INHOUD.
[1]
De vlaamsche tale is wonder zoet
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in ’t herte, alwaar,
ze onmondig leefde en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank,
te monde uit, gaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw’ kunste ontplooit,
wanneer zij ’t al vol leven strooit
en vol ’t onzegbaar schoon zijn, dat,
lijk wolken wierooks, welt
uit uw zoet wierookvat!
[2]
ONEIGENE.
Hetgeen ik niet uitgeve en
hebbe ik niet in,
wie zal mij dat wijten te schanden?
Mijn herte en mijn tale, mijn
zede en mijn zin,
’t is al zoo van buiten, ’t is
al zoo van bin’:
’t ligt alles daar bloot op mijn’ handen!
Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u,... gaat reizen!
[3]
Als de Ziele luistert
spreek ’et al een taal dat leeft,
’t lijzigste gefluister
ook en taal en teeken heeft:
blâren van de boomen
kouten met malkaar gezwind,
baren in de stroomen
klappen luide en welgezind,
wind en wee en wolken,
wegelen[1] van Gods heiligen voet,
talen en vertolken
’t diep gedoken Woord zoo zoet...
als de Ziele luistert!
[4]
HET SCHRIJVERKE.
(GYRINUS NATANS).
O krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op ’t waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel,
al zie ’k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie ’k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over ’t spegelend water klaar,
en ’t water niet méér en verroert
dan of het een gladdige windje waar,
dat stille over ’t waterke voert.
o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan,—
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die ’t mij zeggen kan:—
Wat schrijft en wat schrijft gij zoo zeer?
Gij schrijft, en ’t en staat in het water niet,
gij schrijft, en ’t is uit en ’t is weg;
geen Christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
[5]
Zijn ’t visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn ’t kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn ’t keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of ’t water, waarop dat ge drijft?
Zijn ’t vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is ’et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken, zelf?
En ’t krinklende winklende waterding,
met ’t zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en ’t bleef daar een stondeke staan:
„Wij schrijven,” zoo sprak het, „al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf:
één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg,
den heiligen Name van God!”
[6]
O ’T RUISCHEN VAN HET RANKE RIET.
Παρὰ ῥοδανὸν δονακῆα
Hom. Il. XVIII, 576.
O! ’t ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigend ’t droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe dikwijls dikwijls zat ik niet
nabij den stillen waterboord
alleen en van geen mensch gestoord,
en lonkte ’t rimplend water na,
en sloeg uw zwakke stafjes ga,
en luisterde op het lieve lied,
dat gij mij zongt, o ruischend riet!
O! ’t ruischen van het ranke riet!
hoe menig mensch aanschouwt u niet
en hoort uw’ zingend’ harmonij,
doch luistert niet en gaat voorbij!
[7]
voorbij alwaar hem ’t herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt;
maar uw geluid verstaat hij niet,
o mijn beminde ruischend riet!
Nochtans, o ruischend ranke riet,
uw stem is zoo verachtlijk niet!
God schiep den stroom, God schiep uw stam,
God zeide: „Waait!...” en ’t windje kwam,
en ’t windje woei, en wabberde om
uw stam, die op en neder klom!
God luisterde... en uw droevig lied
behaagde God, o ruischend riet!
O neen toch, ranke ruischend riet,
mijn ziel misacht uw tale niet:
mijn ziel, die van den zelven God
’t gevoel ontving, op zijn gebod,
’t gevoel dat uw geruisch verstaat,
wanneer gij op en neder gaat:
o neen, o neen toch, ranke riet,
mijn ziel misacht uw tale niet!
O! ’t ruischen van het ranke riet
weêrgalleme in mijn droevig lied,
en klagend kome ’t voor uw voet,
Gij, die ons beiden leven doet!
o Gij, die zelf de kranke taal
bemint van eenen rieten staal,
verwerp toch ook mijn klachte niet:
ik! arme, kranke, klagend riet!
[8]
HET MEEZENNESTJE.
Een meezennestje is uitgebroken,
dat, in den wulgentronk
gedoken,
met vijftien eikes blonk;
ze zitten in den boom te spelen,
tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in, tak-om,
met velen,
en ’k lach mij, ’k lach mij, ’k lach mij bijkans krom.
Het meezenmoêrtje komt getrouwig,
komt op den lauwen noen,
al blauwig
en geluwachtig groen;
het brengt hun dit en dat, om te azen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-uit, tak-in,
ze razen,
en kruipen, vlug, het meezennestjen in.
Het meezenvaârtje zit—de looveren
verduiken ’t voor ’t gestraal—
te tooveren,
al in de meezentaal;
daar vliegen ze, al med’ een, te zamen,
tak-om, tak-op, tak-af, tak-in, tak-uit,
en, amen,
het meezennestje is weêrom ijele en uit.
[9]
DIEN AVOND EN DIE ROOZE.
AAN EUGENE VAN OYE.
’k Heb menig menig uur bij u
gesleten en genoten,
en nooit en heeft een uur met u
me een enklen stond verdroten.
’k Heb menig menig blom voor u
gelezen en geschonken,
en, lijk een bie, met u, met u,
er honing uit gedronken;
maar nooit een uur zoo lief met u,
zoo lang zij duren koste,
maar nooit een uur zoo droef om u,
wanneer ik scheiden moste,
als de uur wanneer ik dicht bij u,
dien avond, neêrgezeten,
u spreken hoorde en sprak tot u
wat onze zielen weten.
Noch nooit een blom zoo schoon, van u
gezocht, geplukt, gelezen,
als die dien avond blonk op u,
en mocht de mijne wezen!
Ofschoon, zoo wel voor mij als u,
—wie zal dit kwaad genezen?—
[10]
een uur bij mij, een uur bij u
niet lang een uur mag wezen;
ofschoon voor mij, ofschoon voor u,
zoo lief en uitgelezen,
die rooze, al was ’t een roos van u,
niet lang een roos mocht wezen;
toch lang bewaart, dit zeg ik u,
’t en ware ik ’t al verloze,
mijn hert drie dierbre beelden: u,
dien avond,—en—die rooze!
[11]
KOM E’ KEER HIER.
AAN PIETER BUSSCHAERT VAN DAMME.
„Kom e’ keer hier, fliefflodderke[1],
’k hebbe u, ’k hebbe u zoo lief!”
Maar ’t wipte, ’t wupte, ’t en wachtte niet,
en ’t liet mij alleene zijn.
’t Was wel van dat lief fliefflodderke,
want, hadde ik het eens genaakt,
ik hadde ’t, het lief fliefflodderke,
’k en wete niet wat gemaakt:
geen hand van ’nen mensche ’n mocht ’et ooit
genaken zijn lieve kleed,
of ’t was en het wierd ’t fliefflodderke,
het was en het wierd hem leed;
de hand van die ’t miek alleene mag
’t genaken en niet beschaân,
de wind van die ’t miek alleene mag
er, wandelend, over gaan.
Dus, wakker en weg! fliefflodderken,
op planten en bloeiend gers[2],
alwaar dat u God geschapen heeft,
alwaar dat ’t uw woning es!—
En zoekt gij nu, kind, een zin hierin,
’t fliefflodderke, wie dat zij,
uw herte is het, alderliefste mijn,
ai, wat zou het anders zijn!
[12]
God miek het u, maakt dat God alleen
kan zeggen: Dit herte is mijn,
zoo zal het, en anders en zal ’t, o neen,
het uw’ noch gelukkig zijn!
Zoo zong hij, die lang en lusteloos
gezeten had, eenen dag,
wanneer hij, op de eerste lenteroos,
het eerste fliefflodderken zag.
[13]
GEWIJDE KLOK.
o Avond- noen- en morgenmate,
ik vrij mij op uw’ klank verlate,
gewijde klok!
Uw hert is van metaal gegoten,
toch blijft het voor geen mensch gesloten,
gewijde klok!
Gij hangt zoo hooge, ik ga zoo leege,
och helpt de menschen, kranke en veege,
gewijde klok!
En dat uw klank in ’t ronde vliege,
zij lief of leed aan sponde en wiege,
gewijde klok!
Den akker end’ het veld verwekke,
en al dat hoort tot welzijn strekke,
gewijde klok!
Gij zegt aan elk het lang verleden
de mede- en wederspoedigheden,
gewijde klok!
[14]
Gij troost mij op den dag van huiden,
en zult wel eens mijn uitvaart luiden,
gewijde klok!
Nog zult ge waken lang na dezen,
en ongeboornen beeklank wezen,
gewijde klok!
Dan zal mijn taal geen mensch meer hooren;
maar God zal ze eeuwig toebehooren,
gewijde klok!
o ’k Wou dat, om mijn ziel te laven,
zij ook dan een gebed mij gaven,
gewijde klok, gewijde klok!
[15]
O GULDEN HOOFD.
o Gulden hoofd der blijde zonne,
volheerlijke, altijd nieuwe bronne
van levenskracht;
wie heeft u in die blauwe streken
het brandend voetspoor uitgesteken
en voorgedacht?
Gij staat des morgens op, beneden
’t bereik van sterflijke oogenleden;
en, rijzend, dan
verblijdt gij mensch en dier en boomen;
en ’s avonds laat gij los de toomen
van uw gespan.
o Edel’ zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van dezen
die ’t al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone,
als, in des Heeren schild en kroone,
een wapenbeeld?
Zoo kent men aan des Ridders wapen
zijn hofgezin, zijn huis, zijn’ knapen,
zijn heerlijk slot;
zoo kan men, aan uw pronksieraden,
o zonne, uw edelen Ridder raden:
zijn name is—God!
[16]
O VECHTER.
o Vechter, die in ’t vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde[1] en vilte[2] en voren vecht,
en ’t taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw’ diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
—Mijn doen is dat, zoo dunk ’et mij!
Wanneer gij rust in ’t wagenkot,
en roestend daar uw tanden bot,
dan zal wellicht een edel graan
alwaar gij vocht te golven staan.
Mij geve God dat, moegewrocht,
en ’t zalig rusten weerd gerocht[3],
ik zie eens ’t edel terruwveld,
dat stijve zakken koorn geldt[4]!
[17]
MET KLOEKEN ARME.
Exiit qui seminat.
Met kloeken arme, en hand vol zaad,
aanschouwt, hoe hij zijn’ stappen gaat
en zaait, vol zorgen
de man, wiens hope en troost en al,
met ’t stervend zaad, nu zitten zal
in ’t land geborgen.
Staat op, o zaad, ’t is God die ’t zegt,
den winter en de dood bevecht:
de zonnestralen
verwachten al, met menigvoud
geverwde pracht en levend goud,
uw zegepralen.
o Winden, waait om ’t groene kind
des lands, uw zacht-, uw zoetsten wind;
o dauwrijk dagen
des morgenstonds, o wolkenvloed,
verleent het koorn, dat kenen[1] doet,
uw welbehagen.
[18]
Het wasse en ’t worde een geluw graan,
het bloeie en ’t blijve buigend staan,
vol zaad geladen;
vol zegen, die geen’ nijd en baart,
geen’ zucht, geen’ zoek omleegewaard,
geen’ euveldaden!
Houdt af, gij, wind- en wolkgeweld,
die de akkerzaaite omverrevelt,
en bleeke ellenden
verspreidt alom: houdt af uw’ hand;
wilt verre weg van ’t dragend land
uw’ geesels wenden!
Dan zal de landman, ’t herte groot
van dankbaarheid, om ’t daaglijksch brood
dat hij mocht winnen,
den ouden arbeid, zwart en zwaar,
zoo dit, zoo ’t naaste en ’t naaste jaar
weêr herbeginnen.
[19]
SLAAPT GIJ NOG.
Slaapt gij nog, gedaagde[1] kruinen
van de onzochte[2] doorentuinen?
slaapt gij nog, en weet gij niet
dat de ontwekte zonne u ziet?
Dat alree de dagen langen
zichtbaar, en de stralen strangen[3]
van de lente? Ontwekt, welaan,
doornen, en wilt wakker staan!
Onlangs nog, met sneeuw doorschoten,
hebt gij, naast uw’ stamgenoten,
weken lang den tijd verbeid,
vaste in uwe onroerbaarheid.
Tijd is ’t om den dag te groeten:
’t Oosten blinkt, en wakker moeten
al die zonne- en zomerglans
schuldig zijn hun’ liefde, thans.
[20]
Doorentuin dan, botten open;
los, uw dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam[4];
los, uw sneeuwwit blommenkraam!
Ei, ’t en baat niet, dat robijnen
naalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, hier en daar,
van uw doornig streuvelhaar[5]!
Ei, ’t en baat niet dat uw’ leden,
zwellende uit van vruchtbaarheden,
drinken ’t zog der aarde, en bloot
laten heuren moederschoot!
Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
uwer zalven, en voortaan,
hagedoornen, bloeien gaan!
Slaapt gij nog? De bien ontwekken,
langende om uw zeem te lekken;
’t vogelken zoekt, nestgezind,
waar ’t uw vrije daken vindt!
Slaapt gij nog? De zangermonden,
zullende uwen lof verkonden
zoo gij wakker wordt, ze slaan
reeds hun liefste leisen[6] aan!
[21]
Slaapt gij nog? De dichters dragen
droevig, dorre doorenhagen,
het geheugen, lang verbeid,
van uw’ zomerschoonigheid!
’t Water zucht, de blauwe lochten,
de aarde deunt[7], vol minnetochten:
alles, alles wenscht om... och,
doorenhagen, slaapt gij nog?
[22]
HOE SCHITTERT MIJ DIE SPA TOCH.
Hoe schittert mij die spa toch, als
gij, landman, uwen taaien hals
gebogen, langzaam eerselt[1], end’
nu hier nu daar Gods akker wendt!
De zonne komt u volgzaam na
en velt op uw geglimde spa,
terwijl gij zucht en arrebeidt,
den blik van heur’ hoogmogendheid.
En, spittende in dat hel gestraal,
zoo keert uw werkzaam akkerstaal
med een den grond, en zendt den schicht
terug naar mij, van ’t zonnelicht.
Daar speiten[2], uit den zwarten grond
der aarde, zoo veel stralen rond
uw’ delfspa, dat ’t een beeltenis
van Gods gevreesden bliksem is.
[23]
Doch neen: de duiven weten ’t wel,
dat ’t spawerk is en zonnenspel,
dit bliksemen, en hun vrije vlerk
vervolgt u, op uw akkerwerk.
De kwiksteert, zoo de duiven doen,
u nagaande, in zijn’ stouteschoen,
en vreest, alwaar hij wormen ziet,
uw’ spa noch heur geflikker niet.
Zoo volge ik ook, en geren ga
’k, van ’s morgens vroeg, den delver na,
hem dichtende, als hij lam en moe
van werken is, mijn deuntjen toe.
God vordere u, mijn brave man,
en, zoo ’t gebed u helpen kan
van een, die geerne uw’ weêrga ziet,
de spa en delve uw graf nog niet!
Maar mocht gij eens, uw werk voldaan,
den blijden oest[3] zien binnengaan,
en zuchten: Die den arrebeid
mij zoet maakt, U zij dank gezeid!
[24]
O LEYE LIEF.
O Leye lief, wat mocht u boozen;
wat ’s hemels kom, den vlekkeloozen,
weêrspiegeld in uw’ schoot, dat blauw
verliezen doen? Dat blauw, och armen,
dat donkert in de ontstelde barmen[1]
van uw geweldig watergrauw?
’k En hoorde u niet, op vroeger dagen,
en ’t was als of ze in slape lagen,
één glimmend glas, uw’ baren; daar ’t
nu brieschen is en woedend grimmen,
van breedgerugde waterkimmen,
die beurtlings berschen[2] boordewaard.
Nog nooit en zag ik witgekoofde[3]
gelederen rijen, den helm ten hoofde,
met zulk een daverend rukgeweld,
o Leye, als de ongetelde toppen
der witgekamde barenkoppen,
die rennen in uw waterveld!
[25]
Het klotst, het kleunt[4], de golven stooten
het hooge schip, de smalle booten:
het danst, het deunt[5], het roert, het maalt
alom, van ’t vlugge schuim, dat vedert;
van ’t zwalpend zop, dat weg- end- wedert;
en van den wind, die zegepraalt.
o Noorden, sluit uw dolle perken,
besnijdt dien boozen zoon zijn’ vlerken:
laat af, genoeg, genade! Hij
is koning, heere en baas gebleken:
laat licht en zonne u schoone spreken,
dat ’t windloos weêr en vrede zij!
Dan zal ik liefst, o Leysche boorden,
als ’t zomer is, en zwijgt in ’t Noorden
de felle reus, u volgend gaan;
dan zal ik weêr mijn hert vermeiden,
langs uw’ gegroende en stille weiden,
en in uw’ grond hun beeld zien staan.
[26]
HEMELLAWERKE HEET GIJ.
Hemellawerke heet gij, wakkere en
snelgewiekte strale, die
’k, uit het zaailand opgestegen,
lijk nen vierpijl rijzen zie.
Striemen lichts ontlaat, en vonken,
’t vluchtend vierwerk; en zoo hoort
me u ook vluchtend henentieren,
als gij deur de wolken boort.
Hemellawerke, schoon van name en
sprake zijt gij, maar uw kleed,
’t valt te grauw toch: is ’t de reden
dat men grijslawerke u heet?
Ben ik grauw, het is van zeilen,
en van, altijd reisgezind,
zoo de grauwgedoekte schepen,
heen te varen, vóór den wind.
[27]
Hemellawerke, grijslawerke,
luchtleeuwerke, hemelwaard,
weg met u, ja, leeuwerkt helder,
op uw’ hooge hemelvaart!
Zingt en zeilt maar, al te zelden
hoore en zie ’k u, lieve; ’t gaat
beter hem, die, vroeg en spade
hoort u, ende gadeslaat.
Midden in Gods werken levend,
’t gaat hem beter, achter ’t land,
die u naziet, te elker stonde,
daar hij zaait en zeeuwt[1] en plant.
Ach, om niet is ’t, al te dikwijls,
dat gij dankend opwaarts stijgt,
daar geen mensch en is dien ’t aangaat,
of gij, schamele, zingt of zwijgt.
Horkt er niemand, ik zal horken,
wilt ge, in ’t droevig tranendal,
mij vertroosten, hemellawerke; en
ziet ons niemand, God ziet ’t al!
Hij zal zien en hij zal hooren,
hij, die vlerke en tale u gaf,
en die mij, in stad begraven,
wekken eens zal uit dit graf.
[28]
Dan verrijze ik, luchtleeuwerke;
zette ik zeil en vaar getroost
naar de hoogten, daar gij schouwend
eert den dagraad en den oost.
Naar de streken die mij wijzende
is uw’ vlerke en uw geschal,
en van waar ik, vrij en veilig,
niet meer, niet meer neêr en zal.
[29]
DE BOOMEN ZIEN ZWART.
De boomen zien zwart, van de zwellende botten;
o zonne, wanneer zal uw’ macht, onbevaên[1],
weêr ’t springende blad, en de banden ontknotten,
waarin ’t twee drie maanden heeft houtvast gestaan?
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
houdt af uwen vuist, in de botten begint er
weer vreugdiger pulsslag en leven te slaan.
De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven;
zij striemen, dóór ’t blauwe geluchte, onbekleed;
doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven,
lijk machtige reuzen, ten strijde bereed.
[30]
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er
weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed.
De boomen zien zwart, en hun’ dreigende schachten
staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist
eens ridders, het teeken ten storme te wachten:
het klinke, en daar loopen zij henengedruischt!
Staat achter, o nijdig geweld van den winter;
de boomen slaan uit, en zoo zaan[2] herbegint er
weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist!
[31]
GELUWGROENE LEGERSCHAREN.
Geluwgroene legerscharen,
honderdduizend, waar vandaan
zijt gij, vastgevoette blâren,
komen op de boomen staan?
Nauwlijks heeft twee lentezonnen
’s werelds blijde onthaal begroet,
of... wie zal ’t getellen konnen,
’t leger dat gij porren doet?
Werkzaam, onder ’t machtig streelen
van des morgens windgeweld,
op de berken, op de abeelen
zie ’k u, in ’t gelid gesteld.
’t Ruischt alom vol zware talen,
’t ruischt alom; en ’t krijgsgebaar,
stortende in de diepe dalen,
dooft alle andere stemmen daar.
[32]
Waar vandaan zijt, al in ’t blijde
doek gekleed, gij krijgeren dan?
Wie, die zulk een wereldwijde
legervastheid voeden kan?
Zijt ge uit louter locht gesteven,
zijt gij zonnestralen teer,
schielijk en van licht geweven,
duizendwendig bladerenheer?
Zijt gij ’t bloed en ’t merg der boomen,
’t boomzijn zelve, of anders iet
onbekend, dat uit wil stroomen,
al zoo zaan[1] ’t de zonne ziet?
Zijt gij... Uwe ontelbaarheden
staan het stormend volk gelijk,
strijdbaar in ’t bezit getreden
van des Winters koninkrijk!
Nutloos, in zijn’ zware ellenden,
heeft het land om hulp gewacht:
komt en stoort des vijands benden,
velt hem voor uw’ legermacht.
Breekt zijn’ bergsteê, slaat zijn’ ridderen,
scheurt zijn’ vanen: roept en tiert,
dat de verste velden zidderen
van ’t geruchte: zegeviert!
[33]
Vluchten moet hij weg; verwonnen,
wapenloos en wepel[2], gaan
zitten waar, in ’t ijs geronnen,
onbewoond, zijn’ steden staan.
Ruischt dan maar, gij legerscharen;
zingt en trommelt overluid,
zegevolle zomerblâren:
morgen is de winter uit!
[34]
GEKAMDE KONING CANTECLAAR.
Gekamde koning Canteclaar,
hoe geren zie ’k u komen daar;
gestapt zoo edeldrachtig
als Alexander, Atilla,
of Karloman zijn’ wederga:
heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw’ vlerken slaat,
en ’t stemgeluid dat henengaat,
uit uwen hals gedreven,
herwekt het slapend menschendom,
het boodschapt hem den dag weêrom,
den dag, het licht, en ’t leven.
Uw’ vonkelende ooge, uw’ rooden kam,
een laaiend beeld van vier en vlam,
uw’ zwakken steert, uw’ spooren,
uwe om end om geglimde borst,
uw’ strijdbaarheid, uw’ zegedorst,
uw’ stem, zoo schoon om hooren...
[35]
Wie is er die dat al beschrijft,
die, heel in woord en taal gelijfd,
doet leven u en waken?
Wie is er? Anders geen als gij,
heer Canteclaar, die machtig zij
uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef ’t mij, en
’k wil weten dat ik verre ben
bij u voortaan ten onderen;
gij hebt, o haan, den prijs behaald,
kraait koning nu, en zegepraalt,
en laat mij zwijgend wonderen!
[36]
O WILDE EN ONVERVALSCHTE PRACHT.
Alre creature sake ende yersticheit.
Ruusbrouck.
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen, langs den watergracht!
Hoe geren zie ’k u, aangedaan
zoo ’t God geliefde, in ’t water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn!
’t Is wezen, ’t geen mijne ooge aanziet,
’t is waarheid, en ge’n dobbelt niet;
en die door u mijn hert verblijdt
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is ’t! ’t En verwaait med al
geen bladtje, dat ons stooren zal;
[37]
geen rimpelken in ’t lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat;
geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
Dan, diepe, diepe in ’t water, blauwt,
half groen geblest[1], de hemelvaut;
en, priemend’ hier en daar vergaat
een langgesponnen zonnedraad.
Hoe eerbaar, edel, schoone en fijn
kan toch eene enkele blomme zijn,
die, al med eens, en zorgloos, uit
de hand van heuren Schepper spruit!
Door Hem, en door geen menschenhand,
lag hier een nederig zaad geplant;
door Hem, op dezen oogenblik,
ontlook het, en dien troost heb ik,
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet:
aanschouwende en bevroedende in
elk uiterste einde ’t oorbegin,
den grond van alles; meer gezeid,
maar nog niet al: Gods eerstigheid.
[38]
WAAR ZIT DIE HELDERE ZANGER.
Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in ’t loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot’
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, ’k en vind hem niet,
maar ’k hoore, ’k hoore, ’k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op ’t getouwe, om, van
goên drom[1], te maken
langlijdend[2] lijwaadlaken.
[39]
De wever zingt, zijn’ webbe deunt[3];
de la klabakt, ’t getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in ’t garen.
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is ’t een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden?
Wat is hij? ’t Is een wekkerspel,
vol tanden fijn, vol snaren fel,
vol wakkere monden
van sprekend goud, gebonden.
Hij is... daar ik niet aan en kan,
een’ sparke viers, een’ boodschap van
veel hooger’ daken
als waarder menschen waken.
Horkt! Langzaam, luide en lief getaald,
hoe diep’ hij lust en leven haalt,
als uit de gronden
van duizend orgelmonden!
Nu piept hij fijn, nu roept hij luid’;
en ’t zijpzapt hem ter kelen uit,
lijk waterbellen,
die van de daken rellen.
[40]
Geteld, nu tokt zijn taalgetik,
als ware ’t op een marbelstik[4],
dat perelkransen,
van ’t snoer gevallen, dansen.
Geen vogel of hij weet zijn lied,
zijn’ leise[5] en al zijn stemgebied,
bij zijnder talen,
nauwkeurig af te malen.
’t En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!
Want mensche en heeft u nooit verstaan,
noch al uw’ rijkdom recht gedaan,
o wondere tale
van koning Nachtegale!
[41]
DE NAVOND KOMT ZOO STIL.
De navond komt zoo stil, zoo stil,
zoo traagzaam aangetreden,
dat geen en weet, wanneer de dag
of waar hij is geleden[1].
’t Is avond, stille... en, mij omtrent,
is iets, of iemand, onbekend,
die, zachtjes mij beroerend, zegt:
„’t Is avond en ’t is rustens recht.”
De boomen dragen gansch de locht
vol groen, nog onbestoven;
en ’k zie, zoo dicht hun’ blaren staan,
nog nauwlijks door de hoven;
’k en hoore niets, al om end om,
van ’t zoetgekeelde vogelendom,
’t en zij, het donker loof beneên,
den nachtegaal zijne avondbeên.
Hij zingt! Ach, wist hij zelf hoe schoon
hij zingt! Het is onwetend,
dat zingend hij mijne ooren boeit,
en aan zijn’ kele ketent.
[42]
Ach, wist hij ’t gene ik wetend ben:
dat dankbaar ik toch wete en ken
wie hem zijn’ tale, en mij daaraf
’t genoegen en ’t genieten, gaf!
Hoe lieflijk zingt hij! Maar, wat hoor
eensgangs ik ginder gekken?
Wat is ’t, dat her en weder her
verergerend gerrebekken?
Och, vorschenvolk, in ’t waterwied,
houdt op! En stoort de stilte niet:
laat hooren mij dat leutig slaan...
en, kwelgediert, houdt op voortaan!
Hebt daar!... Het speit, den steen rondom,
en, uitgestrekter schenen,
zijn al de vorschen, diepe in ’t goor,
in ’t zwijgend goor verdwenen!...
Eilaas, de nacht en ’t donker zijn
bezitten nu den zanger mijn:
noch nachtegaal, noch ruit, noch muit[2],
en hoore ik meer... ’t is uit, ’t is uit!
[43]
DE VLIEGE.
o Gij dikke, welgekleede, welgevoede
vliege, die
’k daar zoo dikkens, om end weder om mij,
hoore en zie
vliegen, varen, vederen, ruischen, in den
zonnestraal,
met uw’ ronkend-, hoog- en leeggevooisde
vedertaal!
Ha, ’k en kenne niemand die u ooit ééne arme
reke[1] of twee
heeft geschonken, schoon gij zingt en immer
zongt, alreê
ruim zoo lange als merelaan, of meeze, of
nachtegaal,
ruim zoo schoone allichte als honigbie- en
krekeltaal.
[44]
o Gij dikke, weltevreden, welgezinde
snaartrompet,
nooit en zag ik of en hoorde ik uwe
vlerken, net
lijk twee glazen ruitjes, daverende’ ’t zij
late of vroeg,
of ’t was helder zomerweder, en de
zonne loech!
o Gij aardig dierken, ’k wou dat ik, zoo wel als
alle mensch,
zoo gij schijnt te hebben, had mijn herte en
wille en wensch,
en dat ge ons, al ronken in den mooien
zonneschijn,
wist den weg te wijzen naar ’t gestadig
blijde zijn!
[45]
WAT HANGT GIJ DAAR TE PRATEN.
Wat hangt gij daar te praten
aan die blomme, o bruine bie;
waarop, waaruit, waarover
ik u ronken hoore en zie?
Gij zijt er met uw’ neuze en
met uw tonge al ingegaan;
gij hebt eraan geroken
en van alles aan gedaan,
daarom, daarin, daarover,
op uw’ vlerken alle twee:
ik wonder hoe die blomme u
laat geworden, zoo ter lee[1]!
Och, ware ik in heur’ plaatse, ik
hiet u varen, en ik sloot
zoo seffens al dat werk, al
dat geruchte uit mijnen schoot,
en ’k...: „Rap, uit mijnen weg en
uit mijn zunne, dat ik zie:
houdt op, en laat mij werken,
of ik strale[2] u!” zei de bie.
[46]
ALS GE NAAR HET KOOREN LUISTERT.
Als ge naar het kooren luistert,
dat nu op- nu nedergaat;
daar een’ zwepe wind in snuistert,
dat de lieve zonne baadt;
neen, ’t en kan geen’ snare talen,
die zoo zoete om hooren is
als ’t gerep der roggestalen,
als ’t geroer van ’t kooren is.
’t Vaart een fijn gelispeld leven
deur de toppen, altemaal;
daar de diepere stammen beven,
deunende als een’ dondertaal.
Hel en duister, lijze en luide,
mingelmangelt in de lucht,
’t ruischen van de groengekruide,
grauwgetopte koorenvrucht.
[47]
Drijft dan maar, gij dunne staven,
die den landman ’t leven wint;
laat de zonne uw’ lenden laven
zoetjes, en den zomerwind!
Hei, daar valt er volk te peerde,
losgetoomd, in ’t veie[1] groen;
donker diept het neêr naar de eerde,
zoo in zee de schepen doen.
Volgende elk den andere, varen
ze, elk gevolgd, in ’t volle veld;
’t zonnelicht beglanst de baren
van dit rennend rosgeweld.
Schielijk, in de lucht ontkomen,
zijn de ridderen weg: ’t en speelt
niets meer in de vrije vromen,
dat de zware zee verbeeldt.
Stille is ’t nu: de zonne vonkelt
deur de wolken, blij en blank;
milde lacht het al en monkelt[2],
in en om mij, lief en lang.
Ach! ’k En gave om al het schoone,
dat de heldere zonne ziet,
—Vlanderen, Vlanderen spant de kroone,—
neen-ik, nog mijn Vlanderen niet!
[48]
DE WOLKENWEG BEDIJGT.
De wolkenweg bedijgt[1]
vol eendlijke[2] oorlogschepen,
wier witgezeilde macht
de koele westerzwepen
des windloops drijven doen,
en, in ’t gelid zoo zaan[3],
den hemel vol, tot in
zijn verste diepten, staan.
De zonne speelt daarin,
met honderd duizend monden
geschuts; die, scherp gelaên,
’t gebuikte lijndoek wonden
van ’t scheepgevaarte: ’t licht
en ’t duistert, keer om keer;
en, schielijk overwolkt,
en zie ’k geen zonne meer.
[49]
Gaat ’t regenen eindelijk,
en, zoo ’t de boeren vragen,
een’ ongetelden oest[4]
van goud en zelver vlagen[5]?
Gaat ’t regenen? Donker is ’t,
nog donkerder. Med een,
daar bliksem’ het, en ’t buischt
een zware dondersteen!
Het windrad is gekeerd,
de hemelwanden breken,
en neerstig—vlucht in huis!—
zie ’k al de daken leken:
God zegent het geweld
des hemels, de eerde doomt[6]
en davert, van ’t geluk
dat in heure aderen stroomt.
[50]
ANDLEIE.[1]
Jordane van mijn hert
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
hoe overmachtigt mij
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe,
uw’ vrijen boord omtrent!
Hoe vaart gij welgemoed,
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid,
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan, u, zelf,
een’ diepe vore gravend,
die ’t oude en vrije land
van Vlanderen toebehoort.
Wat zijt ge schoone, o Leye,
als ’t helderblauwe laken
der hemeltente wijd
en breed is uitgespreid,
en dat, uit heuren throon,
de felle zunne, aan ’t blaken,
vertweelingt heur gezichte
in uwe blauwigheid!
[51]
Dan leeft het rondom al[2]
uw’ groengezoomde kanten,
aanzijds en heraanzijds,
zoo verre ik henenschouw,
van lieden, die weêrom,
en nu in ’t water, planten
den overjaarschen bloei
van hunnen akkerbouw,
den bast, die, onlangs, toen
hij jong was, jong en schoone,
’t gezicht verblijdde, maar
één levend legtapijt;
die, veel te lichte, eilaas!
de blauwe maagdenkroone
verloos, en bleef het lieve
en jeugdig leven kwijt!
Het vlas! Nu staat ’t gedoopt,
Jordane, in uwe lanken,
gegord in haveren stroo,
dat banden gouds gelijkt;
bij duizend duizenden
van bonden, die vier planken
bewaren, ketenvast
en aan den wal gefijkt[3].
[52]
Hoe zucht gij, om weêr uit
dit stovend bad te komen;
hoe zucht gij, zoo de ziel,
de vrome kerstene, doet,
die, na gedulde pijn,
vol hopen en vol schromen,
verlangt het licht te zien
dat haar verlossen moet!
Verdraagt den harden steen[4]
nog wat, die, korts nadezen,
gelicht, u helpen zal
ter vrijheid; en de dood,
die u gedwongen hield,
zal zelf gedwongen wezen,
u latende uit het graf
en uit den Leyeschoot.
Die steen heeft u gedempt,
g’ootmoedigd en gedoken,
tot dat uw taaie rug,
gemurruwd en verzaad,
geen’ weerstand biên en zou
aan hem die u, gebroken,
tot lijn[5] hermaken zal
en edel vlasgewaad.
Hoe krielt het wederom,
langs al de Leyeboorden,
van lieden, half gekleed,
die half in ’t water staan,
[53]
en halen, lekende uit,
lijk lijken van versmoorden,
’t gebonden, zappig vlas,
en ’t spreidende openslaan!
’t Verrijst! Het wordt alhier,
het wordt aldaar bewogen,
gestuikt[6], gekeuveld[7] en
gehut. De zonne lacht
en speelt in ’t droogend schif[8],
dat, ’t water uitgezogen,
heur fijne stralen drinkt
en fijndere verruwpracht!
Wat zie ’k! o Israël,
lijk in de bibelprenten,
gekleend, den overtocht
van ’t Abrahamsche diet[9];
gesmaldeeld en geschaard,
in lijnwaadgrauwe tenten,
ontelbaar, zoo ’t den dwang
van Pharao verliet!
Beloofde land van God,
Jordane, in ’t hooge Noorden,
hoe schoon ’t gelegerd volk,
dat, God gehoorzaam, voet
en hand te zamen, zwoegt
naar uwaard, en de boorden
van ’t stroomend waterkleed
strijdmachtig leven doet!
[54]
Ik hef, lijk Bala’am,
mijn woord op, en ’k bezegen
den arbeidweerden troost
dien ’t neerstig Vlanderen vand...!
Zij ’t immer God getrouw,
God dankbaar, God genegen,
en weerd de diere kroon
die hem de vrijheid spant,
zoo lang de Leye loopt,
zoo lang de velden dragen
den taaien lijnwaadoost[10],
die op heur boorden groeit;
zoo lang ’t gestorven vlas
herleeft in kant en kragen,
en, sneeuwwit op de borst
van jonk- en schoonheid bloeit!
[55]
’T IS STILLE.
’t Is stille. Rustig ligt
en slaapt het altemaal,
dat leute en leven was,
dat locht- en vogeltaal.
Geen windeken en waakt:
november houdt den staf,
en stelpt dat wekken mocht
het eindloos duister graf
des aardrijks. Ongebaand
en dood zijn weg en straat;
de voet alleen verwekt,
en ’t stappen van die gaat,
een doof gerucht in ’t loof,
dat, afgevallen, plekt
den grond, dien ’t in een’ spree
van doodsche varwen dekt.
’t Is stille. Gij alleen,
o vlugge en vlijtig ding,
dat, langs den natten tak
geklaverd, uw gepink
laat hooren, fijn en snel,
ge ontsnapt en snetst alom:
„Ik leef nog: piep! Ik leef,
spijts ’s winters winterdom!”
[56]
DE RAVE.
Met zwart- en zwaren zwaai aan ’t werken door de grauwe,
de zonnelooze locht, ik de oude rave aanschouwe;
die, roeiende op en dóór den schaars gewekten wind,
gelijk een dwalend spook, eilaas geen ruste en vindt.
Ze is zwart gebekt, gepoot, gekopt in ’t zwarte; als kolen,
zoo staan heure oogen zwart, in hun’ twee zwarte holen
te blinken; rouwgewaad en duister doek omvangt
het duister wangedrocht, dat in de nevelen hangt.
Ze is stom! Z’en uit geen woord en ’t waaien van heur’ slagers
en hoort gij niet. Alzoo de zwarte doodendragers
stilzwijgend gaan, zoo gaat zij zwijgend op de lucht,
en wendt alhier aldaar heur’ zwarte ravenvlucht.
[57]
Wat wilt gij, duister spook! Waar gaat gij? Van wat steden
zijt gij, met damp en doom[1] en ’s winters duisterheden,
alhierwaards aangewaaid? Wat boodschap brengt gij? Van
wat rampe of tegenspoed zijt gij de bedeman[2]?
Is ziek- of zuchtigheid, uit ’s noordens grauwe landen;
is sterfte wederom, is hongersnood op handen?
Is moordaanslag, verraad de zin van uw vermaan;
of gaat de muil misschien des afgronds opengaan?
Geen woord! Dan, weg van hier, onzalige: gaat varen
alwaar nooit zonne en rijst; alwaar de grimme baren
staan ijsvaste overende, als rotsen; en waar nooit
noch blom noch blad den buik van moeder aarde en tooit!
Gaat aan! Of spreekt een woord, zoo de andere vogeldieren
te zomertijde doen, die in de bosschen zwieren:
ja, ’s winters, als de snee’ heur laken heeft gespreid,
nog vinkt en klinkt het hier, vol vogelvlijtigheid.
[58]
En gij! De rave trekt, met trage vederslagen,
voorbij mij, zwaar en zwart gelijk nen kerkhofwagen,
en roept mij, onverwachts, terwijl zij henenvaart,
al in één enkel woord, heur’ winterboodschap: „Spaart!”
[59]
DE TIJD.
Tempus non erit amplius. Apoc. X, 6.
Verloren is ’t gepijnd om aan
den tijd, die immer voort moet gaan,
een paal te zetten;
ja, stelt u maar en schoort u stijf,
ge ’n zult, met al uw leên en lijf,
zijn’ baan beletten.
Hij lacht met u, en, moegesold,
gij vechtend in de vore rolt,
daar ’t eeuwig varen
zijns wilden strooms voorbij u voert,
en zegepralend henenroert,
zijn’ ruwe baren.
Hij stampt de hooge boomen om,
hij buigt den berg zijn’ lenden krom,
hij springt de banden
van staal intween, die vastgedaan,
bij stede en stad, hem wederstaan,
in alle landen.
[60]
Geen wet en weet hij, noch ’t en zal
hem dwingen eenig ongeval:
geen’ legerbenden,
geen’ wapens, geen geweld van iet
dat donderbusse of boge schiet,
en kan hem schenden.
Onraakbaar is hij, vluchtende ooit
en vechtende; verderfnis strooit
hij op die wilden
weêrzetten hem ’t zij burgten van
orduin[1] gebouwd, ’t zij duizend man,
’t zij duizend schilden.
’t En breekt den boozen beul, van al ’t
geween dat hem te voeten valt,
geene enkele smerte,
geen Bethlehemsche kinderdood,
geen leêggeroofde moederschoot,
zijn steenen herte!
Zoo moet hij varend henengaan,
en al dat is aan stukken slaan,
tot ander stonden,
dat hij ook eens, het licht ontzeid,
voor eeuwig hebbe in de eeuwigheid
zijn’ dood gevonden.
[61]
MIJN HERT IS ALS EEN BLOMGEWAS.
Mijn hert is als een blomgewas,
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen,
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moe geleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens!
Mijn hert is als een vrucht, die wast
en rijp wordt, in de schauw verholen,
aleer de hand des najaars heeft,
te vroeg eilaas, den boom bestolen!
Mijn hert gelijkt de sterre, die
verschiet, en aan de hooge wanden
des hemels eene sparke strijkt,
die, eer ’k heraêm, houdt op van branden!
[62]
Mijn herte slacht den regenboog,
die, hoog gebouwd dóór al de hemelen,
welhaast gedaan heeft rood en blauw
en groen en geluwe en peersch te schemelen!
Mijn hert... mijn herte is krank, en broos,
en onstandvastig in ’t verblijden;
maar, als ’t hem wel gaat éénen stond,
’t kan dagen lang weêr honger lijden!
[63]
’t Eerste dat mij moeder vragen
leerde, in lang verleden dagen,
als ik hakkelde, ongeriefd
nog van woorden, ’t was, te gader
bei mijn’ handtjes doende: „Vader,
geeft me ’en kruisken, als ’t u belieft!”
’k Heb een kruiske dan gekregen,
menig keer, en wierd geslegen
op mijn’ kake, zacht en zoet...
Ach, ge zijt mij, bei te gader,
afgestorven, moeder, vader,
’t geen mij nu nog leedschap doet!
Maar, dat kruiske, ’t is geschreven
diep mij in den kop gebleven,
teeken van mijn erfgebied:
die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete ’t kruisken derven,
nog en hadd’ hij ’t kruisken niet!
[64]
WINTERMUGGEN.
De wintermuggen zijn
aan ’t dansen, ommentomme,
zoo wit als muldersmeel,
zoo wit als molkenblomme[1].
Ze varen hooge, in ’t vloe;
ze dalen diepe, in de ebbe;
ze weven, heen en weêr,
hun’ witte winterwebbe.
Hun’ winterwebbe zal,
dat lijnwaad zonder vlekken,
den zuiverlijken schoot
van moeder Aarde dekken.
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den schuldeloozen,
den maagdelijken droom
van nieuwe lenteroozen.
[65]
Ze ligt in heuren slaap,
ze droomt den wonderbaren,
den liefelijken droom
van ’s zomers harpenaren.
Ze ligt in heuren droom,
ze droomt van overvloed en
van voorspoed overal,
om vee en volk te voeden.
’n Wekt ze niet, ’n laat
heur geen geruchte dwingen,
om, al te schier ontwekt,
uit heuren slaap te springen!
Daar ligt ze nu en rust:
heur zwijgend beddelaken,
de wintermuggen spree’n ’t,
die geen geruchte en maken.
Ze draaien op en af
en af en op en omme,
zoo wit als melk, als meel,
als molke en runselblomme[2].
[66]
WINTERNACHT.
Hoe zwart staan al de boomen in
de witheid, onverwacht,
van ’t overdadig sneeuwen, dat ’t
gedaan heeft, van den nacht!
Ze staan daar, als gekoolzwart en
met teekenen geprent,
al zwarte en zware staven, op
een eindloos pergament.
Ze ’n roeren noch ze ’n poeren[1] en,
bij ’t nachtelijk gestraal,
men zweren zou dat ’t spoken zijn,
of reuzen altemaal.
De sterren staan en bliksemen,
als oogen, ongeteld,
van boven, uit de koppen van
die reuzen vol geweld.
[67]
Ze groeien immer grooter, en
de witheid van de snee
verzwaart de zwarte stammen. Zich[2]!
van een’ zoo wordt er twee!
’k Versta nu hoe van drollen[3], gij,
en droezen[3] hebt gedroomd,
wanneer ge, Noordsche heidenen,
verkeerdet in ’t geboomt.
Bij ’t razen van den winter en
bij ’t nijpen van den nacht,
is de oude, grimme reuzenzegge[4]
ontstaan in uw gedacht.
[68]
ARM HUISGEZIN.
Onder ’t duister dak gedoken,
stroo en vodden[1] altegaar,
heel onttodderd[2], half gebroken,
staat des werkmans woonsteê daar.
’t Kaafgat[3], omme- en scheefgetrokken,
vallen gaat; en daar, deureen,
liggen afgerolde brokken
bruingebrand al, gruis en steen.
’t Dak beneden, deur de wanden,
glazenloos, van latte en leem
zie ’k getelde turven branden,
doodsch, in ’t deerlijk huisgeheem[4].
Open ligt het, aller oogen;
’t waait erdeure en ’t sneeuwt erin;
’s zomers zal me’ er hitte in doogen,
’s winters koude.—Arm huisgezin!
[69]
IRREQUIETUM[1]....
Als één verdriet is uitgezucht,
er ruimte is, zult ge zeggen,
en reden daar, om ééns, toch ééns,
het rouwkleed af te leggen!
’t En doet! Daar zitten zuchten al
volveerdig, neêrgedwongen,
en beidende, in de bange borst,
die geren henensprongen!
Ze kwellen en ze pramen u,
en baren zult ge, baren,
ach! de altijdonvolborentheid
des weedoms! De oude jaren
en letten ’t herontvangen, noch
het grootgaan, immer: sterven
van droefheid, zult ge, in barensnood,
en ’t eeuwig—leven—erven!
[70]
VELUT UMBRA[1].
Hoe lange al, eer ’k aanschouwen mocht
mijn schaduwbeeld! en zonnestralen,
door ’t scheuren van de ontstelde locht,
’t daar schielijk, vóór mij, henenmalen!
’k Verschiete ervan, zoo lange al is ’t,
dat, zonneken, mijne ooge u mist.
’k Gevoel ’t zoo veerdig—: ommentom,
dien eersten blik van liefde, ’t wezen
en ’t uitzien van heel ’t scheps’lendom,
gedeluwd[2] en ontziend[3] voordezen,
doet werkzaam, in den zonneschijn,
heropgestaan en wakker zijn.
De witte muur, het roode dak,
de grauwe baan, de zwarte moude[4],
het groene gers[5], de bruine tak,
’t is al alsof ’t herleven zoude
in ’t licht, dat ’t moede en ’t doove, van
dat verruwloos is, verwen kan.
[71]
Een enkel scheurke in ’t wolkgewand,
en ’k sta daar, vóór mij, heengeschreven,
van boven tot beneên, in ’t zand
vertweelingd, in ’t geweld te leven
des zonnelichts!... Och arme, ’t sluit,
weêr toe: mijn beeld is,—al is uit!
Zoo gaat het, Heer des levens: al
zoo lange ik, in den hoogen throone,
U zelven eerst niet zien en zal,
den nu nog onaanschouwbaar schoone,
zoo lang zal licht en zonneschijn
me, en ’t leven ook, een schaduw zijn!
[72]
ABEELEN.
Verschgevelde abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hoofd en armen afgesneên.
Sterke stammen, kon dat wezen,
gij, die, op en in den grond,
met uw’ voeten vastgevezen[1],
vamen diepe, ondelgbaar, stondt?
Gij, die ’t zwaar geweld der winden,
kreunende, op uw kruinen droegt;
die zoo lang den boosgezinden
wintervijand wedersloegt?
’t Edel hoofd intweengespleten,
knoken in den grond geboord,
wie heeft ’t al u afgebeten,
dat uw’ schoonheid toebehoort?
Spillen zie ’k, en spanen, dragen;
splenters, uit uw hoofdgewaai;
takken uit uw’ toppen zagen,
kerven af uw’ teenen taai!
[73]
Elk komt uit en wondt en snijdt u:
raapt en rooft, met volle hand;
nu dat, omme en verre en wijd, uw
hooge kroone ligt in ’t zand.
Vijandschap, aan alle zijden,
woedt om uwe ellendigheid:
heeft u ooit, in vroeger tijden,
vrede en vriendschap één ontzeid?
Edel volk, wanneer gij wachttet,
langs den weg, en schaduw smeet
op die, moegegaan, versmachtte ’t
zonnevier, was ’t iemand leed?
Iemand leed! Ach, laat mij weten
wie dat ’t is, die, afgemat,
heeft ondankbaar neêrgezeten,
in de schaduw! Leert mij dat!
Meermaals mocht ik asem halen,
vluchten onder ’t groene dak,
als het zweerd der zonnestralen
scherp mij in de lenden stak.
Boomen, in uw’ looverlane,
tellende, een voor een, u al,
’s zomers, zoete abeelenbane,
zelden ik nog komen zal!
’t Deert mij zoo!—De abeelenboomen
liggen langs de grachten heen,
die den ouden zandweg zoomen,
hals en handen afgesneên!
[74]
LENTEGROEN.
’t Is lentegroen genoeg,
voor honderdduizend oogen;
eilaas, ’k en hebbe er ik,
o grondig groene zee,
maar twee:
wie kander moedeloos,
den dwang mij doen gedoogen
van ’t geen mij tegenhoudt
nen tocht in al dat groen
te doen?
Gij vlerkendragend volk,
gij allerhand gezwinde
doorvliegers van de lucht,
de lieve lente lacht
zoo zacht;
en gij, gij vliegt haar in
’t gemoet, bij lork en linde,
in ’t nieuwgeboren gers[1],
in ’t onkruid en in ’t riet:
ik niet!
[75]
Gij bietjes ongeteld,
gij tienmaalhonderdduizend
in ’t rood, in ’t geel, in ’t blauw
gepinte[2] pepels[3], haait
en draait
en drentelt, op en neêr,
eer ’t zonnelicht, verhuizend
van hier, u, ’t lieve groen,
en mij, de moede nacht
ontkracht!
o Grondig, groene zee,
’k ben visschende op de baren
van uwe oneindigheid
van groen, en mijn gewin
daarin
verheugt mijn arem herte:
om ’t gene ik late varen,
om ’t gene ik vangen kan,
en.... God gebenedijd
mij zijt!
[76]
VOGELZANG.
Ik hoore ’t, gij vogelkens,
luide genoeg
herhaalt en herhaalt gij
uw’ spraken;
maar, hoe ik mijn beste doe,
spade ende vroeg,
’k en wete er geen zin van
te maken.
Verstaat gij malkanderen,
elk in zijn’ taal?
Verstaat, gij die meest en
die merelt,
die lijstert, die leeuwerkt, die
muscht, altemaal
uw maagschap, tot tenden
de wereld?
Geen slagers en kenne ik, zoo
dapper als... ei!
die, slaande uwen klank uit
der kelen,
komt vinken en klinken hier,
vroeg in de mei,
en zitten en zingen
en spelen.
[77]
Ge ’n hebt me noch dit, in uw’
zangen, gedwaald;
noch dat, in uw zingen,
vergeten;
gelijk is het altijd, al
’t gene gij taalt,
gewikt en gemikt en
gemeten.
Zoo zongen uwe ouders, zoo
gij ook, nadien;
en, na u, zoo zingen
uw’ jongen;
hebbe ievers ik nachtegaals-
zonen gezien,
’t was nachtegaalszang, dat
zij zongen.
Dan—alles van buiten weet ge:
al dat gij zingt
en zurkelt en zabbert;
’t zit even
zoo net in zijn’ haken en
oogen, mij dinkt,
of ware ’t met inte[1]
geschreven.
Daar leerde toch iemand u ’t
liedergeluid
naar maten en wetten
bedwingen;
nu heffen, nu leggen: dan
in en dan uit,
van ’t hoogere in ’t leege
verspringen!
[78]
Geen scholen en wete ik, daar,
lastig en lang,
gij zaat, om uw’ lessen
te leeren,
zoo menschen dat moeten, die
spel en gezang
betalende menschen
vereeren!
Gods werken, zijt wonder: ik
wille u verstaan,
doch, helder en wordt het...!
Geraden
en kan ik het raadsel, hoe
Hij heeft gedaan,
de Godlijke Dader,
zijn’ daden!
[79]
ZONNEWENDE.
Een blomken heb ik staan, nabij
me, in de oude boekenzale,
dat altijd, naar den dag toe, keert
zijn’ blaârkes, altemale;
het wenden mag ik zus of zoo,
dat ik begere volgt het noo,
en ’t zoekt, weerom naar mij gericht,
nog altijd liever ’t zonnelicht!
Och, ware ik als dat blomken is,
in al mijn doen en laten,
mijn zorgen, mijn bekommernis,
in huis en achter straten:
’t zij wat men doet of niet en doet,
’t zij wat ik immer lijden moet,
naar u, met herte en ziel, gericht,
o alverzettend zonnelicht!
’t Is duister nu en zwaar, te mets[1],
omtrent mij: oude kwalen
en nieuwe, doen, van zielgekwets,
mij moe zijn, menigmalen,
tot dat, o God, naar U gewend,
mijn’ duisterheid den dag erkent,
en ziende U, met mijne oogen dicht,
ik asem hale, in ’t zonnelicht.
[80]
BONTE ABEELEN.
Wit als watte, en teenegader
groen, is ’t bonte abeelgeblader.
Wakker, als een wekkerspel,
wikkelwakkelwaait het snel.
Groen vanboven is ’t en, zonder
minke[1], wit als melk, vanonder.
Onstandvastig volgt het, gansch,
’t onstandvastig windgedans.
Wisselbeurtig, op en neder,
slaat het, als een’ vogelveder:
Wit en grauw, zoo, dóór de lucht,
„bonte-abeelt” de duivenvlucht.
[81]
DE BLEEKERSGAST.
’t Ververscht mij, in ’t geweld gestaan
der hooge zonnekrachten,
te zien van verre, aan ’t water slaan,
vuls arems, uit de grachten,
den bleekersgast: de regenvloed
’t geleschte lijnwaad ronken doet.
Den lepel zwaait hij, zwak van leên,
ter beken uit, omhooge;
en waken doet, hoe verre heen
hij werpen kan, zijne ooge:
de laatste lage en mist hij niet,
en al dat drooge is nat hij giet.
De groote zonne lacht daarop
heure alderliefste lonken;
die, vallende in den dreupeldrop,
den dreupeldrop ontvonken:
ik regenbogen, smal van bouw,
nu hier nu daar, in ’t gers[1], aanschouw.
[82]
Het lijnwaad is, en ’t gers, nu nat
genoeg; de lanen leken;
en wederom zijn spegelglad
van aanschijn al de beken;
de bleeker zit en droogt entwaar[2]
de peerlen uit zijn kroezelhaar.
Verzachten doet dat regenbeeld
’t geweld der heete stralen,
en lichter in de longer[3] speelt
voortaan mij ’t asemhalen:
zij vrede aan al die ’t schoone van
Gods wonderheên beseffen kan!
[83]
RIJMRAM.
Daar viel mij in ’t gedacht entwat,
dat, al te onveerdig opgevat,
verloren liep; en, mondgemeens,
en zal ’t noch ik, noch iemand eens
genieten.
Het deert mij danig! Ei! ’t en doet;
en heel en is en al, voor goed,
dat ongedicht gedachtje, dat
was al te onveerdig opgevat,
te nieten.
Het leeft entwaar[1] entwat dervan,
dat visschende ik nog vangen kan,
wellicht; en, eens in ’t net, wie is ’t,
genaan[2]! die mij den visch ontvischt,
en ’t garen?
Mij rijmvast en, van stonden aan,
zal ’t stijf en sterk in staven staan,
nu, mondgemeen, het onverwacht
gedacht gedicht, gedicht gedacht,
nog jaren.
[84]
TWEE HORSEN.
Ze stappen, hun’ bellen al klinken,
de vrome twee horsen te gaar;
ze zwoegen, ze zweeten; en blinken
doet ’t blonde gelijm[1] van hun haar.
Ze stappen, ze stenen, ze stijven
de stringen; en ’t ronde gareel,
het spant op hun’ spannende lijven:
de voerman beweegt ze aan een zeel.
De wagen komt achter. De rossen,
gelaten in ’t lastig geluid
der schokkende, bokkende[2] bossen[3],
gaan, stille en gestadig, vooruit.
Geen zwepe en behoort er te zinken,
geen snoer en genaakt er één haar:
zoo stappen, hun’ bellen al klinken,
de vrome twee horsen, te gaâr.
[85]
HET KLOKGEBED.
Hoe helder klinkt
de klokkentaal
ten torren uit:
tot negenmaal
herhaalt, herhaalt
de klepel, op
den rooden boord,
zijn beêgeklop!
De landman laat
zijn’ rossen staan:
naar huis zal hij,
en rusten, gaan!
maar, eer hij stap
van stede zet,
zoo bidt hij nog
zijn klokgebed.
Een engel naar
Maria kwam:
de boodschap hij
van ’t Boetelam
had medebracht:
en negenmaal
begroet haar nu
de klokkentaal.
[86]
Gods eeuwig Woord
het licht verliet
des hemels, en
Maria hiet
het moeder zijn
van Hem die, aan
den boom, voor ons
heeft boete ontvaân[1].
De landman, na
den laatsten klop,
van bidden houdt,
van werken, op;
zijn’ rossen staan
op stal weerom,
en moeder wenscht
hem willekom.
[87]
SCHOONHEID.
Hoe schoon zijn de ongekunstenaarde
boomen, die
’k, erkenbaar uit elkander, in den
hemel zie
geschoten staan, en dragende elk een
beeltenis,
daar ’t werken van Gods hand nog aan te
vinden is!
Hoe schoon is, ongeschonden, in de
zonnenkracht,
’t wijduitgespreide bouwsel van de
boomenpracht,
ten toppen uit gedreven, en, van
dracht, alzoo ’t
de Schepper eerst, beminnende, uit zijn
handen goot!
Het was alzoo geschapen en, van
God gemaakt:
waarom en laat ge ’t, mensch, door u niet
aangeraakt,
geworden, ’t onverbeterbare en
’t schoonste van
de schoonheid, daar geen menschenhand ooit
aan en kan?
[88]
DE DAKPANNEN.
De oude roo dakpannen schijnen zoo schoon,
schuren bedekkende en boeien[1],
laat er de zonne, van uit heuren throon,
vierige vonken op gloeien.
Duister, zoo waren ze, een wijle geleên,
vunzig, oneffen bedegen[2]:
deerlijk ontodderd[3] en schamel, beneên
’t vochtig gezijp van den regen.
Blijde nu blinken ze, in ’t zadgroene veld;
schuren bedekkende en boeien:
’k zie mij zoo geren, in ’t zonnengeweld,
de oude roo dakpannen bloeien.
[89]
TERUG.
Scheef is de poorte van
oudheid, geweken:
zaâlrugde[1] ’t dak van
de schure; overal
stroo op de zwepingen[2]
zit er gesteken;
vodden beveursten[3] het
huis en den stal.
Boven die vodden zijn
blommen gesprongen;
onder die vodden zit
volk en gezin;
blommen van vrede, zoo
ouden, zoo jongen,
blommen van buiten en
blommen van bin.
Daar is ’t, dat moeder zat;
daar is ’t, dat vader
vond die hem arbeid en
herte bracht; daar
[90]
knielden wij, kinderen,
handen te gader,
baden wij, kleenen en
grooten, te gaâr.
Daar is de schippe nog,
daar is de tange;
’t ovenbuur[4] staat daar, zoo
’t vroeger daar stond;
’t hondekot staat daar, en...
—’t is al zoo lange!—
Hoe is de naam van dien
anderen hond?
Ach, hoe verheugen mij,
ach, hoe verheffen
de oudere dagen mijn
diepste gemoed!
Is er wel iemand, die ’t
ooit kon beseffen
wat gij, oud hof, mij nu
zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al
te arglooze menschen,
weinig begeerdet gij,
groot was uw hert!
—Kon het maar helpen, met
weenen en wenschen,
weêr ate ik roggenbrood,
naast u aan ’t berd[5]!
[91]
HET GETOUWE.
En mocht ik maar
twee zielen hebben,
’n mocht ik maar
twee menschen zijn,
’k zou weven mij
tweêrhande webben:
een’ webbe groef,
een webbe fijn.
Een webbe zou ’k,
van zonne en zijde,
mij weven, en
van goudgespin;
met boomen en
met blaren, blijde,
met meer als een
schoon blomken in.
Mijn ander’ webbe,
en tweede leven,
’n liet ik maar,
onaangemoeid,
geschoren zijn,
getouwd, geweven,
zoo ’t in en deur
’t getouwe vloeit!
[92]
Doch neen: ik zal,
van ziele en lijve,
de wever van
één webbe zijn,
zoo lange ’k in
dit leven blijve,
van zuur en zoet,
van groef en fijn.
Den inslag en
den drom[1] van ’t leven,
van goed, heeft God,
en kwaad gespin,
van zijde en wolle
en werk gegeven,
met hier en daar
een blomken in.
En, zittende op
mijn krank getrouwe,
zoo weve en werke
ik, dag en nacht,
aanziende, vol
goe hope en rouwe,
den Heere, die
mijn werk verwacht.
[93]
WIEROOK.
Thus ardens in igne.
o Wierookgraan,
geronnen traan
van ceder- en van lorkenstammen,
gebedenbeeld,
daar ’t vier in speelt,
en ’t vonkelen van ’s herten vlammen.
Geen gave van
fijn goud en kan
mijn hand den Heer, geen myrrha bieden,
maar wierook zal,
en overal
en allen dag, Hem dank bedieden.
o Wierookgraan,
in ’t vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden,
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden.
[94]
O HEEMELIJKE DIEPTEN...
o Heemelijke diepten van
’t vol schaduw hangend boschgebied:
vol schaduwe en vol duisterheid,
vol nacht en dauw, dooreengespreid!
’t Is morgen, en de zonne berst
alhier, aldaar, ontembaar, uit
den nachtelijken moederschoot:
„Hier ben ik!” roept de zonne groot.
„Hier ben ik!” En, ze doet den dauw,
in ’t veld, en al dat vochtig is,
verdampen. Deur de glazen valt
ze in ’t huisgezin:—ontwekken zal ’t!
’t Is licht alom: ’t is leven al,
dat ’t zonnebeeld aanschouwde: alleen,
daar diepe, in ’t eenzaam boschgebied,
en zie ’k, o schoone zonne, u niet.
’t Is duister, en ’t is nacht daar nog;
met hier en daar een’ gulpe of twee,
daar ’t groen wordt, uit der grouwbaarheid...
’k en weet niet hoe ’t nen naam gezeid!
[95]
De zonne grijpt al vaster nu
de trappen aan des luchtgebouws:
ter zege vaart ze, hooge en blij;
geen boom die heur weêrbarstig zij!
Zij giet, dat elk het merken mag,
bij geuten, vier en werkzaamheid
den bossche in: dweersche balken gaan,
vol speitend licht, den bodem slaan.
Het mosch, het loof, het blinkend hout,
de takken zware of lijze, loopt
zij lustig laven:—heerlijk is
verwonnen weêr de duisternis.
Verwonnen zij de dood, en al
dat duisternisse of boosheid heet,
door ’t Licht van U, die, tallertijd
verwinnende, onverwonnen zijt!
[96]
’T GROEIT.
’t Groeit overal entwat:
tot op de blauwe schorren[1],
maalt, onbemerkt, het mos,
bij kleene kleene porren[2],
zijn platte penningen,
die, groene en grauw gedaan,
of geluw, op ’t gelent[3]
van de oude bruggen staan.
De zonne valt daarop,
de regen valt daaroppe;
ze groeien zijwaards uit,
ze zetten, doppe, doppe,
een dopken hier en daar,
dat, zoo en zus geleid,
aan elke schorre geeft
heur’ schoone uitwendigheid.
[97]
Gaat, kijkt ernaar entwie[4],
die oogen heeft, en staat er
een stonde wijlend bij,
daar zunne valt en water;
en toogt mij dan tapijt,
of legwerk, of ’t zij wat,
dat kunstiger gewrocht,
en schoonder, is als dat!
Laat mieren nu daarbij,
daarin, daaroverhenen,
of muggen reppen hun’
’t zij hooge of leege schenen;
laat vlerken, hel als glas,
vol regenboogsch gepraal,
daarbij zijn, ach, hoe schoon,
hoe lief is ’t altemaal!
’t Leeft overal entwat:
’t zij op, ’t zij onder ’t vloeien
der waters; op de veurst[5]
gezaaide blommen bloeien;
de pannen, levenloos
’n zijn zij; noch in ’t stroo
van ’t schamel dak en weunt
het schamel blomke noo.
’t Zijn spalten in den wand,
’t zijn gerren[6] in de pelen[7]
der boomen, daar hun spel
de varentjes in spelen,
die, boom- en wortelvast,
nog tieren in den schoot,
die, jaren leên, is hout-
en stam- en worteldood.
[98]
Geen moes[8] en gaat te kwist,
geen veite[9], entwaar, bedorven,
of ’t leven kruipt erin
terug, al is ’t gestorven;
geen hout en is zoo voos,
geen mesch[10], of, stap aan stee,
zit wulvenkaas[11] erop,
met paddenstoelen meê.
Waar is, van Leye tot
aan Schelde, aan zee, in zande,
op huis, op stake, entwaar
een plekke, in onzen lande,
daar niemendalle en leeft,
van blommen of van blad,
dat lief is? Overal,
’t groeit overal entwat.
[99]
NAJAARSVERWEN.
Schilderschoon, zoo zijn de verven
van de blâren, die, aan ’t sterven,
’s najaars, op de boomen staan,
schouwt de lieve zonne ze aan.
Groen, wat moet gij heldere vlagen
lichts in uwer lenden dragen,
dat gij, tanende ende ontaard,
toch zoo schoone verwen baart!
Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen,
als ge, op de aarde wijd ontvouwen,
leven biedt aan volk en vee,
zegen giet op wald en wee!
Groen, gij sterkt mij dan, en vinden
doen mij locht, de groene linden;
maar, uw bloeloos bont gerief
is mij, ’s najaars, nóg zoo lief.
[100]
’s Voorjaars zingt het al te prachtig,
al te menig, al te machtig
groen, te oneindig luide een lied:
maar het groen dat weggaat niet.
Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt,
harpt en zingezangt en vedelt
mij dat henenstervend... neen,
henenlevend—loofgeween!
[101]
NIEMANDSVRIEND.
Ge ’n weet niet, die, in stad gewend
te wonen, maar Gods koorne en kent,
wanneer het, brood bedegen[1],
en voedzaam, u wordt voorgeleid,
hoe heerlijk is de uitwendigheid
van ’t groene, langs de wegen.
Van ’t groen, dat hooge en leege groeit;
van ’t groen, dat in de weiden bloeit;
van vogelvitse[2] en krokke;
van wegbree, murke en roozewied;
van onderhave en retse[2] en riet,
van distel en van dokke[3].
Ach distel, ik en kende maar
van zeggenswege uw streuvelhaar[4];
ik liet mij, van die ’t zeiden,
verwittigd zijn, in ’t akkerland,
dat ge overal de kroone spant,
om onraad uit te breiden.
[102]
’k En kende u niet en, bovendien,
’k en zocht u van nabij te zien,
voorwaar, noch aan te roeren,
zoodanig is de rake[5] omtrent
uw kwaadheid, overal bekend
en ruchtbaar, bij de boeren.
Men scheldt dat ge, iedereen ontvriend,
tot voedsel van den ezel dient;
men schuwt uw’ scherpe bladen;
doch, hij en scheldt onnut u niet,
die ’t schoone in al Gods werken ziet,
en ’t goede zoekt te raden.
Men scheldt... of, erger nog, men hoort,
van wetswege, en bij koningswoord,
gebannen en geboden,
dat ’t distelvolk men, een en al,
te zeisene en te spade, zal
verdoen, en de eerde uit roden.
Bermhertigheid voor ’t schamel wied,
eilaas, dat ge al te ongeren ziet:
aanschouwt hoe ’t, ja, de steenen,
de vuile brokken, daar ’t geweld
der steêlie’n meê den buiten kwelt,
komt zedig groen verleenen.
Aanschouwt, op elken staf, hoe lief
elk distel hoofd zijn’ blommen hief,
geheel of half maar open;
hoe net, van niemand aangeraakt,
een’ krage om elke blomme blaakt,
vol verschen dauw gedropen.
[103]
Aanschouwt hoe ’t schubbig distelhaar
omspannen hangt, vol Godssamaar[6],
vol kobbenetsche[7] kanten;
die roeren in den zonnenlaai,
die blinken in elk windgewaai,
vol stof van diamanten.
Hoe ’t wikkelachtig witje wipt,
alhier, aldaar, verlekkerlipt
om ’t zijne, uit al de bloeien,
te ontsnoepen aan de krabben[8] bie’n,
die ’t, nijdig, elken distel zien
bezoekend henenspoeien.
’k En rieke, alwaar men lieflijkheid
van zalvende olie toebereidt,
geen’ aangenamer’ roken
als die, des zomers, vroeg en laat,
daar ’t distelt en vol blommen staat,
de distelblommen stoken.
Aanschouwt, op de oude toppen, hoe ’t
gevlugde zaad omhooge woedt,
en waait voor alle winden,
om ievers, daar ’t geen ziele en zag,
den vrijen hergeboortedag,
onsterflijk, weêr te vinden.
Zoo leeft gij, distels immer voort,
van wetswege en bij koningswoord
verboden en gebannen;
en, schoon zij, om uw schamel zaad
te worgen daar ’t gewonnen staat,
zoo lange al samenspannen.
[104]
’t En zal, verdiend of onverdiend,
’t en zal u, distel, niemandsvriend,
minachtend ooit versmaden,
dit Vlamingshert, dat, ’t baten niet,
maar ’t schoone in al Gods werken ziet,
en ’t goede zoekt te raden.
[105]
CASSELKOEIEN.
Aanschouwt mij, hier en daar,
die bende Casselkoeien;
die, louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien,
in ’t gers[1] en in de zon, die, zinkend henentiet[2]:
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
’t Is prachtig overal,
’t is prachtig, hoe de huiden
dier koeien liefgetal[3]
van vouwe en verwen luiden;
’t is prachtig hoe ze staan, gebeiteld en gesneên,
lijk beelden, over heel die wijde weide heen.
Daar zijnder, roode als vier;
castanjebruin geboende[4];
naar donkerbaaide[5] bier,
naar bijkans zwart bier doende:
beglinsterd en beglansd; van vel en verwigheid,
gelijk en ongelijk,—terwijl de zonne beidt.
[106]
Al langzaam langer speelt,
dwersdeur de weidegronden,
’t zij welker koe een beeld
van schaduw bijgebonden;
en, wangedrochtig groot, in ’t donker gers, voortaan,
zie ’k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
Goên nacht! De zonne beet[6]
ten neste neêr: tot morgen
is al dat verwe heet,
en oogen aast, verborgen:
de koeien zijn voorbij, gedelgd en uitgedoofd,
en... morgen weêr, ontwekt ze ’t blinkend zonnehoofd.
[107]
TRANEN.
’t Is nevelkoud,
en, ’s halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen, die ’k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
’t En regent niet,
maar ’t zeevert[1]... van die
fijngezichte[2], natte
schiervatbaarheid,
die stof gelijkt, en
wolke en wulle en watte.
’t Is aschgrauw al,
beneên, omhooge, in
’t veld en langs de lanen:
de boomen, die ’k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
[108]
SCHOONE NACHT.
Wolken, ’t zijn... lijk sperreboomen,
uitgespreid, alhier aldaar,
staan, ten oosten heen, de zoomen
vol, van ’s menschen woonsteê. ’t Jaar
wendt te zomerwaard zijn schreden,
nacht aan ’t worden is ’t, en heden
helder was ’t een dag, voorwaar.
Tusschen ’t sperreboomsch geveder,
’t donkerzwarte, zie ’k het zwerk
duisterblauw nog, hier end weder,
ieder stonde minder sterk:
ieder stonde, en, dóór den donker,
scherper wordt het scherp geflonker
van één sterre, in ’t wolkgevlerk.
’k Zieder twee, drie, vier, vijf, zesse,
die, elkander nagespoed,
tusschen hier en daar een stresse[1],
gaandeweg, mijne ooge ontmoet
in de wolken; die maar droomen
meer en zijn van sperreboomen:
nacht en donker is ’t voor goed.
[109]
o Alleen nu zichtbaar schoone
woonsteê, van geen’ menschen, neen
maar van God, die in den throone
zijner hoogheid heerscht alleen:
schoone nacht, die ’t menschdom duistert,
die van God en sterren fluistert...
zoeter zicht en zag ik—geen!
[110]
AVONDROOD.
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al ’t ander zwarter wordt
en zwarter: boomen net,
van zwarte zijde zijn ’t,
op blauw satijn gezet.
’t Leeft alles langzaam uit,
dat verwe is: henen dalen
de laatste en langste van
de lieve zonnestralen;
’t wordt watergroene, omhooge;
omleege, brandt en broeit
de groote zonne nog,
die zinkt en grooter groeit.
[111]
Ze duikt heur aangezicht
beneên des werelds neggen[1],
die, eindloos, slinks en rechts,
hun lange lijsten leggen;
die ’k opwaardstriemen, die ’k
een’ wolke twee of drie
den zonnezienden kant
geheel vergulden zie.
In ’t heerlijk zonnenveld,
dat donker wordt omhooge,
en langzaam donkerder
en dieper, staan ten tooge[2],
geschreven, zwart op goud,
een bende reuzen groot:
het eindloos boomenvolk,
in ’t eindloos avondrood.
Beziet mij haastig nu
die schoonheid! Neder nijgen
de duisternissen: ’t veld,
het vee, de vogels zwijgen;
het nauwt, in ’t westen; nog
een tijdtje, en, doodgedaan,
zal al die heerlijkheid
gedekt en donker staan.
[112]
FIAT LUX[1].
’t Smoort, het smuikt, het smokkelwedert[2]
allentheen! Waar zijn ze thans,
waar de boomen, waar de huizen,
waar de wereld, heel en gansch?
Handen uit! Wat is ’t? Wat hapert
er, genoot, dien ’k niet en zie;
die „goendag!” mij, uit den nevel,
roept, van hier nen stap of drie?
Van den hoogen torre en blijft er
speur! Wat uur, hoe late is ’t wel,
aan den tijd? De zonne en zie ’k niet:
slaapt of waakt het wekkerspel?
Hier en daar een’ plekke boenend,
zit de zonne in ’t duister veld;
rood, gelijk een oud versleten
stuk ongangbaar kopergeld.
[113]
Wind, waar zijt gij heengeloopen?
Ligt ge, of ievers doodgekeid,
neêrgevallen, plat ter aarde?
Wind, waar is uw’ roerbaarheid?
Op! Hervat uw’ vluggen bezem,
vaagt des werelds wegen vrij
van die vale en vuile dompen:
dat het dage en daglicht zij!
Zonne, krachtig krauwt vaneen die
hoopen: ruimt uw ridderspeur:
slaat er dwers en nogmaals dwers uw’
scherpe, sterke hoeven deur!
Werpt uiteen de onvaste vlagen;
vluchten doet ze, en verre voort
zij de smoor van hier gedreven:
nevel, ’s Heeren stemme aanhoort!
Fiat lux!—De zonne, ontembaar,
zegepraalt; de nevel zwicht:
onverwinlijk is de Waarheid,
onverheerbaar is het Licht!
[114]
DE WINDEN.
De zee, de zee, ze ’n zoeft bijkans
zoo zeer niet als de boomen,
daar, wild, de winden deure rijen,
te peerde, en zonder toomen.
Aan ’t roepen gaan tienduizenden
tienduizenden van blâren,
alsof ’t zooveel tienduizenden
van dolle menschen waren.
De regen ronkt, en geuten gaan,
gegeeseld, allenthenen,
de natte boomen buigen doen,
en bulderen en stenen.
Hoort! Nog nen keer, en nog nen keer,
hertuiten en hertieren
de wilde winden: wederom
is ’t zeegeruchte aan ’t gieren.
Geen einde ervan! De vogels zijn
gevlucht, de takken breken;
verloren is de stemme mij
gegaan!—De winden spreken.
[115]
DAT WILDE IK WETEN.
Wanneer ben ik U naast, o God,
of verst, dat wilde ik weten:
wanneer ik mij, in ’t donker kot,
vernibbele[1], aan de keten;
of dan, wanneer ik henentie[2]
en vliege, schier vermeten,
naar ’t licht, dat ik zoo geren zie?
o God, dat wilde ik weten.
’k Heb overal mij zelven meê,
omhooge en aan de keten!
Die los mij van mij zelven deê,
diens woonsteê wilde ik weten;
diens hulpe hiete ik duizendvoud
mij wilkom, onvermeten!
Wat is ’t nu, dat mij tegenhoudt?
o God, dat wilde ik weten!
[116]
Bedwingen zulk een vrage zal
uw menschelijk vermeten,
die levende, altijd, overal,
gevangen in de keten,
zult zoeken, om ’t geheeme van
Gods wetenschap te weten...
Wie, buiten U, die ’t wijzen kan?
o God, dat wilde ik weten.
[117]
SPAMAN.
Voorover, naar den grond gegroeid,
die haast hem hebben zal,
traag-traagskens met zijn’ spade spoeit
en delft, in ’t diepe dal,
de moegemoeide, ontmergde man,
die schaars zijn hoofd nog heffen kan.
Hij werkt nochtans, en delft en doet
zijn beste, tot der dood,
die wacht naar hem en elders spoedt,
totdat in heuren schoot
hij vallen zal, en willekom
bij God zijn, recht en sterk weerom.
o Sterkheid, die, veel sterker als
de dood, op God betrouwt;
die stadig ook dien slavenhals
zijne eigen woonsteê bouwt,
daar, vrij en blij hij wezen zal
bij U, o hope en troost van al!
[118]
HET HAZEGRAUWT.
Vroeg avondt het: geleden
een stonde of twee,
is ’t zonnevier beneden
de kimme alree.
Niet heel en al verloren
het licht en is;
noch teenemaal geboren
de duisternis.
Het hazegrauwt: de lanen,
vol licht weleer,
de wegels[1] en de banen
en ziet men meer.
Zoo stille staan als beelden,
de boomen nu:
die roerden en die speelden,
ze droomen nu.
Die ruischten en die riepen
de boomen, nu,
ze doen alsof ze sliepen:
ze droomen nu.
[119]
De takken en de blâren,
de stammen zijn,
die menigwendig waren,
nu eens, in schijn.
Van verwen en van voeren[2]
al eensgedaan,
en reppen noch en roeren
ze ’n lid, voortaan.
’t Is vochtig en, gekropen
uit de eerde, vaart
de wadem, op en open,
omhoogewaard.
De nevel valt, van boven
beneên gespreid;
gesponnen en geweven,
vol duisterheid.
Gepelderd[3] en gewonden,
elk hout nu staat;
gebunseld en gebonden,
in lijkgewaad.
Gestorven zijn de boomen:
één grafsteê, al
van dampen en van doomen[4],
ze bergen zal.
God geve aan oud- en jongen
nu roe’ en rust:
de lijkdienst is gezongen,
en ’t licht gebluscht.
[120]
HOE ZEERE[1] VALLEN ZE AF.
Hoe zeere vallen ze af,
de zieke zomerblâren;
hoe zinken ze, altemaal,
die eer zoo groene waren,
te grondewaard!
Hoe deerlijk zijt gij ook
nu, boomen al, bedegen[2];
hoe schamel, die weleer
des aardrijks, allerwegen,
de schoonste waart!
Daar valt er nog een blad;
het wentelt, onder ’t vallen,
den alderlaatsten keer,
en ’t gaat de duizendtallen
vervoegen[3] thans:
zoo zullen ze, een voor een,
daarin de winden bliezen
vol luider blijdzaamheid,
nu tonge en taal verliezen,
en zwijgen gansch.
[121]
Hoe zeere vallen ze af,
onhoorbaar in de lochten,
en schier onzichtbaar, in
de natte nevelvochten
der droeve maand,
die, ’t ijzervaste speur,
ontembaar ingetreden,
die al de onvruchtbaarheid,
die al de onvriendlijkheden
des Winters baant!
Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
der hooge boomenhalle,
en ’t dwerscht den onbewogen
octobermist:
’t en roert geen wind, geen een,
maar ’t leken, ’t leken tranen,
die men gevallen zou
uit weenende oogen wanen:
één kerkhof is ’t!
Gij, blâren, rust in vreê,
’t en zal geen een verloren,
geen een te kwiste gaan
voor altijd: hergeboren,
die dood nu zijt,
zal elk van u, dat viel,
de zonne weêr ontwekken,
zal met uw’ groenen dracht
de groene boomen dekken,
te zomertijd.
[122]
o Zomer!... Ik zal eens
ook Adams zonde boeten,
gevallen en verdord
in ’s winters grafsteê, moeten;
maar, ’s levens geest,
dien Gij gesteken hebt
in mijn gestorven longen,
dien zult gij mij voor goed
niet laten afgedwongen,
die ’t graf ontreest!
[123]
VAN DEN OUDEN BOOM.
Met uitgestroopten arm,
ten halven afgeknuist,
wie staat er daar, en steekt
eene onbestaande vuist
ten hemel? Is ’t een reus
in beelde? Neen ’t, ’t en is
geen menschenbouw, ’t is eer
een’ wangedaantenis;
een steenen berggedrocht,
dat, staande fel en fier,
de scherpe houwen torst
van ’t vonkend hemelvier.
Doch neen, ’t en is geen berg,
geen wangedrocht voorwaar;
’t zijn takken stijf en stomp,
’t is schorse, die ’k ontwaar;
die, dikke en diepgegroefd,
geborsten en gescheurd,
van uit den ouden grond
heure oude bonken beurt;
[124]
’t zijn spanders overal,
’t zijn spillen, die ’k aanschouw,
een loof, dat kroont alom
een steenoud boomgebouw.
De Winter heeft erop
zijn boos gebijt vermoord;
het Water heeft het merg
en ’t herte eruit geboord;
de Bliksem spookte erom,
en kraakte, met geweld,
er halve boomen uit,
en takken ongeteld;
de Tijd onteerde laf
en langzaam al zijn lijf,
en nog en roert hij niet:
hij staat daar, rotsestijf.
En ieder jaar dat loopt
hergroent hij nog, en laat,
wanneer de lente lacht,
zijn spaarzaam loofgewaad
omschaduwen het stuk
hooge uitgepuilden grond,
daar, als hij jonger was,
zijn’ geile wortel stond.
Eilaas, niet langer meer
en kan hij, moegeleefd,
de wonden duiken[1], die
men hem geslagen heeft!
Hij staat daar, oud en strem,
in ’t wilde windgegons,
gelijk te Roomen, van
groenuitgeslegen brons,
[125]
men beelden ziet: geen een
en weet hoe lang gestaan
zij hebben; geen hoe lang
de Tijd voorbij zal gaan
en groeten ze, ongedeerd.
—Ik groete u! God beware
u, Vlaamschen ouden „tjok”,
nog honderd, duizend jaar!
[126]
BLOOTAKKER.
Geen één blad op de boomen! Af
is alles; voor de vlagen
gevallen onder voet en van
de winden weggevaagd,
het schilderschoone aanschouwen, dat
het bonte najaar draagt:
noch wit en zijn, noch groene meer,
de scherpe doorenhagen.
’k Zie heinde en verre, deur end deur
de velden nu, de kerken,
de huizen en de hoven staan,
zoo bloot als op mijn’ hand;
van verre zie ’k de peerden en
de menschen, op het land,
zoo neerstig en zoo kleene, alzoo
de mieren zijn, aan ’t werken.
’t Is wijd en breed al, ommentom,
’k gevoel ’t nu, aan de baren
des wilden Winds, die henentuimt
en, tierende onder ’t hout,
[127]
zijn’ stemme schijnt te missen en
zijn’ tale, die zoo boud,
zoo bulderende, aan ’t roepen zat,
hier voortijds in de blâren.
’t En wonen meer geen’ vogels in
de boomen! Zoo gij, wepel[1],
nen overjaarschen aksternest
entwaar nog hangen vindt,
van boven in de abeelen, ’t is
een’ wiege zonder kind,
die waagt[2], en geen geluid en geeft:
een’ klokke zonder klepel.
’k Zie geren nu de takken, dikke
en dunne, uit eenen stamme
gesprongen, rechte omhooge staan,
hun’ handen uitgestrekt;
zoo schoone, als of zij baden, dat
de Winter hunne ontdekte
en teere, jonge leden toch
niet teenemaal en stramme.
Vervarelijke Winter, laat
u murwen, u verzoeten:
dekt alles, eer gij vriezen komt,
voorzichtig, in de snee;
’n ijzelt op de boomen niet,
die breken zouden! Wee
der takken, als ze ’t wegen van
den ijzel tillen moeten!
[128]
In stukken slaat ge, Winter dan
de boomen. Hoort ze kermen:
ze sleuren elk den anderen
zijn telgen, zwaar als steen,
te grondewaard; ze stubbelen[3]
ze storten, al deureen...!
Vervarelijke Winter, laat ’t
der schoonen u ontfermen!
[129]
MOEDERKEN.
’t En is van u
hiernederwaard
geschilderd of
geschreven,
mij, moederken,
geen beeltenis,
geen beeld van u
gebleven.
Geen teekening,
geen lichtdrukmaal,
geen beitelwerk
van steene,
’t en zij dat beeld
in mij, dat gij
gelaten hebt,
alleene.
o Moge ik, u
onweerdig, nooit
die beeltenis
bederven,
maar eerzaam laat
ze leven in
mij, eerzaam in
mij sterven.
[130]
PERELS.
Nog eer de blâren schieten,
in ’t hofbeluik[1],
hoe geren zie ’k uw’ sprieten,
o perenstruik;
hoe geren zie ’k uw takken
vol blommen staan,
vol perels, al in pakken
eer ze opengaan!
En mochte ik maar, zoo even,
door Gods beschik,
u, peretakken geven
nen toovertik;
’t en zou geen pere krommen
uw hout, voortaan:
veel liever zie ’k de blommen,
eer ze opengaan.
’k Zie geren, in de hoven,
uw’ peren groot,
de zonne zitten stoven,
al rijp en rood;
maar ’k zie wel nog zoo geren
uw blommen staan,
de perels van de peren,
eer ze opengaan.
[131]
SPREEUWEN.
„’k Zie-’t!” zoo vliggert, vlug te vlerke,
recht den torre in van de kerke,
daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!”
piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte,
zwart-halfgroen gevliggervlerkte,
vage vogel, dan ’t bedied
van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t?”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden,
ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden,
in uw pierende oogskes, iet
dat elk mensche niet en ziet?
Zegt, of is ’t de zonne rijzen,
dat gij ziet, is ’t buien bijzen[1];
kwade wichten of kwa died[2]
zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zoo piept gij; ziet gij, binnen
deze borst, mij iet beminnen,
haten, willen, wenschen iet,
blijdschap hebben en verdriet?
[132]
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven
diepe in ’t diepste diep mijns zelven
en ontdekken daar ’t bedied
van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen
’t leven gaf, en aan de spreeuwen,
Een die, vrij van al ’t verdriet,
hooge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre,
zonder schaalje[3] en zonder schorre[4];
en, van ’t gene in mij geschiedt,
Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
[133]
WEDERWIJVEN.
Hoe wijsterwaster[1] vliegt de lucht
vol witte en lange stressen
van wolken, die ontvlochten zijn
lijk haar van tooveressen.
’t Zijn wederwijven, boos en fel,
die, kwaad van hande en vinger,
malkanderen te keere gaan
en vechten slag om slinger.
De wind zit in ’k weet niet welk
geweste, ’t buischt en ’t bommelt
alhier, aldaar een zwepe los,
die deur de wolken schommelt.
Zij stuiven heinde en verre, en van
malkaar gescheurd, in stressen
van wijsterwaster vechtende, en
verwaaide tooveressen.
[134]
EXCELSIOR.
’k Zie liever die te bergewaard
zijn roekloos opgeklommen,
als die, om loon, zoo zaan[1] de vaart
gedaan is, nederkommen.
Die stijgt noch af- noch om en ziet
naar die in de eerde wroeten;
noch, dwee van halze, en kust hij niet
of waren ’t keizersvoeten.
’k Zie liever die de zegevaan
mij deur de wolken steken,
excelsior, en, vóórgegaan,
mij moed in ’t herte spreken.
Dan zegge ik: „Op! Dat ander kan,
dat kan, dat wil, dat zal ik:
geen oneere en geen schande en kan
mijn durven deren, valle ik.”
[135]
Hooveerdigheid is valsch van doen,
van zeggen en van zeden:
ootmoedig wil ik, ridder koen,
tot stijgen mij besteden.
Zoo God mij helpt, en gij mijn vuist,
op Libans hoogste kragen[2],
of vielender omtrent mij duist[3],
nog wil, nog zal ’k het wagen.
[136]
ZEGEPRAAL.
De zonne vecht! Het noordervolk
komt woedend opgestoven,
de diepten uit, afgrijzelijk
verbolgen. Bergen boven
malkanderen zij werpen gaan,
in ’s hemels aangezicht:
den al te schoonen dag uitdoen,
en dooden ’t zonnelicht!
Het spettert, uit de wolken, vier
en vlamme; kwade steenen,
van rammelenden hagelslag,
en bliksem, al met eenen,
vergâren mij de reuzen in
hun vuisten vol geweld,
en ruien ze, onbermhertiglijk
daarheen, in ’t zonneveld.
[137]
’t Is donker nu, ’t is donkerder,
nog donkerder! Gevaren,
als machtig, overmachtig groote,
en mammothsche adelaren,
omslaan de wolken alles, en,
voor ’t nachtelijk bedwang,
onthemelt al dat hemel is,
in ’s hemels zwart gevang.
’t Is donker! Zal ’t verwonnen zijn,
dat overheerlijk blaken,
dat altijd even schoone van
de schoone zonnekaken?
’t Is nacht! En zijt voor goed nu gij
gedompt en doodgedaan?
Gij, beeld des Alderhoogsten, zult
gij, stervend, ondergaan?
Staat op! Het worde dag weerom!
Staat op, en slaat die booze,
die duistere onbedachten, gij,
des hemels schoone rooze;
gij, onverkrachte lichtvorstin,
staat op, uit uwen schans,
en plettert, onbermhertiglijk,
die domme reuzen gansch!
De zonne vecht! Zij duwt den spiet,
den onverwonnen gaffel
des zonnelichts, de reuzen in
den zwartgezwollen naffel;
ze bersten, en ze bulderen
malkander slaande, intween;
en, hersens in de kele, valt
het reuzenrot ineen.
[138]
Ze pletteren te grondewaard,
ze pletsen en ze plassen,
dat ’t bommelt in de lucht alom:
lijk honden zijn ’t die bassen.
De wereld stroomt, afgrijzelijk,
van ’t bloed alsof het waar’,
van de eindelijk verwonnen, en
verwenschte reuzenschaar.
Ze ’n zijn niet meer,... ze ’n zijn niet meer.
Ze waren!... In hun stede
komt helderheid, komt hemelsblauw,
komt goud, dat schittert, mede.
De zonne vocht, de zonne won,
en, tierende overluid:
„Hier ben ik!” roept ons zonneken,
„des vijands vonke is uit!”
[139]
DE DOORNENBOOM.
De schamele, oude boom,
die midden in de vaten,
veracht en ongetroost,
des olieboeters[1] staat;
hij weet dat ’t zomer is
en zou hij, zou hij ’t laten,
te bloeien, nu dat al
dat blomme is opengaat?
Gestapeld, rondom hem,
zijn tonnen, tonnen, tonnen,
die olie zweeten al,
en stinken. Schouwen ook,
verheven boven ’t dak
des oliebouws, en jonnen[2]
maar bitterheid den boom
en afgerolden rook.
Hij bloeien zal nochtans,
en, blij, de zonne bieden
de vreugde van zijn hert:
maar éénen keer in ’t jaar
[140]
en wilt het zomer zijn,
en mag’t den boom geschieden
te bloeien in den dwang
van al die tonnen daar.
Hij bloeit en staat in ’t wit
getooid, langs alle kanten
één vlage blommen duikt
zijn’ takken, scheef en krom;
de bietjes zie’k er zog
van zuiver zeem in zanten[3],
de blommen in en uit
en uit en in, weêrom.
Bloeit helder, helder op,
o boom, en luide pralen
laat al uw lief gewaai,
deur dikke en dunne. Neen’t,
’t en is maar éénen keer,
dat ’t meie is; hillen, dalen
zijn blijde; blijde zijt,
genoeg, genoeg geweend.
De tonnen staan alom
gestapeld: zwarte zware
gedaanten, ongehier[4]
van leelijkheid. Welaan,
o taaie doornenboom,
daar midden in, verjare
nog menigmaal uw hoofd,
vol bloeiend wit gelaân!
[141]
MIETJE.
’t Meiske, met zijn’ teele melk,
op zijn bloote voetjes,
lang, gelijk nen terruwstelk[1],
zoetjes, zoetjes, zoetjes
terdt[2] het voort, en anders niet
als zijn teele melk en ziet’t.
’t Meisken hoorde: „Goedendag!”
zeggen, zoetjes, zoetjes:
„Mietje!” ’t Meisken ommezag...
op zijn bloote voetjes
viel de melk en, vol verdriet,
wie dat ’t was en wist het niet.
Meiske, meiske, meiske snel,
op uw bloote voetjes,
melk aan ’t dragen, wacht u wel:
zoetjes, zoetjes, zoetjes,
mijdt u, meiske, en hoort gij iet,
vóór u, maar niet omme en ziet!
[142]
CYTISUS LABURNUM[1].
Gevlerikt, na der vliegen aard;
gereesemd[2], al omleegewaard;
eenvervig, en van goude fijn,
des goudenregens blommen zijn.
Zij staan in krabben[3], lang en smal
van lijve, en recht een regenval
gelijken zij, van goude.... neen,
van zijde en licht en edelsteen.
’t En is van al dat bloeit entwat
zoo geluw, in geen blommenstad;
’t is geluw, naast aan ’t groen.... ’t en doet,
’t is groen, ten geel’wen uitgezoet.
Als, ievers in den hof gestaan,
de goudenregens opengaan,
de duisterheid van ’t groen verdwijnt,
„het regent en de zunne schijnt.”
[143]
Hoe jammer dat zoo gauw voorbij,
uw vlagen gaan van goude, en gij,
o gulden regen, al te broos
van leven zijt ge, en tijdeloos[4]!
Gij strooit den weg, nen dag nadien,
of twee, dat wij u open zien:
zoo derf[5] is dan uw dood gelaat,
als kaf, daarop de vlegel slaat!
En, eens dat eene aan ’t vallen is,
de stervenstijd van allen is
gekommen: geen een blomme en kan’t
meer houden: ’t goud is uitgebrand.
O goudenregen, heel en al
het jaar, zoo heet gij regenval;
doch regenval van goude, aleer
het meien zal, en zijt gij meer.
’k Verlange al, eer de maand daar is
weêromme, en tend[6] de hoven, frisch;
vol goudeware[7] en zonneschijn
geregend door uw’ blommen, zijn.
[144]
BUIGEN OF BERSTEN.
Het jong hout staat, den rugge krom,
ootmoedig neêrgestopen[1]
terwijl de wind, den afgrond van
zijn diepe longen open,
gevaren komt, door bilk[2] en bosch;
en, bruischende in de boomen,
losbandig, al den gruwel van
zijn’ gramschap heen laat stroomen.
De boomen staan geworteld in
den bodem diepe, en, weren
en zal de wind hun sterkheid noch
hunne oude stammen deren;
ze zuchten en ze stenen wel,
ze roepen en ze razen,
maar wederstaan, zoo willen ze, en...
dat durven ze, die dwazen!
Ze ’n buigen niet. Hun’ wortels staan
in de eerde neêrgegrepen
als ankers, die gebonden staan
doen ijzervast de schepen;
[145]
ze ’n buigen niet. Hun hoofdgewaai
scheurt af en weg: om ’t even,
en zullen noch en willen ze, en
voor wie dat ’t zij, begeven.
Het jong hout ligt den grond nabij,
voorover, neêrgedwongen;
verpletterd en vernietigd haast.—
De wind komt losgesprongen
en, stampende op dat ligt... „Zoo wel
den naasten als den versten,...
die boomen daar zal ’k buigen doen,
of willens nillens bersten!”
’t Is donker, van al ’t zand, dat vliegt.
Geen hersendolle koeien
en kunnen, zoo de wind nu doet,
zoo ongedoevig[3] loeien.
Ei! poffen nu, en paffen gaan
de pezen af, en kraken
de wortels: als geweren zijn ’t,
die dood en donder braken.
De doelen staan, bij vijftigen,
bij honderden, te perre[4],
ter aarden uitgeheven, en...
de boomen zijn omverre,
de teenen in de lucht; tot in
den vasten grond gezonken,
verdwijnt, al even slaggelings[5],
hun’ kroone, in de elzentronken.
[146]
Het jong hout heft den hals weer op;
allengskens stilt het weder,
en legt het, op de rompen van
geroeide boshout, neder
zijn grimmigheid. Een slagveld is ’t
vol lijken. Ongeschonden,
zoo staan de jonge stammen daar
nog, al die buigen konden.
[147]
DE SPERRETAKKEN.
De sperretakken staan, nabij
den boom, alsof hun blâren
gestorven, over langen tijd
aan jeugd en jonkheid waren;
maar, als zoo zaan[1] de zomer komt
herzie ’k hun verste vingeren
met jeugdig groen en zappigheid
den ouden boom omslingeren.
Nog winter is ’t, men zeggen zou,
omtrent het bol[2]; en neven
het bol, zijn zwart de takken, die
maar tendenwaards en leven:
het oude draagt het nieuwe, dat
nog jong is; maar van dagen
ook oud geworden, beurtelings
zal ’t oude ’et nieuwe dragen.
[148]
Op de ouden blijft gesteund, en zijt
voorzichtig, jonge spranken;
’n laat u nooit verleiden, om
te vroeg u vrij te danken
van ’t oude: uit de oude grauwte van
de schiergestorven boomen
zal nieuwgeboren schoonheid eens,
en sterkte, henenstroomen.
[149]
HET GULDEN VLIES.
’t Is scherenstijd in ’t houtgewas.
De blaren vallen: grond en gras
zijn effen, van den wind die waait,
vol zilver en vol goud gezaaid.
Zoo groene en is de grond nu meer
als wijlen, toen de lente teer,
en ’t jonge jaar zijn herte ontlook,
de weiden en de bosschen ook.
’t Is scherenstijd. De schapen niet
maar ’t houtgewas men scheren ziet;
en ’t scherpe van de windenschaar
aan ’t knippen is in ’t houtgeblaar.
Daar vallen en vergaderen
nu honderdduizend bladeren,
die reuzen[1] af de rijzekens,
zoo lustig en zoo lijzekens.
’t Is ’t boomenvlies dat nederstort,
dat altemaal gesneden wordt;
dat af en dóór de schare moet,
zoo ’t al, en te elken jare doet.
[150]
Het gulden vlies, dat Jason zocht,
en reeuwroofde[2] op het wangedrocht,
aanschouwe ik al mijn leven lang,
als wangeloove en kwenenzang[3].
Maar ’t geen alhier, aldaar gestrooid,
den weg dien ik nu ga vermooit,
dat menigvuldig boomverlies,
voorwaar dat is mij ’t gulden vlies.
Het blinkt, het bleust, het laait, het ligt
doorschoten van den zonneschicht,
onmeetbaar, verre, één schapendracht
van ooienwolle en lammervacht.
Een kleed is ’t, als van engelkens,
van louter liefdebengelkens,
die zijde en wolle en gouden blaân
doen liggen, daar ze spelen gaan.
Het rilt, bij elker schree, die ’k doe;
het roert en ’t ruischt, ’k en weet niet hoe;
en ’t riekt, alsof er reuke fijn
van amber uit zou dampend zijn.
’t Is scherenstijd, in ’t houtgewas;
geen stap mij ooit zoo zoet en was
als dien ik eens, in Ipersteê,
deur de afgevallen blâren deê!
[151]
HEBT MEÊLIJEN.
Hebt meêlijen met de boomen, laat
den bast hun ongeschonden;
bewaart ze voor de nijdigheid
der kwade nagelwonden;
geen onbermhertig menschenkind
ze dood en kwelle: geeft
de vrijheid aan des scheppers hand,
die in hun lenden leeft.
Hoe schandelijk ontmaakselt en
ontmooit gij mij de vrome,
de vrije en blije boomen, die ’k
zoo geren tegenkome
omtrent uw huis en hof, o gij,
dien God met herte en oog
heeft toegerust, om hem te zien
in ’t heerlijk boomvertoog.
[152]
’k Zie opgeroeste pikken, moe
van kappen en van kerven,
gehamerd om den esschenboom,
den esschenboom bederven,
daaraan het hekken vastgehaakt
de bilken[1] sluit, en ’t vee
belemmert, dat zijn vulte zoekt
en voedsel, in de wee.
’k Zie boomen, die gebonden staan,
in ’s dwingers booze handen,
die nooit geen duimbreed af en laat
zijn ijzervaste banden,
maar spannende en onroerbaar, al
dat leeft en roert in ’t lijf
der boomen doet misdragen tot
een eerloos wanbeklijf[2].
Gebulte boomen zie’k, en die,
doorhakkeld en dooreten,
vol krammen en vol haken staan
gespijkerd en gesmeten[3];
die werken zoo Gods wet hun wijst,
die tranen en die bloên,
o mensche, om eenmaal vrij te zijn
van al uw dertel doen.
Of staan ze meer niet vast genoeg,
de wortelvaste boomen?
En vreest gij dat zij henengaan
en meê met ’t water stroomen;
[153]
of vliegen in de lucht, omdat
gij scherpe draden spint,
en lange reken[4] boomen al
in snijdend garen windt?
Och arme, en is ’t genoeg u niet
dat, schier nog ongeboren,
het hout alreê geknipt moet zijn,
geschonden en geschoren;
dat ’t, galoos[5] en tot alles dat
het niet en is gepraamd,
wordt „gloriette” en „pyramide”,
en „espalier” genaamd!
Hebt meêlijen met de boomen, laat
hun schoonheid ongeschonden,
die schoonder is, onaangeroerd,
onvast en ongebonden,
zoo God ze liet gewassen zijn,
gewonnen en gebaard,
als al hetgene gij, o mensch,
verzint en hebt vergaard.
[154]
DE DAGERAAD.
In ’t blauwe van den hemel doekt
een kleene, witte wolke
de zonne mij;
en ’t witte van die wolke en komt
geen vlekkelooze molke[1],
geen wolle bij;
geen witgewasschen wolle, noch
geen snee die, versch gevallen,
te gronde ligt;
zoo wit is, op de boorden van
die witte wolke, ’t brallen
van ’t zonnelicht.
’k En kan ’t niet meer bezien bijkans,
mijne oogen willen dolen;
’t is vermiljoen,
dat, zwart in mijnen boek gedrukt,
zoo zwart is als de kolen,
en ’t rood is groen.
[155]
De Leye, die daar stille ligt,
het water in de beken,
is rood voortaan;
terwijl, van top tot tee’n mij als
van ’t morgenrood ontsteken
de boomen staan.
Het schemert hooge en leege nu,
en diepe in ’s hemels gronden,
vandage staat,
beneên dien witten zonnedoek,
in ’s middags hooge stonden,
de dageraad!
[156]
NEVELDUISTERNIS.
Gegrauwdoekt is de grond
der kimme en allenthenen
vol damp en duisternis;
de boomen, half verdwenen,
half zichtbaar, hebben, daar
ze stille staan en stom,
van wolkenweefsel elk
een grauwen tabbaard om.
’t Hoogmorgent en, zoo ’t schijnt,
’t en wilt geen dag meer dagen:
daar moet iets ongesteld
of los zijn aan den wagen
der zonnehingsten, dat
ze in toom gehouden staan
en, immer nippend, nooit
een schreê vooruit en gaan.
De wereld mist den troost
dier zoete zonnestralen,
die alles leven doen,
daar ooit zij nederdalen;
die ’t schoone schoon doen en
die ’t goede goed doen zijn:
die God verbeelden in
Gods beeld, den zonneschijn.
[157]
De wereld mist dat nu:
ze treurt en, langs de lanen,
daar ’t eenmaal blommen droop
en druipen nu maar tranen;
daar ’k eenmaal stemmen hoorde
en vogelzang, en ziet
mijne ooge onschoonheid maar
en sprakeloos verdriet.
Dat ’t schaduw nu nog ware
en wolken, daar de winden,
zoo in een schapentrop
de honden, weg in vinden,
en bleve een plekske vrij,
dat blauw is, hier of daar!
Och, neen, ’t is nevel, al
omtrent me, en nevel maar.
O nevelduisternis,
bij nachte zien mijne oogen
de duizend teekens nog,
die ’t ommegaan vertoogen
des sterrenhemels! Gij,
o nevelduisternis,
en toogt mij niets van al
daar hope of troost in is.
’t Is meer als leed genoeg,
en droefheid in mij, zonder
uw droef afwezig zijn,
o ’t weergalooste wonder
van al dat wonder is
in ’s werelds heerlijkheid!
o Zonne, en zij mij nooit
te lange uw licht ontzeid.
[158]
WINDTOCHT.
’t Is helderblauw, vandage,
en warmer als twee dagen
of drie geleên, de locht
die ’k aseme is voortaan[1]
zoo licht en onbelaân,
dat door mijn longen ik
hem lustig late jagen.
Hij loopt omtrent me heen,
hij speelt me vóór de voeten;
mijn haar omwentelt, en
mijn kaken kust hij koel;
in lijf en leên gevoel
ik weer den jongen dag
den ouden dag verzoeten.
Hoe raast die wilde wind
mijne ooren vol! Ze tuiten,
ze tieren allerhand
geruchten in mij, recht
een stamerend gevecht
van stemmen is’t, die ’k slaan
en bermen[2] hoore, buiten.
[159]
Dan buige ik mij vooruit
en wil de borst hem bieden;
’k ga stevig, stap voor stap,
en ’k leune, lijf sta bij;
wie zalder, ik of gij
nu zege halen, wind,
of ’t zegeveld ontvlieden?
Zoo wierd er vroeger, ’t is
mij eeuwen lang geleden,
door hem die „Israël”
nadien voor name droeg,
bij nachte en ’s morgens vroeg,
op een die, na den strijd,
hem zegen gaf, gestreden.
Dan, laat mij zegen ook,
uit uwen mond, verwachten,
o sterke vechter, Wind,
die, loopende achter ’t veld,
mij schier omverrevelt
en worstelt tegen mij,
en wijgt[3] uit al uw krachten.
Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wille ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat al te langen tijd,
gerust heeft en geslapen.
[160]
AKSTERNESTEN.
Nog ijdel staan de boomen, in
de blauwe lucht, en blaren
en zie ’k ze hebben, meer als of
ze dood en duister waren
voor goed nu. Lang is alles zwart
en zonder zap gebleven,
dat wijleneer zoo groene stond
in ’t zoete zomerleven.
’t Is zwart nu al, tot boven in
de hooge abeelensprangen,
daar zwarte en zware bonken in
van aksternesten hangen.
’t Zijn teekens in de lucht, en wel
bekende hemelbaken,
dat wederom de zonne zit
aan ’t lieve zomermaken.
Toch bladerloos is al ’t geboomte
en, verre heen, in ’t westen,
in ’t noorden, ’t zuiden, ’t oosten zie ’k
alom vol aksternesten
de abeelen staan.—Verdappert uw
bezoek en wilt de bronne
des aksterslevens duiken al
in ’t groen, o lieve zonne!
[161]
LENTEGROEN.
Hoe lief is, op het donkerblauw
der zwangergaande wolken,
die donderpijlen dreigen dra,
het lieve lentegroen,
daar schielijk, uit de zuiderlucht,
de middendaagsche dolken
der zonne, ’et lustig meievier
een deuntje op dansen doen.
’t Is groen, dat diepe in ’t blauwe bijt,
zoo hel en zoo doorschijnend,
of eerst het uit den regenboog
geboren ware; en blauw,
dat dieper nog als hemelsch blauw
des avonds is, verdwijnend
in ’t zwangergaande duister van
de wolken, gram en grauw.
De zonne loopt daar smijtende in
heur middendaagsche dolken,
die speiten[1] zoo geweldig op
het lieve lentegroen,
dat ’t pinkelt en dat ’t pierelt op
de blauwheid van de wolken,
die, zwangergaande, dreigen dra
nen donderdeun te doen.
[162]
CINXEN.
’t Is stille, Cinxendag en, over ’t plekske vloers,
van waar ik henenzie en schouwen kan, daarboven,
de hemelsblauwe lucht, en hoore ik niemendal,
’t en zij, voorbij geschoven,
een langzaam bellen, dat, herhalende, eens en nog
zegt: „komt te kerkewaard, met mij den Heere loven!”
’t Is stille en kerkewaard vervoere ik mijn gedacht,
vervoere ik heel en al mijn innewaardste wezen,
tot vóór uw voeten, God, die uit het duister graf
zijt heerlijk opgerezen;
die in uw kerke rust en dáár, in ’t hoogste blauw,
terwijl het klokske luidt, mij uwen naam laat lezen.
[163]
O groote kerke Gods, o hemelwelven, daar
het minste mensch van al, bij nachten of bij dagen,
U in de sterren kan aanschouwen, groote God,
zoo ver zijne oogen dragen,
en in de blauwe lucht des hemels!.... kerke Gods,
gewijde kerke, wie zal u te schenden wagen?
[164]
OCH WARE IK...
Och, ware ik ongevoelig en
mijn herte een steen bedegen[1],
wanneer de boosheid bijten komt
van die mij toegenegen
en dankbaar wezen moesten! ach!
’t en is geen een verschenen,
of, was er een, hij verre weg
van hier is en verdwenen.
’n Ware ik maar gevoelig als
ik tranen zie en lijden,
bereid om al dat doenlijk is
te doen en hen te blijden
die troostloos zijnde, zeggen: „Helpt:
u wille ik al mijn leven,
bedanken!” Neen: beloven is
een ander ding als geven!
Ach, weze dan mijn herte zoo’t
voor u, moet zijn, o Vader,
die meer mij als ik immer mocht
verdienen, altegader
ontvangen liet; die vroolijk zijn
mij doet, mijn herte pramend;
en al te menig keeren mijne
ondankbaarheid beschamend!
[165]
AAN DEN LINDEBOOM.
O! wat schoon, wat bolgekruinden
lindeboom,
van verre ik staan zie, blinkende in den
morgendoom[1]!
Heel is hij gewelkerd al en
duizendvoud
van verwen, langzaam afgesleten
guldengoud.
Dag en schijnt erop noch noensche
zonneglans:
’t is vochtig en de hemelkomme is
duister gansch.
Doch, ik zie mij, zonnewijs in
’t nedergaan,
die najaarsche, ei, die bolgekruinde
linde staan.
[166]
Ringsom rijzen hooge en groote
zwart en zwaar
getakte boomen, naast die lieve
linde daar.
Diepe schaduw schieten ze en een
donker groen
gewelf zij om het wezen van die
linde doen.
Wees gegroet mij, nauwlijks uit den
morgendoom
erkenbaar Lieve-Vrouwken, aan den
lindeboom!
[167]
EGO FLOS...
(Cant. II: 1).
Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht,
dat, eeuwig onontaard,
mij, nietig schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen
en, na dit leven, mij
het eeuwig leven spaart.
Ik ben een blomme
en doe des morgens open,
des avonds toe mijn blad,
om beurtelings, nadien,
wanneer gij, zonne, zult,
heropgestaan, mij nopen,
te ontwaken nog eens of
mijn hoofd den slaap te biên.
Mijn leven is
uw licht: mijn doen, mijn derven,
mijn’ hope, mijn geluk,
mijn eenigste en mijn al,
wat kan ik, zonder u,
als eeuwig, eeuwig sterven;
wat heb ik, zonder u,
dat ik beminnen zal?
[168]
’k Ben ver van u,
ofschoon gij, zoete bronne
van al dat leven is
of immer leven doet,
mij naast van al genaakt
en zendt, o lieve zonne,
tot in mijn diepste diep
uw aldoorgaanden gloed.
Haalt op, haalt af!...
ontbindt mijn aardsche boeien;
ontwortelt mij, ontdelft
mij!... Henen laat mij,... laat
daar ’t altijd zomer is
en zonnelicht mij spoeien
en daar gij, eeuwige, ééne,
alschoone blomme, staat.
Laat alles zijn
voorbij, gedaan, verleden,
dat afscheid tusschen ons
en diepe kloven spant;
laat morgen, avond, al
dat heenmoet, henentreden,
laat uw oneindig licht
mij zien, in ’t Vaderland!
Dan zal ik vóór...
o neen, niet vóór uwe oogen,
maar naast u, nevens u,
maar in u bloeien zaan[1];
zoo gij mij, schepselken,
in ’t leven wilt gedoogen,
zoo in uw eeuwig licht
me gij laat binnengaan.