleiende bewijzen van eerbied. Ik stelde hen allen op de meest plechtige wijze aan hem voor, ze een voor een bij hem brengende, zooals eene presentatie aan het hof plaats vindt. Zijne vroolijkheid had het hoogste punt bereikt; door ieder afzonderlijk en op den onderdanigsten toon werd hem de eer verzocht, een glas wijn met hem te mogen drinken; met de meeste vriendelijkheid verwaardigde hij zich dit de geheele tafel te vergunnen.
»Dat is prachtige zalm, deze,” zeide de commandant. »Waar haalt Billet die vandaan? O ja, wat dat betreft, hebt gij wel eens gehoord van de gezouten zalm in Schotland?”
Wij antwoordden allen toestemmend.
»Och, gij begrijpt mij niet. Verd.... ik meen niet de doode gezouten zalm; ik meen levende gezouten zalm, in vijvers zwemmende, zoo vroolijk als alen, zoo hongerig als ratten.”
Hierop gaven wij allen onze verwondering te kennen en verzekerden nooit van zoo iets gehoord te hebben.
»Dat dacht ik wel,” zeide hij, »want het is pas kort geleden in dit land ingevoerd, door een bijzonderen vriend van mij, Dr. Mac .....; ik kan mij op dit oogenblik zijn verd.... moeielijken Schotschen naam niet te binnen brengen; hij was een groot chemicus en geoloog, en al dat soort van goed,—een kante kerel, dat verzeker ik u, al lacht gij er [197]om. Wel die kerel, mijnheer, keerde, om zoo te zeggen, de natuur onderstboven. Ik geloof zeker, dat hij zich aan den duivel verkocht had. Wel wat doet hij? Zalm vangen en in de vijvers brengen, en elken dag doet hij er zout, meer zout in, tot de pekel zoo dik als pap was en de visschen hun staart niet meer konden roeren. Toen wierp hij er heele peperkorrels in, een half dozijn ponden te gelijk, zoolang tot er genoeg in was. Toen begon hij aan te lengen met azijn, net zoolang tot de pekel klaar was. De visch had er in ’t begin maar half zin in; maar de gewoonte is eene tweede natuur, en toen hij mij bij zijn vijver bracht, zwommen zij zoo dartel rond als eene school witvisschen. Hij voedde hen met fijngehakte venkel en zwarte peperkorrels. »Kom dokter,” zei ik, »ik geloof niemand op zijn praatjes, ik moet er eerst van proeven.” (Wij zagen elkander eens aan.) »Dat zult gij in een minuut tijds,” zeide hij; hij vischte met een schepnetje een zalm op, en toen ik er met mijn mes in stak, stroomde hem de pekel uit het lijf, als de wijn uit een flesch, en ik had al wel twee pond van het beest op, terwijl hij mij met den staart in het gezicht sloeg. Nooit van mijn leven proefde ik zulke visch. Het is de moeite waard om naar Schotland te gaan, alleen om er levende gezouten zalm te eten. Ik zal, wie uwer lust heeft, een brief voor mijn vriend medegeven. Hij zal d.....sch blijde zijn u te zien, en dan kunt gij u overtuigen. Geloof mij op mijn woord, als gij eens van die soort zalm geproefd hebt, lust gij geen andere meer.”
Wij vonden allen, dat dit wel waar zou zijn.
De champagnekurken vlogen zoo dicht en zoo luid als zijne granaten bij Acre; maar wij hielden ons bijzonder in, ons vooral vermakende met zijn doorslaan; en opmerkende, dat het gesprek meer geanimeerd begon te worden, bracht ik opzettelijk Egypte op het tapijt, door aan een mijner vrienden te verzoeken eene piramide van gelei, die vóór hem stond, klein te maken en aan den commandant te passeeren.
Dit was voldoende; hij begon over Egypte, en naarmate wij hem harder toejuichten, vermeerderden het aantal en de grootte zijner leugens. Jammer, dat er geen snelschrijver bij tegenwoordig was, want deze nieuwerwetsche Münchhausen stond voor niets. »Van het water van den Nijl gesproken,” zeide hij, »herinner ik mij, toen ik eerste officier op de Bellerophon was, dat wij Minorca binnenliepen met een restant van slechts zes ton water, en in minder dan vier uren tijds hadden wij driehonderd en vijftig ton binnen, alles weggestuwd. Ik zette alle [198]hens aan het werk. De admiraal zelf stond tot aan zijn hals in het water met al de anderen. »Verd..... admiraal,” zeide ik, »niet wegkruipen.” Wel, den volgenden dag zeilden wij, en zoo’n beest van een wind heb ik nog nooit bijgewoond,—al ons tuig overboord, en wij bijna in de zeeën gesmoord. Een onzer sloepen woei uit de davits en was uit ’t zicht vóór hij het water raakte. Gij kunt er om lachen, maar het was nog niets bij hetgeen de brik de Zwaluw ondervond. Wij zeilden samen; zij wilde er voor gaan lenzen, maar werd, bij Jupiter, twee mijl het land ingewaaid: kanonnen, volk, de heele rommel; den volgenden morgen vonden zij haar, met haar jaaghout, door een kerkraam, in een schilderij vastgestoken.”
Het is moeielijk uit te maken, hoe lang hij nog met al dien onzin zou doorgegaan zijn, maar het begon ons te vervelen; daarom lieten wij de flesch wat drukker rondgaan en hij begon toen in de gemoedelijkheid te vervallen.
»Zeg eens Frank (een hik),” zeide hij, »ge zijt een duivelsche goede kerel; maar dat één-oogige ongeluk zal ik den eersten keer, dat ik hem dronken vind, voor een krijgsraad brengen; ik zal hem aan de ra opknoopen, dan wordt gij mijn eerste officier en custos rottorum verd..... Vertel gij het mij maar de eerste maal, dat hij te veel sterken drank opheeft, en ik zal hem waarnemen, verd.... scheel mispunt van een vent.”
Hier begon zijn denkvermogen aan het dwalen te raken; hij begon in zichzelf te praten en mij met den eersten officier dooreen te haspelen.
»Ik zal hem wel afleeren om aan den haven-admiraal over verlof te schrijven,—die zoon van een zeekok.”
Hij begon nu langzamerhand best te worden en een matrozenliedje te zingen. Bij den derden regel zakte zijn hoofd op de borst; hij gleed van zijn stoel af en rolde verder onder de tafel, waar hij als »lijk” bleef liggen.
Ik had vooraf besloten hem in dien toestand niet over straat te brengen, en daarom had ik gezorgd, dat er in het logement een bed voor hem gereed was, en aan de bel trekkende, gelastte ik een paar bedienden, hem derwaarts te brengen. Ziende, dat hij in veiligheid was, maakte ik zijn halsdoek los, trok hem de laarzen uit, legde zijn hoofd wat hooger op, en zoo lieten wij hem verder uitslapen, keerden weer naar tafel terug en maakten het ons dien avond verder zeer vroolijk, zonder dat er dronkenschap bij te pas kwam. [199]
Den volgenden morgen wachtte ik hem op. Hij had erg het land, toen hij mij vóór zich zag, denkende dat het mijne bedoeling was hem op eene of andere wijze zijne dronkenschap onder het oog te brengen; doch dit lag niet in mijne plannen. Ik vroeg hem, hoe hij zich gevoelde, en betuigde mijn leedwezen, dat onze vroolijkheid zoo verstoord was geworden.
Hij begon nu langzamerhand best te worden en een matrozenliedje te zingen.
Pag. 198.
»Wat bedoelt gij, mijnheer? Wilt gij daarmede soms zeggen, dat ik niet nuchter was?”
»Geenszins, sir,” zeide ik; »maar weet u wel, dat u in het midden van een aangenaam en onderhoudend gesprek een toeval gekregen hebt en van uw stoel zijt gevallen?—Zijt gij meer aan zulke toevallen onderhevig?”
»Ja, mijn waarde, dat is zoo; maar de laatste maal, dat dit mij overviel, was zoo lang geleden, dat ik zeker dacht, dat ik er van genezen was. Ik ben er viermaal voor verpleegd moeten worden, en ongelukkig juist altijd dan, wanneer ik in de termen van zekere bevordering viel.”
Daarop gaf hij mij vergunning om dien dag, als ik wilde, aan den wal te blijven. Ik bewonderde zijne slimheid om dadelijk dien wenk van het toeval te begrijpen en zich ten nutte te maken; zoodra ik hem verlaten had, stond hij op, ging aan boord en liet twee matrozen voor den rooster afstraffen, omdat zij den vorigen avond dronken waren geweest.
Ik verzuimde niet al wat er voorgevallen was aan mijne kameraden mede te deelen, en weinige dagen later zeilden wij naar Barbados. Den eersten Zondag in zee at de commandant in de longroom bij de officieren. Spoedig verviel hij weer in zijn gewone doen van liegen en bluffen, tot groote ergernis van onzen dokter, die een lichtgeraakte, jonge Welschman was. Bij dergelijke gelegenheden verzuimde deze nooit den commandant bespottelijk te maken, door op het eind van elk dwaas verhaal een paar woordjes van toepassing te zeggen; maar hij had den slag om dit zoo deftig en bescheiden te doen, dat iemand, die hem niet kende, gedacht zou hebben, dat hij in ernst sprak. De overste herhaalde zijne vertelling van het korps poedelhonden, die gedresseerd waren om de granaten onschadelijk te maken. »Ik hoopte toen,” zeide hij, »dat men bij ons ook zoo’n korps zou opgericht hebben; en als ik er dan de chef over geweest was, zou ik gauw een kruisje op de borst hebben gekregen.” [200]
»Dat zou dan zeker het hondenkruis geheeten hebben,” zeide de dokter zeer vroolijk.
»Verplicht, dokter,” zeide de commandant, »niet kwaad bedacht; die zal ik u betaald zetten.”
Wij lachten, de dokter trok een effen gelaat, en de overste keek wat boos, maar hij ging door met liegen en, als het zoo te pas kwam, dan sleepte hij er Sir Sydney Smith bij, om er meer schijn van waarheid aan te geven. »Als gij twijfelt, vraag het dan maar aan Sir Sydney Smith: die zal u zesendertig uren lang in één adem van Acre vertellen; zijn bootsman had er op ’t laatst zoo genoeg van, dat hij hem den bijnaam bezorgde van Lang-Acre.”
De dokter kwam er ditmaal niet zonder kleerscheuren af. Werkelijk zette de commandant hem zijne hatelijkheid betaald, maar op eene andere hatelijke wijze. Den volgenden morgen namelijk het geklop van een hamer in eene der officiershutten hoorende, vroeg hij naar de reden en vernam, dat de dokter van den baas timmerman spijkers en eene reep zeildoek gekregen had, om een naad van het bovendek, die juist boven zijne kooi lekte, te verzekeren.
Uit plaaglust verbood hij, dat dit voortgang zou hebben, bewerende dat zoo iets nog nooit vertoond was, een dokter die het schip repareerde. »Repareer maar wat beter en vlugger uwe zieken,” riep hij hem toe; »daarvan schijnt gij zoo weinig verstand te hebben, dat ik er dien bij te komen.” Werkelijk liet hij al de zieken naar boven komen en aan elk eenige slagen toedienen, om zooals hij zeide, den bloedsomloop te bevorderen en er wat leven in te brengen.
Menige arme, werkelijk zieke, heb ik op die wijze onbarmhartig zien slaan. Het verwondert mij, dat de bemanning zich nooit aan den wreedaard vergreep en hem overboord smeet; ik geloof werkelijk, dat zij het gelaten hebben uit eerbied en genegenheid voor de overige officieren alleen. Nauwelijks waren wij in het blauwe water, zooals hij het noemde—waar de diepte niet meer te looden was—of zijne streken begonnen eerst recht, en zij hielden niet op vóór wij in Carlisle-baai kwamen. Officieren en matrozen werden op denzelfden voet behandeld, en er was geen verhaal op, omdat niemand hem durfde aanklagen. In zijn mond lag bestorven: »Houd zeelui aan het werk, en gij weert den duivel uit hun hoofd; alle hens dag en nacht wacht doen.”
»Niemand,” zeide Jacky (zoo noemden wij hem), »zal bij mij aan [201]boord het brood der luiheid eten; werk houdt de spieren lenig van die luie schurken.”
Nooit werd in de eerste drie weken aan iemand van de officieren en van het volk over dag vergund een wacht omlaag door te brengen. Zij waren doodvermoeid, uitgeput, en in het schip begon een zeer ontevreden, oproerige geest te heerschen. Een van de beste matrozen zeide hardop, zoodat de commandant het hooren kon: »Zoolang het schip in zee is, ben ik nog geen drie wachten beneden deks geweest.”
»En als ik dat geweten had,” zeide de commandant, »dan zou ik er een stokje voor gestoken hebben;” waarop hij alle hens voor den boeg liet komen en den ontevredene vier dozijn liet geven.
Wanneer hij zijne matrozen liet ranselen, wat gewoon dagwerk was, verzuimde hij nooit hun hunne ondankbaarheid te verwijten en zijne eigene toegevendheid hemelhoog te verheffen.
»Er is geen enkel oorlogsschip in dienst, waar jelui beestentuig zoo goed behandeld wordt. Al wat er hier te werken is, bestaat in: het schip schoon en de raas vierkant te houden, victualie in te nemen en die op te eten, grog over te hijschen en die op te drinken, en de ledige vaten weer overboord te zetten; maar de hemel zou niet in staat zijn het zoo’n bende onbekwame, verd.... ontevreden schurken naar den zin te maken.”
Zijn taal tegen de officieren was verre beneden alles wat men zou kunnen verwachten uit den mond van een menschelijk wezen te hooren. Eens had de master zijn ongenoegen opgewekt; toen vertelde hij rondweg aan den armen man, dat hij naar de hel kon loopen.
»Ik hoop, commandant,” zeide de master, »dat ik evengoed kans heb als u om in den hemel terecht te komen.”
»Gij in den hemel!” zeide de overste, »gij in den hemel! Laat ik u daar snappen, en ik kom er u schoppen.”
Dit was inderdaad toch al te ver. Maar wij werden weerhouden onze gevoeligheid over die lastertaal te toonen, doordien wij ons intijds herinnerden, dat hij aan niets geloofde, en dat zijn denkbeeld van den hemel verwezenlijkt werd door die kleine kamer in de Star and Garter, met een goed vuurtje, grog zooveel hij slechts verlangde en de noodige pijpen en tabak.
Een eigenlijke tafel hield hij niet, wijn dronk hij alleen, als hij met ons at; maar trouw iederen avond bedronk hij zich, in meerdere of [202]mindere mate, aan den scheeps sterken drank in zijne eigene kajuit. Daardoor was hij ’s avonds altijd erg ongemakkelijk. Onze eenige wraak bestond in het Zondags, als hij bij ons dineerde, lachen om zijn monster-leugens. Eens op een nacht kwam zijn hofmeester aan den adelborst van de wacht vertellen, dat hij in zijn kajuit, stom dronken op den grond lag. Dit werd daarop aan mij overgebracht, en ik besloot daarvan gebruik te maken. Ik liet mij naar de kajuit zakken, gevolgd door den adelborst der wacht, den kwartiermeester en twee van de geschiktste matrozen; nadat wij den waterdrinker op zijn bed neergelegd hadden, maakte ik van den datum en de namen der getuigen eene verklaring naar waarheid op, ten einde daarvan gebruik te maken, zoodra wij met het schip bij den admiraal zouden komen.
Den volgenden dag meende ik op te merken, dat hij eenig vermoeden had van hetgeen er gebeurd was en van mijne behandeling, en bijna liep dit tot mijn ongeluk uit. Er woei een frissche passaatwind en het schip slingerde zwaar, toen hij last gaf de waarlooze rondhouten, die op de barring lagen, te ontsjorren en opnieuw vast te maken. Dit was hoogst gevaarlijk en onzinnigen-werk; doch in weerwil van de hem gemaakte opmerkingen, bleef hij volhouden, dat het gebeuren moest. De ernstige gevolgen bleven niet uit. Nauwelijks was de sjorring los, of eene waarlooze steng slingerde naar beneden en doodde een der matrozen. Dit zou reeds erg genoeg geweest zijn, maar de duivel wilde, dat er dezen dag nog meer zou voorvallen. De rondhouten kwamen weer vast, en toen werd er bevel gegeven om het stengewant aan te zetten, dat, aangezien het schip steeds hevig slingerde, nog wel zoo gevaarlijk en nutteloos was als het voorgaande werk. Weder was hij er tegen gewaarschuwd, doch vruchteloos; de gasten waren er nog geen tien minuten voor boven, toen een hunner overboord viel. Hoe ik er toe kwam mijn leven opnieuw te wagen, na hetgeen er op de vorige reis gebeurd was, weet ik niet te zeggen. Misschien was het mijne ijdelheid over hetgeen ik te water kon doen. In de hoop van dit ongelukkige slachtoffer van de dwaasheid en wreedheid van den commandant te zullen redden, sprong ik hem in zee na, bijna overtuigd, dat ik een soort van zelfmoord beging. Ik pakte den drenkeling en hield hem een tijdlang boven water; en had men aan boord slechts de meest gewone oplettendheid en zeemanschap aan den dag gelegd, dan zou ik hem ook zeker gered hebben. Maar mijn brave overste, bemerkende dat ik ook [203]overboord was, scheen de gelegenheid die zich voordeed aan te grijpen om op een fatsoenlijke (?) wijze van mij af te komen: hij deed zijn uiterste best om te verhinderen, dat er vlug eene sloep op ons werd afgezonden. De arme matroos was uitgeput: ik hield mij, rondom hem blijvende zwemmen, zooveel mogelijk vrij in mijne bewegingen, alleen helpende, als hij dreigde te zinken; doch op het laatst, ziende dat hij reddeloos verloren was en wij samen reeds vrij diep onder de oppervlakte waren geraakt, kon ik niet anders dan hem aan zijn lot overlaten; ik zette mijne voeten op zijne schouders tot steun om zelf weer boven te kunnen komen en werd, doodelijk vermoeid en flauw van de inspanning, een halve minuut later, nog even bijtijds door eene sloep opgevischt.
Het dralen, om het schip in den wind op te laten loopen, schreef ik toe aan mijne tegenwoordigheid bij de scène van den vorigen avond; dit vermoeden werd in mij versterkt door de getuigenis der andere officieren. Twee man verloren hebbende door zijne roekeloosheid, zou hij er den moedwilligen moord van een derde bij op zich genomen hebben, om zich zoo te vrijwaren voor den straf, die hij begreep dat hem wachtte. Hij ging voort met zich tiranniek aan te stellen, en ik voor mij was vast besloten, om zoodra wij den admiraal zouden ontmoeten, dezen man voor een krijgsraad aan te klagen, er mocht dan van komen wat er wilde; sterk was mijn overtuiging, dat ik, zoowel mijn land als de marine eenen dienst bewees, door zulk een monster voor het vervolg onschadelijk te maken.
Aan verscheiden officieren werd arrest opgelegd, en in weerwil der onuitstaanbare warmte hunner hutten in een klimaat als dit, moesten zij daarin blijven met een schildwacht voor de deur. Ten gevolge dezer wreede behandeling werd een van hen dan ook krankzinnig. Wij liepen Barbados in het zicht, en rond kaap Needham in de Carlisle-baai komende, zagen wij tot onze teleurstelling noch het admiraalsschip, noch eenig ander oorlogsschip aldaar ten anker, en werd dus onze commandant de oudst aanwezende zeeofficier in de haven. Hierdoor werd hij in eens weder opvallend beminnelijk, hopende dat men ten gevolge van het hierdoor teweeggebrachte uitstel, de tegen hem bestaande grieven wel zou vergeten. Mij vooral behandelde hij met in het oog vallende voorkomendheid; hij hoopte, dat wij aan den wal eenige pret zouden maken; daar de admiraal niet binnen was, zouden [204]wij diens komst afwachten; hij was voorloopig moede van het zwerven op zee; hij zou al zijn goed mede van boord nemen en zijn anker aan den wal laten vallen, en niet terugkomen, vóór hij het saluut aan de admiraalsvlag hoorde.
Noch de eerste officier, noch ik geloofden een enkel woord van hetgeen hij zeide; integendeel wij handelden altijd juist in den geest van het omgekeerde; en in dit geval was dit ook goed gezien geweest. Toen wij ten anker gekomen waren, ging hij naar den wal, doch kwam reeds binnen een uur terug met het bericht, dat de admiraal niet voor de volgende maand verwacht werd, dat hij daarom weer wegging en zijn kwartier opsloeg bij Jemmy Cavan en men hem niet weer aan boord zou zien, vóór de admiraal er was. Daarop verliet hij ons, zijn koffer en al zijn vuil linnengoed medenemende.
Enkelen van de officieren geloofden waarlijk nog, dat wij met het schip zouden blijven liggen, en volgden het voorbeeld van den commandant, door hun linnengoed aan wal te zenden om te laten wasschen. Skysail en ik hielden ons goed; de eerste officier knipoogde en zeide: »Kameraad, reken er op, dat er wat in aantocht is. Ik heb maar één hemd aan den wal gestuurd om te laten wasschen; en als dat terugkomt, zal ik een tweede sturen; als ik dan wat achter zeil, is het niet de moeite waard.”
Des avonds om tien uren kwam overste Jacky aan boord, zijn koffer en zijn vuile linnengoed weer medebrengende, liet »overal” maken, het anker lichten en wij zeilden Carlisle-baai uit en zee in, terwijl de meeste officieren het grootste deel van hun goed aan den wal hadden. Dit was een van zijne streken. Reeds ’s morgens, toen hij van boord was geweest, had hij de voor hem gereedliggende orders ontvangen; zijn terugkomen toen had alleen de bedoeling ons in de war te brengen en een koopje te geven, en naar ik denk ons, door het gemis van ons goed, te noodzaken even onzindelijk voor den dag te komen, als hijzelf gewoonlijk was; »maar hij hield er zooveel van om het zijne officieren naar den zin te maken.”
Zonder dat er iets bijzonders voorviel, kwamen wij te Nassau in New Providence, terwijl de dienst even onaangenaam als altijd doorging. Ik kreeg echter in den regel nog al vergunning om naar den wal te gaan; en, geene kans ziende om den commandant wat redelijker te maken, besloot ik mijn best te doen van het schip af te komen. Het [205]toeval was mij hierin behulpzaam; had dit mij niet geholpen, dan zou het mij niet licht gelukt zijn. Eens bij het aan wal stappen maakte ik een misstap en raakte tusschen de kade en de sloep in de klem; door den schok brak mij een bloedvat in de borst; de wond had niet veel te beduiden, doch moest toch in dit klimaat met zorg behandeld worden, en ik hield mij, alsof het veel erger was. Men wilde mij naar boord transporteeren, doch ik verzocht om naar een hotel gebracht te worden. Dáár werd ik door den garnizoensdokter behandeld, en dezen had ik verzocht om mijn ziektegeval ernstig voor te stellen. De commandant kwam mij eens opzoeken—ik was er naar aan toe—met een medelijden, dat denken deed aan dat van den Groot-Inquisiteur, die zijn slachtoffer genezen wil om hem voor verdere pijnigingen beschikbaar te hebben. Toen het tijd voor ons schip was, om naar zee te gaan, werd van mij gerapporteerd, dat ik te ziek was om vervoerd te kunnen worden. Vast besloten, dat ik mede zou gaan, stelde hij het vertrek uit. Ik ging vooruit, het verslag van den dokter was gunstiger; toch had ik niets geen zin om naar boord te gaan. De commandant zond mij een allervriendelijkste boodschap: als ik niet dadelijk kwam, zou hij eene wacht mariniers zenden om mij te halen. Daarop kwam hijzelf en dreigde mij. Maar op dat oogenblik had ik hem zonder getuigen en vertelde hem vierkant weg, dat als hij er op stond om mij aan boord te hebben, het tot zijn eigen groot nadeel zou zijn, want dat ik vast besloten was, hem voor een krijgsraad te dagen wegens dronkenschap en handelingen beneden de waardigheid van een officier, zoodra wij bij den admiraal zouden zijn aangekomen. Ik wees hem op den toestand, waarin ik hem aan boord had aangetroffen. Ik haalde zijne godslasteringen eens weer op en het schandelijke gedrag, waardoor hij twee man verloren had. Vreemd zag hij mij aan en beproefde uitleggingen te geven; ik bleef op mijn stuk staan, en hij »haalde bakzeil,” ziende dat hij in mijn macht was.
»Welnu dan, mijn waarde,” zeide Jacky, »nu gij toch zoo erg ziek zijt,—het spijt mij dat ik u missen moet,—dien ik er wel in toe te stemmen, dat gij achterblijft; het zal mij moeielijk vallen u te vervangen, maar daar het welzijn en geluk mijner officieren steeds mijne hoofdzorg is, wil ik dan maar liever zelf dit bezwaar ondervinden.” Zoo sprekende, stak hij mij zijn hand toe, die ik zonder leedwezen drukte, oprechtelijk hopende hem nimmer weer te zien noch hier, noch hier namaals. [206]
Een tijd later kwam hij toch voor een krijgsraad, wegens herhaalde dronkenschap en wreedheid, en werd voor goed uit den dienst ontslagen.
Ik moet, na dit vrij uitvoerig verslag van de eigenaardigheden van den overste G——, wel bepaald de verzekering geven, dat reeds in dien tijd zulke karakters in den zeedienst hoogst zeldzaam voorkwamen. Hierboven deed ik hem reeds als een zonderling uitkomen.
Het pressen en het groot gebrek, dat er bestond aan officieren bij het uitbreken van den oorlog, hadden hem in de gelegenheid gesteld om luitenant ter zee te worden; door den admiraal in zijn zwak aan te tasten, maakte hij bevordering, door de admiraliteit plat te loopen en op zijne lange dienstjaren te wijzen, gelukte het hem het bevel over een brik te krijgen. De dienst werd zeer benadeeld door mannen, die vóór de mast waren opgeleid, onder den état-major op te nemen; daardoor verkreeg men tweeërlei soort van officieren in de marine,—namelijk die van goede afkomst en familie, die daardoor eene goede opvoeding hadden genoten, en die, welke om zoo te zeggen door de kluisgaten aan boord waren gestapt. De eersten waren in hunne jeugd door gunstbetoon zoover gekomen en leerden nooit behoorlijk hunne plichten kennen, de laatsten bewezen, op weinige uitzonderingen na, naarmate zij in rang verhoogd werden, hunne ongeschiktheid voor hunnen stand door gebrek aan opvoeding. Beide deze verkeerdheden zijn thans weggenomen; en daar alle jongelieden, om in dienst te komen, een geregelde opleiding moeten hebben en dus van een fatsoenlijke afkomst zijn, is er eene scheidsmuur gevormd, die tot eenen zekeren graad gunstbetoon buitensluit, maar zeker de toelating verhindert van menschen van het gehalte van overste G——. [207]
Zoodra de brik de haven van Nassau uitzeilde, zeilde ik mijn bed uit, en zoodra hij vrij van de havenhoofden was en zijne bramzeilen heesch, zette ik mijn hoed op en wandelde de deur uit. De officieren van het regiment, dat ter plaatse in garnizoen lag, waren zoo beleefd mij uit te noodigen aan hunne tafel deel te nemen, en de kolonel was nog bovendien zoo voorkomend, om mij goede vertrekken in het kampement aan te bieden. Zoodra het mij mogelijk was, verhuisde ik daarheen. Zeer spoedig kwam ik weer op krachten en was ik in staat aan de tafel te zitten met de vijfendertig meestal jonge officieren, die een vrolijk leven leidden, zonder zorgen voor den dag van morgen, en zich voor het overige de wereldsche zaken weinig aantrokken.
Ofschoon ik lang niet onverschillig was voor de genoegens, die eene goede tafel aanbiedt, ging ik niet in alle opzichten mede in de zeer losbandige levenswijze mijner dischgenooten. Ik had eene betere opvoeding genoten dan het meerendeel der officieren en sloot mij, op grond van onze geestverwantschap, uitsluitend aan bij een zekeren Charles, een jeugdig luitenant van het garnizoen. Onze vriendschap nam door de nadere kennismaking toe en werd inniger, naarmate wij reden vonden om ons te ergeren aan de dwaasheden en verregaande onwetendheid der anderen. Gewoonlijk brachten wij onze morgens te zamen door met het lezen der classieken, het declameeren van Latijnsche verzen, afgewisseld met schermen of biljartspelen. Wanneer de hitte van den dag voorbij was, wandelden wij, legden bezoeken af bij de inwoners of doorzochten het eiland; ons streven daarbij was, zoover mogelijk de barakken te mijden en het aldaar wonende personeel, wier wijze van zich te vermaken zoo weinig in onzen smaak viel. Gewoonlijk toch begon voor de officieren de dag eerst tegen het middaguur, met een ontbijt; na hieraan gezamenlijk te hebben deelgenomen, zocht elk zijn kwartier weer op om de laatste romans te lezen, die in massa uit Engeland en Frankrijk werden uitgezonden en doorgaans van eene slechte strekking waren. Met deze lectuur zoo lui mogelijk achterover liggende, of daarbij indommelende, wisten zij het warmste deel van den dag door [208]te brengen; het overige gedeelte, totdat de bel voor het middagmaal luidde, werd klein gekregen met bij elkaar in te loopen en onbeduidende buurpraatjes te maken, of een ritje te paard om den noodigen eetlust op te doen. Tot vier uren in den morgen was het aanhoudend rooken en drinken; nooit werd het bed opgezocht, vóór men heel of half beschonken was; de parade, te negen uren des morgens, verplichtte hen op te staan met een brandend hoofd en eene dikke tong; zóó sprongen zij in zee, om door het verfrisschende bad wakker te worden, dat hen althans zoover bracht, dat zij zich voor het front van den troep konden overeind houden; na afloop van dit stuk gedwongen dienst zochten zij het bed weer op, om uit te slapen tot aan het ontbijt toe, op het middaguur.
Zóó gingen onder hen de dagen voorbij. Is het nog te verwonderen, dat deze eilanden voor een Europeesch gestel noodlottig zijn, waar het klimaat elke buitensporigheid, die begaan wordt, steeds bestraft? De mindere manschappen volgden al te spoedig het voorbeeld, hun door de officieren gegeven, en ook onder hen heerschte eene evenredig groote sterfte; tot den geregelden morgendienst behoorde het delven van graven voor de slachtoffers, welke dien nacht waren opgeëischt. De zorgelooze onverschilligheid bij de officieren was zoo groot, dat de nadering, ja zelfs de zekerheid van den dood, hen niet eens tot ernstig nadenken opwekte.
Steeds was ik des morgens vroeg op, eene gewoonte waaraan ik stellig mijne goede gezondheid te danken had. Een tropische ochtend, wanneer de lucht nog zoo aangenaam koel is, lokte mij altijd naar de marktplaats, waar de groote verscheidenheid van koopers en verkoopers al even belangwekkend was als de keur van prachtige vruchten en groenten die er sierlijk was uitgestald.
De Babylonische spraakverwarring zou in het niet zijn verzonken bij het drukke gepraat en getwist op eene West-Indische markt. Men zag er zwarte vrouwen luid en zonder ophouden kakelen (want die dames zijn daarin volstrekt niet achterlijk bij hunne blanke zusters); hun stemgeluid vermengde zich met het geschreeuw van kinderen, parkieten en apen; overal krioelde het van zwarte jongens en meisjes, met vroolijke, levendige gezichten, ivoor witte tanden, sterk sprekende oogen en roode lippen. De koopsters daarentegen trof men er van alle nuances van kleur aan, van bruin, door geel tot bleek wit toe, allen de duidelijke [209]bewijsstukken der vermenging van het Kaukasische met het Ethiopische ras, ten gevolge waarvan zich misschien de slechtste karaktertrekken, doch zeker ook de lichamelijke bekoorlijkheden der beide, zoo uiteenloopende rassen in deze vrouwen vereenigden.
Het buitengewoon genotvolle baden is in deze streken volstrekt niet zonder gevaar. Op de zandbanken heeft men den steek te duchten van een soort van rog, die op het midden van den staart een scherpen haak heeft, en eene zoo ernstige wonde geeft, dat ik het heb bijgewoond dat iemand daarvan bijna twee dagen lang hevig ijlende was. In dieper water zijn de haaien niet alleen zeer talrijk, doch ook zeer vraatzuchtig; soms ging ik met een klein bootje op de jacht dezer monsters, gewapend met een harpoen en tot lokaas een groot stuk vleesch, aan eene lijn achteraan slepende. Eens echter had ik eene meer ernstige ontmoeting met een dezer ondieren.
Op eenen schoonen achtermiddag zwierf ik in gezelschap van Charles over de rotsen en klippen aan den buitenkant van het eiland, en kwamen wij aan eene plek waar het stille en helder doorschijnende water ons tot baden verlokte. De diepte was onbeduidend. Als wij op de vooruitstekende punt stonden, konden wij overal den bodem zien. Onder den kleinen uithoek, die de overzijde van den inham vormde, was eene grot, die, daar de rots zeer steil opliep, alleen zwemmende kon bereikt worden, en deze werd nu ons doel. Spoedig kwamen wij aan den ingang, waar wij verrukt werden door de woeste schoonheid van dit natuurtafereel. De grot liep met verschillende inhammen diep het land in; elke dieper liggende kleine baai was eene badgelegenheid, weder koeler dan de vorige. Dit lokte ons dieper en dieper. Het bleek, dat het tij geregeld in en uitliep en het water elke twaalf uren ververschte. Zeer onvoorzichtig waagden wij ons zoo ver mogelijk, vonden eene rustplaats en haalden, aldaar neergevlijd, op van de op deze omgeving toepasselijke vertellingen van Acis en Galathea en van Diana en hare nimfen.
Eindelijk waarschuwde de ter kimme nijgende zon ons, dat het tijd werd aan den terugtocht te denken, toen wij op betrekkelijk korten afstand de rugvin boven water zagen van een monsterachtig grooten haai, wiens lichaam in het heldere vocht zich duidelijk liet waarnemen. Beurtelings zagen wij met ontsteltenis elkander en het beest aan en hoopten, dat hij spoedig ruim baan voor ons maken zou en liever een [210]andere prooi mocht gaan zoeken; maar de onverlaat zwom voor de grot op en neer als een fregat, dat eene vijandelijke haven blokkeert, en wij kregen een zoo eng gevoel over ons, zooals ik veronderstel dat in den laatsten oorlog door de Franschen en Hollanders ondervonden werd in Brest en in Tessel.
De schildwacht bleef trouw op zijn post en scheen op een onzer, misschien op ons beiden, te wachten om ons met hetzelfde gemak te verslinden, waarmede wij dit een garnaal of oester zouden doen. Het was echter ons voornemen niet, ons op zijne genade of ongenade te verlaten. Tevergeefs zagen wij voor eenige hulp om ons heen; de rots boven ons was onbeklimbaar, het water rees en de zon raakte bijna aan den gezichteinder.
Als aanvoerder beweerde ik de natuurlijke historie van den visch eenigszins te kennen en deelde mijnen kameraad mede, dat de haaien een zeer scherp gehoor hadden en het daarom zaak was, ons zoo stil mogelijk te houden; en daarbij hoe eerder wij ons wegmaakten, hoe beter het zou zijn, want spoedig zou het water voldoende gerezen wezen, dat het onder in de grot kon komen, waarvan de localiteit hem stellig niet vreemd was. Daar er slechts een weg voor onzen aftocht bestond, waren onze kansen om te ontkomen, al zeer min. Nog ging er naar onze gedachten een geruime tijd voorbij, vóór wij de gelegenheid om te ontsnappen eenigszins schoon zagen: onze onverbiddelijke bewaker was niet van zijn post af te krijgen. De tijd viel ons lang, zwaar drukte ons de angst; wij waren als ter dood veroordeelden, die, tenzij er spoedige verlossing kwam, gevaar liepen hunne eigene executie, binnenskamers, bij te wonen. Eindelijk kwam er een oogenblik, dat wij de rugvin niet meer zagen; toen gaf ik Charles het teeken dat wij coute que coute uitzwemmen moesten. Wij drukten elkaar stilzwijgend de hand en lieten ons weer in het water glijden; toen ons in de gunst der Voorzienigheid aanbevelende, sloegen wij haastig voorwaarts. Ik moet bekennen, dat ik nog nooit zoo het gevaar inzag als ditmaal, zelfs niet toen ik zwom in het bloedbad van dien armen matroos, dien ik had willen redden; toen hadden de haaien ten minste iets wat hun bezighield, nu had het beest volstrekt geene afleiding en hadden wij het voorrecht van zijne onverdeelde aandacht.
Mijn gevoel is onmogelijk weer te geven. Ik mag nu al luchthartig vertellen of schrijven van hetgeen toen voorviel, maar toch, als ik er [211]nogmaals aan terugdenk, overvalt mij eene huivering over ons toenmalig vooruitzicht. Mijn kameraad was niet zoo’n volleerd zwemmer als ik, zoodat hij eenige voeten achter mij aankwam, toen ik hem een zwakken kreet hoorden slaken. Vreezende, dat de haai hem gepakt had, keerde ik om, doch zag gelukkig, dat dit het geval niet was; hij was alleen bang geworden, doordien hij zoo achter geraakte en daarom wilde hij mij toeroepen. Ik bleef nu dichter bij, hield hem op en bemoedigde hem. Zonder deze hulp ware hij stellig gezonken; nu herkreeg hij zijne krachten, en veilig bereikten wij het strand, ten spijt van onzen vijand, dien wij op eene wonderbaarlijke wijze hadden verschalkt. Het scheen dat hij door ons stilzwijgen in de grot bijtijds afgetrokken was.
Toen wij eens op het droge waren, bleven wij eenige minuten ademloos liggen. Hoe mijn metgezel er over dacht, vertelde hij niet: maar ik gevoelde een innige dankbaarheid en hernieuwde mijne geloften tot beterschap: ik heb alle reden om aan te nemen dat Charles, die zeker niet zooveel op zijn geweten had als ik, wel met gelijksoortige gedachten vervuld was. Nooit herhaalden wij later een zoo gevaarlijk amusement, ofschoon wij dikwijls nog over onze uitredding spraken en over onzen angst lachten; doch een dergelijk gesprek stemde ons altijd ernstig; en in ’t geheel genomen was het avontuur ons heilzaam.
Na een verblijf van zes maanden op deze eilanden, was mijn gezondheid weer volkomen hersteld, en begon ik naar bezigheid te verlangen. Het schitterend geluk van onzen schout-bij-nacht te Washington, deed mij verlangen naar een aandeel in de eer en roem, die mijne wapenbroeders op de kust van Noord-Amerika verwierven; doch het noodlot had anders voor mij beslist.
Een der fregatten bezocht het eiland om schildpadden in te nemen; en toen ik mijne omstandigheden aan den commandant had verteld, bood hij mij logies aan boord aan, mij te gelijk mededeelende, dat hij zuidwaarts ging om eenen anderen kruiser te vervangen, die dan naar Engeland zou terugkeeren, van welke gelegenheid om mede te gaan, ik ongetwijfeld zou kunnen gebruik maken. Ik maakte mij dus tot een spoedig vertrek gereed, nam afscheid van mijne goedhartige vrienden in het kampement en van de vele familiën op het eiland, waar aan huis ik de meeste gastvrijheid had ondervonden.
Wij vertrokken; met matige koelte en schoon weder namen wij [212]binnen eenige dagen een groot Amerikaansch schip, dat, in de hoop onze kruisers mis te loopen, langs een grooten omweg van de Fransche kust kwam; het was vierhonderd ton groot, diep en kostbaar geladen en bestemd naar Laguayra. De commandant ontbood mij bij zich, en vroeg of ik, als prijsmeester, het schip naar Engeland wilde overbrengen. Dit voorstel bekoorde mij, en ik stemde toe, onder voorwaarde dat ik een bootsmansmaat, Thomson genaamd, mede zoude krijgen; dit was een oud scheepsgezel van mij, samen hadden wij bij de geschiedenis van Rochefort in de giek gezeten; hij was een flinke, stevige, kalme, gespierde Schot, van Aberdeen afkomstig, en een man, op wien ik in tijd van nood volkomen staat zou kunnen maken. Hij werd aangewezen, om met mij mede te gaan, en de noodige voorraad eetwaren en drank werd nog overgescheept. Ik ontving mijne zeilorders en nam afscheid van mijnen nieuwen commandant, dien ik in dien korten tijd als een goed zeeman en bekwaam officier had leeren hoogschatten.
Toen ik op den prijs aan boord stapte, vond ik de gansche bemanning druk in de weer met het inpakken van hun goed en viel het mij op, dat zij zoo’n bijzonderen voortgang maakten met het inladen daarvan in de sloep, die hen als gevangenen naar het fregat zou overbrengen. Zoodra hun vergund was daarin te stappen, deden zij dit met een overhaasting, die mij later eerst verklaarbaar werd. Mijne lastgeving hield in den kapitein en een der matrozen aan boord te houden, ten behoeve der prijsverklaring voor het admiraliteitshof.
In de drukte, die mij het spoedig voortzetten der reis gaf, had ik dit gedeelte van mijne orders over het hoofd gezien en verzuimde ik de sloep weg te zenden, tot de jonge adelborst, die er inzat, mij vroeg of hij met de gevangenen kon afsteken. Ik kwam daarop aan dek, en ze allen met hunne kisten en kooien in de sloep ziende zitten, viel het mij te binnen, dat de kapitein blijven moest, en liet ik dus hem en een van zijn volk met hunne kleederen terugkomen. Met blijkbaren tegenzin werd aan dien last, door den adelborst nog eens herhaald, voldaan; het goed werd hun nagemand op dek, en toen het sein van het fregat, daar het reeds donker was bestaande in eene van den gaffel geheschen lantaarn, herhaald werd, stak men haastig af en zag ik weldra niets meer van hen.
»Houd de sloep aan!—In ’s hemels naam, houd de sloep aan!” riep de kapitein. [213]
»Waarvoor zou ik de sloep aanhouden?” vroeg ik. »Mijne bevelen zijn duidelijk; gij moet bij mij blijven.”
Daarop ging ik een paar minuten naar omlaag en werd door den kapitein gevolgd.
»Als gij uw leven lief hebt, mijnheer,” zeide hij, »laat dan de sloep terugkomen.”
»Waarom toch?” vroeg ik dringend.
»Omdat, sir,” zeide hij, »het schip door het volk lek is gemaakt, en binnen weinige uren zal zinken: gij kunt het niet voorkomen, want het kan onmogelijk gestopt worden.”
Thans zag ik duidelijk in, hoe noodig het was om eene sloep bij ons te hebben; maar nu was het te laat, de onze was buiten bereik. De lantaren, die gediend had tot sein om haar terug te roepen, was neer, ten bewijze dat zij aan boord was aangekomen. Ik heesch twee lichten aan den bezaanstop en gaf bevel een geweer af te schieten; maar ongelukkig waren er met de sloep, die mij overgevoerd had, geene patronen medegegaan, of wel men had die bij vergissing weer teruggevoerd. Een van de lichten woei uit en het andere werd door het fregat niet opgemerkt. Wij heschen een ander licht, doch ook dit trok de aandacht niet: blijkbaar was het fregat reeds verre. Wij zeilden zoo snel mogelijk er achter aan, in de hoop nog gedurende den nacht gezien te worden, of althans, indien wij den volgenden morgen nog drijvende waren, opgevischt te zullen worden.
Maar mijn schip, dat reeds diep geladen was, begon hoe langer hoe meer water te maken en liep daardoor niet meer dan eene vier-mijls vaart. Alle hoop, het fregat in te halen, vervloog dus. Toen trachtte ik van den kapitein te weten te komen, waar zich de lekken bevonden, opdat wij die nog zouden kunnen stoppen; maar hij had zich zoozeer aan den drank te buiten gegaan, dat er niets dan onsamenhangende woorden uit hem te krijgen waren. Toen werd de arme zwarte, die te zamen met den kapitein aangehouden was, in verhoor genomen. Wij vernamen daarop alleen, dat, toen het schip te Bordeaux lag, de kapitein zoo laag mogelijk in den bodem, gaten had laten boren, zoodat hij op een gegeven oogenblik de stoppen er uit kon trekken, daarbij een duren eed doende, dat het nooit een Engelsche haven zou binnenloopen. Hij wist de juiste plaats van de lekken niet, schoon het voor mij nu duidelijk was, dat zij zoowel in het achter- als in het voorschip waren, zeer [214]laag en nu reeds diep onder water, zoo van binnen als van buiten. De zwarte voegde er bij, dat de kapitein zelf het water had ingelaten, maar meer wist hij niet.
Nogmaals beproefde ik den kapitein tot de eene of andere handeling in ons belang aan te sporen, maar hij was veel te ver weg, om hem iets aan ’t verstand te kunnen brengen; hij had zich in het vooruitzicht van den dood bedronken, omdat hij vreesde nuchter de eeuwigheid in te gaan, iets waar zeer veel zeelieden wat tegen schijnen te hebben.
»Och loop rondom; verd....! wie zit er in de knoei om dood te gaan? Ik niet. Ik heb gezworen, dat hij nooit eene Britsche haven zou binnenloopen, en dat zal hij nu wel niet doen.”
Toen begon hij te vloeken en te razen en viel op het laatst stomdronken op dek neer.
Daarop riep ik al mijne manschappen bijeen, en nadat ik hun het hachelijke van onzen toestand had blootgelegd, oordeelden wij dat het noodig was met den meesten spoed de groote boot, die nog op het dek stond, uit te zetten en voor eene reis van eenigen duur van alles te voorzien. Onze kleeren, hard brood, gezouten vleesch en drinkwater werden er in gestuwd, en ik verzuimde niet mijn sextant en kijker er in te doen leggen. Den sterken drank, die in de kajuit was, vertrouwde ik toe aan de zorg van den adelborst, die met mij medegekomen was; geheel gereed en voorzien van haar emmerzeil, maakten wij de boot aan twee zware sleepers vast en lieten haar achteraan zakken, met vier man er in, terwijl wij nog steeds in het vermoedelijk vaarwater van het fregat, tot het aanbreken van den dag, bleven doorzeilen.
Die lang gewenschte tijd brak aan, maar er was, zelfs van top, geen fregat meer te zien. Ons schip zakte dieper en dieper, en wij maakten ons gereed om in de boot te gaan. Ik berekende, dat de naaste kust van Zuid-Amerika zevenhonderd Engelsche mijlen van ons af was, en dat wij nog ééns zoover van Rio Janeiro waren verwijderd. Ik liet daarom geenszins den moed zakken, want betrekkelijk waren wij voor alle omstandigheden, die zich konden voordoen, vrij wel gewapend; en mijn moed wist ik aan mijne manschappen zoo volkomen mede te deelen, dat zij vol vertrouwen in mij stelden en mij in alles met de grootste gewilligheid en voortvarendheid gehoorzaamden, behalve op een enkel punt.
Naar alle waarschijnlijkheid zou het schip het niet langer dan hoogstens [215]nog twee uren drijvende kunnen houden; ik besloot daarom tot het verlaten over te gaan en liet de boot langs zijde ophalen. De bemanning ging er in, zette den mast op, haakte de ra van het emmerzeil in, op mijn bevel wachtende om dit op te hijschen; en zonder dat ik daaromtrent orders had gegeven, hadden zij mijn mantel op de hoekplaats achterin gemakkelijk voor mij uitgespreid. Ook de kapitein wilde zich in de sloep laten afzakken, maar de matrozen weerden hem terug met slagen en stompen en uitjouwingen, heftig zwerende, dat hij overboord zou geworpen worden, indien hij het waagde om er in te komen. Ofschoon ik, in zeker opzicht, hunne verbittering deelen moest, kon ik het toch niet over mij verkrijgen een medeschepsel op zoodanige wijze aan zijn vreeselijk noodlot over te laten, zelfs al werd dit zóó het graf dat hij voor anderen gedolven had.
»Hij verdient te sterven; het is alles zijn werk,” riepen zij. »Mijnheer! komt uzelf in de boot, of wij zouden zonder u moeten afsteken.”
De arme kapitein,—die in de vier uren slaap, die hij genomen had, weer tot bezinning was gekomen en thans al het afgrijselijke van zijnen toestand besefte,—weende, jammerde, trok zich de haren uit het hoofd en klemde zich aan mij vast, zoodat hij met geweld moest losgescheurd worden. Hij hechtte aan het leven met eene kracht, die ik nooit bij een ter dood veroordeelden misdadiger zoo aangetroffen heb; hij knielde voor mij neder en beriep zich bij allen te zamen, en dan weer bij ieder afzonderlijk, op hunne betere gevoelens; hij bad ons te denken om zijne te Baltimore wonende vrouw en ongelukkige kinderen, zooals wij wel om de onzen zouden denken.
Ik was tot tranen toe bewogen; maar mijne manschappen hoorden hem met onverstoorbare onverschilligheid aan. Twee hunner duwden hem naar het andere boord toe; en vóór hij van den smak, dien hij maakte, bekomen was, drongen zij mij in de boot en staken daarmede af. De ongelukkige was intusschen weer aan onze zijde van het schip gekropen, en op zijne knieën in den valreep liggende, weeklaagde hij: »O, hulp, medelijden, genade!—Om Gods wil, hebt medelijden met mij, zooals gij dit zelf verwacht!—O God! mijne vrouw en kindertjes!”
Het spijt mij te moeten verklaren, dat zijne smeekingen geen indruk maakten op de verbitterde matrozen. Toen verviel hij in vloeken en verwenschingen, klaarblijkelijk van zijne zinnen beroofd; en in dien toestand bleef hij eenigen tijd, terwijl de boot nog op zijde lag, alleen [216]door den voorsten man met den haak vastgehouden. Heimelijk had ik mij voorgenomen hem niet aan zijn lot over te laten, ofschoon ik voorzag, dat dit in de boot een oproer zou teweegbrengen. Ten laatste gaf ik bevel om af te zetten. De rampzalige kapitein, die tot op dat oogenblik nog eenige zwakke hoop kon overgehouden hebben, op grond van het stille medelijden, dat hij begreep dat ik voor hem gevoelde, gaf zich nu aan de vreeselijkste wanhoop over. Hij ging in den valreep zitten en staarde ons met doffe oogen na. Nooit zag ik treffender schouwspel van menschelijke ellende.
Terwijl ik naar hem keek, sprong de zwarte, die tot het schip behoord had, Mungo geheeten, uit de boot te water en zwom naar het zinkende vaartuig terug. Een eind touw grijpende, dat buiten boord te water hing, klom hij daarmede op en ging naar zijnen ouden meester toe. Wij riepen hem toe terug te keeren, daar hij anders ook achtergelaten zou worden.
»Neen, massa,” riep het trouwe schepsel terug, »ik wil niet weg: niet nemen master Green, niet nemen mij! Mungo veel jaren samen met massa kaptein; Mungo sterven met massa, en terug naar Guinea!”
Ik voor mij vond, dat thans de les, die de kapitein te leeren had gekregen voor zijne verraderlijke en moorddadige bedoelingen, genoeg was. Ware ik in ernst van plan geweest den Amerikaan achter te laten, dan zou het gedrag van den armen Mungo mijn besef van plicht weer hebben doen ontwaken. Ik beval Thompson, die de sloep stuurde, het roer aan stuurboord en de boot weer langs zijde van het schip te leggen. Niet zoodra was dit bevel gegeven, of drie of vier van de matrozen sprongen met dreigende gebaren op en zwoeren, dat zij voor dien man niet terug wilden keeren, dat hij de oorzaak was van hunne ellende, en dat, als ik zijn lot verkoos te deelen, dit hun goed was, maar in de boot wilden zij hem niet hebben. Een hunner, woester dan de anderen, beproefde Thompson den helmstok te ontnemen; maar deze trouwe zeeman greep hem in den kraag en slingerde hem met een ruk overboord. De overigen kwamen naar achteren, om deze behandeling van hunnen aanvoerder te wreken; doch ik trok mijn degen, en dezen den naast-bij-zijnden muiteling op de borst zettende, gelastte ik hem, op straffe van onmiddellijk doorstoken te worden, naar zijne doft terug te keeren. Hij had al een en ander van mij gehoord en wist, dat ik in staat was het te doen. [217]
Door bedaarde fermeteit is men een oproermaker spoedig meester. Hij gehoorzaamde, doch met blijkbaren tegenzin, en ik hoorde verscheidene oproerige uitdrukkingen onder het volk. Een hunner zeide, dat ik hun officier niet was en dat ik niet eens op het fregat behoorde.
Ik trok mijn degen en zette deze den muiteling op de borst.
Pag. 216.
»Dat,” antwoordde ik, »is eene zaak, waarover ik u niet vergun een oordeel te vellen. Ik bezit eene aanstelling van ’s konings eersten lord van de Admiraliteit, of althans in zijnen naam onderteekend. Uw commandant, en de mijne tevens, is op dezelfde wijze aangesteld. Op dit gezag berusten mijne handelingen. Kome op, wie dit durft betwisten,—en ik laat hem nog opknoopen aan de ra van het zinkende schip;” en naar den man ziende, die door Thompson overboord was geworpen en zich aan den rand van de boot vasthield, zonder er in te durven komen, vroeg ik hem, of hij voornemens was te gehoorzamen, ja of neen? Hij antwoordde van ja, en hoopte dat ik hem vergiffenis zou schenken. Ik zeide hierop, dat mijne vergiffenis geheel afhankelijk was van het gedrag van hemzelf en de overigen; dat hij niet moest vergeten, dat wanneer wij door ons eigen of eenig ander oorlogsschip werden opgenomen, hij en nog drie of vier der overigen reeds genoeg op hun geweten hadden, om voor muiterij opgehangen te worden; en dat niets dan hunne volkomene gehoorzaamheid voor het vervolge hen bij het bereiken eener haven voor die straf zou kunnen vrijwaren.
Deze toespraak had eene bedarende uitwerking. De schuldigen verzochten allen vergeving en gaven mij de beste verzekeringen voor hunne toekomstige onderdanigheid.
Dit alles gebeurde op korten afstand van het wrak en kon aldaar gehoord worden; en terwijl het gaande was, nam de wind, die frisch gewaaid had toen wij afstaken, langzaam af en kwam uit het zuidwesten zeer flauw naar het zinkende schip toe. Van deze omstandigheid maakte ik gebruik om eene zedepreek te houden. Toen ik hen onderworpen had en een weinig op hun gevoel had weten te werken, zeide ik, dat ik wreedheid nog nooit eenig goeds had zien teweegbrengen; dat, wanneer ergens een schip of eene boot een man had achtergelaten, die gered had kunnen worden, die wreede handeling steeds door allerlei ongelukken en totalen ondergang gevolgd was; dat ik heilig overtuigd was, dat wij het gevaar, waarin wij ons nu bevonden, nooit zouden doorkomen, als wij geen medelijden toonden met onze natuurgenooten. »God,” zeide ik, »is ons genadig geweest door ons, in dezen dreigenden [218]nood, een uitmuntende boot te geven voor onze redding en het is alsof Hij nu tot ons zegt: »Ga terug naar het wrak en neem uwen kameraad in het ongeluk op.” De wind wijst ons juist daarheen, en is juist tegen de koerslijn in, die wij hadden willen sturen; haasten wij ons dus,” vervolgde ik, »aan den Goddelijken wil te gehoorzamen; doet uw plicht en vertrouwt voor het overige op God. Dan zal ik mij trotsch gevoelen om over u het bevel te voeren, dan twijfel ik niet u veilig binnen te brengen.”
Dit gaf den doorslag; vlug grepen zij naar de riemen en roeiden met krachtige slagen naar het wrak terug. De arme kapitein, die van alles getuige was geweest, wachtte de uitkomst van mijn pleit voor hem in angstige spanning af. Nauwelijks raakte de boot met zijn steven het schip aan, of hij sprong er in, viel op zijne knieën, en dankte overluid God voor zijne uitredding. Toen viel hij mij om den hals, omhelsde en kuste mij en weende als een kind. Onderwijl sprongen de matrozen, die nooit haatdragend zijn, uit eigen beweging aan boord terug en haalden zijn goed af; en toen Mungo zijnen meester gevolgd was, schudden allen hem de hand en zwoeren, dat hij in Guinea terugkomende, een zwarte prins zou worden. Verder maakten wij van de gelegenheid gebruik om nog een en ander van het schip in de boot over te nemen, wat ons mogelijk nuttig kon zijn en bij het vorige, haastige vertrek over het hoofd was gezien.
Nu staken wij voor goed af; en wij waren nog geen tweehonderd el van het schip, toen dit geweldig ging overhellen, weder recht kwam, om daarop over de andere zijde te hellen; toen, alsof het leefde en gevoel bezat, gaf het een laatsten stamp en ging, met den neus het eerst, in de peillooze diepte naar omlaag. Nauwelijks hadden wij den tijd gehad om dit treffende schouwspel aan te zien, toen de wind weer aanwakkerde uit zijn ouden hoek, het Oosten.
»Ziedaar,” zeide ik, »de hemel heeft zich reeds vóór ons verklaard. Daar hebben wij onzen goeden wind terug.”
En ons zeil weer geheschen hebbende, zetten wij koers op Kaap St. Thomas en in opgeruimde en dankbare stemming deelden wij ons eenvoudig middagmaal uit. [219]
Het weder was schoon, de zee tamelijk kalm, en daar wij over een voldoenden voorraad levensmiddelen en water konden beschikken, was ons lijden niet groot, daar onze zorg alleen bestond, in vrees voor verandering van den wind en de kennis van onzen onzekeren toestand. Den vijfden dag na ons verlaten van het wrak ontdekten wij op grooten afstand land. Ik wist, dat dit het eiland Trinidad en de rotsen van Martin Vas zijn moesten. Dit eiland, gelegen op 20° Zuiderbreedte en 30° Westerlengte, behoort men niet te verwarren met dat van gelijke benaming op de kust van Terra Firma in de West-Indiën, dat nu eene Engelsche bezitting is.
Bij het raadplegen van Horsburgh,1 dien ik bij mij in de boot had, bevond ik, dat het eiland vóór ons vroeger door Portugeezen bewoond geweest, maar sedert lang verlaten was. Den geheelen nacht door bleef ik er op aan sturen, tot wij duidelijk de branding tegen de rotsen konden hooren, toen stak ik bij den wind op aan de loefzijde van het land, op deze wijze het aanbreken van den dag afwachtende.
Het daglicht bescheen een steile, ruwgevormde, grauwe kust, met hooge en scherp gepunte rotsen, die uittartend nederzagen op de onbevredigbare en woeste golven, welke aanhoudend aan hunne voeten braken en daarna weer terugrolden om dergelijke slagen tot in het oneindige te herhalen. Eeuw in eeuw uit waren zij dus aan het werk geweest, eeuw in eeuw uit zouden zij alzoo voortgaan, zonder eenige, voor het menschelijk oog waarneembare, schade te veroorzaken. Op dat deel der kust, dat wij nu voor ons zagen, was landen eene onmogelijkheid, en daarom zeilden wij den wal langs in de hoop ergens een inham te vinden, waar wij met onze boot binnen konden komen, om haar daar vast te leggen. Het eiland scheen ongeveer negen mijlen lang, was blijkbaar van vulkanischen oorsprong en eene verzameling van rotsige hoogten, die zeven honderd voeten boven de oppervlakte der zee uitstaken. Het [220]was kaal, behalve op de toppen der heuvels, waar enkele boomen eene kroon vormden, die prachtig en frisch scheen, maar het oog tergde, daar zij onbereikbaar was. Zelfs in geval ik eene landingsplaats gevonden had, betwijfel ik of ik er wel gebruik van zou gemaakt hebben, daar het eiland niets scheen voort te brengen, wat voor ons eenige waarde had, terwijl elk oponthoud noodeloos onzen levensvoorraad zou doen verminderen. Er was nergens een levend wezen te bespeuren, en om zóó nabij te komen, dat wij eene landingsplaats zouden kunnen onderscheiden, was hoogst gevaarlijk.
Dit zeer eenvoudige vooruitzicht gaf mij aanleiding tot de overweging om onze reis tot Rio Janeiro te vervolgen. Doch mijn volk was van eene andere meening. Zij vonden, dat zij lang genoeg achtereen, stijf op elkaar, op het water hadden doorgebracht, en gaven de voorkeur aan een verblijf op het eiland boven het langer wagen van hun leven in zoo’n zwakke boot op den wijden Oceaan. Nog waren wij aan het beraadslagen, toen wij langs een smalle zandstrook kwamen, waarop wij twee wilde varkens zagen loopen, die klaarblijkelijk bezig waren om zich met schaaldieren te voeden; dit besliste de zaak geheel en al, en ik stemde toe om onder de lij van het eiland langs te loopen en aan dien kant naar eene landingsplaats uit te zien. Volgens aanwijzing van Horsburgh liepen wij de Westpunt om, zoekende naar de bocht bij de Kegel-rots. Toen deze zich voor ons opende, was het een onbeschrijfelijk schoon gezicht, dat misschien nergens ter wereld zijne weergade vindt. Een enorme rots verhief zich bijna loodrecht uit de zee, tot een hoogte van negen honderd of duizend voet. Zij had aan de basis nagenoeg dezelfde afmetingen als aan den top en kwam in vorm volkomen overeen met eenen kegel; vandaar haren naam. De zijden waren glad, tot boven toe, de top was met groen bedekt en was zoo ver ons verwijderd, dat de zeevogels, die er bij duizenden omheen vlogen, reeds op twee derden van den afstand nauwelijks zichtbaar waren. Hevig werd de voet der rots door de zee gebeukt—sedert eeuwen waren de vogels in eindelooze verscheidenheid de ongestoorde bewoners van dit natuurlijke gedenkteeken geweest: elke eenigszins ruwe of uitstekende punt was met guano bedekt, en het scheen mij eene wonderbaarlijke speling der natuur toe, welke deze massa geplaatst had in den stand, dien zij behield, in weerwil van de uiterste krachtinspanning van den wind en de golven van den grooten Oceaan. [221]
Een ander vreemd verschijnsel deed zich voor aan den anderen kant van de baai. Hier was de lava naar zee gestroomd en had aldaar eene laag gevormd; een tweede stroom van gesmolten rots was over de eerste heengegaan, doch zoo snel afgekoeld, dat geene vereeniging meer kon plaats vinden en de tusschengelegen ruimte met water volliep. Met geweld stoof telkens de zee tusschen de twee lagen door en spatte prachtig, door allerlei openingen, die zich in de bovenste bevonden, tot eene hoogte van soms wel zestig voet op, als waren het de waterstralen van eene school walvisschen, maar met een geluid en eene kracht, die oneindig grooter waren. Het geraas was in werkelijkheid vreeselijk, hol en ontzagwekkend. Ik kon niet nalaten om zwijgend dit tooneel te bewonderen, en mijn hart gevoelde zich klein bij het bedenken van mijne eigene onbeduidendheid, dwaasheid en verdorvenheid.
Terwijl wij nu voortgingen de kust te houden, op den uitkijk naar onze landingsplaats, klaar om het zeil te strijken, scheen de Amerikaansche kapitein, die naast den man aan het roer zat, aandachtig op een punt te staren aan bakboordszijde buiten de boot. Eensklaps riep hij: »Bakboord het roer, kerel, bakboord, aan boord!” Deze woorden deed hij samengaan met een duw aan den helmstok, welke den ander bijna overboord deed slaan. Te gelijk lichtte eene hooge zee de boot op, en eenige ellen rechts voorbij eene puntige rots, die gelijk met de waterlijn kwam en onze aandacht ontgaan was, en waarvan het bestaan slechts door den Amerikaanschen kapitein vermoed was (omdat op sommige dergelijke steenen de zee slechts zeer zeldzaam breekt). Hierop zouden wij stellig en zeker verbrijzeld zijn, als het gevaar niet gezien en vermeden was geworden door de vlugge en handige overlegging van het roer; een oogenblik later, en een voet dichter bij, en reddeloos zouden wij weg geweest zijn.
»Genadige Hemel!” riep ik uit, »wat heeft het lot toch met mij voor? Hoe kan ik dankbaar genoeg zijn voor zooveel goedheid!” Ik dankte den Amerikaan voor zijn opletten en vertelde mijnen manschappen, hoeveel zij hem verschuldigd waren en hoe hij thans ruim terugbetaald had, wat hij ons verplicht was voor zijne redding van het wrak.
»Ach, luitenant!” zeide de arme man, »het is maar een kleine wederdienst, dien ik bewees voor de goedheid, mij door u betoond.” [222]
Het water was nu weer zeer diep, daar de rotsen steil opliepen; daarom streken wij het zeil, legden de riemen toe en roeiden nader, om een goed plekje te vinden. Diep de baai in ontdekten wij het wrak van een schip, dat op het droge zat. Het was middendoor gebroken en scheen gekoperd te zijn. Dit vermeerderde het verlangen mijner matrozen om aan land te komen; wij kwamen met de boot nader-bij, doch bevonden, dat deze stukgeslagen zou worden, als wij er den wal mede oploopen wilden. Onze jonker stelde voor, dat een onzer naar het strand zou zwemmen en dan van eene of andere hoogte af een plaatsje zou uitzoeken en aanwijzen, waar de boot in kon komen. Dit keurde ik goed, en de kwartiermeester ontkleedde zich voor zoover noodig. Ik bond hem eene loodlijn onder de armen vast, zoodat wij hem daaraan zouden kunnen terughalen, in geval hij uitgeput mocht raken. Met het grootste gemak ging hij door het eerste gedeelte van de branding, doch in de brekers gekomen, kon hij niet verder; wanneer hij voor een oogenblik den grond met zijne voeten raakte, werd hij door de terugloopende zee, of wat de matrozen noemden den onderstroom, met groote vaart achterwaarts geworpen, tot hij weer in den laatsten roller terechtkwam.
Driemaal werd het door den onversaagden man beproefd, steeds met denzelfden uitslag. Ten laatste zagen wij hem zinken en hadden veel moeite hem aan de lijn nog levend in de boot terug te trekken. Thans stelde de adelborst voor om het zelf te beproeven, zonder de lijn, omdat deze den eersten zwemmer zeer in zijne bewegingen belemmerd had; dit was werkelijk het geval geweest, doch ik wilde hem niet aan dit gevaar blootstellen, en wij bleven nu langs den wal doorroeien, tot wij aan een rots kwamen, waarop de branding bijzonder hoog stond, en die wij bij gevolg niet te na kwamen. Wij ontdekten, dat deze rots vroeger aan het eiland moest vastgezeten hebben en op eene of andere wijze daarvan losgeraakt was; daarachter zagen wij, tot onze groote vreugde, kalm water; wij roeiden binnen, en het kostte ons thans weinig moeite om te landen. Na de boot voor dreg gelegd en twee man voor de bewaking er in gelaten te hebben, ging ik met de overigen op het onderzoeken van den omtrek uit. Natuurlijk werd het eerst onze aandacht bepaald bij het wrak, waar wij langs waren gekomen, en na een kwartier lang geklauterd te hebben over allerlei vormelooze, hoekige, losse steenen of rotsblokken, die van de naaste [223]hoogte afgebroken waren en over het strand verspreid lagen, bereikten wij die plaats.
Het wrak was dat van een mooien, gekoperden schoener, van omtrent honderdentachtig tonnen inhoud. Met geweldige kracht was hij op den wal gesmeten, en zat daar eenige ellen boven hoogwaterpeil. De masten en rondhouten, zoomede een groot deel der lading lagen in alle richtingen over het naaste strand verspreid. Deze laatste bestond uit snuisterijen, aardewerk en muziekinstrumenten, violen, klarinetten, fluiten enz. Enkele overblijfsels van boeken, die ik vond en opraapte, bleken Fransche romans te zijn. Dicht bij het wrak, op eene kleine verhevenheid, vonden wij een viertal hutten, zeer ruw samengesteld uit aangespoelde planken van het scheepje; iets verder, zagen wij eenige graven naast elkander, ieder door een kruis aangewezen. Ik onderzocht de hutten, die ruwe overblijfsels van menschelijke bewoning bevatten: een paar banken en tafels, hoogst eenvoudig bekapt en in elkaar geslagen, beenderen van geiten en wilde varkens met de sporen van uitgebrand vuur. Niets echter konden wij te weten komen van den naam van schip of eigenaar, noch waren er namen op de begraafplaats vermeld, of eenig teeken of nummer op den spiegel van het scheepje geverfd of ingesneden, waaruit wij iets hadden kunnen opmaken.
Dit met opzet verbergen van alles wat inlichting zou geven, gaf ons bij nadenken nu juist volkomen aan wat wij verlangden te weten: de haven van vertrek, de bestemming en den aard der lading. Daar de schoener op de zuidwestzijde van het eiland zat, met den kop om de noord-oost, was hij buiten twijfel op weg van Rio Janeiro naar de kust van Afrika, gedurende den nacht, verongelukt. Dat hij voornemens was eene lading slaven te halen, was even zeker, niet alleen om de prullen, die hij nu aan boord had, maar ook om de inwendige verdeeling van het vaartuig en het groot aantal hand- en voetboeien, die wij overal zagen liggen, en die wij wisten, dat alleen gebezigd worden voor het vatten en in bedwang houden van de ongelukkige slachtoffers van dezen handel.
Wij bleven in de hutten overnachten en verdeelden ons met het aanbreken van den morgen in drie partijen, ten einde in verschillende richtingen het eiland te gaan doorzoeken. Reeds eerder heb ik medegedeeld, dat wij wel in het bezit van geweren waren, doch geen kruit hadden; de kans om eenige geiten of varkens, waarvan het eiland wemelde, [224]te schieten, was dus zeer gering. Eene partij zocht een weg om naar het hoogste punt van het eiland te komen; eene andere trok westwaarts de kust langs, terwijl ikzelf met twee anderen oostwaarts ging. Met veel moeite kwamen wij over verscheidene ravijnen heen, tot wij eene lange vlakte bereikten, die het eiland scheen middendoor te deelen.
Hier werd onze aandacht getrokken door een wonderlijk en bedroevend verschijnsel. In het dal stonden duizenden boomen, van gemiddeld dertig voet hoogte; maar zij waren alle dood, en elke stam strekte zijne bladerlooze takken naar eene andere uit—het was een woud der verlatenheid, alsof de natuur op een gegeven oogenblik daaraan de groeikracht had onthouden! Noch lage struiken, noch gras vond men er. Op de laagste, doode takken hadden tal van zeevogels hunne nesten gebouwd. Zij waren bijzonder mak en schenen den mensch zoo weinig gewend te zijn, dat de wijfjes, die op de eieren zaten te broeden, alleen dreigend hunne bekken omhoog staken, toen wij voorbijgingen.
Zich rekenschap te geven van de gelijktijdige verwoesting in dit uitgestrekte bosch was niet gemakkelijk, daar er volstrekt geene vette aardlaag ontbrak, om de wortels te voeden. Het kwam mij het meest waarschijnlijk voor, dat er in eens een aanhoudende stroom van zwaveldampen uit een krater was neergedaald; of anders dat met een ongewoon hevige storm het zeewater in groote massa den wal opgejaagd had en er veel zout bij de wortels was achtergebleven. Aan welke dezer beide oorzaken de schuld moest gegeven worden, laat ik ter beslissing aan den natuurkundige.
Voor ons was het althans een troost te ervaren, dat wij geen gebrek aan voedsel zouden krijgen, daar de vogelnesten ons ruim van eieren en jongen van verschillenden leeftijd konden voorzien; met een goeden voorraad daarvan keerden wij naar ons punt van uitgang terug.
De troep, die westwaarts getrokken was, meldde, dat zij vele varkens gezien hadden, doch geene kans zagen er een van te vangen; en zij die beproefd hadden, het hoogste punt te beklimmen, kwamen zeer vermoeid terug, terwijl een hunner vermist werd. Zij verklaarden den top van den berg bereikt te hebben; aldaar hadden zij eene groote vlakte ontdekt, omzoomd met varens van twaalf tot achttien voet hoogte. Ook hadden zij op die vlakte eene kudde geiten gezien, en daaronder een bok van bijzondere grootte, die de leider wel scheen; hij was wel zoo groot als een hit. Ook hier waren alle pogingen [225]mislukt om er een te vatten. De matroos, die nu vermist werd, had de geiten verder vervolgd dan de overigen. Een tijdlang hadden zij op zijn terugkeer gewacht, doch hem niet weer ziende opdagen, meenden zij, dat hij wel een anderen weg naar de baai gevonden zou hebben. Dit verhaal stond mij niets aan; vreezende, dat den armen man een of ander ernstig ongeluk overkomen was, hielden wij gedurende den nacht, dien wij even als den vorigen in de hutten doorbrachten, de wacht en een goed vuur brandende. Van de wrakstukken hadden wij ruimen voorraad brandhout, en langs ons kleine dorp stroomde een beekje van helder water.
Den volgenden morgen werd een troep uitgezonden om den vermiste te gaan zoeken, en eenige anderen gingen er op uit om jonge vogels voor ons middagmaal te vangen. De laatsten brachten daarvan een voorraad mede, voldoende voor twee of drie dagen; maar van de drie man, die hun verloren makker zouden zoeken, keerden er slechts twee bij ons weder. Zij verklaarden niets gevonden te hebben, maar dat hun derde man zeker het onderzoek nog voortgezet had, want zij waren hem kwijtgeraakt.
Dit nieuws maakte ons weder zeer angstig en gaf aanleiding tot allerlei nieuwe onderstellingen, waarvan er eene de meeste aanhangers vond, namelijk dat er verscheurend gedierte op het eiland zou zijn, waarvan onze arme vrienden de prooi waren geworden. Ik besloot nu den volgenden morgen, zelf er op uit te gaan en een paar vertrouwde matrozen met mij te nemen. Ik heb verzuimd mede te deelen, dat wij bij het verlaten van het zinkende schip ook een aan boord zijnden poedel hadden medegenomen, ten eerste omdat ik niet over mij kon verkrijgen het arme beest te laten verdrinken, en ten tweede omdat wij in geval van nood, het dier nog voor ons zouden kunnen slachten. Hiertoe hadden wij het recht, en wel overeenkomstig het spreekwoord: »Dat het hemd nader is dan de rok.”
Deze trouwe hond had zich bijzonder gehecht aan mij, die hem zijn dagelijksch voedsel gaf. Nooit liet hij mij alleen en volgde niemand anders; en ook op dezen tocht was hij mijn compagnon.
Wij bereikten den top van den eersten berg, van waar wij de geiten zagen grazen op de vlakte, werwaarts wij ons nu ook wilden begeven, tot opsporing onzer vermiste makkers. Ik was mijne manschappen eenige passen vooruit, en kort vóór mij liep de hond langs een afgescheurd [226]rotsblok, naast een afgrond. Het vak, dat ik oversteken moest, was ongeveer zes of zeven voet wijd, en tien of twaalf lang, met eene zoo flauwe glooiing naar het ravijn toe, dat ik mij volkomen veilig achtte. Een kleine waterstroom druppelde van de rots, die daar boven was, en viel, zich in het mos en de kruipplanten verliezende, over den afgrond naar beneden in een ontzettende diepte.
Deze weg scheen volstrekt niet gevaarlijk, vergeleken bij andere gedeelten, die wij reeds voorbij waren, en juist zou ik er den voet op zetten, toen mijn hond vóór mij op de noodlottige plek sprong: ik zag de pooten uitglippen,—hij viel en verdween in de diepte! Ik vloog terug, hoorde een zwaren plof en een kort gehuil; daarop volgde nog een zachte kreet, en toen bleef alles stil. Met de grootste behoedzaamheid en op den buik voortkruipende, naderde ik nu den rand van het ravijn, alwaar ik opmerkte, dat het waterstroompje oorzaak was dat er eene dunne laag mos groeide, zóó dicht in een en zacht als fluweel, maar zóó glibberig dat de lichtste voetstap er onmogelijk op kon staande blijven; dit verklaarde het plotseling verdwijnen, en zooals ik nu wel denken moest, de onvermijdelijke dood van mijn hond.
Mijne eerste gedachte was dankbaarheid voor mijn wonderdadig behoud; mijne tweede was een treurig voorgevoel van het lot mijner arme manschappen, die maar al te waarschijnlijk verminkt aan den voet van dezen berg lagen. Ik deelde mijn vermoeden mede aan de twee matrozen, die bij mij waren en mij intusschen hadden ingehaald. Hoe meer wij er over nadachten, des te meer verdween elke twijfel in onzen geest. Langs een glooiend slingerpad daalden wij af; en na een hoogst vermoeiende en gevaarlijke wandeling, die een uur vorderde, bereikten wij de plaats, waar ons aller vrees helaas! volkomen bevestigd werd. Hier lagen de twee lichamen mijner mannen en dat van mijn hond, onkenbaar verminkt: het scheen, dat beiden beproefd hadden over het mos te loopen, even zorgeloos als ik op het punt was geweest dit te doen, ware niet de hond mij vóór geweest. Peinzende keerde ik naar mijne manschappen aan de baai terug en deelde hun onze droevige ontdekking mede. Allen waren bewogen over het lot dat hunne kameraden getroffen had, en niet het minst de Amerikaansche kapitein, die Green heette.
Inderdaad, zoolang wij dezen armen man bij ons in de boot gehad hadden, had hij zich geheel anders doen kennen, dan ik aanvankelijk [227]van hem gedacht had; steeds bedankte hij voor zijn rantsoen sterken drank, dien hij aan de matrozen weggaf; hij zweeg meestal en zat in gedachten verzonken; dikwijls zag ik dat hij in stilte bad, en bij die gelegenheden stoorde ik hem nooit. Andere keeren legde hij zich er op toe om zoo nuttig mogelijk te zijn. Hij naaide en lapte de kleeren en schoenen van het volk, of leerde hun daarin zich zelf te helpen. Viel er zwaar werk te verrichten, dan was hij steeds de eerste om te beginnen, de laatste om te eindigen; en zoover ging hij in zijne beleefde hulpvaardigheid, dat wij hem allen begonnen lief te hebben en met eerbied te behandelen. Wanneer wij op zee waren, nam hij met de meeste trouw en waakzaamheid een wacht waar.
Geenszins was dit uit vrees of bezorgdheid voor slechte behandeling onder zoovele Engelschen, die door zijne houding in het ongeluk waren gebracht. Spoedig had hij eene gelegenheid om te toonen, dat de verandering in zijn gedrag het uitvloeisel was van hartzeer en berouw.
Den volgenden morgen zond ik een troep langs het zeestrand rond, met last om den berg heen te gaan en de lijken onzer ongelukkige kameraden aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. De twee matrozen, die mij vergezeld hadden, waren mede voor dien dienst aangewezen; toen zij daarvan teruggekeerd waren, bracht ik hun onder het oog, hoe noodlottig ons verblijf op dit rampzalige eiland was geweest, en hoeveel beter het toch geweest zou zijn, als wij naar Rio de Janeiro waren doorgegaan, dat, slechts een tweehonderdvijftig mijlen verder, op dit oogenblik al reeds door ons bereikt kon zijn; dat wij nu het voornaamste deel onzer provisiën—sterken drank en tabak—opteerden; terwijl onze boot, onze laatste hoop, ons uiterste redmiddel, niet eens veilig lag, daar een storm haar kon vernielen. Op grond hiervan stelde ik voor om dadelijk toebereidselen voor ons vertrek te maken, wat met algemeene stemmen werd goedgekeurd.
Het werk, dat nog te verrichten viel, verdeelden wij onder elkander: sommigen gingen eene zeeprovisie jonge vogels vangen, die gedood en schoongemaakt werden; anderen vulden onze watervaten. Kapitein Green nam het toezicht over het tuig, de zeilen en riemen van de boot en zorgde, dat hieraan niets ontbrak. De overgebleven spiritualiën waren niet veel, en kapitein Green, de adelborst en ikzelf namen ons voor het ons daarvan toekomende aandeel voor buitengewone gevallen te bewaren. Drie dagen na den aanvang onzer toebereidselen, en eene [228]week na onze aankomst, scheepten wij ons weder in, en na in de branding bijna omgeslagen en volgeloopen te zijn, heschen wij andermaal ons zeil op de wijde wateren van den Atlantischen Oceaan.
Het was echter niet voorbeschikt, dat wij ditmaal veel gevaren zouden doorstaan of de kust van Zuid-Amerika zouden bereiken; want slechts weinige uren waren wij in het ruime sop, toen wij een schip in het zicht kregen; dit bleek, nader-bij komende, een brik, een Amerikaansche kaper te zijn, varende veertien stukken en honderdentachtig koppen, bestemd om te kruisen in den omtrek van de Kaap de Goede Hoop. Zoodra men ons gewaar werd, hield men op ons af, en een half uur later bevonden wij ons veilig aldaar aan boord; toen ook onze kleine voorraad goed op het dek was overgebracht, liet men de boot aan zijn lot over.
Mijne manschappen werden zeer ruw behandeld, zoolang zij er niet in toestemden op den kaper dienst te nemen, waartoe zij allen na overreding en bedreigingen overgingen, niettegenstaande ik daartegen mij zoo krachtig mogelijk verzette en alles aanwendde om hen van zulk een noodlottigen stap terug te houden. Alleen Thompson bleef dit weigeren.
Ook bij den kaperkapitein protesteerde ik tegen deze schending der gastvrijheid. »Gij vondt mij,” zeide ik, »in volle zee, in eene zwakke boot, welke aanhoudend in gevaar verkeerde door eene hooge zee overstelpt of door een dartelen walvisch omgeslagen te worden. Gij hebt mij en mijn volk opgenomen met alle medelijden en vriendschap, die wij slechts verwachten konden; maar dit alles doet gij weer te niet door mijne manschappen over te halen tot ontrouw aan hun wettigen vorst, door hen te dwingen om rebellen te worden en hen dus bloot te stellen aan de hoogst mogelijke straf, die hen wacht, als wij (waar zeer veel kans voor bestaat) weer in handen van onze landgenooten vallen mochten.
De kapitein, die een ruwe, doch verstandige en helderziende Yankee was, antwoordde: dat het hem leed deed dat ik de zaak op deze wijze opnam; dat hij volstrekt geene beleediging bedoelde; dat hij niets met mijne manschappen te doen wilde hebben, vóór zij zich uit eigen beweging kwamen aanbieden om onder hem te dienen; dat hij echter niet had kunnen voorkomen, dat eenigen van zijn eigen volk mijne matrozen tot dezen stap hadden overgehaald. »En nu, mijnheer de luitenant,” [229]zeide hij, »laat ik u eene vraag stellen. Neem aan, dat gij een Engelsch schip commandeerdet, en ik had het ongeluk gehad door u genomen te worden, en tien of twaalf van mijne matrozen boden zich aan bij u dienst te nemen, opgevende te Newcastle thuis te behooren, zoudt gij ze dan weigeren? Buitendien, vóórdat de oorlog begon, zaagt gij er geen bezwaar in om van onze koopvaarders volk over te nemen,—zelfs onze oorlogsschepen waren daarvoor niet veilig, wanneer gij er kans toe zaagt. Zeg nu eens open en eerlijk, wat het onderscheid is tusschen uwe handeling en de onze?”
Hierop antwoordde ik: dat het niet gemakkelijk was hieromtrent iets te zeggen, doch dat zelfs al ware zulks het geval, het dan voor ons weinig nut zoude opleveren om eene dergelijke quaestie te behandelen, die wijzer menschen, dan wij waren, zoowel in zijn land als het mijne, in de laatste twintig jaren reeds veel hoofdbrekens had gekost; dat het hier een op zichzelf staand geval betrof, dat afzonderlijk behoorde uitgemaakt te worden; dat de oorlogskansen mij in zijne macht hadden gebracht, en hij een slecht gebruik had gemaakt van het tijdelijke voordeel, dat hij genoot, door toe te staan, dat mijne menschen, die toch slechts arme, bekrompen schepsels waren, tot plichtverzaking werden verleid en overgehaald hun vlag te verlaten en hoogverraad te plegen, waardoor zij hun leven verbeurden en hunne gezinnen in het ongeluk stortten; dat, wat ook zijne regeering of de mijne vroeger gedaan mochten hebben, welke gedragslijn ook gevolgd werd door dezen of genen commandant, geen vorige zaak recht kon maken wat onrecht was; en verder liet ik het aan hemzelf over (ziende, dat mij niets anders overbleef) om te zeggen of hij nu deed, wat hij wenschen zoude, dat hem geschiedde.
»O, wat dat betreft,” zeide de kapitein, »daarom bekommeren wij kapers ons niet zoo bijzonder; wij denken vooral om nummer één; en als uwe matrozen nu verkiezen te vertellen, dat zij van Boston vandaan zijn en op mijn schip willen dienen, dan moet ik hen aannemen. Wel,” vervolgde hij, »daar is de beste van uw volk, Thompson; ik verwed er een vaatje oude Jamaica-rum onder, dat hij een geboren Yankee is, die, als hij volgens zijn hart te werk ging liever onder Amerikaansche, dan onder Engelsche vlag zou willen vechten.”
»Zij kunnen voor mijn part opd......, die zoo iets van Jack Thompson zeggen,” gaf de Schot, die dit gehoord had, ten antwoord; »ik ben [230]nog nooit van m’n leven overgeloopen, en dat zal me ook niet gauw gebeuren. Ik heb u en uwe stuurlieden maar één stuk raad te geven, kaptein. Ik ben een bedaard man en zal nooit iemand kwaad doen, als het niet in een eerlijk vechten is; maar als òf gij, òf iemand van uw volk probeeren om mij om te koopen, of op eenigerlei wijze mij ontrouw willen maken aan mijn koning of aan mijn land, dan zal ik hem, als ik er kans toe zie, plat in elkaar trappen als eene schol; en al kan ik het niet, dan zal ik het toch beproeven.”
»Dat is goed gezegd,” sprak de kapitein, »en ik prijs u daarvoor. Gij kunt er op rekenen, dat ik u niet verzoeken zal, en als een van mijn volk het doet, dan moet hij maar ondervinden wat er op staat.”
Kapitein Green hoorde dit gesprek aan; hij nam er geen deel in, maar liep op de hem eigene, peinzende wijze, op het dek op en neer. Toen de kapitein van den kaper naar omlaag was gegaan, kwam die ongelukkige man naar mij toe en merkte op:
»Wat een flink stuk van een Engelschen matroos hebt gij daar bij u.”
»Ja,” antwoordde ik, »hij is er nog een van het rechte soort; hij komt uit het land, waar de opvoeding der minvermogenden bijdraagt tot de veiligheid der rijken, waar men iemand er niet minder om acht, als hij zijn bijbel leest, en waar het meerendeel van de lagere standen grootgebracht is in alle eenvoudigheid van het vroegere Christendom.”
»Ik houd het er voor,” zeide Green, »dat gij er in uwe marine niet veel zóó hebt.”
»Meer dan gij denken zoudt,” hernam ik; »en wat u het vreemdst zal toeschijnen is, dat zij nooit deserteeren zullen, zelfs al zijn zij geprest geworden; en toch houdt men hen op veel lager gage, dan zij te voren hadden of dan zij krijgen konden, maar zij hebben een hoog begrip van zedelijkheid en godsdienstig gevoel, en dit houdt hen tot hunnen plicht.”
»Maar in weerwil hiervan, moeten zij toch niet erg tevreden zijn,” zeide Green.
»Dat behoeft daaruit juist niet te volgen,” zeide ik: »zij hebben in den zeedienst verschillende voordeelen, die zij elders missen. Voor langdurigen dienst en voor bekomen wonden verkrijgen zij pensioen, op hun ouden dag genieten zij veel geldelijke hulp, hunne weduwen en weezen ontvangen bescherming, zoowel van gouvernementswege als van liefdadigheidsinrichtingen of rijke particulieren. Maar wij zullen dit gesprek [231]later voortzetten,” vervolgde ik, »want ik zie daar het eten naar de kajuit opgedragen worden.”
De kapitein van den kaper bewees mij alle eerbied en voorkomendheid, zooveel hij slechts kon. Veel hiervan had ik te danken aan Green en aan den zwarte, Mungo, die beiden mijn gedrag verheerlijkt hadden bij de redding van het leven van hem, die dat van ons allen in de waagschaal had gesteld. Greens dankbaarheid kende geene grenzen,—hij waakte over mij dag en nacht, zooals eene moeder over haren lieveling zoude waken; hij voorkwam elke behoefte, elken wensch, dien ik kon hebben en was nooit gelukkiger, dan wanneer hij dien kon bevredigen. De matrozen van de brik waren allen even vriendelijk en attent voor mij, zoo hoog waardeerden zij mijne handeling om het leven van hunnen landgenoot te redden, en mijn eigen leven te wagen in het onderdrukken van een oproer.
Wij kruisten zuidwaarts en namen een paar prijzen, die echter geene groote waarde hadden. Een daarvan, een handelsvaartuig van Mozambique, werd vernield; met den ander, een slavenhaler van Madagaskar, wist de kapitein niet goed wat hij uitvoeren zou. Daarom scheepte hij slechts een tiental van de stevigste negers over, om in den dienst aan boord van den kaper te assisteeren, en liet verder dien prijs maar aan zijn lot over.
1 Een zeemansgids.
De kaper heette de Echte Yankee. Zijne eerste bestemming was het eiland Tristan d’Acunha. Hier dacht hij een ander, aan dezelfde reeders toebehoorend, vaartuig te ontmoeten, dat hem vooruitgezeild was, toen het plan opkwam om tusschen de Kaap en Madagaskar te gaan kruisen, ten einde een paar der rijkgeladen thuis varende Oost-Indische schepen, die alleen reeds alle moeite en kosten van uitrusting zouden vergoed hebben, prijs te maken. [232]
Zonder dat er iets belangrijks voorviel, bereikten wij genoemd eiland. Ik had met leedwezen opgemerkt, dat de tweede stuurman, Peleg Oswald geheeten, een norsch, woest en twistziek man was, en dat, hoewel de kapitein Peters en de eerste stuurman Methusalem Salomon mij steeds met onderscheiding behandelden, hij niet de minste welwillendheid voor mij aan den dag legde.
Zooals ik hierboven reeds heb aangeteekend, was kapitein Green, sedert hij bij ons was, in alle opzichten veranderd als het blad van een boom: den drank had hij geheel afgezworen, hij was door en door vroom geworden, en telkens wanneer er op den kaper onaangenaamheden voorkwamen of getwist en gevochten werd, was hij de scheidsrechter en vredemaker. Hij nam hierdoor den kapitein en opperstuurman eene zee van moeielijkheden uit de handen, en door zijn toedoen werd de toon, die aan boord heerschte, veel beter en er behoefde minder en ook niet zoo streng meer gestraft te worden. Het volk was opgeruimd en deed met lust zijn werk; en ware Peleg Oswald slechts niet aan boord geweest, dan zou er eene algemeen goede verstandhouding bestaan hebben.
Wij liepen op 15 December het eiland in ’t zicht, met het schoonste zomerweer, dat zich denken laat. Wij staken bij aan de noord- of bovenswinds-zijde van het eiland, nog ongeveer twee Eng. mijlen van de kust zijnde; dichter durfden wij niet naderen uit vrees voor de »rollers,” een verschijnsel dat angstwekkend grootsch is, op deze weinig bezochte plek. Omtrent dit zeer bijzondere natuurverschijnsel zijn verschillende gissingen gemaakt, maar eene voor mij voldoende uitlegging heb ik nooit kunnen krijgen, om de doodeenvoudige reden, dat dezelfde oorzaak dan ook dezelfde uitwerking zou moeten hebben op St. Helena, Ascension of elk ander eiland of landpunt aan eene bijzonder groote watervlakte liggende. Ik zal trachten eene beschrijving te geven van het gezicht, dat eene opeenvolging van rollers zou geven, wanneer, hetgeen wel eens voorkomt, een vaartuig daarin geraakt en op de kust wordt geworpen.
Het water is volkomen glad, zou men op het oog zeggen,—door geen zuchtje van den wind gerimpeld,—wanneer er plotseling uit het noorden een hooge golf komt aanrollen, doorschijnend, donkerblauw als ware het glas, eerst brekende zoodra hij op den wal stuit, als wanneer hij schuimend ineenstort met een donderend geluid en een onweerstaanbare [233]hevigheid, die door kunst noch menschelijk vernuft kan weerstaan worden. Die golf wordt door andere gevolgd. Als daarin ankergrond te vinden was, zoude toch geen anker kunnen houden; maar er staat een negentig à honderd vadem water, en daarom zou een schip, dat er inkwam, zijn anker liet vallen en het noodige kabeltouw uit liet loopen, slechts één korten ruk gevoelen en daarna weer los zijn, of hield het bij zeldzaam toeval, dan zou de zee, tegenstand gevoelende, op den romp breken en het schip overstelpen. Dit was het ongelukkige lot, dat eene Engelsche oorlogskorvet overkwam, die nadat de commandant met zes man van boord was gegaan, in de rollers geraakte, op het strand sloeg en met man en muis verging. Alleen de commandant en de roeiers bleven behouden. Dit ongelukkige vaartuig ging verloren, niet uit onbekwaamheid of gebrek aan zeemanschap bij bevelhebber of equipage, want beiden waren uitstekend, maar door hunne onbekendheid met deze locale bijzonderheid, welke nergens anders, in die mate althans, wordt aangetroffen. Dicht naar den wal gedreven, vóór het lood grond raakte, liet men op het laatst nog drie zware ankers vallen; doch niets vermocht de kracht der »rollers” te weerstaan, die haar op het strand wierpen, waar zij bij de eerste aanraking middendoor brak, terwijl allen verdronken in het zicht van den hevig ontroerden commandant en zijne sloepsbemanning, die de lijken hunner ongelukkige scheepsmakkers, naar gelang zij door de zee aangespoeld werden, ter aarde bestelden.
Er bestaat nog eene andere vreemde bijzonderheid bij dit eiland: tot een heel eind de zee in, is de strandlijn omgroeid met een plant, waarvan, onder den naam van Fucus maximus, door kapitein Cook reeds melding is gemaakt. Zij groeit op eene diepte van zestig vademen en bereikt in één langen stengel de wateroppervlakte, van waar zij nog drie à vier honderd voet verder komt, met korte takken, die omtrent een voet uit elkander zijn. Zoo groeit dus in den stormachtigen oceaan eene plant, die langer is dan eenig dergelijk voortbrengsel op het vaste land en niet halen kunnen de getah-pertsja, noch waringinboom, waarvan enkele takken benedenwaarts groeien, een eigen wortel verkrijgen en geacht kunnen worden een afzonderlijke stam te zijn. De hierbedoelde zeeplanten bieden weerstand aan de vereenigde krachten van de machtigste elementen; tevergeefs worden zij gebeukt door wind en golven; hunne bladeren mengende op den waterspiegel, [234]tarten zij den orkaan en diens geweldige kracht. De bladen groeien afwisselend verschillende kanten uit; en wanneer de wind de zee in beroering brengt, slaan zij naar elkander toe met een soort van klagend geluid, dat ons dubbel droefgeestig stemde in onzen gedrukten gemoedstoestand en bij de verlatenheid van het eiland. De bladen of spruiten dezer plant zijn zoo sterk en hebben zooveel drijfvermogen, dat geene boot er door kan komen, als zij wat dicht bij elkander gegroeid staan; eens beproefde ik met mijnen voet, wat zij wel dragen konden, en kreeg ik de overtuiging, dat iemand, van sneeuwschoenen gebruik makende, er overheen zou kunnen loopen.
Kapitein Peters noodigde mij vriendelijk uit hem naar den wal te vergezellen. Niet zonder moeite landden wij en wandelden naar de hut van een man, die hier op eigen verlangen achtergelaten was; hij had zijn gezin bij zich en noemde zich, evenals een zeker ander hoog personage op een eiland, dat noordwaarts van hier lag, de »Keizer.” Van de Kaap de Goede Hoop had men eene afdeeling Engelsche soldaten gezonden, om deze plaats in bezit te nemen, doch na een kort verblijf had men den post weer ingetrokken.
Zijne tegenwoordige keizerlijke majesteit had tijdens mijn bezoek eene donkerkleurige gemalin en verscheidene lichter bruine prinsen en prinsessen. In alle andere opzichten was hij een echte Robinson Crusoë; hij bezat eenige koeien en varkens; deze laatste zijn sterk op het eiland vermenigvuldigd. Huisgevogelte was er overvloedig, en een groot stuk grond had hij met aardappelen beplant, toenmaals de eenige plaats bezuiden de linie, waar deze vrucht behoorlijk groeide. Het land zelf is rijk en voor groote verbeteringen vatbaar; tal van stroomende beekjes bevorderen er de vruchtbaarheid.
Doch ook op deze afgelegen plek had onrust en oproer zich vertoond; de keizer had slechts één onderdaan, en deze Caliban had zich verstout, in rechtstreeksche schending van een keizerlijk voorschrift.... voor zijn middagmaal een vogel te dooden.
»Opstand,” zeide de vertoornde keizer, »is de telg des duivels, en ik ben vast besloten den misdadiger ten voorbeeld te stellen.”
Ik werd de bemiddelaar tusschen de twee van meening verschillende partijen en merkte zijne keizerlijke majesteit op, dat wat het stellen van een voorbeeld betrof, eene dergelijke gestrengheid niet veel nuttige uitwerking zou hebben, omdat zijne kinderen nog te jong waren om [235]reeds verdorven te zijn; en te meer nog, daar zijne majesteit zijn bijbel zoo goed kende, zou hij wel weten, dat het hier plicht was om te vergeven. »Bovendien,” zeide ik, »komt het mij voor, dat hare majesteit de keizerin nog al gespierde armen heeft en op zijn tijd wel een handje mede zou kunnen helpen om eenige toekomstige handeling van verzet of ongehoorzaamheid te beletten of te bestraffen.” Ik vermoed echter, dat het zedelijke wetboek van zijne majesteit van dezelfde uitgaaf als het mijne was en dat de daarin voorkomende bepalingen overeenkomstig de eischen des tijds gewijzigd werden. Het moet bijzonder lastig voor hem geweest zijn dat hij niet onderhandelen kon met zijn eersten minister en zijn’ aarts-kanselier, dien hij op straffe des doods naar de andere zijde van het eiland had gebannen. Het vonnis was oorspronkelijk voor den tijd van zes maanden gewezen; maar dank zij mijne tusschenkomst werd de overtreder vergeven en weder in gunst aangenomen. Ik was er niet weinig trotsch op, wanneer ik terugblikte op dit staaltje van mijne macht als bemiddelaar, waardoor ik er waarschijnlijk in geslaagd was een burgeroorlog in zijne geboorte te smoren.
De keizer vertelde mij, dat er aan de oostzijde van het eiland een Amerikaansche walvischvaarder lag, bezig om walrustraan te laden; dat hij aldaar reeds zes weken ten anker lag en nu bijna vol was. Ik verzocht hem mij de plaats aan te wijzen, waar het oorlogsschip vergaan was; hij bracht mij naar de plek, waar nog van de overblijfselen te vinden waren. Op de klippen lagen nog eenige wrakstukken, en niet ver van daar zag men een aardhoop, waarop een geschilderde plank als grafsteen geplaatst was. In ruwe letters en beknopte woorden stond daarop het lot van het schip en het aantal der slachtoffers vermeld; den inhoud van het grafschrift kan ik mij niet meer juist te binnen brengen, doch het hield in hoofdzaak in, dat aldaar het stoffelijk overschot rustte van een honderdtal zeelieden, zooals de Engelsche marine geen betere kon opleveren, en dat zij tot het laatste oogenblik hunnen plicht hadden betracht. Het was een treurig schouwspel, vooral voor een zeevarende, wien mogelijk reeds spoedig een dergelijk lot boven het hoofd kon hangen.
Wij vulden dien dag verscheidene watervaten en kwamen den volgenden dag daarmede geheel gereed. Daarop verzeilden wij naar de oostkust van het eiland, om dicht bij den walvischvaarder te ankeren, [236]waarvan de kapitein ons in zijne boot een bezoek was komen brengen: ik trad met hem in gesprek en werd getroffen door eene opmerking, die hij maakte.
»Gij Engelschen kunt dan toch somtijds al heel raar handelen,” zeide hij; »gij zendt eene bende soldaten om te gaan leven op een eiland, waar men alleen aan matrozen wat hebben zou. Gij luistert naar al de praatjes, welke die rood-rokken u believen wijs te maken; (zij kunnen immers nergens aarden, waar zij verder dan een geweerschot afstands van eene kroeg zijn?); en omdat het hun niet bevalt, verlaat gij het eiland weer. Zoo’n soldaat is bijzonder op zijn eigen gemak gesteld, al toont hij weinig eerbied voor dat van anderen; en het was toch wel vooruit te zien, dat hij slecht rapporteeren zou over een eiland, waar geene vrouwen en geen rum te krijgen zijn, en hij dus zoowat met een gevangene gelijkstond. Nu, dat zou anders gegaan zijn, als broeder Jonathan dit eiland bezeten had; hij zou het zijne kosten hebben laten opbrengen; hij zou er de bemanningen van twee of drie walvischvaarders hebben neergezet, met hun vrouwen en heele familie en met al hun geriefelijkheden bij zich, met nog een partij boerenarbeiders om den grond te ontginnen en dan den heelen boel onder bevel van een officier gebracht hebben. Het eiland kan best op zichzelf staan, zooals gij wel zien kunt, en alles zou er goed gaan. Het is even gemakkelijk, zoo niet gemakkelijker om het eiland af te visschen van den wal uit, als van een schip. Breng uw traanketels en vaten maar het strand op en laat een paar dozijn goede walvischbooten hier achter, en het eiland zal een rente opleveren, na aftrek van al het geld, dat er aan ten koste is gelegd, want de walrussen hebben geene andere plaats om naar toe te gaan, hetzij om van huid te verwisselen in den herfst, hetzij om hunne jongen voort te brengen in het voorjaar. Het visschen en de andere diensten zouden zeer in den smaak der matrozen vallen, die, als zij verkozen, naar huis konden gaan in de schepen, welke de volle vaten traan kwamen weghalen en weer ledige kwamen aanbrengen.”
De kapitein keerde naar zijn schip terug, maar vergat, geloof ik, onzen kapitein de vereischte zeilaanwijzingen naar zijne ankerplaats op te geven. Wij liepen naar den oosthoek van het eiland en wilden juist ankeren, toen Peters, naar zijne meening wat te dicht op den walvischvaarder komende, nog iets verder wilde doorzeilen. Ik heb verzuimd [237]op te merken, dat, toen wij den noord-oosthoek van het land rondden, de koelte aanwakkerde en in valwinden door de ravijnen kwam. Daarvoor hadden wij zeil geminderd, en toen wij nu dicht langs den walvischvaarder kwamen, praaide men ons van daar toe; maar de harde wind belette ons te hooren, wat er geroepen werd; toen wij nu op den noodigen afstand waren, lieten wij het anker vallen.
Negentig vadem van den kabel liepen aan één stuk uit, vóór het schip optornde en op den wind zwaaide; en tot onze teleurstelling bemerkten wij over de bank, waar de ander zijn anker had laten vallen, heengeschoten te zijn, terwijl het onze nu in eene groote diepte lag; wij loodden althans negentien vaâm onder de kluis en slechts zeven vaâm onder den spiegel. Juist brak de maan door de wolken en hadden wij het genoegen te kunnen opmerken, dat wij minder dan vijftig ellen achter ons een rif hadden van steenen, waarvan de zwarte koppen boven water uitstaken.
Zeer bevreemde het ons, dat wij onder de stilten tusschen de windhorrels in, niettegenstaande de diepte, voor eene bocht van het zwaartouw lagen; doch omstreeks twee uren in den morgen brak onze kabel, door de scherpe klipsteenen doorgesneden. Dadelijk werd zeil gezet, maar wij zaten zoo dicht op de rotsen achter ons, dat zij met een steen te bewerpen waren; en wij dachten werkelijk, dat wij het einde van den kruistocht van de Echte Yankee bereikt hadden; doch dit werd niet bewaarheid, want het schip bleef behouden door dezelfde oorzaak, die onzen kabel in eene bocht had laten hangen. Wij bevonden, dat het de Fucus maximus was, die onzen ondergang verhinderde; ons anker was gevallen in dit onderzeesche bosch en was blijven hangen op de toppen der boomen; en zoo dik waren op deze hoogte takken en bladeren, dat zij ons weerhielden van te drijven en, toen de kabel gebroken was, ons op den wal geraken tegengingen. Wij verhaalden langzaam tusschen de planten uit en waren verheugd weer van die ellendige plaats vrij te zijn. Nu wensch ik dit kleine keizerrijk allen mogelijken voorspoed, maar hoop toch, dat mijn kwaad gesternte mij nimmer meer derwaarts moge voeren.
De arme Thompson was, welke moeite ik ook in zijn belang aanwendde, op grond van zijn vaste en onwankelbare trouw, steeds aan allerlei onaangename bejegeningen aan boord blootgesteld. Aan mij zou hij zelden hierover klagen; liever was hij zijn eigen rechter, door dengeen, [238]die hem kwelde, dit op zachtzinnige wijze onder het oog te brengen (dergelijke wenken deelde hij nl. met zijne forsche vuisten tusschen de oogen of op den neus van zijn kwelgeest uit). Gewoonlijk bleef de zaak daarbij, want zijn karakter was zoo eenvoudig en goed, dat alle geschikte matrozen aan boord hem genegen waren. Op een nacht viel er een man overboord,—het weder was kalm en de brik liep weinig vaart; terwijl men bezig was de jol, die aan de hekdavits hing, te strijken, brak een van de haken daarvan en sloegen de vier man, die er in bezig waren, te water. Twee hunner konden niet zwemmen, en allen schreeuwden luidkeels om hulp, zoodra zij weer boven kwamen. Thompson, dit ziende, sprong als een Newfoundlandsche hond van boven neer, zwom eerst naar den zwaksten, dien hij naar de zorgkettingen van het roer bracht om zich daaraan op te houden, en vervolgens greep hij den tweeden, dien hij achter het schip bracht en een van daar afgevierd touw onder de armen bond. Op deze wijze voortgaande, gelukte het hem allen te redden. Twee van de vijf zouden zonder zijne tijdige tusschenkomst stellig gezonken zijn, want het vorderde eenigen tijd vóór er eene andere boot kon gestreken worden; terwijl de drie anderen erkenden, dat zij zonder hulp het schip wel niet zouden hebben kunnen bereiken.
Het gedrag van Thompson werd door iedereen aan boord zeer toegejuicht, en sommigen vroegen hem, hoe hij toch zijn leven wilde wagen voor menschen, die hem zoo slecht behandelden; hij zeide, dat zijne moeder en zijn bijbel hem geleerd hadden om zooveel mogelijk het goede te doen: en daar God hem een sterken arm had geschonken, hoopte hij dien altijd te zullen gebruiken ten behoeve van zijnen broeder in den nood.
Men zou nu denken, dat een daad als deze de herhaling van verdere beleedigingen zou voorkomen hebben; doch hoe meer Thompsons waarde door de Amerikanen werd opgemerkt, des te verlangender werden zij hem een der hunnen te zien worden. De tweede stuurman, dien ik reeds beschreven heb als een ruwen, brutalen kerel, klampte hem weer eens met de oude aanbieding aan, zeggende dat hij ongetwijfeld zijn fortuin zou maken met het nemen van twee, misschien wel drie buitengewone Oost-Indievaarders, wier ontmoeting zoo goed als zeker was.
Thompson keek den man open in het gelaat en zeide met zijn sterk Schotschen tongval: »Hebt gij niet gehoord, wat ik dien anderen dag aan uwen kapitein heb geantwoord?” [239]
»Ja,” antwoordde Oswald, »maar dat noemen ze bij ons te lande maar kletspraatjes.”
»Maar zoo noemen zij dat in mijn land niet,” zeide de Schot, terwijl hij hem te gelijk zijn vuist zoo net en stevig in het linkeroog duwde, dat hij als een os neersloeg, een groot deel van het dek met zijn zware lichaam bedekkende.
De man stond op, bevond dat zijn gelaat hevig bloedde en zijn oog dicht was; doch in plaats van zelf wraak te nemen, liep hij naar den kapitein, om zich te beklagen. Verscheidenen van de Amerikanen, door haat of jaloezie gedreven, gingen met hem mede en vroegen met veel misbaar, dat de Engelschman gestraft zou worden voor het mishandelen van een der scheepsofficieren. Toen echter de zaak nauwkeurig onderzocht was geworden, moest de kapitein verklaren, dat de stuurman de eerste aanleiding had gegeven, in zooverre hij Thompson had willen verlokken, en dat hij van vroeger had kunnen weten, waaraan hij zich hierdoor blootstelde; dat hij (de kapitein) aan Thompson, toen hij die verklaring aflegde, toegegeven had gelijk te hebben en daardoor thans verplicht was hem naar alle wetten van gastvrijheid te beschermen, en zulks alleen reeds niet zou mogen verzuimen wegens de dankbaarheid, die hij hem schuldig was voor het redden van het leven zijner landgenooten.
Het volk nam hiermede geen genoegen; luide bleven zij straf eischen, en er ontstond een geregeld oproer door den tweeden stuurman aangestookt. Er was echter aan boord ook eene andere partij, die zeer sterk was en niet in eene stemming om een Engelschman op zulke onwaardige wijze te zien behandelen. Wat voor landslieden dat waren, is gemakkelijk te begrijpen. De twist liep hoog, en ik begon daarvan ernstige gevolgen te vreezen, toen ik toevallig over bakboordsverschansing kijkende, een zeil zag en hiervan den kapitein kennis gaf. Dadelijk praaide hij den uitkijk in top toe; doch de uitkijk in top had zooveel belang gesteld in hetgeen er aan dek voorviel, dat hij zich in de mars had laten zakken, om beter toe te luisteren.
»Ziet gij dat schip niet aan bakboord?” vroeg de kapitein.
»Ja wel, sir,” zeide de man.
»En waarom geeft ge er dan geen bericht van?”
De man wist, om een goede reden, daarop geen antwoord te geven.
»Kom af!” beval de kapitein; »Salomon laat hem aflossen; wij zullen je eens een beetje Yankee-discipline laten zien.” [240]
Voordat wij echter het onderzoek in dit misdrijf en de daarop gevolgde bestraffing behandelen, moeten wij den blik wenden naar het zeil, dat elke vijf minuten zichtbaar hooger en hooger boven de kim kwam. De kaper zeilde op dit oogenblik om de noordoost, onder mars- en bramzeilen, fok en kluiver, met eene gladde koelte en kalm water.
»Mijnheer de luitenant,” zeide de kapitein, »waar ziet gij hem voor aan?”
»Ik denk,” antwoordde ik, »dat het een van die extra Oost-Indievaarders is; en als gij hem meent te praaien, zou ik er onder klein zeil op aan sturen; waardoor gij tegen zonsondergang zoo nabij kunt zijn, dat gij, als hij u mocht willen ontloopen, met uwe betere bezeildheid, hem den ganschen nacht in ’t zicht kunt houden.”
»Ik geloof, dat gij daarin niet ver mis zijt,” zeide de kapitein.
»Ik geloof, dat er geen woord van waar is,” zeide de eerste stuurman, die juist uit den grooten top kwam, waar hij het laatste kwartier had doorgebracht met een scherpen uitkijk en het bestudeeren van den snit der zeilen van het vreemde vaartuig. »Als ik ooit van m’n leven een schip van hout en zeilen gezien heb, dan is dat een van John Bull’s vervloekte levenmakers, en nog wel minstens een vier-en-veertiger.”
»Wat antwoordt gij daarop, mijnheer de luitenant?” vroeg de kapitein.
»O, wat dat aanbelangt,” viel de stuurman in, »is het niet te verwachten, dat hij ons het ware zal zeggen.”
»Zeker omdat gij het in mijne plaats niet doen zoudt,” antwoordde ik.
»Juist,” hernam de stuurman.
En werkelijk moet ik bekennen, dat ik geen bijzonder verlangen had om nog eenige maanden met dit schip te blijven kruisen en nog eens, tot aanvulling van den watervoorraad, naar Tristan d’Acunha terug te moeten. Toen ik mijne meening kenbaar maakte, had ik mijn best niet gedaan om bijzonder scherp uit te kijken; maar toen ik het schip hard zag opzetten, ofschoon wij in bijna gelijke richting stuurden, overtuigde ik mij weldra, dat ik spoedig vrij en op mijne terugreis naar Engeland zijn zou, waar zich al mijn geluk en al mijne hoop bevond.
De eerste stuurman keek nog eens nauwkeurig,—de kapitein volgde zijn voorbeeld; toen zagen zij elkander aan en kwamen overeen, dat het hier het begin van het einde was.
»Het is mis, sir,” zeide de stuurman, »en alles de schuld van dien [241]vervloekten overlooper, die door u op de rol is geplaatst. Maar, zal ik hem niet eens achteruit laten komen, om hem op een geregelde wijze zijn ontslag te geven?”
»Allereerst,” zeide de kapitein, »is het zaak om te beproeven, hoe hard wij op den loop kunnen gaan. Wij plachten nog al uit den weg te kunnen komen, en nog nooit heb ik de gekoperde slang gezien, die ons wist te bereiken. Breng de bovenbramzeils op, voer de spieren uit, laat de lijzeilen aanslaan—en afhouden tot de wind een paar streken achterlijker dan dwars is: zóó loopt hij het beste; en ik houd het er voor, dat wij gedurende den nacht dien duivel uit het oude moederland nog wel kunnen ontgaan.”
Ik zweeg, maar keek oplettend naar de werkzaamheden. Het schip was zeer goed bemand en het zeil zetten ging zeer vlug.
»Laat loggen!” beval de kapitein.
Dit geschiedde, en het schip bleek negen mijlen te loopen.
»Hoeveel denkt gij dat gindsch fregat beloopt?” vroeg mij de kapitein.
»Ik houd er voor, dat hij wel elf mijlen zal halen; en daar hij nu zes mijlen achteruit is, zal het geen vier uren duren vóór hij binnen kanonschotsafstand is.”
»Nu, een deel van dien tijd zullen wij besteden aan het betalen van onze schuld van dankbaarheid voor het voorrecht. Mr. Salomon, laat dien schurk zonder vaderland aan het groot want binden en roep een paar van je hongerigste katten (cats) op. Waar is Dirk Twist, die bootsmansmaat geweest is op de Statira; en die roodharige kerel, och je weet wel, die in de Rappa-banock van de Maidstone weggezwommen is?”
»Gij meent zeker rooden Sam?—Roep Sam Gall hier!”
De twee handlangers kwamen spoedig opdagen, elk van zijn folterwerktuig voorzien; en ik moet zeggen, dat deze er niet zachtzinniger uitzagen, dan al wat ik voor gelijke doeleinden aan boord bij overste G—— had zien gebruiken. De schuldige werd nu vóórgebracht en bleek, tot mijne verbazing, dezelfde te zijn, die door Thompson, toen wij pas in de boot waren overgestapt, wegens muiterij overboord gesmeten was. Ik kan niet zeggen, dat ik eenig leed gevoelde noch over de aanleiding, noch over het resultaat van de woordenwisseling van heden.
»Bind hem vast,” beval de kapitein; »gij zijt op uw geregelde dienstbeurt [242]voor uitkijk naar top gestuurd; in het waarnemen van dien plicht zijt gij te kort geschoten; vóórdat nu mijn gezag ophoudt, zal ik u een Yankee-stukje vertoonen.”
»Ik ben een Engelschman,” zeide de man, »en ik beroep mij op mijnen officier voor bescherming.”
De kapitein zag mij aan.
»Als ik die officier ben, dien gij bedoelt,” zeide ik, »dan erken ik u niet. Gij hebt uwe trouw afgezworen, toen het in uw kraam te pas kwam, en nu wilt gij uw vorige verbintenis weder aanvoeren, om een straf te ontloopen, die gij ruimschoots verdiend hebt. Ik zal zeker niet ten uwen behoeve tusschenbeide komen.”
»Ik ben in de Earlstreet geboren,” riep de Londenaar,—»mijne moeder houdt daar een penswinkel,—ik ben een echte Brit, en gij hebt geen recht mij te slaan.”
»Gisteren nog waart gij een Yankee-matroos van Nieuw Londen en vandaag zijt gij een pensverkooper van Oud Londen; ik geloof niet ver mis te zijn met u een schurk zonder vaderland te noemen. Maar over het recht zullen wij later wel spreken,” zeide de kapitein; »en nu Dick, begin maar.”
Twist gehoorzaamde aan de opdracht met de noodige handigheid; toen hij den gevangene drie dozijn toegediend had, van een gehalte waarvoor mijn vriend de Hercules van Farnese op de brik zich niet had behoeven te schamen, werd Sam Gall verzocht om daarmede voort te gaan. Sam kweet zich à merveille van een gelijk aantal; en de gevangene, die het noodige misbaar gemaakt had, werd nu losgelaten. Onwillekeurig maakte ik de opmerking, hoe rechtvaardig het was, dat deze kapitein zijn schip verspeelde, door eerst toe te laten, dat men een man verleidde om zijn woord ontrouw te worden, en daarna in dienzelfden man vertrouwen te stellen.
»Laat ons nu een oog op de jacht houden,” zeide de kapitein. »Wel verbazend, hij komt hard opzetten. Ik zie met het stampen den boegspriet al boven water; voor een half uur zag ik nog pas de fokkera. Hak de jol van achteren weg, Salomon.”
De eerste stuurman nam een korte bijl en met één houw bij het einde van elken davit, hakte hij het vaste deel van de takels door; en de jol viel te water.
»Nu deze twee achterste stukken de poorten uit,” beval de kapitein; [243]»wij hebben te veel diepgang achter, en voor de verdediging zullen wij ze best kunnen missen, want het is een heele baas, dien wij hier achter ons hebben.”
Binnen weinige minuten waren de kanonnen uit de voeten; en in het daarop volgende half uur, won de vijand slechts weinig. Het was nu ’s namiddags half vier; de Yankees gevoelden hunnen moed herleven; en de tweede stuurman herinnerde den kapitein, dat zijn blauw oog nog niet bij het groot want was verrekend geworden.
»Dat zal ook niet gebeuren,” zeide de kapitein, »zoolang ik het bevel voer over de Echte Yankee; zooals het is, is het billijk; niemand zal worden gestraft omdat hij zich behoorlijk verdedigd heeft na waarschuwing. Thompson, kom hier en blijf achteruit.”
De man was juist bezig die order te gehoorzamen, toen hij werd aangegrepen door zes of acht van de ruwste klanten, die begonnen met hem zijn baaitje van het lijf te trekken.
»Laat los, jongens!” riepen Twist en Gall in één adem. »Het kan ons niet schelen om zoo’n vent als dien penskerel een pak te geven; maar Thompson zal hier in het schip geen haar gekrenkt worden. Hij is een der onzen; op-en-top een zeeman, en vóór gij hem aanraakt, hebt gij met ons en nog vijftig anderen te doen; want ik ben verd... als wij niet met den tweeden stuurman gaan loggen en dan bijdraaien, tot het fregat ons op zijde komt.”
De oproermakers stonden een oogenblik verlegen; maar de tweede stuurman sprong op een stuk en riep luid: »Wie is er op onze hand? Zijn jelui voornemens je door die Engelschen op den kop te laten zitten?”
»Ja zeker,” riep ik er tusschen in, »als gij het doen van gerechtigheid »op den kop zitten” noemt. Gij loopt veel gevaar, en ik waarschuw u. Ik zie juist hoe sterk degenen zijn, die zich Amerikanen noemen; en ofschoon ik de laatste ter wereld ben om mijn zegel te hechten aan een daad van verraad, door het schip bij te draaien, waarschuw ik u toch voorzichtig te zijn met het tergen van den bulhond, die alleen van zijns meesters ketting losgebroken is »voor een uitstapje,” doch nu gereed om naar hem terug te keeren. Ik ben uw gast en daarom uw trouwe vriend; span uwe uiterste krachten in, om aan uwen vijand te ontkomen. Ik weet wat die is, want ik ken hem; en als ik mij niet vergis, dan zult ge, met alle moeite, die ge u nog geeft, [244]nauwelijks tijd hebben, om uw boeltje bij elkaar te pakken; want houd u verzekerd, dat gij geen twaalf uren meer onder uw eigen vlag zult varen.”
Deze toespraak had eene bedarende uitwerking. De kapitein, kapitein Green en Salomon liepen achteruit en zagen tot hunne ontsteltenis reeds duidelijk de waterlijn van het vervolgende fregat.
»Wat kunnen wij nu doen?” zeide de kapitein. »Op deze wijze heeft hij weer op ons gewonnen, terwijl al het volk achteruit was geloopen voor die helsche twist. Zet nog twee van de achterste kanonnen overboord.”
Ook deze order werd met dezelfde vlugheid ten uitvoer gebracht, doch niet met hetzelfde succes bekroond. De kapitein begon nu te bemerken,—wat ik al lang had ingezien,—dat hij door de jol van den achtersteven los te hakken, die dus met zijn gewicht aan het uiterste eind van het schip hing, (evenals het lood aan een unster werkende), goed had gedaan; verder had hij het schip nog meer verlicht door die twee achterste kanonnen op te offeren. Maar hierbij had het moeten blijven; de uitwerking van het overboord werpen der twee volgende stukken was bepaald nadeelig. Het schip stak nu den neus te diep; het achterschip was te hoog uit het water; het stuurde nu wild en verminderde opvallend van vaart.
»Kap de boegankers weg,” beval de kapitein. De sjorrings werden doorgehakt en de ankers vielen weg; dadelijk hief de brik zijn kop wat hooger en bereikte zijn vroegere vaart; toch had de vijand intusschen belangrijk op ons gewonnen. De kapitein en zijn volk stelden alleen hun hoop op de duisternis; en naarmate deze inviel, werd ik ontmoedigd, want ik begon mij ongerust te maken, dat wij nog zouden ontkomen. Reeds was de zon eenigen tijd beneden de kim; de wolk van zeildoek, die achter ons aankwam, werd minder duidelijk en verdween ten laatste in een donkere bui: in de eerste twee uren zagen wij er niets meer van.
Ik wandelde met Green en den kapitein het dek op en neer. De laatste scheen volstrekt niet op zijn gemak: hij had gehoopt deze reis zijn fortuin te maken en dan de vermoeienissen en zorgen van het zeeleven vaarwel te zeggen en zich terug te trekken in een of anderen gezelligen hoek van de westelijke nederzettingen, waar hij eene kleine hoeve kon ontginnen, en verder een eerlijk leven leiden: »want dit leven”, zoo [245]sprak hij, »is, ik durf het gerust te zeggen, eigenlijk niet veel anders dan rooverij.”
Of deze proeve van zedelijkheid bij den kapitein, nu het gevolg was van het oogenblikkelijke gevaar, waarin hij verkeerde, mag ik niet uitmaken. Ik weet alleen, dat de lezer, als hij zich de moeite getroosten wil enkele bladzijden uit mijne levensgeschiedenis terug te slaan, mij bij verschillende gelegenheden daarin ook dikwijls in soortgelijke stemming zal aantreffen.
De twee kapiteins en de eerste stuurman zonderden zich nu af en lieten mij over aan mijne overpeinzingen, vlak vóór het groot want, over bakboordsverschansing geleund. De beraadslaging scheen nog al gewichtig te zijn en liep, zooals ik later vernam, over den koers die gestuurd moest worden, nu er zoo groote kans bestond, dat wij door den vervolger uit het zicht waren verloren. Al mijne hoop op verlossing vervloog, wanneer ik hunnen kant uitzag, en in mijn geest was ik er reeds op voorbereid om mede naar New-York te gaan.
Op dit oogenblik kwam een matroos achter mij staan, kwansuis om den bramschoot vóór te halen; en terwijl hij met een soort van »yeo-ho” aan het touw ging hangen, fluisterde hij mij in het oor: »Als gij wilt, kunt gij kapitein van de brik worden. Wij zijn met z’n vijftigen Engelschen, wij zullen bijdraaien en een lantaarn hijschen, als gij er een woord toe zegt en ons pardon bezorgt.”
Ik deed eerst alsof ik het niet hoorde, doch mij omkeerende, zag ik Mr. Twist.
»Zwijg, schurk!” antwoordde ik, »meent ge eene daad van verraad weer door eene andere goed te maken? En durft gij het wagen een smet te werpen op de eer van een zeeofficier, door zoo’n schandelijk voorstel? Ga dadelijk, waar gij behoort te zijn, en waardeer het, dat ik hiervan tegen den kapitein zwijg, die volkomen gerechtigd zou zijn, u overboord te werpen,—een lot dat gij, door uwe aaneenschakeling van misdrijven, volkomen zoudt verdienen.”
De man droop af, en ik begaf mij naar den kapitein, wien ik, zonder naam te noemen, vertelde wat mij overkomen was, hem aanmanende om tegen verraad op zijne hoede te zijn.
»Uw gedrag, mijnheer,” zeide de kapitein, »is, zooals ik van een Engelsch zee-officier verwacht zou hebben; en daar gij zoo eervol gehandeld hebt, wil ik u wel vertellen, dat het mijn plan is om zeil te [246]minderen tot de marszeils en den fok en scherp bij den wind op te steken in de richting van die donkere bui dáár in het zuiden.”
»Zooals gij wilt,” zeide ik; »gij zult mij wel verschoonen van het geven van advies, en eveneens zoudt gij mij niet gelooven willen, als ik u een goeden uitslag toewenschte; doch maak er staat op, dat ik met alle macht elke oneerlijke poging om u het bevel te ontnemen, zal tegengaan.”
»Ik dank u, mijnheer,” zeide de kapitein op treurigen toon; en zonder verder met woorden nog tijd te verspillen, commandeerde hij op zachten, doch fermen toon. »Strijk en gei op de bovenbramzeils en bramzeils, vier op de lij-zeilvallen en buitenschooten!”
Met een spoed, die zelfs mij, gewend aan de manoeuvres op goed geoefende oorlogsschepen, ten hoogste verbaasde, werden al die lichte zeilen weg- en ingenomen. Er gebeurde echter een misslag bij: het onderlijzeil werd wel afgevierd en opgegeid, doch niet binnen boord gehaald en bleef een tijdlang onder de fokkerust naast het schip medegesleept, vóór men er een der stuurlieden kennis van gaf.
»Haal door de bakboordsbrassen, scherp bij den wind brassen, bakboord het roer, laat hem oploeven, kwartiermeester.”
»Bakboord ligt hij, sir,” zeide de man aan het roer, en het schip loefde aan den wind, doch zeer langzaam, hoewel er een groot zeil en brikzeil bij stond en de kluiverschoot afgevierd was.
»Ik geloof, dat wij hen nu beethebben op het laatst,” zeide de kapitein. »Wat denkt gij er van, heer luitenant?” mij daarbij een hartelijken, welgemeenden tik op den rug gevende. »Kom wat zegt gij, willen wij eens een lekkere flesch drinken, na de vermoeienissen van den dag?”
»Wacht een oogenblik,” zeide ik, »wacht nog een oogenblik.”
»Waar kijkt gij zoo heen, daar te loefwaart?” vroeg de kapitein, die opmerkte, dat ik steeds op eenzelfde punt bleef staren.
Vóór ik tijd had om antwoord te geven, kwam Thompson naar mij toe, en terwijl hij wees naar hetzelfde punt, waarop ik mijn oog gericht had, zeide hij: »Daar is het schip mijnheer.” De kapitein hoorde dit; en daar vrees scherpzinnig maakt, zag ook hij dadelijk wat onze aandacht had getrokken.
»Op verder ontloopen is nu niet veel kans,” zeide hij; »wij hebben het vàn den wind beproefd, dat voor ons altijd de beste gelegenheid [247]was: toen heeft hij ons geklopt; en bij den wind was het voor ons nooit bijzonder gunstig, maar toch is het verwonderlijk zoo slecht als wij nu loopen; met dit gladde water en dit mooie briesje, moest het veel beter zijn. Salomon, zie eens rond, er moet iets zijn, dat verkeerd is en ons in de vaart hindert.”
Salomon ging aan stuurboordszijde naar voren, maar zag niets. Toen hij echter, den bak rondloopende, aan lij over den boeg en later over de verschansing naar buiten boord keek, zag hij zeildoek uit de fokkerust afhangen. »Wat is dat?” vroeg hij. Niemand gaf antwoord. Hij sprong op de verschansing, om beter te zien, en vond het heele onderlijzeil te water hangende en medegesleept.
»Geen wonder, dat hij niet loopt,” zeide de stuurman, »dat houdt me nog al geen klein beetje tegen. Wie heeft het onderlijzeil moeten bergen?—Maar enfin, dat zullen wij later wel uitmaken. Komt hier, jelui gasten.”
Enkelen van de Amerikanen kwamen nu op zijn geroep, doch niet bijzonder gewillig. Het was niet gemakkelijk om met de vaart, die het schip had, het nu doornatte zeil binnen boord te palmen; en terwijl zij daarop hunne krachten verspilden, zag men te loefwaart het licht van een kanonschot flikkeren; en vóór de dreun in onze ooren kwam, floot ons een kogel boven de hoofden en schoot als een bliksemstraal door het brikzeil heen.
»Hoera voor Oud-Engeland!” zeide Thompson. »De knaap, die dat schot gedaan heeft, krijgt morgen mijn oorlam.”
»Houd je b.k, verd..... Engelsche schurk,” viel de tweede stuurman in, »of ik zal je voor goed den drank verleeren.”
»Ik denk niet, dat gij dit doen zult,” zeide de Schot, »en als gij nog voor vriendschappelijken raad vatbaar zijt, zou ik het maar niet beproeven.” Thompson stond op dit oogenblik op een achterluik; de boosaardige stuurman sprong op hem toe en greep hem in den kraag. Thompson scheurde zich in een ommezien los en gaf met de rechtervuist den ander een stomp in de maagholte, waarmede hij naar de lij vloog. Hij viel,—kwam bij den boomschoot te land,—wilde dien grijpen, pakte mis—en stortte in zee, waaruit hij nimmer weer verrees.
Nu was er groote verwarring. »Man overboord!”—Weder een schot van het fregat,—weer een, nog een, elkander snel opvolgend. Om het lot van den drenkeling bekommerde zich niemand in de algemeene [248]paniek. Een kogel schoot het achterste hoofdtouw door; een andere ging dwars door de op dek staande boot. Het fregat zat ons klaarblijkelijk dicht op de hielen. Het volk liep naar omlaag, om hun kisten en kooien te halen; de kapitein stak mij de hand toe en zeide: »Mijnheer, ik geef mij aan u over, handel nu zooals gij meent te moeten doen.”
»Thompson,” riep ik, »gooi den grooten schoot en den grooten bras aan lij los.” Zelf naar voren gaande, maakte ik de groote hals, en de achterboelijns los; de groote ra draaide daarop vierkant en het achtertuig tegen. Thompson greep daarop een brandende lantaarn en hield deze boven stuurboords-verschansing uit.
Het fregat zeilde ons rakelings achterom, daarbij eene fraaie batterij vertoonende; ons toepraaiende, vroeg men wat schip wij waren.
Ik antwoordde, dat het de Echte Yankee van Boston was, dat wij bijgedraaid lagen en ons overgaven.
Het fregat stak dadelijk, onder onze lij, bij den wind op, en binnen een paar minuten kwam er eene sloep bij ons op zijde. De officier, die daarin medegekomen was, om ons schip in bezit te nemen, sprong vlug naar boven en was dadelijk op het dek. Daar ontving ik hem, legde met een paar woorden uit, wat voor soort van schip het was, en stelde hem den kapitein en Green voor, welke beiden ik hem bijzonder aanbeval voor de vriendelijkheid, die zij mij betoond hadden. Daarop noodigde ik hem uit mij omlaag naar de kajuit te willen vergezellen, terwijl de adelborst, die met hem mede was gekomen, op dek bleef en den last ontving het grootzeil te laten dichtgeien en alles zooveel mogelijk te doen opruimen. De bemanning kreeg order om hun goed bijeen te pakken en zich gereed te houden binnen een uur het schip te verlaten.
Toen er in de kajuit licht werd ontstoken, herkenden de luitenant en ik elkander onmiddellijk. [249]
»Wel, goede hemel, Frank,” zeide hij, »hoe komt gij hier?”
»Om u dit uit te leggen,” zeide ik, »zouden wij morgenochtend nog niet gereed zijn; maar vertel mij eens welk schip is het, dat den Yankee genomen heeft? Is het niet de R——; en wat is mijn vriend Talbot daar aan boord?”
»Het fregat,” antwoordde hij, »is de R——, zooals gij geraden hebt. Wij behooren tot het station aan de Kaap. Ik ben eerste officier en hier met bevordering heengezonden voor de Rochefort-geschiedenis.”
»Dat is toch hard,” zeide ik, »dat gij zoo lang hebt moeten wachten op iets wat gij zoo eerlijk verdiend hadt; maar kom, wij hebben druk werk. Laat ons naar het volk gaan zien, en als gij nu naar boord terug wilt gaan, met u medenemende den kapitein, den stuurman en een deel der manschappen, waarvoor ik de woeligsten en onverschilligsten zal uitzoeken, zal ik wel hier blijven en den prijs in gereedheid brengen om met het aanbreken van den dag door te zeilen, en dan,—als kolonel F—— het goedvindt,—zal ik mijne opwachting bij hem komen maken.”
Dit kwamen wij overeen. De matrozen, die ik aanwees, gingen de sloep in, terwijl vier van de roeiers aan boord van de brik overkwamen om mij te helpen. Spoedig brachten wij alles op orde, om gereed te zijn voor al wat men van ons mocht verlangen. Intusschen kwam er eene andere sloep met eene versche bemanning en die weer een twintigtal gevangenen zou afhalen; en de adelborst, die mede kwam, bracht de beleefde boodschap van den commandant over, die weten liet, dat het hem verheugde, dat de prijs in zulke goede handen was, en dat hij zich aanbevolen hield voor mijn gezelschap aan het ontbijt te acht uren; verder verzocht hij, dat, als ik klaar was om door te zeilen, ik zulks zoude seinen met twee lantaarns naast elkander in het groot want, en dat wij van dat oogenblik af zouden opsteken tot noord, met volle zeilen.
Tegen vier uren waren wij zoover, gaven het afgesproken sein en hielden ons te loefwaart van het fregat. Ik ging een paar uren liggen, liet mij te zes uren wekken, kleedde mij aan en was tegen half acht uren gereed mij naar boord te begeven. Ik hoorde daar aan boord weder de trom en het gefluit,—na de liefelijke stem van Emilia het heerlijkste geluid, dat mijne ooren kon streelen. De tranen kwamen mij in de oogen, van blijdschap omdat ik mij weder onder de bescherming van onze geliefde vlag bevond. Het fregat loefde op, aan den wind; spoedig [250]daarop werd de giek gestreken en gezonden om mij af te halen; een schoon wit dekkleed was achterin gespreid; de roeiers waren gekleed in een net wit kostuum, met stroohoeden op en zeildoeksche schoenen aan. Zonder uitstel nam ik in de giek plaats en mijn hart klopte van verrukking, toen ik aan boord van het fregat stapte en de bootsmansmaat ter mijner eere valreepsgasten floot.
Ik werd door den commandant en de officieren met alle bij dergelijke gelegenheid passende vriendelijkheid en belangstelling ontvangen. De eerste deed mij honderden vragen, en de officieren en adelborsten kwamen allen om mij heen staan om, mijne antwoorden te vernemen. Ook de equipage was zeer benieuwd om onze geschiedenis te hooren, en ik verzocht den commandant de giek nog een keer over te zenden, om Thompson af te halen, die mij dan zou kunnen helpen in het voldoen aan de algemeene nieuwsgierigheid. Dit gebeurde, en de flinke, trouwe kerel kwam aan boord. De eerste vraag, die hij deed was: »Wie deed het eerste schot op den prijs?”
»Dat was Mr. Spears, de eerste luitenant van de mariniers,” antwoordde een van het volk.
»Dan krijgt Mr. Spears mijn oorlam voor vandaag,” zeide Thompson; »want dat heb ik van nacht gezegd en ik houd altijd woord.”
»Daar durf ik op zweren,” zeide kapitein Peters van den kaper: »ik heb menschen gekend met goede beginselen, en gij zijt een daarvan; en ik heb lieden gekend van slechte beginselen, en daarvan was hij er een, dien gij gisterenavond om zijne afrekening gezonden hebt; en dat was een gelukkige inval van u, want zoo zeker als gij daar staat, zou die man het op uwen dood hebben toegelegd, hetzij met behulp van een mes, hetzij door middel van water of door vergif. Ik heb nooit iemand gekend of van iemand gehoord, die straffeloos Peleg Oswald geslagen of beleedigd had. Hij was van Kentucky of van Ohio afkomstig,—een gewezen squatter,—doch had eens twee man met zijn geweer doodgeschoten, omdat zij geweigerd hadden een stuk grond met hem te ruilen. Van een derden had hij eens een oog uitgeslagen om een zeer onbeduidend verschil van meening. Om deze handelingen had hij het land moeten verlaten; want niet alleen werd hij gerechtelijk vervolgd, maar de man, die zijn eene oog kwijt was geraakt, keek met het andere des te scherper naar hem uit, en Peleg zou geëindigd zijn met een geweerkogel in zijn oor te krijgen, als hij niet oostwaarts gevlucht [251]was en teruggekeerd naar de zee, waarvoor hij eerst opgeleid was. Ik hoorde zijne geschiedenis eerst lang, nadat wij samen op een schip waren. Hij zou zeker ter dood zijn veroordeeld; maar daar hij eenig buitgeld bij elkaar had, wist hij zijne vervolgers af te koopen. Het was mijn stellig voornemen hem bij een volgende kruistocht achter te laten, indien het God behaagd had mij behouden t’huis te brengen.”
Terwijl Peters deze korte levensgeschiedenis van zijn verdwenen stuurman vertelde, werd bericht, dat het ontbijt voor den commandant gereed stond, en ontvingen de beide Amerikaansche kapiteins de uitnoodiging om daarvan gebruik te komen maken. Toen wij de achterste halfdekstrap afgingen, konden Peters en Green niet nalaten een blik van bewondering te werpen op het schoone en helderwitte dek, de keurig onderhouden batterij en de volmaakte vereeniging van het nuttige met het sierlijke, zoo onnavolgbaar als men dit dikwijls aan boord onzer oorlogsschepen vermengd vindt. Niets overtrof de zindelijkheid, overvloed, gulheid en vroolijkheid aan den disch van den commandant.
Het gesprek liep over den aard, de eigenschappen en het aantal manschappen op den kaper. »Het zijn allen zeelieden,” zeide Peters, »met uitzondering van de tien zwarten.”
»Eenigen hunner zijn toch Engelschen, zou ik denken”, zeide ik.
»Ik mag niet uit de school klappen,” zeide de geslepen Amerikaan; »het is moeielijk om altijd te weten of een man, die dikwijls in de beide landen geweest is, geboortig is van Boston in Lincolnshire, of van Boston in Massachusetts; en misschien weten zij het zelven niet eens altijd. Wij doen nooit veel navraag, wanneer een matroos bij ons zijne diensten aanbiedt.”
»Gij hebt een groot aantal van onze zeelui in dienst, zoowel bij de marine als bij de koopvaardij,” zeide onze commandant.
»Ja,” zeide Green, »en er is geen gevaar, dat wij er te kort zullen komen, daar gij voor ons prest.”
»Wij voor u pressen?” vroeg kolonel F——; »hoe meent gij dat?”
»Uwe presgangen,” zeide de Amerikaan, »bezorgen ons het volk. Uwe zeelieden willen dat niet verdragen; en, maak daar staat op, voor elke twee man, die gij met geweld neemt, krijgen wij er één vrijwillig.”
Peters sprak deze opvatting met heftigheid tegen en scheen zeer boos op Green om het afleggen van die verklaring.
»Er is geen twijfel aan,” hernam Green; »ik weet precies, hoe onze [252]oorlogs- en koopvaardijschepen bemand zijn. Ik durf er op zweren, dat meer dan twee derden van de Engelsche marine gedeserteerd zijn, omdat zij daar geprest waren. Och, gij hebt het mij immers zelf verklaard, Peters;—zie maar eens naar uwe eigene bemanning.”
Peters kon nu niet langer tegenspreken; hij voer woedend tegen Green uit en zeide, dat hij losgelaten had, wat nooit aan een Engelsch officier had moeten erkend worden; dat het waar was; dat Amerika op ons stelsel van pressen als het plechtanker van zijne zeevaart nederzag; maar dat het hem leed deed, dat dit gewichtige geheim door een Amerikaan bekend was gemaakt.
»Wat mij betreft,” hervatte Green, »ik heb zooveel verplichting aan dezen wakkeren, jongen Engelschman voor de mij bewezen goedheid, dat ik ten eeuwigen dage de vriend van hem en zijn land ben geworden en gezworen heb nooit tegen Groot-Brittanje de wapens op te vatten, tenzij tot wering van een inval in mijn eigen land.”
Het ontbijt was afgeloopen, en wij gingen allen naar het dek; het schip en zijn prijs lagen bijgedraaid; alle hens werd opgefloten, de sloepen werden gestreken, de rest van de gevangenen werd met hun goed van de brik afgehaald, en toen zij aan boord waren, werd de geheele bemanning, van den kaper afkomstig, op het halfdek geroepen, ondervraagd en voor een deel herkend als Engelschen.
Toen zij berispt werden en het schandelijke van hun gedrag hun voor oogen werd gehouden, verklaarden zij, dat door hun toedoen de kaper genomen was, want dat zij met opzet het lijzeil te water hadden laten slepen, waardoor het schip in zijn vaart was tegengehouden.
Kapitein Peters zag verbaasd op van deze bekentenis; en de commandant van het fregat betoogde toen, dat zoodanig gedrag juist te verwachten was van een verrader van zijn land. Zich toen naar de gevangenen keerende, sprak hij: »De schandelijkheid van uw eerste misdrijf kon moeielijk vergroot worden; doch uw verraad aan het nieuwe gouvernement, waaronder gij dienst hebt genomen, maakt u onwaardig den naam van mannen te dragen. Ook hebt gij niet het minste recht u te beroepen op uw ellendig aandeel in het overgeven van den prijs, daar wij geen oogenblik van den aanvang der jacht af daarvan zicht verloren hebben, terwijl wij, zoodra hij ging opsteken, zeker wisten, dat hij in onze macht was.”
De mannen lieten hun hoofd hangen, en toen zij vergunning hadden [253]gekregen om naar omlaag te gaan, was er niemand van de fregats-equipage die hen aan zijn bak wilde ontvangen; maar de werkelijke Amerikanen werden zeer vriendelijk behandeld.
Wij richtten nu koers naar de Simons-baai, waar wij juist eene week na de prijsmaking aankwamen.
De admiraal van het station weigerde de zaak der gevangenen voor een zeekrijgsraad te laten behandelen; hij oordeelde, dat het hier eene politieke aangelegenheid gold, en was voornemens hen naar Engeland op te zenden, waar de lords der admiraliteit wel over hen zouden beschikken.
De echte Yankee werd aan het vice-admiraliteitshof aan de Kaapstad aangegeven, veroordeeld als wettige buit en voor den dienst aangekocht. Aangezien hij in zijne soort een prachtig vaartuig was, behaagde het den admiraal te zeggen, dat, daar ik het zoo bijzonder ongelukkig getroffen had, hij mij als luitenant er het bevel van zou opdragen en voornemens was mij met brieven, die reeds op eene gelegenheid wachtten, naar Engeland te zenden.
Dit was eene schikking, die veel voordeeliger was, dan ik had durven hopen, maar het aangenaamste van alles daarbij was, dat mijn vriend Talbot, die mij het eerst de hand gedrukt had aan boord van den prijs, verzocht de reis mede te maken, omdat, daar hij met den laatsten post zijne benoeming tot commander (kapitein-luitenant) had gekregen. Op mijn verzoek, stond de admiraal ook toe, dat de kapiteins Peters en Green met mij de thuisreis maakten. Mungo, de zwarte en Thompson de kwartiermeester, benevens de adelborst, die met mij in de boot was geweest, waren ook van de partij. Verder was, zooals men verwachten kan, mijne equipage niet van de beste; maar het stond niet aan mij om moeielijkheden te maken, en ik vulde het tekort slechts aan met zes van de negers, afkomstig van den slavenhaler, dien de kaper het laatst buitgemaakt had, en zoo meende ik wel in staat te zullen zijn om Spithead te halen.
Aan de Kaap namen wij een goeden voorraad provisiën in. De Amerikanen drongen er op aan, daarin hun aandeel te betalen; doch ik wees dit beslist af, verklarende dat het genoegen om hen als gasten te hebben voor mij zeer groot was. Ik kocht van kapitein Peters zijn geheelen voorraad wijn en eetwaren tegen de volle waarde. Mungo werd tot hofmeester benoemd, daar ik bijzonder met hem ingenomen was. Toen [254]mijn vriend Talbot al zijn goed aan boord had laten brengen en de admiraal mij zijne laatste orders had doen toekomen, ging ik met mijn schip van Simonsbaai naar Engeland onder zeil.
Op eene thuisreis van dezen aard valt gewoonlijk weinig merkwaardigs voor. Ik behoefde St. Helena niet aan te doen en verlangde ook volstrekt niet naar oponthoud onder weg. Ik zette zeil, zooveel het schip maar wilde voeren. Talbot en ik werden boezemvrienden, en aan onze kajuitstafel heerschte de meest volkomen overeenstemming. Zooveel mogelijk vermeden wij om het gesprek op de nationale eigenaardigheden te brengen en onthielden wij ons van het behandelen der politiek. In vertrouwen deelde ik aan Talbot mijne genegenheid voor Emilia mede.
Eens kwamen wij aan tafel over zwemmen te spreken. »Ik houd het er voor,” zeide Talbot, »dat mijn vriend Frank hier ons allen daarin een lesje kan geven. Herinnert gij u nog dien keer, dat gij op de reede van Spithead van het fregat naar den wal zijt gezwommen om er een bezoek te af leggen?”
»Ja zeker,” antwoordde ik, »en evenmin ben ik vergeten, dat gij bij diezelfde gelegenheid zooveel geweerkogels om mij heen liet regenen.”
»Uw ontkomen van te verdrinken of doodgeschoten te worden, toen en vroeger,” zeide de nieuwe overste, »doet mij iets veel ernstigers voor u in de toekomst verwachten.”
»Dat is mogelijk,” zeide ik; »maar toch betwist ik de wettigheid van uwe daad, om te beproeven mij te dooden, vóór gij wist wie ik was en wat ik in den zin had. Hoe wist gij, dat ik niet krankzinnig was? Ik had ook op een ander schip thuis kunnen behooren; maar hoe het zij, als ik getroffen was geworden en men had mijn lijk gevonden, zou de lijkschouwing niet in uw voordeel, en de uitspraak eener jury sterk in uw nadeel zijn uitgevallen.”
»Ik zou ze hartelijk uitgelachen hebben,” antwoordde Talbot.
»Misschien zou men u geleerd hebben, dat het volstrekt niet was om te lachen,” zeide ik.
»Kom aan!” hervatte Talbot, »waar staan schildwachten met geladen geweren voor?”
»Om het schip te verdedigen,” antwoordde ik; »om sein te geven van eenig naderend gevaar; om te verhinderen, dat iemand zonder vergunning het schip zou verlaten; doch nooit om iemand het leven te [255]benemen, tenzij tot eigen verdediging, of wanneer de veiligheid van ’s konings schip het vordert.”
»Ik ben het met uwe gevolgtrekkingen niet eens,” zeide Talbot; »de krijgsartikelen zeggen duidelijk, dat op desertie de doodstraf staat.”
»Dat is waar,” zeide ik, »maar die staat ook op andere overtredingen; maar al die misdrijven dienen eerst voor een krijgsraad bewezen te worden. Gij kondt b. v. toen niet bewijzen, dat ik deserteerde, en zelfs als gij dit hadt kunnen doen, ontbrak de omstandigheid, dat ik naar den vijand overging. Ik erken, dat ik ongehoorzaam was aan uwe bevelen, maar daarop zou toch ook maar eene lichte straf gestaan hebben, terwijl uwe willekeurige handeling den koning van een (al zeg ik het zelf) eerlijk en trouw onderdaan beroofd zou hebben. Als mijn lijk niet gevonden ware, zoude de gestrengheid van het door u gestelde voorbeeld voor den dienst niets goeds hebben opgeleverd. Integendeel, men zou gedacht hebben, dat ik ontkomen was, en menigeen zou mijn voorbeeld gevolgd hebben.”
»Van achteren gezien,” zeide Talbot, »spijt het mij, niet eene sloep te hebben gestreken, om u na te zetten; maar het heeft mij toch altijd genoegen gedaan, dat de mariniers hebben misgeschoten.”
Hiermede was dit onderwerp afgehandeld; wij wandelden nog eene poos op het dek, zetten voor den nacht koers op Fayal, waarvan wij niet ver verwijderd waren, en zochten toen onze kooi op.
Ik viel in een diepen slaap, en het was geen wonder, dat het gesprek van ’s avonds mijnen geest bezighield, en mijne droomen tot het aanbreken van den dag bestonden uit een vreemd mengelmoes van gedachten zonder verband, verstandig of onzinnig, toen Thompson op mijne kajuitsdeur tikte, mij vertelde dat het helder dag was en het eiland Fayal, op ongeveer zeven mijl noord-oost van ons, in het zicht.
Ik kleedde mij en ging naar het dek, zag het land en een vreemd zeil, dat westwaarts stuurde. Toen ook de Amerikanen bovengekomen waren en dat vaartuig hadden gezien, vroegen zij mij, of ik het niet zoude praaien. Ik had geen bezwaar. Daar wij alles bij hadden en de ander geene moeite deed om ons te ontloopen, maar zijn koers bleef doorsturen, haalden wij hem spoedig in. Het bleek een schip te zijn naar New-York bestemd, met uitgewisselde Amerikaansche krijgsgevangenen.
In geval wij eenig naar de Vereenigde Staten bestemd schip mochten [256]ontmoeten, had de admiraal mij vergund, mijne gevangenen rechtstreeks naar huis te zenden en hen niet naar Engeland mede te nemen. Ik had, uit vrees van mogelijke teleurstelling, hiervan Peters en Green onkundig gelaten; maar toen ik zag, dat hier zulk eene gemakkelijke gelegenheid voorkwam, deelde ik hun mijne plannen mede. Hunne vreugde en dankbaarheid gingen alle beschrijving te boven; zij bedankten mij duizendmaal, zooals zij ook aan Talbot deden, voor de hun bewezen vriendelijkheid.
»Heer luitenant,” zeide Peters, »ik ben niet gewoon om met Engelschen om te gaan; en als ik ulieden altijd gehouden heb voor een hoop dwingelanden en bullebakken, is dit mijne schuld niet. Ik nam aan wat men mij verteld had, maar nu heb ik uit eigen oogen gezien en bevonden, dat de duivel nooit zoo zwart is, als men hem afschildert.” Ik maakte eene buiging voor dit Yankee-compliment. »Hoe het echter zij,” vervolgde hij, »zoude ik op eene goede manier nog wel eens eenige kogels met u willen wisselen. Brengt gij deze brik nog eens weer in onze wateren; ik hoop een andere van hetzelfde soort te krijgen, en daar ik weet, dat gij een d.....sch brave kerel zijt en evenveel van een kloppartij als van een goed diner houdt, zoude ik dan wel eens willen beproeven, of ik het bevel van de Echte Yankee niet terug kon krijgen.”
»Als gij uwe volgende brik eveneens bemandet als uwe laatste, grootendeels met een goed soort Engelschen,” zeide ik, »dan vrees ik, dat het niet gemakkelijk voor mij zal wezen mijzelf te verdedigen.”
»Dat laat ik voor hetgeen het is,” zeide de kapitein. »Niemand vecht beter dan hij, die den strop om zijnen hals gevoelt; en onthoud wat buurman Green u gezegd heeft—want hij heeft de kat uit den zak gelaten—: wij zouden geene Engelschen in onzen dienst hebben, wanneer zij niet in den uwen geprest waren geworden.”
Ik wist dit saluut niet te beantwoorden, omdat ik, evenals de kanonnier van Landguard-fort, geen kruit had; inderdaad gevoelde ik de waarheid van de hatelijkheid.
Green stond bij ons, doch deed geen mond open, vóór de kapitein uitgesproken had; toen stak hij mij de hand toe, met tranen in de oogen en sprak met trillende stem: »Vaarwel, mijn uitnemende vriend; ik zal u nooit vergeten; toen gij mij vondt, was ik een ellendeling, maar gij hebt mij tot een eerlijk man gemaakt. Nimmer zal de dag [257]uit mijn geheugen gaan, toen gij, met gevaar voor uw eigen leven, mij, die uwe bescherming zoo onwaardig was, zijt komen redden. Maar God zegene u! Mocht ooit de oorlogskans u als gevangene naar mijn vaderland voeren, dan is hier mijn adres. Al wat ik bezit zal het uwe zijn, dat zult gij ondervinden.”
De man, die in de boot in opstand was gekomen en naderhand op den kaper dienst had genomen en met mij was opgezonden om gevonnist te worden, stak aan kapitein Green, toen hij langs hem ging, de hand toe om hem vaarwel te wenschen, doch deze wendde zich af, zeggende: »Ik vergeef u het kwaad, dat gij mij persoonlijk hebt willen aandoen, te meer wijl ik gevoel, dat ik mij dit zelf op den hals had gehaald; maar ik wil mijzelf niet onteeren door een verrader van zijn land, de hand van vriendschap toe te reiken.”
Zoo zeggende, volgde hij kapitein Peters in de sloep, die hen overvoeren zou. Ik vergezelde hen naar het schip en verliet hen, na mij overtuigd te hebben, dat zij dáár alle gemakken hadden. Green was zoo aangedaan, dat hij niet kon spreken, en de arme Mungo kon alleen uitbrengen: »Dag, massa letenant—mij denke u goed man is.”
Naar mijn eigen schip teruggekeerd, maakte ik zeil naar Engeland. Wederom begroetten wij de krijtbergen van het iederen echten Engelschman zoo dierbare Albion. Slechts hij die van dat geliefde strand een tijdlang gebannen is geweest, kan zich het innige gevoel van vreugde op zoo’n oogenblik voorstellen. Wij liepen door de Needles, en ik ankerde te Spithead, na eene afwezigheid van veertien maanden. Ik meldde mij bij den admiraal, toonde hem mijne lastgeving en gaf de gevangenen op, die men mij verzocht op het vlaggeschip te doen overgaan. »En nu,” zeide hij, »na uwe merkwaardige ontkoming, geef ik u verlof om naar de stad te gaan en uwe familie te bezoeken, voor wie gij zeker een voorwerp van groote belangstelling zult zijn.”
Alvorens ik met mijn verhaal verder ga, is hier eene korte uitweiding noodzakelijk. [258]
Kort nadat het fregat, waarmede ik New Providence verlaten had, den Amerikaanschen prijs, waarover mij het bevel was toevertrouwd, had losgelaten, waren eenigen van onze matrozen eens tegen de Amerikaansche gevangenen aan het bluffen over het prijsgeld, dat zij weer verdiend hadden.
»Loopt heen,” zeiden de Yankees; »van dien prijs, evenmin als van degenen, die er op overgegaan zijn, zult gij ooit meer iets vernemen.”
Deze woorden werden overgebracht aan den commandant van het fregat; de stuurman en de matrozen werden nader ondervraagd en daardoor kwam de geheele snoode handeling met dat schip aan het licht. Zij verklaarden, dat het schip in zinkenden staat was op het oogenblik, dat zij het verlieten, en om die reden hadden zij zulk eene groote haast gemaakt om in de boot te komen. De stuurman vertelde verder, dat het onmogelijk was om de lekken te bereiken, die geboord waren in de voorpiek en heel achterin, onder de kajuit; dat het hem bevreemdde, dat kapitein Green zulks verzwegen had; het was zeker geweest doordien hij toen dronken was. »Het schip,” vervolgde de stuurman, »moet ongeveer twaalf uren, nadat wij het verlieten, naar den kelder zijn gegaan.”
Dit verslag werd opgenomen in het rapport van mijnen commandant aan de admiraliteit, en mijn arme vader kreeg langs officiëelen weg bericht van deze treurige gebeurtenis. Vijf maanden waren er verloopen, sinds men het laatst van mij gehoord had, en alle hoop omtrent mijn behoud was vervlogen: zoo kwam het dat, toen ik klopte aan de voordeur van mijns vaders huis, ik den bediende, die mij opendeed, in de rouw gekleed zag: hij was iemand, die eerst na mijn vertrek in dienst was gekomen en mij dus volstrekt niet kende. Bij gevolg legde hij geene verwondering aan den dag toen hij mij zag.
»Goede hemel!” zeide ik, »wie is hier dood?”
»Mijnheers eenige zoon, sir,” antwoordde de man, »mijnheer Frank —— is op zee verdronken.”
»O! is dat alles?” zeide ik. »Ik dacht, dat het iets veel ergers was.”
De man maakte de gevolgtrekking, dat ik een ongevoelig heer was, [259]en keek mij verstomd na, toen ik hem voorbijstoof, en de trappen op, naar de huiskamer liep. Ik had voorzichtiger behooren te zijn; maar, zooals gewoonlijk, volgde ik slechts den aandrang van mijn gevoel. Toen ik de deur opende, zag ik mijne zuster in diepen rouw aan eene tafel gezeten, en tegenover haar eene andere jonge dame, die met den rug naar mij toegekeerd was. Mijne zuster gaf een gil, toen zij mij gewaarwerd. De andere dame keek om, en ik herkende Emilia, ook zij was in het zwart gekleed. Toen mijne zuster een gil gegeven had, was zij bewusteloos op den grond gevallen. Emilia volgde onmiddellijk haar voorbeeld, en daar lagen zij samen, als een paar versteende koninginnen in de Westminster-abdij. Het was een schilderachtig, maar geen verkwikkelijk gezicht.
Ik was zelf ontzettend verschrikt en begreep, dat ik een dwazen streek had begaan; doch daar er geen tijd te verliezen was, trok ik onstuimig aan de schel, en eenige vazen ziende staan, waarin men pas versche bloemen scheen gedaan te gedaan te hebben, nam ik die op en besproeide den nek van de jonge dames overvloedig met den inhoud; doch Emilia kreeg er het meeste van, hetgeen bewijst, dat ik noch mijne tegenwoordigheid van geest, noch mijne genegenheid voor haar verloren had.
Higgins, de kamenier mijner zuster, was de eerste, die om het harde schellen, vreezende dat er iets ernstigs gebeurd was, kwam aanvliegen. Zij rolde als een richochet-kogel de kamer in. Het was eene oude kennis van mij; toen ik nog een jongen was, had ik haar dikwijls gekust, en zij had mij daarvoor even dikwijls een draai om de ooren gegeven. Toen deze Abigail, mij, dien zij voor eene verschijning hield, rechtop staande en de beide dames, die zij dood waande, op den grond uitgestrekt zag, gaf zij een luiden, angstwekkenden kreet, holde wat zij loopen kon de kamer uit, daarbij den huisknecht, die juist wilde binnenkomen, bijna omver werpende.
Deze, een lompe boerenknaap, de zoon van een van mijns vaders pachters, stak alleen zijn hoofd binnen de deur en zag de dames op den grond liggen; daar de indruk, dien ik op hem gemaakt had, vooral door mijn opvatting van het bericht van mijn eigen overlijden, niet erg gunstig was, geraakte hij totaal in de war en had daardoor den meesten aanleg als een mandarijn te doen, dat is, het hoofd te schudden en geene hand uit te steken. [260]
»Laat dadelijk een paar van de meiden hier komen,” riep ik hem toe; »althans iemand, die hier hulp kan verleenen; vertel hen, dat zij vlugzout, eau de cologne—en zulken rommel medebrengen. Gauw, stommeling! Gans! vlug wat. Hoe staat ge mij zoo aan te gapen?”
Ik nam een vaas en besproeide de jonge dames met den inhoud.
Pag. 259.
De knaap zag mij aan, keek toen naar de vermeende lijken, daarbij zeker denkende, dat ik hier de moordenaar was, en hetzij als door den donder getroffen, of in twijfel omtrent mijn recht hem bevelen te geven, bleef hij met het hoofd binnen en zijn lichaam buiten de kamer, als iemand die te pronk staat. Ik zag, dat hier eenige uitlegging behoorde gegeven te worden, en riep: »Ik ben Mr. Frank. Wilt ge nu doen wat ik zeg, of moet ik u die vaas naar den kop smijten?” een der bloemvazen daarvoor gereedhoudende.
Wanneer ik werkelijk de vaas had willen werpen, dan zou ik hem gemist hebben, want de kerel was weggevlogen als een aangeschoten bruinvisch. Hij snelde naar mijn vader, die in zijn studeervertrek zat, en riep dezen reeds op een afstand toe: »O, mijnheer—goed nieuws! slecht nieuws—goed nieuws!”
»Wat voor nieuws, gij gek?” vroeg mijn vader, haastig van zijn stoel opspringende.
»O, mijnheer, ik weet niet, mijnheer; maar ik geloof, mijnheer, Mr. Frank is weer levend, en de twee dames bennen dood.”
Mijn arme vader, wiens gezondheid veel had geleden en wiens gestel nog niet bekomen was van den schok van mijn onderstelden dood, stond bevende, op beide handen zich steunend, over de tafel te rusten en verzocht den man te herhalen, wat hij gezegd had. De knaap deed dit half huilende, en mijn vader, die nu wel begreep wat er gaande was, kwam naar boven. Gaarne had ik in zijne armen gevlogen, doch ik was druk bezig met mijne lieve Emilia op te richten, terwijl mijne arme zuster, nog evenzeer buiten kennis, aan den anderen kant van mij lag.
In den tusschentijd was »alle hens op” geroepen en iedereen toegesneld—ieder levend wezen in huis, de hond niet te vergeten, in de huiskamer vergaderd. De meiden, die mij gekend hadden, weenden en snikten erbarmelijk, en de nieuwe huisknecht hield hen, uit zuivere sympathie, gezelschap. De koetsier, de palfrenier en de staljongen beefden en staarden; de een bracht water, de andere een kom, en die lummel van een huisknecht iets anders, dat ik maar niet noemen zal; [261]in zijne onbekooktheid, had hij maar het eerste het beste gegrepen, dat hem voorkwam bruikbaar te zijn. Zijn ijver op prijs stellende, wenkte ik hem toch om maar weg te gaan. Ongelukkig voor hem had de werkmeid de vergissing bespeurd, die zijne verstrooidheid hem had doen begaan; hem het geheimzinnige meubel met de linkerhand driftig ontrukkende, verborg zij dit onder haar schort en gaf den stakkerd met de rechterhand zoo’n flinken tik op zijne wang, dat ik dadelijk om de walvischboot bij de Bermudas dacht, welke die liefkoozing van den grooten visch ontving. »O, ezelskop!” zeide zij, »wie heeft dat ding nu noodig?”
»Die oorveeg beduidt meer!” zeide ik, en het kwam uit, dat ik goed geraden had:—den volgenden zondag trouwde datzelfde paar in de kerk.
Eene vernuftige toepassing van vlugzout, koud water en gebrande vederen, te gelijk met het wrijven der slapen, losmaken van de halsboorden en korsetveters van de jonge dames, werd met het gelukkigste succes bekroond. Ieders hand en ieders tong was in beweging; en met al die kunstmiddeltjes gingen ten laatste de oogen van Emilia open, vestigden zich op mij, vreugde en geluk over de schepping verspreidende, als de zon, die zich uit den Atlantischen Oceaan verheft en na een vreeselijken orkaan zijn licht doet schijnen ter opbeuring van de bewoners der Antillen. Binnen het half uur was alles weer op orde gekomen; »de stukken werden gesjord—de aftrap geslagen;” het bediendencorps marcheerde af. Ik werd het middelpunt van het tableau. Emilia hield mijne rechter-, mijn vader mijne linkerhand vast; mijne dierbare Clara hing mij om den hals. Vragen werden gedaan en beantwoord, zoo vlug als de snikken en tranen daarvoor tijdruimte lieten;—dit halve uur vergoedde mij al wat ik geleden had, sinds ik in die duivelsche brik uit Engeland naar Barbados was gezeild.
Het verhaal mijner lotgevallen werd gegeven met de zedigheid en de kortheid, die de omstandigheden en de tijd vereischten. De koetsier werd, bovenop een der beste wagenpaarden, naar den heer Sommerville toegezonden, en de postkar was dien dag overladen met brieven aan alle vrienden en familieleden.
Toen dit afgeloopen was, gingen allen zich kleeden voor het diner. Welke verandering had één uur gewrocht: het huis van rouw was een huis van vreugde geworden! Helaas! hoe dikwijls vindt het omgekeerde [262]plaats! Spoedig verschenen de dames in vlekkeloos wit gekleed. Mijn vader had de rouwkleederen afgelegd, en de bedienden kwamen in hunne gewone livrei te voorschijn.
Toen de soep gediend was, bood mijn vader Emilia den arm; ik volgde met mijne zuster. Emilia achteromziende, riep mij toe: »Niet jaloersch zijn, Frank!”
Mijn vader lachte, en ik nam mij voor mij over die kleine plagerij te wreken.
»Gij weet de boete,” zeide ik, »en die zal ik invorderen.”
»Het is mij aangenaam te kunnen verklaren, dat ik er in staat en genegen toe ben,” antwoordde zij, en wij zetten ons neder. Mijn vader drukte mij de hand, en zeide »Frank, dit is een geheel ander maal, dan waar wij gisteren aanzaten. Wat wisten wij toen weinig van het geluk dat voor ons was weggelegd!” Bij deze herinnering schoten Emilia en Clara de oogen vol tranen.
De jonge dames droogden zich vervolgens de tranen af, maar hun eetlust was over. Tevergeefs beproefde Emilia iets te eten. Ik schonk beiden een glas wijn in. »Kom,” zeide ik, »op zee geldt het spreekwoord, dat de spiritualiën gemakkelijker wordt weggestuwd dan de drooge victualie; laten wij op elkanders gezondheid drinken, dan zal het wel beter gaan.”
Zij volgden mijn raad, die goed werkte. Onze maaltijd was vroolijk, doch onze vreugde werd gematigd door de herinnering van de geleden droefheid.
Nadat de tafel was afgenomen, bleven de dames nog een poos bij ons zitten, ten einde nog verder te hooren vertellen van mijne ontkoming uit verschillende gevaren. Toen ik dat geval ophaalde van dien man, die op de brik overboord was gevallen, en ik vertelde hoe ik hem nasprong en hij door mij gegrepen en boven gehouden werd, tot wij beiden begonnen te zinken, en de zee boven mijn hoofd reeds zoo donker werd, kon Emilia zich niet langer goed houden; zij sprong op, viel toen op hare knieën, verborg haar lieve gelaat in mijns zusters schoot, hartstochtelijk uitroepende. »O, houd op, houd op, lieve Frank,—vertel niet verder,—ik kan het niet aanhooren,—heusch, ik kan het niet hooren!”
Wij omringden haar en voerden haar weg naar de huiskamer, waar wij verder over lichter en vroolijker onderwerpen bleven praten. Emilia [263]sloeg een paar noten op de piano aan en deed eene poging om te zingen; doch het wilde niet vlotten; een vroolijk lied kon zij niet zingen, en een ernstig lied bracht haar van streek. Te twaalf uren gingen wij uiteen en ieder zocht zijne eigene kamer op.
Des anderen daags reeds was de heer Sommerville overgekomen en ontbeet met ons mede. Dit was voor Emilia weder eene nieuwe beproeving; toen hij binnenkwam, viel zij luid snikkende in zijne armen. De heer Sommerville vatte mijne hand met beide de zijne en vroeg belangstellend om de geschiedenis te mogen hooren van mijne hoogst bijzondere lotgevallen, waarvan ik hem eene verkorte uitgave voordroeg. Ik had, door Clara daarin geholpen, gelegenheid gevonden een uurtje met Emilia alleen te zijn, om eens te spreken over onze voorgenomen huwelijksplannen; en bemerkende, dat daartegen geene andere hinderpalen bestonden dan die, welke gewoonlijk te berde worden gebracht, nam ik mij voor mij deswege tot de beide vaders te wenden.
Dit keurde Emilia eindelijk goed, nadat ik haar had herinnerd aan de verschillende gevaren, waarin ik den laatsten tijd verkeerd had. Zoodra dan ook de dames van tafel waren opgestaan, verzocht ik mijn vader om ter harer eere onze glazen eens te vullen; toen ik het mijne, in al het vuur eener grenzenlooze genegenheid, op hare gezondheid had geledigd, stelde ik de vraag aan de beide heeren te gelijk. Mr. Sommerville en mijn vader zagen elkander aan, en de eerste sprak:
»Gij schijnt een vreeselijke haast te hebben, Frank.”
»Och niet meer, sir,” antwoordde ik, »dan het onderwerp wel verdient.” Hij maakte eene lichte buiging, en nu begon mijn vader.
»Ik kan niet zeggen,” merkte de goede oude heer op, »dat ik voor trouwen ben, vóór gij hoofdofficier zijt. Ten minste zoolang gij dien rang niet hebt, kunt ge niet zeggen uw eigen baas te zijn.”
»O, als ik daarop wachten moet, vader,” zeide ik, »dan kan het nog heel lang duren. In onzen dienst, althans in Engeland, is niemand zijn eigen baas. De kolonel staat onder de bevelen van den admiraal, de admiraal wordt gecommandeerd door de Admiraliteit, de Admiraliteit door den Hoogen Raad, de Hooge Raad door het Parlement, het Parlement door het volk, en het volk door de uitgevers, drukkers, schrijvers en dergelijk gespuis.”
»Ik gevoel eene stille bewondering voor uwen logischen gedachtengang,” zeide mijn vader, »maar vóór alles dienen wij toch eens eerst naar [264]den passementwinkel in Charing-Cross te gaan, om te zien of wij u niet aan een paar epauletten kunnen helpen. Zoodra wij u uw eigene korvet zien commandeeren, zal het mij hoogst gelukkig maken,—wat ik ook geloof van mijn vriend Sommerville te kunnen zeggen,—u ook het commando over zijne dochter te zien aanvaarden.”
Niets wat ik aanvoeren kon, was in staat de oude heeren een duim van dit sine qua non af te brengen. Men kwam overeen, dat er dadelijk bij de Admiraliteit werk van mijne bevordering zou gemaakt worden; en zoodra deze er was, dan zoude Emilia over mij, voor de wittebroodsdagen, de beschikking krijgen.
Dit alles was nu heel aardig voor hen uit het standpunt der voorzichtigheid bezien, doch het klopte niet bijzonder met de inzichten van een vurigen minnaar van eenentwintigjarigen leeftijd; want ofschoon ik alle vertrouwen had in mijns vaders invloed bij de Admiraliteit, wist ik evenzeer, dat er pas eene uitmuntende nieuwe bepaling was gekomen, die verhinderde, dat een luitenant tot den rang van overste kon bevorderd worden, vóór hij minstens twee jaren als zoodanig, en dan nog wel buitengaats, gediend had; evenmin kon een overste voor bevordering in aanmerking komen, tenzij hij minstens één jaar in dien rang had gediend. Dit keurde ik nu uitmuntend voor den dienst in het algemeen, doch ik had het nog niet zoover kunnen brengen om de amor patriae boven mijne eigenliefde te stellen, en ik wenschte de bepaling zelve en de heeren, die haar in de wereld geschopt hadden, met de grootste innigheid in de grot van New Providence, als het kon, omtrent den tijd van hoog water.
Het antwoord van de Admiraliteit luidde in zooverre gunstig, dat men zekerheid gaf, dat ik bevorderd zou worden, zoodra mijn diensttijd vol was, waaraan nu nog twee maanden ontbraken. Ik werd aangewezen voor een schip, dat te Woolwich uitgerust werd, en vóór dit zeeklaar zou zijn, was die tijd om, en zou ik overste worden. Dit was nu geen goed middel om de gereedmaking van het schip te verhaasten, voor zoover ik er bij betrokken was; maar dat viel nu niet te verhelpen; en daar de verblijfplaats mijner geliefde dicht bij Woolwich gelegen was, beproefde ik den tusschentijd te verdeelen tusschen gehoorzaamheid aan mijnen commandant en gehoorzaamheid aan mijne aanstaande, en ik was zoo gelukkig beiden te kunnen voldoen, omdat mijn commandant zich volstrekt niet bemoeide met het schip, noch met de uitrusting daarvan. [265]
Vóór ik naar boord ging, beproefde ik nog eenmaal om de hardnekkigheid van mijnen vader aan het wankelen te brengen. Ik herinnerde hem, dat ik een arbeid van Hercules achter den rug had, en dat, als ik weer buitenslands ging, het ongeluk wel eens zou kunnen willen, dat ik niet zoo gelukkig door alles heenrolde, of dat door eene of andere noodlottige bezwering de tooverketting, die mij nu aan Emilia bond, zou kunnen breken. Daar deze dichterlijke ontboezeming hem evenmin vermurwde als mijne prozaïsche opmerking, wendde ik mij nogmaals tot Emilia zelve. »Ongetwijfeld,” zeide ik, »kunt gij niet zoo hardvochtig zijn als onze onverbiddelijke bloedverwanten; zeker zult gij bij deze gelegenheid wel mijne voorspraak willen zijn! Geef slechts een blik van afkeuring aan mijnen vader, en op mijn woord, hij zal niet anders dan de vlag kunnen strijken.”
Doch de heks antwoordde met een glimlach (daartoe zeker vanwege het hoofdkwartier opgestookt), dat het haar niets zou aanstaan haren naam in de Morning Post te lezen, als ondertrouwd met een luitenant. »Wat is tegenwoordig een luitenant?” zeide zij—»Niet veel. Het heugt mij, dat ik eens in Farcham logeerde en wij naar Portsmouth gingen om de werf en de schepen te zien, en daar was toen uw oude vriend, die lange admiraal sir Hurricane Humbug, geloof ik dat gij hem noemt, die de arme luitenants voor zich uit dreef als een herdershond de schapen. Er liep er ook altijd een hem vlak achter de hielen, precies als een lakei; en dan was er nog een ander, die mij toescheen, even als een bulhond aan de ketting, voor de deur van het bureau van den admiraal gekluisterd te liggen; alleen als de admiraal met zijne familie uit wandelen ging, mocht hij mede, doch dan liep hij met de gouvernante achteraan. Neen, Frank, het moet minstens een kolonel zijn, met een paar gouden epauletten, aan wien ik mij door het huwelijk verbind.”
»Het is mij wel,” hernam ik met het noodige zelfbehagen in den penantspiegel ziende; »als gij verkiest uw geluk vast te knoopen aan de beloften van een eersten lord van de Admiraliteit en aan een paar epauletten, dan moet ik zwijgen. Vrouwelijke smaak, daar kan ik niet bij. Sommige dames verkiezen gouden gallon en rimpels boven jeugd en schoonheid;—het spijt mij voor haar, dat is al.”
»Frank,” zeide Emilia, »gij zult moeten erkennen, dat gij ijdel genoeg zijt om minstens admiraal te wezen.”
»De admiraals danken u voor het compliment,” zeide ik; »ik vertrouw [266]ten minste dat ik de vlag geen schande zou aandoen; doch om u de waarheid te zeggen, beste Emilia, zie ik volstrekt met geen onstuimig verlangen naar mijne verheffing tot dien rang uit. Drie sterretjes op den schouder en drie gouden galons om de mouw zijn, naar mijn inzien, geene vergoeding voor grijze haren, dunne beenen en een gebogen rug.
»Het spijt mij wel voor u, mijn waarde held,” zeide de jonge dame; »doch gij moet u in deze schikken.”
»Nu dan, als het moet, dan moet het,” zeide ik en werd gestoord door den huisknecht, die mij een dienstbrief bracht, niets meer of minder bevattende dan de lastgeving om met den meesten spoed naar boord te gaan. Sic transit gloria mundi!
Mijn teleurstelling zoo goed mogelijk verkroppende, ging ik voort met mij voor de geleden ongemakken schadeloos te stellen, door zooveel pleizier te maken, als ik in den weinigen tijd, die mij overbleef, slechts kon genieten. Gelukkig was de eerste officier van het fregat iemand die, omdat hij weinig vrienden had en slecht bij kas was, nooit aan den wal ging. Trouw op den betaaldag liet hij zijn geld halen en hij kwam er juist mede rond, tot den dag dat er weer uitbetaald werd; en daar ik bemerkte, dat hij bijzonder gesteld was op eene goede Havana-sigaar en op een lekker glas cognac-grog—te veel dronk hij nooit—schonk ik hem een kistje van de eerste en een dozijn flesschen van de laatste, ten einde hem gemakkelijk te verzoenen met mijne veelvuldige afwezigheid van boord.
Zoodra het dagwerk was afgeloopen, zeide de goedhartige luitenant: »Kom, Mr. Mildmay, ik weet dat gij gaarne nu en dan eens aan den wal wilt zijn. Hier, gebruik de jol maar; zend haar dadelijk naar boord terug en maak, dat gij morgenochtend te negen uren weer present zijt, om u bij den adelborst met de corvée op de werf aan te sluiten.”
Dit trof ik nu bijzonder. Gewoonlijk kwam ik op de tijdelijke verblijfplaats van den heer Sommerville te Blackheath aan, als de klok voor het kleeden tot het diner luidde, en steeds ontmoette ik een aangenaam gezelschap aan tafel. Mijn vader en de beste Clara waren, evenals ik, gasten daar aan huis. Met de vriendelijke vergunning van den heer Sommerville, bracht ik eens Talbot met mij mede, dien ik als volmaakt gentleman in manieren, als man met gezond verstand begaafd, als iemand die eene goede opvoeding had genoten en hooge, voorname [267]kennissen bezat, trotsch was mijn vriend te noemen. Meer bijzonder stelde ik hem voor aan mijne zuster, en vond eens gelegenheid Emilia in het oor te fluisteren, (wel wetende, dat zij dit niet lang voor zich zou houden,) dat hij het onmisbare voorrecht bezat van twee epauletten te dragen. »Daarom,” zeide ik er bij, »houd hem een beetje op een afstand, uit vrees van evenals de Echte Yankee bij verrassing genomen te worden.”
Talbot, wetende dat Emilia verloofd was, was niet meer beleefd en voorkomend tegen haar, dan de gewone hoffelijkheid vorderde; doch tegenover Clara was zijne houding anders; hare natuurlijke bekoorlijkheid werd in zijne oogen zeer verhoogd door de vriendschap, welke wij sedert die gedenkwaardige geschiedenis van het te Spithead van boord weg zwemmen voor elkander gehad hadden.
Ongelukkigerwijze had Clara bij al hare bekoorlijkheden één gebrek, en dat was in mijne oogen nog al groot. Clara had weinig met zeelieden op en was daarentegen op militairen van de landmacht zeer gesteld. Doch Clara was van eene gevestigde voorkeur moeielijk af te brengen, en waar deze had wortel geschoten, daar groeide en bloeide zij. Met de zeemansmanieren kan zij zich moeielijk vereenigen; zeelieden dachten, vond zij, te veel van zichzelf en van hun schip; in ’t kort gezegd: hunne ruwheid en onbeschaafdheid werd slechts door hun eigenwaan overtroffen.
Het was geene geringe verdienste in Talbot, dat hij zulke halsstarrige en diepgewortelde vooroordeelen wist te overwinnen. Doch daar Clara’s sympathie voor het leger slechts een zeer algemeenen vorm had en zij daarbij geen bijzonder persoon op het oog had, was voor Talbot de vesting wel sterk van aanleg, doch totaal zonder garnizoen en dus geenszins onneembaar. Hij begon met haar, aan tafel gaande, den arm aan te bieden en met een zedig zelfvertrouwen naast haar plaats te nemen. Doch haar gebrek stond hem zoo duidelijk voor den geest, dat hij met geen woord repte van ons ongelukkige element, in tegendeel, hij wist haar bezig te houden met eene groote verscheidenheid van onderwerpen naar haren smaak; zoodat zij op het laatst verplicht was te erkennen, dat hij wel een der uitzonderingen zou kunnen zijn op haren regel, waarop ik de vrijheid nam te hopen, dat ik dan eene andere mocht wezen. [268]
Het is nu tijd geworden den lezer bekend te maken met mijn nieuwe schip en mijn nieuwen commandant. Het eerste was een fregat van de grootste soort, gebouwd met de bedoeling om te kunnen opwegen tegen de zware dubbel-banks fregatten van de Yankees. Het schip voerde dertig lange 24-ponders in den kuil en hetzelfde aantal 42-ponds caronaden op het bovendek.
Ik was eene week aan boord, deed gedurende den dag dienst en was ’s avonds aan den wal, ten huize van den heer Sommerville te Blackheath. Mijn commandant had ik nog niet gezien, en de eerste officier was op een morgen naar den wal gegaan om eens af te stappen. Ik was dus op dat oogenblik de commandeerende officier; de equipage was aan het schaften; zacht motregende het, en ik wandelde eenzaam op het halfdek op en neer, toen er eene boot van den wal op zijde kwam, waarin een persoon gezeten was in burgerkleeren. Ik schonk hem geene bijzondere aandacht, denkende dat het een wijnkooper of kleermaker was, die vergunning kwam vragen om het schip te bedienen. De vreemde keek naar de vuile valreepen, die de stuurmansleerling hem aangaf, en vroeg of er niet een schoon paar was. De jongen antwoordde ontkennend, en de vreemde ziende dat er niets anders kwam, pakte de vuile touwen aan en klom naar boven.
Op het halfdek gekomen, stapte hij naar mij toe en mij een paar zwavelkleurige handschoenen toonende, die vol teer en vuil zaten, merkte hij op nijdigen toon op: »Bij God, mijnheer, dat kost mij een paar nieuwe handschoenen!”
»Ik trek altijd mijne handschoenen uit, als ik aan boord kom,” zeide ik.
»Maar ik verkies de mijne aan te houden,” hernam de vreemdeling. »En waarom kon men mij niet een paar schoone valreepen geven?”
»Omdat,” zeide ik, »mijne orders zijn ze alleen te geven, wanneer er valreepsgasten gesloten zijn.”
»En waarom werden er mij geene valreepsgasten gegeven, mijnheer?” [269]
»Omdat, mijnheer, het nooit gesloten wordt, vóór men weet wie overkomen zal.”
»Zoo zeker als ik in het Hoogerhuis zal zitten, zal ik van uwe handelwijze aan uwen commandant rapporteeren,” zeide hij.
»Wij geven alleen valreepsgasten voor officieren in uniform,” zeide ik; »en ik zou nog wel eens graag willen weten, op welken grond u die eer zou toekomen.”
»Mijnheer, ik ben,” zeide hij (zijn kaartje toonende), »........, enz. Kent gij mij nu?”
»Ja, mijnheer,” antwoordde ik, »ik ken u als fatsoenlijk man; maar zoolang ik u niet zie in kolonelsuniform, kan ik u het gevraagde eerbewijs niet geven.” Doch terwijl ik dit zeide, nam ik eerbiedig mijn hoed af.
»In dat geval, mijnheer,” zeide hij, »zult gij, zoo zeker als ik in het Hoogerhuis zal zitten, er meer van hooren.” Gevraagd hebbende, of de commandant aan boord was, en een ontkennend antwoord hebbende ontvangen, keerde hij zich om en ging den valreep door, weer in zijne boot, zonder mij de gelegenheid te hebben gegeven een paar schoone touwen voor hem te laten komen. Hij liet weer naar den wal roeien, en nooit vernam ik weer van zijne vuile valreepen en bedorven handschoenen.
Later hoorde ik, dat deze officier gewoon was zijne discoursen te doorspekken met dit lievelingsonderwerp zijner eerzucht; doch daar hij nu werkelijk lid van het Hoogerhuis is, mag men aannemen, dat hij deze zijne verklaring tegen eene andere verwisseld heeft. Toen hij een schip commandeerde, was hij gewoon te zeggen: »Zoo zeker als ik in het Hoogerhuis zal zitten, zal ik u laten afstraffen, man;” en als de bedreiging in dezen vorm over zijn lippen was gekomen, ging de bestraffing zeker door. Bij ons kwam deze spraakwijze, doch in juist omgekeerden zin, in den smaak: de officieren, adelborsten, matrozen en mariniers bekrachtigden de geloofwaardigheid hunner beweringen door te zeggen: »Zoo zeker als ik niet in het Hoogerhuis zal zitten.”
Dit nu was de edele lord, die toen hij een Zr. Ms. schepen in de Chineesche wateren commandeerde, een inwoner van dat rijk zijn portret liet maken. Daar de gelijkenis niet bijzonder vleiend was uitgevallen, werd de kunstenaar door zijn patroon ernstig berispt. De arme kerel antwoordde: »Ach meester, hoe kan mooi gezicht maken, als geen mooi [270]gezicht heb?” Deze geschiedenis is, als zooveel andere mooie verhalen, gestolen en op allerlei wijzen toegepast geworden; doch ik maak er aanspraak op als wettig eigendom van de marine en kan er voor instaan, dat zij den bovengenoemden oorsprong heeft.
Een voor een kwamen mijne kameraden aan boord, totdat wij voltallig waren; en eindelijk kwam er een brief in een adres, gericht aan den eersten officier, met het opschrift »dienst” en aan den benedenhoek links gewaarmerkt met den naam van den edelen schrijver, en hield in, dat onze commandant den volgenden morgen aan boord zou komen. Wij stonden natuurlijk gereed hem te ontvangen, in volle uniform met steek en degen,—de marinierswacht was aangetreden. Hij kwam tegen halféén langs zijde, toen de equipage aan het schaften was, een vreemd uitgezocht tijdstip, daar men niet gewoon is, als het vermeden kan worden, de menschen in hunne maaltijden te storen. Hijzelf droeg een ongekleed jasje met neergeslagen kraag en ankerknoopen, geene epauletten, en een lanciersmuts met breeden, gouden band.
Dit was nu niet zooals het behoorde, doch daar hij een lord was, maakte hij aanspraak op enkele voorrechten; en later bevonden wij, dat hij zich bij herhaling plaatste op de rots zijner voorrechten. Na elkander werden wij aan hem voorgesteld, en aan elk onzer verwaardigde hij zich een knik te geven. Zijne vragen waren alleen gericht tot den eersten officier en hadden slechts betrekking op zijn eigen gemak. »Waar moet mijn hofmeester logeeren,—waar mijn bediende slapen,—welke veehokken zijn van mij,—en waar moeten mijne schapen gestopt worden?” Toen wij een half uur in zijn gezelschap waren geweest, ontdekten wij reeds, dat hij zijn eigen edelen persoon verafgoodde. Wat zijn schip betrof, hoe de inrichting, hoe sterk de bemanning was, met de masten, het tuig, de ruimen, provisiën en waterberging,—met niets van dat alles vermoeide hij ooit zijn geest.
Toen hij ongeveer een uur aan boord was geweest, liet hij zijne sloep weer gereedmaken en keerde naar den wal terug, en wij zagen niets meer van hem vóór wij te Spithead waren aangekomen, toen zijn lordschap aan boord verscheen, vergezeld van iemand, dien wij spoedig ontdekten een gepensionneerden scheepsschrijver te zijn,—een man, die door de grofste vleierij en tallooze kleine diensten zich bij zijnen patroon zóó onmisbaar had weten te maken, dat hij bij diens reisstoet een even noodzakelijk aanhangsel was geworden als de koffer [271]of de lijfknecht. Deze verachtelijke tafelschuimer was zijn lordschaps dubbelganger. Als zijn lordschap zulks slechts verlangde, dan werd zwart wit—en wit zwart in den mond van den trawant; hij at in de kajuit, deed ontzaglijk veel kwaad in het schip en ontging alleen de noodige hoeveelheid schoppen, omdat hij een te groote ellendeling was om zelfs geschopt te worden.
Zoodra wij het bevel ontvingen om naar Spithead te stevenen, maakte de heer Sommerville, die zoolang het schip nog niet gereed was, zijn huis te Blackheath had aangehouden in de hoop, dat mijne bevordering wat eerder nog zou afkomen, aanstalten de plaats te verlaten. Mijn vader had zich nogmaals tot de autoriteiten gewend en ten antwoord gekregen, dat ik om mijne promotie eerst buitengaats moest gaan. Hierdoor ging hij nu over tot het opbreken van zijn zomerkwartier, zeer wijselijk de opmerking makende, dat, als hij dit niet deed, mijne diensten voor het schip zouden verloren zijn. Zoo hij en Emilia mij niet te Woolwich achterlieten, zou misschien mijn commandant mij achterlaten; op grond hiervan deelde hij zijn binnen de vierentwintig uren voorgenomen vertrek mede.
Emilia was zeer droevig gestemd. Ik niet minder. Vriendelijk verweet ik haar hare wreedheid; doch zij antwoordde mij met eene flinkheid en verstandigheid, die ik in haar moest bewonderen, dat zij slechts één raadgever had, en dat was haar vader, en dat zij tot haar huwelijk toe nooit naar een ander zou luisteren; dat zij op zijn advies het trouwen had uitgesteld. »En daar wij nog geen van beiden heel erg oud zijn,” vervolgde zij, »vertrouw ik, dat wij elkaar zullen weerzien.” Ik had eerbied voor haren moed, gaf haar een kus, hielp haar in den wagen, drukte haar de handen. Ik behoef er niet bij te voegen, dat ik in elk harer oogen een traan zag blinken. Mr. Sommerville zag, dat er een heele stortbui van in aantocht was; daarom trok hij het portier op, knikte mij vriendelijk toe en liet het rijtuig vertrekken. Het laatste wat ik toen van Emilia zag, was hare rechterhand, waarmede zij een zakdoek voor de oogen hield.
Toen de dierbare bewoners afgereisd waren, keerde ik mij met tegenzin van het huis af en liep naar mijne sloep toe met de neerslachtigheid van een hond, dien men een blikken ketel aan den staart heeft gebonden. Toen ik aan boord kwam, haatte ik het gezicht van iedereen en de reuk van alles; pik, verf, ruimwater, teer en rum mengden [272]zich daar op een afschuwelijke wijze en spanden samen om mij zoo ziek en ellendig te maken, als de meest verliefde zeeman zich kan voorstellen. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat wij te Spithead waren aangekomen, en aangezien ik van die plaats niets nieuws te vertellen heb, zal ik mijn verhaal weer opvatten in zee.
Wij gingen naar het Noord-Amerikaansche station, wat mij wel het aangenaamste was, nu ik toch niet bij Emilia kon wezen. Onze overtocht duurde lang, en wij werden op rantsoen drinkwater gesteld. Alleen zij, die zulks ondervonden hebben, weten wat dit zeggen wil. Iedereen leed er onder, behalve de commandant, die op grond zijner voorrechten dagelijks twaalf kan extra vorderde voor zijn voetbad; en het daarvoor gebruikte water werd gretig aangenomen en genoten door de matrozen. Dit gaf wel aanleiding tot eenige ontevredenheid, welke den commandant ter oore kwam, doch hij maakte er zich niet moeielijk over en zeide erg onverschillig:
»Wel, als iemand geen voorrechten mag hebben, wat zou het dan waard zijn om commandant te zijn?”
»Zeer juist, mylord,” zeide de trawant, met eene diepe buiging.
Als ik eene beschrijving van zijne lordschap geven wil, dan moet ik zeggen: hij was een kort, kloek, welgemaakt man met een goed gevormd, doch niet bepaald snugger gelaat, altijd keurig net op zijn persoon; geholpen door de inblazingen van zijn pluimstrijker, was hij zeer met zichzelf ingenomen; trotsch op zijne hooge geboorte en nog meer ijdel op zijn uiterlijk voorkomen. Zijne kennis van de meeste zaken was zeer oppervlakkig het leven in de hoogere kringen: en de aardigheden, die daarop betrekking hadden, waren schering en inslag zijner gesprekken; aan zijne eigene tafel, maakte hij zich trouw van het discours meester, en terwijl zijne gasten zijn wijn opdronken, lachten zij met gemaakte vroolijkheid. Zijne bibliotheek bestond uit twee octavo-deelen, de Mémoires van den Hertog de Grammont, welk vroolijk en aristocratisch werk nooit uit zijne handen was. Hij had verscheidene jaren op zee doorgebracht, doch vreemd genoeg, hij wist niets, letterlijk niets van zijn vak af. Van zeemanschap, stuurmanskunst en omtrent alles wat met den dienst samenhing, was hij volkomen onkundig. Vóór hij bij ons kwam, had ik hem als een goed officier hooren beschrijven; en ik moet om rechtvaardig te zijn zeggen, dat hij steeds een aangenaam humeur had, en naar ik geloof zoo dapper was, als [273]ooit iemand, die het zwaard hanteerde. Zelden maakte hij een aanmerking in dienst, omdat hij zich zijn gebrek bewust was, en ook op glibberig terrein waagde hij zich nooit. Wanneer hij op het halfdek kwam, keek hij gewoonlijk naar den loef-grootenbras, en wanneer deze niet snaarstijf stond, gaf hij bevel om hem te laten stijf zetten. Hierdoor kon hij zich niet licht blootgeven; doch het werd een spotwoord, als wij beneden om hem lachten. Hij had de zonderlinge gewoonte om de namen van menschen en voorwerpen te vergeten, of althans te doen alsof hij die vergeten had;—ik geloof, omdat alles zoo verre beneden hem was; en in plaats van de namen gebruikte hij de sierlijke uitdrukkingen: »hoe heet hij ook” en »hoe noemt gij dat”, en »dinges”.
Eens kwam hij op dek en gaf mij inderdaad het volgende, zeer duidelijke bevel: »Mijnheer »hoe heet gij ook”, wees zoo goed om de »dinges” te »hoe noemt gij dat”.”
»Ja, ja, mylord!” antwoordde ik, »achtergasten de loef, grooten bras beter stijfzetten!” Dit had hij juist bedoeld.
Hij was er zeer op gesteld en zag er nauwlettend op toe om behoorlijk toegesproken te worden. Wanneer door een hooger officier een order gegeven wordt, is het niet ongewoon dat hij ten antwoord krijgt »heel goed, mijnheer” hetgeen slechts beduidt, dat men hem goed begrepen heeft en ten vlugste gehoorzamen zal. Ik gebruikte dikwijls dat gezegde en zeide ook eens, toen ik een bevel van hem ontvangen had: »Zeer goed mylord.”
»Mijnheer Mildmay,” antwoordde zijn lordschap nu, »ik wil nu wel aannemen, dat gij niets oneerbiedigs bedoelt, doch ik verzoek u mij dat antwoord niet weer te geven; het staat aan mij om te zeggen, dat het »zeer goed” is en niet aan u. Het heeft nu den schijn, alsof gij mijn order goedkeurt, en dat verlang ik niet; ik verzoek u het voortaan na te laten. Begrepen?”
»Zeer goed, mylord!” zeide ik uit kracht van gewoonte. »Ik verzoek uwe lordschap om verschooning: ik bedoelde »heel wel.””
»Ik kan dat jongmensch niet best zetten,” zeide zijn lordschap tegen zijn trawant, die het halfdek heen en weer achter hem aan wandelde, als een schoothondje. Ik hoorde het antwoord niet, doch het was weer eene echo natuurlijk.
Den eersten keer toen wij in zee een reef in de marszeils staken, bevond zich de commandant aan het dek; hij zeide niets, doch zag slechts toe. [274]Den tweeden keer ving hij alle woorden van den eersten officier op en herhaalde die op luiden, hoogdravenden toon, zonder eigenlijk te weten of zij van toepassing waren of niet. Den derden keer verbeeldde hij zich er nu al genoeg van af te weten en op zichzelf te kunnen staan, en het was glad verkeerd, hij maakte een mal figuur. »Loop weg met de voormarsevallen,” riep de eerste officier. »Loop weg met de voormarsevallen,” riep de commandant hem achterna. De matrozen liepen met het touw naar achteren, en de ra ging met vaart langs de steng op, tot zij in eens met een ruk werd tegengehouden.
»Wat houdt er aan?” zeide de eerste officier, mij, die op den bak op mijn post was, toeroepende.
»Er is iets onklaar aan den draaireep,” antwoordde ik.
»Wat houdt er aan?” vroeg de commandant.
»De marsedraaireep is onklaar, mylord,” antwoordde de eerste officier.
»Laat dien draaireep opd.......! Snijdt hem af. Neem een mes daar boven! Ik wil het marszeil op hebben; snijdt den marsedraaireep!”
Tot goed begrip mijner niet deskundige lezers, moet ik hier opmerken dat de marsedraaireep juist het touw was, waaraan halverwege de hoogte, die hij bereiken moest, de ra hing. Het doorsnijden daarvan zoude het schip hebben belemmerd, totdat hij vernieuwd was; en ware het bevel opgevolgd, dan zou de ra met een ruk zijn neergevallen en waarschijnlijk in twee stukken op den rand van het ezelshoofd zijn terechtgekomen.
Wij kwamen, zonder een vijand ontmoet te hebben, te Halifax binnen; en zoodra het schip goed en wel ten anker lag, ging ik naar den wal om mijne oude vrienden te bezoeken. Gelukkig voor hen en voor mijzelven, werd mij niet veel tijd gegund om dwaasheden uit te halen. Spoedig ontvingen wij last om op de kust van Noord-Amerika te gaan kruisen.
Het was wintertijd en zeer koud; verscheidene zware stormen hadden wij door te worstelen, waarin wij bijzonder te lijden hadden van plotseling opkomende sneeuwbuien, noordoost-stokers en sterke vorst, die ons loopend touwwerk onhandelbaar maakte en ons verplichtte kokend water over de blokschijven te gieten om deze los te krijgen en het touwwerk er over te laten loopen; ook veroorloofde de koude den commandant niet, ons meer dan eens in de vierentwintig uren met zijne tegenwoordigheid te vereeren. [275]
Wij ankerden bij eene kuststrook, waar geene verdedigingswerken waren aangelegd, en de bewoners, door hun eigen gouvernement zonder bescherming gelaten, zich als onzijdig beschouwden en ons zooveel visch, gevogelte en groenten leverden als wij hebben wilden. Zoolang wij daar lagen, gingen commandant en officieren herhaaldelijk aan den wal zonder op eenige wijze daarin verhinderd te worden. Op een avond nadat de commandant aan boord terug was, kwam er een sneeuwstorm met harde vlagen opzetten. De giek, die geheschen had moeten zijn, was nog te water; de vanglijn brak, de sloep ging in drift en was al een poos weg, vóór dit opgemerkt werd. Den volgenden morgen onderzoek doende, bevonden wij, dat het vaartuig eenige mijlen verder op gestrand was en dat de Amerikanen het in bezit hadden genomen en tweeëntwintig mijlen noordwaarts naar een vijandelijk deel der kust hadden weggevoerd. De commandant was zeer teleurgesteld over het verlies zijner giek, welke hij als zijn bijzonder eigendom beschouwde, hoewel zij gebouwd was door ’s konings timmerlieden uit ’s konings planken en klinknagels.
»Als mijn privaat eigendom,” zeide zijne lordschap, »behoort zij teruggegeven te worden.”
Ik zeide maar niet, dat ikzelf bij het aftimmeren van het vaartuig was tegenwoordig geweest, en dat het ook op den scheepsinventaris in verantwoording liep. Immers dit was mijne zaak niet; maar weinig dacht ik, dat het verlies van die kleine sloep mij bijna het leven zou kosten; zoo was het intusschen, en dit onbeduidende voorval had een grooten nasleep.
»Zij moeten privaat eigendom eerbiedigen, hoor,” zeide de commandant tegen den eersten officier.
»Ja,” antwoordde deze; »maar zij zullen niet weten, dat het privaat eigendom is.”
»Dat is zoo; dan zal ik iemand zenden, om het hun te vertellen;” meteen ging hij naar omlaag om te dineeren.
Er werd last gegeven om met het aanbreken van den dag de barkas uit te zetten en gereed te maken, en ik ontving bevel daarmede te gaan. Te negen uren ’s morgens werd ik in de kajuit geroepen; zijne lordschap lag nog te bed, en de groenzijden gordijnen waren stijf voor zijn kooi dichtgetrokken.
»Mijnheer, hoe heet gij ook,” zeide zijne lordschap, »gij gaat de »dinges” terughalen, weet gij.” [276]
»Ja, mylord,” zeide ik.
»En dan gaat gij naar die plaats en vraagt om mijn »hoe noemt ge dat?””
»Om uwe giek, mylord?” vroeg ik.
»Ja,—dat is alles.”
»Maar mylord, veronderstel, dat zij hem mij niet willen afgeven.” Wat dan?
»Neem hem dan.”
»En als nu de giek eens daar niet is; of wel dat zij er is, maar zij haar niet willen afstaan?”
»Dan neemt ge alle vaartuigen, die in de haven liggen.”
»Zeer wel, mylord. Kan ik de sloepshouwitser medenemen—of slechts de noodige geweren?”
»Oh, neen—geen wapens. Neem een witte vlag mede, dat is genoeg.”
»En als zij nu niet op de witte vlag believen te letten, mylord?”
»Oh, dat zullen zij wel; de witte vlag wordt altijd geëerbiedigd, hoor.”
»Uwe lordschap duide mij dit niet ten kwade, doch ik geloof, dat eenige geweren in de sloep van veel nut zouden zijn.”
»Neen, neen, neen—geene wapens! Gij zoudt om eene beuzeling aan het vechten raken.—Gij hebt uwe bevelen, mijnheer.”
»Ja,” dacht ik, »mijne bevelen heb ik. Als ik slaag, ben ik een roover; en slaag ik niet, dan heb ik kans aan den eersten boom den besten opgeknoopt te worden.”
Ik verliet de kajuit en begaf mij naar den eersten officier. Ik vertelde hem de ontvangen bevelen. Deze officier was, zooals ik hiervoor reeds verteld heb, iemand die geen vrienden had, daarom, voor zijne bevordering, geheel afhankelijk van den commandant en dus huiverig om, hoe dwaas die ook waren, tegen zijne orders in te handelen. Ik vertelde hem, dat, wat ook de commandant mocht bevolen hebben, ik niet zonder wapens van boord zou steken.
»De bevelen van zijn lordschap moeten gehoorzaamd worden,” zeide de eerste officier.
»Nu,” zeide ik, nijdig geworden door die dwaasheid, »dan zijt gij een even snuggere bol als de ander.”
Dit beschouwde hij als zulk eene groote beleediging, dat hij omlaag naar zijne hut ging, zeggende: »Hiervoor zult gij nader van mij hooren, mijnheer.” [277]
Ik maakte hieruit op, dat hij voornemens was mij voor een krijgsraad te brengen, waartoe ik zeer zeker aanleiding had gegeven door dit ondoordacht gezegde; doch ik ging naar het halfdek en maakte van zijne afwezigheid gebruik, om zooveel geweren en munitie in de sloep te doen afgeven, als ik meende noodig te hebben. Nauwelijks was ik hiermede gereed, toen de eerste officier weer boven kwam en mij een brief overreikte, die niets meer of minder inhield dan de gezellige mededeeling, dat hij, bij mijne terugkomst van dezen tocht, voor de beleediging, die ik hem aangedaan had, voldoening vroeg. Het deed mij intusschen genoegen, dat het niets ergers was. Om zijne bedreiging moest ik lachen, en aangezien de eigenlijke inhoud der beleediging was geweest, dat ik hem met den commandant gelijkgesteld had, was hij verhinderd om openlijk voor zijne verontwaardiging uit te komen, uit vrees zijn chef te mishagen.
Na deze voorbarige uitdaging bij mij gestoken te hebben, ging ik den valreep af, stapte in de sloep en roeide weg. Het was nog slechts een uur vóór zonsondergang, toen ik aan de plaats kwam, waar vermoed werd, dat die duivelsche giek zou wezen, en de lucht begon er zeer stormachtig uit te zien. Het is niet aan te nemen, dat er in den zeedienst een andere commandant te vinden zou geweest zijn, die voor zulk eene beuzelachtige reden, op eene vijandelijke kust, die onder de lij was, eene sloep zóó ver van het schip had durven wegsturen.
In mijne sloep had ik twintig man en een adelborst. Toen wij vóór den mond van de haven kwamen, zagen wij daarin vier vaartuigen geankerd, waarom wij naar binnen roeiden. Wij hadden evenwel geene gelegenheid om met onze vredes-vlag een proef te nemen, daar wij, nauwelijks binnen geweerschot afstands, een hagelbui van kogels kregen, die ons door twee honderd bedekt opgestelde soldaten werd toegezonden en vier mijner manschappen buiten gevecht stelde. Er schoot dus niets anders over, dan de vaartuigen te enteren en naar buiten te brengen. Twee daarvan zaten gestrand en werden in brand gestoken, daar het (dank zij het oponthoud van ’s morgens aan boord) bot laag water was: hierbij kregen wij nog meer gewonden. De beide andere vaartuigen nam ik daarop in bezit, en een daarvan aan den adelborst, die nog een zeer jong kereltje was, toevertrouwende, verzocht ik hem het anker te lichten. Daartoe stond ik hem de sloep af met al het volk op vier man na, die ik bij mij hield. Het scheen, dat hij nog meer verliezen leed, want hij hakte zijn kabel door en zeilde nog vóór mij uit. Ook ik [278]lichtte nu het anker; doch toen wij daarmede bezig waren, verloor ik nog een man, door een geweerschot gedood. Daarop zeilde ik den adelborst achterna. Wij hadden ongeveer den afstand van vier Eng. mijlen uit den naasten wal bereikt, toen een hevige sneeuwstorm kwam opzetten. Alle onze zeilen, die trouwens zeer oud waren, woeien dadelijk weg. Mij bleef niets over dan ten anker te komen, wat ik deed op eene bank met vijf vademen water. Het andere vaartuig verloor evenzoo zijne zeilen en dreef op de kust, omdat het zijn anker kwijt was, werd daar stukgeslagen, en het daarop geplaatste volk gewond, gevangengenomen of, zooals ik later vernam, doodgevroren gevonden.
Des anderen daags zag ik het wrak zitten, geheel met ijs overdekt. Zóó was het reeds een treurig vooruitzicht voor mij, en toen wist ik nog niet eens, wat er van de bemanning geworden was. Zelfs mijn eigen toestand was niet benijdenswaardig; het scheepje was zeer licht gebouwd, doch diep geladen met zout: eene lading, die op de eene of andere wijze nat geworden, erger is dan water, omdat zij niet kan worden uitgepompt en op het laatst zwaar wordt als lood. Overkwam ons iets dergelijks, dan zou niets ons drijvende kunnen houden, en bij zulk een ramp hadden wij niet eens eene sloep gehad. Ik had drie man bij mij, behalve nog dien dooden, die door ons in de kajuit was neergelegd. De bottelarij was totaal ledig,—geen enkel artikel bevond er zich in, dat eetbaar was. Ik lag vier mijl uit den wal, met zwaar stormweder, waarvan de vroolijkheid verhoogd werd door sneeuw en de bitterste koude, die ik ooit gevoeld had. Wij gingen het vaartuig eens doorzoeken en vonden een goeden voorraad zeilen, die echter niet passend waren, benevens nog een paar rollen nieuw zeildoek; blijkbaar was een en ander aan boord gebracht om er een nieuw stel zeilen voor het scheepje van te maken, zoodra daaraan de behoefte zou ontstaan; ook was er een overvloed van zeilmakershandplaten, naalden en zeilgaren. Doch om te eten was er letterlijk niets dan zout, en om te drinken slechts één vaatje water. Wij legden in de kajuit een vuur aan en hielden ons zoo warm als wij konden, terwijl wij om beurten eens naar dek gingen, om te zien of het anker hield en het weder eens bedaarde. Hevig stampten wij en namen water bij geheele zeeën te gelijk op den bak over, terwijl alles op het dek stijf vroor. Den daarop volgenden morgen bespeurden wij eene mijl dichter naar den wal te zijn gedreven, terwijl de storm met onverminderde woede aanhield. [279]Het andere vaartuig was nu een masteloos wrak dat ons als het ware als een spooksel aanstaarde.
Wij begonnen een nijpenden honger te krijgen; na den tweeden dag waren wij reeds door onze brandstoffen heen,—wij moesten daarvoor de beschotten gaan afbreken. Omlaag hielden wij ons onledig met het aanmaken van een stel zeilen en dronken warm water, om de koude te verdrijven. Doch lang kon dit niet worden volgehouden; de koude werd steeds vinniger en twee malen reeds was er een begin van brand ontstaan, doordien wij te hard stookten, om niet te bevriezen. De tweede nacht ging voorbij als de eerste; en met het aanbreken van den dag bevonden wij binnen twee mijl van de kust te zijn gedreven. Dien dag kwamen onze zeilen gereed, en met veel moeite gelukte het ons de hoogst noodige aan te slaan.
De manschappen waren nu uitgeput van koude en honger en verzochten mij het kabeltouw te kappen en op den wal te loopen; doch ik wist hen over te halen om het nog tot den volgenden morgen aan te zien, omdat deze stormen gewoonlijk slechts van korten duur zijn. Weder kropen wij dien nacht dicht bijeen om ons warm te houden, terwijl de buitenste man het lijk, bij wijze van deken, tegen zich aan legde. Dien nacht bedaarde de storm, en tegen den morgen was het weer opgeklaard.
De wind was nog steeds uit eene ongunstige streek, en naar ons schip op te boksen was onmogelijk. Door het aanhoudend bevriezen van het overgekomen water, waren boegstagen en want met eene ijskorst van wel vijf duim dikte bedekt, en op den bak lag eene laag van wel twee voet ijs, zóó helder, dat men het touwwerk opgeschoten, daaronder zag liggen.
Er bleef nu niets anders te doen over: dus mijne matrozen gelastende, het touw te kappen, was ik besloten het vaartuig den wal op te laten zeilen en mij daar, zoo noodig, over te geven. Wij heschen een stagzeil, en nu was mijn plan om nog iets verder door te zeilen en ons gevangen te geven bij eene groote stad, die ik wist, dat ongeveer twaalf mijlen verder aan de kust gelegen was. Ik zag er tegen op ditzelfde te doen ter plaatse, waar wij de prijzen genomen hadden.
Op het oogenblik, waarop wij den derden morgen zeil zetten, waren wij tot binnen den afstand van eene mijl gedreven en bijna terug op de plaats, die wij verlaten hadden. Aldaar had men eenige veldstukken [280]tegen ons in batterij gebracht. Zij waren goed gericht, doch de kogels konden ons niet bereiken. Ik zette nog eenig zeil meer en hield hoog aan den wind langs den wal, tot ik binnen een paar kabellengten van het hoofd kwam, waar mannen, vrouwen en kinderen waren uitgeloopen om ons te zien stranden, toen er plotseling een hevige sneeuwbui kwam opzetten; de wind draaide geheel en was zoo hevig, dat ik niets meer van de haven kon zien en er met geene mogelijkheid het schip meer in had kunnen brengen; aangezien ik nu dadelijk inzag, dat de wind gunstig was om ons schip te bereiken, dat ongeveer veertig mijlen van ons verwijderd was, liet ik het roer opleggen en stuurde ik daarheen.
Dit werd goed uitgevoerd. Tegen elf uren des avonds haalden wij het schip en riepen om eene sloep te zenden. Men had ons van boord zien naderen, en de gevraagde sloep werd dadelijk gezonden en bracht ons allen naar het fregat over, terwijl er een paar versche manschappen medekwamen om den prijs te bewaken.
Ik was radeloos van honger en koude, en met moeite kwamen wij tegen het schip op, zoo uitgeput en zwak waren wij allen. Ik werd verzocht om in de kajuit te komen, daar het voor den commandant veel te koud was om zijn gelaat op het dek te vertoonen. Ik vond zijne lordschap voor een goed vuur gezeten, met de voeten op het haardijzer; op de tafel stond eene karaf met madera, met een glas en gelukkig, hoewel niet voor mij bestemd, een grooten roemer. Ik greep de karaf met de eene en den roemer met de andere hand, vulde dien boordevol en sloeg den inhoud in eene teug naar binnen, zonder er zelfs over te denken om zijn lordschaps gezondheid te drinken. Hij keek vreemd op en hield mij zeker voor gek geworden. Ik moet erkennen, dat mijne kleeding en uiterlijk voorkomen volmaakt in overeenstemming waren met mijne handelingen. Sinds ik drie dagen geleden het schip had verlaten, had ik mij noch gewasschen, noch geschoren, noch verschoond. Mijn baard was gegroeid, mijne wangen stonden hol, mijne oogen waren ingezonken, en wat mijne maag betreft—iets gelijksoortigs moeten de ongelukkige Franschen, die uit den Russischen veldtocht overbleven, gevoeld hebben. Mijne vervallen persoonlijkheid was in een hoog opstaanden, blauwen duffel gehuld, die bevroren en met ijzel en sneeuw overdekt was als een gesuikerde podding.
Zoodra ik spreken kon, zeide ik: »Ik verzoek verschooning, mylord, doch ik had niets te eten of te drinken gehad sedert ik van boord was gegaan.” [281]
»O, dan is het heel goed,” zeide zijn lordschap; »ik had niet verwacht u ooit weer te zien.”
»Waarom mij dan, voor den duivel, er op uitgezonden?” dacht ik bij mijzelf.
Gedurende ons kort gesprek was mij niets aangeboden, geen stoel, ook geene verversching, waaraan ik zoo groote behoefte had; wanneer ik het had kunnen volhouden, zou ik onder het vertellen mijner lotgevallen staande zijn gehouden. Ik wilde juist daarmede beginnen, toen de wijn mij naar het hoofd steeg; en tot steun greep ik de rugleuning van eenen stoel.
Ik vulde den roemer zonder zijn Lordschap’s gezondheid te drinken.
Pag. 280.
»Laat dat nu maar loopen,” zeide de commandant, blijkbaar door mijnen toestand uit zijne lustelooze onverschilligheid ontwaakt; »ga u maar liever op uw gemak stellen; dan zal ik er morgen wel alles van hooren.”
Dit was de eerste en eenige vriendelijkheid, die hij mij ooit bewees; en deze kwam zoo à propos, dat ik hem er dankbaar voor was. Ik bedankte hem en ging dadelijk naar de longroom, alwaar ik, in weerwil van al wat ik gehoord had van de gevaren van het eten na langdurige onthouding, alles verslond wat men mij voorzette en naar evenredigheid dronk, mijne daar omheen staande kameraden vertellende, hoe weinig het gescheeld had of wij waren er toe overgegaan om het lijk in stukken te snijden en te braden. Het viel hun niet moeielijk dit te gelooven, toen zij zagen, op welke wijze ik aan het eten was gegaan. De drie matrozen, die bij mij waren geweest, beval ik in de zorg van den dokter aan; en met zijne toestemming, schonk ik hun elk een halve kan goed heeten cognacgrog met suiker, bij wijze van »slaapmutsje.” Nadat ik deze voorzorg genomen, voor mij zelf aan de roepstem der natuur, en voor mijne kameraads aan de roepstem der nieuwsgierigheid gevolg gegeven had, zocht ik mijn bed op en viel in een diepen slaap, die tot den volgenden middag voortduurde.
Dus eindigde deze onoverlegde en noodlottige tocht: een afgezant met het geheiligde teeken des vredes uit te zenden, om onder de bescherming daarvan een vijandige daad te plegen. Waren wij onder deze omstandigheden gevangengenomen, dan had men ons, als honden, aan den eersten boom den besten kunnen ophangen; ongewapend er op uit te gaan ware een dolle streek geweest, daarom durfde ik op mij nemen om een onrechtvaardige, dwaze order in den wind te slaan. Zulks strekke intusschen [282]niet ten voorbeeld voor de jongeren, doch worde opgevat door de ouderen als eene waarschuwing om nooit bevelen te geven, vóór zij daarvan behoorlijk de gevolgen hebben overwogen. De veiligste maatregel voor jongeren is altijd om te gehoorzamen. Op deze wijze verloor ’s Konings dienst achttien flinke mannen, na zeer zwaar lijden, voor eene boot »het privaat eigendom” van den commandant, van eene waarde van nog geen twintig pond!
Des anderen daags, toen ik mij gekleed had, wenschte de eerste officier mij te spreken. Dadelijk schoot mij die malle uitdaging te binnen. »Dat is een mooi nastukje,” dacht ik, »voor het treurspel, om door den eersten officier doodgeschoten te worden, alleen omdat ik hem juist zoo’n »bol” genoemd had als den commandant.” De eerste officier had echter niet zulke barbaarsche voornemens; hij had na mijn vertrek de juistheid mijner opmerking gewaardeerd, en daar hij een goedhartige noord-landsman was, stak hij mij de hand van verzoening toe, die ik met groot genoegen aannam, daar ik voor den eersten tijd variatie genoeg had gehad.
Wij gingen den volgenden dag onder zeil en kregen last om uit te zien naar het Amerikaansche eskader, dat onzen handel zooveel afbreuk had gedaan; wij stelden daarom koers naar de kust van Afrika. Tien dagen waren wij onder weg, toen van top een schip werd ontdekt. Op dat oogenblik bevonden wij ons binnen de honderdentachtig mijlen van de Kaap-Verdische eilanden. Wij zetten zooveel mogelijk zeil voor de jacht, en verkenden het schip spoedig voor een zeer zwaar fregat, dat niet de minste moeite deed om ons te ontwijken, doch veel eer zijne bezeildheid tegen de onze beproefde: zijne wijze van handelen liet ons geen twijfel, dat het een Amerikaansch fregat was, en wij maakten ons tot het gevecht gereed. [283]
Onze commandant had, geloof ik, nog nooit een zeegevecht bijgewoond, of zoo al, dan was hij er alles van verleerd; op grond hiervan, behoefte gevoelende zijn geheugen te verscherpen, legde hij boven op het spil gereed het beroemde uittreksel uit John Hamilton Moore, een boek dat nu verouderd is, maar destijds beschouwd werd als de vraagbaak in zeeaangelegenheden, bijeenverzameld door een van de bekwaamste schrijvers op dat gebied. John, die omtrent elk geval, dat zich voor kan doen, den noodigen raad uitdeelt, heeft ons, onder andere nuttige wenken, verteld wat de proefondervindelijk gebleken beste wijze is om een schip in actie te brengen en daarna zijnen vijand te nemen. Doch de genoemde John moet zeker in de dwaling verkeerd hebben, dat kogels even gemakkelijk rood gloeiend te maken waren, als zijn eigen neus gloeiend rood, of hem moeten ganschelijk ontgaan zijn »de manieren en gewoonten in zulke gevallen op zee gebruikt,” daar hij aangeeft als voorlooper of eerste gerecht van het diner een goeden voorraad gloeiende kogels toe te dienen op het oogenblik dat de gasten pas zijn aangezeten. Wáár echter bedoeld gerecht gekookt moet worden, verzuimt hij er bij te vertellen. Het kan echter niet worden tegengesproken, dat eene volle laag van zulke artikelen van grooten invloed zou zijn op de overwinning, vooral indien de vijand bij ongeluk geen kans zag met gelijken munt terug te betalen.
Zoo althans dacht zijn lordschap, die naar den eersten officier toegaande, zeide:
»Mijnheer »Dinges,” zoudt gij niet denken, dat gloeiende »hoe heeten zij ook” moeten gegeven worden in de eerste laag aan dien »gij weet wel?””
»Gloeiende kogels, bedoelt gij, mylord?”
»Ja,” zeide zijn lordschap; »denkt gij niet dat wij hen daarmede zouden klein krijgen?”
»Waar duivel moeten wij die vandaan halen, mylord?” vroeg de eerste officier, die niet dezelfde was, die met mij had willen duëlleeren, omdat ik hem voor een even grooten bol had uitgemaakt als de commandant; laatstbedoelde was door de kuiperijen van den schrijver van boord af gewerkt.
»Ja, dat is waar ook,” zeide zijn lordschap.
Wij kwamen nu het vreemde schip zeer snel nabij, toen het, tot onze groote teleurstelling, een Engelsch fregat bleek te zijn; over en [284]weer werden de onderscheidings- of nummerwimpels geheschen, en de commandant, die jonger officier was dan de onze, kwam bij ons aan boord, om zijne opwachting te maken en zijne orders te laten zien. Hij was vóór drie weken uit Engeland vertrokken, bracht het bericht mede van den vrede, die met Frankrijk gesloten was, en onder zijne papieren eene promotielijst van de marine, die nevens een flesch Londen-porter een zeeofficier buitenslands steeds het meest welkom is.
Gretig namen wij allen kennis van den inhoud dezer belangwekkende lijst, en ik was oververheugd bij de pas benoemde commanders mijn eigen naam aan te treffen: wel stond ik juist nog de onderste, doch dit maakte niet uit. Ik ontving de gelukwenschingen mijner kameraden. De schepen gingen weer spoedig uit elkander, en wij zetten koers naar het eiland Santiago, daar onze commandant voornemens was onzen watervoorraad in Port Praya aan te vullen, vóór wij een langdurigen kruistocht op het Amerikaansche eskader zouden aanvangen.
Hier vonden wij een slavenhaler, onder bevel van een zeeofficier en bestemd naar Engeland; en dit achtte ik eene schoone gelegenheid om daarmede de reis te maken, daar ik er natuurlijk weinig lust in had, om als luitenant te blijven dienen, wetende dat ik reeds overste was. Doch ook om meer redenen, wenschte ik thuis te varen, en de dringendste daarvan was mijn voorgenomen huwelijk met Emilia. Op grond daarvan verzocht ik van den commandant vergunning om het schip te verlaten, waarvoor hij wel termen kon vinden, omdat het hem gelegenheid gaf een zijner gunstelingen in mijne plaats te stellen. Ik nam afscheid van mijne kameraden en van mijn commandant, die, hoewel een ongevoelige kwast en volstrekt geen zeeman, toch verscheidene goede eigenschappen bezat: werkelijk mocht men zijn lordschap een gentleman noemen; en hadden wij den vijand ooit ontmoet, dan zoude hij met zijn schip goed gevochten hebben, want hij had goede officieren, was voldoende overtuigd van zijne eigene onbekwaamheid en zou naar goeden raad geluisterd hebben, terwijl hij in persoonlijke dapperheid voor niemand behoefde onder te doen.
Drie dagen na onze aankomst, zeilde het fregat weder uit. Ik begaf mij naar boord van den gewezen slavenhaler, waar geene slaven aan boord waren dan een viertal om op scheepje dienst te doen; het was er jammerlijk smerig, en daarin moest ik mij zien te schikken, omdat er geen herberg aan den wal was. Port Praya is de eenige goede ankerplaats [285]op het eiland; de oude stad Santiago was verlaten, doordien aldaar slechts eene open reede was, die eene hoogst onveilige ankerplaats aanbood. De stad Port Praya is slechts eene ellendige verzameling van hutten van klei opgetrokken; het huis van den gouverneur en nog slechts één ander zijn beter gebouwd, maar zij zijn nog niet zoo bewoonbaar als een stulp in Engeland. Het geheele eiland telde geen tien Portugeezen, doch meer dan tienduizend zwarten, oorspronkelijk slaven; toch was alles er vreedzaam hoewel er iederen dag opnieuw slaven werden aangevoerd.
Niet moeielijk viel het de verschillende rassen van elkander te onderscheiden; de Yatoffen zijn lange, doch geen zwaar gebouwde menschen, meerendeels soldaten. Ik zag er eens tien bij elkander staan, waarvan de kortste boven de zes voet en twee à drie duim haalde. De Foulah’s, uit het land van Ashantee, behooren tot een ander ras; dezen zijn krachtig en gespierd, leelijk van gelaat, slecht gevormd en verraderlijk. De Madingoes zijn de kleinsten van allen, maar zij zijn een goedig, handelbaar soort.
Dit eiland van slaven wordt alleen door slaven, die men soldaten heeft gemaakt en die ellendig uitgerust zijn, in bedwang gehouden; hunne uniform is voor een deel voortbrengsel van kunst, namelijk een buis en een hoofddeksel, voor het overige geheel natuur. Alleen de ordonnans van den gouverneur veroorloofde zich de weelde van een broek, doch deze was dan ook voortdurend in dienst, van den een op den ander overgaande, naarmate er aflossing plaats vond.
Ik stak bij den gouverneur mijn compliment af, die hoewel een Portugees zijnde, de mode van het eiland verkoos te volgen en even zwart was als het meerendeel zijner onderdanen. Na eenige weinige Fransche plichtplegingen nam ik mijn afscheid. Ik was zeer nieuwsgierig om de oude, verlaten stad Santiago te zien; en na een zeer warme wandeling van wel twee uren over allerlei braak liggende gronden, waar men niets dan grazende geiten zag, bereikte ik de woeste plek.
Het was een treurig schouwspel; het scheen, dat daar een menschenras was uitgestorven. De stad was gebouwd op eene ruime glooiing, die naar zee afliep; de huizen waren van steen en schoon; de straten geregeld en geplaveid, waaruit viel op te maken, dat het vroeger eene plaats van gewicht moest geweest zijn; doch verwonderlijk is het, dat zulk een dor, onvruchtbaar eiland nog ooit eenigen handelsvoorspoed [286]gekend heeft. Wat daarvan bestaan heeft, moet geweest zijn, vóórdat de Portugeezen de Kaap de Goede Hoop omzeilden; en de hechtheid en sierlijkheid van sommige gebouwen pleit voor deze onderstelling.
De muren waren dik en stonden nog in hun geheel; de kerken waren talrijk, doch hunne daken waren evenals die van het meerendeel der huizen, ingevallen. Sommige boomen waren in het midden der straten tot eene belangrijke hoogte opgegroeid, en hadden zich door het plaveisel een weg gebaand en aan weerszijden de steenen opgelicht; de kloostertinnen waren slechts wildernis. Door menig dak stak de kruin van een kokospalm omhoog; uit verscheidene ramen hingen de reusachtige bladen der banaan. De eenige bewoners dezer stad, groot genoeg om er tien duizend te kunnen bevatten, waren enkele monniken, die een ellendigen bouwval hadden betrokken, het overblijfsel van een prachtig klooster. Dit waren de eerste negermonniken, die ik ooit zag; hunne kappen waren zoo zwart als hun gelaat, en hun haar was grijs en wollig. Ik kwam tot het besluit, dat zij deze levenswijze alleen uitgezocht hadden, omdat er geene andere zoo lui te vinden was; doch ik kon mij geen denkbeeld maken van de wijze, waarop zij in hun onderhoud voorzagen, daar er niemand was, bij wien zij om een aalmoes of gift konden vragen.
Het voorkomen dezer arme lieden paste volkomen bij hunne treurige omgeving. Er was schoonheid en liefelijkheid in deze eerbiedwaardige bouwvallen, die mij aangenaam aandeed. In de stad zelf heerschte eene indrukwekkende stilte; doch er was als eene zachte stem, die mij in het oor fluisterde:—»Londen zal eenmaal hetzelfde zijn—en Parijs; en gij en uwe kinderen en kindskinderen zullen allen geleefd, geliefd en geleden hebben; doch wie zal de rampzalige man zijn, die van den top van Primrose-Hill op de doodsche, eenmaal zoo machtige stad zal nederzien, als gij van deze kleine hoogte op de eens bloeiende stad Santiago nederblikt?”
De geiten graasden langs de helling van den heuvel en de jongen huppelden om hen heen. »Waarschijnlijk zijn dit nu,” dacht ik, »de eenige voedingsmiddelen van deze arme monniken.” Ik wandelde terug naar Port Praya en keerde aan boord mijner drijvende gevangenis, den slavenhaler, weder. De officier, die daarover het bevel voerde en hem als prijs overbracht, was een weinig aangenaam mensch; hij viel althans niet in mijn smaak, en wij wisselden slechts gewone beleefdheden. Hij [287]was een oud masters-adsistent, die wel drie malen zijn tijd uitgediend had; doch een weinig verdienstelijk persoon zijnde en geene vrienden bezittende, die zorgden dat dit gebrek over het hoofd werd gezien, had men hem steeds met de bevordering gepasseerd: hierom zag hij met afgunst tegen een jong commander op. Het was niet juist op zijn verlangen, dat ik de reis medemaakte, doch hij was er toe verplicht geworden door den last van mijne vorigen commandant en profiteerde er nu meteen van om de kajuitstafel op eene voordeelige wijze (uit mijne beurs) te voorzien van de noodige ververschingen, in den vorm van vruchten, gevogelte en groenten, alleen te Port Praya te verkrijgen; hierdoor had hij zich nu natuurlijk in mijn gezelschap te schikken.
Het vaartuig zou, zooals ik bespeurde, den volgenden dag nog niet zeilen. Met het aanbreken van den morgen ging ik met mijn geweer over den schouder en met een gids bij mij den wal op, het land in, op de jacht van pintado’s, eene vogelsoort van de kust van Guinea, welke in overvloed ook op dit eiland wordt aangetroffen. Zij waren echter zoo schuw, dat ik geen enkelen onder schot kon krijgen; en ik keerde over de heuvels terug, langs een weg, dien de gids mij als den kortsten had aangewezen. Vermoeid van het loopen, was ik verheugd in een beschut dal aan te komen, waar de palmboom en banaan eene heerlijke schaduw voor de brandende zon opleverden. De gids klom verwonderlijk vlug een kokosboom in en wierp van boven een zestal der vruchten neder. Zij waren van buiten groen en hunne melk vond ik de verfrisschendste en aangenaamste drank, die ik ooit geproefd had.
De vesperklokken van Port Praya riepen nu de arme, zwarte monniken tot het gebed op; doch ook onder de kleine zwarte jongens en meisjes, wier tegenwoordigheid ik nog niet had opgemerkt, kwam er rumoer en opschudding. Zij kwamen van alle kanten uit het kreupelhout op, en verzamelden zich aan den voorkant van de eenige woning, die ik daar in den omtrek zag. Een lange, oude neger kwam daaruit te voorschijn en plaatste zich op eene hoop graszoden, enkele voeten van de hut verwijderd; hij werd gevolgd door een knaap van omtrent twintig jaren, die eene geweldige zweep in de hand hield, gemaakt van zeerobbenvel, dat om zijne hardheid en het pijnlijke der daarmede toegebrachte slagen eene zekere vermaardheid heeft verworven. Achter den beul liepen met langzame, afgemeten stappen, de arme kleine [288]slachtoffers, vijf jongens en drie meisjes, die met beangstigde gezichten zich voor den ouden man in het gelid plaatsten.
Spoedig kwam ik er achter dat hier »alle hens op” geroepen was voor eene strafoefening; maar den aard van het misdrijf moest ik nog leeren kennen.
De oude man beval den oudsten der jongens om met zijn Pater Noster een begin te maken, en te gelijk hief de geeselaar, ter bemoediging, zijne zweep omhoog. De arme jongen keek er schuins naar toe en begon toen: »Pattery Nobstur, qui, qui, qui—(hier ontving hij een geduchten zweepslag)—is in silly,” gilde de jongen alsof het vervolg uit zijn mond was gehaald door de toepassing van aandrang van buiten in tegenovergestelde richting—»sancty fish eter nom tum, adveny regnum tum, fi notun tas, ta, ti, tu, terror—” gilde de jongen weer, zich inkrimpende, toen hij de zweep weer zag nederdalen op zijn blooten rug.
»Ja, wel met recht terror,” dacht ik.
»Panum, nossum quotditty hamminum da nobs, e missy nobs, debitty nossa si nos demittimissibus debetinebas nossimus e, ne, nos hem—duckam in, in, in, temptationum, sed lilibery nos a ma—ma—”. Hier bracht een hevige slag de lo! die noodig was om den zin te voltooien, te voorschijn.
Mijne lezers moeten nu niet veronderstellen, dat de rest van de klasse zich evengoed van hunne les kweten als de eerste, die bij hen vergeleken een geleerde was; de overigen ontvingen ongeveer voor elk woord een slag. De jongens werden het eerst afgehandeld, ten einde, zooals ik veronderstel, het volle voordeel te genieten van de krachten van den beul; terwijl de arme meisjes het bijkomende genoegen smaakten om de kastijding te zien, voordat zij aan de beurt kwamen. De meisjes kwamen een voor een op om hun Ave Maria, als meer passend bij hare sekse, op te dreunen; doch ik had moeite mij in te houden, toen ook die helsche zweep op haar werd toegepast.
Ik had grooten lust den jongen neger de zweep uit de handen te rukken en die met alle kracht op hem en dien ouden schurk van een meester te laten neerdalen, die, zooals ik spoedig vernam, nog wel de vader van die arme kinderen was.
Doch het fraaiste moest nog komen. Vóór het gordijn vallen zou, moest er nog iets grootsch vertoond worden. Het jongste meisje was [289]zoo achterlijk in hare les, dat er, zelfs met behulp van de zweep, geen woord uit te krijgen was; het arme slachtoffer liet niets hooren dan jammerkreten, voldoende om iemand het hart te doen bloeden. Woedend over de onvatbaarheid van het kind om woorden op te zeggen, waarvan zij de beteekenis niet kende, vloog de oude man van zijne zitplaats op en sloeg haar, tot zij bewusteloos op den grond nederzeeg.
Ik kon het niet langer aanzien. Mijne eerste neiging was om den neger de zweep te ontnemen en het arme bloedende kind te wreken, dat daar in onmacht lag, doch nader inzien overtuigde mij, dat ik door zulk eene handeling slechts dubbele straf aan den ongelukkige slachtoffers op den hals zou halen, nadat ik de hielen had gelicht; ik nam dus mijn hoed op en wendde mij met walging af, langzaam terug wandelende naar de stad en de baai van Port Praya. Ik overdacht onder het loopen, wat eene behagelijke denkbeelden die arme schepselen omtrent godsdienst moesten hebben, als de naam van God te gelijk met de zweep in hunne herinnering werd gehouden.
Aan het strand gekomen, liet ik mij naar boord van den slavenhaler overbrengen en zeilde daarmede des anderen daags naar Engeland. Wij hadden eene voorspoedige reis tot op de Gironde, toen wij stormweder uit het noordoosten op den kop kregen, waardoor wij zuidwaarts werden teruggeslagen en de prijsmeester in de noodzakelijkheid gebracht werd voor de noodige herstellingen en de aanvulling van den watervoorraad Bordeaux binnen te loopen.
Dit speet mij niets, daar ik genoeg had van het gezelschap van dezen officier, die, bij andere onaangename eigenaardigheden ook nog onbeschaafd en slecht van humeur was en even weinig zeeman als gentleman. Als zoovele anderen in den dienst, die het luidst klagen over slechte bevordering, vond ik, dat hij zelfs in zijn tegenwoordigen rang het zout dat hij at niet verdiende; menschen van zulk soort te bevorderen, was slechts het volk bestelen. Zoodra wij dus geankerd lagen in de Gironde, vóór de stad Bordeaux, en door de bevoegde macht gevisiteerd waren, verliet ik het vaartuig en zijn kapitein en ging naar den wal.
Mijn intrek genomen hebbende in het Hôtel d’Angleterre, was mijne eerste zorg een goed middagmaal te bestellen; en dit besproeid hebbende met een flesch Vin de Beaune (die ik alle reizigers durf aanbevelen), [290]vroeg ik aan mijn valet de place, waar ik het verdere deel van den avond kon doorbrengen.
»Wel mijnheer,” zeide hij, »gij moet naar den schouwburg gaan.”
»Allons,” zeide ik; en eenige oogenblikken later zat ik in eene loge, van een der schoonste schouwburgen van Europa.
Op hoe wonderbaarlijke wijze kunnen soms toch menschen door het noodlot bij elkander gebracht worden! Hoe dikwijls gebeurt het, dat de minste kleinigheid een zeer zwaar gewicht wordt in de schaal der gebeurtenissen, een grooten invloed oefent op het lot van den sterveling!
De lezer zal zich herinneren, dat ik vroeger in kennis kwam met een reizend tooneelgezelschap en daaronder ook een meisje had ontmoet, Eugenia genoemd, dat mij door haar fatsoenlijk voorkomen had getroffen. Ik was toen zelf uit verveling en loszinnigheid eenigen tijd lid van dit gezelschap geweest, tot ik tot mijne dienstplichten en betamelijkheid teruggebracht werd door de toenmaals weinig gewaardeerde tusschenkomst mijns vaders.
Thans te Bordeaux in den schouwburg zittende, werd ik reeds spoedig in de eerste acte getroffen door de mij nog zeer bekende gelaatstrekken van de actrice, met wie ik bij die vroegere gelegenheid voor korten tijd had kennis gemaakt.
Was zij het? Hoe kwam zij daar? Dit waren vragen, die om oplossing bij mij aandrongen. Reeds den volgenden morgen stelde ik een onderzoek in en vernam, dat Eugenia, thans als Madame de Rosenberg bekend, gehuwd was geweest met iemand, die eerst haar klein vermogen had doorgebracht en toen was gestorven. De arme weduwe moest, om in haar onderhoud te voorzien, wel tot haar oud beroep hare toevlucht nemen en was, na tal van wederwaardigheden te hebben ondervonden, thans in vrij bekrompen omstandigheden, zonder vrienden, in [291]den vreemde. Dit alles vernam ik uit haren mond, toen ik er in geslaagd was hare tegenwoordige verblijfplaats te ontdekken en haar aldaar had opgezocht. Juist dienzelfden morgen had zij echter een schrijven van een rechtspersoon in Londen ontvangen, haar mededeelende, dat zij eene kleine erfenis had gekregen van een verren bloedverwant en daarbij de vrije beschikking over eene villa op een dorpje nabij de groote stad.
Het was nu haar voornemen om ten spoedigste haar tegenwoordig beroep te laten varen en naar het vaderland terug te keeren. Het dorpje, waar zij zich vestigen wilde, was mij niet onbekend. Ik was er bij mijne bezoeken aan de familie Sommerville te ... Hall telkens doorgetrokken; mijn eigen plan was zoodra mogelijk naar Engeland door te reizen; wat lag dus meer voor de hand, dan dat ik aanbood haar geleider te zijn tot aan de plaats harer bestemming? Eenmaal onderweg, nam ik ook op mij, haar raadsman in geldaangelegenheden te worden, zonder daarbij te denken, dat dit mij meermalen tot een bezoek aan haar zou noodzaken.
Van mijne reis door Frankrijk en over het Kanaal kan ik zwijgen; dit onderwerp is bij herhaling behandeld en daardoor uitgeput. Ik stap dit dus over, tot ik Eugenia in haar nieuwe verblijfplaats onder dak had gebracht en weder aan de woning mijns vaders aankwam, waar mijne komst het sein was voor groote verheuging.
Ik vond aldaar Clara geheel genezen van hare vooroordeelen tegen de zeeofficieren, zoover gebracht door de aangename manieren van mijnen vriend Talbot, met wien ik vernam, dat zij gedurende mijne afwezigheid verloofd was. Dit was, gelijk ik Clara lachende opmerkte, eene groote zegepraal voor de zeemacht; en daar ik Talbot de grootste achting toedroeg, beschouwde ik de vooruitzichten mijner zuster als zeer schitterend en oordeelde, dat zij eene keuze gedaan had, die zeer in het voordeel van haar toekomstig geluk was.
Reeds den volgenden dag begaf ik mij naar den heer Sommerville op weg en werd ook aldaar, zooals te verwachten was, met open armen ontvangen; toen het gezelschap eenige dagen later vermeerderd werd door de aankomst van mijn vader met Clara en Talbot, achtte ik mij den gelukkigsten sterveling ter wereld. Mijne aanstaande noemde zes weken als den korsten tijd, dien zij noodig had om opgetuigd te worden, hare nieuwe zeilen opgebracht te zien en gereed te zijn voor het ondernemen van de lange en dikwijls vervelende huwelijksreis. Ik maakte bezwaren tegen dit hinderlijke uitstel. [292]
»Hoe lang het u ook schijnt,” zeide zij, »is het toch nog veel korter dan de tijd, dien gij noodig gehad hebt om uw mooi fregat voor Noord-Amerika uit te rusten.”
»Dat fregat werd toen nog niet eens gereedgemaakt door eenigen drang van mijne zijde,” was mijn antwoord; »en als er ooit van mij nog eens een eerste lord van de admiraliteit mocht groeien, dan zal ik een waakzaam oog houden op de jonge luitenants en hunne liefjes te Blackheath, vooral wanneer er eenig schip met spoed te Woolwich moet gereedgemaakt worden.”
Tot groot genoegen van alle partijen, hadden vele zulke kleine schermutselingen plaats; intusschen waren de jonge dames bezig om groote bestellingen in de modewinkels te doen, en hunne papa’s om de daaruit voortvloeiende rekeningen te voldoen. Mijn vader was ten opzichte van Emilia bijzonder vrijgevig op het punt van tafelzilver en juweelen, en de heer Sommerville even vriendelijk tegenover Clara.
Ik had het zoo druk en was zoo overgelukkig, dat ik drie weken liet verloopen, vóór ik aan Eugenia dacht. Eindelijk droomde ik, dat zij mij verwijten deed, dat ik haar naar Engeland had teruggebracht en thans in allerlei beslommeringen alleen liet staan. Den volgenden dag, zoodra het ontbijt over was, liet ik, onder den levendigen indruk van dien droom, mijn paard zadelen, beval de beide jonge dames in de zorg van Talbot aan en reed naar de haar toebehoorende villa. Zij ontving mij vriendelijk, doch scheen in den tusschentijd veel hartzeer te hebben ondervonden; hare gezondheid had daaronder blijkbaar geleden.
Mijne tegenwoordigheid, wat vroeger, zou vele zwarigheden, die zij nu ondervond, uit den weg hebben kunnen ruimen. Ik weidde thans al mijne zorg aan hare belangen, en vooral bewerkte ik, dat er uit de naaste stad spoedig geneeskundige hulp werd ontboden, die ik zag dat zij moeielijk langer kon ontberen.
Het was heerlijk zomerweder geworden, en ik meende, dat het de arme verlatene goed zou doen eenigen tijd de frissche lucht in te ademen. Ik bood haar daarom den arm en geleidde haar naar een priëel, toen op ditzelfde oogenblik mijne oogen, naar den rijweg heenziende, den blik ontmoetten van Emilia, die met haren vader te paard een toer gemaakt had. Zij stonden bewegingloos op slechts weinige passen van ons verwijderd. Het was mij alsof zij noch ademhaalden, noch zich bewogen. Zelfs hunne paarden schenen van brons te zijn, [293]of misschien was het wel de ongelukkige toestand, waarin ik mijzelf gevoelde te verkeeren, die mij dit denken deed. Zij waren even onverwacht tegenover ons gekomen, als wij hen ontdekt hadden. De zachte grond had de indrukken der paardenhoeven ontvangen, doch geen geluid daarvan wedergegeven; en zoo zij al snoven, hadden wij daarop geen acht geslagen in de drukte van ons gesprek.
Ik liep haastig toe, kreeg een hooge kleur, stamelde en was op het punt om te spreken. Misschien ware het beter van niet; trouwens er was ook geene gelegenheid om iets te zeggen. Als verschijningen waren zij gekomen, als verschijningen verdwenen zij. Door de laan, waarlangs zij zoo stil tot ons genaderd waren, trokken zij weder af en zij waren weg, vóór Eugenia hunne tegenwoordigheid bemerkt had.
Ik was door deze rampzalige ontmoeting zoo diep en smartelijk getroffen, dat ik bewusteloos op den grond viel; en het duurde lang voor de zorgen van Eugenia mij weer konden bijbrengen. Zoodra mogelijk begaf ik mij naar de herberg, waar mijn paard gestald was, en reed naar ..... Hall terug.
De heer Sommerville en zijne dochter waren pas thuis gekomen, en men was verplicht geweest Emilia van het paard te lichten en naar hare kamer dragen.
Clara en Talbot kwamen naar mij toe, om te vragen wat er gebeurd was. Ik kon dit niet mededeelen, doch gaf dringend mijn verlangen te kennen om Emilia te zien. Er kwam antwoord terug, dat miss Sommerville mij niet kon ontvangen. In de loop van dien dag, die wat zielesmart aanbetrof, de treurigste van mijn gansche leven was, legde ik alle omstandigheden uit tegenover mijn vader en den heer Sommerville.
Mijne uitlegging was niet voldoende om het verbreken van mijn engagement en de teruggave van alle geschenken, die Emilia van mijn vader en mij had ontvangen, te beletten. Daar mijn fout in groote onvoorzichtigheid en laakbare achterhoudendheid, maar geenszins in slechtheid bestaan had, deden mijn vader zoowel als de heer S. al wat zij konden om de goede verstandhouding te herstellen. Ook Clara en Talbot trachtten bemiddelaars te zijn, doch met even weinig succes. De jonkvrouwelijke trots van de niet aan ’t wankelen te brengen Emilia was verontrust door eene, zoo zij meende, schoone mededingster, die in het nabijgelegen dorp woonde. Die indruk eens teweeggebracht, kon niet worden weggewischt. Ik was valsch, wispelturig en trouweloos, en miss Sommerville [294]liet weten, dat, zoolang ik daar als gast in huis was, zij zich verplicht gevoelde hare kamer te houden.
Onder deze omstandigheden was het voor den vrede van alle partijen maar beter dat wij uiteengingen.
Mijn vader bestelde tegen den volgenden morgen zijne paarden, en ik werd, meer dood dan levend, naar Londen teruggebracht. Aldaar kreeg ik een zware koorts en was drie weken lang ijlende; weer tot mijne zinnen gekomen, zag ik des te treuriger mijn lot in en was allesbehalve dankbaar voor mijn herstel.
Zoolang ik zorgen noodig had, was ik door Clara nooit alleen gelaten. Zij had mij eigenhandig alle geneesmiddelen toegediend. Ik vroeg haar naar alles wat er gebeurd was. Zij vertelde mij dat Talbot was afgereisd; dat mijn vader den heer Sommerville had weder gezien, die hem mededeelde, dat Emilia een langen brief van Eugenia had ontvangen, waarin de laatste alles naar waarheid had voorgesteld, waaruit mijne onschuld duidelijk moest blijken en voor zoover er kwaads kon zijn in onze ontmoeting, daarvan geheel de schuld op zich had genomen. Emilia had over dien brief tranen gestort, doch haar eens genomen besluit was niet gewijzigd. »En ik vrees, beste broeder,” zeide Clara, »dat haar besluit niet licht veranderen zal. Ik heb er mijn uiterste best toe gedaan, maar zij heeft zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat zij door u is misleid geworden. Hadt gij ook maar dadelijk van die weduwe Rosenberg gesproken! Maar dat komt van die achterhoudendheid. Gij vergist u wanneer ge denkt, dat wij zulks licht tellen. En in Emilia’s oogen althans is het een onvergefelijke fout geweest. Ik geloof u een dienst te bewijzen, Frank, met u te zeggen, dat gij geene hoop meer hebt. Hoeveel gij ook moogt geleden hebben en zult lijden, haar lijden is nog veel grooter; en ofschoon zij u nooit weder zal aannemen, uwe plaats zal niet door een ander worden ingenomen—zij zal met een gebroken hart in het graf nederdalen.
Nadat Clara in hare zusterlijke genegenheid mij aldus de waarheid gezegd had, roerde zij verder dit onderwerp niet meer aan, doch luisterde met ernst naar mijne verklaringen. Zij gaf toe, dat onze ontmoeting te Bordeaux even toevallig als ongelukkig was geweest; zij veroordeelde echter ten strengste mijne achterhoudendheid, die oorzaak van al het tegenwoordige misverstand was.
Met een diepen zucht erkende ik het onvruchtbare van Clara’s sympathie [295]en betuigde mijn eigen bewustzijn, dat op deze wereld voor mij geen geluk meer bestaan kon.
Zoodra ik in staat was mijne kamer te verlaten, had ik een ernstig gesprek met mijn vader, die, hoeveel belang ook stellende in mijn geluk, verklaren moest, dat hij duidelijk inzag, dat alle pogingen tot verzoening vruchteloos zouden zijn. Hij deed mij een tweeledig voorstel, dat de strekking had de gevolgen van al te hevige droefheid te matigen. Het eerste was: om bij zijne vrienden aan het admiraliteitshof voor mij het commando over eene korvet aan te vragen; het tweede was: dat ik voor minstens een jaar op het vaste land zou gaan reizen, om bij terugkeer in Engeland te zien, of tijd en afwezigheid niet eenige voor mij gunstige verandering hadden teweeggebracht. Hij ging van de meening uit, dat Emilia in mijn afzijn de slechte kanten van mijn karakter zou leeren over het hoofd zien en in het einde alleen de goede zijden zou herdenken, en dat het de moeite waard was de proef te nemen, als de eenige kans van slagen.
Ik stemde hierin toe. »Doch,” zeide ik, »daar de oorlog met Frankrijk over is en die met Amerika onmogelijk lang meer kan duren, verlang ik geenszins u op kosten te jagen en mijzelf moeielijk te maken met het uitrusten van eene korvet in vredestijd. Dit zou eigenlijk slechts een pleizierjacht voor groote heeren en dames worden, waar ik aan boord niets meer of minder dan de hofmeester zou wezen. Als ik ons beider geld verteerd en mij in beleefdheden uitgeput had, zou ik daarvoor zelfs geen dank inoogsten en wellicht alleen van ter zijde vernemen, dat ik in de hoogere kringen beschouwd werd als »nog al een dragelijke zeebeer”. Om die reden,” vervolgde ik, »wil ik liever geen schip hebben, en geef ik er de voorkeur aan wat verstrooiing op het vaste land te gaan zoeken.”
Toen dit overeengekomen was, sprak ik er Clara over. De arme meid was er zeer bedroefd om. »Mijn beste broeder,” weeklaagde zij, »ik zal u verliezen en dan alleen op de wereld staan. Uw onstuimige en voor indrukken zoo licht ontvlambaar gemoed, zal zoo misplaatst zijn in de omgeving der vroolijke en lichtzinnige Franschen!”
Ik stelde haar, zooveel in mijn vermogen was, gerust, en toen alle toebereidselen voor mijn vertrek naar den vreemde gemaakt waren, besloot ik nog éénmaal een blik te slaan op ... Hall, vóór ik Engeland verliet. Ik vertrok derwaarts, zonder het aan iemand mijner huisgenooten [296]te hebben medegedeeld, en maakte, dat ik tegen de schemering nabij het park was. Over het hek klimmende, wist ik langs zijwegen het huis nabij te komen. De gewone huiskamer was gelijkvloers, en voorzichtig naderde ik daarvan het raam. Ik zag Emilia en haren vader in het vertrek. Hij las hardop; zij zat met een boek voor zich, doch blijkbaar waren hare gedachten elders; met hare hand ondersteunde zij het voorhoofd; toen zich over de tafel voorover buigende, rustte zij op de ellebogen en scheen in diep, treurig gepeins verzonken.
Emilia zag haar boek weder in, zoodra haar vader had opgehouden luid te lezen; zij wischte zich een traan van de wangen.
Getroffen door dit huiselijk tafereel en nog onder den indruk van mijne laatste, ernstige ongesteldheid, die niet geheel over was, gevoelde ik eene flauwte opkomen; hopende, dat deze slechts van voorbijgaanden aard was, zette ik mij onder het raam neder. Doch het baatte niet meer; ik viel op den grond in een staat van volkomen bewusteloosheid, die wel een half uur geduurd moet hebben. Later vernam ik van Clara, dat Emilia het venster geopend had en naar buiten was gekomen, om zich een weinig te herstellen, en mij toen bij het heldere maanlicht had zien liggen. Hare eerste gedachte was geweest, dat ik zelfmoord had begaan; en onder dien indruk was zij de kamer ingesneld, had het venster dichtgetrokken en was in onmacht gevallen. Niemand had begrepen wat er gaande was, daar zij, naar hare slaapkamer gedragen, eerst den volgenden morgen in staat was geweest, eenige verklaring af te leggen.
Ikzelf kwam door de nachtkoelte langzaam weder bij en strompelde met moeite naar mijn rijtuig terug, waarvan de voerman mij mededeelde, dat ik ongeveer een uur afwezig was geweest, en reed naar de stad terug, niet denkende, dat ik door iemand en allerminst dat ik door Emilia was opgemerkt geworden. Toen deze haren vader mededeelde wat zij gezien had, wilde hij het niet gelooven, of nam daarvan althans den schijn aan, het uitleggende als een bewijs, dat zij in een overprikkelden gemoedstoestand had verkeerd, wat zij later zelf begon te gelooven.
Weinige dagen daarna ging ik naar het vaste land op reis. Talbot bood mijn vader aan mij te vergezellen. Door het gebeurde was zijn huwelijk met Clara een tijdlang uitgesteld, daar zij verklaarde niet gelukkig te willen worden, zoolang ik in rouwe was.
Wij kwamen te Parijs aan; doch ik bleef zoo verstrooid en mij zoo [297]ellendig gevoelen, dat ik zag, noch hoorde en alle pogingen, die mijn reisgenoot in het werk stelde om mij af te leiden, vruchteloos waren.
Verscheidene dagen achtereen was mijn geest in een toestand van verstomping, die Talbot het ergste voor mij deed vreezen en hem aanleiding gaf een hoogst gevaarlijk middel tot mijne opwekking aan te wenden. Wij ontmoetten eens op eene kalme wandeling eenigen zijner vrienden; op hun aandrang begaven wij ons naar de zalen van het Palais Royal. Bijna was dit bezoek op mijn geheelen ondergang uitgeloopen; alleen door een groot wonder ontsnapte ik daaraan. In den tijd, waarvan ik spreek, was het Palais Royal een groot speelhol. In mijne gemoedsstemming, uitgesloten uit het gezelschap van al wat ik liefhad, kan ik meer tot mijne verontschuldiging aanvoeren, dat ik mij door het spel liet medeslepen, dan zoo menig andere ongelukkige, die langs dien weg zijne huisgenooten en daardoor zichzelf in het verderf heeft gestort.
Emalia gaat naar buiten en ziet Frank liggen.
Pag. 296.
Voor het eerst sedert mijne ziekte gevoelde ik belangstelling in mij ontwaken, en ik legde geld neder op die vervloekte speeltafels. De kansen waren afwisselend voor en tegen mij; doch ik gevoelde mij herleven door dien prikkel en verlangde dagelijks met onstuimig verlangen naar het tijdstip dat het spel weder zou aanvangen. Ik begon nu te winnen, hoe langer hoe meer; elken nacht bracht ik aan de tafel door,—want geldzucht is niet te verzadigen; na eenige dagen liet mijn geluk mij weer in den steek; toen werd ik telkens weer daarheen gedreven door de hoop, terug te winnen wat ik verloren had.
De fortuin bleef mij ongunstig, en ik verloor belangrijke geldsommen. Ik werd wanhopig en trok groote wissels op mijn vader. Hij verzocht mij in zijne brieven om mij te matigen, daar tweemaal zijn inkomen niet in staat zou zijn dergelijke verteringen het hoofd te bieden. Ook schreef hij aan Talbot, en toen deze hem had medegedeeld welken weg al dat geld opging en dat hij geen kans meer zag mijne speelwoede te temperen, verklaarde hij voortaan mijne wissels te zullen weigeren.
Nog slechts een zeer kleine som restte mij. Was ook deze verloren, dan moest ik wel eindigen, want voor het maken van schulden bestond geene gelegenheid. Tegen Talbot gevoelde ik eenigen wrok; onrechtvaardig genoeg gaf ik hem in stilte de schuld, dat mij de middelen om door te blijven spelen ontbraken, want na zooveel tegenspoed was de fortuin immers verplicht te keeren?! Ik zou nog één avond de kans wagen en dan niet meer. Talbot vergezelde mij en hield een wakend [298]oog op mijne handelingen, daar hij zich van schuld bewust gevoelde, mij aan den speelduivel te hebben overgeleverd.
Men speelde »rouge et noir.” Ik zette alles op rood en won, liet den inzet staan, verdubbelde, won weder. De hoop goud nam reusachtige afmetingen aan. Weder, nogmaals, andermaal verdubbelde hij. Zeven malen achtereen was de roode kaart gekeerd, zeven malen was mijn inzet verdubbeld. Talbot, die achter mij stond, bad en smeekte mij om nu te eindigen.
»Bedenk toch wat de gevolgen zijn van het ééns keeren van de andere kaart,” zeide hij; »waag nu niet langer, wees tevreden met hetgeen gij hebt.”
»Dat,” mompelde ik, »Talbot, kan mij niet helpen; ik wil meer hebben.”
Wederom werd rood gekeerd, tot verbazing der omstanders; en tot hun nog grooter verbazing bleef mijn goud nog steeds op de tafel liggen. Weer trachtte Talbot mij te overtuigen, dat langer doorgaan krankzinnigenwerk was.
»Als een krankzinnige ben ik reeds lang aan het werk,” was mijn antwoord; »nu nog éénmaal en dan voor het laatst.”
De bankiers, wetende hoe gering de kans is, dat na acht malen rood gekeerd te hebben, andermaal die kleur boven komt, en voor hen dus de meeste waarschijnlijkheid bestond hun geld terug te krijgen, gaven vergunning voor den 9den zet. Talbot beefde als een blad. De kaart werd gekeerd: het was rood, de bank was gesprongen.
Voor dien nacht was het spel ten einde. De verliezers gaven natuurlijk aan hun gevoel lucht in de hevigste verwenschingen, terwijl ik bedaard al mijne winst bijeenstreek en per rijtuig huiswaarts keerde met Talbot, die de voorzorg had genomen, om het geleide van twee gendarmes te vragen. Beiden ontvingen een Napoleon tot belooning.
»Nu, Talbot,” zeide ik, »ik zweer plechtig om, zoo waar als ik in den hemel hoop te komen, nooit weder te spelen.” En deze belofte heb ik eerlijk gehouden. Mijn goed geluk was één op de tienduizend, die in dat huis geruïneerd zijn geworden. Den volgenden morgen reeds zond ik alles aan mijn vader terug wat ik van hem ontvangen had, en hield zelf nog eene belangrijke som over.
Vast besloten om dezen kring van losbandigheid en verleiding, waar mijn voornemen elk uur op de proef werd gesteld, te verlaten, kwamen wij overeen om naar Brest te reizen en aldaar de arsenalen te gaan zien. [299]
Twee dagen later verlieten wij Parijs; na eene reis van drie dagen door eene eentonige landstreek, bereikten wij de kleine stad Granville, aan het Kanaal gelegen. In dit aangename plaatsje vertoefden wij eenige dagen; en daar onze brieven ons geregeld werden nagezonden, ontvingen wij ook hier weer tijding uit Engeland.
Daaronder was ook een brief van Clara, welke inhield, dat er verschillende pogingen waren aangewend om Emilia tot andere gevoelens over te halen, zonder dat daardoor het minste was bewerkt; dat daardoor integendeel eene zekere verkoeling tusschen de familiën was teweeggebracht. Zij voegde daarbij: »Ik vrees, dat uw vriend nog wel zoo slecht is, als gij zijt; want ik hoor, dat hij reeds lange jaren met een ander meisje verloofd is. Daar ik nu geloof, dat de grootste aanleiding tot uwe vriendschap zijne genegenheid voor mij is, en gij dus een verkeerden indruk van zijne oprechtheid hebt, acht ik het mijn plicht u met een en ander bekend te maken. Het is onmogelijk, dat gij langer achting kunt gevoelen voor den man, die met de gevoelens uwer zuster gespot heeft, en vurig hoop ik, dat uw volgende brief het bericht uwer scheiding zal behelzen.”
Hoe weinig dacht de arme Clara, toen zij dezen brief schreef, welke ernstige gevolgen dit hebben zoude; dat zij door hare klachten eene mijn deed springen, waardoor rampen zouden ontstaan, tienmaal zoo ernstig als al wat ons ooit overkomen was.
Ik was toen ter tijde in een sombere gemoedsstemming, ik haatte mijzelf en ieder ander. De laatste dagen had ik het gezelschap van Talbot verduurd, doch het was mij niet aangenaam geweest; en ik was zelfs zoekende naar een voorwendsel om van hem ontslagen te geraken. Ja, hij was mijn vriend, dit had hij bewezen; doch ik was niet in eene stemming om diensten te erkennen. Afgewezen door haar, die ik liefhad, had ik neiging om elkeen af te wijzen. Talbot was mij een blok, een ketting aan het been, waarvan ik mij niet te spoedig kon bevrijden. Deze brief gaf mij eene aanleiding mijn wrevel bot te vieren; doch in plaats van hem een koel afscheid te geven, zooals Clara’s bedoeling was, besloot ik met hem op leven en dood te vechten. [300]
Mijn brief uitgelezen hebbende, legde ik dien voor mij neder, zonder iets te zeggen. Talbot vroeg op den hem eigen vriendelijken, goedhartigen toon, of ik nieuws had. »Ja,” antwoordde ik, »ik heb ontdekt, dat gij een schurk zijt!”
»Dat is zeker iets nieuws,” zeide hij; »en het vreemdste daarbij is, dat de brief van Clara daarvan de overbrenger is. Doch dit is eene taal, Frank, die zelfs uwe ongelukkige gemoedsgesteldheid niet kan verontschuldigen. Trek uwe woorden in!”
»Ik zal ze eerder herhalen,” zeide ik. »Gij hebt mijne zuster bedrogen en zijt daarom een schurk.”
»De naam van Clara,” hervatte Talbot, »doet mij bedaard blijven: geloof mij, Frank, gij dwaalt. Ik heb haar lief en koester steeds de meest eervolle bedoelingen te haren opzichte.”
»Ja,” zeide ik met een schamperen lach, »terwijl gij reeds voor jaren met een ander meisje verloofd zijt. Jegens een van beiden hebt gij u als een schurk gedragen; ik trek mijne woorden daarom niet terug, doch herhaal die; en daar gij onder beleedigingen zoo geduldig weet te blijven, verwittig ik u, dat ik u hedenavond op het zeestrand verwacht, of gij moet gedoogen, dat ik u schandvlek met een naam, die voor elken rechtgeaarden Engelschman nog ondragelijker is.”
»Houd op, genoeg Frank,” zeide Talbot met een gelaat waarop zoowel het bewustzijn der onschuld als mannelijke vastberadenheid te lezen was. »Gij hebt meer gezegd, dan ik ooit verwacht had van u te zullen hooren, en veel meer, dan gebruikelijk is om te verdragen. Wat moet, zal gebeuren; maar nog eens herhaal ik, Frank, dat gij dwaalt, dat gij ongelukkig misleid zijt en bitter berouw zult krijgen over de dwaasheden van dezen dag. Gij zijt op uzelven verstoord en wilt dit nu op uwen vriend wreken.”
Die woorden maakten geen indruk op mij. Ik had een diep liggend gevoel naar wraak en de zucht om iemand uit den weg te ruimen, of, zoo dit niet mocht gebeuren, de valsche hoop, dat Emilia er onder lijden zou, als ik door de hand van Talbot mocht worden gedood.
Met mijne pistolen op de afgesproken plaats gekomen, vond ik aldaar Talbot reeds wachtende. Weder sprak hij:
»Frank, ik roep den hemel tot getuige, dat gij ongelijk hebt. Schort ten minste uw oordeel op, als gij uwe woorden niet wilt herroepen!”
Als door den duivel bezeten, en pas overtuigd, toen het te laat was, [301]beantwoordde ik zijn vredesvoorstel met de meest beleedigende spotternij: »Toen gij last gaaft op een armen jongen in het water te vuren, waart gij niet bevreesd,” zeide ik; »nu het blijkt, dat er teruggeschoten zal worden, durft gij niet. Kom, kom, neem uwe plaats, sta op als een man, wees niet bang.”
»Voor mijzelf,” antwoordde Talbot, met vaste en rustige onderwerping, »ken ik geene vrees; doch voor u, Frank, is mijn hart ongerust.” Zoo zeggende, nam hij het pistool op, dat ik hem toegeworpen had.
Wij hadden geene getuigen, ook was er niemand in den omtrek te zien. De maan scheen helder, en wij stapten naar het uiterste strand, waar de eb het zand vrij hard had achter gelaten. Hier stonden wij rug aan rug. De gewone afstand was veertien passen. Talbot weigerde den zijnen te meten, doch bleef stilstaan. Ik maakte tien passen en wendde mij om. »Klaar,” zeide ik op zachten toon.
Beiden hieven wij onzen arm op; doch Talbot liet de tromp van zijn pistool zakken, zeggende: »Het is mij onmogelijk om op Clara’s broeder aan te leggen.”
»Het is mij onmogelijk haren beleediger te missen,” antwoordde ik, en na goed gemikt te hebben, vuurde ik en trof hem in de zijde. Hij sprong op, draaide een halven slag om en viel met zijn gelaat op den grond.
Hoe plotseling kan de menschelijke gemoedsstemming keeren! Hoe snel wordt de bevrediging der wraak op den voet gevolgd door innig berouw! De blinddoek viel voor mijne oogen weg; ik zag in eens het valsche, bedriegelijke schijnbeeld, dat mij verleid had tot eene zoogenaamde »zaak van eer.” De eer, o groote hemel! had mij tot een moordenaar gemaakt en de stem van mijns broeders bloed schreide om wraak.
De mannelijke en krachtige gestalte, welke eene minuut te voren mijn bittersten haat had opgewekt, werd, nu hij daar sprakeloos ternederlag, een voorwerp van overdreven genegenheid. Ik liep op Talbot toe en bemerkte, toen het te laat was, het kwaad, dat ik had gesticht. Het besef van moord, wreedheid, onrecht, doch vooral van de zwartste ondankbaarheid, overstelpten op eens mijn verwarde verbeelding. Ik keerde het lichaam om en zocht naar teekenen van leven. Een kleine bloedstroom liep uit zijne zijde en verloor zich in den grond; door de hevigheid van zijn val waren mond en neus vol zand geraakt. Ik waschte [302]hem schoon, stelpte het bloedverlies met mijnen zakdoek, zette hem op tegen mij aan, en kon alleen uitbrengen: »O God, waarom mij bij zooveel gelegenheden gespaard, dat ik dit moest beleven!”
Talbot opende even de halfgebroken oogen en staarde mij daarmede aan, doch sprak niet. Eensklaps nog keerde het bewustzijn weder—hij herkende mij, en o God! die vriendelijke blik doorboorde mij het hart. Hij spande zich in, om wat te zeggen, en bracht eindelijk met tusschenpoozen uit:
»Zoek brief—schrijflessenaar—lezen—uitleggen—God zegen—.” Zijn hoofd viel achterover, hij was dood.
O, hoe benijdde ik hem! Al ware hij nog tien duizend maal meer schuldig, dan ik hem vermoedde te zijn, het zou mij niets rustiger hebben gestemd. Ik was zijn moordenaar en had te laat zijne onschuld erkend. Hoe ik er toe kwam, of op welke wij zo ik het deed, is mij nog een raadsel, doch ik ontdeed mij van mijn halsdoek en bond hem dien over de wond heen, stijf om het middel. Het bloed hield daardoor op te vloeien. Het lichaam liet ik op de plaats liggen en keerde naar ons hotel terug in een staat van zielelijden en ellende, geëvenredigd aan de drift en opgewondenheid, waarmede ik van daar was gegaan.
Mijn eerste werk was de brieven te lezen, waarnaar mijn vriend mij verwezen had. Bij mijne aankomst had ik onze beide bedienden nog op gevonden. Mijne handen en kleederen zaten vol bloed, en met verbazing zagen zij mij aan. Ik vloog naar boven, om hunne vragen te ontwijken, en greep den schrijflessenaar, waarvan ik wist, dat de sleutel aan zijn horlogeketting vastzat. Met den pook brak ik het slot open en nam er het bedoelde pakket uit. Op dit oogenblik trad zijn bediende in de kamer.
»Mijnheer, waar is mijn meester?” vroeg hij.
»Ik heb hem vermoord,” zeide ik; »zijn lijk zult gij vinden op het zeestrand bij den seinpost; en,” vervolgde ik, »nu ben ik bezig hem te berooven.”
Mijn voorkomen en mijne handelingen, waren al te zeer in overeenstemming met mijne verklaring. De man snelde de kamer uit; doch ik lette daarop niet, en nog verwondert het mij, hoe ik eenige aandacht aan de brieven kon wijden, nu ik toch reeds van Talbots onschuld overtuigd was. Ik las echter het pakket door en vond verscheidene brieven van Talbots vader, handelende over een engagement, dat hij [303](de vader) zonder zijn (Talbots) toestemming had gesloten, met eene jonge dame van aanzien en fortuin, dat Talbot geweigerd had, omdat hij aan Clara gehecht was.
Reeds vroeger heb ik medegedeeld, dat Talbot van zeer hooge afkomst was; en dit huwelijk, dat door de ouders van beide partijen gewenscht was, willende doorzetten, had men het bericht verspreid, dat alles daaromtrent vastgesteld was en slechts op de terugkomst van Talbot gewacht werd om te trouwen. Alleen in den laatsten brief had zijn vader toegegeven ten gunste van Clara; doch hij verzocht hem niet te spoedig hare hand aan te nemen, daar hij eerst een behoorlijk excuus wilde vinden, om die vroegere overeenkomst te verbreken; doch bovenal drong hij op geheimhouding aan, totdat alles geschikt zou zijn. Zoo was dus alles opgehelderd. Doch zelfs vóór ik van den inhoud dier brieven had kennis genomen, was voor mij geen bewijs meer noodig van zijne onschuld.
Juist was ik met lezen gereed, toen gendarmes mijne kamer binnentraden en mij, op last van den officier van justitie, naar de gevangenis voerden. Werktuigelijk liep ik mede en werd overgebracht naar een klein gebouw op het midden van een plein staande. Het was een cachot met op elk van de vier zijden een getralied venster zonder glas. Er was geene bank, geene tafel in,—niets dan muren en de vloer. De wind woei er doorheen. Ik had niet eens een overjas bij mij; doch ik gevoelde koude, noch ongemak, want mijn geest was vervuld van veel grooter ellende. De deur werd achter mij gesloten, en ik hoorde de zware grendels opschuiven. Van weerskanten werd niet gesproken, en zoo bleef ik alleen achter.
»Wel,” zeide ik, »het noodlot heeft nu het uiterste volbracht, en de fortuin zal wel eindelijk genoeg hebben van het kwellen van een ongelukkige, die niet dieper kan zinken! Den dood vrees ik niet.” Het eenige wat mij vreeselijk hinderde, was de gedachte aan eene openbare terechtstelling. Daartegen verzette zich mijn trots; want die trots was bij mij teruggekomen en deed zich gelden, zelfs in mijn cachot.
Toen de dag weder begon aan te breken, werd ik uit mijne droomerij,—want slapen was het niet geweest, gewekt—door het leven van de boeren, die met karren de voortbrengselen van het land op het marktplein kwamen brengen. De gevangenis werd van alle zijden omringd door oud en jong, die een kijkje wilden hebben van den Engelschen moordenaar; licht en lucht werd uit mijn verblijf weggenomen door de [304]menschenhoofden, die zich verdrongen tegen de ijzers van mijne ramen. Ik werd bezichtigd als een wild beest; kinderen, op hun moeders schouder gezeten, ontvingen eene les en eene waarschuwing, terwijl men naar mij wees.
Als een tijger in zijn hok, die door zijn heen en weer loopen het oog vermoeit, zoo liep ik in mijne gevangenis; had ik een der onbeschaamde bespieders door de smalle opening in den drie voet dikken muur naar mij toe kunnen trekken, met genoegen zou ik hem vermorzeld hebben. »Al die menschen,” zeide ik, »en nog duizenden meer, zullen getuigen zijn van mijne laatste oogenblikken op het schavot!” Ik dacht er een oogenblik aan mij zelf te dooden, doch de middelen ontbraken mij daartoe.
Ten laatste begon de menigte uiteen te gaan; de ramen waren weer ledig, met uitzondering van een of andere kleine jongen, die zijn hoofd tegen de tralies drukte. Uitgeput door lichamelijke vermoeienis en geestelijk lijden, wilde ik juist op de koude steenen gaan liggen, toen ik het gelaat van mijn eigen bediende zag, die haastig op het venster van de gevangenis toekwam en vroolijk uitriep:
»Houd moed, mijn waarde meester! Mijnheer Talbot is niet dood.”
»Niet dood!” riep ik, zonder te weten wat ik deed, op mijne knieën nedervallende en mijne gevouwen handen en smeekende oogen hemelwaarts richtende. »Niet dood! God zij geloofd. Dan is er hoop, dat ik nog geen moordenaar ben.”
Vóór ik meer kon uitbrengen, kwam de magistraat met den officier van justitie in mijn cachot en deelde mij den uitslag van een gehouden onderzoek mede; mijn vriend was in staat geweest de duidelijkste antwoorden op alle vragen te geven; uit de verklaring van den heer Talbot zelf was afgeleid, dat er eene affaire d’honneur was geweest welke in den vorm behandeld was geworden; de pistolen, die beide in het water waren gevonden, waren hiervan de bewijsstukken; »en daarom mijnheer,” vervolgde de magistraat, »hetzij uw vriend blijft leven of sterven mocht, het is alles in den regel geschied, en gij zijt vrij.”
Dit zeggende maakte hij eene beleefde buiging en wees naar de deur; ik snelde naar buiten en vloog naar de kamer van Talbot, die zijn bediende vooruitgezonden had om mij te berichten, dat hij mij gaarne wenscht te spreken. Ik vond hem te bed. Toen ik binnenkwam, stak hij mij de hand toe, die ik overdekte met kussen en besproeide met mijne tranen. [305]
»O Talbot!” riep ik, »kunt gij mij vergeven?”
Hij drukte mij de hand en liet die van uitputting weder los. De geneesheer liet mij de kamer uit, zeggende: »Alles hangt er van af, dat hij rustig wordt gehouden.” Ik vernam toen, dat hij het behoud van zijn leven aan twee zaken te danken had: de eerste was, dat ik de wond met mijn halsdoek had dicht gebonden; de andere was, dat het duel had plaats gevonden beneden het hoogwaterpeil. Toen ik hem had achtergelaten, was het water wassende; de koele golven, die over hem heen begonnen te slaan, hadden hem tot bewustzijn doen ontwaken. In dezen toestand was hij door zijnen bediende gevonden, niet heel lang vóórdat hij geheel door den vloed zou bedekt zijn geworden, omdat hij geene kracht genoeg had om het strand op te kruipen. Verder hoorde ik, dat de kogel door de lever was heengedrongen en anders geene gevaarlijke gedeelten meer had geraakt.
Recht dankbaar voor den loop der gebeurtenis zette ik mij naast den lijder neder en verliet hem niet, vóór hij volkomen hersteld was. Toen hij zoover gebracht was, schreef ik aan mijn vader en aan Clara een omstandig verhaal van alles wat er had plaats gevonden. Clara nu ingelicht, had geene bezwaren meer om voor hare genegenheid uit te komen. Talbot werd door zijn vader verzocht om terug te komen. Ik bracht hem tot Calais, waar wij scheidden; enkele weken later had ik het genoegen te vernemen, dat mijne zuster zijne vrouw was geworden..
Die enkele weken bracht ik nog op het vaste land van Europa reizende door. Ik zal van mijn wedervaren en mijne ontmoetingen gedurende dien tijd geen verslag geven, ten eerste omdat er weinig opmerkelijks in gebeurde, ten tweede omdat ik al reeds te veel gevergd heb van het geduld van den lezer om mij te volgen in avonturen, die geheel buiten het scheepsleven vielen. Genoeg zij het te melden, dat mijne levenswijze langzaam mijn gemoed tot kalmte terugbracht.
Kort nadat Talbot naar Engeland was vertrokken, ontving ik het bericht, dat Eugenia aan eene slepende ziekte was gestorven. Hoewel ik dit bericht met eenige droefheid vernam, moest ik toch erkennen, dat die vrouw, zonder daaraan in het minste schuld te hebben, voor mij de oorzaak van veel jammer was geweest. Hoeveel zou niet ongeschied zijn gebleven, als ik haar niet ongelukkigerwijze in Bordeaux had weder ontmoet. Van alle kanten werd nu opnieuw op Emilia gewerkt, om [306]haar tot verandering van inzichten te mijnen aanzien over te halen. Het gebeurde tusschen Clara en Talbot, dat geheel op een misverstand berust had, en de ernstige gevolgen, die daaruit waren voortgevloeid, hadden haar tot nadenken gestemd, en zooals mijn vader verwacht had, was tijd en afwezigheid in mijn voordeel bij haar werkzaam geweest. De verwijdering der beide familiën had door het huwelijk van Clara opgehouden. De brieven, die ik uit het buitenland schreef, waren zeer droefgeestig van toon, doch lieten voor het overige zoo duidelijk blijken, dat ik veel ernstiger en bezadigder was geworden, dat, toen met den dood van Eugenia de grootste hinderpaal voor het herstel eener goede verstandhouding tusschen ons was weggevallen, Emilia er in toestemde haren veel beproefden minnaar weder te zien. Niets was er meer noodig om mij op de vleugelen der liefde naar Engeland terug te doen keeren.
Toen ik Emilia wederzag en alles opnieuw tusschen ons werd opgehelderd,—toen haar gebleken was, dat ik niet zoo schuldig was geweest, als zij onder den eersten indruk wel geloofd had,—toen mij gebleken was, dat zij toch eigenlijk, in weerwil mijner verkeerdheden en dwaasheid, nooit opgehouden had mij lief te hebben,—toen werd alles, wat vergeven kon worden, vergeven en werd opnieuw het tijdstip van ons huwelijk vastgesteld.
De heer Sommerville gaf daarbij de bruid weg; mijn vader was met Talbot en Clara tegenwoordig; en wij allen waren, na de ondervonden vreemde lotswisselingen, ten diepste aangedaan door deze verzoening en door deze, zooals thans verwacht kon worden, gelukkige vereeniging.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
De oorspronkelijke Engelse tekst is beschikbaar als: Frank Mildmay; Or, The Naval Officer, en als Frank Mildmay: The Naval Officer.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
n.v.t. | , | . |
VIII | [Niet in bron] | , |
X | Marryats’ | Marryat’s |
14 | ondankbaarbeid | ondankbaarheid |
17 | meestres | meesters |
19 | voorzichig | voorzichtig |
23 | weing | weinig |
36 | , | [Verwijderd] |
41 | [Niet in bron] | . |
42 | nabij zijnd | nabijzijnd |
47 | [Niet in bron] | ” |
48 | . | : |
48 | [Niet in bron] | ” |
54 | pastte | paste |
71 | oorlogschepen | oorlogsschepen |
75 | [Niet in bron] | . |
80 | konde | konden |
80 | , | [Verwijderd] |
81 | battaljons | bataljons |
81 | [Niet in bron] | , bestaande uit |
84 | , | [Verwijderd] |
86 | [Niet in bron] | » |
86 | eervollle | eervolle |
87 | naar op | naar |
87 | [Niet in bron] | , |
92 | gewaarwerd | gewaar werd |
97 | , | [Verwijderd] |
101 | [Niet in bron] | , |
102 | lichaaam | lichaam |
104 | « | » |
105 | gemoedstemming | gemoedsstemming |
106 | gemaklijken | gemakkelijken |
109 | beneden vertrek | benedenvertrek |
112 | . | [Verwijderd] |
112 | voortzettten | voortzetten |
115 | hunnen | kunnen |
118 | [Niet in bron] | te |
118 | [Niet in bron] | , |
118 | [Niet in bron] | , |
119 | [Niet in bron] | , |
120 | rendez-vouz | rendez-vous |
127 | Porsmouth | Portsmouth |
131 | , | [Verwijderd] |
132 | , was | was, |
135 | een | en |
140 | vanmijnen | van mijnen |
141 | da rop | daarop |
145 | : | ; |
145 | : | ; |
146 | opdragen | opgedragen |
146 | , | [Verwijderd] |
146 | bevondt | bevond |
147 | Cornwales-Eiland | Cornwallis-Eiland |
147 | [Niet in bron] | , |
148 | op-ent-op | op-en-top |
151 | admiraalschip | admiraalsschip |
157 | gehavened | gehavende |
164 | [Niet in bron] | , |
164 | oorlogschip | oorlogsschip |
165 | scherst | schertst |
167 | daar | waar |
168 | bemerk-wij | bemerkten wij |
168 | Munichhausen | Münchhausen |
171 | beschilderderde | beschilderde |
173 | , was | was, |
178 | en, | , en |
180 | binnens’lands | binnenslands |
180 | »Hij: het | hij: »Het |
180 | bestaat | bestaan |
185 | hetbloed | het bloed |
188 | [Niet in bron] | , |
192 | mij maar); | mij); maar |
192 | , | [Verwijderd] |
196 | vrien- | vrienden |
196 | [Niet in bron] | . |
199 | [Niet in bron] | ” |
201 | oorlogschip | oorlogsschip |
203 | admiraalschip | admiraalsschip |
203 | oorlogschip | oorlogsschip |
204 | [Niet in bron] | ” |
211 | een | en |
211 | , | [Verwijderd] |
212 | verklaardbaar | verklaarbaar |
219 | zeeuitstaken | zee uitstaken |
220 | bazis | basis |
227 | [Niet in bron] | de |
227 | noch | nog |
228 | Thompsonbleef | Thompson bleef |
228 | , | [Verwijderd] |
230 | liefdadigsheidinrichtingen | liefdadigheidsinrichtingen |
231 | opdragen | opgedragen worden |
232 | , | [Verwijderd] |
233 | voorbrengsel | voortbrengsel |
235 | verzochte | verzocht |
237 | walvischvader | walvischvaarder |
239 | onstond | ontstond |
241 | [Niet in bron] | ” |
243 | op-ent-op | op-en-top |
246 | ” | [Verwijderd] |
255 | duidelijk dat, | duidelijk, dat |
256 | Breng | Brengt |
256 | Engelschen, zeide ik,” | Engelschen,” zeide ik, |
259 | de | te |
259 | onmiddelijk | onmiddellijk |
259 | Abigaïl | Abigail |
259 | wrepende | werpende |
260 | Emila | Emilia |
262 | [Niet in bron] | . |
262 | spiritus | spiritualiën |
269 | [Niet in bron] | , |
269 | dit ik | ik dit |
270 | [Niet in bron] | ” |
273 | [Niet in bron] | ” |
273 | aanwandelde | aan wandelde |
278 | 5 | [Verwijderd] |
283 | [Niet in bron] | ” |
285 | tien duizend | tienduizend |
286 | : | ; |
290 | Vijfentwintigste | Vierentwintigste |
293 | [Niet in bron] | , |
294 | , | [Verwijderd] |
295 | eenigste | eenige |
299 | Zesentwintigste | Vijfentwintigste |
302 | horologeketting | horlogeketting |
304 | vermorseld | vermorzeld |
304 | [Niet in bron] | » |
304 | [Niet in bron] | ” |
306 | ; | , |