Title: De dood van Sherlock Holmes — De terugkeer van Sherlock Holmes
Author: Arthur Conan Doyle
Illustrator: Sidney Paget
Release date: July 22, 2009 [eBook #29490]
Language: Dutch
Credits: Produced by Anna Tuinman, Eline Visser and the Online
Distributed Proofreading Team at http://www.pgdp.net
Het origineel van dit eboek is een convoluut; één band bestaande uit twee afzonderlijke delen, die ooit eens zijn samengevoegd. Bij het eerste boek is de A toegevoegd in de bladzijde-nummering, bij het tweede deel de B.
Het origineel is een vertaling uit het engels.
Van het eerste boek zijn de hoofdstukken I, III, IV en V vertalingen van de
avonturen VII, III, X en XI uit 'The Memoirs of Sherlock Holmes'
(beschikbaar via Gutenberg: eboek,
audio luisterboek).
Het tweede boek is een vertaling van de avonturen V tot en met VIII uit 'The Return of Sherlock Holmes'
(beschikbaar via Gutenberg: eboek versie 1,
eboek versie 2,
audio luisterboek).
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.
Overduidelijke inconsistenties, druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Van de illustraties in dit bestand zijn grotere afbeeldingen beschikbaar door op de illustraties te klikken. Via een zwevende pop-up beschikbaar zijn de afmetingen van de vergroting beschikbaar.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Inhoudsopgave | ||
---|---|---|
DE DOOD VAN SHERLOCK HOLMES. | A 1 | |
I. | De gebochelde. | A 5 |
II. | De afgesneden ooren. | A 32 |
III. | De klerk van den effectenhandelaar. | A 59 |
IV. | Het scheepvaart-verdrag. | A 78 |
V. | De dood van Sherlock Holmes. | A 129 |
DE TERUGKEER VAN SHERLOCK HOLMES. | B 1 | |
I. | Het avontuur van de Opleidingsschool. | B 5 |
II. | Het avontuur van „Zwarte Peter”. | B 46 |
III. | Het avontuur van „Charles Augustus Milverton”. | B 75 |
IV. | Het avontuur van de zes Napoleons. | B 100 |
DOOR
A. CONAN DOYLE.
Schrijver van:
De Grieksche Tolk,
De Hond van de Baskervilles,
Een Godsgericht,
De Avonturen van Sherlock Holmes,
Sherlock Holmes de Detective,
De Liefde eener Vrouw, enz.
ZEVENDE DRUK.
Geïllustreerd.
RIJSWIJK (Z.-H.)
BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN.
Op een zomeravond—ik was nog slechts weinige maanden gehuwd—zat ik alleen in mijn huiskamer. Ik rookte een pijpje en zat gebogen over een roman, want ik had een moeilijke dagtaak achter den rug en meer neiging tot droomen dan tot ingespannen arbeid. Mijn vrouw was al naar boven gegaan en het geluid van het sluiten der gangdeuren, een kwartiertje geleden, zeide mij, dat de dienstboden zich eveneens ter ruste hadden begeven. Ik was van mijn stoel opgestaan en had de asch uit mijn pijp geklopt, toen ik plotseling de deurschel hoorde overgaan.
Ik keek op de klok. Het was kwartier voor twaalf. Dat kon geen bezoek wezen op dit late uur. Waarschijnlijk een patiënt, mogelijk iemand, die mijn geheelen nacht in beslag zou nemen. Met een ontevreden gezicht ging ik in de gang en opende de deur. Tot mijn verbazing was het Sherlock Holmes, die daar nog op mijn stoep stond.
„Ha, Watson, ik hoopte, dat ik u nog op zou vinden,” zeide hij.
„Kom binnen, beste vriend, als ik je verzoeken mag.”
„Gij kijkt verbaasd en geen wonder! Opgewekt ook, geloof ik. Hum, gij rookt nog de Arcadia-tabak uit den tijd, toen ge nog vrijgezel waart. Ik kan mij niet vergissen; die asch daar op uw jas. Het is nog altijd gemakkelijk te zien, dat gij gewoon zijt geweest, Watson, [A 6]een uniform te dragen; gij zult nooit voor een volbloed burger worden aangezien, zoolang gij uw zakdoek op die manier in uw mouw draagt. Maar, à propos, zou ik van nacht bij u kunnen logeeren?”
[A 7] „Met genoegen.”
„Gij hebt mij gezegd, dat gij een kamer vrij hadt en ik zie, dat gij op 't oogenblik geen mannelijke bezoekers hebt: ik zie dat aan uw kapstok.”
„Het zal mij groot genoegen doen, als gij wilt blijven.”
„Dank je, ik zal dan maar een ledigen knop voor mijn hoed en jas in beslag nemen. Ik merk tot mijn spijt, dat gij ook werkvolk in huis hebt gehad. Toch geen lekkage wil ik hopen?”
„Neen, het gas.”
„Hé, ik zie, dat hij de sporen van twee ijzeren spijkers van zijn schoenen op uw linoleum heeft achtergelaten, juist daar, waar nu het licht op valt.”
„Hebt ge trek iets te eten?” vroeg ik Holmes.
„Neen, dank je, ik heb te Waterloo gesoupeerd, maar ik zal met pleizier een pijp met u rooken.”
Ik reikte hem mijn tabakszak toe. Hij ging tegenover mij zitten en rookte eenigen tijd rustig voort. Ik begreep wel, dat slechts een zeer gewichtige zaak hem op zulk een laat uur tot mij gevoerd kon hebben, en daarom wachtte ik geduldig, tot hij mij die zou mededeelen.
„Ik zie, dat gij het nu juist tamelijk druk hebt,” zeide hij, mij scherp aanziende.
„Ja, ik heb een zeer drukken dag gehad,” antwoordde ik. „Het moge u zeer dwaas toeschijnen,” voegde ik er bij, „maar ik weet heusch niet, hoe gij dit zoo weet.”
Holmes glimlachte vergenoegd.
„Ik bezit het voorrecht uw gewoonten te kennen, mijn waarde Watson,” zeide hij. „Als gij slechts weinig patiënten hebt, bezoekt gij hen te voet, doch hebt gij er vele, dan rijdt gij in een koetsje. Daar ik bemerkte, dat uw laarzen, ofschoon gij ze vandaag wel hebt gedragen, in 't geheel niet morsig zijn, dacht ik terstond, dat gij het de laatste dagen druk genoeg moet gehad hebben om van een koetsje gebruik te maken.”
„Uitmuntend!” riep ik uit.
„Zeer eenvoudig,” sprak hij. „Wij hebben hier te doen met een van die voorbeelden, waarbij de redeneerende persoon tot een conclusie komt, die zijn buurman verbaast, omdat de laatste een enkel, schijnbaar onbeduidend[A 8] punt over 't hoofd ziet, dat den grondslag van de redeneering uitmaakt. Hetzelfde kan gezegd worden van het effect van enkele uwer kleine schetsen, welk effect evenwel slechts in schijn bestaat, daar het alleen afhangt van eenige factoren, die u bekend zijn en den lezer niet. Nu, op dit oogenblik verkeer ik in eenzelfde geval als die lezers, want ik heb in mijn hand eenige draden van een der vreemdste geheimen, voor welker oplossing ooit het verstand van een man zich inspande en ontbreken mij nog een of twee van die draden, om het geheel te ontsluieren. Maar ik zal ze hebben, Watson, ik zal ze hebben!” Zijn oogen schitterden en een lichte blos kleurde zijn wangen. Voor een oogenblik had hij zijn innerlijke natuur geopenbaard, doch ook slechts een oogenblik. Toen ik hem opnieuw aanzag, had zijn gelaat weer dat kalme, effen voorkomen, dat hem zoo dikwijls meer op een automaat dan op een gevoelig mensch deed gelijken.
„Het vraagstuk heeft een zeer belangwekkenden kant,” zeide hij, „ik durf zelfs zeggen, dat het in menig opzicht zeer merkwaardig is. Reeds heb ik een goeden blik op de zaak en ben zeer nabij de oplossing, naar ik meen. Indien gij mij bij den laatsten stap, dien ik moet doen, om tot een volkomen oplossing te geraken, wilt helpen, zoudt gij mij een grooten dienst bewijzen.”
„Ik zou het zeer aangenaam vinden.”
„Zoudt gij morgen met mij naar Aldershot kunnen gaan?”
„Ik denk wel, dat Jackson mijn praktijk zal willen waarnemen.”
„Zeer goed, ik moet met den trein van 11 uur 10 minuten van Waterloo-station.”
„In dat geval heb ik wel den tijd om een en ander te regelen.”
„Nu, dan zal ik u, als ge althans niet slaperig zijt, in 't kort mededeelen, wat er gebeurd is en wat ons nog te doen staat.”
„Voor uw komst was ik slaperig; nu ben ik volkomen wakker.”
„Ik zal zoo beknopt mogelijk in mijn verhaal zijn,[A 9] zonder iets weg te laten, dat tot een goed begrip der zaak noodig is. Het kan wezen, dat gij reeds iets van de geschiedenis hebt gehoord, want ik heb een onderzoek op 't oog in den vermoedelijken moord, gepleegd op kolonel Barclay van de Royal Mallows te Aldershot.”
„Ik heb daarvan nog niets gehoord.”
„Dit voorval heeft, behalve in de naaste omgeving, nog weinig de aandacht getrokken. De feiten dateeren ook eerst van eergisteren. In 't kort is de zaak deze:
Zooals gij weet, zijn de Royal Mallows een van de beroemdste Iersche regimenten van het Engelsche leger. Het verrichtte indertijd wonderen van dapperheid in den Krimoorlog en heeft zich sedert bij elke gelegenheid onderscheiden. Tot Maandagavond j.l. stond dit regiment onder commando van James Barclay, een dapper veteraan, die zijn militaire loopbaan als gewoon soldaat begon, wegens zijn dapperheid tot den rang van officier opklom en eindelijk het opperbevel verkreeg over het regiment, waarin hij eens als gewoon soldaat had gediend.
Kolonel Barclay trouwde, toen hij nog sergeant was, en zijn vrouw, als meisje Miss Nancy Devoy geheeten, was een dochter van een officier uit hetzelfde regiment. Het is daarom best te begrijpen, dat de omgeving, waarin de jonggehuwden (want zij waren nog jong) verplaatst werden, hun eenigszins ongewoon voorkwam. Zij schijnen echter spoedig geleerd te hebben, zich in hun nieuwen maatschappelijken kring te bewegen en mevrouw Barclay heeft altijd, naar ik vernomen heb, evenzeer in vriendschap met de dames van het regiment geleefd als haar echtgenoot met zijn collega's, de officieren. Ik kan er bijvoegen, dat zij een zeer mooie vrouw was en zelfs, nu zij reeds meer dan 30 jaren getrouwd is, nog een innemende verschijning is.
Kolonel Barclay's huiselijk leven schijnt zeer gelukkig te zijn geweest. Majoor Murphy, van wien ik de meeste inlichtingen heb ontvangen, heeft mij verzekerd, dat hij nooit van eenig misverstand tusschen Barclay en zijn echtgenoote heeft gehoord. Alles saamgenomen, denkt hij, dat de genegenheid van Barclay voor zijn vrouw[A 10] grooter was dan de hare voor den kolonel. Zelfs al was zij maar voor één dag van huis, gevoelde hij zich volstrekt niet op zijn gemak. Zij daarentegen, ofschoon een liefdevolle en getrouwe echtgenoote, was haar man minder genegen en in het regiment werden zij beschouwd als een modelpaar van twee menschen van middelbaren leeftijd. Er was inderdaad niets in de verhouding, waartoe zij tot elkaar stonden, volstrekt niets, dat een zoo treurige ontknooping, als nu gevolgd is, kon doen verwachten.
Kolonel Barclay zelf schijnt eenige vreemde trekken in zijn karakter gehad te hebben. Hij was een voortvarend, joviaal militair, als hij in zijn gewoon humeur was, maar bij sommige gelegenheden kon hij zich zeer driftig en wraakzuchtig toonen. Hij schijnt zich echter aan zijn vrouw nooit van die zijde te hebben doen kennen. Een ander feit, dat majoor Murphy en de meeste andere officieren, die ik gesproken heb, opviel, was de neerslachtigheid, waaraan de kolonel somwijlen leed. Zooals de majoor het uitdrukte, was het alsof hem soms de glimlach als door een onzichtbare hand werd weggeslagen. Dit en een zekere neiging tot bijgeloof waren de eenige ongewone trekken in zijn karakter, die door de overige officieren werden opgemerkt. De laatste eigenaardigheid openbaarde zich daarin, dat hij er een afkeer van had, alleen in het donker te zijn. Deze kinderachtige karaktertrek bij een overigens zeer mannelijke natuur heeft dikwijls aanleiding gegeven tot aanmerkingen en gissingen.
Het eerste bataljon van de Royal Mallows (het oude 117e regiment) ligt sedert eenige jaren te Aldershot in garnizoen. De gehuwde officieren wonen buiten de kazerne; de kolonel op een villa, Lachine genoemd, op een halve mijl afstands van het noordelijke kamp. Het huis ligt niet onmiddellijk aan den weg, maar de westelijke zijde is daarvan niet meer dan dertig el verwijderd. Een koetsier en twee dienstmeisjes vormen het personeel. Deze waren, met den heer en mevrouw Barclay, de eenige bewoners van de villa Lachine, want de Barclays hadden geen kinderen en gewoonlijk hadden zij ook geen logeergasten.
[A 11] En nu zal ik u vertellen, wat ik weet van de gebeurtenissen op genoemde villa in den avond van Maandag jongstleden tusschen negen en tien ure.
Mevrouw Barclay behoort, naar het schijnt, tot de Roomsch-Katholieke kerk en stelde zeer veel belang in het gilde van St. George, dat in vereeniging met de Watt-Street-kapel was gesticht met het doel, de armen van afgedragen kleeren te voorzien. Dien avond om 8 uur hielden de leden van het gilde een vergadering en mevrouw Barclay haastte zich met eten, om op tijd tegenwoordig te wezen. Toen zij uitging, hoorde haar koetsier haar een paar woorden met haar echtgenoot spreken en hem verzekeren, dat zij niet lang zou uitblijven. Vervolgens bracht zij een bezoek aan Miss Morrison, die in de naaste villa woont en in gezelschap van deze dame ging zij naar de vergadering. Deze duurde slechts veertig minuten en om kwartier over negen keerde mevrouw Barclay naar huis terug, na van Miss Morrison bij haar woning afscheid genomen te hebben.
Op de villa Lachine is een kamer als ontvangkamer in gebruik. Dit vertrek ziet uit op den weg en heeft aan den kant van het grasperk openslaande glazen deuren. Het grasperk is dertig el in doorsnede en van den grooten weg gescheiden door een lagen muur met een ijzeren rasterwerk er boven op. In deze kamer ging mevrouw Barclay, toen zij weer thuis was gekomen. De jaloezieën waren niet neergelaten, want in den zomer werd het vertrek zelden gebruikt, maar mevrouw Barclay stak zelf de lamp op en schelde toen haar kamermeisje, Jane Stewart, wie zij verzocht haar een kop thee te brengen, iets dat geheel tegen haar gewoonte streed. De kolonel had den ganschen avond in de eetzaal gezeten, maar toen hij hoorde, dat zijn vrouw weer thuis was, kwam hij bij haar in de ontvangkamer. De koetsier zag hem in de gang en de kamer binnengaan. Het was de laatste maal, dat hij levend werd gezien.
Na verloop van een minuut of tien kwam het dienstmeisje met den kop thee, maar toen zij de deur der kamer naderde, hoorde zij tot haar verbazing haar meester en meesteres heftig met elkaar twisten. Zij tikte[A 12] aan de deur, doch kreeg geen antwoord; toen draaide zij aan den deurknop, waarop zij bemerkte, dat de deur van binnen was gesloten. Heel natuurlijk liep zij toen naar beneden, om haar bevinding aan de keukenmeid mede te deelen, waarna de beide vrouwen en de koetsier de trap opklommen en in de gang luisterden naar den twist, die nog niet geëindigd was. Zij stemmen alle drie daarin overeen, dat er slechts twee stemmen werden gehoord, die van Barclay en van zijn vrouw. De stem van Barclay was onderworpen en zenuwachtig, zoodat de luisteraars er niets van verstonden. Zijn vrouw daarentegen sprak op luiden, verbitterden toon, en wanneer zij somwijlen haar stem verhief, konden haar woorden zeer duidelijk worden verstaan. „Gij, lafaard!” riep zij herhaaldelijk. „Wat moet er nu gedaan worden? Geef mij mijn leven terug! Ik wil niet meer dezelfde lucht inademen als gij. Gij, lafaard! Gij, lafaard!” In dergelijke uitingen en beschimpingen luchtte zij haar drift, tot haar man plotseling een vreeselijken kreet slaakte, onmiddellijk gevolgd door geraas en een doordringenden gil van de vrouw. Overtuigd, dat er een ongeluk was gebeurd, snelde de koetsier naar de deur en trachtte die met geweld te openen, terwijl van binnen nog voortdurend zich het gegil liet hooren. Het gelukte hem echter niet naar binnen te komen en de beide meiden waren te zeer van streek door den schrik, dan dat zij in staat waren hem te helpen. Plotseling echter schoot hem een gedachte te binnen en hij liep de gang door naar het grasperk, waarop de kamer uitzag. Een der vensters stond open, wat, geloof ik, in den zomer gewoonte was, en zonder moeite kwam hij in de kamer. Zijn meesteres had opgehouden te gillen en lag bewusteloos op een sofa uitgestrekt, terwijl de ongelukkige kolonel morsdood lag, te midden van een plas bloed, met zijn hoofd op den grond nabij den haard en zijn eenen voet over de leuning van een fauteuil.
De eerste gedachte van den koetsier, toen hij zag niets meer voor zijn meester te kunnen doen, was natuurlijk, de deur te openen. Maar hier deed zich een bijzondere en onverwachte moeilijkheid voor. De sleutel[A 13] stak niet aan de binnenzijde in de deur en was ook nergens in de kamer te vinden. Hij begaf zich daarom weer door het raam naar buiten en keerde met een politiebeambte[A 14] en een geneesheer terug. Mevrouw Barclay, op wie natuurlijk zware vermoedens rustten, werd in nog steeds bewusteloozen toestand naar haar kamer gebracht. Toen werd het lijk van den kolonel op een sofa geplaatst en in de kamer, waar het vreeselijk drama was voorgevallen, een nauwkeurig onderzoek ingesteld.
De wonde, waaraan de kolonel was bezweken, scheen een twee duim lange snede aan het achterhoofd te zijn, waarschijnlijk toegebracht door een hevigen slag met een stomp wapen. Ook was het volstrekt niet moeilijk te gissen, welk wapen dit was geweest. Op den vloer, dicht bij het lijk, lag een knots van hard hout, versierd met snijwerk en een beenen greep.
De kolonel bezat een rijke verzameling wapenen, medegebracht uit de verschillende landen, waarin hij had gestreden, en de politie vermoedt, dat deze knots tot die verzameling behoorde. De bedienden ontkennen die knots vroeger ooit gezien te hebben, maar onder de talrijke merkwaardige voorwerpen, die in het huis aanwezig zijn, is het mogelijk, dat zij deze knots hebben over 't hoofd gezien. Er werd overigens niets van gewicht door de politie in de kamer ontdekt; ook zij moest het onverklaarbare feit constateeren, dat noch op mevrouw Barclay, noch op het lijk of op eenige plaats in de kamer de vermiste deursleutel werd gevonden. De deur moest later door een slotenmaker van Aldershot worden opengestoken.
Zoo was de stand van zaken, Watson, toen ik Dinsdagmorgen op verzoek van majoor Murphy naar Aldershot reisde, om de politie in haar nasporingen te helpen. Gij zult het met mij eens zijn, dat de zaak reeds zeer belangwekkend was, maar mijn onderzoekingen brachten mij dra tot de overtuiging, dat de waarheid nog veel buitengewoner zou wezen, dan ze op het eerste gezicht schijnt.
Aleer de kamer te onderzoeken, onderwierp ik de bedienden aan een aantal kruisvragen, hetgeen geen andere feiten dan de reeds gemelde aan het licht bracht. Nog een bijzonderheid van belang werd door Jane Stewart, het kamermeisje, medegedeeld. Gij zult u herinneren, dat[A 15] zij op het gerucht van den twist naar beneden ging en met de andere bedienden terugkeerde. Zij zegt, dat den eersten keer, toen zij haar meesteres hoorde, de stemmen zoo laag gedaald waren, dat zij ternauwernood iets hoorde en alleen uit den toon van spreken kon opmaken, dat er twist was. Toen ik haar evenwel nader ondervroeg, herinnerde zij zich ook twee keer het woord „David” uit den mond van mevrouw Barclay gehoord te hebben. Dit punt is van het hoogste gewicht voor het leeren kennen van de oorzaak van den twist. Zooals ge u wellicht zult herinneren, is des kolonels voornaam James.
In deze zaak was één feit, dat zoowel op de bedienden als op de politie den diepsten indruk maakte. Dit was de verwrongenheid van des kolonels gezicht. Volgens hun verhaal had dit gezicht een uitdrukking van schrik en angst zoo vreeselijk, als met mogelijkheid op een menschelijk gelaat kan te lezen staan. Het was duidelijk, dat hij zijn lot heeft voorzien en dat het hem den grootsten schrik heeft veroorzaakt. Dit kwam natuurlijk vrij wel overeen met de meening van de politie, dat de kolonel gezien kan hebben, dat zijn vrouw hem wilde vermoorden. Ook de omstandigheid, dat de doodelijke wond hem op het achterhoofd was toegebracht, behoefde daarmede niet in strijd te wezen, daar hij zich zeer goed kan hebben omgekeerd, om den slag te ontwijken. Van mevrouw Barclay zelf konden geen inlichtingen verkregen worden, daar zij tijdelijk ziek lag aan een hevigen aanval van zenuwkoortsen.
Van de politie vernam ik nog, dat Miss Morrison, die, zooals ik u reeds mededeelde, op den bewusten Maandagavond met mevrouw Barclay naar de vergadering ging, zegt, volstrekt niet te weten, wat de oorzaak was van het slechte humeur, waarin haar vriendin naar huis kwam.
Nadat ik aldus deze bijzonderheden had vernomen, Watson, rookte ik er verscheiden pijpen over, trachtende de feiten, die een gevolg waren van een vooraf beraamd plan, te scheiden van die, welke bloot toevallig waren. Voor mij was het meest kenmerkende en meest beteekenende punt in de gansche geschiedenis, de zonderlinge verdwijning van den deursleutel. Zelfs na het nauwkeurigste[A 16] onderzoek werd hij niet in de kamer gevonden. Daarom mogen we aannemen, dat hij weggenomen is. Maar dit kan niet zijn door den kolonel, noch door zijn vrouw. Dat was volkomen duidelijk. Daarom moet er nog een derde persoon in de kamer zijn geweest. Gij kent mijn methode van onderzoek, Watson; niet eene, die ik bij deze gelegenheid verzuimde in praktijk te brengen. En ik kwam daardoor eenige zaken op 't spoor, die zeer veel verschillen van die, welke ik verwacht had. Er is behalve kolonel Barclay en zijn vrouw een man in de kamer geweest, die van den weg komende over het grasperk is geloopen. Ik heb vijf duidelijke indrukken van zijn voeten gezien—een op den weg zelf, bij het punt waar hij den lagen muur om het grasperk is overgeklommen, twee op het grasperk, en twee zeer onduidelijke op de geverfde vloerplanken onder het venster, waardoor hij naar binnen is gekomen.
Waarschijnlijk is hij snel over het grasperk geloopen, want de indrukken van zijn teenen waren dieper dan die van zijn hielen.—En toch, die persoon deed mij niet verbaasd staan, maar wel zijn metgezel.”
„Zijn metgezel?”
Holmes haalde een groot vel vloeipapier uit zijn zak en vouwde het voorzichtig op zijn knie open.
„Wat denkt gij hiervan?” vroeg hij.
Het papier was bedekt met teekeningen, voorstellende de voetsporen van een klein dier. Het had vijf duidelijk te onderscheiden teenen, het spoor wees bovendien op lange nagels en de geheele voetindruk was ongeveer zoo groot als een dessertlepel.
„Het is een hond,” zeide ik.
„Hebt gij ooit gehoord van een hond, die tegen een gordijn opliep? Verscheiden sporen bewijzen mij, dat het dier dit gedaan heeft.”
„Een aap dan?”
„Maar het is niet het spoor van een aap.”
„Wat kan het dan wezen?”
„Noch hond, noch kat, noch aap, noch ieder ander ons bekend dier. Ik heb getracht het uit de afmetingen te construeeren. Hier zijn vier afdrukken, waar het[A 17] dier bewegingloos heeft gestaan. Gij ziet, dat het niet minder dan vijftien duim van den voor- naar den achterpoot groot is. Voeg daarbij de lengte van nek en kop en gij krijgt een dier van niet minder dan twee voet lengte—waarschijnlijk meer, als het ook een staart heeft. Maar let nu eens op een andere afmeting. Het dier heeft zich bewogen en wij hebben de lengte van zijn stap, die in geen enkel geval grooter dan drie duim is. Hierdoor hebben wij, zooals ge ziet, de aanwijzing, dat het een dier moet zijn met een betrekkelijk lang lichaam en zeer korte pooten. Het heeft niet zooveel attentie voor ons gehad om eenige van zijn haren achter te laten, maar het heeft over 't geheel een lichaamsvorm, zooals ik heb aangeduid, en het kan tegen een gordijn oploopen en is een vleeschetend dier.”
[A 18] „Hoe weet gij dat?”
„Omdat het tegen het gordijn is opgeklommen. In het raam hing een kooi met een kanarie en nu schijnt het dier plan gehad te hebben den vogel te bemachtigen.”
„Wat was het dan voor een beest?”
„O, als ik dat wist, dan zouden we zeer nabij de oplossing zijn. Alles in aanmerking genomen, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het een dier was, behoorende tot het geslacht der wezels; intusschen grooter dan eenig dier van dit geslacht, dat ik ooit gezien heb.”
„Maar wat heeft dit nu met de misdaad te maken?”
„Dat ligt nog in het duister. Maar wij weten nu reeds veel, zooals gij ziet. Wij weten, dat er op den weg een man stond, die naar den twist tusschen den heer Barclay en zijn vrouw keek, dat de jaloezieën opgetrokken waren en in de kamer licht brandde. Wij weten verder, dat hij over het grasperk liep, de kamer binnentrad met een vreemd dier bij zich en dat hij òf den kolonel den doodelijken slag toebracht, òf, wat evenzeer mogelijk is, dat de kolonel van louter schrik, toen hij hem zag, neerviel met zijn hoofd op den rand van den haard en daardoor zich wondde. Ten slotte staan we hier nog voor het merkwaardige feit, dat de binnengekomene bij zijn vertrek den deursleutel medenam.”
„Uw ontdekkingen maken mijns inziens de zaak nog duisterder, dan zij eerst was,” zeide ik.
„Juist opgemerkt, men kan er zeker uit opmaken, dat de zaak dieper ligt, dan men aanvankelijk zou oordeelen. Ik heb er over nagedacht en ben tot de slotsom gekomen, dat ik de zaak van een anderen kant moet beschouwen en trachten op te helderen. Maar ik geloof, Watson, dat ik u onnoodig ophoud, daar ik u het overige morgen even goed op onze reis naar Aldershot kan vertellen.”
„Dank u wel, gij zijt nu reeds te ver gegaan, om mij niet alles mede te deelen.”
„Ik was overtuigd, dat er, toen mevrouw Barclay 's avonds om half acht haar woning verliet, tusschen haar en haar man geenerlei twist was voorgevallen. Zij bezat nooit, zooals ik reeds gezegd heb, een hartstochtelijke[A 19] genegenheid voor haar man, maar de koetsier hoorde toch, dat zij bij het heengaan op vriendschappelijken toon met den kolonel sprak. Nu was het eveneens zeker, dat zij onmiddellijk na haar thuiskomst zich naar de kamer begaf, waarin zij de minste kans had haar echtgenoot te ontmoeten, dat zij zenuwachtig om thee heeft gescheld en ten slotte, toen haar man binnenkwam, in hevige beschuldigingen tegen hem is uitgevaren. Er moet daarom tusschen half acht en negen uur iets zijn voorgevallen, dat haar gevoelens jegens haar echtgenoot geheel veranderd heeft. Maar dien geheelen tusschentijd is Miss Morrison in haar gezelschap geweest en ik was daarom, trots haar ontkenning, er volkomen van overtuigd, dat deze iets van de zaak moest afweten.
In 't eerst dacht ik, dat er mogelijk eenige betrekking tusschen genoemde jonge dame en den kolonel had bestaan, wat de eerste thans aan mevrouw Barclay bekend had. Daaruit ware dan de toorn van des kolonels vrouw bij haar terugkomst te verklaren en eveneens het feit, dat Miss Morrison ontkende, dat er iets was gebeurd. Ook zou dit geenszins ondenkbaar wezen met het oog op de woorden, gedurende den twist door de bedienden gehoord. Maar hoe was dit nu weer te rijmen met het in drift uitspreken van den naam „David” en de bekende genegenheid van den kolonel voor zijn vrouw, zonder nog te spreken van de tragische tusschenkomst van dien onbekenden man, welke natuurlijk nog niet behoeft samen te hangen met hetgeen even te voren was gebeurd. Alles samen genomen, was ik wel geneigd het denkbeeld te laten varen, dat er eenige betrekking tusschen den kolonel en Miss Morrison bestond, maar was ik meer dan ooit overtuigd, dat de jonge dame de oorzaak kende van de plotseling ontstane vijandschap tusschen mevrouw Barclay en haar echtgenoot. Ik nam daarom natuurlijk den maatregel, Miss Morrison een bezoek te brengen, waarbij ik haar verklaarde, dat ik volkomen overtuigd was, dat zij wist, wat er was voorgevallen en haar verzekerde, dat op haar vriendin, mevrouw Barclay, zware verdenking rustte, tenzij de zaak mocht worden opgehelderd.
[A 20] Miss Morrison is een klein, tenger meisje met schuchteren oogopslag en blond haar, maar ze is geenszins ontbloot van schranderheid en gezond verstand. Nadat ik gesproken had, dacht zij eenigen tijd na, wendde zich toen met iets vastberadens in haar voorkomen tot mij en legde de volgende verklaring af, die ik u in 't kort zal mededeelen:
„Ik beloofde mijn vriendin, dat ik niet over de zaak zou spreken en een belofte moet men houden,” sprak zij. „Doch indien ik haar wezenlijk kan helpen, nu er zulk een zware beschuldiging tegen haar wordt ingebracht en haar eigen mond door ongesteldheid is gesloten, houd ik mij van mijn belofte ontheven en zal ik u precies vertellen, wat er Maandagavond is voorgevallen.
Wij kwamen ongeveer kwart voor negen uit Watt-Street en moesten op onzen weg naar huis door de Hudson-Street, een zeer stille straat. Er bevindt zich bovendien slechts één lantaarn, op de linkerzijde, en toen wij deze lantaarn naderden, zag ik een man met gebogen rug en een soort doos op den rug naar ons toe komen. Hij scheen mismaakt te zijn, want hij droeg het hoofd omlaag en liep met gekromde knieën. Juist toen wij hem voorbijliepen, hief hij het hoofd op, om in het licht, dat de straatlantaarn uitstraalde, ons aan te zien, doch nauwelijks had hij dit gedaan, of hij bleef staan en riep op vreeselijken toon: „Mijn God, het is Nancy!” Mevrouw Barclay werd zoo wit als een lijk en zou neergestort zijn, had die verschrikkelijk uitziende man haar niet ondersteund. Ik wilde de politie gaan halen, maar tot mijn verbazing sprak mijn vriendin zeer beleefd met den kerel.
„Ik heb nu dertig jaar gedacht, dat gij dood waart, Henry,” sprak zij met ontroerde stem.
„Dat was ik ook,” antwoordde hij: en vreeselijk was de toon, waarop hij deze woorden sprak. Hij had een donker, schrikwekkend gelaat en zulk een vreeselijke uitdrukking in zijn oogen, dat ik ze in mijn droom voor mij zag. Zijn haar en baard waren grijzend en zijn gezicht vol plooien en rimpels als een gedroogde appel.
„Wandel maar een eindje vooruit, lieve; ik moet een paar woorden met dezen man spreken; je behoeft nergens bang voor te wezen,” zeide mevrouw Barclay. Zij trachtte kalm te spreken, maar zij was nog doodsbleek en kon ternauwernood een woord uitbrengen.
[A 22]Ik voldeed aan haar wensch en zij praatten een oogenblik met elkaar. Toen kwam mijn vriendin met fonkelende oogen de straat af en ik zag den gebrekkigen ellendeling bij den lantaarnpaal staan en zijn dichtgeknepen vuisten in de lucht schudden, alsof hij krankzinnig van woede was. Zij sprak geen woord, tot wij hier aan de deur kwamen; toen vatte zij mijn hand en smeekte mij, niemand iets te vertellen van hetgeen onderweg was gebeurd. „Het is een oude kennis van mij, wien het in de wereld is tegengeloopen,” sprak zij. Toen ik beloofde, dat ik zou zwijgen, kuste zij mij en sedert heb ik haar niet weergezien. Ik heb u nu de geheele waarheid gezegd en dat ik dit de politie niet heb medegedeeld, geschiedde, omdat ik toen nog niet wist, in welk gevaar mijn lieve vriendin zich bevond. Ik weet, dat het niet anders dan in haar voordeel kan zijn, als alles bekend is.”
Dat was haar verklaring, Watson, en gij kunt wel begrijpen, dat die voor mij was als een lichtbaken op een donkeren weg. Allerlei, tot dusverre voor mij op zich zelf staande feiten, vertoonden zich thans op hun ware plaats en ik begon reeds een vage voorstelling van de opeenvolging der gebeurtenissen te krijgen. In de eerste plaats moest ik natuurlijk den man trachten te vinden, wiens verschijning zulk een indruk op mevrouw Barclay had gemaakt. Als hij zich nog in Aldershot bevond, zou dit niet moeilijk zijn. In Aldershot zijn niet zoo heel veel burgers en een mismaakt man moest er de aandacht getrokken hebben. Ik besteedde een dag om hem te zoeken, en op een avond, dezen zelfden avond, Watson, vond ik hem. De man heet Henry Wood; hij woont op een kamer in de straat, waar de beide vrouwen hem ontmoetten. Hij was nog slechts vijf dagen in Aldershot geweest. Verkleed als ambtenaar van de belastingen, had ik een zeer belangwekkend onderhoud met zijn hospita. De man is van beroep goochelaar en kunstenmaker, die 's avonds de cantines rondgaat en in elk een kleine voorstelling geeft. In de doos, die hij op zijn rug draagt, voert hij een klein beestje mede, dat zijn hospita nog al angst schijnt aangejaagd te hebben, want zij had vroeger nooit zulk een dier gezien. Volgens haar[A 23] zeggen gebruikt hij het dier in enkele kunstverrichtingen. Ook vernam ik nog van zijn hospita, dat het een wonder is, dat de man leeft, als men in aanmerking neemt, hoe gebrekkig hij is, en dat hij soms in een vreemd dialect spreekt en zij hem de laatste twee nachten op zijn bed heeft hooren steunen en schreien. Hij was goed bij kas, maar bij het geld, dat hij haar als waarborg heeft gegeven, was een muntstuk, dat valsch scheen te zijn. Zij liet het mij zien; het was een Indische ropy.
Zoo ziet gij, mijn beste vriend, hoe wij met de zaak staan en waarom ik u noodig heb. Het is duidelijk, dat de vreemde man de beide dames, nadat deze zich verwijderd hadden, op een afstand volgde, dat hij door het raam den twist tusschen den kolonel en zijn echtgenoote zag en naar binnen snelde, en dat het dier, hetwelk hij bij zich had, uit de doos ontsnapte. Dat staat alles zoo goed als vast. Maar hij is de eenige persoon ter wereld, die ons precies kan vertellen, wat er in de kamer gebeurd is.”
„En zijt gij van plan het hem te vragen?”
„Zeer zeker, maar in tegenwoordigheid van een getuige.”
„En ben ik die getuige?”
„Ja, als gij zoo goed wilt zijn. Kan hij de zaak ophelderen, dan is 't goed. Weigert hij, dan hebben wij geen andere keus dan tegenover hem gebruik te maken van een bevel tot inhechtenisneming.”
„Maar hoe weet gij, dat wij hem bij onze aankomst nog te Aldershot zullen vinden?”
„Gij kunt u verzekerd houden, dat ik eenige voorzorgen heb genomen. Ik heb een van mijn jongens uit Baker-Street gelast een wakend oog op hem te houden en ik ben overtuigd, dat die hem als een klit zal aanhangen en gaan zal, waar hij gaat. Morgen vroeg zullen wij hem in Hudson-Street vinden, Watson; en nu moesten we maar ter ruste gaan, want ik zou gelooven zelf een misdaad te plegen, als ik u nog langer uit bed hield.”
Den volgenden dag 's middags kwamen wij op de plaats van het treurspel aan en terstond begaven wij ons naar Hudson-Street. Hoe bekwaam mijn vriend[A 24] Holmes ook was in het verbergen van zijn gemoedsbewegingen, kon ik toch gemakkelijk zien, hoeveel moeite hem dit kostte, terwijl ik zelf het opwekkend genoegen had, dat ik steeds ondervond, als ik mijn vriend in zijn nasporingen ter zijde stond.
„Dit is de straat,” zeide Holmes, toen hij een korte zijstraat insloeg aan weerszijden begrensd door een rij in baksteen opgetrokken huizen van twee verdiepingen. „Ha, hier is Simpson al om mij verslag te geven.”
„Het is alles met hem in orde, mijnheer Holmes,” riep een kleine straatjongen, op ons toe loopende.
„Goed, Simpson!” zei Holmes, hem op den schouder kloppend. „Hier heen, Watson, dit is het huis!” Hij gaf zijn kaartje af met de boodschap, dat hij kwam om over belangrijke zaken te spreken en een oogenblik later bevonden wij ons van aangezicht tot aangezicht met den man, om wien wij te Aldershot waren gekomen. Ofschoon het zeer warm was, zat hij bij een groot vuur en in de kamer was het heet, als in een oven. De man zat ineengedoken in zijn stoel en scheen zeer mismaakt, maar zijn gelaat, dat hij ons toekeerde en dat nu verweerd en verschrompeld was, toonde nog sporen van vroegere schoonheid. Hij zag ons met zijn met geel doorschoten oogen wantrouwend aan en zonder op te staan of een woord te spreken, gaf hij ons een wenk plaats te nemen.
„Wij hebben de eer, mijnheer Henry Wood te spreken, vroeger in Indië woonachtig, niet waar?” vroeg Sherlock Holmes. „Ik kom hier om u te spreken over den dood van mijnheer Barclay.”
„Wat zou ik u daarover kunnen mededeelen?”
„Dat is het juist, wat ik zou wenschen te weten. Gij begrijpt, zooals ik veronderstel, dat, tenzij de zaak opgehelderd mocht worden, mevrouw Barclay, die een oude vriendin van u is, van moord zal aangeklaagd worden.”
De man sprong verschrikt overeind.
„Ik weet niet, wie gij zijt,” riep hij, „noch hoe gij zijt te weten gekomen, wat gij weet; maar wilt gij zweren, dat gij mij de waarheid zegt?”
„Wel, men wacht slechts het oogenblik af, dat zij weer[A 25] tot bewustzijn komt, om haar in hechtenis te nemen.”
„Mijn God! behoort gij zelf tot de politie?”
„Neen.”
„Wat hebt gij er dan mede te maken?”
„Het is ieders taak te zorgen, dat er recht geschiede.”
[A 26] „Ik verzeker u plechtig, dat zij onschuldig is.”
„Zijt gij dan schuldig?”
„Neen, ik ben het niet.”
„Wie heeft kolonel James Barclay dan vermoord?”
„Het was een rechtvaardige Voorzienigheid, die hem doodde. Maar wees verzekerd, dat, indien ik hem zijn hersens had ingeslagen, zooals ik van plan was, hij niet meer dan zijn verdiende loon van mij gekregen zou hebben. Had zijn eigen schuldig geweten hem niet neergeveld, dan had ik mij waarschijnlijk nu zijn dood te wijten. Gij wenscht, dat ik u de geschiedenis zal vertellen? Nu, ik weet niet, waarom ik het niet zou doen, want er is geen enkele reden, waarom ik mij er voor zou schamen.
„De geschiedenis heeft zich als volgt toegedragen. Gij ziet mij nu gebocheld en geheel misvormd voor u; maar er was een tijd, dat korporaal Henry Wood de knapste kerel heette in het 177e regiment infanterie. Wij waren indertijd in Indië in garnizoen, als ik 't mij goed herinner in het plaatsje Burthee. Barclay, die nu gestorven is, was sergeant in dezelfde compagnie, waarin ik diende, en de schoone van het regiment,—het mooiste meisje, dat ooit bestaan heeft,—was Nancy Devoy, de dochter van den sergeant-majoor. Er waren twee mannen, die haar beminden en er was er een, dien zij liefhad; en gij zult glimlachen, als gij ziet naar dezen armen man, die hier in gekromde houding voor het vuur zit en hij u zegt, dat hij het was, wien haar liefde gold.—
„Doch ofschoon ik haar hart bezat, wilde haar vader, dat zij zou trouwen met Barclay. Ik was een lichtzinnige, roekelooze knaap, en Barclay had opvoeding genoten en betere vooruitzichten dan ik. Maar het meisje bleef mij trouw, en het scheen, dat ik haar ook zou krijgen, toen eensklaps de muiterij uitbrak en het geheele land in opstand kwam.
„Wij waren in Burthee opgesloten; ons regiment met een halve batterij artillerie, een compagnie Sikhs (Indische soldaten) en een menigte burgers en vrouwen. Wij werden belegerd door tien duizend rebellen. In de tweede week nadat wij ingesloten waren, kregen wij gebrek aan drinkwater en het was nu voor ons de vraag,[A 27] of wij ons in verbinding konden stellen met de kolonne van generaal Neill. Dit was onze eenige kans op behoud, want wij mochten er niet op rekenen, dat wij ons met al de vrouwen en kinderen door den vijand zouden heenslaan, en daarom bood ik vrijwillig aan, mij buiten onze linie te begeven en generaal Neill in kennis te stellen van het gevaar, waarin wij ons bevonden. Mijn voorstel werd aangenomen en ik sprak er over met sergeant Barclay, die geacht werd de plaatselijke gesteldheid beter te kennen dan iemand anders en die den weg aangaf, waarlangs ik moest trachten door de vijandelijke liniën te komen. Nog denzelfden avond om tien uur begaf ik mij op weg. Er waren een duizend menschen te redden, doch toen ik dien nacht over den vestingmuur klom, dacht ik slechts aan het leven van één van die duizend.
„Mijn weg liep door een drogen waterloop, waardoor ik hoopte verborgen te blijven voor de blikken der vijandelijke schildwachten, doch bij een bocht van mijn pad liep ik een zestal van hen regelrecht tegemoet, die mij in de duisternis zaten af te wachten. In een oogwenk lag ik door een hevigen slag bedwelmd op den grond en werd aan handen en voeten gebonden. Doch niet aan mijn hoofd, maar in mijn hart gevoelde ik de meeste pijn, want toen ik tot bewustzijn kwam en luisterde naar hetgeen mijn vijanden onder elkaar spraken, vernam ik uit hetgeen ik van hun taal kon verstaan, dat mijn kameraad, dezelfde man, die gezegd had welken weg ik moest kiezen, verraad jegens mij had gepleegd en mij door middel van een inlandschen bediende in de handen van den vijand had overgeleverd.
„Het is niet noodig bij dit deel van mijn geschiedenis langer stil te staan. Gij weet nu, waartoe James Barclay in staat was. Den volgenden dag werd Burthee door generaal Neill ontzet, maar toen de opstandelingen terugtrokken, namen zij mij mede, en het duurde vele lange jaren, eer ik weer een blanke zag. Ik werd gepijnigd en trachtte te ontvluchten, werd opnieuw gevangen genomen en weer gepijnigd. Gij kunt zelf zien, in welken treurigen toestand zij mij brachten. Eenigen van de[A 28] opstandelingen, die de wijk namen naar Nepaul, namen mij mede, doch later werden de rebellen, die mij gevangen hielden, door het bergvolk vermoord en ik geraakte in slavernij. Ik ontsnapte, doch in plaats van zuidwaarts te vluchten, begaf ik mij naar 't noorden, tot ik in Afghanistan kwam. In dit land trok ik verscheiden jaren rond en ten laatste kwam ik terug in de Pendjab, waar ik doorgaans onder de inboorlingen leefde en in mijn levensonderhoud voorzag door het vertoonen van goocheltoeren, die ik had geleerd. Waartoe zou het mij, arme[A 29] kreupele, dienen naar Engeland terug te keeren, of mij zelf aan mijn vroegere kameraden bekend te maken? Zelfs mijn verlangen naar wraak kon mij daartoe niet bewegen. Ik had liever dat Nancy en mijn oude kameraden zouden denken, dat Henry Wood dood was, dan dat hij nog leefde en met behulp van een stok langs den grond kroop als een chimpansee. Zij hebben altijd gemeend, dat ik dood was en ik was voornemens hen steeds in dien waan te laten. Ik hoorde, dat Barclay met Nancy gehuwd was en snelle promotie in het regiment maakte, maar zelfs dat deed mij niet spreken.
„Doch als iemand oud wordt, verlangt hij naar huis. Jaren lang droomde ik van de mooie groene velden en de tuinen van Engeland, tot ik ten slotte besloot ze terug te zien, voor ik ging sterven. Ik bespaarde genoeg om den overtocht te kunnen betalen, en toen kwam ik hierheen, waar de soldaten zijn, want ik ken hun levenswijze en versta de kunst hen te vermaken en daarmee genoeg te verdienen om te kunnen leven.”
„Uw verhaal is zeker belangwekkend,” zeide Sherlock Holmes. „Ik heb reeds vernomen, dat gij mevrouw Barclay hebt ontmoet, en dat gij elkaar wederkeerig hebt herkend. Zooals ik vermoed, zijt gij haar toen naar huis gevolgd en hebt gij door het venster den twist gezien tusschen haar en haar echtgenoot, waarin zij hem zonder twijfel zijn gedrag jegens u verweet. Gij waart u zelf niet meester en zijt over het grasperk onverwachts de kamer binnengedrongen.”
„Zoo was het, mijnheer, en toen hij mij herkende, keek hij, zooals ik nooit te voren een man heb zien kijken, en hij viel met zijn hoofd op den rand van den vuurhaard. Maar hij was al dood, eer hij viel. Ik las den dood op zijn gezicht even gemakkelijk als ik die woorden daar boven den haard lees. Het gezicht van mij alleen was een kogel door zijn schuldig hart.”
„En toen?”
„Toen viel Nancy in zwijm en ik rukte haar den sleutel uit de hand, van plan de deur te ontsluiten en hulp te halen. Maar terwijl ik daarmede bezig was, kwam de gedachte bij mij op, dat het beter zou wezen te vertrekken,[A 30] wijl er anders wel eens vermoedens tegen mij konden oprijzen en mijn geheim aan 't licht zou komen, als ik gearresteerd werd. In mijn haast stak ik den sleutel in den zak en liet den stok vallen, terwijl ik Teddy achterna joeg, die tegen het gordijn was opgeklommen. Toen ik hem weder in de doos had gestopt, waaruit hij was ontsnapt, maakte ik mij zoo snel ik kon uit de voeten.”
„Wie is Teddy?” vroeg Holmes.
De man boog zich voorover en trok de schuif op van een soort hok, dat in een hoek der kamer stond. Terstond kwam er een mooi, roodachtig bruin dier uit, tenger en lenig, met korte pooten en langen dunnen neus en twee van de mooiste roode oogen, die ik ooit in den kop van een dier gezien heb.
„'t Is een Mongoolsche kat!” riep ik.
„Sommigen noemen hem zoo. Ik noem hem slangendooder, en Teddy is verbazend tuk op cobra's. Ik heb er hier een, dien ik zijn gifttanden heb uitgebroken; en elken avond vangt Teddy hem om de soldaten in de cantine te vermaken. Wenscht gij nog meer inlichtingen, mijnheer?”
„Het kan wezen, dat wij u als getuige laten roepen, zoo mevrouw Barclay in ernstige moeilijkheden komt.”
„In dit geval zou ik natuurlijk komen.”
„Zoo dit echter niet noodig mocht zijn, zullen wij over die oude geschiedenis den doode maar geen schande aandoen, hoe schuldig hij ook moge wezen. Gij hebt althans de voldoening te weten, dat hij dertig jaren over zijn slechte daad gewetenswroeging had. Hé, daar aan de overzijde gaat majoor Murphy voorbij. Goeden morgen, mijnheer Wood; ik zou gaarne willen weten, of er sedert gisteren nog iets bijzonders is gebeurd.”
Wij konden den majoor nog inhalen, voor hij den hoek der straat omsloeg.
„Hé, Holmes, gij zult zeker al gehoord hebben, dat al de drukte op niets is uitgeloopen,” zeide hij.
„Hoezoo?”
„Het onderzoek is juist geëindigd. De geneeskundigen verklaren, dat de dood een gevolg is van een beroerte.[A 31] Gij ziet, dat het bij slot van rekening een eenvoudige zaak was.”
„O, merkwaardig eenvoudig,” zei Holmes glimlachend. „Kom, Watson, ik geloof niet, dat men ons hier in Aldershot nog langer noodig heeft.”
„Eén ding is in deze geschiedenis opmerkelijk,” zeide ik, terwijl wij naar het station wandelden: „daar de voornaam van Barclay, James is, en die van den ander Henry, wat kan dan toch dat woord „David” beduid hebben?”
„Dat eene woord, mijn beste Watson, zou mij de gansche geschiedenis verteld hebben, indien ik de schranderheid bezat, die gij mij zoo gaarne toekent. Dat woord hield klaarblijkelijk een verwijt in.”
„Een verwijt?”
[A 32]„Ja, David zondigde immers, zooals gij weet, op dezelfde wijze als sergeant James Barclay. Ge kent toch ook de geschiedenis van Uria en Bathseba. Ik ben niet zeer vast meer in mijn bijbelkennis, doch gij kunt het verhaal vinden in het eerste of tweede hoofdstuk van Samuel.”
Het was een smoorheete dag in Augustus. Baker-Street geleek een oven en de schittering van het zonnelicht op de gele baksteenen muren deed de oogen pijnlijk aan. Men kon ternauwernood gelooven, dat dit dezelfde muren waren, die in den grijzen mist van den winter zoo loom en triestig in vage omtrekken schemerden. De jaloezieën van onze kamer waren ten halve neergelaten en Holmes lag met gekromde knieën op de canapé, een brief, dien hij met de ochtendpost had ontvangen, lezende en herlezende. Wat mij zelf betreft, mijn verblijf in Indië was oorzaak, dat ik beter tegen de hitte dan tegen de koude kon en een thermometerstand van 90 graden vond ik niets onaangenaams. Maar het ochtendblad behelsde niets, wat mij belang inboezemde. Het parlement was op reces. Iedereen was uit de stad en ik snakte naar het bosch of naar het strand van de zee.
Ten gevolge van een schrale kas had ik mijn vertrek uit de stad uitgesteld. Voor mijn vriend Holmes had het verblijf op het land of aan de zee niet de minste aantrekkelijkheid. Hij hield er van te midden van de vijf millioen bewoners van Londen te leven met zijn voelhorens uitgestrekt, lettende op het minst verdacht gerucht van een ongestraft gebleven misdaad.
Een oogenblik te voren hadden wij een gesprek gevoerd over de kunst van iemands gedachten te kunnen lezen. Holmes had mij bewezen, dat deze kunst onder[A 33] zijn vele talenten behoorde. Onverwachts stoorde Holmes mij in mijn mijmering.
„Ik heb hier een vraagstuk, dat zal kunnen blijken moeilijker verstaanbaar te wezen dan de onbeduidende proeve, die ik u van mijn kunst van gedachten-lezen heb gegeven,” zeide hij. „Hebt gij in uw dagblad het bericht opgemerkt betreffende den merkwaardigen inhoud van een pakket, over de post gezonden aan Miss Susan Cushing, Cross-Street, Croydon?”
„Neen, ik zag niets.”
„Dan moet gij het over het hoofd hebben gezien; reik mij de krant eens toe. Hier staat het bericht onder de rubriek financieele berichten. Ge zult toch wel zoo goed willen zijn, mij het bericht voor te lezen.”
[A 34]Ik nam de krant op, die hij mij had toegeworpen en las het volgende bericht:
„Een gruwelijk pakket. Miss Susan Cushing, wonende in Cross-Street, Croydon, is het slachtoffer van een daad, die als een afschuwwekkende grap beschouwd moet worden, tenzij nader aan 't licht mocht komen, dat daaraan een treuriger bedoeling ten grondslag ligt. Gisteren namiddag om twee uur werd haar door een postbeambte een in bruin papier gewikkeld pakket overhandigd. Binnen in zat een doos met grof zout. Bij het ledigen hiervan vond Miss Cushing tot haar schrik twee menschenooren, die oogenschijnlijk eerst pas geleden waren afgesneden. De doos was den vorigen morgen van Belfast verzonden. Men heeft niet de minste aanwijzing, om den afzender te ontdekken en de zaak lijkt te geheimzinniger, daar Miss Cushing, die een ongehuwde dame van vijftig jaar is, een zeer afgezonderd leven heeft geleid, zoo weinig kennissen heeft en zoo weinig briefwisseling houdt, dat het voor haar een buitengewone gebeurtenis is, iets over de post te ontvangen. Eenige jaren geleden evenwel, toen zij te Penge woonde, verhuurde zij kamers aan drie jonge studenten in de medicijnen, wien zij de huur opzegde wegens hun luidruchtig en ongeregeld leven. De politie is van meening, dat deze jongelieden, die een hekel aan Miss Cushing hadden, haar de genoemde beleediging kunnen hebben aangedaan, in de hoop haar schrik aan te jagen door de toezending van deze reliquieën uit de ontleedkamer. Er is eenige grond voor deze meening, omdat een der studenten uit het noorden van Ierland kwam en naar Miss Cushing gelooft, uit Belfast. Intusschen is een ijverig onderzoek in deze zaak in gang en is Mr. Lestrade, een van de knapste detectives, het onderzoek in dezen opgedragen.”
„Tot zoover de Daily Chronicle,” zeide Holmes, toen ik met lezen ophield, „doch nu iets van onzen vriend Lestrade. Ik ontving dezen morgen van hem een briefje, waarin hij zegt: „Ik denk, dat dit geval iets voor u is. Wij hebben alle hoop de zaak tot klaarheid te brengen, maar hebben eenige moeilijkheid iets te vinden als uitgangspunt voor ons handelen. Natuurlijk verzonden wij[A 35] een telegram naar het postkantoor te Belfast om nadere inlichtingen te vragen; maar dien dag werden een groot aantal pakjes ter verzending aangeboden en de beambten kunnen zich den afzender van het bewuste pakket niet herinneren. De van karton gemaakte doos heeft gediend voor een half pond tabak en kan ons geenerlei aanwijzing verstrekken. De onderstelling, dat de afzender een student in de medicijnen is, komt mij nog altijd het waarschijnlijkst voor. Als gij een paar uurtjes den tijd hebt, zou ik u zeer gaarne spreken. Ik ben den geheelen dag tot uw dienst, thuis of op het politiebureau.”
„Nu, wat zegt ge er van, Watson? Ziet ge niet tegen de hitte op, om met mij naar Croydon te gaan en de kans te hebben, nog een spannend verhaal voor uw kroniek op te doen?” vroeg Holmes, na de voorlezing van dat briefje.
„Ik verlangde er naar iets te doen.”
„Dan zult gij het hebben; schel om onze laarzen en bestel een rijtuig. Ik ben terug, zoodra ik mij gekleed en mijn sigarenkoker gevuld heb.”
Terwijl wij in den trein zaten, regende het en de hitte was in Croydon veel minder drukkend dan in de stad. Holmes had een telegram gezonden, zoodat Lestrade, als altijd bij de hand en op onderzoek belust, ons reeds aan het station wachtte. Na een minuut of vijf wandelens kwamen wij in Cross-Street, waar Miss Cushing woonde.
Het was een zeer lange straat met huizen van gebakken steen, twee étages hoog, netjes en stijf, met witgeschuurde steenen stoepen en hier en daar een groepje vrouwen uit den werkmansstand, pratende aan de deuren. Toen wij de straat ongeveer half ten einde hadden geloopen, bleef Lestrade staan en klopte tegen een deur, die onmiddellijk door een klein dienstmeisje werd geopend. Miss Cushing zat in de voorkamer, waarin wij werden binnengelaten. Zij was een vrouw met een zachtzinnig gelaat en vriendelijke oogen, grijzend haar, dat in zachte golvingen over haar slapen was gekamd. Op haar schoot lag een antimacasser, waaraan zij bezig was te werken, en op een tabouret naast haar stond een mandje met gekleurde zijden garens.
[A 36] „Die vreeselijke dingen zijn in het tuinhuis,” zeide zij, zoodra Lestrade binnentrad. „Ik wou maar, dat gij ze medenaamt.”
„Dat zal ik ook, Miss Cushing. Ik liet ze daar enkel, opdat mijn vriend Sherlock Holmes ze in uw tegenwoordigheid zou kunnen zien.”
„Waarom in mijn tegenwoordigheid, mijnheer?”
„Omdat het mogelijk is, dat hij u iets zou wenschen te vragen.”
„Waartoe zou het dienen, mij iets te vragen, als ik u zeg, dat ik er niets van weet?”
„Ge hebt gelijk, mevrouw,” zei Holmes, op gewonen toegevend vriendelijken toon. „Zonder twijfel heeft deze geschiedenis u al meer gehinderd dan u lief is.”
„Zoo is het inderdaad, mijnheer. Ik ben een stille vrouw en leef eenzaam. Het is voor mij iets ongewoons, mijn naam in de kranten vermeld en politie bij mij aan huis te zien. Ik wilde die dingen hier niet hebben, mijnheer Lestrade; als gij ze wilt zien, moet gij in het tuinhuis gaan.”
Het was een kleine loods in den niet grooten tuin achter het huis. Lestrade ging er binnen en kwam een oogenblik later naar buiten met een bordpapieren doos in een stuk papier gewikkeld en met koord dichtgebonden. Aan den kant van het tuinpad stond een bank en daarop gingen wij een poosje zitten, en bekeek Holmes een voor een de voorwerpen, die Lestrade hem had overhandigd.
„Het koord boezemt mij veel belang in,” zeide hij, het tegen het licht houdende en er aan ruikende. „Wat denkt gij van dit koord, Lestrade?”
„Het is geteerd.”
„Juist. Het is een stuk geteerd touw. Gij hebt eveneens zonder twijfel opgemerkt, dat Miss Cushing het met een schaar heeft doorgeknipt, zooals aan de uitrafeling aan beide einden gezien kan worden. Dit is van belang.”
„Ik zie hier het belang niet van in,” zei Lestrade.
„Het gewicht zit in het feit, dat de knoop onaangeroerd is gebleven en dat die knoop van een bijzonder soort is.”
„Het is zeer netjes gebonden. Ik had dit reeds opgeteekend,” antwoordde Lestrade.
[A 37] „Tot zoover wat het koord betreft,” zei Holmes glimlachend, „en nu het papier, dat om de doos zit. Bruin papier met een duidelijken geur van koffie. Het adres geschreven in iets onregelmatig staande letters:
„Miss S. Cushing, Cross-Street, Croydon.” Geschreven met een breed gepunte pen, waarschijnlijk een J-pen en met zeer slechten inkt. Het woord Croydon is oorspronkelijk gespeld met i, die weer veranderd is in y. Het pakje is dus verzonden door een man—het schrift is bepaald dat van een man—van geringe opvoeding, die de stad Croydon niet kende. De doos is een gele halfponds tabaksdoos met niets bijzonders dan twee duimen als handelsmerk in den linkerhoek van den bodem. De doos is gevuld met grof zout, zooals men bezigt voor[A 38] het bewaren van huiden. En daaronder verborgen liggen deze zonderlinge dingen.”
Bij de laatste woorden nam hij er beide ooren uit, en een plank op zijn knie leggende, bekeek hij ze nauwkeurig, terwijl Lestrade en ik naast hem gezeten naar het denkende, scherpe gelaat van Holmes keken. Ten slotte deed hij ze weer in de doos en zat een tijd in gedachten.
„Gij hebt natuurlijk opgemerkt,” zeide hij ten slotte, „dat de ooren geen paar zijn.”
„Ja, dat is mij niet ontgaan. Maar zoo dit een grap is van de studenten uit de ontleedkamer, moest het hun even gemakkelijk vallen, twee niet bij elkaar passende als een paar ooren te zenden.”
„Zoo is het. Maar we hebben hier niet met een grap te doen.”
„Zijt ge daar zeker van?”
„Het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. De lijken in de ontleedzaal worden bespoten met een vloeistof om ze voor bederf te bewaren. We kunnen niet zien, dat dit ook met deze ooren het geval is geweest. Daarbij zijn zij nog versch. Zij zijn met een stomp instrument afgesneden, dat zou niet gebeurd zijn, als een student het had gedaan. Bovendien, een student zou sterkwater of een ander voor bederf bewarende vloeistof en geen grof zout voor het verzenden gebezigd hebben. Ik herhaal, dat we hier niet met een grap te doen hebben, maar met een ernstige misdaad.”
Ik huiverde, toen ik deze woorden van mijn vriend hoorde en den grooten ernst op zijn gelaat zag. Deze voorafgaande brutale handeling scheen een afschuwelijke en onverklaarbare misdaad aan te kondigen. Lestrade schudde evenwel zijn hoofd als iemand, die nog maar half overtuigd is.
„Er is zonder twijfel iets in te brengen tegen de onderstelling, dat het hier slechts een grap geldt, maar tegen uw vermoedens is nog meer te zeggen,” sprak hij. „Wij weten, dat deze vrouw hier te Penge de laatste twintig jaar zeer teruggetrokken en fatsoenlijk heeft geleefd. Zij is al dien tijd hoogstens een dag van huis geweest.[A 39] Wat in 's hemels naam zou iemand dan bewegen haar de bewijzen van zijn misdaad te zenden; vooral in aanmerking genomen—tenzij zij een volleerde tooneelspeelster is—dat zij even weinig van de zaak begrijpt als wij.”
„Dat is de zaak, die wij tot opheldering moeten brengen,” antwoordde Holmes, „en wat mij aangaat, ik zal mijn onderzoek beginnen met de onderstelling, dat mijn vermoeden juist is en dat er een dubbele moord is gepleegd. Een van deze ooren is dat van een vrouw, klein, fijn gevormd en voor een oorring doorboord. Het ander is dat van een man, met een door de zon gebruind gelaat; het is eveneens doorboord voor een oorring; deze twee menschen zijn vermoedelijk dood; anders zouden wij wel iets van hen vernomen hebben. Vandaag is het Vrijdag, het pakje is Donderdagmorgen op de post gedaan. Het treurspel is dus afgespeeld op Woensdag of Dinsdag l.l., misschien vroeger. Indien de beide menschen vermoord zijn, met welk doel zou de moordenaar dit bewijs van zijn misdadigen arbeid aan Miss Cushing gezonden hebben? Hij moet daarvoor zijn geldige reden gehad hebben. Doch welke reden? Hij moet het gedaan hebben, om haar te vertellen, dat de daad verricht is of misschien om haar te kwellen. Maar in dit geval weet zij, wie het is. Weet zij het? Ik betwijfel het. Indien zij het wist, waarom zou zij de hulp der politie inroepen? Zij kon de ooren hebben begraven en geen haan zou er naar gekraaid hebben. Zoo zou zij hebben gehandeld, indien het haar wensch was, de misdaad verborgen te houden. Maar als zij dit niet wenscht, zou zij haar naam noemen. Er is hier een raadsel, dat dient opgelost te worden.”
Holmes had dit alles luide en vlug gezegd, met vagen blik naar het tuinhek starende. Doch nu sprong hij vlug overeind en wandelde naar het huis.
„Ik heb Miss Cushing een paar dingen te vragen,” zeide hij.
„In dat geval moet ik u hier verlaten,” zei Lestrade, „want ik heb een ander zaakje aan de hand. Ik geloof, dat ik verder niets van Miss Cushing behoef te vernemen. Ge zult me op het politiebureau vinden.”
[A 40] „Als wij naar den trein gaan, zullen wij even bij u aankomen,” zei Holmes. Een oogenblik later waren wij terug in de kamer, waar de dame nog rustig aan haar antimacasser werkte. Toen wij binnentraden, legde zij haar handwerk op haar schoot en zag ons aan met haar openhartige, onderzoekende blauwe oogen.
„Ik ben overtuigd, mijnheer,” zeide zij, „dat er hier een vergissing plaats had en dat het pakje niet voor mij was bestemd. Ik heb dit verscheiden keer aan dien heer van Scotland Yard gezegd, maar hij lachte om mijn opmerking. Zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand op de wereld, en waarom zou mij dan iemand die poets spelen?”
„Ik kom bijna tot dezelfde meening, Miss Cushing,” zeide Holmes, naast haar plaats nemende. „Ik denk zelfs, dat wat gij zegt meer dan waarschijnlijk is—” hij zweeg even, en het was of hij met bijzonder veel belangstelling haar profiel beschouwde. Verbazing en voldoening waren voor een paar seconden op zijn gelaat te lezen, doch toen zij opzag, om de oorzaak van zijn zwijgen te kennen, waren zijn trekken effen als altijd. Ik zelf keek met aandacht naar haar plat liggend grijzend haar, mooie muts, kleine gouden ringen in haar ooren en naar haar kalm gelaat, doch ik zag niets, wat mij de verwondering van mijn vriend kon verklaren.
„Er doen zich hier twee vragen voor.”
„O, ik ben al vermoeid van al dat vragen!” riep Miss Cushing ongeduldig.
„Gij hebt twee zusters, geloof ik.”
„Hoe kunt gij dat weten?”
„Dadelijk, toen ik binnentrad, zag ik op den schoorsteenmantel een portretgroep van drie dames, waarvan een ongetwijfeld u zelf voorstelt, terwijl de beide anderen zoo op u gelijken, dat ik geen oogenblik twijfelde aan een nauwe verwantschap.”
„Ja, uw gissing is juist. Het zijn mijn zusters Sarah en Mary.”
„En hier naast mij staat een ander portret, te Liverpool genomen van een jongere zuster, in gezelschap van een man, die, naar zijn uniform te oordeelen, een[A 41] hofmeester schijnt. Ik zie, dat zij destijds nog ongehuwd was.”
„Gij zijt een vlugge opmerker.”
„Dat is mijn beroep.”
„Ook deze gissing is juist. Doch een paar jaren geleden trouwde zij met Mr. Browner. Hij diende op de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, toen dit portret werd genomen, maar hij hield zooveel van zijn jonge vrouw, dat hij er niet toe kon komen haar voor zoo langen tijd te verlaten en hij zocht daarom een betrekking op een boot tusschen Londen en Liverpool varende.”
„Op de Conqueror misschien?”
„Neen, op May Day, zooals ik onlangs vernam. Jim heeft mij hier één keer een bezoek gebracht. Dat was voor hij zijn belofte, om niet weer te drinken, verbrak: maar later dronk hij altijd te veel, als hij aan wal was en dan was hij half krankzinnig. Och, het was wel een ongelukkige dag, toen hij weer een glas in de hand nam. Eerst verbrak hij de vriendschap met mij; toen kreeg hij twist met Sarah en nu Mary heeft opgehouden met schrijven, weten wij niet, hoe het tegenwoordig met hen gaat.”
Het was duidelijk, dat Miss Cushing een onderwerp had aangeroerd, dat haar zeer ter harte ging. Als alle menschen, die een eenzaam leven leiden, was zij eerst terughoudend, maar toen het ijs eenmaal gebroken was, zeer mededeelzaam. Zij vertelde ons vele bijzonderheden aangaande haar schoonbroeder, den hofmeester, en sprak eveneens over haar vroegere bewoners, de studenten in de geneeskunde, van wier doen en laten zij een lang verhaal opdischte. Holmes luisterde aandachtig, er nu en dan een vraag tusschen werpende:
„Het verwondert mij, daar uw zuster Sarah ook nog ongetrouwd is, dat gij beiden niet samenwoont.”
„Als u Sarah's temperament kende, zou u dat niet meer verwonderen. Ik beproefde het, toen ik te Croydon kwam, en wij hielden het ongeveer twee maanden vol; daarna scheidden wij van elkaar. Ik wil geen woord ten nadeele van mijn eigen zuster zeggen; maar zij was altijd zeer bemoeiziek en moeilijk te voldoen.”
[A 42] „Ge zeidet zooeven, dat zij ook twist had met uw familie te Liverpool.”
„Ja, en vroeger waren zij de beste vrienden. Zij ging zelfs in Liverpool wonen om dichter bij hen te wezen. En nu kan zij geen woord vinden, hard genoeg voor Jim Browner. Toen zij hier een maand of zes geleden voor het laatst was, sprak zij over niets anders dan over zijn drinken en zijn slecht gedrag. Hij had haar zeker laten merken, dat haar bemoeizucht hem niet beviel en dat was het begin.”
„Dank u, Miss Cushing,” zeide Holmes opstaande en beleefd buigende, „uw zuster woont, als ik u goed verstaan heb, te Wallington, niet waar? Het spijt mij, dat ik u zooveel moeite heb moeten berokkenen over een zaak, waarmede gij, zooals gij zegt, niets te maken hebt. Ik wensch u goeden morgen.”
Toen wij buiten waren, kwam er juist een cab voorbij. Holmes riep den koetsier.
„Hoever is het naar Wallington?” vroeg hij.
„Slechts ongeveer een mijl, mijnheer.”
„Zeer goed. Stap in, Watson. Men moet het ijzer smeden zoolang het heet is. Wij moeten regelrecht naar een telegraafkantoor, koetsier!”
Holmes verzond een kort telegram, en gedurende het verdere van den rit lag hij achterover in het rijtuig met den hoed over den neus gezonken. Ons rijtuig hield stil voor een huis, dat veel overeenkomst had met dat, hetwelk wij zooeven hadden verlaten. Mijn vriend gelastte den koetsier, op ons te wachten en had zijn hand op den klopper, toen de deur openging en een deftige jonge man met een erg glinsterenden hoed op 't hoofd op de stoep verscheen.
„Is Miss Sarah Cushing te huis?” vroeg Holmes.
„Miss Sarah Cushing is ernstig ongesteld,” was 't antwoord. „Sedert gisteren deden zich ernstige verschijnselen van een hersenziekte bij haar voor. Daar ik haar geneesheer ben, kan ik onmogelijk iemand tot haar toelaten en zou u daarom aanraden over een dag of tien terug te komen.”
Hij trok zijn handschoenen aan, deed de deur achter zich dicht en ging de straat op.
[A 43] „Nu, als het niet kan, dan kan het niet,” zeide Holmes, goed gehumeurd.
„Misschien ook had ze u niet veel kunnen of willen vertellen.”
„Het was mijn verlangen niet, dat zij mij iets zou vertellen; ik wenschte haar alleen te zien. Mijns inziens weet ik nu alles, wat ik noodig heb te weten. Rijd ons naar een fatsoenlijk hotel, koetsier, waar wij een lunch kunnen gebruiken; daarna zullen wij vriend Lestrade aan zijn politiebureau opzoeken.”
Wij gebruikten een eenvoudig doch smakelijk maal; Holmes praatte onderwijl over niets anders dan over violen en vertelde met groote levendigheid, hoe hij zijn[A 44] eigen stradivarius, die op zijn minst vijfhonderd pond waard was, aan een Joodschen handelaar voor vijf en vijftig shillings had verkocht. Dit bracht ons gesprek op Paganini en wij zaten een tijdlang gezellig onder een flesch wijn bij elkaar, terwijl hij mij de eene anecdote na de andere van dezen buitengewonen man vertelde. De namiddag was al voor een groot deel verstreken en de hitte had plaats gemaakt voor een meer aangename warmte, toen wij aan het politiebureau kwamen. Lestrade wachtte ons aan de deur.
„Er is een telegram voor u, mijnheer Holmes,” zeide hij.
„Ha, dat is het antwoord!” Hij scheurde de enveloppe open, zag het telegram door en stak het verkreukeld in zijn zak. „'t Is in orde,” zeide hij.
„Zijt gij al iets te weten gekomen?”
„Ik weet alles.”
„Wat! gij schertst!” sprak Lestrade, hem verbaasd aanziende.
„Ik spreek in vollen ernst. Er is een verschrikkelijke misdaad gepleegd en ik geloof, dat ik nu met alle bijzonderheden bekend ben.”
„En de misdadiger?”
Holmes schreef een paar woorden op den achterkant van zijn naamkaartje en reikte het toen aan Lestrade over.
„Die is het,” zeide hij. „Gij kunt niet voor morgen avond op zijn vroegst een arrestatie bewerkstelligen. Het zou mij lief zijn, dat gij mijn naam niet in verband met deze zaak noemt, daar ik er de voorkeur aan geef alleen bij misdaden genoemd te worden, aan wier ontdekking eenige moeilijkheid is verbonden. Kom, Watson!”
Wij wandelden naar het station, terwijl Lestrade achterbleef en met een verrukt gezicht op het kaartje bleef staren, dat Holmes hem had gegeven.
„Deze zaak,” zeide Holmes, toen wij dien avond in onze woning in Baker-Street een sigaar zaten te rooken, „is er een, die, om ze goed te verklaren, ons noodzaakt uit de gevolgen tot de oorzaken te komen. Ik heb Lestrade verzocht ons de bijzonderheden mede te deelen, die ons nu nog ontbreken en die hij eerst te weten zal[A 45] komen, als hij den misdadiger in hechtenis heeft genomen. Dat kan hem veilig worden toevertrouwd, want ofschoon hij weinig schranderheid bezit, is hij zoo vasthoudend als een bulhond, als hij eenmaal weet, wat hij doen moet, en het is inderdaad deze taaie volharding, die hem tot de eerste en de beste van Scotland Yard heeft gemaakt.”
„Gij zijt dus niet volkomen op de hoogte?” vroeg ik.
„Wat het wezenlijke der zaak betreft, wel. Wij weten, wie de bedrijver van de afkeerwekkende misdaad is, ofschoon een van de slachtoffers ons nog niet bekend is. Natuurlijk hebt gij uw eigen gevolgtrekking gemaakt.”
„Ik vermoed, dat het die Jim Browner is, de hofmeester van een Liverpoolsche boot, dien gij verdenkt.”
„O, 't is meer dan verdenken.”
„En toch zie ik slechts enkele vage aanwijzingen.”
„Voor mij integendeel is alles volkomen helder. Laat mij u een overzicht geven van de hoofdfeiten. Zooals gij weet,[A 46] hebben wij geheel onbevooroordeeld het onderzoek begonnen. Bij ons bestond nog niets, dat op een vooraf gevormde meening geleek en dit is in zulke gevallen altijd een voordeel. Wij kwamen eenvoudig om waar te nemen en uit onze waarnemingen gevolgtrekkingen te maken. Wat zagen wij het eerst? Een zeer zachtzinnige en deftige dame, die geheel onschuldig aan eenig geheim was; een portret, dat zij mij liet zien, leerde mij, dat zij twee zusters had. Het kwam mij onmiddellijk in de gedachte, dat de doos voor een van deze beiden bestemd was geweest. Toen gingen wij in den tuin, zooals gij u herinnert, en wij zagen den zonderlingen inhoud van de kleine gele doos.
Het koord was er een, zooals wordt gebezigd door de zeilmakers aan boord van een schip en ik begreep terstond, dat onze nasporingen zich ook tot de zee moesten uitstrekken. Toen ik zag, dat het koord was vastgemaakt met een zeemansknoop, dat het in een havenstad op de post was bezorgd en dat het mannenoor was doorboord voor een oorring, iets dat veel meer bij zeelieden voorkomt dan bij andere menschen, was ik zeker, dat al de personen uit het treurspel onder den zeemansstand te zoeken waren.
Toen ik het adres van het pakje nauwkeurig bekeek, zag ik, dat het was afgezonden aan Miss. S. Cushing. Ofschoon nu de voornaam van de oudste zuster met een S. begon, kon het pakje evengoed aan een van de andere zusters zijn afgezonden. In dat geval moesten wij onze nasporingen van een geheel nieuwe basis beginnen. Daarom ging ik in huis om dit punt tot klaarheid te brengen. Juist had ik Miss Cushing verzekerd, overtuigd te zijn dat er een vergissing had plaats gehad, toen ik, zooals gij u herinnert, plotseling ophield. Ik had onverwachts iets opgemerkt, dat mij in de hoogste mate verraste en het veld van ons onderzoek aanzienlijk beperkte.
Als medicus weet gij, Watson, dat er geen lichaamsdeel is, dat bij de veschillende menschen zooveel verscheidenheid aanbiedt als het menschelijk oor. Van geen twee menschen zijn de ooren precies gelijk. In het Anthropological Journal van het laatste jaar vindt gij over[A 47] dit onderwerp twee korte opstellen van mijn hand. Ik had daarom de beide ooren in de doos met den blik van een deskundige bezien en hun anatomische bijzonderheden nauwkeurig opgeteekend. Stel u dus mijn verrassing voor, toen ik, Miss Cushing aanziende, opmerkte, dat haar oor nauwkeurig overeenkwam met het vrouwenoor, dat ik zooeven had bezichtigd. Daar was dezelfde kortheid van de pinna, dezelfde breedte van de bovenoorlel, dezelfde ronding van het binnenkraakbeen. In alle kenmerkende onderdeelen kwamen de ooren volkomen overeen.
Natuurlijk zag ik terstond het gewicht van deze waarneming in. Het slachtoffer is klaarblijkelijk en waarschijnlijk zelfs een zeer naaste bloedverwant. Ik begon met haar over haar familie te praten en gij zult u herinneren, dat zij ons opeens eenige zeer te waardeeren bijzonderheden meedeelde.
In de eerste plaats was de naam van haar zuster Sarah en was haar adres voor korten tijd hetzelfde geweest als het hare, zoodat het zeer goed te verklaren is, hoe de vergissing kon plaats hebben, en voor wie het pakket bestemd was. Vervolgens sprak zij over dien hofmeester, gehuwd met de derde zuster, en daarna vernamen wij, dat hij een tijdlang zoo goed bevriend met Sarah was geweest, dat deze zelfs naar Liverpool was gaan wonen, om meer in de nabijheid der Browners te wezen, doch later had een twist verwijdering tusschen hen doen ontstaan. Deze twist had zelfs voor eenige maanden alle briefwisseling doen ophouden, zoodat ingeval Browner een pakje aan Miss Sarah wilde afzenden, het zeer natuurlijk is, dat dit aan haar oude adres geschiedde.
En nu is de zaak zich vrijwel begonnen te ontwarren. Wij hoorden, dat Miss Cushing een hofmeester tot schoonbroeder heeft, een ondernemend, hartstochtelijk man. Wij hadden reden te gelooven, dat zijn vrouw vermoord is geworden en dat een man—vermoedelijk een zeeman—tegelijkertijd met haar is vermoord. Natuurlijk kwam onmiddellijk de gedachte bij mij op, dat jaloezie de beweegreden tot de misdaad was. En waarom zouden deze bewijzen van de daad aan Miss Sarah[A 48] Cushing zijn gezonden? Waarschijnlijk omdat zij tijdens haar verblijf te Liverpool de feiten aanbracht, die tot het treurspel de aanleiding waren. Gij weet misschien, dat de stoomboot, waarop Browner vaart, Belfast, Dublin en Waterford aandoet, zoodat, aangenomen dat de hofmeester den moord heeft bedreven en dadelijk daarna met zijn boot, de May Day, is vertrokken, Belfast de eerste plaats zoude zijn, waar hij zijn gruwelijk pakket op de post kon doen.
Tot zoover in mijn gevolgtrekkingen gekomen, was nog een tweede oplossing mogelijk, en ofschoon ik die voor onwaarschijnlijk hield, was ik besloten, mij dienaangaande zekerheid te verschaffen, alvorens verder te gaan. Een ongelukkig minnaar kon Mr. en Mrs. Browner vermoord hebben en in dit geval zou het mannenoor dat van den hofmeester Browner zijn. Waarschijnlijk was dit niet: maar het bleef mogelijk. Daarom zond ik een telegram aan mijn vriend Algar van de Liverpoolsche politie, waarin ik hem verzocht te onderzoeken, of Mrs. Browner te huis was en of Browner met de May Day was vertrokken. Toen gingen wij naar Wallington om Miss Sarah te bezoeken.
Ik was in de eerste plaats nieuwsgierig te zien, in hoever zich de familietrek ook in haar ooren vertoonde. Verder zou zij ons natuurlijk zeer belangrijke inlichtingen kunnen verstrekken, doch ik maakte mij hiervan geen illusie. Zij moest den vorigen dag gehoord hebben van de vreeselijke geschiedenis, waar geheel Croydon over sprak en zij alleen kon weten, voor wie het pakket bestemd was. Ware zij van plan geweest de justitie op het spoor te helpen, dan zou zij zich reeds tot de politie gewend hebben. Het was evenwel onze plicht haar op te zoeken. Wij bevonden, dat het bericht van de ontvangst van het pakket—want haar ziekte dateerde van dat oogenblik—zulk een indruk op haar had gemaakt, dat een hersenziekte er het gevolg van was. Het was volkomen duidelijk, dat zij ten volle begreep, wat dat pakket beteekende, maar even duidelijk was het, dat wij eenigen tijd zouden moeten wachten, aleer zij ons bij onze nasporingen van dienst kon zijn.
[A 49] Wij konden echter haar hulp geheel ontberen. Toen wij aan het politiebureau kwamen, lag daar reeds het antwoord van Algar. Niets kon meer beslissend zijn. Mrs. Browner's woning was al meer dan drie dagen gesloten; haar buren waren van meening, dat zij op reis was naar haar familie. Een verder onderzoek bracht aan 't licht, dat Browner aan boord van de May Day was vertrokken; morgen avond verwacht ik, dat de boot de Theems binnenkomt. Bij zijn aankomst wordt Browner opgewacht door den dommen maar vastberaden Lestrade en ik twijfel niet, of wij zullen dan bekend worden met alle bijzonderheden van deze afgrijselijke geschiedenis.”
Sherlock Holmes werd in zijn verwachtingen niet teleurgesteld. Twee dagen later ontving hij een groote enveloppe, die een kort briefje van den detective en een met een type-writer beschreven document van verscheidene bladzijden inhield.
„Lestrade heeft hem goed en wel gearresteerd,” zeide Holmes, mij aanziende. „Misschien stelt gij er belang in, te hooren wat hij mij schrijft.”
„Waarde Mr. Holmes. Overeenkomstig het plan, dat wij ontworpen hadden om de proef op onze onderstellingen te nemen—dat „wij” is nog al fijn, vindt ge niet, Watson?—ging ik gisteren morgen om zes uur naar het Albert-dok aan boord van de May Day van de Liverpool, Dublin en Londen Stoom-Pakketvaart-Maatschappij. Bij mijn onderzoek vond ik, dat zich een hofmeester met name James Browner aan boord bevond en dat deze zich gedurende de reis zoo zonderling had gedragen, dat de kapitein genoodzaakt was geweest hem van zijn werk te ontheffen. In zijn hut gekomen, vond ik hem op een kist zitten, het hoofd op de handen steunende en herhaaldelijk heen en weer schuddende. 't Is een groote, sterke man, glad geschoren en zeer donker. Toen hij hoorde, wat mijn beroep was, sprong hij overeind en ik bracht mijn fluitje aan de lippen, om een paar agenten van de rivier-politie te hulp te roepen; maar hij scheen geheel versuft en strekte zijn handen[A 50] uit voor de boeien. Wij brachten hem naar de gevangenis en evenzoo zijn koffer, want wij dachten, dat zich daarin wel iets zou bevinden, dat op de misdaad betrekking had, maar behalve een groot scherp mes, zooals de meeste zeelieden hebben, vonden wij niets bijzonders. Wij gelooven evenwel geen bewijzen meer noodig te hebben, want toen hij voor den inspecteur op het politiebureau was gebracht, vroeg hij verlof een verklaring af te leggen, die natuurlijk onmiddellijk door een stenograaf werd[A 51] opgeteekend. Wij lieten met de type-writer drie afschriften maken, waarvan ik u er een zend. De uitkomst bewijst, dat de zaak, zooals ik wel dacht, zeer eenvoudig was, maar ik ben u intusschen zeer dankbaar voor uw hulp bij mijn nasporing. Na vriendelijke groeten, uw toegenegen
G. Lestrade.”
„Hum! Het onderzoek was inderdaad zeer eenvoudig, maar zoo dacht hij er niet over, toen hij onze hulp vroeg,” zei Holmes. „Laten wij evenwel eens zien, wat Jim Browner zelf heeft te zeggen. Dit is zijn verklaring, zooals die is afgelegd voor den inspecteur Monthomery aan het Shadwell-politiebureau en het heeft het voordeel woordelijk te zijn.
„Heb ik iets te zeggen? Ja, ik heb veel te zeggen. Ik moet mijn gemoed volkomen uitstorten. Gij moogt mij ophangen of mij gevangen zetten. Het kan mij niemendal schelen, wat gij met mij doet. Ik zeg u, dat ik nog geen minuut geslapen heb sinds ik het deed, en ik geloof niet, dat ik ooit weer slapen zal, tot ik sterf. Soms is het zijn gezicht, maar meesttijds is het dat van haar. Ik heb altijd een van beiden voor mij. Hij ziet mij aan met gefronste wenkbrauwen en donkere gelaatstrekken; maar zij heeft een soort verbazing op haar gelaat. Ach, het witte lam mocht wel verbaasd kijken, toen zij haar dood las op een gelaat, dat haar nooit anders dan met liefde had aangezien.
Maar het was de schuld van Sarah en moge de vloek van een gebroken man ongeluk over haar brengen en haar het bloed in de aderen doen verdrogen! Niet dat ik mij zelf wensch schoon te wasschen. Ik weet, dat ik weer aan mijn drankzucht begon toe te geven, beest dat ik was. Doch zij zou het mij vergeven hebben; zij zou mij op mijn weg hebben gestuit, als een touw een hijschblok, als die andere vrouw nooit onzen drempel had betreden. Want Sarah Cushing beminde mij—dat is de oorzaak van de geschiedenis;—zij beminde mij, tot haar liefde in giftigen haat verkeerde, toen zij wist, dat ik meer dacht aan den voetstap van mijn vrouw in het slijk, dan aan haar geheele lichaam en ziel.
[A 52]Ze waren drie zusters. De oudste was een goedhartige oude vrouw, de tweede een duivelin en de derde een engel. Sarah was drie en dertig jaar en Mary negen en twintig, toen ik trouwde. Wij, Mary en ik, waren, toen wij onze huishouding opzetten, gelukkig met elkaar van den morgen tot den avond en in gansch Liverpool was er geen betere vrouw dan mijn Mary. En toen verzochten wij Sarah een week bij ons te komen; en die week werd een maand en zij bleef nog langer, totdat het scheen, alsof zij tot ons gezin behoorde.
Ik was in dien tijd vlijtig en oppassend en wij legden wat geld over en alles liet zich zoo mooi aanzien als een nieuwe munt. Mijn God, wie zou gedacht hebben, dat het zoover zou komen? Wie zou het hebben kunnen droomen?
Ik was dikwijls op 't eind van de week te huis en soms, als de boot wat lang moest blijven liggen, om lading in te nemen, was ik wel eens een geheele week te huis en zoo zag ik mijn schoonzuster Sarah ook veel. Zij was een mooie, groote vrouw, donker, vlug en hartstochtelijk, met trotsche houding en een schittering in haar oog als de vonk uit een vuursteen. Doch als de kleine Mary er was, dacht ik nooit aan haar, dat is zoo waar als ik op Gods genade hoop.
Het heeft mij soms toegeschenen, dat zij alleen met mij wenschte te zijn, of dat zij mij wenschte over te halen, een wandeling met haar te doen, maar het kwam mij nooit in de gedachte, zoo iets te doen. Doch op zekeren avond gingen mij de oogen open. Toen ik van de boot kwam, was mijn vrouw uit, maar Sarah te huis. „Waar is Mary?” vroeg ik. „O, die is uitgegaan, om eenige rekeningen te betalen.” Ik was onrustig en liep de kamer op en neer. „Kan je geen vijf minuten zonder Mary gelukkig zijn, Jim?” zeide zij. „Het is geen compliment voor mij, dat gij zelfs zoo'n korten tijd niet met mijn gezelschap tevreden kunt wezen.”
„Ik heb niets op je tegen, kindjelief,” zeide ik, haar vriendelijk mijn hand toestekende. Zij greep ze dadelijk met beide handen, die brandden, alsof zij de koorts had. Ik zag haar in de oogen en daarin las ik alles. Geen[A 53] van ons beiden zei een woord. Ik fronste de wenkbrauwen en trok mijn hand terug. Toen stond zij zwijgend naast mij, stak haar hand omhoog en klopte mij op den schouder. „Standvastige, oude Jim!” zeide zij; en lachend, met een klank van teleurstelling, liep zij de kamer uit.
[A 54]Van dat oogenblik haatte Sarah mij met haar gansche hart en ziel, en zij is een vrouw, die kan haten. Ik was een dwaas, dat ik toestond dat zij bij ons bleef, een groote dwaas; maar ik zei nooit iets tegen Mary, want ik wist, dat het haar zou grieven. De zaken gingen weer haar gewonen gang, maar na eenigen tijd begon ik op te merken, dat er bij Mary zelf een verandering plaats vond. Zij was altijd zoo vertrouwelijk en zoo vriendelijk-onschuldig geweest, maar nu werd zij argwanend en gedroeg zich vreemd tegenover mij; zij wilde telkens weten, waar ik was geweest en wat ik had gedaan en van wie ik brieven ontving en wat ik in mijn zakken had en meer van die dwaasheden. Zij werd bij den dag zonderlinger en driftiger en we hadden zonder oorzaak twist over de nietigste zaken. Ik werd er geheel door verbijsterd, Sarah meed mij nu, maar zij en Mary waren in dezen tijd onafscheidelijk. Nu eerst zie ik, hoe zij samenspande en mijn vrouw tegen mij opzette, maar destijds was ik zoo'n blinde tor, dat ik daar niets van begreep. Toen verbrak ik mijn belofte om niet meer te drinken en gaf mij weer aan misbruik van sterken drank over, doch ik geloof niet, dat ik dit gedaan zou hebben, als Mary dezelfde van vroeger voor mij was geweest. Zij had nu reden om boos op mij te wezen, en de klove werd met den dag wijder. En toen kwam Alex Fairbaim in het spel en werden de zaken duizendmaal erger.
Eerst bezocht hij ons alleen om Sarah te spreken, maar spoedig kwam hij om ons. Het was een innemend man, die zich vrienden verwierf, overal waar hij kwam. Hij was een snoever, schrander, iemand die de halve wereld had gezien. Het was een aangenaam man in gezelschap, dat wil ik niet ontkennen en voor een zeeman had hij wonderlijk beschaafde manieren, zoodat ik geloof, dat er een tijd was, dat hij meer van de kajuit dan van den bak wist. Een maand liep hij bij mij in en uit, en nooit kwam het mij in de gedachte, dat er uit zijn bezoeken iets kwaads kon voortkomen. Op 't laatst werd ik wantrouwend en van dat oogenblik was mijn rust verdwenen.
Het was evenwel slechts een nietige zaak. Ik kwam[A 55] onverwacht de voorkamer binnen en in de deur komende zag ik een glans van tevredenheid op mijn vrouws gelaat. Doch toen zij zag, dat ik het was, die binnenkwam, verdween die glans en maakte plaats voor een blik van teleurstelling. Dat was mij genoeg. Niemand dan Alex Fairbaim was het, wiens stap zij gemeend had te hooren. Als ik hem toen had gezien, zou ik hem vermoord hebben, want ik was altijd een dolleman, als mijn drift was opgewekt. Mary zag het onheilspellend licht in mijn oogen en zij kwam op mij toe en legde haar hand op mijn arm:
„Niet doen, Jim,” zeide zij, „niet doen!”—„Waar is Sarah?” vroeg ik.—„In de keuken,” was het antwoord.—„Sarah,” zeide ik binnenkomende, „deze Fairbaim moet bij mij nooit weer over den drempel komen.”—„Waarom niet?” vroeg zij.—„Omdat ik het zoo wil.”—„Och, als mijn vrienden niet goed genoeg voor dit huis zijn, dan ben ik er ook niet goed genoeg voor,” zeide zij.—„Ge kunt doen wat ge verkiest,” gaf ik ten antwoord, „maar als Fairbaim zich hier weer vertoont, zal ik u een van zijn ooren als een aandenken zenden.” Mijn gezicht joeg haar, geloof ik, schrik aan, want zij gaf mij geen antwoord en nog dienzelfden avond verliet zij mijn huis.
Was het een duivelachtige trek in het karakter van deze vrouw of wilde zij mij tegen Mary opzetten, door haar tot een slecht gedrag te verleiden; wat hiervan moge zijn, zij huurde twee straten verder een huis en verhuurde daarvan kamers aan zeelieden. Fairbaim placht bij haar te vertoeven, als hij van zijn reizen terugkwam en Mary ging er heen om met haar zuster en hem te drinken. Hoe dikwijls zij er heen ging, weet ik niet, doch op zekeren dag volgde ik haar, en juist toen ik binnenkwam, ontsnapte Fairbaim over den tuinmuur, lafbek die hij was. Ik zwoer mijn vrouw, haar te zullen vermoorden, als ik haar weer in zijn gezelschap aantrof en nam haar mee naar huis, snikkende en bevende en wit als een stuk papier. Van dit oogenblik af was er geen zweem van liefde meer tusschen ons. Ik zag, dat zij mij haatte en vreesde en als de gedachte daaraan mij tot drinken dreef, verachtte zij mij.
[A 56] Sarah vond het leven te Liverpool niet aangenaam meer en zij vertrok, naar ik dacht, om weer met haar zuster te Croydon samen te wonen en te huis sukkelden de zaken voort, als in den laatsten tijd. En toen kwam deze laatste week met al haar ellende en ongeluk.
Het gebeurde zoo. Wij waren met de May Day vertrokken voor een reis van zeven dagen, maar de boot had averij bekomen, zoodat wij in de haven moesten terugkeeren. Ik ging van boord naar huis, denkende, dat het voor mijn vrouw een heele verrassing zoude zijn en zij nog blijde zou wezen, nu ik zoo spoedig terugkwam; doch juist toen ik de straat insloeg, waar ik woonde, kwam daar een cab voorbij en daarin zat mijn vrouw naast Fairbaim en de twee praatten en lachten zonder een enkele gedachte aan mij en daar stond ik nu op den weg te kijken.
Van dat oogenblik was ik mij zelf geen meester meer en het komt mij alles als een verwarde droom voor, als ik er aan denk. Ik had ook kort geleden veel gedronken en deze beide zaken te zamen brachten mij geheel van streek. Ik voel nu een kloppen in mijn hoofd als van een smidshamer, maar op dien morgen was het een razen en bruisen in mijn hersenen als van de Niagara.
Een oogenblik stond ik besluiteloos; toen snelde ik de cab achterna. Ik had een zwaren eikenhouten stok in de hand. Zij stapten weldra uit aan het spoorwegstation. Daar stonden veel menschen voor het loket en zoo kon ik hen dicht naderen zonder door hen gezien te worden. Zij namen kaartjes voor New-Brighton. Ik deed eveneens en stapte in een spoorweg-coupé drie rijtuigen achter de hunne. Toen zij het doel van hun tocht hadden bereikt, wandelden zij langs de parade, en ik zorgde er voor nooit meer dan een honderd el van hen af te wezen. Ten laatste zag ik hen een boot huren om een roeitochtje te maken; want het was een zeer warme dag en zij dachten ongetwijfeld, dat het op het water koeler zou wezen.
Het was of zij in mijn handen waren overgeleverd. Er hing een lichte mist over het water, zoodat men maar een paar honderd el ver kon zien. Ik huurde een boot[A 57] voor mij alleen en roeide hen achterna. Ik kon het zog van hun vaartuigje zien; maar zij voeren bijna even snel als ik en zij waren zeker wel een mijl van de kust, toen ik hen inhaalde. De mist was als een gordijn rondom ons en wij drieën bevonden ons in de ruimte door dat gordijn ingesloten. Mijn God, zal ik ooit de uitdrukking op hun gezicht vergeten, toen zij zagen wie er in de boot was, die op hen invoer?
Zij gaf een luiden gil. Hij vloekte als een dolle en stiet met een riem naar mij; hij las zijn doodvonnis in mijn oogen. Met mijn linkerhand greep ik den riem vast en met de andere hand bracht ik hem met mijn zwaren stok een slag op zijn hoofd toe, dat zijn schedel vermorzeld werd als een ei. Ik zou haar misschien gespaard hebben niettegenstaande[A 58] mijn vreeselijke woede; maar zij sloeg haar armen rond zijn hals onder het luide uitroepen van zijn naam: Alex. Ik sloeg nog eens en zij lag dood naast hem. Toen was ik als een wild dier, dat bloed geproefd heeft. Was Sarah daar geweest, zij zou hetzelfde lot hebben ondergaan. Ik haalde mijn mes voor den dag en... ik heb genoeg gezegd, het gaf mij een woest genot, toen ik dacht, hoe Sarah, als zij zulke bewijzen van mijn daad ontving, zou gevoelen wat haar bemoeizucht had teweeggebracht. Toen bond ik de lijken in de boot, stiet een plank los en liet zoo de boei met de lijken er in zinken. Ik wist wel, dat de eigenaar van de boot zou denken, dat zij uit den koers geraakt en naar zee zouden zijn gedreven. Ik knapte mij wat op, ging weer aan land en kwam weer aan boord, zonder dat iemand ter wereld kon vermoeden, wat er had plaats gevonden. Dien nacht maakte ik het postpakket voor Sarah Cushing klaar en den volgenden dag verzond ik het van Belfast.
Daar hebt ge nu de geheele waarheid. Ge moogt mij ophangen of met mij doen, wat u goeddunkt, doch gij kunt me niet zoo zwaar straffen, als ik reeds gestraft ben. Ik kan mijn oogen niet sluiten of ik zie de twee gezichten mij aanstaren, zooals op het oogenblik, toen mijn boot op hen aanvoer. Ik vermoordde hen vlug, maar zij vermoorden mij nu langzaam en zoo ik nog den nacht beleef, zal ik toch voor morgen dood of krankzinnig zijn. Ge zult me toch niet alleen in een cel opsluiten, mijnheer? Doe het niet als ik u om medelijden mag smeeken, en moogt gij op den dag van uw doodsstrijd behandeld worden, zooals gij mij nu behandelt.”
„Wat zegt gij er van, Watson?” zei Holmes, toen hij het papier uit de hand legde. „Waartoe dient nu al deze ellende, dat geweld en die angst? De Voorzienigheid zal daarmee een doel willen bereiken, of anders zou de wereld geregeerd worden door een noodlot en dat mogen we niet aannemen. Maar welk doel? Hier staan we nu voor een raadsel, van welks oplossing het menschelijk verstand nog even ver verwijderd is als ooit te voren, en dat ons misschien nooit opgelost zal worden.”
Korten tijd na mijn huwelijk had ik een praktijk in het district Paddington gekocht. De oude Dr. Farquhar, van wien ik die overnam, had in zijn tijd een uitgebreide praktijk gehad, doch op gevorderden leeftijd was die zeer verminderd, hoofdzakelijk ten gevolge van een kwaal, waaraan hij leed, een soort St. Vitusdans. Het publiek denkt gewoonlijk, dat iemand, die eens anders kwalen wil genezen, zelf gezond moet zijn en het wantrouwt den geneesheer, die geen geneesmiddelen kent voor zijn eigen ziekte. Zoo was ook, naarmate mijn voorganger zwakker werd, het aantal zijner patiënten afgenomen, tot het in 't laatst geslonken was van ongeveer twaalfhonderd tot weinig meer dan driehonderd in 't jaar. Ik vertrouwde evenwel op mijn jeugd en geestkracht en was overtuigd in weinig jaren wel een bloeiende praktijk te kunnen krijgen.
Gedurende de eerste drie maanden, nadat ik mij in Paddington gevestigd had, zag ik weinig van mijn vriend Sherlock Holmes, want ik had het te druk, om hem in Baker-Street te bezoeken en hij zelf ging zelden anders uit dan waar zijn beroep hem riep. Ik was daarom verrast, op zekeren morgen in Juni, terwijl ik na het ontbijt het British Medical Journal zat te lezen, de deurschel te hooren overgaan en kort daarna de luide stem van mijn vriend in de gang te vernemen.
„Hé, mijn beste Watson,” zeide hij, de kamer binnenkomende, „het doet mij recht veel genoegen u te zien. Mevrouw Watson is zeker ook welvarend?”
„Dank u, we zijn beiden zeer wel,” zeide ik, hem met warmte de hand drukkend.
„En ik mag alzoo hopen,” vervolgde hij, nadat hij in den schommelstoel was gaan zitten, „dat de beslommeringen van uw geneeskundige praktijk de belangstelling, die gij vroeger in onze kleine problemen steldet, niet geheel uitgedoofd hebben.”
[A 60] „Integendeel; nog gisteren avond zag ik mijn oude aanteekeningen in en was ik bezig enkele van onze laatste oplossingen te rangschikken,” gaf ik ten antwoord.
„Ik vertrouw, dat gij uw verzameling nog niet als gesloten beschouwt.”
„Volstrekt niet; niets zou ik liever wenschen, dan ze nog met een paar verhalen aan te vullen.”
„Vandaag bijvoorbeeld?”
„Ja, vandaag als ge wilt.”
„En zoudt ge er zelf voor naar Birmingham willen reizen?”
„Zeker, als ge het wenscht.”
„En uw praktijk?”
„Ik neem die van mijn buurman waar, als hij op reis is; hij is dus ook altijd bereid de mijne waar te nemen.”
„Beter kon het niet treffen,” zeide Holmes, in zijn stoel achterover leunende en mij van onder zijn halfgesloten oogleden scherp aanziende. „Ik merk, dat gij de laatste dagen ongesteld waart. Een verkoudheid in den zomer grijpt iemand altijd erg aan.”
„Ik moest de vorige week een paar dagen om een zeer erge verkoudheid te huis blijven; maar ik dacht, dat men nu niets meer aan mij kon zien.”
„Dat is zoo. Ge ziet er nu weer erg sterk uit.”
„Hoe wist gij het dan?”
„Mijn waarde vriend, gij kent mijn methode.”
„Gij leidt het dus af uit hetgeen gij ziet?”
„Zeker.”
„En waaruit dan?”
„Uit uw muilen.”
Ik keek naar de nieuwe patent lederen, die ik droeg.
„Hoe in 's hemels naam....?” begon ik; doch Holmes voorkwam mijn vraag.
„Uw muilen zijn nieuw,” zeide hij. „Gij kunt ze niet langer dan een paar weken gehad hebben. De zolen, die gij mij op dit oogenblik toekeert, zijn licht geschroeid. Een oogenblik dacht ik, dat ze nat geweest konden zijn en bij het drogen te dicht bij het vuur gehouden. Maar bij de wreef zit een klein rond papiertje met het merk van den winkelier er op. Vochtigheid zou dit papiertje[A 61] natuurlijk hebben losgemaakt. Ge hebt dus met uw voeten naar het vuur uitgestrekt gezeten, wat een man zelfs in zulk een vochtige Junimaand, als wij nu hebben, niet zou doen, als hij volkomen gezond was.”
Als al de redeneeringen van Holmes, was de zaak, nu ze eerst verklaard werd, zeer eenvoudig. Hij las mijn gedachten op mijn gelaat en zijn glimlach was niet vrij van bitterheid.
„Ik ben bang, dat ik mij zelf bij dat verklaren een beetje weggooi,” zeide hij. „Gevolgen te noemen zonder oorzaken maakt veel meer indruk. Zijt gij gereed mee naar Birmingham te gaan?”
„Zekerlijk, wat is er aan de hand?”
„Gij zult alles in den trein hooren. Mijn cliënt wacht mij buiten in een rijtuig. Kunt gij terstond medegaan?”
„Wacht nog slechts een oogenblik.” Ik schreef een briefje aan mijn buurman, ging de trap op om mijn vrouw de zaak te vertellen en voegde mij op de stoep weer bij Holmes.
„Uw buurman is een dokter, niet waar?” zeide hij, op de koperen deurplaat wijzende.
„Ja. Hij nam de praktijk van een gevestigden geneesheer over, evenals ik.”
„Een oude zaak?”
„Even oud als die van mij; beide waren er gevestigd sedert de huizen gebouwd zijn.”
„Dan hebt gij de drukst beklante gekocht.”
„Dat geloof ik ook. Maar hoe weet gij dat?”
„Dat zie ik aan de stoeptreden, mijn vriend. De uwe zijn drie duim dieper uitgesleten.—Die heer daar in de cab is mijn cliënt, Mr. Hall Pycroft. Vergun mij u aan hem voor te stellen.—Leg de zweep er over, koetsier, want wij moeten ons haasten, willen we op tijd aan den trein wezen.”
De man, aan wien ik werd voorgesteld, was een gezonde, flink gebouwde jonge man met een eerlijk, open gelaat en een dunnen, gedraaiden rossen knevel. Hij droeg een glanzigen zijden hoed en een mooi, eenvoudig zwart costuum, hetgeen hem een voorkomen gaf van een jongen schranderen City-man, wat hij inderdaad was en wel behoorende[A 62] tot hen, die met den naam Cockneys worden aangeduid. Dit neemt niet weg, dat zij onze voortreffelijkste vrijwilligers-regimenten vormen en de krachtigste jonge mannen en de beste sportlui van geheel Engeland zijn. Zijn rond, blozend gelaat had veel natuurlijke vriendelijkheid, doch de hoeken van zijn mond vertoonden een trek van droefgeestigheid. Eerst toen wij in onze coupé eerste klasse zaten en goed en wel op reis naar Birmingham waren, vernam ik om welke moeilijkheid hij de hulp van Sherlock Holmes had ingeroepen.
„Wij rijden nu een zeventig minuten aan een stuk door. Ge zoudt me dus een genoegen doen, met aan mijn vriend uw belangwekkende geschiedenis te vertellen,” zei Holmes. „Liefst even nauwkeurig als gij ze mij hebt verteld en zoo mogelijk nog meer in bijzonderheden. Het zal mij ook nuttig zijn, de verschillende feiten nog eens te hooren. Het is een geval, Watson, waarin veel kan zitten en dat eveneens niets kan beteekenen, doch in elk geval die ongewone trekken vertoont, waarvan gij evenveel houdt als ik.”
De jonge man zag mij aan met een onrustige flikkering in zijn oogen.
„Het ergste van de geschiedenis is,” zeide hij, „dat ik mij zeer dwaas heb gedragen. Natuurlijk kan alles nog goed afloopen en ik zie niet in, dat ik anders had kunnen handelen. Ik munt niet uit in de kunst van vertellen, mijnheer Watson, maar gij zult het daarmee zeker zoo nauw niet nemen.
Ik had een betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse van Draper's Gardens, maar vroeg in het voorjaar gingen zij, zooals gij u ongetwijfeld herinnert, failliet. Ik was vijf jaar bij hen geweest en de oude Coxon gaf mij, toen de slag kwam, een goed getuigschrift; maar natuurlijk werden wij, klerken, zeven en twintig in getal, aan den dijk gezet. Ik probeerde hier en probeerde daar, maar tal van andere klerken meldden zich voor dezelfde betrekkingen aan en ik zat een langen tijd op zwart zaad. Op Coxon's kantoor had ik drie pond per week verdiend en er ongeveer zeventig bespaard, maar spoedig waren die opgeteerd. Ik wist op 't laatst geen raad meer en[A 63] kon nauwelijks de postzegels betalen om op advertentiën te schrijven of de enveloppe, waarop ik ze moest plakken. Mijn schoenen had ik versleten door het vele opklimmen van kantoortrappen en ik scheen nog even ver van een betrekking als ooit.
Eindelijk hoorde ik, dat er een plaats vacant was op het kantoor van Mawson and Williams, de groote effectenmakelaars in Lombard-Street. Ik kan u zeggen, dat dit een der rijkste huizen in Londen is. De advertentie behoefde slechts met een brief beantwoord te worden. Ik zond mijn getuigschrift en sollicitatiebrief in, zonder evenwel de minste hoop te koesteren de betrekking te krijgen. Tot mijn verrassing echter ontving ik een antwoord, waarin mij werd gemeld, dat ik den volgenden Maandag in functie kon treden, zoo mijn voorkomen mocht bevallen. Niemand weet, hoe het met zulke dingen gaat. Sommige lieden zeggen, dat de directeur de hand in den hoop sollicitatiebrieven steekt en er maar een op goed geluk uitneemt. De getrokkene krijgt de betrekking. Maar wat hiervan moge zijn, ik had nu het buitenkansje en was zoo gelukkig als 't maar kon. De betrekking gaf mij nog een pond per week meer dan die ik had gehad en mijn werkzaamheden waren er dezelfde.
En nu kom ik tot het wonderlijkste gedeelte van de geschiedenis. Ik had mijn kamers in Hampstead No. 17. Potter's Terrace was het adres. Ik zat denzelfden avond, nadat mij de betrekking was beloofd, op mijn kamer te rooken, toen mijn hospita met een visitekaartje binnenkwam, waarop ik: „Arthur Pinner, financieel agent,” las. Ik had dien naam nooit te voren gehoord en kon mij niet voorstellen, wat de bezitter daarvan van mij kon wenschen; maar natuurlijk verzocht ik haar, hem boven te laten komen. Hij kwam binnen. Het was een man van middelmatige lengte, met donkere haren, donkere oogen en zwarten baard en iets glimmenden neus. Hij had levendige manieren en sprak vlug, als iemand, die de waarde van den tijd kent.
„Mijnheer Hall Pycroft, geloof ik?” zeide hij.
„Ja, mijnheer,” was mijn antwoord en ik schoof hem een stoel toe.
[A 64] „Den laatsten tijd in betrekking bij de firma Coxon and Woodhouse, niet waar?”
„Ja, mijnheer.”
„En nu op de lijst van Mawson's personeel.”
„Precies.”
„Wel, ik moet u iets mededeelen. Men heeft mij eenige buitengewone staaltjes van uw bekwaamheid op financieel gebied verteld. Ge herinnert u zeker den heer Parker, die een tijdlang directeur bij de firma Coxon and Woodhouse was. Hij raakt nooit over u uitgepraat.”
Natuurlijk verheugde het mij dit te hooren. Ik was altijd nog al schrander in kantoorzaken geweest, maar had nooit gedroomd, dat men er in de City over zou spreken.
„Hebt gij een goed geheugen?” vroeg hij.
„Zoo tamelijk,” gaf ik nederig ten antwoord.
„Zijt gij eenigszins op de hoogte gebleven van de beurs, terwijl gij buiten betrekking waart?”
„Ja, ik lees elken morgen de effectenlijst.”
„Nu, dat bewijst, dat gij wezenlijk hart voor uw vak hebt. Dat is de weg om vooruit te komen. Gij zult mij niet kwalijk nemen, als ik u op de proef stel. Laten wij eens zien. Hoe staan de Ayrshire-aandeelen?”
„Honderd zes en een kwart tot honderd vijf en zeven achtste,” antwoordde ik.
„En de geconsolideerde Nieuw-Zeeland-obligatiën?”
„Honderd en vier.”
„Wonderlijk, wonderlijk,” riep hij uit, de handen in elkaar slaande. „Dat komt overeen met wat ik gehoord heb. Jongen, gij zijt veel te goed voor klerk op het kantoor van Mawson.”
Deze woorden verbaasden mij, zooals gij kunt denken.
„Andere lieden hebben niet zoo'n hoogen dunk van mij als gij, mijnheer Pinner. Ik had een harden kamp genoeg, deze betrekking te krijgen en ben wat blij, dat ik ze heb.”
„Wel, vriend, gij zijt daar te goed voor. Gij zijt niet in uw ware omgeving. Nu zal ik u zeggen, hoe de zaken staan. Wat ik u heb aan te bieden is weinig in vergelijking met uw groote bekwaamheden, maar vergeleken met de betrekking bij Mawson is het licht[A 65] tegen donker. Laten we eens zien. Wanneer gaat ge naar Mawson?”
„Maandag.”
„Ha, ha, ik zou durven wedden, dat gij daar niet heen gaat.”
„Niet bij Mawson op 't kantoor gaan?”
„Neen, mijnheer. Want Maandag zult gij directeur wezen van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij met haar honderd vier en dertig depôts in de steden en dorpen van Frankrijk, zonder nog die te Brussel en San Remo mede te rekenen.”
Ik stond geheel verbijsterd. „Ik heb nooit van die Maatschappij gehoord,” zeide ik.
„Zeer waarschijnlijk niet. Het is met de oprichting zeer stil in zijn werk gegaan; want voor het kapitaal was onderhands ingeteekend en de Maatschappij belooft te groote voordeelen, om het groote publiek er in te betrekken. Mijn broer Harry Pinner is President-commissaris en verbindt zich met den Raad van Beheer, nadat een besturend directeur is aangesteld. Hij wist, dat mijn weg hierheen voerde en verzocht mij een flinken man te zoeken, goedkoop en tevens jong, voortvarend en met veel handigheid. Parker sprak mij over u en daarom ben ik hier gekomen. Wij kunnen u slechts een poovere vijfhonderd pond aanbieden als een begin.”
„Vijfhonderd pond in 't jaar!” riep ik.
„Zooveel slechts om mee te beginnen, maar gij ontvangt bovendien nog een commissieloon van 1 pCt. van alle zaken, welke door uw agenten worden gedaan en gij kunt mij op mijn woord gelooven, dat dit nog meer bedraagt dan uw geheele salaris.”
„Maar ik heb in 't geheel geen verstand van ijzerwaren.”
„St! mijn jongen, ge hebt verstand van cijfers.”
Het gonsde in mijn hoofd; ik kon ternauwernood op mijn stoel zitten. Plotseling kwam er een kleine twijfel bij mij op.
„Ik wil openhartig met u spreken,” zeide ik. „Mawson betaalt mij slechts tweehonderd pond, maar Mawson is zeker. En omtrent uw Maatschappij weet ik zoo weinig, dat....”
[A 66] „Ha, zeer schrander gesproken!” riep hij als in verrukking. „Gij zijt de rechte man voor ons. Gij laat u niet ompraten en hebt gelijk ook. Nu, ik heb een banknoot van honderd pond bij mij en als gij denkt, dat wij zaken kunnen doen, moogt ge die beschouwen als een voorschot op uw salaris.”
„Dat is heel mooi. Wanneer kan ik mijn nieuwe betrekking aanvaarden?” antwoordde ik.
„Kom morgen om één uur in Birmingham. Ik heb een briefje in mijn zak, dat gij voor mijn broer aldaar kunt medenemen. Gij zult hem vinden in de Corporation-Street 129 B, waar de kantoren van de Maatschappij tijdelijk zijn gevestigd. Natuurlijk moet hij uw aanstelling bekrachtigen, maar tusschen ons beiden is alles in orde.”
„Waarlijk, ik weet niet, hoe ik u mijn dankbaarheid zal betuigen, mijnheer Pinner,” zeide ik.
„Volstrekt onnoodig, mijn jongen. Gij krijgt enkel, wat gij verdient. Er zijn nog slechts een paar kleine zaakjes—bloote formaliteiten—die ik met u moet regelen. Gij hebt daar een stukje papier naast u liggen. Wees zoo vriendelijk daarop te schrijven: „Ik ben volkomen bereid, als directeur op te treden van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij op een minimum-salaris van 500 pond sterling 's jaars.””
Ik deed, wat hij mij vroeg en hij stak het stukje papier in zijn zak.
„Nog iets. Wat zijt gij nu voornemens te doen in zake de betrekking bij Mawson?”
Ik had in mijn vreugde in 't geheel niet meer aan Mawson gedacht. „Ik zal schrijven, dat ik van de betrekking afzie,” gaf ik ten antwoord.
„Dat zou ik juist niet willen hebben. Ik heb twist over u gehad met den directeur van de firma Mawson. Ik had hem naar u gevraagd, hij was zeer beleedigend in zijn antwoorden en zei, dat het mij er om te doen was, u van hem weg te troggelen en meer dergelijke dingen. Ten laatste verloor ik mijn geduld. „Als gij knappe menschen in uw dienst wilt hebben, moet gij hen goed bezoldigen,” zeide ik. „Hij neemt liever een klein salaris[A 67] aan van ons dan een groot van u,” antwoordde hij. „Ik wed met u, dat als hij ons aanbod aanneemt, gij nooit meer iets van hem zult hooren,” zei ik nu. „Aangenomen; wij raapten hem van de straat op en hij zal niet zoo ondankbaar zijn, ons terstond in den steek te laten,” antwoordde mijn concurrent. Dat waren zijn laatste woorden.”
„Die onbeschaamde vlegel,” bulderde ik nu. „Ik heb hem nooit in mijn leven gezien. Waarom zou ik hem ontzien? Zeer zeker zal ik hem niet schrijven, als gij dit liever hebt.”
„Goed. Ik houd mij aan die belofte,” zei mijn bezoeker, van zijn stoel opstaande. „Ik ben verrukt, zulk een flinken man voor mijn broer gevonden te hebben. Hier is uw voorschot van honderd pond en hier is de brief. Teeken het adres 129 B Corporation-Street op en onthoud goed, dat gij morgen om één uur verwacht wordt. En nu wensch ik u goeden avond, en al het geluk, dat gij verdient.”
Dat is, zoover ik mij bezin, alles wat er tusschen ons is voorgevallen. Ge kunt u voorstellen, Dr. Watson, hoe ik met zoo'n buitenkansje in mijn schik was. Den halven nacht zat ik overeind in mijn bed; want ik kon van blijdschap niet slapen en den volgenden dag vertrok ik naar Birmingham met een trein, die mij lang voor het vastgestelde uur aan het adres moest brengen. Ik bracht mijn reisvalies naar een hotel in New-Street en ging op weg naar het mij aangeduide adres.
Het was nog een kwartier voor den tijd, waarop ik werd verwacht. No. 129 B was een passage tusschen twee winkels, die leidde naar een steenen wenteltrap en waarin zich verscheidene kantoren van maatschappijen of particulieren bevonden. De namen waren op den muur geschilderd, maar den naam van Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij las ik nergens. Een paar minuten stond ik geheel verslagen, terwijl ik mij zelf afvroeg, of de geheele geschiedenis geen bedrog was, toen een man de trap opkwam en mij toesprak. Hij zag er precies uit als de heer, dien ik den vorigen avond gesproken had, dezelfde gestalte en stem; maar hij was glad geschoren en had lichter haren.
[A 68] „Zijt gij mijnheer Hall Pycroft?” vroeg hij.
„Ja, die ben ik,” gaf ik ten antwoord.
„Ha, ik wachtte u, maar gij zijt een beetje voor uw tijd. Ik ontving dezen morgen een brief van mijn broer, waarin hij u zeer prees.”
„Ik zocht juist het kantoor, toen u kwam.”
„Wij hebben onzen naam nog niet op den muur, want wij hebben ons pas de vorige week hier tijdelijk gevestigd. Ga met mij naar boven; dan zullen wij over de zaak spreken.”
Ik volgde hem naar een zeer hoog gelegen verdieping en daar onder de dakpannen waren een paar ledige donkere kamers zonder vloerkleed en zonder gordijnen. Ik keek wel wat vreemd op, toen ik hier werd binnengeleid, want ik had mij een ruim kantoor voorgesteld met glimmende tafels en rijen klerken, zooals ik gewend was, en ik durf zeggen, dat ik wel met een beetje verlegen gezicht naar de twee houten stoelen en een kleine tafel keek, die met een groot boek en een snippermand het overige ameublement uitmaakten.
„Laat u door het schamel uiterlijk van dit vertrek niet ontmoedigen, mijnheer Pycroft,” zei mijn nieuwe kennis. „Rome is niet in één dag gebouwd; wij worden door een hoop geld gesteund, ofschoon wij op onze kantoren nog niet veel doen. Ga alsjeblieft zitten en geef mij uw brief.”
Ik gaf hem den brief en hij las dien met groote aandacht.
„Gij schijnt een zeer gunstigen indruk op mijn broer Arthur gemaakt te hebben,” zeide hij, „en ik weet, dat hij een zeer schrandere beoordeelaar is. Hij zweert bij Londen, weet gij, en ik bij Birmingham, maar dezen keer zal ik zijn raad volgen. Gij kunt u nu wel voorgoed als aangesteld beschouwen.”
„Waarin bestaan mijn werkzaamheden?” vroeg ik.
„Gij zult misschien het groote magazijn te Parijs besturen, dat een vloed van Engelsche ijzerwerken in de winkels van onze honderd en vier en dertig filialen in Frankrijk zal storten. De koop zal in een week zijn beslag krijgen en ondertusschen kunt gij in Birmingham blijven en ons in een en ander van dienst zijn.”
[A 69] „Op welke manier?”
Als antwoord nam hij een groot rood boek uit de lade. „Dit is een adresboek van Parijs,” zeide hij, „met de beroepen achter de namen. Ik zou u raden het mee naar huis te nemen en al de verkoopers van ijzerwaren en hun adressen te noteeren. Het is voor mij van veel belang die adressen te kennen.”
„Zeer goed; hier zijn lijsten naar de verschillende beroepen samengesteld,” merkte ik op.
„Maar die zijn niet betrouwbaar. Dat systeem is verschillend van het onze. Doe als ik zeg en bezorg mij de lijsten Maandag aanstaande om twaalf uur. Nu, goeden dag mijnheer Pycroft, als gij ijver en schranderheid blijft betoonen, dan zult gij in de Maatschappij een goeden patroon vinden.”
Ik keerde naar mijn hotel terug met het boek onder den arm en vervuld met zeer tegenstrijdige gevoelens. Ik was definitief benoemd en had een honderd pond in den zak; maar aan den anderen kant had het niet aanwezig zijn der Maatschappij op den muur, het voorkomen van het kantoor en andere dingen, die terstond een man van zaken opvallen, een ongunstigen indruk bij mij achtergelaten. Er mocht evenwel van komen wat wilde, ik had het geld en zette mij aan het werk. Den geheelen Zondag was ik er hard aan bezig en des Maandags was ik nog pas tot de H gevorderd. Ik ging mijn nieuwen patroon opzoeken, vond hem in hetzelfde armoedige kantoorvertrek en kreeg de opdracht tot Woensdag met mijn arbeid voort te gaan en dan terug te komen. 's Woensdags was ik nog niet gereed en zoo werkte ik hard door tot Vrijdag—dat is tot gisteren. Toen bracht ik de lijst naar mijnheer Harry Pinner.
„Dank u zeer,” zeide hij. „Ik ben bang, dat ik het werk wat te licht geschat heb. Deze lijst zal mij zeer te pas komen.”
„Ik had nog al veel tijd noodig om ze in orde te brengen.”
„En nu ontving ik nog gaarne een lijst van de winkeliers in meubels; want die verkoopen ook allen ijzerwerk.”
[A 70] „Zeer goed.”
„Morgen avond om zeven uur kunt gij bij mij komen, om mede te deelen, hoe het met het werk staat. Ge behoeft u niet te overwerken. Een paar uurtjes in Day's Music-Hall zullen u na volbrachte dagtaak geen kwaad doen.” Dit zeggende lachte hij en ik zag, dat zijn linker hoektand zeer slecht met goud was geplombeerd.”
Sherlock Holmes wreef zich van pleizier in de handen en ik zag onzen cliënt verbaasd aan.
„Ge moogt wel verbaasd kijken, Dr. Watson, maar het is waar, wat ik zeg. Toen ik den anderen kwant in Londen sprak, en hij bij de voorspelling lachte, dat ik niet naar het kantoor van Mawson zoude gaan, merkte ik op, dat zijn tand op dezelfde wijze was opgevuld. De glinstering van het goud trok in elk geval mijn aandacht, zooals ge ziet. Toen ik hierover nadacht en daarbij in aanmerking nam, dat stem en houding dezelfde waren, en alleen zoodanig verschil viel waar te nemen, als teweeggebracht kan worden door scheermes of pruik, twijfelde ik niet meer of ik had beide keeren met denzelfden man te doen gehad. Het is natuurlijk niet zoo vreemd, dat twee broers precies op elkaar gelijken, maar wel, dat zij beiden denzelfden tand op dezelfde wijze met goud hebben geplombeerd. Hij liet mij uit en op straat gekomen wist ik niet, hoe ik het had; ik stond geheel verbijsterd. In mijn hotel teruggekomen stak ik mijn hoofd in een kom koud water en probeerde kalm over de zaak na te denken. Waarom had hij mij van Londen naar Birmingham gezonden; waarom was hij daar naar mij toe gekomen; waarom had hij zich zelf een brief geschreven? Ik kon mij zelf op die vragen geen antwoord geven en hoe meer ik er over nadacht, hoe onbegrijpelijker mij de geschiedenis voorkwam. En toen schoot het mij plotseling te binnen, dat hetgeen mij onbegrijpelijk toescheen wellicht duidelijk kon zijn voor den heer Sherlock Holmes. Ik had nog juist den tijd met den avondtrein naar Londen te komen, om hem van morgen te spreken en met u beiden naar Birmingham terug te keeren.”
De makelaarsklerk had zijn verrassende geschiedenis verteld, en wij allen zwegen eenige oogenblikken. Toen[A 71] zag Sherlock Holmes mij aan, terwijl hij in de kussens van den coupé achterover leunde met een tevreden en nadenkend gelaat als een kenner van wijn, die het eerste teugje van een fijne soort heeft geproefd.
„Wel fijn opgezet, Watson, vindt ge ook niet?” sprak hij. „Er komen streken in voor, die mij bevallen. Ik geloof, dat ge me zult toestemmen, dat een onderhoud met mijnheer Arthur Harry Pinner in de tijdelijke kantoren van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij voor ons beiden zeer belangwekkend en leerzaam zal wezen.”
„Maar hoe kunnen wij hem bezoeken?”
„O, dat gaat gemakkelijk genoeg,” zei Hall Pycroft opgeruimd. „Gij beiden behoort tot mijn vrienden en wilt gaarne een betrekking hebben. Wat is nu natuurlijker dan dat ik u beiden bij den President-commissaris breng?”
„Juist, zeer natuurlijk,” zei Holmes. „Ik zou dat heerschap gaarne eens zien en onderzoeken, of ik iets van dit stelletje kan maken. Welke bekwaamheden hebt gij, mijn vriend, waardoor uw diensten zooveel waard zijn? of is het mogelijk, dat....” hij begon op zijn nagel te bijten en zag peinzend naar buiten en wij hoorden ternauwernood nog een enkel woord van hem, voor wij in New-Street aankwamen.
Om zeven uur 's avonds wandelden wij drieën door de Corporation-Street naar de kantoren van de Maatschappij.
„Het is daar in 't geheel geen gewoonte er voor den tijd te wezen,” zeide onze cliënt. „Hij komt er waarschijnlijk alleen om mij te zien en tot het uur, waarop ik door hem besteld ben, is zijn plaats ledig.”
„Dat is niet zonder beteekenis,” zeide Holmes.
„Bij Jupiter, ik zei het u net!” riep de klerk. „Daar is hij, hij wandelt daar haastig voor ons uit.”
Hij wees naar een blond man van middelmatige gestalte, goed gekleed, die in snellen tred aan de andere zijde van den weg liep. Toen wij hem in 't oog kregen, zag hij juist naar een jongen, die de laatste editie van het avondblad ventte en tusschen de huurrijtuigen en omnibussen doorloopende, kocht hij een exemplaar van hem. Daarna verdween hij door een deur.
„Daar gaat hij!” riep Hall Pycroft. „Hij is daar in[A 72] het kantoor van de Maatschappij gegaan. Ga mee en ik zal dat zaakje spoedig opknappen.”
Hem volgende, kwamen wij op de vijfde verdieping aan een op een kier staande deur, waar onze cliënt klopte.
„Kom binnen,” riep een stem en wij traden een vertrek binnen, kaal, ongemeubileerd, zooals Hall Pycroft het ons had beschreven.
Aan een kleine vierkante tafel zat de man, dien wij op straat hadden gezien, met zijn avondblad voor zich op tafel uitgespreid.
Toen hij zijn gelaat naar ons toekeerde, kwam het mij voor, dat ik nooit een gezicht had gezien, waarop zooveel diepe smart lag uitgedrukt; en behalve die smart een gevoel van angst, zooals weinig menschen in hun leven ondervinden. Het zweet parelde op zijn voorhoofd; zijn wangen waren doodsbleek en zijn oogen staarden ons verschrikt aan. Hij zag zijn klerk aan, alsof hij hem niet herkende en aan de verbazing op het gezicht van Pycroft zag ik, dat dezen het uiterlijk van zijn patroon bevreemdde.
„Ge schijnt ziek, mijnheer Pinner!” zeide hij.
„Ja, ik ben niet geheel wel,” antwoordde deze, blijkbaar moeite doende zich op de been te houden en voor het spreken zijn droge lippen likkende. „Wie zijn die heeren, die gij medegebracht hebt?”
„De een is mijnheer Harris van Bermondsey en de ander is mijnheer Price uit deze stad,” zei onze klerk gevat. „Zij zijn beiden mijn vrienden en mannen van ondervinding, doch zij hebben korten tijd geleden hun betrekking verloren en nu hoopten zij, dat u mogelijk een plaatsje voor hen had aan de Maatschappij.”
„Zeer wel mogelijk!” riep de heer Pinner, bitter glimlachende. „Ja, ik twijfel niet, of wij zullen wel iets voor u kunnen doen. Waarop hebt gij u in 't bijzonder toegelegd, mijnheer Harris?”
„Ik ben een accountant,”[A] antwoordde Holmes.
[A 73] „Ha zoo; zoo iemand zullen we wel noodig hebben.—En gij? mijnheer Price?”
„Ik ben klerk,” gaf ik ten antwoord.
„Ik heb hoop, dat de Maatschappij u in dienst kan nemen. Zoodra wij een besluit hebben genomen, zal ik het u laten weten. En nu verzoek ik u, heen te gaan. Laat mij om Godswil een oogenblik alleen.”
Deze laatste woorden ontvielen hem ondanks hem zelf, alsof de dwang, dien hij zich blijkbaar oplegde, plotseling was verbroken. Holmes en ik keken elkaar aan en Hall Pycroft deed een stap naar de tafel.
„Gij vergeet, mijnheer Pinner,” zeide hij, „dat ik hier ben volgens afspraak met u, om eenige orders te ontvangen.”
„Zeker, mijnheer Pycroft, zeker. Gij kunt hier een oogenblik wachten en ik zou niet weten, waarom uw vrienden hier ook niet zoolang zouden blijven. Over een paar minuten ben ik geheel tot uw dienst, als ik althans zooveel van uw geduld mag vergen.” Hij stond beleefd nijgend op en maakte een buiging, voor hij ons verliet door een deur aan 't andere eind der kamer, die hij daarna achter zich sloot.
„Hoe nu?” fluisterde Holmes, „sluipt hij weg?”
„Onmogelijk,” antwoordde Pycroft.
„Waarom?”
„Die deur geeft toegang naar een binnenkamer.”
„En heeft die geen uitgang naar buiten?”
„Neen.”
„Is ze gemeubeld?”
„Gisteren was ze nog ledig.”
„Wat in 's hemels naam wil hij daar dan uitvoeren? Daar is iets in deze zaak, dat mij duister is. Als er ooit een man voor drievierde krankzinnig was van angst, dan was het deze Pinner. Wat kan hem zoo'n schrik aangejaagd hebben?”
„Hij vermoedt, geloof ik, dat wij detectives zijn.”
„Dat is het,” zei Pycroft.
Holmes schudde het hoofd. „Hij werd niet bleek, hij was bleek, toen wij binnenkwamen. Het is best mogelijk, dat....”
[A 74] Zijn woorden werden onderbroken door een scherp rat-tat-tat in de andere kamer.
„Wat duivel, klopte hij tegen zijn eigen deur?” riep de klerk.
Nog eens en luider klonk het gehamer, rat-tat-tat. Wij zagen vol verwachting naar de gesloten deur. Naar Holmes ziende, zag ik zijn gelaat rood worden en hem in de grootste spanning met gespitste ooren voorover gebogen. Toen hoorden wij plotseling een dof gorgelend geluid en een sterk geklop tegen het houtwerk. Als een waanzinnige sprong Holmes door de kamer en op de deur aan. Zij was van binnen gesloten. Pycroft en ik volgden zijn voorbeeld en alle drie drukten wij met ons volle gewicht tegen de deur. Een scharnier sprong los; toen nog een en krakend viel de deur neer. Wij sprongen er over en stonden in de binnenkamer.
Ze was ledig.
Doch slechts een oogenblik verkeerden wij in onzekerheid. In een hoek het dichtst bij de kamer, waaruit wij gekomen waren, was een tweede deur. Holmes sprong er op toe en rukte ze open. Op den vloer lagen een jas en vest en aan den haak achter de deur, met zijn eigen bretels om zijn nek, hing de directeur van de Franco-Midland-IJzerwaren-Maatschappij. Zijn knieën waren opgetrokken, zijn hoofd hing voorover in een rechten hoek met zijn lichaam, en het gerammel van zijn hielen tegen de deur had het geraas veroorzaakt, waardoor ons gesprek was afgebroken. In een oogwenk had ik hem om het middel gegrepen en hield hem zoo omhoog, terwijl Holmes en Pycroft de elastieken banden losmaakten, die half begraven waren tusschen de loodkleurige plooien van zijn huid. Daarna brachten wij hem in de andere kamer, waar hij met leemkleurig gelaat neerlag, bij iedere ademhaling zijn lippen opblazende.
„Wat denkt gij van hem?” vroeg Holmes.
Ik bukte mij en beschouwde hem met aandacht. Zijn pols was zwak en onregelmatig, maar zijn ademhaling werd sterker en dieper en zijn oogleden trilden een weinig, zoodat een streepje van het wit daaronder te zien kwam.
„Hij is aan 't randje van den dood geweest, maar 't[A 75] gevaar is nu voorbij,” zeide ik. „Doe dat venster open en reik mij die karaf met water toe.” Ik maakte zijn halsboord los, sprenkelde hem het koude water in 't gezicht en bracht zijn armen in op- en neergaande beweging, tot hij natuurlijk ademhaalde.
„Het is nu maar een quaestie van tijd,” zeide ik, mij van hem afwendende.
Holmes stond bij de tafel, zijn handen diep in zijn broekzakken en zijn kin op de borst gezonken.
„Ik denk, dat we nu het best doen, met de politie te roepen,” zeide hij, „en toch beken ik, dat ik haar gaarne als zij komt den geheelen toestand der zaak zou willen mededeelen.”
„Het is voor mij een vervloekt geheim,” zei Pycroft, zich het hoofd krabbende. „Met welke bedoeling hebben zij mij hier laten komen en dan....”
„O, dat alles is duidelijk genoeg,” zei Holmes ongeduldig. „Maar wat ook mij duister is, is dit laatste punt, het ophangen. De geheele zaak draait om twee punten. Het eerste is, dat men Pycroft een verklaring liet schrijven, waarbij hij een betrekking bij deze ongerijmde Maatschappij aannam, alleen om zijn handschrift te bezitten en dat het eenige middel daartoe was, u die schriftelijke verklaring te laten afgeven.”
„En waarvoor?”
„Ja, waarvoor? Daarvoor kan slechts een reden bestaan. De een of ander moest uw schrift leeren namaken en reeds dadelijk een proef van deze nabootsing leveren. En als wij nu tot het tweede punt overgaan, vinden wij, dat elk van de twee licht werpt op het andere. Dat tweede punt is het verzoek door Pinner gedaan, dat gij niet zoudt schrijven, dat gij van uw betrekking afzaagt, maar den directeur der firma Mawson and Williams in de meening moest laten, dat zekere Hall Pycroft, dien hij nooit had gezien, op Maandagmorgen bij hem in betrekking kwam.”
„Mijn God, wat ben ik een uilskuiken geweest!” riep onze cliënt.
„Onderstel,” ging Holmes voort, „dat er iemand in uw plaats was gekomen, die een handschrift leverde,[A 76] dat geheel verschilde van dat van uw sollicitatiebrief, natuurlijk was het spel dan verloren. Maar in den tusschentijd leerde de schelm uw schrift nabootsen, en zijn positie was daardoor veilig, daar waarschijnlijk niemand van het kantoor u ooit heeft gezien.”
„Geen sterveling,” bromde Hall Pycroft.
„Zeer goed. Natuurlijk was het van 't grootste belang te voorkomen, dat gij beter over de zaak gingt nadenken en eveneens te verhinderen, dat gij met iemand kondet in aanraking komen, die u kon vertellen, dat een ander persoon onder uw naam op Mawson's kantoor aan 't werk was. Daarom gaven zij u een flink voorschot op uw salaris en lieten u naar Birmingham komen, waar zij u genoeg werk gaven om u te verhinderen naar Londen te gaan, waar gij hun bedrog wel eens hadt kunnen ontdekken. Dat is duidelijk genoeg.”
„Maar waarom zou die man zich voor zijn eigen broer uitgegeven hebben?”
„Wel, dat is ook tamelijk duidelijk. Er zijn hier klaarblijkelijk twee personen in 't spel. De ander vertegenwoordigt u op het kantoor van Mawson and Williams. Deze man hier trad op als degene, die u de betrekking moest aanbieden en vond, dat hij geen patroon voor u kon vinden, zonder nog een derde persoon in de zaak te mengen. En dat wilde hij niet gaarne. Daarom moest hij zelf als die patroon optreden. Hij veranderde zijn voorkomen zooveel mogelijk en vertrouwde, dat de overeenkomst in persoon, die gij ongetwijfeld zoudt opmerken, door u aan familiegelijkenis zou worden toegeschreven. En zonder die gelukkige toevalligheid van den met goud opgevulden tand zoudt gij waarschijnlijk nooit eenigen argwaan gekoesterd hebben.”
Hall Pycroft hief radeloos met een snelle beweging zijn krampachtig gebalde vuisten boven zijn hoofd. „Genadige hemel! wat heeft die andere Pycroft, terwijl ik zoo misleid ben, op het kantoor van Mawson uitgericht? Wat zullen wij doen, mijnheer Holmes? Zeg mij, wat we doen moeten.”
„De krant,” steunde een stem achter ons. De man zat overeind, wit, met iets spookachtigs in houding en gelaat,[A 77] terwijl in zijn oogen het langzaam terugkeerend bewustzijn merkbaar was en zijn handen zenuwachtig tastten naar den breeden rooden band, die nog zijn hals omgaf.
„De krant! Natuurlijk de krant,” schreeuwde Holmes opgewonden. „Idioot die ik was. Hoe kon ik die ook vergeten. Daarin vinden wij natuurlijk het geheim opgelost.” Hij spreidde de krant uit op de tafel en onmiddellijk daarna uitte hij een luiden juichkreet.
„Lees dit eens, Watson,” riep hij. „Hier is een Londensche krant, een vroege editie van den Evening Standard. Dit is wat wij noodig hebben.”
„Misdaad in de City. Moord bij Mawson and Williams. Groote diefstal: inhechtenisneming van den misdadiger.
„Een brutale diefstal, gepaard met moord op één persoon en gevolgd door de inhechtenisneming van den misdadiger, is heden namiddag in de City gepleegd. Sedert eenigen tijd had de firma Mawson and Williams, de bekende bankiers, op haar kantoor een aanzienlijk bedrag aan fondsen in bewaring, te zamen een waarde van meer dan een millioen pond sterling vertegenwoordigend. Het schijnt, dat de vorige week een nieuwe klerk, met name Hall Pycroft, bij de firma in dienst is getreden. Deze persoon schijnt niemand anders geweest te zijn dan Beddington, de bekende falsaris en inbreker, die met zijn broeder eerst onlangs uit vijfjarigen dwangarbeid is ontslagen. Hij heeft, hoe weet men niet, onder een valschen naam een betrekking bij Mawson and Williams weten te krijgen, die hij zich ten nutte maakte om wasafdrukken van de sloten en nauwkeurige kennis van de inrichting der kamer, waarin de brandkasten met waarden geborgen waren, te verkrijgen.
„Het is bij de firma Mawson and Williams gewoonte, dat de klerken 's middags om 12 uur het kantoor verlaten. De brigadier van politie Tusson was daarom wel wat verwonderd, toen hij een twintig minuten over één een heer met een valies de stoep zag afkomen. Daar dit zijn argwaan opwekte, volgde hij hem en met behulp van den agent Pollock gelukte het hem, den man na een wanhopigen tegenstand te arresteeren. Terstond bleek,[A 78] dat er een brutale en groote diefstal was gepleegd. Bijna een honderdduizend pond aan Amerikaansche Spoorweg-obligatiën en daarenboven nog een aanzienlijk bedrag in aandeelen van Mijnmaatschappijen werden in het valies gevonden. Bij het doorzoeken van het kantoor vond men het lijk van den ongelukkigen schildwacht. Zijn lijk was in een der brandkasten geworpen, waar het zonder de tusschenkomst van den brigadier Tusson niet voor Maandagmorgen gevonden zoude zijn. De schedel was verbrijzeld door een slag met een pook, hem van achteren toegebracht. Zonder twijfel had Beddington zich toegang weten te verschaffen onder voorgeven dat hij iets vergeten had; en na den schildwacht vermoord te hebben, plunderde hij de grootste brandkast en maakte zich toen met zijn buit uit de voeten. Zijn broer, die gewoonlijk zijn handlanger is, is in zoover men kan nagaan bij deze laatste karwei niet medeplichtig. Niettemin heeft de politie maatregelen genomen, om zijn verblijf op te sporen.”
„Wel, wij kunnen de politie, wat dit punt betreft, eenige moeite besparen,” zei Holmes, een vluchtigen blik werpende op het afzichtelijke wezen met de woest rollende oogen. „De menschelijke natuur is toch moeilijk te begrijpen, Watson. Ge ziet hier, dat een schurk en moordenaar zelfs zooveel ontzag kan inboezemen, dat zijn broeder zelfmoord pleegt, als hij hoort dat zijn nek gevaar loopt.”
[A] Een accountant is iemand, die balans en handelsboeken naziet en in orde brengt; iemand wiens arbeid overeenkomt met dien van onze boekhouders en tevens rechtsgeleerde kennis onderstelt.
De eerste maand Juni na mijn huwelijk was voor mij merkwaardig door drie belangrijke gevallen, waarin ik het voorrecht had, Sherlock Holmes in zijn nasporingen ter zijde te staan en zijn methode van onderzoek te[A 79] bestudeeren. In mijn aanteekeningen vind ik deze drie gevallen vermeld onder den naam van „Het avontuur van de tweede vlek”, „Het avontuur van het Scheepvaart-verdrag”, „Het avontuur van den vermoeiden kapitein”. Het eerste evenwel heeft betrekking op zoo gewichtige belangen en zoovele van de eerste familiën des lands zijn er bij betrokken, dat het onmogelijk in de eerste jaren gepubliceerd kan worden. Geen geval evenwel, waarin Holmes betrokken was, heeft de waarde van zijn analytische methode zoo schitterend in 't licht gesteld en zooveel indruk gemaakt op hen, die met hem samenwerkten. Ik bezit nog een bijna woordelijk verslag van zijn onderhoud met den heer Dubuque van de Parijsche politie en met den heer Fritz von Walbaum, de welbekende politie-specialiteit van Dantzig, die beiden al hun geestkracht vruchteloos hadden aangewend om eenig licht in de zaak te ontsteken. Eerst na verloop van jaren kan de geschiedenis evenwel veilig verteld worden. Intusschen zal ik den lezers met het tweede geval op de lijst bezighouden, dat ook indertijd van nationale beteekenis beloofde te worden en zich onderscheidde door verschillende bijzonderheden, die het een geheel eenig karakter verleenen.
In mijn schooljaren had ik vriendschap gesloten met een knaap, Percy Phelps genaamd, van denzelfden leeftijd als ik, ofschoon hij mij twee klassen voor was.
Hij was een zeer schrandere jongen, die met alle prijzen van de school strijken ging en ten slotte een beurs verwierf, welke hem in staat stelde zijn studie aan de hoogeschool te Cambridge voort te zetten. Ik weet ook nog, dat hij van zeer goeden huize was en zelfs als kleine jongens wisten wij reeds, dat Lord Holdhurst, de groote conservatieve politicus, een oom van moederszijde was. Deze aanzienlijke bloedverwantschap deed hem op school weinig goeds.
Het werd evenwel geheel anders, toen wij de schooljaren achter den rug hadden en een positie in de wereld moesten zoeken. Ik vernam nog bij geruchte, dat zijn bekwaamheden en protectie hem een betrekking hadden bezorgd aan het ministerie van buitenlandsche zaken.[A 80] Na eenigen tijd was ik hem bijna zoo goed als geheel vergeten, tot een brief van den volgenden inhoud mij weer aan zijn bestaan herinnerde.
Briarbrae, Woking.
Waarde Watson!
„Zonder twijfel herinnert gij u nog wel „Tadpole” Phelps, die in de vijfde klasse zat, toen gij leerling in de derde waart. Mogelijk ook hebt gij vernomen, dat ik door mijn ooms invloed een goede betrekking aan het ministerie van buitenlandsche zaken heb gekregen en een post van vertrouwen bekleedde, tot mijn toekomst plotseling door een noodlottig toeval vernietigd werd.
„Het dient nergens toe, u de bijzonderheden van deze vreeselijke gebeurtenis te verhalen. Stemt gij in mijn verzoek toe, dan zal ik ze u waarschijnlijk vertellen. Ik ben nauwelijks van een ziekte hersteld; negen weken lang heb ik zenuwkoortsen gehad en nog ben ik zeer zwak. Zoudt ge denken, dat uw vriend Sherlock Holmes genegen is met u bij mij te komen? Ik zou gaarne van hem vernemen, wat hij van de zaak denkt, ofschoon de autoriteiten mij verzekeren, dat er niets meer aan te doen is. Doe uw best hem hier te brengen en liefst zoo spoedig mogelijk. Iedere minuut schijnt mij een uur toe, zoolang ik in deze vreeselijke onzekerheid leef. Deel hem mede, dat niet geringschatting zijner talenten oorzaak is, dat ik zijn raad niet eerder gevraagd heb, maar dat ik van 't oogenblik af, dat de slag viel, mijn hoofd kwijt was. Nu is mijn hoofd weer helder, ofschoon ik uit vrees voor een instorting niet te veel durf denken. Ik ben nog zoo zwak, dat ik een ander dezen brief heb moeten dicteeren. Doe uw best uw vriend mede te brengen.
„Uw oude schoolmakker,
„Percy Phelps.”
Toen ik dezen brief las, was ik eenigszins bewogen; er was iets roerends in dat herhaalde verzoek, Holmes[A 81] mede te brengen. Ik was zoo geroerd, dat ik er mijn best toe gedaan zou hebben, al ware het zelfs een moeilijke zaak geweest; doch natuurlijk wist ik wel, dat Holmes zijn beroep te lief had, om niet altijd bereid te zijn hulp te bieden, waar die door een cliënt gevraagd mocht worden. Mijn vrouw was het met mij eens, dat ik geen[A 82] minuut mocht laten verloren gaan, eer ik hem met de zaak in kennis had gesteld en zoo was ik al binnen een uur na mijn ontbijt in de bekende oude kamer in Baker-Street.
Holmes zat aan een zijtafel, gekleed in zijn huisjas en was druk bezig met scheikundige proeven. In een lange gebogen retort kookte een vloeistof boven de blauwachtige vlam van een Bunzenschen brander en het gedistilleerde vocht bekoelde in een glas van een paar liter inhoud. Mijn vriend keek bij mijn komst nauwelijks op. Ik trad binnen, en daar ik zag, dat zijn proeven belangrijk waren, ging ik in een armstoel zitten en wachtte. Hij doopte een glazen buisje, dat hij in de hand hield, nu in de eene dan in de andere flesch, haalde er met zijn pipet een paar droppels uit en legde ten slotte een met de oplossing gevuld proefbuisje op de tafel. In zijn rechterhand had hij een stukje lakmoespapier.
„Gij komt op het oogenblik van een crisis, Watson,” zeide hij. „Als dit papier blauw blijft, is alles goed; maar wordt het rood, dan staat een leven van een mensch op het spel.” Hij doopte het papier in het proefbuisje en het werd op eens karmozijnrood. „Hum, ik dacht het wel,” riep hij. „Ik ben onmiddellijk tot uw dienst, Watson. Als gij rooken wilt, is er tabak in mijn Perzische muil.” Hij ging daarna naar zijn lessenaar en schreef vlug verscheidene telegrammen, die hij daarna aan zijn bediende overhandigde. Toen ging hij tegenover mij zitten en trok zijn knieën op, zoodat hij zijn vingers om zijn lange dunne schenen kon slaan.
„Een heel gewone, kleine moordgeschiedenis,” zeide hij. „Ik denk, dat gij wel iets beters zult brengen. Uw komst kondigt de misdaad aan, Watson, als de stormvogel den orkaan! Wat is het?”
Ik overhandigde hem den brief, dien hij met de grootste aandacht las.
„Veel zegt dat schrijven ons niet, vindt ge wel?” zeide hij, toen hij mij den brief teruggaf.
„Zoo goed als niets.”
„En toch is de inhoud van gewicht.”
„Het is evenwel niet zijn eigen handschrift.”
[A 83] „Precies. Het is dat van een vrouw.”
„Neen, ongetwijfeld dat van een man,” zeide ik.
„Neen, dat van een vrouw; van een vrouw met een bijzonder karakter. Bij het begin van een onderzoek is het van belang te weten, dat een cliënt in nauwe betrekking staat tot iemand, die hetzij ten goede of ten kwade ongewone karaktertrekken heeft. Mijn belangstelling is reeds gaande gemaakt. Als gij gereed zijt, zullen we terstond naar Woking vertrekken en den diplomaat, die zich in zulke moeilijke omstandigheden bevindt, en de dame, wie hij zijn brieven dicteert, een bezoek brengen.”
Wij waren zoo gelukkig den eersten trein naar Waterloo te halen en binnen een uur waren wij te midden der dennenbosschen en der heidevelden van Woking. Briarbrae was een groot op zich zelf staand gebouw, een paar minuten gaans van het station. Nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven, werden wij in een fraai gemeubileerd salon binnengelaten, waar wij onmiddellijk werden begroet door een forsch gebouwd man, die ons zeer beleefd ontving. Hij scheen, wat zijn leeftijd aangaat, dichter bij de veertig dan bij de dertig, maar zijn wangen waren zoo blozend, zijn oogen stonden zoo vroolijk, dat hij den indruk maakte van een welgedanen, ondeugenden knaap.
„Uw komst doet mij zeer veel genoegen,” zeide hij, ons hartelijk de hand schuddende. „Percy heeft den geheelen morgen naar u gevraagd. Ach, die arme jongen, hij klampt zich aan een stroohalm vast. Zijn ouders verzochten mij, u te spreken, want het is hun zelf hoogst pijnlijk de zaak aan te roeren.”
„Wij zijn nog in 't geheel niet met de bijzonderheden bekend,” antwoordde Holmes. „Ik veronderstel, dat gij niet tot de familie behoort.”
Onze nieuwe bekende scheen verrast en voor zich ziende begon hij te lachen.
„Natuurlijk hebt gij de initialen „J. H.” op mijn medaillon gezien. Een oogenblik dacht ik, dat gij hier een bewijs van groote schranderheid hadt gegeven. Mijn naam is Joseph en daar Percy met mijn zuster Annie gaat trouwen, zal ik ten minste door een huwelijk tot de familie behooren. Gij zult mijn zuster in Percy's kamer[A 84] vinden, want zij heeft hem de verloopen twee maanden trouw verpleegd. Mogelijk doen wij het beste, maar dadelijk naar binnen te gaan, want zij is zeer verlangend u te zien.”
De kamer, waarin wij thans werden binnengelaten, was op dezelfde verdieping als het salon. Zij was half als woonkamer, half als slaapkamer gestoffeerd; in alle hoeken waren met smaak bloemen aangebracht. Op een sofa lag een jonge man, bleek en vermoeid, bij het geopende venster, waardoor de geuren van den tuin en de verkwikkende zomerlucht ongehinderd naar binnen stroomden. Naast hem zat een vrouw, die opstond, toen wij binnenkwamen.
„Zal ik heengaan?” vroeg zij.
Hij greep haar hand vast, om haar terug te houden.
„Hoe gaat het u, Watson,” sprak hij vriendschappelijk. „Ik zou u met dien knevel niet herkend hebben en ik geloof, dat gij er ook geen eed op hadt durven doen, dat ik het was. Deze heer is, naar ik vermoed, uw beroemde vriend Sherlock Holmes?”
Ik stelde mijn vriend aan hem voor en wij gingen beiden zitten. De forschgebouwde jonge man had de kamer verlaten, maar zijn zuster was gebleven en liet haar hand nog rusten in die van den zieke. Zij was een vrouw met veel uitdrukking in 't gelaat, kort en gezet van gestalte; zij had een mooie bruine tint en groote, donkere oogen, als een Italiaansche, en weelderig zwart haar. Haar donkere tint deed het bleeke en afgematte in het voorkomen van haar verloofde des te scherper uitkomen.
„Ik zal niet te veel van uw tijd vergen,” zeide hij, zich op de sofa oprichtende, „en zonder verdere inleiding u mededeelen, waarom ik u wensch te spreken. Ik was een gelukkig en voorspoedig man, mijnheer Holmes, en op het punt in den echt te treden, toen een ongelukkig voorval al mijn schoone vooruitzichten den bodem insloeg.
„Zooals Watson u zal hebben medegedeeld, was ik werkzaam op het ministerie van buitenlandsche zaken en door den invloed van mijn oom, Lord Holdhurst, verkreeg ik weldra een aanzienlijke verantwoordelijke[A 85] betrekking. Toen mijn oom onder het tegenwoordige bewind minister van buitenlandsche zaken werd, ontving ik meer dan eens een vertrouwelijke opdracht en daar ik mij daarvan steeds tot zijn genoegen kweet, stelde hij ten laatste een onbeperkt vertrouwen in mijn bekwaamheid en tact.
„Een week of tien geleden—of om mij juister uit te drukken, den 23en Mei—riep hij mij in zijn spreekkamer en na mij een compliment over mijn goed werk[A 86] te hebben gemaakt, deelde hij mij mede, dat hij mij opnieuw een gewichtigen arbeid had op te dragen.
„Hier heb ik,” sprak hij—een rol grijs papier uit zijn schrijfbureau nemende—„het origineel van het geheim tractaat tusschen Engeland en Italië, waarvan tot mijn spijt het gerucht reeds tot de openbare pers is doorgedrongen. Het Fransche of Russische gezantschap zou een onnoemelijke som willen betalen om met den inhoud van deze papieren bekend te worden. Ik zou ze dan ook niet uit handen geven, moest ik ze niet noodzakelijk gecopiëerd hebben. Hebt gij een lessenaar op uw kantoor?”
„Ja, mijnheer.”
„Neem het tractaat dan en sluit het goed weg. Ik zal zorg dragen, dat gij op uw bureau kunt blijven, als de andere ambtenaren naar huis gaan, en gij het op uw gemak kunt afschrijven, zonder te vreezen, dat men u bespiedt. Als gij er mee klaar zijt, sluit dan beide stukken, het origineel en het afschrift, in uw lessenaar en stel ze mij morgen ochtend ter hand.”
„Ik nam de papieren, en—”
„Met uw verlof,” zeide Holmes. „Was er iemand bij dit gesprek tegenwoordig?”
„Volstrekt niemand.”
„Waart gij in een groote kamer?”
„De kamer was dertig voet in 't vierkant.”
„Stondt gij in 't midden?”
„Ja, ongeveer.”
„En spraakt gij zacht?”
„Mijn oom spreekt steeds opmerkelijk zacht, ik zelf zeide nauwelijks een woord.”
„Dank u,” zeide Holmes, zijn oogen sluitende, „ga voort, als 't u blieft.”
„Ik deed precies, zooals mij was gezegd, en wachtte op het bureau tot de andere ambtenaren vertrokken waren. Een van hen in mijn kantoor, Charles Gorot, had nog eenig werk af te maken; daarom liet ik hem daar blijven en ging eerst eten. Toen ik terugkwam, was hij vertrokken. Ik haastte mij met mijn werk, want ik wist, dat Joseph Harrison, dien gij zooeven gezien hebt, in[A 87] de stad was, en dat hij met den trein van elven naar Woking zon reizen; en ik wilde hem zoo mogelijk van den trein halen.
„Toen ik het tractaat inzag, bemerkte ik terstond, dat mijn oom het gewicht daarvan niet overdreven had. Zonder in bijzonderheden te treden, kan ik u zeggen,[A 88] dat er de verhouding van Groot-Britannië tot de Triple Alliantie in was omschreven en de politieke gedragslijn van het genoemde land vaststelde, voor 't geval de Fransche vloot een volkomen overwicht over die van Italië in de Middellandsche Zee verkreeg. De quaestiën, in dit tractaat behandeld, waren van uitsluitend maritiemen aard. Aan 't slot stonden de namen van de hooge dignitarissen, die het hadden onderteekend. Ik zag het vluchtig door en begon het toen af te schrijven.
„Het tractaat was een lang document, geschreven in de Fransche taal en bevatte zes en twintig artikels. Ik schreef zoo vlug als ik kon, maar om negen uur had ik toch nog slechts negen artikelen afgeschreven en ik begon het hard te betwijfelen, of ik nog den trein zou kunnen halen. Ik gevoelde mij slaperig en suf, deels een gevolg van mijn diner, deels van mijn lange dagtaak. Een kop koffie, dacht ik, zou mijn geest opfrisschen. In een klein kamertje, aan den voet van de trap, houdt alle nachten een bode de wacht en die zet gewoonlijk op zijn spirituslamp koffie voor de beambten, die na den gewonen kantoortijd op het bureau blijven werken. Ik trok daarom aan de schel, om hem te roepen.
„Tot mijn verbazing kwam er een groote, eenigszins bejaarde vrouw met een ruw gezicht en een schort voor. Zij zeide, dat zij de vrouw was en dat zij schoonmaakte; daarna gaf ik haar order koffie te zetten.
„Ik schreef nog twee artikelen af en mij toen nog veel slaperiger gevoelende, stond ik op en wandelde de kamer op en neer om mijn beenen eens uit te rekken. Mijn koffie was nog niet gekomen en ik werd nieuwsgierig, wat de oorzaak van dit uitstel kon zijn. De kamer, waarin ik had zitten werken, kwam uit op een rechte, flauw verlichte gang, de eenige weg, waarlangs men zich uit de kamer kon verwijderen. De gang liep uit op een wenteltrap aan welker voet het kamertje van den bode was. Halfweegs deze trap is een kleine rustplaats, waarop een andere gang met een rechthoek uitkomt. Deze tweede gang leidt langs een tweede kleine trap naar een zijdeur, die door de knechts wordt gebruikt en ook als een kortere weg naar hun bureaux door de klerken, die[A 89] uit Charles-Street komen. Hier hebt gij in ruwe omtrekken den platten grond van de plaats.”
„Dank u. Ik volg uw verhaal met groote aandacht,” zeide Sherlock Holmes.
„Het is van het hoogste belang, dat gij hierop let. Ik liep langs de trap naar beneden en kwam in de vestibule, waar ik den bode in zijn kamertje in diepen slaap[A 90] vond, terwijl op tafel het water zoo hard boven de spiritusvlam kookte, dat het over den vloer spatte. Ik stak mijn hand uit, om den man wakker te schudden, toen de schel, die boven zijn hoofd hing, luid overging en hij verschrikt ontwaakte.
„Mijnheer Phelps!” zeide hij, mij verbijsterd aanziende.
„Ik kwam naar beneden, om eens te zien of mijn koffie al klaar is.”
„Onder het koken van het water ben ik in slaap gevallen, mijnheer.” Hij keek mij aan en zag toen naar het nog trillende schellekoord, met een steeds sterkere uitdrukking van verbazing op zijn gelaat.
„Wie kan daar, terwijl u hier waart, aan de schel getrokken hebben?” vroeg hij.
„De schel!” zeide ik. „Welke schel was het?”
„Het was de schel in de kamer, waarin u hebt zitten werken.”
„Ik kreeg een gevoel, of een ijskoude hand mijn hart in elkaar kneep. Er was dus iemand in de kamer, waar mijn kostbaar tractaat op tafel lag. Als krankzinnig van angst liep ik naar boven en de gang door. Er was niemand in de corridors, mijnheer Holmes; er was ook niemand in de kamer. Alles in de kamer was precies, als toen ik ze verlaten had, behalve dat de papieren, die aan mijn zorgen waren toevertrouwd, van mijn lessenaar waren genomen. Het afschrift lag er nog, maar het origineel was verdwenen.”
Holmes ging recht overeind zitten en wreef zich in de handen. Ik kon zien, dat de zaak een kolfje naar zijn handen was. „Vertel mij alsjeblieft, wat ge toen deedt,” zei hij.
„Terstond was het mij duidelijk, dat de dief door de zijdeur de trap op moest gekomen zijn, want natuurlijk zou ik hem ontmoet hebben, als hij van den anderen kant was gekomen!”
„Waart gij er zeker van, dat hij zich niet al dien tijd in de kamer verborgen kon hebben of in de gang, die volgens uw zeggen zoo flauw verlicht was?”
„Het is volstrekt onmogelijk. Zelfs geen rat had zich in de kamer of de gang kunnen verbergen.”
[A 91] „Dank u, vertel verder, alsjeblieft.”
„De bode, die aan mijn bleek gezicht zag, dat er iets ernstigs moest gebeurd zijn, was mij naar boven gevolgd. Nu snelden wij de gang door en de stoep af, die op de Charles-Street uitkomt, de deur beneden was dicht maar niet op slot. Wij stieten de deur open en snelden naar buiten. Zeer duidelijk herinner ik mij, dat de klok van een naburige kerk speelde. Het was kwart voor tien.”
„Deze mededeeling is van groot gewicht,” zeide Holmes, een aanteekening op de manchet van zijn overhemd makende.
„Het was zeer donker en er viel een warme motregen. In Charles-Street liep geen mensch, maar in Whitehall op het andere eind was het als gewoonlijk zeer druk. Wij liepen blootshoofds door de straat en zagen op den hoek een politieagent staan.
„Er heeft een diefstal plaats gehad,” hijgde ik. „Uit het ministerie van buitenlandsche zaken is een document van onschatbare waarde gestolen. Is hier iemand langs gekomen?”
„Ik heb hier een kwartier lang gestaan,” zeide hij; „in dien tijd is hier slechts één persoon gepasseerd—een vrouw, lang en van gevorderden leeftijd, met een wollen doek om.”
„Ha, ha, dat is mijn vrouw,” riep de bode. „Is hier niemand anders langs gekomen?”
„Niemand.”
„Dan moet de dief den anderen weg gekozen hebben,” riep de vent, mij aan mijn mouw trekkende.
„Ik was evenwel niet gerustgesteld en zijn pogingen mij mede te trekken, vermeerderden mijn wantrouwen.
„Welken weg heeft de vrouw genomen?” riep ik.
„Ik weet het niet, mijnheer. Ik zag haar loopen, maar had geen reden haar te volgen. Zij scheen veel haast te hebben,” zeide de agent.
„Hoe lang is het geleden?”
„O, nog maar eenige minuten.”
„Nog niet langer dan vijf?”
„Langer dan vijf minuten kan het niet geleden zijn.”
„Gij verspilt hier uw tijd en elke minuut is nu kostbaar,”[A 92] zeide de bode. „Geloof mij op mijn woord, dat mijn vrouw er niets mede te maken heeft en volg mij naar het andere eind der straat. Als gij niet wilt, dan ga ik alleen,” en dit zeggende liep hij den anderen kant uit.
„Ik volgde hem onmiddellijk en greep hem bij den arm.
„Waar woont gij?” vroeg ik.
„No. 16, Ivy Lane Brixton,” was het antwoord; „maar laat u niet op een dwaalspoor brengen, mijnheer Phelps. Kom mee naar het andere eind der straat en laten wij zien, of wij iets kunnen vernemen.”
„Door zijn raad te volgen, was er niets te verliezen. Wij snelden dus beiden met den politieagent de straat door, waar het zeer druk was en een menigte lieden passeerden, allen verlangende, in dezen regenachtigen avond veilig onder dak te komen. Geen enkele wandelaar, die ons zeggen kon, wie er langs was gekomen.
„Wij keerden naar het ministerie terug en zochten op de trap en in de corridors, doch zonder eenig resultaat. De gang, die naar de kamers voerde, was met een soort roomkleurig linoleum bedekt, waarop gemakkelijk indrukken achterblijven. Wij onderzochten deze vloerbedekking nauwkeurig, maar vonden geen spoor van eenigen voetstap.”
„Had het den ganschen avond geregend?”
„Sedert ongeveer zeven uur.”
„Hoe is het dan mogelijk, dat de vrouw, die te ongeveer negen uur in de kamer kwam, met haar modderige laarzen, geen voetsporen achterliet?”
„Ik ben blij, dat gij dit punt te berde brengt. Wat gij daar zegt, trok ook mijn aandacht. De werkvrouwen hebben de gewoonte haar laarzen op de bureaux der ambtenaren uit te doen en zachte muilen aan te trekken.”
„Dat is dus zeer duidelijk. Er waren geen voetsporen van iemand te zien, ofschoon het buiten modderig was. De feiten zijn ongetwijfeld buitengewoon belangwekkend. Wat deedt gij daarna?”
„Wij onderzochten eveneens de kamer. Er kon onmogelijk een geheime deur aanwezig zijn en de vensters bevinden zich wel dertig voet boven den grond. Beide[A 93] waren aan de binnenzijde gesloten. Door de aanwezigheid van een vloerkleed is het ondenkbaar, dat er een valluik kan zijn en de kamer heeft een gewoon plafond. Ik durf er mijn leven op verwedden, dat wie ook mijn papieren gestolen moge hebben, door de deur binnengekomen moet zijn.”
„Hoe is de haard gebouwd?”
„Er is geen haard aanwezig. Er brandt een kachel. Het schellekoord hangt van den schelledraad tot aan de rechterzijde van mijn lessenaar. Wie aan het koord trok, moet dus tot voor den lessenaar gekomen zijn. Het blijft een onoplosbaar geheim.”
„Zeker was 't een ongewoon geval. Wat deedt gij nu in de eerste plaats? Naar ik vermoed, onderzocht gij de kamer om te zien, of de inbreker eenige sporen van zijn verblijf daarin had achtergelaten—een eindje sigaar, een handschoen, een haarspeld of een ander voorwerp?”
„Ik vond niets van dien aard.”
„Was er ook geen bijzondere reuk in het vertrek?”
„Wel, daaraan dachten wij volstrekt niet.”
„Een beetje tabakslucht zou bij een onderzoek als dit van veel belang voor ons zijn.”
„Ik zelf rook nooit en daarom denk ik, dat ik het wel gemerkt zou hebben, als er een tabaksreuk in de kamer ware geweest. Er was volstrekt niets aanwezig, dat ons eenige aanwijzing kon geven. Alleen stond het vast, dat de vrouw van den bode—haar naam is Mrs. Tangey—het gebouw haastig had verlaten. Haar man kon als eenige reden daarvoor opgeven, dat het de tijd was, waarop de vrouw gewoonlijk naar huis gaat. De politieagent en ik waren het met elkaar eens, dat we moesten trachten de vrouw in handen te krijgen, aleer zij zich van de papieren kon ontdoen, aangenomen dat zij die in bezit had.
„Het gerucht van het ongeval was reeds tot Scotland Yard doorgedrongen en de heer Forbes, de detective, kwam onmiddellijk en begon met kracht het onderzoek. Wij huurden een hansom en binnen een half uur waren wij aan het ons opgegeven adres. De deur werd geopend door een jonge vrouw, die Mrs. Tangey's oudste dochter[A 94] bleek te zijn. Haar moeder was nog niet thuis gekomen en het meisje liet ons in de voorkamer en verzocht ons daar op de komst van haar moeder te wachten.
„Ongeveer tien minuten later hoorden wij aan de deur kloppen en nu begingen wij een ernstigen misslag. In plaats van zelf de deur te openen, lieten wij het meisje dit doen. Wij hoorden haar zeggen: „moeder, er zijn hier twee heeren, die op u wachten om u te spreken,” en een oogenblik later hoorden wij het geluid van voetstappen door de gang. Forbes stiet de deur open en allebei liepen we naar de achterkamer of keuken, maar de vrouw was er eerder dan wij. Zij staarde ons met tartende blikken aan, en toen zij mij plotseling herkende, kwam er een uitdrukking van verbazing op haar gelaat.
„Hé, als dat niet mijnheer Phelps van het ministerie is!” riep zij.
„Kom, kom, wie dacht gij dan wel dat wij waren, toen gij voor ons wegliept?” vroeg mijn metgezel.
„Ik dacht, dat gij de deurwaarders waart. Wij hebben eenige moeilijkheden met een leverancier.”
„Die verklaring komt ons niet waarschijnlijk voor. Wij hebben reden te gelooven, dat gij een papier van groot gewicht uit het ministerie van buitenlandsche zaken hebt gestolen en dat het uw plan was, dit hier te verbergen. Gij moet ons naar Scotland Yard volgen om gefouilleerd te worden.”
„Haar protesteeren en tegenstribbelen hielp niets. Er kwam een rijtuig voor en met ons drieën reden we weg. Eerst hadden wij de keuken en in 't bijzonder het keukenvuur onderzocht, om te zien waar zij de papieren kon hebben gelaten in de oogenblikken, dat zij alleen was. Er was geen spoor van asch of snippers te zien. Toen wij te Scotland Yard waren aangekomen, werd zij dadelijk door een vrouwelijke beambte gefouilleerd.
„In angstige spanning wachtte ik de terugkomst van deze af. Er was zelfs geen spoor van de papieren bij de vrouw gevonden.
„Voor de eerste maal stond nu al het verschrikkelijke van mijn toestand mij klaar voor de oogen. Tot dusverre had ik gehandeld en de handeling had mij geen tijd tot[A 95] nadenken gelaten. Ik had er zoo vast op gerekend, het tractaat terug te krijgen, dat ik er niet aan had gedacht, wat de gevolgen zouden zijn van het tegendeel. Maar nu was er niets meer aan te doen en ik had overvloed van tijd, mij in mijn toestand in te denken. Het was verschrikkelijk. Watson weet ook, dat ik een zenuwachtige, gevoelige jongen op school was. Mijn aard is zoo. Ik dacht aan mijn oom en aan zijn ambtgenooten in 't ministerie; aan de schande, die ik over hem had gebracht, over mij zelf en over iedereen, die tot mij in betrekking stond. Wel is waar was ik het slachtoffer van een buitengewoon ongelukkig toeval! Maar bij ongevallen,[A 96] waarbij diplomatieke belangen op het spel staan, wordt geen toegevendheid gebruikt. Ik was geruïneerd, schandelijk, hopeloos geruïneerd. Ik weet niet, wat ik deed. Ik geloof, dat ik een scène veroorzaakte. Ik heb nog een flauwe herinnering van een groep beambten, die om mij heen stonden en hun best deden om mij tot bedaren te brengen. Een van hen reed met mij naar het Waterloo-station en bracht mij naar den trein voor Woking. Hij zou mij, geloof ik, tot aan huis begeleid hebben, was Dr. Ferrier, die naast mij woont, niet met denzelfden trein naar huis gereisd. De dokter was zoo vriendelijk zich met de zorg voor mij te belasten, en hij deed daar wel aan, want in het station kreeg ik een zenuwtoeval en voor ik nog te huis was aangekomen, was ik razend krankzinnig.
„Gij kunt u voorstellen, hoe ze hier te moede waren, toen de dokter hen wakker schelde en zij mij in zoo beklagenswaardigen toestand vonden. De arme Annie en mijn moeder waren geheel verslagen. Dokter Ferrier had aan het station genoeg van den detective gehoord, om haar in 't kort mede te kunnen deelen, wat er gebeurd was. Daar het duidelijk was, dat ik langen tijd ziek zou blijven, moest Joseph deze mooie slaapkamer afstaan, die voor mij als ziekenkamer werd ingericht. Hier, mijnheer Holmes, heb ik langer dan negen weken gelegen, zonder bewustzijn, ten prooi aan sloopende zenuwkoortsen. Hadden mejuffrouw Harrison en de dokter mij niet goed verzorgd, ik zou nu niet met u kunnen spreken. Annie heeft mij overdag verpleegd en een ziekenverpleegster paste mij bij nacht op, want in vlagen van verstandsverbijstering was ik tot alles in staat. Langzamerhand kreeg ik mijn verstand terug, maar eerst de laatste drie dagen is mijn geheugen volkomen teruggekeerd. Somwijlen komt de wensch bij mij op, dat dit niet zoo ware. Het eerste wat ik deed was te telegrafeeren naar mijnheer Forbes, die de zaak in handen had. Hij kwam over en verzekerde mij, dat men, ofschoon alles in 't werk was gesteld, niets had gevonden, wat tot ontdekking van de bedrijvers van den diefstal kon leiden. De bode en zijn vrouw waren nauwkeurig gefouilleerd, zonder dat iets[A 97] aan 't licht kwam. Toen viel het vermoeden der politie op den jongen Gorot, die, zooals gij u herinneren zult, op den bewusten avond langer dan gewoonlijk op het bureau bleef. Dit en de omstandigheid, dat hij een Franschen naam draagt, waren inderdaad de eenige redenen, die de op hem rustende verdenking konden wettigen. Ik was echter nog niet met mijn werk begonnen, eer hij vertrok en zijn familie behoort, wat de afkomst betreft, wel tot de Hugenooten, maar in sympathieën en traditiën even goed tot de Engelsche natie als gij en ik. Er werd niets ontdekt, dat hem in de zaak kon betrekken. En zoo is nu de stand van zaken. Op u, mijnheer Holmes, is mijn laatste hoop gevestigd. Stelt gij mijn hoop teleur, dan is mijn eer en mijn positie voor altijd verloren.”
De zieke zonk, vermoeid door zijn lang verhaal, in zijn kussens terug, terwijl zijn verpleegster hem een glas van een opwekkenden drank inschonk. Holmes bleef stil zitten, het hoofd achterover en zijn oogen gesloten, een houding, welke iemand, die hem niet kende, zeer onverschillig mocht toeschijnen, maar die mij aanduidde, dat hij in gepeins was verdiept.
„Uw mededeelingen zijn zoo duidelijk,” zeide hij ten laatste, „dat mij zeer weinig te vragen overblijft. Daar is evenwel een zeer gewichtige vraag. Hadt gij iemand verteld, dat u die bijzondere taak was opgedragen?”
„Niemand.”
„Ook niet aan Miss Harrison, bijvoorbeeld?”
„Neen, ik ben niet te Woking geweest in den tijd, die er verliep tusschen het oogenblik, dat mij de papieren werden ter hand gesteld, en dat, waarop ik met het werk begon.”
„En heeft u ook niemand van uw familie bij toeval gezien?”
„Niemand.”
„Was iemand van hen te huis op het bureau?”
„O ja, allen waren er wel eens geweest.”
„Indien gij evenwel met niemand van hen over het tractaat hebt gesproken, bewijst dit natuurlijk niets.”
„Ik zeide niets.”
„Weet gij iets van den portier?”
„Niets, behalve dat hij een oud-soldaat is.”
„Van welk regiment?”
„Ik heb gehoord van de Colstream-garde.”
„Dank u. Ik twijfel er niet aan, of Forbes zal mij nadere bijzonderheden kunnen mededeelen. De autoriteiten munten uit in het vermelden van gegevens, ofschoon zij daarvan niet altijd een goed gebruik weten te maken. Hoe heerlijk schoon is toch een roos!”
Hij liep de sofa voorbij naar het geopende raam en hield den steel van een mosroos in de hand, met welgevallen neerziende op de liefelijke roode en groene kleurenschakeering. Hij openbaarde hier een nieuwen trek in zijn karakter, want ik had vroeger nooit opgemerkt, dat hij veel belang stelde in voorwerpen uit de natuur.
„In niets is het maken van gevolgtrekkingen zoo noodzakelijk als in den godsdienst,” sprak hij, met zijn rug tegen de vensterblinden leunend. „De godsdienst kan als een nauwkeurige wetenschap door de redeneering worden opgebouwd. Het hoogste bewijs van de goedheid[A 99] der Voorzienigheid schijnt mij uit de bloemen te blijken. Alle andere dingen, onze krachten, onze verlangens, ons voedsel, zijn in de eerste plaats voor ons bestaan werkelijk noodzakelijk. Maar deze roos is iets overvloedigs. Haar geur en kleuren zijn een veraangenaming van het leven, niet een voorwaarde daarvoor. Het is alleen goedheid, die iets extra's geeft, en zoo zeg ik nogmaals, dat wij veel met het oog op de bloemen te hopen hebben.”
Percy Phelps en zijn verpleegster zagen Holmes onder dit betoog met verbazing en met een uitdrukking van teleurstelling op 't gelaat aan. Holmes was weer in gepeins verzonken, nog steeds de roos tusschen zijn vingers houdend. Het duurde verscheiden minuten, eer de jonge dame het stilzwijgen verbrak.
„Ziet gij eenige kans, dit raadsel op te lossen?” vroeg zij, met iets scherps in haar stem.
„O, het geheim!” antwoordde Holmes, opeens tot het werkelijke leven terugkeerende. „Het zou dwaas wezen, te ontkennen, dat het geval zeer duister en ingewikkeld is, maar ik durf u beloven, dat ik zal trachten er achter te komen en u van elk opvallend feit in kennis zal stellen.”
„Ziet gij reeds eenigen draad?”
„Gij hebt mij er zeven verschaft; maar natuurlijk moet ik ze op de proef stellen, voor ik over hun waarde een oordeel kan uitspreken.”
„Verdenkt gij iemand?”
„Ik verdenk mij zelf—”
„Hoe?”
„Van te snel tot een gevolgtrekking te komen.”
„Ga dan naar Londen en onderzoek de juistheid uwer conclusiën.”
„Uw raad is uitstekend, Miss Harrison,” zeide Holmes, van zijn stoel opstaande. „Ik geloof inderdaad, Watson, dat wij niets beters kunnen doen. Vlei u niet met ijdele hoop, mijnheer Phelps. De zaak is zeer ingewikkeld.”
„Ik verkeer, zoolang gij niet terug zijt, in koortsachtige spanning!” riep de diplomatieke ambtenaar.
„Ik kom u zoo spoedig mogelijk den uitslag mijner nasporingen mededeelen,” zeide Holmes.
„God zegene u er voor, dat gij belooft te komen,”[A 100] riep onze cliënt. „De gedachte, dat er iets gedaan wordt, schenkt mij nieuwen levensmoed. Ik moet u ook nog vertellen, dat ik een brief van Lord Holdhurst heb ontvangen.”
„Ha, wat schreef hij u?”
„Zijn brief was koel, maar niet barsch. Ik denk, dat mijn ernstige ziekte hem weerhield barsch te wezen. Hij herhaalde, dat de zaak van het hoogste gewicht was en voegde er bij, dat omtrent mijn toekomst (hij bedoelde mijn ontslag) geen stappen gedaan zouden worden, aleer ik weer gezond en in de gelegenheid zou wezen, het mij overkomen ongeluk te herstellen.”
„Dat was verstandig en toegeeflijk,” zeide Holmes.
„Kom, Watson, wij hebben zooveel in de stad te doen, dat we blij mogen wezen, als we vandaag met ons werk gereed kunnen komen.”
De heer Joseph Harrison reed ons naar het station en weldra zaten wij in den trein van Portsmouth naar Londen. Holmes was in gedachten verdiept en deed, eer wij Clapham Junction voorbij waren, ternauwernood zijn mond open.
„Het is toch aangenaam in Londen te komen langs een van deze lijnen, die over de stad loopen en u vergunnen op de huizen neer te zien.”
Ik meende, dat hij schertste, want ik vond het gezicht vrij treurig, maar hij verklaarde zich dra nader.
„Zie naar die alleenstaande massieve gebouwen, die boven de leien daken der omringende huizen uitsteken als eilanden van baksteen boven een loodkleurige zee.”
„De stadsscholen.”
„Vuurtorens, mijn vriend! Bakens van de toekomst! Capsules, ieder met honderden heldere, kleine zaadjes er in, waaruit het wijzere, betere Engeland der toekomst zal voortkomen. Ik mag toch niet aannemen, dat Phelps drinkt?”
„Ik zou het niet denken.”
„Ik evenmin. Maar wij zijn verplicht, met elke mogelijkheid rekening te houden. De arme drommel heeft zich ongetwijfeld zelf in moeilijkheden gewikkeld en 't is de vraag, of wij in staat zullen zijn hem er uit te redden. Wat denkt gij van Miss Harrison?”
„Een meisje van een vast karakter.”
„Ja, maar zij is ook een goede vrouw, of ik vergis mij zeer. Zij en haar broer zijn de eenige kinderen van een ijzergieter ergens in Northumberland. Op zijn reis in den voorgaanden winter werd Phelps met haar verloofd en daarna kwam zij hier om aan zijn familie voorgesteld te worden. Toen kwam de bekende ramp en zij bleef om haar beminde op te passen, terwijl haar broer Joseph, die het tegenwoordig leventje lekker vindt, ook bleef. Gij ziet, dat ik al op eigen hand enkele dingen gevraagd heb. Maar de dag van heden moet geheel aan het onderzoek besteed worden.”
[A 102] „Mijn praktijk—” begon ik.
„O, als gij uw eigen zaken van meer belang vindt dan de mijne—” zei Holmes op scherpen toon.
„Ik wilde zeggen, dat ik wel een dag of twee mijn praktijk kon laten varen, daar het de slapste tijd van 't jaar was.”
„Uitmuntend,” riep Holmes, weer goed gehumeurd. „Dan zullen wij gezamenlijk een onderzoek instellen; ik denk, dat wij moeten beginnen met een bezoek aan Forbes te brengen. Hij kan ons waarschijnlijk de bijzonderheden mededeelen, welke wij noodig hebben, tot wij weten, hoe wij ons licht in de zaak kunnen verschaffen.”
„Gij zeidet, dat gij een draad in handen hadt.”
„Wel, wij hebben er verscheidene, maar alleen door een verder onderzoek kunnen we nagaan, of ze eenige waarde hebben. Geen misdaad is moeilijker op 't spoor te komen dan die, van welke men het doel niet weet. Wie is in dit geval de persoon, die van den diefstal voordeel kan hebben? De Fransche gezant, de Russische gezant, iedereen, die het tractaat aan een van beiden zou kunnen verkoopen; en dan Lord Holdhurst.”
„Lord Holdhurst!”
„Het is te begrijpen, dat een staatsman in omstandigheden kan komen, waarin hij er volstrekt niet rouwig om zou wezen, als zulk een document bij toeval was zoekgeraakt.”
„Geen staatsman met een eervolle loopbaan als Lord Holdhurst.”
„Het geval blijft altijd denkbaar, en wij mogen het niet over het hoofd zien. Wij zullen vandaag den edelen Lord een bezoek brengen en zien, of hij ons iets kan vertellen. Middelerwijl ben ik reeds met mijn nasporingen begonnen.”
„Nu reeds?”
„Ja, ik heb in het station te Woking aan alle avondbladen in Londen een telegram gezonden. In al deze bladen zal de volgende bekendmaking voorkomen.”
Hij reikte mij een uit een zakboek gescheurd blad papier over, waarop met potlood het volgende was geschreven:[A 103]
„Tien pond sterling belooning voor dengene, die het nommer kan zeggen van het rijtuig, dat op den avond van den 23en Mei om kwart voor tien vóór of ongeveer bij de deur van het ministerie van buitenlandsche zaken iemand uitliet. Adres 221B Baker-Street.”
„Gij rekent er dus op, dat de dief in een cab gekomen is?”
„Zoo niet dan kan deze bekendmaking nog geen kwaad. Indien Mr. Phelps' verklaring, dat er noch in de kamer, noch in de corridors een plaats is, waar iemand zich kan verschuilen, waarheid behelst, dan moet de dief van buiten zijn gekomen. Als hij op zulk een regenachtigen avond van buiten kwam en toch geen spoor van modder op het linoleum achterliet, dan is het zeer waarschijnlijk, dat hij in een rijtuig kwam. Ja, ik geloof, dat wij gerust mogen aannemen, dat hij in een huurrijtuig is gekomen.”
„Het klinkt waarschijnlijk.”
„Dat is een van de draden, waarover ik sprak. Misschien leidt hij ons tot iets. En dan natuurlijk hebben wij nog het gebeurde met de schel, het meest eigenaardige van het geval. Waarom zou er aan de schel getrokken wezen? Zou de dief het uit louter vermetelheid gedaan hebben? Of deed het iemand, die bij den dief was, ten einde de misdaad te beletten? Of was het—?” Hij verzonk opnieuw in diep gepeins, doch mij, die met elk zijner eigenaardigheden bekend was, scheen het toe, dat hem plotseling iets anders in de gedachte was gekomen.
Om twintig minuten over drie stapten wij uit den trein en na haastig geluncht te hebben, vertrokken wij onmiddellijk naar Scotland Yard. Holmes had reeds aan Forbes een telegram gezonden en bij onze aankomst vonden wij dezen op ons wachten. Forbes was een kleine, schrandere man, met een scherp geteekend, maar eenigszins vriendelijk gelaat. In zijn houding tegenover ons was hij beslist koel, vooral toen hij de reden van onze komst vernam.
„Ik heb al vroeger van uw methodes gehoord, mijnheer Holmes,” zeide hij scherp. „Gij zijt handig genoeg, om van al de gegevens, die de politie te uwer beschikking stelt, gebruik te maken en dan tracht gij de zaak tot een goed einde en de politie in discrediet te brengen.”
„Integendeel,” zeide Holmes. „Onder de laatste drie en vijftig gevallen, waarin ik een onderzoek heb ingesteld, komen er slechts vier voor, waarin mijn naam genoemd wordt; van de negen en veertig andere heeft de politie de eer. Ik neem het u niet kwalijk, dat gij dit niet weet, want gij zijt nog jong en onervaren; maar[A 105] indien gij in uw nieuwe betrekking wenscht vooruit te komen, moet gij mij niet tegen- maar in de hand werken.”
„Ik zou gaarne een paar wenken ontvangen,” zeide de detective, van toon veranderende.
„Welke stappen hebt gij gedaan?”
„Tangey, de portier, is bespied geworden. Wij kunnen niets vinden, dat tegen hem getuigt. Zijn vrouw is evenwel een slecht perceel. Ik geloof, dat zij meer van de zaak weet, dan zij laat blijken.”
„Hebt gij haar laten bespieden?”
„Wij hebben een van onze vrouwelijke beambten opgedragen op haar toe te zien; Mrs. Tangey drinkt en onze beambte is tweemaal bij haar geweest, toen zij goed dronken was, maar zij kon niets uit haar krijgen.”
„Ik heb gehoord, dat de deurwaarders bij hen zijn geweest.”
„Ja, maar die hebben betaling ontvangen.”
„Waar kwam het geld vandaan?”
„Dat was in orde. Hij had zijn pensioen ontvangen. Zij hebben niet het minste bewijs gegeven, ruim bij kas te zijn.”
„Welke verklaring heeft zij gegeven voor het feit, dat zij antwoord gaf, toen mijnheer Phelps om koffie schelde?”
„Zij zeide, dat haar man zeer vermoeid was en zij hem een beetje wenschte te helpen.”
„Dat stemt overeen met het feit, dat hij een oogenblik later in zijn stoel zat te slapen. Er is dus niets, dat tegen hem getuigt, behalve het gedrag van de vrouw. Hebt gij haar gevraagd, waarom zij dien avond zoo haastig wegliep? Haar haast trok de aandacht van den politieagent.”
„Zij was later dan gewoonlijk en wilde graag naar huis.”
„Hebt gij er haar op gewezen, dat gij en de heer Phelps, die ten minste twintig minuten na haar vertrokken, nog voor haar thuis kwamen?”
„Zij verklaart dat uit het verschil in snelheid tusschen een omnibus en een rijtuig.”
„Heeft zij opgehelderd, waarom zij bij haar thuiskomst onmiddellijk naar de keuken liep?”
[A 106] „Zij zeide, omdat zij daar het geld had, waarmede zij de deurwaarders wilde betalen.”
„Zij heeft ten minste, zie ik, een antwoord voor alles. Hebt gij haar gevraagd, of zij bij het naar huis gaan iemand ontmoette of nabij Charles-Street zag slenteren?”
„Zij zag niemand behalve den politieagent.”
„Wel, gij schijnt haar goed ondervraagd te hebben. Wat hebt gij nog meer gedaan?”
„Ik heb den klerk Gorot de laatste negen weken laten bespieden, maar zonder eenig resultaat. Wij hebben geen enkel vermoeden tegen hem.”
„Nog iets anders?”
„Wij hebben niets meer, dat ons tot uitgangspunt kan dienen; geenerlei bewijs.”
„Hebt gij u eenig oordeel gevormd aangaande de oorzaak van het luiden der schel?”
„Ik moet bekennen, dat het ook mijn aandacht getrokken heeft. Het moet een vermetel persoon geweest zijn, die brutaal genoeg was bij het heengaan zulk een alarm te maken.”
„Ja, het was wonderlijk. Mijn vriendelijken dank voor hetgeen gij mij verteld hebt. Als ik u den schuldige kan overleveren, zult gij wel van mij hooren. Komaan, Watson!”
„Waar gaan wij nu heen?” vroeg ik, toen wij het bureau verlieten.
„Nu gaan wij Lord Holdhurst, minister van buitenlandsche zaken en toekomstig eerste minister van Engeland interviewen.”
Wij waren zoo gelukkig Lord Holdhurst nog in Downing-Street thuis te vinden; nadat wij onze kaartjes hadden afgegeven, werden wij dadelijk bij hem toegelaten. De staatsman ontving ons met deftige beleefdheid, waarvoor hij bekend is, en wees ons elk een crapaud aan ter weerszijden van den haard. Op het haardkleedje tusschen ons staande, scheen hij met zijn lange, tengere gestalte, zijn krullend, vroeg grijzend haar, de type van een niet alledaagsch gentleman; een edelman, die in waarheid edel is.
„Uw naam is mij zeer bekend, mijnheer Holmes,”[A 107] zeide hij glimlachend, „en natuurlijk kan ik aangaande het doel van uw bezoek geen onwetendheid voorwenden. Er is in de bureaux slechts één zaak gebeurd, die op uw belangstelling aanspraak maakt. Mag ik u vragen in wiens belang gij optreedt?”
„In dat van den heer Percy Phelps,” antwoordde Holmes.[A 108]
„Ha, mijn ongelukkige neef! Ge begrijpt, dat onze bloedverwantschap het mij onmogelijk maakt, hem op eenigerlei wijze te beschermen. Ik vrees, dat het gebeurde zeer nadeelige gevolgen voor zijn toekomst zal hebben.”
„Maar als het document gevonden wordt?”
„Dat zou de zaak natuurlijk veranderen.”
„Ik zou u gaarne een paar vragen doen, Lord Holdhurst.”
„Zeer gaarne zal ik u alle mogelijke inlichtingen geven.”
„Droeg u hem in deze kamer op, het staatsstuk af te schrijven?”
„Zoo was het.”
„Dan kunt ge moeilijk beluisterd zijn.”
„Dat is geheel onmogelijk.”
„Hebt u er nooit over gesproken, dat het uw plan was, het document te laten afschrijven?”
„Nooit.”
„Weet u dat zeker?”
„Volkomen zeker.”
„Wel, indien u daar nooit over gesproken hebt en de heer Phelps evenmin en niemand anders iets van de zaak wist, dan was de dief slechts toevallig in het vertrek aanwezig, en zijn kans ziende nam hij die gelegenheid waar.”
De staatsman glimlachte. „Gij toont u hier een echte diplomaat,” zeide hij.
Holmes dacht een oogenblik na. „Er is nog een ander belangrijk punt, waarover ik u wensch te spreken,” zeide hij. „Als ik goed heb verstaan, was u bevreesd, dat het bekend worden van de bijzonderheden van het verdrag ernstige gevolgen zou hebben.”
Er vertoonde zich een trek van misnoegen op het gelaat van den staatsman. „Zeer ernstige gevolgen inderdaad.”
„En zijn ze reeds gekomen?”
„Nog niet.”
„Als het verdrag b.v. bij het Fransche of Russische ministerie van buitenlandsche zaken bekend was geworden, zoudt u daar dan niets van hooren?”
„Dat zou ik zeker,” zei Lord Holdhurst wrevelig.[A 109]
„Er zijn nu bijna tien weken verloopen en u hebt er niets van gehoord; wij mogen derhalve aannemen, dat door de een of andere omstandigheid het tractaat hun niet in handen is gekomen.”
Lord Holdhurst haalde de schouders op.
„Wij kunnen zeer moeilijk onderstellen, mijnheer Holmes, dat de dief het tractaat heeft weggenomen, om het in een lijstje te zetten en op te hangen.”
„Misschien wacht hij, tot hij er een beteren prijs voor kan bedingen.”
„Als hij nog eenigen tijd wacht, zal hij er in 't geheel niets voor krijgen. Binnen weinige maanden zal het verdrag geen geheim meer zijn.”
„Dat is van zeer veel belang,” zeide Holmes. „Het is natuurlijk mogelijk, dat de dief plotseling ziek is geworden—”
„Dat hij b.v. een aanval van hersenziekte heeft gekregen,” zeide de staatsman, Holmes een veelbeteekenenden blik toewerpende.
„Dat zei ik niet,” zeide Holmes onverstoorbaar kalm. „En nu, Lord Holdhurst, wij hebben reeds te veel van uw kostbaren tijd in beslag genomen en wenschen u goeden dag.”
„Veel geluk met uw nasporingen, om 't even wie de misdadiger zij,” antwoordde de edelman, ons naar de deur geleidende.
„Het is een deftig heer,” zeide Holmes, toen wij in Whitehall kwamen, „maar hij heeft moeite zijn stand op te houden. Hij is verre van rijk en heeft vele uitgaven te bestrijden. Gij hebt natuurlijk ook opgemerkt, dat zijn laarzen opnieuw gezoold zijn geworden. Nu wil ik u niet langer van uw beroepsbezigheden afhouden, Watson. Vandaag zal ik niets meer doen, eer ik antwoord heb op mijn advertentie. Maar gij zoudt mij zeer veel genoegen doen, als gij morgen met mij naar Woking zoudt willen gaan, met denzelfden trein als vandaag.”
Overeenkomstig onze afspraak kwamen wij den volgenden morgen weer bij elkaar en samen reisden wij naar Woking. Holmes had geen antwoord op zijn advertentie gekregen en de zaak was hem nog even duister als te[A 110] voren. Als hij wilde, kon hij wat er in hem omging volkomen verbergen, en aan zijn uiterlijk kon ik dan ook volstrekt niet bemerken, of hij al dan niet tevreden was over den stand van zaken.
Onze cliënt werd bij onze komst nog steeds door zijn trouwe verpleegster verzorgd, maar hij zag er nu toch veel beter uit dan den vorigen dag. Hij stond van zijn sofa op en groette ons, toen wij binnenkwamen, zonder dat dit hem moeite kostte.
„Wat nieuws?” vroeg hij, begeerig iets te vernemen.
„Mijn antwoord moet, zooals ik verwachtte, ontkennend luiden,” zeide Holmes. „Ik heb Forbes gesproken, en ik[A 111] heb uw oom gesproken en ik heb een paar maatregelen genomen, die mogelijk tot iets kunnen leiden.”
„Gij geeft dus den moed nog niet verloren?”
„In geenen deele.”
„God zegene u voor dit antwoord!” riep Miss Harrison. „Als wij moed houden en geduld hebben, moet de waarheid aan 't licht komen.”
„Wij hebben u meer te vertellen dan gij ons,” zei Phelps, weer op de sofa plaats nemende.
„Ik had hoop, dat gij iets zoudt hebben mede te deelen.”
„Ja, er is van nacht iets gebeurd, dat wel eens van zeer ernstigen aard kon blijken te zijn.” Bij deze woorden nam zijn gelaat een sombere uitdrukking aan en was in zijn oogen angst te lezen. „Zoudt gij wel denken, dat ik begin te gelooven, dat ik het middelpunt ben van een monsterachtige samenzwering en dat men het zoowel op mijn leven als op mijn eer gemunt heeft?”
„Ha!” riep Holmes.
„Het klinkt ongelooflijk, want zoover ik weet, heb ik geen enkelen vijand in de wereld. Zelfs na de ervaring van den afgeloopen nacht kan ik niet anders zeggen.”
„Vertel mij alles, als ik het u verzoeken mag.”
„Gij moet weten, dat ik in den afgeloopen nacht sedert het begin van mijn ziekte voor de eerste maal sliep, zonder dat er een verpleegster in de kamer was. Ik gevoelde mij zooveel beter, dat ik dacht haar nu wel te kunnen missen. Op de tafel brandde evenwel een nachtlamp. Te ongeveer twee uur in den morgen, terwijl ik sluimerde, werd ik door een licht geraas gewekt. Het was als het geluid van een muis, die aan een plank knaagt en ik luisterde er eenigen tijd naar, in de meening verkeerende, dat het inderdaad iets dergelijks moest zijn.
„Toen werd het geluid duidelijker. Plotseling hoorde ik van den kant van het raam een scherpen metaalklank. Verwonderd ging ik in mijn bed overeind zitten; er bleef geen twijfel meer aangaande de oorzaak van 't geraas. Het flauwe geluid was veroorzaakt, doordien iemand een werktuig door de spleet tusschen het raam en het kozijn dreef en het hardere knarsen door het[A 112] met geweld achteruitspringen van de venstersluiting.
„Toen vernam ik niets meer gedurende een tien minuten, alsof de inbreker wilde wachten, of ik ook wakker was geworden. Daarna vernam ik een zacht gekraak, alsof het venster langzaam werd geopend. Ik kon mij niet langer stilhouden, want mijn zenuwen zijn niet meer, wat zij vroeger waren. Ik sprong uit mijn bed en trok het luik open. Er kroop een man onder het raam. Ik zag weinig van hem, want hij verdween snel. Hij was in een soort mantel gehuld, die het benedenste deel van zijn gezicht bedekte. Van één ding ben ik evenwel zeker; daarvan namelijk, dat hij een wapen in de hand hield. Het leek mij een lang mes te zijn. Ik zag het duidelijk glinsteren, toen hij zich omkeerde en wegliep.
„Ik zou hem, als ik sterker was geweest, door het open venster gevolgd hebben. Nu evenwel trok ik aan de schel om mijn huisgenooten te wekken. Het duurde nog al eenigen tijd, want de schel hangt in de keuken en de bedienden slapen allen boven. Nu begon ik evenwel luid te schreeuwen en daarop kwam Joseph naar beneden en die riep de anderen wakker. Joseph en de stalknecht vonden indrukken van voetstappen op het bloembed voor het raam, maar het weer was de laatste dagen zoo droog geweest, dat het een hopeloos werk was, het spoor over het gras te volgen. Er is evenwel een plaats op het houten hek aan den weg, waaraan, naar sommigen zeggen, zou te zien wezen, dat er iemand is overgeklommen; het bovenste deel van het hek moet daar beschadigd zijn. Ik heb er de politie van Woking nog geen kennis van gegeven, want ik wilde eerst uw meening weten.”
Dit verhaal van onzen cliënt scheen een buitengewonen indruk op Holmes te maken. Hij stond van zijn stoel op en liep in opgewonden stemming door de kamer.
„Ongelukken komen nooit alleen,” zeide Phelps glimlachend, ofschoon het duidelijk aan hem was te zien, dat het voorval hem eenigszins geschokt had.
„Gij hebt zeker uw portie gehad,” zeide Holmes. „Denkt gij met mij om het huis te kunnen wandelen?”
„O ja, ik zou wel van een beetje zonneschijn houden, Joseph zal ook komen.”
[A 113] „En ik,” zeide Miss Harrison, terwijl zij reeds opstond.
„Ik vrees van niet,” zeide Holmes, hoofdschuddend. „Ik moet u verzoeken te blijven zitten, precies waar gij nu zit.”
De jonge dame ging zichtbaar misnoegd weer zitten. Haar broeder evenwel voegde zich bij ons en met ons vieren gingen wij naar buiten. Wij liepen om het grasperk onder het raam der kamer van den jongen ambtenaar. Zooals hij had gezegd, waren op het bloembed voetsporen zichtbaar, maar zij waren voor een deel uitgewischt en zeer onduidelijk geworden, Holmes bukte zich, om ze een oogenblik goed te bezien, stond toen overeind en haalde zijn schouders op.
„Ik geloof niet, dat iemand hier veel van zou kunnen maken. Laten wij om het huis loopen en zien, waarom de inbreker juist deze kamer heeft uitgekozen. Ik zou denken, dat die lage vensters van de ontvangkamer en eetzaal hem meer moesten hebben aangetrokken.”
„Die zijn van den weg af beter zichtbaar,” zeide Joseph Harrison.
„O ja, natuurlijk. Hier is een deur, die hij zou kunnen hebben opengebroken. Waarvoor dient die deur?”
„Het is de zijdeur voor de dienstboden. Het spreekt vanzelf, dat zij bij nacht op slot is.”
„Hebt gij vroeger ook wel eens zoo'n gerucht gehoord?”
„Nooit,” zeide onze cliënt.
„Hebt gij zilverwerk in huis of iets anders, dat de dieven aantrekt?”
„Niets van waarde.”
Holmes wandelde rondom het huis met zijn handen in de zakken en een onverschillig voorkomen, zooals men niet van hem gewoon was.
„A propos,” zeide hij tot Joseph Harrison, „gij hebt, geloof ik, een plek gevonden, waar de kerel over het hek is geklommen. Laten wij daar eens naar kijken.”
De forsche jonge man leidde ons naar een plaats, waar de bovenkant van het hek was stuk gebroken, een klein stuk hout hing naar beneden. Holmes scheurde het los en bekeek het nauwkeurig.
„Denkt gij, dat dit in den afgeloopen nacht gebeurd is?[A 114] Het schijnt al tamelijk lang geleden, dat dit stuk hout er afgebroken is, vindt ge ook niet?”
„Het is wel mogelijk.”
„Aan de andere zijde is niet te zien, dat er iemand[A 115] naar beneden is geklommen. Neen, ik geloof, dat wij hier niets wijzer zullen worden. Laten wij naar de slaapkamer gaan en over de zaak spreken.”
Percy Phelps liep zeer langzaam, leunende op den arm van zijn toekomstigen schoonbroer. Holmes liep vlug over het grasperk, wij beiden waren lang voor de anderen aan het open venster van de slaapkamer.
„Miss Harrison,” zeide Holmes op uiterst beslisten toon, „gij moet vandaag blijven, waar gij op dit oogenblik zijt. Laat niets u daarvan terughouden. Het is van het hoogste belang.”
„Zeker, als gij het wenscht, mijnheer Holmes,” zeide het meisje verbaasd.
„Als gij naar bed gaat, moet gij de deur van deze kamer aan de buitenzijde sluiten en den sleutel bewaren.”
„Maar Percy?”
„Hij zal met ons naar Londen gaan.”
„En moet ik hier blijven?”
„Het is in zijn belang. Gij kunt hem van dienst zijn. Spoedig. Beloof het!”
Zij knikte toestemmend, juist toen de beide anderen binnenkwamen.
„Waarom blijft gij daar zitten suffen, Annie?” riep haar broer. „Kom naar buiten in den zonneschijn.”
„Neen, dank je, Joseph. Ik heb een beetje hoofdpijn en in deze kamer is het heerlijk koel en stil.”
„Wat zijt ge nu voornemens te doen, mijnheer Holmes?” vroeg onze cliënt.
„Wel, door onze nasporingen betreffende deze minder beteekenende zaak mogen wij ons gewichtiger onderzoek niet uit het oog verliezen. Het zou mij van grooten dienst zijn, als gij met ons naar Londen wildet gaan.”
„Nu dadelijk?”
„Zoo spoedig, als gij met schik kunt gaan. Zeg b.v. over een uur.”
„Ik gevoel mij al sterk genoeg; indien ik inderdaad van eenig nut kan wezen....”
„Van het grootst mogelijk nut.”
„Misschien wenscht gij wel, dat ik daar van nacht blijf.”
„Ik was juist van plan, het u voor te stellen.”
[A 116] „Als dan mijn vriend van heden nacht terugkomt, om opnieuw een bezoek te brengen, vindt hij den vogel gevlogen. Ons aller lot is in uw handen, mijnheer Holmes, en gij moet ons maar precies zeggen, wat gij wenscht, dat wij zullen doen. Mogelijk verkiest gij wel, dat ook Joseph met ons gaat, om bijvoorbeeld op mij te passen.”
„O, dat is niet noodig. Mijn vriend Watson is, zooals gij weet, geneesheer en die zal wel zorg voor u dragen. Wij zullen, als gij er niets tegen hebt, hier onze lunch gebruiken en dan zullen wij om drie uur gezamenlijk naar de stad vertrekken.”
Zijn voorstel werd goedgevonden, en Miss Harrison vroeg excuus, dat zij de slaapkamer niet verliet, zooals Holmes haar had aangeraden. Wat mijn vriend bedoelde, begreep ik niet, tenzij het in zijn plan mocht liggen, Miss Harrison verwijderd te houden van Phelps, die verheugd over den terugkeer van zijn gezondheid en over het vooruitzicht, dat er iets gedaan zou worden, met ons in de eetzaal de lunch gebruikte.
Holmes bereidde ons intusschen nog grooter verrassing, want toen hij ons naar het station had vergezeld en in een wagon zag zitten, zeide hij kalm, dat hij niet voornemens was Woking te verlaten.
„Voor ik u verlaat, zou ik u gaarne een paar punten willen ophelderen,” zeide hij. „Uw afwezigheid, mijnheer Phelps, zal mij in sommige opzichten eenigszins helpen. Als gij te Londen aankomt, Watson, zoudt gij mij verplichten terstond met onzen vriend naar Baker-Street te rijden en daar met hem te blijven, tot ik terugkom. Het treft gelukkig, dat gij oude schoolkameraads zijt, zoodat gij elkaar wel veel te vertellen zult hebben. Mijnheer Phelps kan van nacht de logeerkamer krijgen; ik zal bijtijds voor het ontbijt bij u wezen, want er rijdt een trein, waarmede ik tegen acht uur aan 't Waterloo-station kan zijn.”
„Maar wat wordt er nu van ons onderzoek te Londen?” vroeg Phelps neerslachtig.
„Daarmede kunnen wij ons morgen bezighouden. Ik geloof, dat ik juist nu hier van meer onmiddellijk nut kan zijn.”
„Gij kunt op Briarbrae zeggen, dat ik morgen avond[A 117] hoop terug te zijn,” riep Phelps, toen de trein zich in beweging zette.
[A 118] „Ik denk niet naar Briarbrae terug te gaan,” antwoordde Holmes, ons een vriendelijk vaarwel toewuivende, toen wij van uit 't station vertrokken.
Phelps en ik praatten op onze reis over 't geval, maar geen van ons kon een voldoende reden voor Holmes' nieuwe handelwijze vinden.
„Ik onderstel, dat hij eenigen draad wenscht te vinden, die hem den inbreker van gisteren nacht kan doen ontdekken, als er althans een inbreker was,” zei Phelps. „Wat mij aangaat, ik geloof niet, dat het een gewone dief was.”
„Hoe denkt gij er dan over?” vroeg ik.
„Op mijn woord van eer, gij moogt het aan mijn zwakke zenuwen wijten of niet, maar ik geloof, dat er rondom mij een politieke intrige wordt afgesponnen, en dat om een of andere reden, die ik thans niet inzie, de samenzweerders het op mijn leven gemunt hebben. Dit klinkt wel hoogdravend en ongerijmd, maar let op de feiten! Waarom zou een dief trachten in te breken door het venster van een slaapkamer, waar hij geen kans heeft om te plunderen en waarom zou hij komen met een lang mes in de hand?”
„Zijt gij er zeker van, dat het geen inbrekersbeitel was?”
„O neen, het was een mes; ik zag zeer duidelijk de flikkering van het lemmet.”
„Doch om welke reden zoudt gij met zoo vijandige bedoelingen vervolgd worden?”
„Dat is juist de quaestie.”
„Wel, indien Holmes de zaak evenzoo inziet als gij, dan zou dit ons zijn handelwijze verklaren, dunkt u ook niet? Aannemende, dat uw redeneering juist is, dan zou hij door den man, die u in den afgeloopen nacht bedreigde, in hechtenis te nemen, een heel eind op weg wezen om ook den persoon te vinden, die het scheepvaart-verdrag wegnam. Het is ongerijmd te veronderstellen, dat gij twee vijanden hebt, waarvan de een u berooft, terwijl de ander uw leven bedreigt.”
„Maar de heer Holmes zei, dat hij niet naar Briarbrae ging.”
[A 119]„Ik ken hem al vrij lang,” zeide ik, „en weet, dat hij nooit iets doet zonder daarvoor een zeer goede reden te hebben,” en na deze woorden nam ons gesprek een andere wending.
Het was voor mij evenwel een vervelende dag. Phelps was na zijn lange ziekte nog zwak en zijn ongeluk maakte hem klaagziek en zenuwachtig. Vruchteloos poogde ik zijn belangstelling op te wekken voor de Afghaansche quaestie, voor de zaken in Indië, voor vraagstukken van socialen aard, voor alles, wat zijn gedachtenloop eenige afleiding kon geven. Hij kwam altijd weer terug op zijn verloren tractaat, radende naar en beschouwingen houdende over hetgeen Holmes zou verrichten, de stappen die Lord Holdhurst zou doen, de tijdingen die wij den volgenden morgen zouden vernemen. Bij het aanbreken van den avond werd zijn opgewondenheid zelfs pijnlijk.
„Stelt gij een blind vertrouwen in Holmes?” vroeg hij.
„Ik heb hem eenige merkwaardige dingen zien doen.”
„Maar bracht hij ooit licht in zulk een duistere geschiedenis als deze is?”
„Jawel; ik heb hem vraagstukken zien oplossen, die nog ingewikkelder waren dan het uwe.”
„Maar geene, waarbij zulke belangen op 't spel staan?”
„Dat kan ik niet zeggen. Wel weet ik met zekerheid, dat hij zijn diensten heeft verleend aan drie regeerende huizen van Europa in hoogst belangrijke aangelegenheden.”
„Maar gij kent hem wel, Watson; hij is zulk een ondoorgrondelijk man, dat ik nooit geheel weet, wat ik van hem moet denken. Meent gij, dat hij veel hoop heeft? Gelooft gij, dat hij verwacht, deze zaak tot een goed einde te zullen brengen?”
„Hij heeft niets gezegd.”
„Dat is een slecht teeken.”
„Integendeel. Ik heb opgemerkt, dat als hij het spoor bijster is, hij dit gewoonlijk zegt. Wanneer hij daarentegen iets op het spoor is, maar nog niet geheel zeker is van zijn zaak, is hij meest stilzwijgend. En nu, mijn beste vriend, daar wij in deze aangelegenheid niets verder[A 120] komen door ons zenuwachtig te maken, verzoek ik u dringend naar bed te gaan, opdat gij met frissche krachten de dingen van morgen kunt afwachten.”
Het gelukte mij ten laatste mijn metgezel te overreden mijn raad op te volgen, ofschoon ik uit zijn opgewonden gedrag kon zien, dat er voor hem weinig hoop op een verkwikkenden slaap bestond. Inderdaad was zijn stemming aanstekelijk, want ik zelf lag den halven nacht te hoesten, peinzende over dat vreemde probleem en daaromtrent honderd onderstellingen opbouwende, waarvan ten slotte de een mij nog onmogelijker voorkwam dan de ander. Waarom was Holmes te Woking gebleven? Waarom had hij Miss Harrison gevraagd den geheelen dag in de ziekenkamer te willen blijven? Waarom had hij er zoo goed voor gezorgd, dat de bewoners van Briarbrae onkundig waren van zijn plan, in hun nabijheid te blijven? Ik kwelde mijn hersens, tot ik bij de pogingen, voor al deze feiten een verklaring te vinden, in diepen slaap viel.
Om zeven uur werd ik wakker. Terstond begaf ik mij naar Phelps' kamer en vond mijn reisgenoot van den vorigen dag in zeer opgewonden stemming. Zijn eerste vraag was, of Holmes reeds was aangekomen.
„Hij zal hier op den door hem bepaalden tijd wezen en geen oogenblik vroeger of later,” zeide ik.
Ik sprak de waarheid, want even over acht hield een hansom voor de deur stil en sprong onze vriend er uit. Voor het raam staande, zagen wij, dat hij een zwachtel om zijn linkerhand had, en dat zijn gelaat zeer barsch en bleek was. Hij trad het huis binnen en ging onmiddellijk daarna de trap op.
„Hij ziet er uit, alsof hij een nederlaag heeft geleden,” riep Phelps.
Ik moest bekennen, dat hij gelijk had. „Enfin,” zeide ik, „de sleutel van het geheim moet waarschijnlijk in de stad gezocht worden.”
Phelps zuchtte. „Ik weet niet, hoe het komt,” sprak hij, „ik verwachtte zooveel van zijn terugkomst. Maar gisteren was zijn hand toch niet verbonden. Wat zou er toch gebeurd zijn?”
[A 121] „Gij zijt toch niet gewond, Holmes?” vroeg ik, toen mijn vriend de kamer binnentrad.
„Tut. 't Is niets dan een schram door mijn eigen onhandigheid,” antwoordde hij, ons goeden morgen knikkende. „Uw zaak, mijnheer Phelps, is zeker een van de geheimzinnigste, die ik ooit heb nagespoord.”
„Ik was bang, dat gij ze beneden u zoudt achten.”
„Het is een hoogst merkwaardig onderzoek geweest.”
„Dat verband getuigt van avonturen. Zoudt gij ons willen vertellen, wat er gebeurd is?”
„Na het ontbijt, mijn waarde Watson. Bedenk wel, dat ik van morgen al op 'n wandeling van dertig mijlen de Surreylucht heb ingeademd. Ik denk wel niet, dat er een antwoord op mijn cab-advertentie gekomen is? Wel, wel, men mag ook niet verwachten, altijd geluk te hebben.”
De tafel was gedekt en juist toen ik wilde schellen, kwam juffrouw Hudson met de thee en koffie binnen. Een paar minuten later bracht zij drie couverts; wij schoven alle drie aan tafel, Holmes begeerig wat te eten, ik nieuwsgierig en Phelps in een stemming van doffe neerslachtigheid.
„Juffrouw Hudson is voor deze gelegenheid vroeg opgestaan,” zeide Holmes, het deksel van een schotel gebraden kuikens afnemend. „Haar keuken is een beetje beperkt, maar zij weet even goed wat tot een uitstekend ontbijt behoort als een Schotsche huisvrouw. Wat hebt gij daar, Watson?”
„Ham en eieren,” antwoordde ik.
„Goed! Wat wilt gij eten, mijnheer Phelps, gebraden vogel of eieren, of wilt gij u zelf bedienen?”
„Dank u, ik kan niets eten,” zeide Phelps.
„Och, komaan! Zie eens, wat op dien schotel daar voor u ligt.”
„Dank u, ik zou wezenlijk liever niet eten.”
„Nu dan,” zeide Holmes, terwijl hij Phelps ondeugend aanzag, „gij zult er dan toch niet tegen hebben, mij te helpen?”
Phelps tilde het deksel op, gaf een gil en zat daar met een gezicht even wit als de schotel, waarop hij in de[A 122] grootste verbazing staarde. Op het midden van het bord lag een kleine cylinder van blauwgrijs papier. Hij nam hem op, bekeek hem van alle kanten en danste toen als een gek door de kamer, drukte den papieren cylinder tegen zijn borst en schreeuwde het uit van blijdschap. Toen liet hij zich weer in zijn armstoel vallen, zoo slap en uitgeput door zijn gemoedsbeweging, dat wij hem brandewijn in de keel moesten gieten, om te voorkomen, dat hij in zwijm viel.
„Wees bedaard!” zeide Holmes, hem zacht op den schouder kloppend, „het was verkeerd, u er zoo plotseling mede te verrassen; maar Watson weet, dat het dramatische iets aantrekkelijks voor mij heeft, waaraan ik nooit weerstand kan bieden.”
Phelps greep zijn hand en kuste die.
„God zegene u! Gij hebt mijn eer gered!” riep hij.
[A 123] „Wel, mijn eigen eer stond op het spel, bedenk dat ook,” zeide Holmes. „Ik verzeker u, dat het even onaangenaam voor mij is, in een mij opgedragen onderzoek te falen, als voor u een misslag in een opdracht te begaan.”
Phelps borg het kostbare document in den binnenzak van zijn jas weg.
„Ik heb den moed niet u verder in uw ontbijt te storen, en toch brand ik van verlangen, om te weten, hoe gij het in handen hebt gekregen en waar het was.”
Sherlock Holmes dronk haastig een kop koffie en wijdde daarna zijn aandacht aan de ham en de eieren. Toen stond hij op, stak zijn pijp aan en ging weer in zijn stoel zitten.
„Eerst zal ik u vertellen, wat ik deed en daarna, hoe ik er toe kwam zoo te handelen,” zeide hij.
„Na u aan het station verlaten te hebben, deed ik een wandeling door een mooie streek van het graafschap Surrey naar een aardig dorpje, Ripley genaamd, waar ik in een herberg een kop thee dronk en de voorzorg nam, mijn brandewijnflesch te vullen en een papier met sandwiches in mijn zak te doen. Daar bleef ik tot het avond was geworden; toen wandelde ik naar Woking terug, en juist nadat de zon was ondergegaan, bevond ik mij weer op den grooten weg tegenover Briarbrae.
„Ik wachtte, tot zich niemand meer op den weg bevond—er zijn nooit veel menschen, geloof ik—en klom toen over het hek, dat den grond der villa omgeeft.”
„De poort was toch zeker open?” riep Phelps.
„Ja; maar ik heb in dergelijke zaken een bijzonderen smaak. Ik koos de plek uit, waar de drie denneboomen staan en, daarachter verscholen, klom ik over het hek, zonder de minste kans te loopen door iemand in het huis gezien te worden. Ik hurkte neer tusschen de struiken van de andere zijde en kroop van den eenen naar den anderen struik—getuige de schandelijke toestand van de knieën mijner broek—tot ik het groepje rhododendrons juist tegenover het raam van uw slaapkamer had bereikt. Daar hurkte ik neer en wachtte af, wat er verder zou gebeuren.
„In uw kamer waren de jaloezieën niet omlaag en ik[A 124] zag Miss Harrison bij de tafel zitten lezen. Kwart over tien deed zij haar boek dicht, sloot de luiken en verliet de kamer. Ik hoorde haar de deur sluiten en was er zeker van, dat zij den sleutel in het slot had omgedraaid.”
„Den sleutel?” riep Phelps uit.
„Ja, ik had Miss Harrison gezegd, de deur van buiten te sluiten en als zij naar bed ging, den sleutel mede te nemen. Zij hield zich letterlijk aan mijn instructiën en zeer zeker zoudt gij, had zij niet goed medegewerkt, het papier niet in uw jaszak hebben. Toen vertrok zij, de lichten gingen uit en ik bleef buiten in de duisternis nedergehurkt in het boschje rhododendrons.
„Het was een schoone nacht, toch viel mij het wachten lang. Men heeft bij zoo'n avontuur hetzelfde gevoel, dat de jager ondervindt, als hij aan den oever van een rivier op een wild zwijn ligt te wachten. Dat wachten viel mij evenwel lang, bijna even lang, Watson, als toen gij en ik in die benauwde kamer de wacht hielden in het avontuur van „de gespikkelde band”. Te Woking is een klok, die de kwartieren slaat, en meer dan eens scheen het mij toe, dat die klok stilstond. Nadat mijn geduld evenwel lang op de proef was gesteld, hoorde ik te twee uur in den morgen plotseling zacht een grendel terugschuiven en het geknars van een sleutel in het sleutelgat. Een oogenblik later kwam Joseph Harrison naar buiten in den maneschijn.”
„Joseph?” riep Phelps verbaasd uit.
„Hij was blootshoofds, maar droeg een zwarten schoudermantel, zoodat hij oogenblikkelijk zijn gezicht kon verbergen, zoodra hij eenig verdacht gerucht hoorde. Hij liep op zijn teenen naar de schaduw tegen den muur, en toen hij het venster had bereikt, dreef hij een mes met een lang lemmet onder het raam en stiet de knip terug. Hij schoof nu het venster omhoog, dreef zijn mes door de spleet tusschen de luiken, lichtte een bout op en stiet de luiken open.
„Van de plek, waar ik lag, had ik een uitmuntend gezicht in de kamer en op elk van zijn bewegingen. Hij stak de beide kaarsen aan, die op den schoorsteenmantel stonden, en keerde toen terug naar een hoek van[A 125] de kamer nabij de deur. Hier bukte hij zich en nam een vierkant stuk plank uit den vloer, zooals men dikwijls los in den vloer laat om de loodgieters in staat te stellen, de einden van de gaspijpen aan elkaar te soldeeren. Dit stukje plank bedekte de plek, waar de pijp zich vertakt om de keuken beneden van gas te voorzien. Uit deze bergplaats haalde hij het kleine papieren cylindertje voor den dag, legde toen het stukje plank weer neer, schoof het vloerkleed terecht, blies de kaarsen uit en liep mij, die hem buiten het venster stond af te wachten, regelrecht in de armen.
„Wel, hij is ondeugender, dan ik mij dien mijnheer Joseph voorstelde. Hij sprong met zijn mes op mij toe, en ik moest hem twee keer aangrijpen en kreeg een snede over de knokkels, voor ik hem de baas werd. Hij wierp mij moorddadige blikken toe uit het eene oog, waarmede hij nog zien kon, toen onze strijd geëindigd was; doch hij wilde nu naar rede luisteren en gaf de papieren over. Toen ik die had, liet ik mijn man los, maar nog dezen morgen zond ik een uitvoerig telegram aan Forbes. Is deze vlug genoeg den vogel te vangen, dan is het mij[A 126] goed! Maar zoo hij, wat ik wel vermoed, het nest ledig vindt, zooveel te beter voor het gouvernement. Ik geloof, dat zoowel Lord Holdhurst als mijnheer Percy Phelps het liefst hebben, dat de zaak nooit voor het gerecht komt.”
„Mijn God!” hijgde onze cliënt, „is het inderdaad waar, dat gedurende de tien lange weken, waarin ik met den dood worstelde, de papieren steeds zoo nabij mij in de kamer waren?”
„Zoo was het.”
„En Joseph! Is Joseph een schurk en een dief?”
„Hum! Ik geloof, dat het karakter van Joseph ondoorgrondelijker en gevaarlijker is, dan men, op zijn voorkomen afgaande, zou vermoeden. Uit hetgeen ik dezen morgen van hem gehoord heb, maak ik op, dat hij veel verloren heeft door speculeeren in effecten en dat hij in staat is tot alles, wat zijn financieele omstandigheden kan verbeteren. Daar hij een buitengewoon zelfzuchtig man is, liet hij zich zelfs niet door het geluk van zijn zuster of uw goeden naam weerhouden diefstal te plegen.”
Percy Phelps zonk in zijn stoel terug. „Mijn hoofd duizelt, uw woorden hebben mij geheel verslagen,” zeide hij.
„De voornaamste moeilijkheid in uw zaak,” vervolgde Holmes op zijn gewone onderwijzende manier, „ligt in het feit, dat er te veel waarschijnlijks was. Wat ons dienen kon tot ontsluiering van het geheim, was weer bedekt en verborgen door andere feiten, die niets bewijzen. Uit al de feiten, die zich aan ons voordeden, zochten wij die uit, welke ons inderdaad waar voorkwamen en toen voegden wij ze in hun rangorde bijeen, om de keten van gebeurtenissen te vormen. Ik was Joseph al begonnen te verdenken, toen ik van u vernam, dat gij voornemens waart dien avond in zijn gezelschap naar huis terug te keeren, het voor waarschijnlijk houdende, dat hij daarom alleen met u die terugreis maakte, wijl hij wel wist, dat het ministerie van buitenlandsche zaken dan op zijn weg lag. Toen ik vernam, dat iemand de slaapkamer had getracht binnen te dringen, waarin niemand anders dan Joseph iets had kunnen verbergen—gij deeldet ons bij uw verhaal mede, hoe Joseph u die kamer moest[A 127] inruimen, toen gij met den dokter aankwaamt—werd mijn vermoeden zekerheid, daar de poging tot inbraak geschiedde in den eersten nacht, dat de verpleegster afwezig was, wat mij bewees, dat de inbreker wel op de hoogte was van het doen en laten in het huis.”
„Hoe blind ben ik toch geweest.”
„Het geval heeft zich, voor zoover ik mij overtuigen kon, volgenderwijs toegedragen:
„Joseph Harrison kwam het bureau binnen door de deur aan de Charles-Street en daarbij den weg goed kennend, liep hij regelrecht naar uw kamer, onmiddellijk nadat gij die hadt verlaten. Daar niemand vindende, trok hij terstond aan de schel, op hetzelfde oogenblik kreeg hij het op tafel liggende papier in het oog. Een enkele blik overtuigde hem, dat het toeval hem daar een staatsstuk van onschatbare waarde in handen speelde, en zonder zich verder te bedenken, stak hij het bij zich en vertrok. Zooals gij u zult herinneren, verliepen er een paar minuten aleer de slaperige portier uw aandacht op de schel vestigde en in dezen tijd kon de dief zich uit de voeten maken.
„Hij reisde met den eersten trein naar Woking en na het gestolen document met aandacht doorgelezen te hebben, waarbij hij inderdaad zag, dat het ontzaglijk veel waard was, verborg hij het op een veilige plaats met het voornemen, het binnen een of twee dagen weer te voorschijn te halen en naar het Fransche gezantschap te brengen, of ergens anders, waar hij kon veronderstellen er een flinken prijs voor te erlangen. Toen kwaamt gij plotseling te huis. Zonder vooraf gewaarschuwd te zijn, moest hij u zijn kamer afstaan en sedert waren er altijd twee of drie personen in de kamer aanwezig, wat hem belette zijn schat weer in handen te krijgen. Zijn toestand was inderdaad hoogst onaangenaam. Maar eindelijk dacht hij zijn kans schoon te zien. Hij probeerde naar binnen te sluipen, doch zijn plan werd door uw waakzaamheid verijdeld. Gij zult u herinneren, dat gij dien avond uw gewonen drank niet naamt en dat Harrison geheel en al er op vertrouwde, dat gij buiten bewustzijn zoudt wezen. Ik rekende er natuurlijk op, dat hij zijn[A 128] poging zou herhalen, zoodra hij maar dacht, dat het veilig kon geschieden. Doordien gij de kamer verliet, kreeg hij de gelegenheid, waarop hij wachtte. Ik zorgde er voor, dat Miss Harrison den ganschen dag in de kamer bleef, zoodat hij ons niet voor kon zijn. En terwijl ik hem nu in den waan bracht, dat het veilig op de kust was, hield ik de wacht, zooals ik u zooeven heb verteld. Ik wist reeds, dat de papieren waarschijnlijk in de kamer waren, maar ik verlangde er volstrekt niet naar den geheelen vloer en de paneelen op te breken om ze te zoeken. Daarom liet ik ze hem zelf uit het verborgen hoekje nemen en bespaarde mij zoo ontzaglijke moeite. Is er nog iets op te helderen?”
„Waarom trachtte hij den eersten keer door het venster in te breken, terwijl hij door de deur binnen kon komen?” vroeg ik.
„Om bij de deur te komen moest hij zeven slaapkamers voorbij. Bovendien kon hij gemakkelijk weer door het venster op het grasperk komen. Is er nog iets?”
[A 129] „Denkt gij niet,” vroeg Phelps, „dat hij van plan was mij te vermoorden? Hij wilde zeker zijn mes alleen als gereedschap gebruiken.”
„Dat kan wel zoo wezen,” antwoordde Holmes, zijn schouders ophalende. „Dit alleen kan ik u met zekerheid zeggen, dat Joseph Harrison een persoon is, aan wiens genade ik niet gaarne zou willen zijn overgeleverd.”
Met een zwaar hart neem ik de pen op om deze laatste woorden, waarin ik de wonderbaarlijke geestesgaven boekstaaf, waardoor zich mijn vriend Sherlock Holmes onderscheidde, neder te schrijven. Onsamenhangend en, zooals ik maar al te wel gevoel, zeer onvolkomen heb ik een verhaal gegeven van mijn vreemde ervaringen in zijn gezelschap—van het toeval af, dat ons voor de eerste maal[A] samenbracht tot den tijd, toen hij in de geschiedenis van het Scheepvaart-verdrag zijn tusschenkomst verleende, een tusschenkomst, waardoor hij een reeks internationale verwikkelingen voorkwam. Het lag aanvankelijk in mijn plan, daarmede mijn „gedenkschriften” van Sherlock Holmes te besluiten en niets te zeggen van de gebeurtenis, die een leegte in mijn leven heeft gebracht, welke na een tijdsverloop van twee jaren nog niet is aangevuld. De brieven, waardoor korten tijd geleden kolonel James Moriarty de nagedachtenis van zijn broer van blaam trachtte te zuiveren, noodzaken mij evenwel tot schrijven en mij blijft geen andere keus, dan de feiten nauwkeurig aan het publiek mede te deelen. Ik alleen ken de ware toedracht der zaak en het verheugt mij, dat de tijd gekomen is, dat het tot niets[A 130] meer dient, de waarheid te verzwijgen. Zoover ik weet, zijn er slechts drie verhalen, op de geschiedenis betrekking hebbende, in de pers verschenen, dat in het Journal de Genève op den 6en Mei 1891, een dépêche van Reuter in de Engelsche kranten op 7 Mei en ten slotte de onlangs verschenen brieven, waarop ik zooeven zinspeelde. De eerste en de tweede hiervan waren zeer beknopt, terwijl in den laatsten, zooals ik zal aantoonen, de feiten geheel verkeerd zijn voorgesteld. Op mij rust thans de plicht, voor de eerste maal te vertellen, wat er werkelijk plaats vond tusschen professor Moriarty en Sherlock Holmes.
Ik moet hier even in herinnering brengen, dat na mijn huwelijk en mijn daarop gevolgde werkzaamheid als geneesheer, in de nauwe betrekking, waarin ik tot Holmes stond, wel eenige wijziging kwam. Van tijd tot tijd kwam hij nog wel bij mij, als hij een metgezel in zijn nasporingen zocht, maar zulks werd toch hoe langer hoe zeldzamer, zoodat ik b.v. in 1890 van slechts drie gevallen aanteekeningen bezit. In den winter van dit jaar en de vroege lente van 1891 zag ik in de bladen, dat Holmes voor een hoogst gewichtige aangelegenheid in dienst van de Fransche regeering werkzaam was, en ik ontving twee brieven van Holmes, een uit Narbonne en een uit Nimes, waaruit ik opmaakte, dat zijn verblijf in Frankrijk waarschijnlijk van langen duur zou zijn. Ik was dus wel verrast, toen ik hem in den avond van den 24sten April mijn spreekkamer zag binnentreden en het trof mij, dat hij er nog bleeker en schraler uitzag dan anders.
„Ja, ik heb wel wat veel van mijn krachten gevergd,” zeide hij, meer in antwoord op mijn blik dan op mijn woorden. „Men vervolgt mij den laatsten tijd een weinig. Hebt gij er iets tegen, dat ik uw luiken sluit?”
De kamer werd alleen verlicht door de lamp op de tafel, waarbij ik had zitten lezen. Holmes liep langs de wanden der kamer naar de vensters, sloeg de luiken dicht en sloot ze stevig.
„Zijt gij ergens bang voor?” vroeg ik.
„Ja, dat ben ik.”
[A 131] „Waarvoor vreest ge?”
„Voor windroeren.”
„Mijn waarde vriend Holmes, wat bedoelt ge?”
„Ik geloof, dat gij mij goed genoeg kent, Watson, om te weten, dat ik volstrekt geen zenuwachtig man ben. Het is intusschen meer een blijk van domheid dan van moed, niet te willen erkennen, dat een dreigend gevaar naakt. Mag ik u om een lucifer verzoeken?” Hij zoog den rook van zijn cigarette op, en de kalmeerende invloed daarvan scheen hem weldadig aan te doen.
„Ik moet u verschooning vragen, dat ik zoo laat bij u kom, en ik moet u verder verzoeken u zoo weinig aan de vormen te storen, dat gij mij toestaat uw huis te verlaten, door over den achtermuur van uw tuin te klauteren.”
„Maar wat heeft dit toch alles te beteekenen?” vroeg ik.
Hij strekte zijn hand uit, en nu zag ik bij het licht der lamp, dat twee van zijn knokkels gewond waren en bloedden.
„Het is geen luchtig zaakje, zooals gij ziet,” zeide hij glimlachend. „Integendeel, ze is stevig genoeg, om er zijn hand tegen stuk te slaan. Is mevrouw Watson te huis?”
„Zij is op bezoek.”
„Inderdaad. Zijt gij alleen?”
„Geheel en al.”
„Dat maakt het mij gemakkelijker, om u voor te stellen mij een week op het vasteland te vergezellen.”
„Waar zullen we heen gaan?”
„O, hier of daar. Het is mij onverschillig.”
Deze voorslag kwam mij zeer vreemd voor. Het lag niet in Holmes' aard, zonder doel zijn bezigheden er aan te geven en aan zijn bleek, afgemat gelaat kon ik zien, dat zijn zenuwen in de hoogste mate overprikkeld waren. Hij las in mijn oogen, wat ik hem wilde vragen en zijn vingertoppen tegen elkaar drukkende en zijn ellebogen op zijn knieën zettende, deelde hij mij mede, in welken toestand hij zich bevond.
„Gij hebt waarschijnlijk nooit van professor Moriarty gehoord?” zeide hij.
„Nooit.”
„Hé, dat is juist het wonderlijkste van de geschiedenis!” riep hij. „De man beheerscht Londen en niemand kent hem. Dat is het, wat hem in de kronieken der misdaad bovenaan plaatst. In allen ernst kan ik u zeggen, Watson, dat zoo ik dien man kon slaan, indien ik de maatschappij van hem kon verlossen, ik het hoogste punt in mijn loopbaan[A 133] zou hebben bereikt en ik bereid zou wezen, een rustiger, vreedzamer leven te beginnen. Onder ons gezegd, door de laatste misdaden, waarin ik mijn hulp verleend heb aan de koninklijke familie van Scandinavië en aan de Fransche republiek, is mijn positie van dien aard geworden, dat ik verder rustig voort kan leven, wat ook het meest met mijn aard overeenkomt en mij geheel aan mijn scheikundige studiën zou kunnen wijden. Maar ik zou niet kunnen rusten, Watson, ik zou niet bedaard op mijn stoel kunnen blijven zitten bij de gedachte, dat zulk een man als professor Moriarty ongehinderd door Londens straten wandelt.”
„Wat heeft die man dan gedaan?”
„Hij heeft tot dusver een buitengewone carrière gehad. Het is een man van goede geboorte en uitmuntende opvoeding, door de natuur begaafd met zeldzamen aanleg voor wiskundige studie. Op een en twintigjarigen leeftijd schreef hij een verhandeling over het Binomium van Newton, waardoor hij zich een Europeeschen naam verwierf. De bekwaamheid, waarvan hij hierin blijk gaf, deed hem een leerstoel in de wiskunde aan een der kleinere hoogescholen verwerven en alles scheen hem een schitterende loopbaan te voorspellen. Maar de man had overgeërfde karaktertrekken van den meest duivelschen aard. Een neiging tot de misdaad zat hem in 't bloed, die door zijn buitengewone intellectueele begaafdheid niet vernietigd maar integendeel versterkt en veel gevaarlijker werd. In de universiteitsstad kwamen kwade geruchten omtrent hem in omloop en weldra was hij genoodzaakt zijn leerstoel te laten varen en naar Londen te vertrekken, waar hij zijn praktijken voortzette. Dit alles is bekend, maar wat ik u verder ga vertellen, weet ik alleen dank zij eigen onderzoek.
Zooals gij weet, Watson, is er in Londen niemand, die de groote misdadigerswereld zoo goed kent als ik. Al jaren lang was ik mij voortdurend bewust, dat er een macht achter den boosdoener stond, een organiseerende kracht, die steeds de wet in den weg staat en den misdadiger met zijn schild dekt. Telkens en telkens weer, in gevallen van het meest verschillende karakter—gevallen[A 134] van inbraak, diefstal, moord—heb ik de aanwezigheid van deze macht gevoeld en haar werkzaamheid kunnen nagaan in vele van die verborgen gebleven misdaden, waarin ik niet persoonlijk geraadpleegd werd. Al jaren lang heb ik getracht den sluier op te lichten, welke deze geheimzinnige macht voor mij verborgen hield, tot ik ten slotte den draad van 't geheim in handen kreeg, en dien langs duizend listige bochten volgend, ontmoette ik den ex-professor Moriarty, de wiskundige beroemdheid.
Deze Moriarty is de Napoleon van de misdaad, Watson. Hij is het organiseerende talent van de helft der misdaden, die in deze groote stad gepleegd worden en van bijna alle misdaden, wier bedrijvers niet worden ontdekt. Hij is een genie, een wijsgeer, een diepzinnig denker. Hij heeft een verstand van den eersten rang. Hij zit bewegingloos als een spin in het midden van haar web; maar dat web heeft duizend stralen en hij kent elke trilling daarvan. Hij zelf doet weinig. Hij smeedt alleen plannen. Maar zijn agenten zijn talrijk en goed georganiseerd. Moet er een misdaad worden gepleegd, b.v. een papier geroofd, een huis geplunderd, een man uit den weg geruimd—men stelt den professor van dit plan in kennis, en de zaak wordt op touw gezet en uitgevoerd. Wordt de pleger der misdaad gesnapt, men heeft geld als borgtocht voor zijn invrijheidstelling of zijn verdediging. Maar de centrale macht, die den agent gebruikt—wordt nooit gesnapt, wordt zelfs niet verdacht. Dit is de organisatie, Watson, door mij ontdekt en aan welker openbaarmaking en vernietiging ik voornemens ben al mijn krachten te wijden.
Maar de professor is omringd door een aantal schildwachten, die zoo goed op hun hoede waren en zoo schrander te werk gingen, dat het bijna onmogelijk scheen bewijzen in handen te krijgen, om hem voor de rechtbank te brengen. Gij kent mijn krachten, Watson, en toch na verloop van drie maanden moest ik bekennen, dat ik een tegenstander had gevonden, die verstandelijk mijn gelijke was. Mijn afgrijzen van zijn misdaden werd op den achtergrond gedrongen door mijn bewondering[A 135] voor zijn schranderheid. Maar ten laatste beging hij een misslag,—slechts een kleinen, kleinen misslag—maar daardoor gaf hij zich al te veel bloot, toen ik hem reeds zoozeer in het nauw had gebracht. Ik nam mijn kans waar en ik heb mijn net zoo goed om hem geweven, dat er bijna aan geen ontkomen meer te denken is. Binnen drie dagen, dat is te zeggen aanstaanden Maandag, is mijn plan uitgevoerd en zal de professor zich met de voornaamste leden van zijn bende in handen der politie bevinden. Dan zal het grootste misdadigersproces van de geheele eeuw beginnen; meer dan veertig geheimen zullen worden ontsluierd en allen zullen veroordeeld worden tot den dood aan de galg—maar als wij onzen tijd niet afwachten, dan kunnen ze ons, zooals gij wel kunt begrijpen, nog ontglippen, zelfs op het laatste oogenblik.
Indien ik dit alles had kunnen doen, zonder dat professor Moriarty daarvan iets bekend werd, zou alles in orde zijn geweest. Maar deze was daarvoor te uitgeslapen. Hij zag elken stap, dien ik deed om mijn net om hem te spannen. Telkens trachtte hij te ontsnappen, maar even dikwijls verhinderde ik het hem. Ik durf u verzekeren, mijn vriend, dat indien er een uitvoerig verhaal van deze stille worsteling geschreven kon worden, dit verhaal het schitterendste voorbeeld van aanval en verweer uit de kronieken der geheime politie zou zijn. Nooit heb ik mij bekwamer betoond en nooit werd ik door een tegenstander zoo in 't nauw gebracht. Hij legde zijn mijnen diep aan en ik groef nog juist dieper dan hij. Dezen morgen deed ik de laatste stappen en nog slechts drie dagen waren noodig om de zaak tot een goed einde te brengen. Ik zat in mijn kamer en overdacht de zaak nog eens, toen de deur geopend werd en professor Moriarty voor mij stond.
Mijn zenuwen zijn nog al tegen iets bestand, maar ik moet toch bekennen, dat ik schrok, toen ik den man, met wien zich mijn gedachten zoozeer bezighielden, daar op den drempel zag staan. Zijn voorkomen heeft overeenkomst met het mijne. Hij is buitengewoon lang en schraal, zijn voorhoofd is blank en gewelfd en zijn oogen[A 136] liggen diep in zijn hoofd. Hij is glad geschoren, bleek en heeft in zijn uiterlijk nog iets van een professor. Zijn rug is krom door veel studie en zijn gelaat steekt vooruit en beweegt zich langzaam van de eene naar de andere zijde op een wonderlijke manier, die aan de bewegingen van een kruipend dier doet denken. Nieuwsgierig gluurde hij mij aan van onder zijn gefronste wenkbrauwen.
„Uw voorhoofd is minder sterk ontwikkeld, dan ik mij heb voorgesteld,” zeide hij, na mij eenigen tijd aangekeken te hebben.
„Het is een gevaarlijke gewoonte [A 137] een geladen vuurwapen in den zak van de huisjas met de vingers te betasten.”
De waarheid was, dat ik, toen hij de kamer binnentrad, terstond had bemerkt, in welk persoonlijk gevaar ik mij bevond. In een oogenblik had ik mijn revolver uit de lade genomen, in mijn zak gestoken en met een doek bedekt. Bij zijn woorden haalde ik het wapen voor den dag en legde het met gespannen haan op tafel. Hij glimlachte nog en knipoogde, maar daar was iets in zijn oogen, dat mij heel blijde deed zijn, dat ik mijn wapen onder mijn bereik had.
„Gij kent mij klaarblijkelijk niet,” zeide hij.
„Integendeel,” gaf ik ten antwoord. „Het is nog al duidelijk, dat ik u wel ken. Ga als 't u blieft zitten. Ik heb vijf minuten tijd, als gij mij iets hebt te zeggen.”
„Al wat ik u heb te zeggen, weet gij reeds,” zeide hij.
„Dan weet gij mogelijk ook mijn antwoord al,” gaf ik ten antwoord.
„Staat uw besluit vast?”
„Onwrikbaar.”
Hij stak zijn hand in zijn zak en ik hief den revolver van de tafel. Hij haalde evenwel slechts een notitieboekje voor den dag, waarin hij eenige datums had opgeteekend.
„Op den 4den Januari hebt gij mij ontmoet,” zeide hij. „Op den 23sten dier maand zijt gij mij lastig gevallen; in het midden van Februari bracht gij mij ernstig in ongelegenheid; op het einde van Maart werd ik in mijn plannen gedwarsboomd, en nu op het einde van April verkeer ik door uw aanhoudende vervolging in gevaar mijn vrijheid te verliezen. Mijn toestand wordt onhoudbaar.”
„Hebt gij mij eenigen voorslag te doen?” vroeg ik.
„Gij moet er mee ophouden, mijnheer Holmes,” zeide hij, zijn hoofd opheffende. „Gij moet dit werkelijk, weet gij.”
„Na Maandag a.s.”
„Tut, tut. Ik weet zeker, dat een man, zoo schrander als ge zelf, zal inzien, dat er maar één kans bestaat om u uit deze zaak te redden. Het is noodzakelijk, dat gij[A 138] terugtrekt. Gij hebt ons beiden nu in zulke omstandigheden gebracht, dat er slechts één uitkomst denkbaar is. Het heeft mij inderdaad geestelijk genot verschaft, u in deze zaak te zien worstelen en ik zeg het zonder vleierij, dat het mij leed zou doen, indien ik gedwongen werd tot een uitersten maatregel mijn toevlucht te nemen. Gij glimlacht, mijnheer, maar ik verzeker u, dat ik het inderdaad zou doen.”
„Gevaar behoort bij mijn beroep,” merkte ik op.
„Dit is meer dan gevaar. Het is uw onvermijdelijke ondergang. Gij staat niet tegenover één persoon, maar tegenover een machtige organisatie, waarvan gij den omvang met al uw schranderheid nog niet beseft. Gij moet zeer vast staan, mijnheer Holmes, of gij wordt onder den voet getreden.”
„Ik vrees,” zeide ik, overeind staande, „dat ik door het genoegen van dit gesprek bezigheden, die mij elders wachten, verzuim.”
Hij stond eveneens overeind en zag mij zwijgend aan, treurig het hoofd schuddend.
„Wel, wel. Het is jammer, maar ik heb gedaan wat ik kon,” zeide hij ten laatste. „Ik ken elken zet van uw spel. Gij kunt voor Maandag niets doen. Het was een duel tusschen ons beiden, mijnheer Holmes. Gij hoopt mij in de bank der beschuldigden te brengen. Doch ik zeg u, dat ik nooit in de bank der beschuldigden zal staan. Gij hoopt mij te slaan, ik zeg u, dat gij mij nooit zult slaan. Zijt gij schrander genoeg om mij in het verderf te storten, houd u verzekerd, dat ik u een gelijk lot zal bezorgen.”
„Gij hebt mij verscheidene loftuitingen toegezwaaid, mijnheer Moriarty,” zeide ik. „Laat ik op mijn beurt zeggen, dat ik gaarne in 't algemeen belang de kans op het laatste zou aannemen, als ik de zekerheid had, dat het eerste zou gebeuren.”
„Het eene kan ik u beloven, maar niet het andere,” meesmuilde hij en bij deze woorden keerde hij mij zijn gebogen rug toe en verliet glurende en knipoogende de kamer.
Van dien aard was mijn zonderling onderhoud met[A 139] professor Moriarty. Ik beken het u eerlijk, dat het een onaangenamen indruk bij mij achterliet. De bedaarde toon, waarop hij sprak, schenkt mij meer de overtuiging, dat hij meent, wat hij zegt, dan grootspraak zou doen. Natuurlijk zult gij zeggen: „Waarom neemt gij geen politie-voorzorgen tegen hem?” Daarom niet, wijl ik overtuigd ben, dat van den kant zijner agenten het gevaar dreigt.[A 140] Mij zijn al de bewijzen er voor gegeven, dat het zoo zal wezen.”
„Zijt gij reeds aangevallen?”
„Mijn waarde Watson, professor Moriarty is niet een man, die er gras over laat groeien. Heden middag ging ik voor eenige zaken naar Oxford-Street. Toen ik den hoek passeerde, waar de Bentinck-Street en de Welbeck-Street elkaar kruisen, kwam een met twee paarden bespannen huifkar in woeste vaart op mij af. Ik sprong ter zijde op het trottoir; een seconde later en ik zou verpletterd zijn geworden. De huifkar snelde Marylebone-Lane in en was een oogenblik later uit het gezicht verdwenen. Ik nam hierna den weg voor voetgangers, doch in de Vere-Street kwam een baksteen van een der huizen naar beneden en viel aan mijn voeten aan stukken. Ik riep de politie en stelde een onderzoek in. Op het dak lagen pannen en baksteenen voor een reparatie opgestapeld, en men wilde mij doen gelooven, dat de wind een daarvan naar beneden had doen tuimelen. Natuurlijk wist ik wel beter, doch kon niets bewijzen. Daarna nam ik een rijtuig en bereikte de woning van mijn broer in Pall Mall, waar ik werd aangevallen door een ruwen kerel met een knots gewapend. Ik sloeg hem neer en de politie heeft hem in hechtenis genomen, maar ik durf met het volste vertrouwen verzekeren, dat men er nooit achter zal komen, dat er eenige betrekking bestaat tusschen het heerschap op wiens snijtanden ik mijn knokkels heb stuk geslagen en den mathematicus Moriarty, die tien mijlen van de plek, waar de aanval geschiedde, vraagstukken op het zwarte bord uitwerkt. Het zal u zeker niet meer verwonderen, dat ik na uw kamer te zijn binnengetreden, terstond de luiken heb gesloten en u verlof moest vragen uw huis door een minder zichtbaren uitgang dan de voordeur te verlaten.”
Dikwijls had ik den moed van mijn vriend bewonderd, maar nooit meer dan nu, toen hij daar kalm een reeks van gebeurtenissen verhaalde, die samen den dag tot een verschrikking voor hem hadden gemaakt.
„Wilt gij hier den nacht doorbrengen?” zeide ik.
„Neen vriend, gij zoudt mij een te gevaarlijken gast[A 141] kunnen vinden. Ik heb mijn plannen gevormd en alles zal goed afloopen. De zaken zijn nu zoover gevorderd, dat men hen zonder mijn hulp wel kan in hechtenis nemen, ofschoon mijn tegenwoordigheid vereischt wordt voor hun veroordeeling. Het is daarom duidelijk, dat ik niets beters kan doen, dan mij gedurende de weinige dagen, die er nog verloopen, aleer de politie vrijheid tot handelen heeft, te verwijderen, en het zou mij zeer veel genoegen doen, indien gij mij naar het vasteland wildet vergezellen.”
„Het is tegenwoordig stil met mijn praktijk en ik heb een gedienstigen buurman. Ik zal gaarne met u op reis gaan.”
„En morgen vroeg vertrekken?”
„Als het noodzakelijk is.”
„O ja, het is noodzakelijk. En dan zal ik u eenige instructiën geven met het dringend verzoek, Watson, ze letterlijk op te volgen, want gij speelt nu met mij een gevaarlijk spel tegen den meest geslepen schurk en de machtigste misdadigersbende van gansch Europa. Luister nu!
„Al de bagage, die gij voornemens zijt mede te nemen, zendt gij met een vertrouwden kruier dezen avond zonder adres naar het Victoria-station. Morgen vroeg moet gij een hansom bestellen en uw bediende last geven noch het eerste, noch het tweede rijtuig, dat voorkomt, te nemen. Gij moet dan in de hansom springen en naar het Strand-einde van de Lowther Arcade rijden, terwijl gij het adres van uw koffers aan den koetsier op een strookje papier overhandigt met verzoek dit niet weg te werpen. Houdt de vracht klaar en dadelijk nadat het rijtuig stilstaat, moet gij door de Arcade snellen en u haasten om de andere zijde te kwart over negen te bereiken. Dicht bij het trottoir wacht u een brougham, met een man in een dikken zwarten mantel, de kraag met rood afgezet als koetsier. Gij stapt die brougham binnen en zult vroeg genoeg aan 't Victoria-station komen om den sneltrein naar het vasteland te halen.”
„Waar zal ik u ontmoeten?”
„Aan het station. De tweede wagon 1ste klasse van[A 142] voren af gerekend zal voor ons gereserveerd worden.”
„Is dat spoorwegrijtuig dan de plaats, waar wij bij elkaar komen?”
„Ja.”
Vruchteloos verzocht ik Holmes, dien avond bij mij te blijven. Blijkbaar was hij bevreesd, dat het huis, onder welks dak hij vertoefde, ongeluk zou aanbrengen, en dit was het, wat hem tot vertrekken drong. Na een paar haastige woorden over onze plannen voor den volgenden dag, stond hij op, ging met mij in den tuin, klauterde over den muur, die aan de Mortimer-Street grenst, en riep terstond een rijtuig aan, waarin ik hem hoorde wegrijden.
Den volgenden morgen hield ik mij letterlijk aan Holmes' instructiën. Ik nam de voorzorg niet in het rijtuig te stappen, dat voor ons was klaar gezet en reed onmiddellijk na het ontbijt naar de Lowther Arcade, die ik zoo snel mogelijk doorliep. Aan het eind daarvan wachtte een brougham met een stevigen koetsier in een donkeren mantel gehuld en die, zoodra ik in het rijtuig zat, de zweep over het paard legde en snel naar het Victoria-station reed. Toen ik was uitgestapt, keerde hij terstond om en reed weer terug, zonder zelfs naar mij om te zien.
Zoover was alles wonderlijk goed gegaan. Mijn bagage
was aanwezig en ik had volstrekt geen moeite het door
Holmes aangeduide spoorwegrijtuig te vinden, dit te
minder, omdat het de eenige wagon in den trein was,
waarop stond: „Besproken.” De eenige reden tot bezorgdheid
was nu het niet verschijnen van Holmes. De stationsklok
wees nog slechts zeven minuten aan vóór het
oogenblik, dat de trein zou vertrekken. Vruchteloos zocht
ik onder de groepen reizigers en personen, die even den
trein verlieten, naar de slanke gestalte van mijn vriend.
Er was geen spoor van hem. Een paar minuten gingen
voorbij, waarin ik luisterde naar een eerwaardig Italiaansch
priester, die in zijn gebroken Engelsch een conducteur
trachtte aan 't verstand te brengen, dat zijn
bagage naar Parijs moest worden doorgezonden. Na
vervolgens nog eens rondgekeken te hebben, keerde ik
naar mijn coupé terug, waar ik tot de ontdekking kwam,
dat de conducteur in weerwil van het opschrift „besproken”
[A 143]
[A 144]
mij mijn afgeleefden Italiaanschen vriend tot
reismakker had gegeven. Vergeefs trachtte ik hem te beduiden,
dat hij een indringer was, want mijn kennis van
het Italiaansch was nog geringer dan de zijne van het
Engelsch, en zoo haalde ik de schouders op en keek weer
bezorgd naar mijn vriend uit. Ik beefde van angst bij de
gedachte, dat hem in den afgeloopen nacht een ongeluk
kon zijn overkomen. Reeds waren al de portieren gesloten;
de stoomfluit gilde, toen—
„Beste Watson, gij hebt u zelfs niet verwaardigd mij goeden morgen te wenschen,” zeide een stem.
Ik keerde mij om, mijn verbazing geen, meester. De oude geestelijke had zijn gelaat naar mij toe gewend. Voor een oogenblik waren de rimpels gladgestreken, de neus en de kin verwijderd; de onderlip stak niet meer vooruit, de mond mompelde niet meer; de doffe oogen schitterden weer; de in elkaar gebogen gestalte richtte zich op. Het volgende oogenblik stortte het beeld in elkaar en Holmes was weer verdwenen, even snel als hij gekomen was.
„Goede hemel! Hoe verschrikt gij mij!” riep ik.
„Alle mogelijke voorzorgen zijn nog noodig,” fluisterde hij. „Ik heb redenen te gelooven, dat zij ons dicht op de hielen zitten. Ha, daar is Moriarty zelf.”
Terwijl Holmes sprak, had de trein zich reeds in beweging gezet. Terugziende bemerkte ik een langen man, die zich met geweld een weg door de menigte baande en met de hand wuifde, alsof hij verlangde, dat de trein stil bleef staan. Het was evenwel te laat, en een oogenblik daarna lag het station een eind achter ons.
„Met al onze voorzorgen zijn wij nog net den dans ontsprongen, zooals gij ziet,” zeide Holmes lachende. Hij stond overeind en ontdeed zich van zijn zwart kleed en hoed, die zijn vermomming vormden, en borg deze kleedingstukken weg in zijn handvalies.
„Hebt gij het ochtendblad gelezen, Watson?”
„Neen.”
„Dus hebt gij ook niet gelezen, wat er in Baker-Street gebeurd is?”
[A 145] „Baker-Street?”
„Zij hebben van nacht in onze kamers brand gesticht. De schade is niet groot.”
„Genadige hemel, Holmes, dat gaat toch alle perken te buiten.”
„Zij moeten mijn spoor na de inhechtenisneming van den knotsman geheel en al zijn bijster geworden. Anders zouden zij niet in de meening verkeerd hebben, dat ik naar mijn woning was teruggekeerd. Zij hebben evenwel de voorzorg genomen, u te bespieden, en dat is het, wat Moriarty naar het Victoria-station heeft gebracht. Gij hadt bij uw komst niet de minste fout begaan.”
„Ik heb in alles uw raad opgevolgd.”
„Vondt gij uw brougham?”
„Ja, zij wachtte op mij.”
„Hebt gij uw koetsier herkend?”
„Neen.”
„Het was mijn broer Mycroft. Het is in zulke omstandigheden een voordeel, dat men geen huurling in vertrouwen behoeft te nemen. Doch wij moeten nu overleggen, hoe wij ten opzichte van Moriarty moeten handelen.”
„Wijl dit een sneltrein is en de boot er op correspondeert, zou ik denken, dat wij in 't geheel geen last meer van hem zullen hebben.”
„Mijn beste Watson, gij hebt klaarblijkelijk mijn bedoeling niet gevat, toen ik zeide, dat die man in intellectueele ontwikkeling met mij op één lijn gesteld mag worden. Gij verbeeldt u toch niet, dat indien ik de vervolger was, ik mij door zulk een geringen hinderpaal uit het veld zou laten slaan? Waarom zouden wij dan zulk een lagen dunk van hem hebben?”
„Wat zal hij doen?”
„Wat ik in dit geval zou doen.”
„En wat zoudt gij dan doen?”
„Een extra-trein huren.”
„Maar het moet nu al te laat zijn.”
[A 146] „In geenen deele. Deze trein stopt te Canterbury; en daar wordt altijd wel een kwartier op de boot gewacht. Hij zal ons daar inhalen.”
„Men zou denken, dat wij de misdadigers zijn. Laten wij hem bij zijn aankomst in hechtenis nemen.”
„Dat zou mijn werk van drie maanden nutteloos maken. Wij zouden de groote visch hebben, maar de kleinere zouden rechts en links uit het net springen. Als wij tot Maandag geduld hebben, vangen wij hen allen. Neen, zijn arrestatie mag nu niet geschieden.”
„Wat dan?”
„Wij zullen te Canterbury uit den trein stappen.”
„En dan?”
„Wel, dan moeten wij zuidwaarts naar Newhaven reizen en dan de reis over Dieppe vervolgen. Moriarty zal alweer doen, wat ik zou doen. Hij zal naar Parijs reizen, onze bagage in 't oog houden en twee dagen bij het goederendepôt op ons wachten. In dien tijd zullen wij ons voorzien van een paar reiszakken, en verder in de streken, waardoor wij reizen, onze verdere benoodigdheden aanschaffen en op ons gemak via Luxemburg en Bazel onzen weg naar Zwitserland vervolgen.”
Te Canterbury verlieten wij dus den trein en vernamen daar, dat wij een uur moesten wachten, aleer er een trein naar Newhaven ging.
Ik keek nog met een gevoel van spijt den snel verdwijnenden bagagewagen na, die mijn garderobe bevatte, toen Holmes mij aan den arm trok en langs de spoorlijn wees.
Heel in de verte, boven de bosschen van Kent, spreidde zich een dunne rook uit. Een minuut later kwam een door een enkelen wagon gevolgde locomotief de kromming langs vliegen, die naar het station geleidde. Wij hadden nauwelijks den tijd achter een stapel bagage de wijk te nemen, toen zij ons snuivend en ratelend voorbijsnelde, ons een golf heete lucht in het gelaat blazende.
„Daar gaat hij,” zeide Holmes, terwijl wij de rijtuigen naoogden, die schommelend en slingerend in duizelingwekkende vaart over de rails voortrolden. „Gij ziet, dat de schranderheid van onzen vriend haar grenzen heeft. Het zou een meesterstuk van hem geweest zijn, had hij dezelfde gevolgtrekking gemaakt, die ik in zijn geval zou maken en dienovereenkomstig had gehandeld.”
[A 147] „En wat zou hij gedaan hebben, als hij ons had overvallen?”
„Men behoeft er niet 't minst aan te twijfelen, dat hij een moorddadigen aanval op mij zou gewaagd hebben. Dat is evenwel een spelletje, waarbij twee behooren. De[A 148] vraag is nu, zullen wij hier vroeg een lunch nemen, of kans loopen te verhongeren voor wij te Newhaven komen?”
Wij reisden dien dag tot Brussel en bleven daar twee dagen, terwijl wij den derden dag Straatsburg bereikten. Des Maandagsmorgens zond Holmes een telegram aan de Londensche politie en dien avond vonden wij een antwoord in ons hotel. Holmes scheurde het telegram open, las het en wierp het met een bitteren vloek op het vuur.
„Ik had dit kunnen weten,” gromde hij. „Hij is ontsnapt.”
„Moriarty?”
„Zij hebben de gansche bende behalve hem in handen. Hij heeft hen beet gehad. Natuurlijk, toen ik was vertrokken, was er niemand in Londen, die het tegen hem kon opnemen. Maar ik dacht, dat ik hun het spel in handen had gegeven. Mijns inziens deedt gij nu maar het beste met naar Engeland terug te keeren, Watson.”
„Waarom?”
„Omdat ik nu een gevaarlijk reisgezel voor u zal wezen. Met Moriarty's bedrijf is het nu gedaan. Als hij naar Londen terugkeert, is hij een verloren man. Heb ik mij niet in zijn karakter vergist, dan zal hij nu al zijn geestkracht aanwenden, om zich op mij te wreken. Bij het korte onderhoud, dat wij met elkaar hadden, gaf hij mij dit te kennen en ik geloof, dat hij het meende. Ik moet u bepaald aanraden naar uw patiënten terug te keeren.”
Het was moeilijk te verwachten, dat hij met een dergelijken voorslag succes zou hebben bij iemand, die zoowel een oud soldaat als een oud vriend van hem was. In de eetzaal te Straatsburg zaten wij de zaak te bespreken, maar nog denzelfden avond hervatten wij gezamenlijk onze reis en bevonden ons thans op weg naar Genève.
We brachten een aangename week in het Rhônedal door en daarna bij Leuk een zijweg inslaande, trokken wij den Gemmipas over, die nog met een dikke sneeuwlaag was bedekt, en bereikten zoo over Interlaken het schoon gelegen Meiringen. Het was een verrukkelijk[A 149] uitstapje; beneden het liefelijke groen der lente, boven het maagdelijk wit van den winter; maar ook in deze schoone omgeving vergat Holmes geen oogenblik de schaduw, die zijn weg verduisterde. In de eenvoudige Alpendorpen of in de eenzame bergpassen kon ik aan het snelle flikkeren van zijn oogen en uit den vorschenden blik, waarmede hij de enkele wandelaars, die ons voorbijkwamen, gadesloeg, bemerken, dat hij wel overtuigd was, dat waar onze weg ons ook mocht heenvoeren, wij ons niet konden onttrekken aan het ons dreigende gevaar.
Eens, ik herinner het mij nog goed, toen wij den Gemmi overtrokken en langs den oever van het sombere Daubenmeer gingen, rolde een groot rotsblok, dat van den bergwand was losgeraakt, naar beneden en stortte met donderend geluid in het meer achter ons. Oogenblikkelijk snelde Holmes tegen den berg op en na op een rotspunt plaats genomen te hebben, tuurde hij naar alle richtingen. Vergeefs verzekerde onze gids hem, dat een steenenval in de lente op die plaats een zeer gewoon verschijnsel was. Holmes zeide niets, maar hij glimlachte tegen mij als een man, die de vervulling ziet van de droeve gebeurtenis, die hij verwacht.
En toch, niettegenstaande al zijn waakzaamheid, was hij nooit neerslachtig. Integendeel, ik herinner mij niet, hem ooit zoo geestig gezien te hebben. Telkens weer herhaalde hij, dat hij welgemoed tot het ambtelooze leven zou terugkeeren, als hij de samenleving van professor Moriarty kon bevrijden.
„Ik geloof, Watson, dat ik vrij kon zeggen niet vergeefs geleefd te hebben,” zeide hij. „Ook als heden aan mijn werk een einde kwam, ik zou het met gelatenheid overleven. De Londensche lucht zou mij te zoeter zijn om in te ademen. Ik ben mij niet bewust, ook maar in een van de meer dan duizend gevallen, waarin ik hulp verleende, mijn macht tot een verkeerd doel gebruikt te hebben. In den laatsten tijd had het voor mij een bijzondere bekoring mij bezig te houden met de problemen door de natuur zelve aan de hand gedaan; liever dan met die, waarvoor onze kunstmatige samenleving verantwoordelijk[A 150] is. Uw mémoires, Watson, zullen ten einde loopen op den dag, dat ik de kroon op mijn werk zet door de gevangenneming of den dood van den gevaarlijksten en bekwaamsten misdadiger van Europa.”
Ik zal kort en toch nauwkeurig zijn in het weinige,[A 151] dat mij nog te verhalen blijft. Het is geen onderwerp, waarbij ik gaarne met mijn gedachten verwijl en toch gevoel ik, dat op mij de plicht rust, geen enkele bijzonderheid weg te laten.
Op den 3den Mei kwamen wij aan in het kleine dorpje Meiringen en namen onzen intrek in het Engelsche Hof, waar toen de oude Peter Steiler kastelein was. Onze waard was een ontwikkeld man, die uitmuntend Engelsch sprak, daar hij drie jaren als kellner in het Grovesnor Hotel te Londen had gediend. Gevolg gevende aan zijn raad, vertrokken wij gezamenlijk in den namiddag van den 4den Mei met het voornemen de heuvelstreek door te trekken en den daaropvolgenden nacht in het gehucht Rosenlani te vertoeven. Men had ons vooral op 't hart gedrukt in geen geval te verzuimen een kleinen omweg te maken om de watervallen van Reichenbach, die halfweegs den heuvel zijn, te gaan zien.
Het is inderdaad een vreeselijke plek. De stroom, gezwollen door de smeltende sneeuw, stort zich in een diepen afgrond, waaruit het schuim in wolken opstijgt als de rook uit een brandend huis. Stel u voor de onmetelijk diepe kloof, omlijnd door glinsterende koolzwarte rotsen, zich aan het einde vernauwende tot een kokenden afgrond van onpeilbare diepte, over welks gezaagden rand de rivier met duizelingwekkende vaart voortschiet. Het groene, glinsterende water stroomt eindeloos ver, bruisende, schuimende en razende, en er boven hangt steeds een dik gordijn van damp, en wie aan den rand der kloof staande naar beneden ziet, moet wel duizelig worden door het eeuwig geraas en gewarrel en gedraai van den glinsterenden maalstroom beneden. Wij stonden nabij den rand en staarden op de glinstering van het water, ver beneden ons brekende tegen de zwarte rotsen, en luisterden naar het geheimzinnig geraas, dat tegelijk met het fijn verdeelde schuim opsteeg.
Ter halverwege van den waterval was een pad uitgehouwen,
waardoor men een goed gezicht had op het
verheven natuurtafereel, maar dit pad loopt plotseling
dood tegen den bergwand, zoodat een reiziger op zijn
schreden moet terugkeeren. Ook wij wilden dat doen,
[A 152]
[A 153]
[A 154]
toen wij een Zwitserschen knaap langs het pad zagen
komen met een brief in zijn hand. De brief droeg het
adres van het hotel, dat wij zooeven verlaten hadden en
was aan mij door den waard geadresseerd. Hij meldde mij,
dat eenige minuten na ons vertrek een Engelsche dame was
aangekomen, die in de laatste periode van de tering was.
Zij had den winter in Davos Platz doorgebracht en was nu op reis naar haar vriendin te Lucern, toen zij plotseling een bloedspuwing kreeg. Men dacht, dat zij ternauwernood nog een paar uren te leven had, doch het zou haar zeer tot troost strekken, een Engelschen dokter te zien, en als ik slechts terug wilde keeren enz. enz. De goede Steiler verzekerde mij, dat hij mijn komst als een zeer groote gunst zou beschouwen, daar de dame volstrekt de hulp van een Zwitserschen geneesheer weigerde en hij voelde, dat op hem een groote verantwoordelijkheid rustte.
Ik kon het beroep op mijn hulp niet afslaan. Het was mij onmogelijk het verzoek te weigeren van een landgenoote, die stervende was in een vreemd land. Toch maakte ik bezwaar, Holmes te verlaten. Wij kwamen echter overeen, dat hij den jongen Zwitser als gezelschap bij zich zou houden, terwijl ik naar Meiringen terugkeerde. Mijn vriend wilde eenigen tijd bij den waterval blijven en dan langzaam over den heuvelrug naar Rosenlani wandelen, waar ik mij in den avond bij hem zou voegen. Toen ik heenging, stond Holmes met den rug tegen den rotswand, met de armen over elkaar geslagen, naar beneden ziende op den waterval. Het was de laatste maal, dat ik hem op deze wereld zou zien.
Toen ik nabij den voet van de helling was aangekomen, zag ik om. Het was nu onmogelijk den waterval te zien, maar ik ging het smalle voetpad over, dat er heen leidde. Langs het pad zag ik een man snel voortloopen. Zijn zwarte gestalte teekende zich scherp af tegen den groenen achtergrond. Ik merkte de vastheid van zijn gang; doch terwijl ik voortsnelde, verloor ik hem uit de gedachte.
Het duurde mogelijk iets langer dan een uur, eer ik Meiringen bereikte. De oude Steiler stond in het portaal van zijn hotel.
[A 155] „Wel, het is toch niet erger met haar geworden?” zeide ik, binnenkomende.
Zijn gelaat nam een uitdrukking van verbazing aan en bij de eerste trilling zijner wenkbrauwen was het, of mij het hart omdraaide.
„Hebt gij dit dan niet geschreven?” vroeg ik, den brief uit mijn zak nemende. „Is er geen zieke Engelsche dame in het hotel?”
„In 't geheel niet,” riep hij, „maar deze brief draagt den stempel van het hotel. Ha, dan moet hij geschreven zijn door dien langen Engelschman, die hier binnenkwam, nadat gij vertrokken waart. Hij zeide....”
Ik wachtte geen verdere verklaringen van den waard af. In een duizeling van angst liep ik de dorpsstraat langs en snelde terug naar het pad, dat ik zoo pas afgedaald was. Ik had een uur noodig gehad, om in het dorp te komen. Trots alle inspanning, verliepen er nog eens twee uren, voor ik weer aan de watervallen van Reichenbach kwam. Daar stond nog de Alpenstok van Holmes tegen den rotswand, waarbij ik mijn vriend verlaten had. Maar er was nu geen spoor meer van hem te zien en het was tevergeefs, dat ik hem luid bij zijn naam riep. Mijn eenig antwoord was mijn eigen stem, in honderdvoudige echo door de omringende rotsen teruggekaatst.
Het gezicht van dien Alpenstok deed mij huiveren. Holmes was dus niet naar Rosenlani gegaan. Hij was op dat drie voet breede pad gebleven met een steilen rotswand aan de eene zijde en een steilen afgrond aan de andere, tot hij door zijn vijand overrompeld was. De jonge Zwitser was ook verdwenen. Hij was waarschijnlijk bij Moriarty in dienst geweest en had de beide mannen alleen gelaten. En wat was er toen gebeurd? Wie kon zeggen, wat er toen was voorgevallen?
Ik stond een paar minuten verbijsterd, trachtende mijn gedachten te verzamelen, want de schrik had mij overmand. Toen begon ik aan Holmes' eigen methode te denken en trachtte ze in praktijk te brengen, om het treurspel te ontsluieren. Het was helaas slechts al te gemakkelijk. Wij waren niet tot het eind van het bergpad gegaan; de Alpenstok wees de plaats aan, waar wij[A 156] onze wandeling gestaakt hadden en staan waren gebleven. De zwarte grond wordt hier altijd vochtig gehouden door het onophoudelijk neerspattende schuim; de tred van een vogel zou hier zelfs zijn spoor achterlaten. Langs het verdere einde van het pad liepen twee rijen voetstappen; zij liepen van mij af; geen kwam terug. Op eenige ellen afstand van de plek, waar het pad eindigde, was de grond geheel en al omgewoeld en modderig en de braamstruiken en varenkruiden waren afgescheurd en met slijk bedekt. Ik ging voorover liggen en bezag den grond nauwkeurig, terwijl het schuim over en rond mij spatte. Het was de laatste uren donker geworden en nu zag ik slechts hier en daar op de zwarte wanden het vocht glinsteren, en ver weg naar beneden aan 't eind der kloof den glans van den gebroken waterstroom. Ik riep met luider stem, maar het klagende en bruisende, eentonig rollende geluid van den waterval, veel overeenkomst hebbende met de kreten van een menschelijke stem, was het eenig antwoord.
Maar het was de wil der Voorzienigheid, dat ik toch nog een laatsten groet zou hebben van mijn vriend en makker. Ik heb reeds gezegd, dat zijn Alpenstok nog tegen den op het smalle voetpad vooruitspringenden rotswand stond. Op den top van deze rots staande, zag ik iets schitterends en mijn hand boven de oogen houdende om beter te zien, bemerkte ik, dat die schittering afkomstig was van den zilveren sigarenkoker, dien Holmes gewoonlijk bij zich had. Toen ik hem opnam, dwarrelde een klein vierkant stukje papier, waarop de koker had gelegen, op den grond neer. Het papier ontvouwende, zag ik, dat het bestond uit drie bladzijden uit zijn zakboek gescheurd en aan mij geadresseerd. Het was kenmerkend voor het karakter van Holmes, dat het adres juist en het schrijven vast en helder was, alsof hij het in zijn studeerkamer had geschreven.
„Waarde Watson,” zoo luidde het schrijven. „Dat ik
u deze weinige regelen kan schrijven, heb ik te danken
aan de hoffelijkheid van Moriarty, die de bespreking
van ons geschil wel een oogenblik wilde uitstellen. Hij
[A 157]
[A 158]
heeft mij verteld, op welke wijze hij aan de handen der
Engelsche politie is ontsnapt en van onze bewegingen
op de hoogte bleef. Zijn methode van handelen heeft
het hooge denkbeeld, dat ik van zijn bekwaamheden
had, versterkt. De gedachte, dat ik in staat zal zijn te
voorkomen, dat de maatschappij verder door zijn tegenwoordigheid
geschaad wordt, doet mij genoegen, ofschoon
ik vrees tot een prijs, die mijn vrienden veel
verdriet zal veroorzaken, in 't bijzonder u, mijn waarde
Watson. Ik heb u reeds gezegd, dat mijn loopbaan haar
eind heeft bereikt en dat het onmogelijk op een voor
mij meer passende wijze kan geschieden dan nu het geval
is. Om u de waarheid te zeggen, ik was dadelijk
overtuigd, dat die brief van Meiringen een valstrik was
en liet toe, dat gij vertrokt, ofschoon het bij mij vaststond,
dat er een ontknooping als deze zou volgen.
Zeg den inspecteur Patterson, dat de papieren, die hij
noodig heeft voor de veroordeeling van de bende,
in het geheime laadje M zijn en zich bevinden in een
enveloppe met het opschrift Moriarty. Ik heb, voor ik
Engeland verliet, mijn testament gemaakt en dit mijn
broer Mycroft ter hand gesteld. Breng mijn groeten aan
mevrouw Watson over en geloof mij, waarde vriend,
dat ik steeds ben
Sherlock Holmes.”
Een paar woorden zullen voldoende zijn, het overige mede te deelen. Een onderzoek door deskundigen ingesteld liet weinig twijfel, dat een twist tusschen de beide mannen eindigen moest, zooals die wel nauwelijks anders kon eindigen, namelijk daarmede, dat zij in elkaars armen gekneld in den afgrond stortten. Een poging om hun lijken te vinden was geheel hopeloos, en daar diep in den ketel van draaiend water en kokend schuim liggen voor altijd bedolven de gevaarlijkste misdadiger en de voornaamste kampioen voor het recht. De jonge Zwitser is nooit teruggevonden en het behoeft niet meer betwijfeld te worden, dat hij een van de talrijke[A 159] agenten was, die Moriarty in zijn dienst had.—En wat de misdadigersbende betreft, men zal zich nog wel herinneren, hoe volledig door de getuigenissen, door Holmes bijeengegaard, hun organisatie werd blootgelegd, en hoe zwaar de hand van den doode op hen drukte. Gedurende het proces kwamen omtrent hun vreeselijken aanvoerder weinig bijzonderheden aan het licht, en indien ik gedwongen ben geworden een juist verhaal te geven van bovengemelde feiten, dan is dit te wijten aan die niet tot oordeelen bevoegde strijders, die zijn aandenken hebben trachten te zuiveren door aanvallen op hem, dien ik steeds zal beschouwen als den besten en verstandigsten man, dien ik ooit gekend heb.
[A] Zie „Een Godsgericht”.
ÉÉN WOORDENBOEK VOLDOENDE
VOOR DE DRIE MODERNE TALEN.
HET EERSTE Viertalig Woordenboek
OM EN OM
HET BEVAT
Hollandsch-Fransch,
Hollandsch-Duitsch,
Hollandsch-Engelsch,
en
Fransch-Hollandsch,
Duitsch-Hollandsch,
Engelsch-Hollandsch.
ALLES IN ÉÉN BOEK VOOR ƒ 1.25
Quanjers Viertalig Woordenboek Om en Om
is naar de beste bronnen bewerkt. Voor het Nederlandsch is de Woordenlijst van de Vries en te Winkel, voor het Duitsch die van Duden gevolgd, terwijl de dictionnaires van Larousse en van Cassell respectievelijk voor Fransch en Engelsch geraadpleegd zijn.
Quanjers Viertalig Woordenboek Om en Om
is zoo volledig mogelijk, volkomen betrouwbaar, zeer duidelijk van druk, aldus bij uitnemendheid geschikt voor school en huis; het bevat bijna 1200 pagina's, is gedrukt op geheel houtvrij papier, kost slechts f 1.25 in geheel linnen band, en is bij elken Boekhandelaar verkrijgbaar, alsmede bij de Uitgevers BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN te Rijswijk (Z.=H.).
DOOR
A. CONAN DOYLE.
Schrijver van:
De Grieksche Tolk,
De Hond van de Baskervilles,
Een Godsgericht,
De Avonturen van Sherlock Holmes,
Sherlock Holmes de Detective,
De Liefde eener Vrouw, enz.
Geïllustreerd.
RIJSWIJK (Z.-H.)
BLANKWAARDT & SCHOONHOVEN.
Wij hebben het meer dan eens op onze kleine verdieping in Baker-Street bijgewoond, dat personen op dramatische wijze opkwamen of vertrokken, maar ik kan mij niet herinneren ooit iets in dit opzicht te hebben bijgewoond, dat ons meer aangreep dan de eerste verschijning van dr. Thorneycroft Huxtable, hoofdonderwijzer, acte Fransch L. O. enz. Zijn kaartje, dat te klein scheen om het gewicht te dragen van zijn onderwijstitels, was hem eenige seconden voorgegaan en daarna trad hij zelf binnen—zoo groot, zoo afgemeten en zoo waardig, dat hij de belichaming mocht genoemd worden van zelfbeheersching en soliditeit. En toch was het eerste, wat hij deed, toen de deur achter hem was gesloten, niets meer of minder dan zich vast te houden aan de tafel en vervolgens op den vloer te glijden. Daar lag die majestueuse gestalte slap en gevoelloos op onze vloermat. Wij waren beiden opgesprongen en eenige oogenblikken staarden wij in stille verbazing naar het gewichtige stuk wrakhout, dat deed denken aan een plotselingen en noodlottigen storm op de levenszee. Holmes liep spoedig met een kussen naar hem toe om zijn hoofd te steunen, en ik greep de brandewijnflesch om zijn lippen nat te maken. Het breede, witte gelaat was doorploegd met lijnen, die van zorg spraken, de opgezwollen oogleden zagen er loodkleurig uit, de geopende mond trok nu en dan krampachtig samen aan de hoeken en zijn gelaat was niet geschoren. Zijn das en halfhemd droegen de sporen van een langen dag en het haar hing wanordelijk om het goed gevormde hoofd. Het was een uitgeput man, die voor ons lag.
[B 6] „Wat is het, Watson?” vroeg Holmes.
„Algeheele uitputting—misschien uitsluitend van honger en vermoeienis,” zei ik, met mijn vinger op den pols, waarin de levensstroom nog slechts zwak klopte.
„Een retourtje van Mackleton, in het noorden van Engeland,” zei Holmes, het uit zijn vestjeszak halend. „Het is nog geen twaalf uur. Hij moet dus wel vroeg van huis zijn gegaan.”
De zware oogleden begonnen te trillen en een oogenblik later keken een paar grijze oogen ons nieuwsgierig aan. Zoo goed mogelijk trachtte de man vervolgens op te staan, terwijl zijn gelaat rood werd van schaamte.
[B 7] „Vergeef mij deze zwakte, mijnheer Holmes. Ik ben een weinig overspannen. Dank u, indien u mij een glas melk met een beschuit kondet geven, denk ik wel weer spoedig op te knappen. Ik kwam persoonlijk, mijnheer Holmes, ten einde zeker te zijn, dat u met mij terugkeerdet. Ik was bang, dat een telegram u niet van de absolute noodzakelijkheid en het dringende van dit geval zou overtuigen.”
„Wanneer u geheel en al hersteld zijt,—”
„Ik ben alweer geheel in orde. Ik begrijp niet, dat die zwakte mij zoo eensklaps kon overvallen. Ik zou gaarne zien, mijnheer Holmes, dat u met den volgenden trein met mij naar Mackleton terugkeerdet.”
Mijn vriend schudde het hoofd.
„Mijn collega Watson zou u kunnen zeggen, dat wij op het oogenblik onze handen vol werk hebben. Ik word bezig gehouden door de zaak van de Ferrers Documenten en de Abergavenny moord komt morgen voor. Alleen een zeer belangrijk geval zou mij er toe kunnen brengen, thans Londen te verlaten.”
„Belangrijk!” Onze bezoeker maakte een welsprekend handgebaar. „Hebt u dan niets gehoord van de ontvoering van den eenigen zoon van den hertog van Holdernesse?”
„Wat? Van den vroegeren minister?”
„Juist. Wij hebben getracht er de bladen buiten te houden, maar gisteren avond stond er iets in de „Globe”. Ik dacht, dat het u wel ter oore zou zijn gekomen.”
Holmes strekte zijn langen, dunnen arm uit en haalde Deel H uit zijn Encyclopaedie te voorschijn.
„„Holdernesse, zesde hertog K. G., P. C.”—het halve alphabet! „Baron Beverley, Graaf van Carston”—lieve hemel, wat een titels! Bovendien nog „Lord-Luitenant van Hallamshire sedert 1900. Gehuwd met Edith, dochter van Sir Charles Appledore 1888. Erfgenaam en eenig kind, Lord Saltire. Bezit ongeveer tweehonderd en vijftig duizend aren aan land. Mijnen in Lancashire en Wales. Adres Carlton House Terrace; Holdernesse Hall, Hallamshire; Carston Castle, Bangor, Wales. Lord van de Admiraliteit 1872; Secretaris van—” Wel, wel, deze man is zeker een van de voornaamste onderdanen van de Kroon.”
„De grootste en misschien de rijkste. Ik heb gehoord,[B 8] mijnheer Holmes, dat u bij uw beroepsaangelegenheden niet juist de goedkoopste pleegt te zijn en dat u bereid is te werken ter wille van het werk. Ik kan u echter meedeelen, dat Zijne Genade reeds te kennen heeft gegeven, dat een chèque van vijf duizend pond zal gegeven worden aan den man, die kan zeggen, waar zijn zoon zich bevindt, en ook duizend pond aan hem, die den man of de mannen kan noemen, welke hem gevangen hebben genomen.”
„Dat is een vorstelijke belooning,” zei Holmes. „Watson, ik denk dat wij dr. Huxtable zullen vergezellen op zijn terugreis naar het noorden van Engeland. En nu, dr. Huxtable, wanneer u die melk hebt uitgedronken, zult u mij wel willen vertellen, wat er gebeurd is, wanneer het gebeurd is, hoe het gebeurd is en eindelijk wat dr. Thorneycroft Huxtable, van de Opleidingsschool bij Mackleton, met de zaak heeft uit te staan, en waarom hij drie dagen na een gebeurtenis komt—de ongeschoren staat van uw kin wijst den datum aan—om mij te vragen mijn diensten te verleenen.”
Onze bezoeker had zijn melk opgedronken en zijn beschuitjes opgepeuzeld. Het licht was weder in zijn oogen teruggekeerd evenals de kleur op zijn wangen, toen hij met veel omhaal van woorden het gebeurde ging uitleggen.
„Allereerst moet ik u meedeelen, heeren, dat mijn Instituut een voorbereidingsschool is, waarvan ik de stichter en het hoofd ben. „Huxtable's Aanteekeningen over Horatius” zal misschien mijn naam bij u meer bekendheid verleenen. Mijn school is zonder twijfel de beste en beroemdste opleidingsschool in Engeland. Lord Leverstoke, de Graaf van Blackwater, Sir Cathcart Soames—zij allen hebben hun zonen aan mijn hoede toevertrouwd. Maar ik voelde, dat mijn school haar toppunt van roem had bereikt, toen, drie weken geleden, de hertog van Holdernesse zijn secretaris, mijnheer James Wilder, zond met het bericht, dat de jonge lord Saltire, oud tien jaar, zijn eenige zoon en erfgenaam, aan mijn zorgen zou worden toevertrouwd. Weinig vermoedde ik, dat dit het voorspel zou wezen van de grootste ramp in mijn leven.
„Den eersten Mei kwam de knaap, daar dan de overgangsexamens plaats hebben. Hij was een aardige jongen en wende spoedig aan zijn nieuwe omgeving. Ik kan u wel zeggen—ik hoop, dat ik niet onbescheiden ben, maar[B 9] halve mededeelingen geven in een dergelijk geval toch niets—dat hij niet bijzonder gelukkig thuis was. Het is een bekend geheim, dat het huwelijksleven van den hertog niet zeer vreedzaam is geweest en dat de zaak geëindigd is in een scheiding met wederzijdsch goedvinden. De hertogin heeft zich een verblijf gekozen in het Zuiden van Frankrijk. Dat is niet lang geleden gebeurd en men wist, dat de knaap zeer gehecht was aan zijn moeder. Hij was stil en in zich zelf gekeerd na haar vertrek van Holdernesse Hall, en het was om deze reden, dat de hertog hem naar mijn inrichting wilde zenden. Na verloop van veertien dagen voelde de knaap zich echter bij ons thuis en was oogenschijnlijk gelukkig. Het laatst zagen wij hem in den avond van dertien Mei—dat is Maandagavond j.l. Zijn kamer was op de tweede verdieping en men bereikte haar door een andere kamer, waarin twee andere jongens sliepen. Deze jongens zagen of hoorden niets, zoodat het zeker is, dat de jonge Saltire dien kant niet is uitgegaan. Zijn raam was open en daarlangs groeit een mooie klimop. Wij konden beneden na zijn verdwijning geen voetsporen vinden, maar vast staat, dat hier de eenige uitgang was.
„Zijn afwezigheid werd Dinsdagmorgen om zeven uur ontdekt. Zijn bed was beslapen geweest. Hij had zich geheel gekleed, voordat hij wegging en zijn gewoon blauw schoolpak met de donkergrijze broek aangetrokken. Er was hoegenaamd geen aanwijzing, dat iemand de kamer was binnengetreden, en het is zeker, dat, wanneer een worsteling had plaats gehad of ook maar even om hulp geroepen was, zulks zou gehoord zijn, daar Caunter, de oudste jongen in de aangrenzende kamer, zeer licht slaapt.
„Toen Lord Saltire's verdwijning ontdekt was, liet ik terstond alle personen in mijn inrichting bij elkander komen, onderwijzers, dienstpersoneel en de jongens. Toen bemerkten wij, dat Lord Saltire waarschijnlijk niet alleen was geweest bij zijn vlucht. Heidegger, de onderwijzer in het Duitsch, werd ook vermist. Zijn kamer was op de tweede verdieping, aan het andere eind van het gebouw en kwam op dezelfde zijde uit als het vertrek van Lord Saltire. Hij had ook geslapen; maar klaarblijkelijk was hij slechts gedeeltelijk gekleed weggegaan, daar zijn boord en zijn sokken nog in[B 10] zijn kamer lagen. Hij was ongetwijfeld ook langs het klimop naar beneden geklauterd, want wij konden zijn voetsporen zien, daar waar hij op den grond was neergekomen. Zijn fiets werd bewaard in een klein huisje naast de laan en deze was weg.
„Hij was twee jaar bij mij geweest en kwam met zeer goede getuigschriften; hij was echter een stil en in zich zelf gekeerd man en niet bijzonder populair bij de leerlingen, evenmin als bij de onderwijzers. Van de vluchtelingen kon geen spoor ontdekt worden, en thans op Donderdagmorgen zijn wij even wijs als wij Dinsdag waren. Op Holdernesse Hall werd natuurlijk terstond navraag gedaan. Het is slechts eenige mijlen ver en wij dachten, dat de jongen in een plotseling verlangen naar huis, naar zijn vader was teruggekeerd; daar had men echter niets van hem gehoord of gezien. De hertog is zeer opgewonden—en wat mij betreft, wel, u hebt zelf gezien, in welk een staat van overspanning ik mij bevind ten gevolge van deze zaak. Mijnheer Holmes, indien u ooit al uw vermogens aan het werk zette, smeek ik u het nu te doen, want nooit in uw leven zult u een geval krijgen, dat meer waard is al uw aandacht er aan te besteden.”
Sherlock Holmes had met gespannen aandacht geluisterd naar de mededeelingen van den ongelukkigen schoolmeester. Zijn saamgetrokken wenkbrauwen en de diepe rimpels in zijn voorhoofd toonden aan, dat hij geen aanmoediging behoefde om al zijn aandacht te concentreeren op een probleem, dat, afgescheiden van de groote belangen, die er bij waren betrokken, zoo direct zijn liefde voor het ingewikkelde en ongewone moest opwekken. Hij haalde zijn notitieboekje voor den dag en krabbelde eenige aanteekeningen neer.
„U zijt zeer nalatig geweest door niet eerder bij mij te komen,” zei hij streng. „U begint zoodoende mij bij mijn onderzoek reeds dadelijk te dwarsboomen. Het is bijvoorbeeld niet aan te nemen, dat de klimop in de laan voor een opmerkzaam toeschouwer niets merkwaardigs opgeleverd zou hebben.”
„Mij kan geen blaam in dat opzicht treffen. Zijne Genade wilde in elk geval alle publiek schandaal vermijden. Hij was bang, dat zijn ongelukkig familieleven zoodoende al te ruchtbaar zou worden. Hij zou voor geen geld ter wereld willen, dat dit gebeurde.”
[B 11] „Maar er is toch zeker een officieel onderzoek ingesteld door de politie?”
„Ja, mijnheer, maar dat heeft al zeer weinig opgeleverd. Oogenschijnlijk was reeds dadelijk een spoor ontdekt, daar gemeld werd aan een naburig station, dat men 's morgens vroeg een jongen en een man gezien had, die met den trein waren vertrokken. Eerst gisteren avond kregen wij bericht, dat men deze beiden had opgespoord in Liverpool en dat daar gebleken is, dat zij hoegenaamd niets met het geval hadden uit te staan. Daarna kwam ik in mijn wanhoop en teleurstelling, na een slapeloozen nacht, regelrecht naar u toe met den vroegtrein.”
„Ik vermoed, dat het plaatselijk onderzoek verslapte tijdens dat het valsche spoor werd gevolgd.”
„Men deed in dien tusschentijd niets.”
„Zoodat drie dagen zijn verloren gegaan. De zaak is allertreurigst behandeld.”
„Dat weet ik en stem ik toe.”
„En toch is het vraagstuk nog wel op te lossen. Ik zal althans met genoegen het onderzoek op mij nemen. Is u er in geslaagd eenig verband te vinden tusschen den vermisten knaap en dien Duitschen onderwijzer?”
„In het geheel niet.”
„Kreeg de knaap reeds onderricht van dezen onderwijzer?”
„Neen, hij heeft, voor zoover ik weet, geen woord ooit met hem gewisseld.”
„Dat is zeker zeer vreemd. Had de knaap een fiets?”
„Neen.”
„Werd een fiets van een anderen knaap vermist?”
„Neen.”
„Is dat zeker?”
„Bepaald.”
„Wel, u zult zeker niet willen beweren, dat de Duitscher op een fiets in een donkeren nacht is weggereden, terwijl hij den knaap in zijn armen hield?”
„Zeker niet.”
„Wat is dan de theorie, die u er op nahoudt?”
„De fiets kan gediend hebben om ons op een dwaalspoor te brengen. Zij kan hier of daar verborgen zijn en het paar dan te voet zijn weggegaan.”
[B 12] „Juist; maar het schijnt dan toch wel een eigenaardig dwaalspoor, niet waar? Waren er nog andere fietsen in dat schuurtje?”
„Verscheidene.”
„Zouden zij er geen twee hebben verstopt, indien zij het denkbeeld wilden opwekken, dat zij per rijwiel waren vertrokken?”
„Dat denk ik wel.”
[B 13] „Natuurlijk zouden zij dat gedaan hebben. Deze theorie deugt dan ook niet. Maar het incident is een uitstekend punt van uitgang voor een onderzoek. Een fiets is nu eenmaal niet gemakkelijk te verbergen of te verruilen. Nog een vraag. Is er iemand geweest om naar den knaap te zien op den dag, vóór hij verdween?”
„Neen.”
„Heeft hij toen een brief gekregen?”
„Ja, een brief.”
„Van wien?”
„Van zijn vader.”
„Opendet u de brieven van den knaap?”
„Neen.”
„Hoe weet u dan, dat hij van zijn vader kwam?”
„Het wapen stond op de enveloppe en het adres was geschreven in het stijve handschrift van den hertog. Bovendien herinnert de hertog zich, dat hij geschreven heeft.”
„En heeft hij daarop geen brief ontvangen?”
„Niet in de laatste dagen.”
„Kreeg hij geen brief uit Frankrijk?”
„Neen, nooit.”
„U ziet natuurlijk waarheen ik wil. Of de knaap is ontvoerd met geweld, of hij is uit eigen vrijen wil gegaan. In het laatste geval mag men verwachten, dat eenige pressie van buiten noodig was, om zulk een jongen knaap tot zulk een stap te krijgen. Indien er geen bezoekers bij hem zijn geweest, moet die pressie zijn uitgeoefend per brief. Vandaar dat ik tracht uit te visschen, wie aan hem heeft geschreven.”
„Ik vrees, dat ik u niet veel wijzer kan maken. De eenige, die hem schreef, was, voor zoover ik weet, zijn vader.”
„Die hem een brief zond op den dag van zijn verdwijnen. Was de verstandhouding tusschen vader en zoon goed?”
„Zijne Genade is nooit vriendelijk tegen iemand. Hij wordt geheel en al in beslag genomen door algemeene openbare aangelegenheden en is onvatbaar voor alle gewone emoties. Maar op zijn manier was hij vriendelijk jegens den knaap.”
„Deze genoot de sympathie van zijn moeder?”
„Ja.”
„Heeft hij het wel eens gezegd?”
„Neen.”
[B 14] „De hertog dan?”
„Goede hemel, neen.”
„Maar hoe weet u dit dan?”
„Ik heb met mijnheer James Wilder, den secretaris van Zijne Genade, een vertrouwelijk gesprek gehad. Hij was het, die mij voorlichtte omtrent de gevoelens van Lord Saltire.”
„Ik begrijp het. Is misschien de brief, dien de hertog zijn zoon geschreven had, in dat vertrek achtergebleven?”
„Neen, dien had hij meegenomen. Ik denk, mijnheer Holmes, dat het tijd wordt, dat wij naar Euston gaan.”
„Ik zal een rijtuig voor laten komen. Over een kwartier zijn wij tot uw dienst. Indien u naar huis telegrafeert, mijnheer Huxtable, zou het goed zijn de lieden in den waan te laten, dat het onderzoek nog steeds te Liverpool wordt voortgezet, of waar elders uw politie het gelieft in te stellen. In den tusschentijd zal ik eenige naspeuringen doen op het terrein zelf en misschien is het spoor nog niet zoo oud, of twee oude speurhonden als Watson en ik kunnen het wel volgen.”
Dien avond bevonden wij ons in de koude frissche atmosfeer van de Peah-landstreek, waarin de beroemde school van dr. Huxtable is gelegen. Het was reeds donker, toen wij er aankwamen. Een kaartje lag op de tafel in de vestibule en de huisknecht fluisterde zijn meester iets in het oor, dat deze dadelijk opgewonden naar ons deed toe komen.
„De hertog is hier,” zei hij. „De hertog en mijnheer Wilder zijn in de spreekkamer. Komt, heeren, ik zal u even voorstellen.”
Ik kende natuurlijk den beroemden staatsman van aanzien, maar de man was nu geheel anders dan hij gewoonlijk werd afgebeeld. Het was een forsch en statig persoon, in de puntjes gekleed, met een lang smal gelaat, waarvan de neus ietwat gebogen was. Zijn gelaat was doodsbleek, hetgeen meer uitkwam door het contrast, dat gevormd werd door den langen rooden baard, die op zijn wit vest neerhing. Aldus was de deftige verschijning, die ons ijzig aanstaarde. Naast den hertog stond een jongmensch, dat, naar ik vermoedde, de secretaris was. Hij was klein, zenuwachtig beweeglijk, met verstandige, lichtblauwe oogen. Hij was het, die dadelijk op een koelen, snijdenden toon het gesprek opende.
„Dr. Huxtable, ik kwam heden morgen te laat om u te weerhouden van uw reis naar Londen. Ik vernam, dat uw doel was den heer Sherlock Holmes uit te noodigen het onderzoek in deze zaak op zich te nemen. Zijne Genade is verbaasd, dr. Huxtable, dat u zulk een stap hebt genomen zonder hem te waarschuwen.”
„Toen ik vernam, dat de politie er niet in was geslaagd—”
„Zijne Genade is in geenen deele overtuigd, dat de politie niet is geslaagd.”
„Maar gewis, mijnheer Wilder—”
„U weet toch, mijnheer, dat Zijne Genade voor alles een publiek schandaal wil vermijden. Hij neemt liefst zoo weinig mogelijk personen in zijn vertrouwen.”
„De zaak kan gemakkelijk verholpen worden,” zei de[B 16] verslagen onderwijzer. „Mijnheer Sherlock Holmes kan morgen ochtend naar Londen terugkeeren.”
„Niet zoo haastig, dr. Huxtable, niet zoo haastig,” zei Holmes langs zijn neus weg. „Deze noordelijke lucht is zeer gezond en derhalve denk ik hier een paar dagen te blijven en mijn tijd te besteden, zooals ik dat noodig acht. Of ik daarbij onder uw dak zal slapen of in de dorpsherberg, moet u natuurlijk beslissen.”
Ik kon zien, dat de ongelukkige onderwijzer nog altijd besluiteloos was, uit welken toestand hij gered werd door de zware welluidende stem van den roodgebaarden hertog, die klonk als een zware etensbel.
„Ik ben het met mijnheer Wilder eens, dr. Huxtable, dat ge wijs zoudt gedaan hebben met mij te raadplegen. Maar nu mijnheer Holmes eenmaal door u in het vertrouwen is genomen, zou het inderdaad al te gek zijn, indien wij niet van zijn diensten zouden gebruik maken. In plaats van naar de herberg te gaan, mijnheer Holmes, zal het mij aangenaam zijn, wanneer u bij mij op Holdernesse Hall zoudt willen logeeren.”
„Ik dank Uwe Genade zeer, maar in het belang van mijn onderzoek, denk ik, dat het beter is te blijven op het terrein van het geheim.”
„Zooals u wilt, mijnheer Holmes. Alle inlichtingen, die mijnheer Wilder of ik u kunnen verstrekken, staan u natuurlijk ten dienste.”
„Het zal waarschijnlijk noodig zijn, dat ik u op de Hall kom bezoeken,” zei Holmes. „Ik zou u nu alleen willen vragen, mijnheer, of u eenige verklaring weet te geven over het verdwijnen van uw zoon?”
„Neen, mijnheer, in het geheel niet.”
„Wil mij niet kwalijk nemen, wanneer ik zaken aanroer, die voor u pijnlijk zijn, maar er zit niet anders op. Gelooft u, dat de hertogin iets met de zaak te maken heeft?”
De staatsman aarzelde een oogenblik.
„Ik geloof het niet,” zei hij eindelijk.
„De verklaring, die het meest voor de hand ligt, is deze, dat de knaap is opgelicht ten einde een hoog losgeld voor hem van u te krijgen. Er is toch nog geen brief door u ontvangen?”
„Neen, mijnheer.”
„Nu nog een vraag, Uwe Genade. Ik meen begrepen te[B 17] hebben, dat u uw zoon hebt geschreven op den dag, dat het incident plaats had.”
„Neen, ik schreef hem den dag te voren.”
„Juist. Maar hij ontving uw brief toch eerst op den volgenden dag.”
„Ja.”
„Stond er iets in uw brief, dat hem er toe kon brengen zulk een stap te doen?”
„Neen, mijnheer, zeker niet.”
„Hebt u dien brief zelf op de post gedaan?”
Het antwoord van den edelman werd voorkomen door zijn secretaris, die eenigszins haastig tusschenbeide kwam.
„Zijne Genade is niet gewoon zelf zijn brieven op de post te doen,” zei hij. „Deze brief werd met andere op tafel gelegd, en ik zelf heb hem gepost.”
„U is er zeker van, dat die brief er bij was?”
„Ja, ik zag hem er bij.”
„Hoeveel brieven heeft Uwe Genade dien dag geschreven?”
„Twintig of dertig. Ik heb een uitgebreide correspondentie. Maar zeker doet dit niets ter zake.”
„Toch wel,” zei Holmes.
„Wat mij betreft,” ging de hertog voort, „ik heb de politie geraden haar aandacht op het Zuiden van Frankrijk te vestigen. Ik heb reeds gezegd, dat ik niet geloof, dat de hertogin zulk een ellendige daad zou aanmoedigen, maar de knaap had de onzinnigste denkbeelden, en het is mogelijk, dat hij naar haar gevlucht is, geholpen en geleid door dezen Duitscher. Ik geloof, dr. Huxtable, dat wij thans naar de Hall kunnen terugkeeren.”
Ik kon zien, dat Holmes nog gaarne eenige andere vragen had willen richten tot den hertog, maar aan het optreden van den edelman was duidelijk te merken, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde. Klaarblijkelijk was het voor zijn aristocratische natuur uiterst hinderlijk over zijn intieme aangelegenheden met een vreemdeling te spreken en vreesde hij, dat elke nieuwe vraag een nieuw licht zou verspreiden over de verborgen hoeken van zijn hertogelijke geschiedenis.
Zoodra de edelman en zijn secretaris vertrokken waren, toog mijn vriend met een merkwaardigen ijver aan het werk en ging op onderzoek uit.
[B 18] De kamer van den knaap werd zorgvuldig onderzocht en niets bleef over dan de overtuiging, dat hij alleen door het raam ontsnapt kon wezen. De kamer van den Duitscher leverde ook geen enkele ontdekking op. Hier had een stuk van den klimop het begeven onder zijn gewicht en wij zagen bij het licht van een lantaarn, waar zijn voeten waren neergekomen. De indruk in het korte groene gras was het eenige bewijs, achtergelaten bij deze onverklaarbare, nachtelijke vlucht.
Sherlock Holmes verliet alleen het huis en kwam eerst over elven terug. Hij had zich een groote kaart van de omstreken laten geven en deze bracht hij in mijn kamer, waar hij haar op het bed uitspreidde en na de lamp er boven te hebben gehangen, ze begon te bestudeeren onder het rooken van een pijp, nu en dan bijzonder belangrijke punten aanwijzend.
„Deze zaak begint mij te boeien, Watson. Ongetwijfeld zijn er eenige belangrijke feiten, die er mede in verband staan. Nu wij nog zoo goed als aan het begin zijn, moet je je op de hoogte stellen van de geographische ligging dezer streek, hetgeen ons onderzoek later ten goede zal komen.
„Kijk eens naar de kaart. Deze donkere vlek is de school. Ik zal er een speld insteken. Nu, deze lijn is de hoofdweg. Zooals je ziet, loopt hij ten oosten en ten westen van de school en er is geen zijweg. Indien de beide personen den weg gevolgd hebben, moeten zij langs dezen weg zijn gekomen.
„Door een toevallige, gelukkige omstandigheid zijn wij in staat om na te gaan, wie zoo aldaar gepasseerd zijn. Op dat punt, waar mijn pijp nu ligt, heeft een veldwachter van 's nachts twaalf uur tot zes uur in den morgen op wacht gestaan. Zooals je ziet, scheidt de weg zich hier voor de eerste maal in tweeën. Deze man verklaart, dat hij geen oogenblik zijn post heeft verlaten en dat het onmogelijk is, dat een man of een knaap daar langs konden gaan, zonder dat hij hen zag. Ik heb dezen agent van avond gesproken en hij maakte op mij den indruk volkomen geloofwaardig te zijn. Daardoor kan deze kant verder buiten beschouwing blijven. Wij komen nu aan de andere zijde. Hier staat een herberg, „De Roode Stier” geheeten en de herbergierster is ernstig ziek. Zij had naar Mackleton om een dokter gezonden, maar deze kwam niet vóór 's morgens, daar hij was opgehouden door een ander geval. De bewoners van de herberg[B 19] waren den geheelen nacht opgebleven, in afwachting van zijn komst en om beurten schijnen zij telkens gekeken te hebben of zij ook iets op den weg zagen aankomen. Zij verklaren, dat in elk geval niemand voorbijgekomen is. Indien hun verklaring juist is, volgt daaruit, dat wij tegelijkertijd kunnen vaststellen, dat ook niet langs dezen kant de vluchtelingen zijn gekomen, ergo dat zij in het geheel geen gebruik hebben gemaakt van den weg.”
„Maar de fiets?” bracht ik in het midden.
„Juist zoo. Wij zullen dadelijk tot de fiets komen. Maar laat ons onze redeneering volgen: indien deze personen niet langs den weg zijn gegaan, moeten zij dwars het land hebben overgestoken aan de noord- of de zuidzijde van het huis. Dat is zeker. Laat ons nu de kansen tegen elkander opwegen. Aan de zuidzijde van het huis is, zooals je ziet, een groote uitgestrektheid bouwland met slooten tot afscheiding. Daar is, dat stem ik toe, een fiets van geen waarde. Wij kunnen dan ook deze zijde gerust buiten beschouwing laten en moeten onze aandacht richten op de streek ten noorden van het huis. Hier staan een aantal boomen, aangeduid als de „Ragged Shaw” en verder strekt zich een groote golvende heide uit, Lower Gill Moor geheeten, die tien mijl voort gaat en zacht glooiend oploopt. Hier, aan een zijde van de wildernis, ligt Holdernesse Hall, tien mijl van de school, wanneer men den weg volgt, maar slechts zes mijl, wanneer men de heide oversteekt. Het is een zeer eenzame vlakte. Een paar boeren wonen er en hebben er kleine plaatsen. Zij leven van de veeteelt, hoofdzakelijk door schapen opgebracht. Behalve deze, zijn de kievit en de snip de eenige bewoners, totdat men komt aan den hoofdweg, die naar Chesterfield leidt. Daar staat een kerkje, zooals je ziet, met een paar huisjes en een herberg. Verderop worden de heuvels steiler. Zeker moeten wij ons onderzoek in deze richting leiden.”
„Maar de fiets,” hield ik vol.
„Wel, wel,” zei Holmes ongeduldig. „Een goed wielrijder heeft geen straatweg noodig. De heide wordt doorkruist door paden en het was volle maan. Hallo, wat is dat?”
Er werd zenuwachtig geklopt op de deur, en een oogenblik later was dr. Huxtable in de kamer. In zijn hand droeg hij een blauwe muts met een witten knoop in het midden.
[B 20] „Eindelijk hebben wij een aanwijzing,” riep hij. „Den hemel zij dank, eindelijk zijn wij den knaap op het spoor! Hier is zijn muts.”
„Waar werd die gevonden?”
„In den wagen van de zigeuners, die op de heide gekampeerd hebben. Zij gingen Dinsdag weg. Vandaag heeft de politie hen achterhaald en hun karavaan geïnspecteerd. Dit werd gevonden.”
„Wat zeggen zij naar aanleiding van deze vondst?”
„Zij aarzelden en logen—zeiden, dat zij de muts gevonden hadden op de heide op Dinsdagmorgen. Zij weten, waar hij is, de schurken. Maar gelukkig zitten zij nu achter slot en de vrees voor de wet of de beurs van den hertog zullen zeker alles uit hen halen, wat zij weten.”
„Tot dusverre gaat het goed,” zei Holmes, zoodra de onderwijzer het vertrek weder had verlaten. „Wij zijn ten minste zoo ver, dat de theorie, dat aan de zijde van de Lower Gill Moor gezocht moet worden, de juiste is gebleken. De politie heeft werkelijk nog niets gedaan. Alleen heeft zij deze zigeuners gearresteerd. Kijk hier, Watson. Er loopt door de heide een stroompje, zooals je ziet. Op sommige plaatsen verbreedt het zich tot een moeras. Dat is voornamelijk het geval in de streek tusschen Holdernesse Hall en de school.”
Later merkte Holmes aan, na het terrein nogmaals te hebben opgenomen: „Met dat droge weer behoeven wij elders niet naar sporen te zoeken, dat zou vergeefsche moeite zijn, maar op dat punt is vrij zeker een of ander spoor achtergelaten. Ik zal je morgen ochtend vroeg roepen en wij zullen dan samen trachten eenig licht over dit geheim te verspreiden.”
De dag brak juist aan, toen ik wakker werd en de magere, hoekige gestalte van Holmes voor mijn bed ontwaarde. Hij was reeds gekleed en scheen ook al naar buiten te zijn geweest.
„Ik heb de laan en de fietsenbergplaats reeds doorzocht,” zei hij. „Ook heb ik een wandeling gedaan door het bosch. Nu, Watson, in de kamer hiernaast staat chocolade. Ik verzoek je een beetje voort te maken, want wij hebben een drukken dag voor ons.”
Zijn oogen schitterden en zijn wangen waren rood van opgewondenheid, evenals dat het geval zou zijn bij iemand, die den weg open ziet om tot succes te komen. Deze werkzame,[B 21] koene man vormde een groot verschil met den lusteloozen droomer uit Baker-Street. Ik voelde, terwijl ik keek naar de smalle gestalte, die vol energie was, dat inderdaad een moeilijke dag voor de deur stond.
En toch begon hij met de grootste teleurstelling. Vol hoop liepen wij over de bruine heide, die doorkruist werd door wel duizend paden, door de schapen gemaakt, totdat wij kwamen aan een breede lichtgroene vlakte, als een teeken, dat hier het moeras begon tusschen ons en Holdernesse Hall. Indien de knaap naar huis gegaan was, moest hij hier zijn gepasseerd en hij kon dat niet doen zonder sporen achter te laten. Maar van hem noch van den Duitscher vonden wij een teeken. Met een donker gelaat liep mijn vriend langs den kant, nauwlettend uitkijkende naar iets, dat ook maar de minste aanwijzing zou kunnen geven. Indrukken van schapenpooten waren er genoeg en eenige mijlen verder op een plaats ook sporen van koeien. Anders niets.
„Dat is de eerste tegenvaller,” zei Holmes, terwijl hij peinzend over de golvende vlakte staarde. „Er is daar verderop nog een ander moeras, waartusschen een smalle begaanbare strook gronds loopt. Hallo, hallo, wat hebben wij hier?”
Wij waren gekomen aan een smal pad. In het midden, duidelijk zichtbaar op den vochtigen bodem, liep het spoor van een fiets.
„Hoera,” riep ik. „Nu hebben wij het.”
Holmes echter schudde zijn hoofd, en zijn gelaat drukte eerder verlegenheid en teleurstelling uit dan vreugde.
„Een fiets, juist, maar niet de fiets,” antwoordde hij. „Ik ben bekend met twee en veertig verschillende indrukken, die rijwielbanden achterlaten. Dit is, zooals gij ziet, een Dunlopband. Heidegger reed op Palmer's banden, en het spoor, dat deze achterlaten, heeft veel van dunne lange draden naast elkander. Aveling, de onderwijzer in wiskunde, was er zeker van, dat het Palmer's banden waren. Dit is derhalve niet het spoor van Heidegger.”
„Dat van den knaap dan?”
„Misschien, indien wij konden bewijzen, dat hij een fiets in zijn bezit had. Maar dit hebben wij in het geheel niet kunnen doen. Dit spoor is van een rijder, die, zooals gij ziet, kwam uit de richting van de school.”
[B 22] „Hij kan er ook heengegaan zijn.”
„Neen, neen, mijn waarde Watson. Het diepste spoor is natuurlijk dat van het achterwiel, waarop het gewicht rust. Je ziet, dat op verschillende punten, waar het over het ondiepe spoor ging, dit laatste is uitgewischt. Derhalve kwam de rijder ongetwijfeld van den kant[B 23] van de school. Dit kan of kan ook niet in verband staan met ons onderzoek. Maar wij zullen toch, alvorens verder te gaan, het eerst moeten volgen.”
Dit deden wij en na een paar honderd meter verloren wij het spoor uit het oog, daar wij ons nu weder op een harder gedeelte van den grond bevonden. Teruggaande langs het spoor, kwamen wij op een plek, waar een beekje het kruiste. Hier was het echter bijna uitgewischt door de sporen achtergelaten door koeien. Daarna was er geen spoor meer, maar het was duidelijk, dat de wielrijder regelrecht was gekomen uit de „Ragged Shaw”, het bosch dat zich achter de school uitstrekt. In dit bosch was de fietser derhalve geweest. Holmes ging zitten en liet zijn kin in zijn handen rusten. Ik had twee cigaretten opgerookt alvorens hij zich bewoog.
„Wel, wel,” zei hij eindelijk. „Het is natuurlijk mogelijk, dat een geslepen man van banden kon verwisselen om een ander spoor achter te laten. Een misdadiger, die op zulk een gedachte is gekomen, moet iemand zijn, waarmede ik gaarne zaken zou willen doen. Wij zullen dit vraagstuk niet verder trachten op te lossen en weer naar ons moeras trekken, want een groot gedeelte hebben wij nog niet doorzocht.”
Wij vervolgden onze systematische enquête en onderzochten stuk voor stuk de randen van het moeras en de heide. Spoedig werd onze volharding beloond. Recht door het langste gedeelte van het moeras liep een pad. Holmes slaakte een kreet van voldoening, toen hij dit naderde. Een indruk als van een bundel telegraafdraden was in het midden. Dat was het spoor van den Palmerband.
„Dat is ongeveer het spoor van Herr Heidegger,” riep Holmes opgewonden. „Mijn redeneering schijnt dus wel goed geweest te zijn, Watson.”
„Ik feliciteer je.”
„Maar er ligt nog heel wat voor ons te doen. Wees zoo goed en loop niet in het spoor. Laat ons het nu volgen. Ik vrees, dat het niet ver zal leiden.”
Wij vonden echter, dat dit gedeelte van de heide doorkruist werd door weeke strooken gronds en ofschoon wij dikwijls het spoor bijster waren, slaagden wij er telkens weder in het terug te vinden.
„Merk je op,” zei Holmes, „dat de rijder hier merkbaar[B 24] sneller is gaan rijden? Daar valt niet aan te twijfelen. Kijk eens naar dezen indruk, waar de beide banden zijn te onderscheiden. De indrukken zijn even diep. Dat kan alleen verklaard worden, doordat de rijder zijn gewicht heeft overgebracht naar het stuur, hetgeen alleen gedaan wordt bij zeer hard rijden. Bij Jupiter, hij is gevallen ook.” Er was een plek, waar de grond omgewoeld was. Dan volgden eenige voetstappen en toen weer de indruk van den band.
„Zeker geslipt,” merkte ik op.
Holmes trok een bremstruik naar zich toe. Tot mijn schrik bemerkte ik, dat de blaadjes gedeeltelijk rood gekleurd waren. Ik zag nu ook op het pad donkere vlekken en verdroogd bloed.
„Slecht,” zei Holmes. „Slecht! Blijf staan, Watson. Geen onnoodige voetstappen. Wat kan ik hier lezen! Hij viel gewond neer, stond op, steeg weer op en ging verder. Maar er is geen ander spoor. Hier aan dezen kant heeft een koe geloopen. Hij kan toch niet door een stier aangevallen zijn? Onmogelijk. Maar ik zie geen andere sporen. Wij moeten verder gaan, Watson. Met bloedvlekken op den grond als hier om ons te leiden, kan hij ons nu niet ontsnappen.”
Ons zoeken duurde niet lang. De indruk van den band begon allerlei onregelmatige bochten te vertoonen op het vochtige, glibberige pad. Plotseling zag ik, terwijl ik voor mij uitkeek, iets glinsteren te midden van de dichte struiken. Wij haalden er een fiets uit met Palmerbanden, een pedaal verbogen en het geheele voorgedeelte vol bloed. Aan de andere zijde van het boschje was juist een schoen zichtbaar. Wij renden er heen en daar lag de ongelukkige wielrijder.
Het was een lange man, met een zwaren baard en een bril op, waarvan een glas gebroken was. De oorzaak van zijn dood was een zware slag op het hoofd, waardoor een gedeelte van de hersenpan was verbrijzeld. Dat hij na het ontvangen van zulk een wonde nog verder had kunnen gaan, pleitte wel voor zijn volhardingsvermogen en zijn moed. Hij had schoenen aan, maar geen sokken en van onder zijn jas kwam een nachthemd te voorschijn. Het was ongetwijfeld de Duitsche onderwijzer.
Holmes keerde voorzichtig het lijk om en onderzocht het met groote nauwkeurigheid. Hij bleef vervolgens langen tijd[B 25] in gedachten verzonken en ik kon zien aan zijn saamgetrokken wenkbrauwen, dat volgens zijn meening de ijselijke ontdekking ons niet veel verder gebracht had bij ons onderzoek.
„Het is nu een weinig moeilijk om te weten, wat wij thans moeten doen, Watson,” zeide hij eindelijk. „Mijn eigen[B 26] meening is, dat wij dit onderzoek moeten voortzetten, want wij hebben reeds zooveel tijd verloren, dat wij geen uur meer hebben te verliezen. Aan den anderen kant zijn wij verplicht de politie in kennis te stellen met onze ontdekking en te zorgen, dat het lijk van dezen ongelukkigen man naar elders wordt overgebracht.”
„Kan ik niet even een boodschap wegbrengen?”
„Maar ik heb je gezelschap en je hulp noodig.”
„Wacht even. Daar in de verte zie ik iemand bezig op de heide. Ik breng den man hier en hij zal de politie den weg kunnen wijzen.”
Ik bracht den boer bij Holmes en deze zond den verschrikten man met een briefje naar dr. Huxtable.
„Nu, Watson,” zeide hij, „hebben wij van morgen twee uitgangspunten opgediept. Het eene was de fiets met de Palmerbanden en je ziet, waar ons dat gebracht heeft. Het andere is de fiets met de Dunlopbanden. Voordat wij echter beginnen met een onderzoek hiervan, moeten wij trachten hetgeen wij weten te ontleden en het toevallige van het niet-toevallige te scheiden.
„In de eerste plaats wil ik je er op wijzen, dat de knaap zeker en gewis uit vrijen wil is weggegaan. Hij is uit het raam geklommen en hij ging of alleen weg of in gezelschap. Dat staat vast.”
Ik knikte.
„Goed, laten we ons nu bezighouden met dezen ongelukkigen Duitscher. De knaap was geheel gekleed, toen hij de vlucht nam. Hij heeft derhalve te voren geweten, dat hij weg zou gaan. De Duitscher ging echter zonder zijn sokken. Hij had haast om weg te komen.”
„Zonder twijfel.”
„Waarom ging hij? Omdat hij van uit zijn raam den knaap zag vluchten. Omdat hij hem wenschte in te halen en terug te brengen. Hij haalde zijn fiets te voorschijn, achtervolgde den knaap en kwam op den tocht om het leven.”
„Zoo schijnt het gegaan te zijn.”
„Nu kom ik tot het critieke punt van mijn redeneering. In een gewoon geval zou een man bij het vervolgen van een kleinen jongen hem achterna ijlen. Hij kon immers weten, dat hij hem gemakkelijk zou kunnen inhalen. De[B 27] Duitscher doet dit echter niet. Hij neemt zijn fiets. Men heeft mij verteld, dat hij een uitstekend wielrijder was. Hij zou echter niet aan zijn fiets gedacht hebben, indien hij niet gezien had, dat de knaap op de een of andere wijze sneller kon wegkomen dan hij kon loopen.”
„De andere fiets.”
„Laat ons de feiten verder onderzoeken. Hij vindt den dood vijf mijlen van de school—niet, let wel, door een kogel, welke zelfs een knaap zou kunnen afschieten, maar door een geweldigen slag, toegebracht door een krachtigen arm. De knaap had derhalve iemand bij zich, toen hij vluchtte. En hij vluchtte snel, daar eerst na het afleggen van vijf mijl een goed wielrijder hem kon achterhalen. Wij hebben den grond om en nabij de plek, waar het treurspel is afgespeeld, onderzocht. Wat vonden wij daar? Niets anders dan eenige sporen van koeienpooten. Ik maakte een groote bocht, maar binnen een omtrek van vijftien meter ontdekte ik geen enkel begaanbaar pad. Een ander wielrijder kon derhalve niet betrokken zijn bij dezen moord. Maar er waren evenmin sporen van menschen.”
„Holmes,” riep ik, „dat is onmogelijk.”
„Bewonderenswaardig!” zei hij. „Een opmerking, die hout snijdt. Het is onmogelijk, zooals ik het uitleg en daarom moet ik mij in een of ander onderdeel vergist hebben. Toch heb je zelf ook alles kunnen zien. Heb je iets op mijn redeneering aan te merken?”
„Zou hij die wonde niet hebben opgedaan ten gevolge van een val?”
„In een moeras, Watson?”
„Ja, dan begrijp ik er niets meer van.”
„Tut, tut, wij hebben nog wel eens moeilijker vraagstukken opgelost. Wij hebben in elk geval feiten genoeg voor ons, als wij ze maar in verband met elkander weten te brengen. Komaan, nu wij niets meer aan de Palmerbanden hebben, moeten wij zien, wat wij van de Dunlop kunnen leeren.”
Wij volgden het eerste spoor over een grooten afstand. Weldra bereikten wij echter een punt, waar de heide begon te glooien en het drassige gedeelte plaats maakte voor harden grond. Hier konden wij niet meer hopen op de hulp van een spoor. Op de plek, waar de indruk van de Dunlop het laatst[B 28] was te onderscheiden, viel niet na te gaan, waar de wielrijder heen gegaan was. Het kon naar Holdernesse Hall, waarvan de statige torens zich eenige mijlen links van ons verhieven, zijn, maar even goed naar een klein dorpje, dat recht voor ons lag en aanwees, waar de groote weg naar Chesterfield gezocht moest worden.
Toen wij de onaanzienlijke en vervallen herberg met een haan boven de deur naderden, slaakte Holmes plotseling een pijnlijken kreet—greep mij bij den schouder om niet te vallen. Hij had zijn enkel zoodanig verzwikt, dat hij bijna niet meer kon loopen. Zoo goed en zoo kwaad als 't ging, hinkte hij naar de deur, waarin een zwaar gebouwde, donker uitziende man op leeftijd een steenen pijp stond te rooken.
„Hoe gaat het u, Reuben Hayes?” vroeg Holmes.
„Wie ben je en hoe weet je zoo goed hoe ik heet?” vroeg de man op zijn beurt, met een achterdochtigen blik van zijn sluwe oogen.
„Wel, het staat op het bord boven je hoofd. Het is gemakkelijk aan iemand te zien of hij de heer des huizes is, ja of neen. Hebt u misschien ook een rijtuig in uw stal?”
„Neen, dat heb ik niet.”
„Ik kan ternauwernood mijn voet op den grond zetten.”
„Zet hem dan niet op den grond.”
„Maar ik kan niet loopen.”
„Wel, dan moet je dansen.”
De manieren van mijnheer Reuben Hayes waren alles behalve beleefd, maar Holmes toonde zich heelemaal niet uit het veld geslagen.
„Kijk eens hier, man,” zei hij. „Dit is werkelijk een lastige geschiedenis voor mij. Het kan mij niet schelen op welke wijze ik verder kom.”
„Mij ook niet,” zei de onvriendelijke herbergier.
„De zaak is van het hoogste gewicht. Ik zou je graag twaalf gulden willen geven voor het leenen van een fiets.”
De herbergier spitste de ooren.
„Waar wil je heen gaan?”
„Naar Holdernesse Hall.”
„Lieden van den hertog, is het niet?” zei de herbergier, onze met modder bevlekte kleederen met een ironischen blik beschouwend.
[B 30]Holmes lachte goedhartig.
„In elk geval zal hij blij zijn, wanneer hij ons ziet.”
„Waarom?”
„Omdat wij hem nieuws brengen van zijn verloren zoon.”
De man schrok merkbaar.
„Wat, ben jullie hem op het spoor?”
„Men heeft in Liverpool van hem gehoord. Men verwacht, dat hij elk oogenblik gevat zal worden.”
Weder kwam er een snelle verandering in het ongeschoren gelaat. De man werd plotseling vriendelijk.
„Ik heb al heel weinig redenen om den hertog een goed hart toe te dragen,” zeide hij, „want ik was indertijd zijn eerste koetsier en hij heeft mij gemeen behandeld. Hij gaf mij mijn ontslag op staanden voet naar aanleiding van hetgeen een onbetrouwbare marskramer geliefde te vertellen. Maar ik ben blij, dat men te Liverpool van den jongen lord gehoord heeft en ik zal jullie helpen om het nieuws naar de Hall te brengen.”
„Dank u,” zei Holmes. „Wij zouden eerst echter wel wat willen eten. Daarna kunt ge de fiets voorbrengen.”
„Ik heb geen fiets.”
Holmes hield zijn portemonnaie op.
„Ik zeg je man, dat ik er geen heb. Ik zal je echter met twee paarden naar de Hall laten brengen.”
„Wel,” zei Holmes, „daar zullen wij nader over praten, wanneer wij gegeten hebben.”
Toen wij alleen waren in de keuken was het opmerkelijk, zoo spoedig als de enkel van Holmes weer normaal werd. Het was bijna avond en wij hadden sedert den vroegen morgen niets gehad, zoodat wij tamelijk lang over ons maal deden. Holmes zat in gedachten verdiept, liep een- of tweemaal naar het raam en keek met ernstig gelaat naar buiten. Het raam kwam uit op een vierkante plaats. In den versten hoek was een hoefsmederij, waar een jongen aan het werk was. Aan den anderen kant was de stal. Holmes was, na voor het raam gestaan te hebben, weer gaan zitten en zat te denken. Plotseling sprong hij met een uitroep van zijn stoel.
„Bij den hemel, Watson, ik geloof, dat ik het gevonden heb,” riep hij. „Ja, ja, zoo moet het zijn. Watson, herinner je je vandaag sporen van koeien te hebben gezien?”
[B 31] „Ja, verscheidene.”
„Waar?”
„Wel, overal. Zij waren in het moeras en ook op het pad evenals op de plek, waar de arme Heidegger den dood vond.”
„Juist. Welnu, Watson, hoeveel koeien heb je op de heide gezien?”
„Ik herinner mij niet er een te hebben gezien.”
„Vreemd, Watson, dat wij langs den geheelen weg sporen van koeien zagen, maar op de heide zelf niet een enkele koe. Zeer vreemd, is 't niet, Watson?”
„Ja, zeer vreemd.”
„Nu, Watson, span je eens even in. Kunt ge je nog herinneren, hoe die sporen er uitzagen?”
„Ja, dat kan ik.”
„Kunt ge je herinneren of de sporen er uitzagen ongeveer zoo?”—hij legde een aantal broodkruimpjes in groepjes op tafel— : : : : —„en soms— : · : · : · : —en eindelijk— . · . · . · . · — Kunt ge je dat herinneren?”
„Neen, dat weet ik niet meer.”
„Maar ik wel. Ik zou er op kunnen zweren. Wij zullen echter teruggaan en het op ons gemak nog eens nagaan. Wat ben ik een blinde ezel geweest om niet eerder die gevolgtrekking te maken.”
„En welke conclusie is dat?”
„Alleen, dat het een merkwaardige koe moet zijn, die loopt, draaft, springt. Bij George, Watson, het was geen boertje, dat zulk een list wist te verzinnen. De kust schijnt veilig te zijn, wanneer wij dien jongen in de smederij niet meetellen. Laat ons naar buiten gaan en trachten te zien, wat er te zien is.”
Er stonden twee paarden in den stal. Holmes tilde den achterpoot van een dezer op en lachte luid.
„Oude hoefijzers, maar pas beslagen, oude hoefijzers en nieuwe spijkers. Dit geval behoort te worden gerangschikt onder de klassieke gevallen. Laat ons eens in de smederij gaan zien.”
De jongen ging door met zijn werk zonder acht op ons te slaan. Ik zag de oogen van Holmes links en rechts gaan over de massa ijzer en hout, die over den vloer verspreid lag. Plotseling hoorden wij echter voetstappen achter ons en daar[B 32] stond de herbergier met van woede verwrongen gelaatstrekken en met oogen, die fonkelden van onder de zwarte wenkbrauwen.
Hij hield een korten, met koper beslagen stok in zijn hand en kwam zoo dreigend naar ons toe, dat ik werkelijk blij was mijn revolver in mijn zak te voelen.
„Gij, ellendige spionnen!” riep de man. „Wat doen jullie hier?”
„Wel, mijnheer Reuben Hayes,” antwoordde Holmes koel, „men zou denken, dat gij bang zijt, dat wij iets kwaads zullen ontdekken.”
De man herstelde zich en zijn strenge mond plooide zich tot een valschen lach, die meer dreigend was dan zijn woede.
„Gij moogt in de smederij zoeken, wat gij er kunt vinden,” zei hij. „Maar hoor eens, heeren, ik houd er niet van, dat de menschen in mijn huis rondscharrelen zonder mijn permissie, dus hoe gauwer jullie je vertering betaalt en weggaat, hoe liever het mij zal zijn.”
„All right, mijnheer Hayes—wij bedoelden niets kwaads,” zei Holmes. „Wij hebben eens naar uw paarden gekeken, maar ik denk, dat ik toch maar zal wandelen. Het is, geloof ik, niet ver.”
„Niet meer dan twee mijl tot aan de poorten van de Hall. Daar links loopt de weg.” Hij keek ons met nijdige oogen na, totdat wij zijn huis hadden verlaten.
Wij gingen niet ver langs den weg, want Holmes bleef staan, zoodra wij door een kromming uit het gezicht van den herbergier waren.
„Wij waren warm, zooals de kinderen zeggen, in die herberg,” zei hij. „Ik schijn kouder te worden bij elken stap, dien ik verder wegga. Neen, neen. Ik kan met geen mogelijkheid weggaan.”
„Ik ben overtuigd,” zei ik, „dat deze Reuben Hayes er alles van weet. Aan alles kan men bemerken met een schurk te doen te hebben.”
„O, kreeg je dien indruk van hem? Daar zijn de paarden, daar is de smederij. Ja, deze herberg „De Vechtende Haan” is een interessante plek. Ik denk, dat wij er nog eens zullen moeten kijken, maar dan minder opzienbarend.”
Een lange, glooiende weg, aan weerszijden waarvan
[B 33]
[B 34]
grijze steenen palen stonden, strekte zich achter ons uit.
Wij waren van den weg afgegaan en wilden den heuvel
opgaan, toen ik uit de richting van Holdernesse Hall een
wielrijder in volle vaart zag naderen.
„Bukken, Watson,” riep Holmes en met zijn hand drukte hij mij op den schouder. Nauwelijks waren wij onzichtbaar geworden, of de man snorde langs ons. Te midden van een rollende golf stof zag ik iets van een bleek, opgewonden gelaat, een gelaat met schrik geteekend in elken trek, den mond open, terwijl de oogen wild vooruitstaarden.
Het was een vreemd uitstapje van den dapperen James Wilder, dien wij den vorigen avond hadden ontmoet.
„De secretaris van den hertog,” riep Holmes. „Kom, Watson, laat ons eens zien, wat hij doet.”
Wij klauterden van heuvel tot heuvel, tot wij na eenige oogenblikken een punt bereikt hadden, waar wij de raadselen van de herberg konden zien. Niemand bewoog zich buiten het huis en Wilder's fiets stond tegen den muur. Langzaam werd het duister, nadat de zon verdwenen was achter de hooge torens van Holdernesse Hall. Eindelijk zagen wij in de duisternis de twee lichten van een tilbury, die stond nabij de herberg, en kort daarop hoorden wij het geratel van het rijtuigje, dat in woedende vaart verdween in de richting van Chesterfield.
„Wat denk je daarvan, Watson?” fluisterde Holmes. „Het heeft veel van een vlucht.”
„Een enkel man in de tilbury, voor zoover ik kon zien. Wel, in elk geval was het James Wilder niet, want daar komt hij aan de deur.”
Een roode lichtstraal werd zichtbaar in de duisternis. In het midden stond de zwarte gestalte van den secretaris, die langs den donkeren weg tuurde. Het was duidelijk, dat hij iemand verwachtte. Eindelijk hoorden wij iemand langs den weg komen, voor een oogenblik werd een tweede gestalte zichtbaar tegen het licht, de deur werd gesloten en alles was weder duister. Vijf minuten later werd op de eerste verdieping een lamp aangestoken.
„Het schijnt, dat men in „De Vechtende Haan” er zonderlinge manieren op nahoudt,” zei Holmes.
„De bar is aan den anderen kant.”
„Juist. Dit zijn, wat wij zouden kunnen noemen bekende[B 35] klanten. Maar wat ter wereld zou mijnheer James Wilder op dat uur in dit krot doen, en wie is de man, die hem daar komt opzoeken? Kom, Watson, wij moeten iets wagen en dat een weinig nader trachten te onderzoeken.”
Samen slopen wij langs den weg en kropen tot aan de deur van de herberg. De fiets stond nog tegen den muur. Holmes stak een lucifer op, hield dien bij het achterwiel en ik hoorde hem zacht lachen, toen het licht op een Dunlopband viel. Boven ons was het verlichte venster.
„Ik moet daar even naar binnen kijken, Watson. Als je je rug buigt en je aan den muur vasthoudt, zal het wel gaan.”
Een oogenblik later stond hij op mijn schouders. Nauwelijks er op, sprong hij er echter weer af.
„Kom, mijn vriend,” zei hij, „onze dagtaak is reeds lang genoeg geweest. Ik denk, dat wij alle gegevens verzameld hebben, die wij noodig hebben. Het is een verre wandeling naar de school, en hoe eerder wij teruggaan, hoe beter.”
Hij deed ternauwernood onderweg een mond open en hij ging ook de school niet binnen, toen wij deze hadden bereikt, maar ging naar het station Mackleton, om van daar eenige telegrammen te verzenden. Laat in den nacht hoorde ik hem dr. Huxtable toespreken, daar de goede man geheel van streek was door den dood van zijn onderwijzer en even later kwam hij mijn kamer binnen, even opgewekt en frisch als toen wij 's morgens waren vertrokken. „Alles gaat goed, vriend,” zeide hij. „Ik geloof, dat wij voor morgen avond de oplossing van het geheim zullen hebben.”
Om elf uur wandelden wij den volgenden dag door de beroemde eikenlaan van Holdernesse Hall en wij werden, na binnengeleid te zijn, gebracht naar het studeervertrek van den hertog. Daar vonden wij den heer James Wilder, hoffelijk en deftig, maar toch droeg zijn gelaat nog de sporen van den wilden schrik van den vorigen nacht en in zijn oogen was nog iets van den doorgestanen angst te lezen.
„U is gekomen om den hertog te spreken? Het spijt mij, maar Zijne Genade is zeer onwel. Hij is zeer terneergeslagen door het treurige nieuws. Wij ontvingen gisteren een telegram van dr. Huxtable, waarin hij mededeeling deed van uw ontdekking.”
[B 36] „Ik moet den hertog spreken.”
„Maar hij is nog op zijn kamer.”
„Dan moet ik daarheen gaan.”
„Ik geloof, dat hij nog te bed ligt.”
„Nu, dan maar naar zijn bed.”
De koele, kalme manier van Holmes toonde den secretaris, dat er niets tegen in te brengen was.
„Zeer goed, mijnheer Holmes, ik zal zeggen, dat u hier is.”
Na een half uur wachtens verscheen de groote edelman. Zijn gelaat was lijkkleurig, zijn schouders leken veel smaller en hij scheen mij veel ouder toe dan den vorigen dag. Hij groette ons met statige hoffelijkheid en ging aan zijn schrijfbureau zitten, waar zijn roode baard tot op de tafel afhing.
„Wel, mijnheer Holmes?” vroeg hij.
De oogen van mijn vriend waren echter gevestigd op den secretaris, bij den stoel zijns meesters staande.
„Ik denk, Uwe Genade, dat ik vrijer zou kunnen spreken, wanneer mijnheer Wilder er niet bij was.”
De man verbleekte en wierp Holmes een nijdigen blik toe.
„Als Uwe Genade 't wenscht?”
„Ja, ja, ga. Nu, mijnheer Holmes, wat hebt u te zeggen?” Mijn vriend wachtte tot de deur gesloten was achter den secretaris.
„Het feit is, Uwe Genade,” zei hij, „dat mijn collega dr. Watson en ik de verzekering van dr. Huxtable hadden gekregen, dat een belooning was uitgeloofd in deze zaak. Ik zou gaarne zien, dat u dit persoonlijk bevestigdet.”
„Zeker, mijnheer Holmes.”
„Het bedrag, ten minste als ik wel ben ingelicht, was 5000 pond voor hem, die zegt waar uw zoon is.”
„Juist.”
„En nog eens duizend pond voor hem, die zegt, wie de personen waren, die hem gevangen hielden.”
„Juist.”
„Onder de laatsten zijn ongetwijfeld ook begrepen degenen, die er toe bijdragen, dat hij in zijn tegenwoordigen toestand blijft?”
„Ja, ja,” riep de hertog ongeduldig. „Indien u uw werk goed doet, mijnheer Holmes, zult gij u niet over een schrale behandeling hebben te beklagen.”
[B 37] Mijn vriend wreef zich in de handen met een schijn van begeerigheid, die voor mij een verrassing was, daar ik zijn gewoonten tamelijk wel kende.
„Ik meen uw chèque-boek daar te zien liggen,” zei hij. „Het zou mij aangenaam zijn, indien Uwe Genade een chèque wilde uitschrijven voor 6000 pond. Misschien is het niet kwaad de chèque te endosseeren. De Capital and Counties Bank zijn mijn agenten.”
Zijne Genade ging rechtop zitten en keek mijn vriend ijskoud aan.
„Is dit scherts, mijnheer Holmes? Het is toch waarlijk geen onderwerp voor zoodanige grap.”
„In het geheel niet, Uwe Genade. Ik was nooit ernstiger in mijn leven dan op dit oogenblik.”
„Wat bedoelt u dan?”
„Ik bedoel, dat ik de belooning heb verdiend. Ik weet, waar uw zoon is en ik weet, wie hem hebben vastgehouden.”
De baard van den hertog scheen nog rooder te worden, vergeleken bij het bleeke gelaat.
„Waar is hij?” stamelde hij.
„Hij is of was gisteren avond in „De Vechtende Haan”, de herberg hier twee mijl vandaan.”
De hertog leunde achterover in zijn stoel.
„En wien beschuldigt gij dan?”
Het antwoord van Holmes was verrassend. Hij stapte snel naar voren en tikte den hertog op den schouder.
„Ik beschuldig u,” zei hij. „En nu, Uwe Genade, mag ik u om die chèque verzoeken?”
Nooit zal ik het voorkomen vergeten van den hertog, toen hij opsprong en met zijn handen zwaaide als iemand, die in een afgrond zinkt. Maar dadelijk zat hij weder met een buitengewone poging van aristocratische zelfbeheersching neder en liet het gelaat in de beide handen zinken. Het duurde eenige minuten voor hij sprak.
„Hoeveel weet gij?” vroeg hij eindelijk zonder op te kijken.
„Ik zag u beiden gisteren avond bij elkander.”
„Weet iemand behalve uw vriend hiervan iets?”
„Ik heb er met niemand over gesproken.”
„Ik zal mijn woord gestand doen, mijnheer Holmes.
Ik zal de chèque schrijven, hoe onwelkom de informatie,
[B 38]
[B 39]
die ik van u heb gekregen, ook voor mij is. Toen de belooning
werd uitgeloofd, kon ik niet vermoeden, dat de
zaak zulk een wending zou nemen. Maar gij en uw vriend
zijn mannen, die weten te zwijgen.”
„Ik begrijp Uwe Genade niet.”
„Ik moet mij duidelijker uitdrukken, mr. Holmes. Als gij alleen met dit incident bekend zijt, is er geen reden, dat we er nog meer van hooren. Ik denk, dat ik u twaalf duizend pond schuldig ben, is het niet?”
Holmes glimlachte en schudde het hoofd.
„Ik vrees, Uwe Genade, dat de zaak niet zoo gemakkelijk kan worden afgedaan. Wij mogen den moord op den schoolmeester niet uit het oog verliezen.”
„Maar James wist daar niets van. U kunt hem daarvoor niet verantwoordelijk stellen. Het was het werk van dien brutalen schurk, dien hij ongelukkigerwijs in den arm had genomen.”
„Ik moet mij op het standpunt plaatsen, dat wanneer iemand een misdaad beraamt, hij tevens zedelijk schuldig is aan elke misdaad, die er het gevolg van is.”
„Zedelijk, mijnheer Holmes. Ongetwijfeld hebt u gelijk. Maar reken niet uit het oogpunt der wet. Iemand kan niet veroordeeld worden voor een moord, waarbij hij niet tegenwoordig was en dien hij verafschuwt evenzeer als u. Op het oogenblik, dat hij er van hoorde, vertelde hij mij alles, zoozeer was hij vervuld van berouw en schrik.
„Hij liet geen tijd verloren gaan om met den moordenaar te breken. O, mijnheer Holmes, u moet hem redden! Ik zeg u, dat u hem moet redden. Ik apprecieer uw gedrag, dat u eerst hier zijt gekomen voor gij tot iemand anders hebt gesproken,” zei hij. „Wij kunnen nu ten minste overleggen in hoeverre wij dit afschuwelijke schandaal kunnen verzwijgen.”
„Juist,” zei Holmes. „Ik dank Uwe Genade, dat dit alleen kan gedaan worden door volkomen en algeheele openhartigheid tusschen ons. Ik ben bereid Uwe Genade naar mijn beste vermogen te helpen, maar om dat te kunnen doen, moet ik in de puntjes weten, hoe de zaak in elkaar zit. Ik begrijp, dat uw woorden betrekking hebben op mr. James Wilder en dat hij niet de moordenaar is.”
„Neen, de moordenaar is ontsnapt.”
Sherlock Holmes lachte witjes.
[B 42] „Uwe Genade zal zeker nooit gehoord hebben van mijn nederige reputatie, die ik heb, anders zou zij weten, dat men mij niet gemakkelijk ontsnapt. Mr. Reuben Hayes werd gisteren avond om elf uur op mijn aanwijzing te Chesterfield gearresteerd. Ik ontving een telegram daaromtrent van de plaatselijke politie, juist toen ik van morgen hierheen wilde gaan.”
„U schijnt eigenschappen te bezitten, die ternauwernood menschelijk zijn,” zei hij. „Dus, is Reuben Hayes gepakt? Ik ben blij dat te hooren, ten minste als James er geen nadeel van ondervindt.”
„Uw secretaris?”
„Neen, mijnheer, mijn zoon.”
„Ik beken, dat dit geheel nieuw voor mij is, Uwe Genade. Ik moet u verzoeken meer uitvoerig te zijn.”
„Ik zal niets voor u verbergen. Ik ben het met u eens, dat openhartigheid, hoe pijnlijk die ook voor mij moge zijn, de beste politiek is in dezen wanhopigen toestand, waarin wij door de dwaasheid en de afgunst van James zijn geraakt. Toen ik nog een zeer jong man was, mijnheer Holmes, beminde ik met een liefde, die slechts eenmaal in het leven komt. Ik bood aan de dame te huwen, maar zij weigerde op grond, dat daardoor mijn positie misschien benadeeld zou worden. Had zij nog geleefd, dan zou ik zeker met niemand anders zijn gehuwd. Zij stierf en liet dit kind na, dat ik om harentwille tot mij heb genomen en opgevoed. Ik kon de wereld niet zeggen, dat ik zijn vader was, maar ik gaf hem een zeer goede opvoeding en sedert hij man geworden is, heb ik hem als secretaris bij mij. Hij ontdekte mijn geheim en was steeds vol van de macht, die hij over mij had door met een schandaal te dreigen, hetgeen ik nooit zou willen. Zijn tegenwoordigheid stond ook in verband met mijn ongelukkig huwelijk. Boven alles haatte hij mijn wettigen erfgenaam van het begin af met een diepen haat. U zult mij vragen, waarom ik hem dan nog onder mijn dak hield? Dan antwoord ik, omdat ik het gelaat van zijn moeder in het zijne las. Al haar lieftallige manieren—niet een was er, die hij niet bezat en waardoor hij mij aan haar herinnerde. Ik kon hem niet wegzenden. Maar ik vreesde zoozeer, dat hij Arthur—dat is Lord Saltire—kwaad zou doen, dat ik den jongen voor zijn eigen veiligheid naar de school van dr. Huxtable zond.
[B 43] „James kwam met dien Hayes in aanraking, omdat de man een huurder van mij was en James daarbij als tusschenpersoon optrad. De man was altijd een schurk, maar op de een of andere wijze werd James met hem bevriend. Hij had steeds een zwak voor gezelschap van minder allooi. Toen James het plan had opgevat Lord Saltire te ontvoeren, bediende hij zich van dezen man. Gij herinnert u, dat ik Arthur dien avond geschreven had. Nu, James opende den brief en deed er een briefje in, waarin hij Arthur verzocht hem te ontmoeten in een boschje, de „Ragged Shaw” geheeten, dat dicht bij de school is. Hij gebruikte den naam van de hertogin en zoodoende kwam de knaap. Dien avond ging James per fiets daarheen—ik vertel u precies, wat hij mij verteld heeft—en hij zeide tegen Arthur, dien hij in het woud ontmoette, dat zijn moeder zeer naar hem verlangde en op hem wachtte op de heide, en dat, wanneer hij te middernacht weer in het boschje kwam, hij daar een man zou vinden met een paard, die hem naar haar toe zou brengen. De arme Arthur liet zich beet nemen. Hij kwam op de afgesproken plaats en vond dezen Hayes met een gezadelde ponny. Arthur steeg op en samen gingen zij weg. Het schijnt—maar dat hoorde James gisteren eerst—dat zij achtervolgd werden; dat Hayes den vervolger met zijn stok een klap gaf en dat de man aan de bekomen wonde is overleden. Hayes bracht Arthur naar zijn herberg, „De Vechtende Haan”, waar hij in een kamer werd opgesloten en toevertrouwd aan de zorgen van juffrouw Hayes, die een vriendelijke vrouw is, maar geheel onder den invloed van haar brutalen man staat.
„Wel, mijnheer Holmes, dat was de staat van zaken, toen ik u voor het eerst zag. Ik wist even weinig van de waarheid als u. U zult mij vragen, waarom deed James het. Ik antwoord, dat er zeer veel onredelijks en fanatieks was in zijn haat jegens mijn erfgenaam. Volgens hem moest hij zelf erfgenaam zijn van al mijn goederen, en hij was ten zeerste verbitterd op de sociale begrippen, die dit verbieden. Terzelfder tijd had hij reeds een vast plan. Hij wilde mij voorstellen Arthur weer vrij te laten, mits ik bij testament hem mijn bezittingen afstond. Hij wist wel, dat ik nooit zou kunnen besluiten de hulp van de politie tegen hem in[B 44] te roepen. Ik zeg, dat hij mij zulk een voorstel wilde doen, maar hij werd er van afgebracht, omdat de gebeurtenissen elkander te snel opvolgden en hij geen tijd had zijn plannen ten uitvoer te brengen. De ontdekking van het lijk van dezen Heidegger bracht al zijn plannen in de war. James was vervuld van afschuw bij het hooren van het nieuws. Toen wij gisteren samen in mijn studeervertrek zaten, kwam dr. Huxtable's telegram. James werd zoo aangedaan en schrok dermate, dat de vermoedens, die bij mij toch reeds bestonden, plotseling zekerheid werden en zoo beschuldigde ik hem plotseling van de daad. Hij legde toen vrijwillig een bekentenis af. Hij smeekte mij zijn geheim nog drie dagen te bewaren, om zijn medeplichtige kans te geven zijn leven te redden. Ik zwichtte, zooals ik steeds gezwicht ben, voor zijn beden en dadelijk haastte James zich naar „De Vechtende Haan” om Hayes te waarschuwen en hem in staat te stellen om te vluchten. Ik kon bij daglicht niet daarheen gaan, wilde ik praatjes voorkomen, maar zoodra het donker was, ging ik Arthur opzoeken. Ik vond hem gezond en wel, maar vooral verschrikt over de afschuwelijke daad, waarvan hij getuige was geweest. Zeer tegen mijn wil, maar met het oog op mijn belofte, beloofde ik hem nog drie dagen bij juffrouw Hayes te laten, daar het onmogelijk aanging de politie te laten weten, waar hij was, zonder den moordenaar aan te wijzen en ik zag niet in hoe de moordenaar kon gestraft worden, zonder mijn ongelukkigen James in het verderf te storten. Wees nu, mijnheer Holmes, op uw beurt openhartig tegen mij.”
„Dat wil ik,” zei Holmes. „In de eerste plaats moet ik Uwe Genade zeggen, dat u zich in een lastige positie hebt geplaatst voor het oog van de wet. U hebt aan een schurkenstreek meegeholpen en den moordenaar laten ontsnappen, want ik twijfel niet, of het geld, dat James Wilder genomen heeft om zijn medeplichtige in de gelegenheid te stellen weg te komen, kwam uit uw beurs.”
De hertog boog toestemmend.
„Dat is inderdaad een ernstige zaak. Nog erger is, volgens mijn meening, uw houding tegenover uw jongsten zoon. U laat hem drie dagen in dat hol.”
„Onder de plechtige belofte—”
[B 45] „Wat zijn beloften bij dergelijke menschen? U hebt geen waarborgen, dat hij niet verder ontvoerd wordt. Om uw schuldigen oudsten zoon te hulp te komen, stelt gij den ander aan een groot en onnoodig gevaar bloot. Het was een niet te rechtvaardigen daad. Toch wil ik u helpen, op één voorwaarde. En dat is, dat u een lakei roept en hem de bevelen geeft, die ik wensch.”
Zonder een woord te zeggen, drukte de hertog op een electrische schel. Een lakei kwam binnen.
„Het zal je aangenaam zijn te vernemen,” zei Holmes, „dat de jonge Lord Saltire teruggevonden is. Het is het verlangen van den hertog, dat een rijtuig wordt gezonden naar „De Vechtende Haan” om Lord Saltire daar af te halen.”
„Nu,” zei Holmes, toen de verheugde lakei verdwenen was, „nu de toekomst verzekerd is, kunnen wij ons veroorloven bij het verleden nog even stil te staan. Wat Hayes betreft, zeg ik niets. De galg wacht hem, en ik zal geen hand uitsteken om hem te redden. Wat hij zal loslaten, weet ik niet, maar ik twijfel niet of Uwe Genade kan hem aan het verstand brengen, dat het in zijn belang is zijn mond te houden. De politie denkt natuurlijk, dat hij den knaap heeft ontvoerd met het oog op het losgeld. Als zij het zelf niet uitvinden, zie ik geen reden, waarom ik mij zou haasten hen wijzer te maken. Ik wil Uwe Genade echter waarschuwen, dat de voortdurende aanwezigheid van James Wilder slechts tot ongelukken kan leiden.”
„Dat begrijp ik, mijnheer Holmes en reeds is bepaald, dat hij mij voorgoed zal verlaten en zijn fortuin in Australië gaan zoeken.”
„In dat geval, Uwe Genade, zou ik, te meer waar u zelf zegt, dat het ongelukkig huwelijk een gevolg was van zijn aanwezigheid, u raden aan de hertogin uw verontschuldigingen aan te bieden voor zoover dat gaat en te trachten de betrekkingen, die zoo ongelukkig zijn afgebroken, weer aan te knoopen.”
„Daar heb ik al voor gezorgd, mijnheer Holmes. Ik heb gisteren reeds aan de hertogin geschreven.”
„En verder,” zei Holmes opstaande, „geloof ik, dat mijn vriend en ik ons kunnen gelukwenschen met vele gelukkige resultaten tijdens ons kort bezoek aan het Noorden.[B 46] Er is nog een klein punt, waarover ik gaarne zou worden ingelicht. Deze Hayes had zijn paarden beslagen met ijzers, die aan de sporen van koeien deden denken. Leerde hij van mijnheer Wilder deze list?”
De hertog dacht een oogenblik na met een uitdrukking vol verrassing op zijn gelaat. Vervolgens opende hij een deur en bracht ons in een kamer, die dienst deed als museum. Hij ging ons voor naar een glazen kast en wees op het opschrift.
„Deze ijzers,” luidde het, „werden in de grachten van Holdernesse Hall gevonden. Zij zijn voor het gebruik van paarden, maar zij zijn van onderen gekloofd, om vervolgers op een dwaalspoor te leiden. Men vermoedt, dat zij hebben behoord aan een van de roofridders van Holdernesse Hall in de middeleeuwen.”
Holmes opende de kast en zijn vinger nat makende, streek hij er mee langs het ijzer. Een dun laagje modder bleef aan zijn huid kleven.
„Dank u,” zei hij, de kast sluitend. „Het is het tweede interessante voorwerp, dat ik in het Noorden gezien heb.”
„En het eerste?”
Holmes vouwde de chèque op en legde haar zorgvuldig in zijn portefeuille. „Ik ben een arm man,” zei hij, terwijl hij op de portefeuille klopte en ze in het diepst van een zijner zakken liet verdwijnen.
Nooit heb ik mijn vriend in een betere gedaante, zoowel geestelijk als physiek, gekend dan in het jaar '95. Zijn stijgende roem had een enorme praktijk met zich gebracht en ik zou mij aan een onbescheidenheid schuldig maken, indien ik zelfs ook maar zinspeelde op de identiteit van eenige van de voorname cliënten, die steeds onzen nederigen drempel in Baker-Street overschreden. Holmes echter, evenals alle groote artisten, leefde voor zijn kunst en uitgezonderd[B 47] in het geval van den hertog van Holdernesse, heb ik zelden gezien, dat hij een hooge belooning eischte voor zijn onschatbare diensten. Ja, hij was zoo onwereldsch—of zoo grillig—dat hij dikwijls zijn hulp weigerde aan de machtigen en de rijken, wanneer het op te lossen vraagstuk zijn sympathie niet had, terwijl hij zich onafgebroken weken kon wijden aan de zaken van den een of anderen armen cliënt, wanneer diens geval die vreemde en dramatische eigenschappen bezat, welke werkten op zijn verbeelding en waarbij als 't ware zijn scherpzinnigheid zich voelde uitgedaagd.
In dit merkwaardige jaar '95 hadden verscheidene vreemdsoortige en uiteenloopende gevallen zijn aandacht gevraagd, waaronder de arrestatie van Wilson, den bekenden kanariefokker, welke een waar pesthol uit het East End van Londen verwijderde. Kort na dit geval kwamen het drama van Woodman's Lee en de zeer geheimzinnige omstandigheden, waarin de dood van kapitein Peter Carey was gehuld. Een opsomming van de daden van Sherlock Holmes zou niet compleet zijn, wanneer daarin niet voorkwam een vermelding van deze zeer ongewone zaak.
In de eerste week van Juli was mijn vriend zoo dikwijls en zoo langen tijd afwezig, dat ik daaruit opmaakte, dat er iets aan de hand was. Het feit, dat verscheidene ruw uitziende mannen in dien tijd bij ons aanschelden en naar kapitein Basil vroegen, deed mij begrijpen, dat Holmes ergens aan het werk was onder een van de vele vermommingen en namen, waaronder hij zijn eigen machtige persoonlijkheid verborg. Hij had minstens vijf kleine wijkplaatsen in verschillende deelen van Londen, waar hij vermommingen bewerkstelligde of aflegde. Hij zeide mij niets van zijn werk en het was mijn gewoonte niet om een verklaring uit te lokken. Het eerste daadwerkelijke teeken, dat hij mij gaf van de richting, waarin zijn onderzoek leidde, was buitengewoon. Hij was voor het ontbijt uitgegaan en ik zat juist het mijne te gebruiken, toen hij de kamer binnenkwam met zijn hoed op het hoofd en met een groote, van een weerhaak voorziene speer als een parapluie onder zijn arm.
„Goede hemel, Holmes!” riep ik. „Je wilt toch niet beweren, dat je met dat ding onder je arm door Londen gewandeld hebt?”
„Ik ben naar den slager heen en weer gereden.”
„Naar den slager?”
„En ik kom met den gewonen eetlust terug. Er kan geen[B 49] verschil van meening zijn, waarde Watson, over de waarde van lichaamsbeweging vóór het ontbijt. Maar ik wil er iets onder verwedden, dat je niet kunt raden, welk soort lichaamsbeweging ik heb gehad.”
„Ik zal het niet probeeren.”
Hij lachte, terwijl hij zich koffie inschonk.
„Indien je in den winkel van Allerdyze had kunnen kijken, zou je een dood varken gezien hebben, hangende aan een haak in den zolder en een mijnheer in zijn hemdsmouwen, ijverig in de weer het dier met dit wapen te doorboren. Ik was die ijverige mijnheer en ik heb mij er van overtuigd, dat ik, al wend ik al mijn kracht aan, met een enkelen worp het varken niet kan doorboren. Misschien wil je het ook eens probeeren?”
„Voor geen geld. Maar waarom deed je dat?”
„Omdat het mij toescheen, dat dit indirect verband houdt met het geheim van Woodman's Lee.—Ha, Hopkins, ik ontving gisteren avond nog je telegram en ik verwachtte je. Kom binnen en zit met ons aan.”
Onze onaangediende bezoeker was een buitengewoon bewegelijk man, ongeveer dertig jaar oud, gekleed in een gewoon fantasie-costuum, maar met de rechte houding van iemand, die gewoon is aan een uniform. Ik herkende hem dadelijk als Stanley Hopkins, een jong inspecteur van politie, voor wiens toekomst Holmes groote verwachtingen koesterde, terwijl deze op zijn beurt de bewondering en den eerbied toonde van een leerling voor de wetenschappelijke methode van den beroemden amateur.
Zijn voorhoofd was bewolkt en hij zat daar als iemand, die in de grootste verslagenheid verkeert.
„Neen, dank u, mijnheer. Ik heb ontbeten vóór ik hier heen ging. Ik heb den nacht in de stad doorgebracht, want ik moest gisteren mijn rapport uitbrengen.”
„En wat had je te rapporteeren?”
„Niets, mijnheer, absoluut niets.”
„Dus geen vorderingen gemaakt?”
„Neen.”
„Wel, wel. Dan zal ik mij eens met de zaak moeten bezighouden.”
„Ik zou gaarne willen, dat u het deed, mijnheer Holmes.[B 50] Het is mijn eerste groote kans en ik ben ten einde raad. Kom om 's hemels wil en help mij een handje.”
„Wel, wel, het treft, dat ik reeds alle beschikbare aanwijzingen en het rapport van het eerste onderzoek met eenige zorg heb gelezen. A propos, wat denk je van dat zakje van robbevel, gevonden op het terrein van de misdaad? Is dat geen aanwijzing?”
Hopkins keek verwonderd op.
„Het was het tabakszakje van den man zelf, mijnheer. Zijn naamletters stonden er in. Bovendien is het duidelijk, dat hij als oud-kapitein van een vaartuig, dat op de robbenvangst ging, zulk een tabakszak had.”
„Maar hij had geen pijp.”
„Neen, mijnheer, wij konden geen pijp vinden; hij rookte inderdaad zeer weinig. Maar het was mogelijk, dat hij tabak kreeg van zijn vrienden.”
„Ongetwijfeld. Ik memoreer alleen dit punt, omdat, wanneer ik de zaak in handen had gehad, ik geneigd zou zijn geweest daarvan het punt van uitgang voor mijn onderzoek te maken. Mijn vriend dr. Watson weet echter nog niets van de zaak en ik zal er niets minder aan toe zijn, wanneer ik de toedracht nog eens hoor. Geef ons dus in 't kort de bijzonderheden weer.”
Stanley Hopkins haalde een stuk papier uit zijn zak.
„Ik heb hier eenige data en feiten uit het leven van den dooden man, kapitein Peter Carey. Hij werd in '45 geboren, was dus 50 jaar. Hij was een stoutmoedig en succesvol robbenvanger en walvischvaarder. In 1883 was hij kapitein van de stoomboot „Sea Unicorn” uit Dundee. Hij had achtereenvolgens verschillende voorspoedige reizen gedaan en in het volgend jaar 1884 zeide hij de zee vaarwel. Daarna reisde hij eenige jaren en kocht eindelijk een klein buiten, Woodman's Lee genaamd, bij Forest Row in Sussex. Daar heeft hij zes jaar gewoond en daar is hij nu juist een week geleden gestorven.
„Er zijn eenige zeer bijzondere eigenaardigheden omtrent den man te vertellen. In het gewone leven was hij een waar Puritein—een zwijgende, in zich zelf gekeerde man. Zijn huishouden bestond uit zijn vrouw, zijn dochter, twintig jaar oud en twee dienstboden. Deze laatsten veranderden nog al[B 51] eens, want het was nooit een prettige betrekking bij hem en soms was het er gewoon niet uit te houden. De man was een echte „termijn-dronkaard” en wanneer hij in zulk een stemming was, een ware woesteling. Het is gebeurd, dat hij zijn vrouw en zijn dochter midden in den nacht de deur uitjoeg en in het park afranselde, totdat het geheele dorp buiten het hek in rep en roer er voor stond door het gegil.
„Eens werd hij veroordeeld wegens mishandeling van den ouden predikant, die hem kwam opzoeken om hem eens te onderhouden over zijn gedrag. Kortom, mijnheer Holmes, u zoudt ver moeten gaan om een gevaarlijker man te vinden dan Peter Carey en ik heb gehoord, dat hij aan boord van zijn schip dezelfde manieren reeds had.
„Hij was bekend in de vaart als „Zwarte Peter” en deze naam was hem gegeven, niet alleen naar aanleiding van zijn donker uiterlijk, maar ook wegens zijn humeur, dat de schrik was van ieder om hem heen. Ik behoef niet te zeggen, dat hij verafschuwd en vermeden werd door de geheele buurt en ik heb geen enkel woord van spijt gehoord over zijn verschrikkelijk einde.
„In het rapport van het onderzoek zult gij gelezen hebben, mijnheer Holmes, van de hut van den man, maar misschien weet uw vriend er nog niets van. Hij had zich zelf een houten huisje gebouwd—hij noemde het altijd de hut—eenige honderden meters van zijn huis, en daar sliep hij elken nacht. Het was een kleine hut met één vertrek, zestien voet lang bij tien voet breed. Hij hield den sleutel in zijn zak, maakte zelf zijn bed op, hield de hut zelf schoon en veroorloofde aan niemand den drempel te overschrijden. Aan beide zijden zijn kleine ramen, die door gordijnen zijn bedekt, welke nooit opgehaald worden. Een van deze ramen zag uit op den grooten straatweg en wanneer er 's nachts licht brandde, maakten de menschen elkander daarop opmerkzaam en vroegen zich af, wat „Zwarte Peter” wel zou doen. Dat is het raam, mijnheer Holmes, dat ons ten minste eenige aanwijzing bij het onderzoek verschaft.
„U herinnert zich, dat een metselaar, Slater genaamd, die om één uur 's nachts van Forest Row kwam—twee dagen vóórdat de moord plaats had—stilstond bij het voorbijgaan van Woodman's Lee en bleef kijken naar het licht,[B 52] dat nog tusschen de boomen scheen. Hij houdt vol, dat de schaduw van het hoofd van een man zichtbaar was op het gordijn en dat die schaduw zeker niet van Peter Carey was, daar hij deze goed kende. De bedoelde man had n.l. een korten baard, geheel anders dan de kapitein. Dat zegt hij, maar hij was twee uur in de herberg geweest en het is een tamelijk groot eind van den weg tot aan de hut. Bovendien heeft dit betrekking op Maandag en de misdaad werd op Woensdag gepleegd.
„Dinsdag was Peter Carey in een allerslechtst humeur, dronken en woest als een gevaarlijk wild dier. Hij strompelde door het huis en de vrouwen maakten dat zij weg kwamen, wanneer zij hem hoorden naderen. Laat in den avond ging hij naar zijn hut. Omstreeks twee uur in den morgen hoorde zijn dochter, die met open raam sliep, een verschrikkelijken gil uit deze richting, maar het was niets ongewoons hem te hooren razen en tieren, wanneer bij dronken was, en daarom nam zij er geen verdere notitie van.
„Bij het opstaan om zeven uur bespeurden de dienstboden, dat de deur van de hut open stond, maar zoo groot was de vrees voor den man, dat het middag was, voordat iemand zich in de hut durfde wagen om te zien, wat er van hem geworden was. Door de open deur kijkend, zagen zij een tooneel, dat hen met bleeke gezichten naar het dorp deed rennen. Binnen een uur was ik op het terrein en had de zaak in handen.
„Nu, ik heb tamelijk sterke zenuwen, zooals u weet, mijnheer Holmes, maar ik geef u mijn woord, dat ik rilde van ontzetting, toen ik mijn hoofd in dat kleine huisje stak. Kleine en groote vliegen bromden en gonsden en de vloer en de wanden waren als in een slachtplaats. Hij had het een hut genoemd en het was ook een hut, want men zou zich aan boord van een schip gewaand hebben. Aan de eene zijde was een bedstee en daarvoor stonden een zeemanskist, kaarten en een verrekijker, een schilderij van de „Sea Unicorn”, een aantal logboeken op een plank, juist datgene, wat men in de hut van een scheepskapitein verwacht te vinden. En te midden van dat alles aanschouwde men den man zelf met een verwrongen gelaat als een verloren ziel in de hel. Recht door zijn breede borst was een stalen harpoen gedreven en wel met een kracht, dat het wapen nog diep in[B 53] den houten wand was gedrongen. Hij was als een vlinder op een stuk karton geprikt. Natuurlijk was hij morsdood en was dat geweest van af het oogenblik, dat hij dien laatsten doodskreet had geuit.
„Ik ken uw methode, mijnheer, en bracht ze in toepassing. Alvorens ik toestond, dat iets van zijn plaats werd genomen, onderzocht ik zorgvuldig den grond buiten en ook den vloer van de kamer. Er waren geen voetstappen.”
„Je bedoelt, dat je ze niet hebt gezien?”
„Ik verzeker u, mijnheer, dat ze er niet waren.”
„Mijn goede Hopkins, ik heb in vele misdaden het onderzoek geleid, maar ik heb er nog nooit een gezien, die gepleegd was door een vliegend wezen. Zoolang de misdadiger op twee beenen blijft, moet er eenige aanwijzing op den grond voor den wetenschappelijken vorscher zijn te vinden. Het is niet te gelooven, dat deze met bloed bespatte kamer geen spoor bevatte, dat ons zou kunnen helpen. Ik heb echter uit het onderzoek gemerkt, dat er eenige punten waren, die gij niet over het hoofd hebt gezien, is het niet?”
De jonge inspecteur trok een erbarmelijk gezicht bij de ironische opmerkingen van mijn vriend.
„Ik was een dwaas door u niet dadelijk te hulp te roepen, mijnheer Holmes. Maar dat is nu eenmaal gebeurd. Ja, er waren verscheidene voorwerpen, die onze speciale aandacht vroegen. Een er van was de harpoen, waarmede de misdaad werd gepleegd. Deze was van een rek aan den muur genomen. Twee andere waren er nog en er was een leege plaats voor den derde. In de schacht waren de woorden „Ss. Sea Unicorn, Dundee” gegraveerd. Dit scheen er op te wijzen, dat de misdaad gepleegd was in een oogenblik van woede en dat de moordenaar het eerste het beste wapen gegrepen had, dat voor de hand lag. Het feit, dat de misdaad om twee uur in den morgen werd gepleegd en dat niettemin Peter Carey nog gekleed was, deed vermoeden, dat hij een afspraak had gehad met den moordenaar, hetgeen ook nog gestaafd wordt door het feit, dat er leege rhumglazen op tafel stonden.”
„Ja,” zei Holmes, „ik denk, dat beide veronderstellingen aannemelijk zijn. Waren er nog andere dranken in de hut behalve de rhum?”
[B 54] „Ja, er stonden nog twee flesschen, waarvan er een brandewijn, de andere whisky bevatte. Maar daar hebben wij niets aan, daar de flesschen vol waren en derhalve nog niet aangebroken.”
„In elk geval heeft de aanwezigheid van die flesschen toch eenige beteekenis,” zeide Holmes. „Laat ons echter nog iets meer hooren van de voorwerpen, die volgens je meening betrekking op de zaak hebben.”
„Dan lag dat tabakszakje op tafel.”
„Op welk deel van de tafel lag het?”
„Het lag in het midden. Het was natuurlijk van robbevel—de harige huid had een leeren riempje om het vast te binden. Aan de binnenzijde stond P. C. Ongeveer een half ons zware tabak was er nog in.”
„Uitmuntend! Wat meer?”
Stanley Hopkins haalde uit zijn zak een notitieboek. De omslag was versleten en de bladzijden verkleurd. Op de eerste bladzijde waren geschreven de initialen „J. H. N.” en de datum „1883.”
Holmes legde het op tafel en bekeek het op zijn bijzondere manier, terwijl Hopkins en ik over zijn schouders tuurden. Op de tweede bladzijde stonden de letters C. P. R. en daarna kwamen verscheidene reeksen van getallen. Onder andere hoofden waren Argentinië, Costa Rica en San Paulo, alle met teekens en cijfers er achter.
„Wat maak je hieruit op?” vroeg Holmes.
„Het schijnen nummers te zijn van effecten. Ik dacht, dat J. H. N. de voorletters waren van een makelaar en dat C. P. R. zijn cliënt is geweest.”
„Probeer eens Canadian Pacific Railway,” zei Holmes.
Stanley Hopkins mompelde iets binnensmonds en sloeg met zijn hand op het dijbeen.
„Wat ben ik toch een domoor geweest!” riep hij. „Natuurlijk is het, zooals u zegt. Dan moeten wij alleen de initialen J. H. N. oplossen. Ik heb reeds de lijst van effectenmakelaars in 1883 nagegaan, maar ik kan geen naam vinden, waarop deze letters betrekking kunnen hebben. Toch weet ik, dat dit het belangrijkste is van al hetgeen ik heb gevonden. U zult toestemmen, mijnheer Holmes, dat de mogelijkheid bestaat, dat deze initialen zijn van den[B 55] tweeden man, die aanwezig was—met andere woorden van den moordenaar. Ik zou er tevens op willen wijzen, dat de aanwezigheid van een document, dat betrekking heeft op een groote hoeveelheid papieren van waarde, ons voor den eersten keer eenige aanwijzing geeft voor een beweegreden voor de misdaad.”
Het gelaat van Sherlock Holmes toonde aan, dat hij geheel van de wijs was gebracht door deze nieuwe verwikkeling.
„Ik moet u gelijk geven,” zeide hij, „en ik erken, dat[B 56] het notitieboek, waarvan in het rapport niet gesproken wordt, elke hypothese, die ik mij gevormd had, te niet doet. Ik had mij een theorie van de misdaad gevormd, waarin hiervoor geen plaats was. Hebt u getracht eenige van de hier genoemde effecten op te sporen?”
„Er wordt overal onderzoek naar gedaan, maar ik vrees, dat het register van de aandeelhouders van deze Zuid-Amerikaansche fondsen in Zuid-Amerika is en dat er eenige weken moeten verloopen, eer wij de aandeelen op het spoor kunnen komen.”
Holmes had den omslag van het notitieboekje met zijn vergrootglas bestudeerd.
„Hier is een vlek,” zeide hij.
„Ja, mijnheer, het was een bloedvlek. Ik vertelde u reeds, dat ik het boek van den vloer opraapte.”
„Was de bloedvlek aan den onder- of aan den bovenkant?”
„Aan den onderkant.”
„Hetgeen natuurlijk bewijst, dat het boek is gevallen, nadat de misdaad gepleegd was.”
„Juist, mijnheer Holmes. Ik maakte reeds die gevolgtrekking en concludeerde voorts, dat de moordenaar het boekje heeft laten vallen, toen hij haastig de vlucht nam. Het lag dicht bij de deur.”
„Ik veronderstel, dat geen dezer effecten gevonden is onder de papieren en kaarten van den dooden man?”
„Neen, mijnheer.”
„Hebt u eenige reden om aan diefstal te gelooven?”
„Neen, mijnheer, er scheen niets weggenomen te zijn.”
„Wel, wel. Het is zeker een zeer interessant geval. Er was ook nog een mes, is het niet?”
„Een scheermes, dat nog in de scheede was. Het lag bij de voeten van den doode. Juffrouw Carey heeft verklaard, dat het 't eigendom van haar man was.”
Holmes bleef eenigen tijd in gedachten zitten.
„Wel,” zei hij eindelijk. „Ik denk, dat ik er eens heen moet gaan en zelf een en ander opnemen.”
Stanley Hopkins uitte een kreet van blijdschap.
„Dank u, mijnheer. U neemt mij daardoor een zwaren last van de schouders.”
Holmes hief zijn vinger op tegen den inspecteur.
[B 57] „Het zou veel gemakkelijker zijn geweest, wanneer je een week eerder waart gekomen,” zeide hij. „Maar zelfs nu behoeft een bezoek nog niet geheel doelloos te zijn. Watson, indien je tijd hebt, zou ik gaarne willen, dat je ook mee gingt. Als je zoo goed wilt zijn een rijtuig te bestellen, Hopkins, zullen wij binnen een kwartier gereed zijn om naar Forest Row te vertrekken.”
Aan het kleine tusschenstation uitgestapt, reden wij nog eenige mijlen door de overblijfselen van zich ver uitstrekkende wouden, die eens deel uitmaakten van dat groote bosch, dat zoo lang de Saksische horden tegenhield—het ondoordringbare woud, dat meer dan zestig jaar het bolwerk was van Bretagne. Uitgestrekte stukken waren geveld, want hier was de plaats, waar de eerste ijzermijnen in het land werden ontgonnen en de boomen werden gerooid voor het smelten van het erts. Thans hebben de rijkere lagen van het Noorden deze industrie tot zich getrokken en niets dan deze van boomen beroofde plekken en de groote gaten in den grond wijzen op den arbeid van het verleden. Hier op een open plaats, op een overigens dicht begroeiden heuvel stond een langwerpig lang steenen huis, hetwelk men langs een kronkelenden weg bereikte. Dicht bij dezen weg en aan drie zijden omringd door struikgewas, stond een klein houten huisje. Dat was het tooneel van den moord.
Stanley Hopkins bracht ons eerst naar het huis, waar hij ons voorstelde aan een schuwe, oude vrouw met grijze haren, de weduwe van den vermoorden man, wier geel en rampzalig gelaat met de vreesachtige uitdrukking en de door roode randen omgeven oogen sprak van de harde jaren en de mishandelingen, waaraan zij had bloot gestaan. Bij haar was haar dochter, een bleek meisje met mooi haar, wier oogen ons uitdagend aankeken, toen zij vertelde, dat zij blij was, dat haar vader dood was, en dat zij de hand zegende, die hem had neergeveld. Het was een vreeselijk huishouden, dat de Zwarte Peter Carey zich zelf gemaakt had en wij voelden ons als 't ware opgelucht, toen wij weer buiten in de zon stonden en een pad dwars door het veld insloegen, dat door den dooden man zelf gemaakt was.
Het huisje was zeer eenvoudig van hout opgetrokken met[B 58] een dak van tengels; een raam was naast de deur en een aan de andere zijde. Stanley Hopkins haalde den sleutel uit zijn zak en had hem in het slot gestoken, toen hij plotseling met een uitdrukking van verrassing op het gelaat nauwkeurig het slot onderzocht.
„Iemand heeft getracht de deur te openen,” zeide hij.
Hieraan viel niet te twijfelen. Het hout er om heen was weggesneden en het scheen zoo wit, alsof het kort geleden gedaan was. Holmes onderzocht het raam.
„Men heeft getracht ook dit te forceeren, maar wie het ook is geweest, hij is er niet in geslaagd om binnen te komen. Het moet al een zeer armzalige inbreker zijn.”
„Dit is een zeer buitengewone zaak,” zeide de inspecteur. „Ik zou er op durven zweren, dat deze teekens gisteren nog niet aanwezig waren.”
„Misschien een of andere nieuwsgierige uit het dorp,” opperde ik.
„Dat is niet waarschijnlijk. Er zullen al weinig menschen in het dorp zijn, die nu een voet op dezen grond durven zetten, laat staan in de hut gaan. Wat denkt u er van, mijnheer Holmes?”
„Ik denk, dat het geluk ons al zeer gunstig is.”
„U bedoelt, dat de persoon terug zal komen?”
„Het is zeer waarschijnlijk. Hij kwam in de verwachting de deur open te zullen vinden. Hij trachtte naar binnen te gaan door het slot te openen met het lemmet van een klein pennemes. Hij kon 't niet gedaan krijgen. Wat zal hij nu doen?”
„Den volgenden nacht terugkomen met een doelmatiger stuk gereedschap.”
„Dat zou ik ook zeggen. Het zal nu slechts aan ons liggen, indien wij er niet zijn om hem te ontvangen. Laat mij intusschen de hut van binnen eens bekijken.”
De sporen van het drama waren verwijderd, maar overigens had men de meubelen, de kaarten enz. precies gelaten als ze waren gevonden na den moord. Gedurende twee uur bekeek Holmes met sterk gespannen aandacht elk voorwerp op zijn beurt, maar zijn gelaat toonde, dat het resultaat niet zeer bevredigend was. Slechts éénmaal onderbrak hij zijn onderzoek.
„Heb je iets van deze plank genomen, Hopkins?”
„Neen, ik heb niets van zijn plaats genomen.”
[B 60] „Iets is hier weggenomen. Er is minder stof op dezen hoek van de plank dan verder op. Het kan een boek geweest zijn. Het kan ook een doos geweest zijn. Wel, wel, ik kan niets meer doen. Laat ons een weinig in die schoone wouden rond gaan dolen, Watson, en een paar uur wijden aan de vogels en de bloemen. Wij zullen u later hier weer ontmoeten, Hopkins, en zien of wij eenigszins meer bekend kunnen worden met den heer, die in den afgeloopen nacht hier een bezoek heeft gebracht.”
Het was elf uur, toen wij ons in hinderlaag opstelden. Hopkins was er voor om de deur van de hut open te laten, maar Holmes was van meening, dat hierdoor de achterdocht van den vreemdeling zou worden opgewekt. Het slot was zeer eenvoudig en alleen een stuk lemmet was noodig om het open te maken. Holmes opperde eveneens de meening, dat het beter was buiten te wachten tusschen de struiken en niet in de hut. Op die manier konden wij den man bespieden, als hij een lucifer aanstak en zien, wat zijn plannen waren voor deze nachtelijke visite.
Het was een langdurig en vervelend wachten en toch bracht het iets mee van de zenuwachtigheid, die de jager ondervindt, wanneer hij naast den waterpoel ligt en wacht op de komst van het dorstige roofdier.
Welk wreed monster zou uit de duisternis naar ons toe komen sluipen? Was het een wilde tijger der misdaad, die zich alleen zou laten vangen na een wanhopige worsteling, met zijn scherpe tanden en klauwen, of zou het blijken te zijn een sluipende jakhals, alleen gevaarlijk voor de zwakken en onbeschermden?
Stil als muizen lagen wij neergedoken tusschen de struiken, wachtende op hetgeen zou komen. Eerst hoorden wij nog de voetstappen van dorpelingen, die zich verlaat hadden, of wel stemmen uit het dorp, maar een voor een stierven deze afwisselingen weg en werd het doodstil om ons heen. Alleen hoorden wij nog het slaan van de dorpsklok en het geruisch van een fijnen motregen, die op het bladerendak boven ons neerviel.
Het had halftwee geslagen en het was het donkerste uur, dat aan den dageraad voorafging, toen wij allen werden opgeschrikt door een zacht maar duidelijk geknars in de[B 61] richting van de tuindeur. Iemand was binnengekomen. Weder heerschte er geruimen tijd stilte en ik begon reeds te vreezen, dat het een valsch alarm was, toen zachte voetstappen gehoord werden aan de andere zijde van de hut. Een oogenblik later hoorden wij weder geknars. De man was bezig het slot open te breken. Ditmaal was zijn behendigheid grooter of zijn gereedschap beter, want even daarna vernamen wij het draaien van de scharnieren. Daarna werd een lucifer aangestoken en het volgend oogenblik was de hut verlicht door het flikkerend schijnsel van een kaars. Door de dunne gordijnen konden wij precies zien, wat er binnen voorviel.
De nachtelijke bezoeker was een mager jongmensch met een zwart snorretje, dat vooral de doodelijke bleekheid van zijn gelaat deed uitkomen. Hij kon niet veel ouder dan twintig jaar zijn. Ik heb nog nooit iemand gezien, die blijkbaar zoo bang was, want zijn tanden klapperden zichtbaar en hij beefde van het hoofd tot de voeten. Hij was gekleed als een heer, had een korte jas met korte broek aan en een pet op. Wij zagen, hoe hij met verschrikte oogen rondkeek. Daarna zette hij het eindje kaars op tafel en verdween in een der hoeken, waar wij hem niet konden zien. Hij kwam met een groot boek, een van de journaals, terug. Op tafel leunend, bladerde hij er in, totdat hij vond hetgeen hij zocht. Met een nijdige beweging van zijn gebalde vuist sloot hij het boek, bracht het weer naar zijn plaats en blies het licht uit. Ternauwernood had hij zich omgekeerd om de hut te verlaten, of de hand van Hopkins was aan zijn keel en ik hoorde zijn luiden gil van ontzetting, toen hij begreep, dat hij gesnapt was. De kaars werd weer aangestoken en daar stond onze ongelukkige gevangene, rillend en bevende in den ijzeren greep van den detective. Hij viel neer op de kist en keek hulpeloos van den een naar den ander.
„Nu, waarde heer,” zei Stanley Hopkins, „wie ben je en wat kwam je hier doen?”
De man herstelde zich zoo goed mogelijk en keek ons aan.
„U zijt detectiven, vermoed ik,” zei hij, „u denkt, dat ik betrokken ben bij den dood van kapitein Peter Carey. Ik verzeker u, dat ik onschuldig ben.”
„Dat zullen wij zien,” zeide Hopkins. „Allereerst, hoe is uw naam?”
„Ik heet John Hopley Neligan.”
Ik zag Holmes en Hopkins een blik van verstandhouding wisselen.
„Wat kwaamt ge hier doen?”
„Kan ik in vertrouwen tot u spreken?”
[B 63] „Neen, zeker niet.”
„Waarom zou ik het dan vertellen?”
„Indien gij niets hebt te zeggen, kon het u voor de rechtbank wel eens slecht bekomen.”
De jonge man aarzelde.
„Wel, ik zal het u vertellen,” zeide hij. „Waarom zou ik het niet doen? En toch zou ik dit oude schandaal niet gaarne weer zien opgerakeld. Hebt u ooit gehoord van Dawson en Neligan?”
Ik kon aan het gezicht van Hopkins zien, dat hij er nooit van gehoord had; Holmes echter gaf blijk van groote belangstelling.
„U bedoelt de bankiers,” zeide hij. „Zij gingen failliet met een tekort van een millioen, ruïneerden de halve bevolking van Cornwall, en Neligan maakte zich uit de voeten.”
„Juist, Neligan was mijn vader.”
Eindelijk kregen wij dus iets positiefs en toch scheen er een groote gaping tusschen een bankier, die met de noorderzon was verdwenen en kapitein Peter Carey, aan den wand geregen met een van zijn eigen harpoenen. Wij luisterden allen aandachtig naar hetgeen het jonge mensch te vertellen had.
„Het was mijn vader, wien alleen de zaak aanging. Dawson had zich teruggetrokken. Ik was destijds nog slechts tien jaar, maar toch oud genoeg om de schande te beseffen. Men heeft altijd beweerd, dat vader al de effecten stal en er mee van door ging. Dat was niet waar. Hij was vast en stellig er van overtuigd, dat wanneer hem de tijd gelaten werd om alles te gelde te maken, alles terecht zou komen en ieder crediteur zijn geld zou krijgen. Hij ging met zijn klein jacht naar Noorwegen, juist vóór het bevel tot zijn inhechtenisneming werd uitgevaardigd. Ik kan mij nog den laatsten avond herinneren, toen hij moeder vaarwel zeide. Hij liet een lijst achter van de effecten, die hij meenam en hij zwoer, dat hij zou terugkomen met opgericht hoofd en dat niemand, die hem vertrouwd had, nadeel zou lijden. Daarna werd er taal noch teeken ooit meer van hem gehoord. Zoowel hij als het jacht schenen verdwenen. Wij geloofden, moeder en ik, dat hij met de effecten, die hij had meegenomen, op den bodem der zee lag. Wij hadden echter een trouwen vriend, die nog zaken doet en hij ontdekte eenigen tijd geleden,[B 64] dat enkele van de effecten, die mijn vader had meegenomen, weder op de Londensche beurs waren verkocht. U kunt u onze verbazing voorstellen. Maanden ben ik bezig geweest om ze op het spoor te komen en eindelijk na veel moeilijkheden vernam ik, dat de oorspronkelijke houder was geweest kapitein Peter Carey, de eigenaar van deze hut. Natuurlijk informeerde ik naar den man. Ik vond uit, dat hij het bevel gevoerd had over een walvischvaarder, die uit de Noordpoolzee terugverwacht werd omstreeks den tijd, dat mijn vader naar Noorwegen ging. De herfst van dat jaar was zeer stormachtig en er was een lange opeenvolging van stormwinden uit het Zuiden. Het was zeer goed mogelijk, dat het jacht van mijn vader noordwaarts was gedreven en daar het schip van kapitein Peter Carey had ontmoet. Als dat zoo was, wat was er dan van vader geworden? In elk geval zou, wanneer ik kon bewijzen uit de verklaring van Peter Carey, hoe deze effecten in zijn bezit en op de beurs waren gekomen, daaruit blijken, dat mijn vader ze niet had verkocht en dat hij geen persoonlijk voordeel beoogde, toen hij ze meenam.
„Ik kwam naar Sussex met het plan den kapitein op te zoeken, maar op dat oogenblik had juist zijn gewelddadige dood plaats. Ik las in het verslag een beschrijving van zijn hut, waarin ook stond, dat de oude journalen van zijn schip bewaard waren gebleven. Het viel mij op, dat, wanneer ik kon zien hetgeen in de maand Augustus 1883 aan boord van de „Sea Unicorn” was gebeurd, ik inlichtingen zou krijgen over het lot mijns vaders. Ik trachtte gisteren nacht deze boeken in te zien, maar kon de deur niet open krijgen. Van nacht probeerde ik het nog eens en slaagde, maar vond, dat de bladzijden, die betrekking hadden op die maand, uit het boek waren gescheurd. Op dat oogenblik was ik een gevangene in uw handen.”
„Is dat alles?” vroeg Hopkins.
„Ja, dat is alles.” Hij sloeg de oogen neer, terwijl hij het zeide.
„Hebt u niets anders te vertellen.”
Hij aarzelde.
„Neen, er is niets.”
„U is hier niet geweest vóór gisteren avond?”
[B 65] „Neen.”
„Welke verklaring hebt u dan hiervoor?” riep Hopkins, terwijl hij het notitieboekje met de voorletters van den gevangene op de eerste bladzijde en de bloedvlek op den omslag voor den dag haalde.
De ongelukkige viel bijna om van schrik. Hij bracht de handen voor zijn gezicht en beefde weer als een riet.
„Waar hebt u dat gevonden?” stotterde hij. „Ik wist het niet. Ik dacht, dat ik het in het hotel had verloren.”
„Dat is genoeg,” zeide Hopkins barsch. „Alles, wat gij nog te zeggen hebt, kunt gij voor den rechter bewaren. Thans gaat ge met me naar het politiebureau.—Wel, mijnheer Holmes, ik ben u en uw vriend zeer verplicht, dat u gekomen zijt om mij te helpen. Zooals nu gebleken is, was uw tegenwoordigheid niet noodig en zou ik de zaak ook zonder u tot dit einde hebben gebracht; niettemin ben ik u zeer dankbaar. Kamers zijn voor u in het Brambletge Hotel besproken, derhalve kunnen wij samen naar het dorp wandelen.”
„Wel, Watson, wat denk je er van?” vroeg Holmes, toen wij den volgenden morgen terugreisden.
„Ik kan zien, dat ge niet voldaan zijt.”
„O ja, mijn waarde Watson, ik ben volkomen tevreden. Dat neemt niet weg, dat de methodes van Stanley Hopkins mij niet bevallen. Ik heb mij in hem bedrogen. Ik koesterde betere verwachtingen van hem. Iemand moet steeds de zaken van twee kanten bekijken en daarop bedacht zijn. Dat is de stelregel bij elk onderzoek.”
„Van twee zijden? En wat is dan de andere zijde?”
„Het onderzoek, dat ik heb ingesteld. Het kan misschien niets opleveren. Dat weet ik nog niet. Maar ik zal het tot het einde volgen.”
In Baker-Street lagen verscheidene brieven voor Holmes. Hij nam er een op, opende hem en barstte in een zegevierend lachen uit.
„Uitmuntend, Watson. Mijn onderzoek marcheert prachtig. Heb je papier? Ja, schrijf dan een paar telegrammen voor me: „Sumner, Huurbaas Ratcliff Highway. Zend drie man tegen morgen ochtend tien uur—Basil”. Dat is mijn naam daar. Het andere telegram moet geadresseerd[B 66] worden: „Inspecteur Hopkins, 46, Lord Street Brixton. Kom morgen ochtend halftien ontbijten. Belangrijk. Sein, indien verhinderd—Sherlock Holmes!” Wel, Watson, deze zaak heeft mij tien dagen achtereen geen rust gelaten. Thans ban ik haar geheel uit mijn gedachten. En morgen denk ik, zullen wij er voor altijd het laatste van hooren.”
Precies op tijd verscheen inspecteur Stanley Hopkins en samen deden wij het uitmuntende ontbijt, dat juffrouw Hudson had klaargezet, alle eer aan. De jonge detective was in de wolken over zijn succes.
„Dus u gelooft, dat uw oplossing de juiste is?” vroeg Holmes.
„Ik zou niet weten wat er zwak in moest zijn.”
„De zaak schijnt mij toch niet gezond.”
„U verbaast me, mijnheer Holmes. Wat zou er dan nog aan kunnen ontbreken?”
„Wordt elk punt door uw verklaring opgehelderd?”
„Ongetwijfeld. Ik heb uitgevonden, dat de jonge Neligan op den dag van de misdaad in het Brambletge Hotel is aangekomen. Hij kwam onder voorwendsel golf te komen spelen. Zijn kamer was gelijkvloers en hij kon uitgaan, wanneer hij dat verkoos. Dienzelfden nacht ging hij naar Woodman's Lee, sprak met Peter Carey in de hut, twistte met hem en doodde hem met den harpoen. Verschrikt over hetgeen hij had gedaan, vluchtte hij de hut uit, waarbij het notitieboekje, dat hij had meegebracht om Peter Carey over die verschillende effecten te ondervragen, op den grond viel. U zult misschien hebben opgemerkt, dat achter eenige van de effecten een kruisje was gezet. Achter de meeste stond echter niets. Die, waar een kruisje achter stond, waren in den laatsten tijd op de beurs te Londen verhandeld, maar de overige waren vermoedelijk nog in het bezit van Carey en de jonge Neligan zou, volgens zijn eigen verklaring, ze gaarne terug hebben om recht te doen wedervaren aan de crediteuren van zijn vader. Na zijn vlucht durfde hij de hut niet weer te naderen, maar eindelijk overmande hij zich om de informatie te bekomen, die hij noodig had. Dit is toch alles eenvoudig en duidelijk.”
Holmes glimlachte en schudde het hoofd.
„Het schijnt mij toe, dat er een maar is, Hopkins, en[B 67] dat wel, omdat de oplossing totaal onmogelijk is. Heb je wel eens getracht een harpoen door een lichaam te drijven? Neen? Tut tut, beste mijnheer, u moet werkelijk aan dergelijke dingen uw aandacht wijden. Mijn vriend Watson zou u kunnen vertellen, dat ik mij een geheelen morgen met die oefening heb bezig gehouden. Het is niet gemakkelijk en er is een sterke en geoefende arm voor noodig. Maar deze stoot werd met zulk een kracht toegebracht, dat de punt van het wapen zelfs nog diep in den houten wand drong. Is u van meening, dat dit aan bloedarmoede lijdende jongmensch bij machte geweest is zulk een vreeselijken aanslag te doen? Is hij de man, die met Zwarten Peter rhum met water zat te slurpen in het holle van den nacht? Was het zijn profiel, hetwelk twee nachten vroeger op de gordijnen is gezien? Neen, neen, Hopkins, wij moeten naar een ander en meer gevaarlijk persoon zoeken.”
Het gezicht van den detective werd gestadig langer, terwijl Holmes sprak. Zijn hoop en eerzucht kregen het zwaar te verantwoorden. Maar hij wilde zoo maar zijn stelling niet prijs geven.
„U kunt niet ontkennen, dat Neligan dien nacht in de hut aanwezig was. Dat bewijst het boekje. Ik geloof, dat ik bewijzen genoeg heb om een jury tevreden te stellen, zelfs al is u in staat in mijn redeneering een zwak punt te ontdekken. Bovendien, mijnheer Holmes, ik heb mijn hand gelegd op mijn man. Wat die verschrikkelijke persoon van u betreft, waar is hij?”
„Ik denk, dat hij nu zachtjes aan op de stoep staat,” zei Holmes ernstig. „Ik denk, Watson, dat je goed zoudt doen die revolver daar binnen je bereik te houden.” Hij stond op en legde een stuk papier op een tafeltje. „Nu zijn wij gereed,” zeide hij.
Er werd buiten luid gesproken en een oogenblik later opende juffrouw Hudson de deur en zeide, dat er drie mannen waren, die naar kapitein Basil vroegen.
„Laat ze een voor een boven komen,” zeide Holmes.
De eerste, die binnenkwam, was een klein ineengedrongen mannetje, met roode wangen en grijze bakkebaardjes. Holmes had een brief uit zijn zak gehaald.
„Hoe heet je?” vroeg hij.
[B 68] „James Lancaster.”
„Het spijt mij, Lancaster, maar de equipage is voltallig. Hier is een half pond voor je moeite. Kom in deze kamer en wacht daar even.”
De tweede man was een lange uitgedroogde kerel met sluik haar en ingevallen wangen. Zijn naam was Hugh Pattins. Hij kreeg dezelfde boodschap, zijn half pond en moest ook even blijven wachten.
De derde was iemand van een merkwaardig voorkomen. Een woest gelaat werd omgeven door een verwarden haardos en baard en twee brutale zwarte oogen glinsterden van onder dikke, overhangende wenkbrauwen. Hij groette en stond op de manier van een zeeman met zijn pet in de hand.
„Uw naam?” vroeg Holmes.
„Patrick Cairns.”
„Harpoenwerper?”
„Ja, mijnheer. Zes en twintig reizen.”
„Dundee, vermoed ik?”
„Ja, mijnheer.”
„En bereid op een schip, dat onderzoekingsreizen naar de Noordpool gaat doen, aan te monsteren?”
„Ja, mijnheer.”
„Welke gage?”
„Acht pond per maand.”
„Kun je dadelijk aan boord gaan?”
„Zoodra ik mijn aanstelling heb.”
„Heb je je papieren?”
„Ja, mijnheer.” Hij haalde een hoop smerige bladen uit zijn zak. Holmes zag ze in en gaf ze daarna terug.
„Je bent juist de man, dien ik noodig heb,” zeide hij.
„Hier ligt op dit tafeltje de monsterrol. Als je teekent, is de zaak in orde.”
De zeeman draaide zich om en nam de pen op.
„Zal ik hier teekenen?” vroeg hij, over de tafel buigend.
Holmes leunde over zijn schouder en bracht zijn beide handen over zijn hoofd.
„Zoo is het goed,” zeide hij.
Ik hoorde een gerinkel en een geloei als van een woedenden
stier. Het volgend oogenblik rolden Holmes en de zeeman
samen over den vloer. Het was een man met zulk een reusachtige
[B 69]
[B 70]
kracht, dat zelfs met de handboeien, die Holmes
hem zoo handig had aangedaan, hij spoedig mijn vriend
overmeesterd zou hebben, waren Hopkins en ik hem niet
te hulp gekomen. Eerst toen ik den kouden loop van de
revolver tegen zijn slaap drukte, begreep hij ten laatste, dat
tegenstand nutteloos was. Wij bonden zijn enkels met een
koord vast en stonden buiten adem van de worsteling op.
„Ik moet u werkelijk mijn verontschuldiging aanbieden, Hopkins,” zeide Sherlock Holmes, „ik vrees, dat de spiegeleieren koud zijn. Het ontbijt zal je overigens niet minder smaken, nu je de zekerheid hebt, dat je de zaak tot zulk een schitterend einde hebt gebracht.”
Bij dit compliment van Holmes kon Stanley Hopkins van verbazing geen woord uitbrengen.
„Ik weet niet, wat ik zeggen moet, mijnheer Holmes,” stamelde hij eindelijk met een vuurrood gezicht. „Het schijnt mij, dat ik van het begin af mij dwaas heb aangesteld. Ik begrijp nu, hetgeen ik nooit had moeten vergeten, dat ik de leerling ben en gij de meester zijt. Zelfs nu ik zie wat u hebt gedaan, weet ik niet hoe u het deed of wat 't beteekent.”
„Wel, wel,” zeide Holmes, goedig. „Wij allen leeren door ondervinding en het is ditmaal een les voor je, nooit de andere zijde geheel uit 't oog te verliezen. Je stelde zooveel waarde op den jongen Neligan, dat je geen oogenblik dacht aan Patrick Cairns, den waren moordenaar van Peter Carey.”
Hier viel de zeeman hem met zijn groffe stem in de rede.
„Zeg eens, baas,” zeide hij. „Ik zal mij niet beklagen over het feit, dat ik op zulk een wijze word behandeld, maar je moet de dingen bij hun waren naam noemen. Gij zegt, dat ik Peter Carey vermoord heb; ik zeg, dat ik Peter Carey gedood heb, en dat is het verschil. Het kan zijn, dat jullie niet gelooft, wat ik zeg. Misschien denk je, dat ik jullie wat op de mouw speld.”
„In het geheel niet,” zeide Holmes. „Laat ons hooren, wat je te zeggen hebt.”
„Dat is spoedig gedaan en bij den hemel, elk woord is de waarheid. Ik kende Zwarten Peter en toen hij zijn mes te voorschijn haalde, joeg ik een harpoen dwars door hem heen, want ik wist, dat het was: hij of ik. Zoo stierf hij. U kunt het moord noemen. In elk geval wil ik even lief[B 71] met een touw om mijn nek sterven als met het mes van Zwarten Peter in mijn hart.”
„Hoe kwam je daar?” vroeg Holmes.
„Ik zal alles van het begin af vertellen. Zet mij dan een beetje overeind, dan kan ik beter spreken. Het gebeurde in '83—Augustus van dat jaar. Peter Carey was gezagvoerder van de „Sea Unicorn”, en ik was daar harpoenwerper. Wij waren juist uit het ijs op de thuisreis en kregen stormweer met zuidelijke winden, toen wij een klein vaartuigje oppikten, dat naar het noorden was gedreven. Er was slechts één man aan boord—een landsman. De bemanning was bang, dat het scheepje zou zinken en was naar de Noorweegsche kust in de jol gegaan. Ik denk, dat ze allen verdronken zijn. Nu, wij namen den man aan boord en hij en de schipper zaten lang in de kajuit te praten. Alle bagage, die hij bij zich had, bestond uit een blikken trommel. Zoover ik weet, werd de naam van den man nooit genoemd en in den tweeden nacht verdween hij, alsof hij er nooit was geweest. Er werd gezegd, dat hij over boord was gesprongen of over boord was gevallen in het onstuimige weer. Slechts een man wist, wat er werkelijk met hem gebeurd was, want met mijn eigen oogen zag ik, hoe de schipper hem een beentje lichtte en hem tijdens de hondenwacht in een donkeren nacht, twee dagen voordat wij de lichten van de Shetlands-eilanden in zicht kregen, over de verschansing wierp.
„Wel, ik hield het voor mij zelf en wachtte om te zien, wat er zou gebeuren. Toen wij in Schotland aankwamen, was het gemakkelijk iets te verzinnen en niemand was er, die iets vroeg. Een vreemdeling kwam bij ongeluk om en niemand had er belang bij om veel te vragen. Kort daarop bleef Peter Carey aan den wal en het duurde vele jaren vóór ik kon uitvinden, waar hij was. Ik dacht, dat hij de misdaad gedaan had voor hetgeen in die blikken trommel was en dat hij mij nu wel eens goed kon betalen voor het feit, dat ik mijn mond gehouden had.
„Ik vond hem door een zeeman, die hem te Londen had ontmoet en ik ging naar buiten om hem onder handen te nemen. Den eersten dag was hij redelijk genoeg en bereid mij zooveel te geven, dat ik ook aan den wal kon blijven. Wij zouden alles twee nachten later regelen. Toen ik[B 72] kwam, vond ik hem drie kwart dronken en in een allerslechtst humeur. Wij gingen zitten, wij dronken en praatten over oude tijden, maar hoe meer hij dronk, des te minder had ik het begrepen op de blikken, waarmede hij mij aankeek. Ik merkte dien harpoen aan den wand op en ik dacht, dat ik dien misschien noodig zou hebben, vóór ik met hem klaar was. Eindelijk kwam hij op mij af, vloekend, met moordlust in zijn oogen en een schee in zijn hand, waarin een groot mes zat. Hij had geen tijd om het uit de schee te halen, want ik joeg hem dadelijk den harpoen door zijn body. Hemel, wat gaf hij een gil; en zijn gezicht zie ik nog in mijn slaap. Ik stond daar, terwijl zijn bloed langs me spoot en ik wachtte even; alles bleef stil en dat stelde mij gerust. Ik keek rond en zag de blikken trommel op een plank. Ik had er in elk geval evenveel recht op als Peter Carey, daarom nam ik haar mee en verliet de hut. Als een gek liet ik mijn tabakszak liggen.
„Nu zal ik u het zonderlingste van de geheele geschiedenis vertellen. Nauwelijks buiten de hut gekomen, hoorde ik iemand naderen en ik verborg mij dus in de struiken. Er kwam een man aansluipen, hij ging de hut in, gilde alsof hij een geest zag en rende zoo hard als hij kon weg, totdat hij uit het gezicht was. Wie hij was of wat hij wilde is meer dan ik kan zeggen. Wat mij betreft, ik wandelde tien mijl, ging op den trein te Tunbridge Wells en bereikte Londen, maar ik werd niets wijzer.
„Want toen ik eens in de trommel keek, vond ik er geen geld in, maar alleen papieren, die ik toch niet durfde verkoopen. Ik had geen vat meer op Zwarten Peter en zat nu in Londen zonder een cent in mijn zak. Alleen mijn zak bleef over. Ik zag die advertentiën voor harpoenwerpers tegen hoog loon, waarom ik naar de huurbazen ging, die mij hierheen zonden. Dat is alles, wat ik weet en ik zeg nog eens: dat als ik Zwarten Peter dan doodde, de vent mij daarvoor toch dankbaar moet zijn, want ik bespaarde hem de kans op een strop.”
„Een zeer duidelijke verklaring,” zeide Holmes opstaande en zijn pijp opstekende. „Ik denk, Hopkins, dat je geen tijd moet laten voorbijgaan om je gevangene naar een veiliger plaats te brengen. Deze kamer is niet zeer geschikt voor[B 73] een cel en mijnheer Patrick Cairns neemt een te groot deel van ons karpet in.”
[B 74] „Mijnheer Holmes,” zeide Hopkins, „ik weet niet, hoe ik u mijn dankbaarheid moet toonen. Zelfs nu begrijp ik niet, hoe u dit resultaat hebt bereikt.”
„Eenvoudig door van het begin af aan het goede spoor te hebben. Het is zeer wel mogelijk, dat, wanneer ik iets van dit notitieboekje had geweten, daardoor mijn gedachten waren afgeleid geworden, zooals bij u het geval was. Maar al hetgeen ik hoorde, leidde in één richting. De verbazende kracht, de geoefendheid bij het gebruik van den harpoen, de rhum met water, het tabakszakje van robbevel met de zware tabak—alles wees op een zeeman en wel een, die op de walvischvaart was geweest. Ik was overtuigd, dat de initialen „P. C.” op het zakje niet de voorletters moesten beteekenen van Peter Carey, daar hij zelden rookte en in zijn hut geen pijp gevonden werd. Je zult je herinneren, hoe ik nog vroeg of er whisky en brandewijn in de hut was. Je zei van ja. Hoeveel landslui zullen er zijn, behalve zeelui, die rhum drinken, wanneer zij die andere dranken kunnen krijgen? Ja, ik was er zeker van, dat het een zeeman was.”
„En hoe hebt u hem gevonden?”
„Waarde heer, het probleem was zeer eenvoudig geworden. Als het een zeeman was, kon het er alleen een zijn, die met Carey op de „Sea Unicorn” had gevaren. Voor zoover ik te weten kon komen, had hij nooit op een ander schip gereisd. Ik bracht mijn dagen zoek met telegrafeeren naar Dundee en na verloop van tijd had ik de namen van de equipage van de „Sea Unicorn” in 1883. Toen ik Patrick Cairns onder de harpoenwerpers vond, naderde mijn onderzoek zijn einde. Ik redeneerde, dat de man vermoedelijk in Londen was en dat hij het land wel voor eenigen tijd zou willen verlaten. Daarom bracht ik eenige dagen in het East End door, beraamde een Noordpool-expeditie, lanceerde aanlokkelijke voorwaarden voor harpoenwerpers, die onder kapitein Basil wilden varen—en zie hier het resultaat.”
„Wonderbaarlijk!” riep Hopkins. „Wonderbaarlijk!”
„Je moet nu zoo spoedig mogelijk den jongen Neligan in vrijheid stellen,” zeide Holmes. „Ik erken, dat ik van oordeel ben, dat je hem je verontschuldiging moet aanbieden. De blikken trommel moet hem ter hand worden[B 75] gesteld, maar de effecten, die Peter Carey heeft verkocht, zijn natuurlijk voor altijd verloren.
„Daar is het rijtuig, Hopkins, en je kunt nu je gevangene overbrengen. Als je me voor de rechtbank noodig mocht hebben, is mijn adres en dat van Watson ergens in Noorwegen—later stuur ik wel bijzonderheden.”
Het is jaren geleden, dat de gebeurtenissen, waarover ik nu ga spreken, hebben plaats gehad, en toch doe ik mijn verhaal nog met een zekeren schroom. Want geruimen tijd zou het zelfs met de grootste discretie onmogelijk zijn geweest deze feiten publiek te maken; thans echter, nu de voornaamste persoon, daarbij betrokken, buiten het bereik van de menschelijke wet is, kan de geschiedenis met verzwijging van data en enkele bijzonderheden verteld worden zonder iemand schade te berokkenen. Zij is een volstrekt eenige episode, zoowel in de loopbaan van Sherlock Holmes als in mijn eigen leven. De lezer zal het mij zeker niet kwalijk nemen, dat ik naast de data, elke andere omstandigheid, waaruit de gebeurtenis gemakkelijk zou kunnen worden nagegaan, in de finesses verzwijg. Wij waren uitgegaan, Holmes en ik, op ons achtermiddag-wandelingetje en waren ongeveer te zes uur op een kouden, vorstigen winteravond teruggekeerd. Terwijl Holmes de lamp opdraaide viel het licht op een visitekaartje op tafel. Hij keek er naar en wierp het vervolgens met een gebaar van walging op den grond. Ik raapte het op en las:
[B 76] „Wie is dat?” vroeg ik.
„De vreeselijkste man in Londen,” antwoordde Holmes, terwijl hij ging zitten en zijn beenen voor het vuur uitstrekte. „Staat er ook iets achterop geschreven?”
Ik draaide het kaartje om.
„Zal om 6 uur 30 terugkomen—C. A. M.,” las ik.
„Hm. Dus hij zal er weldra zijn. Heb je niet een huiverig, onaangenaam gevoel, Watson, wanneer je voor de slangen in een dierentuin staat en de glibberige, gladde, venijnige beesten met hun doodaanbrengende oogen je aanstaren? Welnu, denzelfden indruk ontvang ik bij het zien van Milverton. Ik heb in mijn beroep te doen gehad met zeker wel vijftig moordenaars, maar voor den ergste onder hen voelde ik nooit den afschuw, dien ik voor dezen man heb. En toch kan ik niet buiten hem in dit geval—ja, hij is hier op mijn verzoek heen gekomen.”
„Maar wie is hij?”
„Ik zal het je zeggen. Hij is de koning van alle chantageplegers. De hemel helpe den man en nog meer de vrouw, wier geheimen en reputatie in de macht komen van Milverton. Met een lachend gelaat en een hart van marmer zal hij de citroen uitpersen en nog eens persen, totdat er geen druppel meer uit te halen valt. De man is op zijn manier een genie en zou van zich hebben doen spreken in een eerlijker beroep. Zijn methode is als volgt: Hij laat rondstrooien, dat hij bereid is zeer hooge sommen te betalen voor brieven, waardoor menschen van geld en stand gecompromitteerd worden. Hij ontvangt deze niet alleen van onbetrouwbare bedienden en dienstmeisjes, maar dikwijls ook van schurken uit de voorname wereld, die het vertrouwen van hooggeplaatste dames hebben weten te verwerven. Hij toont zich daarbij niet gierig. Ik weet toevallig, dat hij zevenhonderd pond aan een lakei betaalde voor een briefje, dat slechts twee regels bevatte en dat den ondergang van een adellijke familie ten gevolge had. Al hetgeen op dat gebied aan de markt is, gaat naar Milverton en er zijn honderden in deze groote stad, die verbleeken bij het hooren van zijn naam. Niemand weet, waar hij zijn greep zal doen, want hij is veel te rijk en te geslepen om een familie in één keer „af te werken”. Hij zal een kaart jaren achtereen in portefeuille houden en haar[B 77] dan eerst uitspelen, wanneer hij weet, dat er de grootste winst mee valt te behalen. Ik heb je gezegd, dat hij de vreeselijkste man is in Londen en niemand zal zelfs den schurk, die zijn kameraad in koelen bloede vermoordt, durven gelijkstellen met dezen man, die volgens een methode langzaam de ziel pijnigt en de zenuwen verslapt, alleen om zijn toch reeds gevulden buidel nog dikker te maken. Kortom, hij is een echte vampier.”
Zelden had ik mijn vriend met zulk een bitterheid over iemand hooren spreken.
„Maar,” vroeg ik, „de man moet toch binnen het bereik van de wet zijn?”
[B 78] „Theoretisch wel, maar in de practijk gaat het niet op. Welk voordeel zou bijvoorbeeld een vrouw er bij hebben, wanneer zij hem eenige maanden gevangenisstraf bezorgde en dan zeker was, dat zij zoodoende zelf ten gronde zou gaan? Zijn slachtoffers durven niet terugslaan. Wanneer hij eens een onschuldig persoon bedreigde, zouden wij hem hebben, maar hij is zoo geslepen als de duivel zelf. Neen, neen, wij moeten andere wegen inslaan om hem te bestrijden.”
„En waarom komt hij hier?”
„Omdat een beroemde cliënte haar zaak in mijn handen heeft geplaatst. Het is Lady Eva Brackwell, de schitterende „débutante” van het vorig seizoen. Zij zou over veertien dagen huwen met den graaf van Dorincourt. Deze dame heeft nu verscheidene onvoorzichtige brieven—onvoorzichtig, Watson, en niets meer—geschreven aan een jongen, maar armen heerenboer op het platteland, en Milverton, de slang, heeft ze in handen. Zij zullen echter ongetwijfeld het huwelijk doen afspringen; Milverton zal deze aan den graaf zenden, wanneer hem niet voor een bepaalden datum een groote som gelds wordt betaald. Mij is opgedragen hem op te zoeken en de beste voorwaarden te bedingen in het belang van mijn cliënte.”
Op dat oogenblik hoorden wij beweging in de straat en naar buiten kijkende zag ik een prachtig rijtuig, bespannen met twee paarden. De lantaarns verspreidden een schitterend licht. Een palfrenier opende het portier en een zwaargebouwd man in een dikke astrakan pels steeg uit. Een minuut later was hij in de kamer.
Charles Augustus Milverton was naar schatting vijftig jaar, had een breed, verstandig voorhoofd en een rond, bol, baardeloos gelaat, een eeuwigen glimlach en twee grijze oogen, die schitterden achter een bril, waarvan de glazen in dik goud gemonteerd waren. Er was iets van de goedmoedigheid van Pickwick in zijn voorkomen, die alleen door de harde uitdrukking in de rustelooze, doordringende oogen gelogenstraft werd. Zijn stem was even zacht en zalvend als zijn voorkomen, toen hij binnentredend en een dikke, korte hand uitstekend, zijn spijt uitsprak, dat hij ons den eersten keer niet had te huis getroffen. Holmes deed alsof hij de toegestoken hand niet zag en keek hem met een effen gelaat aan.
[B 79] De glimlach van Milverton werd breeder, hij haalde de schouders op, trok zijn overjas uit, vouwde deze netjes op over den rug van een stoel en ging vervolgens zitten.
„Deze heer?” vroeg hij, naar mij wijzende. „Is hij bescheiden, kunnen wij spreken?”
„Dr. Watson is mijn vriend en compagnon.”
„Zeer goed, mijnheer Holmes. Alleen in het belang van uw cliënte meende ik deze vraag te moeten doen. De zaak is voor haar van zulk een kieschen aard.”
„Dr. Watson heeft er reeds van gehoord.”
„Dan kunnen wij haar zonder omhaal afhandelen. U zegt, dat u Lady Eva vertegenwoordigt. Heeft zij u opgedragen mijn voorwaarden te aanvaarden?”
„Welke zijn uw voorwaarden?”
„Zeven duizend pond.”
„En de uiterste prijs?”
„Waarde heer, het doet mij leed het te moeten zeggen, maar wanneer het geld niet op den veertienden betaald is, zal er den achttienden geen huwelijk worden gesloten.” Zijn ondragelijke glimlach was zoeter dan ooit. Holmes dacht een oogenblik na.
„Het komt mij voor,” zeide hij eindelijk, „dat u de zaak te veel van uw kant bekijkt. Ik ben natuurlijk bekend met den inhoud van deze brieven. Mijn cliënte zal zeker doen, hetgeen ik haar aanraad. Ik zal haar adviseeren haar toekomstigen echtgenoot alles te vertellen en op zijn edelmoedigheid te vertrouwen.”
Milverton lachte luid.
„U kent klaarblijkelijk den graaf niet,” zeide hij.
Aan den teleurgestelden blik van Holmes kon ik duidelijk zien, dat hij den graaf wel degelijk kende.
„Welk kwaad steekt er eigenlijk in die brieven?” vroeg hij.
„Zij zijn levendig geschreven—zeer levendig geschreven,” antwoordde Milverton. „De dame heeft een allerliefsten stijl. Maar ik kan u verzekeren, dat de graaf van Dorincourt ze niet op de juiste waarde zal weten te schatten. Wanneer u er echter anders over denkt, willen wij er niet verder over spreken. Het is een zuivere handelszaak. Als u denkt, dat het in het belang van uw cliënte is, dat deze brieven aan den graaf worden ter hand gesteld, zoudt gij[B 80] inderdaad dwaas zijn, wanneer gij haar raaddet zulk een hooge som te betalen om ze terug te krijgen!” Hij stond op en greep naar zijn jas.
Holmes was wit van nijd en ergernis.
„Wacht even,” zeide hij, „u gaat te spoedig heen. Wij zullen natuurlijk alles doen om in zulk een kiesche zaak een schandaal te vermijden.”
Milverton zonk weer in zijn stoel.
„Ik was er zeker van, dat u de zaak ook van die zijde zoudt bekijken,” mompelde hij.
„Allereerst dient in aanmerking te worden genomen,” vervolgde Holmes, „dat Lady Eva geen rijke vrouw is. Ik verzeker u, dat twee duizend pond wel al haar bezittingen vertegenwoordigen en dat de som, die gij genoemd hebt, volkomen buiten haar bereik is. Ik verzoek u daarom uw eischen te matigen en de brieven terug te geven tegen den door mij genoemden prijs, die naar ik u verzeker de hoogste is, dien gij kunt verkrijgen.”
Weer werd de glimlach van Milverton breeder en hij knipoogde.
„Ik ben er van overtuigd, dat, wat gij zegt over de middelen van de dame in quaestie, waar is,” zeide hij. „Maar,” vervolgde Milverton, „terzelfder tijd zult gij moeten toegeven, dat een huwelijk van een dame een zeer geschikte gelegenheid is voor vrienden en verwanten om iets te doen te haren behoeve. Zij zullen misschien verlegen zijn in de keuze van een huwelijksgeschenk. Laat mij u verzekeren, dat dit pakje brieven der bruid meer vreugde zal geven dan alle candelabres en serviezen in geheel Londen.”
„Dat is onmogelijk,” riep Holmes uit.
„Wel, wel, hoe ongelukkig!” meende Milverton, een dik zakboek voor den dag halend. „Het komt mij voor, dat men dames een slechten raad geeft door te adviseeren zulk een zaak op haar beloop te laten. Kijk eens hier naar!” Hij hield een briefje in de hoogte, waarop een wapen zichtbaar was. „Dat behoort aan—wel, misschien is het minder fair den naam te noemen voor morgen ochtend. Maar tegen dien tijd zal het in het bezit zijn van den echtgenoot van de dame. En zulks alleen, omdat zij weigert een luttel bedrag bijeen te brengen, dat zij in een uur zou kunnen krijgen door[B 81] haar diamanten te verwisselen voor valsche steenen. Het is zoo jammer. En u herinnert u toch wel het plotseling afbreken van het engagement tusschen miss Miles en kolonel Darking? Slechts twee dagen voor het huwelijk stond er in de „Morning Post” een korte mededeeling, dat het was ontbonden. En waarom? Het is bijna ongelooflijk, maar de luttele som van twaalfhonderd pond zou de geheele zaak in orde hebben gebracht. Is dat geen zonde? En hier vind ik nu een man met verstand, trachtende op mijn voorwaarden af te dingen, terwijl de toekomst en de eer van zijn cliënte op het spel staan. U verbaast mij, mijnheer Holmes.”
„Wat ik zeg, is waar,” antwoordde Holmes. „Het geld is er niet. Voor u zou het beter zijn dit geld aan te nemen, dan het leven van deze vrouw te verwoesten, hetgeen u toch geen voordeel kan brengen.”
„Daarin vergist gij u, mijnheer Holmes. Indirect zou ik van zulk een schandaal zelfs groot voordeel hebben. Ik heb acht of tien dergelijke gevallen in portefeuille. Indien onder de bedreigden bekend werd, hoe ik Lady Eva heb behandeld, zou ik hem of haar zeker handelbaarder vinden. Ziet u, dat is mijn zienswijze.”
Holmes sprong op van zijn stoel.
„Ga achter hem, Watson. Laat hem er niet uit. En nu, mijnheer, laat ons den inhoud van dat zakboekje zien.”
Snel als een rat was Milverton naar den wand gesprongen en stond nu met zijn rug tegen den muur.
„Mijnheer Holmes, mijnheer Holmes,” zeide hij, zijn jas openslaande en den loop van een groote revolver latende zien, die uit den binnenzak stak. „Ik verwachtte, dat u iets origineels zoudt doen. Dat is echter zoo dikwijls gedaan en wat goeds is er ooit uit voortgekomen? Ik verzeker u, dat ik tot de tanden gewapend ben en zeker niet zal aarzelen mijn wapens te gebruiken, wetende, dat ik de wet aan mijn zijde heb. Voorts is uw vermoeden, dat ik de brieven in een zakboekje mee zou brengen, geheel en al onjuist. Zoo dwaas ben ik niet. En nu, heeren, ik heb heden avond nog een of twee kleine afspraken en het is een heel eind naar Hampstead.”
Hij stapte naar voren, nam zijn jas op, legde de hand op zijn revolver en draaide zich om naar de deur. Ik nam een stoel, maar Holmes schudde het hoofd en ik liet den stoel[B 82] weer los. Met een buiging, een glimlach en een knippen van de oogen ging Milverton de deur uit en eenige oogenblikken later hoorden wij het portier van het rijtuig dichtslaan en het geratel van de wielen, terwijl het wegreed.
Holmes zat bewegingloos bij den haard, met de handen diep in zijn zakken, de kin op de borst en zijn oogen[B 83] gericht op het knetterende vuur. Gedurende een half uur bleef hij stil zitten kijken. Toen sprong hij eensklaps op als iemand, die een besluit genomen heeft, en ging naar zijn slaapkamer.
Kort daarop kwam een jonge werkman, slordig gekleed, met een weinig onderhouden baard en knevel te voorschijn en stak zijn steenen pijp aan de lamp aan, voor hij naar beneden ging. „Ik zal over eenigen tijd terugkomen, Watson,” zeide hij en verdween. Ik begreep, dat Holmes zijn campagne tegen Charles Augustus Milverton begonnen was, maar ik had hoegenaamd geen „ahnung” van den vreemden vorm, dien deze veldtocht te zijner tijd zou aannemen.
Eenige dagen kwam en ging Holmes geregeld in dit pak en behalve een opmerking, dat hij zijn tijd doorbracht te Hampstead en dat hij dezen wel besteedde, wist ik in 't geheel niet, wat hij deed. Eindelijk echter op een guren, stormachtigen nacht, toen de wind gierde en floot tegen de ruiten, keerde hij van de laatste expeditie terug en nadat hij zijn vermomming had afgelegd, ging hij voor den haard zitten en lachte hartelijk in zich zelf, zooals hij meer kon doen, wanneer de zaken naar wensch marcheerden.
„Je zoudt mij zeker niet rekenen tot de mannen, die een vrouw zoeken, is 't wel, Watson?”
„Neen, zeker niet.”
„Het zal je interesseeren te vernemen, dat ik geëngageerd ben.”
„Geëngageerd? Beste kerel, ik feliciteer....”
„Met het dienstmeisje van Milverton.”
„Goede hemel, Holmes.”
„Ik had eenige inlichtingen noodig, Watson.”
„Maar nu ben je toch ver gegaan.”
„Het was een zeer noodzakelijke stap. Ik ben nu een loodgieter met eigen zaakje; Escotte is mijn naam. Elken avond heb ik met haar geloopen en met haar gesproken. Goede hemel, die gesprekken! Maar enfin, ik heb bereikt, hetgeen ik wenschte. Ik ken nu het huis van Milverton als de palm van mijn hand.”
„Maar het meisje, Holmes?”
Hij haalde de schouders op.
„Ja, men kan overal niet voor zijn, waarde Watson. Je moet nu eenmaal je kaarten zoo goed mogelijk uitspelen,[B 84] wanneer het om zulk een inzet gaat! Het doet mij echter genoegen te kunnen zeggen, dat ik een gehaten mededinger heb, die mij zeker zal verdringen op hetzelfde oogenblik, dat ik haar mijn rug toekeer. Wat een heerlijke nacht is het!”
„Vind je dit weer aangenaam?”
„Het komt mij goed van pas voor mijn plannen, Watson. Ik ben n.l. tot de conclusie gekomen, dat mij niets anders overblijft dan in te breken in het huis van Milverton.”
Ik hield mijn adem in en er liepen koude rillingen langs mijn lichaam hij het hooren van deze woorden, die langzaam werden uitgesproken op een toon, waaruit beslistheid sprak. Evenals een bliksemstraal in den nacht elk detail van een landschap laat zien, zoo zag ik met een oogopslag alle mogelijke gevolgen, die konden voortvloeien uit zulk een handelwijze—ontdekking, aanhouding, de eervolle loopbaan eindigend met een onherstelbaar fiasco en daardoor discrediet, mijn vriend zelf overgeleverd aan de genade van den afschuwelijken Milverton.
„Om 's hemels wil, Holmes, denk wat je gaat doen,” riep ik uit.
„Beste jongen, ik heb alle mogelijke gevolgen overwogen. Ik ben nooit haastig in mijn daden en ik zou zulk een paardenmiddel, dat daarbij tevens zoo gevaarlijk is, niet gaan toepassen, wanneer er een andere manier bestond. Laat ons de zaak kalm en zakelijk bespreken. Ik veronderstel, dat gij zult moeten erkennen, dat de zaak moreel te rechtvaardigen is, ofschoon zij voor de wet strafbaar moet zijn. Een inbraak in Milverton's huis is niet erger dan door geweld zich meester te maken van zijn zakboekje—een daad, waarbij gij bereid waart mij te helpen.”
Ik dacht eens even na.
„Ja,” zeide ik, „het is moreel te rechtvaardigen, zoolang het ons doel blijft geen andere artikelen weg te nemen behalve die, welke gebruikt worden voor onwettige doeleinden.”
„Precies, en sinds het moreel te rechtvaardigen is, heb ik alleen nog maar de quaestie van de persoonlijke risico te behandelen. Een gentleman zal zich zeker hiermede het hoofd niet al te lang kunnen breken, wanneer hij weet, dat een dame dringend behoefte heeft aan zijn hulp, is 't wel?”
[B 85] „Je zult daardoor in zulk een valsche positie geraken.”
„Wel, dat is een gedeelte van het gevaar. Er bestaat geen andere manier om deze brieven machtig te worden. De ongelukkige dame heeft niet het noodige geld en er zijn geen lieden, waarvan zij zulk een som kan leenen. Morgen is de laatste dag en als wij van avond de brieven niet kunnen bemachtigen, zal de schurk zoo zeker als twee maal twee vier is, zijn woord houden en haar in 't verderf storten. Ik moet dus mijn cliënte aan haar lot overlaten of deze wanhopige troef uitspelen. Tusschen ons gezegd, Watson, het is een soort duel tusschen dezen Milverton en mij. Hij had, zooals je gezien hebt, bij de eerste ontmoeting het voordeel aan zijn zijde, maar mijn zelfrespect en mijn reputatie maken 't noodig, dat ik den strijd tot het einde volhoud.”
„Nu, ik heb er niets mee op, maar ik veronderstel, dat er geen andere uitweg is,” zeide ik. „Wanneer gaan wij?”
„O, jij gaat niet mee.”
„Dan ga jij evenmin,” antwoordde ik. „Ik geef je mijn woord van eer—en dat heb ik nog nooit in mijn geheele leven gebroken—dat ik een rijtuig neem en regelrecht naar het politiebureau rijd om je te verraden, wanneer je mij niet toestaat dit avontuur mee te maken.”
„Je kunt me toch niet helpen.”
„Hoe weet je dat? Je weet toch ook niet, wat er kan gebeuren. In elk geval, mijn besluit staat vast. Er zijn nog andere menschen behalve Sherlock Holmes, die zelfrespect en reputatie er op nahouden.”
Holmes keek eerst verstoord, maar nu verhelderde zijn gelaat weer en klopte hij mij op den schouder.
„Wel, wel, waarde heer, laat 't dan zoo zijn. Wij hebben eenige jaren dezelfde kamer gedeeld en het zou amusant zijn, indien wij eindigen met dezelfde cel te deelen. Ge weet, Watson, dat ik er tegenover jou nooit doekjes om heb gewonden, dat ik een uiterst handig en geslepen misdadiger had kunnen worden. Dit is nu de groote kans van mijn leven in deze richting. Kijk eens hier!” Hij haalde een betrekkelijk kleine leeren tasch uit een kast, opende haar en liet een aantal glimmende instrumenten zien. „Dit is prima klasse inbrekersgereedschap: breekijzers, boren, diamanten glassnijder, loopers, kortom alle werktuigen van de[B 86] nieuwste constructie, die door den vooruitgang noodig geoordeeld worden. Hier is voorts mijn dievenlantaarn. Alles is in orde. Heb je een paar schoenen, die niet kraken?”
„Ik heb een paar tennis-schoenen met gutta-percha zolen.”
„Uitstekend. En een masker?”
„O, dat kan ik gemakkelijk uit een stuk zwarte zijde knippen.”
„Ik kan zien, dat jij ook al voor dit soort van dingen een zekeren aanleg hebt. Zeer goed, maak jij de maskers. Wij moeten, voor wij op weg gaan, eerst nog iets eten. Het is nu halftien. Om halfelf laten wij ons tot Church Low rijden. In een kwartier loopen wij van daar wel naar Appledown Towers, zoodat wij nog voor middernacht met het werk kunnen beginnen. Milverton slaapt vast en gaat precies op de minuut af om halfelf naar bed. Met een weinig geluk kunnen wij hier om twee uur terug zijn met de brieven van Lady Eva in mijn zak.”
Holmes en ik trokken onzen rok aan en zetten den hoogen hoed op, zoodat wij gehouden zouden worden voor twee schouwburgbezoekers, die naar huis gingen. In Oxford Street namen wij een rijtuig en reden naar een adres in Hampstead. Hier betaalden wij ons rijtuig en na onze jassen hoog dichtgeknoopt te hebben, want het was vreeselijk koud en de wind scheen door ons heen te waaien, sloegen wij den hoek om bij de Heath.
„Het is een zaak, die met overleg moet worden ondernomen,” zeide Holmes. „De documenten worden bewaard in een brandkast, die staat in het studeervertrek van den man, en dit vertrek grenst aan zijn slaapkamer. Daar staat gelukkig tegenover, dat hij als alle corpulente dikke menschen, die er een goed leven van nemen, zeer vast slaapt. Agatha—dat is mijn fiancée—zegt, dat het dienstpersoneel dikwijls zelfs weddenschappen maakt in verband met het wekken van hun meester. Hij heeft een secretaris, die zijn taak zeer conscientieus opvat en den geheelen dag het studeervertrek niet verlaat. Daarom gaan wij in het holle van den nacht. Dan heeft hij een reusachtigen hond, die 's nachts losloopt. Ik ben de beide laatste avonden bij Agatha op visite geweest en zij heeft het dier opgesloten om mij gelegenheid te geven ongedeerd te kunnen komen[B 87] of gaan. Hier is het huis, dit groote gebouw met een tuin voor en achter. Door het hek—nu rechtsom door een zijlaan. Hier moesten wij onze maskers maar voordoen. Zooals je ziet, is er achter geen der ramen licht te bespeuren en alles gaat naar wensch.”
Met onze zwarte zijden maskers voor slopen wij naar het eenzame, stille huis. Een soort veranda liep langs de geheele voorzijde, en hier bevonden zich verscheidene ramen en twee deuren.
„Dat is zijn slaapkamer,” fluisterde Holmes. „Door deze deur komt men regelrecht in het studeervertrek. Dat zou voor ons de gemakkelijkste toegang zijn, maar de deur is gesloten en bovendien gegrendeld en wij zouden om daarin te kunnen komen te veel leven moeten maken. Kom dus hier langs. Er is een serre, waardoor wij in de woonkamer kunnen komen.”
De serre was gesloten, maar Holmes sneed een stuk uit een der ruiten, stak er zijn hand door en draaide den sleutel om. Een oogenblik later had hij de deur weer achter ons gesloten, en waren wij in het oog der wet misdadigers geworden. De zoele, warme lucht van de serre en de scherpe geur van exotische planten sloegen ons op de keel. Holmes greep mij bij de hand en leidde mij snel langs groote potten met planten, waarvan de bladeren langs ons gezicht slierden. Holmes bezat de merkwaardige eigenschap, welke hij bovendien zorgvuldig onderhield, in het donker te kunnen zien. Mijn hand in de zijne houdend, opende hij een deur en ik meende te bemerken, dat wij een groote kamer binnengingen, waar nog niet lang geleden een sigaar was gerookt. Hij volgde zijn weg tusschen de meubelen door, opende een tweede deur en sloot deze achter zich. Mijn hand uitstekende, voelde ik verscheidene jassen aan den muur hangen, en ik begreep, dat wij ons in een gang bevonden. Wij liepen er door, en Holmes ontsloot zacht een deur aan zijn rechterzijde. Er kwam iets op ons af en mijn hart stokte in mijn keel, ofschoon ik had kunnen lachen, toen ik bemerkte, dat het slechts een kat was. In dit vertrek brandde in den haard een vuur en de lucht was hier doortrokken van tabaksrook. Holmes ging op zijn teenen binnen, wachtte op mij tot ik hem gevolgd was en sloot daarop weer zacht[B 88] de deur. Wij waren in het studeervertrek van Milverton en een portière aan de vensterzijde toonde ons, waar zich de slaapkamer bevond.
Het vuur brandde hel op en de geheele kamer werd er voldoende door verlicht. Bij de deur zag ik het glimmende knopje van het electrisch licht, maar het was onnoodig, zelfs al ware er geen gevaar geweest, om het op te draaien. Aan een zijde van den haard was een zwaar gordijn, dat hing voor het raam, dat wij buiten hadden gezien. Aan de andere zijde was de deur, die uitkwam op de veranda. In het midden stond een bureau ministre met een kantoorstoel van rood leder er voor, aan de tegenovergestelde zijde was een groote boekenkast, met een marmeren buste van Athene er boven op. In den hoek tusschen de kast en den muur stond een zware groene brandkast en het haardvuur werd teruggekaatst in de gepolijste schroeven. Holmes sloop er heen en onderzocht haar. Daarna ging hij naar de deur van de slaapkamer en stond met gebogen hoofd aandachtig te luisteren. Er werd niets door hem gehoord. Intusschen was ik tot de conclusie gekomen, dat het verstandig zou zijn, wanneer wij ons door de buitendeur een aftocht verzekerden, en daarom ging ik er eens naar kijken. Tot mijn verbazing was zij niet gesloten en ook niet gegrendeld. Ik raakte Holmes even aan en hij draaide zijn gemaskerd gelaat in die richting. Ik zag hem schrikken en hij was klaarblijkelijk even verrast als ik.
„Ik heb 't er niet op begrepen,” fluisterde hij zijn lippen tegen mijn oor drukkend, „ik weet niet, wat 't heeft te beteekenen. In elk geval hebben wij geen tijd te verliezen.”
„Kan ik iets doen?”
„Ja, bij de deur blijven staan. Indien je iemand hoort komen, doe dan de deur aan de binnenzijde op de grendels en wij kunnen ontkomen langs den weg, waarlangs wij zijn gekomen. Komen zij langs de andere zijde, dan kunnen wij door de deur gaan, indien onze karwei is afgeloopen en ons achter deze gordijnen verbergen, wanneer wij nog niet gereed zijn. Begrijp je?”
Ik knikte en ging bij de deur staan. Mijn eerste gevoel
van vrees was verdwenen en ik was thans van grooter
ijver vervuld dan ik ooit had getoond, wanneer wij de verdedigers
[B 89]
[B 90]
van de wet in plaats van de aanranders waren
geweest. Het hooge doel van onzen tocht, de wetenschap,
dat dit eerlijk en onzelfzuchtig was, het schurkachtige karakter
van onzen tegenstander, alles droeg er toe bij om de
belangstelling in het avontuur te verhoogen. Verre van mij
schuldig te gevoelen, verheugde ik mij over de gevaren, die
wij nu liepen. Met een blik van bewondering sloeg ik Holmes
gade, die zijn tasch instrumenten losmaakte en zijn gereedschap
uitkoos, met de kalme wetenschappelijke nauwkeurigheid
van een heelmeester, die een gevaarlijke operatie
volbrengen gaat. Ik wist, dat het openen van brandkasten
een kolfje naar zijn hand was en ik begreep de vreugde,
welke hij ondervond, nu hij zich tegenover het groene
monster bevond, de draak, die in zijn klauwen de reputatie
van vele schoone dames hield. De mouwen van zijn rok omslaande—hij
had zijn overjas op een stoel gelegd—haalde
Holmes twee drilboren, een breekijzer en verscheidene loopers
voor den dag. Ik stond voor de middelste deur, nu eens
naar deze, dan weer naar gene deur kijkend en op alles voorbereid,
ofschoon ik, het moet gezegd, niet precies wist, wat
ik zou doen, indien wij werden gestoord. Gedurende een half
uur werkte Holmes uit alle macht, nu eens een stuk gereedschap
neerleggend, dan weer een ander oprapend: elk stuk gebruikte
hij met de kracht en de behendigheid van den ervaren
machinist. Eindelijk hoorde ik een klik, de breede groene deur
sprong open en binnenin zag ik een aantal pakken, alle
dichtgebonden en verzegeld met opschriften. Holmes zocht
er een uit, maar het was moeilijk om bij het flikkerend
haardvuur te lezen; hij haalde dus zijn kleine dievenlantaarn
te voorschijn, want het was te gevaarlijk om met Milverton
in de kamer naast ons het electrisch licht aan te steken.
Plotseling zag ik hem ophouden, aandachtig luisteren en
het volgend oogenblik had hij de deur van de brandkast
dichtgeworpen, zijn jas opgeraapt, de gereedschappen in zijn
zakken geborgen, waarna hij naar het gordijn liep en daarachter
verdween, na mij beduid te hebben hetzelfde te doen.
Eerst toen ik daar bij hem was, hoorde ik, hetgeen hij met zijn veel scherper zintuigen reeds veel eerder vernomen had. Ergens in het huis was iemand op. Een deur werd toegeslagen. Daarna hoorden wij voetstappen in de verte,[B 91] die al dichter en dichter bij kwamen, door de gang. Aan de deur hield het op. Deze werd geopend. Wij hoorden, hoe het electrisch licht werd opgedraaid. De deur werd weer gesloten en de doordringende geur van een zware sigaar drong in onze neusgaten. De voetstappen gingen voortdurend voor- en achterwaarts, achter- en voorwaarts tot op een meter van ons. Eindelijk hoorden wij het kraken van een stoel en de voetstappen werden niet meer vernomen. Een sleutel werd in het slot omgedraaid en ik hoorde het geritsel van papier.
Tot dusverre had ik het niet gewaagd even te kijken, maar nu schoof ik zachtjes de plooien iets weg, zoodat ik een smalle reet had om door te turen. Aan het duwen van den schouder van Holmes tegen den mijne wist ik, dat hij ook door de nu ontstane opening keek.
Recht voor ons uit en bijna binnen ons bereik was de breede ronde schouder van Milverton. Het was duidelijk, dat wij geheel en al gedwaald hadden bij de gissing van zijn bewegingen; dat hij in het geheel niet was geweest in zijn slaapkamer, maar gewoonweg had gezeten in een of andere kamer, aan de andere zijde van het huis, waarvan wij de ramen niet aan de straatzijde hadden kunnen zien. Zijn breed, grijzend hoofd met de glimmende kale plek in 't midden konden wij met de hand aanraken. Hij leunde achterover in zijn rood lederen kantoorstoel, zijn beenen ver naar voren uitgestrekt en een lange zwarte sigaar recht voor zich uit in den mond houdend. Hij droeg een smoking van roode stof met zwart fluweelen kraag en omslagen. In zijn hand hield hij een lang gezegeld papier, dat hij op zijn gemak, zonder er groote aandacht aan te schenken, doorlas, waarbij hij groote rookwolken voor zich uitblies. Uit de wijze, waarop hij was gaan zitten en waarop hij dit document las, was gemakkelijk op te maken, dat wij niet konden rekenen op een spoedig vertrek.
Ik voelde, hoe Holmes mijn hand zocht en deze geruststellend drukte, alsof hij zeggen wilde, dat hij meester was van den toestand en zich op zijn gemak gevoelde. Ik wist niet of hij gezien had, hetgeen ik duidelijk kon waarnemen, n.l. dat de deur van de brandkast niet geheel gesloten was en dat Milverton elk oogenblik tot deze ontdekking kon[B 92] komen. Bij mij zelf had ik reeds het plan opgevat dat wanneer ik uit de strakheid van zijn blik in die richting moest opmaken, dat het ook zijn aandacht had getrokken, ik terstond naar voren zou springen, mijn groote jas over zijn hoofd werpen, hem binden en de rest aan Holmes overlaten. Milverton keek echter heelemaal niet op. Hij bepaalde zijn aandacht tot de papieren, die hij in de hand had en pagina na pagina werd ter zijde gelegd. Eindelijk dacht ik dat, als hij gereed en zijn sigaar opgerookt was, hij wel naar zijn slaapkamer zou afzakken, maar voor hij nog zoover was gekomen, gebeurde er iets, waardoor onze gedachten een geheel andere wending namen.
Meer dan eens had ik opgemerkt, dat Milverton op zijn horloge keek en eenmaal was hij opgestaan om met een ongeduldig gebaar weer te gaan zitten. Het denkbeeld echter, dat hij op zulk een vreemd uur een afspraak had, kwam heelemaal niet bij mij op, totdat van de zijde van de veranda een geritsel mijn oor bereikte. Milverton ging recht overeind zitten en legde zijn papieren neer. Een oogenblik later hoorde ik voetstappen, die gevolgd werden door een zacht kloppen op de deur. Milverton stond op en deed open.
„Wel,” zeide hij kortaf, „u is bijna een half uur te laat.” Dus dit was de verklaring, waarom de deur niet gesloten was en Milverton nog zoo laat opzat.
Wij konden het ruischen van een japon hooren. Ik had de reet van het gordijn dichtgedaan, zoodra Milverton was opgestaan, omdat hij misschien in onze richting zou kijken, maar nu waagde ik het de gordijnen nog even op een kier te zetten. Hij was weer gaan zitten, zijn sigaar vormde met zijn neus een hoek van 90° en voor hem in het volle licht stond een lange, slanke, donkere vrouwenfiguur met een voile voor het gelaat, haar mantel hoog tot over haar kin dichtgeknoopt. Zij haalde snel en diep adem en elk deel van haar lichaam sidderde van ontroering.
„Wel,” vervolgde Milverton, „u hebt mij geruimen tijd van mijn nachtrust beroofd, mijn waarde. Ik hoop, dat gij 't waard zijt. U kondt op geen ander uur komen?”
De vrouw schudde het hoofd.
„Wel, als u niet kondt komen, was er natuurlijk niets aan te doen. Indien de gravin een strenge meesteres is, hebt u[B 93] nu de gelegenheid het haar betaald te zetten. Wees kalm, meisje, waarom beeft ge zoo! Het is in orde! Kom tot je zelf. Laat ons nu de zaak bespreken.” Hij haalde een briefje uit een lade. „Je zegt, dat je vijf brieven hebt, waardoor de gravin d'Albert wordt gecompromitteerd. Je wilt ze verkoopen. Ik wil ze koopen. Dat is dus ook in orde. Alleen blijft[B 94] nu nog de prijs over. Natuurlijk moet ik de brieven eerst zien. Als het werkelijk goede stukken—goede hemel, is u het?”
De vrouw had zonder een woord te zeggen haar voile in de hoogte gedaan en den mantel om haar kin losgemaakt. Het was een donker, mooi, zuiver gelijnd gelaat, dat Milverton aanschouwde, een gelaat met een arendsneus, zware donkere wenkbrauwen, die een paar harde, schitterende oogen overschaduwden en een dunnen mond, waarom een gevaarlijk lachje speelde.
„Ik ben het,” zeide ze, „de vrouw, wier leven gij verwoest hebt.” Milverton lachte, maar vrees deed zijn stem trillen: „Gij waart zoo onhandelbaar,” zeide hij. „Waarom hebt gij mij ook tot het uiterste gedreven? Ik verzeker u, dat ik zelfs geen vlieg kwaad zal doen, maar ieder heeft zijn zaken en wat kon ik anders doen? Ik stelde de som binnen uw bereik. U wildet niet betalen.”
„Daarom zondt gij de brieven aan mijn echtgenoot en hij—de edelste man, die ooit leefde, een man, wiens schoenen ik zelfs niet waard was te rijgen—hij werd er door gebroken en stierf. Gij herinnert u dien nacht nog, toen ik door die deur kwam en smeekte en bad om genade en gij lachte mij in mijn gezicht uit, evenals gij nu tracht te lachen, alleen uw laf hart kan niet verhinderen, dat uw lippen beven. Ja, gij dacht niet mij hier weer te zullen zien, maar het was op dien avond, dat mij geleerd werd, hoe ik u van aangezicht tot aangezicht kon ontmoeten. Wij zijn nu alleen. Wel, Charles Milverton, wat hebt gij te zeggen?”
„Denk niet, dat gij mij vrees kunt aanjagen,” zeide hij opstaande. „Ik heb alleen luid te roepen en mijn personeel is hier om u te arresteeren. Maar ik kan mij uw ergernis zeer goed verklaren. Daarom, verlaat de kamer, zooals gij gekomen zijt en ik zal er verder over zwijgen.”
De vrouw stond met haar hand in haar boezem verborgen en dezelfde doodelijke glimlach speelde weer om haar lippen.
„Gij zult geen levens meer verwoesten, zooals gij het mijne hebt gedaan. Gij zult geen harten meer vaneenrijten, zooals gij het mijne hebt gedaan. Ik zal de wereld bevrijden van een vergiftig beest. Neem dat, jij hond!—en dat!—en dat!—en dat!—en dat!”
Zij had een kleine, glinsterende revolver voor den dag[B 95] gehaald en loste lading na lading in het lichaam van Milverton, waarbij de loop nog geen twee voet van zijn borst[B 96] was verwijderd. Hij sprong achteruit en viel vervolgens voorover op de tafel, vreeselijk hoestend, terwijl hij met zijn handen wild in de papieren ronddraaide. Plotseling stond hij weer op, kreeg nog een schot en rolde op den vloer. „Je hebt me vermoord,” riep hij, en lag stil. De vrouw keek hem strak aan en plantte haar hiel in zijn gelaat. Weer keek zij, maar er was geen beweging of geluid meer in hem. Ik hoorde iets ruischen, de koude buitenlucht drong in het warme vertrek en de wreekster was weg.
De tusschenkomst van onze zijde zou den man niet hebben kunnen redden, zoo snel ging alles in zijn werk, maar toen de vrouw kogel na kogel in het ineenkrimpende lichaam van Milverton joeg, stond ik op 't punt te voorschijn te springen, had ik niet den kouden, vasten greep van Holmes om mijn pols gevoeld. Ik begreep terstond, wat hij hiermede wilde zeggen—dat het een zaak was, die ons niet aanging, dat recht was gedaan aan een schurk en wij onze eigen zaken en bedoelingen hadden, die niet uit 't oog mochten worden verloren. Maar nauwelijks was de vrouw de kamer uit, of Holmes was met eenige snelle, zachte schreden bij de andere deur. Op hetzelfde oogenblik hoorden wij stemmen in het huis en haastig naderende voetstappen. De revolverschoten hadden het geheele dienstpersoneel in rep en roer gebracht. Met bewonderenswaardige kalmte ging Holmes naar de brandkast, pakte beide armen vol met pakken brieven en smeet ze alle op het vuur. Driemaal herhaalde hij dit en toen was de brandkast leeg. Iemand draaide de kruk van de deur om en klopte aan de buitenzijde. Holmes keek nog even in 't rond. De brief, die den dood gebracht had voor Milverton, lag op de tafel, geheel in bloed gedrenkt. Holmes wierp hem te midden van de fel brandende papieren. „Dezen kant, Watson,” zeide hij, „wij komen langs deze richting spoedig bij den tuinmuur.”
Ik zou nooit hebben kunnen gelooven, dat iedereen in zulk een groot huis zoo spoedig na het lossen van de schoten bij de hand kon zijn. Omkijkend zag ik, dat overal reeds licht brandde. De voordeur stond open en wij zagen menschen heen en weer loopen. De geheele tuin scheen wel vol te zijn en iemand riep ons reeds bij het verlaten van de veranda aan en volgde ons, toen wij natuurlijk geen antwoord gaven.[B 97] Holmes scheen den weg uitstekend te kennen, en hij bewoog zich snel tusschen struiken en boomen. Ik volgde hem op den voet met onzen vervolger eenige meters achter ons. De tuinmuur was zes voet hoog, maar Holmes sprong als een acrobaat er op en er overheen. Ik volgde zoo goed mogelijk zijn voorbeeld, moest mij echter eerst ophijschen, ten gevolge waarvan de man achter mij nog juist mijn enkel kon grijpen. Ik gaf hem echter met mijn anderen voet een trap en rolde vervolgens over den muur met mijn gezicht voorover in eenige struiken; Holmes had mij oogenblikkelijk weer op de been geholpen en samen renden wij langs Hampstead Heath.—
Wij hadden ontbeten en rookten onze morgenpijp op den dag van het merkwaardig avontuur, hetwelk ik juist heb meegedeeld, toen mijnheer Lestrade van Scotland Yard, statig en indrukwekkend, onze eenvoudige zitkamer werd binnengelaten.
„Goeden morgen, mijnheer Holmes,” zeide hij. „Goeden morgen. Mag ik u vragen, of u het tegenwoordig nog al druk hebt?”
„Niet te druk om naar u te luisteren.”
„Ik meende, dat wanneer u niets bijzonders aan de hand hadt, u ons wellicht zoudt willen assisteeren in een zeer merkwaardig geval, dat juist in den afgeloopen nacht te Hampstead is afgespeeld.”
„Wel heb ik van mijn leven!” zeide Holmes. „Wat was dat?”
„Een moord—een zeer dramatische en merkwaardige moord. Ik weet, hoezeer u gesteld zijt op deze dingen en ik zou het voorts als een groote welwillendheid beschouwen, wanneer u mee wildet gaan naar Appledown Towers en ons uw meening zeggen. Het is geen gewone misdaad. Wij hielden dezen mijnheer Milverton reeds eenigen tijd in het oog, want, tusschen ons gezegd, was het iemand van minder goed allooi. Bekend is, dat hij papieren in zijn bezit had, die hij gebruikte om menschen geld af te persen. Deze papieren zijn alle door de moordenaars verbrand. Niet een voorwerp van waarde werd door hen meegenomen, zoodat het waarschijnlijk is, dat de misdadigers behoorden tot den voornamen stand, wier eenig doel bestond in het voorkomen van schandaal.”
[B 98] „Misdadigers?” vroeg Holmes. „Meer dan één?”
„Ja, er waren er twee. Het scheelde zeer weinig of zij waren op heeterdaad gearresteerd. Wij hebben hun voetsporen, wij hebben hun beschrijving, tien tegen een, dat wij hen op het spoor komen. De eerste was een weinig te vlug, maar de tweede werd door den tuinman gegrepen en ontkwam eerst na een worsteling. Het was een stevig gebouwde man van middelmatige lengte, hij had een dikken nek en snor en een masker voor de oogen.”
„Dat is tamelijk vaag,” zeide Sherlock Holmes. „Wel, het zou een beschrijving van Watson kunnen zijn.”
„Dat is waar,” lachte de inspecteur, vroolijk.
„Maar ik ben bang, dat ik u niet zal kunnen helpen, Lestrade,” zeide Holmes. „Het feit is, dat ik dezen mijnheer Milverton heb gekend en dat ik hem beschouwde als een der gevaarlijkste typen uit geheel Londen. Ik vermeen voorts, dat er zekere misdaden zijn, welke de wet niet kan treffen en die daardoor in zeker opzicht persoonlijke wraak wettigen. Neen, het helpt niet, ik laat mij in deze niet overreden. Ik heb mijn besluit genomen. Mijn sympathie is aan de zijde van de misdadigers en niet aan die van het slachtoffer, en ik zal mij met deze zaak niet inlaten.”
Holmes had tegenover mij met geen enkel woord meer gesproken over het drama, waarvan wij getuigen waren geweest, maar ik bespeurde den geheelen morgen, dat hij in gedachten was verzonken, en ik kreeg door zijn starenden blik en zijn afgetrokken manieren den indruk van iemand, die tracht zich iets te herinneren. Wij zaten aan onzen lunch, toen hij plotseling opsprong. „Bij Jupiter, Watson, ik heb het,” riep hij. „Zet je hoed op en ga met me mee.”
Zoo snel hij kon liep hij door Baker-Street en daarna
langs Oxford Street, totdat wij bijna bij het Regent Circus
waren. Hier was links een winkel, waarvan de etalagekast
vol stond met de fotographieën van alle beroemdheden en
schoonheden van den dag. De oogen van Holmes vestigden
zich op een dezer portretten en zijn blik volgende, zag ik
de beeltenis van een voorname dame in baltoilet, met een
groote diamanten tiara op het edele hoofd. Ik keek naar
dien ietwat gebogen neus, naar de donkere wenkbrauwen,
naar dien vastberaden mond en de van wilskracht getuigende
[B 99]
[B 100]
kleine kin. Ik hield mijn adem in, toen ik den te allen tijde
eerbied afgedwongen hebbenden titel van den grooten edelman
en staatsman las, wiens vrouw zij was geweest. Mijn
oogen ontmoetten die van Holmes en hij legde den vinger
op de lippen, terwijl wij wegliepen.
Het gebeurde meer dan eens, dat de heer Lestrade van Scotland Yard een avondje bij ons kwam praten. Zijn bezoeken waren Sherlock Holmes zeer welkom, daar hij zoodoende op de hoogte bleef van alles, wat er in het hoofdkwartier van de politie voorviel. Als wederdienst voor het nieuws, dat Lestrade bracht, was Holmes steeds bereid aandachtig te luisteren naar de bijzonderheden van elke zaak, waarin de detective betrokken was en nu en dan was hij in staat, zonder zich zelf met het geval te bemoeien, den een of anderen leiddraad te verstrekken of een vermoeden uit te spreken, dat hij putte uit zijn enorme kennis en ervaring.
Op dezen bijzonderen avond had Lestrade gesproken over het weer en de dagbladen. Daarna was hij minder spraakzaam geworden, keek strak voor zich uit en trok hard aan zijn sigaar.
Holmes keek hem scherp aan.
„Is er iets bijzonders aan de hand?” vroeg hij eindelijk.
„O, neen, mijnheer Holmes, niets bijzonders.”
„Nu, dan kunt gij 't mij ook wel vertellen.”
Lestrade lachte.
„Wel, mijnheer Holmes, er helpt geen ontkennen aan, ik zit werkelijk met een moeilijk geval. Maar het is zulk een dwaze geschiedenis, dat ik aarzelde u er mee lastig te vallen. Daar staat echter tegenover, dat hoewel de zaak doodgewoon is, er toch iets, dat zonderling moet genoemd worden, aan verbonden is en ik weet, dat gij u gaarne bezighoudt met alles, wat niet tot het gewone behoort. Maar volgens mij is het een zaak, die eerder voor dr. Watson geschikt is dan voor ons.”
[B 101] „Een ziekteverschijnsel?” vroeg ik.
„Krankzinnigheid in elk geval. En een zonderlinge krankzinnigheid tevens. Zoudt u zich kunnen voorstellen, dat er thans nog iemand bestaat, die zulk een haat koestert voor Napoleon I, dat hij elk portret, dat hij van den grooten keizer ziet, zou willen vernielen?”
Holmes leunde achterover in zijn stoel.
„Dat is niets voor mij,” zeide hij.
„Juist. Dat heb ik zelf ook gezegd. Maar wanneer de man zich schuldig maakt aan inbraak om schilderijen en bustes te vernielen, die niet zijn eigendom zijn, verhuist de zaak van den geneesheer naar de politie.”
Holmes toonde weer meer belangstelling.
„Inbraak! Dat is interessanter. Laat mij de bijzonderheden eens hooren.”
Lestrade haalde zijn notitieboekje voor den dag en frischte zijn geheugen op, door nu en dan zijn aanteekeningen te raadplegen.
„Het eerste geval, dat ons ter kennis kwam,” vertelde hij, „is vier dagen geleden. Het was in den winkel van Morse Hudson, die een filiaal heeft voor het verkoopen van schilderijen, bustes enz. in Kensington Road. De bediende was even naar achteren gegaan, toen hij in den winkel een harden slag hoorde, en naar voren snellende, vond hij een buste van Napoleon, die met verschillende andere kunstwerken op een plank tegen den muur stond, aan gruis liggen op den grond. Daar de buste onmogelijk uit zich zelf kon gevallen zijn, snelde de bediende naar buiten, maar hij zag niemand en er was ook niets, waardoor hij den vernieler kon aanduiden. Wel verklaarden eenige voorbijgangers, dat zij iemand uit den winkel hadden zien komen, maar zij hadden daarop verder geen acht geslagen. De zaak werd aangegeven. De buste was echter niet meer waard dan een paar gulden en de geheele geschiedenis leek te eenvoudig, om er verder het hoofd over te breken.
„Het tweede geval echter was ernstiger en ook vreemder. Het gebeurde in den afgeloopen nacht.
„In Kensington Road en nog geen honderd meter verwijderd van den winkel van Morse Hudson, woont een welbekend geneesheer, dr. Barnicot genaamd, die een van de drukste praktijken heeft op de zuidzijde van den Theems. Zijn woning[B 102] ligt aan den Kensington Road, maar hij heeft ook nog een paar kamers gehuurd aan den Lower Brixton Road, waar hij eenige uren van den dag is te consulteeren. Deze dokter Barnicot is een geestdriftig bewonderaar van Napoleon en[B 103] zijn huis is vol boeken, schilderijen en reliquieën van den Franschen keizer. Eenigen tijd geleden kocht hij van Morse Hudson twee busten, gemaakt naar den beroemden kop van Napoleon door den Franschen beeldhouwer Devine. Een dezer heeft hij in de gang van zijn huis te Kensington Road laten plaatsen en de andere op den schoorsteen van een zijner vertrekken te Lower Brixton. Welnu, toen Barnicot heden morgen naar beneden kwam, bemerkte hij tot zijn schrik, dat in den afgeloopen nacht bij hem was ingebroken, maar dat niets was weggenomen als de buste uit de gang. Deze was naar buiten gedragen en daar stuk tegen den muur geslagen. Alleen de scherven waren overgebleven.”
Holmes wreef zich in de handen.
„Dat is zeker bijzonder,” zeide hij.
„Ik dacht, dat u er belang in zoudt stellen. Maar ik ben nog niet aan 't eind. Dr. Barnicot ging om twaalf uur naar zijn kamers in Lower Brixton en u kunt u zijn verbazing voorstellen, toen hij bij aankomst vond, dat het raam in den nacht was geopend en dat de brokstukken van zijn tweede buste over den grond lagen verspreid. Deze was eveneens aan duizend stukken geslagen. In geen van beide gevallen waren er eenige teekenen, die ons ook maar de geringste aanwijzing konden geven over den persoon van den misdadiger of krankzinnige, die dit gedaan heeft. En nu, mijnheer Holmes, hebt u de feiten.”
„Zij zijn zeer vreemd, om niet te zeggen grotesk,” meende Holmes. „Mag ik u vragen of de beide busten, die in de vertrekken van dr. Barnicot werden vernield, precies dezelfde waren als de eene, die in den winkel van Morse werd stuk geslagen?”
„Zij werden van hetzelfde soort gips gemaakt.”
„Zulk een feit past niet in de theorie, dat de man, die ze stuk slaat, bezield is met een doodelijken haat voor Napoleon. Wanneer men in aanmerking neemt, dat er honderden busten van den grooten keizer moeten bestaan te Londen, zouden wij te ver gaan, wanneer wij van de veronderstelling uitgingen, dat een beeldstormer nu juist drie exemplaren van dezelfde buste had uitgezocht.”
„Wel, dat heb ik ook al gedacht,” zeide Lestrade. „Daar staat tegenover, dat deze mijnheer Morse Hudson de eenige handelaar in dergelijke artikelen is in dit gedeelte[B 104] van Londen en deze drie waren de eenige, die in de laatste jaren in zijn winkel waren geweest. En daarom, alhoewel zooals u zegt, honderden busten en afbeeldingen van Napoleon in Londen zijn, is het zeer waarschijnlijk, dat deze drie de eenige waren in dat gedeelte van Londen. En iemand, die in dat district woont, zou dan ook zeer goed juist met deze drie kunnen beginnen. Wat dunkt u er van, mijnheer Watson?”
„Er zijn grenzen te trekken, wat de mogelijkheid betreft van monomanie,” antwoordde ik. „We hebben den toestand, dien de moderne Fransche psychologen het „idée fixe” hebben genoemd, dat op zich zelf bijna onmerkbaar is, daar de patiënt overigens volkomen gezond kan zijn. Iemand, die veel gelezen heeft over Napoleon of wiens familie door de groote oorlogen geleden heeft, kan zich zeer begrijpelijk in dit opzicht een „idée fixe” vormen en onder den invloed daarvan in staat zijn tot het plegen van zulke daden.”
„Neen, Watson, daar is hier geen sprake van,” zeide Holmes hoofdschuddend, „want dat „idée fixe” alleen zou uw interessanten monomaan niet in de gelegenheid, stellen te weten te komen, waar deze busten te vinden waren.”
„Zoo, welke verklaring hebt u dan?”
„Ik tracht geen verklaring te vinden. Alleen zou ik willen doen opmerken, dat er een zekere methode spreekt uit de excentrieke handelwijze van dezen mijnheer. Zoo werd bijvoorbeeld in de gang van het huis van dr. Barnicot, waar geraas zeker de familie wakker gemaakt zou hebben, de buste naar buiten gebracht, alvorens stuk geslagen te worden, terwijl op de kamers van den dokter, waar minder gevaar voor alarm bestond, de buste stuk geslagen werd op de plaats, waar zij stond. De zaak schijnt van bijzonder weinig beteekenis en toch durf ik niets van weinig beteekenis noemen, wanneer ik bedenk, dat eenige van mijn beste gevallen al een zeer weinig belovend begin hadden. Gij zult u herinneren, Watson, hoe de vreeselijke geschiedenis van de Abernetty familie mij eerst een leiddraad opleverde, nadat ik opgemerkt had, hoe diep de boterspaan in de boter was geraakt. Ik kon het daarom niet over mij verkrijgen, te glimlachen over uw drie gebroken busten, Lestrade, en u zult mij zeer verplichten, indien u mij op de hoogte wilt houden, wanneer zich nieuwe verwikkelingen voordoen in zulk een zonderlinge geschiedenis.”
[B 105] De nieuwe omstandigheden, waarnaar mijn vriend gevraagd had, kwamen sneller en in een oneindig meer tragischen vorm dan hij zich kan hebben voorgesteld. Ik was den volgenden morgen nog bezig mij te kleeden, toen er op mijn deur werd geklopt en Holmes binnenkwam met een telegram in zijn hand. Hij las luid:
„Kom dadelijk 131, Pitt Street, Kensington—Lestrade.”
„Wat zou 't wezen?” vroeg ik.
„Ik weet 't niet.—Het kan alles zijn. Maar ik vermoed, dat dit het vervolg is van de geschiedenis van de busten. In dat geval heeft onze vriend de beeldenstormer zijn operaties in een ander deel van Londen begonnen. Daar staat koffie op tafel, Watson, en ik heb een rijtuig voor de deur.”
In een half uur hadden wij Pitt Street bereikt, een stil rustig plekje, juist in de nabijheid van een der drukste punten van Londen. No. 131 was er een uit een reeks vrij lage, maar goed uitziende huisjes. Toen wij naderbij kwamen, zagen wij een aantal nieuwsgierigen voor de deur. Holmes floot een deuntje.
„Bij George, hier is minstens een moordaanslag gepleegd. Anders zou een Londensche „message-boy” zeker niet blijven staan. Aan den uitgestrekten hals, waarmee die knaap naar binnen gluurt, is duidelijk te merken, dat er een daad van geweld gepleegd is. Wat is dat, Watson? De bovenste treden van de deurstoep zijn nat en de overige droog. In elk geval voetstappen genoeg. Maar daar zie ik Lestrade aan het middelste raam en nu zullen wij spoedig alles van de zaak weten.”
De detective ontving ons met een ernstig gelaat en duwde ons in een zitkamer, waar een buitengewoon geagiteerd man van gevorderden leeftijd, gekleed in een flanellen morgenjapon op en neer liep. Hij werd aan ons voorgesteld als de eigenaar van het huis—mijnheer Horace Harker van het Centraal Pers Syndicaat.
„Het is alweer die geschiedenis van de busten van Napoleon,” zeide Lestrade. „U scheen daarin gisteren avond nog al belang te stellen, mijnheer Holmes en daarom dacht ik, dat u gaarne tegenwoordig zoudt willen zijn, nu de zaak een veel ernstiger wending heeft genomen.”
„Welke wending heeft zij dan genomen?”
„Niets meer of minder dan tot een moord. Mijnheer Harker, zoudt u deze heeren precies willen vertellen, wat er gebeurd is?”
[B 106] De man in de kamerjapon keek ons met een melancholieken blik aan.
„Het is een buitengewoon iets,” zeide hij, „dat ik, die mijn[B 107] geheele leven bezig geweest ben het nieuws van andere menschen te verzamelen, nu er werkelijk nieuws op mijn weg is gekomen, zoo van streek ben, dat ik geen twee woorden kan schrijven. Wanneer ik hier was gekomen als journalist, zou ik mij zelf geïnterviewd hebben en twee kolommen voor alle avondbladen hebben geleverd. En nu geef ik kostbare inlichtingen en kopie, door mijn verhaal over en over te vertellen aan verschillende personen en zelf heb ik er niets aan. Ik heb echter uw naam vroeger wel eens hooren noemen, mijnheer Sherlock Holmes en als u alleen deze zonderlinge geschiedenis kunt verklaren, zal ik mij ruimschoots beloond achten voor de moeite haar nog eens te moeten vertellen.”
Holmes ging zitten en luisterde.
„Alles schijnt zich te concentreeren om die buste van Napoleon, die ik ongeveer vier maanden geleden voor deze zelfde kamer gekocht had. Ik kwam er voor een kleinigheid aan van de gebroeders Harding, twee deuren van het High Street Station. Een groot deel van mijn journalistieken arbeid doe ik 's nachts, en dikwijls schrijf ik tot laat in den nacht. Aldus ook gisteren avond. Ik zat in mijn studeervertrekje, dat achter gelegen is, omstreeks twee uur, toen ik eenig geluid beneden hoorde. Ik luisterde, maar ik hoorde niets meer en ik dacht, dat het buiten was geweest. Plotseling, geen vijf minuten later, hoorde ik echter een verschrikkelijken gil—den vreeselijksten kreet, dien ik ooit vernam. Zoo lang ik leef zal die mij bijblijven. Eenige minuten bleef ik stom van schrik zitten. Daarna greep ik den pook en ging naar beneden. Toen ik deze kamer opende, vond ik het raam wijd open en dadelijk bespeurde ik, dat de buste van den schoorsteenmantel was verdwenen. Waarom een inbreker dat ding zou meenemen, gaat mijn begrip te boven, want het was slechts een buste van gips, die geen bijzondere waarde had.
„U kunt zelf zien, dat iemand, die door dat open raam gaat, door het doen van een grooten stap, op de bovenste tree van de stoep kan komen. Dit had de inbreker klaarblijkelijk ook gedaan, waarom ik omliep en de deur opende. In het donker naar buiten gaande viel ik bijna over een lijk, dat hier lag. Ik holde terug om licht te halen en ja, daar lag een man met een diepe snede over de keel, badende in zijn bloed. Hij lag op zijn rug met opgetrokken knieën en den[B 108] mond wijd open. Ik zal hem in mijn droomen steeds zien. Ik had juist den tijd om op mijn politiefluit te blazen en daarna ben ik zeker flauw gevallen, want ik herinner mij niets meer, totdat ik een agent over mij heengebogen zag in de gang.”
„Wel, wie was de vermoorde man?” vroeg Holmes.
„Er is niets, dat daaromtrent eenige aanwijzing verschaft,” antwoordde Lestrade. „U kunt het lijk aan het bureau zien, maar wij zijn er nog niets wijzer door geworden. Het is een zware, door de zon verbrande, krachtige man, niet ouder dan dertig jaar. Hij is armoedig gekleed en toch ziet hij er niet als een werkman uit. Een mes met beenen heft lag in een bloedplas naast hem. Of 't het mes was, waarmee de wonde werd toegebracht, of dat het aan den verslagene toebehoorde, weet ik niet. Zijn kleeren waren ongemerkt en niets vonden wij in zijn zakken, behalve een appel, een stukje touw, een kaartje van Londen en een foto. Hier is alles.”
Holmes greep naar de foto. Het was klaarblijkelijk een plaatje, genomen met een kleine handcamera. Het stelde voor een sluw uitzienden man met sterk geprononceerde trekken en dikke wenkbrauwen en met een eigenaardig vooruitstekende onderkaak, als bij een baviaan het geval is.
„En wat is er van de buste geworden?” vroeg Holmes, na deze foto nauwkeurig te hebben bestudeerd.
„Wij hoorden er juist iets van, vóórdat u hier waart. Zij is gevonden in het tuintje van een leeg huis in Campdon House Road. Zij was ook aan gruis geslagen. Ik ga er eens naar kijken. Gaat u mee?”
„Zeker. Ik moet echter eerst even hier rond zien.” Hij keek naar het karpet en naar het raam. „De knaap moet lange beenen gehad hebben of wel buitengewoon vlug zijn,” zei de hij. „Het was anders niet gemakkelijk om van den grond dat raam open te krijgen en er door te kruipen. Terug ging het veel gemakkelijker. Gaat u ook mee om de overblijfselen van uw buste te aanschouwen, mijnheer Harker?”
De troostelooze journalist was voor zijn schrijftafel gaan zitten. „Ik moet trachten er iets van te maken,” sprak hij, „hoewel ik niet twijfel of de avondbladen zijn reeds vol met allerlei bijzonderheden. Dat dit nu juist mij moet overkomen! U herinnert u, dat de tribune te Doncarte ingestort is? Wel, ik was de eenige journalist op die tribune en mijn blad[B 109] het eenige, dat geen verslag had, omdat ik te diep geschokt was om te kunnen schrijven. En nu zal ik waarachtig weer te laat komen met een moord, die op de stoep voor mijn deur is gepleegd.”
Toen wij de kamer uitgingen, hoorden wij zijn pen over het papier krassen.
De plek, waar de overblijfselen van de buste gevonden waren, was slechts een paar honderd meter verder. Voor de eerste maal rustten onze oogen op dit conterfeitsel van den grooten keizer, die zulk een haat scheen te hebben opgewekt in het brein van een onbekende. De buste lag aan stukken in het gras. Holmes zocht ze op en bekeek ze aandachtig. Uit zijn geheele manier van doen en zijn nauwkeurig onderzoek maakte ik op, dat hij een punt van uitgang gevonden had in deze duistere zaak.
„Wat denkt u?” vroeg Lestrade.
Holmes haalde de schouders op.
„Wij moeten nog een langen weg afleggen,” zeide hij. „En toch—en toch—er zijn eenige feiten. Het bezit van deze goedkoope buste was in de oogen van dezen vreemdsoortigen misdadiger meer waard dan een menschenleven. Dat is één punt. Dan is er nog het zonderlinge feit, dat hij de buste niet in het huis stuk sloeg of onmiddellijk daarbuiten, vreemd te meer, wanneer zijn eenig oogmerk niets anders dan het vernielen daarvan was.”
„Hij werd verrast door de komst van dien anderen man. Hij heeft ternauwernood geweten, wat hij deed.”
„Ja, dat kan zijn. Maar ik wensch uw aandacht in het bijzonder te vestigen op de ligging van dit huis, in welks tuin de buste werd vernield.”
Lestrade keek eens rond.
„Het was een leeg huis en derhalve wist hij, dat hij niet gestoord zou worden in den tuin.”
„Ja, maar er is nog een leeg huis verder op, waar hij langs gekomen moet zijn, alvorens hier te komen. Waarom heeft hij de buste daar dan niet gebroken, vooral daar bij elken stap verder de kansen vermeerderden van een ontmoeting met dezen of genen?”
„Ik geef het op,” zeide Lestrade.
Holmes wees op de lantaarn boven ons hoofd.
[B 110]
[B 111]
„Hij kon hier zien wat hij deed en daar niet. Dat was de reden.”
„Bij Jupiter, dat is waar,” riep de detective. „Nu ik er over nadenk, herinner ik mij, dat de buste van dr. Barnicot ook niet ver van de lamp werd stuk geslagen. En wat denkt u, mijnheer Holmes, dat wij aan dit feit hebben.”
„Wij moeten het in onze gedachten houden. Misschien vinden wij later iets, dat daarmede in verband staat. Wat denkt u nu te gaan doen, Lestrade?”
„De meest practische manier om er achter te komen bestaat volgens mijn meening in het vaststellen van de identiteit van den verslagene. Dit zal wel geen moeilijkheden opleveren; wanneer wij weten, wie hij is en wie zijn vrienden en kennissen zijn, hebben wij een goed begin om er achter te komen, wat hij in Pitt Street uitvoerde en wie het was, die hem ontmoette en op de stoep van het huis van mijnheer Horace Harker heeft vermoord. Denkt u dat ook niet?”
„Ongetwijfeld, en toch is het niet de weg, dien ik zou inslaan om deze geschiedenis tot klaarheid te brengen.”
„Wat zoudt u dan doen!”
„O, laat u door mij in geen enkel opzicht influenceeren. Het beste is, dat u uw weg gaat en ik den mijne. Later kunnen wij onze aanteekeningen vergelijken en zoodoende zal het eene verslag het andere aanvullen.”
„Zeer goed,” zeide Lestrade.
„Als u nog naar Pitt Street teruggaat, ziet u misschien mijnheer Harker nog. Vertel hem namens mij, dat ik voor mij reeds een opinie gevormd heb en dat het zoo goed als zeker is, dat een gevaarlijke krankzinnige, met Napoleontische delusies, in den afgeloopen nacht in zijn huis is geweest. Dat kan van zeer veel nut voor zijn artikel zijn.”
Lestrade keek hem aan.
„Dat gelooft u toch niet werkelijk?”
Holmes glimlachte. „Geloof ik 't niet? Och, misschien ook niet. Maar ik ben er zeker van, dat het den heer Harker interesseert, evenals de abonné's van het Centraal Pers Syndicaat. Nu, Watson, ik denk, dat wij een lange en tamelijk lastige dagtaak voor ons hebben. Ik zou gaarne willen, Lestrade, dat je het zoo inrichtte, dat je om zes uur van avond in Baker Street kon zijn. Tot zoo laat zou ik gaarne deze[B 112] foto, die gij gevonden hebt in de zakken van den doode, willen houden. Het is mogelijk, dat ik verder uw gezelschap en uw hulp noodig heb voor een kleine expeditie, die in den komenden nacht zal worden ondernomen, ten minste indien mijn hypothese juist blijkt. Tot zoolang dan vaarwel en goede vangst.”
Sherlock Holmes en ik liepen samen naar High Street, waar hij bleef staan voor den winkel van Harding Brothers, bij wie de buste was gekocht. Naar binnen gaande, deelde een jonge bediende hem op zijn vraag mede, dat mijnheer Harding afwezig was tot na den middag, en dat hij zelf pas in de zaak was, zoodat hij geen inlichtingen kon verschaffen. Op het gelaat van Holmes was duidelijk teleurstelling merkbaar.
„Wel, wij mogen niet verwachten, dat alles loopt, zooals wij 't gaarne willen, Watson,” zeide hij eindelijk. „Wij moeten van middag terugkomen, daar mijnheer voor dien tijd niet aanwezig is. Ik ben bezig, zooals ge misschien reeds geraden hebt, te trachten na te gaan, vanwaar deze busten zijn gekomen, om zoodoende er achter te komen of er niet iets bijzonders mee gebeurd is, waardoor de feiten van de laatste dagen kunnen worden verklaard. Laat ons nu gaan naar Morse Hudson van Kensington Road en zien of hij eenig licht in de duisternis kan brengen.”
Een rit van een uur bracht ons aan het huis van den handelaar. Het was een kleine, dikke man met een rood gezicht.
„Ja, mijnheer. Op deze plank stond de buste, mijnheer,” zeide hij. „Waarvoor wij belasting en huur betalen, weet ik niet, wanneer de eerste de beste schurk kan binnenkomen en je goed stuk smijten. Ja, mijnheer, ik was het, die aan dr. Barnicot de twee busten heb verkocht. Schandelijk, mijnheer. Een complot van nihilisten. Dat is 't, mijnheer. Niemand anders dan een anarchist zou 't in zijn hoofd krijgen, deze beeldjes te breken. Roode republikeinen, zoo noem ik ze. Van wie ik de beeldjes gekocht heb? Ik zie niet in, wat dat met de zaak heeft te maken. Wel, als u 't bepaald wenscht te weten, ik kocht ze van Gelder & Co. in Church Street, Stepney. Een welbekend huis in dit soort goed, en ouder dan twintig jaar. Hoeveel ik er had? Drie—twee en een is drie—twee van dr. Barnicot en een op klaarlichten dag in mijn winkel[B 113] stuk geslagen. Of ik dat portret herken? Neen. Ja, toch! Het is Beppo. Hij was een soort Italiaansche beeldhouwer, die kleine karweitjes in den winkel opknapte. Hij kon een weinig houtsnijden, vergulden en herstelde allerlei kleinigheden. Hij is de vorige week weggegaan en sedert hoorde ik niets meer van hem. Ik weet niet, vanwaar hij kwam en evenmin waarheen hij is gegaan. Ik heb mij nooit over hem te beklagen gehad, zoolang hij hier was. Twee dagen nadat hij weg was, werd de buste stuk geslagen.”
„Nu, dat is wel ongeveer alles, dat wij redelijkerwijs mochten verwachten van Morse Hudson te zullen hooren,” zeide Holmes, toen wij uit den winkel kwamen. „Wij hebben dezen Beppo als een gemeenschappelijken factor, zoowel in Kennington als in Kensington, zoodat dit een rit van tien mijl wel waard was. En nu, Watson, zullen wij naar Gelder & Co. te Stepney gaan. Dat is de bron en oorsprong van de busten. Het zou mij zeker tegenvallen, wanneer wij daar nog niet iets nieuws vernamen.”
Achtereenvolgens reden wij door deftig Londen, hotel Londen, schouwburg Londen, literair Londen en eindelijk maritiem Londen, tot wij kwamen aan een wijk aan de rivier van een honderd duizend zielen, waar de onooglijke huizen volgepropt zijn met het uitvaagsel van Europa. Hier vonden wij de steen- en beeldhouwerij, waarnaar wij zochten. Buiten was een uitgestrekt terrein vol hard- en zandsteen en marmer. Daar achter was een werkplaats, waar een vijftig beeld- en steenhouwers bezig waren. De baas, een groote blonde Duitscher, ontving ons beleefd en gaf ons een duidelijk antwoord op alle vragen, die Holmes tot hem richtte.
Uit zijn boeken bleek, dat honderden afgietsels waren gemaakt van een marmeren kopie, van de buste van Napoleon door Devine, maar dat de drie, die naar Morse Hudson waren gezonden, ongeveer een jaar geleden deel uitmaakten van een partijtje van zes exemplaren. De andere drie waren gegaan naar Harding Brothers in Kensington. Er was hoegenaamd geen reden op te geven, waarom deze zes zouden verschillen van al de overige. De man kon dan ook niet begrijpen, waarom iemand den wensch zou koesteren ze te vernielen, inderdaad, hij moest om het denkbeeld lachen. De engrosprijs was zes shillings, maar de handelaar maakte[B 114] er misschien twaalf of meer voor. Het afgietsel werd eerst in twee helften afzonderlijk gegoten van gips en daarna aan elkander geplakt. Deze arbeid werd meestal verricht door Italianen. Wanneer zij gereed waren, werden de busten geplaatst op een tafel in de gang om te drogen en daarna opgepakt. Dat was alles, wat hij ons kon vertellen.
Het vertoonen van de foto had echter een bijzondere uitwerking op den man. Op zijn gelaat kwam een donker roode blos en zijn wenkbrauwen trokken zich boven zijn blauwe oogen samen.
„Ha, de schurk,” riep hij. „Ja, ik ken hem inderdaad zeer goed. Dit is steeds een fatsoenlijke zaak geweest en den eenigen keer, dat wij de politie hier hadden, kwam het door dezen vent. Het is reeds langer dan een jaar geleden. Hij doorstak een ander Italiaan met een mes op straat; daarna kwam hij hierheen met de politie op zijn hielen en hier werd hij dan ook opgepakt. Beppo heette hij—zijn achternaam heb ik nooit gehoord. Ja, u hebt gelijk, hoe kon ik zulk een man in mijn dienst nemen? Maar hij was een goed werkman, een van de besten.”
„Tot hoe lang werd hij veroordeeld?”
„De gewonde bleef leven en hij kwam er met een jaar af. Ik denk, dat hij nu wel weer vrij zal zijn, maar hij heeft het niet gewaagd hier te verschijnen. Wij hebben een neef van hem hier, en hij zal misschien wel weten, waar hij is te vinden.”
„Neen, neen,” riep Holmes, „geen woord tegen den neef—geen woord, bid ik u. De zaak is van zeer groot gewicht en hoe verder ik ga, hoe belangrijker zij schijnt te worden. Toen u in uw boek den datum nasloeg van deze busten, merkte ik op, dat het den 9en Juni was van verleden jaar. Kunt u mij misschien ook den dag noemen, waarop Beppo gearresteerd werd?”
„Ten naaste bij door de uitbetalingslijsten,” antwoordde de eigenaar. „Ja,” vervolgde hij, na een paar bladzijden te hebben omgeslagen, „hij werd voor 't laatst op den 20sten Mei betaald.”
„Dank u,” zei Holmes. „Ik geloof niet, dat ik meer mag vergen van uw tijd en geduld.” Met een waarschuwing om toch vooral niets zich te laten ontvallen over ons onderzoek,[B 115] namen wij den terugtocht aan naar het Westen van de stad. De namiddag was reeds ver gevorderd, toen wij eindelijk den tijd konden vinden om haastig iets te nuttigen in een restaurant. Op een bulletin aan den ingang stond met vette letters: „Kensington Drama. Moord door een krankzinnige,” en de verdere inhoud toonde, dat mijnheer Horace Harker er[B 116] toch nog in geslaagd was zijn verslag op tijd bij den drukker te krijgen. Twee kolommen in de middageditie vloeiden over van sensatiewekkende momenten, neergeschreven in bloemrijken stijl. Holmes las het verslag onder het eten. Eens of tweemaal glimlachte hij.
„Dat is in orde, Watson,” zeide hij. „Luister maar eens: „Het is geruststellend te weten, dat er in deze zaak geen verschil van meening bestaat, want Lestrade, een van de meest ervaren Scotland Yard detectiven, en mijnheer Sherlock Holmes, de welbekende expert, zijn beiden tot de conclusie gekomen, dat de eigenaardige serie van incidenten, die op zoo tragische wijze geëindigd is, eerder een gevolg is van krankzinnigheid, dan van een misdaad met voorbedachten rade. Behalve ingeval van verstandsverbijstering is er ook geen verklaring voor de feiten te vinden.” De pers, Watson, is een zeer nuttige instelling, als gij maar weet, hoe er partij van kan worden, getrokken. En thans zullen wij, wanneer je klaar bent, teruggaan naar Kensington en zien, wat de chef van Harding Brothers te vertellen heeft.”
De bezitter van die groote zaak bleek te zijn een klein, rond mannetje met vlugge maniertjes, heldere kijkers en een radde tong.
„Ja, mijnheer. Ik heb reeds het verslag gelezen. Mijnheer Horace Harker is een klant van ons. Eenige maanden geleden leverden wij hem de buste. Wij hadden drie van die busten besteld bij Gelder & Co. van Stepney. Zij zijn nu alle verkocht. Aan wie? O, wanneer ik even het verkoopboek nasla, kan ik het u dadelijk zeggen. Hier hebben we 't al. Een aan mijnheer Harker, een aan mijnheer Josiah Brown van Laburnam Lodge, Laburnam Vale, Chiswick en een aan mijnheer Sandeford van Lower Grove Road, Reading. Neen, ik heb nog nooit den man gezien, die daar op die foto staat. Het is anders een gezicht dat men niet spoedig zou vergeten, want zelden zag ik een leelijker gelaat. Of wij Italianen in onzen dienst hebben? Ja, mijnheer, wij hebben er verscheidene onder onze werklieden. Ja, zij kunnen, wanneer zij dat willen, in dit verkoopboek snuffelen. Er is n.l. geen bijzondere reden om dat boek voor hen op te bergen. Ja, ja, het is een vreemde, geschiedenis, en ik hoop dat u, wanneer uw onderzoek resultaat oplevert, mij even zult willen berichten.”
[B 117] Holmes had verscheidene aanteekeningen gemaakt, terwijl mijnheer Harding maar doorratelde, en ik kon zien, dat hij geheel en al tevreden was over de wending, die de zaak nam. Hij zeide echter niets, alleen dat, wanneer wij ons niet haastten, wij nog te laat zouden zijn voor onze afspraak met Lestrade. Zooveel is zeker, dat toen wij Baker Street bereikt hadden, de detective reeds daar was en wij hem vonden, ongeduldig heen en weer loopend op onze kamer. Het gewichtig gezicht, waarmee hij naar ons toe kwam, bewees, dat zijn onderzoek ook niet zonder resultaat was gebleven.
„En?” vroeg hij. „Hebt u geluk gehad, mijnheer Holmes?”
„Wij hebben een drukken dag achter den rug en nu juist geen verloren dag,” zeide mijn vriend. „Wij hebben de beide handelaren en ook de firma, die de busten maakte, gesproken. Ik weet nu, waar de overige busten zich bevinden.”
„De busten,” riep Lestrade. „Nu, u hebt uw eigen methode, mijnheer Holmes en ik voor mij zal daarvan niets zeggen, maar toch geloof ik vandaag beter gewerkt te hebben dan gij. Ik heb de identiteit van den vermoorde vastgesteld.”
„Dat meent gij toch niet?”
„En ook de aanleiding voor de misdaad gevonden.”
„Maar dat is prachtig.”
„Wij hebben een inspecteur, Hill genaamd, die zich speciaal interesseert voor de Italiaansche wijk. Deze doode man had een katholiek embleem om zijn hals en daaruit maakte ik op, dat hij uit het Zuiden kwam, te meer daar zijn gelaat door de zon verbrand was. Inspecteur Hill herkende hem, zoodra hij hem zag. Zijn naam is Pietro Venucci van Napels en hij is een van de grootste halsafsnijders van Londen. Hij staat in betrekking tot de Maffia, die zooals u weet een geheim politiek genootschap is, dat zijn besluiten door moorden kracht bijzet. Nu ziet u de zaak duidelijk voor u, wil ik wedden. De ander is n.l. eveneens een Italiaan en lid van de Maffia. Hij heeft op de een of andere wijze tegen het reglement gezondigd. Pietro wordt op hem afgestuurd. Waarschijnlijk stelt de fotografie den man zelf voor, opdat de moordenaar niet den verkeerde zou van kant maken. Hij sluipt den man na, ziet hem in een huis gaan, wacht buiten op hem, en bij de worsteling krijgt hij zelf een doodelijke wonde. Hoe vindt u dat, mijnheer Holmes?”
[B 118] Holmes klapte goedkeurend in de handen.
„Uitstekend, Lestrade, uitstekend,” riep hij uit. „Uw verklaring echter voor het vernielen van de busten heb ik nog niet gehoord.”
„De busten! Kunt u deze busten niet op zij zetten? Dat is toch niets, pure baldadigheid, hoogstens zes maanden. Maar in zake den moord doen wij een eigen onderzoek en ik zeg u, dat ik alle draden nu reeds in mijn hand houd.”
„En de volgende stap?”
„Is zeer eenvoudig. Ik ga met Hill naar de Italiaansche wijk, zoek den man, wiens portret wij hebben en arresteer hem wegens moord. Gaat u met ons mee?”
„Ik denk van niet. Ik geloof, dat wij op eenvoudiger manier tot het eindresultaat kunnen komen. Ik kan 't niet zeker zeggen, want alles hangt af van—wel, alles hangt af van een factor, waarop wij absoluut geen invloed kunnen uitoefenen. Maar ik koester groote hoop—inderdaad de kansen staan als twee tegen een—dat wanneer u van avond met ons meegaat, ik in staat zal zijn hem u in handen te spelen.”
„In de Italiaansche wijk?”
„Neen; ik denk, dat Chiswick een adres is, waar hij eerder zal te vinden zijn. Als gij van avond met mij naar Chiswick gaat, Lestrade, beloof ik u morgen mee naar de Italiaansche wijk te gaan en het uitstel zal in elk geval geen nadeelige gevolgen hebben. En nu denk ik, dat een paar uur slaap ons goed zullen doen, want ik ben van plan voor elf uur weg te gaan en het ziet er niet naar uit, dat wij voor het aanbreken van den dag terug zullen zijn. Blijf bij ons dineeren, Lestrade, en daar staat de sofa te uwer dispositie tot het tijd is om te vertrekken. Intusschen zoudt ge mij een dienst bewijzen, Watson, met even te telephoneeren om een besteller, want ik heb een brief weg te brengen, die van avond nog aan zijn adres moet worden bezorgd.”
Holmes bracht den avond zoek met snuffelen in de leggers van de nieuwsbladen, waarmee een van onze kleine kamertjes was volgepropt. Toen hij eindelijk terugkwam, straalde er succes uit zijn oogen, maar hij zeide niets tegen ons over het resultaat van zijn nasporingen. Wat mij betreft, ik had stap voor stap de methode gevolgd, volgens welke hij de verschillende symptomen van dit ingewikkelde[B 119] geval had ontleed en ofschoon ik mij nog niet kon voorstellen, waar de zaak op zou uitloopen, begreep ik zeer goed, dat Holmes verwachtte, dat deze zonderlinge misdadiger een poging zou doen, om de twee overblijvende busten in handen te krijgen, waarvan er een, zooals ik mij herinnerde, te Chiswick was. Ongetwijfeld was het doel van onzen tocht om hem op heeterdaad te betrappen, en ik kon niet anders als de gevatheid bewonderen, waarmede mijn vriend de bladen op een valsch spoor had gebracht, om zoodoende den man in den waan te brengen, dat hij ongestraft zijn werk kon voleindigen. Het verwonderde mij dan ook niet, dat Holmes mij aanraadde mijn revolver mee te nemen. Hij zelf had den met lood beslagen ploertendooder, zijn geliefkoosd wapen, in den zak gestoken.
Om elf uur kwam een rijtuig voor, en daarmede reden wij tot aan een punt, aan gene zijde van Hammersmith Bridge. Hier werd den koetsier gelast op ons te wachten. Een korte wandeling bracht ons bij een eenzamen weg met aan beide zijden huizen, die alle afzonderlijk stonden. Bij het licht van een lantaarn lazen wij „Laburnam Villa” op een der hekken. De bewoners waren klaarblijkelijk reeds naar bed gegaan, want overal was het donker, behalve in de gang, waar een lamp brandde, die een zwak schijnsel wierp naar buiten in den tuin. De houten schutting, die den tuin van den weg scheidde, wierp een donkere schaduw naar de binnenzijde, en hier bleven wij bij elkander.
„Ik vrees, dat u lang zult moeten wachten,” fluisterde Holmes. „Wij mogen van geluk spreken, dat het niet regent. Ik geloof niet, dat wij het zelfs kunnen wagen om te rooken, ten einde den tijd te dooden. Het is echter twee tegen een, dat wij iets bereiken, waardoor wij voor onze moeite beloond worden.”
Al spoedig bleek, echter, dat wij niet zoolang behoefden te
wachten, als Holmes ons had doen vreezen, en het avontuur
eindigde op een snelle en vreemde wijze. Op een gegeven
oogenblik, zonder dat het minste geluid ons op de hoogte
had gebracht van zijn komst, werd de tuindeur open gedaan
en een slanke, donkere gestalte snel en behendig als een
aap sloop over het pad. Wij zagen haar scherp afsteken
tegen het licht, dat naar buiten scheen en daarna verdwijnen
in de donkere schaduwen van het huis. Langen tijd was het
[B 120]
[B 121]
[B 122]
stil en wij hielden onzen adem in. Daarna hoorden wij een
zacht knarsend geluid. Het raam werd opengebroken. Het
geluid hield op en weer heerschte er langen tijd stilte. De man
was het huis binnengegaan. Wij zagen het licht van een dievenlantaarn
in de kamer. Wat hij zocht was klaarblijkelijk
niet daar, want even later bemerkten wij het licht in een
andere kamer en daarna weer in een andere.
„Laat ons naar het open raam gaan, dan kunnen wij hem grijpen, terwijl hij er uitklimt,” fluisterde Lestrade.
Maar voor wij daar konden komen, was de man al weer buiten. Zoodra hij zich bevond in het schijnsel voor de voordeur, zagen wij, dat hij iets wits onder zijn arm droeg. Hij keek naar alle kanten om zich heen, de stilte van de eenzame straat stelde hem echter gerust. Zijn rug naar ons toekeerend, legde hij het voorwerp neer en het volgende oogenblik hoorden wij een slag, gevolgd door gerinkel van scherven.
De man was zoo verdiept in hetgeen hij deed, dat hij ons niet hoorde, terwijl wij over het gras naderbij slopen. Met den sprong van een tijger was Holmes op zijn rug en een oogenblik later hadden Lestrade en ik hem ieder bij een vuist en waren de boeien netjes aangedaan. Terwijl ik mij over hem heenboog, zag ik een afschuwwekkend gelaat, dat ons aankeek met van woede verwrongen trekken, en ik wist, dat wij inderdaad den man van de foto hadden gearresteerd.
Maar aan onzen gevangene schonk Holmes allerminst zijn aandacht. In gebogen houding op de deurstoep gezeten, was hij bezig nauwkeurig te onderzoeken, hetgeen de man uit het huis had gehaald. Het was een buste van Napoleon, zooals wij er dien morgen reeds een gezien hadden, en deze was ook weer op dezelfde manier aan stukken geslagen. Zorgvuldig hield Holmes elke scherf afzonderlijk in het licht, maar in geen enkel opzicht verschilden deze stukken van andere stukken gips. Hij was juist gereed, toen de deur werd geopend en de eigenaar van het huis, een joviale, rondborstige figuur, in zijn overhemd naar buiten trad.
„Mijnheer Josiah Brown, vermoedelijk?” vroeg Holmes.
„Ja, mijnheer, en u is ongetwijfeld mijnheer Sherlock Holmes? Ik kreeg het briefje, dat u zond per besteller en ik deed precies, hetgeen u daarin hebt gezegd. Wij hebben alle deuren aan de binnenzijden gesloten en wachtten verder af.[B 123] Wel, ik ben blij te zien, dat u den schurk hebt. Ik hoop, heeren, dat u even binnen wilt komen en dat ik u iets mag offreeren.”
Lestrade was er echter op gesteld om zijn gevangene zoo spoedig mogelijk achter slot te brengen en daarom werd binnen een paar minuten ons rijtuig gehaald en reden wij alle vier terug naar Londen. Onze gevangene wilde geen woord zeggen, maar hij gluurde naar ons van onder zijn dikke wenkbrauwen en eenmaal, dat mijn hand binnen zijn bereik scheen, beet hij er naar als een hongerige wolf. Wij bleven lang genoeg op het politiebureau om te vernemen, dat er niets op hem werd bevonden als een paar shillings en een lang dolkmes, waarvan het heft de sporen van bloedvlekken van recenten datum vertoonde.
„Dat is in orde,” zeide Lestrade, terwijl wij afscheid namen. „Hill kent al deze heeren, en hij zal wel een naam voor hem vinden. U zult zien, dat mijn theorie van de Maffia uitstekend uitkomt. Maar toch ben ik u zeer verplicht, mijnheer Holmes, voor de uitstekende wijze, waarop gij de hand op hem hebt gelegd. Ik begrijp het echter nog niet geheel en al.”
„Ik vrees, dat het wel een weinig laat is voor het geven van explicaties,” meende Holmes. „Bovendien zijn er nog een of twee details, die niet af zijn, en juist een dezer zal de moeite loonen, de zaak geheel af te wikkelen. Wanneer u nogmaals om zes uur naar mijn huis wilt komen, geloof ik in staat te zijn u te kunnen bewijzen, dat gij zelfs nu nog niet de volle beteekenis hebt begrepen van deze zaak, waarbij zich eenige omstandigheden voordoen, waardoor zij geheel en al eenig is in de geschiedenis der misdaad.
„Indien ik u ooit toestemming geef om eenige van mijn kleine problemen te boekstaven, Watson, voorzie ik, dat gij uw bladzijden zult volpennen met een verhaal van het zonderlinge avontuur van de busten van Napoleon.”
Toen wij den volgenden avond weder bij elkander kwamen, bezat Lestrade vele bijzonderheden over onzen gevangene. Zijn voornaam was, zooals bleek, Beppo, verder onbekend. Hij was een bekende deugniet in de Italiaansche kolonie. Vroeger was hij een bekwaam beeldhouwer geweest, die een eerlijk bestaan verdiende, maar hij was den verkeerden weg opgegaan en had reeds tweemaal met de gevangenis kennis gemaakt—eens[B 124] wegens diefstal en eens, zooals wij reeds hadden vernomen, wegens het doorsteken van een landgenoot. Hij sprak goed Engelsch. De reden, waarom hij de busten vernielde, was nog niet bekend en hij weigerde in deze op eenige vraag te antwoorden; de politie had echter uitgevischt, dat het zeer goed mogelijk was, dat deze busten eigenhandig door hem gemaakt waren, daar hij in dat genre gewerkt had bij Gelder & Co. Naar al dit nieuws, waarvan wij het voornaamste reeds wisten, luisterde Holmes met beleefde aandacht, maar ik, die hem zoo goed kende, kon duidelijk zien, dat zijn gedachten elders waren en ik las achter het masker, dat hij gewoon was te dragen, ongerustheid en verwachting. Plotseling luisterde hij en zijn oogen werden helderder. Er werd gebeld. Een minuut later hoorden wij iemand de trap opkomen en een oud mannetje met grijze bakkebaarden trad binnen. In zijn rechterhand droeg hij een ouderwetsche tasch, die hij op tafel zette.
„Ben ik hier terecht bij mijnheer Sherlock Holmes?”
Mijn vriend boog en glimlachte: „Mijnheer Sandeford van Reading, vermoed ik?”
„Ja, mijnheer, ik ben een weinig laat, maar de trein had vertraging. U schreef mij over een buste, die ik in mijn bezit heb.”
„Juist.”
„Ik heb uw brief hier. U schreef: „Ik wensch een kopie te bezitten van den Napoleon van Devine en ben bereid u tien pond te betalen voor die, welke gij in uw bezit hebt.” Is dat zoo?”
„Zeker.”
„Ik was zeer verrast door uw brief, want ik begreep niet, hoe u kondet weten, dat ik zulk een buste had.”
„Natuurlijk waart u verrast. De verklaring is echter eenvoudig. Mijnheer Harding van Harding Brothers vertelde, dat zij het laatste exemplaar aan u verkocht hadden en zij gaven mij uw adres.”
„O, zoo. En zeiden zij, wat ik er voor betaald had?”
„Neen.”
„Ik ben een eerlijk man. Ik betaalde slechts vijftien shilling en ik vermeen, dat u dit moest weten voor gij mij tien pond betaalt.”
[B 125] Uw eerlijkheid is te prijzen, mijnheer Sandeford. Maar ik heb een prijs genoemd en blijf er bij.”
„Het is zeer vriendelijk van u, mijnheer Holmes. Ik heb de buste meegebracht. Hier is ze!” Hij deed de tasch open en eindelijk zagen wij een ongeschonden exemplaar van de buste, die wij reeds meermalen aan stukken hadden aanschouwd. Holmes haalde een papier uit den zak en legde een bankbiljet van tien pond op tafel.
„Wil u dit papier teekenen, mijnheer Sandeford, in het bijzijn van deze getuigen, het behelst alleen, dat u alle rechten[B 126] op de buste, overdraagt aan mij. Zie, ik ben een nauwgezet man en men weet nooit, wat er kan gebeuren. Dank u, mijn heer Sandeford, hier is uw geld en ik wensch u goeden avond.”
Toen onze bezoeker was verdwenen, werd onze aandacht getrokken door hetgeen Holmes ging uitvoeren. Hij haalde een tafellaken te voorschijn, dat hij op tafel uitspreidde. Daarna plaatste hij zijn buste in het midden en kwam eindelijk met zijn ploertendooder en gaf Napoleon een fermen tik op zijn hoofd. De buste brak en Holmes boog zich snel over de brokken. Het volgend oogenblik hield hij met een triumfeerenden uitroep een stuk in de hand, waarin een rond donker voorwerp zat als een rozijn in een pudding.
„Heeren,” riep hij, „laat mij u voorstellen de beroemde zwarte parel van de Borgia's.”
Lestrade en ik keken verrast op en toen klapten wij spontaan in de handen, als bij een goed gespeelde scène in een tooneelstuk. Er kwam kleur op de bleeke wangen van Holmes en hij boog voor ons als de kunstenaar, die de bijvalsbetuigingen van het publiek in ontvangst neemt. In zulke oogenblikken hield hij voor een oogenblik op een denkende machine te zijn en verraadde hij zijn menschelijke liefde voor bewondering en bijval. Dezelfde trotsche en gereserveerde natuur, die afkeerig was van populariteit bij de groote menigte, werd tot in zijn binnenste geroerd door de plotseling opkomende bewondering van een vriend.
„Ja, heeren,” zeide hij, „het is de meest beroemde parel, die in de wereld bestaat en het is mijn goed geluk haar te hebben opgespoord van uit de slaapkamer van den prins van Colonna, in het Dacre Hotel, tot in het binnenste hiervan, de laatste van de zes busten van Napoleon, die door Gelder en Co. te Stepney zijn vervaardigd. Je zult je de sensatie herinneren, Lestrade, toen bekend werd, dat deze kostbare steen verdwenen was en de nuttelooze pogingen van de Londensche politie om de parel terug te vinden. Ik zelf werd in de zaak geraadpleegd, maar kon ook geen licht brengen in de duisternis. De verdenking viel op de kamenier van de prinses, die een Italiaansche was en het bleek, dat zij een broeder had te Londen, maar wij konden geen verband ontdekken. De kamenier heette Lucretia Venucci en ik twijfel er niet aan of die Pietro, die twee nachten[B 127] geleden vermoord werd, was de broeder. Ik heb de data in de oude, leggers van de couranten opgezocht en ik vond, dat de verdwijning van de parel juist twee dagen voor de arrestatie van Beppo plaats had in de werkplaats van Gelder & Co., op het oogenblik dat deze busten werden vervaardigd. Nu ziet gij duidelijk den loop der dingen, maar gij ziet ze natuurlijk in tegenovergestelde richting als waarin ik ze zag. Beppo had de parel. Hij kon haar gestolen hebben van Pietro, hij kon de medeplichtige van Pietro zijn geweest, hij kon de tusschenpersoon tusschen Pietro en diens zuster geweest zijn. Dat doet er echter minder toe. De hoofdzaak is, dat hij de parel bezat en op 't oogenblik, dat hij haar bij zich had, werd hij door de politie achtervolgd. Hij snelde naar de werkplaats, waar hij arbeidde, wist dat hij slechts eenige minuten had om zijn kostbaren schat te verbergen, daar deze anders bij fouilleering op hem zou gevonden worden. Zes gipsen busten van Napoleon stonden in de gang te drogen. Een dezer was nog zacht. Oogenblikkelijk maakte Beppo, handig als hij was, een gaatje in het gips, stopte de parel er in en streek daarna de opening dicht. Het was een prachtige plaats. Niemand kon ze daar vinden. Maar Beppo werd veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf en intusschen werden zijn zes busten verkocht en gingen naar verschillende wijken van Londen. Hij wist: niet, welke zijn schat bevatte. Alleen door ze stuk te slaan kon hij 't zien. Zelfs schudden zou hem niet helpen, want daar de gips nat was, was 't waarschijnlijk, dat de parel er aan vast zou gekleefd zijn, zooals inderdaad het geval was. Beppo wanhoopte niet, maar begon zijn onderzoek met buitengewone handigheid en volharding. Door een neef, die bij Gelder werkt, vernam hij naar welke winkels de zes busten waren gegaan. Hij trad in dienst bij Morse Hudson en vond zoodoende drie busten. De parel zat er niet in. Door tusschenkomst van een Italiaansch employé wist hij ook achter de namen te komen van de koopers van de drie overig busten. De eerste was bij Harker. Daar werd hij gevolgd door zijn medeplichtige, die Beppo verantwoordelijk hield voor het verlies van de parel en hij doorstak hem in de worsteling, die volgde.”
„Als dat zijn medeplichtige was, waarom droeg die dan zijn portret?” vroeg ik.
[B 128] „Als een middel om hem te vinden, wanneer hij aan een derde moest vragen om inlichtingen. Dat was de reden. Na den moord dacht ik, dat Beppo wel haast zou maken met het verdere onderzoek. Hij moest vreezen, dat de politie iets van zijn geheimen vermoedde en daarom haastte hij zich voor zij hem voor zouden zijn. Natuurlijk kon ik niet zeggen, dat de parel niet gevonden was in de buste van Harker. Ik was er zelfs nog niet zeker van, dat het de parel was. Maar het was voor mij duidelijk, dat hij naar iets zocht, daar hij de buste langs de andere huizen droeg om haar stuk te slaan in den tuin, die verlicht werd door de lantaarn. Daar de buste van Harker een van de drie was, stond de kans precies als ik zei, drie tegen een, dat de parel er niet in was. Er bleven twee busten over en het was duidelijk, dat hij eerst zou gaan naar de buste, die het dichtst bij was. Ik waarschuwde de bewoners van het huis, om een tweede drama te voorkomen en wij gingen met het bekende gelukkige resultaat. Toen wist ik natuurlijk reeds stellig, dat wij de Borgia-parel op 't spoor waren. De naam van den vermoorde was de ontbrekende schakel in de keten. Er bleef nu nog een buste over, die van Reading—en de parel moest er in zijn. Ik kocht ze in tegenwoordigheid van u van den eigenaar—en daar ligt ze.”
Wij keken een oogenblik zwijgend voor ons.
„Nu,” zei Lestrade. „Ik heb u zeer veel zaken zien behandelen, mijnheer Holmes, maar ik weet niet, dat ik ooit zoo iets scherpzinnigs en vernuftigs heb bijgewoond. Wij zijn bij Scotland Yard niet jaloersch op u. Neen, mijnheer, wij zijn zeer trotsch op u en wanneer u morgen komt, is er geen man van den oudsten inspecteur tot den jongsten rechercheur, die niet blij zou zijn u de hand te mogen drukken.”
„Dank je,” zeide Holmes. „Dank je,” en terwijl hij zich omdraaide, scheen het mij, dat hij meer aangedaan was dan ik ooit had bijgewoond. Een oogenblik later was hij weder de koude en practische denker. „Doe de parel in de brandkast, Watson,” zeide hij, „en haal de papieren van de Conk-Singleton zaak van valsche munters voor den dag. Goeden avond, Lestrade. Mocht er weder eens een probleem op uw weg komen, dan zal het mij aangenaam zijn, als ik 't kan, je een paar wenken te geven om tot de oplossing te geraken.”
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. A 0 | [Niet in bron] | [Inhoudsopgave toegevoegd] |
Blz. A 3 | De liefde eener vrouw | De Liefde eener Vrouw |
Blz. A 11 | jaloeziëen | jaloezieën |
Blz. A 16 | . | ? |
Blz. A 22 | „ | [Verwijderd] |
Blz. A 32 | recès | reces |
Blz. A 36 | bizonder | bijzonder |
Blz. A 38 | [Niet in bron] | , |
Blz. A 40 | bizonderheden | bijzonderheden |
Blz. A 42 | ? | . |
Blz. A 44 | bizonderheden | bijzonderheden |
Blz. A 49 | London | Londen |
Blz. A 51 | ! | ? |
Blz. A 66 | [Niet in bron] | ” |
Blz. A 66 | . | ? |
Blz. A 70 | onbegijpelijker | onbegrijpelijker |
Blz. A 71 | [Niet in bron] | „ |
Blz. A 76 | sollicitatie-brief | sollicitatiebrief |
Blz. A 77 | [Niet in bron] | „ |
Blz. A 83 | konst | komst |
Blz. A 86 | , | , |
Blz. A 90 | . | ? |
Blz. A 91 | . | ? |
Blz. A 102 | warop | waarop |
Blz. A 113 | . | ? |
Blz. A 115 | maar | naar |
Blz. A 118 | . | ? |
Blz. A 119 | , | , |
Blz. A 124 | .” | ”. |
Blz. A 137 | op geteekend | opgeteekend |
Blz. A 146 | „ | „ |
Blz. A 155 | plaast | plaats |
Blz. A 158 | in gesteld | ingesteld |
Blz. B 8 | [Niet in bron] | „ |
Blz. B 8 | [Niet in bron] | ” |
Blz. B 8 | [Niet in bron] | „ |
Blz. B 8 | [Niet in bron] | ” |
Blz. B 8 | [Niet in bron] | „ |
Blz. B 11 | . | ? |
Blz. B 13 | [alinea-break] „ | [Verwijderd] |
Blz. B 14 | als | dan |
Blz. B 17 | [Niet in bron] | „ |
Blz. B 18 | zich | het |
Blz. B 23 | „ | [Verwijderd] |
Blz. B 27 | als | dan |
Blz. B 30 | . | ? |
Blz. B 31 | [Niet in bron] | — |
Blz. B 31 | [Niet in bron] | — |
Blz. B 34 | kan | kon |
Blz. B 36 | laasten | laatsten |
Blz. B 44 | [Niet in bron] | , |
Blz. B 46 | „ | [Verwijderd] |
Blz. B 50 | ! | ? |
Blz. B 52 | nl. | n.l. |
Blz. B 52 | ,” | ”, |
Blz. B 64 | oorsponkelijke | oorspronkelijke |
Blz. B 65 | Simmer | Sumner |
Blz. B 65 | Highung | Highway |
Blz. B 66 | half tien | halftien |
Blz. B 66 | crditeuren | crediteuren |
Blz. B 67 | , | ? |
Blz. B 68 | [Niet in bron] | ” |
Blz. B 76 | [Niet in bron] | , |
Blz. B 76 | „ | „ |
Blz. B 80 | queastie | quaestie |
Blz. B 91 | nl. | n.l. |
Blz. B 92 | om | dat |
Blz. B 97 | . | ? |
Blz. B 98 | ! | ? |
Blz. B 98 | Baker Street | Baker-Street |
Blz. B 105 | . | , |
Blz. B 105 | 13 | 131 |
Blz. B 109 | als | dan |
Blz. B 112 | als | dan |
Blz. B 114 | [Niet in bron] | „ |