Title: Uit het leven van Dik Trom
Author: Cornelis Johannes Kieviet
Illustrator: Joh. Braakensiek
Release date: August 17, 2009 [eBook #29712]
Most recently updated: January 5, 2021
Language: Dutch
Credits: Produced by the Online Distributed Proofreading Team at
https://www.pgdp.net/
Boekdrukkerij Firma P. Kluitman—Alkmaar.
„Wel, wel, wat een driedubbeldikke jongen is dat!”
Moeder was ziek; al sedert vier dagen had zij hevige koortsen, die haar dwongen het bed te houden. Doch hoe ziek zij ook was, toch klopte haar hart van blijdschap, want dezen morgen was haar liefste wensch vervuld; de goede God had haar een zoon geschonken.
Haar man wist nog niet, welk groot geluk hem te beurt was gevallen, want hij werkte op grooten afstand van zijne woning, zoodat het gewoonlijk reeds laat in den avond was, als hij thuis kwam. Nu verwachtte Moeder hem evenwel vroeger, want zij had [2]hem een bode gezonden, om hem het groote nieuws mede te deelen.
Daar ging de deur open. Zou hij het wezen? Neen, ’t was eene buurvrouw, die eens even naar den kleine kwam zien. De baker nam hem uit de wieg en hield hem de buurvrouw voor. Doch nauwelijks zag deze hem, of zij sloeg van verbazing hare handen in elkander, en riep uit:
„Wel, wel, wat een driedubbeldikke jongen is dat! Zoo ’n dikzak heb ik nog nooit gezien! ’t Is zoo waar een natuurwonder! Welke bolle wangen, en zie me die beenen eens aan! Als die jongen zoo moet blijven doorgroeien, kan hij later niet meer door de deur. Och, och, wat een jongen! Nu, moedertje, van harte gefeliciteerd, hoor; ik wed, dat je genoegen aan dien jongen zult beleven. Hij kan wel voor twee tellen, en wat ziet hij er lief uit. Ik vind hem een recht lieven jongen,—maar wat zal hij kunnen eten!”
„Of hij, buurvrouw,” viel de baker in, „daar kun je op rekenen! Hij zal den hollebollen Gijs wel nadoen, die eene koe en een kalf en een dood paard half opat. Och, m’n lieve mensen, wil je wel gelooven, dat ik van hem geschrokken ben? Die jongen heeft wangen als oliebollen!”
„Ik zou hem nu maar in de wieg leggen, baker,” [3]zei Moeder. „Anders mocht hij eens kou vatten.”
Hij zelf zeide niets; praten kon hij nog niet en schreeuwen scheen hij niet te willen. Hij blikte voor zijn leeftijd buitengewoon verstandig in het rond, alsof hij zich aan de vreemde omgeving wilde gewennen, keek toen gedurende langen tijd zijne moeder aan, die hem, te oordeelen naar zijn tevreden gelaat, zeer goed scheen [4]te bevallen, en richtte zijn blik daarna op de baker. Deze viel blijkbaar minder in zijn smaak, want hij trok een heel vies gezicht, draaide zijn hoofd met duidelijke teekenen van afkeer om en liet zijn oog op de wieg vallen, waarvan het gezicht hem, naar het scheen, veel aangenamer aandeed. De tevreden uitdrukking van straks gleed weer over zijn gelaat, en zijn mond plooide zich tot een welbehaaglijk glimlachje.
De baker trok hem zijn nachtgoed aan, waarvan wel de helft te klein bleek te zijn, en legde hem in de wieg, waarin hij zich zeer op zijn gemak gevoelde. Met een vergenoegd gezicht sliep hij in.
Een poosje later kwam zijn Vader thuis. Deze was timmermansknecht bij baas Meyer. Dadelijk na het ontvangen van de heuglijke tijding had hij zich op weg begeven. Vol blijdschap over de geboorte van zijn zoontje stapte hij de kamer binnen, gaf zijne vrouw een kus en spoedde zich toen naar de wieg, waarvan de baker het kleed al had opgeslagen. Hoe groot was ook zijne verbazing bij ’t aanschouwen van zijn welgedanen zoon! Toch uitte hij die niet in een stortvloed van woorden en uitroepen. Hij spalkte zijne oogen wagenwijd open, streelde met zijne ruwe hand de dikke wangen van zijn spruitje, keek de baker eenige seconden wezenloos aan, en.... ging zijn boterham eten. [5]
„Nu, man, vind je het geen bijzonder lief kind?” vroeg zijne vrouw. „En wat is hij dik, niet waar?”
Vader had juist, onverstandig genoeg, een grooten hap brood genomen, nog vóór hij den vorigen, even grooten hap had doorgeslikt. Zijn mond was daardoor zóó vol, dat hij met den besten wil van de wereld geen woord kon uitbrengen. Het duurde dus eenigen tijd, eer hij in staat was te antwoorden:
„Dik? Of hij dik is,—dat is-ie.”
Nauwelijks waren die gewichtige woorden zijn mond ontgleden, of met een nog grooteren hap maakte hij zich opnieuw het spreken onmogelijk.
„Maar man,” vervolgde zijne vrouw, „hoe zullen we hem nu noemen? Hij moet zeker naar je vader vernoemd worden? Heette die niet Arie?”
„Hij zal Dirk heeten, dat zal-ie,” klonk het uit den vollen mond van den heer des huizes. „Mijn broer, die naar Amerika is gegaan, heet ook zoo, dat doet-ie, en daarom, zie je.... hap!”
Het laatste stuk brood verdween in ’s mans mond en maakte een einde aan zijne schitterende redevoering. Toen hij weer spreken kon, draaide hij zich om, boog zich nog eenmaal over het wiegje, ging bedaard voor het bed van zijn vrouw staan en zeide: [6]
„Wat zullen we er aan doen, Griet? ’t Is een bijzonder kind,—dat is-ie.”
Daarna stapte hij, bedenkelijk zijn hoofd schuddende, naar den burgemeester, om het bijzondere kind te doen inschrijven onder den naam van Dirk. En daar hij zelf Jan Trom genoemd werd, zou zijn zoon later luisteren naar den naam van Dirk Trom.
[7]
Dirk Trom was geen gewone jongen, dat toonde hij duidelijk. Schreeuwen, wat andere kinderen blijkbaar voor eene aangename tijdkorting houden en waarin velen van hen het soms buitengewoon ver brengen, vond hij volstrekt niet aardig, ja, hij scheen het zelfs beneden zijne waardigheid te vinden. Hij deed het dan ook nooit, zelfs niet, toen de baker hem per ongeluk tamelijk diep met eene speld prikte. Hij gaf geen kik, maar keek haar alleen met een zoo verwijtenden blik aan, dat zij niet wist, hoe zij het met hem had. Over het geheel scheen hij met deze goede [8]vrouw weinig op te hebben, en dat verdiende ze toch niet aan hem, want zij verzorgde hem zoo goed als in haar vermogen was. Ook zijne zieke moeder verpleegde zij met groote hartelijkheid. Doch Dirk waardeerde dat niet, integendeel, hij was norsch en stug tegen haar. Hij wilde uit hare hand zelfs geen voedsel aannemen, hoe vriendelijk zij hem ook toelachte. Liever was hij in de armen van zijne moeder. Niet dat hij het dan uitkraaide van pleizier, o neen, hij was blijkbaar heel kalm van natuur en verre van luidruchtig, maar als hij bij moeder was, lag er een waas van tevredenheid over zijne dikke wangen en keek hij haar vriendelijk in de liefdevolle oogen, terwijl hij met zijne vingertjes op zijn buik trommelde, alsof hij piano speelde.
Toen hij tien dagen oud was, kwam het tusschen hem en de baker tot eene bepaalde vredebreuk. De vrouw van Meyer, den timmerman, die vrouw Trom tijdens hare ziekte had bezocht, stuurde een lekker soepje, met de boodschap, dat ze spoedig nog eens zou komen zien, hoe moeder en kind het maakten. De baker zette de soep op een vuurtje, om die warm te houden, plaatste het comfoortje vóór zich op tafel, en nam den kleinen Dirk op haar schoot, om hem te verkleeden. Dirks moeder, die zeer zwak was, lag in [9]een gerusten slaap. Af en toe roerde de baker eens in de soep, opdat deze niet zou aanbranden, en nam dan telkens een paar lepels vol, om te proeven, hoe warm ze was. Ze had er geen erg in, dat die handelwijze den jongeheer volstrekt niet scheen te bevallen, maar spoedig zou zij het tot haar grooten schrik bemerken. Toen zij Dirk verkleed had en gereed was, hem in de wieg te leggen, kwam het haar voor, dat de soep aanbrandde. Dadelijk nam zij den schotel in de hand en schoof het comfoortje op zijde. Nu nam zij den lepel in de andere hand, en wilde zich overtuigen, of zij zich ook bedrogen had. Juist bracht zij den lepel in den mond en bemerkte ze, dat zij in de haast ook een balletje gehakt had opgeschept, toen Dirk plotseling de beide beenen met zulk eene kracht omhoog wierp, dat hij haar den schotel uit de hand schopte, zoodat [10]de inhoud haar schoone jurk in een ommezien in eene soepjurk veranderde. De goede vrouw schrikte daar zoo hevig van, dat het lekkere balletje gehakt haar in het verkeerde keelgat schoot, waardoor zij eene hoestbui kreeg, die haar het angstzweet deed uitbreken. Dirk Trom keek haar zegevierend aan. Van dat oogenblik af vreesde de baker hem.
Kort daarna begon Moeder langzamerhand sterker te worden, en toen zij hare krachten teruggekregen had, vertrok de baker. Bij die gelegenheid liet Dirk voor ’t eerst zijn geluid hooren: hij nam afscheid van haar met eene langgerekte a!
[11]
Een fatsoenlijke jongen zorgt er voor, op éénjarigen leeftijd te kunnen loopen. Ook in dit opzicht was Dirk geen gewoon kind. Toen hij elf maanden oud was, lag hij nog even bedaard en stil in de wieg, als toen hij elf dagen was. Schreeuwen deed hij nooit, zooals ik reeds verteld heb. Als iets niet naar zijn zin was, gaf hij alleen door zijn voorhoofd te fronsen duidelijk zijn ongenoegen te kennen. Gaf men hem daarentegen reden tot tevredenheid, dan was dat te merken aan een zacht gesnor, ongeveer gelijk aan het spinnen van eene poes. En was hij [12]bijzonder in zijne nopjes, dan legde hij zijne handen op zijn buik en begon zich zoo lang heen en weer te schommelen, tot de wieg ten slotte ook in beweging kwam. Zoo kon hij zich uren lang vermaken, en misschien zou dit de eenige lichaamsbeweging gebleven zijn, die hij nam, indien de kat niet tusschenbeide gekomen ware. Dit beest was bijzonder groot, en voelde zich zoozeer tot den rustigen wiegbewoner aangetrokken, dat zij hem soms uren lang gezelschap hield. Toen Dirk zich weer eens op zoo ’n wonderlijke manier aan het wiegen was, zoodat zijn dik, rond lichaampje van de eene naar de andere zijde rolde, sprong plotseling de kat op de wieg, juist toen deze op het punt van omvallen stond. Wat nu gebeurde, is licht te begrijpen: het gewicht van de kat was juist voldoende om de wieg te doen kantelen, en Dirk—plofte op den grond, rolde als een knikker een eind voort en bleef eindelijk onder de tafel liggen, omdat hij door eene stoof in zijne vaart werd gestuit. Gedurende de eerste oogenblikken was hij zeer verbaasd over dit voorval, doch toen hij de kat in het oog kreeg, die te vergeefs alle pogingen in het werk stelde, om onder het beddegoed vandaan te kruipen, dat haar bedolven had, begon hij er het vermakelijke van in te zien, en lachte hij er hartelijk om. Zijne moeder was [13]in den tuin en had er dus niets van gemerkt. Toen hij genoeg gelachen had, begreep hij, dat de arme kat toch verlost moest worden, want hij droeg het beest een zeer goed hart toe. Hij keerde zich om, zoodat hij op zijn buik kwam te liggen, begon met armen en beenen tegelijk te werken, en jawel, daar kroop hij vooruit. Die beweging vond hij alleraardigst, zóó aardig, dat hij de kat stilletjes liet tobben, en doodbedaard door de kamer bleef rondkruipen. Toen zijne moeder eenige minuten later binnen kwam, stond ze wat verbaasd te kijken. Ze verloste de kat, die bijna buiten adem was van inspanning, zette de wieg overeind, en legde met het beddegoed ook den kleinen kamergymnast er weer in. Vader moest het bij zijne thuiskomst dadelijk van haar hooren; zij vertelde hem het voorval in kleuren en geuren. Trom hoorde haar hoogst ernstig aan, en toen het verhaal ten einde was, keek hij eenigen tijd peinzend voor zich, haalde zijn zakdoek voor den dag, stak hem dadelijk weer in den zak, en zeide:
„’t Is een bijzonder kind, Griet,—dat is-ie.”
Van dien dag af kon moeder den kleinen Dirk niet meer in de wieg houden. Zoo gauw het liggen hem verveelde, liet hij zich bedaard op den grond zakken en kroop hij vergenoegd rond. Dan wist hij zich met allerlei kleinigheden uitstekend te vermaken. [14]Hij schoof nu eens de stoof zijner moeder tamelijk onzacht over den vloer, zoodat het er veel van had of er asch in de kamer gezaaid was, dan weer dronk hij de melk uit het kattenschoteltje op, of wel, hij legde zich heel bedaard in de broodkast neder, om zijn middagdutje te doen. Toen hij dat voor de eerste maal deed, zocht zijne moeder tevergeefs de geheele kamer rond, liep in haar angst zelfs den tuin in, om te zien, of hij daar ook was, en zag hem eindelijk doodkalm uit de kast te voorschijn kruipen. Als hij later weer eens zoek was, kon ze er staat op maken, dat hij onder de laagste kastplank lag.
Eens had Moeder eenige buurvrouwen op de thee genoodigd. Dirk kreeg zijne witte jurk aan, die alleen des Zondags zijne schoonheid mocht verhoogen; zijne dikke beenen werden in hagelwitte kousjes en zijne voeten in glimmende schoentjes gestoken. Toen hij zoo op zijn mooist was uitgedost, legde Moeder hem in de wieg en spoedde zich naar de andere kamer, om zich ook wat op te knappen. Nog was ze niet geheel gereed, toen zij reeds de buurvrouwen hoorde binnenkomen, zoodat ze in allerijl de laatste hand aan haar toilet legde en zich naar binnen begaf, waar zij met luid gelach ontvangen werd. Verbeeld u haar schrik! In plaats van ordentelijk in de wieg te blijven liggen, [15]was de ondeugd over den vloer naar den steenkolenbak gekropen. Zijn eerste werk was geweest, er zijne beide handen in te begraven, en toen daar het nieuwtje wat af was, had hij zich eens goed met het zwarte gruis ingesmeerd en er zijn mond mee volgepropt. Hij zag zoo zwart als roet, en hij niet alleen, maar óók zijne jurk, zijne kousen, ja, zelfs de vloer. De buurvrouwtjes lachten er smakelijk om, maar Moeder vond het niet aardig. Doch toen Dirk haar met de meeste gulheid ook een paar handjes steenkolen aanbood, en daarbij zijn zwart gezicht tot een vriendelijk lachje plooide, proestte ook zij het uit en noemde zij hem toch haar lieveling.
De kat en zijne moeder had hij het meest van alles lief. Aan wie van die twee hij echter de voorkeur gaf, wist hij, geloof ik, langen tijd zelf niet, totdat het pleit ten laatste in het voordeel der kat beslist werd. Het beest kreeg namelijk drie jongen, over welke gebeurtenis ons jongmensch zoo verrukt was, dat hij poes den geheelen dag gezelschap hield. Moeder was volstrekt niet van plan, al die beesten den kost te geven en wilde er twee van verdrinken, doch ze vond dat zoo ’n akelig werk, dat ze alleen bij de gedachte daaraan reeds kippevel kreeg. Ze besloot dus, die operatie tot den volgenden dag uit te stellen. Toen [16]was ze echter niet meer noodig. Ze ging ’s morgens een paar boodschappen doen en vond, terugkomende, de kat in een zeer zenuwachtigen toestand. Dirk zat doodbedaard en met een hoogst ernstig gezicht bij den doofpot, terwijl poes driftig heen en weer liep en voortdurend een klagend gemauw deed hooren.
„Toe poes, ga naar je mandje, anders worden je kindertjes koud,” zeide vrouw Trom.
Maar jawel, de kat bleef onrustig rondloopen, snuffelde in alle hoeken en gaten, en sprong ten slotte tegen den doofpot op. Nu ging der moeder een licht op. Haastig liep ze naar den pot, tilde het deksel er af, en, och arme, daar vond ze de beestjes, boven op de doovekoolen, alle drie dood. Dirk had ze er ingestopt, zeker in de meening, dat ze het daar beter naar hun zin zouden hebben, en hij keek heel treurig, toen hij bemerkte, dat ze zich niet meer verroerden.
Op een anderen keer was vader bezig zich te kleeden voor eene treurige plechtigheid. Er was in de buurt iemand gestorven, en Trom was op de begrafenis genoodigd. Hij trok zijne beste kleeren aan en legde zijn hoogen hoed op een stoel, terwijl zijne vrouw hem eene zijden das om den hals knoopte. De hooge hoed trok weldra Dirks aandacht. Hij kroop er heen, richtte zich aan den stoel overeind, bemachtigde zijne [17]prooi, en rolde er heel genoeglijk mede over den vloer, om er ten slotte doodbedaard op te gaan zitten.
„Vrouw, waar is m’n hoed,—waar is-ie?” vroeg Trom.
„Je hebt hem zelf ergens neergelegd, Jan.”
„Ja, op dezen stoel, en nu zie ik hem niet meer, Griet,—dat doe ik.”
„O, o, kijk zoo ’n ondeugd nu toch eens! Kijk eens Jan, hij zit er zoo waar boven op!”
Oogenblikkelijk bevrijdde Moeder den hoed uit zijn gedrukten toestand, maar helaas, hij was in elkaar gevouwen als eene harmonica. Dirks Moeder was radeloos. [18]Vader stak er echter zijne vuist in, duwde hem weer in de hoogte, en zette hem op, terwijl hij zeide:
„Wat zal ik er aan doen? Hij is een bijzonder kind,—dat is-ie.”
Toen ging hij naar de begrafenis.
[19]
Dirk was ongeveer anderhalf jaar oud, toen hij begon te loopen en te praten. Het laatste deed hij zeer weinig, hoewel geen enkele letter, behalve de r, hem veel moeite opleverde. Sommigen zijner kennissen waren van meening, dat hij geen gedachten had en daarom gewoonlijk zweeg, doch die hem goed kenden, wisten wel beter. Hij had eenvoudig een hekel aan praten; een ander geheim schuilde er niet achter. Sprak hij dus weinig, loopen deed hij zooveel te meer, en al spoedig, nadat hij die kunst machtig [20]geworden was, begaf hij zich in alle weer en wind naar buiten, zeer tot ongerief van zijne moeder, die aldoor vreesde, dat hij in het water zou loopen. Spoedig trok hij door twee eigenaardigheden de aandacht zijner medeburgers. Ten eerste door zijne buitengewone dikte, en ten tweede door het zeldzaam stel beenen, dat hij er op nahield. Zijn lichaampje was voor zijne onderdanen wat al te zwaar geweest, zoodat zij geheel uit hun fatsoen geraakt waren en langzamerhand den vorm van eene o hadden aangenomen. Dirk was dus in het gelukkige bezit geraakt, van wat men wel eens een paar varkensvangertjes noemt. Nu, een flink biggetje kon dan ook wel tusschen zijne beentjes door, zonder dat hij zijne voeten van elkaar behoefde te zetten. De meeste menschen maakten wel eens een praatje met hem, of liever, zij trachtten dat te doen, want omdat hij nooit antwoord gaf, bleef het gewoonlijk bij eene alleenspraak. Slechts als men hem vroeg, hoe hij heette, gaf hij antwoord, doch de r sloeg hij dan maar over, omdat hij die wat moeilijk uit te spreken vond. Zijn antwoord luidde dus altijd „Dik”, waarvan het gevolg was, dat hij nooit meer anders genoemd werd. Die naam werd zoo algemeen, dat hij eindelijk zelf geloofde zoo te heeten, en ten slotte noemden zelfs zijne ouders hem zoo. Hij was dus nu dik geworden in eene dubbele beteekenis. [21]
Het was de achtste Februari, Diks tweede verjaardag. Het had den geheelen morgen verbazend hard geregend, zoo hard, dat de goten al het water niet bergen konden en overliepen. Dik mocht van zijne moeder niet naar buiten, wat hij erg vervelend vond, vooral nu er zooveel water viel. Toch wist hij nog eventjes te ontsnappen, van welk oogenblik hij gebruik maakte om met een zeer tevreden en vergenoegd gezicht juist op de plaats te gaan staan, waar de overstrooming het hevigst was. Moeder haalde hem echter gauw weer binnen, waar hij verdrietig voor het raam ging zitten. ’s Middags hield de regen gelukkig op, en nu was Dik ook niet meer in huis te houden. De tuin en het erf waren geheel in een modderpoel herschapen, doch dat was juist naar zijn zin. Hij plompte met zijne klompjes door de plassen heen, zoodat de modder hem om de ooren spatte, maakte met een stokje kanalen en meertjes en liet die vol water loopen, rolde driemaal midden in een plas, en vermaakte zich onder al die bedrijven kostelijk. Daar zag hij iemand het erf opstappen, en die iemand herkende hij dadelijk als de baker. Deze goede vrouw had de gewoonte, al de verjaardagen te onthouden van de kindertjes, die zij gebakerd had, en aan hunne ouders op dien dag een bezoek te brengen. Zij wist wel, dat die zich daardoor [22]gestreeld gevoelden en uit dankbaarheid gewoonlijk op een likeurtje en een koekje trakteerden.
Zij kwam regelrecht op den jarige af, en zeide:
„Wel, wel, m’n kleine Dikje-lief, mag jij zoo door de modder loopen? Kind, kind, wat zie je er vreeselijk uit. Kom, ga mee naar je moe.”
„Neen.”
„Niet? Waarom niet? Toe, ga maar met baker meê. Ken je me nog wel?”
„Jawel!”
„Nu, wie ben ik dan? Toe Dik, zeg eens, wie ik ben?”
Dik bewaarde een plechtig stilzwijgen en keek haar zoo stug mogelijk aan.
De baker meende, dat hij een beetje verlegen was; ze boog zich daarom vriendelijk lachend naar hem over, tikte hem aanmoedigend op de bolle wangen, die rood zagen van de kou, en hernam:
„Kom Dikje, kijk me eens goed aan. Zeg nu eens zoet, wie ik ben?”
„Leelijk!” zei Dik kortaf, terwijl hij zich omdraaide.
„O foei, wat een akelig kind! ’t Is altijd al zoo ’n nare jongen geweest!” zei de baker, aan den soepschotel denkende. Ze keek Dik verstoord aan en ging naar de achterdeur. Daar trok ze hare klompen uit, [23]want om de morsigheid van den weg had ze niet op hare geliefkoosde pantoffeltjes kunnen komen, en stapte naar binnen. Nog half boos féliciteerde ze Diks moeder met den verjaardag van haar zoontje, maar weldra vergat zij hare boosheid geheel onder het genot van een glaasje anisette.
Dik bleef buiten rondplassen. Hij zag er ontoonbaar uit, maar vermaakte zich onuitsprekelijk. Hij had een stok gevonden en zat er nu mede in het water te slaan, dat de droppels in het rond vlogen. De modder zat hem tot in de haren. Een poosje later liep hij het keukentje binnen en kwam weldra met een tinnen lepel terug. Nu kende zijn genot geene grenzen meer. Hij schepte het water van den eenen plas in den anderen, stak af en toe een lepel vol in den mond, en zag ten slotte de klompen van de baker staan. Vol moed toog hij aan het werk. Hij schepte een lepel vol water, droeg dat voorzichtig naar de deur en goot het in een van de klompen. Hij herhaalde dit zoo dikwijls, tot de klompen geheel vol waren, wat hem heel veel inspanning en heel wat tijd kostte. Hij was er juist mede klaar, toen de baker het tijd vond, om een einde aan hare visite te maken. Moeder deed haar uitgeleide tot aan de achterdeur, waar Dik nog met groote voldoening naar de klompen stond te kijken. De baker [24]nam afscheid, bedankte voor de vriendelijke ontvangst, en zeide, terwijl zij hare voeten in de klompen en dus ook in het water stak:
„Kom Dikje, wees nu zoet en geef baker eens gauw een zoe.... O jakkes, wat is dat? Mijne voeten worden nat! Zie eens, mijne klompen zijn vol water! Dat heeft me die akelige jongen gedaan, die rakker, die schelm!”
Sneller dan ooit trok ze de klompen weer uit, maar—het was te laat. Hare voeten waren sliknat, en Dikje-lief stond haar doodbedaard, smerig en wel, met groote oogen en bolle wangen aan te staren, alsof hij haar een groot pleizier had aangedaan. Zij vertrok zonder groeten, met een gezicht, dat rood was van gramschap, en met kousen, waar bij elken voetstap het water uitsijpelde.
Een paar dagen later had het gesneeuwd, en geen beetje ook. De sneeuw lag wel een voet dik, en was hier en daar tot heele bergen opgewaaid. Dik vond het prachtig. Zoodra hij gekleed was en ontbeten had, ging hij naar buiten, wreef zich danig in, en sprong pardoes in een van de grootste sneeuwhoopen, om daar eens naar hartelust in rond te buitelen. Toen stond hij op, nam de beide handjes vol sneeuw, ging naar binnen en legde den geheelen voorraad [25]op de boterham, die zijn vader bezig was op te eten.
„Daar!” zeide hij met verheugd gelaat.
„Wel, heb ik van mijn leven!” riep zijn vader. „’t Is toch een bijzonder kind,—dat is-ie!” Hij schudde de sneeuw van zijn brood en ging voort met eten.
Dik spoedde zich weer naar buiten. Ha, hoe genoot hij, toen hij een twintigtal jongens elkander met sneeuwballen zag gooien, dat de haren er bijna afvlogen; toen hij zag, hoe ze elkander in de sneeuw wierpen en inwreven, en hoe ze hem met hunne sleetjes in dolle vaart voorbijgleden. Fluks maakte hij zich van de kat meester en volgde het voorbeeld der knapen, totdat poes in allerijl de vlucht nam, wat hem zeer speet, vooral omdat hij er de reden niet van begrijpen kon. Daar hij echter zag, dat het beest niet terug kwam, besloot hij eene slede te maken. Hij vroeg Moeder om een touw, bond het eene einde aan een plankje, nam het andere einde in de hand, en liep er zoo snel als zijne kromme beentjes en zijn dikke buik hem dat veroorloofden, het huis mede om. Die bezigheid beviel hem vrij goed, maar toen hij na een poosje in de keuken kwam en daar een pasgeverfden kleerbak zag staan, was de aardigheid van het plankje af. Dien bak vond hij veel mooier en geschikter. Hij sleepte hem naar buiten, bond zijn touwtje aan een der ooren, en—daar [26]viel plotseling zijne aandacht op een buitengewoon grooten hond, die doodbedaard vóór het huis op den weg lag, met zijn neus in de sneeuw. Dik trok zijn bak er heen, stak het touw door een lusje aan het losse einde, en deed het om den staart van het groote beest, dat nog altoos rustig bleef liggen. Toen ging hij zeer voldaan op den bak zitten, en riep:
„Huup paard!”
De hond hief bedaard zijn kop op en keek om, ten einde te zien, wie zoo brutaal was, zijne rust te durven storen, doch ziende, dat hij slechts met een klein kereltje te doen had, vond hij het geval niet de moeite waard, om er zich voor op te richten. Hij legde daarom zijn kop weer stilletjes in de sneeuw en kneep opnieuw zijne oogen dicht. Dat was echter volstrekt de bedoeling van onzen Dik niet. Deze wilde hem overeind en aan het loopen hebben; daarom schopte hij met zijne kromme beentjes zoo hard hij kon tegen den bak, en riep nog eens:
„Huup paard!”
Doch de hond verroerde zich in het geheel niet. Hij bleef kalm doorslapen. Nu nam Dik, die een eens gevormd plan niet gauw opgaf, het touw en begon er aan te trekken, nogmaals roepende:
„Huup paard!” [27]
Dat trekken beviel den hond bitter slecht, want daardoor werd de strik, die om zijn staart zat, aangehaald en veroorzaakte hem tamelijk veel pijn. Het dier stond op en begon te brommen. Dik liet zich niet afschrikken. Hij rukte opnieuw aan het touw, en wel zoo hard, dat de hond opsprong en het één, twee, drie op een loopen zette, met den kleerbak achter zich. Dik sloeg van den schok achterover, doch richtte zich dadelijk weer overeind en hield zich met beide handen aan de kanten van den bak vast.
„Huup paard!” riep hij, terwijl hij vergenoegd naar den staart van den hond keek, waar het touwtje al vaster en vaster omheen klemde. De arme hond, die [28]volstrekt niet begreep, wat dat vreemde toestel achter hem beteekenen moest en maar al te goed bemerkte, dat het hem pijn deed, vloog als een razende langs den weg, tot groot genoegen van den kleinen Dik.
„Huup paard! Huup paard!”
Voort vloog het! De menschen, die het zonderlinge voertuig en den kleinen koetsier met verbazing aangaapten, moesten in allerijl op zijde springen, wilden zij den bak niet tegen de beenen krijgen. Plotseling sprong er een man midden op den weg, om den hond tot staan te brengen. Het was Diks vader, die vol angst over den afloop van dit avontuur zijn zoontje had zien aankomen. Doch de hond, door den bak en Dik gevolgd, kwam met zooveel kracht tegen hem aan, dat hij wel twee meters ver door de sneeuw rolde. Het ging hoe langer hoe harder, want de hond werd steeds angstiger, en trachtte door een snellen loop dat wonderlijke gevaarte achter zich te ontvluchten. Dik vond het heerlijk, zoo heerlijk dat hij het uitgierde van de pret. Toch liep hij gevaar, dat het slecht met hem zou afloopen, want de bak slingerde geducht heen en weer, en kon elk oogenblik tegen een boom of een paal terecht komen. Maar Dik zag geen gevaar.
„Huup paard! Vooruit!” schreeuwde hij.
En voort ging het, in dollen galop. Daar stoof het [29]de brug over, nu den hoek om, en... krak, daar brak het touwtje! De hond vloog vooruit, zonder dat hij zelf wist waarheen, en Dik bonsde met zijn hoofd tegen een boom, dat hij er een blauwe plek van kreeg, zoo groot als een stuiter.
Zijn vader was hem nagesneld en bereikte hem spoedig. Dik stond teleurgesteld bij den bak, en keek met treurigen blik overal naar den hond rond. Toen zijn vader bij hem kwam, zei Dik:
„Wat ging dat mooi. Waar is de hond?”
„Heb-je je niet bezeerd, Dik,—heb-je niet?”
Dik gaf geen antwoord. Daarom nam zijn vader hem en den bak op, ging naar huis en zei tegen zijne vrouw, toen hij binnen kwam:
„’t Is toch een bijzonder kind, Griet,—dat is-ie.”
[31]
Toen Dik ruim drie jaren oud was, achtte zijne moeder het oogenblik gekomen, waarop hij de jurk uit- en de broek moest aantrekken. Bij die gedaante-verwisseling liet hij dat eigenaardige gesnor hooren, dat steeds getuigde van zijne bijzondere tevredenheid. Moeder, die door hare liefde voor den kleinen dikzak niet zoo verblind was, om te meenen, dat zijne kromme beentjes geschikt waren om zijne schoonheid te verhoogen, had, om ze wat rechter te doen schijnen, de pijpen heel wijd gemaakt, zoo wijd, [32]dat een Volendammer visscher er mede in zijn schik zou zijn geweest. Twee draagbanden, of galgen, zooals Moeder ze noemde, zorgden er voor, dat hij zijne broek niet zou verliezen. Een lakensche jas, gesneden uit een afdankertje van Vader, bedekte dat gedeelte van zijn lichaam, dat tusschen hals en middel gelegen was, terwijl twee korte slipjes, elk van een knoop voorzien, van achteren nog eventjes over zijne broek neerhingen. Onder dat jasje droeg hij een blauw geruit boezeroentje, en op zijn hoofd eene pet, waarvan de klep gewoonlijk naar zijn rug wees.
Dik was met zijn nieuwe pak bijzonder in zijn schik. Zoodra hij het aan had, stak hij zijne vuisten in zijne broekzakken, duwde ze zoover mogelijk van zijne beenen af, om er maar erg breed uit te zien, trok zijne klompen aan en stapte naar buiten. Hij was op dat oogenblik uitermate trotsch. Onophoudelijk keek hij naar beneden, om zichzelf te bewonderen, en daarbij nam hij stappen als een dragonder. Dat had hij niet moeten doen, want daardoor merkte hij niet, voor het te laat was, dat hij tegen een muur liep. Bom! Het kwam geducht aan; hij kreeg er sterretjes van voor zijne oogen en eene blauwe plek, die zijne schoonheid sterk verminderde, onder zijne pet. Gelukkig was er niet dikwijls wat van te zien, want hij zette zijne [33]pet nooit af, dan als hij naar bed ging. Hij stond eenige oogenblikken beteuterd te kijken, zette zijne pet weer goed, dat wil zeggen, met de klep naar achteren, en wandelde toen den weg op. Daar stond bij een boom een meisje, dat ongeveer van denzelfden leeftijd was als hij. Dik liep naar haar toe en keek haar geruimen tijd strak aan, wat zij op dezelfde wijze beantwoordde. Toen draaide hij met de handen in de zakken langzaam [34]om haar heen, ten einde haar goed aan alle zijden te bekijken. De uitslag scheen bevredigend te zijn, want hij bleef weer vóór haar stilstaan, zweeg nog eenigen tijd, en zeide toen:
„Dag.”
Het kind gaf geen antwoord, maar stak den vinger in den mond en bleef hem onbeweeglijk aankijken.
„’k Heb eene broek aan!” vervolgde Dik met trots.
„En ik heb suikerballetjes. Die heb jij niet, lekkertjes,” was het antwoord van de jonge dame, terwijl ze haar hoofd langzaam op en neer bewoog.
„Laat eens zien? Zijn ze lekker?” vroeg Dik, die een liefhebber was van alles, wat goed smaakte.
„Neen, ik houd ze zelf. Hoe heet jij?”
„Dik.”
„Ik niet, ik ben Anneke.”
„En waar zijn de suikerballetjes?” vroeg Dik, die er grooten trek in had.
„In mijn zak, maar je krijgt ze niet.”
„Laat ze eens zien? Ze zijn toch niet eens lekker,” meende Dik.
Anneke tastte in den zak en liet den schat zien. Diks oogen blonken van begeerigheid, en terwijl hij de hand uitstak, zeide hij:
„Ik wil ze hebben. Toe, dan mag je met me spelen.” [35]
Anneke vond dat aanbod nog al aannemelijk. Ze stak een balletje in den mond, beet het in twee stukken, en gaf een ervan aan Dik, die het dadelijk opat.
„Van wien heb je ze?” vroeg hij.
„Gekocht, dààr, voor een cent.”
Dik volgde met zijne oogen de richting van haar vinger. Daarop stak hij de handen weer in zijne zakken en ging regelrecht op den winkel af. Hij stapte naar binnen, en zei tegen de vrouw, die achter de toonbank kwam:
„Voor twee centen suikerballetjes.”
De vrouw nam een blikken trommel, deed het deksel eraf en legde een tiental balletjes op de toonbank. Dik nam ze op, deed zijn mond zoover open, alsof die nooit weer dicht moest, stak er eenige balletjes in, en wilde met de rest doodbedaard den winkel verlaten, toen de vrouw zeide:
„Ho, ho, ventje, waar zijn de centen?”
„Centen?” vroeg Dik met een vollen mond en een tevreden uiterlijk.
„Ja, waar zijn je centen?”
„Ik heb geen centen, wel balletjes,” zei Dik, die niet recht begreep, wat zij bedoelde.
„Geef ze dan maar weer gauw terug, kwâjongen. Dat gaat zoo niet! Als je wat koopen wilt, moet je centen meebrengen.” [36]
„O,” zeide Dik, die haar nog maar half begreep.
Hij legde de rest van de balletjes weer op de toonbank en ging met een vollen mond naar buiten, waar Anneke op hem stond te wachten. Uit dankbaarheid nam hij een balletje uit zijn mond en gaf het haar. Van toen af waren zij vriendjes en speelden altoos met elkander.
Een dag of wat later kwam Vader thuis met een paar groote snoeken. Hij hielp aan het leggen van eene brug, en had met andere werklieden een gedeelte van het breede kanaal, dat midden door het dorp liep, droog gemaakt, bij welke gelegenheid de arbeiders vrij wat visch hadden gevangen. Zoo was hij aan snoek gekomen. Hij legde ze in de keuken neer en ging naar binnen. Dik vond de dieren heel mooi. Hij streek er met zijne vingers over, trok aan hunne vinnen, en stak ten slotte zijn wijsvinger in een van de wijdgeopende bekken. Maar och, wat beviel hem dat slecht. Pas zat zijn vinger er in, of de bek sloot zich en de tanden [37]van het dier drongen hem aan alle kanten in het vleesch. Hij schrikte er geducht van; zijne dikke wangen werden zelfs bleek, en zeer zeker zou hij het op een schreeuwen gezet hebben, indien hij van die bezigheid niet zoo ’n onoverwinnelijken afkeer had gehad. Intusschen zat hij geducht in de knel. Hij begon het dier met zijne vrije hand op den kop te slaan, in de meening, dat het hem dan wel zou loslaten, doch het hielp niets, want he [38]beest was al sedert een paar uur dood, en voelde er dus bitter weinig van. Dik was ten einde raad. Bewegen durfde hij zich niet, want elke beweging deed hem pijn, zoodat hij er stellig nog zou gestaan hebben, indien zijne ouders het niet bemerkt en hem verlost hadden.
„Waar wonen de snoeken?” vroeg hij, toen de eerste schrik wat voorbij was.
„Waar de snoeken wonen, jongen,” zei zijne moeder, „wel, ze zwemmen in het water.”
Dik stapte de deur uit, en ging Anneke halen.
„Ga-je meê snoeken vangen?”
„Ja, waar zijn ze?”
„In de sloot, achter het huis.”
Welgemoed ging het tweetal op weg. Ze liepen den tuin door en kwamen aan eene sloot, die ongeveer 2 meter breed was.
„Hier zijn ze,” zei Dik, op het water wijzende. „Geef me eene hand.”
„Ik niet. Vang jij ze maar, dan zal ik er op passen.”
„Goed. Daar ga ik.”
Dik zette één been vooruit, en stapte pardoes te water. Hij zakte dadelijk een eind in de modder, zoodat het water hem tot aan de borst kwam en in de ademhaling belemmerde.
„I-i-ik z-zie-ze ni-niet,” stotterde hij. [39]
„Ik ook niet,” zei Anneke.
Dik stapte heen en weer, en greep met beide handen links en rechts in het water, maar snoeken ving hij niet. Juist wilde hij zich wat verder in de sloot begeven, toen zijn vader hem kwam zoeken, om te komen eten. Toen hij Dik daar door de sloot zag wandelen, kon hij van schrik bijna niet spreken. Hij liep naar den kant, zwaaide met beide armen wanhopig in het rond, en riep:
„Dik, wat-wat doe je, w-wa-wat moet dat? Kom h-hi-hier, jongen, je-zult-je verdrinken—dat zul-je. Kom gauw!”
„Ik vang snoeken!” zei Dik, naar den kant stappende. Vader greep hem bij de hand en hielp hem op het droge. Toen trok hij hem voort naar huis, en riep tegen zijne vrouw:
„Griet, ’t is toch een bijzonder kind,—dat is-ie.” Dik werd uitgekleed en te bed gelegd.
[41]
Dik werd met den dag ouder, dikker en ondeugender. Dat hij ouder werd, kon niemand helpen; dat hij dikker werd, was de schuld van zijne moeder, die hem altoos reusachtig groote boterhammen liet opeten, en dat hij ondeugender werd, was de schuld van zijn vader en moeder samen. De laatste hield dolveel van haar dikken jongen, zoo veel, dat zij hem in alles toegaf, hem nooit iets verbood, en, pakte een of ander verkeerd met hem uit, hem nog voorsprak en beklaagde op den koop toe. ’t Was dus geen wonder, dat hij met den dag ondeugender werd [42]en, zooals de menschen zeiden, opgroeide voor galg en rad. Zijn vader hield ook veel van hem, maar de man sprak geen tien woorden op een dag en vond alles, wat Dik deed, heel mooi. Waarschuwden de menschen hem er soms al eens voor, dat het nooit goed met Dik zou afloopen, dan haalde hij de schouders slechts op, en zeide:
„Och ja, wat zal ik er al aan doen; ’t is een bijzonder kind,—dat is-ie.”
Toen Dikje vier jaar oud was, had hij wel al tienmaal in het water gelegen, en tweemaal was hij er zelfs bewusteloos uitgehaald. Eénmaal was hij van het dak gevallen, waarop hij geklommen was om vogeltjes te vangen. Hij had een beetje zout in de hand, om hun dat op den staart te leggen en ze dan te grijpen. Dat had de molenaar hem wijs gemaakt. Bij die gelegenheid had hij een beentje en een ribje gebroken. Tweemaal had hij een steentje in zijn neus gestopt, en wel zoo diep, dat hij het er niet meer uit kon krijgen. Hij had er niets van gezegd, maar toen zijn neus begon op te zetten en eindelijk zelfs eene onrustbarende grootte kreeg, zoodat de dokter bijna niet wist, wat hij er aan doen zou, en alle drankjes en pillen niet hielpen, zei hij:
„Er zit een steen in.” [43]
En het was maar goed ook, dat hij het zeide, want anders zou hij zijn neus waarschijnlijk kwijt geraakt zijn, daar de dokter al over eene operatie begon te spreken. Nu was die gelukkig niet noodig. De dokter haalde met een tangetje het steentje er uit, en weldra was de neus weer tot zijne gewone grootte teruggekeerd.
Driemaal was hij overreden geworden. Eens door een gewoon rijtuig, waarvan een wiel hem over den linkerarm ging, hetgeen hem veel pijn deed en ten gevolge had, dat hij dien arm drie weken lang in een doek moest dragen,—eens door eene hondenkar, waar hij lachend onder vandaan kroop, en eens door een draaiorgel, waaronder hij was gaan liggen om het beest te zien, dat er, naar zijne meening, inzat en dat zoo verbazend schreeuwen kon, als de man aan zijn poot draaide. Hij zag namelijk den slinger van het orgel voor den poot van een dier aan, dat er in opgesloten was.
Dikje was dus een tamelijk woelige jongen, die zijne goede moeder dikwijls veel last veroorzaakte en haar soms door zijne gevaarlijke ondernemingen het angstzweet deed uitbreken.
Op zekeren dag had zij het verbazend druk, want zij moest de groote wasch doen. Het liep haar echter [44]volstrekt niet mede. Eerst kon ze, wat ze ook deed, geen groot vuur krijgen. De schoorsteen wilde in het geheel maar niet trekken, en toen daar verbetering in kwam, en ze gauw de kopjes ging wasschen, terwijl het water dan vast aan de kook kon gaan, brak zij door te groote haast haar mooien koffiepot, wat haar zeer speet. Eindelijk was haar werk af en kon ze aan de wasch beginnen. Ze spoedde zich naar de keuken, maar, o wee, het water was nog maar ternauwernood warm. Dikje was binnen gekomen, en toen hij het groote vuur had gezien, was hij er telkens een kopje water op gaan gooien, omdat het dan zoo mooi siste. Maar daardoor was het groote vuur al kleiner geworden en eindelijk geheel uitgedoofd. Dik zat op eene stoof vóór den haard trouw te wachten, tot het weer aan zou gaan, om dan zijn spelletje voort te zetten.
„Akelige jongen,” riep zijne moeder, met tranen van spijt in de oogen, „wat heb je nu weer gedaan? Nu kan ik nog in geen uur aan de wasch beginnen!”
„’t Ging sss-sss-sss,” zei Dik. „’t Ging mooi.”
„Zoo, ging het mooi! Ga maar gauw naar buiten; je komt vooreerst niet weer binnen, hoor je. Voort, gauw!”
Dik stapte naar buiten. De goede jongen begreep zeer goed, dat hij het verbruid had, en toch had hij [45]het niet met eene kwade bedoeling gedaan. Daarvoor hield hij te veel van zijne moeder.
Een beetje mistroostig ging hij naar Anneke, die een paar huizen verder woonde, en toen hij vijf minuten met haar gespeeld had, was hij het geval al weer vergeten. Hij bleef bij haar, tot zijne maag hem niet onduidelijk te kennen gaf, dat het tijd was, om zijn middagmaal te gaan gebruiken. Hij nam daarom op zijne gewone wijze afscheid, dat wil zeggen, zonder groeten, en begaf zich op weg naar huis. Toch duurde het nog een geruimen tijd, eer hij werkelijk thuis kwam. Langs den weg, dien hij volgde, liep een breed kanaal, dat evenwel niet zoo diep was als de breedte wel deed vermoeden. Vóór Diks huis was aan den oever eene houten stoep getimmerd, waarvan Moeder gebruik maakte, als zij wat te spoelen of te wasschen had. Dik zag nu, dat eene groote waschtobbe met een touwtje aan die stoep vastgemaakt was en in het water dreef. Waartoe dat diende, begreep hij niet, maar hij zag wel, dat het de tobbe van zijne moeder was. Hij besloot, de tobbe van naderbij te gaan bekijken, doch dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want het water stond vrij laag en de kant was zeer steil. Nu was niets moeielijker voor onzen Dik, dan in een boom klimmen of van eene helling afklauteren, want bij het [46]klimmen zat zijn dikke buik hem in den weg, en voor het dalen was hij te topzwaar. Hij deed dan ook nauwelijks een paar stappen naar beneden, of hij verloor zijn evenwicht en tuimelde hals over kop naar beneden, terwijl hij zich al vallende verdiepte in allerlei gissingen, waar hij nu toch wel terecht zou komen. Dat pakte echter beter uit, dan hij had kunnen denken. Drie vierde van zijn lichaam viel op de stoep, en de rest, zijn linkerbeen, in het water. Hij was dan ook uitermate tevreden over den afloop en haastte zich, het natte vierdepartje ook op de stoep te trekken. Toen rolde hij zich op zijn buik en begon zich met de tobbe te vermaken. Het touwtje, waaraan deze bevestigd was, was tamelijk lang, zoodat Dik haar beurtelings van den kant duwen en naar zich toehalen kon. Soms pakte hij haar bij het oor en drukte haar met kracht naar beneden, zoodat zij bijna water schepte. Eindelijk trok hij haar zoo dicht mogelijk naar de stoep, en liet zich er in glijden. De vracht was wel wat zwaar voor de tobbe, zoodat zij eerst een poos geweldig heen en weer schommelde, maar zij bleef toch drijven. Nu had Dik eerst recht veel pleizier. Wel twintigmaal stuurde hij het kanaal in, zoover het touwtje reikte, en dan trok hij zich bedaard naar de stoep terug, om een oogenblik later weer van wal te steken. Dat spelletje [47]duurde zoo lang, tot het touwtje brak, en Dikje met zijne tobbe, zonder dralen, naar het midden van het kanaal dreef. De wind had juist dezelfde richting als het kanaal, zoodat hij ongeveer in het midden van het water bleef voortdrijven. Zijn breed bovenlijf en zijne dikke wangen deden dienst als zeilen. Vlug ging het wel niet, maar Dik vond het toch alleraardigst. Dit onverwachte zeiltochtje was een buitenkansje, waarop hij niet had durven hopen, en zijne oogen straalden dan ook van genot. Hij bleef gelukkig rustig zitten, want had hij dat niet gedaan, dan zou zijn vaartuig zeker omgeslagen en hijzelf, zoo dik als hij was, verdronken zijn.
Intusschen zaten zijne ouders op hem te wachten met het middagmaal, want, hoe uithuizig hij anders ook was, met het eten zorgde hij altoos binnen te zijn. [48]Hij begon gewoonlijk het eerst en hield het laatst op. Ditmaal liet hij zich, vreemd genoeg, wachten, zoodat zijne moeder ten laatste zei:
„Waar zou onze Dik toch zitten?”
„Ik weet het niet, vrouw,—dat doe ik.”
„Hij komt anders altoos om twaalf uur thuis. Ik begrijp er niets van. Ik zal eens eventjes op den weg gaan zien.”
Vlug liep ze de deur uit en keek overal rond, behalve naar het water. Ze zag hem dus nergens.
„Dik, eten!” riep ze, zoo hard als haar mogelijk was. Geen antwoord volgde.
„Dik! Di-i-i-k! Waar zou die jongen nu toch weer zitten? Hij zal toch niet in het water liggen?”
Haastig liep ze naar de stoep, en ze verschoot van kleur, toen ze zag, dat de tobbe verdwenen was, welk feit ze dadelijk met het wegblijven van Dik in verband bracht. Pijlsnel volgden hare oogen de richting van het water, en—daar ontwaarde ze tot hare groote ontzetting de verloren tobbe en daarin haar verloren zoon. Ze stak beide armen in de hoogte en gaf een schreeuw, die haar man deed opspringen en naar buiten snellen. Ook de buren kwamen toeschieten.
„Griet, wat doe-je? Wat is er?” vroeg Jan Trom.
„O, dáár! Kijk eens, midden in het kanaal!” [49]
Aller oogen vestigden zich op den kleinen deugniet, die voortging met zich uitstekend te vermaken.
„Jan, blijf daar toch niet staan! Aanstonds slaat de tobbe om, en dan verdrinkt hij. Gauw, ga hem halen!”
„Ja vrouw, zie je, ik wil wel, zie je, maar....”
„Allo Jan, zeur nu niet, maar haal hem. Gauw wat!”
„Ja Griet, zie je, maar hoe? Ik wil hem wel halen,—dat wil ik, maar....”
„Nu, doe het dan, schielijk! Haal gauw het bootje van Teun, den visscher. Toe, maak voort, want aanstonds drijft hij onder de brug, en dan is het te laat.”
„Teun is niet thuis, vrouw Trom, en zijn bootje ook niet,” zeiden de buren.
„O, hemel!” schreeuwde Griet opeens, „daar gaat hij nog schommelen ook! Jan, te water, toe dan toch, ga hem halen. Gauw wat, er in! Vooruit dan!”
„Ja vrouw, zie je, maar het water is zoo nat,—dat is het, weet je.”
„Nat? Vooruit, te water, ga hem halen! Kijk me nu dien bengel eens. Jan, zul-je gaan?”
Griet nam een kort besluit. Ze greep Jan bij den arm en duwde hem rechtuit het water in, en toen hij er eenmaal in was, stapte hij hijgende en hikkende op de tobbe los. Daar had hij haar bereikt. Hij nam Dik er uit, gaf de tobbe een duw, die haar naar den kant [50]deed drijven, en sukkelde weer naar den oever. Bijna had hij dien bereikt, toen hij onverwachts in een gat trapte, en plotseling met Dik onder water verdween.
„O, hemel!” gilde Griet. „Ze verdrinken!”
Doch neen, na enkele oogenblikken kwam Jan, met Dik in zijne armen, weer boven, terwijl ze beiden voortdurend de oogen dichtknepen van het water, dat van hun hoofd afstroomde. Jan reikte zijn zoon over aan zijne vrouw, en zeide hikkende, terwijl hij den hoogen kant opkroop:
„Grie-iet, (hik), ’t is to-toch (hik) een bij-bijzonder (hik) kind,—dat (hik) dat is-ie!”
[51]
Op den achtsten Februari was Dik zes jaar geworden, en op den eenendertigsten Maart daaraanvolgende stapte Jan Trom de kamer van den hoofdonderwijzer binnen, om dien te vragen, of zijn zoon den volgenden morgen op school zou kunnen komen.
„Goeden avond, meester.”
„Goeden avond, Trom. Hoe gaat het? Ga zitten.”
Jan Trom nam plaats op de punt van een stoel, en begon verlegen aan zijne vlassige bakkebaardjes te plukken. [52]
„’t Is mooi weertje, niet waar?” vervolgde de meester.
„Ja meester, ’t is mooi weertje,—dat is het,” zeide Trom.
„En wat is er van uw dienst?”
„Van mijn dienst? Niets, niemendal, meester. Ik wou u maar komen vragen, en dat wou ik, ziet u, of.... affijn, ziet u, of Dik morgen op school mag komen, ziet u.”
„Dik? Wie is dat?”
„Jawel, hij is dik, ziet u,—dat is-ie.”
„Zoo, dat doet me genoegen. Maar ik bedoel eigenlijk, of het een kind van u is?”
„Jawel, ziet u, ’t is onze Dik,—dat is-ie.”
„Mooi, nu begrijp ik het. Dus zijn naam is Dik Trom?”
„Jawel, meester, hij heet Dik Trom,—dat doet-ie.”
„U hebt den jongen toch een zonderlingen naam gegeven, dunkt me. Is hij zoo gedoopt ook?”
„Neen meester, dat niet. Hij is Dirk gedoopt—dat is-ie.”
„O, dus hij heet eigenlijk Dirk Trom? Nu ben ik er.”
„Ja, meester.”
„En is hij gevaccineerd?”
„Neen meester, gevekseleerd, dat geloof ik niet, maar hij is anders een bijzonder kind,—dat is-ie.” [53]
„Is hij niet gevaccineerd? Maar Trom, dan kan hij niet op school komen. Dan mag ik hem niet aannemen.”
„Zoo meester, dat is een gekke boel,—dat is het. Het zal Griet ook erg spijten,—dat zal het.”
„Ja, het spijt mij ook. Of heeft hij soms de pokken gehad?”
„Ja, meester, dat wel, koepokken, en groote ook. Hij had er op elken arm drie, dat had-ie.”
„O, dus hij is wèl ingeënt?” riep de meester, die moeite had om niet in lachen uit te barsten.
„Ja meester, dat is hij wel en dat is-ie. Hier heb ik zijn pokkenbriefje.”
„Zoo Trom, dan is het geheel in orde. Stuur hem dan morgen maar.”
„Goed meester, asjeblief.”
Trom vertrok. Den volgenden morgen kreeg Dik een nieuw pak aan, dat, wat snit en kleur betrof, precies op al de voorgaande geleek. Daarna sneed Moeder hem zulk een dikke boterham, dat het scheen, of ze bang was, dat Dik anders doodgehongerd weer thuis zou komen. Om het feestelijke van de gelegenheid legde ze er zelfs plakken snijkoek op. Dik vond het heerlijk, en viel er met moed op aan. Nu was hij niet zoo gauw bang voor een boterhammetje, maar deze [54]was toch zoo groot, dat hij bijna geen raad met haar wist. Doch de aanhouder wint, dat ondervond hij ook, en eindelijk kwam hij er mede klaar.
„Lust je nog een stukje brood, Dik?”
„Met koek?” vroeg deze.
„Jawel, een stukje koek mag je óók nog wel hebben.”
„Dan nog twee boterhammen, moeder,” zeide Dik.
„Wat? Nog twee?”
„Ja, moeder.”
Dik kreeg, wat hij vroeg, maar in het brood had hij geen trek meer; het was hem alleen maar om de koek te doen. Die at hij er dus netjes af, en toen stak hij de boterhammen in zijn zak.
Te kwart voor negen bracht Moeder hem naar het schoolplein, waar de hoofdonderwijzer zijne nieuwe leerlingen stond op te wachten. Toen moeder vertrokken was, nam de meester Dik en de andere nieuwelingen mede naar een lokaal, waar eene buitengewoon lange, magere juffrouw onderwijzeres was. Ze zag er niet vriendelijk uit, en ze was zoo bleek en schraal, dat Dik haar, al stond ze hem niet aan, met innig medelijden aanstaarde. Hij voelde zich vrij wel op zijn gemak, en was bijzonder goed gemutst. Dat was hij trouwens onder alle mogelijke omstandigheden des levens, behalve wanneer hij honger had. De juffrouw [55]zette de kleintjes twee aan twee op eene bank, en liep de klasse eens door, om een praatje met hen te maken. Weldra kwam ze ook bij Dik, die haar, hoe meer zij naderde, met des te grooter medelijden beschouwde.
„Wel, jongetje, hoe heet jij?” vroeg ze op korten, doch niet onvriendelijken toon.
„Dik.”
„Dik? Ja, mannetje, dat ben je, maar ik vraag, hoe je heet.”
Dik gaf geen antwoord, want hij had het al eenmaal gezegd, en dat vond hij genoeg.
„Kom, ventje, je kent toch je eigen naam wel? Hoe heet je?”
Gedreven door een gevoel van medelijden zei hij nog eens: „Dik.”
„Jawel, jongetje, dat ben je, maar ik wil weten, hoe je heet! Hoe is je naam?” riep de juffrouw eenigszins ongeduldig.
Diks medelijden werd hoe langer hoe grooter, want hij meende duidelijk te hooren, dat de juffrouw boos werd, en omdat hij zelf nooit boos was, dan als hij honger had, begon hij te gelooven, dat ze niet genoeg gegeten had, in welke meening haar uiterlijk hem wel moest versterken.
„Nu jongen, kun je niet meer spreken? Hoe heet [56]je?” De juffrouw was nu werkelijk een beetje driftig geworden, en daardoor klonk haar toon zoo scherp, dat Dik niet langer twijfelde, of ze had grooten honger. Op eenmaal schoot hem te binnen, dat hij nog twee boterhammen in zijn broekzak had. Met een tevreden gelaat haalde hij ze voor den dag, en stak ze de juffrouw toe.
„Daar!” zei hij. „Eet ze maar op, dan zal het wel beter worden!”
Alle kinderen begonnen te lachen, en de juffrouw deed dapper mee.
„Dank-je wel, ventje. Je bent zeer vriendelijk. Och Jan Vos, kom eens hier, om dat brood op het schoolplein te brengen. Dan kunnen de vogeltjes het opeten.”
Jan Vos kwam, maar het brood kreeg hij niet, want Dik hield er veel te veel van, om het zoo maar te laten weggooien. Hij nam er dus een paar flinke happen van, en stak de rest weer in zijne zakken. Nu had de juffrouw volstrekt geen lust om het er zelf uit te halen, en daar Dik even weinig lust had, om het vrijwillig over te geven, besloot ze, den dikken lummel vooreerst maar aan zijn lot over te laten. Van de andere kinderen kwam ze te weten, dat hij eigenlijk Dirk Trom heette, maar gewoonlijk Dik genoemd werd. Ze gaf elk kind eene lei en eene griffel, om wat [57]te teekenen, en ging toen naar de andere klasse, om daar te laten lezen. ’t Was zeer stil in de school. De nieuwelingen zaten met een verlegen gezicht rond te kijken, of zoo mooi zij konden, links en rechts strepen te trekken.
Ook Dik weerde zich dapper. Hij drukte zijne griffel op de lei, alsof hij daar een gaatje in wilde duwen, en maakte zulk een gekras, dat de juffrouw rillingen over de magere leden kreeg.
„Jongetje, niet zoo krassen. Ik word er bijna ziek van.”
Doch Dik knarste maar door. Hij bemerkte in het geheel niet, dat de juffrouw het tegen hem had, en bovendien vermaakte hij zich kostelijk.
„Knars!” ging het weer.
„O foei, wat een jongen!” riep de juffrouw. „Dik Trom, kom eens hier.”
Dik deed zijn mond dicht, want die stond altijd open, als hij zich in de eene of andere bezigheid verdiepte, en keek de juffrouw aan met een paar oogen, waarin te lezen stond: „Wat is er nu weer?”
„Dik Trom, ik zeg, dat je eens hier moet komen!”
Dik legde zijne handen boven op de boterhammen, wierp zijne kromme beentjes over de bank, en stapte naar de juffrouw, die voor de klasse stond. [58]
„Dik, je moet gehoorzaam zijn. Alle kinderen hier op school zijn dat. Als ik je dus iets verbied, moet je het dadelijk laten.”
„Zoo,” zei Dik.
„Wat zeg je?” vroeg de juffrouw, die zich over dit antwoord verbaasde, en hare ooren bijna niet gelooven kon.
„Ik zing geen twee liedjes voor één cent,” zei Dik, die eene grappige bui had en er zelf om lachen moest, tot zijne dikke buik er van schudde.
„Wel, heb ik van mijn leven!” riep de juffrouw. „Wat ben jij een brutaaltje! Van wien leer je dat?”
„Van Moeder,” zei Dik zeer tevreden.
„Zoo! Nu, zulke dingen mag je hier volstrekt niet zeggen. Je blijft hier maar bij me staan, hoor, en je moet bedaard zijn.”
„Ja,” zei Dik.
„Je moet zeggen: Ja juffrouw.”
„Zoo.”
„Nu, doe het dan!”
Dik, die nog altijd zijn medelijden niet overwinnen kon, besloot haar dat genoegen maar te doen, en zeide:
„Je moet zeggen ja juffrouw.”
De juffrouw schudde moedeloos het hoofd, ging met haar werk voort, en liet Dik maar weer aan [59]zichzelven over. Deze had nu niets meer te doen, en daarom haalde hij zijn brood weer voor den dag, en begon het op te peuzelen, tot groot vermaak van de andere kinderen, die proestten van het lachen. Plotseling kreeg hij Anneke in het oog, die hij den geheelen morgen nog niet opgemerkt had, en met een vollen mond riep hij, zoo hard hij kon:
„Dag!—Wil je ook wat?”
Hij liep naar haar toe, en legde zijn brood op hare lei, doch de juffrouw wist het spoedig te bemachtigen, en liet het buiten brengen voor de vogeltjes, waardoor Dik zich diep beleedigd gevoelde. Hij keek haar met groote oogen aan.
„Dik, wil je nu zoet zijn?”
Dik was te boos, om antwoord te geven.
„Dik, beloof me, dat je zoet zult zijn, dan mag je weer gaan zitten.”
„Ik ben altijd zoet!” riep Dik, die zich volstrekt van geen kwaad bewust was.
„Nu, ga dan maar zitten, doch geen leven maken, hoor.”
Dik stapte weer naar zijne plaats, maar van teekenen had hij zijn bekomst. Hij keek een poosje rond, en vestigde toen zijne aandacht op zijn buurjongen, die zich in de school zoo weinig op zijn [60]gemak gevoelde, dat het huilen hem nader stond dan het lachen, hetgeen dan ook duidelijk op zijn gezicht te lezen stond.
„Wat kijk jij leelijk,” zei Dik, „heb je honger?”
De jongen bleef hem even leelijk aanzien, zonder antwoord te geven.
„Ben je ziek?” vroeg Dik, die er het zijne van wilde hebben.
De jongen gaf geen antwoord, maar begon in plaats daarvan hardop te huilen, tot groote verbazing van Dik.
De juffrouw kwam op den schreienden knaap af, en vroeg:
„Wat scheelt er aan?”
„Hij knijpt me!” schreeuwde de jongen, op Dik wijzende.
Diks verbazing steeg ten top, en ging over in hevige verontwaardiging. In een oogenblik stond hij boven op de bank, nam zijne lei, en begon daarmee zoo geweldig op zijn buurman los te timmeren, dat de scherven in het rond vlogen. Toen stak hij zijne handen weer in zijne zakken en liep de deur uit, naar huis. ’t Was hem op school volstrekt niet bevallen, en ’s middags had zijne moeder groote moeite, om hem er weer heen te krijgen. [61]
[63]
Het was voor Griet Trom een lastig geval, dat Dik en de juffrouw elkander zoo slecht bevielen, want als ze hem niet zelf naar school bracht, kon ze er zeker van zijn, dat Dik er niet heen ging. En voor de juffrouw was het geval nog veel lastiger, want Dik leerde volstrekt niets, verscheurde zijne boeken, nog eer hij ze lezen kon, maakte ieder oogenblik eene lei stuk, kraste met spijkers op muren en banken, kortom deed niets dan kattekwaad, en was voor de juffrouw eene onuitputtelijke bron van verdriet. Zijn buurjongen, die Bruin Boon heette, viel óók [64]volstrekt niet in zijn smaak, hetgeen hij hem door een groot aantal knepen en stompen ten duidelijkste deed gevoelen. Bruin was dan ook geen aardige jongen, want vooreerst was hij niet eerlijk, ten tweede sprak hij nooit de waarheid, ten derde was hij valsch en ten vierde laf, hoewel hij zich gaarne voor dapper uitgaf. Van al deze ondeugden bezat Dik er niet één. Dik zou zich nooit iets toeëigenen, wat van een ander was, ten tweede sprak hij altoos de waarheid, en ten slotte: vrees kende hij niet en van bluffen had hij een afkeer. In één woord, Dik was een ondeugende, maar flinke jongen. Toen hij ongeveer drie jaar had school gegaan, wist hij nog evenveel, als toen hij er voor het eerst heen ging; alleen in het bedrijven van kattekwaad was hij merkbaar knapper en handiger geworden, zoodat er op ’t laatst bijna niets meer kon gebeuren, of Dik kreeg er de schuld van, of hij het gedaan had of niet. „Die den naam heeft, krijgt ook de daad,” zegt het spreekwoord.
Op zekeren morgen vermaakte Dik zich in school met een zeer grooten, groenen kikvorsch, dien hij ’s morgens gevangen en in zijn zak gestoken had. Hij hield hem aan zijn poot vast, en liet hem dan allerlei bewegingen maken, wel tot genoegen van Bruin Boon, maar tevens tot diens grooten angst, want hij was wel [65]een beetje erg bang van het lieve dier. Door op den kikvorsch te letten, gaf Bruin echter geen acht op zijne lei, en plotseling viel deze kletterend tegen den grond. Haastig stak Dik zijn kikvorsch weer in den zak, en toen de juffrouw bij hen kwam, zat hij dapper te werken.
„Bruin Boon, valt jouw lei daar met zoo ’n gedruisch op den grond?”
„Ja, juffrouw, Dik Trom gooide haar van de bank af.”
„Dat is niet waar!” riep Dik.
„’t Is wèl, juffrouw, hij deed het wèl, en hij heeft ook een kikvorsch in zijn zak,” riep Bruin weer.
„Zoo’n leugenaar!” riep Dik.
„’t Is wèl, juffrouw!”
„Wat moet ik weer hooren, Dik? Ben je weer bezig? Eerst eene lei van de bank gooien, en nog jokken ook? Foei, je moest je schamen. En dan nog een kikvorsch in je zak? Je weet wel, dat zulke dieren niet in de school behooren. Laat zien, dat beest!”
„Ik heb de lei niet op den grond laten vallen, juffrouw, hij deed het zelf, want hij zat te spelen.”
„’t Is niet waar, juffrouw, Dik duwde haar van de bank, en toen viel ze.”
„Zoo, Dik, jok nu maar niet langer. Ik hoor het [66]al, jij hebt de lei op den grond geworpen, en bovendien zit je met een kikker te spelen. Laat zien, dat beestje.”
De juffrouw, die er volstrekt geen begrip van had, wat de zakken van een flinken jongen zooal bevatten kunnen, was in de meening, dat het een klein, dood kikkertje zou zijn, doch wie beschrijft haar schrik, toen Dik haar plotseling een grooten, groenen kikvorsch toestak, die springlevend was. Ze werd doodsbleek, en sprong wel twee passen op zijde, terwijl ze riep:
„O foei, doe weg, dat akelige dier!”
Dik zag met leedvermaak, dat de juffrouw doodelijk bang van het dier was, en daarom gaf hij het dadelijk de vrijheid, waarvan het gebruik maakte, om met groote sprongen regelrecht op de juffrouw aan te wippen. De juffrouw sprong radeloos in het rond en ging eindelijk op de vlucht. In de algemeene verwarring gaf Dik zijn buurman een pak slaag, zooals deze nog maar zelden van een kameraad gehad had.
„Leelijke bruine boon,” beet hij hem toe, „dat klikken zal ik je later nog wel eens beter betaald zetten!”
Intusschen was de juffrouw wat van den schrik bekomen, en herstelde zij de orde. Zij liet den kikvorsch grijpen en naar buiten brengen, en Dikje moest voor straf in het portaal staan. Daar gaf hij echter niet veel [67]om, want de verbolgenheid van de juffrouw liet hem geheel onverschillig, daar hij volstrekt niet van haar hield, en in het portaal kon hij zich vermaken, zooveel hij maar wilde. Hij begon met de klompen, die netjes twee aan twee stonden, door elkander te zetten; toen verhing hij alle petten en hoeden, en stak zelfs sommige er van in de jaszakken. Den hoed van Bruin Boon liet hij zinken in den emmer, waaruit de schoolkinderen mochten drinken. Daar viel zijn oog op den hoed en [68]den mantel van de juffrouw, die aan den binnenkant van de portaaldeur aan een kapstok hingen. Fluks maakte hij er zich meester van, zette den hoed, die hem veel te klein was, op, en trok den mantel, die hem nog meer te groot was, aan. Zoo uitgedost wandelde hij deftig het schoolplein op en neer, terwijl de mooie mantel over den grond sleepte, die door den regen nat en morsig was. Hij vermaakte zich kostelijk, en misschien zou hij ten slotte nog wel het schoolplein af en het dorp ingewandeld zijn, indien de juffrouw niet toevallig door het raam gekeken en den kleinen deugniet bemerkt had. Zij stoof naar buiten en trok hem aan den arm de school binnen, waar de overige kinderen niet weinig pret hadden met Diks nieuwe pak. Wat was de juffrouw boos!
„Wel jou brutale, kwade jongen! Trek uit, gauw wat! Hoe durf je mijne kleêren aan te trekken! Trek uit, zeg ik, of....!”
Dik begon met een vergenoegd gezicht te doen, wat de juffrouw, bevend van boosheid, hem beval. In hare verbolgenheid trok deze aan eene mouw van den mantel, om te helpen, doch zij deed dit zoo driftig, dat de mouw scheurde, waardoor hare boosheid nog heviger werd. Eindelijk stond Dikje, doodkalm en bedaard, weer in zijne gewone plunje voor haar. [69]
[71]
„Voort, de school uit, en je kunt vandaag wel wegblijven ook. Je moogt er niet weer in, begrepen?”
„Ja, juffrouw, maar Bruin heeft gejokt.”
Dik trok zijne klompen aan, en ging naar huis.
Een poosje later sloeg de dorpsklok twaalf uur en ging de school uit, maar nu kwam de drukte voor de juffrouw pas goed aan. Geen enkel kind kon zijne klompen vinden; bijna allen trokken verkeerde aan. Hoeden en petten waren zoek, en de jassen hingen op verkeerde plaatsen.
„Juffrouw, mijne klompen zijn weg!”
„Juffrouw, ik zie mijne jas niet!”
„Juffrouw, ik kan mijn mantel niet vinden!”
Het was een tieren en schreeuwen, dat de juffrouw hooren en zien verging, en wat nog het ergste was: ze wist volstrekt geen raad, om aan die algemeene verwarring een einde te maken.
„Hier heb ik mijne jas!” riep Jan Vos. „Zij hing op eene verkeerde plaats!”
„Jij hebt mijne klompen aan!” riep Bruin Boon. „Zie je mijn hoed nergens?”
„Dat heeft die nare Dik gedaan,” zuchtte de juffrouw. „Kinderen,” riep zij met krachtige stem, „allen weer naar binnen.”
De kinderen gehoorzaamden. [72]
„Zie zoo, nu één voor één naar buiten. Jan Vos, jij eerst!”
„Ik ben klaar, juffrouw.”
„Goed. Nu jij, Bruin Boon.”
Bruin ging. Zijne klompen en zijne jas vond hij al spoedig, maar hoe hij ook zocht, zijn hoed was nergens te zien. „Juffrouw, mijn hoed is weg!”
„Nu, dan moet je maar zoeken, tot je hem gevonden hebt. Nu jij, Jansje Slooten.”
Zoo ging de geheele klasse een voor een naar buiten.
Na lang zoeken vond ieder het zijne, behalve Bruin Boon. Huilend keek hij overal rond, maar zijn hoed was nergens te ontdekken. Eindelijk zag de juffrouw den emmer staan, en dadelijk vermoedde zij, dat de verlorene dáár wel gezocht zou moeten worden.
„Kijk eens hier, Bruin, in dien emmer. Is daar je hoed niet?”
Bruin keek, en jawel, daar lag zijn hoofddeksel te weeken in het water. Bruintje vischte hem op, maar wijl hij niet veel lust had, dat natte voorwerp op zijn hoofd, te zetten, was hij verplicht blootshoofds naar huis te gaan.
De juffrouw zag hem met genoegen vertrekken. „Goddank, eindelijk!” zuchtte ze. Ze kleedde zich haastig [73]aan en vertrok. Onderweg kwam ze Diks vader tegen, en ze besloot, hem eens goed te vertellen, hoe ondeugend zijn zoontje was.
„Trom, ik wil u wel eens eventjes spreken.”
„Zoo juffrouw, ziet u, dat kan, en dat doet het.”
„Ja Trom, het spijt me wel, dat ik het zeggen moet, maar ik heb zoo vreeselijk veel last van uw [74]jongen, dat het meer dan noodig is, om hem eens voorbeeldig te straffen. Van morgen heb ik hem naar huis moeten zenden.”
„Zoo juffrouw, dat is erg, ziet u,—dat is het.”
„Ja, ’t is heel erg. Eerst jokt hij me wat voor, daarna gooit hij me een grooten, groenen kikvorsch bijna in het gezicht, zoodat de schrik me nog in de beenen zit, en eindelijk werpt hij al de kleeren van de kinderen door elkander, en loopt met mijn mantel aan en mijn hoed op over het schoolplein. Zoo brutaal heb ik het nog nooit gezien, en het wordt hoog tijd, dat u hem eens flink onder handen neemt.”
Trom keek de juffrouw verlegen en verbaasd aan, en toen zij aanstalten maakte, om haar weg te vervolgen, zeide hij:
„Ja juffrouw, ’t is een bijzonder kind, ziet u,—dat is-ie.”
[75]
Om half vier, ’s middags, toen de school uitging, liep Dik, die zijn vrijen tijd genoeglijk bij den molenaar had doorgebracht, de schoolkinderen tegemoet, met het vaste plan, Bruin Boon een goed pak slaag te geven.
„Jongens, daar is Dik!—Heb je niet gehad, toen je thuis kwam?”
„Wel neen, wat denk je wel? Moeder moest er braaf om lachen, toen ze het hoorde, en Vader schudde zijn hoofd maar even. Ha, daar komt bruine boon aan. [76]Kom eens hier, boontje, klikspaan, kom jij eens om je loontje, als je durft?”
Maar Bruin durfde niet. Zoo gauw hij Dik in het oog kreeg, zette hij het op een loopen, en daarin was hij Dik de baas. Dik kon niet hard loopen, wat hem genoeg speet. Zijn dikke buik belette het hem.
„Ha, ha,” riepen de jongens. „Die lafaard! Daar gaat hij loopen.”
„Nu,” zeide Dik, „laat hem maar gaan. „Ik zal hem wel krijgen, dat beloof ik hem. Willen we op de markt wat gaan spelen?” [77]
„Ja, aanstonds. Eerst moeten we even naar huis.”
Een uurtje later waren de jongens op het marktplein bijeen, waar zij zich met allerlei spelletjes vermaakten. Nu, de markt bood er dan ook uitstekende gelegenheid voor. Het was een groot vierkant plein, waarop in het midden een prachtige, dikke eikeboom prijkte, en dat als bezaaid was met palen, waaraan het vee op de marktdagen werd vastgebonden. Eerst sprongen de jongens op eene rij achter elkander over de palen heen, waar Dikje even zoo goed slag van had als de grootste jongen, en daarna klom de heele troep in den boom. Dik moest geholpen worden, want alléén kon hij het niet, omdat zoowel hij als de boom er te dik voor waren. Daar bleven zij zitten, tot de veldwachter op hen afkwam en hun dat boompje-klimmen eens en voor altijd verbood, met de bedreiging, dat hij hen zou bekeuren, als ze het weer deden. Toen vermaakten zij zich met boompje-verwisselen, bij welk spelletje zij de palen voor boomen namen, tot het donker begon te [78]worden. Sommige jongens waren al naar huis gegaan, en er waren er nog maar acht over, toen Jan Vos plotseling zeide:
„Kijkt eens, jongens, daar gaat de heks van den Achterweg!”
Alle jongens zwegen en vestigden hunne blikken op een oud vrouwtje, dat langzaam kwam aanstrompelen, en wier uiterlijk wel in staat was, om de aandacht te trekken. Ze was mogelijk niet ouder dan zestig jaar, maar ze zag er uit, alsof ze wel al tachtig was. Haar gelaat was doorploegd van diepe rimpels, en haar mond was zoo ingevallen, dat haar kromme neus bijna in hare vooruitstekende kin prikte. Ze liep erg gebogen, en moest zich bij het gaan ondersteunen met een stokje. Ze had een ouden, versleten doek om het hoofd; een paars jak bedekte hare magere leden, en om haar hals droeg zij een rooden zakdoek, waarvan de punten haar op den rug neerhingen. Een oude rok, die vroeger zwart geweest was, doch nu nog slechts eene twijfelachtige, vale kleur had, kwam van onder haar jak te voorschijn, terwijl hare voeten in schoenen staken, die haar veel te groot waren en daardoor aan de punten geheel opkrulden. In zichzelve mompelend en zonder groeten ging zij de jongens voorbij, en toen zij uit het gezicht was, zei Jan Vos: [79]
„Die leelijke heks! Ze moesten haar in de gevangenis zetten! Dat leelijke wijf heeft al heel wat kwaad gedaan!”
„Wat dan? Wat dan?” riepen de jongens nieuwsgierig.
„Wat dan? Wel, weet je dat dan niet? Vader vertelde gisteren nog, hoe zij iedereen betooveren kan, die niet doet, wat zij wil. Ze heeft laatst nog al de kippen van onzen buurman ziek gemaakt, alleen omdat hij haar geene eieren wou geven voor haar zieken man, zooals ze zei, en ze zou ze later wel betalen; ja, dat begrijp je! Buurman bedankte daar hartelijk voor, en liet haar door den hond van het erf jagen. Maar een paar weken later had hij er spijt genoeg van, want al zijne kippen werden ziek, en de eene na de andere ging dood. Dat had die leelijke heks gedaan!”
„Bij wien was dat dan? Bij Mulder?”
„Ja, bij Mulder. Als hij het wijf nu in de verte maar ziet aankomen, gaat hij al naar binnen. Hij is bang van haar geworden.”
„Nu, die rijke boer had ook licht een paar eieren kunnen geven,” zei Piet van Dril, „maar hij is zoo gierig als wat. En dan nog wel voor een ziek mensch!”
„Denk je dan waarlijk, dat haar man ziek was? Dat was maar een praatje van die leelijke heks, om [80]in huis te kunnen komen, en als je haar eenmaal binnenlaat, betoovert ze je, zonder dat je het zelf weet, maar later merk je het wel. Vader vertelde ook nog, hoe ze het kindje van vrouw Smul, je weet wel, van die baker, behekst heeft, zoodat het binnen drie dagen dood was. En dat was toch maar bij eene arme vrouw, zie-je. Neen, die heks moesten ze maar gevangen zetten, dat zou mooi opruimen.”
„En hoe wist vrouw Smul dan, dat haar kind betooverd was?” vroeg een der jongens.
„Wel, dat is gemakkelijk genoeg te zien. Je tornt het kussen, waarop het gelegen heeft, open, en als dan de veertjes in den vorm van een krans liggen, geloof dan maar gerust, dat het niet zuiver is. Dat was bij vrouw Smul ook het geval.”
„Maar dan zou eigenlijk niemand zijn leven zeker zijn,” riep Piet van Dril, „want dan kan zoo ’n wijf je betooveren, zooveel ze maar wil.”
Ze was mogelijk niet ouder dan zestig jaar, maar ze zag er uit, alsof ze wel tachtig was.
„Ja zeker, dat is ook zoo. Vader heeft zelf gezien, dat zij zoo maar op een bezemsteel door de lucht vloog, of het niets was. Dat gebeurde op een Oudejaarsavond. Vader had bij een kennis, onder een stevig glas pons, het oude in het nieuwe gevierd. Om één uur ging hij naar huis, maar vlak bij het kerkhof hoorde hij wat door de lucht vliegen, en toen hij goed keek, [81]zag hij duidelijk, dat het die heks was. Ze dreigde hem nog met hare vuist, maar ze deed hem gelukkig toch geen kwaad.”
„Nu,” riepen de jongens, „dan weet ik wel, dat ik haar voortaan uit den weg zal blijven. Ik ben bang voor zulk volk.” [82]
„Ik ook,” zei Jan Vos, „maar toch zou ik graag eens bij haar door de ramen willen gluren. Wie weet, welke kunsten ze nu al weer uithaalt.”
„Laten we gaan kijken,” zei Dik opeens, „dan weten we het.”
„Ik zou je danken!” riep Jan Vos. „Als ze je ziet, is het met je gedaan, want ze verandert je zoo maar in een spinnekop of zoo iets. Ik ga niet meê!”
Alle jongens zwegen, want hetgeen Jan Vos verteld had, was erg genoeg geweest, om zelfs den dapperste eenigszins vreesachtig te maken. Dik was ook onder den indruk van het gehoorde, maar toch besloot hij om te gaan kijken. De heks mocht dan doen, wat zij niet laten kon. Hij stak zijne handen in zijne zakken, en zei:
„Toch ga ik kijken. Wie gaat er meê?”
Die uitdaging vonden de jongens toch wel wat beschamend, want Dik was de kleinste en ook de jongste van allen. De meesten van hen riepen dan ook:
„Ik ga meê! Wat Dik durft, durf ik ook. Vooruit maar!”
Daar gingen ze, Dik voorop. Ze hadden allen een tak van den eikeboom in de hand, en stapten er moedig en zelfs tamelijk luidruchtig op los.
„Jongens, we zullen aan de ramen tikken!” riep Piet van Dril. [83]
„Ja, en tegen de deur schoppen, zoo hard, dat zelfs eene heks er bang van wordt!” schreeuwde Jan van Bakel.
Dik zeide niets, maar stapte flink door, en aan zijn gezicht was duidelijk te zien, dat hij vast besloten was, de heks eens goed op te nemen. De jongens liepen de dorpsstraat uit en sloegen een zijweg in. Vreemd! De luidruchtige troep werd hoe langer hoe bedaarder, en eindelijk was Dik zijne kameraden zelfs een aardig eindje vooruit geraakt.
„Waar blijf jullie toch?” riep hij, toen hij dat bemerkte. Langzaam kwamen de anderen nader, en zonder spreken vervolgden zij hun weg.
’t Was intusschen geheel donker geworden, en de najaarswind gierde door de takken der boomen. Op eenigen afstand brandde een lichtje. Dáár woonde de heks.
„Zeg, nu moesten we haar eens onverwachts tegenkomen,” fluisterde Piet van Dril. „Wat zou je dan doen?”
„St, stil, wat vloog daar?” riep Jan van Bakel, terwijl hij doodsbleek werd. „Hoor je dat geschreeuw wel?”
Allen stonden stil en luisterden vol spanning.
Weer suisde er wat door de lucht. [84]
„Oe-hoe! Oe-hoe!” klonk het boven hun hoofd.
„Dat is ze!” fluisterde Jan Vos. „Ze heeft zich in een uil veranderd. St, houdt je stil!”
„Komt jongens, vooruit!” riep Dik. „Of durf je niet?—Ik wel!”
Dik stapte moedig vooruit, en toen de anderen dat zagen, schaamden zij zich, om achter te blijven. Langzaam volgden zij hem, en weldra zagen zij het hutje, waarin de oude heks woonde, voor zich. ’t Stond eenzaam aan een achterweg, tamelijk ver van het dorp. De jongens vertraagden opnieuw hunne schreden en stonden eindelijk geheel stil, terwijl ze bijna in elkanders zak kropen.
„Er brandt licht,” fluisterde Barend Zwart. „Zou ze thuis wezen?”
„Oe-hoe! Oe-hoe! Oe-hoe!” klonk het plotseling boven hun hoofd, en weer zagen zij een donker voorwerp door de lucht vliegen.
„Daar is ze weer!” fluisterde Jan Vos. „Wie durft nu te gaan kijken?”
Allen zwegen.
„Oe-hoe! Oe-hoe!”
„Hu, hoe akelig!” fluisterde Jan van Bakel, die eerst van plan geweest was, om hard tegen de deur te schoppen. [85]
„Ze kan je zoo maar in een vleermuis veranderen,” fluisterde Jan Vos.
„Oe-hoe! Oe-hoe!” klonk het nogmaals, en het was, of het geluid uit den ouden schoorsteen van het hutje kwam.
„Komt jongens,” zei Dik, „we moeten kiezen of deelen. Wie gaat er meê?”
„Ik niet!” zei de een.
„Ik dank je!” fluisterde een ander.
„Dan ga ik alleen!” zei Dik vastberaden.
Doodsbleek, maar zonder aarzelen, stapte hij op het hutje aan.
„Oe-hoe! Oe-hoe!” vernam hij weer.
Toch liep hij voort, tot hij op weinige schreden na het raam bereikt had. Hij tuurde door de kleine ruitjes, maar was nog te ver af, om daarbinnen iets te kunnen onderscheiden.
„Neen,” mompelde hij, „zoo gaat het niet. Ik zal er vlak voor gaan staan. Ik moet weten, wat er gebeurt.”
Op de teenen sloop hij, terwijl de anderen hem vol angst, maar tevens met bewondering nakeken, naar het raam, en gluurde naar binnen.
„Oe-hoe! Oe-hoe!” klonk het boven hem, doch hij stoorde zich daar niet aan. Ha, nu kon hij goed zien! Daar zat de heks, dat leelijke wijf, maar—daar [86]achter in het vertrek, wat was dat? Die hoop vodden moet toch geen bed verbeelden? Ja toch, er ligt zoowaar een mensch op! Vreeselijk, wat een levend geraamte! Zie, nu richt de gestalte zich op, en beweegt de lippen. Dik legt zijn oor tegen het raam. Hij wil hooren, wat er gesproken wordt.
„Kee, goede Kee, ach, wat voel ik me ziek!” hoort hij met zwakke stem zeggen.
De heks richt zich op, en gaat naar het bed.
„Kom Willem, moed houden, m’n goede Willem, als de nood het hoogst is, is Gods hulp het meest nabij. Wil je nog eens drinken?”
„Neen, neen, maar ik voel me zoo flauw, zoo wee, en toch, dat harde roggebrood kan ik niet eten. Had ik maar een kopje melk, Kee.”
Dik ziet, hoe de heks haar gelaat met beide handen bedekt, en in tranen uitbarst.
„Niet huilen, Kee, niet huilen, lieve vrouw. Ik weet wel, dat we het niet hebben, dat we te arm zijn. Maar ik voel me zoo ziek, zoo zwak.”
„Och, Willem, wat is het toch hard, dat ik niets voor je heb,” snikt de heks. „Maar de menschen willen me niet meer borgen en schreeuwen me na, dat ik eene heks ben. O, Willem, dat we ook zoo arm zijn! Al in twee dagen heb ik geen kruimel brood geproefd, [87]om de laatste korst maar voor jou te kunnen bewaren. Toe Willem, toe, beproef het nog maar eens. Misschien lust je het wel.”
De heks veegt zich de tranen van het gerimpeld gelaat, en gaat naar eene kast in den hoek van het vertrek. Ze neemt er eene korst droog roggebrood uit, weekt die in water en geeft haar aan den zieke. Tevergeefs beproeft deze, het onsmakelijke brood te nuttigen; hij is te zwak om het te kauwen; het wil hem niet door de keel.
„Toe Kee, eet jij het maar op, toe. Je moet ook wat eten, Kee, anders val je er nog bij neer.”
Kee neemt een paar kleine beten, en zet het overschot dan weer in de kast, terwijl de tranen haar opnieuw langs de wangen vloeien. Dan vouwt ze plotseling de handen en slaat de betraande oogen naar boven. De heks bidt. Ze vraagt God om hulp voor haar ouden, zieken man, want de nood heeft het toppunt bereikt.
„Kee, kom, ga ook maar te bed,” zegt de zieke met zwakke stem. „Och Kee, dat de goede God ons dezen nacht maar weghaalde, jou en mij te zamen, Kee. Wat zou dat gelukkig wezen. Samen hebben we geleefd, samen gewerkt, samen lief en leed gedeeld, och, dat we nu ook maar samen mochten sterven....” [88]
Dik verliet het raam. Hij had genoeg gezien, en de tranen liepen hem langs de bolle wangen. „O, welk een droevig lot hebben die oude menschen,” dacht hij. „Maar waar zijn de jongens gebleven?” Hij zag ze nergens; toen hij naar het raam sloop, hadden zij het hazenpad gekozen, en wellicht zaten ze nu al hoog en droog thuis. Een goed kwartier later was ook Dik weer bij zijne ouders.
„Moeder, kan u niet wat wittebrood missen?”
„Waarvoor, m’n jongen?”
Dik vertelde alles, wat hij gezien had, en toen zijn verhaal uit was, stond zijne moeder met tranen in de oogen op, en ging naar de kast.
Trom zat aan zijne bakkebaardjes te trekken.
Griet nam eene mand, en vulde die met van alles en nog wat: met brood, een stuk worst, een lestje aardappelen en bloemkool, een hompje zoete kaas, een fleschje met melk en nog meer kleinigheden.
„Dik, kun-je dit dragen?” vroeg ze.
„Best, Moeder, geef maar hier.”
„Griet,” zei Jan Trom, „zie je, ik wil maar zeggen en dat wil ik, dat we nog wel twee kwartjes ook kunnen missen,—dat doen we.”
„Ja Jan, dat is goed. Hier Dik, niet verliezen, hoor.”
„Neen, Moeder.”
’t Was intusschen geheel donker geworden en de najaarswind gierde door de takken der boomen. Op eenigen afstand brandde een lichtje. Dáár woonde de heks.
„Zeg, nu moesten we haar eens onverwachts tegenkomen,” fluisterde Piet van Dril. „Wat zou je dan doen?”
„St, stil, wat vloog daar?” riep Jan van Bakel, terwijl hij doodsbleek werd. „Hoor je dat geschreeuw wel?”
[89]
Dik ging met zijn vrachtje weer op weg naar de heks, en toen hij goed en wel buiten was, zeide Jan Trom:
„Griet, die Dik is toch een bijzonder kind,—dat is-ie.”
Dik liep zoo hard hij kon. Het was een donkere avond, de regen sloeg hem in het gezicht, maar Dik stoorde zich aan regen noch duisternis. Hij sloeg den modderigen Achterweg in, en bereikte voor de tweede maal het hutje. Nog brandde het lampje, dus de heks was nog op.
„De heks? Neen, de arme ziel zal niemand leed doen,” dacht Dik. „’t Is een goede, oude vrouw.”
Hij lichtte de deurklink op, en stapte naar binnen. „Hier,” zei hij, „Moeder stuurt wat voor den zieken man en voor u.”
„O, ben jij daar, Dik? Kom, dat is braaf van je, m’n jongen. We hadden bijna geen kruimel meer in huis. Wel bedankt, mijn lieve jongen, wel bedankt. Zie eens, Willem, God heeft ons nog niet verlaten. Nu kun-je wat versterkends krijgen, m’n arme tobberd.”
„En jij ook, Kee,” zegt de oude man. „Zul-je wel vriendelijk voor ons bedanken, beste jongen?”
„Dat is niet noodig,” zeide Dik. „Hier heb ik nog twee kwartjes; daarvoor kun-je eieren koopen. Goeden avond.” [90]
Dik nam de mand, en was de deur weer uit, vóór de oude menschen er erg in hadden; zij vouwden de handen en dankten God.
Dik keerde naar het dorp terug, en liep eerst bij den molenaar aan, om hem alles te vertellen.
„Zoo, zoo, Dik,” zei deze, „dat is erg. Gelukkig, dat ik armvoogd ben; ik zal wel zorgen, dat die menschen geholpen worden.”
Dik ging naar huis en naar bed, waar hij spoedig in slaap viel. En de beide oudjes in het hutje droomden, dat er een engel in huis geweest was, die aan hunne armoede en hun kommer voor goed een einde had gemaakt.
[91]
Het was een geluk voor Dik, dat niet iedereen zoo weinig ophad met de schooljuffrouw als hij, want dan zou hij stellig nooit iets geleerd hebben, en altijd een dikke domoor gebleven zijn. Er waren gelukkig ook menschen, die van haar hielden, en het meest deed dit de gemeente-ontvanger, een zeer lange, magere man. Deze vond haar zóó lief, dat hij zich met haar verloofde en weldra met haar in het huwelijk trad. Dik’s blijdschap over deze gebeurtenis was zoo groot, dat de juffrouw zelve ten slotte dacht: „Dik is toch nog zoo kwaad niet; hij is [92]wel een hartelijke jongen.” Maar had de juffrouw geweten, dat Dik zich meer verheugde in het vooruitzicht, dat hij van haar ontslagen zou worden, dan wel over het blijde feest, dat zij ging vieren, dan zou haar oordeel over Dik een weinig minder vleiënd zijn geweest.
Hare opvolgster was een klein dametje met een vroolijk en prettig gezicht, dat alle kinderen aantrok, en wat Dik nog het meest beviel, was hare buitengewone dikte. Met deze stal zij al dadelijk zijn hart, terwijl zij van haar kant zich ook tot den kleinen dikzak voelde aangetrokken. Zoodra ze hem zag, ging ze naar hem toe, en zei ze met haar heldere stem en haar vroolijken lach:
„Ha, ha, daar zie ik een kleinen lotgenoot. Wel dikkerd, hoe heet jij?”
„Dik, juffrouw.”
„Dik? Zoo, dat is een eigenaardige naam. Kom, geef mij de hand eens. Ik geloof, dat wij wel gauw dikke vrienden zullen worden.”
En zoo gebeurde het ook. Dik begon al spoedig dolveel van de juffrouw te houden, en het gevolg daarvan was, dat hij beter zijn best ging doen en hard begon te leeren.
Met Bruin Boon lag hij nog altijd overhoop. Hij [93]had een geduchten hekel aan hem, en als hij hem te pakken kon nemen, zou hij het niet laten.
Op zekeren dag begaf Dik zich na schooltijd naar de markt, om zijne speelmakkers te zoeken, toen hij Anneke huilend op den weg zag staan. Een eindje verder stond Bruin Boon aan den kant van het kanaal te hengelen. [94]
„Wat scheelt er aan, Anneke?” vroeg Dik.
„Bruin heeft mijn appel afgenomen, en nu staat hij hem op te eten,” snikte Anneke.
Dik liep zonder spreken op zijn vijand aan. Hij had ook nog een ander appeltje met hem te schillen, want Bruin had hem ’s middags eenige knikkers ontkaapt en er zich snel mee uit de voeten gemaakt. Zoodra Dik bij hem was, gaf hij hem een duw, dat hij voorover in het water plompte, kopje-onder.
„Hè, hè, pfff,” snikte Bruin hijgend. „Help, help!”
„Schreeuw maar zoo leelijk niet, bruine boon,” zei Dik, die hem den hengelstok toestak. „Daar, houd vast, dan zal ik je er weer uittrekken. Één, twee, drie, hoepla!”
Daar stond Bruin, druipnat. Hij schreeuwde erbarmelijk.
„Hier, dief, neem je hengel, en ga het maar gauw aan je moeder vertellen. Als ze me spreken wil, kan ze me op de markt vinden.”
Dik draaide zich om en ging heen, en Bruin liep huilend naar huis, waar hij dadelijk zijn nood begon te klagen.
Het duurde niet heel lang, of Dik, die met de andere jongens haasje-over deed, zag Bruin’s moeder aankomen. [95]
„Dik, daar komt vrouw Boon! Maak, dat je wegkomt!”
„Stilletjes laten komen, jongens, ik ben er ook,” zei Dik bedaard.
Daar kwam vrouw Boon aan, zoo groot en zoo plomp als ze was. Ze zwaaide met hare armen en nam stappen als een dragonder, ’t Was een leelijk, grof mensch, met een grooten mond, brutale oogen en een dikken stompneus, die paars-blauw zag van de vele brandewijntjes, welke zij in haar leven al had geslikt. Ze was weduwe; haar man was vijf jaar geleden gestorven, waarschijnlijk van verdriet, want de brave man had sedert zijn huwelijk geen gelukkigen dag meer gehad. Bruin’s moeder stond op het geheele dorp te slechter naam en faam bekend; ieder fatsoenlijk mensch schuwde en vermeed haar. Dik stak zijne handen in zijne zakken, en wachtte bedaard af, wat er volgen zou. Daar had de eerzame weduwe hem bereikt. Zij hield hem de gebalde vuist vlak voor het gezicht, en schreeuwde, terwijl ze van haar mond bijna een hooischuur maakte:
„Kwade bengel van een jongen, durf jij mijn Bruin in het water te gooien? Je kunt het arme kind nooit met rust laten, het schaap, hij doet jou toch immers ook niets? Leelijke, brutale deugniet, wat denk je wel? [96]Geloof je soms, dat iedereen naar jouw pijpen moet dansen, zeg, en dat je maar doen moogt, wat je wilt? Raak hem nog eens aan, als je durft, dan zal ik je de oogen uit je hoofd krabben, versta-je dat, uilskuiken opgeblazen luchtbol?”
Dik knikte zeer vriendelijk van ja; hij vermaakte zich kostelijk.
„Raak hem nog eens met een vinger aan, als je het hart hebt, en dan zul-je met mij te doen krijgen, versta-je, met mij, en dan verzeker ik je, dat je van eene koude kermis zult thuiskomen. Wat verbeeld jij je wel? Denk je soms, dat iedereen bang is voor je galgentronie? Ik niet, dat beloof ik je. Je loopt voor schandaal langs den weg! Je vader en je moeder zullen nog pleizier van je beleven, let op, wat ik je zeg! In ’t spinhuis wachten ze je al, of op ’t oorlogsschip, jou straatslender, gauwdief, galgenaas....!”
Ze stikte bijna van woede, en zeker zouden nog tal van lieve woordjes haar lieven mond ontgleden zijn, indien Dik niet met groote waardigheid haar gewenkt had te zwijgen. Doodkalm en deftig zeide hij:
„Vrouw Boon, een oogenblikje asjeblieft.”
Even kalm en bedaard draaide hij zich om, legde beide handen op een paal, nam een sprong, en wipte er op. [97]
Toen wees hij met vriendelijk gebaar naar een anderen paal, en zei:
„Zie zoo, ga nu maar door, asjeblieft; wilt u liever ook niet gaan zitten? Geneer u niet.”
[98]
Een algemeen gelach overtuigde vrouw Boon, dat zij de eenige was, die Dik niet aardig vond. Zoo verwonderd als ze eerst geweest was over Diks plechtig gebaar en indrukwekkende kalmte, zoo woedend werd ze nu, vooral toen eenige omstanders, die nieuwsgierig waren komen toeloopen, riepen:
„Ga maar naar huis, vrouw Boon, die jongen is je toch de baas!”
„Je moest gaan zitten, vrouw Boon, het aanbod is te vriendelijk, om het af te wijzen.”
„Willen we je helpen, vrouw Boon?”
Die spotternij was te veel. Met tien scherpe nagels liep ze op Dik toe, vast van plan, om hem zoo te tatoueeren, dat een Papoea er jaloersch op kon zijn, maar in hare drift stapte ze in een greppel, die ze niet gezien had, en viel met haar hoofd zoo hard tegen den paal van Dik, dat het bonsde.
Een schaterend gelach was haar troost. Ze koos nu echter de verstandigste partij, stond op en ging naar huis, doch—met een neus, die tweemaal zoo groot was, als toen ze kwam.
„Ha, ha, neem maar een brandewijntje voor den schrik!” riep het volk haar na, en ging lachend uiteen.
Dat de jongens pret hadden, is licht te begrijpen, en dat Dik de held van den dag was, spreekt ook van [99]zelf. Ze bleven nog eenigen tijd spelen, tot Jan van Bakel plotseling zeide:
„Zou Bertels al thuis zijn? Dik moet op den ezel!”
„Misschien wel. Komt jongens, laten we gaan kijken!”
Bertels was een manufacturier, en iemand, die er uitstekend slag van had, met jongens om te gaan. Doch dat was de eenige reden niet, waarom zij elken avond zoo graag naar hem toegingen. De grootste aantrekkingskracht van den vroolijken koopman schuilde in den ezel, die hem en zijn wagen elken morgen het dorp uit trok, als hij zijne waren aan de boerinnetjes ging verkoopen, en hem ’s avonds onder vroolijk gebalk thuisbracht. Van dien ezel hielden de jongens nog meer dan van zijn baas. En geen wonder. ’t Was een alleraardigst dier, dat hard kon loopen niet alleen, maar het deed ook. Nooit liep hij echter harder, dan wanneer hij ’s avonds naar het land ging. Dan was hij in den letterlijken zin van het woord niet te houden. Nauwelijks waren de strengen losgemaakt en de tuigen afgenomen, of hij stak den kop naar omlaag en zijn staart als een vlaggestok in de hoogte, en rende, zonder op of om te zien, alles omverwerpende wat niet tijdig uitweek, als een dolle naar het land, terwijl hij dien woesten galop opluisterde door een vervaarlijk gebalk, [100]dat over het geheele dorp weergalmde. Als hij het land bereikt had, bleef hij bedaard voor het hek staan wachten, tot zijn baas hem ingehaald had en hem in de weide hielp.
Nu kenden de dorpsjongens bijna geen grooter genoegen, dan dien ezel ’s avonds naar het land te brengen, en gewoonlijk stonden zij dan ook Bertels op te wachten, als hij thuiskwam.
Bertels had er evenveel pret in als de jongens, en hij niet alleen, maar ook ieder, die den ezel zag gaan, want allen wisten, dat het nog aan niemand gelukt was, tot aan het land toe op den ezel te blijven zitten. De weide lag aan de overzijde van het kanaal, op tien minuten afstands van het huis van Bertels. Tot aan de brug ging het gewoonlijk goed, maar daar vloog het het dier zoo woest met een korten draai op, dat zijn berijder meestal zandruiter werd. Gebeurde dat evenwel niet, dan bleef grauwtje midden op de brug plotseling staan, zette de voorpooten vooruit, stak zijn kop er tusschen, wierp zijne achterpooten in de hoogte en zijn berijder netjes over zich heen, om daarna in galop zijn weg te vervolgen.
Dat was nu al verscheidene malen gebeurd, en nog niemand was het gelukt om den weerbarstigen ezel te temmen. Dik had iederen keer zijne kameraden [101]uitgelachen en hun gezegd, dat ze stumpers waren, die maar liever op een hobbelpaard moesten rijden.
„Ha, ha,” lachten de jongens. „Wat heeft die Dik een praats. Omdat hij ’s avonds de paarden van den molenaar naar het land brengt, denkt hij zeker, dat hij beter kan rijden dan wij. Maar het is een groot verschil, of je een paard naar het land brengt of dien wilden ezel. Geloof maar gerust, dat je er evenmin op kunt blijven zitten als wij. Ik wed, dat je niet eens durft!”
„Niet durven!” riep Dik. „Ik durf bijna alles, en ik wil wedden, dat hij mij er niet afgooit.”
„Ja, dat begrijp je. Als hij zijn kop naar beneden en zijne achterpooten in de hoogte werpt, is het onmogelijk, om er op te blijven. Je tuimelt er netjes voorover af.”
„Wedden, dat ik er op blijf?” riep Dik.
„Goed. We willen er jou ook wel eens af zien tuimelen.”
Pas hadden de jongens het huis van Bertels bereikt, of daar kwam hij al aan.
„Dag Bertels!” riepen ze hem toe.
„Zoo jongens, kom-je weer eens een arm of een been breken? Dat doet me pleizier. Wie moet er van avond op?” [102]
„Dik moet er op, Bertels. Hij zegt, dat de ezel hem er niet af kan krijgen. Ha, ha, wat zullen wij lachen, aanstonds op de brug!”
„Wat Dik, moet jij er op, jongen? Zou jij niet te zwaar wezen? Pas maar op, dat je niet door hem heenzakt, want dan kom je op den harden grond terecht.”
„Dat is niet eens noodig, Bertels, daar zal hij toch wel op terecht komen!” riepen de jongens. „Houdt den ezel vast, hoor, anders ontsnapt hij, en dan kunnen we Dik niet zien rollen.”
Bertels wierp de tuigen in de kar. De ezel werd al onrustig, maar de jongens hielden hem goed vast.
„Nu, Dik, bedenk je je niet?” vroeg Bertels. „Ik waarschuw je, dat hij niet pluis is, hoor.”
„Dat ben ik ook niet, Bertels. Wil u me even een beentje geven?”
„Jawel. Moet je er maar overheen?” vroeg hij lachend. „Of je nu valt of aanstonds, dat komt op hetzelfde neer.”
„’t Liefst er op, Bertels. Asjeblieft!”
„Jongen, dat is je verkeerde been!”
„Neen, het goede. Toe maar!”
„Het goede?” vroeg Bertels, schaterend van ’t lachen. „Dan kom je er achterste-voor op. Maar ’t is mij goed.—Hoepla!” [103]
Wip! Daar zat Dik, maar met zijn rug naar den kop van den ezel. Zoodra het beest voelde, dat er iemand op hem zat, stak hij zijn staart in de hoogte, zoodat Dik dien grijpen kon, hield zijn kop naar omlaag, en....—
„Los maar!” riep Bertels.
Daar vloog het er op los. De ezel, die wel merkte, dat het niet geheel in den haak was op zijn rug, maakte allerlei malle sprongen, en balkte en liep nog harder dan gewoonlijk. Jongens, wat ging er dat door! Het schemerde Dik voor de oogen, maar hij hield zich goed; hij had niet voor niets zoo dikwijls te paard gezeten. Hij sloeg zooals hij daar zat, een allergekst figuur, en de voorbijgangers, die zich haastig uit de voeten maakten, schaterden het uit, maar dat was Dik onverschillig. Evenmin stoorde hij zich aan de sprongen van zijn viervoet, die alles in het werk stelde, om zich van zijn berijder te ontdoen. Dik bleef bedaard zitten, waar hij zat.
Nu naderde hij de brug, en zoowel hij als de ezel waren vast besloten, hun uiterste best te doen. Grauwtje liep in vliedenden galop rechtuit tot bij de brug, en sloeg toen plotseling rechtsom, in de vaste meening, dat hij zijn vrachtje dan wel kwijt zou raken. Doch het was mis. Veel scheelde het wel niet, of Dikje [104]was er af geslingerd, maar hij bleef toch zitten. Voort ging het weer, zoo hard het maar kon, tot midden op de brug de ezel plotseling zijn vaart stuitte, zijn voorpooten vooruitstak, en zijne achterpooten in de hoogte wierp. Hij deed het met zoo’n vaart, dat het weinig scheelde, of hij buitelde zelf over den kop. Dik drukte zijne knieën krachtig tegen den ezel aan, en hield met beide handen den staart vast, zoodat, wat nog nooit gebeurd was, de ezel in vliegenden galop zijn weg vervolgde, zonder zijn berijder afgeworpen te hebben. Dikje had het gewonnen, en toen hij de jongens aan den overkant van het kanaal zag, zwaaide hij vroolijk met zijn hoed, en riep uit alle macht:
„Hoera! Hoera!”
Van dat oogenblik af erkenden zijne kameraden hem stilzwijgend als hun meerdere.
Het schemerde Dik voor de oogen, maar hij hield zich goed.
[105]
Op een herfstavond was Dik, die toen ongeveer twaalf jaar oud zal geweest zijn, met zijne makkers op de markt aan het spelen, tot het donker werd.
„Jongens,” riep Bruin Boon, die ook meêdeed, „willen we vrouw van Aken eens voor den gek gaan houden?”
„Ja, ja, dat is goed,” klonk het van alle kanten. „We zullen de deur opengooien, dan komt ze weer naar buiten met den bezem. Zeg, Dik, daar had je [106]verleden week bij moeten zijn! Jongen, jongen, wat was ze kwaad!”
„Of ze!” riep Bruin. „Op ’t laatst kwam ze met de tang. Ik dacht, dat ik me ziek zou lachen. Komt jongens, ga-je meê?”
„Ja, vooruit.—Kom Dik, ga jij niet meê?”
„Ik niet,” zei Dik. „Ik dank je.”
„Wat, ga jij niet meê? Durf je soms niet?” riepen zijne kameraden.
Dik begon te lachen.
„Niet durven!” zei hij. „’t Is ook nog al eene heldendaad, om zoo ’n oude vrouw kwaad te maken, vooral als je vooruit weet, dat ze je toch niet krijgen kan. Dank je, die grap is me te gewaagd.”
„Nu, wat zou jij dan willen?”
„Wat ik wil? In elk geval, zoo ’n flauwe aardigheid niet. Neen, ik weet wat beters. Wie kan me eene speld en een klos zwart garen brengen?”
„Ik wel!” riep Jan Vos, en hij voegde de daad bij het woord. Een oogenblik later was Dik al in het bezit van hetgeen hij gevraagd had.
„En wat wil je nu doen, Dik?” vroeg hij.
„Wel jongens, dat zal ik je zeggen. Die speld steken we bij den een of den ander tegen een vensterruit in de stopverf, en den draad garen, met een steentje er [107]aan, binden we er aan vast. We winden den draad zoover af, als we willen, en gaan er dan aan trekken. Jongens, dat is zoo aardig, want dan tikt het steentje telkens tegen het glas aan, en dan komen de menschen naar buiten, om te kijken, of er volk is.”
„Ha, ja, die is mooi! Bij wien zullen we het doen?”
„Bij vrouw van Aken!” riep Bruin.
„Dank je!” zei Dik. „Weet je, bij wien? Bij den veldwachter. Dan hebben we er eer van. Dat is in elk geval geen oude vrouw.”
„Maar dan ga ik niet meê,” zei Bruin.
„Dat dacht ik wel!” riep Dik. „Jij plaagt liever oude menschen, niet waar? Ga jij maar naar huis, Boontje, jij hoort er ook eigenlijk niet bij.—Komt, wie gaat er meê?”
Dik ging vooruit, en alle jongens, behalve Bruin, volgden hem. Weldra waren zij, waar zij wezen moesten. Ze hielden zich doodstil, want voor den veldwachter hadden zij niet weinig ontzag. Hij was dan ook lang geen gemakkelijk heer. Kruipend voor zijn meerderen, was hij ruw tegen zijne minderen. In plaats van de menschen te waarschuwen tegen overtredingen, die zij uit onkunde of onnadenkendheid zouden begaan, spitste hij zich er op, om iemand te kunnen bekeuren. En door zijn leedvermaak, als hij daarin geslaagd was, [108]had hij zich de minachting van zijn dorpsgenooten op den hals gehaald.
„Nu vooral doodstil zijn, hoor!” fluisterde Dik. Hij bond den draad met het steentje aan de speld vast, en sloop onhoorbaar zacht den tuin in. Er brandde al licht binnen, dus vandaar kon men hem niet zien. Hij naderde het raam, en stak de speld, zonder gedruisch, stevig in de stopverf. Toen rolde hij den draad af, en keerde even zacht weer naar zijne kameraden terug.
„Zeg jongens, nu moet je allen op een flinken afstand gaan staan, zoodat je dadelijk de vlucht kunt nemen, als de veldwachter buiten komt. Wanneer hij je dan hoort loopen, denkt hij natuurlijk, dat een van jelui de dader is. Op die manier heeft hij in mij geen erg, en jelui kan hij toch niet krijgen. Wat zal hij dan kwaad worden!”
„Goed, uitstekend! Maar waar blijf jij dan, Dik?”
„Ja, dat is het mooiste van de grap, jongens. Ik blijf doodbedaard in zijn eigen tuin tusschen de aalbesseboomen zitten, en zoo gauw hij weer binnen is, begin ik opnieuw te trekken. Vooruit nu!”
De jongens maakten, dat zij op een behoorlijken afstand kwamen, ver genoeg, om den veldwachter in de duisternis te kunnen ontloopen, en toch dicht genoeg bij, om te kunnen hooren en zien, wat er gebeurde. [109]Dik sloop opnieuw den tuin in, en verschool zich tusschen de besseboompjes, waar hij bijna geheel onder kroop. Nauwelijks zat hij, of hij trok aan den draad.
„Rikketik, rikketik!” klonk het tegen de vensterruit.
De veldwachter zat aan de tafel te schrijven, en was in die bezigheid zoo verdiept, dat hij het getik niet hoorde. Maar zijne vrouw, die kousen zat te stoppen, hoorde het wel.
„Flipsen,” zei ze, „ik denk, dat er volk is. Er wordt, geloof ik, aan de ruiten getikt.”
„Zoo? Ik heb er niets van gehoord. Nu, dan moeten ze nog maar eens tikken.”
De veldwachter ging voort met zijn schrijfwerk.
„Rikketik, rikketik!” klonk het opnieuw.
„Hoor je wel?” riep de vrouw.
„Ja, nu hoor ik het ook. Waarom tikt dat volk niet aan de deur, zou je zeggen?—Is daar iemand?” riep hij, zonder van zijn stoel op te staan.
Er volgde geen antwoord.
„Ik denk, dat het een vogeltje is, vrouw, of een takje van een boom. Ik krijg ten minste geen antwoord.”
De veldwachter schreef verder, en zijne vrouw stak haar arm weer in de kous, om met stoppen voort te gaan. [110]
„Rikketik, rikketik!”
„Wel, wat drommel, daar heb je het weer! Wie is daar?”
Geen antwoord volgde.
„Kom anders maar binnen, hoor!” riep de veldwachter; maar er kwam natuurlijk niemand. Dik, die alles duidelijk kon verstaan, lag onder de besseboomen te lachen, dat zijn dikke buik er van schudde.
„Hij is nogal stoelvast,” dacht Dik, „maar ik zal hem wel overeind krijgen.”
„Rikketik, rikketik, rikketik!”
„Duizend bommen en granaten!” riep Flipsen, die vroeger in dienst was geweest. „Daar heb-je dat getik weer! Vrouw, ga eens kijken, of er ook iemand is.”
De vrouw stond op, en deed de voordeur open.
„Is er volk?” riep ze.
Alweer geen antwoord.
„Is er volk?” riep ze nog eens, met verheffing van stem. Doodelijke stilte. Ze deed de deur dicht, en ging weer naar binnen.
„Er is niemand,” zei ze, „en het is erg donker.”
„Zoo, dat dacht ik wel.”
Flipsen en zijne vrouw gingen weer aan den arbeid. Maar nauwelijks waren ze bezig, of.....
„Rikketik, rikketik, rikketik!” klonk het weer. [111]
De veldwachter vloog overeind, greep zijne pet, en stoof naar de voordeur.
„Wie is hier?” schreeuwde hij. „Kun-je niet behoorlijk aan de deur tikken, in plaats van aan de ramen? Nu, kom dan voor den dag! Waar blijf je dan toch? Wat moet je?”
Maar het bleef stil, doodstil, daarbuiten.
„Wat drommel, spreek dan!” schreeuwde de veldwachter, die buiten zichzelven geraakte van kwaadheid. Doch geen antwoord volgde. Loerend keek hij in de duisternis rond, maar daar hij niets zag, ging hij weer naar binnen, en zette zich met een boos gezicht aan ’t werk. Hij was echter nog geen twee minuten aan den gang, of daar ging het weer:
„Rikketik, rikketik, rikketik!”
Fluks tilde hij het gordijn op en drukte zijn gelaat tegen het glas, om naar buiten te kijken, wat zoo’n dwaas schouwspel opleverde, dat de jongens het uitgierden van pret. Hij zag natuurlijk niets, en liet spoedig het gordijn weer vallen.
„Daar begrijp ik niets van, vrouw!” zei hij, en nauwelijks had hij uitgesproken, of opnieuw vernam hij:
„Rikketik, rikketik, rikketik!”
„Wel heb ik van mijn leven!” riep hij, terwijl hij [112]zich naar buiten spoedde. „Nu moet ik weten, wat dat beteekent, al zou de nikker er meê spelen!”
„Wie is hier toch? Wat moet je?” schreeuwde hij zoo hard hij kon. „Houdt iemand me soms voor den gek, of hoe is het? Kom voor den dag, als je durft, dan zal ik je mores leeren!”
Maar het bleef nog altijd even stil. Flipsen liep langs de ramen, maar hij zag niemand, en in den draad had hij geen erg, omdat Dik dien vlug zoover had afgekluwd, dat hij slap neêrhing. Toen liep Flipsen den tuin in, en keek overal nauwlettend rond, maar Dik, die doodbedaard eenige late bessen oppeuzelde, zag hij niet.
„Ik denk, dat ik met den een of anderen kwâjongen te doen heb,” mompelde hij eindelijk, terwijl hij weer naar binnen ging, „maar ik zal hem wel krijgen, wacht maar!”
Zoodra hij in huis was, zocht hij een dikken stok, en legde dien bij zich op de tafel.
„Zie je ook niets?” vroeg zijne vrouw.
„Neen, nog niet, maar ik zal hem wel krijgen!”
Hij bleef bedaard wachten, en het duurde ook niet lang, of het begon weer.
„Rikketik, rikketik, rikketik!”
„Kom voor den dag als je durft, dan zal ik je mores leeren?”
Hij greep den stok, en vloog naar buiten. Eerst [113]langs de ramen, maar daar was niets; toen den tuin door en den weg op.
„Daar is hij! Daar is hij!” klonk het plotseling aan alle kanten, en zoo hard zij konden, stoven de jongens uit elkaar. De veldwachter snelde hen na.
„Ha, rakkers,” schreeuwde hij, „nu is het mijne beurt!”
Maar de goede man had zich misrekend. In een oogenblik sprongen de jongens hekken en hagen over, en verborgen zich in alle hoeken en gaten, en door de duisternis kon Flipsen hen niet vinden. Ze waren spoorloos verdwenen. Neen, wacht, daar hoorde hij er een heel zacht aankomen. Snel verborg hij zich achter een boom. Het geluid kwam al nader, en eindelijk klonk het vlak bij hem. Hij sprong pijlsnel vooruit, en greep den ondeugd bij den kraag.
„Ha, schelm!” schreeuwde hij, „dat had-je niet gedacht, hé? Wacht, vriend, ik zal je die grappen eens en voor altijd afleeren!”
„O, neen, neen,” huilde de jongen, die niemand anders was dan Bruin Boon, „ik heb het niet gedaan, echt niet!”
Nu, dat was waar. Bruin had echt niet meêgedaan, want hij durfde niet. Doch toen de jongens zoo lang wegbleven, was hij langzaam naderbij gekomen, om te kijken, of ze er nog waren. Maar ongelukkig geloofde [114]Flipsen er geen woord van, en in zijne kwaadheid legde hij Bruin over de knie, en begon er met zijn stok geducht op los te kloppen.
„Daar! daar! daar!” riep hij bij elken slag.
„Au, au, houd op! Au, au, ik heb het niet gedaan! O, o, au, au, houd toch op!”
„Daar! daar!” riep Flipsen, wiens woede nog niet bekoeld was. Eindelijk liet hij Bruin los, en riep:
„Probeer het nu nog eens, kwajongen, om me voor den gek te houden, als je durft!”
„Au, au, o wat doet het zeer, en ik heb het niet eens gedaan!” huilde Bruin, terwijl hij zich met beide handen op de pijnlijke plaatsen wreef.
„Ja, dat begrijp je!”
„Neen, echt niet, gerust niet! O, wat doet het zeer!”
„Niet gedaan? Nu, wie dan? Zeg jij dan eens, wie het wèl gedaan heeft. Gauw wat, of....”
„O, o, ik heb het niet gedaan. Dik Trom en de andere jongens deden het, maar Dik het meest. Ik heb het gerust niet gedaan.”
„Zoo, zoo, deed Dik Trom het? Nu, weet je, wat jij dan doen moet? Geef dat pak slaag dan maar aan hem, en als je niet genoeg hebt, kun-je nog meer krijgen, begrepen? En dien Dik zal ik het zelf ook nog wel eens betaald zetten, beloof hem dat maar.” [115]
Nu, dat was niet noodig, want Dik had alles gehoord.
„Die lafaard!” zei hij tegen de andere jongens, die, toen de veldwachter in huis gegaan was, weer uit hunne schuilhoeken te voorschijn kwamen, „die lafaard!”
„Nu Dik, maar we hebben toch pleizier gehad, en Bruintje heeft zijne straf al te pakken.”
„Dat is zoo!” zei Dik. „Jongens, wat kreeg hij een zeldzaam pak slaag. Maar nu gaan wij naar huis; ik denk, dat het al laat is.”
Een oogenblik later was alles stil op het dorp.
[117]
Den volgenden morgen stapte Flipsen met zijn verkeerde been uit bed. De man was meer dan knorrig; hij was kwaad, door en door kwaad. Zijne vrouw zag het hem al aan, zoo gauw hij zijn neus buiten de bedgordijnen stak en met een verstoord gelaat in de kamer rondkeek.
„O jé,” dacht zij, „hij heeft de bokkepruik weer op. Ik zal me maar doodstil houden.”
„Vrouw, heb je ook heele kousen voor me?” vroeg hij gemelijk. „Gauw een beetje, want ik heb haast. Door die verwenschte jongens heb ik gisteravond mijn [118]schrijfwerk niet half afgekregen, en aanstonds moet de burgemeester het al hebben”.
„Heele kousen, man, neen, die heb ik niet. Je begrijpt....”
„Niet? Moet ik dan met gaten in mijne kousen loopen? Ik heb je gisteren toch gezegd, dat ze stuk waren? Of moet ik ze misschien zelf stoppen?”
„Neen, Flipsen, dat weet je wel beter, maar door dat leven van gisteren tegen de ruiten....”
„Wat drommel, wat hebben die kwâjongens met mijne stukkende kousen te maken? Je zeurt leelijk, hoor!”
„Zoo?” zei de vrouw, die nu ook boos werd, „en wat hebben dan die kwâjongens met je schrijfwerk te maken, dat je ook niet afhebt? Je hebt immers evenmin kunnen werken als ik?”
„Ja, dat is heel wat anders!” bromde Flipsen, uit zijn bed stappende. Hij trok de kousen van den vorigen dag weer aan, stapte met zijn rechterbeen in zijn linker-broekspijp, wat hem slecht beviel, want zoo kon hij zijne broek niet anders dan achterste-voor aankrijgen, en dat was zijne bedoeling niet,—wiesch en kleedde zich, en zette zich aan tafel, om te ontbijten. Doch het ontbijt stond nog niet klaar, want zijne vrouw had zich dadelijk aan het werk gezet, om hem nog heele kousen te bezorgen, vóór hij de deur uitging. [119]
Flipsen keek gramstorig rond, en zeide:
„Moet het brood nog gebakken worden, of zijn er geen bakkers meer in het land?”
„Wou je je boterham hebben, Flipsen?” zei zijne vrouw opstaande, om het noodige daarvoor uit de kast te halen.
„Wel neen, vrouw, ik kan best van den wind leven, net zoo goed ten minste als jij.”
Zijne vrouw koos de verstandigste partij, en zweeg. Flipsen gebruikte zijn ontbijt zoo haastig mogelijk, en zette zich aan zijn schrijfwerk. Doch nauwelijks was hij daarmede bezig, of er kwam eene boodschap van den burgemeester, dat hij dadelijk op het kantoor moest komen.
„Daar heb je ’t nu al, met je getalm en je gezeur. Nu moet ik dadelijk op het kantoor komen, en mijn werk is nog niet half af. Daar zal weer wat voor me opzitten, hoewel dat jou zeker wel koud zal laten, dat kan ik me best begrijpen.”
„Maar, Flipsen,” zeide zijne vrouw, „is het nu mijne schuld, dat jij gisteravond je werk niet hebt kunnen afmaken? Neen, man, je weet zelf wel beter! Maar weet je, wat je doen moet? Zeg maar ronduit tegen den burgemeester, dat die jongens het je zóó lastig gemaakt hebben, dat je onmogelijk hebt kunnen werken.” [120]
„Wel, nu nog mooier!” riep Flipsen schamper lachende uit. „Zoo onnoozel heb ik het nog nooit gehoord! Dus ik, de veldwachter, zou aan den burgemeester moeten vertellen, dat de jongens zóó weinig ontzag voor me hebben, dat ze me in mijn eigen huis voor den gek komen houden? Ha, ha, dommer kan het al niet. Neen, dat nooit! Ik zal ze die grappen wel afleeren, en goed ook, geloof dat maar, en bij den burgemeester moet ik er me maar doorslaan. Ik ga. Goeden morgen.”
Eenige minuten later klopte hij aan de deur van ’s burgemeesters kamer. Hij had zijn schrijfwerk onder den arm.
„Binnen.”
„Morgen, burgemeester.”
„Goeden morgen. Heb je het schrijfwerk af? Laat eens zien.”
„Ja, burgemeester, ziet u....”
„Heb je het niet af? Dan moet je geen „ja, burgemeester” zeggen. Hoe is ’t? Heb je het af, of niet?”
„Ja, burgemeester, ziet u....”
„Ja?—Geef dan maar hier.”
„Neen, burgemeester, af is het niet, ziet u. Ik....”
„En je zegt van wèl. Houd-je me dan voor den gek?”
„Volstrekt niet, burgemeester, maar....” [121]
„Zeur nu maar niet langer, asjeblief. Dus je hebt het niet af?”
„Neen, burgemeester, af is het niet.”
„Zoo, hoe komt dat? Je wist toch, dat er haast bij was?”
„Ja, burgemeester, maar ik ben bijna niet thuis geweest, want de jongens worden tegenwoordig zoo [122]brutaal, dat het meer dan erg is, en daarom heb ik ze eens goed nagereden.”
„Zoo,” zei de burgemeester. „Dat is goed. Daar wilde ik je juist eens over spreken. En wat hebben ze gisteravond dan zoo al uitgevoerd? Vertel me dat eens haarfijn.”
„Ja, burgemeester,” zei Flipsen, die met zijne leugens in de klem begon te raken, „ziet u....”
„Laat dat „ziet u” nu maar weg, asjeblief. Ik zie nog zeer goed, dat beloof ik je. Ik zie nu zelfs duidelijk, dat je leelijk staat te liegen, is ’t zoo niet?”
„Ja, burgemeester, ziet u, ik bedoel.... dat.... weet u....”
„Zwijg nu maar verder, Flipsen. Ik merk het al. Je bent eenvoudig te lui geweest, om te doen, wat ik je opgedragen had; je hebt waarschijnlijk dood op je gemak hier of daar eene pijp zitten rooken, en komt me nu met leugens aan boord, om je baantje weer schoon te vegen. Is ’t zoo niet?”
„Neen, burgemeester, waarlijk niet! De jongens...”
„O, dus je hebt toch de jongens achterna gezeten?”
„Jawel, burgemeester.”
„Zoo.—Zeg me dan maar eens kort en goed, waar ze het meest geweest zijn. Zonder omwegen, versta-je?” [123]
„Eerst, burgemeester,—eerst zaten ze,—ziet u, hm, hm, ziet u,—in den boom op de markt, en dat had ik ze al zoo dikwijls verboden, dat, dat....”
„Zoo.—Eerst in den boom op de markt. En toen?”
„En toen.... en toen.... ziet u, toen later waren ze.... hm, hm, later waren ze bij de kerk, burgemeester.”
„O.—En wat deden ze daar?”
„Bij de kerk, burgemeester?”
„Ja, daar waren ze immers, zeg je?”
„Jawel, burgemeester. Daar deden ze, hm, hm, ziet u, daar deden ze.... hm, hm, niets, burgemeester.”
„Zoo, dat is een beetje.—En toen?”
„Toen zijn ze, hm, hm.... ik ben er verkouden van geworden, ziet u.”
„Och kom,—en wat deden ze toen?”
„Toen zijn ze, ziet u, toen.... toen gingen ze naar huis.”
„En welk kwaad hebben ze dus gedaan?”
„Eerst in de boom, ziet u, en later.... later niets meer.”
„Zoo, zoo, Flipsen, je bent er daar leelijk ingeloopen, hoor, want ze hebben wel degelijk kwaad gedaan, en niet zoo heel weinig ook. Maar ik merk wel, dat jij er niets van weet, en dat je nog liegt op [124]den koop toe. Dat gaat me slecht naar den zin, vriendje, dat kan zoo niet langer. ’t Is een schandaal, zooals die kwade bengels hebben huisgehouden, en daar jij het niet gemerkt hebt, zal ik een veldwachter zien te krijgen, die wèl opmerkt, wat er voorvalt. ’t Spijt me voor jou, maar....”
„Ach, burgemeester,” viel Flipsen plotseling in, daar hij begon te vreezen, dat de burgemeester hem zijne betrekking zou ontnemen, „ach burgemeester! neem me niet kwalijk, dat ik het u niet dadelijk gezegd heb, maar waarlijk, ik weet maar al te wel, hoever de brutaliteit van die bengels gaat, en als ik me er niet zoo voor schaamde, zou ik het u wel dadelijk gezegd hebben.”
„Wel, wel, is het zoo erg? Nu, vertel dan maar op, en zonder omwegen of leugens, versta-je?”
„Jawel, burgemeester. Die rakkers ontzien zich zelfs niet, ons, autoriteiten en gezaghebbers, tot mikpunten voor hunne aardigheden te kiezen.”
De burgemeester begon onbedaarlijk te lachen, zeer tot verbazing van Flipsen.
„Zoo, wat hebben ze dan gedaan?”
„Wel burgemeester, ik zat pas te schrijven, of daar begonnen die deugnieten bij me aan de ruiten te tikken, zonder ophouden, en zoo brutaal mogelijk. En [125]als ik buiten kwam, was er geen jongen meer te zien. Dat heeft, tot mijne groote ergernis, den geheelen avond geduurd, zoodat ik bijna uit mijn vel sprong, mijn schrijfwerk niet heb kunnen afmaken, en ten slotte nog een onschuldige, die toevallig voorbijliep, een geducht pak slaag heb gegeven.”
„Ha-ha-ha-ha!” lachte de burgemeester. „Die grap is in elk geval niet onaardig! En durfde je dat niet vertellen? ’k Vind het toch waarlijk zoo erg niet, dat ze jou ook eens in ’t ootje nemen, of beschouw jij dat als majesteitsschennis?”
„Dat nu juist niet, burgemeester, maar dat ze zelfs bij autoriteiten en gezaghe....”
„Och wat, vent, jij met je autoriteiten en gezaghebbers. Ik vind de grap kostelijk, onbetaalbaar, dat moet ik zeggen, hoewel ik toch dacht, dat jij er den schrik beter in hadt. Maar ik heb je nog wat anders te vertellen. Er zijn klachten bij me ingekomen.”
„Klachten, burgemeester?”
„Ja zeker, klachten, dat dacht je niet, hè? Eerst heb ik Geurs bij me gehad, en die klaagde steen en been, dat de jongens zijn boomgaard zoo plunderen. De man was door en door kwaad en vroeg, of er geen veldwachter op het dorp was, om te zorgen, dat ieder in het rustige bezit kon blijven van hetgeen zijn [126]eigendom is. Hij wilde eene aanklacht tegen je indienen wegens plichtsverzuim, en dat is geen kleinigheid, Flipsen.”
Flipsen vond dat ook, en daar hij er weinig tegen kon inbrengen, begon hij zich verlegen achter het oor te krabben.
„En dan is Mulder ook nog hier geweest met dezelfde boodschap. Die was ook al uit zijn humeur, en had heel wat noten op zijn zang. Dus je begrijpt, dat er een einde aan moet komen. Dergelijke klachten zijn voor mij zeer onaangenaam, vooral wanneer men ze voorkomen kan. Het dorp is zoo groot niet, of je kunt er wel voor zorgen, dat de jongens niet al te baldadig worden, begrepen? Dan moet je je maar wat meer moeite getroosten. Als het niet anders kan, moet je maar eens een van die knapen onder het raadhuis opsluiten, dan zal de schrik er wel voor een geruimen tijd inzitten. Liefst een van de belhamels, dat spreekt van zelf. Wie is de ergste?”
„De ergste, burgemeester? Dat is Dik Trom,” zei de veldwachter, die blijde was, dat hij er toch nog wat van kon zeggen. „Dat is een door en door brutale jongen, die alles durft en de andere jongens tot allerlei kattekwaad overhaalt, maar hij is haantje de voorste.”
Nog maar een paar minuten was hij van den bok af, toen hij in de verte Bruin Boon met zijn ezelwagen zag aankomen. En hij zag het niet alleen, maar hij hoorde het ook, want Bruin sloeg er met een dikken stok zoo geducht op los, en hij schreeuwde zoo luid, om zijn grauwtje vooruit te krijgen, dat men hem wel vijf minuten ver hooren kon. En toch hielp al dat slaan en schreeuwen al bitter weinig; de ezel liep uiterst langzaam en bleef zelfs nu en dan geheel stilstaan.
„Zoo? Ik vind dien Dik anders zoo onaardig niet, [127]maar dat doet er niet toe. Die kwaad doet, moet maar straf hebben, onverschillig wie het is. Je kunt nu je schrijfwerk gaan afmaken, en zorg dan verder, dat ik geene klachten meer ontvang. Maar daar valt me nog iets in: als je er nu toch achterheen zit, let dan wat op mijn tuin ook, want we hebben van morgen eenige perziken gemist, die gisteren nog aan den boom hingen.”
„Jawel, burgemeester.”
Flipsen ging in een ander vertrek zijn schrijfwerk afmaken. Hij was nu nog veel meer uit zijn humeur, dan toen hij opstond; dat standje van den burgemeester had er geen goed aan gedaan.
„Die verwenschte jongens!” mompelde hij. „Wacht maar, dat zal me geen tweemaal gebeuren. Snappen zal ik ze, al zou ik er drie nachten voor moeten opblijven. En die Dik Trom zal spoediger onder het raadhuis zitten, dan hij denkt. Dat beloof ik hem. Van avond zal ik me in alle stilte in een van die boomgaarden verschuilen, en als dan de vos niet in de val loopt, is mijn naam geen Flipsen. Daar kunnen ze op rekenen!”
[129]
Toen het ’s avonds donker geworden was, begaf Flipsen zich naar den tuin van Geurs, en verborg zich daar achter eenig kreupelhout. Het regende hard, doch daaraan stoorde hij zich niet.
„Die deugnieten zal ik snappen, al gaat het ook keisteenen regenen,” mompelde hij, terwijl hij den kraag van zijne jas opsloeg.
Geduldig als eene kat, die op een muisje loert, bleef Flipsen drie uren lang in zijne schuilplaats. Hij had toen geen drogen draad meer aan het lijf. Daarom, [130]en ook omdat de jongens nu wel niet meer zouden komen, besloot hij, naar huis te gaan.
Den volgenden avond vatte hij post in den tuin van Mulder, doch ook daar bereikte hij zijn doel niet.
Den derden avond verschool hij zich achter het huis van den burgemeester,—maar hij moest weer onverrichter zake naar huis terugkeeren.
De reden hiervan was, dat de jongens hun aanvoerder misten. Dik Trom had zich al drie dagen lang niet in het dorp vertoond. Hij had er geen lust in, want zijne moeder, die hij zoo innig liefhad, was ernstig ziek. Zij had eene longontsteking. Lang zweefde zij tusschen leven en dood. Zij leed vreeselijk. Dik verzorgde haar nacht en dag met de teederste liefde. Hij ontzegde zich zelfs de noodige rust, om te kunnen waken aan hare sponde. Hoe vreesde hij, dat hij zijne lieve moeder zou verliezen. Hoe zorgvol waakte hij over haar, met welk een angst bespiedde hij haar bleek gelaat, en met welk eene teederheid sprak hij haar aan. Doch zij hoorde hem niet; zij kende haar kind niet meer. Wat was het Dik bang om het hart! O, als hij haar eens moest verliezen! Bij die gedachte welden hem telkens de tranen in de oogen, en gaf zijn geprangde boezem zich lucht in een hevig snikken.
Doch dat vreeselijk lot trof hem niet; hij mocht [131]zijne lieve moeder behouden. Na negen bange dagen en nachten zei de dokter, dat het gevaar geweken was.
„Dat heb je naast God aan je braven jongen te danken, moedertje,” zei hij tegen vrouw Trom, terwijl hij Dik op den schouder klopte. „Hij heeft je onverbeterlijk opgepast en verzorgd. Maar nu moet hij zelf wat rust nemen en morgen maar weer eens flink met zijne makkers gaan spelen. Dat zal hem opfrisschen.”
Toen de dokter vertrokken was, viel Dik zijn moedertje om den hals.
„O, Moeder, wat ben ik blij!” fluisterde hij aan haar oor.
Zijne moeder kuste hem.
„Je bent mijn lieve jongen,” zei ze met zwakke stem, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen. „Als je vader straks thuis komt, moet je naar bed gaan, mijn lieveling, anders word je misschien ook ziek.”
Wat sliep Dik dien nacht heerlijk. In langen tijd had hij den nacht niet zoo rustig doorgebracht. Toch was hij ’s morgens al weer vroeg bij de hand, want daar zijn vader naar de werkplaats moest, zou Moeder anders zonder oppassing geweest zijn. Doch toen Vader ’s avonds van den arbeid teruggekeerd was, begaf Dik zich voor het eerst sedert de ziekte van zijne moeder naar zijne kameraden. [132]
„Wel Dik, hoe is het thuis?” vroeg Jan Vos.
„Gelukkig veel beter, maar Moeder is nog erg zwak, Jan.”
„Ze is zwaar ziek geweest, niet waar?”
„Ja, ernstig ziek, maar zeg, jongens, we moesten nu eens een of ander spelletje doen. Eigenlijk heb ik net een gevoel, of ik....”
„Of je ook ziek bent?” viel Jan Vos hem in de rede.
„Ha, ha!” lachte Piet van Dril, „Dik ziek? Dat kun-je aan zijn dikken buik wel beter zien!”
„Hij heeft de eetkoorts!” riep Jan van Bakel.
„Neen, jongens,” zei Dik, „ziek ben ik gelukkig niet, nooit geweest zelfs, maar toch heb ik een gevoel, of ik....”
„Nu, of je....”
„Of ik wel een appeltje zou lusten.”
„Ha-ha-ha!” lachten de anderen. „Die is goed! Zoo ’n gevoel heb ik ook wel. Ik geloof, dat ik er zelfs wel twee zou lusten.”
„Hé, dat is vreemd,” lachte Dik. „Ik zou er ook wel twee lusten, als ze bijzonder lekker waren. Zeg, jongens, zouden die bellefleurtjes van Geurs al goed zijn? Verleden week waren ze nog een beetje wrang.” [133]
„Hoe weet jij dat, Dik?” vroeg Jan Vos lachend. „Ben je bij Geurs op visite geweest?”
„Ja, en ik moet zeggen, dat ik er een prettig tijdje heb doorgebracht,” zei Dik met een onnoozel gezicht.
„En was Geurs vriendelijk?” vroeg Jan van Bakel.
„Dat weet ik niet, Jan, ik heb Geurs zelf niet gezien, maar het beviel me er toch zeer goed.”
„Er was zeker niemand van de familie thuis, is ’t wel?”
„Asjeblieft, ze waren allemaal thuis, maar dat hinderde niet.”
„Zoo.—Ben je nog binnen geweest?”
„Neen, man, ik ben alleen maar in den boomgaard geweest. Eene andere boodschap had ik er niet.”
„En hebben ze er niets van gemerkt?”
„Dat denk ik wel, want ik heb er goed mijn best gedaan, dat verzeker ik je, doch zoolang ik er was, heb ik niemand gezien. Ze bleven allen binnen, wat ik heel vriendelijk van hen vond. Willen we er nog eens heengaan, want ik heb wonder veel trek in zoo ’n bellefleurtje.”
„Dat is goed; ik ga meê!” zei Jan Vos.
„Ik ook!” riep Piet van Dril.
„En jij, Jan?”
„Jongens, dat weet ik niet,” zei Jan van Bakel [134]met een bedenkelijk gezicht. „Geurs is lang niet pluis, dat beloof ik je, en ik weet zeker, dat hij tegenwoordig op de loer staat. Ik heb zelfs gehoord, dat hij bij den burgemeester geweest is, om over ons te klagen.”
„Och kom, Jan, laat je niet bang maken. Geurs zal ons gerust niet opeten; wij zijn geen appelen. Nu, ga je meê, of durf je niet?”
„Niet durven? Je moet niet denken, dat ik bang ben, in ’t geheel niet, hoor, maar als je nu vooruit weet, dat ze staan te loeren, dan....”
„Och, kom, gebruik je verstand toch,” riep Dik. „Denk je dan, dat die man daar avond aan avond in den boomgaard staat? Hij zal wel wijzer wezen. En bovendien, ’t is geen diefstal. We nemen enkel maar een paar appelen weg.”
Dik verkeerde werkelijk in de dwaling, dat het ontvreemden van eenige vruchten geen diefstal was. Hij zou het ver beneden zich geacht hebben een gevonden halven cent, waarvan hij den eigenaar kende, voor zichzelf te behouden, en een onrechtmatig verkregen knikker brandde hem in zijn zak, maar hij zag er volstrekt geen kwaad in, zoo hier en daar, als hij er trek in had, uit een boomgaard wat appelen of peren te kapen.
„Dik heeft gelijk,” zei Jan Vos. „Kom, zeg, ga [135]maar gerust meê. Je bent in goed gezelschap, hoor.”
„Nu, vooruit dan maar,” zei Jan van Bakel.
Daar ging het viertal, de brug over en naar het schoolplein. Hier keken ze eerst behoedzaam rond, om te zien, of er ook onraad was, staken toen het plein over, en verdwenen in een elzenboschje. Dat liepen ze dwars door, en nu waren ze nog alleen door eene sloot van den boomgaard gescheiden, ’t Was intusschen vrij donker geworden, en vooral daar, onder de boomen, was het moeilijk, om voor zich uit te zien.
„Zeg, jongens, er is immers geen kou aan de lucht?” fluisterde Dik.
„Ik hoor of zie niets,” antwoordden de anderen even zacht.
„Dan er maar over,” zei Dik.
Een oogenblik later stonden ze alle vier aan de overzijde van de sloot en dus in den boomgaard.
„Jongens,” zei Jan Vos, „Dik moet maar beneden blijven, want hij kan het slechtst klimmen. Als wij in de boomen klauteren, kan hij de appels oprapen, en meteen een oogje in het zeil houden.”
„Dat is goed.”
Dik hielp hen met zijne krachtige armen vlug in een prachtigen appelboom, en al spoedig rolden de appels bij tientallen op den grond. Dik raapte, wat hij [136]kon, maar nauwelijks had hij er acht in zijne diepe zakken geladen, of daar klonk de stem van Geurs.
„Ha!” schreeuwde deze. „Daar heb ik ze eindelijk, die appeldieven, die schelmen! Wacht, die kunsten zal ik je wel afleeren! Trijn, mijn geweer! Gauw!”
Doch Geurs wachtte de komst van de meid niet eens af.
Hij stoof naar binnen, en kwam met een geweer in de hand vloekend op de jongens af.
Maar dezen hadden gebruik gemaakt van het oogenblik, dat Geurs naar binnen ging. Dik wachtte de anderen op, tot ze weer in het gras stonden, want hij liet nooit een kameraad in den steek, al kon hij ook nog zoo gemakkelijk ontkomen, en als de wind repte het viertal zich naar het elzenboschje. Maar nog voor zij de sloot overgesprongen waren, hoorden zij Geurs al razend en tierend aankomen.
„O, hij zal schieten,” steende Jan van Bakel, die de bangste was van de vier.
„Vooruit, niet zeuren!” riep Dik. „Er over!”
Wip! Jan Vos was aan den overkant. Wip! Wip! Dik en Piet van Dril waren er ook. Jan van Bakel sprong niet. Hij scheen verbouwereerd te zijn.
„Spring dan toch!” riep Dik.
Daar sprong hij; maar in zijn angst keek hij eerst [137]nog even om, of Geurs al dicht achter hem was, en dat was zijn ongeluk. Hij nam nu zijn sprong te kort, en kwam midden in de moddersloot terecht.
„Paf!” Daar viel een schot. „Paf!” Nog een.
„O, o, ik ben getroffen!” kermde Jan, die naar den kant kroop.
„Geef me eene hand, dan zal ik je er uittrekken!” riep Dik, die hem zelfs niet voor een gouden tientje aan zijn lot zou hebben overgelaten. „Hier, gauw!”
„Wacht, jullie schelmen!” schreeuwde Geurs aan [138]den anderen kant van de sloot. „Daar heb ik je eindelijk!”
Maar zoo ver was het nog niet. Dik en de anderen trokken Jan van Bakel uit de modder, en snelden het boschje in. Dik trok Jan met geweld voort, in de stellige meening, dat deze getroffen was. Achter de school hielden zij stand.
„Jan, waar doet het je pijn?” vroeg Dik.
„O, dat weet ik niet,” huilde Jan, terwijl de modder hem van de kleeren droop.
„Maar als je getroffen bent, moet het je toch ergens pijn doen?” zeiden de andere jongens.
„Och ja, dat weet ik wel, maar ik ben zoo geschrokken,” kreunde Jan.
„Dat is niet erg, als je maar niet getroffen bent. Je bent anders lang geen held, dat verzeker ik je. Dus hij heeft je echt niet geraakt?”
„Neen, geraakt niet, maar de kogels vlogen me toch om de ooren.”
„Zoo,” zei Dik. „Weet je wat, ga maar naar huis; dat is in elk geval het beste voor je.”
Jan van Bakel droop in een dubbelen zin af, en de andere jongens wandelden het dorp weer in. Plotseling zei Dik:
„Ik begin te gelooven, dat we ons leelijk bang hebben laten maken door niemendal.” [139]
„Hoe dan?” vroegen zijne makkers.
„Wel, je begrijpt toch, dat Geurs geen hagel op ons durft afschieten; hij zal wel los kruit gebruikt hebben.”
„Jongen, Dik, dat weet ik nog zoo net niet. Als hij nuchter was, dan wel, maar een dronken mensch doet wel meer dingen, daar hij later spijt van heeft, en Geurs is niet dikwijls nuchter.”
„Dat is waar,” zei Dik. „Doch hoe het ook zij, aan zijne appeltjes zullen we ons niet ziek eten. Hier heb ik ze; er zijn er acht. Dat is voor ieder twee.”
„Dan schieten er twee over, Dik,” zei Piet, „wie moet die dan hebben? We zijn immers met ons drieën.”
„En Jan van Bakel dan?” vroeg Dik.
„O, die is er niet, en bovendien zal zijn vader nu wel een ander appeltje met hem schillen. Ik wed, dat hij er geen eens trek meer in heeft.”
„Ja, dat geloof ik ook wel, maar toch, eerlijk is eerlijk. Ik vind, dat we ze voor hem moeten bewaren. Ze komen hem eerlijk toe.”
„Je hebt gelijk, Dik, die appels zijn van hem. Laten we ze hier bij dezen boom neêrleggen, met een weinig zand er over, dan kunnen we ze hem morgenochtend geven.”
„Goed,” zeiden Piet en Dik. [140]
Zij begroeven de twee appels op de aangeduide plaats en wandelden weer verder, terwijl ze de geroofde waar met ijver naar binnen werkten.
„Nu, smaken ze niet goed?” vroeg Dik op den toon van iemand, die er trotsch op is, anderen eene weldaad te hebben bewezen.
„Of ze!” zei Piet van Dril. „Ik wou, dat ik er nog maar een stuk of wat had.”
„En ik!” riep Jan Vos. „Hoewel, ik moet eerlijk zeggen, dat ze toch lang zoo lekker niet zijn, als de perziken van den burgemeester.”
„Perziken?” vroeg Dik. „Heeft de burgemeester dan een perzikboom? Dat wist ik niet.”
„Een mooien, hoor. Ik geloof zeker, dat er wel meer dan tweehonderd aanzitten,” zei Jan.
„Hoe weet je dat?”
„Wel, toen we laatst den veldwachter zoo geplaagd hadden, ben ik bij den burgemeester nog even in den tuin gaan kijken, en zoo heb ik het gemerkt. Jongen, jongen, wat waren ze lekker; ik heb er drie opgepeuzeld.”
„Dus je weet er goed den weg, hè?” vroeg Dik.
„Ja, waarom?”
„Wel, dan moesten we er, dunkt me, ook eens van proeven. Het zou toch al wonder toevallig zijn, als we daar weer gesnapt werden.” [141]
„Mij goed,” zei Jan Vos, „ik durf wel.”
„Ik weet het niet; ’t lijkt wel, of de schrik er bij mij een beetje in zit,” sprak Piet van Dril.
„Den moed niet zoo gauw opgeven, Piet,” zei Dik. „Willen we het doen?”
„Nu, vooruit dan maar weer!”
„Vooral voorzichtig wezen, jongens,” zei Dik, „want we komen nu in het hol van den leeuw.”
„Ik zou ten minste niet graag gesnapt worden, Dik,—en jij?”
„Dank je hartelijk!”
Spoedig bereikten de jongens het raadhuis. Daar naast woonde de burgemeester. Tusschen de beide gebouwen in lag een grasveld, dat met boomen beplant was. Dat veld overstekende, kwamen ze aan eene breede, dichte haag, welker scherpe dorens hun het doordringen onmogelijk maakte.
„Gaat maar meê, jongens,” fluisterde Jan Vos. „Achteraan is een gat, waar we gemakkelijk doorheen kunnen kruipen.”
De jongens liepen de haag langs, tot aan de achterzijde van den tuin.
„Hier is het,” fluisterde Jan. „Ik zal er wel het eerst doorgaan; volgt me maar.”
Jan kroop er door, toen Dik, en daarna Piet. Nu [142]stonden ze in den tuin van den burgemeester, ’t Was pikdonker geworden, zoodat Dik en Piet bijna niet konden zien, waar Jan liep. Niemand had er ook erg in, dat Flipsen aan den anderen kant van de haag langzaam naderbij sloop.
„Blijft maar dicht achter me,” zei Jan Vos zacht. „Hier is een smal pad. Je merkt toch geen onraad?”
„Ik zie niets,” zei Dik. „Maar waar staat nu die boom?”
„Tegen den muur van het huis, vlak bij den regenbak.”
„Jongens, wat is het hier donker; zouden we maar niet terugkeeren?” vroeg Piet van Dril, die zich niet op zijn gemak gevoelde.
„Wel neen, Piet,” zei Dik. „We zijn er nu zeker dadelijk, is ’t niet, Jan?”
„Ja, zoo aanstonds! Nu dezen kant op. Hier hebben we hem!”
„Ha, wat een prachtige boom! Hier heb ik al wat!” fluisterde Dik in verrukking. „Plukken, hoor, haast je je niet, dan heb-je niet!”
Nu, de drie jongens deden hun best. In een oogenblik waren Dik’s zakken meer dan vol; de perziken vielen er haast uit. Bij Jan en Piet evenzoo.
„Ben je klaar?” fluisterde Dik.
„Dadelijk, wacht nog heel eventjes,” zei Piet, [143]wiens moed begon te herleven, en die er het zijne nu eens goed van wilde nemen.
Doch dat oogenblik wachten werd hun noodlottig, want achter het huis kwam de veldwachter op de teenen aansluipen. Behoedzaam verborg hij zich achter den regenbak.
„Hoor ik daar niets?” vroeg Jan Vos.
„Ik meende ook iets te hooren,” zei Dik. „Laten we ons in elk geval uit de voeten maken.”
Zacht namen zij den terugtocht aan, maar toen zij langs den regenbak kwamen, sprong plotseling Flipsen uit zijn schuilhoek te voorschijn.
„Wacht, deugnieten, nu heb ik....” [144]
Pof, daar viel hij, zoo lang als hij was, voorover op den grond. Zijn voet was in den ketting van het akertje verward geraakt.
„Au!” riep hij. „Verwenschte jongens!”
Hij krabbelde overeind, en snelde de knapen na, die al bijna het gat in de haag hadden bereikt. Jan Vos en Piet van Dril, die vlugger konden loopen dan hun makker, kropen er het eerst door, waarvan het gevolg was, dat Dik een oogenblik moest wachten, en zich door den veldwachter bij den kraag voelde grijpen.
„Ha, hier heb ik er een! Wie ben jij? Wacht, ik zie het al, net de rechte! Nu is het mijn beurt, manneke!” Maar vóór Flipsen er erg in had, rukte Dik zich onverwachts los, en zette het op een loopen. De veldwachter hem na! Dik liep den tuin door, het huis om en den weg op, in de richting van zijn ouderlijk huis, maar ongelukkig kon hij niet snel genoeg uit de voeten, en weldra hoorde hij Flipsen weer achter zich. Al meer en meer won deze op hem, en eindelijk werd Dik voor de tweede maal gegrepen.
„Nu zal je me niet meer ontsnappen, baasje. Allo, meê, onder het raadhuis! Voort! Daar mag-je appels en peren stelen, zooveel je maar wilt, en aan de ruiten tikken ook! Sla ze maar niet stuk, ha-ha-ha!” [145]
Dik sprak geen woord, en liet zich gewillig meêvoeren. Spoedig hadden zij de deur der zoogenaamde gevangenis bereikt. Flipsen opende haar, en duwde zijn gevangene naar binnen. Flap, de deur sloeg dicht,—en Dik was alleen.
[147]
Het was daarbinnen pikdonker. Dik kon geen hand voor oogen zien. Hij bleef eerst een oogenblik bij de deur staan, en deed toen een paar stappen vooruit. Weldra bemerkte hij, dat hij nog niet in de eigenlijke cel aangekomen was, maar eerst nog eene trap moest afdalen. Nu, dat afdalen was nog al te doen want de trap, die geheel van steen was, telde maar vijf treden. Dik ging op den tast naar beneden, en kwam nu in een duf hok, waarin slechts een enkel venster was, maar natuurlijk zonder [148]glas. Het was een vierkant gat met een dikken, ijzeren bout er voor, die hem alle hoop benam, om te ontvluchten. In den hoek stond een steenen bankje. Een paar bossen stroo op den grond verspreidden een muffen geur en konden Dik volstrekt niet verleiden, zijne dikke ledematen er op uit te strekken. Hij ging op de steenen bank zitten.
„Jongen, Dik,” zei hij, „die Flipsen is toch handiger, dan je dacht, ’t Is een leelijk geval. Wat zal Moeder schrikken, als ze merkt, dat ik niet thuis kom. ’t Zou me wat waard zijn, als ik hier goed en wel weer uit was. En Moeder is nog zoo zwak; het is best mogelijk, dat zij weer zieker wordt, als zij hoort, dat ik hier opgesloten zit. Ik hoop maar, dat Jan en Piet het bij mij thuis verteld hebben, en dat Vader het voor Moeder verzwijgt. Doch neen, dat zal wel niet kunnen, want Moeder zal wel geen rust hebben, voor zij het naadje van de kous weet. ’t Is een leelijk geval. ’k Wou, dat ik die heele historie maar niet begonnen was, dan zat ik nu misschien kalm en wel thuis. Als het nu met Moeder erger wordt, heb ik het op mijn geweten. Zouden ze nog proces-verb....”
„Dik, zit je hier?” hoorde hij plotseling heel zacht vragen. Het geluid kwam door het venstergat.
„Ja! Ben jij daar, Jan?” [149]
„Ja, Piet ook. Ben je niet bang?”
„Neen, bang niet, maar wel ongerust, over Moeder, weet je. Ze is nog zoo zwak, en zal zeker hevig ontstellen, als zij het hoort. Ik ben erg blij, dat je me niet in den steek laat. Heb-je het bij me thuis verteld?”
„Neen, nog niet. We hebben gewacht, tot Flipsen naar huis ging, en zijn toen dadelijk hierheen gekomen.”
Jan en Piet lagen plat op den grond, met hun hoofd voor de tralie. Het venster was laag bij den grond, ongeveer zoo lag als een keldervenster. De gevangenis was trouwens niet veel meer dan een kelder, en diende alleen, om bedelaars of dronkaards voor ten hoogste één nacht op te sluiten.
„Ik zit hier leelijk, hè? Hoe laat zou het al wezen?”
„’t Is half negen. De klok heeft pas geslagen,” zei Piet.
„Zeg Dik,” zei Jan, „als die tralie er maar niet was, dan kon je best door dit gat kruipen, en naar huis gaan.”
„Ja,” zei Dik, „maar die tralie is er.”
Piet van Dril, wiens vader smid was, vatte het ijzer aan, en begon er met kracht aan te trekken.
„’t IJzertje zit goed vast, hè Piet?” vroeg Dik.
„Niet erg!” antwoordde deze. „Ik kan het gemakkelijk heen en weer bewegen. De bout is sterk genoeg, [150]maar het kozijn niet. Dat is al tamelijk vermolmd. Heb-je geen mes?”
„Of ik,” zei Dik, wiens moed begon te herleven, „en een goed ook. Hier! Zou je het los kunnen krijgen?”
„Dat zullen we probeeren, Piet!” riep Jan Vos vol vuur. „’t Zou me wat waard zijn, om je er uit te krijgen, jô! Wacht, ik heb ook nog een mes. Kijk, het wordt lichter ook. De maan komt op.”
Jan en Piet togen met moed aan het werk. Dik volgde met de grootste belangstelling al hunne bewegingen, en begon onderwijl eene perzik op te eten.
„Ik geloof, dat jelui prachtig opschiet,” zei hij, terwijl hij het sap van zijne kin veegde. „Dat maantje komt ons nog bij tijds een handje helpen.”
„’t Gaat best, Dik, ’t gaat uitstekend!” riep Piet van Dril op gedempten toon. „Kijk maar, de stang zit al losser. Over tien minuten kunnen we haar er uit halen.”
„Hoera!” riep Dik, terwijl hij van pleizier in het rond sprong. „Wat ben ik daar blij om, vooral om Moeder, en wat zal die Flipsen morgen raar kijken, als de vogel gevlogen is!”
„Dat begrijp je!” lachte Jan Vos. „Hij zal razend wezen!”
„Toe, Jan, niet babbelen,” riep Piet, „voortwerken, [151]zoo hard we kunnen. Kijk ik al eens een grooten hoop molm hebben, ’t Lijkt wel turf. Zeg, Dik, je opvolger zal zoo gemakkelijk niet ontsnappen, want ze zullen het morgen wel wat sterker maken, denk ik.”
„Ja, maar ik ben er ook nog niet uit! Zou het echt gelukken?”
„Wacht nog maar een oogenblik. Kijk, de stang zit al los.”
Jan schudde haar nu al met gemak heen en weer, wat Dik zoo ’n pleizier deed, dat hij opnieuw begon te springen. De jongens werkten ijverig voort. De hoop molm werd voortdurend grooter, en eindelijk zei Piet:
„Laten we ’t nu eens probeeren, Jan. Eerst zoo hoog mogelijk opschuiven, en dan het ondereinde uit de gleuf lichten. Een—twee—drie!”
Zij spanden al hunne krachten in, en krak!....
„Hoera, Dik, ’t is gelukt! Kom er nu maar gezwind uit!”
„Prachtig, heerlijk!” riep Dik. „Maar zeg, ik ben er nog niet uit. Mijne armen en mijn hoofd kan ik er wel doorsteken, maar meer niet. Ik heb hier niets, waarop ik staan kan.”
„Kom maar, we zullen er je wel uittrekken, maar ’t zal wel pijn doen, vrees ik.” [152]
„Dat hindert niet; voor een paar schrammen ben ik niet bang.”
Dik stak zijne armen en zijn hoofd door de opening. Jan en Piet pakten hem stevig beet, en trokken hem naar boven, ’t Was een tamelijk zwaar vrachtje, en de opening bleek nauwelijks groot genoeg. Dik vulde haar geheel met zijn lichaam.
„Hè-hè! Dat is zwaar! Ik moet even rusten,” zei Jan.
Dik hing nu halverwege buiten het kozijn. Zijne beenen hingen nog in de donkere ruimte achter hem.
„Kom Piet, vooruit maar weer!”
„Trekt maar, zoo hard je kunt,” riep Dik. „Doet maar gerust, of je thuis bent; je behoeft me niet te ontzien.”
De jongens trokken uit alle macht, maar toch ging het den slakkengang. Dik was te dik, en daarbij zaten zijne zakken zoo vol perziken, dat hij nog dikker was dan gewoonlijk.
„Trekken, trekken!” riep hij.
„Daar komt volk aan!” riep Jan Vos plotseling, „’t Is Flipsen. Maak, dat je wegkomt, Piet!”
In een oogenblik waren zij verdwenen. Ze kropen achter eene haag, dicht bij het raadhuis, vanwaar ze alles konden hooren en zien. Flipsen kwam naderbij [153]met nog een bos stroo en eene kan water. Daar viel zijn oog op Dik, die niet achter- of vooruit kon. De andere jongens had hij niet gezien.
„Ha-ha!” riep hij lachend. „Daar kom ik juist van pas. Wou je me ontsnappen, m’n jongen? Wacht, ik zal je helpen. Ik ben zoo kwaad nog niet, als je wel denkt.”
Hij pakte Dik beet en trok zoo hard hij kon, maar de perziken hielden den gevangene tegen. Hij kon er Dik onmogelijk doorkrijgen.
„Zoo, baasje, je hebt je daar leelijk vastgewerkt. Die tralie was voor jou niet noodig, merk ik wel. Je kunt er toch niet uit. Ha-ha-ha! Dat is grappig! Wacht, m’n beste jongen, ik kom bij je; dan zal ik je aan den anderen kant wel helpen. Hier heb ik meteen een bed voor je. Ha-ha-ha!”
De veldwachter nam het stroo weer op, ontsloot de deur en trad het hok binnen. Nauwelijks was hij daar, of Jan Vos sprong voor den dag, en zei:
„Kom Piet, we moeten Dik niet aan zijn lot overlaten. Laten we probeeren, wie het hardst trekken kan, Flipsen of wij.”
Jan en Piet pakten Dik opnieuw beet, en trokken wat zij konden. De veldwachter nam hem bij de beenen, en trok ook uit alle macht. Het gevolg was, dat Dik [154]bleef, waar hij was, en het mooiste was nog, dat Flipsen niet eens merkte, dat Dik daarbuiten helpers had. Hij zette zijne beide beenen tegen den muur, en trok met geweld aan Diks broekspijpen, die nog altijd bijzonder wijd waren.
„Laat me eventjes los, jongens,” fluisterde Dik, die een nieuwen inval kreeg, en niet zoodra had hij zijne handen vrij, of hij maakte met groote behendigheid de draagbanden los, waaraan zijne broek was bevestigd.
„Trekt nu!” zei hij, zijne handen uitstekende.
Dat geschiedde, en wel met het zotte gevolg, dat Flipsen met Diks broek in de hand achterover tegen den muur bonsde, en Dik zonder broek naar buiten gleed.
„Hoera!” riep hij. „Nu zit de oude rat zelf in de val!”
Vlug liep hij naar de deur, en vóór Flipsen zich nog goed van den schrik hersteld had, trok Dik de deur op slot, en maakte zich met zijne trouwe helpers uit de voeten.
„Nu naar huis toe, jongens!” riep hij, „voor we ten derden male gesnapt worden!”
Vijf minuten later stond hij voor zijne woning. Toch scheen hij nog geene lust te hebben, om naar binnen te gaan, althans, hij opende de deur niet.
„Laat me eventjes los, jongens,” fluisterde Dik, die een nieuwen inval kreeg, en niet zoodra had hij zijne handen vrij, of hij maakte met groote behendigheid de draagbanden los, waaraan zijne broek was bevestigd.
Trekt nu!” zei hij, zijne handen uitstekende.
[155]
„Zou Moeder niet schrikken, als ik zoo half gekleed thuis kom?” mompelde hij. „Als ze gezond was, zou ze zeker om het voorgevallene lachen, maar nu—neen, nu gaat het niet. En dien Flipsen kan ik daar toch ook niet laten zitten. Ik weet nu bij ondervinding, hoe onaangenaam het er is. Neen, dat gun ik den man toch niet, al is hij een beetje lastig. Ik zal hem er weer uitlaten. Zijne vrouw maakt zich anders misschien ook nog ongerust, en zij is een goed mensch. Zij heeft Moeder in de laatste dagen dikwijls hare belangstelling getoond. Alleen reeds daarom zou ik Flipsen er uitlaten.”
Dik keerde naar het raadhuis terug. In de verte hoorde hij Flipsen al om hulp roepen.
„Help, help!” klonk het. „O! die rakkers! Die schelmen! Help!”
„Hier ben ik al, Flipsen!” zei Dik, zich voor het gat plaatsende. „Als je mij belooft, dat ik vrij naar huis mag gaan, zal ik je verlossen.”
„Vrij?” schreeuwde Flipsen. „Dat nooit, nooit, versta-je? Jou aartsschelm! Wacht maar, ik zal je wel krijgen!”
„Nu, Flipsen, dan blijf je er in, dat begrijp je. ’t Spijt me wel, want ik zou je graag vrijlaten. Ik ben met dat doel alleen teruggekomen. Maar als je niet wilt, moet je het zelf weten. Goeden avond.” [156]
Dik keerde zich om, en wilde vertrekken.
„Ho, ho, Dik, zoo bedoel ik het niet!” riep Flipsen, die nu begreep, dat het Dik ernst was. „Ik dacht, dat je gekomen waart, om den spot met me te drijven, maar als je het werkelijk meent, is het wat anders.”
„Ik meen het,” zei Dik ernstig. „Ik weet nu bij ondervinding, hoe onaangenaam het daarbinnen is, en zie je, ik kan het niet van me verkrijgen, om je hier den geheelen nacht te laten zitten. Maar eerst moet ik mijne broek hebben.”
„Hier is ze, Dik,” zei Flipsen, haar door het gat stekende. Dik trok haar dadelijk aan.
„Laat mij er nu uit, Dik,” vroeg Flipsen.
„Maar wie waarborgt mij dan, dat je me niet dadelijk weer zult opsluiten? Je kunt veel harder loopen dan ik.”
„Ik beloof het je, Dik. Een anderen waarborg kan ik je niet geven. Toe, laat mij er nu uit.”
„Kun-je de deur van binnen openen, als ik je den sleutel geef?”
„Ja, geef maar hier.”
Dik haalde den sleutel uit het slot, en wond er een dun touwtje om, dat hij stevig vastknoopte.
„Hier heb-je hem, Flipsen. Eer je het touwtje er af hebt, ben ik thuis.” [157]
„Je behoeft me anders niet te wantrouwen, Dik, want eene belofte breek ik nooit. Maar zoo is het ook goed.”
Dik gaf den sleutel en ging naar huis.
Toen hij binnentrad, lag Moeder in eene lichte sluimering, en Vader zat met de handen onder het hoofd bij de tafel te dommelen. Beiden ontwaakten door zijne komst. Dik ging naar het bed zijner moeder.
„Hoe is het nu met u?” vroeg hij.
„Veel beter, Dik, veel beter, maar nog zwak.”
„O, dat zal elken dag wel wat beter worden. Wil u niet wat eten, voor we naar bed gaan?”
„Neen kind, dank-je, ik heb volstrekt geen eetlust. Alleen heb ik trek in een lekker, zacht peertje. Zouden de onze nog niet rijp zijn? Of zijn ze al opgegeten?”
„Neen, Moeder, zeker niet. We hebben ze juist voor u aan den boom gelaten. Wil ik er een paar halen? Er zitten er twaalf aan; ik heb ze van middag nog geteld.”
„Ja, Dik, dat is goed. Ik heb er veel trek in. Mijn mond is zoo droog.”
Dik ging naar buiten. In den tuin, achter het huis, stond een klein pereboompje, dat zijn vader daar een paar jaar geleden geplant had. Meer vruchtboomen [158]bezaten zij niet. Het vorige jaar had het boompje nog geene vrucht gedragen, maar dezen zomer waren er twaalf heerlijke peren aan gegroeid. Dik had er al menigmaal een begeerigen blik op geworpen, maar hij had er toch geen van opgegeten, waar hij thans dubbel blijde om was, omdat zijne zieke moeder er nu zooveel genot van hebben kon.
Hij liep het huis om, en kwam in den tuin. Doch plotseling bleef hij staan. Hoorde hij daar geen geritsel in den tuin? Ja, zie, daar vlogen donkere gedaanten langs hem heen. Het waren jongens, die bij zijne komst de vlucht namen. Weldra waren ze in de duisternis verdwenen.
Dik vloog naar het pereboompje. Zouden de jongens die heerlijke peren gestolen hebben, juist nu zijne moeder er zulk eene behoefte aan had? Ja waarlijk, zij waren verdwenen. Hoe hij ook zocht, hij kon er geen enkele vinden.
Tranen van spijt kwamen hem in de oogen. Zoo gaarne zou hij Moeder die versnapering hebben aangeboden, en nu waren zij gestolen.
„’t Is gemeen!” riep hij met gebalde vuisten, „’t Is slecht, maar ik zal....” Doch plotseling zweeg hij, en het schaamrood bedekte hem de kaken. „Ik heb het zelf ook gedaan,” mompelde hij. „Ik ben even slecht [159]als zij, ik ben ook—een dief, een leelijke dief! O, ik gevoel nu eerst goed, hoe slecht het van mij was, en ik weet nu, dat stelen stelen is, onverschillig of het een gulden betreft of een appel. Maar het zal mij nooit weer gebeuren; een dief wil ik niet wezen!”
Met loome schreden ging hij naar binnen, en met neergeslagen oogen zeide hij, wat er gebeurd was. Voor de eerste maal van zijn leven durfde hij Moeder niet in de eerlijke oogen te zien, en hij gevoelde zich, alsof hij zelf haar de peren ontstolen had. Hij had zooveel berouw over hetgeen dien avond gebeurd was, dat hij er bijna den geheelen nacht niet van slapen kon. Na dien tijd stal hij nooit weer.
[161]
In het volgende voorjaar ging Dik van school, en niet hij alleen, maar ook bijna alle kinderen, die gelijk met hem op school gekomen waren. Piet van Dril kwam bij zijn vader in de smederij, waar hij gewoonlijk met een zwart gezicht aan de blaasbalg stond te trekken, of zóó lustig met een zwaren hamer op het gloeiende ijzer sloeg, dat de vonken door de smidse spatten. Zijn vader beweerde, dat er een flinke smid van hem zou groeien.
Jan Vos kwam in de leer bij Langerijs, den metselaar. Zijn voornaamste werk bestond gedurende het [162]eerste jaar in steenen aandragen en kalk maken. Deze bezigheid werd de oorzaak, dat hij altoos net zoo wit zag, als Piet van Dril zwart, ’t Was dan ook een mal gezicht, als die twee soms samen over den weg liepen.
„Precies de dag en de nacht, die elkaar een handje geven,” zei Dik dan, als hij hen tegenkwam. Doch hoe ze er ook mochten uitzien, zij waren degelijke jongens, die flinke mannen beloofden te worden.
Bruin Boon kwam bij zijne moeder in „de zaak”, welke bestond uit een klein winkeltje in kruidenierswaren, bijna zonder klanten. Hij moest nu elken dag „den boer op”, om nieuwe klanten te winnen en de zaak aldus uit te breiden. Zijne moeder kocht hem een ouden ezel, die bijna even lui was als haar veelbelovende zoon, liet eene kar maken en stuurde hem nu elken dag er op uit. Maar van zaken doen kwam niet veel. Hij dobbelde liever met de jongens, die hij tegenkwam, en ging al gauw in de kleine herbergen buiten het dorp zijn tijd verluieren, en het geld zijner moeder verkwisten. De ezel had een allertreurigst leven bij hem, want het arme dier kreeg veel meer slaag dan eten. Geen wonder, dat het beest op ’t laatst zoo koppig werd, dat Bruin er niets meer van gedaan kon krijgen.
Dik, die volstrekt geen lust had om, evenals zijn [163]vader, timmerman te worden, had eerst in het geheel niet geweten, wat hij worden zou. Niet alleen in het timmeren schepte hij geen behagen, maar er werd ook geen enkel ander vak op het dorp beoefend, dat hem aantrok. Eindelijk kreeg hij een baantje, dat hem aanstond. Hij werd door den ouden dorpsdokter in dienst genomen. Deze had zulk eene uitgebreide praktijk en [164]zijne patiënten woonden zoover uit elkander, dat hij verplicht was paard en rijtuig te houden. Zijn paarden en rijtuigen moesten er altoos keurig netjes uitzien, daar was hij op gesteld. Wijl nu zijn oude koetsier sukkelend was geworden en hoogstwaarschijnlijk nooit weer geheel herstellen zou, zag de dokter zich genoodzaakt, andere hulp te zoeken, en omdat Dik uitstekend met paarden kon omgaan, had de dokter het oog op hem laten vallen. Nu had Dik een leventje naar zijn zin. ’s Morgens moest hij eerst de rijtuigen schoonmaken en de paarden uit het land halen, of, als het winter was, den stal in orde brengen. Dan spande hij in, om den dokter naar zijne patiënten te rijden, die soms wel twee of drie uren buiten het dorp woonden, en als hij dan ’s middags thuis kwam, hielp hij pillen en poeders, drankjes en zalfjes klaarmaken.
De dokter begon al spoedig veel van Dik te houden. Geen wonder ook! Dik was ijverig en flink, en bij alles wat hij deed, behulpzaam en beleefd. Hij stond altijd klaar om in te spannen, zelfs midden in den nacht, en het gebeurde nog al eens, dat de dokter dan geroepen werd. Bovendien was hij opgeruimd en vroolijk van aard, wat de dokter prettig vond, omdat hij het zelf ook was. Één ding beviel den ouden heer echter maar half, en hoeveel moeite hij ook deed, om het [165]Dik af te leeren, het gelukte hem niet. Dik had namelijk de gewoonte om, als hij op den bok van het dokterskoetsje zat, tegen bijna iedereen een praatje te maken of eene grap te verkoopen, wat uit den aard der zaak [166]niet fluisterend kon geschieden. Het ging den dokter dan ook veel te luidruchtig en maakte hem soms wel knorrig.
„Dik, geen praatjes maken op den bok, asjeblieft!” klonk het dan gewoonlijk. „Begrepen?”
„Jawel, dokter.”
„Ik wil het nu volstrekt niet meer hebben, hoor-je? ’t Staat in het geheel niet netjes.”
„Ja, dokter.”
„Ik heb het je nu al zoo dikwijls gezegd, dat je het wel eens onthouden mocht, dunkt me.”
„Ja, dokter.”
„Jawel, jij geeft me altoos gelijk, dat weet ik wel, maar een oogenblik later doe je het toch weer, en dat verkies ik niet langer.”
Nu, Dik deed dan ook wel zijn best, maar het duurde nooit lang, of hij verviel weer in zijne oude gewoonte, vooral wanneer hij goede kennissen tegenkwam.
Eens op een schoonen zomer-namiddag reed Dik het dorp uit, om den dokter naar een zieke te brengen, die op grooten afstand van het dorp woonde. Het zonnetje blonk aan den blauwen hemel en deed het koper flikkeren, dat zich aan het tuig van het paard bevond. Lustig liet Dik zijne lange zweep door de lucht klappen, zoodat de musschen verschrikt uit de [167]boomen opvlogen, en Zwart de ooren tot bijna op den nek terugtrok, en liep, wat hij loopen kon. Zoo ging het Dik volkomen naar den zin, en den dokter ook, want die hield ook wel van zoo ’n ritje. Het stof van den uitgedroogden weg dwarrelde boven de boomen uit.
„Vooruit, Zwartje, lustig hoor!” zei Dik, terwijl hij met de zweep de vliegen verdreef, die het paard blijkbaar als hunne zuigflesch beschouwden. „Maar wat zie ik daar? Wie is die hardlooper? Ha, ha! Kijk eens, dokter, daar aan den overkant van het kanaal rijdt de veearts met zijn nieuwen schimmel. Hij wil ons voorbij rijden. Toe Zwart!”
„Ik geloof het waarlijk ook, Dik,” antwoordde de dokter door het geopende voorraampje. „’t Is een mooi beest en het loopt hard.” [168]
„Hard? Hard?” zei Dik. „Hij loopt niet harder dan de Zwart, dokter. Wil ik het eens probeeren?”
„Jongen, jongen, Dik, ’k weet het niet. Die schimmel loopt uitstekend, en....”
„Kijk eens, dokter,” riep Dik plotseling met vuur, „kijk eens, hij wenkt met de zweep, om ons uit te lachen. Dat is tergen! Vooruit, Zwart, laat je niet van de vliegen steken. Huupla!”
Vroolijk klapte Dik met zijne zweep, en met vaste hand trok hij de leidsels aan. Klets, klets, klonk het boven het rijtuig. Zwart legde zijne ooren bijna in zijn hals en liep uit alle macht.
„Ha, dokter, ziet u wel, Zwart heeft zelfs geen tikje noodig. Als hij de zweep maar hoort, weet hij al, hoe laat het is. Vooruit, Zwartje! Houd-je goed, jongen! Die schimmel loopt best, dokter.”
„Ja, Dik,” zei de dokter, terwijl hij met genoegen bemerkte, dat zijn Zwartje niet voor den schimmel behoefde onder te doen, „ja Dik, hij loopt best, maar Zwart nog beter. Wij halen hem in, geloof ik.”
„Gelooven, dokter? Ik weet het zeker! Ha, dat is flauw, hij gaat de zweep gebruiken. Neen, man, niet noodig, hoor, want hij loopt al zoo hard, als hij kan. Toe, Zwart, huupla, vooruit, huup Zwart!”
De zweep snorde opnieuw door de lucht, doch [169]Dik zorgde er voor, zijn paard er niet mede aan te raken. Hij sloeg die beesten nooit, uitgezonderd als zij koppig waren. Dan alleen achtte hij het noodig.
„Voort, Zwart, nog eventjes, jongen! Kijk, dokter, we hebben hem al ingehaald. Toe Zwart; laat zien, wat je kunt. Hoera, we zijn voor!”
Dik keek triomfantelijk om en klapte met zijne zweep. Toen hield hij de teugels in.
„Bedaar maar weer, Zwartje. Je hebt je goed gehouden. Ho maar, m’n jongen, hij weet al, dat je hem de baas bent. Laat hem nu maar gaan.”
Langzamerhand kwam Zwart weer tot bedaren, en Dik en de dokter zochten ook hun gemak. De laatste ging welbehaaglijk achterover in zijn koetsje leunen, en Dik zag met ergernis, hoe de veearts zijn paard bleef voortjagen.
„Flauw, man,” mompelde hij, „’t beest kon immers niet harder. Als je zoo met hem wilt leven, zul-je niet lang pleizier van hem hebben.”
Eindelijk kwamen zij, waar zij wezen moesten. De dokter verliet het rijtuig en Dik ging bij het paard staan, dat hij tevreden op den glanzenden nek klopte. Nog maar een paar minuten was hij van den bok af, toen hij in de verte Bruin Boon met zijn ezelwagen zag aankomen. En hij zag het niet alleen, maar hij [170]hoorde het ook, want Bruin sloeg er met een dikken stok zoo geducht op los, en hij schreeuwde zoo luid, om zijn grauwtje vooruit te krijgen, dat men het wel vijf minuten ver hooren kon. En toch hielp al dat slaan en schreeuwen al bitter weinig; de ezel liep uiterst langzaam en bleef zelfs nu en dan geheel stilstaan. Dan had Bruin weer reuzenkracht noodig, om hem vooruit te doen gaan. Eindelijk, na veel schreeuwen en nog meer slaan, bereikte hij Dik, maar nu scheen de ezel er ook genoeg van te hebben. Hij bleef staan en wilde geen poot meer verzetten. Bruin sloeg er onbarmhartig op los en schreeuwde als een bezetene, maar niets hielp. Grauwtje bleef, waar hij was, en Dik ergerde zich geweldig.
„Zeg eens, dierenbeul,” riep hij eindelijk, „als je dat beest nu nog langer slaat, krijg je met mij te doen, en dan zal het je niet meêvallen, geloof dat! Zie je niet, dat het arme dier niet meer kan. Kijk eens aan, ’t is schande: het bloed staat hem op de huid. Geef het beest liever wat meer te eten; misschien dat hij je luie lichaam dan wel weer trekken wil. Zijne ribben steken bijna door zijn vel heen.”
„Dat gaat jou toch zeker niet aan, wel?” riep Bruin, die echter toch te veel ontzag voor Dik had, om met slaan voort te durven gaan. „Hij krijgt eten genoeg; ’t is niet anders dan luiheid.” [171]
„Ja, dat geloof ik wel,” riep Dik. „Hij is bijna net zoo lui als zijn baas, ha, ha, en dat is geen klein beetje.”
„Vooruit!” riep Bruin, terwijl hij den ezel aan het bit trok. Doch ’t was moeite voor niet. Grauwtje zette zijne pooten zoover mogelijk van elkander en bleef als een standbeeld staan.
„Vooruit!” riep Bruin, terwijl hij nog harder trok. „Vooruit, ezel, allo!”
Maar jawel, ’t hielp niets. Er was geen beweging in het dier te krijgen, en Bruin werd hoe langer hoe boozer, vooral toen Dik begon te schateren van lachen. Bruin liet den kop van den ezel los en begon van achteren tegen den wagen te duwen, al schreeuwende: „Vooruit, ezel, vooruit!”
Doch ook die moeite werd niet beloond. De dokter kwam terug, gevolgd door de meid en een paar knechts van de boerderij, en nu beproefde men met vereenigde kracht, den ezel aan het loopen te krijgen. Men duwde tegen den wagen en trok tegelijkertijd den ezel aan het bit voort, zoodat het dier wel moest toegeven, doch zoodra men hem losliet, bleef hij weer staan.
„Nog maar eens geprobeerd!” riep men, en voort ging het weer. Juist meende men den gang er in te hebben, toen de ezel op den grond ging liggen en [172]zoo ten duidelijkste een bewijs van het tegendeel gaf.
„Ik denk, dat het beest ziek is,” zei de dokter. „Wat is het dier verschrikkelijk mager.”
„Ja, dokter,” zei Dik, „hij krijgt meer slaag dan eten.”
„Dat zal wel,” riepen de omstanders, die elk oogenblik talrijker werden. „Hij heeft ook een besten baas. Ik geloof, dat de ezel nog beter is dan hij.”
„Ho, hop! Hop!” riep men, doch het dier bleef liggen. Er was geen verwikken aan.
„Weet je, wat je doen moet, Bruintje?” riep Dik. „Span hem maar gerust af, want hij trekt toch niet meer vandaag. Dan zullen we je helpen, om hem op den wagen te leggen, en trek hem dan zelf naar huis; anders kom je er nooit.”
„Ha-ha-ha!” klonk het overal. „Bruin, dan speel jij voor ezel; dat zal aardig wezen. Dan trekt de eene ezel den anderen!”
„Och, dat gebeurde toch al,” zei Dik lachend. „Kom, Bruin, zullen we je helpen?”
„Hij moet wel,” riep het volk. „Die ezel kan hier toch niet blijven liggen? Pakt maar aan, jongens!”
„Ja, er zit niet anders op,” zei de dokter. „Help ook even, Dik, en dan rijden we gauw naar huis.”
Alle man toog aan het werk. De tuigen werden [173]losgemaakt, en de ezel werd met vereenigde kracht en onder luid gelach op den wagen gelegd. Dat gelach werd er niet minder op, toen Bruin het lemoen opnam, en met zijn viervoetigen passagier langzaam dorpwaarts toog.
„Goede reis, met je beiden!” riep de een.
„Wil ik den stuurman je stok geven?” vroeg een ander.
„Dat heeft hij wel verdiend!” meende een derde.
„Kom, Dik, we gaan,” zei de dokter lachend, „’t Is een grappig gezicht.”
Dik klom op den bok en reed weg. Hij kon echter niet nalaten, zoo nu en dan eens met een spottend [174]gezicht om te kijken naar Bruin, die met dat warme weêr zijne handen vol had aan zijn vrachtje.
Toen hij een paar uur later de paarden naar het land bracht, zag hij juist, hoe Bruin, door een groot aantal jongens omringd, zijn intocht in het dorp deed. Het was een gejoel en gelach, zonder ophouden. Bruin mocht er niet over klagen, dat hij dien avond geen bekijks had, want het halve dorp keek hem lachend na, en aan grappen ontbrak het niet. Men gunde het hem, dat zijn grauwtje hem zoo had te pakken genomen, omdat hij het meer dan dubbel aan het dier had verdiend.
[175]
Dik zal ongeveer zestien jaar geweest zijn, toen hij op een guren Novemberdag het huisje van de heks voorbij moest. ’t Was vinnig koud. De wind gierde over de vlakte en joeg hem groote, natte sneeuwvlokken in het gelaat, die dan dadelijk in water overgingen, dat hem langs den hals tusschen zijne kleeren droop. Aan elk haartje, dat van onder zijne muts te voorschijn kwam, hing een druppel water. Zijne bolle wangen en zijne ooren zagen paars-blauw van de koude.
„Brrr, wat een weêr!” mompelde hij, zijne handen [176]diep in de jaszakken stekende en het water van zijne lippen blazende. „Brrr, echt hondenweer! Wacht, nu komt de regen er ook nog bij, en de sneeuwjacht wordt er niet minder op. Weet je wat, ik moest maar even bij de heks gaan schuilen, anders word ik nog doornat.”
Dik versnelde zijn pas, en bereikte weldra het hutje. Hij opende de deur en trad binnen.
„Hè, hè, wat een weêr! Mag ik even schuilen, moedertje?”
„O, Dik, ben jij daar? Kom er gerust in, hoor. Ga zitten, ’t Is een verschrikkelijk weêr.”
Dik nam plaats en droogde met zijn zakdoek gelaat en hals af.
„Wat zie ik?” zei hij plotseling, „ligt de oude man weer te bed? Is hij weer ziek?”
„Ach ja, Dik, ’t is weer heelemaal mis met hem. ’t Is zijne oude kwaal; aldoor maar hoesten, hoesten, hoesten.”
„Zoo, zoo! Hoe lang ligt hij al?”
„Dat wordt morgen vijf weken, Dik. Ja, ja, ’t is een bedroefde tijd.”
De oude vrouw wendde het hoofd af en veegde zich een traan uit het oog. Dik keek haar vol medelijden aan. [177]
„Arme ziel,” zeide hij, „dan zal het er wel weer niet breed zitten, denk ik?”
„Armoê, Dik, armoê. Niets anders dan armoede en ellende. In vijf weken hebben we nu al geen cent ontvangen, en als er geen hulp komt, weet ik niet, waar het belanden moet. O, Dik, ’t is verschrikkelijk!”
„Ja, zeg dat wel. ’t Is verschrikkelijk! Maar waarom vraag je niet eens hier of daar hulp! Er wonen toch menschen genoeg in het dorp, die wel wat missen kunnen. Daar heb je bij voorbeeld Mulder, die alleen is rijk genoeg om....”
„Mulder?” riep de oude vrouw, „Mulder? Praat me niet van Mulder, want die kent geen medelijden. ’t Is mijn eigen huisbaas, en van middag is hij nog hier geweest, om de huur van vijf weken te halen. Maar ik kon hem onmogelijk betalen en heb hem om uitstel gevraagd, met de belofte, dat we zullen betalen, zoo gauw we weer wat verdienen kunnen. Doch hij wil van geen uitstel hooren, en morgen moeten we dit huisje verlaten. ’t Is verschrikkelijk, Dik, met dien zieken man, en ik weet nog niet eens, waarheen ik hem brengen moet. Vijfendertig jaar hebben we hier gewoond....”
De oude vrouw begon luide te snikken.
„Het huisje uit?” riep Dik verontwaardigd. „En dat [178]met een zieken man? Maar dat is schandelijk! Dat mag niet gebeuren! Hoeveel geld moet hij van u hebben?”
„We betalen negentig centen in de week, dus dat is vier en een halven gulden in het geheel. ’t Is geen groote som, Dik, maar als men zelfs geen vier en een halven cent in huis heeft....”
„Hier, pak aan,” zei Dik, haar eenig kopergeld toestoppende, „’t is wel niet veel, maar ik heb niet meer. En als....”
„Dank je wel, Dik, als alle menschen waren, zooals jij....”
„Stil, niet danken, asjeblieft. Ik zal zien, wat ik voor je doen kan. In elk geval, die huishuur zal wel terecht komen. Bekommer je daar maar niet over. En nu ga ik verder; de regen is wat minder geworden.”
Dik vertrok, en toen ’s avonds zijn werk af was, liep hij het dorp in en ging naar Piet van Dril, die in de smederij aan het werk was.
„Piet, ik heb eene wijde ijzeren of looden pijp noodig, met eene bocht er in. Heb jij er een voor me te leen tot van avond?”
„Is eene kachelpijp goed? Hier heb ik er een met een elleboog. Wat moet je er mede doen, of—is het een geheim?” [179]
„Neen Piet, ’t is voor jou geen geheim, maar voor anderen wel. Voor jou is het dat niet, omdat je me helpen moet, weet je. Die kachelpijp staat me wel aan. Daar zal het wel mede gelukken.”
„Nu, wat moet je dan doen?” vroeg Piet nieuwsgierig. „Eene grap?”
„Ja, zoo ongeveer wel. Luister, ik zal het je vertellen. Je kent toch de heks wel van den Achterweg?”
„Of ik! Weet je nog wel, Dik, hoe we jaren geleden nog eens op een avond naar haar huisje gegaan zijn, om haar bang te maken, en wat waren we toch eigenlijk zelf bang. Nu, ik geloof, dat er nog wel groote menschen bang voor haar zijn, want nog altoos staat ze in geen goed blaadje. Niet, dat ik het nog ben, volstrekt niet, hoor; ik geloof zulke dwaze praatjes niet meer, maar er zijn nog domme menschen genoeg, die ze wèl gelooven.”
„Juist, Piet, dat denk ik ook, en ik wil van avond er de proef eens van nemen. Die arme vrouw lijdt tegenwoordig weer vreeselijk armoê; vooreerst is het winter, dus valt er weinig te verdienen, en bovendien is oude Willem nu al vijf weken ziek. Nu behoef je niet te vragen, hoe het met hen gesteld is. En tot overmaat van ramp komt daar die oude Mulder, die vrek, om de huishuur, en nu zij niet betalen kan, moet [180]zij morgen met haar ouden, zieken man het huis uit. Is dat niet verregaand onbarmhartig?”
„Dat is het!” riep Piet verontwaardigd uit. „Die vrek! Wie weet, hoeveel geld hij heeft, en nu zulke arme menschen bij ziekte en kou op straat te willen zetten. ’t Is onmenschelijk!”
„Juist zoo!” zei Dik. „Maar het zal niet gebeuren, Piet. Ik heb al dikwijls hooren vertellen, dat hij erg bang van aard is, vooral ’s avonds, en op de heks heeft hij het in ’t geheel niet begrepen. Nu ben ik van plan, om hem van avond zoo bang te maken, dat hij het niet zal durven wagen, haar morgen het huis uit te zetten.”
„Maar welk plan heb je dan toch, Dik?”
„Ik ga van avond voor heks spelen, Piet, en als jij me helpt, zal hem het lachen wel vergaan. Doe je het?”
„Goed zoo; ik doe meê, dat beloof ik je!”
Mulder woonde in een van de kleinste huisjes van het dorp, aan den eenen kant naast de kerk en aan de andere zijde naast eene groote schuur. Vroeger was hij boer geweest, doch toen hij, na den dood van zijne vrouw, in de gelegenheid kwam, zijne boerderij voor veel geld te verkoopen, had hij dat gedaan, en was in dat huisje gaan wonen. Daar leefde hij, uit [181]gierigheid, geheel als een kluizenaar. Hij veegde zelf den vloer aan en kookte zijn eigen potje. Dat het er dientengevolge tamelijk vuil bij hem uitzag, hinderde hem niet. Het leven was op deze wijze goedkoop, en dat was bij hem het voornaamste. De ijzeren geldkist, die onder zijne bedstede stond, was het eenige voorwerp op de wereld, dat hij liefhad. Zijn geld was zijn afgod. Het had hem moeite genoeg gekost, zoo ’n schat bij elkander te krijgen, en menige leelijke daad had hij daarvoor op zijn geweten genomen. Maar toch had hij het lief, zoo lief, dat hij het voor geen gerust geweten had willen ruilen. Elken avond, als deuren en vensters [182]goed gesloten waren, zat hij te tellen, en dan glinsterden zijne oogen van begeerte en genot. Zoo ook op den avond, waarop Dik en Piet hem een bezoek zouden brengen. Hij zat voor den haard, waarop eenige glimmende kolen lagen. De tafel had hij naast zich geschoven. Een klein spaarlampje verlichtte de armoedige woning. Hij liet het goud door zijne vingers glijden.
„’t Is eene groote som,” mompelde hij, „en zij zal nog grooter worden. Elk jaar komt er bij, en er gaat maar weinig af. Dat die leelijke heks me nu niet betalen kan! Maar ik waag het niet langer. Die man kan wel zoo lang ziek blijven en misschien wel sterven ook. Dan betaalt ze in het geheel niet meer, en word ik het kind van de rekening. Jawel, dat begrijp-je, daarvoor moet ze net bij Mulder wezen. Morgen zal ze het huis uit, ziek of niet ziek, daar geef ik niet om; wil hij doodgaan, dat moet hij weten. Zou ze waarlijk eene heks wezen? Brrr, dat zou akelig zijn! Ze kan me soms zoo vreemd aankijken, net of... Als ze nu eens plotseling door den schoorsteen kwam, hu, ’t is om je dood te schrikken! Maar neen, ’t is toch ook eigenlijk te mal, om er van te praten. Heksen! Wie gelooft er nog aan heksen? Maar er moet toch wel wat van waar wezen, want hoe komen zulke praatjes anders in de wereld? Ik heb er mijn vader zoo dikwijls [183]over hooren spreken, vroeger; neen, ’t is toch niet heelemaal weg te redeneeren. Als er vroeger heksen waren, zie ik niet in, waarom ze er nu niet meer zouden zijn. Verbeeld je, dat zoo ’n heks nu eens op een bezemstok door de lucht kwam aanvliegen, en hier door den schoorsteen....”
Op eenmaal werd Mulder doodsbleek en keek hij met strakke oogen naar het vuur. Langzaam zag hij wat naar beneden vallen, en plotseling werden de geel-roode vlammetjes van het haardvuur onnatuurlijk groot, en wat hem nog het meest deed schrikken, helderblauw. [184]Tegelijkertijd klonk er zulk een schrille kreet door den schoorsteen, dat hij op zijn stoel zat te beven.
„O, o,” kermde hij, „daar is ze al, o, o, wat moet ik beginnen.—Hu!”
Opnieuw klonk er een akelige kreet uit den schoorsteen, en een geweldige slag tegen de achterdeur deed hem het bloed in de aderen stollen. De blauwe vlammen in den haard, die langzamerhand kleiner geworden waren, flikkerden opnieuw hoog op. Het vuur siste.
„O, o, genade!” kermde de vrek.
„Hier is de heks,—de heks,—de heks!” gilde eene hooge stem, als van eene vrouw, door den schoorsteen. „Ze moet haar huis uit, de heks,—de heks,—de heks!”
„Ssss!” siste het, en nu zagen de vlammen groen.
„Vreeselijk!” kermde Mulder, „wat zal me nu overkomen? Genade, genade! O, je behoeft het huis niet uit; je moogt er wel altoos in blijven wonen, voor niemendal wel. Genade!”
„Hier is de heks, de heks op den bezem!” gilde het daar boven, en er werd geweldig tegen de luiken gebonsd. „Hier is de heks met zwavel en salpeter! De heks op den bezem! Hi-i-i-i!”
De vrek viel kermende op de knieën. In doodsangst [185]keek hij naar den schoorsteen, waardoor, naar hij vreesde, de heks zou binnenkomen.
„O, heb medelijden, genade!” kermde hij. „Ach, ach, kom toch niet hier; ik zal het je nooit weer lastig maken!” [186]
Plotseling flikkerden de vlammen, die blauw en groen zagen, weer hoog op, het gebulder werd heviger en het gegil in den schoorsteen klonk in één woord ontzettend. Het angstzweet brak den vrek uit. Hij was radeloos. Daar zag hij, hoe een ijzeren bak, waaruit ook kleine blauwe vlammetjes opstegen, langzaam aan een ketting naar beneden zakte, en boven het vuur bleef hangen.
„Geld! Geld!” klonk het daarboven gillend. „Hier is de heks met salpeter en zwavel, geld, geld, de heks met den bezem, de vleermuizen en de hagedis! Geld, geld, hi-i-i-i!”
„O, geld!” kermde de oude gierigaard, met een wanhopigen blik op zijn schat. „Ook dat nog! Genade, genade!”
„Hier is de heks, de heks met den bezem! Wat moet zij maken van den ouden woekeraar? Moet hij eene vleermuis worden, of...”
„O, neen, neen, genade, geen vleermuis!” kreunde Mulder, terwijl hij in doodsangst twee handen met geldstukken in den bak wierp, waaruit opnieuw groote blauwe vlammen opstegen.
„.... Of moet hij een nachtuil worden, die over het kerkhof vliegt?”
„Hier is de heks, de heks op den bezem!” gilde het daar boven, en er werd geweldig tegen de luiken gebonsd. „Hier is de heks met zwavel en salpeter! De heks op den bezem! Hi-i-i-i!”
De vrek viel kermend op de knieën. In doodsangst keek hij naar den schoorsteen, waardoor naar hij vreesde, de heks zou binnenkomen.
„O, heb medelijden, genade!” kermde hij. „Ach, ach, kom toch niet hier; ik zal het je nooit weer lastig maken!”
„Neen, neen, o neen, geen nachtuil, o, goede heks, [187]vergeef het mij!” riep Mulder, terwijl hij opnieuw een aantal geldstukken in den bak wierp.
„.... Of een slang met giftige tanden, of een draak met zeven koppen? Ja, een draak, een draak! Hij wordt een draak! Hier is de heks, ze komt om het geld, om het geld van den vrek! Ze komt, ze komt met zwavel en salpeter! Waar is de woekeraar? Hi-i-i-i!”
„Help, help, o genade! Hier is mijn geld, dáár, dáár!” En de oude man wierp sidderend handenvol geld in den bak. „Ach, genade! Laat me toch asjeblieft geen draak worden! O, o!”
Plotseling werd het gegil nog heviger en akeliger, en groote blauwe en groene vlammen stegen van het haardvuur op. Het gebulder tegen de luiken duurde onophoudelijk voort. Vol ontzetting bedekte Mulder zijne oogen met beide handen en kroop in den donkersten hoek onder de tafel, waar hij voorover op den grond ging liggen. Elk oogenblik verwachtte hij de heks te hooren binnenkomen.
Doch neen, langzamerhand werd het stiller; eindelijk hoorde hij nog een gil, en toen niets meer. Toch durfde hij nog niet opkijken, maar toen hij eindelijk gedurende een geruimen tijd geen verdacht geluid meer hoorde, kwam hij voorzichtig uit zijn schuilhoek te voorschijn en keek in de kamer rond. Gelukkig, er [188]was niets geheimzinnigs meer te zien; het vuur was weer gewoon, zelfs bijna uitgedoofd, en geen verdacht geluid trof zijne ooren. Hij bekeek en betastte zich aan alle zijden, om te onderzoeken, of hij ook betooverd was, doch dat onderzoek stelde hem gerust. Hij bevond zich nog onveranderd en ongedeerd.
„Maar het heeft me geld genoeg gekost,” zuchtte hij, met een treurigen blik op zijn geldkist. „Laten de menschen me nu nooit weer zeggen, dat er geen heksen zijn, hu, hoe akelig! Ik weet er nu alles van!”
Nog over al zijne leden bevende, borg hij zijn schat weer weg en legde zich te bed, waar hij den ganschen nacht door akelige droomen werd gekweld.
Had de man geweten, dat de heks niemand anders was geweest dan Dik, die door de kachelpijp heen al dien onzin naar beneden had getoeterd, terwijl zijn makker Piet de deur en de vensters beukte, dan zeker zou hij niet zoo gemakkelijk afstand hebben gedaan van zijne geliefde goudstukken. Den volgenden morgen keek hij telkens naar den haard, om te zien, of er nog blauwe en groene vlammen uit opstegen, doch de stukjes zwavel en salpeter, die Dik uit de apotheek had meegenomen en op het vuur geworpen, waren al lang verbrand.
Niemand was echter meer verbaasd dan de heks, [189]toen zij ’s morgens wakker werd. Op de tafel namelijk lag eene beurs gevuld met goudstukken, die zeker door de gebroken ruit heen daar was neergelegd. En in die beurs zat een briefje, waarop met duidelijke letters geschreven stond:
„Een geschenk van Mulder aan de heks van den [190]Achterweg, die levenslang voor niet haar huisje mag blijven bewonen.”
O, wat lachte die Mulder vreemd, toen de oude vrouw hem met tranen in de oogen bedankte voor de weldaad, die haar bewezen was,—net als een boer, die kiespijn heeft.
[191]
Zes jaar lang had Dik zijn heer trouw en eerlijk gediend, toen een treurig voorval hem zijne betrekking deed verliezen. In een kouden herfstnacht werd hij gewekt, om dadelijk in te spannen. Haastig kleedde hij zich aan en begaf zich naar de dokterswoning, in de stellige meening, dat een zieke buiten het dorp onverwachts de hulp van zijn heer had ingeroepen, zooals dat al zoo menigmaal gebeurd was. Doch neen, dat was het niet. De goede jongen, die dolveel van zijn meester hield, kon van schrik bijna [192]niet spreken, toen hij van het dienstmeisje hoorde, wat er gaande was.
„O Dik, ben je daar? Je moet dadelijk inspannen om dokter Marling uit de stad te halen, ’t Is verschrikkelijk, Dik, o....”
„Dokter Marling halen? Voor wien? Kan de dokter dan zelf niet gaan?”
„Neen, neen, Dik, o neen! ’t Is verschrikkelijk! Gauw, maak voort....”
„Maar wat is er dan toch aan de hand? Je staat daar maar te huilen en te jammeren, en je zegt niets!”
„Ach, ’t is toch zoo erg, Dik. O, ik ben er heelemaal akelig van. De dokter.... o, o!”
„Maar spreek dan toch! Is de dokter ziek?”
„Ja, Dik, ’t is vreeselijk....eene beroerte....”
„Wat?” riep Dik ontsteld. „Wat zeg je, heeft de dokter eene beroerte gehad! En hoe is het nu met hem?”
„O, Dik, zoo erg. Hij is geheel bewusteloos. Mevrouw heeft gezegd, dat je zoo hard moest rijden, als je kunt, en niet zonder dokter thuiskomen.”
„Dat spreekt vanzelf,” bromde Dik. In een oogenblik had hij het beste paard uit den stal voor het rijtuig gespannen, en nu ging het in dolle vaart het erf af, naar de stad, die hij een uur later binnenreed. Hij hield voor het huis van dokter Marling stil, wierp een [193]dekkleed over zijn dampend paard, dat hijgde van vermoeienis, en trok aan de schel. Spoedig werd de deur geopend, en Dik deed zijne boodschap.
„Ik zal den dokter wekken,” klonk het antwoord.
„Voortmaken!” riep Dik, die vol angstig ongeduld bij zijn paard heen en weder liep. Nu, er werd ook voortgemaakt, want er waren nog geen tien minuten verloopen, toen dokter Marling reeds geheel gekleed naar buiten kwam en in het rijtuig stapte.
„Vooruit maar, koetsier, zoo hard je paard kan!”
„Laat dat maar aan mij over, dokter,” zei Dik. „Het beest heeft anders al een heeten rit achter den rug.”
„Dat wil ik wel gelooven. Hoe was het met den ouden heer, toen je wegreedt?” [194]
„Hij was geheel buiten kennis, dokter. Eene beroerte is zeer gevaarlijk, niet waar?”
„Meestal wel.”
„Voort, Zwart, voort!” riep Dik, en het scheen wel, of Zwart begreep, dat er iets ernstigs plaats had. Het beest liep, of het vleugels had, en nog geen vol uur, nadat zij de stad verlaten hadden, kwamen zij alweer op het dorp aan. Dokter Marling begaf zich naar binnen, waar de zieke nog geheel in denzelfden toestand lag. Dik bracht zijn paard op stal, wierp het nog een paar dekens op den rug, en begaf zich toen naar de apotheek, om af te wachten, wat hij verder zou moeten doen. Hij was bedroefd, want de berichten omtrent den zieke werden voortdurend ongunstiger, en eindelijk, ’s morgens om zes uur, kwam de tijding, dat de oude dokter overleden was.
Dat bericht schokte Dik zeer, want hij had altoos evenveel van den dokter gehouden als deze van hem. Zonder een woord te spreken, spande hij een ander paard voor het rijtuig, en bracht dokter Marling naar de stad terug.
Drie dagen later reed Dik zijn heer voor het laatst, doch het was nu een treurige rit, want—hij voerde naar het kerkhof.
Dik was dus zijne betrekking kwijt, en het bleek [195]al spoedig, dat een tweede niet zoo gemakkelijk te vinden was. Eerst hoopte Dik nog, dat de nieuwe dokter hem in dienst zou nemen, doch dat gebeurde niet, omdat die heer zich in de eerste jaren geen eigen paarden aanschafte, doch zich door een stalhouder liet rijden. Dat was eene groote teleurstelling voor Dik. Toen deed hij moeite, om hier of daar op eene buitenplaats als koetsier aangesteld te worden, doch tevergeefs; men was overal voorzien. Dat speet hem erg, want hij was ijverig van aard en leegloopen stond hem niet aan. Hij verveelde zich van dat hij opstond, totdat hij naar bed ging, en daarbij hinderde het hem geducht, op kosten van zijne ouders te moeten leven. Wel had zijn vader vast werk, doch ’t was winter, de dagen duurden maar kort, en daarmede hielden de verdiensten gelijken tred.
„Moeder,” zeide hij dikwijls, „wat is het toch verdrietig, zoo gezond en sterk te zijn, als ik ben, en niets te kunnen verdienen.”
„Kom jongen,” kreeg hij dan gewoonlijk ten antwoord, „je moet den moed niet zoo gauw laten zakken; er zal wel eens hier of daar wat open komen, en we lijden toch gelukkig nog geen gebrek.”
„Neen, Moeder, gelukkig niet. Als dat ook het geval was, zou ik anderen raad schaffen.”
„Nu, wat dan?” [196]
„Och, dat weet ik niet. ’t Is gelukkig nog zoover niet.”
Neen, dat was waar, doch ’t zou toch zoover wel komen, en spoediger dan zij dachten. Op zekeren morgen was Dik van verveling het dorp ingeloopen en had zich naar zijn vader begeven, die met andere werklieden bezig was, een huis te verbouwen. Het binnenwerk werd bijna geheel weggebroken en moest door een nieuwe binnenbetimmering vervangen worden. Het oude geraamte was blijven staan en werd door een groot aantal palen ondersteund, opdat het niet zou invallen. Ook de zolder was onderschraagd door groote balken en dwarsliggers. De werklieden hamerden er lustig op los, en de jongeren onder hen deden hun arbeid met een vroolijk gezang gepaard gaan. Daar kwam de baas binnen.
„Jongens,” riep hij, toen hij eenige oogenblikken rondgekeken had, „die zolder is niet genoeg ondersteund. Als we storm krijgen, komt de boel naar beneden. Daar moet onmiddellijk werk van gemaakt worden. Me dunkt, Trom en Bakker konden dat wel doen, dan kunnen de anderen mij buiten even helpen. Er is een karweitje in de schuur te doen.”
Allen, behalve Trom en Bakker, gingen met den baas meê. Dik ook, en dat was gelukkig, want nog [197]geen vijf minuten later viel met een donderend geraas het voorste deel van het huis in. Het gaf een geweldigen slag, die door het geheele dorp gehoord werd. Iedereen snelde naar buiten en spoedde zich naar de plaats des onheils. Baas Meyer en zijne knechts meenden eerst, dat de schuur, waarin zij zich bevonden, inviel, en sprakeloos staarden zij elkander aan. Niemand bewoog zich; de schrik had hen als het ware verlamd. Dik was de eerste, die tot bezinning kwam.
„Het huis stort in!” riep hij, terwijl hij naar buiten snelde. „Vader,—Vader!—Laten we ons haasten!”
Allen volgden hem, en van alle kanten kwamen de menschen verschrikt toeloopen. ’t Was eene vreeselijke ruïne. Balken, steenen, planken en pannen lagen tot een berg opeengestapeld, terwijl vier naakte, afgebrokkelde muren het geheel omringden. Dik, die bleek zag van angst en ontroering, liep overal rond, om zijn vader te zoeken. Nog altoos hoopte hij, dat deze niet onder het puin begraven zou zijn.
„Vader!—Vader!” riep hij met krachtige stem, terwijl hij zijn blik over de menigte liet ronddwalen. „Heeft iemand mijn vader ook gezien?”
„Neen, Dik, we hebben hem niet gezien. Is hij nog niet gevonden?”
„Neen, neen,” zeide Dik zuchtend, zijne schreden [198]weer naar elders richtende, om te zien, of hij daar ook was. Doch al zijn zoeken was vruchteloos; niemand had den vermiste ontmoet, en Diks vrees, dat zijn vader onder dien puinhoop bedolven zou zijn, werd met elk oogenblik grooter en kreeg meer schijn van zekerheid. Daar kwam ook zijne moeder aanloopen. Ook zij zag bleek en keek angstig rond.
„Er zijn toch geen ongelukken bij gebeurd?” vroeg ze, vol vrees, dat het antwoord voor haar eene Jobstijding zou zijn.
De menschen antwoordden niet; zij zagen er tegen op, de arme vrouw met haar ongeluk bekend te maken. Daar kwam Dik aan.
„Dik, waar is je vader?” vroeg ze met angstig ongeduld.
„Heeft u hem ook nog niet gezien, Moeder? Ik zoek hem al overal, doch vind hem nergens. Ik vrees, Moeder, dat....”
„O!” gilde de arme vrouw, „dan ligt hij onder het puin! O, Dik, mijn arme man!”
„Ja, Moeder, ’t zal wel zoo zijn, want hij was juist in het huis aan het werk. Ga nu naar huis, Moeder, dan zullen wij het puin wegruimen. Misschien loopt alles nog goed af. ’t Is meer gebeurd....”
„Naar huis gaan, Dik?” zeide zijne moeder, de [199]tranen wegvegende, die haar langs de wangen liepen. „Neen, jongen, ga jij maar helpen. Ik blijf.”
Dik begreep, dat aan dit besluit van zijne moeder niets te veranderen viel. Hij drukte haar de hand en zeide, zich naar den puinhoop keerende: „Moed houden, Moeder, misschien leeft hij nog.”
Dik voegde zich bij de werklieden, die onder toezicht van den baas al druk bezig waren, het puin weg te ruimen. Iedereen was er nu van overtuigd, dat zoowel Bakker als Trom onder den puinhoop lagen. Er werd ijverig doorgewerkt. Niemand sprak, want allen waren onder den indruk van hetgeen gebeurd was en verdiepten zich in gissingen, of de twee ongelukkigen nog in leven zouden zijn. Dik werkte voor twee, en zoodra er weer eene opening gemaakt was, wierp hij zich op de knieën en riep:
„Vader! Vader!”
Dan luisterde hij met gespannen aandacht, of er ook antwoord kwam, doch telkens tevergeefs. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat zijn vader dood zou zijn en Bakker ook.
„Vooruit maar weer!” riep de baas, en allen togen weer aan het werk. De puinhoop werd voortdurend kleiner. Eindelijk, na een paar uren van ingespannen arbeid, werden de beide ongelukkigen gevonden. Zij [200]lagen als dooden, doch toen zij eenigen tijd de frissche lucht hadden ingeademd, kwamen ze weer bij. Bakker werd met een gebroken been en eene gapende wond aan het hoofd naar zijne woning gedragen. Trom had een zwaren balk tegen de borst gekregen; de arme man had het erg benauwd en leed verschrikkelijk veel pijn. Men droeg hem op een kleed naar huis, waar de dokter hem dadelijk in behandeling nam. Dik en zijne moeder stonden bij het bed.
„Wat dunkt u er van, dokter?” vroeg vrouw Trom angstig.
„Ik geloof niet, dat er gevaar is voor zijn leven,” was het antwoord, „maar....”
„Nu, maar?”
„Ik vrees, goede vrouw, dat hij altoos een tobber zal blijven.”
En zoo was het ook. In tegenstelling met Bakker, die na enkele weken zijn arbeid weer hervatten kon, bleef Trom langen tijd aan het ziekbed gekluisterd, en toen hij het eindelijk mocht verlaten, was er van hem niet meer overgebleven dan een zwakke, uitgeteerde man, die niet meer in staat was, het brood te verdienen voor zich en voor zijn gezin. ’t Was wel eene groote ramp. Dik kon, hoeveel moeite hij er ook toe deed, maar geen betrekking meer vinden, en daar [201]het midden in den winter was, viel er aan losse karweitjes ook bitter weinig te verdienen. De betrekkelijke welvaart, waarin Trom en de zijnen zich vroeger mochten verheugen, was verdwenen, en had plaats gemaakt voor bittere armoede, die zich te sterker liet gevoelen, omdat zij er in het geheel niet aan gewend waren. En met de welvaart had ook de vroolijkheid het huisje verlaten. Trom was verdrietig en gevoelde [202]zich ongelukkig, nu hij, in plaats van kostwinner, een zwakke, hulpbehoevende sukkelaar geworden was. O, hoe bedroefde het hem, hamer en beitel niet meer te kunnen hanteeren, evenals vroeger,—doch die tijd was voor goed voorbij. Nimmer zou hij weer in staat zijn, het dagelijksche brood te verdienen.
En ook vrouw Trom ging diep onder haar leed gebukt. De vroolijke lach van vroeger, hare opgeruimdheid, haar gezellige toon,—zij waren verdwenen. De arme vrouw was neerslachtig en somber geworden. Ja, ’t was wel eene vreeselijke ramp geweest!
Ook Dik was zoo vroolijk niet meer als vroeger. Het maakte hem verdrietig en stil, zijne goede ouders zoo ongelukkig te zien, en het ging hem aan het hart, de blozende wangen zijner lieve moeder bij den dag bleeker te zien worden. O, hoe verlangde hij er naar, haar nog eens te hooren lachen als weleer, doch—het gebeurde niet. Wel lachte zij hem soms vriendelijk toe, als zij bemerkte, hoe bedroefd hij haar nu en dan aankeek, doch dat was het niet, wat Dik wilde. Hij zou haar weer zoo graag vroolijk en gelukkig willen zien, als in de vroegere goede dagen. Maar de nood bleef voortdurend stijgen. Het gezin verviel tot bittere armoede, en eindelijk werd het zelfs zoo erg, dat op zekeren avond de tafel niet meer gedekt werd; voor [203]de eerste maal van hun leven ontbrak hun het noodige voedsel. Somber en zwijgend begaven zij zich te bed, doch van slapen kwam niet veel. Allen waren te veel vervuld van den ongelukkigen toestand, waarin zij verkeerden. Dik wendde en keerde zich onrustig om en om, en voelde zich de tranen in de oogen komen, toen hij zijne moeder zacht hoorde snikken.
„Dat kan zoo niet langer,” mompelde hij. „Mijn besluit is genomen. Morgen moet het er toe komen!”
[205]
Den volgenden morgen stond Dik vroeg op en begaf zich naar Piet van Dril.
„Morgen, Dik! Al zoo vroeg hier?”
„Ja, Piet. Ik kom je hulp inroepen, ’t Is nood bij ons, jongen, en dan gaat men het eerst naar zijne vrienden. Heb-je ook wat geld voor me te leen?”
„Geld?” vroeg Piet, terwijl hij zijn vriend met medelijden aankeek. „Hoeveel wil-je hebben?”
„Een paar dubbeltjes maar. Als ik gezond blijf, krijg je ze binnen enkele dagen terug.” [206]
„Ja, Dik, dat weet ik wel. Hier heb-je ze, en als je ze nooit teruggeeft, is het ook goed.”
„Dank-je, Piet. Zooals ik gezegd heb: als ik geen ongeluk krijg, ontvang je ze binnen enkele dagen terug. En nu ga ik weer heen, want ik heb nog wat te doen. Dag, Piet, tot ziens.”
„Gegroet!” zei Piet. „Arme menschen!” mompelde hij. „Ik wou, dat ik hen helpen kon.”
Dik ging regelrecht naar den bakker.
„Jansen,” zeide hij, zijn geld op de toonbank leggende, „wil u even twee brooden naar mijne moeder brengen? Maar liefst dadelijk; er is haast bij.”
„’k Zal er voor zorgen, Dik.”
Vandaar ging Dik naar vrouw Boon, die nog altoos in haar winkeltje woonde. Hij deed de deur open en stapte naar binnen.
„Goeden morgen, vrouw Boon.”
„Goeden morgen! Hé, Dik, ben jij daar? Dat is, geloof ik, wel voor het eerst van je leven.”
„Dat is ook zoo, vrouw Boon, maar ik wenschte u wel eens te spreken. Hebt ge een oogenblikje tijd?”
„Jawel, zeker, kom maar in de kamer. ’t Is te koud, om in den winkel te staan.”
„Ja, ’t is koud,” zei Dik, binnentredende.
Vrouw Boon gaf hem een stoel, en nam zelf ook [207]plaats, tamelijk nieuwsgierig, wat Dik toch wel te zeggen zou hebben.
„Ik heb gehoord,” begon Dik, „dat ge van plan zijt, het dorp te verlaten en in de stad te gaan wonen?”
„Ja, dat is te zeggen,” was het antwoord, „als ik [208]mijn boeltje hier naar mijn zin verkoopen kan. Ik ben niet van plan, om zoo maar weg te loopen.”
„Neen, dat begrijp ik. Ik ben dan ook juist gekomen, om daar eens over te praten. U woont hier in een huurhuis, niet waar?”
„Ja, ’t is een huis van den molenaar, en ik heb er nog zes jaar huur aan, doch ik mag de huur wel aan een ander overdoen, ten minste, als het een knap persoon is.”
„Nu, wat dat betreft, zal de molenaar wel geen bezwaar maken, denk ik,” meende Dik. „En hoe staat het met den winkel?”
„Alles, wat in den winkel staat, is mijn eigendom,” antwoordde de weduwe. „Toonbank, weegschalen, gewichten, bakken en laden, kortom, al wat er in is, behoort mij.”
„En dat wilt ge dus verkoopen?”
„Ja, voor driehonderd gulden is het te koop, maar dadelijk betalen, dat spreekt vanzelf. Borgen doe ik niet.”
„Dat is ook niet noodig,” zei Dik. „Als ik het koop, betaal ik contant, maar driehonderd gulden geef ik er niet voor. Als de winkel nog, evenals vroeger, beklant was, zou ik er misschien over denken, maar nu de zaak bijna verloopen is, bied ik er juist de helft [209]voor, namelijk voor alles, zooals het reilt en zeilt, en dan nog op voorwaarde, dat ik pas over drie dagen behoef te zeggen, of de koop doorgaat of niet.”
„Neen, Dik, dat gaat niet. Tegen de voorwaarde heb ik geen bezwaar, maar honderdenvijftig gulden is te weinig. Ga zelf maar kijken, of er niet voor meer waarde in staat. ’t Is wel waar, wat je zegt, dat de zaak verminderd is, maar er gaat toch nog wel zooveel in om, dat een kleine burgerhuishouding er van leven kan. Als ik niet aan trouwen dacht, verkocht ik haar niet.” [210]
Dik en vrouw Boon gingen den winkel rond en namen alles nauwkeurig op. De voorraad van een en ander viel Dik meê, zoodat zij het eindelijk eens werden voor eene som van tweehonderd gulden.
„Maar à contant,” zeide vrouw Boon, die maar niet begrijpen kon, waar Dik zooveel geld vandaan moest halen.
„Dat is afgesproken. Uiterlijk over drie dagen kom ik u mijn besluit mededeelen.”
Dik vertrok en begaf zich naar den burgemeester, bij wien hij na een oogenblik wachtens werd toegelaten.
„Wel, Dik, wat is er van je dienst?”
„Burgemeester, ik heb gehoord, dat er in de West, om een oproer onder de negers, soldaten aangeworven worden. Zou u me daaromtrent niet wat nader willen inlichten?”
„Wel zeker, met genoegen. Of eigenlijk gezegd weet je er alles al van. Er is onder de negers in Suriname een oproer uitgebroken, dat met kracht van wapenen gedempt moet worden, en nu zijn er flinke jongens noodig. Waarom vraag je dat zoo? Je wilt toch zelf niet gaan?”
„Misschien wel, burgemeester. Hoeveel handgeld wordt er gegeven?” [211]
„Vierhonderd gulden; dat is nog al een mooi sommetje, niet waar? Hoe oud ben je?”
„Achttien jaar, burgemeester, en goed gezond.”
„Zoo, achttien? Dan heb je de jaren. Maar toch durf ik het je niet aanraden, Dik. ’t Is een erg ongezond land. De meeste Hollanders gaan er weg aan de gele koorts.”
„Ja, burgemeester, dat heb ik ook gehoord, maar—ik kan niet anders. Waar kan ik mij aanmelden?”
„In elke garnizoensplaats, Dik. Dus je bent er toe besloten?”
„Ja, burgemeester, de nood dwingt er mij toe. Ik dank u wel voor uwe inlichtingen.” [212]
Dik vertrok en ging naar huis. Hij vond zijne ouders in eene sombere stemming bij de tafel zitten. Er stond eene boterham voor hem klaar, welke hij dadelijk begon op te eten, want hij had grooten honger.
„Hoe ben je aan dat geld gekomen, Dik?” vroeg Moeder.
„Dat heb ik geleend, Moeder.”
„Geleend? Waarvan moeten we het dan teruggeven? We hebben immers niets meer?” De ongelukkige vrouw kreeg tranen in de oogen.
„Dat is waar, Moeder, doch droog uwe tranen, want binnen enkele dagen zal ik u geld genoeg verschaffen, om den winter verder door te komen. Ik ben met vrouw Boon in onderhandeling getreden, om haar winkeltje over te nemen. Voor tweehonderd gulden word ik eigenaar van de geheele zaak, en....”
„Maar jongen, hoe heb ik het nu met je?” vroeg Moeder, die hem in de grootste verbazing aanstaarde, terwijl Vader bedenkelijk het hoofd schudde. „We hebben immers geen cent in huis? Hoe zouden we die som ooit kunnen betalen?”
„Dat zal ik u aanstonds meedeelen, Moeder. Zeg nu eerst maar eens, hoe u het zou vinden, om in dat zaakje te komen.”
„Ach, kind, daar is immers geen denken aan! Wat [213]zou het anders heerlijk wezen! Er gaat wel niet zoo erg veel om, maar toch nog wel genoeg, om er van te kunnen leven, dat is zeker. Vroeger was het zelfs een best zaakje, en dat zou het wel gebleven zijn ook, als die vrouw Boon maar niet zoo ’n ruw, onhebbelijk mensen was. Ik geloof zelfs, dat het zaakje wel weer druk zou worden, als er knappe menschen in kwamen. Och ja, wat zou het heerlijk wezen, als wij het eens koopen konden, Jan. Dan konden we de toekomst onbezorgd te gemoet gaan, en dan behoefde je ook niet meer te werken, ten minste niet harder, dan je krachten het toelaten. We zouden gered zijn, Jan,.... maar och, dat ongelukkige geld!”
„Welnu, Moeder,” zei Dik, „ik weet een middel, om aan geld te komen.”
„Welk middel dan?” vroeger Moeder nieuwsgierig, maar toch vol angst, daar zij wel begreep, dat er heel wat voor gevergd zou worden.
Dik keek haar een oogenblik aarzelend aan. De goede jongen zag er tegen op, haar zijn besluit mede te deelen.
„Toe Dik, zeg het dan, of is het zóó erg? Ik brand van nieuwsgierigheid.”
„Ja, Dik,” zei Vader, „ik ook,—dat doe ik.”
„Welnu, Moeder, ik zal het u zeggen. In de West....” [214]
Moeder liet hem niet uitspreken. Met tranen in de oogen sprong ze op en sloeg hem hare armen om den hals.
„Wou je weggaan, mijn Dik, mijn jongen?” snikte ze. „Wou je je moeder verlaten en je vader, Dik? Begrijp je dan niet, hoe lief we je hebben? O, Dik, we hebben immers niets op de wereld dan jou?”
Dik gaf zijne moeder een kus en maakte zich zacht uit hare omarming los. Ook hij voelde het hart week worden, want het kostte hem veel moeite, om van zijne ouders te scheiden, maar toch wilde hij zijne lieve moeder niet toonen, dat het hem zwaar viel.
„Moeder,” zeide hij, „luister, ’t Is het eenige middel, om u en Vader voor gebrek en zorg te behoeden. Hier blijven kan ik toch niet; ik mag u niet langer tot last zijn, en dat wil ik ook niet. Viel er hier nog wat te verdienen, dan zou ik er niet over denken om weg te gaan, maar nu zit er niets anders op. Weken lang loop ik al zonder werk rond, en ’t is de vraag, of dat niet nog maanden zal duren. Maar toch, Moeder, al gelukte het mij nu, hier of daar eene betrekking te vinden, dan zou dat u toch nog bitter weinig baten, want veel zou er nooit van kunnen overschieten. Vader is zwak; hij kan in de eerste jaren stellig niets verdienen, en hoe zou u dan in het levensonderhoud voor [215]u beiden moeten voorzien? Neen, Moeder, ’t is beter, dat ik ga. Ik behoef mij slechts te verbinden voor drie jaren en ik ben gezond en sterk. Vierhonderd gulden krijg ik vooruit, Moeder, vierhonderd gulden! Dat is geene kleinigheid. We kunnen er het winkeltje voor koopen, en u houdt nog tweehonderd gulden over om alles netjes in orde te brengen. Denk eens, wat een genot! Vader koopt een hit en een wagentje, om buiten het dorp te gaan venten, en u zorgt voor den winkel. Is ’t niet prachtig, Moeder? Wat zegt u er van, Vader?”
„Ja, jongen, ’t zou mooi wezen,—dat zou het.”
„En voor dat alles behoef ik slechts een paar jaartjes in de West te gaan doorbrengen, Moeder, ’t Is toch waarlijk zoo erg niet.”
Moeder keek langer, tijd peinzend voor zich, terwijl nu en dan een paar groote tranen op haar voorschoot rolden. Eindelijk stond ze op en omhelsde Dik opnieuw.
„Dik, ’t moet! Ga, m’n lieve, goede jongen, ga, en dat God je bescherme!”
Schreiënd verliet ze de kamer. Trom volgde haar.
„Ach, Jan,” zeide ze snikkend, „wat heeft hij toch een braaf hart!”
„Ja Griet, ’t is een bijzonder kind,—dat is-ie, en dat heb ik altoos wel gezegd,—dat heb ik.” [216]
Dienzelfden middag nog trok Dik zijne beste kleeren aan, om zich naar de stad te begeven.
„Ach Dik, m’n kind,” zuchtte zijne moeder, „moet het nu al zoo gauw gebeuren? ’t Scheiden valt me zoo zwaar.”
„Ja, Moeder, ’t is hier ook: hoe eer, hoe beter, We hebben geen cent meer in huis, en ik krijg toch nog eenigen tijd verlof. Wat vind ik dat heerlijk, Moeder. Dan kan ik u helpen verhuizen en alles in orde brengen, en voor Vader een hit koopen en een wagentje. Neen, Moeder, ’t is beter vandaag, dan morgen. Ik heb geen rust, voor dat u goed en wel in het winkeltje woont.”
’t Was een teêr afscheid, bijna alsof hij reeds voor goed wegging.
„Kom, Moedertje, nu flink, hoor! Morgen of overmorgen kom ik weer terug. Tot zoolang dus!”
Dik maakte zich uit hare omarming los en snelde de deur uit. Wat had hij zich in de tegenwoordigheid zijner ouders goed moeten houden, om niet in tranen uit te barsten, want nooit had hij sterker gevoeld, hoe lief hij hen had, dan nu op het oogenblik, dat hij weldra voor goed van hen zou moeten scheiden. Voor goed, ja, want ’t was bekend, hoe weinigen er terugkeerden uit dat verre, vreemde land, waar wreede vijanden en [217]nog wreeder koortsen zoo menigeen een vroegen dood deden vinden.
De wagen hield stil. „Meêrijden, Dik?” klonk het hem toe.
Nauwelijks had hij dan ook het laatste huis van zijn dorp achter den rug, of de brave jongen barstte in tranen uit, en wrong zich in vertwijfeling de handen.
„O, wat is het hard! Wat is het hard! Ik heb hen zoo lief!” mompelde hij, terwijl de tranen hem langs de wangen vloeiden. Doch opeens bedwong hij zich. Hij wierp nog eenmaal een blik op zijn geboortedorpje, dat hem zoo lief was, zocht met zijne oogen nog eenmaal het roode dak van de kleine woning, waar hij zooveel jaren gelukkig was geweest en waarin hij achterliet, wat hem het dierbaarst was op de geheele wereld, en toen vervolgde hij zijn weg naar de stad.
In diepe, smartelijke gedachten verzonken liep hij voort, het voorhoofd gefronst en met een droevigen trek om den mond. Een gure wind woei hem vlak in het gelaat, maar hij voelde het niet. Hij liep met gebogen hoofd, en nu en dan prevelde hij overluid.
„’t Kan niet anders,” komt hem afgebroken over de lippen, „’t Moet! Vader en Moeder mogen geen broodsgebrek lijden, zoolang ik er ben, en ’t zou schande wezen, als ik anders handelde, dan ik doe.—Wat zullen mijne vrienden vreemd opkijken, als ik als koloniaal terugkom, want dat verwacht zeker niemand van me. [218]Toch zal het een troost voor me wezen daar ginds in het verre Westen, te weten, dat Vader en Moeder het goed hebben, en dat zij op hun ouden dag vrij zullen wezen van zorgen en broodsgebrek. En daarom—’t moet, hoe hard het ook is!”
Dik was zoozeer in zijne gedachten verdiept, dat hij niet eens bemerkte, dat hem een rijtuig achterop reed. Hij ontdekte dat pas, toen het vlak achter hem was, en een glimlach verhelderde zijn gelaat, toen hij den breeden molenwagen herkende, beladen met zakken, en bestuurd door den eigenaar zelven. Hierover verheugde hij zich nog het meest, want de molenaar was een oud vriend van hem, voor wien hij zijn hart eens kon uitstorten.
De wagen hield stil.
„Meêrijden, Dik?” klonk het hem toe. De molenaar was geen vriend van veel woorden. Hij sprak gewoonlijk zeer weinig, maar hij had een goed hart.
Zwijgend stapte Dik op het krat, en zwijgend vervolgden zij hun weg.
Dat had zoo eenige minuten geduurd, toen de molenaar, die van terzijde zijn jongen vriend al eens een paar malen had aangekeken, plotseling vroeg:
„Wat scheelt er aan? Ben je ziek?”
„Neen, Van Dijk, niet ziek, maar toch—lang niet [219]vroolijk. ’t Is armoê thuis, armoê, Van Dijk, en nog eens armoê! Er mòèt een einde aan komen!”
De molenaar zei niets. Hij floot iets tusschen de tanden en zag weer van terzijde Dik aan, die met moeite een traan terugdrong. Ook Dik zweeg.
Zoo gingen weer enkele minuten voorbij. Toen zei de molenaar:
„Armoê thuis? En welk einde moet er aan gemaakt worden, jongen?”
„Ik ga naar de stad, om te teekenen als koloniaal. Ik ga naar de West. Vierhonderd gulden handgeld zijn voldoende om het zaakje van vrouw Boon over te nemen, die naar de stad wil verhuizen, zooals u wel weten zal. Als u dan het huis zou willen verhuren aan Vader, waren zij uit den nood. Maar dat wilt gij wel, niet waar?”
De molenaar keek stijf op de ruggen van zijn twee paarden. Hij knikte bevestigend, terwijl hij weer iets tusschen de tanden floot.
„En hoe vindt je moeder dat, Dik?” vroeg hij na eene pauze.
„Zij vindt het hard,—erg hard.”
Weer volgde eene pauze.
„Ja, ’t is hard!” klonk het eindelijk naast Dik.
Zij waren nu eene boerderij genaderd, waar Van Dijk het erf opreed. [220]
„Wacht even, Dik, dan gaan we straks samen verder,” zei de molenaar, terwijl hij van het krat afsprong, en de zakken naar binnen ging dragen.
Dik was geen jongen, die van toekijken hield, als er gewerkt moest worden. Dadelijk nam hij ook een zak op den schouder en volgde den molenaar. Spoedig was de wagen afgeladen, en waren ’s molenaars zaken met den boer afgedaan.
Zij namen weder plaats op het krat en reden het erf af. Tot Diks verbazing sloeg de molenaar echter den weg in naar huis, wat hij niet verwacht had. Hij legde zijne hand op den schouder van Van Dijk, en zeide:
„U gaat naar huis terug, en...”
„Ja, dat weet ik wel. Wat zou dat?—Huup paarden!”
„Dan scheiden hier onze wegen, want...”
„Niet waar.—Huup paarden!”
„Ja wel, ik moet naar de stad, om...”
„Huup paarden! Huup!—Dat moet je niet, Dik! Je gaat meê naar huis.”
„Onmogelijk, onmogelijk, Van Dijk! Ik móét, want ik kan niet anders. Laat mij hier afstappen.”
„Jij stapt niet af, en je gaat niet naar de stad, heb je mij begrepen, Dik? Ik zou me schamen, jongen, [221]schamen, als ik jou voor een ellendige vierhonderd gulden naar de West liet gaan, om daar een graf te vinden. Je gaat naar huis, zeg ik je. Dat geld kun-je van mij wel krijgen,—begrepen? Je ouders kunnen je niet missen.”
De molenaar keek Dik aan en knikte hem nog eens met eene krachtige beweging toe. Hij had al veel [222]meer gesproken dan hij gewoon was, en meende er verder ook geen woord meer over te verspillen. De zaak was afgedaan, naar hij meende.
O, wat werd het Dik plotseling licht en vroolijk te moede. Weg was als met een tooverslag al zijn zorg en al zijn verdriet, en in gedachten zag hij reeds, hoe zijne lieve Moeder zou schreien van vreugde, als zij het hoorde.
„Wil u mij dat geld leenen?” vroeg hij opgetogen, en elk woord klonk als een juichkreet.
Van Dijk knikte.
„O, ik wist, dat u een edel hart bezat, maar nu—nu maakt u drie menschen tegelijk gelukkig. Wat ben ik u dankbaar!”
Weer knikte Van Dijk.
„’t Is goed, hoor,” sprak hij. „Praat er nu verder maar niet over. De zaak is beklonken.—Huup paarden!”
Wat keken Jan Trom en zijne vrouw korten tijd later vreemd op, toen Dik onverwachts weer binnentrad, en o, wat verhelderden die gezichten, toen Dik vertelde, wat er gebeurd was. Hoe blonk de vreugde uit hunne oogen, hoe klonk in dit eenvoudige huisje hun vroolijke lach. De dagen van leed en droefheid waren voorbij, de armoede vloog het venster uit, en [223]er was geen sprake meer van eene scheiding, die hunne harten dreigde te doen bersten.
Enkele weken later betrokken zij de woning van vrouw Boon, waar het hun weldra zeer goed ging. Trom nam den winkel waar, bij welke bezigheid zijne vrouw hem onvermoeid ter zijde stond, en Dik ging er dagelijks met paard en rijtuig op uit, om de klanten buiten het dorp te bedienen en er nieuwe bij te werven.
En het scheen wel, of men gaarne van hem bediend wilde wezen, want elke week werd zijn omzet grooter, en klommen zijne verdiensten. Al spoedig [224]konden zij het geleende geld bij den molenaar aflossen, en na een paar jaren reeds moesten zij den winkel vergrooten. In korten tijd hadden zij de beste zaak van het geheele dorp, en elken Oudejaarsavond konden Trom en zijne vrouw een mooi sommetje ter zijde leggen van hetgeen zij hadden oververdiend.
Dan keken zij elkander dankbaar en gelukkig in de oogen, en zeiden:
„Voor onzen Dik!”
De zes volgende boeken zijn ware prachtwerken voor de jeugd, uitmuntende zoowel door inhoud als illustratie.
Prijs van ieder boek f 1.50, in prachtb. f 1.90.
Illustratie uit: „Mijn Jongensjaren.”
Mijn Jongensjaren
door Koen van Dam, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek.
Weggeloopen
2e druk, door Adona, geïllustreerd met 60 platen door Cecil Alden.
Karel Vermeer
door Ch. Krienen, geïllustreerd met 50 platen door W. K. de Bruin.
Uit het leven van Dik Trom
6e druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek.
Frits Wardland
3e druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door Joh. Braakensiek.
De Twee Neven
2e druk, door C. Joh. Kieviet, geïllustreerd met 50 platen door W. K. de Bruin. [226]
door Joh. H. Been,
geïllustreerd met 32 platen door J. H. Isings Jr.
Prijs f 2.50, in prachtband f 2.90.
De Nederlandsche Spectator van 26 Januari 1907 schrijft:
Een ware „De Ruijter” hulde.
In het stedeke Brielle waren nog de schimmen van onze zeehelden rond: Witte de Witt, de Trompen, Evertsen enz. en wie daar met een dichterlijken geest woont, wordt van hun geestkracht vervuld. De Brielsche Archivaris, de man in wiens hoofd dat heele prachtige verleden zich geconcentreerd heeft, de heer Joh. H. Been, heeft de mooiste „De Ruijter”-hulde denkbaar in dat kloeke boek van De drie matrozen van Michiel de Ruijter gegeven.
Gevoel voor het grootsche in deze persoonlijkheid, voor het roemrijke verleden samen met de gave van het boeien door echte, spannende romantiek en van zich indenken in het menschelijk gemoed in vele gevallen van karakterstrijd en onrust maken dit boek tot een hoog boek, een, waar een jongen, z’n idealen in vindt, en dat zaden in zijn gemoed zal strooien, die veel later welig zullen kunnen opschieten tot heil van hem zelf, van het vaderland.
Waarlijk, al is het een dik boek, misschien met z’n 379 blz. het dikste jongensboek dat we hebben, ik twijfel niet of het zal tot het eind gelezen, het zal her- en weer-herlezen worden, omdat er zooveel moois in is, dat meesleept, ontroert.
En het mooiste zal voor de jonge lezers dunkt mij, nog dit zijn: dat het alles waar gebeurd is, dat er werkelijk voor Algiers vijf Christenslaven op de door Been beschreven manier op de vloot gekomen zijn; dat werkelijk op de Goudkust drie matrozen samen gevochten hebben met de in het boek beschreven gevolgen, even goed als het in de steek laten van het zinkende Engelsche schip in de West de waarheid bevat. Gerard Brandt vertelt het in zijn leven van Michiel de Ruijter. De dichter heeft alleen de letters op papier leven ingeblazen. Tegen zooveel goeds vallen kleine fouten of liever oppervlakkigheidjes weg.
G.
J. d. V. [227]
door Anna de Savornin Lohman. Geïllustr. door Willy Sluiter. Prijs f 2.50, in prachtband f 2.90.
Freule Lohman laat zich met dit vlot geschreven boek ook eens als schrijfster voor jonge meisjes kennen. En ’t is haar gelukt. Zij heeft den toon te pakken, die in den smaak valt der vrouwelijke „aankomende” jeugd. De handeling heeft plaats in een Hollandsch provinciestadje en zeer raak is het leven op zoo ’n plaatsje getypeerd. De „draad” van het verhaal: een in schooltijd aangeknoopt vrijagetje van het mooie, oudste dochtertje der Langeveldts met een gymnasiast-baronnetje, voor wien zij, als onbemiddeld en niet-adellijk meisje, later blijkt, geen geschikte partij te zijn. Rita, die haar stille verloving als geheim bij zich ronddraagt, ontdekt de vernedering, als haar Govert, die in Leiden studeert, met de vacantie door zijn ouders naar een buitenverblijf wordt gestuurd. En zij lijdt onder de desillusie, alléén. Dan volgt de bekentenis aan moeder, die haar over alles heen helpt.
Daaromheen groepeeren zich de anderen, de openhartige zuster Mien, de goede broer Hein, de verwaande Sanny, de lieve moeder Langeveldt en niet te vergeten tante Poppie, de goedhartige, goedgeefsche, gezellige Indische. „In den Opgang”, (bedoeld wordt in den opgang van den jongemeisjestijd naar het volwassen zijn) is, èn door de behandeling der stof èn door de strekking een aan te bevelen lectuur voor onze meisjes.
Telegraaf, 5 Dec. 1906 [228]
door F. J. Hoffman.
Geïllustreerd met 26 platen door W. K. de Bruin.
Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90.
Dat ook in den winter het buitenleven zijn aantrekkelijke zijden heeft, kunnen we uit dit boek bespeuren. Karel en Wim gaan in de Kerstvacantie bij oom Van der Horst, den Boschbaas op het buitengoed „Vijverhoek”, te logeeren. Ze vermaken er zich best, maar niet alleen aan guitenstreken is hun tijd gewijd; onder leiding van hun oom, komen ze heel wat belangwekkends aan den weet van vogels vooral, maar ook van andere dieren, visschen bij voorbeeld, en van planten.
Aangrijpend is de passage van dien boer, die zijn hond zoo slecht behandelde, terwijl het trouwe dier, hem voor den brand in zijn hooiberg waarschuwde. Maar de man was te eigenwijs om op het geblaf acht te geven.
Ook de Nederlandsche Vereeniging tot bescherming van vogels zal de verschijning van dit boek met vreugde begroeten. [229]
door E. Molt.
Geïllustreerd door H. C. Louwerse.
Prijs f 1.50, in prachtb. f 1.90.
Welke Hollandsche jongen kent niet uit de geschiedenis „Graaf Floris de Vijfde, der keerlen God”, en zijn treurig einde?
Hij toch was het, die ten tijde der lijfeigenschap het voor den kleinen man opnam en de macht der edelen fnuikte, om later als slachtoffer zijner menschlievendheid door verraad te vallen.
Waar dan ook de schrijver zijn leven teekent, zonder opsmuk of overdrijving, is het een boek dat in afwijking der vele onmogelijke „jongenslectuur”, met gerustheid der jeugd in handen kan worden gegeven en dat door hen zonder het hoofd op hol te brengen met graagte zal worden gelezen, terwijl het hunne kennis van den tijd der edelen blijvend zal verrijken.
Van een viertal zéér mooie illustraties door H. C. Louwerse voorzien, en in keurigen prachtband is het een aanbevelenswaardig geschenk voor de jeugd.
Dordrechtsche Courant, 26 Nov. 1906. [230]
door Joh. H. Been.
Geïllustreerd door Jan Bleys,
Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr.
Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90.
Een geestig, prettig, mooi geschreven jongensboek. Men kan het niet anders dan met groote belangstelling lezen; men gaat een warme sympathie voelen voor Hein, den bengel met zijn eerlijk hart, z’n jongensstreken, zijn strijd tegen het leeren en zijn strijd tegen zijn fantastische denkbeelden, die hem zoo vaak hinderen in het nuchtere, praktische leven. Hoe mooi is hier beschreven, dat langzame lief krijgen van een vak, waar hij eerst niet van houdt, de eerbied en genegenheid, die de jongen gaat voelen voor den onderwijzer, die hem zoo taktvol door dien strijd heen helpt....
.... We zitten met hem in de benauwdheid voor het overgangsexamen, dat zoo meesterlijk beschreven is, en we juichen met hem, als hij „er door” is, als hij in de armen van zijn ouders vliegt, als hij even meneer Straalders, den helper in de booze wiskunde de hand gaat drukken en deze in zijn ontroering niet anders kan zeggen dan: „beste jongen, beste jongen....”
Dan hollen we met hem en z’n trouwe gezel „Lie”, den hond, naar buiten—den zomer, de vroolijke kermis, de zalige vacantie, tegemoet!
Het is een boek vol eerlijke, gezonde, nobele denkbeelden, een in alle opzichten aan te bevelen werk.
Commissie ter beoordeeling van Kinderlectuur.
door Joh. H. Been.
Geïllustreerd door Joh. Braakensiek.
Bandteekening van R. W. P. de Vries Jr.
Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90.
We durven een weddenschap aan te gaan, dat geen jongen „Heintje’s Vacantie” zal gelezen hebben zonder, uit het diepst van een vol gemoed, te verklaren: in tijden heb ik zoo ’n prettig, aldoor boeiend boek niet gelezen. En als de ouderen ’t overnemen, zullen zij het óók zeggen. Met ons zullen zij in hun hart den goeden schrijver dankbaar wezen die, zonder een oogenblik zwaar-avontuurlijke onwaarschijnlijkheden op te dienen, eigenlijk van allergewoonste dingen vertellend, zoo ’n geestig en zoo ’n spannend boek heeft kunnen leveren.
Wie zijn kinderen en zichzelven ter Sinterklaasgelegenheid waarlijk een tractatie bereiden wil, die nog wel tot tien Sinterklaasfeesten ver zal worden geproefd, koope Been’s nieuwste jongensboek.
Rotterd. Nieuwsbl. [231]
door Bertha Clément,
prachtig geïllustreerd met meer dan 50 platen.
Prijs f 1.50, in prachtband f 1.90.
De Meisjesboeken van Bertha Clement zijn eveneens gunstig bekend. Ook in dit nieuwe werk vinden we zulk een frisschen geest, zulk een vroolijke ongedwongenheid, dat men wel van de heldin moet gaan houden en haar lotgevallen met dezelfde belangstelling volgt als waren ze aan een meisje uit onze naaste omgeving overkomen.
Bertha Clement is een vriendin van het jonge lezende publiek, en haar Juffertje Wildzang, waarvan bij P. Kluitman, te Alkmaar, een geïllustreerde uitgaaf in prachtband verscheen, zal zeker even gunstig worden ontvangen als hare vroegere verhalen.
’t Is de geschiedenis van een vroolijk „juffertje Wildzang” in den grond een zeer lief meisje, dat ook wel iets van den ernst des levens leert en van hare verschillend geaarde vriendinnetjes. Een aardig, natuurlijk geschreven, onderhoudend meisjesboek.
Nieuws van den Dag. [232]
Prijs per deel f 0.90, in prachtband f 1.25
De boeken in deze serie zijn met bijzonder veel zorg uitgevoerd, met minstens 4 prachtige platen geïllustreerd en keurig gebonden.
A. voor Jongens:
1. Het Beleg van Alkmaar door P. Visser. Geïllustreerd door H. C. Louwerse.
2. Jaepie-Jaepie door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel.
3. Frans van Dorentil door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel.
4. Hollandsche Jongens door Chr. v. Abkoude. Geïllustreerd door A. Rünckel.
B. voor Meisjes:
1. De Zusjes van de Berkenhoeve. door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel.
2. Het Badreisje van Cor Slung door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door A. Rünckel.
3. De Beschermeling van het Viertal door L. van der Meer. Geïllustreerd met 55 platen.
Deze serie wordt vervolgd.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
17 | [Niet in bron] | ” |
32 | knoo | knoop |
73 | Dik’s | Diks |
85 | „ | [Verwijderd] |
85 | toonen | teenen |
123 | we | wel |
200 | kwam | kwamen |
226 | [Niet in bron] | . |
226 | [Niet in bron] | . |