Title: Jeugdherinneringen
Author: Jan Ligthart
Release date: January 28, 2010 [eBook #31107]
Most recently updated: November 22, 2021
Language: Dutch
Credits: Branko Collin and the Online Distributed Proofreading Team
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
De voetnoten zijn naar het eind van het hoofdstuk verplaatst.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (met/zonder trema, met/zonder afbreekstreepje) zijn behouden.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
VAN
JAN LIGTHART.
ACHTSTE DRUK.—VOLKSUITGAVE.
Van mijn eerste levensjaren weet ik alleen iets door mededeelingen mijner moeder. Zij hield er van, ons veel te vertellen van haar eigen jeugd en ook van onze eigen lotgevallen. Daardoor weet ik, dat ik in een koekwinkel geboren ben—'t zal wel geweest zijn in de bedstede van de huis- en slaapkamer achter den koekwinkel—; dat ik een oude, deftige baker heb gehad, Baker Zandbrink, die alleen voorname diensten aannam, maar mijn moeder grootendeels uit vriendschap hielp; dat mijn tante Hendrika zoo dol op me was, dat ze altijd met me uit wou, en ik dan op haar arm zat te springen, en dat ze dan trotsch op me was, omdat de menschen me zoo'n mooi kind vonden; en dat ik mijn moeder driemaal een doodschrik op 't lijf heb gejaagd, door eenmaal van een hooge trap te vallen, een ander maal een erwt hoog in mijn neus te werken, en een derden keer een haaknaald in mijn keel te steken, zoodat niemand het geweerhaakte ding er uit kon halen, dan alleen de dokter, naar wien mijn moeder in haar angst met mij heen vluchtte. 'k Heb een flauwe herinnering, dat ik ook nog eens uit een fleschje terpentijn heb gedronken, maar dat weet ik niet precies meer.
Natuurlijk vertel ik deze dingen niet, omdat ze ook maar eenigermate belangrijk zouden zijn, maar alleen om te doen uitkomen, welke mededeelingen in mijn geheugen zijn gebleven. Duizend andere dingen heeft mijn moeder me zeker ook verteld, die ik nu totaal vergeten ben. En terwijl ik de namen van allerlei dingen en menschen, die ik later in 't geheugen prentte, met moeite vasthield en vaak weer losliet, is de naam van Baker Zandbrink, ofschoon nooit opzettelijk geleerd en gerepeteerd, ofschoon zeker in meer dan veertig jaren niet bewust geworden, mij steeds in alle stilte blijven vergezellen. Jammer, dat men in zulke namen niet geëxamineerd wordt: daar gebruikt de beschaving andere namen voor, die niet zoo dicht bij het kind liggen.
* * *
Mijn persoonlijke herinneringen gaan terug tot mijn derde of vierde jaar, tot mijn bewaarschool-periode. Ik ben achtereenvolgens op twee bewaarscholen geweest, waarvan ik mij enkele hoofdzaken nog goed kan voorstellen.
We woonden toen te Amsterdam in een kruidenierswinkel. Het hooge huis stond op den hoek van de Eglantiersgracht en de derde Eglantiersdwarsstraat. Van dat huis en de omgeving, van de geheele buurt weet ik nog bijna alles. Maar we hebben er ook zes à acht jaar gewoond, dus kan ik niet nagaan, uit welken leeftijd die beelden dagteekenen. De bewaarschool, althans de eerste, heb ik alleen in mijn derde of vierde jaar gezien, later niet meer, en ik weet nog precies, dat er binnen een, naar mijn meening, groote ruimte was, waar heel veel kinderen zaten—van de banken weet ik niets meer af—en dat aan 't eind van die ruimte een houten trapje naar een verhooging voerde, waarop, onder 't koffiedrinken, de juffrouw plaats nam aan een tafeltje. Ik heb nu nog den indruk, dat die juffrouw van haar hooge zitplaats ons heele rijk overzag en we dus niets ongerechtigs konden doen.
Van 't leeren weet ik niets meer, noch van vertellingen, noch van versjes. Mijn geheele leven in die school wordt vertegenwoordigd door maar één beeld: het koffieuurtje. De kinderen zitten omlaag, de juffrouw omhoog. Eer we beginnen te eten, roepen alle kinderen in dreuntoon: „Smakelijk eten, juffrouw Mina!” en de juffrouw antwoordt uit haar hoogte met vriendelijke bewaarschooljuffrouwstem, wat hoog van klank en zeer te-gemoet-tredend van toon: „Smakelijk eten, kindertjes!” Na afloop van het boterham-eten zeggen de kinderen: „Welvolkomen, juffrouw Mina!” Waarschijnlijk: „Wel bekome 't u, juffrouw Mina!” Maar in mijn ooren hoor ik nog thans het zeurend gezang van het heele kinderkoor: „Welvolkomen, juffrouw Mina!” En daarop weer de hooge, inborend welwillende stem van de juffrouw: „Welvolkomen, kindertjes!”
Er is zeker wel gebeden en gedankt in de bewaarschool, ook gezongen, maar ik weet er niets meer van. En ik vermoed, dat ik die koffietafel-beleefdheden alleen onthouden heb, doordat mijn oudere broers er mij thuis vaak mee plaagden. Die riepen telkens op zeurenden kindertoon en dan weer met piepende juffrouwen-stem door 't huis spottend na, wat daar in de bewaarschool zoo goed bedoeld en ernstig uitgevoerd werd. En zoo zijn zeker de fatsoenlijke manieren, die juffrouw Mina er bij ons inbracht, niet bewaard gebleven door haar welmeenenden ernst, maar door de onbarmhartige vroolijkheid van een paar ongevoelige spotters. Ik herinner me nog goed, dat die bespotting mij hinderde en wat pijn deed. De zaak was voor mij iets ernstigs, misschien alleen door den plechtigen dreun, maar toch, ze was met een ernstige stemming door mijn kindergemoed verweven, en ik voelde het als pijn, wanneer in dat weefsel gescheurd werd.
Den weg naar deze bewaarschool zie ik nog voor me. Eerst uit de huiskamer een trapje af naar den winkel. Dan den winkel door. Over de platte blauwe stoep. Nu op straat. Aanstonds de hooge brug over, die—we woonden immers op een hoekhuis—bijna vlak voor 't huis lag. En dan rechtsaf, de „gracht” op, dat is eigenlijk de kade langs de gracht. Bij 't woord gracht dachten wij nooit aan 't gegraven water, maar altijd aan de beide wegen ter weerszijden er van. Iemand woonde in onze taal nooit „aan”, maar op de gracht. De bewaarschool lag dus aan de overzijde van de gracht, rechts van de brug. Ik zie die „kleine steentjes” nog, het voetpad van klinkers, waarop we altijd liepen, vlak langs de stoepen der huizen. De „groote steenen”, de keien, lagen daarnaast, op den rijweg. Wanneer we naar school gingen, kregen we altijd de waarschuwing mee: „Op de kleine steentjes loopen, hoor!” en dan liepen we, dikwijls hand aan hand, op de kleine steentjes naar school, nadat mijn oudste zuster ons eerst de brug over had gebracht.
Om in school te komen, moesten we van de gracht af eerst een poortje en een met klinkers bestrate gang door. Hoe we uit die gang in 't schoollokaal kwamen, weet ik niet meer. Ik zie alleen de gang, en dan, zonder tusschenschakels, de schoolruimte met de hooge tribune voor Juffrouw Mina, deftiger genoemd: Mejuffrouw Gottman. Ook háár naam heeft in mijn geheugen een onvervreemdbare plaats.
Die weg naar school is voor mij éénmaal een kruisweg geweest. Niet door de school, want van die school herinner ik me niets onaangenaams. Maar....
Vóór mijn zesde jaar leed ik eenigen tijd aan bedwateren. Er zijn ook thans nog kinderen, die daaraan lijden. Daarom wil ik nauwkeurig mijn herinneringen betreffende die „ziekte” vertellen. Wellicht helpt het hen.
Ik geloof niet, dat mijn ouders, broers en zusters het toen voor een ziekte of een zwakte aanzagen. Sterk heb ik nog den indruk, dat men het mij als iets schandelijks verweet. Nog hoor ik me boos toevoegen: „Leelijke pis-in-bed.” En daarbij voelde ik mij zoo hulpeloos schuldig.
Men scheen te denken, dat ik uit luiheid maar in bed bleef liggen. Als ik maar niet zoo lui was, zou ik wel opstaan. Heel zeker weet ik echter, dat het niet zoo was. En dat weet ik zoo bizonder zeker door een droom, dien ik nooit vergeten ben.
Op de bewaarschool bij Juffrouw Mina was er voor de kleine jongetjes geen urinoir. Die moesten maar, op een binnenplaatsje, in een vierkant steenen putje wateren, dat waarschijnlijk in een riool uitliep. Nu droomde ik op een keer, dat ik bij dat steenen putje stond, maar er lag een groen geverfd houten deksel op. Ik moest toch zoo erg, maar ik durfde niet, om dat mooie, groene deksel. Maar ik kon het niet meer tegenhouden, en toen het eenmaal gebeurd was, werd ik met een schrik wakker. Een oogenblik was ik wanhopig en toen kroop ik diep weg onder de dekens, om me te verstoppen tegen de schande die straks weer zou losbreken.
Uit dit tijdperk heb ik herinneringen van diepgaande smart. Het maakte mij schuw en angstig. Er was geen vertrouwelijkheid tusschen de anderen en mij. Ik voelde mij een eenling, maar niet een prinsje, verdwaald onder menschen van de straat. Eer zoo iets als een ziek hondje, dat overal wegkruipt en dan nog uit de veilige hoekjes wordt weggeschopt. Nog zie ik dat kleine jongetje 's morgens in zijn nat hemdje rondloopen en hoor ik den grauw van deze of gene: „Ga weg, stinkende pis-in-bed.”
Nu moet men niet denken, dat mijn gezinsleden zoo harteloos waren. Wel het tegendeel. Ik had mijn moeder héél lief en heb haar verafgood. En mijn vader was ook een beste man. Over de jongere gezinsleden viel ook niet te klagen, maar een pis-in-bed was nu eenmaal een pis-in-bed, en die was een ellende, vooreerst voor het broertje, dat met hem in één bed moest slapen, dan voor de zuster, die elken dag de bedden moest afhalen en opmaken, en eindelijk voor moeder, die uit een leege linnenkast maar altijd schoone lakens moest krijgen. Hoe moest men dat kwaad bestrijden? Door schelden en slaan. Men wist niet beter. En zoo ging ik gebukt onder schande en angst voor klappen.
Deze middelen hielpen echter niet. Wel hielp het, wanneer men mij elken avond, eer de ouderen naar bed gingen, even wakker maakte en er uit haalde. Dat gebeurde vaak weken achter elkaar. Dan kwam mijn oudste zuster, een heel lief meisje, en nam mij op. Slaapdronken zette zij mij neer. En dan stak ze haar vinger in de hoogte en zei: „Goed luisteren, of we iets hooren.” Hoorden we dan wat, dan waren we allebei gelukkig, zij en ik. Dan keek ik nog eens de kamer rond, zag het nachtlichtje flikkeren—een waspitje op patentolie in een gewoon drinkglas—en voelde me zoo gelukkig, zoo stil gelukkig. En wanneer ze me dan weer in bed lei en lekker toestopte, sliep ik dadelijk, rustig in volkomen veiligheid.
Of men—'t was een druk gezin: een winkel, vijf kinderen, en nog twee jongens in huis—of men deze doeltreffende maatregelen dan maar weer naliet, of dat ze op den duur toch niet hielpen, ik weet het niet, maar op zekeren dag werd er tot iets verschrikkelijks besloten. Schelden had niet geholpen, klappen ook niet, dan moest ik maar hebben wat er bijstond. Op een stuk papier werd met groote letters geschreven: Jan Pis in bed. Dat papier werd op mijn rug gespeld. En zoo werd ik door mijn oudste zuster naar de bewaarschool van Juffrouw Mina gebracht. Toen is deze weg mij een kruisweg geworden.
O, ik kan het niet vergeten, ik heb het nooit kunnen vergeten, die wanhopige smart, die machtelooze wanhoop. Ik wilde het papier niet op mijn rug hebben, ik wilde niet. Ik worstelde tegen, huilde, trapte, maar 't gaf niet. Eenige volwassenen zijn met elkaar sterker dan een bewaarschoolkind, en het moest. Schreeuwende werd ik den winkel uitgesleept, de blauwe stoep over, de straat op. Zoodra ik op de straat was, ging ik loopen. Ik schaamde me voor het publiek, kon geen straatscène maken. Daarvoor was ik te trotsch. De menschen hadden er niets mee te maken. Maar ik liep als een kleine gebrokene. Iedereen kon zien, kon lezen, wat er op mijn rug gespeld was, en ik schoof schuin voor mijn zuster om een bedekking te hebben.
Die eene schoolgang is voor altijd in mijn geheugen gebeten. Van alle gangen naar school zie ik alleen deze. De gracht was als een eindeloosheid. En ik schreide maar, schreide hevig, maar stil. Ik was radeloos. Gelukkig kwam eindelijk het poortje, waardoor ik met mijn schande weg kon sluipen van de openbare straat. Doch nu kwam een nieuwe angst. Nu zou de juffrouw het zien, en al de kinderen. En ik smeekte mijn zuster, nu toch asjeblieft het papier van mijn rug te nemen.
Ze was zoo barmhartig. Dat gaf lucht. Schande drukt zoo zwaar. Ook al, ja misschien bovenal op een kind.
Ik heb een idee, dat ik dien heelen dag stil ben geweest. Maar misschien is het ook niet zoo. Ik weet het niet. Kinderen vergeten zoo gauw, zegt men. Ik heb echter meermalen kinderen uren en zelfs dagen lang stil gezien onder een veel geringere emotie. En die eene gang naar school was voor mij, bijna letterlijk, een breken van mijn hart.
Het bedwateren is overgegaan. Hoe, dat weet ik niet meer. Maar zeker wel vóór mijn zesde jaar. Of het door die heftige emotie geweest is? Ik weet het niet, ik weet het niet. Maar dit weet ik wel: er is door dit middel meer in me vernield, dan hersteld.
* * *
Natuurlijk—dat zag ik later in—was die heele openbare vernedering maar een komedie. Er was geen papier op mijn rug gespeld, al had ik het papier ook gezien en het opspelden gevoeld. Men had mij maar bang willen maken, met goede bedoelingen, zeker, maar met slechte gevolgen. Zulk een bangmakerij is bij velen nog een opvoedingsmiddel, een middel dat, waar 't oude kwalen genezen moet, nieuwe veroorzaakt.
Tot mijn kindergebreken schijnt ook te hebben behoord, dat ik weleens in den spiegel keek. Om me hiervan terug te schrikken werd me wijs gemaakt, dat in den spiegel Haantje Pik woonde. En als ik dan in den spiegel keek, zou Haantje Pik eensklaps te voorschijn komen en me de oogen uitpikken.
Ik geloofde dat niet. Maar eens op een keer zette men mij op een stoel voor den spiegel, om te zien dat het waar was. Het was avond en ik zou naar bed gaan. Mijn hanssopje had ik aan, en mijn slaapmutsje op. De mannen en jongens, ook al de kleintjes, droegen in dien tijd puntige slaapmutsjes met een kwastje aan de punt, zoogenaamde „bakkertjes”; de vrouwen en meisjes borgen des nachts hun haar in gehaakte nachtmutsjes. Daar stond ik dus, jongetje van zeker niet ouder dan vier of vijf jaar, in mijn wit hanssopje en gebreid bakkertje op den stoel, en keek vol verwachting in den spiegel.
Plotseling zag ik daar een hand boven mijn hoofd, die de punt van mijn slaapmutsje beet pakte en dit met een ruk van mijn hoofd trok. Dat deed Haantje Pik. Ik bestierf het bijna van schrik, waggelde op mijn stoel, en werd zeker doodelijk wit. Als een der ouderen me niet aanstonds gegrepen had, zou ik stellig tegen den grond zijn geslagen. Nu werd ik gerustgesteld, dat iemand achter me had gestaan en de muts had gegrepen, dat het maar een aardigheidje geweest was. Maar de schrik zat er in en langen tijd ontweek ik angstig den spiegel.
Erger was het, als zulke schrikaanjagingen en bangmakerijen niet geschiedden met een opvoedkundige bedoeling, maar louter tot vermaak voor de ouderen. Men maakte me vaak bang door angstig te roepen: „Jan, kijk eens achter je!” Dan schrok ik hevig, of er een spook achter me was, dat me meteen aan zou grijpen, en ik vloog hard weg, naar moeder, of naar bed. Meest was dit een pleziertje voor 's avonds, als ik in mijn nachtkleeren goênacht had gezegd. Dan riep een der oudere jongens: „Jan, kijk eens achter je!” en ik holde naar bed. Ik hoorde luid gelach, ook booze woorden van moeder, omdat ze een klein kind zoo plaagden, maar was pas rustig, als ik mij diep onder de dekens verstopt had.
Hoe deze angsten in mijn gemoed hebben doorgewerkt, kan wel blijken uit het feit, dat ik later, zelfs nog toen ik ongeveer 20 jaar oud was, 's avonds op een eenzamen weg naar huis keerend, soms plotseling achter me keek, of me iemand op de hielen zat, en ook wel eens een enkel maal niet durfde omkijken, maar gejaagd naar huis liep, terwijl het koude zweet me uitbrak. En toen was ik twintig.
Dat had de onschuldige plagerij van een paar groote jongens gedaan, die natuurlijk absoluut geen idee hadden van hetgeen hun pret in het kindergemoed uitwerkte.
Men zal begrijpen, dat ik, ouder geworden, nooit kleine kinderen heb kunnen plagen of bangmaken, en deze liefhebberij van volwassenen altijd met ernst en beslistheid bestreden heb. Hier lag een smartelijke ervaring achter, en meer dan een.
Een der heilzaamste gevolgen van zulke ervaringen is, dat we anderen leeren ontzien. Zoo kunnen we nog wel eens dankbaar zijn voor het leed, dat ons anderen leert begrijpen, sparen, helpen, ook redden.
* * *
De bewaarschool van Juffrouw Mina verliet ik, om voor mij onbekende en ook totaal onverschillige redenen, en ik ging nu naar de school van Juffrouw S., een huis of tien van ons af op dezelfde gracht. Er was een oude moeder en twee dochters, Juffrouw Fietje, de oudste, en Juffrouw Doortje, die een rond, kleurig gezicht had en wat scheel zag. Zij was een goedaardig mensch, maar haar oudere zuster was erg bijdehand. Sommige jongetjes spraken van „Schele Door”, „Valsche Fie” en „Ouwe Na”. Maar dat vond ik te oneerbiedig. Ik zag veel te hoog tegen ze op.
De bejaarde moeder had grijs haar, dat zij steeds, aan weerszijden der scheiding plat weggestreken, onder een wit mutsje verborg. Juffrouw Fietje was donker van oogen en haar, en geel van tint. Juffrouw Doortje had bij haar ronde, blozende wangen, schele blauwe oogen. Als ze ons aankeek, hield ze altijd het hoofd een beetje schuin. Ik dacht, omdat ze ons anders niet zien kon, zooals een duif zijn kopje scheef draait, om u te kunnen bekijken. Ze was lief. Misschien wat te onnoozel voor de zaak, maar ik voelde haar simpele goedheid, en die voel ik nu nog. Hartmemorie.
Het is wel opmerkelijk, dat ik van Juffrouw Mina heelemaal geen voorstelling bewaard heb en van de dames S. wel. Maar vooreerst was ik nu iets ouder, maar dan ook is de konnektie langer aangehouden dan tot mijn afscheid van de school, zooals later blijken zal.
Van haar schoollokaal herinner ik mij zeer wel, dat het een rechthoekige ruimte was. De rijen banken, lange zitbanken, enkele met schrijftafels, stonden evenwijdig met de lange rechthoekszijden. Aan den voorwand hingen de negen leestafels van Prinsen. Er was maar één raam, dat in een der korte zijden, precies in den hoek, uitzicht gaf op muren en daken. In den hoek der andere korte zijde was de deur, ongeveer aldus:
Op deze bewaarschool heb ik lezen geleerd met de leestafels van Prinsen, de methode van spa-aa, slee-ee, drie-ie, enz. Hoe? Dat weet ik niet meer. Daar weet ik niets, niets meer van. Ik weet alleen, hoe prettig ik het vond, naar een hoogere tafel te mogen overgaan, en hoe ik—eerzuchtig of leergierig?—mijn best deed op iedere nieuwe tafel, totdat ik ook die weer meester was. Toen ik thuis in den Bijbel kon lezen, was ik trotsch en gelukkig.
Volgens sommige psychologen mogen kinderen niet voor hun negende jaar leeren lezen. Misschien hebben ze gelijk. Maar ik vond dat spelletje zoo prettig en te gelijk die kunst zoo gewichtig dat ik vóór mijn zesde jaar van de eene leestafel naar de andere huppelde, zonder verdriet of bizondere inspanning. Ik merk hierbij op, dat het me uitsluitend om het plezier van het bemeesteren dier zwarte hieroglyphen te doen was, een zelfde soort plezier als het oplossen van raadseltjes, het wegzoeken (padvinden) in een geteekend doolhof, in 't algemeen: het ontsluieren van onbekenden. Het lezen zelf toch boeide mij niet en heeft mij nooit kunnen boeien. 't Was dus niet om 't verhaaltje, maar om 't bemeesteren der kunst. Toen ik die meester was, las ik maar weinig. Ik denk, dat ik daartoe te aktief was. Ik dééd liever iets.
Van de spelletjes herinner ik me alleen, dat we, als het boterham-eten was afgeloopen—we bleven n.l. van 9–4 in dat lokaal opgehoopt—onder de banken jagertje speelden. Ik zie me over de voetplanken kruipen en in het woud van kinderbeentjes en bankpooten een wild dier narennen, een tijger of een leeuw. Die dieren en die jagerij had ik stellig opgedaan uit de platen van „De aarde en haar volken”, waarop mijn vader geabonneerd was. De jacht was heerlijk, en nu nog voel ik, dat ik er heelemaal in leefde. Zelfs zoo zeer, dat ik nooit hoorde, hoe Juffrouw Fietje op het rumoer binnenkwam om de jacht te stuiten, en haar pas gewaar werd, als ze me onder de banken smerig en wel vandaan sleepte.
Bij juffrouw Fietje heb ik ook mijn eerste liefde leeren kennen en mijn eerste bittere ontnuchtering.
Die liefde gold echter niet juffrouw Fietje, maar een mijner mede-scholieren, Betje. Ik moet toen al het schrijven verstaan hebben, ofschoon ik niet weet, hoe ik die kunst machtig ben geworden, maar ik herinner me zeer wel een briefje, een vuil stukje papier, waarop ik met potlood zoo iets geschreven had als: „liefe bedje mag ik je vrijjer weese”, en dat ik daarna over de banken heen met de kinderpost verzond. Het antwoord luidde toestemmend, en dus was de zaak aanstonds in orde. Hoe ik aan de neiging kwam, om me al zoo vroeg gelukkig te maken met een liefde-band, weet ik evenmin, als wie me het voorbeeld van een minnebrief had geleerd. Er zweven echter allerlei bakteriën in de lucht, van kinkhoest evengoed als van vrijerij, en het eene kind is vatbaarder dan het andere. Zeer wel weet ik echter, dat ik niet meer wenschte dan een toestemmend antwoord, en van de heele geschiedenis dit mijn geluk was, dat ik nu met fierheid op straat kon loopen en tot mijn makkers zeggen: „Betje is mijn meisje.” Die behoorde mij toe, en niemand kan op haar eenig recht doen gelden. Zij was een stuk jongenseer.
Het is niet aan gebleven, maar toch was deze scheiding mijn ontnuchtering niet. Deze kwam nu wél van Juffrouw Fietje, en nog wel op haar verjaardag. Op een of andere wijze moet ik bespeurd hebben, dat de kinderen de juffrouw bij deze gelegenheid vereerden met een geschenk. Dat was voor mij een leelijk geval, want de centen vloeiden thuis niet overvloedig, ik had al lang ondervonden, dat ik die niet gemakkelijk los kreeg, en toch waren ze noodig voor een cadeau.
Nu was er in de Eglantiersdwarsstraat, vlak naast ons huis, een galanteriewinkel. Daar woonde Juffrouw van Streelen, bij ons gevierd wegens haar mooi voordragen van lange verzen. Ik herinner me uit later jaren, dat ze nooit sprak over De Génestet, maar altijd over De Genéstet, en dat zit me nu nog in den weg. Maar haar grootste bekoring voor mij was de uitstalling van haar winkel en de buitengewone vriendelijkheid jegens ook haar kleinste koopers. Die vriendelijkheid was bijna lieftalligheid. Men kocht iets, en kreeg, behalve het verlangde voorwerp, ook nog een heele massa bekoorlijkheid.
Al dagen achtereen had ik de uitstalling van Juffrouw van Streelen doorvorscht, en daar eindelijk een beeldig klein vaasje ontdekt, met bloemen op het buikje en gouden bochten langs den oorrand en het gekartelde voetje. Een bééldig vaasje. En het kostte maar drie cent, de prijs stond er bij. Ik kende toen blijkbaar de cijfers, anders had ik dit nooit kunnen weten. Maar al was die prijs tamelijk laag, voor mij vertegenwoordigde hij toch een kapitaal: drie cent was inderdaad voor mijn kinderhandje een ongekende schat. Ik wist het geld evenwel van mijn moeder los te bedelen, en eer ik naar het groote verjaarfeest van Juffrouw Fietje ging, waar je den heelen morgen spelen mocht en getrakteerd werd, kocht ik het beeldige vaasje en stapte er uiterst gelukkig mee naar school, heel voorzichtig het in de hand houdend, dat het toch vooral niet breken mocht, en onderwijl de roode rozen en de groene blaadjes bewonderend op het ovale buikje.
Maar toen ik met mijn cadeau de steenen stoep was beklommen en een portaaltje was doorgestapt tot dicht bij Juffrouw Fietje, toen schaamde ik me plotseling. Daar stonden andere kinderen met groote pakken in de hand, en daar blonken en schitterden mij reeds uitgepakte geschenken tegen. Een verlakte theestoof! Een glimmende waterketel! Een kristallen olie- en azijnstel! Wat een groote en prachtige stukken! Daarbij zonk mijn vaasje heelemaal in 't niet. Al zijn schoone bekoorlijkheid had het voor mij verloren. En met het schaamrood op de wangen—ik voel het nog—overhandigde ik het schamel eerbewijs aan de jarige. Deze nam het aan, bedankte, en zette het neer. Ik zie nog alles, álles. Maar mijn geluk en fierheid smolten weg. En—niemand had me iets gezegd of aangedaan, maar ik ging niet naar de feestzaal, doch liep het portaaltje door, de trap af, en rende naar huis. Nóg drie centen, nóg zoo'n vaasje! Mijn eer stond op het spel. Ik ging niet naar het feest, als ik niet eerst nog zoo'n vaasje kon aanbieden, om althans eenigermate in evenwicht te komen met de theestoof en den waterketel.
Mijn moeder kon geen weerstand bieden aan mijn dwang. Ik liet haar niet los. Weet men wel, wat geweldige gemoedsmachten daar soms achter zitten, als de kinderen heeten te „dwingen”? En spoedig holde ik met mijn afgeperste drie centen naar Juffrouw van Streelen, had nu geen tijd om van haar lieftalligheid te genieten, en holde haar winkel uit, den hoek om, de gracht, de stoep op, naar Juffrouw Fietje.
Die had me in de drukte van het ontvangen en uitpakken niet gemist. Hijgend duwde ik haar het tweede kleinood in de hand en zag haar aan, of het zoo nou niet goed was. En toen zei ze: „Had dat vod maar gehouden.” En ze zette het minachtend neer.
Dat was bijna zoo erg als het schandpapier op mijn rug. Ik voelde een diepe krenking en verloor alle veerkracht uit mijn heele lijfje. Beschaamd slenterde ik naar de feestzaal. Van de pret herinner ik me absoluut niets meer. Ik weet ook niet, of ik pret heb gehad. Bij dien ontzettenden neerslag staan mijn herinneringen stil.
Nu moet ik eerlijk zijn en zeggen, dat ik niet weet, of ik de woorden van Juffrouw Fietje precies heb teruggegeven. Misschien heeft ze 't niet zoo kras gezegd. Niet die heel harde woorden gebruikt. Maar voor de zaak sta ik in. Haar geringschatting was ongeveinsd. Die heb ik te pijnlijk gevoeld. En dat gevoel is me onuitwischbaar bijgebleven.
Van dit oogenblik af heb ik een hekel aan gelegenheidscadeaux gehad. Ik heb ze nooit kunnen ontvangen. En waar ik ze aanbieden moest, betaalde ik liefst de dubbele waarde.
Geen flauwe notie heb ik er van, dat ik op zekeren dag niet meer naar de bewaarschool, maar voor 't eerst naar de Groote School ben gegaan.
Toch moet dat eenmaal gebeurd zijn.
En in die Groote School moet ik me bekwaamd hebben in lezen en schrijven en al de andere vakken der wet.
Ik weet er niets van.
En in die school moet ik vele klassen doorloopen hebben, examens en verhoogingen meegemaakt, onderwijzers leeren kennen, zegenen of verwenschen.
't Is alles weg.
Is het er wel ooit geweest?
Maar dat moet toch wel. Ik heb toch ruim vier, misschien zelfs vijf jaar daar schoolgegaan, dag aan dag. Dat is toch geen kleinigheid. En ik moet er toch al mijn eerste bekwaamheden hebben verworven. En met de meesters hebben verkeerd.
Wonderlijk, dat ik nu uit de bijverschijnselen en uit de gevolgen afleiden moet, dat ik van mijn zesde tot mijn tiende of elfde jaar het schoolleven heb meegemaakt, maar dat ik het anders niet weten zou. En zelfs niet gelooven als anderen 't mij bezwoeren.
Zoo is dat leven buiten mij omgegaan. De heele schoolperiode ligt als een donker ledig achter me. Ze heeft me niets te zeggen.
Dat bewijst voor mij twee dingen. Dat ik eigenlijk leefde buiten die leerwereld. En dat de school eigenlijk leefde buiten mij.
Mijn hart lag buiten de klas, buiten de leerboeken, buiten den lesrooster. En het hart der school lag buiten de kinderziel.
Die twee zochten malkaar niet op. Het waren wildvreemden voor elkaar.
Slechts enkele dingen herinner ik me, maar die gelden niet het onderwijs, waarvoor ik toch eigenlijk de school bezocht. En die dateeren dan nog pas uit de hoogste klas en betreffen maar twee personen, een meester, dien ik niet noemen wil, ofschoon ik zijn naam nog heel goed weet, en meneer Kuyper, den bovenmeester, wiens naam ik nog steeds zegenend gedenk, niet—men moet voorzichtig zijn—omdat hij de bovenmeester was, maar omdat hij een mensch was, een zachtaardig mensch.
Meneer Kuyper zie ik als een teere figuur, een man van middelbare groote, in 't zwart gekleed, een zijden petje op. Zijn gelaat was zacht, bleek. Zijn oogen lichtblauw. Zijn gang opmerkzaam en rustig. Ik voelde iets teers voor hem, of ik voor hem wilde vechten. Dat gevoel ging geheel uit van zijn verschijning, want ik herinner mij niet, dat hij mij ooit persoonlijk goed deed. Ik had geen reden, om bepaald hem voor iets in 't bizonder dankbaar te zijn. Maar zijn heele wezen vervulde me met teerheid en dankbaarheid.
Na het gebed zette de fijne figuur zich achter het orgel. We zagen hem niet meer, doch hoorden hem zingen in orgeltoonen. Eerst een kort voorspel, en dan volgde het godsdienstig lied, waarbij de heele school meezong.
Dat waren heerlijke oogenblikken. Doch nu volgde niet een voortzetting van dat gebed en gezang, nu volgde niet de uitwerking er van in het praktische schoolleven, nu volgde niet—o, het is verschrikkelijk om het te zeggen—de doorwerking van den afgesmeekten Heiligen Geest, de werkdadige kracht van den afgebeden zegen Gods, nu volgde een stuk afgrijselijke kinderellende.
Onze meester was, ik zeg niet streng of stipt of veeleischend, hij was hard. En nog niet eens hard als staal of steen, want dan hadden er nog vonken kunnen uitspringen, maar hard als een verdroogd stuk leer. Het is geen toevalligheid, dat hij zijn horloge niet aan een metalen ketting of een fijn zijden koord droeg, zooals krachtige of teere persoonlijkheden gewoon zijn. Een man verraadt zijn ijdelheid en zijn gemoed in zijn horlogeband, en de zijne bestond uit een dooreenvlechting van drie smalle leeren riempjes, een kabeltje van leer, hard en droog en taai. Vooral ook taai. Staal en steen kunnen niet alleen vonken schieten, ze kunnen ook stukspringen. Ze wagen in den strijd hun eigen bestaan. Maar hardheid, die tevens taai is.... het is de slavenzweep van Legree uit De Negerhut. Alleen de liefde heeft het recht om taai te zijn.
Meester Leer—zoo zal ik hem maar noemen—was harteloos. In onze klas zat een jongen, wiens vader een grutterzaak dreef en C. C. C. M. heette, gelijk ieder op het naambordje lezen kon. Wanneer de kleine M. nu iets misdreven had en daarom voor de klasse moest komen, greep meester Leer hem bij het aardige kuifje, dat zoo hups zijn jongensschedel aanmeldde, en schudde den kleinen kop op en neer, een soort schedelrammeling, onder het knerpend gekraak van: „Zeg jij, C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. C. M., zal jij....” enz. Bij ieder C. werd de kleine kop gerammeld.
Wij, anderen, zaten dat met stillen haat aan te zien. O, hoe haatten en vervloekten wij dien kerel, dien gemeenen kinderbeul. Als we maar gekund hadden, we hadden hem tot modder getrapt. Maar daar stond hij, onaantastbaar, in zijn macht als meester. En wij zaten, stom, strak, de handjes gevouwen op den tafelrand, den rug rechtop, een doodstille klas, machteloos overgeleverd aan een slavendrijver zonder hart of geweten.
Zoo werd het gebed verhoord.
Zoo daalde Gods afgebeden zegen in onze ontvankelijke kinderhartjes.
Eens op een keer vond hij zijn man. In de klasse zaten twee broertjes. Een van de twee moest voor de klas komen, bij de landkaart, om daar wat stippen aan te wijzen, waarover geen van ons zich een grein bekommerde. De jongen wist ze niet, maakte althans fouten—hetgeen ik nu, uit de verte, uit de gevolgen afleid—en kreeg daarvoor geweldige klappen om zijn kop. Wij waren dat gewoon, zaten het wezenloos of met verbeten woede aan te kijken, wachtten tot de hagelslag voorbij was, beefden al tegen dat onze beurt aanbrak....
Maar daar plotseling hooren we een woesten schreeuw, als den kreet van een wild dier. Een jongen vliegt achter uit de klas tusschen de banken door, en onder het krijschen van onverstaanbare geluiden beukt hij op den meester los. 't Is het oudere broertje van het gekastijde kind.
Ha, hoe genoten we bij deze uitbarsting van woede. We rezen uit de banken op, vergaten wat de gevolgen konden wezen, en juichten van instemming.
Razend van drift sloeg de jongen, waar hij den meester maar raken kon, en rukte toen zijn broertje uit de klauwen van zijn kastijder.
Een oogenblik van doodsche stilte, toen hevige, snikkende verwijtschreeuwen van den oudste, en toen....
Meer weet ik niet.
Of de jongen straf gekregen heeft, weggejaagd is, excuus heeft moeten vragen, ik weet het niet. Al het andere is verdwenen. Maar levend is gebleven dat eene moment van uitgebroken broederliefde, die eene uitbarsting vóór de klasse. Mijn geest heeft het opgenomen als een momentopname van een ontploffing. En levend is ook gebleven, het grootsche gevoel van bewondering. Nu nog is het me, of ik toen getuige ben geweest van iets zeldzaams in de menschenwereld: de zichzelf en alles vergetende reddingsdrift. Een brandweerman, die in den vuurpoel springt om een kind te redden. Die jongen was een held. Hij heeft ons in één woeste daad.... opgevoed. Op-ge-voed.
Waarschijnlijk dacht de meester er anders over. En als die meester en ik samen in een paedologische vereeniging zaten, zou hij allicht een anderen karakteristiek van dien jongen geven dan ik.
* * *
Geen wonder, dat we bij zoo'n meester dikwijls strafwerk kregen. Bij hem heb ik geleerd, eenige honderden strafregels met drie griftjes tegelijk te schrijven. We waren er heel handig in, die drie griftjes onder elkaar, amphitheatersgewijze, vast te houden, en dan er mee over de lei te vliegen. Die handigheid hadden we dan toch maar aan meester Leer te danken, en daarom zeggen sommigen, dat je het de kinderen niet te gemakkelijk moet maken. Verdruk ze maar, opdat ze te beter tegen de verdrukking ingroeien. 't Is ook een opvatting, en die groei tegen de verdrukking in, ja, dat was waarheid. We groeiden o. a. ook heel sterk in list en bedriegerij.
Een der straffen was schoolblijven, en daarbij dan maar doodstil zitten. Een uur of langer stilzitten, de handen gevouwen aan den tafelrand, de oogen strak naar boven, onbewegelijk, daar de geringste beweging gestraft werd met een kwartier of een halfuur langer.
Ik denk, dat ik iederen dag heb moeten schoolblijven, want ik herinner me telkens terugkeerende standjes over te laat thuiskomen. Maar dat kon ook door andere oorzaken gekomen zijn, want de weg van school naar huis was voor vermoeide, overprikkelde jongens vol verleidingen.
Natuurlijk wendden we allerlei pogingen aan, om van dat schoolblijven verlost te worden, „weg te spatten” gelijk we dat noemden. Wanneer de meester maar even in een ander lokaal was, renden wij met bliksemsnelheid naar de deur, en vlogen, het portaal door, naar buiten. Wee echter, als de buitendeur op slot bleek. Dan stond je daar eenige oogenblikken in razende wanhoop. Niet omdat hij je dan weer bij je kladden kon krijgen, want den volgenden schooltijd had hij je toch weer in zijn macht en zou je natuurlijk dat wegspatten wel inpeperen, dat was het minste, maar omdat je hem nu aanstonds voor je zou zien met zijn duivelsche grijns van voldoening; omdat je zijn sarrende stem zou hooren, dat je dat nu eens lekkertjes niet gelukt was, zijn stem vol nijdigen kinderhaat. Wanhoop, omdat hij je met listigheid in de val had laten loopen en daar straks demonisch van zou genieten.
Maar eenmaal ben ik hem toch te slim af geweest. Weer zat ik lang, heel lang na te blijven, terwijl buiten de zon zoo heerlijk scheen. Toen verzon ik, dat ik „naar achteren” moest. Neen, het mocht niet. Het werd echter zoo erg, dat ik den vinger aanhoudend opstak en daarbij in de bank zat te zwaaien als een dreigende onweersbui. Mocht ik dan niet—'t leek wel, of mijn heele houding dit wilde zeggen—dan kwam de verantwoording voor den meester, als ik ten slotte den vloer verontreinigde. Die verantwoording durfde hij zeker niet op zich te laden, ik kreeg tenminste verlof. Maar de knarsstem gromde me toe: „Geef eerst je pet hier.”
Ik bracht de pet, innerlijk genietend van zijn onnoozelheid, alsof ik me door een pet zou laten weerhouden. Die pet kon stikken, en hij er bij. En nu naar achteren. Doch nauwelijks was ik daar, of ik klom omhoog, wrong mij door een raampje, liet me vallen, en stond op een terrein, waarschijnlijk de speelplaats, waarvan ik me echter niet herinner dat er ooit gespeeld werd. Nu aanstonds naar de houten schutting. Een sprong, de handen om den rand, het lijf opgetrokken, rechterbeen er over, nu de romp, het linkerbeen, hangen, loslaten, en daar was ik op een houtwerf naast de school. Gauw naar voren, het hek door, en ik stond blootshoofds op de Lindengracht. Zonder pet, maar vrij. Vrij! en ik holde naar huis. Om de gevolgen bekommerde ik me voor 't oogenblik niet. Het was met den meester toch altijd een strijd op leven en dood, en ieder uurtje gestolen vrijheid was winst. Wat zullen mijn kameraden, medeschoolblijvers hebben opgezien, toen ik niet terugkwam. En wat zal de meester met lieflijkheid mijn pet hebben gekoesterd.
Het lijkt me, nu ik dit schrijf meer dan veertig jaar later, het lijkt me, of ik alles lieg. Is het mogelijk een fantasie? Heb ik in mijn jongensjaren—kinderen hebben zoo'n levendige verbeelding—dat heele verhaal misschien bedacht, en het als een heldenfeit zoo vaak aan mijn makkers verteld, dat ik het eindelijk zelf geloofde? Maar neen, dat kan toch niet. Mijn heele leven heb ik het als zuivere jeugdherinnering meegedragen. Zou ik me dan zóó vergist hebben? Doch wie bewijst, dat ik waarheid zeg. Neen, ik bedoel niet, wie bewijst het aan een rechtvaardig oordeelende rechtbank, maar wie bewijst het aan mij persoonlijk, die het ervaren meen te hebben en nu twijfel aan mijn eigen ervaringen. Ik wou, dat een oud-schoolkameraad dit las en, plotseling het verleden er in herleefd ziende, overtuigd uitriep: „Juist zoo, zoo is het gebeurd.” Dan had ik, door een vreemde, gewisheid van mijn daden. Nu moet ik maar gelooven in mijn herinneringen. 't Is toch vreemd, dat men zijn eigen verleden, zijn toch zelf doorleefd verleden, niet kan bezitten zonder geloof. En dan bezit men het nog maar in het licht van zijn toenmalige zelfverblinding.
Maar ik denk toch wel, dat die klauterpartij zonder pet werkelijkheid is geweest. Ik zie ze zoo levendig voor me, ik zie zoo precies den weg, dien ik daarbij gegaan ben, en ik verbeeld me nog eenige populieren te zien, die op de speelplaats langs den blinden gevel van het daarachter gelegen huis stonden.
En dan ook, de feiten passen zoo geheel in het kader van dit schoolleven. Van Geschiedenis, Aardrijkskunde, Rekenen, Taal, Lezen en Schrijven herinner ik me absoluut niets meer. Doch de hoofdmomenten uit den schoolstrijd—een véél ernstiger en gewichtiger en langduriger worsteling dan „de” Schoolstrijd—spreken nog luid in me, met beeld en stemming. Ik zie alles nog voor me, en mijn hart klopt heftiger bij de herinnering.
* * *
Het spreekt vanzelf dat we niet alleen het nablijven ontvluchtten, maar ook aan de kwelling van de school zelf trachtten te ontkomen. Daartoe waren maar twee middelen: ziekte voorwenden en bommelen, spijbelen, stukjesdraaien of hoe dit genot meer heeten mocht.
Het voorwenden van ziekte had het ontstaan gegeven aan een eigen woord. „Je bent schoolziek,” zei mijn vader, als we dreinden om thuis te blijven vanwege die toch zoo erge hoofdpijn. En de man had gelijk, want als hij bezweek voor ons smeeken, was binnen een halfuur de erge hoofdpijn gezakt en zaten we, zoo ongeveer om halftien in den voormiddag, een beetje te spelen, of drentelden door 't huis, door den winkel, als 't kon de straat op. Het was niet in mijn nadeel, dat ik nogal wit zag en teer was van gestel. Daardoor kon ik dikwijls hoofdpijn hebben, die haar crisis had onder 't ontbijt. Maar nooit vond ik mijn ouders onbarmhartiger, dan wanneer ze geen medelijden met me toonden en zelfs aan mijn hoofdpijn geen geloof sloegen. „Ga jij maar naar school, hoor! 't Is schoolziekte.” Diep neerslachtig en met slenterende beenen sleepte ik me naar school. Dan droop er een dreinende motregen in mijn kindergemoed.
Zulke beschuldigingen en mistroostigheden mogen wel veroorzaakt hebben, dat ik mijn heil zocht in het stukjesdraaien. Als je niet naar school wilt, en niet thuisblijven moogt, dan schiet er ten slotte niets over, dan dat je op den weg tusschen huis en school blijft omdolen. Waar zou je anders heen? En dan neem je dien weg wat ruim, omdat het zoo vervelend is in dezelfde straten maar steeds heen en weer te trekken, en je daar ook gezien en aldus verraden kon worden. Dan loop je rond, tot de huisdeur zich weer voor je openen wil, dat is zoo ongeveer een kwartier na het eindigen van den schooltijd.
Ik heb mijn toevlucht ook tot dat redmiddel moeten nemen, en dank daaraan drie der allerheerlijkste weken uit mijn schoolleven. We noemden ze later de bommelweken, en nu nog is dat onwelluidende woord voor mij synoniem met oase, paradijs, vrijheid, en al zulke vertegenwoordigers van iets zonnigs en lieflijks te midden van de grijze ellende.
Elken morgen gingen we op den gewonen tijd de deur uit, maar sloegen bij een bepaald punt linksom in plaats van rechtsom. 't Scheelde maar een kleinigheid, maar 't werd een reusachtig verschil. Rechtsom trokken we naar school, naar den gehaten plicht, linksom naar buiten, naar de begeerde zonde. Waarom had men de plichtsvervulling ons dan ook zoo hatelijk gemaakt? In iederen arbeid steekt genot, in den schoolarbeid zelfs een heel groot genot voor bijna alle kinderen. Maar men verbittert er het lekkerste brood, vergalt er de zoetste melk. En zoo maakt men de kinderen het eten en drinken onmogelijk, hoe graag ze het van nature ook doen.
We waren met ons vieren, mijn broer en ik, en dan nog twee klasgenooten, Willem en nog een ander. Willem had een eigenaardige bron van inkomsten. Zijn vader was bode en aanspreker. Iedere week moest Willem voor hem de klanten rond, om de kontributie voor een begrafenisfonds op te halen, kleine bedragen, maar die door verscheiden niet geregeld betaald werden en daardoor tot vrij groote sommen opliepen. Wanneer Willem nu wat geld wou hebben, ging hij naar de achterstalligen en maakte daar een standje. „Kompliment van vader, en of er nu eindelijk eens betaald werd. 't Was een schande, zooals ze hem iederen keer voor gek lieten loopen, en als er nu niet betaald werd, zouden ze andere maatregelen moeten nemen.” Willem schreeuwde zijn boodschap op een luiden brutalen toon, zoodat de buren het even goed konden hooren als de betrokkenen. Dit had ten gevolge, dat de schuldige vrouwtjes hem gauw in de kamer riepen, daar paaiden met mooie beloften, en hem persoonlijk vijf cent of een dubbeltje toestaken, om hem tot meegaandheid te stemmen. Sommigen van haar waren blijkbaar zoo bang voor de nieuwsgierigheid der buren, dat ze Willem reeds te gemoet kwamen eer hij zich nog had aangemeld, en zijn onbarmhartige jongensstem bij voorbaat met een dubbeltje omkochten.
Er was voor mij in deze geheele ophaalderij iets geheimzinnigs. Ofschoon ik precies wist, hoe de vork in den steel zat, en bij iederen klant met nieuwsgierigheid vroeg, „hoeveel hij van dat wijf weer had losgekregen,” besefte ik toch heel wel, dat die vraag met die ruwe woorden maar grootdoenerij was, en we eigenlijk bij ieder geval meespeelden in een droevige tragedie van armoede, zorg, schaamte, afzetterij. Ik gevoelde, dat we iets heel gemeens deden, en juichte toch bij iedere vermeerdering van ons schandkapitaaltje. Willem ging, zonder eenig mededoogen, zijn bedachte boodschappen doen, en wij wachtten op een afstand de gevolgen, springend van vroolijk verlangen en tegelijk innerlijk huiverend van schuldgevoel. Dit laatste was de stem van het geweten. Dat wist ik toen reeds heel goed. Maar ik wist die stem ook onder schijnbare onbezorgdheid te verzwakken.
Van het geld kochten we eerst een grooten zak krenten, die voor pruimtabak moesten dienen. We verdeelden ze onder elkaar en hadden dan elk voor zich een afleiding en hartversterking. Telkens namen we een handje krenten, wierpen die in onzen mond, verborgen ze achter de kiezen, en hielden ze daar gezellig opgehoopt. Ik voel zeer goed, wat zoo'n tabakspruim voor een werkman beteekent. Het is niet de lekkernij, die hem bekoort, maar de gezelligheid. Zoo'n handjevol tabak, steeds op dezelfde plaats bewaard en bewerkt, is voor hem een soort kameraad, een vertrouwelijk vriend, met wien hij heel eigen is. Hij voelt zich niet meer eenzaam en verlaten, niet meer unheimisch, als hij dezen gezel op zijn vaste plaatsje meedraagt. Zooals meisjes een pop behoeven, om een leegte aan te vullen, jongens een stok moeten dragen, om niet zoo alleen te zijn, vele volwassenen een kat in de kamer of een hond op de wandeling moeten hebben, om het gevoel van verlatenheid te breken, zoo heeft de stugge werker op het veld of achter de heistelling in zijn tabakspruim een stuk gezelligheid in zijn eentonig leven. Een soldaat op post is met dezen vriend niet meer eenzaam in het nachtelijk uur. Als wij een verre boodschap moesten doen, vooral 's avonds, namen we een hard stukje kaaskorst in den mond, en kauwden en knauwden dat, niet om het op te eten, maar om van zijn nabijheid te genieten. Misschien hebben de psychologen voor deze gehechtheid aan de tabakspruim een veel betere verklaring, zoodra ze experimenten genomen hebben met heiers mét en zónder pruim, wellicht komt het dan alles neer op prikkeling van bepaalde zenuwen en overheersching van bepaalde bewustzijnstoestanden, maar ik, die alleen eigen ervaring raadplegen kan, te dom voor experimenten en te lui voor statistieken, voel die gehechtheid alleen als een gemoedsverschijnsel. Een afleiding, zegt het volk. Juist, een afleiding van zijn enkelheid. Een afleiding, die Adam zelfs in het Paradijs noodig had, toen hij, te midden der onbeperktste weelde, zich toch eenzaam voelde, en Eva kreeg. Als een tabakspruim? Lieve menschen, ik wou, dat men alle aesthetische gevoelens een oogenblik het zwijgen kon opleggen. Eva was een wonderschoone verschijning—lees maar in Vondels verzen—om wie de Engelen mensch zouden willen zijn. En een tabakspruim—nu, ik wil de voorstelling niet verlevendigen. Maar die tabak was ook eenmaal een frischgroene plant, en Eva zal ook eenmaal verrotting zijn. We moeten over de grenzen van het heden heenzien, dan ontwaren we meer gelijkheid, dan iemand ooit vermoedde. En—om te besluiten—wellicht heeft menige Adam meer te danken aan zijn willige, zich altijd schikkende tabak, aan dezen nooit eischenden vriend, dan aan zijn Eva.
Wij, dit wilde ik slechts zeggen, bootsten met onze krentenpruimerij de groote menschen na, maar zouden dit nooit gedaan hebben, als in ons niet dezelfde gemoedseigenschappen aanwezig waren als in die groote menschen. Ook in ons was die behoefte aan dat intieme verkeer, en te sterker, bij een niet volkomen rustig geweten.
Voor het overige geld kochten we een reusachtigen vlieger en een heelen hoop strengen touw. En hiermee trokken we naar het Vondelpark. In de morgenuren was het daar nog al rustig. Je kon daar zoo lekker stil rondscharrelen, zonder dat je ieder oogenblik gevaar liep, een kennis tegen te komen. 't Was vrij ver uit de Jordaanbuurt en werkmenschen of winkeliers, gelijk onze ouders waren, hadden in de week geen tijd om overdag in het Vondelpark te wandelen, terwijl hun arbeid hen daar nooit heen voerde. Daar kwam nog iets bij. Je had achter 't Vondelpark mooie weilanden, om den vlieger op te laten, en in het park zelf dichte boschjes, om er hem te verstoppen. We hadden al gauw een verstolen hoekje gevonden, waar hij telkens met touw en al werd weggeborgen, als wij naar huis moesten, en waar we hem ook weer trouw terugvonden, als wij naar dit zalig oord terugkeerden.
Het spreekt vanzelf, dat we niet dag aan dag gingen vliegeren. Waarmee we dan de andere dagen doorbrachten, weet ik niet. Alleen herinner ik me, dat we ook vaak naar eenige landpaden gingen, buiten de Zaagpoort, en daar speelden op de balken en de boomstammen, die in het slootwater bij de houtzaagmolens lagen.
Dat was een van mijn heerlijkste genietingen. We trokken dan de schoenen en kousen uit, stroopten de broek zoo hoog mogelijk op, en speelden Bataviertje, waaruit ik nu alweer kan afleiden, dat ik op school van de Batavieren geleerd had. Wij waren Batavieren, die op vlotten den Rijn kwamen afdrijven. Daarbij liepen we op bloote voeten over de balken even rustig, vlug en gemakkelijk als op het land. Het was verwonderlijk, hoe vertrouwd we met onze vlotten waren. Terwijl we van balk op balk stapten, doken deze, soms dunne stammen, vaak diep onder water, maar daar bekommerden we ons in 't geheel niet om, integendeel, we vonden 't heerlijk. We waren thuis op onzen balkenvloer, we waren thuis in de slooten. Om natte pootjes gaven we absoluut niet. Hoe meer het water golfde en klotste en spatte, hoe liever 't ons was. De eenige voor wien we eenige vrees koesterden, dat was de molenaar. En eigenlijk waren we ook voor hem niet bang, we konden hem gauw genoeg ontvluchten. We waren voor niemand bang. Maar de mogelijkheid bestond, dat we bij een overhaaste vlucht onze kousen en schoenen op 't weiland moesten achterlaten, en dan zou natuurlijk alles uitkomen.
Toch werd deze sloot ons onheil. Op zekeren dag ging een der jongens gehurkt op een balk zitten. Een ander vond dat al te verleidelijk en gaf een trap tegen den balk, waardoor nummer een achterover in het water tuimelde. Dat was nu op zichzelf zoo erg niet, de sloot was niet zoo diep, en met het water waren we vertrouwd. De drenkeling was dan ook weer gauw aan land. Maar zoo kletsnat kon hij niet blijven rondloopen, zich uitkleeden en zijn goed te drogen leggen was te veel gewaagd met het oog op den molenaar. Die kon van onzen nood wel eens misbruik hebben gemaakt, door den jongen spiernaakt den weg op te jagen. Daarom deden we, wat we in zulke gevallen altijd deden, we gingen op een draf naar de gasfabriek, den natten kameraad, die in zijn zware, plakkende, druipende kleeren niet zoo hard loopen kon, tusschen twee flinke loopers in, hand aan hand met hem voorthollend, de anderen er achter.
In de gasfabriek, aan de buitenzij der stad gelegen, waren de mannen altijd welwillend. Ze vloekten er wel bij, maar dat hinderde niet. Hoe harder ze je uitscholden, hoe meer je van ze gedaan kreeg. „Baas, magge we d'r in, hij hèt in 't water gelege.”—„Zoo, dondersche schooiers, het jelui weer met je mieter in 't water gelege. Wil je wel gauw opdondere.”—„Och baas, hij is zoo nat, en dan krijgt ie van zijn vader.”—De baas keek naar den klappertandenden schooier en liet ons binnen. „Vooruit dan maar, maar heb het hart in je lichaam, dat je 't me weer flikkert.”—„Dank u wel, baas!” en we holden naar binnen. De natte kameraad kleedde zich uit als in 't zwembad en liep een beetje naakt rond te scharrelen en zich te warmen, terwijl wij zijn natte kleeren te drogen hielden bij de heete retorten. De werklieden lieten ons stil begaan, we waren jongens die zichzelf konden redden. Alleen nam deze of gene den kans waar, om den naakten sprinkhaan een kletsenden klap te geven, waarom de naakte sprinkhaan dan ook altijd zorgde, dat hij uit de voeten kwam als er een man naderde.
De kleeren waren gauw genoeg droog, maar ze hebben ons verraden. Hoe, dat herinner ik me niet meer, maar 't was na dit voorval gauw uit met de pret. Op een middag kwamen we thuis, met een onschuldig gezicht, of er niets gebeurd was, toen Moeder ons ontving met de ongewone vraag, waar we vandaan kwamen. Die vraag schokte ons hevig, maar we logen natuurlijk: Van school. En er was een boodschap gekomen, dat we al in geen drie weken op school waren geweest, en een jongen z'n moeder was in den winkel geweest en had verteld, dat ze aan zijn kleeren gezien had, dat hij in 't water had gelegen, en dat hij toen alles bekend had. Het viel niet meer te loochenen en ook wij moesten door de mand vallen.
Dit oogenblik herinner ik me nog heel levendig. We stonden in de huiskamer. Daar was een kastdeur met behangselpapier beplakt. Er was geen kruk in, wel een sleutel. Ik zie den zwartgeroesten sleutel nog uit het sleutelgat steken, donkere figuur in een omgeving van lichtgrijs papier. Op dit plekje, vlak bij de kast, moesten we ons kwaad openlijk erkennen. En toen stond het plotseling als een vreeselijk misdrijf voor me. Ineens voelde ik de zwaarte van 't vergrijp op mijn schouders drukken. Ik voelde mijn beenen trillen, greep den sleutel vast, zonk ineen, en begon hartstochtelijk te snikken. Wonderlijk toch, al die drie weken had ik genoten, was wel eens onrustig geweest, maar was er toch iederen dag op nieuw uit getrokken. Mijn geweten had zich laten sussen. 'k Had goed gegeten, goed geslapen. Maar nu het kwaad was uitgekomen, was aanstonds al mijn kracht gebroken en zakte ik, wanhopig en radeloos, in elkaar. Dat is de overweldigende macht der openbaarheid.
Tot straf mocht ik dien avond niet naar het verjaarpartijtje van een vriendje. Aanstonds uitkleeden en zonder eten naar bed. Dat was een groote straf voor me, want van dat partijtje had ik me heel veel voorgesteld. Niemand zal echter die straf te zwaar achten. Drie weken spijbelen, drie weken je ouders bedriegen, dat is voorwaar geen kleinigheid. Daarvoor is het onthouden van zoo'n genoegen eigenlijk nog een veel te geringe straf, ook al is voor een kind een kinderpartijtje een buitengewoon genot.
Maar wilt ge nu mijn Moeder eens leeren kennen? Toen ik tot acht uur of half negen of negen uur—ik weet het niet precies meer—stil in mijn bed had gelegen, telkens schreiend van diep berouw, maar wellicht nog meer uit medelijden met mijn arme zelf in mijn bitter treurigen toestand, kwam mijn Moeder bij mijn bed. Ik nam haar hand en kuste die, zooals een geslagen hond naar zijn meester kruipt en diens hand likt. Ik kon geen scheiding tusschen haar en mij hebben. En zij liet haar hand nemen en die kussen. Heete tranen vulden mijn oogen en vloeiden over mijn wangen. Was ik toch maar niet zoo'n slecht kind geweest.
Ze bukte zich over mij heen. Haar nabijheid was voor mij altijd rust en veiligheid en vrede. Maar nu bovenal. En ik sloeg mijn armen om haar hals. „Heb je er erge spijt van?”—O ja, en ik begon weer diep bedroefd te schreien. „Zal je 't nooit weer doen?”—Neen, zeker nooit weer, en mijn geschokt gemoed kwam tot kalmte. Dat stille schreien, tegen haar aan, 't was zoo'n verkwikking, bijna een zaligheid. Wat is het toch een wonder-gelukkig bezit voor een kind, een Moeder. Het is de oplossing van al zijn ellende. En toen zei ze: „Zou je nog graag een uurtje naar Piet gaan?”
Ik kon mijn ooren niet gelooven. Toch naar het partijtje? „Graag!” zei ik. En zij: „Kom dan maar.” Aanstonds was ik uit bed, wiesch me, trok mijn Zondagsche kleeren aan, die Moeder inmiddels haalde, kreeg een schoon boordje om, kuste haar, een, twee, drie maal, en vloog het huis uit, de reeds donkere gracht op, naar den verbeurden en reeds gesloten kinderhemel, die nu weer voor me geopend werd.
Van de feestpret wil ik hier niet vertellen, die is nu niet aan de orde, maar ik moet toch even een woord zeggen ter verdediging van—mijn Moeder, tegenover—de officieele paedagogiek. Die paedagogiek wou me later doen gelooven, dat een opvoeder konsekwent moet zijn. Hij mag niet gauw straffen, zoo dekreteerde ze, maar als hij eenmaal straft, dan moet hij ook doorzetten; als een kind eenmaal een uur nablijven moet, dan moet het ook een uurtje nablijven. Want anders, zoo gaf ze reden van haar dekreet, werkt de straf als een ijdele bedreiging en stoort het kind zich in 't vervolg er niet meer aan. Zoo heeft de Paedagogiek mij steeds geleerd. En ook nu weer hoor en zie ik haar met ernstige stem en verontwaardigd gebaar de handelwijze mijner Moeder afkeuren. Maar wil ik Haar—ik bedoel de Paedagogiek, de Alwijze—nu eens iets zeggen? Mijn eigen ervaring slaat dit voorschrift vlak in 't aangezicht. Met haar generaliseeren bederft ze al haar wijsheid. Mijn Moeder was niet konsekwent, in een buitengewoon ernstig geval had ze een zeer lichte straf opgelegd, en van die straf onthief ze ons voor een groot, voor het grootste deel. En dat deed ze uit pure zwakheid, omdat ze 't niet hebben kon, dat haar ondeugende jongen verstoken bleef van een in zijn oogen zeer groot genot. Ze kon niet konsekwent zijn. En ze liet uit enkel weekhartigheid, genade voor recht gelden. En wat was het gevolg? Dat ik nog nu in gedachten de hand kus, die mij vrijwillig uit mijn banden losmaakte. Dat ik reeds toen en mijn heele leven lang voor niets zoo bang was, als om Moeder verdriet te doen—al deed ik het natuurlijk ook vaak. Dat ik voor Moeder later alles over had en haar als een heilige mee door 't leven droeg. Dat was het gevolg van haar inkonsekwenties.
Maar de Paedagogiek vergeet ook altijd één ding. Ze vergeet de Stille Kracht. Den wonderbaren invloed van de persoonlijkheid, de overweldigende macht des Harten. De Paedagogiek werkt met maatregelen. Ze geeft altijd antwoord op de vraag van wanhopige opvoeders: „Wat moet ik doen?” En ze moet antwoorden op de vraag: „Hoe moet ik zijn?”
Doen? Doen? Geef een ongeschikte de voortreffelijkste middelen, en hij bereikt er averechtsche gevolgen mee. Hij maait geen graan met zijn zeisen, hij maait er zijn bloemhof mee kaal.
Wéés iets. En van uw Zijn gaat opvoeding uit. Dan moogt ge zieken genezen op den Sabbath. Dan kúnt ge zieken genezen op den Sabbath. En dan stoort ge u niet aan de Farizeesche Schriftmatigheid.
Ik was een kleine groote zondaar. Ik was gebroken door berouw. Maar ik werd opgericht—door Genade.
„De weg van school naar huis was voor vermoeide, overprikkelde jongens vol verleidingen.”
Die verleidingen waren van een gansch andere soort dan die ons bekoorden als wij van huis naar school gingen. Op den heenweg naar het gehate gebouw lokte ons elke boom naar buiten. 't Was of iedere vogel ons riep: „Je gaat den verkeerden kant uit. Je moet niet naar dat muffe hok. Je moet naar de paden, naar de slooten, naar de velden. Je moet de ruimte in.” Het was wel moeilijk, aan die roepstemmen geen gehoor te geven. En dat bleef zelfs een strijd voor me, toen ik al lang onderwijzer was. Naar school of daar buiten? O, dat buiten trok zoo. Het zoog je letterlijk den verkeerden kant op. En je moest je wel erg schrap zetten, om door die zuiging niet te worden meegevoerd. Ik kan me dan ook best een landlooper begrijpen. Een landlooper, niet een straatslijper. Zoo eentje, die 't veld in trekt. En eigenlijk geloof ik, dat er een landlooper aan me verloren is gegaan. Daarom ben ik maar ambulante bovenmeester geworden. Dat leek er nog een beetje op. Niet waar?
Maar 's middags op den terugweg naar huis, dan lokte ons geen boom, of 't moest zijn om er in te klimmen, dan riep ons geen vogel, of 't moest zijn om hem met steenen te smijten. 's Middags was er niets in ons van de natuurzieke zwervers. Alle gevoeligheid en groenliefde was dik geworden als stroop in den winter. Ze konden niet meer vloeien. Ze lagen als onbewegelijke massa's in ons gemoed. 's Middags, dan was de strijdlust in ons wakker. Dan was iedere jongen van een andere school een brutale uittarting, alleen reeds door zijn verschijning. Dan was iedere winkeluitstalling een booze geest, die helsche vernielplannen in ons wakker riep. Dan daagde iedere dienstmeid ons uit met emmers water, die zij 't hart had op haar eigen stoep te zetten, of met huistrapjes, waarop zij de vrijpostigheid nam naar boven te klimmen voor 't glazenlappen, of zelfs met boodschappenmandjes, die ze zoo schaamteloos met den elleboog vasthield of aan de hand liet neerhangen. Dan was iedere onbeheerde handwagen een voorwerp, om een eind meegesleept te worden, ieder appelvrouwtje bestemd om te worden bestolen—niet uit steelzucht, maar uit loutere baldadigheid—, dan was iedere belknop een magneet voor jongenshanden, verstijfd door 't samenvouwen op den rand der schoolbank, dan was iedere deur het opentrappen waard, vooral de winkeldeuren met een rinkelende bel; dan was iedere gebochelde, iedere kreupele een model voor klassikale nabootsing, dan was zelfs iedere politieagent een mikpunt voor stukjes stopverf of voor hatelijke schimpscheuten. 's Middags, dan was de duivel in ons wakker, dank zij vijf uren van onderwijs overeenkomstig den geest der wet, die sprak van „opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden”.
De heeren politici in vergaderzaal en krant hebben over die „christelijke en maatschappelijke deugden” heel wat geredeneerd. En de schoolmeesters in navolging van hen. Wat waren het toch, die „christelijke en maatschappelijke deugden”, waarin bestond toch het verschil tusschen beide. Men dreef er den spot mee. Men speelde er een dialektisch spel mee. Men maakte er politieke kaatsballen van, zooals zelfs van nog veel heiliger dingen. En intusschen liet men de jeugd verdrogen, verschrompelen. Intusschen werden de kinderen vernield. Het ware te wenschen geweest, dat men van die „christelijke en maatschappelijke deugden” ernst had gemaakt, waarachtigen ernst. Mijnentwege hadden de onderwijzers het fijne onderscheid tusschen beide deugdrubrieken mogen voorbijzien, als ze die deugden maar hadden aangekweekt, door ze te beoefenen. Een beetje christelijkheid, ook in de christelijke school, zou voor ons zoo goed zijn geweest. Al was 't maar een klein beetje. De christelijkheid van „Laat de kinderen tot Mij komen En verhinder ze niet”. Maar wij—werden verhinderd.
* * *
Vechten was onze hoofddeugd, op school met den meester en op straat met de heele geordende maatschappij. En dan in 't bizonder met de jongens van andere scholen. De Noordermarkt was ons slagveld.
Eerst moet ik echter iets vertellen van een onzer acrobatenkunsten daar, een kunst, die ik maar zelden, of eigenlijk nooit meer in beoefening heb zien brengen. Op dit marktplein stonden paaltjes en wel twee soorten: steenen met koppen als halve bollen en houten met koppen als halve liggende cilinders. Nu was het de kunst, op zoo'n paaltje te klimmen, zonder door een kameraad te worden geholpen, daarna er op te staan, eindelijk van het eene op het andere te stappen, en ten slotte de heele rij af te loopen. Men moet daar niet min over denken. Het eischte met elkaar uren en uren van geduldig oefenen, en dat onder de bedreiging van altijd vijandige agenten of marktmenschen. „Wil je bliksemsgauw opdonderen”, lag in ons gehoor bestorven. Maar wij „donderden op”, net als de musschen voor een paard en rijtuig om dadelijk weer „neer te donderen” als de bedreiging voorbij was. En onder dat „op- en neer donderen” oefenden we ons, geduldig, taai, volhardend. Met twee handen hield je den kop van 't paaltje vast. Dan trok je je op, legde heel voorzichtig je rechterknie er op, dan je linker, beide knieën tusschen je handen. Nu de handen loslaten, den romp strekken, en zoo op je knieën liggen. Ik beloof je, dat het een toer was. Maar het ging. Zelfs maakten we in die houding allerlei grimassen, zwaaiden met de armen als vliegende vogels, wierpen de marktvrouwen kushandjes toe. Doch nu verder. Weer de rechterknie opgetrokken, op de linker gebalanceerd, den rechtervoet naast de rechterknie gezet—romp rechtop, even rusten—en het heele rechterbeen gestrekt, daarmee vanzelf het linkerbeen opgetrokken, en op het rechterbeen gestaan, rechtop terwijl het linkerbeen wat bewegingen maakte, om het lichaam in evenwicht te houden.
Honderd- en duizendmaal zijn we er zeker afgevallen, afgegleden, afgesprongen, eer we eindelijk stonden, maar we hielden vol. Dát was gymnastiek, ja wat beter dan om de vijf minuten een zwaaitje aan de ringen. We zagen rood van inspanning, maar rustten niet eer het doel bereikt was. Nog voel ik in mijn armen en beenen den wil om te winnen, die toen aan 't werk was. Geen eerzucht, geen ijdelheid, al kwam er later natuurlijk wat pralerij bij, maar zegezucht. Geheel in ons eentje, ongezien, oefenden we ons op ieder paaltje, hoe lastiger hoe liever. En dat deden we niet om een bewust doel, als een soort plicht, maar omdat we 't niet laten konden. We verloren ons er in—zooals een dichter in zijn verzen, een schilder in zijn verven. Wij maakten ons jongenskunstwerk, met onvermoeibare zelfovergegevenheid. En zoo presteerden we ten slotte het onmogelijke: we liepen over de koppen van paaltjes, ongeveer een kleinen meter van den grond, en bijna een meter van elkaar. En daar liepen we met een zekerheid en een gratie—want in zulke kunsten zit een natuurlijke gratie, anders zijn ze onmogelijk—die in ons de lenigheid en de schoonheid ontwikkelden, de zelfbesturing en het zelfvertrouwen, maar die door de volwassenen niet begrepen werden.
De houten paaltjes met rolronde koppen waren de moeilijkste. De bolronde van de steenen hadden aan alle zijden een aanpakvlak voor den naderenden voet, maar die andere—men stelt het zich toch, hoop ik, wel voor?—konden maar van één zijde benaderd worden. 't Was dan ook de hoogste triomf, als je over de houten voortstapte, en dat werd nog mooier als er tusschen die paaltjes ijzeren stangen liepen of ijzeren kettingen hingen, kettingen met ijzeren punten. Dan liep je ieder oogenblik gevaar, een breuk te vallen of je op andere wijze aan dat ijzer te kneuzen. Maar dat maakte het genot nog grooter.
Denkt de verbiedzieke volwassene er wel eens aan, dat iedere nieuwe belemmering nieuwe aanvalsdriften oproept?
* * *
Welken medescholier herinner ik me nog met naam en toenaam?
Het is Hendrik Busman.
En waarom is hij het? Omdat hij zoo goed leeren kon?
Maar denkt iemand nu heusch, dat we ons dáárom bekommerden?
Hendrik Busman werd vereeuwigd om dezelfde reden als De Ruyter, Tromp, Piet Hein. Omdat hij zoo goed vechten kon.
Ik zie hem nog staan, boven op een hooiwagen. 't Was op dezelfde Noordermarkt. Daar leverden we onze veldslagen, gelijk de mogendheden eertijds in de Zuidelijke Nederlanden.
Hendrik Busman stond op een hooiwagen, boven op de lading hooi. We bleven beneden op de straat en wierpen hem steenen toe. Dat waren de projectielen, waarmede hij, van zijn hoog standpunt, den vijand bestookte. Die bleef op een eerbiedigen afstand.
We droegen houten sabels, met punten er aan. Die staken we op zij, door een riem. Echte officieren. Soms maakten we een charge. Met getrokken sabel renden we dan op den vijand los. Die sloeg op de vlucht, niet bestand tegen ons élan. Enkele dapperen konden echter zoo'n schandelijke vlucht niet verdragen. Ze bleven staan, het zwaard in hun vuist. Blindweg sloegen ze in 't rond. Dan kwamen hun verjaagde makkers weer terug. De moed van enkelen—niet waar?—de moed van enkelen is de kracht van allen. En als ze dan, in hun heldhaftigheid, van het verweer tot den aanval durfden overgaan, dan holden wij weer weg, tenminste de groote hoop van ons, dan keerden de kansen, totdat ook onze helden hun leven waagden.
Twee dingen weet ik van die vechtpartijen met volkomen zekerheid.
Vooreerst, dat het vechten heilige ernst was en te gelijk de prachtigste komedie.
Het was ernst. We voelden ons in oorlog. Den heelen dag spraken we er over. We wisten van den vijand alleen kwaad. Ze waren „schooiers” of „kalen”, al naardat ze tot een armere of een rijkere school behoorden. We bluften op onze heldendaden, we smaalden op hun lafheid. En we dachten aan niets dan aan den krijg. Hoe de oorlog was aangekomen, wisten de meesten niet. Er ging alleen een gerucht rond van een of andere „gemeene streek” of verregaande aanmatiging. Dat was voor de massa genoeg. Die vroeg niet naar een casus belli. Het feit alleen, dat er oorlog was, joeg ze al te hoop. Ze vond het heerlijk, in groepen rond te zwerven, stokken of riemen te zwaaien, en den vijand na te rennen.
En toch was het komedie. We pasten wel op, dat we geen jongen gevaarlijk raakten. Ja, met een stok of riem tegen de beenen, hoogstens tegen den romp slaan. Maar nooit tegen zijn hoofd. En ook nooit een trap tegen zijn buik of een stomp in zijn hartstreek. Wie zoo iets deed, stond eigenlijk bij ons in minachting, ook al behoorde hij tot de onzen. Er was een ongeschreven jongenswet, waarin onridderlijke daden verboden waren. Ik denk, dat we dit niet aan de school dankten, maar aan de grootmoedigheid van onze boekenhelden.
Volwassenen maakten zich soms ernstig bezorgd over ons vechten. Totaal overbodig. Want het was bijna uitsluitend parade en bluf. Grootdoenerij. Een gelegenheid om te hollen, te schreeuwen, te zwaaien, te smijten. En de oorlog stierf zijn eigen dood. Ik weet van geen enkelen oorlog, die met een verklaring begon en met een vrede besloot. Hij ontstond en verdween, als de stormen in de atmosfeer.
Maar dan was er nog een tweede ding, dat ik nu, uit de verte, heel duidelijk zie. Al waren er ook veertig, vijftig, en meer jongens bij betrokken, eigenlijk draaide de heele beweging om een paar. Als zij voorgingen, volgden de anderen. Als zij verslapten, dropen allen af. Niet alleen onder de schapen heb je de belhamels. Die schijn je bij alle „gezellig levende dieren” te hebben. En de mensch is zoo'n gezellig levend dier. Let op de belhamels. In hen heb je de kudde!
* * *
Erger dan het vechten was onze baldadigheid. Eén voorval herinner ik me nog heel levendig.
Misschien weten de meeste volwassenen niet eens, dat je in de raamposten gaatjes hebt—of hadt—aan elken kant een. Die dienden, geloof ik—we kregen toen nog geen zaakonderwijs—om er pennen door te steken, die 's nachts de buitenblinden moesten vasthouden.
Nu was er in de Westerstraat een porcelein- en glaswinkel, waar we zulke gaatjes ontdekt hadden. Als je door het gaatje een dun stokje stak, kwam dit aan de binnenzij te voorschijn en dan kon je er iets in de uitstalling mee omduwen, een glaasje, een kopje, een vaasje of een ander niet te zwaar voorwerp.
Dat deden we. Heel onschuldig bewonderden we de uitgestalde waar, maar staken inmiddels de stokjes door de gaten en duwden. Tuimelde er een ding rinkelend om, dan holden we hard weg.
Eens stonden we weer voor het raam, werkten met stokjes, en loerden onderdehand of de baas in de achterkamer bleef.
Plotseling gaat de kamerdeur open, en zien we den man in zijn overhemdsmouwen driftig den winkel in vliegen.
Wij op den loop. Een kerel in overhemdsmouwen en blootshoofds, die je zoo maar op straat naholt, dat is voor jongens nog erger dan een politieagent. Zoo'n kerel ontziet niets en kan hard loopen.
Wij vlogen dan ook over den weg. Hier was het nu bijna letterlijk waar, dat de angst ons de voeten bevleugelde. Hij was ons natuurlijk vrij dicht op de hielen, een winkellengte, en we konden hem alleen door een razende vaart ontsnappen.
Ha, dát was loopen. Als een hinde voor de honden. Zulke vergelijkingen begrepen we best, veel beter dan de meester. Wij hadden den angst in ons gehad.
Daar bereikten we de eerste dwarsstraat. We vlogen den hoek om, en kwamen midden in een hoop blaffende en vechtende honden terecht. Die vergaten natuurlijk aanstonds hun geschillen, om op de hollende jongensbeenen af te stuiven. Maar die renden er, behalve één paar, allen tusschen door, de honden trappende, zoodat ze jankend wegstoven. Alle, behalve één paar. En die waren van mij.
Ik was bang voor honden. En toen ik daar zoo plotseling door zes of zeven blaffende honden besprongen werd, stond ik dadelijk stil. Ik durfde niet door die woedende bekken heenbreken.
Maar achter me kwam de kerel in zijn overhemdsmouwen en zijn bloote hoofd.
Toen stond ik ineens voor de uitstalkast van een koek- en banketwinkel. Dat was tegenwoordigheid van geest. En ik bewonderde de uitstalling met zoo ongeveinsde belangstelling, dat ik den man aan het twijfelen bracht.
Daar was een kunststuk van suikerbakkerij. Een tandarts had een boer een kies getrokken. Hij stond met de kies nog in de tang. Maar de boer hield beide handen aan 't pijnlijk vertrokken gezicht. En in witte suikerletters stond er bij te lezen:
Het geheele kunstwerk was in een glazen kastje geborgen.
Van dezen humor stond ik bevend te genieten, toen ik een stem achter me hoorde: „Jij was er ook bij, bliksemsche smeerlap!”
„Waarbij, meneer?”
„Ja, sta me nou maar niet te bedondere. Ik heb je heel goed gezien.”
„Ik weet nergens van, meneer!”
„Heb jij niet met je vuile poote aan dat winkelraam gezete?”
„Nee meneer, heusch, ik weet nergens van.”
Dat woord „heusch” was een woord, dat we alleen bij zulke gelegenheden gebruikten.
De meneer in zijn hemdsmouwen scheen zich door mijn schijnheilig gezicht toch te laten „bedondere”. Hij was niet zeker van zijn zaak. Grommend en scheldend trok hij af, terug naar zijn winkel.
Toen liep ook ik verder. Neen, ik wandelde verder. Wat genoot ik van mijn triomf! De andere waren naar huis gehold, de dwarsstraat uit, den hoek om, en zoo verder. Ik wandelde op mijn dooie gemak, als een rentenier, als iemand, die zijn tijd aan zich heeft en zijn omgeving volkomen beheerscht.
Daar kwam nog iets bij. De vent had zich nog eens kunnen bezinnen en me toch in mijn nek willen nemen. Daarom mocht hij geen oogenblik denken, dat ik haast had, om weg te komen. Zonder om te kijken slenterde ik de dwarsstraat door als een volmaakt onschuldige. Ik bleef in mijn rol.
„Wie niet sterk is, moet slim zijn.” Juist. Wie niet sterk is, dient slim te zijn. Of hij gaat ten onder.
Wie niet sterk is, is slim. Dat is zijn instinkt tot zelfbehoud.
Ik was niet beredeneerd slim. Ik had dat mooie redmiddeltje niet uitgedacht. Ik was instinktmatig slim, zooals een drenkeling instinktmatig de armen uitslaat. De slimheid was er, ineens, onbedacht. Ze was mezelf een verrassing. De slimheid—ge moogt ook zeggen: de huichelarij—was door den nood voortgebracht. Ze was een noodprodukt, gelijk zekere vieze lucht bij den bunzing.
Toen ik in onze straat en bij ons huis kwam, zaten de anderen reeds rustig op de stoep, zoo maar op de koude, hardsteenen stoep.
Een luid gejuich ging op, toen ze me zagen. Geen oogenblik hadden ze gevreesd, dat ik „in die kerel z'n poote” was gekomen. (Jongens gebruiken bij voorkeur ruwe woorden en sterke uitdrukkingen, evenals het plebs, niet uit plebeïschen zin, maar, en alweer evenals het plebs, uit onrijpheid: Kleine kinderen maken vuile luiers). Ze waren dus geen zier ongerust omtrent mij. Ik zou me wel gered hebben op een of andere manier. Wij waren niet kleinzeerig of gauw bekommerd ten opzichte van elkaar.
En toen begon het opsnijen. Ik hoor een der jongens nog vertellen, dat hij midden in dat hondengeraas op een grooten hond was gesprongen, dien bij zijn ooren had gepakt om hem te mennen, en zich zoo naar huis had laten rijden. En wij schenen dat te gelooven. Ik herinner me tenminste niet, dat het verhaal als onmogelijk verworpen werd. Het behoorde tot de heldenfeiten, die we verrichten of verzonnen, maar in ieder geval bewonderden.
Mijn daad werd ook bewonderd. Ik had dien kerel mooi (tegenwoordig zeggen de jongens: fijn) te pakken gehad. En niet een van ons dacht aan de schade, die we den man berokkend hadden.
Niet een begreep zijn woede over onze pure en brutale baldadigheid. We kwámen niet in zijn geval.
„Hè, wat bliksemde dat glas lekker naar beneje! En wat holde die kerel met zijn bloote kop! Jammer dat die honden hem niet in zijn poote gebeten hebbe!”
Dat was ons medelijden.
* * *
Nog twee herinneringen zijn me bijgebleven aan de school op de Lindengracht. Ze staan beide in verband met het huis van den bovenmeester.
Ik moet op een keer eens iets heel erg kwaads gedaan hebben. Wat, dat weet ik niet meer. Maar het nablijven in de gewone school was blijkbaar niet erg genoeg. Ik moest met meneer Kuyper mee, eenige portalen door, naar zijn woning, naast de school en daarmee verbonden.
Wij gingen een trap op, ik voor, hij achter. Wat was dat indrukwekkend. 't Was er zoo stil. En dan alleen met den bovenmeester. In zijn eigen huis!
Wij kwamen boven in een gang met witgestukadoorde muren. Er lag een looper.
Toen moest ik daar in den hoek staan. Meneer Kuyper ging naar binnen, in een kamer.
Ik stond er, doodstil.
Wat was het hier rustig.
Wat was het hier vredig.
En zoo netjes.
Er zweefde iets lieflijks in de atmosfeer.
Ik voelde me heerlijk. Volmaakt gelukkig.
En dat onder die allerstrengste straf.
Maar het zou veranderen. Meneer Kuyper had een hondje. Ik hoorde het blaffen. Weg was mijn rust. Voor iederen hond was ik bang. Nu stond ik doodsangsten uit, dat het dier in de gang zou komen.
Daar had je de ellende al. Een deur ging open. Blaffend kwam het keffertje er uit en rende natuurlijk aanstonds naar mijn beenen.
Ik drong me, in angst, tegen den muur aan, en begon luid te schreeuwen. Ik wrong me buiten het bereik van het gebit. Maar dat tuig is altijd zoo, dat ze juist bange jongens het ergst aanblaffen. 't Is onedel gedierte, bijna zoo onedel als een straatjongen.
Gelukkig klonk daar een lieve vrouwenstem. Die riep het hondje weg. Het was de nog jonge vrouw van den bovenmeester. Ze kwam in de gang. Ze zag mijn beschreide oogen, en zei enkele zachte woorden. Ze vroeg, of ik zoo erg ondeugend was geweest. Ik keek haar aan. Er was zeker iets smeekends in mijn blik. Ze legde haar hand op mijn hoofden streelde me. Toen ging ze even naar binnen, en bracht me een boterham.
Lieve schoolmeesters in Nederland, die dit leest. En ook gij, huisvaders. Luistert nu eens goed. Ik weet absoluut niets meer van het kwaad, dat me deze buitengewone straf op den hals heeft gehaald. Ik weet niets meer van den geduchten uitbrander, dien ik zeker gekregen moet hebben. Van die geheele geschiedenis weet ik niets meer.
Maar ik weet nog wel van die gang, en van dat hondje, en van die lieve vrouwenstem, en van die zachte vrouwenhand, en van die boterham.
Ik voel nog de verademing, de ontroering, de dankbaarheid bij haar verschijning. Die stem, die hand, die boterham, dat was nu opvoeding, dat was christelijke opvoeding.
Daar boven, in het hoekje tegen den muur, daar ben ik christelijk opgevoed. Zoo maar zonder catechismus. En in enkele oogenblikken.
Toe, geloof me nu eens. We beseften ons eigen kwaad zoo weinig, dat we er in roemden. We gaven niets om straffen, en als ze wat bijzonder waren, hadden we zelfs gevoel voor het aantrekkelijke er in. Maar ons harde hart brak bij een zacht woord. En we voelden ons gezegend en geheiligd door een teere hand.
* * *
We gaan nog eens naar het huis van den bovenmeester. Maar nu blijven we buiten staan.
't Is tusschen half negen en negen uur. De schooldeur is open. De kinderen komen de Lindegracht op. Maar allen kijken even naar de deur van het woonhuis. Daar is een briefje op aangebracht: „De zieke heeft een onrustigen nacht gehad. Toestand hetzelfde.” Dan loopen ze zacht door en gaan stil naar binnen.
Meneer Kuyper is ziek. 't Is ernstig, heel ernstig. Elken morgen wordt de toestand meegedeeld. Er mag niet gebeld worden.
Er ligt een donkere schaduw over de school. We denken niet aan ondeugendheid. Met den meester hebben we een wapenstilstand gesloten. Dit briefje stemt ons tot gehoorzaamheid, hem tot redelijkheid. Hij is een poos geen barbaar.
De zieke daarboven beheerscht de school. Alleen door zijn ziekte. Weet hij nog wel iets van wat er beneden gebeurt? Waarschijnlijk niet. Maar wij weten wel, wat daarboven gebeurt. Daar ligt hij ziek. Hij, die teere, bleeke figuur. Nu ligt hij te bed, nog bleeker dan ooit.
We weten wel zooveel, dat zulke briefjes op de deur een veeg teeken zijn. Dat doet men alleen bij heel, heel erge zieken. We loopen zacht het huis voorbij. Er is geen geschreeuw op de gracht. Hij is ziek. Hij.
De berichten op de deur worden steeds ernstiger. Eindelijk lezen we: „Hedennacht overleden.” De gordijnen zijn gezakt. Er is geen school. We gaan naar huis. Niets, niets blij met de vakantie.
Ik denk aan dien zachten man, biddende met zijn zachte stem. Ik hoor hem weer aan 't orgel.
Ik denk aan zijn lieve vrouw. Die zal nu wel erg bedroefd zijn.
Ik denk aan 't hondje.
En nu, veertig jaren later, denk ik:
Ik wou, dat die lieve vrouw nog leefde. En dat ze dan dit las. Dan zou ze hooren, wat ze zeker nooit geweten heeft, hoe dat ondeugende jongetje, daar boven in de gang—ze herinnert zich geen jongetje?—hoe dat jongetje haar en haar lieven man in gezegend aandenken heeft gehouden. Zijn leven lang.
Toen meneer Kuyper de school aan de Lindegracht verlaten had, ging ook ik weg. Ik heb een flauw vermoeden, dat het om achterstallig schoolgeld was, maar zeker weet ik het niet.
Maar ik was blij, dat ik wegging.
Wat weet ik nog van mijn huis? Ik ken er nog de heele geografie van, hoewel ik die nooit heb gememoriseerd. Hier is een stukje landkaart van den winkel.
Je ging met een stapje de blauwe hardsteenen stoep op. Rechts stond een groengeverfde houten bank. Die hadden toentertijd alle menschen terzij van hun huisdeur. De Potgieterkenners onder mijn lezers herinneren zich wel de prachtige strofe: „Oud Amsterdam was 't kijkje waard,” waarin onze dichter verklapt: „Ter sluik werd op die bank gekust.” Dat nu deden wij nog niet.
De stoep was voor ons wat de plankjes of het plat bij een duiventil zijn. We streken er op neer, als we van onze verre vluchten vermoeid thuis kwamen, ze was het buitenstuk van ons heim. Eenmaal op de stoep, waren we op ons erf. We zaten er, bij mooi weer, uren achtereen, terwijl de volwassenen op de bank van de avondlucht genoten. Vader zijn pijp rookend, een Goudsch krommertje. En dan bikkelden we er met de meisjes mee of deden malkaar verhalen, als 't wat donker werd, hoe griezeliger, hoe liever. Of we van die koude zitplaats buikpijn konden krijgen, daar dachten we niet aan, en in ieder geval bekommerden we er ons niet om, evenmin of de verbeelding verontrust of de slaap verstoord werd door die geschiedenissen.
Een van mijn vriendjes, Jan S., hoorde thuis prachtige vertellingen. Zijn vader las Zondagsavonds voor uit een boek: „Christemeijer. Verhalen uit de lijfstraffelijke regtspleging.” Hoe is het mogelijk, dat ik dien titel nog weet, met die onkinderlijke woorden van „lijfstraffelijke regtspleging.” Dat komt doordat ik soms bij dat voorlezen tegenwoordig mocht wezen, dan naar dat boek zat te kijken en ook het titelblad heb mogen zien. Wat een kind toch al leeren kan, als men hem het zien niet verbiedt!
Die verhalen waren echter voor ons te ingewikkeld. Wij vertelden elkaar van „Het huis met de hoofden.” Dat stond op de Keizersgracht, een groot heerenhuis met zeven manskoppen in den voorgevel. Eens was de familie van dat huis uit en een meid alleen thuis. Die hoorde 's avonds laat gerucht bij een klein venstertje in de onderverdieping. Zij ging er heen, begreep al gauw dat daar roovers waren, en kreeg geen flauwte, of vluchtte niet in een kast, maar zette zich, gewapend met een vlijmscherp broodmes, op post aan de binnenzij van 't kleine raampje. Daar kroop een kerel naar binnen. Zijn ruige kop was zichtbaar, gemeene kop, met ruwen baard. Hij werkte er zich doorheen. Maar nu helpt zij hem een handje, snijdt hem in één haal den kop af—we hoorden dien vallen—en trekt dan den kerel naar binnen. „Kom maar,” riep ze daarna met een gedempte mannenstem. Nummer twee kwam, doch werd net ontvangen als nummer een. En dat welkom werd het deel van alle zeven. Toen meneer en mevrouw thuis kwamen, kon de meid hun toonen, hoe wakker ze meneers bezittingen verdedigd had. Te harer eere werden er nu zeven koppen in den gevel aangebracht, en dikwijls maakten wij, jongens, een tocht naar dat huis, om de gemeene tronies aan te kijken, maar vooral om te tellen, of er wel echt zeven waren.
De paedagogiek kan uit deze eigenaardige bedevaarten leeren, welke beteekenis het woord heeft voor de zaakkennis, het belangstelling en onderzoekingslust wekkende woord. Maar dat woord moet dan interessant zijn, inslaan in de kinderziel, als het verhaal van „Het huis met de zeven hoofden”.
Een andere vertelling was van een kind, dat zijn beentje was afgezet, zonder dat beentje gestorven en begraven was, en nu elken nacht rondspookte, om zijn beentje te zoeken. Met een donkere grafstem liet de verteller het dwalende kind roepen: „Mijn beentje, mijn beentje! Wie heeft er mijn beentje?” Ademloos zaten we te luisteren naar den grafgewelfgalm in de klanken van dat beentje, de donkere ee, gevolgd door den galmend rekkenden neusklank. Beproef het eens, zeg het eens overluid met een zoekende, donkere, dreigende stem, en ge zult de werking van die beenderklanken hooren: „Wie heeft er mijn beentje?” De ee van heeft werkt eerbiedig mee, stille bijtoon bij de donkere grafgalmen. En als dan de verteller ons geheel in de stemming had gebracht, wij het spokende kind zagen en de smartelijke stem hoorden, dan sprong hij ineens op, greep een der toehoorders bij de schouders, en riep met woedend uitvallende stem: „Jij hebt mijn beentje!”
We wisten vooruit, dat dit komen moest, alleen wisten we niet wien het treffen zou, maar telken keer als het verhaal dien plotselingen keer nam, sprongen we verschrikt op, sidderend van ontsteltenis. Hè, dat was heerlijk geweest, zoo griezelig heerlijk.
Weer een ander verhaal was van den jongen edelman, die zijn vader vermoord had, om de vrije beschikking te kunnen krijgen over diens rijkdommen. Eenzaam zat de ontaarde zoon in zijn kasteel. Maar te midden van al zijn schatten voelde hij zich niet rustig. 't Was herfst. Buiten gierde de wind door 't gebladerte. En binnen was hij, luisterend naar alle gillen en loeien van den wind om 't hooge huis. Hoor, daar treft een vreemd geluid zijn oor. 't Is of er iemand de steenen trap oploopt. „Slof, slof, slof, slof!” Zoo sleepte zijn oude vader zich altijd naar boven. De zoon beeft van angst en onrust. Maar hij vermant zich, en gaat kijken. Daar ziet hij, langzaam de trap opzuchtend, een witte gestalte, in wijden mantel, en met langen, grijzen baard. Het is zijn vader. Ontzet snelt de vadermoordenaar naar binnen, werpt de deur in 't slot, en verbergt zich daarachter met zijn schuldig hart. Maar deuren en sloten mochten niet baten. Elken avond, op een vast uur, hoort hij dat zachte, maar doordringende: „Slof, slof, slof, slof.” Hij stopt zijn ooren toe, maar 't helpt niet. Dikke gordijnen hangt hij voor de deur, maar ze konden het geluid niet smoren. Klokke tien kondigde het eentonige, zuchtende gesleep op de trap het bezoek van den vermoorde aan, avond aan avond, totdat eindelijk de zoon krankzinnig werd van angst en niemand het groote kasteel meer durfde naderen.
Die uurtjes van vertellen waren zalig. De volwassenen zaten op de bank of op wat stoelen, die men er bij gezet had. Wij schoolden, terzij van 't huis, op de stoep samen, kropen dicht bijeen, en huiverden van genot. „Wat zijn de jongens stil,” zei Moeder dan, gewoon aan ons altijddurend hollen en schreeuwen en stoeien. Geen wonder. Wie zou een kik gegeven of beweging gemaakt hebben, bij het somber rondgaande: „Wie heeft er mijn beentje,” of het huiveringwekkende: „Slof, slof!” Die vertellingen met zoo'n telkens weer opdoemende vraag of herhaald geluid waren ons nog het liefste, want dan hoorde je het spookachtige telkens dichterbij komen. Je hart kromp er bij ineen. Dát was genieten. En dan ging je straks stil in huis en naar bed.
* * *
Van de stoep kwam je in den winkel. Wat beteekende die winkel voor ons, kinderen? Een last en een lust.
De last was het boodschappen-loopen. Pas was je uit school, of je hoorde: „Loop eens gauw naar die of die en breng daar de koffie.” Die of die woonde natuurlijk niet in de buurt, anders was de boodschap niet noodig geweest. En dan moest je, in plaats van lekker op straat te spelen, een half uur ver, met moede beenen slenteren door vervelende straten of langs lange grachten. Die beenen zouden niets moe zijn geweest, als ze hadden mogen hollen bij het krijgertje-spelen. En hier moet de paedalogie bij haar vermoeidheidsproeven eens goed nota van nemen. Ik bedoel, of de vermoeidheid dikwijls niet meer in de gedrukte gemoedsstemming zit, dan in het werk; of tegenzin en teleurstelling niet meer verlammen dan physieke en geestelijke inspanning, al hebben deze—natuurlijk!—haar grenzen.
Vooral de Zaterdagnamiddag was voor mijn twee jaar ouderen broer en mij een ellende. Dan moesten we geregeld „klantenloopen”. Met zware manden sjokten we dan eerst het eene eind van de stad in, en dan het andere.
Gelukkig hadden we onze bepaalde menschen, waar je altijd een paar centen kreeg. Dat waren dan meestal goedige dienstboden, en dat kan ik nu, uit de verte, best begrijpen: die wisten bij ervaring, hoe aangenaam zoo'n kleine verrassing is. Men ijvert vaak tegen de fooien. Zeker, er zit een kwaad aan vast. Maar toch ook, zoo'n enorme massa levensgeluk wordt in die kleine schenkingen dagelijks onder de menschen verspreid. Ik geef ze graag, omdat ik ze altijd zoo graag ontvangen heb. Een paar centen, en een lange, zware terugweg werd verkort en verlicht. En dat zou nooit bereikt zijn door een vast loon, al wil de redeneerzieke mechanicus dit ook beweren. Een gulden meer weekloon is niet hetzelfde als een gulden fooien. Zoo iets meent en verdedigt alleen de kortzichtige in-mekaar-zetter van 't leven. Die verhooging van weekloon wordt al gauw een stuk gewoonte, niet meer gevoeld, niet meer gewaardeerd; niet meer een levensvreugde. En die langzaam bijeen gekregen fooien, opklimmend tot bij, tot aan den gulden, maken de heele week goed, dag aan dag, geven telkens een geluksemotie.
Nu moet men niet zeggen: O, die kapitalistische Jan Ligthart is tegen loonsverhooging en wil den minderen man liefst met fooien afschepen, met gunsten, in plaats van met rechten, zoo houdt hij ze meteen in vriendelijke onderdanigheid, want dan heeft men de strekking der opmerking niet begrepen. Ik wil alleen, bij de steeds toenemende vermechanieking van het leven, er op wijzen, dat er ruimte moet blijven voor spontane uitingen en er aan herinneren, dat een mensch altijd een kind blijft, gevoeliger voor kleine verrassingen, dan voor groote geregeldheden. Wij waren gelukkig met een paar centen, en ik zal al heel blij zijn, als dit mijn kindergeluk dezen of genen lezer of lezeres bewegen mocht, den jongen van den kleermaker of uit den mantelwinkel, die een half uur ver met die zware doos aan zijn arm heeft gesjouwd, niet te laten afdruipen zonder hem eerst vijf centen in de hand te hebben geduwd. Ik verzeker u plechtig, dat hij geen principieele bezwaren zal maken. En men zal eens zien, wat zoo'n stuiver een invloed heeft, niet alleen op zijn beleefdheid, maar ook op zijn beenen. Vermoeidheid en—gemoedsstemming.
Een der klanten was een oude nicht. Ze woonde—wat weet ik dat nog goed—binnenshuis (we zeggen tegenwoordig „en pension”) op den Haarlemmerdijk. Ik zie den weg nog, dien we volgden, en op dien weg een heel gemeenen streek, dien ik uithaalde. Nicht was een oude, vriendelijke vrouw. Als we de boodschappen brachten, mochten we altijd boven komen, op haar keurig nette kamer. Bij de boodschappen was ook geregeld een half pond Janhagel, dat we eerst haalden bij Hagtingius, den koekbakker, die in een mooi hoekhuis recht tegenover ons woonde, de brug over. Die naam Hagtingius—ik durf er op zweren—is goed gespeld, en kwam toch in geen enkel taalboekje voor. Ik zag hem dagelijks, en, zooals kinderen doen als 't hun niet verboden wordt, ik keek er naar en las hem meermalen hardop. Kinderen prenten zichzelf zoo onnoemelijk veel in—als 't hun niet verboden wordt. Een wandelend jongetje, dat op straat bij ieder stuk „taalwerk” staan blijft, om het opmerkzaam te lezen, wordt echter gewoonlijk door zijn moeder meegesleurd. Moeders hebben geen aasje idee, hoe ze daarbij hun kinderen het groeien belemmeren. Zelfs schoolmeesters weten dat menigmaal niet.
Maar wat heeft Hagtingius met mijn oude nicht te maken? Hij deed de lange reepen Janhagel in een witpapieren zak en die goeie nicht haalde de heele stukken daar uit en gaf ons de brokken. Dat wisten we, het gebeurde week aan week. En wat deden we nu? Onderweg hielden we den zak onder den arm en drukten er telkens tegen. Als we dan iets voelden knappen, hadden we ons stukkendeel vermeerderd. En begrijp nu wel, hoe listig, hoe huichelachtig ik daarbij te werk ging. Rondweg, door snoepen, ons verrijken, deden we niet. Dat was „stelen”. Den zak openmaken, om een paar reepen door te breken, deden we ook niet, want je kon zoo'n zak nooit weer zoo netjes in de plooien toevouwen als de winkelier. Maar, moedwillig per ongeluk, den koek onder den arm kneuzen, dat deed ik wel. Zoo kon ik mijn deel vergrooten, en mijn geweten in rust houden. Heeft Jeremia niet geschreven: „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding; doodelijk is het. Wie zal het kennen?” Ons onschuldig kinderhartje muntte ook al uit in arglistigheid. En als we dan bij nicht waren, en ze legde zoo netjes de reepen in haar verlakte koektrommeltjes, en ze gaf ons met een vriendelijk gezicht en een zachte hand al die brokken, dan stonden we daar met een schijnheilig gezicht bij, namen als zoete jongetjes—het petje in de linkerhand—de brokken met de rechterhand aan, want je moest altijd iets met de rechterhand aannemen, dat was netjes, ook de door bedrog verkregen dingen, en, kleine, gemeene huichelaars als we waren, groetten nicht heel beleefd, want ook dat hoorde zoo, en gingen met ons listig gestolen goed de straat op, om daar er van te genieten. Gestolen? Nicht had het ons toch eerlijk gegeven? „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding.”
En nu knoopt zich aan deze afzetterij nog een ervaring vast. Nicht had een meid-huishoudster, die ons altijd met een heel zoetsappig gezicht begroette. De vriendelijkheid kwijlde haar haast uit den mond, als ze ons de deur opende met haar temerig: „Dag jongeheeren! Zal uwe goed uw voetjes vegen!” Als neefjes van haar „commesales” behandelde ze ons met voorzichtigen eerbied. Maar eens hoorden we haar, over ons sprekend, zich gansch anders uiten. „Daar komme die jongens weer met d'r vuile poote je trap bederve. Nou hei je ze pas schoon.” Toen had ze voor goed bij ons gedaan, dat gemeene wijf, dat zoo vriendelijk was in je gezicht en achter je rug op zoo'n manier over je sprak. We konden haar niet meer luchten of zien, hadden een hartgrondigen afkeer van haar gemeene huichelarij.
Wonderlijk toch. Háár huichelarij konden we niet vergeven, en de onze, ofschoon er eigenlijk nog afzetterij mee gepaard ging, bezwaarde ons niemendal.
Zouden we, nu als volwassenen, nog net zoo zijn? Zou er ook nu nog een hemelsbreed verschil zijn tusschen het kwaad van buurman en het onze?
Om de waarheid te zeggen, ik geloof, dat we ook hierin kinderen blijven. Sommigen schijnen te meenen, dat een kind in menig opzicht een gansch ander wezen is dan de volwassenen. Ik heb altijd gedacht, dat de volwassenen precies nog kinderen zijn, uitgegroeide kinderen. In mezelf vind ik nog in alle opzichten het kind terug. En pas dus maar goed met me op, want je ziet, met mijn schijnheilig gezicht ben ik een gemeene huichelaar, terwijl ik me nog bovendien erger aan uw huichelarij en daar mijn veroordeelend vonnis over strijk.
We zijn als de jongen, wiens duiven door de kat werden opgegeten. Die kat is een gemeen roofdier, maar wij, die kippetjes slachten en konijntjes braden, wij zijn brave wezens. Terwijl we de malsche boutjes smakelijk verorberen, zitten we die kat te verwenschen en smeden moordplannen op haar leven. Zien niet, dat, als zij zondigt, wij het nog in veel erger mate doen. De oude geschiedenis van den splinter en den balk. Daarom lijkt het mij zoo goed, bij ieder concreet geval, het kind aan zichzelf te ontdekken. Niet in algemeene preekjes, maar in persoonlijke ervaringen leeren we onszelf kennen, als wijze liefde ons maar de oogen opent. Maar het is veel gemakkelijker—te genieten met de oogen dicht.
* * *
De lusten van den winkel—het is droevig, dit opnieuw te moeten belijden—bestonden in het snoepen, dus in het bestelen mijner ouders. Achter de toonbank ging men langs een trapje van drie treden omhoog naar de huiskamer. Op mijn „kaart” is het trapje door een paar lijnen aangegeven. De huiskamer had geen anderen uitgang, en we konden dus nooit naar buiten, of 't ging het trapje af, achter de toonbank om, den winkel door. Bij dien tocht liepen we door een wereld van verleidingen: de krenten, de rozijnen, de vijgen, de broodsuiker, de witte en de bruine kandijklontjes, zij lagen in open bakken, lokkend de koopers van buiten en de snoepers van binnen. Onder de toonbank stonden de vaten met stroop en appelgelei, ook lokkend, zij het onzichtbaar, lokkend door een geweten tegenwoordigheid. En nu ging ik maar zelden den winkel door, zonder in de gauwigheid wat te snoepen: een greep uit den krentenbak, een lik uit de stroopton. Alleen het oog der volwassenen, dat door de neteldoeksche gordijnen van de glazen kamerdeur ons kon bespieden, of de aanwezigheid van den winkelknecht weerhield er ons van. Maar anders—ik beloof u, dat ik weet wat snoepen is. Het was voor mij niet een zonde van nu en dan, het was een dagelijksch bedrijf.
En nu komt weer het wonderlijke. In de Eglantiersdwarsstraat, geen twintig huizen van ons af en schuin tegenover ons, werd een nieuwe kruidenierswinkel geopend, een konkurrent. En hij schaamde zich zijn doel niet: met mooie, groote letters stond er op geschilderd: DE CONCURRENT. Dat vonden we allemaal gemeen. Dat die man zijn brood moest verdienen, spreekt vanzelf, maar dat hij zoo openlijk voor zijn doel uitkwam, om je te verdringen, en daartoe vlak in je nabijheid kwam zitten, dat was een laagheid. En we haatten dien man. Wanneer ik in de straat speelde, of naar school ging, was die winkel mij een voortdurende haatprikkel, en te meer, omdat hij er zoo mooi uitzag, alles zoo nieuw en frisch en goed in de verf, en de waren met groote cijfers alle iets lager geprijsd dan bij ons.
De gevolgen bleven niet uit. De eene klant na de andere verliet ons, natuurlijk niet de „uitbrengklanten”, maar de „winkelklanten”, de burger- en arbeidersvrouwtjes uit de buurt. Ze konden 't daar goedkooper krijgen. En alleen de enkele goede vrienden en buren bleven, en dan zij, die in 't krijt stonden en dus maar niet dadelijk weg durfden gaan. Toch, ook die verlieten ons, en wellicht juist door hun achterstand. Ze konden hun schuld toch niet betalen, en dropen nu langzaam af. Dan hadden ze meteen de zachte aanmaningen tot betalen niet meer aan te hooren.
Mijn vader was een zachtaardig, eerlijk man, totaal ongeschikt voor zaken. Hij geloofde iedereen en liet zich door iedereen bedriegen. Door de reizigers en leveranciers, die hem bedorven waar aansmeerden—ik weet nog van een heel vat gedroogde pruimen, waar de maden uitkropen—en door de klanten, die hem niet betaalden. Geen wonder dus dat de zaak, nu daar bovendien een bloedzuigende konkurrent haar dagelijks het levensvocht aftapte, spoedig verzwakte en verstierf. Alle pogingen, om met de uiterste vriendelijkheid en inschikkelijkheid de klanten te behouden, mochten niet baten. Eerst praatten de menschen met je mee, vonden het een schandaal dat zoo iets maar mocht, iemand zoo het brood uit den mond stelen. Dan lieten ze zich ontvallen, dat een beetje lager prijs in een huishouden toch maar goed te pas kwam. Eindelijk bleven ze weg, en je zag ze je deur voorbijgaan, naar den konkurrent. Zaterdagsavonds stond daar de winkel berstens vol. O, ik zag het, met het hart vol nijd en wee, en de oogen vol tranen. En 's avonds, in bed, bad ik met een heel warm hart Onzen lieven Heer, of Hij vader nu toch niet helpen kon.
Maar hoe hielp ik? Door——te blijven snoepen.
Is dat nu niet wonderlijk? Diep voelde ik met mijn vader mee. Vurig bad ik, dat Onze lieve Heer hem helpen mocht. En ik had zelf zoo braaf geholpen, met hem arm te snoepen en ging daar gewoon mee voort.
Ik haatte den konkurrent, haatte de buurtmenschen die wegbleven, haatte al wie mijn vader benadeelden. Waarom haatte ik zijn jongsten zoon, waarom haatte ik mijzelf niet, die hem voortdurend met kleinigheden had bestolen?
Praatte ik mijn misdrijf wellicht goed met een mooischijnende redeneering?
O neen, 't was veel erger. Ik voelde mijn misdrijf niet eens. Ik wist het, en ik zag het toch niet.
Wanneer ik mijn broer zoo had zien snoepen, zou ik hem zeker een harteloos kind gevonden hebben. Je vader te benadeelen, die toch al zoo in nood zat! Neen, tot zulk een gemeenheid zou ik zeker nooit in staat zijn geweest!
Maar nu ik het zelf deed? Nu zag ik de gemeenheid niet, ofschoon ik ze verstandelijk wist. Nu had ik ze niet eens te verontschuldigen, omdat ze niet als schuld in me werkte.
Schuldbesef is niet genoeg. Er moet in 't menschen- en kinderhart schuldonrust zijn, schuldellende.
Neen, de zedelijke opvoeding is zoo gemakkelijk niet. Men komt er niet met een preekje. Afkeer van het kwaad is zoo moeilijk aan te brengen. We bepalen ons gewoonlijk tot afkeer van de nare gevolgen van het kwaad. Als die ons maar niet plaagden, zouden we met het kwaad nog wel vrede hebben. Het kwaad voldoet zoo aan al onze zinnelijke en zondige begeerten, het vleit ons, het streelt ons. Maar de eenige begeerte die ons verheffen kon, de begeerte naar heiligheid, die is er niet. We verbeelden 't ons wel, maar 't is zelfbedrog. Arglistig is het hart. Daarom is de bede om een „nieuw hart” zielkundig zoo juist en zoo dringend noodig. Maar zal die bede waarachtig zijn, dan moet er al vernieuwing des harten werken. Het bidden zelf, dat wil zeggen: niet het prevelen, niet het uitgalmen, maar het hartgrondig en waarachtig begeeren is al een bewijs van het „nieuwe leven”.
Meermalen verwonderen we ons, hoe een dronkaard zijn gansche gezin ongelukkig kan maken door toe te geven aan zijn drankzucht. Die dronkaard zat ook in mij. Ik vertrouw, dat mijn lezers betere menschen zijn.
* * *
Men heeft al begrepen, dat we den winkel moesten verlaten. Doch zoo ver zijn we thans nog niet. We moeten eerst het huis nog verder doorgaan, om er uit alle hoekjes de herinneringen op te roepen.
De huiskamer heeft me niet veel te vertellen. Alleen dat ledikant daar. Daar lag mijn jongste zusje in, toen ze de pokken had. Twee kinderen van het gezin waren niet ingeënt, en juist die twee werden tijdens een pokken-epidemie door de ziekte aangetast. Wat dat beteekende voor een winkel—ach, wat wordt er in sommige gezinnen soms bitter geleden. Twee kinderen ziek, de winkel leeg, dagelijksche angsten, geen inkomsten. En dat weken achtereen. Is het wonder, dat een winkelier geneigd is, zulke ziekten te verzwijgen? Gelukkig kunnen zij zich thans verzekeren tegen de schadelijke gevolgen van besmettelijke ziekten.
Het stond er met Zusje treurig voor. Wij mochten natuurlijk niet bij haar komen. Maar op zekeren dag werden we toch bij haar gebracht. De dokter had gezegd, dat ze 't niet meer op kon halen, de ziekte was te hevig. En toen werden we aan Moeders hand in de kamer geleid. Ik weet dat nog heel goed. 't Behangsel van het ledikant werd opengeslagen, en daar lag het kind: een gelaat, geheel bedekt met zweren en korsten, één en al rood van de zweren. Het vroeger fijne gezichtje was opgezet, de oogjes verdwenen er in, de oorknopjes waren niet meer zichtbaar. Ik ging naar 't bed, en gaf haar een hand. Even bleven we staan; Moeder schreide. Toen liet Moeder het behangsel weer vallen en gingen we heen.
Ik herinner me absoluut geen vrees voor besmetting, ook geen vrees voor den dood. Alleen herinner ik me dat roode, vurige, opgezette hoofdje, liggende op het kussen, den blik der weggezonken oogjes, en het uitgestoken handje.
Wonder boven wonder, Zusje genas. Wat moet er in het gezin toen een blijdschap geweest zijn. Eerst die zorg, die angst, die hopelooze smart—en nu die vreugde. Dat zijn toch dingen van beteekenis in een huisgezin. Maar zij schijnen grootendeels buiten mij omgegaan, eerst de angst, toen de blijdschap. Er staat me tenminste niets meer van voor. Zoo zeer leefde ik in mijn eigen leventje. En zou dat niet met de meeste kinderen zoo zijn? Ze voelen meer voor de droeve lotgevallen in de verhaaltjes, dan voor de smarten in hun naasten kring. Ik herinner me heel nauwkeurig het zieke kind in haar bedje, alles wat ik gezien heb. Waarom ook niet de gevoelens, die toen het gezin beheerschten? Die gevoelens lagen waarschijnlijk buiten mijn levenssfeer. En dat stemt geheel overeen met de ervaring, die ik telkens opdoe. Kinderen van acht en negen jaar komen mij als een interessant geval vertellen, dat hun vader gestorven is of hun broertje. Bizonderheden daarbij deelen ze mij mee als iets merkwaardigs. Ook met hun kameraadjes spreken ze er zoo over. Er is geen spoor van aandoening te ontdekken. En dat is niet juist bij „ruwe jongens”, maar ook bij heel „lieve en gevoelige meisjes”. Natuurlijk zou ik wel kans zien, ze gauw aan 't schreien te maken, maar dat is geen kunst. Een feit is echter, dat de aangrijpende, smartelijke en voor hen zelfs zeer noodlottige gebeurtenissen, door de kinderen—de uitzonderingen daargelaten—niet schijnen te worden gevoeld.
Wel was ik er zeer gevoelig voor, wanneer later de jongens op straat Zus voor „mottige” uitscholden. Ik mocht, in een bui van drift, me dan zelf nu en dan die vrijheid veroorloven, van vreemde jongens duldde ik het niet. Onmiddellijk vloog ik er op af en roste er op. En heel eigenaardig, een verontwaardigde en moedige jongen is sterk, al is hij zwak. Zulke afrosserijen liepen nooit ongunstig voor me af. Dan was er iets in me van een leeuw, die zijn welpen verdedigt. Een drift, die geen gevaren telt, geen gevaren ziet, die voor niets terugdeinst en daardoor onoverwinnelijk is. Ha, ik zou ze kapot geslagen hebben. En omdat ze dat zagen, en omdat ze dat voelden, daarom deinsden zij terug. Maar zulk een kracht ontwikkel je alleen, als je losbarst voor een edele zaak. En is er iets edeler, dan op te komen voor een „mottig” zusje? Zij kon het toch niet helpen, dat die ziekte haar zoo mismaakt had?
Ik was niet de eenige jongen, die gevoeliger was voor een scheldwoord dan voor ziekte en dood. Het was regel, dat geen enkele jongen zijn vader of moeder liet uitschelden. Wie zich dat veroorloofde, kon op een onmiddellijk pak slaag rekenen. Schooiers van de straat—als hoedanig wij onszelf nooit beschouwden—scholden nog wel eens van: „Je ouwe vaar, die gezete het”, of, nog erger, „die gehange het”. Maar werd die smaad niet zonder omwegen met een afrossing betaald, dan bracht dat de gescholdene bij ons in minachting, die zulk een smaad op zich had laten zitten. „Van mijn mag je zeggen, wat je wilt, maar van mijn vader blijf je af,” luidde het steeds. Is dit niet iets buitengewoon liefs en aantrekkelijks in de jongenswereld? Ik heb het altijd een heerlijk verschijnsel gevonden. Zelfs de grootste belhamel en de ongehoorzaamste zoon liet zijn vader niet beleedigen. Dit raakte zijn eer, zijn hoogste eer. En dan had je toentertijd nog onderwijzers—hoe is 't mogelijk—die zich niet ontzagen, een jongen te krenken in zijn ouders. Men heeft me wel eens verzekerd, dat zulke er nog zijn. Maar dàt is haast niet te gelooven.
Op de kaart van den winkel ziet men nog een trap, ook achter de toonbank, maar heelemaal aan 't eind. Die trap liep naar beneden, en voerde met een tree of zeven naar de keuken, het tweede vertrek van de woning. Meer vertrekken waren er niet. Boven, in de huiskamer, sliepen onze ouders en de meisjes, beneden, in de keuken, onder de huiskamer, sliepen de jongens, vijf in getal, drie eigene en twee vreemde. Van dit vijftal was ik de jongste. Men begrijpt, dat ik daar in een goede leerschool was.
's Morgens, al tamelijk vroeg, moest de bende op. De oudsten gingen naar de Ambachtsschool, die om half acht of acht uur begon, en wel een half uur ver was. Dat was altijd een heel tumult. We wieschen ons allen boven den gootsteen, en daarbij moest de een op den ander wachten. 't Ontbrak dan niet aan aansporingen, om wat spoed te maken, aansporingen in de bekende ruwe jongenstaal, overgenomen van de volwassenen. Ik had de minste haast, bleef het langste in bed, en lag dat heele gescharrel aan te zien of speelde in mijn eentje scheepje. Het bed was het schip, de stoel er naast het bootje.
't Ging onder de jongens ruw genoeg toe. Zelden werd er een bij zijn gewonen naam aangesproken. Ieder had een karakteriseerenden bijnaam, een scheldnaam, die een zijner ondeugden of gebreken signaleerde, doch waarnaar hij niettemin gewoon luisterde. Dat hoorde je niet eens meer. De een heette, echt, Theodorus. Dat wil zeggen: Gave Gods. Maar, gesteld dat de anderen die beteekenis geweten hadden, wie hunner had in dezen kameraad een Gave Gods geëerd? De jongens zagen in hem heel wat anders en benoemden hem daarnaar. En dat vond hij tenslotte heel best.
De naamgeving onder 't volk is zoo geheel anders dan die bij de geboorte-inschrijving. Bij deze laatste slepen we de reeds lang vergane eeuwen mee. Wie zou het nu in zijn hoofd halen, een kind met zoo'n ouden Griekschen naam als Theodorus te belasten. Maar zoo wil de gewoonte, de kultuur. De natuur doet echter anders. Reeds in de jonge moeder. Met allerlei naampjes streelt ze en vleit ze haar kleinen lieveling. Dag schat! Dag lieve pop! Dag hartje! Dag kleine bruinoog! Dag diefje-van-je-vaders-nachtrust! Dag lekker diertje! Zoo gaat het maar door, terwijl de deftige naam Theodorus weggesloten ligt op het geboortebriefje in Vaders kassette.
En zoo werkt het ook in de jeugd. Ze vertolkt haar indrukken en stemmingen in de naamgeving. Ten onrechte noemt men dat schelden. Dat hierbij steeds roode haren en andere uiterlijke kenteekenen herdacht worden, spreekt vanzelf. Hoe zal men een rooie nu beter noemen dan rooie. Dat is zijn beste onderscheiding. De fout is, dat volwassenen de kinderen leeren, in roodheid of gebocheldheid of een andere afwijking iets zedelijk minderwaardigs te zien en hen voorgaan in geringschatting. Niet in het opmerken, benoemen en aanwenden der eigenaardigheid zit de fout. Integendeel, dat zijn drie deugden. Het opmerken toont onderscheidings-vermogen en belangstelling, het benoemen bewijst juist taalgevoel, en het aanwenden geeft blijk van praktischen zin. Maar de volwassenen gaan den kinderen voor in een valsche waardeering, in een liefdeloos oordeelen, in een hatelijk toerekenen. En is 't wonder, dat de kinderen dit voorbeeld volgen, en aldus een natuurlijk geestelijk proces bederven door een onzedelijk bijmengsel?
Wie ziet, hoe gemakkelijk de jongens en ook de ruwere arbeiders zich wennen aan hun bijnamen, maakt daar niet veel drukte over. De wijze, waarop zoogenoemd beschaafde volwassenen in krant en vergadering malkaar uitmaken, is ja wat hatelijker.
* * *
Het was een aardig gezicht, tusschen al die duwende en grauwende jongens mijn oudste zuster te zien doorscharrelen. Zij moest ook al vroeg op, meisje van 15 à 16 jaar. Dan ging ze naar beneden, om thee te zetten.
Wat heb ik vaak, warm onder de wol, dat vriendelijk bedrijf rustig aangezien. Dan ging ze eerst naar den vuurhaard. Dat was een ijzeren pot op een „stookkacheltje”. Het houten tafeltje, van een bizonder model, stond onder den schoorsteen, en droeg den vuurpot, een gewonen ijzeren pot op drie pootjes.
De pot lag vrij vol met asch. Daaronder waren den vorigen avond een paar harde turven „ingerekend”. Die hadden den heelen nacht zachtjes gesmeuld, en nu was het eerste werk om dat vuurtje „op te rakelen”. Dan kwamen er een paar gloeiende kooltjes te voorschijn. Was het vuur te ver weg, dan werden er uit den doofpot, naast den haard, een paar „doove kolen” genomen, gedoofde doorgloeide turven, en daarmee het vuur opgehaald. En was de doofpot leeg, dan liep je even gauw naar den bakker aan den overkant, om een paar centen „doove kolen” te koopen, hij had ze in voorraad, of naar de water-en-vuurvrouw, om een cent of een halve cent vuur, in een verglaasd groen steenen testje. Honderden malen heb ik die boodschappen gedaan, want, na al het beleden en het nog te belijden kwaad, mag ik ook wel eens mijn deugd vertellen van heel groote bereidwilligheid. Nu ja, ik pruttelde wel, als ik zoo ineens uit mijn spel werd gehaald, maar nooit deed Moeder of Zuster een vergeefsch beroep op mijn hulp. Is het niet wonderlijk? Op school stond ik zeker bekend als een brutale schooier, en thuis—ik kon mijn moeder of zuster niets weigeren, ook al wilde ik dit natuurlijk. „Jan, ga jij eens gauw naar....”—„Moet ik nu al weer?”—„Toe, Moeder wacht er op.”—En ik ging al. Ik weet zeer positief, dat ik heel gehoorzaam was, en het is me ook later vaak genoeg verzekerd. Ze konden alles van me gedaan krijgen. Een vriendelijke vraag—en ik moest het doen. Anders lag die vraag toch als een toenemende onrust, een aanzwellend verwijt, in mijn gemoed. Ik moest—niet door buitenafschen dwang, maar door innerlijken, onontkoombaren noodzaak. Mijn moeder en mijn zuster begrepen dit best en handelden er naar. Ze konden zoo onontvluchtbaar—vragen. Niets anders dan vragen. En die meester op school—hij kwéékte verzet—hij máákte ongehoorzaam.
Hier moet ik eens even iets schattigs vertellen van een jong onderwijzeresje, die wat bij ons in de Tullinghstraat volontairde. Ze zou in de elfde klas eenige weken achtereen lesgeven. Daarin zaten lastige jongens van 11–13 jaar. Een der lastigste was Jan B. En toen zei dat onderwijzeresje, ze was zelf misschien pas 18, op een keer onder schooltijd tegen Jan: „Zeg Jan, je moet me een beetje helpen. Je moet niet vergeten, dat ik zelf ook nog maar jong ben. Ik moet het nog leeren.” En dat zei ze zoo vertrouwelijk en vertrouwend, dat Jan een kleur kreeg en haar hielp, door op zichzelf te passen.
Ik weet wel, dat dit weer precies het omgekeerde is van wat de paedagogiek noemt: „je gezag hooghouden”. Maar zij hield er haar gezag mee hoog. Dat was de ware hooghouderij. En Jan zat gevangen in zijn eigen grootmoedige bereidwilligheid.
Anderen noemen dit slimme politiek. Maar wanneer ze het als zoodanig willen nadoen, mislukt het. Politiek slaagt niet in de opvoeding. Integendeel, ze wreekt zich.
Het was zuivere harte-paedagogiek. Zichzelf gewaagd, om den jongen te winnen. Zichzelf gewaagd, niet in zwakheid, maar in kracht.
Doch ik zou bij dat alles haast mijn zuster en de doove kolen vergeten? Toch niet. Ik had hier echter een kooltje onder de asch, dat ik eens even moest oprakelen. Misschien kon iemand er zich aan warmen.
En nu weer naar den vuurhaard.
* * *
Waren de kooltjes opgerakeld, dan werden er twee „talhouten” op gelegd, zoo, dat ze buiten den rand van den pot uitstaken, net twee houten breipennen, zooals meisjes die altijd, links en rechts, in de holten tusschen duim en wijsvinger laten liggen, en met een zwavelstokje werd er een vlam gemaakt. De zwavelstokjes kocht je in bundeltjes van een cent of een halve cent, en bewaarde je in een ophangdoosje tegen den muur naast den haard.
Later leerden we, in onzen kweekelingentijd, van akkermaalshout, van het kappen daarvan om de zeven jaar, van het afschillen, 't voeren naar den runmolen en van de run naar de leerlooierij, en ik heb nooit geweten, dat ik dit gekapte akkermaalshout reeds als kind zelf menigmaal op den aschpot had gelegd. Dat hoefde je ook niet te weten, als je je les maar kon opzeggen. Voor die kennis kreeg je niets, maar voor die opzeggerij een 9 of een 10.
Hoe ik dit dan later te weten ben gekomen? Door een boerenknecht. Die vertelde 't me. Die stomme boeren zijn vaak beter onderwijzers dan de geleerde schoolmeesters.
Ook de zwavelstokjes hadden me iets kunnen vertellen. Zij hadden vroeger op het veld gestaan, toen ze nog deel uitmaakten van de hennepstengels. Wanneer van deze hoog uitgeschoten plantjes de zaadjes waren verwijderd—hennepzaad—en de bastvezels waren los geweekt voor de touwslagerij, gebruikte men den gedroogden houtachtigen stengel nog om er stokjes van te snijden of te hakken, holle stokjes van een of anderhalven decimeter lang. Die werden met beide punten in den gesmolten zwavel gedoopt en zoo kreeg je de zwavelstokjes. Mooi woord. Zoo eenvoudig. Zoo alleszeggend. En als je ze, zuinigheidshalve, langs de lengte in vieren knapte, hoorde je en voelde je tusschen je vingers zoo'n stokkerig geknap.
„Een borreltje ineens, maar een zwavelstokje in vieren,” zei de zuinigdoende drinkverkwisting. Mijn zuster nam een zwavelstokje, stak het aan in 't vuur, ik zag de blauwe vlammetjes, rook den zwavel. Een poos later vlamde het in later jaren zoo geleerde eikenhakhout en na een half uurtje kookte het water. De ketel hing aan een ijzeren ketting, die vastgemaakt was aan een dwarsliggende ijzeren stang in den schoorsteen.
Nu werd de thee gezet, ook al zoo'n heerlijk ding om stil te liggen aankijken. Het kringelende water stroomde met een boog in den trekpot, damp vulde den keuken, damp en theegeuren, en na vijf minuten liep mijn zuster met kopjes thee rond, eerst naar boven voor vader en moeder, dan voor de jongens, en als ik heel zoet was, kreeg ik ook wat, met veel suiker en melk. Die lieve Christine. Zij droeg haar naam met eere. Zij was zoo'n echt christinnetje, want ze schold haar broertjes niet uit, maar gaf ze kopjes thee met veel suiker en melk. En nu is het wel waar, dat daar soms een klein beetje omkooperij bij was, maar dat kwam door den nood der omstandigheden en ons eigen booze, onwillige hartje. Bij háár was het zuivere neiging om ons wat zaligheid te brengen. Ze vond het zelf zoo heerlijk als ze ons goed kon doen. En zeg nu eens eerlijk, is dat niet het wezen van het christendom? „Alzoo lief....” we kennen toch dien wonderrijken tekst? Maar we vergeten, dat deze zelfde tekst, als we hem later uit het vragenboekje droog moeten memoriseeren, ons reeds lang bekend was, en net zoo dicht bij ons was geweest als de eikenhakhoutjes in den aschpot. Die tekst was ons al genaderd in de lieve zorg, in de koesterende liefde van dat zwoegende christinnetje. Wee, als het christendom niet gepredikt wordt door u en mij, in daden. Dan is het dood. En die daden behoeven niet de wereld te verbazen. Als ze de harten maar winnen. Ons Christientje was een zendelingetje, en haar preek was een kopje slappe thee met véél suiker en melk.
* * *
Tot de keukenherinneringen behoort ook het naar bed gaan 's avonds. Moeder of Zus bracht ons naar bed. Bij het uitkleeden treuzelden we altijd. Maar er gingen klontjes of andere lekkernijen mee naar beneden. En dan was het: „Als je je nu gauw uitkleedt, krijg je een klontje.” Dat zette er gang achter. En in een wip waren we uitgekleed.
Dan knielden we bij den stoel neer en zeiden ons gebedje op:
Amen! We gaven Moeder of zus een nachtzoen, en sprongen in bed.
De invloed van dat gebedje was heel kalmeerend. We zeiden het op met eerbiedige stem, en langzaam. Ik weet nog heel goed, dat ik minder aan de woorden dan aan den hoofdinhoud dacht. En dat blijkt ten overvloede uit de misvorming van het ons onbegrijpelijke woord „angstvallig”, waarvan wij altijd maakten: als-val-ik. „Doe mij niet alsvalik vreezen.” Maar deze bede tegen het alsvalik vreezen stemde ons misschien nog meer, en juist door dat plechtige, onverstaanbare woord. Hoofdzaak was, dat we ons nederlegden onder Gods afgebeden bescherming, en die hoofdzaak voelden we.
Later kwam de kritiek. Waarom moest God mij bewaren tegen het kwade, dat mij genaakte? Was het dan niet beter, dat God, de Almachtige, dat kwade maar dadelijk vernietigde of het niet eens liet opkomen? En waarom moesten juist mijn ouders en mijn vrinden bewaard worden en niet die van een jongetje, dat niet geleerd had te bidden? En als nu mijn ouders of vrinden eens ziek werden of stierven, moest God dan geen lof worden toegebracht? En wat dan wel?
Zooals ik zei, aan die kritiek dachten we niet, en het gebedje bracht ons in een rustige, vredige stemming. Daarom zegt menigeen: zoo'n gebedje hindert de kinderen niet, het doet hen goed, het kweekt in hen een eerbiedige, godsdienstige gezindheid aan, het schenkt hun rustig vertrouwen. Dit is alles waar. En toch ben ik tegen zulke gebedjes, tenzij ze onberispelijk zijn. Want ze blijven het kind bij, de vorm gaat met de jaren mee, en dan hinderen ze het kind wél. Dan gaat het kind vragen, kritiseert zijn biddende woorden, en verwerpt ze. Ik weet wel, je hebt kinderen en menschen, die nooit vragen, nooit kritiseeren, nooit verwerpen, die jaar in jaar uit dezelfde woorden prevelen, gedachteloos, alleen drijvend op wat klanken. Maar het is zeer de vraag, of zij, die nooit vragen, ook wel ooit aan God hebben gevraagd; of de nooit kritiseerenden wel ooit hun eigen zielloos formalisme gekritiseerd hebben; en of zij, die nooit verwierpen, wel ooit hebben aangenomen.
Men zij voorzichtig met het formuleeren der godsdienstige waarheden in kindertaal. Iedere zielkundige onjuistheid kan zich later wreken. Veel beter acht ik het, het kind half begrepen of onbegrepen woorden te leeren waarvan de inhoud hem bij 't ouderworden steeds meer bewust wordt en wier rijke beteekenis hij met toenemende instemming zal beseffen als 't leven hem wijzer heeft gemaakt, dan hem nu met begrijpelijke onjuistheden te voeden. Moedermelk—de mooie vergelijking is van Paulus—moedermelk is dezelfde spijs als volwassenen ontvangen, maar in anderen vorm. Men mag de kinderen geen godsdienstige of zedelijke waarheden inprenten, die ze later niet kunnen handhaven.
Hoe, naar mijn meening, de groote waarheden in kindervorm tot het kind gebracht moet worden, kan ik illustreeren met een heel simpel versje uit „Ot en Sien”.
„Gij zult niet begeeren uws naasten huis, noch.... iets dat uws naasten is.”
Dit ethische voorschrift kennen we. Maar ons hart zit vol ongeoorloofd begeeren, en niet alleen naar 't geen onzes naasten is, maar ook in 't algemeen naar 't geen ons en anderen nadeelig is. Hoe moeten we ons wapenen tegen de telkens dreigende verzoeking? Vondel zegt het:
Dit gevaar geldt voor klein als groot. En daarom moet ook de vijfjarige Ot op zijn hoede zijn, als hij met Sientje suiker gaat koopen voor Moeder. Die suiker is zoo lekker, zoo verleidelijk lekker. Dat weten een paar oudere vrindjes van Ot best, ze zijn ook jong geweest. En daarom waarschuwen ze nu. Als Ot met Sien op een stoep gaat zitten, om even in 't zakje te kijken, zeggen zij: Neen Otje,
Vondel zou zeggen: „Sluit voor Begeerte uw graegh gezicht.” Wij zeggen: „Ook niet kijken. Laat het zakje maar dicht, mijn jongen!”
* * *
Het ging niet altijd zoo vredig toe daar beneden. Soms bleven mijn broer en ik samen spelen. Dan waren we Indianen of Batavieren, smeten malkaar met hoofdkussens, worstelden om malkaar uit bed te krijgen en—in de benauwde bedstede—knauwden we malkaar en schreeuwden daarbij zoo hard, dat ze 't boven konden hooren. Moeder of een ander trapte dan op den vloer en we hielden ons een oogenblik koest. Maar straks begon het spektakel weer, totdat Vader eindelijk driftig werd en naar beneden holde. Dan schoten we gauw onder de dekens en verstopten daar ieder lichaamsdeel, dat maar geschikt was om geslagen te worden. In den blinde sloeg Vader er op los, met zijn hand, en ook wel met zijn pantoffel. Maar wol was een slechte geleider. De slagen deden ons geen pijn, en in plaats van het uit te schreeuwen van verdriet, barstten we uit in gesmoord lachen.
Dat maakte Vader nog woedender, en een hagelbui van klappen brak in de nauwe bedstee los. Maar wij konden het heusch niet helpen. Ons lachen was geen opzet, geen oneerbiedigheid, en nog veel minder plagerij, we hadden 't graag bedwongen, deden er ook ons best toe, maar we konden 't niet inhouden en stikten onder de dekens van telkens hernieuwde lachvlagen. Totdat eindelijk een slag goed raak was. Dan keerde 't spelletje plotseling. Een luid gekerm ging op, en meteen eindigde het slaan. Vader was bevredigd. Niet omdat hij ons pijn had gedaan, dat wisten we zelf wel beter, maar omdat hij die lacherij had bedwongen. Zijn drift had het gewonnen op onze overspanning, nu kon hij gekalmeerd aftrekken.
Bij ons was de pret er af, en we gingen slapen. 't Was een harde toer, om onder die omstandigheden te bidden: „Neem mijn ouders in bewaring dezen nacht,” waar de eene helft van die ouders je zoo had afgerost en de andere helft je niet eens kwam troosten. Maar we durfden 't gebed niet nalaten. Vader mócht dien nacht eens sterven. En ofschoon we hem eigenlijk onze voorbede niet gunden, baden we toch. Maar met afkeerigheid in 't hart. We zeiden echter onzen regel gehoorzaam op, zoodat Onze lieve Heer ons later niet voor de voeten kon werpen: Nu is je Vader ziek geworden, omdat jij niet gebeden hebt. We voldeden aan den vorm. Ziedaar puur bijgeloof. De aangeleerde regels waren ons een amulet geworden, waarmee we het kwaad konden bezweren.
Toch flitste het al heel vroeg door mijn hoofd, dat zoo'n gebed toch niet aangenomen werd, en ik herinner me den strijd tusschen mijn afkeerig hart en mijn kinderplicht. Gewoonlijk won de laatste het en waren we met Vader al weer verzoend, lang voor we insliepen. Om de waarheid te zeggen, we rekenden hem die klappen niet zoo ernstig toe. We wisten dat hij driftig was, vreeselijk kon opstuiven, maar waren ook volkomen zeker van zijn goedhartigheid. En dan tel je een klap niet zoo zwaar. Maar 't gebeurde toch ook wel eens, dat we in wrevel en boosheid gingen slapen en 't maar eens zonder gebed waagden. Dan waren we den volgenden morgen blij verrast, dat er niets noodlottigs was gebeurd. Toch was er iets onrustigs in ons: we hadden met het leven van Vader gespeeld, en zulks uit pure boosheid. O, als God Vader nu eens had weggenomen!
Er gaan in een kind veel meer van zulke overleggingen om, dan de ouderen denken. Men behoeft met een kind niet te redeneeren. Het redeneert met zichzelf, ook al formuleert het zijn meeningen niet. Een kind redeneert in gevoelens, in neigingen—wat trouwens de volwassenen ook doen—en onze zorg moet zijn, die redeneering niet te verstoren. Heilig hun willen, en laat ze dan maar aan zichzelf over. Wel is het goed, ze nu en dan te helpen met het bewustmaken der opborrelende waarheden. Maar dan redeneert men er geen opinie in—dan redeneert men er juist een opinie uit. Wat in de diepte sluimerde, komt naar boven en naar buiten. De kleur van kersen en appelen komt immers, op haar tijd, ook van binnen naar buiten? Verf geen groene appeltjes rood. Zij verven zichzelf.
De klappen van mijn Vader hebben nooit afbreuk gedaan aan onze liefde voor hem. Maar wel aan ons respekt.
We begrepen, dat hij ze in drift gaf, beseften dat wij die drift hadden opgewekt, en—let wel—vergaven hem daarom de klappen. Niet vormelijk, maar in ons hart.
Men beweert vaak, dat de kinderen een kastijding in dank aannemen, de liefde er in erkennen, en straks de tuchtigende hand zegenen, de roede kussen.
Zoo ver heb ik het nooit gebracht. Ik betwist de mogelijkheid niet, maar mijn ervaring ziet door zulke dankbaarheid geen enkel plaatsje in mijn leven bezet. Nooit heb ik de slaande hand gezegend. Nooit. Wel—de hand Gods. Maar dat is immers héél iets anders? De slaande hand Gods—dat is de rechtvaardige straf voor onze euveldaden, de verdiende gevolgen van ons kwaad.
Er heerscht gerechtigheid in ons leven. Zoek bij ieder leed uw zonde. En ge vindt ze. Ik heb tenminste in mijn eigen leven—en alleen daarover kan een mensch oordeelen, wat weet ik van uw innerlijk leven?—ik zeg, dat ik in mijn eigen leven nooit te vergeefs heb gezocht naar de zedelijke (de onzedelijke) oorzaak van mijn leed. Maar die rechtvaardigheid heb ik in de menschelijke straffen nooit kunnen erkennen. Daarin werkte wel mijn kwaad als oorzaak, maar vooral niet minder de ontstemming, de drift, de gemakzucht en zelfs het plichtsverzuim der bestraffers. Heel wat straf voor de jongeren is eigenlijk verdiend door de ouderen, die zich aan die jongeren niet hebben gewijd, die te kort zijn geschoten in hun opvoedingsplichten. Dit nu heb ik al heel vroeg gevoeld—en dat zal wel bij meer kinderen 't geval zijn—en daarom is het hoogste, waartoe ik het heb kunnen brengen, dat ik mijn Vader zijn drift en zijn klappen vergaf. Maar er dankbaar voor zijn? Nooit.
Men voelt wel, waarom ik mijn vroegeren meester zijn slaan niet vergeven kon. Dat was heel iets anders. Die maakte van zijn slaan een gewoonte, een voldoening, een nijdig genot. Vader sloeg uit drift. Je zag, dat hij er zelf geen plezier in had. Hij sloeg, omdat die bengels hem het bloed uit de teenen haalden. En straks was hij weer aardig tegen je en goed en hartelijk. 't Verschil was niet, dat de een je meester en de ander je vader was, want ik heb jongens gekend, die hun vader zoo veroordeelden als ik mijn meester, maar 't verschil was: de een toonde een hart voor de jongens te hebben, en de ander niet. Dat is alles. Maar dat is dan ook allesoverheerschend. Al je daden worden door je hart gekleurd. En zoo kunnen twee precies gelijke daden, bij twee volkomen tegengestelde personen ook precies het tegengestelde van elkaar zijn. Zuivere rechtvaardigheid beoordeelt daarom naar het hart.
We vergaven Vader dus zijn klappen. En die houding van onze vergevingsgezinde kritiek heeft mij geleerd, dat een volwassene een kind niet slaan moet. 't Is ook niet noodig. Wie met klappen kan opvoeden, kan 't ook zonder. En wie 't niet zonder klappen kan, kan 't ook niet met.
Maar laten we elkaar goed verstaan. Ik zeg: opvoeden. Ik zeg niet: de baas blijven. Want ja, dan zijn er, die bij hun opvoeding dit middel soms noodig hebben, door gebrek aan paedagogischen kultuur en—aan tijd.
In de keuken sliepen we, speelden we, stoeiden we, hoorden we dreigende bombardementen boven ons hoofd, kregen we op ons kop van een driftig, vertoornd vader, en lagen we in alle stilte het vredig bedrijf van een oudere zuster te bespieden. In diezelfde keuken oefende ik me ook in mijn eersten handenarbeid en verdiepte ik mij in mijn eerste bibliotheek.
Mijn eerste handenarbeid was schoenenpoetsen. Wie onzer huidige jeugdige slöjdbeoefenaars wordt in dat practische werk ingeleid en er mee vertrouwd? Ik verzeker u, dat ik mij oefende in de bekende slöjddeugden van netheid en nauwkeurigheid, zonder dat iemand die mij als paedagogische gewichtigheden oplegde. 't Was louter liefhebberij.
Hebt ge wel eens schoenen gepoetst? Neen, ik bedoel niet: uw schoenen wel eens een enkel keertje glimmend gemaakt, maar den arbeid van 't schoenenpoetsen verricht. Elken Zaterdag stond een rijtje voor me gereed. De mannen en de groote jongens droegen toen laarzen, schoenen met vrij hooge schachten. Bottines kende men niet. Er waren rijgschoenen, knipschoenen, en laarzen, achtereenvolgens voor kinderen (en meisjes), jongens en mannen. De dames droegen „stoffen laarsjes” zonder hakken, die dus nooit gepoetst behoefden te worden.
Zoo'n rijtje schoenen en laarzen was een mooi gezicht.
Eerst zette ik ze netjes naast elkaar naar de grootte, de rijglaarsjes van mijn jongste zus aan 't eene eind, de kaplaarzen van vader of mijn oudsten broer aan 't andere eind. 'k Weet nog heel goed, dat ik genoot van zoo'n rij. Ik zag er ons heele huisgezin in. En dan eerst alle afborstelen, zoodat de modder verwijderd werd, daarna alle insmeren met schoensmeer uit een cylindervormig grijssteenen potje (doosjes schoensmeer waren er nog niet), en eindelijk stuk voor stuk uitborstelen. Nu kwam bij 't genot der orde ook nog 't genot van 't blinken. En als tenslotte de heele rij in dezelfde orde, maar nu glanzend, in de keuken prijkte, stond daar vóór mij een stuk schoonheid, waaraan de Vereeniging „Schoonheid en onderwijs” wellicht nog nooit heeft gedacht. Een stuk schoonheid, waarin drie schoonheidselementen leefden: orde, reinheid en glans.
Wie had mij voor die elementen de oogen, het hart geopend? Ik weet het niet. Misschien de sterrenhemel? Misschien waren ze ook in mij opgerezen zonder eenige opvoedkundige oorzaak. Als die schoonheidselementen niet in de menschheid waren, hoe zouden ze er dan ooit uit kunnen komen? Onlangs zag ik op een landweggetje een vijfjarig meisje uit een woonwagen, een kermiskar, spelen met steentjes en stukjes glas, die ze blijkbaar van den weg bijeen gezocht had. Ze legde haar schatten in mooie rijtjes—als ik mijn schoenen—en genoot daarvan. Wie had het haar geleerd? Als schoonheid en onderwijs 't haar maar niet verleeren. Ik bedoel: de lessen in schoonheid en alle overige onderwijzingen.
Wat deed ik mijn uiterste best, om het schoeisel tot in de puntjes mooi te krijgen! Niet alleen om ieder plekje van het bovenleer te doen glimmen, maar ook de hakken en ook de zoolranden, en ook—u gelooft het niet?—ook den bocht tusschen zool en hak! Dus een ondergedeelte, dat toch niet gezien werd en straks weer onmiddellijk vuil zou worden. Ik gaf de schoenen niet uit mijn handen, eer ze onberispelijk waren.
* * *
Er was nog een handenarbeid, waarin ik mij ijverig bekwaamde. Een groot gezin heeft dagelijks groote hoeveelheden aardappelen noodig, en die moeten alle stuk voor stuk geschild worden. Dat was natuurlijk meidenwerk, en, zoo er geen meid was, dan meisjeswerk. Natuurlijk? Waarom? Mag een jongen wel het mes hanteeren, om onnoodige doosjes te maken, en niet om noodige aardappelen te schillen? Ik voelde dat toentertijd niet zoo en schilde menigmaal een grooten bak vol aardappelen.
Meen weer niet, dat mij dit altijd verdroot. Ja, als 't mooi weer was en de andere jongens op straat speelden. Dan viel het mij wel eens hard. Maar overigens? Er was een eigenaardig genot in, aardappel na aardappel te schillen. Iedere aardappel was weer anders. Je had kleine en groote, ronde en lange. Net als oliekoeken. Ze waren niet uit één vorm gekomen, maar in vrijheid gegroeid, en ieder bracht zijn eigenaardigheden mee, precies als de kinderen. Hoe boeiend en afwisselend was het, met die eigenaardigheden rekening te houden. Je pakte ieder weer van een anderen kant aan.
En dan de kunst om dun te schillen. „Zal je ze dun schillen, Jan?”—„Ja Moe.”—En dit was geen ja moe, om me er af te maken, en ook niet om in Moeders oeconomie te komen, maar de instemming van een geest, die een probleem erkent en daarin iets aantrekkelijks voelt naderen. Met het kleine aardappelmesje, dat met door ervaring ontwikkelde beslistheid ergens—neen niet ergens, maar bij het rechte beginpunt, in den aardappel werd gezet, haalde ik de schil er zoo dun mogelijk af, terwijl de aardappel tusschen vingers en duim verstandig ronddraaide, zich richtend naar zijn bizonderen van de natuur meegekregen vorm. En dan werden de „pitten” er uit gehaald, de oogen. Er zijn vrouwen, die dat altijd slordig doen. Hoe is het mogelijk! Weet je nu iets leukers, dan om telkens met de punt van je mesje zoo'n zwart oog er uit te wippen? Je steekt de punt in den harden aardappel, wipt, en met een knapje vliegt hij er uit. Geen oog werd vergeten, ook niet het kleinste. Niet alleen, omdat het een schande was, als de aardappels 's middags van den schotel je „aankeken”, maar in de eerste plaats——omdat je ze niet kon laten zitten. Dan ware je werk niet af geweest.
Eén zonde bedreef ik nog wel eens onder 't aardappelschillen. Ik zette den emmer met water een eind van me af, en gooide dan iederen blanken knol, uit de verte, er in. Dat gaf een dubbel genot. Vooreerst moest je goed mikken, en dan hoorde je telkens zoo'n heerlijken plomp. Maar 't kwaad was, dat je den grond om den emmer heen aanhoudend bespatte. Enfin, die zonde vergaf Moeder me. „Jongen, wat spat je weer!” Maar dit klonk nooit als een verwijt of een verbod, maar steeds als een soort instemming met je plezier. Dat hooren de kinderen gauw genoeg.
In plaats van oefeningen in karton en klei bestond mijn handenarbeid dus in oefeningen met leer en knollen. Het mes en de borstels leerde ik daarbij hanteeren. Deugden van netheid en nauwkeurigheid werden in mij ontwikkeld. Vraag het maar aan de schoenzolen en de aardappelpitten. Maar weet je, wat nu hard is? Terwijl ik die kunsten nu nog volkomen meester ben, ja nu nog, kan ik er geen examen in doen. Ik moet bepaald karton kunnen snijden en geen aardappel schillen. En zoo beteeken ik als handenarbeider niets en zijn de anderen autoriteiten. Ook krijg ik er geen extra geld voor. Je hebt geen schoenen- en aardappeldiploma's. De heeren op het stadhuis geven niet om glimmende laarzen en kruimige aardappelen. Die zijn dol op kartonnen doosjes en aardappelen, nagebootst in klei. Daar gaat hun hart en hun beurs bij open. Daarvoor geven ze ƒ50 per jaar meer. Wat zou mijn moeder er van zeggen? „Wees jij maar tevreden, jongen. Jij hebt je Moeder geholpen.”
* * *
Ik zou nog van anderen handenarbeid kunnen vertellen, maar 't is zoo genoeg. Men heeft me wel begrepen: Ook in het schijnbaar eentonigste werk zit genot en leering. Mijn moeder vertelde ons vaak, dat zij als kind in de Klundertsche pastorie—Dominé van Spall had een heel groot gezin—de meiden hielp bij 't aardappelschillen, en dan legde ze de geschilde aardappelen netjes in rijen van zes op de rechtbank. En ze genoot nog, als ze er ons van vertelde.
In iederen arbeid, ook in den—schijnbaar!—eentonigsten, zit genot en leering. De kunst is echter, die er uit te halen. Het simpel aangroeien van het resultaat is al een vreugd. Maar de opvoeders zijn zoo dom, zoo vreeselijk dom. De doodeenvoudige, de vlak-voor-de-hand-liggende, de spotgoedkoope voortreffelijkheden zien ze niet. En ze halen met opoffering van geld de modedingen in, omdat die.... in de mode zijn. Zoo laten zelfs wijze menschen zich verblinden. En dan wordt die verblinding bewerkt door wat wetenschappelijk geleuter. 't Is altijd de oude geschiedenis. Hier vloeien de bronnen, maar men wendt zich van het levende water af, om zich te richten naar de „steenen bakken” van Jeremia, „die geen water geven”.
Een kind is toch met zoo weinig gelukkig!
Dit ondervond ik ook met mijn bibliotheek en mijn eigen kamertje.
Dit kamertje—doch wáár moest dit in huis te vinden zijn, daar we toch met ons vijven in de keuken sliepen en we dus niet eens een afzonderlijk slaapvertrek hadden?
't Was in diezelfde keuken en 't heette „het kokertje”. Nú pas, bijna een menschenleeftijd later, weet ik waaróm het zoo heette. 't Was een lichtkokertje, en natuurlijk een horizontaal, anders had ik er niet in kunnen kruipen en er een rustig plekje vinden.
Ge weet nog van den winkel, dat er achter de toonbank een trapje van vier treden naar de huiskamer leidde? Tusschen de treden van dit trapje was ruimte. Als je nu, achter de toonbank, op je hurken ging zitten, kon je tusschen die treden door kijken, en dan zag je een ruit vertikaal. Achter deze ruit was een kokertje, een lichtkokertje voor de keuken, en dat was mijn kamertje. Men kan begrijpen, hoe licht het er was. Het schemerlicht achter de toonbank, moest tusschen de schaduwende treden heen, eer het mijn kokertje bereikte. Toch viel er, een enkelen keer, wel eens een zonnestraal in. 't Is wonderlijk, in welke verborgen hoekjes zonnestralen al niet weten te komen.
De toegang tot mijn heiligdommetje was in de keuken. Ik moest daar eerst van den vloer op een kist klauteren en me in het kokertje werken. Maar zat ik er eenmaal, dan zat ik er zoo veilig. Niemand kwam er.
't Leek net een klein kamertje: vloer, zolder en drie wanden, waarvan een van glas. Ik denk, dat het ongeveer een meter breed en hoog was, en niet veel dieper. 't Had tenminste iets van een liggenden, hollen, vierzijdigen prisma, die den kubus naderde. Beknopter woon was moeilijk te denken. En toch heb ik daar zalige uren en heele middagen doorgebracht. Ja, zelfs heele dagen in de vacantie. Als Jan maar in zijn kokertje zat, was hij zeker stil. En als je hem in huis niet wist te vinden, had je maar, tusschen de treden van het huiskamertrapje, even tegen de ruit te tikken.
Het moet in mijn eigen hokje zeker vrij schemerig zijn geweest, vooral op regenachtige namiddagen, wanneer ik er bij voorkeur mijn toevlucht zocht. Maar daar weet ik niets meer van. 'k Weet alleen, dat ik er mij recht behagelijk voelde. 'k Had er al mijn schatten, netjes gerangschikt, evenals de schoenen en laarzen, en keek door de ruit naar de afgesneden stukken van de beenen van mijn vader, als deze achter de toonbank stond, of anders van den winkelknecht. 't Was een misfortuin als moeder of zuster in den winkel hielpen, want die wierpen, door haar rokken, breede wolkschaduwen in mijn toch al donker verblijf. Maar 't was daarentegen een voordeel, als, op een zonnigen zomerdag, de winkel lang leeg bleef. Dan reisde er, gedurende eenigen tijd, als de zon wat hoog stond, wel eens een heele lichtbundel mijn kokertje rond, waarin de stofjes zoo rustig vroolijk krioelden. En als er dan in de bovenkamer gemurmureerd werd over het wegblijven der koopers, zat daar beneden iemand, zonder zich daarvan rekenschap te geven, in stilte heel erg te genieten door datzelfde wegblijven. Hij was gelukkig met zijn zonnegoud.
Kinderen en volwassenen hebben zoo vaak tegenstrijdige belangen.
* * *
En welke schatten waren het nu, die me zooveel genot bezorgden?
In de eerste plaats traktaatjes, die ik nooit las. Op de zondagsschool, trouw bezocht, deelde men geregeld traktaatjes uit, sommige zelfs van acht bladzijden, sommige van dof, andere van glanzend papier, sommige met en andere zonder een prentje, kleine en groote.
Die traktaatjes bevatten maar zelden verhaaltjes, meestal godsdienstige beschouwingen, en ik las ze dus nooit. Niemand las ze bij ons thuis. Maar ik sleepte ze dadelijk naar mijn kokertje en legde ze daar op een stapeltje, waartoe ze naar grootte, dikte, papiersoort of illustratie behoorden. Dan werden ze genummerd en ingeschreven in mijn catalogus. Sorteeren was mijn liefhebberij, een wetenschappelijke liefhebberij, gelijk men haar aan de hoogeschool en in het voddenpakhuis kan vinden. Sorteeren van planten en boeken heet echter hooger te staan dan sorteeren van vodden.
Wanneer er een bepaald getal traktaatjes op een stapeltje lag, werd dat met een draadje of lintje saamgebonden als dierbare brieven, die men ook niet meer leest, en bijgezet in het mausoleum dezer soort godsdienstigheid, dat ik mijn bibliotheek noemde. Gelijk mijn zusje met haar poppekleeren, solde ik met mijn geschriften. Ze werden in- en uitgepakt, opgenomen en neergelegd. Dat was het al. En zoo hebben die traktaatjes aan mijn opvoeding meegewerkt, zij het op andere wijze dan de vriendelijke uitdeelers bedoelden. Ze hebben me materiaal bezorgd, om mijn ordezin te ontwikkelen. Ze hebben me bezigheid geschonken en daarin een weldoende afleiding op donkere uren.
Meen niet, dat ik onverschillig was omtrent die drukwerken. Dat is een kind en een wilde immers nooit omtrent een nieuw stuk voornaamheid, dat hem vereerd wordt. Ik voelde me er zelfs rijk mee. Maar het was een rijkdom als van den gierigaard. 't Genot zat alleen in het hebben, niet in 't gebruiken.
Aan die traktaatjes is nog één herinnering verbonden. Men weet nog wel van den avond, toen de kleine spijbelaar toch naar het verjaarsfeestje mocht. Bij die gelegenheid moest hij een verjaarsgeschenk meebrengen, want op een verjaarpartij gaan, zonder een cadeau aan te bieden, dat was een onmogelijkheid. Hij had echter niets om aan te bieden. Toen, eer hij in zondagsgewaad de gracht opvloog, kroop hij eerst naar zijn kokertje. Kon Moeder geen geld missen om iets te koopen, dan moest hij maar iets van zijn eigen schatten opofferen. En hij nam het dikste pak tractaatjes uit zijn verzameling, om dat mee te nemen. Doch een snel oprijzend voorgevoel waarschuwde hem, in een seconde, dat dát toch eigenlijk te min was. Daarom nam hij nóg een pakje, en nóg een. Eindelijk de heele verzameling. En hiermee vloog hij naar het feest. 't Was voor hem een offer. Hij heeft echter nooit kunnen merken, dat het als zoodanig door den ander gewaardeerd werd. Voor dien ander zat ook niet het verzamelplezier er in. En zónder dat was het heele pak eenvoudig waardeloos.
Ik heb later wel eens in stilte gebloosd over het gekke figuur, dat ik op dit verjaarfeest maakte met dat cadeau. Wat moet de jarige, wat moeten zijn huisgenooten er wel van gedacht hebben. En de vraag is meermalen in me opgerezen, of het van mijn Moeder goed was, me dus naief er in te laten loopen. Had zij haar kind zoo aan de kritiek mogen prijsgeven, al hoorde hij die kritiek ook niet. Mijn verontschuldiging was—want gij weet het immers, ouders, hoe kinderen hun ouders beschuldigen en verontschuldigen?—mijn excuus voor haar was dan, dat ze zelf in allerlei zorg zat en op dit oogenblik zeker geen gelegenheid wist, om gauw iets te koopen. Maar toch.... gij ouders, die niet zulke excuses hebt, profiteert niet van de naiveteit uwer kinderen. Ze verwijten het u later. En terecht. Behandel de dieren met zachtheid en uw kind met ernst.
En nu denk ik ineens aan iets anders. Wellicht heeft die jarige Piet in zijn leven meermalen de geschiedenis verteld, hoe hij als jongen—nota bene als jongen!—voor zijn verjaardag een pak oude traktaatjes kreeg, en niet van een ouwen sok van een catechiseermeester, maar van een vrindje! Wie weet hoe dikwijls hij zich ten koste van mij heeft vermaakt! Misschien, terwijl ik dit schrijf, zit hij ergens in de wereld, midden in zijn gezin, en haalt de historie weer eens op ten pleziere zijner haast volwassen kinderen. En ze genieten met elkaar van mijn onnoozelheid, gierigheid, of wat het zij. Piet heeft zijn leven lang die zaak gezien onder zijn licht. En ik onder het mijne, dat zoo heel anders was.—Denk er aan, als gij over personen en feiten oordeelt. Gij ziet slechts uw zijde van de werkelijkheid.
* * *
Ik kan van mijn kokertje geen afscheid nemen, zonder een beminnelijke zonde van mijn vader te gedenken. Die driftige, goeie man had het zwak, moeilijk te kunnen weigeren. Daardoor kocht hij van gewetenlooze commissionairs in zijn onnoozelheid bedorven waar. Daardoor leverde hij aan gewetenlooze koopers zijn goederen tegen wanbetaling. En daardoor teekende hij in—ons ten voordeele, maar Moeders beurs en humeur ten nadeele—op alle boekwerken, die colporteurs hem aanpreekten. Ieder keer als de rekening kwam, was hij weer kwaad, vanwege het geld, en ieder keer als er een nieuw plaatwerk werd opgedrongen, bezweek hij weer: 't was ook maar een dubbeltje in de week.—Jammer, dat die afleveringen al spoedig rondzwierven. De eerste werden opengesneden en, zoo al niet gelezen, dan toch bekeken. De latere dreven vaak onopengesneden door de huiskamer, totdat eindelijk Moeders netheid ze bij een opruimwoede maar telkens in een kast stopte. „Die ellendige boeken! Eerst koop je ze, en dan lees je ze niet eens! En dan nog betalen!” Vader mopperde wat op die verwijten, maar de gegrondheid viel niet te loochenen. Dat beseften wij, kinderen, reeds.
Jammer van die afleveringen. En toch weer niet jammer. Want toen ik merkte, dat er in de huiskamer geen belangstelling en ook geen ruimte voor was, sleepte ik ze naar mijn kokertje, natuurlijk met Vaders goedvinden en tot Moeders dankbaarheid. En daar lag ik dan, vlak bij 't lichtraam, de donkere platen te bekijken uit het „Bijbelsch Magazijn voor alle standen” en de jachttafreelen uit „De Aarde en haar Volken”. Hoeveel stemming ik daaraan te danken heb, ik weet het niet. Ontwikkeling waarschijnlijk niet veel, want de lektuur was er altijd op ingericht, leesgierige menschen en kinderen af te schrikken. De kunst om lezers te lokken, verstaan de kroegbazen in 't vak beter dan de dominé's. Alleen de jachten in Afrika boeiden. Maar overigens niets. Ik herinner me heel goed, dat ik het telkens probeerde, maar telkens moest ik het weer opgeven. Toen heb ik ervaren, dat men een groot kwaad doet, met het vrome en leerzame ongenietbaar te maken. Niet slechts—neen, dat is nog niet het ergste—omdat men daardoor geen vat heeft met zijn brave pogingen, maar—en dit is fataal—omdat men daarmee afkeerig maakt van hetgeen ons juist aantrekken moest. Ga les nemen bij den duivel, als ge uw kinderen in den hemel wilt hebben.
Later—ik weet niet hoe—zijn al die afleveringen naar zolder verhuisd. Ik verdenk daar mijn goeie moeder van. Moeders hebben zoo'n genadeloozen slag, om allen onpraktischen rommel (gelijk boeken! wat héb je aan die vodden!) naar zolder te expediëeren. De zolder is rustig en ruim. Daar liggen ze niemand in den weg. En zoo heb ik, in later jaren, daar de schatten mijner jeugd weer ontdekt in een paar rozijnenkisten van ruw blank hout. Toen heb ik ze me opnieuw toegeëigend. En sedert hebben ze me niet meer verlaten. De Bijbelsche Magazijnen liet ik gaandeweg schieten. Die waren te saai. Daarvoor behelsden ze dan ook godsdienst. Maar de gele afleveringen van „De Aarde en hare Volken” liet ik tot boekdeelen inbinden—ondanks de verdwenen vellen—en die zeven boekdeelen zijn met me door 't leven gereisd. Héél vaak heb ik er in genoten. Mijn aardrijkskunde konden, dientengevolge, mijn latere lesoverhoorders me niet heelemaal vergallen. En toen in de Tullinghstraat de kinderen opgroeiden, zat Moeder menig, menig uur met ze te smullen in de plaatrijke boeken. De oude verworpelingen, zuchtend in een rozijnenkist op een kouden, stillen zolder, werden lievelingsprentenboeken voor Grootvaders kleinkinderen in de warme huiskamer.
Als Grootvader dát nu nog eens had kunnen bijwonen! Hoe zou hij getriumpheerd hebben op zijn mopperende vrouw! „Zie je nou, vrouw, dat ik nog zoo gek niet was?” En dan zou de vrouw, in wijsgeerige berusting gezegd hebben: „Ja man, als je dat alles maar vooruit wist!”
Inderdaad, als we alles maar eens vooruit wisten! Op Vaders zondig zwak, om zonder geld te koopen, heeft—voor zoover ik zien kan—nog meer zegen gerust, dan op de toch inderdaad heel vrome traktaatjes.
Doch laat ik nu op 't laatste oogenblik geen nieuwe onbillijkheden begaan. „Voor-zoover-ik-zien-kan.” Beseffen we wel allen de kracht van die woorden? Wie weet, of ook zij den last hunner zending niet hebben vervuld? Op Gods tijd. En op Gods plaats.
„Ja man, als je dat alles maar vooruit wist!”
* * *
Wellicht heeft, onder 't lezen door, menigeen medelijden gevoeld met het arme jongetje, dat zijn ontspanning moest zoeken in een benauwd hokje, spaarzaam verlicht, en bovendien onfrisch als verzamelhoek van allerlei keukendampen. Het spijt me wel voor de gevoeligheid, hem gewijd, maar—dit medelijden zou absoluut misplaatst en dus overbodig zijn. Dat jongetje voelde zich in zijn hokje zalig. Het was voor hem een toevluchtsoord. Wanneer het hem te druk, te roezemoezig, te onrustig werd in de wereld der volwassenen, trok hij zich terug in zijn eenzaam verblijf, en kon daar—ver van de menschen, vrij in zijn alleen-zijn—zoo volkómen genieten. En dan had hij toch niets, dan wat traktaatjes, wat afleveringen, een boek, of wat eenvoudig speelgoed.
Wil ik u eens iets heel sterks zeggen? Wanneer hij later in den bijbel las van „De Heer is mijn hoogvertrek”, dacht hij altijd aan zijn kokertje. Zóó veilig en vredig was het ook bij den Heer.
Ik geloof, dat het goed is, niet slechts voor grooten, maar ook voor kleinen, dat ze zoo'n retraite hebben, midden in hun eigen kring. En wat is het dan heerlijk, als de ziel, midden in de benauwdheid des levens, altijd zulk een toevlucht heeft. Ja, de psalmdichters wisten het wel.
Maar nu moet ik nog iets opmerken. Over 't algemeen is het medelijden met arme kinderen schromelijk overdreven. Natuurlijk, die kleinen moeten gevoed, gekleed, gewarmd, gehuisvest worden. Ach, dat spreekt immers vanzelf. Maar meen niet, dat ze zoo bar lijden onder wat kou en wat gebrek. En dit zeg ik niet uit meedoogenlooze hardheid, maar uit ervaring. 'k Heb zelf de armoede doorgemaakt, de fatsoenlijke armoede, waarbij er echter ook een aanzienlijk tekort was in de eerste levensbehoeften. Niet hier in den kruidenierswinkel, daar ging het nog wel, maar later. 'k Heb ook in koude nachten mij onder karpetten (oude wel te verstaan), rokken en jassen moeten warmen, omdat ik de wollen dekens naar de bank van leening had moeten brengen. En toen was ik al kweekeling. 'k Heb het armer gehad, dan menig kindje op mijn school, dat thans van schoolkleeding en schoolvoeding geniet. Ontbering is mijn jeugd niet vreemd geweest, en jaren achtereen. Maar—en hieromtrent ben ik volmaakt zeker—nooit heeft die ontbering mij zoo schromelijk gekweld. Daar kon ik me wonderwel in schikken. En ik herinner me zelfs niet, dat ze me ooit diep het gemoed heeft verstoord. Neen, mijn kinderellende kwam niet door gebrek aan eten, vuur en dekking, maar door gebrek aan liefde. Versta mij wel: ik meen niet, dat ik daarover te klagen had, en in huis wel het allerminst. Maar als ik in mijn kinderjaren echt leed heb gehad, was het altijd veroorzaakt door liefdeloosheid van onderwijzers, van wantrouwende volwassenen, van hartelooze jongens.
Ik leg hier zoo den nadruk op, omdat ik inderdaad geloof, dat—en niet alleen voor kinderen, ook voor volwassenen—de schrijnendste pijnen in het gemoed, en niet in de maag worden gevoeld, en dat men vooral kinderen veel meer verkwikken kan met in hen te komen, met begrijpend meeleven, met waarlijke welwillendheid, met mild vertrouwen, dan met de voorziening in stoffelijke behoeften.
Mijn kokertje. Hoe kan het getuigen van de geringe nooden der jeugd. Armelijker kan het wel niet. Twee kinderen konden er niet in zitten. Daarvoor was het te eng. Eén kind kon er zitten, als het zijn hoofd maar steeds gebogen hield, en anders moest het er half liggen. De wanden van het zeepvat en het vat met appelgelei, onder de toonbank, vormden het uitzicht tusschen de treden der trap. Wandelende broekspijpen donkerden het vale schemerlicht nu en dan tot halfduister. En toch, toch was ik er gelukkig. Toch was het mijn hoogvertrek. Toch zweefde er, voor mij, hemelvrede. Dat komt—de haat kon er niet komen, de hardheid het niet bereiken, de nijd het niet bezoeken. De vernielzieke menschheid, tuk op gemoedsverstoring, kon er de atmosfeer niet vergiftigen. En wat beteekenden, daarbij vergeleken, de benauwde keukenluchtjes?
Een kind heeft aan weinig genoeg, mits het in een zuivere gemoedssfeer mag ademen. En zoo kan het nooddruftige kind volkomen gelukkig zijn, ondanks een schrale voeding. En zoo kan het rijke kind, bij overdaad, bitter misdeeld zijn. Het eerste, wat een kind noodig heeft, is een zuivere dampkring voor zijn gemoed. Dat beetje eten komt wel. Maar hoe velen kunnen zulk een dampkring scheppen? Zalig dan de eenzaamheid van mijn kokertje.
* * *
Een laatste tocht naar het dak.
Ons huis was hoog, tenminste in mijn herinnering. In de Eglantiersdwarsstraat had het een groot stuk blinden muur, waartegen we van een onzer balspelen konden genieten. Dikwijls raakte de bal daarbij op het dak. Maar dan bezon ik me niet lang. Ik wist den weg naar den zolder, klom door 't dakraam, liep door de goot en haalde den verlorene. Dat deed ik altijd zonder vragen. Niet omdat ik niet wou vragen, maar omdat het me dan stellig geweigerd zou worden. Vader zou me nooit veroorloofd hebben, op het dak te klimmen. Dat was veel te gevaarlijk. Maar jongens zijn gelukkig zoo, dat ze alle uit angstvalligheid verboden dingen toch doen. Mijn hemel, als ze eens waarlijk gehoorzaam waren, wat zou er, bij de bekende verbiedmanie der volwassenen, dan van hen terecht komen. Nooit werd een jongen een man. Doch nu gehoorzamen ze hun zuiver instinkt vaak meer dan hun opvoeders, en dat is hun behoud, begrijp dat goed, brave, dwingende, uit bestwil handelende paedagoog. De jongen is niet ongehoorzaam uit onwil, uit boos opzet, maar omdat een wijze natuur hem tot taak heeft gesteld, de fouten uwer domme paedagogie te corrigeeren.
Mijn vader begreep dat maar zelden. 't Was heusch een allerbeste man, maar het is ongelooflijk hoe conventioneel dom hij in de opvoeding was. Net zoo dom, als tegenwoordig de overgroote meerderheid der vaders nog is. Dan weet ge 't wel. Net zoo dom—als gij het nu nog zijt, vriendelijke lezers. Dan weet ge 't wellicht beter. Al uw opvoedkundige wijsheid is meestal domheid. En daaruit vloeien zooveel konflikten voort met uw jongens.
Vader was dan een dier massa-paedagogen, die alles verbieden, toch alles laten gaan, in drift pakken slaag toedienen, en toch veel van hun schavuiten houden. De opvoeding is hun te machtig. En zoo gebeurde het op een Zaterdagmiddag, dat ik weer een aframmeling kreeg voor een mooie daad van zelfopvoeding.
Er lag voor de zooveelste maal een bal op het dak. Ik naar boven. En gauw zat ik in de goot. Mijn makkers keken natuurlijk. Daardoor keken ook eenige voorbijgangers, en nu hield een van hen „zijn hart daarbij vast” en ging naar den winkel, om mijn vader te waarschuwen. Dat deed die domoor natuurlijk weer met de allerbeste bedoelingen, maar niettemin deed hij er gruwelijk kwaad mee.
Vader verliet snel den winkel, en zag me. Nu is het voor een vader veel erger zijn jongen in gevaar te zien, dan voor dien bengel zelf om in gevaar te zijn. Maar zulke kinderen móét een vader ook niet zien. Laat hij zijn oogen dan ook thuis houden. Mijn goeie vader stond zich op te winden van bedwongen drift bij persenden angst. Gelukkig riep hij niet, dat ik omlaag moest komen. Niemand riep. Ze waren veel te bang, dat ik dan schrikken en naar beneden tuimelen zou. Met starende oogen volgden ze allen mijn kattebewegingen, in voortdurende spanning. Ze zagen, hoe ik langs het steile randje voortschoof, hoe ik mij bukte, weer terugschoof en door het raam naar binnen klauterde, volkomen rustig. Geen moment was ik me iets gevaarlijks of iets verkeerds bewust geweest. Maar o, toen ik beneden kwam. Nog eer ik gelegenheid had, mijn vriendjes iets te zeggen, vloog mijn vader op me af, sloeg me waar hij me maar raken kon, greep me in mijn nek, rammelde me door mekaar, en dat alles onder toejuiching der andere vaders, die ook een stuk voldoening eischten voor den doorgestanen angst. „Zulke beesten van jongens! Een mensch staat doodsangsten bij ze uit! 't Is tegenwoordig dan al meer dan erg!” Vader besefte bij die woorden te dieper zijn paedagogenplicht en ranselde nog wat genadeloozer, om vooral te doen blijken, dat hij een degelijke vader was, die om den drommel er niet van hield, zijn kinderen te verwennen. Kinderen begrijpen, heet altijd kinderen verwennen. Dat is nu nog zoo. En ik werd met schelden en klappen naar huis geranseld.
Wat was ik woedend. Wóédend! Ik had pas, zoo volkomen kalm, dat zware stuk volbracht, een en al rustige beheersching. En daar werd ik zoo getrakteerd. De menschen praten, van je vader in dank zoo'n kastijding af te nemen. In dank? Mijn ziel was vol woede en verwijt. Ik besefte tot in mijn fijnste vezelen, dat ik zoo'n behandeling niet verdiend had. En dan zoo gruwelijk beleedigd te worden in tegenwoordigheid van die vreemde straatmenschen, en van mijn makkers. Want het was een beleediging, dat afranselen. En nog meer dat smadelijk naar huis jagen. Ik voelde me diep gekrenkt en had zeker langen tijd noodig, om weer in evenwicht te komen.
Krenkt uw kinderen toch niet. En vooral niet in tegenwoordigheid van anderen. Wij, schoolmeesters, hebben daar ook zoo'n handje van. Dan zeggen we zelfs: „Toe jongens, lach die domkop eens uit, die kent nog niet eens de tafel van zes!” En dan geven we het domme kind prijs aan de harde bespotting zijner medescholieren. „Die domkop!” Wie is de domste van de twee, hij, die de tafel van zes niet kent, of wij, die het kinderhart niet kennen?
Al mijn vergevingsgezindheid was ten slotte noodig, om mijn vader weer in genade aan te nemen. Een vader, die zóó zijn kinderen kon offeren aan zijn drift en zijn goeden naam bij het straatpubliek, dat was geen vader. Maar—in zijn hart was hij toch een goeie man. Een half uur later was hij zelf verlegen met zijn gedrag. Toen probeerde hij, tersluiks weg, vriendelijkheden te bewijzen, de goede verhouding weer aan te knoopen. En daartoe liet ik mij langzamerhand dan maar vinden. Ik kon toch ook niet goed hebben, dat die groote man zich voor mij wat vernederde. En dat deed hij toch eigenlijk met zijn er omheen gedraai.
Dit alles kon ik toen niet zoo juist formuleeren, maar ik zag het zeer goed in. En het heeft mij altijd bevreemd, dat Vader dan niet door een ruiterlijke spijtbekenning, met een beroep op zijn drift en andere verzachtende omstandigheden, de zaak geheel in orde bracht. Dat gaat juist met een kind zoo gemakkelijk. Een kind gelooft je dan op je woord en is grootmoedig beschaamd door je zelfbeschuldiging. Maar tot zulk een afdoend middel kon hij nooit komen. Daarvoor was hij, paedagogisch, te dom. Domme paedagogen zien in zulk een zuivere erkenning van de waarheid altijd een zelfvernedering, terwijl het een reusachtige zelfverhooging is. Niets ontwapent den tegenstander sneller dan erkenning van ongelijk. Niets wapent ons krachtiger dan de waarheid.
Ziedaar de eenige herinnering, die ik van het dak heb behouden. Ik wilde er een bal halen, en kwam met een vroege paedagogische ervaring thuis. Van al de ballen die ik te voren uit de dakgoot heb gehaald, weet ik niets meer af. Al de geslaagde ondernemingen hebben geen herinnering nagelaten. Maar die eene mislukte—is geworden tot een stuk, niet opvoedkundige leer, maar opvoedkundige overtuiging, tot levenswijsheid.
„Zie je nou jongen,” zou mijn Vader zeggen, „dat dat pak slaag nog zoo gek niet was?”
En dan zou ik antwoorden:
„Ja vader, als je dat alles maar vooruit wist!”
De straat. Dat was het terrein onzer zelfopvoeding. Daar kwamen onze krachten los, geestelijke en lichamelijke. Daar wisten we niet van landkaarten of andere vervelendheden, daar knelde ons geen schoolbank en kwelde ons geen schoolmeester, daar hadden Vaders paedagogische handgrepen geen vat op ons, daar waren we vrij.
Het is verwonderlijk, hoe een vuil stuk dwarsstraat en een brok „gracht” naast een altijd stinkend water zooveel heerlijkheden kunnen bevatten. Maar die heerlijkheden brachten we mee in ons eigen jongenshart. Het vuil zagen we niet, den stank roken we niet—aan zulke nesterijen raakt een mensch gauw gewoon—en alles lag overdekt door den glans onzer verbeelding, de heele atmosfeer was doortrokken van gelukszon. Jeugd is zaligheid, mits ze vrijheid hebbe. En die vrijheid hadden we, namen we, op straat.
Daar had je „de gouden stoep”. 't Was een hardsteenen stoep, drie treden op en dan een bordesje. Langs de treden en het bordesje stonden ijzeren paaltjes, die ijzeren leuningen droegen. En nu spreekt het vanzelf, dat wij voor onze spelen alle stoepen naastten, dus ook deze. De straat was te smal, om daar genoeg aan te hebben. Dan moest je wel de huizen en de schuiten annexeeren. Bij 't krijgertje-spelen had een kameraad je veel te gauw te pakken, maar dan vloog je een stoep op, en als hij je daar narende, schoof je bliksemsnel onder de leuning door, de straat weer op, vrij. Die stoepen waren inrichtingen, die je uit de benauwdheid redden. En het was verwonderlijk, hoe we van ieder klein voordeeltje gebruik maakten. Nood maakt vindingrijk.
De bewoners hadden daar natuurlijk wel een beetje last van, maar de meesten berustten er in. Eén meneer echter was er, die dat gevlieg niet hebben wou. Nauwelijks had hij in de gaten, dat zijn stoep in ons spel was betrokken, of hij rukte de huisdeur open en joeg ons weg, soms met een stok in de hand. Daarom heette zijn stoep „de gouden stoep”, daar mocht je niet aan komen. En nu was het gevolg van zijn grauwen en jagen, dat we juist altijd naar zijn stoep toe gingen, en, ook zonder noodzaak voor ons spel, er over holden en onder de leuning doorgleden. De gouden stoep werd een apart spelletje.
„Jongens, ga je mee naar de gouden stoep?”
Aanstonds waren er een paar gereed.
„Durf jij er op?”
„Ik wel.”
„Pas op, daar staat die kerel.”
„Waar? Waar? Ik zie niks.”
„Ja, daar achter 't gordijn. Hij schuilt weg. Hij loert op je.”
„Laat hem stil loeren.”
En dan opeens vloog je de stoep op, greep de leuning, gleed er onder door, en—„Hoera!” schreeuwden de jongens. Dat was de eerste zege.
Allen stoven een eindje weg, als opgeschrikte musschen. Dan keerden ze voorzichtiglijk terug, stapje voor stapje, totdat ze weer de stoep omkringden.
De tweede waaghals volgde. In een oogwenk was hij naar boven en weer op straat. Hoera! Maar nu werd het een schande, als je achterbleef. De andere jongens hadden 't gewaagd, jij moest het ook doen. Doch 't werd hoe langer hoe gevaarlijker. Natuurlijk had „die kerel” ons al lang in de gaten gehad. Hij had zich zeker al staan opwinden van drift en woede. Mogelijk had hij zijn stok al gegrepen en was hij al naar de huisgang geslopen. Wellicht stond hij al achter de deur. Misschien had hij de schuif al in de hand. Onmiddellijk zou de deur openvliegen, een kerel in zijn overhemd naar buiten springen, een stok op je lijf ranselen. Je wist dit alles niet, en toch wist je het. Niemand had iets gezien, en toch was ieder er zeker van.
„Jongens, hij staat al in de gang, hoor! 'k Geloof, dat ik den smeerlap gehoord heb.”
Maar nu werd het pas echt. Je koos, met een fijn straatjongens-instinkt voelend, het juiste oogenblik. Je sloop naar boven, dat hij je niet hooren kon, en dan, ineens, met een luiden triumfkreet, onder de leuning door. Hoeraaaa! De kerel stond zich zeker te verbijten van nijd.
De jongens die de eerste beurten gehad hadden, waren in de gunstigste conditie geweest. Doch nu werd het gevaar hoe langer hoe grooter. De vijand werd opgeschrikt, getergd, vol woede. De lont, door den eersten aangestoken, naderde het kruit. Het gevaar der ontploffing was het grootst voor de laatsten. Maar dat gevaar was toch ook weer zoo aantrekkelijk, dat de eersten 't er nog eens op waagden.
„Daar hei je-n-em.”
Ik was juist op de stoep. Teruggaan? Nooit. Dat zou een eeuwige schande zijn geweest. Ik greep de leuning, wilde er onder door glijden, maar in mijn verbouwereerdheid schoof ik niet laag genoeg weg, en kwam met mijn gebit tegen de ijzeren leuning aan. Een geweldige schok, te krachtiger, omdat ik juist zoo haastig weg moest schieten.
Of de kerel me geslagen en geraakt heeft, weet ik niet. Bij de pijn in mijn tanden viel alles weg. 't Was of ik flauw zou vallen van de pijn. Maar een jongen valt niet flauw. Hij maakt dat hij weg komt.
Zoo deed ook ik. Ik holde mijn makker achterna. Maar toen ik een eindje verder stil bleef staan en tot bezinning kwam, bemerkte ik dat er van een mijner oogtanden een stuk was afgebroken. Dat was in den strijd gebleven.
Met een verminkten oogtand moest ik verder het leven in. En was het daar maar bij gebleven. Zoo'n verminking schijnt echter den heelen tand aan te tasten. Langzamerhand brokkelde hij verder af. En op 't laatst moest ik schoolmeesteren en zelf redenaren met een leelijk gat vóór in mijn gebit.
Zoo draagt de mensch de zonden zijner jeugd mee door 't leven.
* * *
„Dat heb je er nu van. Verdiende loon.”
Aldus sprak de opvoedingswijsheid van die dagen. En zoo spreekt ze nog.
„Eigen schuld. Wat deed je dien man te tergen. Loontje komt om zijn boontje. Nu was je zeker wel wijzer geworden.”
Wat dat „wijzer geworden” betreft, neen brave paedagogen, dat heb jelui glad mis. We gingen voort, den man te tergen. Nu meer dan ooit. Er viel nu een stuk tand te wreken. Daar zou hij voor bloeden. De „gouden stoep” bleef een aantrekkingspunt. Heb jelui ooit gezien, dat ontdekkingsreizigers zich door bevroren teenen en ijsberen van den pool lieten terughouden? De pool trok ze, trok ze met onweerstaanbare kracht. En als ze er eenmaal hun leven bij hadden verloren, waagden ze er een tweede aan. Neen, met vloeken en stokken houd je nooit jongens van gouden stoepen af.
Hoe dan wel?
Ik woon in een achterbuurt. Menigmaal staan er jongens en meisjes voor ons venster. Die kijken naar binnen. En dan roepen ze tegen elkaar: „Kijk, daar zitten ze. Ze eten. Zie je wel, sinaasappelen. Een schaal vol. Kijk, die eene schept zijn eigen op. Zeg, wat eten ze? Kan jij het zien?”
Dat is wel lastig, zoo'n bekijk. Je bent niet vrij. En wat doe je dan? Dan word je kwaad, je tikt driftig tegen de ruiten en jaagt het straatpubliek weg, liefst met booze woorden. Niet waar?
Neen, er is een betere manier. Ik denk aan mijn gouden stoep.
Ik ga naar 't venster, schuif het gordijn weg, en houd den kinderen een sinaasappel voor: „Wil je dien hebben?”
Ze zijn op 't punt van weg te hollen. Maar ik roep ze, houd ze vast met mijn vragende oogen, schuif het raam op, en geef ieder een sinaasappel, ieder een heelen.
Ze nemen hem aan, krijgen een hoogroode kleur, prevelen: dank u, en gaan weg, zonder dat ik het vraag. Een eind verder blijven ze staan, bekijken met blijde gezichten—héérlijke gezichten—den sinaasappel, wijzen mekaar de heerlijkheden, en trekken dan langzaam af.
„Een mooie manier!” zegt smalend de echte paedagoog. „Zoo stijf je die brutale schooiers in hun kwaad. Welzeker, geef ze maar sinaasappelen. Ze zullen morgen wel terugkomen. Zoo kun je aan 't geven blijven. Straks brengen ze hun makkers mee. Dan krijg je een heele kolonie voor je vensters. Daar valt wat te halen.”
Die echte paedagoog heeft evenwel in dit geval ongelijk. Hij heeft bij zijn beschouwing alleen zijn eigen machtsmiddelen in rekening gebracht en geen nota genomen van dat wonderlijk gevoel in menschenzielen, dat men een mengsel van dankbaarheid, grootmoedigheid, beschaming kan noemen, en dat ook in schooierszielen woont, maar door de echte paedagogiek hardnekkig wordt kapot gestraft en aan flarden gescholden. Die kinderen komen niet terug. Ik pas die methode nu al meer dan vijf en twintig jaar toe, dus je kan bijna zeggen, dat ik een paedaloog ben, tenminste zoo'n soort, en volhardend experimenteer op levende straatschooiertjes. Welnu, nooit hebben die kinderen mij in mijn vertrouwen beschaamd. Ze kwamen niet bedelen om sinaasappelen, en keken zelfs niet meer door de vensters.
Beredeneer dat nu maar, of—nog liever—reken het uit in een statistiekje. Niet waar, dan alleen staat het wetenschappelijk vast. Vóór dien tijd is het alleen maar zoo'n beetje geliefhebber. Je moet het in cijfers voor je zien. Er moet een algemeene enquête worden uitgeschreven over 't heele land: a. Hoeveel straatschooiers kijken per jaar onbeschaamd door je vensters? b. Hoeveel gaan weg, als je ze een sinaasappel geeft? c. Hoeveel van die komen weer terug, geenmaal, eenmaal, tweemaal of meermalen? En als je dan bladen vol opgaven hebt—enkel betrouwbare, o zoo betrouwbare—dan bereken je, op een honderdste nauwkeurig, de resultaten. Dan staat de heele wereld verslagen van je wetenschappelijkheid en word je nog dokter honoris causa in de paedagogiek. Hoe zullen we 't in vredesnaam klaarspelen, wij onnoozele zielen, aleer we onze wetenschappelijke zekerheid hebben.
Er is voor ons dat heerlijke Christuswoord: „Laat de kinderen tot Mij komen, en verhinder ze niet.” Indien er iets, ook maar iets van Christus' liefde in ons woont, kunnen we ons daardoor veilig laten leiden. Laat dan de kinderen ook tot u komen, en verhinder ze niet. Verhinder ze niet met uw grauwen en booze blikken, niet met uw schelden en uitjakkeren. Het is wel droevig en schandelijk, dat op tot heden onbezochte eilanden de vogels nieuwsgierig en vertrouwend den mensch zien naderen, en dat te midden der beschaving de vogels verschrikt wegvliegen: „Een mensch, een mensch!” Zooals de musschen voor ons wegvliegen, doen 't ook de kinderen. Ze weten zich bij ons niet veilig. Verander dit. En wanneer ge twijfelt, hoe in bepaalde gevallen te handelen, herinner u dan uw eigen jeugd. Beter leerschool voor opvoeding is er wel niet. Herinner u, hoe uw kinderziel gereageerd heeft op de handelingen der volwassenen. Hoe men den engel in u opriep, en hoe den duivel. En handel dan soms, misschien zelfs heel vaak, precies omgekeerd. Die gouden stoep heeft mij gebracht tot een open venster. De dreigende stok tot een sinaasappel. En daar heb ik mij wel bij bevonden. Waarschijnlijk mijn straatpubliek ook.
* * *
Ik wil over deze sinaasappelmethode nog een paar ervaringen vertellen.
Er zijn in de buurt van onze school natuurlijk andere scholen, ook christelijke en katholieke. Nu hadden sommige leerlingen van die scholen er plezier in, ons overlast aan te doen. Ze schreeuwden onder onze schoolvensters, scholden de onderwijzers uit die poortwacht hadden, holden door de rij kinderen die zoo ordelijk op het trottoir bleef bij 't verlaten der school.
Klaagden we bij hun onderwijzers, dan werden we altijd heel welwillend ontvangen en hadden het succes, dat de bengels duchtig onder handen werden genomen. Doch hieraan was een ander gevolg verbonden, dat die jongens n.l. nog wat vijandiger tegenover ons kwamen te staan. Hinderden zij ons niet meer, bang voor een pak slaag, welnu, ze hadden nog vrindjes, die niet meer op school gingen en wel als hun wrekers wilden optreden.
Toen volgden we de sinaasappelmethode, die je heel goed kunt aanwenden al heb je ook geen sinaasappelen. We lokten de jongens met vriendelijke woorden, met een hand, zelf met een uitnoodiging om eens binnen te komen, op de speelplaats naar de duiven en de bijen en de tuintjes te kijken, in de school al de mooie platen te zien. Soms liepen we wel met meer dan tien jongens, na schooltijd, de lokalen rond. En aardig, ontroerend was het te zien, hoe die „schooiers” dan gaandeweg hun schuwheid aflegden, belangstellend naar alles keken en vroegen: hoe het kind zich in hen ontpopte, het vriendelijke kind.
„Meester, die platen hebben wij ook op school.”
„Da's aardig.”
„Meester, mijn vriendje gaat hier. Kent u hem?”
„Hoe heet hij dan?”
„Piet.”
Daar valt een kameraad hem in de rede: „Zeg, d'r zijn zooveel Pieten in de wereld. Je mot toch zijn achternaam noemen.”
„Net zoo,” zeggen wij. „Maar je bedoelt Piet Verbrugge, niet waar?”
„Zie je nou wel, dat de meester hem kent.”
„Nó ja, omdat de meester hem dikwijls bij jou ziet, niet waar meester?”
„Netzoo.”
Ze babbelden vrij uit, zetten uit eigen beweging de petjes af, en bedankten ons bij 't vertrek. „Dank u wel, meester!” En—kwamen den volgenden dag met een paar vrindjes: „Meester, of zullie ook eens magge kijke.”
„Welzeker, wat graag!”
De collega's van de bizondere school zullen me nu toch niet verdenken, dat ik hun kinderen naar de openbare school lok? Eerlijk kan ik verzekeren, dat we er nog nooit eentje van die gasten als leerling hebben ingehaald. We hebben alleen wat straatvrindjes gemaakt. En als we nu poortwacht houden, komen verschillende jongens van de broederschool ons broederlijk de hand geven. Dat is alles.
Zullen ze niet besmet worden door zoo'n openbare-school-hand?
Kom, kom. Openbare en bizondere school moeten elkander de hand reiken.
* * *
Als nu de Bond van Ned. Onderwijzers op zijn eerstvolgende Algem. Vergadering geen motie tegen me aanneemt, wil ik ook wel mijn collega's schoolhoofden aanraden—voor zoo ver noodig!—er wat minder gouden stoepen op na te houden en tegenover de klasse-onderwijzers, onder hun leiding, wat meer die sinaasappel-methode te volgen.
„Dus,” zegt de strijdgrage, doch al te vaardig concludeerende klasse-onderwijzer, „dus, wij zijn zoo iets als straatjongens, die op de vensters van de bovenmeesters hangen, om te kijken naar hun welvoorziene tafels, en die dankbaar wegsluipen, als ons genadiglijk een sinaasappel wordt toegestoken? Wij danken u feestelijk voor deze genade. Wij willen zelf om den disch zitten, en gij moogt onze vaten wasschen.”
Goed, goed. Er is eenmaal een Meester geweest, die zich niet ontzag, neen, die zijn grootheid openbaarde, door vrijwillig de minste te zijn en zijn discipelen de voeten te wasschen. Nooit onteert het werk den man. Wij worden alleen ontroerd door eigen onzedelijkheid. Geen buitenafsche glans van rijkdom of rang kan wegschitteren de doffe nevelen der innerlijke onreinheid. En alle nuttig werk kan geadeld worden door den geest die het verricht.
Goed, goed, ik wil uw vaten wasschen, als gij op die wijze mijn gaven het best aanwendt tot heil van allen. Maar dan zal er toch wel iemand zijn, een uit uw midden, gelijk ook ik uit uw midden ben voortgekomen, of anders een uit voornamer levenskring, een dokter, advokaat, officier, in ieder geval iemand, een mensch, door u gekozen of aangesteld vanwege de door u gekozenen, een.... medemensch, d.i. een medezondaar, aan wien wat leiding en toezicht is opgedragen. Noem hem president en laat hem gezag voor een bepaalde periode, gelijk ook gijzelf telkens opnieuw gekozen wilt worden, afkeerig van stabiliteit in uw positie, of noem hem inspecteur en gun hem bij een blijvende taak ook een blijvende bestaanszekerheid, er zal iemand zijn, die over u en mij te zeggen heeft. En tot dezen iemand—misschien zijt gij, Bondsman, het zelf wel: er kunnen meer Ketelaars van klasse-onderwijzer gezagsman worden—tot hem en zijn gelijken zeg ik: geen gouden stoepen. Reik ons hartelijk-welmeenend als 't noodig is een sinaasappel toe. Ge zult eens zien, hoe die ons opvoedt.
Er was eens een bovenmeester, die steeds zelf graag veel vrijheid had genoten, en nóg genoot, en die daarom (ja daarom, en niet desniettegenstaande) ook den onderwijzers veel vrijheid gunde en toestond. Je kon zeggen, dat de man er voor hen heelemaal geen gouden stoepen op nahield. Ze mochten letterlijk alles. Mits dat alles overeenstemde met hun plicht. Ze hadden volle vrijheid om te doen, wat hun plicht hen gebood.
Maar nu was er onder het personeel eens een jonge, al te levenslustige vrijbuiter, die zoo nu en dan wel eens wat geholpen moest worden in het genieten zijner vrijheid tot plichtsvervulling. Komaan, daar was hij jong voor. Hij sprong wel eens wat buiten den, ook door hemzelf noodzakelijk erkenden band. En dan moest natuurlijk de bovenmeester hem vriendschappelijk daarop attent maken.
Eens bij zoo'n gelegenheid was onze vrijbuiter echter wat ál te nonchalant. En toen de bovenmeester hem de onmisbare perken wees, maakte de schavuit het nog erger. Wat denk je, dat hij antwoordde op de zeer gegronde aanwijzing? „Och, stik!”
Het kwam er heel joviaal en jongensachtig uit, maar men moet erkennen, dat het, zacht uitgedrukt, toch getuigde van wat al te weinig eerbied voor het regelmatig gezag.
Wat deed nu de bovenmeester? Hij had dit antwoord kunnen rapporteeren, te meer, daar het hem onder getuigen was toegevoegd. Wellicht had hij het móéten rapporteeren, zoo niet ter wille van zijn persoon, dan toch ter wille van zijn ambt. Hier had iemand, niet in speelsche dartelheid, maar, althans schijnbaar, in respektlooze onbeschaamdheid, een noodzakelijk gouden bordesje niet betreden, maar bespuwd.
Wat dééd de bovenmeester?
Hij noteerde niet en rapporteerde niet. Hij gaf niet eens een standje. Hij zweeg. Ik denk, dat hij zich uit zijn jeugd ook herinnerde, hoe grauwen en dreigingen averechtsche gevolgen hadden. Maar hij rekende op iets. Hij rekende op dat „wonderlijke gevoel in menschenzielen, dat je een mengsel van dankbaarheid, grootmoedigheid en beschaming kunt noemen”. En hij rekende niet te vergeefsch.
Den volgenden dag kwam de vrijbuiter bij zijn gezaghebber en zei, met iets heel trouwhartigs in zijn stem, een eigenaardige tinteling in zijn oogen, en een kleur van verlegenheid:
„Bent u boos, om wat ik gisteren gezegd heb?”
„Boos niet, maar....”
„Och,” kwam het er toen innig vertrouwensvol uit, „u moet maar denken, dat u zoo'n soort oudste broer van me bent.”
Toen stak de gezaghebber zijn vrijbuiter hartelijk de hand toe, en die twee bleven de beste vrinden, wat ze al waren, en nooit heeft in de kranten gestaan, dat een jong onderwijzer tegenover zijn rechtmatigen chef op een gegronde aanmerking „stik” had geantwoord. Daar is geen zaak van gemaakt, daar is het publiek niet in gemengd, daar zijn de vakbladen niet mee gevuld, daar zijn geen Hoofdbesturen voor opgetrommeld. En er is geen jonge rebel gestraft. Die jonge rebel heeft sedert een mooie carrière gemaakt.
Dit alles was te danken aan de sinaasappel-methode, ofschoon men terecht opmerkt, dat de bovenmeester zijn onderwijzer toch geen sinaasappels offreerde. Maar wie nu nog niet heeft begrepen, hoe het kenmerkende dezer methode hierin bestaat, dat zij zich richt tot de goede eigenschappen der menschelijke natuur, dat zij die wekt en te hulp roept, om het kind, het kleine en het groote, zichzelf te doen verbeteren—die is niet waard, onderwijzer of bovenmeester te zijn.
Ik zou het een groote onderscheiding achten, wanneer op een algemeene vergadering van Paedagogen de motie werd voorgesteld en bij acclamatie aangenomen:
„De Alg. Verg. van enz.....
gehoord enz.....
overwegende enz.....
verklaart, dat de sinaasappel-methode van Jan Ligthart de voortreffelijkste is,
en gaat over tot de orde van den dag.”
Volwassenen plagen—dat was, naast ons spel, een onzer voornaamste straatgenoegens.
Hoe kwamen we daartoe?
Ik denk, dat de volwassenen waren begonnen met ons te plagen, en dat wij de kunst en den smaak hierin dus van hen hadden overgenomen.
Men is er altijd zoo grif mee, de jeugd toe te voegen, dat ze in allerlei narigheden, pakken slaag en dergelijke, haar verdiende loon krijgt, maar men vergeet, of liever, men komt niet eens op de gedachte, dat de volwassenen, in allerlei ergerlijke behandelingen van de zijde der jonkheid, evenzeer maaien wat ze hebben gezaaid.
Wie de kinderen weggrauwt, wordt door hen, uit de verte, nagescholden. Wie ze wegranselt, wordt door hen nagesmeten. Wie zich ten koste van hen vermaakt, wordt straks door hen geëxploiteerd.
Ga eens na, hoe de kinderen van volwassenen leeren, bij eigen ervaring leeren, op welke wijze men zijn evenmensch behandelt. Hoe zullen ze dan, in zulk een leerschool grootgebracht, het hun leermeesters verbeteren?
Dezer dagen zag ik nog een treffend staaltje van zulk een opvoeding. Een stuk of zes jongens zaten voor een huis op een stoepje. Ze deden absoluut geen kwaad, koesterden zich in den zonneschijn, lachten wat onder elkander, hadden gemoedelijke jongenspret, zooals jonge honden dat ook zoo kunnen hebben.
Plotseling ging achter hen een huisdeur open, een vrouw verscheen, en trapte ze nijdig weg. De jongens, doodelijk verschrikt, vlogen de straat op. Ze hadden geen flauw vermoeden gehad van dát gevaar achter hun rug. Ze zaten zoo knus op dat warme stoepje in den lekkeren zonneschijn. En nu stonden ze, met verschrikte gezichten, weggejaagd en weggegrauwd, ineens midden op straat.
De deur ging met een nijdigen smak dicht. Maar nauwelijks was ze toe, of een van de zes, een goedaardige lummel van bijna dertien jaar, rende er heen, en trapte met razende woede tegen het paneel, of de deur in elkaar moest.
Dat was het antwoord van den jongen op de uiting van de volwassene.
Toen holde de „schooier” natuurlijk weg.
Maar wie had hem op dat oogenblik tot een schooier gemaakt?
Eén vriendelijk woord, en de jongens waren opgestaan en bereidwillig vertrokken, als ze tenminste nog niet al te zeer bedorven en verhard waren onder de bejegening van de ouderen.
Eén vriendelijk woord.
Maar de klagende volwassenen kunnen geen vriendelijk woord zeggen, tenzij misschien tegen hun meerderen, ze achten zich gerechtigd, de jongeren die hun in den weg staan als straatvuil weg te schoppen. Wat wonder, dat de jongeren terugschoppen? En dat ze, niet alleen deze of gene oudere, maar al spoedig de heele wereld der groote menschen als een vijandelijke partij beschouwen?
Wij plaagden de volwassenen, en niet de kinderen. Hoe kwam dat? De kinderen begrepen ons. Met hen hadden we alleen zoo nu en dan een kort gevecht. Maar tegenover de volwassenen leefden we voortdurend op voet van oorlog. Aan wie de schuld?
* * *
Vóór het huis van Piet, denzelfden Piet, die op zijn verjaardag een pak traktaatjes van me „kreeg”, was een platte stoep in den vorm van een rechthoek en daarom heen een nog al hoog houten hekje. De paaltjes waren vrij dik, dicht bij elkaar, en donkergroen geschilderd, zoodat we binnen dat hekje goed verborgen zaten. Bovendien stond er een oude boom voor, welks zware kruin een donkere schaduw op den gevel en ook op de stoep wierp.
We konden daar zoo gezellig zitten, ongezien door de voorbijgangers. Als het dan een beetje begon te schemeren, bonden we een zakdoek of een gevuld papieren zakje aan een dun, zwart touw, legden het voorwerp op de straat en leidden het touw tusschen de spijlen van het hekje door. We vischten op hebzucht. Geen man of vrouw kwam er voorbij, die, het verloren voorwerp ziende, niet even stil bleef staan, om het op te rapen. Maar nauwelijks bukten ze zich, of het voorwerp begon te leven, het bewoog, schoof over de straat, en eer het gegrepen kon worden, sprong het met een ruk onder de oogen van den eerlijken vinder weg. Een gejuich ging op uit het donkere hek, en de gefopte man of vrouw liep gewoonlijk snel door, zonder om te kijken. Dan zeiden wij, natuurlijk in van de ouderen overgenomen humor: „Hij houdt zijn smoel, maar Onze lieve Heer hoort hem brommen.”
Deze plagerij was een van de onschuldigste. Een verbazend plezier hadden we er in, de menschen voor niets naar den belknop te doen loopen, maar dan niet door even aan te bellen en daarna weg te hollen, dat was te gewoon. Als er ijs in 't water lag, bonden we een donker touw aan den belknop, liepen dwars den weg en het ijs over naar den overkant, gingen daar in de koude aan den walkant zitten, en trokken. Natuurlijk gebeurde dat in donker en op een stille gracht met haast geen verkeer. Ging de bel over, dan zagen we de deur openen, iemand rondkijken, en—'t was koud—weer gauw de deur sluiten. Een minuut later trokken we weer, en dat hielden we vol, totdat de bewoner het touw ontdekte. Dan ging er van onzen kant een soort indianengehuil op. We lieten het touw voor een deel in den steek, gingen door en door koud naar huis, maar hadden heerlijk genoten. Bijna zooveel als de man, die in een koelen nacht op aal zit te peuren. We hadden ook beet gehad.
Een variatie op dit thema, maar nu al ja wat erger, vonden we, door met een stevig touw den belknop aan den deurknop vast te binden. Dit kon echter alleen, als beide knoppen dicht bij elkaar waren. Daarna schelden we aan. We hoorden een der bewoners door de huisgang loopen, de deur naderen, het slot openen, trekken. Maar de deur kon niet open. Zelfs geen kier. Al naar zijn temperament begon nu de bewoner te vloeken of te smeeken. In 't laatste geval sneden we nog wel eens het touw door. Doch in 't eerste geval lieten we hem zitten, gevangen in zijn eigen huis, totdat op zijn gebombardeer en geschreeuw een goede buur of voorbijganger zich over hem ontfermde. Dan stond de geplaagde man te schelden op die bliksemsche jongens. Maar die bliksemsche jongens waren al lang verdwenen.
Je zoudt zeggen, dat we toen al les in de methodiek hadden genoten, want er was in onze streken een mooie „opklimming van moeilijkheden”. De knop van een gewone deur aan een belknop binden, was al gauw niet loonend genoeg meer. We zochten een deur uit, waarin het houten bovenpaneel vervangen was door ijzeren lofwerk. Als dan de bewoner wanhopige pogingen deed, om zijn deur te openen, stonden wij op de stoep, op zijn stoep, hem uit te lachen of met hoonende woorden te sarren, zoo ongeveer als Reintje de Vos het doen kon, als hij zijn aartsvijanden, beer en wolf, in de ellende zag, waarin hij, en hun eigen ondeugd, hen had gestort. We smaakten er een helsch genot in, de menschen in hun machtelooze woede nog wat te tergen, dansten de dolste bokkesprongen voor de traliën van den gekerkerde, of stonden met ijzige kalmte—als wisten we van den prins geen kwaad—het vruchteloos rukken aan te zien. Ja, dat was eigenlijk het gemeenste, als we ons hielden of we volkomen onschuldig stonden te wachten op het openen eener deur, die door eenige ons totaal onbekende oorzaak maar niet open wou. Ging eindelijk de bewoner naar binnen, dan maakten we dat we wegkwamen, want dan begrepen we, dat hij in zijn tuintje een buur zou roepen, misschien wel twee—links en rechts—en konden deze, plotseling naar buiten schietend, ons insluiten. En dan zaten wij in de klem. Bij al onze ondernemingen waren we krijgskundig genoeg, om voor een goeden aftocht te zorgen. Wonderlijk, hoe dat geroemde genie der groote veldheeren al in het jongensinstinkt zit.
* * *
Ik vertrouw, dat mijn eerzame lezers wel eenige voortreffelijke kwaliteiten in onze gemeenheden hebben ontdekt en dat ze bereid zijn, ons evenzeer een plaats in de historierollen te verzekeren als de groote vlootvoogden en veldheeren. Ook wij wisten onze aartsvijanden, de volwassenen, aanhoudend te bestoken en daarbij meesterlijke terugtochten te arrangeeren. Maar zulke deugden worden in het klein nooit gerespekteerd en allerminst door de slachtoffers. Men huldigt ze alleen, als ze zich op veel grooter schaal vertoonen en in dezelfde mate ellende hebben gebracht. Niet één huis, maar een heele stad moet omsingeld worden, niet één nijdige vent, maar een heel leger ingesloten. Niet een paar vloeken, maar duizenden dooden moeten er vallen. Het zij zoo. Ik heb al zooveel aanspraken op roem en een standbeeld zien miskennen, ik geef ook deze op. En pluk ik al niet mijn verdiende lauweren, in ieder geval mijn paedagogische vruchten. Misschien zijn die nóg meer waard. Lauweren verdorren, en vruchten hebben zaden. De eerste zijn een afrekening met het verleden, de laatste beloften voor de toekomst.
Een dier paedagogische vruchten is, dat ik me jegens mijn eigen scholieren nooit braver voordoe, dan ik ben geweest, en hen geregeld mijn jongensstreken vertel. Ze weten van mijn spijbelen, van mijn wegspatten uit de schoolblijversklas, ze weten ook dat ik bij dat spijbelen zoo heerlijk genoten heb, dat het mijn eenige geluk is geweest tijdens deze schoolperiode, ze weten van mijn belknopexpedities, ze weten haast alles, ook wat er nu nog volgt.
En als ze die kunstjes van den meester nu nadoen?
Met die vraag komen de bengels zelf ook altijd voor den dag. „En als wij nu ook eens drie weken spijbelden?”
Maar dan is mijn vast antwoord: „Dat doe jelui niet.”
„En als we het dan tóch eens deden?”
„Jelui doet het niet.”
„Hoe weet u dat?”
„Omdat je 't hier veel te goed hebt.”
Dan lachen de snaken, en er gaat een vriendschappelijk gejouw op: „Haha, te goed!”
„Ja zeker, veel te goed. Je hebt absoluut geen reden om te spijbelen. En wil ik je nu nog wat anders zeggen? Als jullie meent, dat je hier onbehoorlijk, hard of onrechtvaardig behandeld wordt, dan geef ik je verlof om te spijbelen. Maar je dóét het niet. Daar ben ik wel zeker van.”
„Jongens, ga je mee?” roept er een, en hij doet of hij vertrekken wil. Maar halverwege keert hij lachende terug. „'k Zal maar hier blijven.”
„Dat wist ik wel.”
Wellicht vindt deze of gene onder mijn lezers die methode toch wel wat gewaagd. Maar dan wil ik hem zeggen, dat je er wát een succes mee hebben kunt.
Zoo kwam er onlangs een oude man bij ons op school met zijn 12-jarigen kleinzoon. Die jongen had het op een andere school erg verbruid, had daar herhaaldelijk straf opgeloopen en gespijbeld, en nu—„of de meester ook een plaatsje voor hem had.”
„Gespijbeld? Heb jij gespijbeld? Dan moet ik je net hebben. Want dat heb ik ook in mijn jongensjaren gedaan en 't is mijn prettigste tijd geweest.”
De jongen hief zijn zwarte oogen naar me op, zonder dat ik hem hiertoe dwong—je hebt van die paedagogen (ook onder de agenten) die altijd de slachtoffers dwingen hen, beleefdheidshalve, aan te zien, maar door hun gansche optreden de oogen dier misdadigers een anderen kant op jagen—de jongen dan keek me gansch vrijwillig aan, en er was een glinstering van vertrouwen in zijn donkere kijkers.
„Zeker, ik heb ook gespijbeld. En daarom moet ik je juist hebben. Je mag komen, hoor!”
Grootvader keek verslagen. Hij dacht, dat hij met een krankzinnige te doen had. Zoo ongewoon is zulken menschen de simpele gewoonheid.
„Hij mag komen, Grootvader! Maar op één voorwaarde.”
Vier vragende oogen keken mij aan.
„Dat hij dadelijk gaat spijbelen, als 't hem niet bevalt.”
Grootvader snapte het niet. Hij was al te veel verbasterd in deze wereld van schijn, mooidoenerij, braafheidsvertoon, algemeene fatsoenhouderij. Maar de jongen begreep me. Hij lachte. En pas had ik hem de hand ten verbond toegestoken, of hij sloeg toe. Hij kwam op school, is een jaar gebleven, en heeft nooit aanleiding tot eenige klacht gegeven.
Natuurlijk gun ik het succes hiervan ten volle aan zijn klasseonderwijzer. Maar deze stoort zich ook al meer aan de paedagogiek zijner levenservaring, dan aan de voorschriften der gezags-paedagogiek. Hij volgt dus dezelfde methode als ik. Misschien moest ik zeggen: Ik volg dezelfde methode als hij. Want ik geloof, dat ik in dit opzicht heel wat van hem geleerd heb. De hoofdzaak echter is, dat we dit succes te danken hadden aan de methode van—toe, geef eens een mooien naam, liefst een Griekschen—de methode van.... zondaar-met-den-zondaar-te-zijn.
* * *
Die methode komt in geen paedagogisch handboek voor, evenmin als de sinaasappel-methode. Maar ik hoop, dat beide daar nog eens een plaats krijgen. En daarom ga ik nu nog een van onze streken vertellen, misschien wel een der ergste. Wie weet, of ook uit dit kwaad niet iets goeds geboren wordt.
Het is avond. De duisternis hangt reeds over het vunze grachtwater en vult de nauwe ruimten tusschen de hooge huizenrijen, die men straten en dwarsstraten noemt. Wij dwalen nog zoo'n beetje in die duisternis rond, zoekend naar een genotsprikkel. Daar ligt ergens een keisteen los. We halen hem uit het plaveisel. Of een paard nu misschien zijn poot in dat kuiltje verzwikken kan, niemand denkt er aan. Met die kei kunnen wij wat uitvoeren.
Nu zoeken we einden touw in onze jongensschatten, opgehoopt in de broekzakken. Die einden binden we aan elkaar. 't Wordt een touw van behoorlijke lengte. Het eene eind wordt op stevige wijze om de kei gebonden.
Ginds staat de deur van een bovenwoning open. Wij er heen. Een van ons trekt zijn schoenen uit, neemt de kei in zijn linkerarm, de schoenen in de rechterhand, en sluipt op zijn kousen de trap op, naar 't bovenportaal. Een ander heeft beneden het touw vastgehouden.
De indringer staat doodsangsten uit. Want het is mogelijk, dat juist op dit oogenblik daar boven een deur opengaat en een bewoner hem in de gaten krijgt. Erger, het is ook mogelijk, dat nu juist een der bewoners thuis komt, een pootige, ruwe kerel, en achter hem de trap oploopt. Dan zit hij in de val. Want dan vraagt die kerel hem natuurlijk wat hij daar te maken heeft, ontdekt den steen, heeft misschien de jongens beneden al weggevloekt, en grijpt den binnensluiper in zijn nek....
O, die heerlijke doodsangsten! Wat heb ik er van genoten! Iedere zenuw is in spanning! Elke seconde is een levensgevaar!
Eenmaal hééft een kerel me zoo verrast. Maar niet gegrepen. Hij zag me niet. Ik sloop als een schaduw de trap op, het portaal door, duwde me in een donkeren hoek, plat tegen den muur, en de kerel liep me voorbij. Het was om te bezwijken van heerlijkheid. Zulk een oogenblik is een hemel. Het is bijna zoo zalig, als dat je op 't punt staat door de Indianen gescalpeerd te worden en door de uiterste doodsverachting je leven redt. Je bent een moment een van je meest benijde boekenhelden.
Als de indringer zonder gevaar boven is gekomen, legt hij daar behoedzaam den steen neer, sluipt weer naar omlaag, trekt zijn schoenen aan, en houdt zich gereed.
„Trek!” fluistert hij.
De man aan het touw trekt en de steen dondert de traptreden af naar beneden. Tegelijkertijd schreeuwt een der jongens een erbarmelijk kindergeschrei uit. Je kunt niet anders denken, of er valt een kind van de trap. Alle kamerdeuren vliegen open, alle vrouwen komen kijken. „Een kind van de trap gevallen!” En ze tuimelen zelf haast de trap af, om de eerste te zijn, die 't arme schaap opraapt. Want vrouwen van dat slag mogen haar eigen kinderen verwaarloozen, bij een ongeluk zijn ze de hulpvaardigheid zelf.
Maar ze vinden niets dan malkaar en dat is reden genoeg om te blijven staan en met nog eenige andere ook toegeschoten buurvrouwen te overleggen, wat daar dan toch kan gebeurd zijn. Wij jongens, eerst weggehold, met den steen, komen nu een voor een naderbij, steken ons gezicht tusschen een paar jakken door, en informeeren belangstellend naar het gevallen jongetje. En wij smullen daarbij van ons succes. Of de vrouwen 't in de gaten krijgen? Een van haar roept tenminste: „za-je opdondere, vuile flikkerkop!” En veiligheidshalve „dondere” wij op.
* * *
Ook deze jongensgrap heb ik vaak in kleuren en geuren aan mijn leerlingen verteld. En dan zaten die te springen van plezier. De meisjes niet. Die voelen over 't algemeen niet veel voor zulke min of meer avontuurlijke streken. Maar de jongens. Hun oogen flikkerden. Nog meer dan bij het overhooren der jaartallen. En niet een dacht er aan, of op een dier bovenkamers misschien een doodziek kind, een stervende zieke lag. En of die donderende steen wellicht een armen lijder had doen opschrikken, die juist wat verademing beloofde te krijgen in een rustigen slaap. Daarheen gingen hun gedachten niet, zoo min als die van ons, jeugdige bedrijvers van die geneugten. We waren immers door voorbeeld en lektuur ook in plagen opgevoed?
Maar daarom, als mijn jongens volop genoten hadden van mijn vertellen, liet ik hen critiek oefenen. Ik keerde dus het spelletje om. Niet ik sprak afkeurend over hun ondeugendheden, maar ik liet hen al het verkeerde aantoonen in mijn gedrag. En het was wonderlijk, hoe ze dan gaandeweg van stemming en gezindheid veranderden. Eigenlijk was het een gemeene streek, om die menschen zoo aan het schrikken te maken. En ook gevaarlijk voor mogelijke zieken. Wie weet, of daar niet een vrouw in de bitterste armoede op haar man, op haar zoon zat te wachten, een woesten dronkaard. En hoe dan die arme vrouw, doodelijk verschrikt, zou opspringen. Ach, er wordt in die kleine woningen zooveel ellende geleden. Er is daar zooveel verterende smart. Dag aan dag, en nacht aan nacht. Drank, armoede, ziekte, dood.
Natuurlijk hielp ik mijn jonge veroordeelaars in het uitdenken van toestanden, die onze grap tot een ernstig vergrijp maakten. En dan bedachten we met elkaar, hoe je een beetje blijdschap kon brengen in zulke vaak droevige gezinnen, hoe je misschien helpen kon. Ja, daar waren wij ook wel toe bereid geweest. Maar men had het ons niet geleerd, we waren er niet in geoefend. Bereid? 't Gebeurde nog al vaak in die buurten, dat er een drie- of vierjarig kind zoek raakte. Die kinderen speelden vrij op straat en dwaalden dan weg. Maar nauwelijks hoorden we van een radelooze moeder dat ze haar kind „verloren” had, of we staakten onmiddellijk het boeiendste spel en trokken in groepjes de straten rond onder het eentonig-zangerig geroep van: „Wie hét er een ki——nd gevonden, wie hét er een ki——nd gevonden,” net zoo lang totdat het verloren schaap terecht was. Hoe levendig herinner ik mij die droomerige dwaaltochten, straat in straat uit, waarin we gehuld waren in de atmosfeer van ons eigen weemoedig-melodisch geroep. Niemand dacht aan opgeven. Ook wij waren verloren, verloren in dienstbetoon. Alleen nu en dan hielden we stil, als een deelnemende vrouw vroeg: „Hoe oud is het, jongens?”—Drie jaar.—„Nee, niet gezien, hoor!”—En dan trokken we weer verder, aanstonds in de maat en de stemming van ons zingend vragen, dat de open deuren en ramen ingolfde. Bereid? Ja, zeker waren we bereid. Men verstond echter niet de kunst die bereidheid te exploiteeren. Zou dit niet een der eerste opvoedingsplichten zijn? Leer uw kind, zichzelf te helpen, en ook anderen. Dat leert men echter het best niet door preeken, maar praktisch. Ga hen voor en neem ze mee.
Mijn leerlingen waren intusschen hartelijk bereid, het vroegere gedrag van hun meester af te keuren, en daarmee had die meester ze meteen in zijn paedagogische val. Want je moogt van rechters, die zoo pas het stelen veroordeeld hebben, toch niet verwachten, dat ze nu zelf op roof uittrekken?
* * *
Ik hoop, dat mijn vreesachtige lezers, die zooveel gevaar duchten van dat vertellen onzer kwajongensstreken, toch ook een weinig oog hebben gekregen voor de gezegende vruchten er van. Men komt, in de eerste plaats, daardoor zoo dicht, zoo heel dicht bij de kleine zondaars van nu te staan. Zij voelen in u een van hun gelijken, vertrouwen u, durven zich aan u geven—en komen dientengevolge te gemakkelijker onder uw hun heil bedoelenden invloed. We weten het wel, Farizeesche ongereptheid is heel mooi om aan te zien, bijna zoo mooi als een verlakte schoen, maar de tranen van ons berouw glijden er langs af, dringen er niet in, vinden er geen toegang. We voelen ons meer thuis bij den tollenaar, die in zijn machtelooze veroordeeling van eigen ongerechtigheid alleen redding zocht bij de genade der goddelijke liefde:
„Heer, wees mij zondaar genadig.” Wanneer kinderen in ons medezondaars weten, is de afstand tusschen hen en ons wat kleiner. Ze laten zich in ons los.
Maar dan in de tweede plaats, kan men van eigen verleden een spiegel maken, die niet alleen het kwade weerkaatst, maar ook de daaruit voortvloeiende gevolgen. Men kan de kinderen oog doen krijgen voor hetgeen het kind, en ook nog de mensch, in eigen handelingen bijna nooit ziet: de noodlottige gevolgen, vonnissend de onschuldig schijnende daad. Dat kan nu ook wel in een of ander verhaal, maar het verhaal van meesters eigen leven is zooveel aangrijpender, juist omdat het hém betreft. Alle kinderen hooren graag vader en moeder van eigen jeugd verhalen, hoe die geëerbiedigde volwassenen zich als kinderen vertoonden. En ik heb het bijgewoond, hoe kinderen medelijden hadden met dat arme jongetje, dat zoo strijden moest om eigen kwaad te overwinnen en er telkens weer in verviel, en dat nu hun vader was.
Wie zich aan zijn kinderen durft geven, gehéél, doch met de heilige bedoeling om dit als een offer te brengen tot hun heil, hij zal ervaren hoe dit offer, wel verre van tot navolging der verkeerde daden te prikkelen, een zegenende ernst in hen ontwikkelt, een vroegen strijd, een—mogen we hopen—tijdige zege.
Dan mag er—we zijn immers onder kinderen—wel eens een vroolijken toon in ons verhaal klinken, dan mag er wel eens een luid gelach uitbarsten, mits de ondertoon ernst is en het doel wordt beoogd: het geslacht van nu, zoo mogelijk, te bewaren voor de zonden van het vroegere.
Waarom—zoo vragen vaak ouders—waarom glijdt die jongen nu liever langs de leuning van de trap naar beneden, in plaats dat hij, evenals wij, netjes over de treden loopt. Dit laatste is toch zooveel veiliger.
Ik denk, dat die jongen, behalve om het glijgenot, de leuning juist kiest omdat zij een beetje onveiliger is.
Kinderen zoeken moeilijkheden.
Langs uw trap zijn twee wegen. Den eenen volgt gij. 't Is de breede, gemakkelijke, met loopers geplaveide weg tusschen beide leuningen. De andere bestaat uit de kleine puntjes der treden, die nog even buiten de leuning uitsteken. 't Is de uiterst smalle weg, die voortdurend boven den afgrond van den hal hangt. En dien volgt hij. Daarbij zet hij zijn voeten dwars, houdt met één hand de leuning vast, laat zich half boven de diepte zweven, en slingert zich, boven gekomen, met vlugge beweging, op den heirweg, door u gevolgd.
Dat is een zeer duidelijk uitgesproken verschil van voorkeur.
Gij vraagt, waaróm die jongen zoo dwaas is, zich moedwillig in 't gevaar te begeven, en denkt er niet aan, hoeveel kostelijke krachtsontwikkeling ge hem beneemt, als ge hem dezen moedwil verbiedt. Hoe zal de jongen, te midden van zijn geriefelijke omgeving, een beetje leeren durven en wagen, als hij er niet op eigen gelegenheid wat ongerief mag scheppen?
Men beschuldigt in zulke gevallen de kinderen aanstonds van onhebbelijkheid en ongehoorzaamheid en ranselt er dan die twee ondeugden uit. 't Is verkeerde paedagogiek. Men ranselt er op die manier een natuurlijken opvoedingsfaktor uit, slaat dien tenminste voor een poosje lam. De onhebbelijkheid en ongehoorzaamheid is een ademen der zedelijke natuur, 't is het uitslaan der vleugelen, 't is het uitgroeien der ethische krachten van moed en zelfvertrouwen, 't is het overwinnen van onmisbare zwarigheden, en daardoor het winnen in willen en kunnen.
Bekijk de zaak eens van dezen kant, en gij zult begrijpen, waarom die jongen liever op de tuinschutting zit dan op de tuinbank—ongeacht het wel wat smalle zitvlak van die tuinschutting; waarom hij zoo graag door het dakvenster klautert en liefst tegen de pannen op dan nog naar de vorst van het dak; waarom hij buiten zoo onweerstaanbaar door slooten wordt aangetrokken en als door een magnetische kracht wordt gedwongen daarover te springen; waarom hij, met zijn kameraad op de wandeling, zeker tienmaal, indien niet twintigmaal, vraagt: durf jij dat? en—als er maar geen ouders bij zijn—dan bij ieder kwestieus geval net zoo lang draalt en zich opwindt tot hij gedurfd heeft.
Gij zegt, dat hij aan zijn kleeren moet denken en aan alle mogelijke ongelukken. Hij denkt aan niets dan aan het lokkende gevaar en aan de zalige zege.
Toe, bekijk de zaak eens van dezen kant en vraag dan uzelf af, bij welke partij de ware opvoeding werkt: bij de officiëele opvoeders of bij het brutale, onnadenkende kind, bij de verlammende leiding of bij de stalende zelfstandigheid.
* * *
Voor ons huis was een houten brug met een ijzeren leuning. Hoe dikwijls liepen wij jongens, een heel rijtje achter elkaar, langs den buitenkant der leuning. Ik voel dat ronde ijzer nog en aan het einde den bolvormigen knop. Ik zie nog het vuile water onder ons. En ik herinner me nog den even voorzichtigen als sierlijken zwaai, waarmee we om den eindknop heen weer op de straat terecht kwamen.
Zeker, als ik het nu van kinderen zag, ik zou mijn hart vasthouden, maar nooit is er bij die kunsten een jongen te water gevallen, zelfs niet als we, verstoken van alle gymnastiekwerktuigen, de ronde leuningen als rekstok gebruikten om er ons borstwaarts of ruggelings over te trekken. Er waren jongens, die, waar ergens een brugleuning van hout was met een plat bovenvlak, daar overheen liepen. Eén zwenking naar links, en ze tuimelden in het diepe water. Maar ze liepen met geconcentreerde zekerheid de heele leuning af, om dan aan het eind met een prachtigen sprong weer op den vlakken grond te komen. Wie het niet durfde, stond het bewonderend aan te staren.
Eén heldendaad van dien aard herinner ik me van mezelf. Er stond eens een vrij hooge stapel roode baksteenen opgetast aan den waterkant dicht bij ons huis. Dat zag men toen meer: de openbare weg deed bij de bouwerij nog al eens dienst als stapelplaats van materialen. Nu was er tusschen dien hoogen steenstapel en den waterkant natuurlijk een reepje weg onbedekt gebleven, een paadje dus achter den steenenmuur en vlak langs het water, een paadje waar een paar muizen konden wandelen, misschien ook een kat, maar stellig geen hond, en dat alzoo nu juist niet bepaald voor jongens was opengelaten. Daar kon geen kind langs. Reden te meer om het te willen.
„Durf jij daar langs?”
Nauwelijks was de vraag gedaan, of het paadje begon te trekken. Eerst trok het je oogen en die maten met een enkelen blik de breedte—smaller dan je voet—en de lengte—een meter of drie. Toen trok het je linkervoet. Die moest noodzakelijk even om het hoekje heen, den neus van je schoen rechthoekig tegen de steenen. Dat ging. Op je teenen en de voorhelft van je voet kon je er staan. En als je je voet dwars tegen de steenen drukte, met zijn binnenzij tegen den muur, dan kon hij er heelemaal op. Nu trok het je linker arm. Die strekte zich uit en legde zich, met uitgespreide vingers, vlak tegen den stapel. Je hand ging werken als een zuignapje. Hij zoog zich als aan de steenen vast. Pas op, het paadje trok je linkerbeen, je linkerzij, het trok je borst—je drukte die plat tegen de steenen—je rechterbeen moest volgen, dan je rechter arm, en je schoof, met uitgespreide armen, als een schaduw langs den steenenmuur. Hoe kón het? Dat weet ik niet, maar het kón.
Voetje voor voetje ging het schuivende verder. Eenmaal begonnen, was er aan teruggaan geen denken meer. De makkers keken ademloos toe. De menschen aan den overkant spraken er zeker schande van: „zulk tuig!” Ik zag niets, hoorde niets, dacht aan niets, wist alleen dat ik, klevende aan de steenen, moest voortschuiven. En ik schoof voort. Mijn leven hing af van een oogenblik aarzeling of twijfel. Mijn leven en mijn triomf. Ach, mijn hemel, het was alleronzinnigst. Maar waarom vertelde men ons dan ook de geschiedenis van De Ruyter? Ik had geen toren om te beklimmen. Moest ik dan de bevende heerlijkheid van het gevaar niet achter die steenen zoeken?
Ik kwam er. Even behoedzaam tastende als de tocht begonnen was, werd hij geëindigd. Geen roekeloosheid op het laatste moment. De linkerarm boog eerst om, de schouder volgde—maar reeds grepen de makkers dien arm beet en ik stond weer in hun midden. Doodstil. Zij juichten. Ik zweeg. Want als je wezenlijk verdienste hebt, met uiterste inspanning veroverd, dan bluf je niet. Dan ben je moe en stil.
Een tweeden keer heb ik dien tocht niet gedurfd. Toen trok ook het smalle randje niet meer. Het had zijn bekoring verloren, gelijk de jonkvrouw in Schillers ballade van „De handschoen”. En geen der kameraden volgde me na. Er zijn heldendaden, voor enkelen weggelegd, en die deze ook maar éénmaal in hun leven kunnen volvoeren.
Natuurlijk begrijpen de menschen niets van wat er omgaat in zoo'n jongen. Ze vinden het domme waaghalzerij en koelen hun angst voor zijn gevaar met scheldwoorden, pakken slaag, naar huis en naar bed. Daar is de bengel dan vooreerst weer veilig en kon hij over zijn zonden nadenken.
Op dat nadenken moeten de opvoeders echter nooit veel rekenen. Het bed is geen plaats voor zulke berouwvolle overpeinzingen. Daar, als waarschijnlijk in elke andere gevangenis, lig je te fantaseeren. Je ziet alles nog eens levendig voor je. Je geniet van nieuwe gevaren. Je klimt en klautert langs onmogelijke wanden. Je bent er veilig, nu ja, maar nadenken? Op grond mijner jeugdervaringen ben ik een overtuigd tegenstander van de celstraf. Ik geloof alleen in de verbeteringskracht van goed gezelschap en lustwekkenden arbeid.
* * *
Hoe weinig ik in zulke waaghalzerijen kwaad zag, blijkt wel uit het volgende.
Ik had een nieuw zondagspak gekregen. Dat was heusch een weelde, die niet ieder jaar voorkwam. Met je moeder naar den winkel gaan, daar verschillende pakken bekijken en passen, eindelijk dat eene mooie te krijgen, juist dat eene waar je al je hart op gezet had, en dit dan den eerstvolgenden zondagmorgen te mogen aantrekken en er de straat mee te mogen opgaan, neen, dat was heusch geen kleinigheid, dat was een reeks zeldzame genietingen, zooals in ons kinderleven wel eens één keer in de drie jaar voorkwam; meestal werden onze kleeren gemaakt uit die der oudere jongens.
Het was dus een unicum, voor mijn ouders een groot geldelijk offer, en toen ik den eersten zondagmorgen den besten in het nieuwe pak uitging, liep Moeder mee tot aan de winkeldeur, tot op de stoep.
„Zal je er goed op passen, Jan?”
„Ja Moe!”
„Zal je er erg voorzichtig mee zijn?”
„Ja Moe!”
Ik stapte de gracht op, ging mijn vrindjes halen, liep niet als een gewoon kind, maar als een drager van nieuwe kleeren. Ik keek nog eens om. Moeder stond me nog met gelukkige, streelende oogen na te kijken. Ze moest er van genieten, hoe 't me stond als ik op straat liep, en hoe netjes haar jongen er uitzag. Ook voor haar was 't een weelde en een zeldzaam genot.
Met mijn vrindjes ging ik naar buiten. In de stad wandelden we nooit. Altijd naar buiten, naar de slooten, naar de balken bij den houtzaagmolen, naar de tuinschuttingen, naar de wilgen. Er moest water, groen en klimbaarheid zijn. En dat had je in de straten niet.
Eerst bewonderden de vrindjes natuurlijk het mooie pak, maar dat was gauw gedaan. Jongens vinden het wel een ellende met vermaakte kleeren te worden op straat gestuurd, en ze zijn wel grootsch op een nieuw pak, maar die ellende en die grootschheid duren beide gewoonlijk heel kort. Zoodra de kameraden hun schimp of hun lof hebben geuit, is 't gedaan met de macht der lichaamsbedekselen. Dan dénken de jongens eenvoudig niet meer aan hun kleeren—zoo heel anders dan meisjes—en voelen ze als lagen huid, die zich zoo gauw mogelijk moeten schikken naar de bewegingen van het lichaam.
Zoo ging het ook mij op dien Zondagmorgen. Mijn nieuw pak werkte al niet meer, toen we nog maar even buiten de poort waren, en het sprong net zoo gemoedelijk mee over de balken in de sloot als mijn oude plunje. Het schikte zich wonderwel in de manieren en plezieren van zijn eigenaar. Zelfs klom het al mee in een boom.
Er stond ergens aan den slootkant een knotwilg, die half over het water hing. Nu konden we reeds op drie manieren op het weiland komen: over het hek op den dam klimmen, over de balken in 't water loopen, of ineens over de sloot springen. Dat was voor een gewoon mensch al variatie genoeg, zoolang er echter niet een schuine knotwilg bij kwam. Maar nauwelijks had die al de bekoorlijkheden, waarover zijn uitgeteerde ouderdom nog te beschikken had, voor ons uitgespreid, of wij bezweken. We moesten in dat oud stuk stam klauteren, op den kruin staan, de takken wegschuiven, en dan over 't water op 't weiland springen. Die weg was veel moeilijker dan een der andere drie, en dus veel aangenamer. We genoten er wel tienmaal van, ook al kraakte soms een halfrotte rand van den hollen bast onder onzen voet. De zorg voor mijn nieuwe kleeren bepaalde zich hiertoe, dat ik telkens na een sprong broek en kiel met de hand netjes afveegde, omdat ze wat groen of vuil waren geworden van den ouden wilg, en hun rimpels daarna mooi wegtrok, rimpels van 't klimmen. Overigens kan ik met volle eerlijkheid verzekeren, dat ik mijn nieuwe kleeren totaal vergat.
Men versta dat toch goed. Ik zeg niet, dat ik ze moedwillig verwaarloosde, dat ik ze niet achtte, maar ik vergat ze. Ze bestonden niet meer voor me. De boom, de kruin, de takken, de sprong—die leefden en heerschten. Al dat andere was weggezonken, zooals men dat tegenwoordig met naïeven verklaringswaan uitdrukt: onder den „drempel van het bewustzijn”.
Mijn vader had echter weer een anderen drempel. Hoe de man, tot mijn en zijn eigen rampzaligheid, daar nu juist op dat buitenpad moest wandelen, juist op dien Zondagmorgen, ik weet het niet. Maar hij liep er, en nog eer ik hem in de gaten had, had hij mij gezien, klimmende en springende. Zijn buitengenot en landelijke rust zonken onder zijn bewustzijnsdrempel weg en daarboven op sprong, met tergende sprongen, zijn jongen in het nieuwe pak. Een oogenblik nog, en hij had die jongen in zijn nek genomen, een paar driftige kletsen om den kop gegeven, en naar huis gejaagd.
't Was voor dien jongen een doodschrik en een grievende krenking. Hij liep naar huis, op eenige meters gevolgd door zijn vader. Voor beiden was het genoegen van dien Zondagmorgen weg. Maar in die jongensziel ontkiemde, onzichtbaar voor hemzelf, de zekerheid, dat vaders domkoppen zijn. En hij hield op dat oogenblik meer van dien stommen, ouden knotwilg, dan van zijn vader.
* * *
Het is hard om te zeggen, maar vaders zijn vaak domkoppen. Ze verstaan hun kinderen niet. Als ze zich de moeite eens wilden geven, naar hun kinderen te zien en naar hun uitingen te luisteren, eens heel oprecht met hen te praten, dan zou waarschijnlijk hun houding tegenover dat jonge goed heel anders zijn. Maar neen, ze volgen alleen hun eigen opwellingen van wrevel, ergernis, woede over allerlei recht kinderlijke „overtredingen” en schelden of slaan er dan maar op los. Daarmee vervreemden ze hun kinderen wel niet van ze—de band des bloeds is taai—maar ze bederven toch zooveel jeugdgenot en zooveel huiselijke vreugde. Wel, dat kon zoo gansch anders, en met veel meer gehoorzaamheid dan nu morrende gehuicheld wordt. Wanneer ik hier geen jeugdherinneringen schreef, maar degelijke paedagogiek, zou ik over de vaderzonden een hoogst leerzaam hoofdstuk kunnen schrijven. Misschien maak ik er nog een boek over en dat zal dan het beste paedagogische handboek zijn van de wereld, want het begint de opvoeding bij de opvoeders, en die hebben de verbetering het hardste noodig. Maar ik schrijf slechts ijdele jeugdherinneringen, laat dus de domheid der vaders onverbeterd, en ga voort met een stukje verregaand brutale heerlijkheid.
We lazen destijds veel indianenboeken en daarvan was het gevolg, dat we ook speelden van „Blanken en roodhuiden”. We verdeelden ons in twee partijen. Doch nu waren we niet tevreden met een simpel spelletje in de straat, neen, het moest echt wezen, zoo echt mogelijk, er moest een woud bij te pas komen, een wildernis, en dan oplichting, gevangenneming, bevrijding. Er moest eenzaamheid bij wezen, spoorzoekerij, sluipen, geheime teekens, vogeltaal. We moesten de volle ontroering genieten van het echte woudloopersleven, en nu zouden we geen jongens geweest zijn, als we ons dat niet hadden weten te verschaffen, ondanks al de tegenwerking van straatsteenen, huizen en volwassenen.
Om te beginnen verdeelden we ons in twee partijen, maar die verdeeling gold niet voor één avond, doch voor altijd. Wie eenmaal een roodhuid was, bleef een roodhuid, en dat bleef hij overal, op straat, in huis, op school, in de stad, buiten, Zondag en in de week. Zoo veranderde een blanke ook niet van huidkleur en van vijand. En nu was de afspraak, dat je, overal waar er slechts kans toe was, je vijand bestookte, besloop, gevangen nam.
Dat gaf aanleiding tot een voortdurende spanning. Nooit liep je op straat, of waakzaam loerde je rond. Was je als blanke alleen en kwamen er drie roodhuiden aan, dan maakte je tijdig dat je wegkwam, eer ze je te pakken kregen. De gang van school naar huis was weken of maanden achtereen een onafgebroken gevaar, en deed je boodschappen voor je vader of moeder, was dan maar dubbel op je hoede, want de vijand stoorde zich aan niets, vond je met je boodschappenmandje een te welkomer prooi en sleepte je naar buiten, naar een plantsoentje, waar je „dicht in 't woud” aan een boom werd vastgebonden. Vader of moeder mochten op de boodschap wachten, angstig worden, naar je uitzien—dat alles maakte de zaak „echter” en dus het genot grooter. 't Mocht geen komedievertooning wezen, maar 't moest echte werkelijkheid zijn met echte ellenden.
Nog zie ik me op een zomernamiddag in mijn eentje door de buurt dwalen, dan naar 't plantsoentje gaan tusschen Raam- en Zaagpoort, en daar zoo gauw mogelijk een boschje binnensluipen, op den heelen weg steeds rondziend en zooveel mogelijk ongezien blijvend. De avond valt reeds, 't begint althans te schemeren. Nergens bespeur ik onraad, maar ook nergens een teeken dat er vrienden in den omtrek zijn. Nauwlettend bekijk ik den grond, of de voetstappen iets te zeggen hebben. Luister, klonk daar niet het geroep van den koekoek? Dat is het teeken van de blanke jagers, waarbij ook ik behoor. Doodstil blijf ik staan en wacht. Opnieuw klinkt het: koekoek, koekoek, koekoek, driemaal. Is het de roep, wellicht de noodkreet van een blanke? Of de lokstem van een roodhuid, die aldus een verdoold jager in den strik wil lokken? Nu is de uiterste voorzichtigheid plicht. Mijn ooren richten zich naar alle zijden, vangen ieder geluid op. Men kon mij van verre omsingelen, zonder dat ik 't merkte. Maar geen verdacht geluid waarschuwt. Ik sluip dus verder in de richting van de telkens herhaalde koekoeksroepen. 't Is wel wat ongewoon, in dit plantsoentje een koekoek te hooren. Die komen anders niet onder de rook van de hoofdstad. Maar die ongewoonheid geldt alleen voor eerzame burgers en voor den boschwachter. Wij weten hier van geen hoofdstad, we zwerven in de wildernis van het verre westen. En daar klinken nog wel andere geluiden.
Naarmate ik de roepstem nader, meen ik er de stem van een vriend in te herkennen. Nu dient alles gewaagd. Toch laat ik me niet verleiden tot roekeloosheid. Onder voortdurende bedekking, vaak liggende, soms kruipende, tracht ik me tegen een overval te vrijwaren, totdat ik eindelijk, in de eenzaamheid van het woud, een makker vind, inderdaad vastgebonden aan een boom. Ik snel er heen, trek mijn zakmes, snijd hem los en vlucht met den geredde zoo spoedig mogelijk weg van de gevaarlijke plek. Eerst als we ons buiten gevaar weten, vertelt hij mij zijn wedervaren.
Hij moest voor zijn moeder een boodschap doen. „Gauw terugkomen,” had moeder gezegd. Toen, argeloos door de straat loopend, was hij door een paar roodhuiden gegrepen. Die hadden hem hierheen gesleurd. Al zijn gekerm mocht niet baten. Ze verstonden zijn woorden niet eens. In hun ijzeren vuisten gekneld hadden ze hem geblinddoekt, langs allerlei sluipwegen gevoerd, hem midden in 't bosch van al zijn bezittingen beroofd, ook van het geld voor zijn boodschap, en tenslotte vastgebonden. Stellig zouden ze hem den volgenden dag onder een woesten krijgsdans verbrand hebben, als ik hem niet tijdig had gered.
In de handen van welk opperhoofd hij gevallen was? Hij wist het niet, maar hij vermoedde van De Witte Arend, want die was den laatsten tijd erg in de weer. In zijn stam scheen een feest op til te zijn, en daartoe had men gevangenen noodig, om met hun lichaamspijnen, doodsangsten en gebraden spieren het feest op te luisteren. Goddank, dat de ongelukkige nog bijtijds aan deze onderscheiding ontsnapt was.
Samen gaan we naar huis, plannen beramend van wraak. We moeten zien, dat we De Witte Arend zelf gevangen nemen om hem alleen tegen een hoogen losprijs weer vrij te laten. We zullen al de blanke jagers in een vergadering bijeenroepen, om een gezamenlijken rooftocht tegen den ellendigen roodhuid te ondernemen. Kunnen we hem niet een zijner geliefdste vrouwen ontrooven—de ellendeling had onschuldige zusjes, die daarvoor in aanmerking konden komen—en hem dan noodzaken tot een vernederende onderwerping? Of tijdens zijn afwezigheid de wigwams in vlammen doen opgaan?
Hoe het zij, een gevoelige wraak moest volgen. Hiervan waren we zeker. En intusschen waren we innig gelukkig, dat we dezen avond weer zoo'n levensgevaarlijk avontuur hadden genoten. Al was De Witte Arend ook nog zoo'n ellendige roodhuid, voor geen goud, voor onze heele maatschappelijke toekomst zouden we hem niet hebben willen missen. Niet hebben kunnen missen.
Wat was onze vale buurt, wat ons dreinig schoolleven zonder De Witte Arend?
* * *
Maar die moeder nu, die op haar boodschap wachtte? En dat geld?
Nu herhaal ik, wat ik reeds vroeger zei: in haar ontving de wereld der volwassenen haar trekken thuis. Deze maaide, wat zij gezaaid had.
Wie hadden indianen-boeken geschreven, gedrukt, verkocht? Toch immers niet de kinderen? Wie verdienden er hun brood en misschien zelfs een kapitaal mee? Toch immers niet de straatjongens? Wie kocht ze voor ons, leende of schonk ze ons, wie liet ze ons lezen? Waren het de volwassenen niet? Wat deden ze om ons andere lektuur te bezorgen, ons in andere lektuur smaak te doen vinden, ons door betere lektuur op te voeden? Ze lieten ons gaan, of—erger!—deelden onleesbare traktaatjes uit, hetgeen daarom erger is, omdat het de kinderen van het daarin aangeboden goede vervreemdt.
De volwassenen lieten ons gaan, zooals het tegenwoordig nog bij de meerderheid het geval is. Zij lieten ons doortrekken van indianen-zeden, d. w. z. zeden à la Aimard of Cooper. En als die zeden nu in ons begonnen te werken, aan wie dan de schuld? Wij konden het toch waarlijk niet helpen, dat we bij onze verbeelding moesten leven, dat we de romantiek tot werkelijkheid maakten. Dat lag zoo in onze kindernatuur. Maar wie had die verbeelding eerst vergiftigd, wie die romantiek aldus in onze fantasie gevoerd?
Het is met die brave volwassenen zoo wonderbaar. Eerst gaan ze de kinderen in 't vloeken voor, en als dan een kind ook verdomme zegt, ranselen ze dat kind af. Eerst steken ze hun sigaar op, en als dan het kind ook een sigaretje wil genieten, bestraffen ze het met strenge woorden, doorrookt van pas geofferde tabak. Eerst omgeven ze het kind met een wereld van drinken, rooken, vloeken, onreine scherts, en als dan het kind de gevolgen hiervan openbaart, verbeteren die volwassenen nóg niet zichzelf, maar gaan ze in een soort opvoedingsangst het kind te lijf.
Toen ik jongen was kon ik nooit de standjes en pakken slaag begrijpen, die we met onze toch zoo natuurlijke spelletjes opdeden. En om de waarheid te zeggen, nu ik al de vijftig voorbij ben, kan ik ze nog niet begrijpen, in den zin van: rechtvaardigen. Natuurlijk begrijp ik wel, hoe gemakzuchtige en genotzuchtige volwassenen liever kinderen afranselen dan zichzelf verbeteren. Maar ik begrijp niet, hoe ze daarvan eenig heil verwachten, ik begrijp hun domheid niet. De zaak is toch zoo eenvoudig: „Wie wind zaait, zal storm oogsten.” En wie zijn akker braak laat liggen, moet zich niet verwonderen als daarop het onkruid tiert, waarvan de zaden overal rondzweven en neervallen.
Die moeder, die op haar boodschap wachtte en noch boodschap, noch geld zag, had zeker recht om woedend te wezen. Maar op zichzelf. Ik vrees echter, dat ze niettemin op den rug van haar jongen die woede gekoeld heeft. Zoo zijn wij, opvoeders. Sterk—in de correctie. Waarbij dan de slagen vallen op de slachtoffers onzer nalatigheid.
We verwaarloozen eerst. En dan maar straffen.
De kleintjes zaten in de voorste rijen, en naargelang je ouder en grooter werd, schoof je naar achteren.
Ik heb een idee, dat ik als kleintje van zes jaar ook op de eerste bank heb gezeten, dat ik gaandeweg in 't midden kwam, en geleidelijk de laatste banken bereikte.
't Waren gewone banken zonder leuning, op drie pooten. Een heele rij achter elkaar. En vóór dit bankenregiment stond als kommandant een catheder, hoog boven de lage, platte banken uit, een generaal te paard voor zijn soldaten.
We zaten daar 's Zondagsmorgens, heel stil, het petje in de handen, dat soms in de rondte begon te draaien, de ronde band tusschen de kleine vingertjes door, en dan weer vermoeid tusschen die vingertjes neerhing, of ook, plotseling, tusschen de vingertopjes uitviel op den grond. Die vingertopjes werden dan wat suf van het aldoor vasthouden en lieten het petje los, zonder dat ze het zelf wisten. Ze moesten onophoudelijk aan het petje denken, en konden daardoor niet zoo goed luisteren naar den meneer in den catheder.
Daarbij kwam nog, dat het eene handje ook twee halfjes moest bewaren, een voor het zakje en een voor het negertje. Het zakje ging rond en vroeg voor de armen, het negertje stond op een tafel en vroeg voor de heidenen. Die halfjes werden zoo heet in je kleine, vochtige handpalmen, maar je moest ze ook goed verstoppen in de dichtgeknepen handjes. Een halfje op straat verliezen, was een jammer van groote beteekenis. Broekzakken hadden de kleine jongetjes nog niet. En daarom waren de halfjes alleen maar veilig in den heeten oven van hun kleine brandende handjes. Het was een heele verlossing, als ze daaruit weg mochten, vochtig warm in het zwarte zakje of in het hoofd van 't metalen negertje, dat ook voor de kleinste gave dankbaar knikte.
Zoo hebben we daar gezeten, Zondag aan Zondag, telkens van 10 tot 12 uur, dus twee uur achtereen, in een klein, laag, benauwd lokaal—hetzelfde, waar we in de week bewaarschool hadden bij juffrouw Fietje. En dan gingen we er 's middags nog een uur ter Zondagsschool. Ik denk, dat het niet gezond was.
Nu, uit de verte gezien, vraag ik me af, wat de bekoorlijkheid van die uren was, want bekoorlijk waren ze. En dan denk ik allereerst aan het schoone, blauw-gestreepte katoenen kieltje, met het witte kraagje er in geregen, en het witte linnen broekje met korte pijpjes. Moeder had die alle gewasschen en gestreken en het was een heel genot, daar 's Zondagsmorgens in gestoken te worden als jongetje van zes, zeven, acht jaar, en er dan mee naar de kinderkerk te wandelen. Daar was iets voornaams, iets deftigs in. Je liep, stijf gestreken ventje, blinkend figuurtje, de halfjes in de linkerhand, netjes over de kleine steentjes. In heel je kleine lichaampje werkte nog Moeders waarschuwing, om toch vooral je goed niet vuil te maken. En de strakke voornaamheid van je glanzende kleertjes deelde zich aan den drager mee. De weg van huis naar de kinderkerk, nauwelijks drie minuten, was kort genoeg om ons buiten alle verleidingen te houden.
Maar behalve die ijdele uitwendigheden oefenden nog andere factoren hun invloed uit.
* * *
Hebt u nooit eens gehoord van meneer Beekman en meneer Seeze? Nu, ge ziet, ik ken hun namen nog, en ze dateeren toch uit het Germanentijdperk van mijn levensgeschiedenis.
De eerste was klein en vriendelijk. Zijn oogen en zijn mond glimlachten ieder kind een onuitgesproken welkom toe. Een zachte, vriendelijke man.
De tweede was lang en statig. Maar ook vriendelijk, schoon op een andere manier. Hij glimlachte niet, maar groette beleefd.
De eerste trok meer dan de tweede. Voor den eerste zou je gauwer je zonden belijden. Heel zijn houding, heel zijn gelaat was een uitnoodiging: Vertrouw me maar, want je ziet wel, dat ik veel van je houd. Wanneer ik nu aan hem denk, valt mij het lied van Moody en Sanky in: „Kom tot uw Heiland, toef langer niet.”
Een man, wiens heele persoonlijkheid een uitnoodiging is van zúlk een kracht en van zúlk een aard, nu, dat is een geboren opvoeder, al is hij maar een zondagsschoolmeneer en van zijn vak koekbakker. Want dat was hij.
Is het niet eigenaardig, dat ik zijn vak wist, en dat van zijn medewerker niet? Dat is voor mij een bewijs, hoeveel dichter hij bij de kinderen stond. De ander was een ernstige verschijning, maar loste zich op in de nevelen van vormlijkheid en deftige statelijkheid. Meneer Beekman kwam uit de nevelen zijner predikatie hoe langer hoe dichter bij je en werd daardoor hoe langer hoe concreter. Je liep aan zijn hand vertrouwend mee. Voor den ander zette je, op een afstand, eerbiedig je petje af. We wisten ook precies, waar meneer Beekman woonde, en ik weet het nog. Maar de ander woonde „ergens”. Eigenlijk dacht niemand er aan, of hij woonde. Hij verscheen en verdween. Zijn kleine, glimlachende medewerker verscheen en bleef, bleef ook als hij weg was.
Van meneer S. wist ik niets geen kwaad, o neen, gansch niet. Hij was stellig een brave man, maar hij bleef buiten de kindersfeer. Dat zie ik nu zoo duidelijk. En die vriendelijke kleine was er dadelijk in, reeds als je hem bij 't binnenkomen een hand gaf, ja nog vroeger: als je hem bij 't binnenkomen zag.
Kinderen voelen je. Ze voelen je echtheid. Ze voelen je genegenheid. Ze voelen, of je hand ze verwelkomt of dat het evengoed een handschoen had kunnen zijn.
Welnu, behalve mijn schoon gewasschen en stijf gestreken zondagspakje, was ook meneer Beekman een stuk bekoorlijkheid van de kinderkerk. En daaruit kan nu iedere onderwijzer en iedere zondagsschoolmeneer en iedere dominé zien, hoeveel er van hem afhangt, van hem persoonlijk. Het mooiste gebouw en de geriefelijkste lokaliteit kunnen weerzinwekkend worden, door een mensch. En zoo'n armelijke, ouderwetsche bewaarschoolschaapskooi kan door één man zoo aantrekkelijk worden, dat een vrijheidlievend, speel- en zwerfgraag stuk straatjongen er week aan week zijn kostelijken zondagmorgen wil doorbrengen, terwijl buiten alles lokt en bloeit.
Eén mensch. En nog wel een onbestudeerd mensch. Een koekbakker. Maar—een kindervriend!
Dat was het heele geheim. De man kwam daar niet, om zichzelf te hooren preeken, maar omdat hij de kinderen zoo lief had. In die liefde zat zijn beste preek.
* * *
En of ik nu nog iets weet van zijn eigenlijke preeken?
Niets.
Dus daaruit blijkt, dat hij die net zoo goed had kunnen nalaten?
Dat durf ik nog niet zoo aanstonds te zeggen.
Op een weiland staan millioenen grasjes en als je die stuk voor stuk vroeg naar wat ze zich nog herinneren van alle regenbuitjes in 't vroege voorjaar, zouden ze daarvan niets meer weten te vertellen. En toch is al dat water niet langs hun gladde lijfjes nutteloos weggevloeid. Ze zijn er van gegroeid. Ze herinneren zich niets meer, maar niettemin is het vergetene in ze. 't Is een deel van hun leven geworden. Is dat niet de beste herinnering?
Wat weet ge, aan feiten, nog van de dagelijksche moederzorg, waaronder ge groot zijt geworden? Wat weet ge van al de ernstige woorden, door ouders en meesters tot u gesproken? We zeggen het zoo licht, dat al die woorden langs ons weggedropen zijn. Maar ik heb een vermoeden, dat ze ons toch hebben gedrenkt.
Ga ik mijn jeugd na, dan herinner ik me alleen de bizondere voorvallen, maar van de gewone, dagelijksche invloeden heb ik alleen een stemming bewaard. En nu zou ik uit de stemming, die aan de kinderkerk verbonden is gebleven, een heel stuk opvoedende kracht durven afleiden. Zooals een kenner der oudheid uit enkele brokstukken marmer een geheelen Griekschen tempel reconstrueert, zou ik een heelen zondagmorgen kunnen schetsen. Daar was dan geen enkel geconstateerd feit in, en toch zou de heele schets waarheid kunnen zijn.
Uit het geheugen geraakte invloeden zijn daarom niet verloren. Ze zijn omgezet in geestelijke kracht. Nog eens, is dat niet de beste herinnering?
Hoezeer ik reden heb, gunstig over het gepreek te denken, blijkt wel uit het feit, dat ik thuis in allen ernst kerkje speelde. Dan zette ik twee stoelen met de ruggen naar elkaar. Dat was de preekstoel. Op de beide randen der rugleuningen legde ik den Bijbel. Liggende met de knieën op den eenen stoelmat, las ik uit den Bijbel voor en liet de gemeente opgegeven psalmen en gezangen zingen. De gemeente bestond uit Vader, Moeder, zus Christine en wellicht nog een paar anderen. Allen hielden zich ernstig. Dat weet ik nog heel goed, want het minste blijk, dat men er, mij ten gerieve, een spelletje van maakte, zou me diep gekrenkt hebben en driftig hebben doen wegloopen. De kerkgangers hielden zich voortreffelijk.
Maar meent ge, dat ik ooit lust had het schoolleven in de huiskamer te halen? Dat lag onder den ban van een killen haat. Hoe minder ik er aan dacht, hoe beter. De school bestond thuis niet voor me. Echter wel de kinderkerk. En langen tijd heette het zelfs, dat ik maar dominé moest worden. Nu zat er wat predikantenbloed in de familie, waar Grootvader en twee ooms dominé waren. Maar dat was toch de hoofdzaak niet. Die zat bij den koekbakker. Deze beminnelijke christen wist zijn liefdewerk in mijn kinderoogen zoo bekoorlijk te maken, alsof hij een tramconducteur of koetsier was geweest. En dat wil heusch wat zeggen, want gelijk ieder weet, wil iedere jongen graag conducteur of koetsier worden. Welnu, meneer Beekman maakte zijn kinderkerk aantrekkelijk.... als een omnibus.
* * *
Nog een wonderbare tegenstelling met de school ligt me in 't geheugen. Ik weet niet, dat ik ooit voor de school lessen leerde. Voor de zondagsschool leerde ik mijn teksten en psalmversjes graag. Nog zie ik die kleine bonnetjes, net etiketpapiertjes, waarop aan de eene zijde een tekst en aan de andere een vers gedrukt was. We kregen er elke week een mee en ik beijverde me steeds, die „les” goed en gauw in 't hoofd te werken. Aan wien was dat anders te danken dan aan den koekbakker?
In mijn tooneelstukje „Tóch Timmerhout” komt een ondeugende jongen voor. De schoolmeester weet hem niet te pakken, wil hem zelfs van school jagen. Maar een oude timmermansknecht grijpt den bengel in 't hart en redt hem. Men heeft me wel eens verweten, dat ik zoo de rollen had omgekeerd en een timmermansknecht tot paedagoog gemaakt. Maar als het leven mij dat nu eens aan de hand had gedaan? Als in dat tooneelstukje nu eens een stuk levenservaring stak? De maatschappelijke werkkring klopt niet altijd met den aanleg. Daar was een koekbakker, die ons opvoedde. En hoe menige opvoeder moest maar liever koek gaan bakken?
Er zijn menschen geneigd te zeggen: Het was de kracht van Gods Woord, het was de werking van Zijn Heiligen Geest, die je de teksten en psalmverzen zoo graag en grif deed leeren. En dan knoopen ze hieraan een heele beschouwing vast, alsof er in die Bijbelwoorden een zekere geheime tooverkracht stak. Maar ze vernederen derwijze de zieleuitingen van een vroom gemoed tot amuletten, maken van den Bijbel een soort magisch boek. Neen, het was niet de mystieke kracht van die Bijbelwoorden. En het was toch die kracht. Maar het was die kracht, levende, werkende in het nietige persoontje van onzen christelijken christen.
Ik weet van een schoolcatechisatie ('t was niet bij mij), waar de kinderen ook teksten en psalmverzen moesten leeren, maar waar die heilige woorden absoluut geen kracht hadden. De jongens bedankten hun leermeester wel lekker, om zich wat moeite te geven en maakten van hun papiertjes, „vrome” papiertjes, propjes, waarmee ze mekaar beschoten en het lokaal ontsierden. Eens bij zulk een les maakten de bengels het zoo bont, dat de arme catechiseermeester in radeloosheid uitriep: „Jelui bent van den duivel bezeten. Die heerscht hier in het lokaal. Maar straks zal de Heere Jezus zelf komen, om jelui af te straffen.”
De deur ging open, en binnentrad: de bovenmeester, een volslagen atheïst, die van den heelen godsdienst niets weten wou. Aanstonds waren de bengels op hun plaats en zaten doodstil.
Zijn tegenwoordigheid was genoeg, om alle duivelskunsten te bezweren.
Maar nu is de vraag: Wie was de duivel, die in het lokaal heerschte? Was dat niet de officiëele vertegenwoordiger van den godsdienst met een heel pak tekstpapiertjes? Al die machtvolle woorden werden satansmiddelen. En wie wist hier, als Christus op de wateren, den storm te bezweren? Dat was de totaal ongeloovige vertegenwoordiger van de driewerf verfoeide openbare school.
Wie meent dat de teksten zullen ordehouden en opvoeden, heeft het glad mis. En toch doen die teksten het, maar niet die bloote woorden. Neen, hun inhoud, hun geest, moet realiteit zijn geworden in hart en leven van den opvoeder. Waar dit het geval is, daar is de ware „School met den Bijbel”. En waar dit niet zoo is, daar heb je een heidensche school, ook al liggen de kasten vol bijbels en leeren de kinderen heel het nieuwe Testament uit het hoofd.
* * *
Nu zal deze of gene zeggen: „Ah, daar heb je Jan Ligthart. Nu komt de aap uit de mouw. Hij wil niet, dat de kinderen Gods heilig Woord lezen en leeren, en om dat te bestrijden, gebruikt hij zijn Jeugdherinneringen.” Maar ge hebt het mis, lieve vrienden, hee—le—maal mis.
Ik ben wat blij en dankbaar, dat ik als kind zooveel teksten, psalmen en gezangen geleerd heb en niet alleen wil ik tot mijn collega's van de christelijke school zeggen: Ga voort op dien weg, maar zelfs zou ik als openbaar onderwijzer graag hun voorbeeld volgen. Er zijn heel wat woorden en liederen in Bijbel en psalmboek, die voor allen een levenvormende kracht bezitten. En al zouden een zeker soort Bijbelgeloovigen smalend zeggen: „Je moet den heelen Bijbel nemen, anders is het niet het echte,” ik meen te mogen aannemen, dat ook zij uit dien heelen Bijbel een keuze doen en hun kinderen maar niet alles doen memoriseeren.
Blij en dankbaar. Dat ben ik inderdaad. Hoe vaak hebben mij die woorden in uren van eenzaamheid en strijd verkwikt en gesterkt.
Dit vers had ik maar in mijn eentje op te zeggen, regel na regel mij bewust makende, en de nood werd zegen. Hoe goed is het, wanneer in moeilijke tijden zulke woorden in ons gereed liggen en dan vanzelf opborrelen als water in de bron, het dorstend gemoed lavend. Natuurlijk konden die woorden dat nooit doen, als ze niet levenswoorden waren, dragers van zielservaringen, en als ze niet door hun innig menschelijken toon onze eigen gemoedsbewegingen deden meetrillen.
En dan dat andere:
Dat „psalmen zingen in den nacht”, dat juichen in de duisternis, dat jubelen in de ellende—het is de heerlijkste vrucht van het geloof. Een geloovige is wel de grootste egoïst: Hij wil zelfs zalig zijn in de rampzaligheid. Hij wil den vrede des harten, neen de blijdschap des harten genieten, ook als alles hem ontzinkt, alles—behalve het eene noodige: het volle vertrouwen in Gods Vaderliefde. „Met mijn God spring ik over een muur,” roept de psalmdichter uit. Zonder zijn God is hij niets.
Kent ge een mooier uiting van vertrouwenvolle gehoorzaamheid dan die twee woorden „willig blind”? Onlangs sprak ik een man van veel smartelijke levenservaring. Hij was wat de menschen een ongeloovige noemen. En toen hij zoo een en ander uit zijn leven verhaald had, zei hij: „Weet je, wat ik vooral geleerd heb? Dat we ons leven niet naar onzen zin hebben te maken. Dat we hebben te vragen, wat God van ons wil. En dan maar gehoorzaamd, willig blind voor de uitkomst.”
Ik verstond hem. Die twee woorden „willig blind” vonden weerklank in mijn eigen ervaringen. 't Is niet de blindheid der dwaasheid, maar de blindheid der wijsheid. Wat de uitkomst moge zijn, we vragen er niet naar, mits we zeker zijn van onze richting. En die zekerheid verwerven we, als we—zoo moet het—Zijn bevel met daden eeren. Woordeneer wordt er genoeg gebracht, veel te veel. Maar hooren, wat Hij ons wil leeren, en dan: Zijn bevel met daden eeren, alleen luisteren en doen, in plaats van praten en stilzitten—dat is de eisch. De verzuchting van dit waarlijk vrome lied heeft menig hart gesterkt. Zou ik niet dankbaar zijn, dat ook ik het voor mijn zondagsschool-meneer had mogen leeren? Voor mijn zondagsschool-meneer, maar dat was eigenlijk: voor mezelf en niet slechts voor mijn kinderjaren, doch voor mijn gansche leven.
* * *
Hoe kwam het, dat ik op zekeren Zondag de kinderkerk verwisselde met de groote kerk? Ik weet het niet, maar het was een proef, waarvoor ik bezweek.
De groote kerk was ongeveer twintig minuten van mijn huis. Die afstand was te groot. Onderweg waren er te veel verleidingen. We verkochten onze kerkcenten voor snoepgoed, liepen de hooge stoepen op en af en telden de brievenbussen. Dit was een wedstrijd. Mijn broer en ik, soms een zusje er bij, speelden, wie de meeste brievenbussen zag in de deuren der huizen. Dan holde de een den ander voorbij, om het eerst een bus te ontdekken. De vlugste won het natuurlijk, want die kaapte al de bussen voor de anderen weg.
Op die manier moesten we, steeds op een drafje loopend, wel tijdig in de kerk zijn. Maar het tegendeel was waar. Toen we eenmaal ervaren hadden, dat het in de kerk erg vervelend was, zorgden we altijd te laat te komen. Dan zwierven we langs de mooie Heeren- en Keizersgrachten en dronken daar, onbewust, de schoonheid in van de vorstelijke koopmanshuizen, het stille water, de gewelfde steenen bruggen, de oude iepen. Die herinner ik me nog alle. Zondagsmorgens kon het daar zoo vredig zijn. Vooral onder kerktijd liepen er maar weinig menschen. Gereden werd er haast niet. Een enkele platte zolderschuit lag ledig tegen den wal. Het water weerspiegelde huizen en boomen en bruggen en den hoogen witbewolkten hemel. Alles ademde vrede. Het was er beter dan in de kerk. En dat dacht ik niet alleen toen, maar ik geloof het nu nog. Kinderen behooren niet in de groote kerk, net zoo min als in de societeit.
De enkele malen, dat mijn vader meeging, moesten we natuurlijk wel de heele preek bijwonen. Dan luisterden we echter niet. Ik zag den dominé zijn gebaren af, om die thuis te kunnen navolgen, en hoorde hoe hij de psalmverzen afkondigde: „De gemeente gelieve te zingen van.... Ik herzeg....” Die deftige woorden en vooral de toon waarop ze werden uitgesproken, hadden een zekere bekoring. Thuis bij mijn eigen preeken zei ik ze plechtig na. Meer bracht ik uit de kerk niet mee. Toch zat ik me niet geheel te vervelen. Er hingen aan lange pijpen gaskronen, en nu klauterde ik in mijn verbeelding aanhoudend het heele gebouw rond. Ik klom in een hoogen pilaar, greep een daar langs geleide gaspijp, kromde er mijn vingers om, enterde langs de zoldering, liet me langs een andere gaspijp weer zakken, bezocht den preekstoel, het orgel. Het waren gevaarlijke reizen, maar mijn verbeelding stond voor niets. Was het noodig, dan maakte ik een luchtsprong en kwam immer op het gewenschte punt terecht. Geen rand zoo smal, of ik kon er langs. Soms speelde ik op die manier krijgertje. Een makker liep en sprong en klom me na. Hij zat me dicht op de hielen. Dat gaf een spanning. Maar ik waagde alles, om aan zijn greep te ontkomen, gleed langs de orgelpijpen, kroop door open vensters.. heerlijk!
Wat moest een kind toch beginnen zonder verbeelding. Het zou zijn godsdienstige opvoeding, „onder het geklank van Gods heilig Woord”, eenvoudig niet kunnen verdragen. Maar gelukkig heeft Onze lieve Heer het arme schaap de toovermacht der fantasie geschonken, om zich over de dwaasheden der volwassenen te kunnen heen leven. En zoo kan het de ellenden doorstaan, die ouders en meesters hem tot zijn heil opleggen. Eén ellende heeft me echter te zeer gedrukt en dat kwam, omdat mijn fantasie haar verergerde. Men moet mij verteld hebben van de hel. Maar wie? Dat kan toch onmogelijk meneer Beekman geweest zijn. Maar wie dan? Zijn medewerker? Of zou hij het toch geweest zijn, meenende dat een kind niet tot God kon worden gebracht dan door het hellevuur?
Vreeselijk heb ik daaronder geleden. Dat ik dag aan dag zondigde, wist ik maar al te goed, en hieromtrent zal de lezer ook wel niet in 't onzekere zijn. Ik moest dus, ik móést—neen, niet verbrand worden, maar eeuwig branden. Eeuwig. Stel u dat eens voor. Nooit een einde aan die folterende pijn—nooit, nooit. Die gedachte was al een hellesmart.
O die vreeselijke gewisheid van het onontkoombare. Kon ik maar terug naar het niet-geboren-zijn. Maar dat was onmogelijk. Ik leefde eenmaal, dat was niet meer ongedaan te maken. En sterven baatte niet. De dood was de overgang tot eindelooze marteling van nooit verterende vlammen.
Ik weet zeer positief, dat ik toen de planten en de dieren benijdde, dat ik er de boomen en de koeien jaloersch op aankeek, dat ze geen onsterfelijke ziel hadden. Ik weet, dat soms, plotseling, midden in mijn spel, de angst der hel me aangreep, als een vergif dat begon te werken. Maar ik weet ook, dat die angst mij nooit van het kwade heeft afgehouden. Ze bedierf veel, en maakte niets goed.
Zou de godsdienstige opvoeding, of wat men zoo noemt, geen afstand kunnen doen van dit onchristelijk kindergemartel?
Meneer Beekman heeft ons iets beters geleerd. Hij zei—en ook dit weet ik nog zeer positief—dat we elken avond, na ons gebedje, nog moesten zeggen: „Heere, schenk mij Uwen heiligen Geest. Amen.” Anders niet dan die paar woorden.
Dat heb ik trouw gedaan, jaren achtereen. Of het geholpen heeft?
Alleen weet ik, dat vaak, wanneer de verzoekingen van buiten, maar vooral wanneer de lage neigingen van binnen het mij, volwassene, al te benauwd maakten, de verzuchting in mij oprees: „Uw heilige Geest, o Heer!”
En die verzuchting—was mij een verhooring.
Door verlies tot winst. Hoe vaak heb ik dat in mijn leven ervaren. En toch, telken keer als ik weer iets verlies, kijk ik zoo zeer het verlorene na, dat ik verzuim het nieuw gewonnene op te merken. Een mensch is toch zoo hardleersch, al heet die mensch een paedagoog.
Het ging immer slechter met den kruidenierswinkel. Crediet was er niet meer. Geen grossier wilde zonder contante betaling leveren. Zoo was mijn vader genoodzaakt zijn inslagen te doen bij kleine hoeveelheden, waarmee hij natuurlijk een winst van eenige beteekenis dierf. Het was een dag aan dag tobben en worstelen om staande te blijven. Wij, jongens, moesten b.v. vijf pond suiker of koffie koopen in een grooten winkel, ver uit de buurt en liefst 's avonds opdat men 't niet zien zou, en dan werden die weer bij onsjes en halfonsjes verkocht. De winkelklanten zakten, bij het kariger en minder worden der waren, steeds meer in aantal en gehalte. Alleen de ver weg wonende uitbrengklanten bleven trouw, uit onkunde. De winkel was als een innerlijk verzwakt rijk, dat nog alleen teerde op de inkomsten der verwijderde wingewesten. Zij, daar in de verte, zagen niets van de toenemende verarming, leefden in ongeschokt vertrouwen op den ouden naam bij den angstvallig bewaarden schijn.
Een achteruitgaande zaak is als een door ziekte beslopen mensch. De eertijds gezonde en krachtige wil 't niet weten. Hij houdt zich goed tegenover anderen, maar meest tegenover zichzelf. Hij sluit zijn oogen voor de waarschuwende verschijnselen. Hij forceert zijn krachten. Vergeefs. De ziektekiemen vermenigvuldigen, verspreiden zich, en strijdensmoede, verwonnen, moet de worstelende zich toch eindelijk overgeven.
Wilde men 't maar tijdig inzien en erkennen. Dan werd er niet zooveel goed geld naar kwaad geld gesmeten, gelijk ons handelsvolk het typisch zegt. Maar wij veinzen de ongunstige teekenen weg. Wij struisvogelen. En eerst wanneer alle geld, alle kracht verbruikt is, dan laten we ons op genade of ongenade los. Als we niet meer kunnen, dan pas zinken we ineen. Dat is zoo menschelijk. En daarom is 't ook zoo kinderlijk. En niet alleen op geldelijk en lichamelijk gebied. Evenzeer openbaart zich die zwakheid op moreel gebied, en daar te gevaarlijker, omdat moreele achteruitgang niet door meten en wegen wordt geconstateerd. Minder geld in de winkellade is een feit. Wie er zijn oogen voor sluit, voelt het toch in zijn hand. Minder lichamelijke weerstand evenzeer. Maar zedelijke verslapping ontgaat ons zoo licht, omdat ze meestal gepaard gaat met de bevrediging van allerlei neigingen. Al genietende gaan we ten gronde. De geldgierige ziet met zooveel genot zijn geld vermeerderen, dat hij de vermindering van zijn barmhartigheid niet opmerkt. De zinnelijke zweeft van de eene bedwelming in de andere. Eerst wanneer al onze moreele kracht verwaarloosd is, en we hiervan de ellendige gevolgen gaan ondervinden, geven we ons zedelijk failliet, om pas daarna aan onze rehabilisatie te werken, of—te bezwijken.
De winkel ging over in andere handen en wij verhuisden. Doch eer we nu voor goed afscheid nemen van deze buurt en ervaren, hoe de verslechtering op verbetering uitliep, willen we nog een paar figuren gedenken, die voor mij onafscheidelijk aan dit wereldje gebonden zijn.
* * *
En dan komt allereerst aan de beurt ons perehietvrouwtje.
In 't najaar, als 't koud en mistig was bij donker weer en killen motregen, zat 's avonds een oud vrouwtje, in een dikken doek gewikkeld, de armen goed verstopt, achter een ijzeren pot met houten deksel, die boven een vuurtje stond te warmen. Het vrouwtje zat op een hoogen stoel, altijd een stoof onder de voeten. Een gebogen figuurtje, rond oud hoofdje boven een wat gekromden rug, met bijna geen hals. En dan riep ze nu en dan met hooge stem: „Warme, lekkere pere-hie-ie-iet!” Dat „hie-ie-iet!” steeg hoe langer hoe meer in de hoogte en werd aan 't eind in de scherpe t plotseling afgesneden, nadat het eerst op de ie een poos zingend gezweefd had.
Het vrouwtje zat altijd op haar vaste plaatsje, in de Eglantiersstraat, vóór een smalle gang, waardoor ze, uit het achtergelegen woninkje, met haar zaakje naar de straat was gesukkeld. Ze sjouwde waggelend stooktafeltje, vuurtest, ijzeren pot, stoel, en stoof een voor een naar voren, zette daar het zaakje in elkaar, en ten slotte als laatste stukje meubilair zichzelf er bij. Met haar stoel en tafeltje en dampenden ijzeren pot vormde ze, even onbewegelijk als de andere onderdeelen, één aaneengesloten groepje.
Nu en dan kwam er verandering in haar houding. 't Was vooreerst als ze haar „warme, lekkere perehiet!” aanprees. Dan rees de gestalte een weinigje omhoog, als bij een haan die begint te kraaien ging het hoofd een ietsje naar boven, en kwamen de zingende klanken uit de oude keel. Maar de beweging was vooral niet ruimer dan de longen voor den zingschreeuw noodig hadden, en nauwelijks was haar perehiet de lucht in gekraaid, of hoofd en lijfje zakten weer ineen, bang dat de kou komen mocht in de ruimten van het even uitgeplooide figuurtje, en daar zat ze weer, gebogen achter haar standje.
De tweede gelegenheid dat ze zich een beetje uiteenwikkelde was de verschijning van een kooper, steeds een man of een jongen. Ik heb nooit een vrouwelijk wezen aan haar tafeltje gezien. De kooper legde zijn cent neer. Dan tilde zij met den mageren rechterarm—de linker bleef onder den doek—het houten deksel op, zette dit schuin ter zij, nam de stalen vork, prikte in het dampende water, haalde een peer naar boven en reikte dien den kooper toe, die een heelen toer had om te genieten van den heeten peer zonder zich te branden. Gewoonlijk pakte hij den peer bij den steel beet en liet hem meteen op de linkerhand liggen om te verhoeden dat hij weer in 't water viel. Maar, al was 't mistig koud, voor die linkerhand was de peer toch wel wat heet, en dadelijk begon de kooper dan maar te eten. Zoo warm in den mond en in de maag, dat deed hem goed. Nog een peertje, want je kreeg er twee voor een cent, en het deksel ging weer op den pot, de cent in een kommetje, de rechterarm onder den doek, en daar zat het vrouwtje weer: „Warme, lekkere pere-hie-ie-iet!” Een mooi, zacht verlicht groepje tegen den achtergrond van de donkere gang.
Meermalen heb ik ook zelf een cent of een halve cent bij haar genoten, en nog voel ik den strijd van de drieledige keus: den heeten peer in de hand houden, in den mond, of in de maag. 't Was alles al even erg, en—even heerlijk. Zoo'n weldadige hitte in den kilnatten avond.
Vies? Dat armoedige vrouwtje, het troebele water, het vuile vorkje, dat op het tafeltje lag in stof en nattigheid? Vies? Daar dachten we nooit aan. Vieze varkens worden niet vet. En als dat zoo ongezond was, zou dat vrouwtje toch ook niet zoo oud zijn geworden. En al die mannen dan, die ook even in 't voorbijgaan een warme verkwikking genoten? Ze waren voor hun cent beter af bij 't perehietvrouwtje, dan een eindje verder voor hun vier centen bij „De Bisschop”, waar ze jenever kregen uit een vaatje met blinkend koperen banden in een kristalhelder glaasje, ook warm in den mond en in de maag, maar een pest voor 't lichaam en voor 't huisgezin. Het perehietvrouwtje vormde in haar sjofele verschijning een armoedige en ook onzindelijke figuur tegenover die nette herberg. En toch? Het was den mannen beter op de modderige straat bij haar donker stalletje dan op den zoo keurig met wit zand bestrooiden vloer bij de geregeld gereinigde toonbank.
Maar wat dreef ons, jongens, nu, om dat vrouwtje na te galmen? Nauwelijks hoorden we, dwalend door de straat, de sympathieke stem roepen van
of wij rijmden en riepen in denzelfden toon:
En geregeld werd haar geroep, nu uit deze dan uit gene richting, door die echo gevolgd. Soms zelfs kwamen ze uit verschillende richtingen te gelijk.
Waarom deden we dat toch?
Om 't vrouwtje te plagen?
Absoluut niet. We voelden voor haar met zekere teerheid. Ze schold nooit, dreigde nooit, zat als een oud muschje maar stil inééngedoken, deed niemand kwaad. We misten haar als ze er niet was. We genoten, onbewust, van haar aanwezigheid. Niet alleen van haar heete peertjes, maar ook van haar verkwikkende verschijning, zooals we van een mooie plaat of een gezellig boekenrekje in de huiskamer genieten. Ze gaf toon en stemming, koesterend en rustgevend, aan onze straatatmosfeer. Waarom schreeuwden wij haar dan na?
Ja, waarom?
Omdat we 't niet laten konden, zoo min als de ruiten 't laten konden het vlammetje van de straatlantaarns te weerkaatsen. We bedoelden er heelemaal geen kwaad mee, heelemààl niet. We zouden 't vrouwtje beschermd hebben tegenover ieder die haar overlast wilde aandoen. Maar dat gekraai van ons hoorde er nu eenmaal bij. De hanen in de buurt gaan immers ook alle aan 't kraaien, als er een begint? Die eene stem wekt alle hanekelen in den omtrek; ze prikkelend met de hemel weet wat. En zoo ging het ook hier. Droomerig, de handen in den zak, slenterden we door de straten, en schreeuwden onze nagalmen het schemerduister in.
De groote menschen denken daar wel eens anders over, vooral zij die op jongensondeugendheden moeten letten, zooals politieagenten en onderwijzers. Die zien er boos opzet in. Maar ze zien verkeerd. Natuurlijk kan zich in dat naschreeuwen moedwillige plagerij uiten, maar die booze geest kan ieder middel, ook het onschuldigste, gebruiken om zijn leelijken lust te bevredigen. Doch het echo-en op zichzelf is—ik wil ook wel eens een geleerden term gebruiken—zuivere reflexbeweging. En daar mogen we wel aan denken. Het stemt ons vergevingsgezind ten gunste van de jongens—en ten bate van onze eigen gemoedsrust.
* * *
Een tweede figuur was de houthakker.
Wat was het toen toch een leuke tijd. De menschen werkten nog zoo schilderachtig aan de straat. Mijn vader moest daar geregeld eens in de veertien dagen koffiebranden. Men weet natuurlijk wat dat is. Hij ontving de koffieboonen rauw, een paar zakken vol van die geelwitte boontjes, en dan werd er op bepaalde tijden een hoeveelheid gebrand, niet te veel te gelijk, omdat ze anders hun geur verloren, en die werden in den winkel verkocht, al of niet gemalen. Dat malen geschiedde ook al bij kleine portie's en liefst in tegenwoordigheid van de koopster, zoodat het kostelijke aroma niet vervluchtigen kon in den winkel, maar telken keer bij het zetten de kameratmosfeer der koopsters kon vervullen.
Koffiebranden. Op de straat, bij den waterkant, werd de vuurhaard gelegd, daarboven de liggende, cilindervormige, zwarte, ijzeren trommel aan het spit gehangen, de trommel gevuld met rauwe boonen, het vuur aangemaakt, een vuur van talhouten, en dan maar draaien. De liggende cilinder draaide om zijn as, de boontjes rolden mee, en die werden onder de hand door de warmte geroosterd. Dat draaien was een werkje voor den winkelknecht of voor ons. Soms werd het een oogenblik gestaakt, als Vader onderzoeken moest, of de boonen al gaar gebrand waren. Dan schoof hij met een ijzeren lepel een schuifje van den trommel open en schepte wat donkerbruine boontjes naar boven. Wij stonden er met den neus bij, genoten van den opwekkenden geur, en luisterden naar het eigenaardig knetteren en spatten daar binnen in die donkere ruimte. Wat was dat alles heerlijk: het vuurtje stoken, het draaien, het gewichtig onderzoek van je Vader, het ruiken, het hooren. En dan, als 't koud was, zoo'n paar arme jongens er bij, zich koesterend aan de vlammen, soms zelfs een paar volwassenen. O, wat weet ik alles nog goed. Toch zonder meester geleerd, zonder school. Het leven was de school, de ervaring de meesteres.
Zooals mijn vader recht had op dat plekje straat voor zijn koffiebranderij, beschikte een eind verder de houthakker over een stukje grond aan den waterkant voor zijn hakkerij. Hij woonde in een kelder, sjouwde zijn hakblok naar buiten, dan zijn hout en zijn bijl, en hakte. Maar 't was een onvriendelijke man. Dat hij klein en dik was, kon hij niet helpen, ook niet, dat hij dientengevolge bij zijn werk erg zuchtte en zweette, maar dat hij ons uitschold en wegjoeg, als we zoo gemoedelijk aanzagen, hoe het scherp van zijn bijl het hout kloofde, dat kon er niet mee door. En dat wegjagen kwam, omdat wij hem nazuchtten.
Zie je, in dien houthakker stak geen kindervriend en geen paedagoog, zooals in het perehiet-vrouwtje. Het sprak toch vanzelf, als wij met hem meeleefden, als wij de bijl zagen rijzen, ver boven zijn hoofd, zagen neerschieten in het hout, als wij met ons volle hart die bewegingen meemaakten, dat wij dan ook zuchtten. Dat snapte die man niet. Zijn wantrouwende ziel zag plagerij in wat.... sympathie was. En zoo máákte hij ons meegevoel tot plaagzucht, want nu konden we hem niet over de straat zien waggelen, of we haalden al de lucht tot uit onze teenen toe, en zuchtten hem die uit de verte al tegen.
Nu op een afstand gezien, was hij zoo'n mooie figuur in de buurt. Zonder hem was die gracht daar zoo leeg. Zijn verschijning bracht teekening in het brokje leven. Waarom moest nu die man zoo'n brombeer zijn. Had hij vriendschap met ons gesloten, hij zou eens ervaren hebben, wat jóngenshulp beteekent. We zouden stellig, uit eerbiedvol medelijden met zijn dikte en diepe zuchten, heel wat voor hem gesjouwd hebben. Maar nu—hij maakte vrienden tot vijanden. Hij verstond het jongenshart niet. En zijn eenige paedagogische waarde is, dat ik nu, jaren later, zijn waarschuwend voorbeeld aan mijzelf en anderen kan voorhouden met den raad: Spiegelen we ons er aan!
* * *
Nu volgt onze lieve Mietje de Porster.
Wat hebben die vrouwen toch, dat we haar zoo gauw lief vinden.
Zij was maar porster en ze heette Mietje, twee hinderlijkheden die ze tegen had, want wie wordt er nu graag gewekt—we slapen liever door met al onze ongerechtigheden—en wat zit er nu voor poëtisch in den naam Mietje.
Stel je voor een vrouw die Mietje heet, en die 's morgens vroeg met een dikken stok op je deur staat te bonken. Die bonkt toch al haar bekoorlijkheid weg?
En toch hielden we veel van haar.
Dat zat in haar stem.
Ze schreeuwde. Natuurlijk schreeuwde ze. Hoe kon ze anders, buiten staande, de slapers daar binnen met haar stem bereiken. Maar in haar schreeuw zat toch dat ik-en-weet-niet-wat, waarin je teerheid en liefde voelt.
De houthakker zuchtte maar alleen. En in zijn zucht zat nijd.
Mietje schreeuwde. En in haar schreeuw zat liefde.
't Is niet de zucht of de schreeuw, gij beginselvaste debaters over den invloed van dit of dat.
't Is de mensch, die er zich door uit.
Mijn oudste broer heette Dorus, en hij was het, die eigenlijk ieder morgen Mietje's aubade ontving. Hij moest, timmerman, vroeg op, om tijdig op zijn werk te zijn, en Mietje zorgde daarvoor.
Eerst hoorde je 's morgens om vijf, zes uur een roffel op de deur. En dan kwam, na een heel korte pauze, de stem: „Douwerus! Ben je wakker?”
Stilte. Mietje luisterde.
Ik, ook gewekt, hoorde uit de overliggende bedstede een diep gegrom, als van een leeuw, die uit zijn donkeren slaap, oprijst. Het kwam van Douwerus.
Maar Mietje hoorde niets.
Daarom nog eens de roffel. Nog eens de pauze. Nog eens dat lieflijke: „Douwerus! Ben je wakker?” Nog eens de luisterende stilte.
„Jáááá!” ronkte Douwerus eindelijk.
Maar dit was Mietje niet naar den zin. Op dit ja—haar geoefend porsteroor hoorde het wel—zou hij weer inslapen. En Mietje begon een gesprek met Douwerus.
„Ben je er al ui-ui-uit? 't Is mooi weer, hoor!”
„Ja!” riep Douwerus, nu kort en nijdig.
Juist, zoo moest ze 't hebben. Nu was haar porstershart gerust. Nu kon ze veilig verder gaan. Mietje voelde haar verantwoordelijkheid.
Is dat niet allerliefst? Voor acht centen in de week!
Ik hield van Mietje. Ik geloof, we hielden allemaal van Mietje. En toch zagen we haar nooit. Maar we hadden haar gehoord.
Toch, eenmaal hebben we haar ook gezien. 't Was op een Nieuwjaarsdag. Dan kwamen de vrinden allemaal—lantaarnopsteker, nachtwacht, vuilnisman—al de loopende gemeente-ambtenaren nieuwjaar wenschen en boden daarbij een mooie prent met een gedicht aan, welkome schatten voor de kinderen, en die wel tegen een fooitje opwogen, ware 't alleen om de rijke heilwenschen aan de eerzame burgerij. Voor mij waren 't schatten voor mijn kokertje. Tegenwoordig zijn de prenten verdwenen en de fooien verdubbeld.
Op zulk een nieuwjaarsdag kwam ook Mietje feliciteeren, mét een prent natuurlijk.
Gewoonlijk waren we dien dag afwezig, zelf met heilwenschen voor familieleden op chocolade en oliebollen uit, wellicht ook nog op wat anders. Maar ditmaal waren we thuis, en zoo zagen we Mietje. Want toen Mietje nu haar gedicht kwam aanbieden, werd ze niet aan de deur met een geldstukje losgelaten, maar moest ze binnenkomen en een kopje chocolade drinken.
Ze kwam, mutsje op, omslagdoek om, den winkel door, het trapje op, de kamer in, klein vrouwtje, wat krom.
Nu moest ze gaan zitten en daar zag ze het heele gezin, ook Douwerus.
Maar daar schrok ze nu toch van. Ze zag een 18 à 20 jarigen jongeman voor zich, als heer gekleed, met boord en strik, kastanje-bruine krullekop.
Mietje schrok.
„Bent ú.... meneer Douwerus? Ach, dat heb ik nooit geweten.”
We hielden ineens nog meer van haar bij die gulhartige uiting.
Maar meneer Douwerus verlangde niet, dat ze voortaan roepen zou: „Meneer Douwerus, bent u wakker.” En zoo is het, ondanks de persoonlijke kennismaking, bij de oude vertrouwelijkheid gebleven.
Meer dan dezen eenen keer heb ik, bij mijn weten, Mietje niet gezien. Maar hààr „Douwerus” en het „Perehiet” van de andere, ochtendgroet en avondroep, zijn mij bijgebleven als mooie zonsopgangen en -ondergangen in onze buurt.
* * *
Als er toch geen vrouwen in de wereld waren! Waar moesten wij kleine en groote jongens naar toe!
Hebt ge wel opgemerkt, bij hoeveel lieve vrouwen ik me al gekoesterd had? Bij juffrouw Gottman van de eerste bewaarschool en juffrouw Doortje van de tweede. Bij juffrouw Van Streelen uit den winkel naast ons en bij het Perehietvrouwtje. Bij Mietje de Porster en mijn zuster Christine. En onder alle omstandigheden—bij mijn Moeder!
O, die vrouwen! Laten wij ze zegenen! En loopt er al eens een kwade onder, ik vrees dat het een verhanselde man is.
Toch heb je ook wel eens een goeden man. Maar ekstra goede hebben dan iets vrouwelijks.
Zoo Chris de Mooy.
Hij was onze winkelknecht, een lange jongen met vaalrood haar, sproeten in het grauwbleek gezicht, en een verkeerde uitspraak van de letter s. Men ziet, hij was van buiten slecht uitgerust en had zeker nooit een meisje gekregen, als de meisjes niet verstandiger en braver waren dan de jongens. Doch 't is bij hem nooit tot een meisje gekomen, door een andere oorzaak.
Toen de winkel achteruit ging, moest hij weg. Vader kon hem niet meer betalen. Maar hij wou niet, hij wou voor niets blijven.
Ach, zúlke liefde heb je alleen bij de eenvoudigen en de armen. De niet-eenvoudigen redeneeren te veel, en de niet-armen offeren dan te veel op. Die kunnen niet ineens veertig graden zakken. Zoo'n plotselinge temperatuursverlaging van hun welstand zou ze ziek maken. Maar de armen, die merken 't zoo erg niet, als hun thermometer vier graden daalt. Dan loopen ze maar wat harder en worden toch niet kouder dan ze al waren. Ja, een arme gaat gemakkelijk in het koninkrijk der hemelen.
Rooie Chris had er wel zoo in kunnen stappen. Hij was eerlijk, trouw, ijverig, vriendelijk, en hij hield van ons allemaal. Hij kon zoo hartelijk lachen, en zoo aardig „Juffrouw Christientje” zeggen met die—bij hèm—welluidend, slepende s. Hij was in alle geheimen van den winkel ingewijd, kende alle geldelijke nooden, en vluchtte niet van het zinkende schip.
Ik weet alleen niet, of hij trouw naar de kerk ging. Maar Onze lieve Heer wou hem zoo toch wel hebben, reine, liefdevolle, zelf-verloochenende ziel. Van zulke menschen zeg je: Onze lieve Heer heeft ze al, want zij hebben Onzen lieven Heer al, wat eigenlijk op 't zelfde neerkomt.
Hij wou dus niet weg. En of hij nog gegaan is, zie, dat weet ik nu niet. Hier is een leemte in mijn herinneringen.
Ik zie rooien Chris nog wel, maar niet in den winkel. Ik ben bij hem thuis, in zijn kamer, bij zijn bed. Ik zie hem liggen, het vaalroode haar op 't witte kussen, het grauwbleeke gezicht nog wat fletser, maar dezelfde lieve, zachte, lachende oogen. Ik kom afscheid van hem nemen, want rooie Chris is ziek en hij gaat sterven.
Ik voelde op dat oogenblik, dat ik erg veel van hem hield, met dankbare en vereerende liefde voor al wat hij gedaan had jegens mijn ouders.
Hij is gestorven. Maar mijn liefde is gebleven. En die leeft nog.
En waarom vertel ik dat u? Wat hebt gij te maken met rooien Chris, die bovendien al meer dan veertig jaar dood is? Een arme winkelknecht van een verloopen winkel?
Niets, tenzij gij hem zoudt willen navolgen.
Maar hiermee hebben we allen te maken, dat mijn herinneringen bewijzen de over dood en graf heen doorwerkende kracht van de liefde.
En dat is paedagogiek want dat leert ons, hoe wij op te voeden hebben en hoe de eenvoudigsten onder ons, de armsten in geleerdheid, misschien de beste opvoeders zijn, och zonder dat ze 't zelf weten. Gelukzaligen!
„En hoe heet je van je voornamen?”
„Henri.”
„Neen, voluit.”
„Meindert Henricus.”
„En jij?”
„Gerard Jan.”
„Mooie namen!”
Dit zei hij. En ik gloorde.
Letterlijk zoo is het gebeurd.
We stonden met ons drieën voor de klas, hij en wij tweetjes.
Hij was meester, wij de nieuwe leerlingen.
Hij was een nog al rijzige man, een beetje dik gezond uiterlijk. Ik zie hem nog heel duidelijk. Zijn haar krulde wat, sprong tenminste. En ik zie het plaatsje nog waar we stonden, en de banken met de onderzoekend kijkende kinderen, en de opschuifborden aan den muur.
Maar bovenal hoor ik nog die twee woorden: mooie namen.
Meester.... had mijn hart gewonnen, en voor goed.
„Mooie namen!” Zoo had hij ons verwelkomd. Hij een gewone meester. Als hij smalend gezegd had: „Gekke namen!”—dat had ik eer begrepen. Want meesters waardeerden nooit, waren uit hun aard niet vriendelijk, gromden en veroordeelden. Doch nu dit, zoo gansch onverwacht.
Voor een kind is zijn naam maar niet een onverschillig ding. Het is een stuk familietrots en in zijn vóórnaam voelt hij zichzelf. Hij is er zoo graag in geëerd. En deze meester streelde ons in dit bezit, mijn twee jaar ouder broertje en mij, jongens van ongeveer 12 en 10 jaar, dus geen kleine kindertjes meer, jongens die al verhard waren door scheldwoorden.
Hij zij er nog voor gezegend, met alle vriendelijke menschen die ik op mijn weg ontmoet heb.
* * *
Het was op mijn nieuwe school, de school van de „Christelijk Gereformeerde Gemeente” op de Bloemgracht, naast en onder het patronaat van de Kerk dierzelfde Gemeente, beter berucht onder den naam van „Afgescheidene”.
„Fijn genoeg!”
Afgescheiden—dat was reeds voor onze kinderooren het summum van „fijnheid”. Géén „mooie naam”. Een naam met een onbehagelijken bijklank, waartegen je je verdedigen moest. „Ben jij”—met groote geringschatting—„áfgescheiden?”—„Neen hoor, ik ben Doopsgezind.”—O, dan was de zaak in orde.
We voelden niets van het mooie moedige in dit woord. En dit bleef jaren lang zoo, zelfs toen we warme sympathie en bewondering schonken aan de pelgrimvaders en aan alle voor hun geloof uitgewekenen. Afgescheiden beteekende nu eenmaal fijn, en daarbij een beetje huichelachtig. Nota bene, zij die voor hun geloof openlijk uitkwamen en er voor durfden breken met de landskerk, waren huichelaars. Een vreemd soort huichelaars. Maar zoo diep gingen onze gedachten niet. Ze bleven aan de algemeene oppervlakte, onder suggestie van het partijdig gekleurde woord „afgescheiden”. En zoo sterk was die suggestie, dat ik bij die breed-bleeke ei-klank nooit dacht aan een frisschen zeemanskop, maar aan een vaal, gelig-wit bakkersgezicht, met meel bestoven fletsheid.
Toch moesten de afgescheidenen, die kerk, geld, betrekking, eer, alles om Godswille in den steek hadden gelaten, krachtige, heldhaftige naturen geweest zijn.
Ik weet wel, vanwaar mijn indruk komt. Grootvader had als predikant de afscheiding ervaren, zoo niet in zijn gemeente, dan toch in zijn Kerk, en die als een hoofdigheid, een spelbreken, een krenking gevoeld. Afgescheidenen waren koppige, bekrompen scheurmakers. Zoo werden ze in zijn pastorie beschouwd, zoo bleef Moeder er over denken, zoo leerden wij ze veroordeelen. En zoo zelfstandig is de meening van duizenden en millioenen nu nog. Ze bewonderen de stugge geloofsopoffering, mits in 't verleden. Zoodra die zich in 't heden vertoont, stelt men zich partij en verguist.
Maar zoo gaat het ook op ander gebied. Zijn afgescheidenen huichelaars, liberalen zijn godloochenaars en sociaal-democraten duivelskinderen. Opstandelingen van eertijds zijn nu helden des volks. Hoe zullen de huidige omverwerpers over eenige eeuwen heeten? Oordeelen is moeilijk.
Als kind, als leerling der afgescheiden school had ik geen enkele reden, om in 't bizonder ongunstig over deze „fijnen” te denken, en ieder moet erkennen, dat althans het joviaal en hartelijk welkom een veelbelovend begin was. De opinie mijner ouders was trouwens ook zóó ongunstig niet en in ieder geval waardeerender voor déze school, dan voor de „stadsschool” op dezelfde Bloemgracht, maar een eind verder en aan de overzijde. Een „stadsschool” stond bij ons in den reuk van ruwheid, ongodsdienstigheid en vooral onfatsoenlijkheid. Daar werd niet gebeden, niet uit den Bijbel gelezen, en vooral, daar gingen de schooiers. Je moest al erg gezakt zijn en bijvoorbeeld klompen dragen, om naar een „stadsschool” te gaan. Ziedaar al weer een zelfde suggestie. Zooals het woord „afgescheidenen” tot mij gekomen was met den klank van huichelachtig gefemel, hoorde ik in dat harde „stádsschool” geklepper van klompen. Afgescheidenen waren tenminste netjes, misschien zelfs een beetje te, maar stadsschooljongens lagen onder de vunze kleur van straatvuil. Daar ging je niet mee om, daar had je geen enkel kontakt mee, daar vocht je alleen zoo nu en dan tegen, gelijk de beschaafde natiën tegen de kaffers, of eertijds de Romeinen tegen de Germanen. Ze waren goed om uitgeroeid te worden, of met het zwaard bekeerd.
Eigenaardig toch, dat vooroordeel, zonder kennis van personen en toestanden, louter onder den invloed van het milieu. Men kan er zeker van zijn, dat zoo nog duizenden met zekeren afschuw het woord „openbare school” hooren. Het brengt hen aanstonds in een atmosfeer van tabaksdamp, jeneverlucht, goddeloosheid. Ik kan dat best begrijpen. Maar het is niet goed. Evenmin als dat schimpen op afgescheidenen. O, de voorlichters van 't volk, ze hebben zwaar gezondigd en ze doen het nog. Ze hebben zich vergrepen aan de waarheid. Ze hebben het hart van 't volk vergiftigd met leugen. In stee dat ze zochten, volhardend en liefdevol, het goede bij de andersdenkenden, en hierop het volle licht lieten vallen, beijverden ze zich dit goede onzichtbaar te maken in de dikke, donkere nevelen van hun partijdigen laster. Heel de sfeer van het volksleven, van het leven der menschheid is verleugend. En millioenen onwetenden, onnoozelen, dwalen met hun valsch oordeel rond als schapen onder slechte herders. Dat is voor een groot deel de schuld van hen, die, leiders, zich niet zelf laten leiden door „den goeden herder”, ook al beweren zij tot zijn schapen te behooren.
* * *
Op mijn afgescheiden school heb ik enkele goede jaren doorgebracht. Natuurlijk herinner ik me ook nog wel eenige verkeerde dingen, b.v. een nu en dan wel wat te haastig en hardhandig gebruik van „de tuchtroede”, en zoo liggen me ook nog een paar scheldwoorden in 't oor, alsof iedere ondeugende jongen een „ongelikte beer” was en ieder lastig meisje „een nijdige tang”, maar die ruwheden in daad en taal behoorden tot dien tijd. Men kon zich een school kwalijk anders denken, dan als een bende meerendeels onwillige kinderen, die er met strengheid onder gebracht en onder gehouden moesten worden. Zoo denken zelfs thans nog velen er over. Van hartelijke, goedgezinde, vreugdevolle samenwerking tusschen meester en leerling is ook nu nog lang niet overal sprake, en schrijver dezes ziet zijn pleiten daarvoor zelfs van paedagogische zijde menigmaal bestreden als zoetsappige paedagogiek. Op hun donder moeten ze hebben. Gedwongen moeten ze worden. Tusschen meester en leerling bestaat een „natuurlijke”—lees: onnatuurlijke—„antagonie”.
Ik denk er dus niet aan, mijn tweede lagere school ook maar eenigszins te verwijten, wat toenmaals tot de gewone schoolpraktijk behoorde, en nu nog door velen principieel wordt aanbevolen, maar heb de feiten alleen gememoreerd om te doen zien, dat ze een kind zijn leven lang bijblijven. Het scheldwoord, dat we in zijn jeugd als opvoedingsmiddel een leerling naar 't hoofd werpen, hoort hij nog in zijn grijsheid. En dat vergeten we wel eens. Maar ik heb mijn afgescheiden school veel te veel te danken, dan dat ik haar deze averechtsche deugden toerekenen zou.
Zij heeft de kunst verstaan, mij te doen werken, en werken met lust. Ik kwam in een klas, waar de kinderen al een heel eind gevorderd waren in 't Fransch, en ik had er nooit iets aan gedaan. Dat gaf dus strubbeling. Ik moest bijgewerkt worden en kreeg een boekje mee naar huis. Het was een boekje met kleine verhaaltjes, ik geloof van Engelbert Gerrits, met de vertaling der moeilijke woorden aan den kant.
Zaterdag nam ik het boekje mee, den ganschen Zaterdagnamiddag en avond zat ik er uit te vertalen, ook den heelen Zondag, ook nog de vroege morgenuren van Maandag, en toen bracht ik den meester anderhalf schrift met vertalingen. Het boekje was uit.
Ik weet nog, hoe hij opkeek, toen hij die massa werk onder de oogen kreeg. Ik was een wonder van vlijt. Daar had ik echter zelf geen idee van. Ik wist alleen, hoe heerlijk het was te werken, zoo te werken, dat ik mijn klasgenooten inhaalde. En dat gelukte. Achtereenvolgens, maar nu natuurlijk veel langzamer, werkte ik de les- en themaboekjes van Van der Hoeven door en na een paar jaar zat ik volop in de onregelmatige werkwoorden van het zooveelste stukje.
Hoe was het mogelijk, dat de brutale spijbelaar van de Lindengracht zich zoo ontpopte op de Bloemgracht? Dat lag misschien aan 't verschil van één meester.
Meesters, die dit leest, denkt er aan, als je dagtaak je soms eens zwaar valt, als je er soms eens moedeloos bij wordt. Mogelijk zit er één jongen in je klas, die je later voor je arbeid danken zal, zooals ik het nu nog mijn meester doe.
* * *
Aan die buitensporige vlijtvlaag is nog een herinnering verbonden. De kinderen konden elke maand een kaartje „voor vlijt en goed gedrag” krijgen. Wie er zoo twaalf per jaar had ontvangen, ontving op het jaarlijksch examen een prijs. Dat was voor mij het eerste jaar een onmogelijkheid, want in den loop van den kursus op school gekomen, had ik het op 't examen maar tot acht kaartjes kunnen brengen. Toch ging ik met plezier naar 't examen en zag aan 't einde daarvan zonder eenige jaloezie, dat mijn medeleerlingen mooie boekwerken en getuigschriften ontvingen, terwijl ik verstoken zou blijven. Als je zoo iets maar vooruit weet, is 't niet zoo erg. De smart zit minder in het gemis dan wel in de teleurstelling. Daarom hebben sommigen er een handje van, je teleurstellingen aan te doen, opdat je het toch maar goed vóélen zult.
Toen alle prijzen waren uitgedeeld, was er een oogenblik stilte in de school. En toen hoorde ik mijn naam noemen, langzaam, plechtig: Gerard—Jan—Ligthart.
Ik trilde—zag alles in een nevel—geloofde 't niet—bleef bevende zitten.
De meneer van 't examen zag de klasse rond, en riep toen nog eens met deftige stem: Gerard—Jan—Ligthart.
Alle kinderen keken naar mij.
„Kom jongen, jij bent het,” zei de meester.
Ik stond op en liep naar voren, gauw, zenuwachtig.
Daar stond ik tegenover den deftigen meneer. Ik klein, hij groot. Ik ontroerd, hij rustig.
En hij glimlachte mij kalm tegen.
Hij had een boekje in de hand en las luid: „Loon naar werk, door E. Gerdes.”
Ik hoor het nog.
En toen sprak hij: „Jongen, je bent nog te kort op deze school, om reeds het vereischte aantal kaartjes voor een prijs te bezitten. Toch wilden je onderwijzers je een prijs geven voor je buitengewonen ijver. En die prijs heet: Loon naar werk. Hij is dan ook loon naar werk. Ziehier.”
Ik nam het boekje aan.
Heerlijk, héérlijk oogenblik.
En toen stil naar mijn plaats.
Of ik onder het dankgebed geluisterd heb?
Daarvoor trilde het daarbinnen te veel. Maar ook dat was danken. En onze lieve Heer weet dat wel. Die heeft een fijn oor.
Gezegende school! Zij leerde mij werken. Zij leerde mij school en meesters liefhebben. Zij leerde mij danken in gemoedsontroering. Het echte.
Toch maar een „afgescheidene”.
En nu wil ik meteen vertellen, hoe het met mijn prijs verging.
Daar was een jongen en die heette Kees. Zijn vader was timmermansbaas, en hij woonde daar en daar.
Kees las zoo graag en daarom kreeg hij eens mijn prijs ter leen.
Maar Kees gaf hem nooit terug.
Telkens als ik vroeg, ontving ik een ontwijkend antwoord.
Eindelijk vermande ik me en ging naar Kees zijn huis. Ik wou zijn vader spreken. Ik moest toch mijn prijs hebben, mijn prijs. Een prijs is toch niet een gewoon boek.
Ik sprak Kees zijn vader. Hij wist er niets van. Maar wacht r's. „Zoo'n boekje, zoo wat zoo groot?”—Ja, meneer.—„Dat zal je niet meer terugzien. Kees bracht altijd boeken mee, en ik wou dat vervloekte gelees niet meer hebben, en toen heb ik gezegd: als je weer een boek meebrengt, smijt ik het in de kachel. Dat heb ik ook gedaan, en dat is dan zeker jouw prijs geweest.”
Ik heb mijn tranen weerhouden,—o, natuurlijk, natúúrlijk—maar toen ik weer buiten was en op straat liep, was ik gebroken.
Mijn prijs....
Weg....
Onherroepelijk....
De man heeft er niet aan gedacht, welk een bitter leed hij mij had berokkend, heeft er niet aan gedacht, mij mijn prijs terug te koopen.
„Dan had ik hem maar niet moeten uitleenen.”
Zoo'n ellendeling!
* * *
Laat ik hem vergeten en aan lieflijker dingen denken.
Van de vrouwen is altijd een bizondere bekoring voor mij uitgegaan. Men weet, dat begon al op de bewaarschool, waar ik schriftelijk verzocht, of ik van zeker vijfjarig Betje de vrijer mocht wezen. Ik was toen ook nog geen zes. En dat hield zelfs niet op, wanneer het pere-hietvrouwtje of Mietje de porster mij in haar toch zoo ongecultiveerde stemmen omstrikten.
Wat is het toch, die bekoring van „das ewig Weibliche”.
Ik weet het niet.
Het is een der mysteries bij de talloos vele andere. Maar het bestaat en oefent zijn invloed reeds vroeg. De aanwezigheid van meisjes in de school verzachtte heel wat leerellende. Als je onder het doodelijk stilzitten, een uur achtereen, steeds met je handen gevouwen aan den rand, naar het overhooren van een droge les moest schijnen te luisteren, was het een heerlijkheid, in alle stilte te genieten van een mooie, blonde vlecht, of ál meer intiem te worden met een rood lintje om een zwart kopje. De jurkjes, de schortjes, de kantjes, de beentjes der meisjes, waarmee ze zoo aardig stappen konden, de stemmetjes en de fraaibelijnde gestalten, ze gaven aan de dorre woestijn iets liefelijks. En zonder meisjes had ik het in mijn eerste school zeker absoluut niet uitgehouden.
Wat ik voor haar voelde, was onmogelijk te zeggen. Geen enkele onvoegzaamheid, dat weet ik echter zeker. 't Was een vage stemming van adoratie; zij omhulden mij als in rozige morgennevels. Een zelfde stemming kreeg je buiten, als je niets dan groen en lucht zag en een enkele boerenwoning. Het alledaagsche ging weg en je was in een andere sfeer.
Geheel in strijd met deze vage stemming scheen onze liefhebberij om bij 't uitgaan der school de meisjes na te rennen.
Dan holden zij hard weg, zwaaiend met de schooltasschen, en wij vlogen ze na. Hadden we ze ingehaald en gegrepen, dan deden we nog niets. Eigenlijk waren we dan verlegen met onzen buit, schudden—schijnbaar ruw, maar eigenlijk teer—de Sabijnsche wat door elkaar, spraken wat vreeselijke dreigementen, en, als 't héél erg werd, gaven we ze een zoen ergens op een vindbaar plekje van het weggestopt gezicht en anders maar op de haren. Die zoen beteekende evenwel niets anders dan een triomf. Daarna mochten ze gaan.
Nog op den huidigen oogenblik weet ik niet, wie met dit spelletje begon, de jongens of de meisjes. Of wij haar opjoegen, dan wel zij ons oplokten. Eén ding is zeker: meisjes die niet wegliepen deden we niets. En zoo geloof ik, dat die vluchtende hinden niet zoo onnoozel en zoo bang waren, als ik toen wel dacht. Maar ik durf toch niet stellig zeggen, of ook deze verzoeking eigenlijk van Eva uitging, en dus zal ik dit vraagstuk maar laten oplossen door de eerlijke jeugdherinneringen van een vrouw, die in haar schooljaren dupe of bewerkster van die jacht is geweest.
De Paedologie zal ongetwijfeld ook deze naren- en afzoenerij eens tot onderwerp van haar wetenschappelijk onderzoek maken. Dan vernemen we, hoe in dit kinderspel zich handhaaft een vrouwenroof uit den oertijd, of anders hoe—spel is toch levensvoorbereiding—het jonge volk zich bij dat onbehoorlijk gevlieg praepareert op 't geen later komen moet. Een zij en een hij moeten elkaar vinden, daartoe moet zij lokkend wegfladderen, hij haar volgen: „Errötend folgt er ihren Spuren”, en als hij haar gevonden, veroverd heeft, sluiten zij zich innig aaneen. Dat moet in de schooljaren door wijze Moeder Natuur worden voorbereid. Vandaar die, alleen door onwetenschappelijke kortzichtigheid tegengewerkte, naren- en afzoenerij, die de opvoeders als een mooi, redelijk, noodzakelijk en dus wenschenswaard verschijnsel moesten begroeten, en eer behoorden aan te moedigen, dan als onfatsoenlijk te bestrijden.
Zien echter alle ouders en onderwijzers het onder dat licht?
* * *
Op mijn afgescheiden school waren gelukkig ook meisjes, en zoo had ik den Hemel opnieuw te danken, die mij niet uit Roomsche ouders had doen geboren worden en tusschen enkel donkere jongenskielen doen opgroeien.
De meisjes zaten vooraan, in de eerste rijen, de jongens daarachter. Ik denk, dat in deze plaatsing, die men op alle gemengde scholen en ook in de kerken aantreft, waar de mannen de vrouwen als een heiligenkrans omringen—geen krans van heiligen—, ik denk dat in deze rangschikking zich hetzelfde wegloop- en narenelement openbaar. Men noemt dat met allerlei mooie namen: hoffelijkheid, beleefdheid, eerbied voor het zoogenoemd zwakkere geslacht, maar die namen zijn niet anders dan kleurige sluiers, die het wezen der zaak aan ons oog onttrekken. Die stil en devoot luisterende vrouwen—natuurlijk weten ze het niet—ze loopen weg, en die eerbiedig doende mannen, ze rennen na. Die hele zwijgende, stilzittende schare is in haar rangschikking een door de eeuwen vastgelegde beweging. Het is lokken en volgen, jagen en vlieden, maar nu vastgegroeid tot een maatschappelijk gebruik. Alleen ziet men nu en dan, zelfs in de kerk, het oude spel herleven, als een achttienjarig meisje minder getrokken wordt door de godsdienstoefening, omdat ze zelf te sterk trekt iemand die daar in de verte achter haar zit. Al is die gedachte niet aangenaam voor den preekenden voorganger, hij worde er toch niet boos om, wetende dat het verlies van aandacht nu, hem later rijkelijk vergoed wordt door een mooien huwelijksdienst en wie weet hoeveel doopbeurten. Pierre de Coulevain, de auteur van Sur la branche, heeft de verliefdheid van 't meisje terecht genoemd: moederliefde in knop.
Ik had het geluk, een tijdlang in de eerste jongensrij te zitten, vlak achter de meisjes. Dit verhinderde mij niet, hard te werken. Integendeel. Het spoorde mijn werkdrift aan. Ik deed mijn best in haar oog een mooi figuur te maken. Een pluimpje van den meester wapperde veel sierlijker onder het welgevallig en bewonderend oog der meisjes. Zij behoefden mijnentwege niet goed te kunnen rekenen en ontleden. Als ze maar haar lieftallige en gratievolle bewondering aan ónze overwinningen konden schenken. Iedere moeilijke som, door ons als een machtig vijand verslagen, riep haar streelenden eerbied op, en wij sloegen er op los om dien eerbied te verwerven. „Wat kan jij goed rekenen!” of: „Hoe kun je dat toch!” of: „Ik begrijp er niks van!” of: „Toe, help je me nog even!”—het waren omwademingen van bloemgeurige zefirs, zwanger van lenteweelde. Ha, wat voelden we ons gelukkig, als we zulk een hulde ontvingen of zulk een hulp mochten verleenen!
Das ewig weibliche. Wondervolle macht in een knapenziel.
Neen, gij die meent dat onreine gedachten als zwarte wolken langs dezen blauwen voorjaarshemel moeten drijven, gij weet het niet. Er ging een reinigende bekoring uit van de tegenwoordigheid der meisjes. Zij riepen ridderlijke gevoelens in ons wakker, huldigende driften, artistieke gaven. Mijn oudste broer teekende mooi en leerde mij in de huiskamer landschapjes teekenen en watergezichtjes. Een boerenwoning, half verborgen onder 't loover, een hooiberg daarbij, slingerend landweggetje, en in de lucht wat vogels—of een schip, opbruisend tegen de watervlakte, het zeil omhoog, den wimpel wapperend, het roeischuitje er achter—ik wierp ze met handige potloodstrepen op het papier, trok er een strakke lijn om, zette in een benedenhoek een beetje schuin mijn naam—ach, mijn jongens op school kunnen dat laatste ook zoo artistiek: kinderen blijven kinderen—en bood ze de jonkvrouwen mijner vereering aan. Hoe heerlijk, als ze het mooi vonden en zuinig bewaarden. En als ze 't niet begrijpen konden, hoe een jongen, die al zoo goed sommen kon maken, ook nog mooi kon teekenen. En als ze dan een eigengemaakten boekenlegger of inktlap als tegengave schonken. Precies als de koningen der aarde, en ook precies als de primitieve volkeren. Lezer, vriend, zijt ge wel eens jaren achtereen gelukkig geweest met een simpel potloodje, dat ge dag aan dag bij u droeg, nooit gebruikte uit vrees dat het slijten zou, en telkens weer met teederheid tusschen uw vingertoppen nam? In dat potloodje—'t heette een herinnering aan háár—bewaardet ge al de reine teederheid van uw eigen jongensziel, gewekt door „das ewig Weibliche”.
Elke schooltijd begon natuurlijk met gebed en psalmgezang. Daarna volgde 's voormiddags een vol uur „Bijbelsche Geschiedenis”. Dat was dus zes uur in de week de historie van het oude Israël en het verhaal der Evangeliën.
In overeenstemming daarmee kreeg de Kaart van Palestina meer beurten dan die van Nederland. Zoo kwam eigen land en volk wel wat in de verdrukking door de buitengewone belangstelling aan Kanaän gewijd. Perea, het Over-Jordaansche, lag mij nader dan Gelderland, op de Palestijnsche bergen was ik meer thuis dan op de Limburgsche heuvelen, het meer van Genezareth mij vertrouwder dan het Slotermeer, en langs de Jordaanoevers wandelde ik vrediger dan langs de Rijnboorden.
Over de keuze van dit belangstellingsgebied voor de lagere school kan men verschil van meening hebben, maar ieder beseft, hoe dit samengaan van geschiedenis en aardrijkskunde beide ten goede kwam. De vlakten en de hoogten, de meren en de stroomen, de steden en de vlekken van Kanaän kregen beteekenis, doordat ze leefden in de Joodsche geschiedenis en literatuur. We hoorden ze uit den mond der psalmdichters en profeten, zagen ze als terrein van arbeid en strijd, bezochten ze rondwandelend met den leerenden Heiland.
Dat was iets anders dan rijtjes namen, die maar rijtjes namen bleven. Het innige verband tusschen het Joodsche land en het Joodsche volk, dat nog thans in zoo vele Joodsche en ook Christen-harten gevoeld wordt, maakte de aardrijkskunde van Palestina tot terreinlessen der historie. Alles leefde daar. Men was als in de schouwburg der menschheid en zag volksdrama's afspelen op het tooneel der velden, met begroeide bergen tot coulissen. Nog, als ik den naam hoor van het meer van Genezareth, zie ik visschers hun netten uitwerpen, Jezus wandelen op de wateren, Petrus wegzinken in kleingeloof. Aan gene zijde der Jordaan staat Mozes op den berg Nebo, ziende naar het Heilige Land, dat hij niet mag binnentreden. Hoe lieflijk is ons dat Bethlehem met zijn overvolle herberg en de kribbe in den beestenstal. Geen plaatsnaam, of hij roept personen op, toestanden, gebeurtenissen. De landkaart gaf aan de geschiedenis een gebied, gelijk deze aan de kaart leven schonk.
Of de school dit prachtige en eigenlijk ook onmisbare samengaan met volle bewustheid in de hand werkte, om de waarheid te zeggen, ik geloof het niet. Het staat mij zoo voor, alsof de geschiedenisles alleen luisterde naar de stem van den meester en nooit keek naar de kaart, alsof de aardrijkskundeles alleen aanwees en opzei, maar nooit bevolkte, en of het samenvloeien van feiten en terreinen aan het toeval en de kinderlijke voorstellingsbehoefte werd overgelaten. Maar indien dit zoo was, dan zal het nu in de christelijke scholen toch wel anders zijn. Men zal daar nu toch die mooie kans niet ongebruikt laten. Wellicht gaat men er nog een stapje verder en durft een les in natuurlijke historie gebruiken, om het landschap met zijn planten en dieren uit te beelden. „Kent gij het land?” vraagt Pfarrer Schneller op het titelblad van zijn voortreffelijk werkje. „Wij kennen alleen stippen en strepen en namen,” zeggen de kinderen. En dit zeggen zelfs de volwassenen. Ook de volwassenen, die op de lagere school of op de zondagsschool Bijbelsche Geschiedenis onderwijzen?
* * *
Wanneer deze jeugdherinneringen onderwijskundige bijbedoelingen hadden, zou ik graag van Palestina naar ons eigen land overgaan en zelfs de vraag willen stellen en beantwoorden, of de aardrijkskunde der geheele wereld niet een beetje intiemer kon worden met het leven der volkeren. Maar nu moeten we verder.
Daar zit een klasse kinderen te rekenen. 't Is de hoogste. Ook ik zit daar zoo wat midden in de klasse, vlak achter de meisjes. Gevaarlijk plaatsje?
Dat denkt ge maar.
't Zou gevaarlijk geweest zijn wellicht als de meester onzen geest had gekneveld in banden van verveling, als hij ons gedoemd had tot stilzitten en kijken en handen vouwen.
Maar op mijn bank ligt een lei, daarnaast een dik boekje in een donkerblauw omslag, en tusschen mijn vingers leeft een griffel, hunkerend naar 't uitvloeien en uitstroomen van cijfers. 't Is of die arme griffel 't benauwd heeft, in barensweeën verkeert. Ze moet schrijven, schrijven, cijfers uitgooien, een lei vol, twee kanten, vol, nóg een lei. Eer komt ze niet tot rust.
En al die arbeid maakt, dat ik niet eens meisjes zie. Die griffel wint het van haar bekoorlijkheid. Het instrument, waardoor de van werkdrift trillende geest een uitweg vindt in de grijswitte figuurtjes op de blauwzwarte lei.
Werken. Laat je jongens werken. De kleinen en de grooten. En ook de heel grooten.
Maar zorg dan, dat ze werken met lust, en daardoor met volle kracht.
De beste rekenaars hadden ieder hun eigen rekenboek. Ik moet daar ook onder behoord hebben. Ik herinner me den hartstocht, om een boekje uit te hebben.
De Boesers had ik al.... opgevreten. De „eerste verzameling”. De „tweede verzameling”. Toen had de meester er niet meer. Die „verzamelingen” kwamen na en boven de gewone serie. Een soort bekroning. „Gemengde vraagstukken”. Voor de goeie rekenaars, die geen geleidelijke leiding meer noodig hadden. Die konden aanpakken, telkens wat nieuws.
Maar ik had ze uit.
Toen zei de meester: „Ja, wat zal ik je nu geven!” En hij snuffelde in zijn kast. Daar had hij zoo'n stapeltje van allerlei. „Hier, probeer dit maar eens.”
't Was—heb ik het goed onthouden?—„Koopmansrekenen” van Adam van Lintz, het—vierde?—stukje. 't Was dat dikke boekje in donkerblauw omslag. En Adam van Lintz boeide mijn oogen en mijn handen en mijn gedachten en mijn neigingen.
Ik zag geen meisjes, ik zag sommen.
Heerlijke werkuren. Ze deden me al vroeg ervaren, waar een stuk reine levensvreugde te vinden is. Bijstand tegen verzoekingen. Troost in smart.
Nooit in mijn verder leven heb ik Adam van Lintz teruggezien, terwijl ik toch onafgebroken tusschen de schoolboekjes heb gezeten. Waarschijnlijk was hij dus toen al aan 't verdwijnen. Versluys en Wisselink kwamen de Boesers verdringen. Toch onthouden, met uiterlijk en titel. Bewijst dat niet—wat ik reeds vroeger opmerkte—dat het geheugen in 't hart zit? En dat het werk in de school het kinderhart moet weten te pakken?
* * *
Men zou uit deze rekendrift willen afleiden, dat ik later een rekenmeester had moeten worden. Doch dan zou men verkeerd afleiden. Mijn aanleg en mijn lust hebben nooit de cijfers gezocht. Verzen opzeggen, lezen met een mooie stem, de muziek der taal genieten—dat was mijn eigenlijke voorkeur. Mijn aanleg was, om het met een groot woord te zeggen: literair. Als ik in mijn eentje liep, zei ik in mezelf verzen op, vaak psalm- en gezangverzen. En dan had ik een gevoel, of mijn stem de mooie klanken moest liefkoozen en de golvende regels in zangerig rythme moest laten vloeien. Een meester, die mooi voorlas, had me gauw te pakken, en onwillekeurig bootste ik de bekoorlijke eigenaardigheden van zijn voordracht na.
Toch herinner ik me van mijn leesboekjes niets meer. Welke waren het? Ik weet het niet. Belletristische? Leerende? Verhalende? Ik weet het niet. Verzen of proza? Ik weet het niet. Geen inhoud, geen titel, geen uiterlijk—ik weet er niets meer van. Waren ze wellicht te droog? Ik weet het niet. Te vroom? Te braaf? Te onkinderlijk? Ik weet het niet. Wonderlijk toch, de rekenboeken zie ik nog, ken ik nog, hoewel ik geen rekenman ben, en de leesboeken zijn totaal weggezonken in vergetelheid, hoewel de toekomst bewezen heeft, dat ik voor 't leesboek toch wel iets voelde. Vanwaar dit onderscheid? Het moet wel hieraan zijn toe te schrijven, dat—door 't werken—in de rekenboeken mijn hart is gaan zitten, en dat de leesboeken dit hart niet hebben gelokt en vastgehouden. Dat hart wou wel. Maar 't boek wou niet. Of misschien wou het arme ding wel, maar kon het niet. Het zal onze harten te opzettelijk hebben willen vangen. En dat is altijd mis.
Het is toch eigenlijk sterk, dat ik niet meer weet, uit welke schoolboeken ik als twaalf- en dertienjarige jongen gelezen heb. Maar voor 't feit sta ik in. Wellicht wordt het een beetje nader verklaard door mijn overgang, als kweekeling, naar de openbare school. Daar kwam ik in zoo'n heel andere boekjeswereld. Maar dat rekenboek dan? en het zingen? Want dát herinner ik me heel wel. Ik zie het schoolbord vol muziek staan, driestemmige liederen in notenschrift. En ik ken nog die liederen die we leerden. Eén lied is te kenmerkend en te vereerend voor de school, dan dat ik het hier niet zou vermelden. De Fransch-Duitsche oorlog was uitgebroken, 1870. Ik was elf jaar. Overal hoorde je „Die Wacht am Rhein”, tot op draaiorgels toe. Toen leerde de meester ons de woorden en de muziek, de woorden in 't Duitsch, ofschoon we in die taal geen les kregen. En we zongen uit volle borst meerstemmig:
Ik noemde dat kenmerkend en vereerend voor de school. Immers, het was een bewijs, dat men in de school leefde. Het lied van den dag, ondanks de vreemde taal, in de zangles gebracht—dat was toch wel waarlijk: school en leven.
En die school was een—„afgescheidene”, van veertig jaren her.
* * *
Het is wel begrijpelijk, dat deze schoolliederen me zijn bijgebleven. Vooreerst hadden ze dezelfde veroveringsmethode als de sommen. Ze zetten ons aan 't werk. Zingen moest je wel, of je wou of niet. Je kon er niet bij suffen of afdwalen. Daar had je nu je zuivere zelfwerkzaamheid. Maar dan ook, de liedjes werden thuis vrijwillig gerepeteerd. Niet, gelijk dat in gegoeder kringen geschiedt, op bepaalde uren bij een piano, maar op alle tijden van den dag en in alle hoekjes van het huis. Vader zong, Moeder zong, Christien zong, de jongens zongen, ik zong, we zongen allemaal. Zingende leerden we mekaar de liedjes, en als er een moeilijke val was, werd die soms in de keuken onder 't werken door ingestudeerd. Christien sneed de andijvie of de rooie kool, ik stond bij haar aan de rechtbank, en daar had je een formeele zangles.
Niemand was verlegen om den mond open te doen, niemand schaamde zich zijn stem. Het huis weergalmde van lied. Je zong in de keuken bij 't schoenenpoetsen, je zong in de gang, je zong in alle kamers, in de huiskamer, de slaapkamer, de bestekamer. Leege oogenblikken werden gevuld met lied. En dat was nooit een zacht geneurie, maar een luid gejuich, vol uit de borst. Ook de bovenburen zongen en de benedenburen. En 't waren allemaal schoolliederen van „Zie de leliën op het veld” of „Als de zwaluw ons verlaat” of „Eere zij God”. De Zangvogeltjes, die lieve uit de boekjes van C. Regeer, fladderden door onze woning, en jubelden hun heerlijkste liedjes.
Dat had en heeft een burgergezin voor op de deftigheid. Er wordt gezongen in huis. De kinderen behoeven geen zangles te krijgen. De liederen leven er, gelijk buiten in veld en bosch, en—evenals daar—piepen de jongen naar 't zingen der ouden.
Wat kon Vader mooi zingen! En met welk een liefde en toewijding zong hij! Dan kon hij zoo'n uur achter elkaar heen en weer loopen, geen jas aan, de handen op den rug, van de huiskamer door de gang en omgekeerd, en aldoor maar zingen. Hij haalde de liederen op uit zijn verleden, veel Fransche. Van „La Brigantine, Qui va tourner.” Wat vonden we 't mooi! En als Vader dan met ingehouden stem bad: „O, Vierge Marie! Pour moi priez Dieu!” dan werden onze oogen wel eens vochtig van ontroering en viel er een traan tusschen de sommen of de Fransche thema's. Dat waren heerlijke oogenblikken.
En 's avonds, vooral Zondags in 't schemeruurtje, wanneer alleen een zacht theelichtje het duister bekampte, klein, dapper, rustig vlammetje in een donkere wereld, en wij, door de kamer verspreid, ons gelegerd hadden als in een Zigeunerkamp, de ouderen op stoelen, ieder op een geliefkoosd plaatsje, de jongeren op den grond, de beenen rechtuit of de knieën opgetrokken—een „vrije orde”—dan begon er maar een te zingen, en vanzelf vielen de anderen in. Het eene lied na het andere. Maar nooit straatliederen. De school en de overlevering hadden ons een heel repertoire bezorgd, altemaal liederen vol kleur en sentiment, beschaafd van taal en van toon. En steeds ging het ten slotte naar het godsdienstige toe. Met de Hernhutters zongen we: „Laat mij, slapend, op U wachten, Heer, dan slaap ik zoo gerust.” En eindelijk met de Christelijke gemeente dien stemmenden avondzang:
Dan trilde Moeders stem. Zij was weer in de pastorie van haar kinderjaren.
* * *
Liefelijke schemeruren. Hoe heerlijk toch, dat alle uren van den dag hun eigen kleur en toon hebben. Het uur van 9–10 in den voormiddag is een heel ander dan dat van 2–3 in den namiddag. Men kan ze onmogelijk verwisselen, zonder het gelaat van den dag een vreemd en onbehaaglijk uiterlijk te geven. En zoo heeft ook het schemeruur zijn karakter en bestemming. Wie denkt er aan in den morgen zoo vertrouwelijk bijeen te zitten en te zingen als bij het vallen van den avond tusschen licht en donker. Het zou niet gaan. En nu heb je wel redeneermenschen die zeggen: een uur is een uur, ze hebben allemaal precies zestig minuten, en zingen is zingen, dus je kunt het zingen van 't eene uur net zoo overbrengen naar een ander, maar deze verstandige lieden behooren tot die waanzinnigen, waarvan Chesterton zegt, dat ze krankzinnig zijn, omdat ze alles verloren hebben behalve hun verstand. Neen, een uur is niet een uur, elk heeft zijn eigen aard, en daarom brengen en vragen de avonduren, die van vijf tot zeven, iets anders dan hun vroegere of latere broeders.
Wij hadden avondschool, liefelijker gedachtenis. Ze werd in de bovenverdieping gehouden. Daar genoten we van het warmgele licht der gasvlammen, het stille suizen, en van meesters stem en lange pijp. 's Avonds scheen meester een heel andere stem te hebben dan overdag. Kwam dat door het gaslicht? Of doordat er veel minder kinderen waren? Neen, 't was de invloed van de uren. Die veranderden niet alleen zijn stem, maar zijn heelen persoon. Hij was veel vertrouwelijker, veel gezelliger, veel gewoner. Zijn houding en toon naderden ons veel dichter, hij werd een soort familielid van je. De schoolnarigheid ging er af. Zijn handdruk was zelfs anders dan die van 's morgens vóór negenen.
En dan was zijn lange pijp ook een van zijn aanbevelingen. In het vensterkozijn lagen eenige opgevouwen papierstrooken—fidibussen. Daarmede spaarde meester een zwavelstok uit. „Geef jij me eens een fidibus.” De gelukkige nam er een uit het kozijn, stak hem aan boven de gasvlam, en hield hem bij meesters pijp. We genoten van het opkrullen der tabak, van de blauwe rookwolken, en van de manier waarop meester den dop op de pijp zette. Nu trok hij een poosje achter elkaar, dan legde hij de pijp neer, nam de zijden pet van 't hoofd en zei ernstig: „Prions!” Wij vouwden de handen, sloten de oogen, luisterden naar het suizende gaslicht en naar de eerbiedige stem: „Notre père qui est aux cieux! Ton nom soit sanctifié. Ton règne vienne!” Er zweefde stille vrede in onze harten.
Pas had het „Amèn” onze oogen en handen ontsloten, of we hoorden: „Chantons—pseaume....” Dan sloegen we de psalmboeken open, echte Fransche, zochten het lied op, en zongen. Terwijl ik dit schrijf, valt me een lied in, dat ik toen geleerd heb, met dit slot:
en ik hoor de kinderstemmen nog, gedragen door meesters stem, en wegstervend in de donkere einden van het groote lokaal.
Van zoo'n avondschool ging kennis en wijding uit en 't was ons daar beter, dan dat we ons thuis verveelden of op straat bedierven. Om opvoedkundige redenen is de avondschool overal afgeschaft. Maar als ik nu nog op een avondcursus de kinderen zoo stil genoegelijk zie werken, denk ik: Wat zit jelui hier vredig! En wat heb je het toch goed!
* * *
Dat lijkt sommigen misschien wat erg bekrompen ouderwetsch en zeer bevreemdend van iemand, die zoo hardnekkig pleit voor vrijheid en spel en tegen leerdwang. Maar wie trouw gevolgd heeft, wat door dien hardnekkigen pleiter verdedigd en bestreden is, die weet wel, dat het nooit ging tegen het leeren, maar tegen de vervloekte kunst om het leeren tot een ellende te maken, tot een hersenkwelling en zenuwvernieling. Leeren moet een vreugde zijn, en het kan een vreugde zijn. Maar de examens, het opdrijven boven peil, bederven het genot. Kinderen leeren graag, naar de mate hunner capaciteit. Maar de school houdt geen rekening met die capaciteit en maakt zoo den zin tot tegenzin.
Prof. Jelgersma—en hij kan het weten—heeft eens geschreven, dat nooit het werken iemand zenuwziek maakt, maar wel de onrust, de spanning, de zorg. Mijn eigen ervaringen bevestigen deze uitspraak. Natuurlijk heeft onze arbeidskracht haar grens, maar de instortingen in mijn leven zie ik heel duidelijk als gevolgen van emotievolle tijden, tijden van kommer en angst. Het zijn de gemoedskwellingen, die ons knauwen. En dit is zoo waar, dat juist meermalen de arbeid, in stede van een ondermijner, een hersteller onzer gezondheid is. Werk maar, werk maar trouw, volhardend, inspannend. Echter—werk met liefde. Laat je werk een vreugde zijn. En dan bevordert het je gezondheid.
Mijn jeugdherinneringen prediken mij dit ook met overgroote klaarheid en zekerheid. De arbeidsdrift en de arbeidskracht mijner schooljaren hebben mijn gezondheid nooit geschaad, doch wel mijn lichamelijken en zedelijken welstand gebaat. Maar als door averechtsche schooltucht het leeren tot een straf werd, dan liep het mis. En nu zal men wellicht mijn achterlijke ingenomenheid met de avondschool begrijpen. Wij werkten met lust. Hoe meer de kinderen leeren en werken, des te beter. Mits lust de drijfveer en vreugde de vrucht is.
Van mijn afgescheiden school heb ik nog eenige herinneringen mee te deelen. Die bewaar ik echter tot het slot. Eerst werpen we nog een blik in het hartje van den Jordaan en dan gaan we naar de nieuwe woning in de Nieuwe Leliestraat.
De Jordaan, de Amsterdamsche, heeft niets te maken met de gelijknamige rivier in Kanaän. Vroeger waren er in deze volksbuurt der hoofdstad allemaal tuinen. De Fransche vluchtelingen, de refugiés, vestigden zich daar en zij spraken van „les Jardins”. Vandaar de naam.
Het is wel eigenaardig, dat deze naam, die geen enkel officieel cachet heeft, in den volksmond is blijven voortleven. De stadhuisregisters kennen hem niet, maar bij de geboren Amsterdammers zal hij niet gauw wegsterven.
De herinnering aan les Jardins wordt, behalve door de verbastering Jordaan, ook bewaard in de namen der straten en grachten. Wie deze hoort, waant zich in een lusthof verplaatst Alles spreekt van bloemen en boomen. De Palmgracht, de Goudsbloemstraat, de Lindengracht, de Anjelierstraat, de Tuinstraat en de Eglantiersgracht, de Leliestraat en de Bloemgracht, de Laurier- en zelfs de Rozenstraat. Het geurt en kleurt om u heen. Dáár zoudt ge willen wonen. Onder de palmen, tusschen de rozen.
Wees voorzichtig. Namen bedriegen. Op de Lindengracht was mijn eerste school, en het stonk er. Op de Bloemgracht mijn tweede, en het stonk er ook. Op de Eglantiersgracht woonden we, en het stonk er afgrijselijk. Geen wonder: de gracht was zoo iets als een groep voor het menschelijk vee, alle emmers met excrementen uit de heele buurt werden er avond aan avond in leeggestort. Die schonken hun geuren aan les jardins. Zoo leefden we daar tusschen rozen en anjelieren. Ik weet nog, dat er een cholera-epidemie heerschte. Duinwater hadden we niet, elken dag voeren er schuiten met vaten zuiver drinkwater door de gracht, en terzelfder tijd spoelden sommige vrouwtjes hun waschgoed in die grachten uit. 't Water zag er altijd vuilzwart: leliën en rozen. En de bakker maakte er zijn dweil in nat, waarmee hij den oven „reinigde” voor ons brood.
Ook de meeste straten waren vuil. Glibberige keitjes tusschen armoedige huizenrijen. Wie laurieren en goudsbloemen verwachtte, vond gore onderkleeren, afhangend van droogstokken.
Het is nooit verstandig, straten en ook meisjes van die heel mooie namen te geven. Men weet niet, of ze de belofte van hun naam vermogen te houden en zoo loopen ze gevaar, levenslang, bij iedere kennismaking, in zichzelf een teleurstelling aan te bieden.
Allereerst aan het Oranjehuis is het gelukt, een inval te doen in die rijen van bloemen en groen. Vroeger heette een der grachten, n.l. de Goudsbloemgracht, in den volksmond het Fransche pad. Je had daar, ter weerszijden van een drabbig water, smalle, slecht geplaveide wegen. Franschen woonden er niet meer, wel dieven en ander gevaarlijk volk. Wij, jongens, wisten elkaar te vertellen van zulk een held, die, door de politie achtervolgd, royaal over de gracht sprong en zoo zijn vrijheid redde. Het was „De achtkante Boer”. Overigens leefde dit Fransche pad bij ons alleen voort in een verachtelijken scheldnaam. Wie ons àl te min was, scholden we uit voor Franschepatter. In den Haag zegt men tegen zoo iemand: stuk vullis.
Het Gemeentebestuur vond het verstandige opvoeding zijner burgerij, de gracht van dit Fransche pad te dempen, waardoor het in een breede straat veranderde, toegankelijk voor handhavers der orde. Maar het gaf daarbij een tweede bewijs van paedagogisch inzicht. Het liet de straat naar Koning Willem III vernoemen, door Z. M. plechtig openen, en sedert verdwenen de namen van Goudsbloemgracht en Fransche pad voor dien van Koning Willemstraat. De Jordaners waren altijd reeds beroemd door hun Oranjeliefde, maar nu was Oranje hun een broeder, en meer dan dat. Wanneer Koning Willem III zijn jaarlijksch bezoek aan de hoofdstad bracht en dan natuurlijk ook in open rijtuig de Willemstraat bezocht, spanden zijn trouwe Willemstraters de paarden van den wagen en trokken dien zelf in statigen optocht langs hun heirweg. Dat was een jaarlijksch verbond tusschen Bokkebek, den Koning van de Willemstraat, en Willem III, Koning der Nederlanden.
Wat is een naam? vraagt de dichter.
Een naam is een levenslange ontgoocheling. Maar een naam is ook een eer, een verplichting, een verantwoordelijkheid, en dan is hij een stuk opvoeding. Maak van uw Franschepatters—Willemstraters.
* * *
Zoo ziet men, hoe er uit dien vuilen Jordaan nog paedagogiek kan opbloeien. Met de paedagogiek is het trouwens evenals met de poëzie, ze schuilt
Dat móét immers ook? De paedagogiek is een levenskracht, die in heel de menscheid en zelfs in de dierenwereld werkt. Sinds men echter een paedagogische priesterschap heeft, die haar paedagogisch leerstelsel heeft opgebouwd, is de paedagogiek schuil gegaan, en kost het vaak moeite haar op te sporen. Het zuivere hemelwater is tot staande grachten geworden, vol menschelijke onreinheid, stinkende van domheid en pedanterie. Geef den menschen zoo'n leerstelsel, en zie, wat ze er van terecht brengen. Je kunt ze er in examineeren, maar dan—in de practijk—laten ze het in den steek, omdat het hen in den steek laat. De priesters hebben altijd het werk der profeten bedorven. Wie iemand paedagogisch wil sterken, brenge hem in aanraking met de paedagogische profeten. Van hen gaat kracht uit, die onze krachten wekt en ontwikkelt.
In ieder menschelijk wezen—en in hoeveel dieren—leeft een paedagogisch instinkt. Vandaar dat we overal opvoeding zien, opvoeding móéten zien. Naarmate we die opvoeding meer beperken tot een bepaalde klasse, zal ze er te treuriger aan toe zijn. Dan verdroogt de levenskracht tot schoolmeesterij.
Ziedaar, zelfs Willem III was een opvoeder, toen hij zich door de Willemstraat liet trekken. Zonder karton- of houtslöjd paste hij daar de zelfwerkzaamheid toe. Hij stelde die mannen in de gelegenheid, iets voor hem te doen. Iets dat ze graag deden. Iets dat hen een eer werd, een levenslange trots: „Ik heb den Koning nog voortgetrokken!” Daarmee riep hij van het beste wakker, wat in die mannen leefde: huldigende toewijding aan Majesteit.
Vischkoopers, kroeghouders, geldschieters in zelfgewilde dienstbaarheid zich te doen inspannen voor Majesteit, zij het aardsche, het is een begin van zedelijke opvoeding. En het is de bittere fout onzer hedendaagsche zoogenoemde democratie, dat ze den eerbied voor Majesteit vernietigt. O, ik weet, dat er veel valsche majesteit is, maar daarom kan dat eerbiedsgevoel toch echt zijn. En niet die majesteit daar buiten, maar dat eerbiedsgevoel daar binnen is de opvoedingskracht. Wellicht buigen wij allen voor valsche majesteit, wij blinde zoekers der Waarheid. Doch beter is het, een Koningskar voort te trekken, dan den zegewagen van de Zelfzucht. Als er maar een element van toewijding is!
Jaren later heb ik in denzelfden Jordaan het zoogenaamde palingoproer bijgewoond. Het Gemeentebestuur had een aloud volksvermaak verboden, waarbij een paling aan een touw boven het grachtwater hing en gegrepen moest worden door een onder het touw door varenden man. Zoo iets als het katknuppelen, maar weer wat anders.
Het verbod was gerechtvaardigd,—ofschoon, als men toch beschermen wou, er in de gevangenissen en bordeelen heel wat menschen nóg dringender behoefte aan hulp hadden dan die paling.
't Ging echter waarschijnlijk minder om het palingbelang dan om de zedelijke opvoeding der Jordaners, die nu toch eindelijk eens afstand moesten doen van zoo onmenschelijk vermaak. Afstand, nog eer ze er in hun hart afstand van hadden gedaan.
De Jordaners verzetten zich, en soldaten trokken den Jordaan binnen. Het werd een formeel oproer.
Natuurlijk wonnen de geweren het en tegenwoordig worden de palingen alleen maar levend gevild en in stukken gesneden door de gemoedelijke handjes der vriendelijke vischvrouwen. Meneer het Gemeenteraadslid ziet het zonder gewetenswroeging aan, zijn kinderen kijken ook met een zeker welgevallen. Het vischvrouwtje doet het zoo kwiek, en paling is lekker. Maar de Jordaners mogen niet meer „palingtrekken”, denken er niet eens meer aan. Dat is voorbij. Door kogels getroffen.
En dit was nu juist de fout, dat de kogels het geveld hebben.
Er was een betere manier geweest.
Men had er Willem III voor moeten spannen. Gelijk de Jordaners Zijne Majesteit hadden voortgetrokken, had deze Majesteit—majesteitelijke roeping en roem!—zich in dienst moeten stellen van hun zedelijk heil.
Men had de voornaamste palingtrekkers moeten opzoeken, hen uitnoodigen tot een vergadering ten Raadhuize, en daar had de Burgemeester, ter eere der vergadering in ambtsgewaad, moeten zeggen, hoe graag de Koning wou, dat dit vermaak uit „Zijn Jordaan” verdween, om dan te vragen, of de mannen daar geen middel op wisten: „De Koning vond, dat de Jordaners tegenwoordig te hoog stonden voor zulk een toch altijd wreed genoegen.” En dan had men het daarheen moeten sturen, dat bij het eerstvolgend bezoek van Willem III een eere-comité van Jordaners onder leiding van Bokkebek, den Koning, „het besluit der burgerij” meedeelde, om voortaan ter liefde van hun vorst en de palingen, niet meer aan het palingtrekken te doen.
Dan had men, en waarlijk opnieuw zonder houtslöjd, de zelfwerkzaamheid in actie gebracht ten bate van het zelfheil.
* * *
Doch wellicht vindt deze of gene, dat deze paedagogiek een politiek bijsmaakje heeft, dat zij eigenlijk slinksche middelen gebruikte, en, om het maar ineens te zeggen, in haar wezen onoprecht was. Koning en Burgemeester zouden zeer goed geweten hebben, dat de Jordaners niet te hoog stonden voor dat wreed genoegen, en heel die opgezette komedie zou niet anders geweest zijn dan een speculeeren op de menschelijke ijdelheid, dus op een menschelijke fout.
Laat de Jordaan mij tegen deze bedenking mogen verdedigen.
Het is marktdag en de Noordermarkt is vol kooplui en koopers. Er liggen allerlei nuttige en noodige dingen, die de drentelende burgervrouwtjes vandaag voor een prijsje willen meester worden. Maar daar staat ook een koopman, die iets totaal overbodigs aanbiedt. Niemand zal zoo gek zijn, daarvoor zijn geld uit te geven. Zoo meent ge. En de omgeving van het kraampje is ook dood van leegte. Maar wacht een oogenblik. De koopman begint met rijksdaalders te werken. Hij smijt ze tegen een tafelblad, zoodat ze terugspringen, vangt ze op, laat ze rinkelen, gooit ze omhoog, weet ze met een sierlijken greep te vangen, en binnenkort staat hij midden in een breeden kring van menschen. Eerst kwamen de jongens en gaapten zijn kunsten aan, toen ook de mannen en de vrouwen. De blinkende geldstukken, neen de wijze waarop de koopman er mee manoeuvreerde, heeft het volk doen toestroomen. En onder de hand heeft de kunstenaar, steeds oreerende, iets aangeduid van hetgeen hij het achtbare publiek wenscht aan te bieden.
Het publiek wacht en kijkt. Het is nieuwsgierig. Maar geen sterveling is van plan iets te koopen. Ze hebben hun geld te lief en geven niets om die prullen. Doch ze kennen den koopman niet en hun eigen rampzalige zwakheid. Hij haalt iets onder zijn tafel vandaan. Een doos. Hij opent ze. Het publiek rekt de halzen uit om te kunnen zien. Hij neemt iets tusschen wijsvinger en duim, maar 't blijft nog verborgen. Nu roemt hij de deugden van dit inderdaad buitengewone. Men zou al geld geven, om het te mogen aanschouwen. En dan te denken, dat je zoo iets bizonders voor luttel geld je kunt toeëigenen. Dat je 't je heele leven kunt meedragen. Het is een zeldzaam kansje. En uit een omhulling van rose watten—zoo waardevol bergt men geen prullen—wikkelt de koopman het wonder te voorschijn. En dat kun je nu krijgen voor slechts vijf cent.
De jongens hebben geen vijf cent Zij gapen het wonder maar aan. Doch die mannen, en die vrouwen, de centen rammelen al in den zak. Komaan meneer, is het niets voor uzelf, dan is het toch voor uw kinderen. Komaan juffrouw, u hebt zoo iets toch immers nog nooit in huis gebracht? En meneer laat zich verleiden: Vooruit, geef me dan maar zoo'n dingetje. De centen telt hij al neer. En de juffrouw laat zich verleiden. En anderen volgen. En het is den slimmen koopman gelukt, de menschen zoo ver te brengen, dat ze het geld offerden, dat ze noodig hadden en wilden behouden, en een prul mee naar huis namen, dat ze niet behoefden en eigenlijk zelfs niet eens begeerden.
Die koopman heeft maar één methode: beduvel je menschen.
En die methode heeft succes. Alleen, hij wendt haar aan tot nadeel van zijn volk en ten bate van zichzelf. Daardoor is hij geen paedagoog. Maar had hij omgekeerd het heil van anderen op 't oog en wilde hij daartoe zelf offers brengen, dan was hij met zijn methode van „beduvel ze” een geboren opvoeder. Of is het niet onze grootste kunst, kinderen en menschen het goede te laten doen, waar ze in hun hart afkeerig van zijn? Hen smaak te doen krijgen in hetgeen hen noodig maar niet aantrekkelijk is?
„Jordaanpaedagogiek!” roept hier de echte paedagoog verachtelijk uit. „Een paedagogiek, die haar achterbuurtsche afkomst niet verloochent. Men kan wel zien, dat deze paedagoog een Jordaankind is, bij vunzige grachten opgegroeid.”
Dat is hij. Maar nu blijkt meteen zonneklaar, dat hij geen paedagoog is, hetgeen hij, ziende de echte paedagogen, wel altijd gevoeld heeft.
Stel u voor: de methode van beduvel ze maar. En dat in naam der pae-da-go-giek!
* * *
Er was r's een moeder, die altijd 's avonds, als het bedtijd was, tegen haar spruit zei: „Kom, nu gaan we ons eens lekkertjes uitkleeden en dan lekkertjes naar bed.”
Nu moet ge weten, dat die spruit het lang niet lekkertjes vond, het uitkleeden niet en het naar bed gaan ook niet, en veel liever bleef spelen. Maar als moeder dat zoo zei, dan was het net, of er over het uitkleeden en naar bed gaan een zekere bekoring kwam, of het vriendelijk licht, dat den heelen avond het spel beschenen had, wat draaide en zijn schijnsel wierp om den stoel waar 't kind zich ontkleedde. Het speelhoekje kwam in den schaduw.
Een gewoon mensch, die geen verstand van paedagogiek heeft, begrijpt dit best. Er is inderdaad zoo'n lichtje in 't moederhart, en dat straalt zijn schijnsel in stemmende woordjes uit. Als moeders zoo iets zeggen, verwisselen lust en onlust in 't kindergemoed. Dat is de wonderlijke uitwerking van haar woorden.
Maar eigenlijk volgde moeder daarbij die veroordeelde methode van je-weet-wel.
Toen kwam moeder eens in aanraking met een echte paedagoog, nog wel een moeder, en die keurde de gevolgde manier beslist af. Die deed het paedagogisch. Het kind moest op tijd eindigen met zijn spel en dan naar bed, lekkertjes of niet. En zoo gebeurde 't ook bij haar kind. Maar 't ging altijd met tegenzin; en als 't heel mooi was met gelaten berusting. Nooit met een warm gevoel van vriendelijke instemming. Moeder, ik bedoel nu de eerste, zag dat, en ze had een buitengewoon respect voor die degelijkheid, maar ze bleef toch maar liever bij haar eigen manier: die vond ze voor 't kind gezelliger, en eigenlijk ook voor haarzelf.
Doch ik geloof, dat ik haar begrijp. Ze wilde zoo graag, dat het kind lekkertjes ging slapen, ze vond het voor 't kind zoo goed als het, zonder conflict, in die zachte stemming het spel verving door de nachtrust. Ze wist echter wel, dat zoo'n overgang voor 't kind moeilijk is, en om het nu daarbij te helpen, kwam ze het kind met háár stemming te gemoet. Wat heilzaam was voor 't kind, maar door jeugdige kracht nog niet spontaan en zonder bijstand ontwikkeld kon worden, kwam nu te voorschijn—en toch in het kind—door moeders wijze, liefdevolle, steunende inwerking. Deze riep in het kind iets wakker.
Neen, dat is geen bedriegen. Met leugens heeft men nooit succes. Die mogen ons voor 't oogenblik uit den nood helpen, ze brengen ons in 't spinrag der onwaarheid, waarin we steeds meer verward raken.
Die methode van „beduvel ze maar” bedoelt, het goede in kind en mensch op te roepen, dat er in aanleg aanwezig is, en daarmee te overwinnen het kwaad dat dreigt of heerscht.
De potentiëele deugd reëel te maken.
Den engel aan te gorden tegenover den duivel.
En daarom moest ze in de paedagogiek eigenlijk heeten: Verengel ze maar.
Dat klinkt echter te mooi voor Jordaanpaedagogiek. We zeggen het daar liever wat ruw. Maar we meenen het daarom toch goed. En wellicht dat menig onderwijzer, die zijn kinderen dag aan dag moet inprenten, wat die schapen absoluut onverschillig is, en die naar zijn zin de medewerking dier kinderen bij toepassing der heerschende methoden niet in voldoende mate kan winnen, wat meer succes heeft, als hij 't eens probeert met de methode van.... doch nu weet hij 't al.
Menige woning is als de schelp van een weekdier. Je kruipt er van voren in en dan ontwikkelt zich een stel ruimten, met aan alle zijden wanden. Wil je er uit, dan dien je weer terug te kruipen. Toegang en uitgang zijn dezelfde.
Dat geeft altijd zoo iets beklemmends. Overal stuit je tegen muren. Als de voordeur achter je gesloten is, ben je gevangen. Je bent in een fuik gezwommen. Aan den achterkant is geen uitbreken.
Zoo kan je ook zoo leelijk een vereeniging, een partij binnenzwemmen. Ben je er eenmaal in, dan kun je geen hand uitsteken, of je slaat tegen een muur van het programma. Akelig benauwd. Je dacht je tusschen die wanden recht behagelijk en thuis te voelen? Niets er van. 't Zijn dwangbuizen voor je geest. Je willen en je denken, je neigingen en je inzichten botsen voortdurend tegen de geformuleerde overtuigingen en je dankt den hemel, als je er goed en wel uit bent, zij het ook, dat ze je door het inkruipgat er principiëel hebben uitgesmeten.
Dan ben je weer heerlijk in de vrijheid.
Het nieuwe huis had gelukkig een achteruitje.
Wanneer je had aangebeld, kwam je in de gang. Een zijdeur gaf toegang tot de „zijkamer”. Als kind heb ik bij dezen naam nooit aan de eigenlijke beteekenis gedacht. Die zijkamer was de mooie kamer, daar stonden de beste meubelen, daar zat je alleen zondags, daar ontving je visite. Er was dus iets fijns aan dien naam verbonden, en dit hoorde ik in den naam. Ik dácht er niet bij aan zijde en satijn, maar ik kwam er bij in een stemming van die stoffen. De zijkamer behandelde je met een zekere reverentie, gelijk een zijden japon. Dat was geen stuk gemeenzaamheid. En als je tegen een bezoeker zei: „Ga u maar even in de zijkamer,” dan kwam er, en niet alleen door de beleefdheid, iets zijigs in je stem.
Ziedaar het effect der klanken. Fijne, mooie, beschaafde klanken kunnen beschavend werken door het intoneeren van fijne stemmingen.
Aan 't eind van de gang kwam je door een andere deur in de huiskamer. Hier was het, dat we in schemeravond onze liederen zongen, op stoelen en op den grond om de kachel gegroept. Vulkachels waren er toen gelukkig nog niet. Je moest nog telkens „een schepje op de kachel” doen, je zag den pot gloeien, je zag bij 't poken de vonken vallen, ja zag zoo'n heerlijk warmgeel licht uit het pookgat schijnen, altemaal genietingen, waarvan de gemakzucht, de techniek, de hygiëne en andere ongerechtigheden ons hebben beroofd. Vader stak den pook in de kachel, om met de punt zijn pijp aan te steken; een stukje roodvlammend leven midden in de duisternis. Onze kinderoogen genoten van alles. Met volle teugen dronken we de poëzie van dit huiskamerleven in. De zijkamer had iets stijfs en kils. Maar de huiskamer—ze mocht dan laag en donker zijn met dat eene raam op den tuin, ze mocht vol rook hangen van Vaders pijp, ze mocht door gloeiende kachel, bedstede en nog zoo een en ander een benauwde atmosfeer hebben, ze was toch een gezegend oord. Er zweefden gezelligheid, vertrouwelijkheid, hartelijkheid. Je voelde je er warm en veilig.
* * *
Ga nu eens mee voor dat eene raam zitten. Dan zie je tuintjes. Hier vlak voor je is ons eigen tuintje. Eerst een plaatsje en daarachter een tuintje, beide maar klein. Het plaatsje van groote vierkante tegels, het tuintje niet anders dan een lapje zwarte grond. In drie of vier stapjes heb je beide doorloopen. Maar toch een tuintje. Een lage, donkere schutting scheidt het, rechts, van buurmans tuintje. Daar kun je ook in kijken. En dan ligt er weer een, en nog een, en nog een, een heele rij. Links staat een vrij hoog houten loodsje van twee verdiepingen, dat daar het terrein en alle uitzicht afsluit. Maar achter ons tuintje en dat van de buren zie je weer de tuintjes van de achterburen. Die zijn grooter dan de onze, want daar wonen rijkere menschen. In hun tuinen staan heele boomen, waar de musschen in sjilpen.
Is dat niet een heerlijk bezit? Ruimte, lucht, groen, vogels.
Toen we bij 't verhuizen onze eerste stappen in de nieuwe woning zetten en ik door dit eene raam keek, wist ik niet wat ik zag. Echte boomen. Aanstonds ging ik uit de huiskamer de keuken in, opende een glazen deur, liep een trapje af, en stond buiten. Ik keek rond als Columbus. Een nieuw werelddeel. En alles even verrukkelijk. Daar was een waterput. Als je er op ging staan, kon je over de schuttingen kijken. Ik deed het. Wát een ruimte! En hoor die vogels! Misschien kon je ze lokken en kwamen ze ook hier in den tuin. Dan was je heelemaal buiten.
Wanneer ik nú ons tuintje zag en daar mijn buitengenietingen moest maken, zou ik me zeker erg mistroostig voelen. Ik ben nu, helaas, zooveel beter gewoon. Maar toen? 't Was voor 't eerst van mijn leven, dat we de weelde van zoo'n tuin hadden. En dan is ieder plekje grond een verrukking. Vader nam natuurlijk den aanleg van 't geheel voor zijn rekening. Die goede man genoot niet minder dan wij. Als een kind was hij in zijn schik. De winkel met al zijn zorgen lag achter hem. Doodarm had hij dien verlaten. Hij had een soort betrekking gekregen aan „'t Heeren Logement”, een inrichting waar allerlei inboedels verkocht werden, een venduhuis. Hij verdiende er luttel. Maar de kwellende angsten van den verloopenden winkel was hij kwijt, en nu genoot hij inderdaad als een kind.
„Tegen die schutting zullen we lathyrus zetten.” Ik hoor het hem nog zeggen. Het pijpje in den mond, het onmisbare „krommertje”, scharrelde hij nu over het plaatsje, in 't schuurtje, door den tuin. Een spa en een hark had hij al weten machtig te worden. En daar spitte en harkte hij al zijn zorgen mee weg, in misschien twaalf vierkanten meter zwarten grond. Ik zie hem nog alle steenen en vuil opruimen, een perkje aanleggen, een paadje plat trappen. En ik mag hem helpen. Ik ga met hem mee naar de Bloemmarkt, op den Singel bij de Munt, wat planten koopen en zaad. De namen „geranium” en „lathyrus” met de spelling er bij heb ik toen geleerd. Vaders liefhebberijen wekten en bevredigden mijn leergierigheid.
Een nieuw huis, een nieuwe omgeving, een nieuw leven. Uiterst bescheiden in zijn behoeften, was Vader gauw voldaan en gelukkig. Als die ellendige geldzorgen maar niet drukten. Daarvoor alleen was hij bang. Hij was absoluut geen man, om zelfstandig zaken te drijven. Hij was een model van trouwe gehoorzaamheid, een uitstekend dienaar. En zoo was hij dan nu, bevrijd van zijn bezit, ontheven van zijn verantwoordelijkheid, onttroond als chef, den koning te rijk. Menigeen krijgt het beter door een vermindering. Waarom zoeken de menschen toch zoo vaak hun ongeluk in een levenspositie, te groot voor hun aanleg?
* * *
We woonden in de Nieuwe Leliestraat. Vader had een gering inkomen. Waar leefden we dan van? Christine, de oudste, ging in een betrekking, voor nacht en dag, als winkeljuffrouw. Dan had ze tenminste goede huisvesting, goeden kost, en wat geld voor haar kleeding. Maar dat geld ging meer naar Moeder dan naar de kleederwinkels. Het lieve meisje kon het niet voor haarzelf besteden, als ze wist dat Moeder „zonder een cent zat”. En dan worden zulke meisjes wel eens beschimpt, omdat ze er zoo kaal uitzien.
Daarbij begon de oudste zoon al wat te verdienen en waren er twee kostjongens. Op die manier scharrelden we er doorheen.
Hoewel ik toen pas 10 jaar was, wist ik toch precies en weet ik nu nog, hoeveel er elke week inkwam. Ik weet zelfs, hoeveel kostgeld er voor die twee jongens werd betaald. In de armoede leven de kinderen veel meer met het gezin en zijn nooden mee, dan in de welvaart. Hoeveel kinderen in den gegoeden stand van 10, neen 20 jaar, hebben een flauw besef van wat Vader verdienen moet, om het gezin te onderhouden, zijn jongens te laten studeeren? Daar leven de kinderen zoo zeer in de onbezorgdheid, dat het wel eens in de zorgeloosheid wordt. Zij spelen student, maken naaistersrekeningen, zonder ooit „te rekenen”. Dat geld komt er wel, daar bekommeren ze zich niet om. Zoo leeren ze niet waardeeren de inspanning der ouders, niet kennen de waarde van 't geld, en verstaan niet tijdig de kunst evenwicht te bewaren tusschen inkomsten en uitgaven. Armoede is een opvoedster voor 't leven, kan het althans zijn.
Zullen we nu zeggen: we moeten de armoede zoeken, opdat we in haar een goede opvoedster voor onze kinderen hebben? Dat nooit, daartoe gaat ze met te veel bittere ellende gepaard: ziekte, angst, vernedering. Maar wel acht ik een sobere levenswijze zeer gewenscht, en daarbij zulk een samenleven van oud en jong, dat de jongeren geleidelijk en als vanzelf in de levenspraktijk komen. De kinderen mogen gerust weten wat dit en dat kost, en dat er maar zóóveel beschikbaar is, en dat we ons deze of gene zelfs kleine weelde moeten ontzeggen. Vele ouders houden zich echter liever groot voor hun kinderen; andere bewaren een zekere geheimzinnigheid: „zulke dingen gaan den kinderen niet aan”, nog andere kunnen hun kinderen niet gelukkig maken zonder ze te overladen. Met zorg? Kun je denken. Met heerlijkheden.
Nood leert bidden en werken. Zorg leert zorgen. En het kan voor een kind niet anders dan goed zijn, als het intieme gezinsleven, rekening houdend met kinderkrachten, het kind actief betrekt in zijn moeilijkheden. Dat is ook een „leeren door doen.”
* * *
Ik zie, nu al bijna dertig jaar, hoe zeer vele ouders mijner leerlingen, menschen die er geldelijk volstrekt niet slechter bij staan dan ind'rtijd mijn ouders, hun jongens zoo gauw mogelijk uit geldverdienen sturen en er niet aan denken die kinderen een vak te doen leeren. Jongens, die goed het zesde leerjaar hebben doorloopen, worden eenvoudig loopjongen in een winkel. Bij uitzondering gaat er een naar de ambachtsschool, en al hun kennis van taal, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde zijn ze binnen eenige maanden verloopen in hun nieuwe wereld van belangen. Die laten ze graag slippen bij al hun gesjouw door de stad.
Hoe kwam het nu, dat mijn ouders, onder alles door, zoo trouw zorgden voor goede scholen en twee hunner jongens de heele ambachtsschool lieten doorloopen, terwijl de derde voor onderwijzer mocht leeren, d. w. z. vóór zijn achttiende jaar bijna niets thuis bracht?
Ik meen hier een leerzaam verschijnsel te ontdekken. Vader en Moeder hadden het wel heel zorgvol, maar niet door eigen lakschheid, niet door eigen geestelijk of zedelijk onvermogen. Beiden waren van goede afkomst, beider familiën behoorden tot dat deel van den burgerstand, waaruit dokters, notarissen, predikanten, handelaars voortkomen, beiden hadden een ontwikkelde opvoeding genoten. Maar Vader leed aan toevallen en al zijn bekwaamheid en braafheid konden hem niet in een betrekking handhaven. Daar zat de hoofdoorzaak van den achteruitgang. Voor winkeldrijven had de goede man niet de noodige talenten—men is koopman of men is het niet—en iederen anderen werkkring bekleedde hij slechts zoo lang, tot hij in zijn arbeid een toeval had gekregen. Daar waren de menschen bang voor, patroons zoowel als mede-ondergeschikten, en Vader werd ontslagen. Later hoop ik van deze bittere ellende voor die twee zoo goed kunnende en zoo goed willende menschen iets meer te vertellen, maar nu moest ik reeds het feit mededeelen. De oorzaak der armoede is van overgroot belang voor de opvoeding en de toekomst der kinderen. Moreele en geestelijke verslapping laten de kinderen los, in wie vaak reeds dezelfde lakschheid en lamlendigheid huizen. Maar mijn ouders behielden onder allen tegenspoed hun energie, lieten zich niet wegzinken, trachtten zich aldoor op te houden en op te werken, kampten alleen tegen een overmachtigen vijand, doch hielden den strijd vol tot hun kinderen volwassenen waren; ze offerden die kinderen niet op, maar zochten er van te maken wat onder de gegeven omstandigheden maar eenigszins mogelijk was, ja, beproefden in hun kinderen de verloren maatschappelijke positie te herwinnen.
En dat is hun gelukt Dat hebben ze nog mogen beleven. In hun maatschappelijken strijd ging het eerst al maar naar beneden: er werd kind op kind geboren, tot zeven toe, en betrekking na betrekking verloren. Daarna bleef het jarenlang worstelen in de diepte. Maar toen ging het geleidelijk omhoog: de kinderen werden grooter, en—wonderbaar—de toevallen bleven na het 50ste jaar weg. Zoo hebben Vader en Moeder het in de laatste periode van hun leven nog heel goed gehad, beter dan ooit in hun huwlijksjaren—hoofdzakelijk ten gevolge van de in hen wonende onuitroeibare energie, die zich zoo heel duidelijk openbaarde in dit eene feit, dat ze hun jongens, te midden van groote geldzorgen, niet opofferden aan het heden, maar deden opleiden voor de toekomst.
* * *
Het verschil tusschen den wijze en den dwaas, zei iemand mij eens, bestaat hierin, dat de eerste een betrekkelijk klein genot van het oogenblik weet prijs te geven voor een betrekkelijk groot genot in de toekomst. Dwaas was Ezau, die zijn eerstgeboorterecht verkocht voor een schotel linzensoep. En de hoogste wijsheid sprak uit het woord, dat wie zijn leven om Christus' wille durfde verliezen, het leven eerst recht winnen zou.
Ik houd niet van de woorden wijs en dwaas in dit verband. Ze zijn me te berekenend. Jacob, rustig overleggende bij Ezau's honger, zelf in stilte hongerend naar diens eerstgeboorterecht, en heel verstandig gebruik makende van de gelegenheid, is mij hierin meer antipathiek dan zijn kortzichtige broeder. Ezau zag, slaaf van het lagere, op dit oogenblik het hoogere niet. Jacob zag dit zoo goed, dat zijn wijsheid niet terugdeinsde voor iets eigenlijk veel lagers: het uitbuiten van de zwakheid zijns broeders.
En toch is het waar, dat men voor het heden de toekomst moet koopen. Maar dat moet niet geschieden in welwijze berekening, wier egoïsme zelfs geen oog heeft voor de belangen der naasten en deze baatzuchtig opzuigt, maar in krachtsontplooiing, die—uitwerking van innerlijke spanning—alle moeilijkheden van het oogenblik trotseert en zelfs zoekt. Het mag niet heeten: dáár is mijn doel en daarom zal ik in vredesnaam deze plichten maar vervullen. Doch het moet wezen: in die richting leidt mijn leven en nu kan ik niet anders dan worstelend voortgaan, zij het, dat ik worstel tot den einde toe, zij het ook, dat ik worstelend bezwijk.
Omdat in het leven mijner ouders waardevolle krachten werkten, konden zij jarenlang zoo vele en schier onoverwinbare tegenspoeden doorworstelen, gelijk de wortels van gezonde planten steenen doordringen en ten slotte zelfs rotsen doen splijten. En omdat die krachten zoo menigmaal ontbreken, zinken anderen in steeds dieper armoede en ellende weg. Dat is natuurlijk voor niemand een reden tot verhoovaardiging en al evenmin tot hulpweigering. Maar dat dringt ons bij iederen ernstigen bijstand, die niet helpende afschuift maar helpende aantrekt, te onderzoeken naar de oorzaken der heerschende ellende en dienovereenkomstig middelen aan te wenden. Het voornaamste middel zal dan wel steeds blijken: gelegenheid bieden tot krachtsontwikkeling, al zijn de aanwezige krachten ook nog zoo miniem.
En hieruit volgt voor onze opvoeding, dat we, in huis en in school, toch voornamelijk moeten zorgen voor het groeien der kinderen, zoodat er krachten in hen uitwassen. Geen groei zonder arbeid, die de krachten aan 't werk zet. En daarom: laat ze werken, werken.
En hieruit volgt voor onze philantropie, dat we—tenzij aan afgeleefden en zieken—nooit slechter kunnen helpen dan door te geven.
Het vraagstuk van het pauperisme is een ontzettend moeilijk probleem. Maar de oplossing kan nooit gevonden worden in het verstrekken van „brood en spelen”. Daarmee gaat het volk ten gronde. Er is maar één middel om aan de aarde het brood te ontworstelen: De hand aan den ploeg. Alleen werkende zegeviert de arme op de armoede.
Och, mijn goede vader! Van die koopziekte was hij nog niet genezen. Hij had het in de krenten en de rozijnen nu toch zoo volmaakt afgelegd. De onopengesneden afleveringen van „De Aarde en hare Volken” en het „Bijbelsch Magazijn” waren als stomme aanklagers mee verhuisd. En toch bezweek hij weer. Neen, dat kwam niet, omdat hij het zocht. De goede man ging nooit op koopen uit. En hij had wel een portemonnaie op zak, maar er zat nooit geld in. Van schulden maken had hij bovendien een afkeer. Maar het zocht hem.
Laat ieder eens eerlijk zijn eigen leven nagaan. Dan zal hij zien, hoe hij door dat leven een of ook eenige gebreken meedraagt, inwonende neigingen, die als erfhonden rustig in hun hok blijven liggen zoolang er niemand vreemds op 't erf komt, maar aanstonds opschrikken en opspringen als ze naderende voetstappen hooren. Geen goed beginsel is zoo waaksch als deze booze begeerten. En nauwelijks zijn ze gewekt, of ze beheerschen ons.
We zijn niet zoo bedorven, dat we het kwaad zoeken. Maar we zijn slecht en zwak genoeg, om ons door 't kwaad te laten vinden als 't ons zoekt. En dat doet het. Op allerlei onverwachte oogenblikken loopt het ons erf op. En als de lusten dan wakker worden, het is niet om als een trouwe hond den verleider aan te vallen en te verjagen, maar om door hem te worden gestreeld. Het is ook zoo heerlijk, zich zachtjes te laten gaan onder de zoet-behagelijke bevrediging onzer sluimerende verlangens. Adam en Eva gaan er niet op uit, gedreven door slechte driften. Ze zijn volkomen gelukkig en denken niet eens aan kwaad. Argeloos dwalen ze door den hof, rustig genietende van de balsemende atmosfeer, de harmonieuse omgeving, en den stillen vrede des gemoeds. Maar dan komt de verleider tot hen en hij vindt ze niet, als later Jozef, met een onwankelbaar: „Zou ik zulk groot kwaad doen en zondigen tegen God?” Hij vindt ze niet, als later Jezus, met een onwrikbaar: „Ga weg van mij, Satan!” Maar hij vindt ze bereid tot redeneeren. En wie eenmaal met den verzoeker aan 't redeneeren gaat, verliest het, onverbiddelijk. Hij is een fijn redeneerder en ons, door lusten beneveld verstand, veel te slim af. Luister niet naar hem. Luisteren is vallen.
Waarom moest mijn vader nu juist een betrekkinkje krijgen aan dat venduhuis? Daar woonde hij dag aan dag de verkoopingen bij, en daar zag hij, hoe waardevolle dingen voor luttele bedragen van de hand gingen. Dat kon hij niet laten passeeren, dan waagde hij ook een bod, en dan kreeg mijn moeder allerlei overbodige meubelen thuis. Zoo raakte de brave man wezenlijk aan 't speculeeren, want hij kocht voorwerpen tegen lagen prijs, met de stellige verwachting die eenige dagen later tegen hooger prijs weer te verkoopen—'t was zonde, zulke koopjes te laten gaan—en daarmee raakte hij in de schuld.
* * *
Men begrijpt natuurlijk dat ik dit niet vertel, om mijn braven vader jaren na zijn dood te bekladden. Wanneer de lezers van hem een anderen indruk krijgen dan dien van een groot, naïef kind, dan heb ik hem niet goed geteekend. Hij was de rechtschapenheid zelf en behalve een paar driftvlaagjes was zijn grootste fout: een beetje te veel goed vertrouwen in zijn geslepen en hardvochtigen medemensch. Die kooplust was voor een groot deel averechtsch handelsgenie. Hij dacht daarbij erg slim te werk te gaan, maar werd steeds zelf het slachtoffer van berekenender naturen, die er hun voordeel bij hadden, hem in zijn ongeluk te laten loopen, of daarin te brengen. Hij was uiterst fijn van geweten, en werd de dupe van gewetenlooze harteloosheid. Eerlijk tot op een spijkerkop, was hij een gezochte buit voor dat heirleger maatschappelijke parasieten, dat ook uit de armste organismen nog levenssappen weet weg te zuigen. Doch, wat nu het wonderbaarlijke is, waar dit hem natuurlijk vaak in geldelijke moeilijkheden bracht—juist hem, den fijngevoelige, den argelooze, den ridderlijke—daar groeiden uit die moeilijkheden bijna altijd mooie levenservaringen. Ik geloof vast, dat de kapitalen, in kroegen en bordeelen verdiend, moreele ellende in de familiën brengen, en een mijner schoonste jeugdherinneringen dank ik aan de verliezen dier onpractische natuur, die zich onvoorzichtiglijk op het gladde ijs der zakenwereld waagde, en wiens zelfoverschatting—voorzeker een fout—zoo aandoenlijk werd goedgemaakt door de kinderlijke deugden van een onbedorven gemoed. Eer ik echter mijzelf nog eens verkwikken wil in die schoone heugenis, moet ik een ander deel kinderzaligheid voor u uitspreiden op onze tuintafel.
Zoodra er gebeld werd en een beladen handkar voor de deur stond, wist Moeder al hoe laat het was. „Juffrouw, dit komt van de verkoopening, van Meneer zelf,” zei de bezorger, en Moeder had weer iets, vaak iets heel onpractisch, aan te nemen en op te bergen. Zoo verscheen er op zekeren dag een reusachtige tuintafel: een groot, groen, vierkant houten blad op een ijzeren onderstel met cirkels en krullen en vier gekrulde pootjes. Het ding kwam zeker uit een grooten tuin, maar Vader had het prachtig gevonden voor ons plaatsje en het daarom gekocht en per handwagen naar de Leliestraat gestuurd. Moeder was eigenlijk recht boos met deze zending van de „verkoopening” en ze wou dat „Meneer zelf” maar wat minder koopgauw was. Doch ze kon de tafel toch niet terugsturen en liet haar dus naar het plaatsje brengen, waarvan ze een al te groot deel in beslag nam.
Maar wat heb ik op die tuintafel genoten!
Het was nog in den tijd, dat de handenarbeid zich beperkte tot het spel en nog niet de scholen was binnengedrongen om zich daar te laten fatsoeneeren. Ze leefde nog vrij, als een heidensch natuurkind, liep, dartelde, sprong, precies zooals ze wou. Zelfs was ze nog niet gedoopt, en geen sterveling dacht er aan, dat ze eenmaal dien uitheemschen naam Slöjd zou ontvangen met daarnaast den deftigen van Handenarbeid. Ze heette.... ja, ze heette eigenlijk heelemaal niet. Ze was innig opgenomen in allerlei hulp aan Vader en Moeder, en in allerlei spel op straat en in de huiskamer. Uit die natuurlijke verbinding was ze nog niet als zelfstandig element naar buiten gekomen om onder de verzorging der deskundigen als een apart wezentje in een eigen zondagsch pakje netjes de wereld te worden ingestuurd. Ze was nog zoo zonder pretentie, zonder opdringerige braafheid, ze was nog zoo anspruchslos en aantrekkelijk.
Wanneer we voor onze zondagscent geen drop of zoethout kochten, was het omdat de Pruisische Uhlanen ons te machtig waren. Die hingen in heele rijen op prenten voor de winkelruiten. En daarnaast de huzaren op dravende paarden. En ook de vliegende trein, kanonnen en kruitwagens, door zes paarden getrokken. De geheele Duitsche armee boeide onze oogen dermate, dat de snoepgoedwinkel het aflegde: het lager zinnelijk begeeren werd overwonnen door hooger lust—een stuk moreele opvoedingstheorie, dat je zoo maar zonder universiteit, professor en lijvig boekdeel ontving, dat de simpelste ervaring aan een eenvoudig menschenkind gratis thuis stuurde, zelfs in een achterbuurt. Je had het als 't ware maar van de straat op te rapen. Voor onze zondagscenten kochten we legermachten, liefst ongekleurde, en verfden die. Een bescheiden verfdoosje—als we 't niet op onzen verjaardag kregen—brachten we ook zelf met centen en halvecenten bijeen. Je kon losse verfjes koopen van allen prijs en in alle kleur, en evenzoo penseelen. Ik zie ons nog in den winkel uitzoeken: karmijnrood, marineblauw, geliefde kleuren, waarvan de naam ons reeds zoet in de ooren klonk. En al lieten die goedkoope penseeltjes ook vaak een haar los, al „haarden” ze, we deden het er toch mee, we kleurden er te voorzichtiger om. O weelde der wijsheid bij schraalheid der centen!
Als de uniformen dan gekleurd waren, plakten we mannen en paarden en wagens op dun bordpapier—er waren altijd wel oude doozen en Moeder kookte graag wat stijfsel voor ons. Daarna werden ze netjes uitgeknipt: voorzichtig, uiterst voorzichtig, met die natuurlijke voorzichtigheid, die ieder kind aangeboren is—niet waar, lieve Sien?—eer ouderlijke angst en meesterlijke bemoeizucht ze heeft verlamd met waarschuwing, bedreiging en verbod, en dan gingen er houten blokjes achter, zoodat ze staan konden.
Lieve Sien, neem me niet kwalijk, dat ik jou daar zoo ineens midden tusschen mijn huzaren haal. Maar toen ik daar zoo stil aan 't uitknippen was, en al mijn aandacht wijdde aan de teugels der paarden, zoodat die als sierlijke lijnen mooi bij den bek neerhingen, en toen ik ál mijn geestelijke energie in vingerbeheersching concentreerde, om, alleen uit eigen volkomenheidszucht, geen knipje te veel te doen, toen dacht ik plotseling aan jou. Toen was ik weer dien zondagmiddag bij je ten eten, en toen zag ik weer je driejarig kereltje—driejarig!—de borden—de mooie borden!—een voor een uit de kast halen, er mee door de kamer waggelen, ze netjes op de tafel zetten. „Hij hielp zijn moeder.” Wat heb ik toen genoten. Wat een lieve, lieve spanning in dat gezichtje, in die armpjes, in die beentjes, in die heele houding! En hoe zongen de zuchten een jubel van kindertriomf, telkens als er een reisje van de kast naar de tafel was volbracht. Sientjelief, dat was nu paedagogiek, waar ik de heele wereld wel op had willen trakteeren, tot de paedagogenwereld toe. En als je jarig bent, krijg je van mij de Paedagogische Encyclopedie van Prof. Rein cadeau. Niet om er in te lezen—de hemel beware me!—maar om er je lieve Henkie mee te laten sjouwen, van de kast naar de tafel, en van de tafel naar de kast. Wat zal dat een lekker speelgoed zijn, al die dikke deelen! En dan haalt Henkie er nog meer paedagogiek uit dan zijn vader!
Hoeveel moeders durven hun kinderen zoo op te voeden? Met zulk een vertrouwen in de kinderlijke eigenschappen? Met zulk een absoluut hooger schatten van een kind boven een bord? Wie 't probeeren wil, moet zelf rustig, kalm, geduldig zijn, stil met zijn kind meeleven, niets aan 't kind opdringen, vooral niet wat het kind uit eigen beweging al wil en doet, en niet boos wezen, als er door een ongelukje eens iets mocht breken.
* * *
En nu aan 't oorlogen!
Doch waar zou de veldslag geleverd worden? Waar was het terrein, uitgestrekt genoeg om deze talrijke troepen in twee partijen op te stellen en te doen strijden? De kamervloer? Maar daar liep iedereen. De aanrechtbank in de keuken? Daar moest telkens gewerkt worden. Hebt ge wel eens gezien, hoe zulke jongetjes met hun schatten alle ruimten rondscharrelen, om ergens een goed speelhoekje te vinden? De volwassenen kijken hen meestal voorbij, grauwen ze weg, zijn te vol van eigen belangen om oog voor de kinderen te hebben. Maar Vaders kooplust had mij mijn strijdveld bezorgd. Dat tuintafelblad was—nu in mijn herinnering—van reusachtige afmetingen. Er kon een heel Waterloo worden afgespeeld.
Naast ons woonde een heel net en rustig gezin met veel meisjes en één jongen. Die jongen keek eerst, klom toen over het lage schuttinkje, en we waren twee veldheeren, die onze troepen tegen elkaar aanvoerden. Er werden toen ter tijd kleine kanonnetjes verkocht, waarmee je echt schieten kon. We bedelden en spaarden net zoo lang, totdat we er een paar machtig waren, laadden ze met kleine groene erwten en vuurden ze op den vijand af. Elke held, die omkantelde, was voorloopig dood.
Maar die kanonnetjes schoten niet krachtig genoeg.
Daarom verschaften we ons koperen en glazen buizen—erwtenblazers—en joegen daardoor met de kracht van onzen eigen adem de groene projectielen tegen de papieren heldhaftigheid. Nu ging het beter. We zagen hooge ruiters wankelen, vallen en in hun val anderen meeslepen. Dat was een heerlijk gezicht. Van het aantal gesneuvelden hing het af, aan welke zijde tenslotte de zege verbleef. En we bliezen met een hartstocht en een volharding, alleen geëvenaard door de toewijding en het geduld, waarmee we eerst al die benden hadden gekleurd en geknipt.
Doch stond ooit de vernielzucht op het oorlogsveld stil? Er was ook bij ons climax in de wapenen. De proppenschieter kwam in 't vuur. Dat was een geweldenaar. Die richtte heele tooneelen van verwoesting aan. Wanneer de kurk uit het nauwkeurig gerichte kanon werd afgeschoten, deed hij zelfs een heel vijandelijk kanon omtuimelen. En als de strijd te lang onbeslist bleef, konden alleen de bommen der proppenschieters hem beslechten. Die moesten dan ook aan 't werk, en de doffe tikken van kurk tegen karton donderden onafgebroken door de vijandelijke gelederen.
Dikwijls bracht de duisternis pas een einde aan den strijd. Dan werden mannen en paarden en kanonnen in hun onderscheidene doozen gelegd. Gesneuvelden en overlevenden, winners en verliezers, lagen daar plat en vredig op elkaar, zoo, dat de blokjes der voeten netjes tegen elkaar aansloten. En dan gingen de veldheeren naar binnen en slapen. De eene klom over het lage schuttinkje, terug naar zijn eigen heim. De ander sleepte de doozen mee. „Adjuus!”—„Adjuus!”—„Kom je morgen weer vroeg?”—„Ja, als ik kan.”—Twee keukendeuren klapten toe, en het groene slagveld lag in den donkeren nacht, leeg en verlaten.
Had die groote tuintafel ooit beter plaatsje kunnen krijgen dan hier, waar ze veel te groot was voor de kleine ruimte? Ze bracht duizendvoude rente op in een heirleger van gewonden en gesneuvelden. En „Meneer zelf” mocht er voldoening van hebben, dat hij „dat bakbeest”—met welken naam Moeder het eerst begroet had—van de „verkoopening” naar de Leliestraat had gestuurd. Hij heeft er twee jongensharten mee verrukt.
* * *
Verrukt?
Zeg liever bedorven.
Jongens mogen niet soldaatje-spelen, want dan groeit de moordlust in hen aan, raken ze vertrouwd met doodslag en bloed, en, en, en....
Zoo fantaseert het principe.
Maar die eene jongen is nu al lang een braaf dokter in de hoofdstad des rijks, die dag aan dag zich inspant om zieken te genezen, levens te redden. En die andere heeft later, toen hij zoo wat twintig jaar was, gedichten tegen den oorlog geschreven, waar alle kanonnen door overstemd hadden behooren te worden, als kanonnen niet de onbescheidenste bulderaars van de wereld waren.
Men moet niet zoo vertrouwen op het fantaseeren der principes, al noemt men dit ook, met veel aplomb, logisch redeneeren. Je ziet het immers in de politiek? En in den strijd der vakvereenigingen? En in de paedagogiek? „Logisch redeneerende”, uitgaande van een „zuiver beginsel”, zet men de heele maatschappij recht, dwingt men alle verhoudingen, voedt men de kinderen tot engelen op; doch enkele simpele feitjes, door het verheven principe hooghartig voorbijgezien, zijn sterker dan het geweldigst principe, en maken ten slotte het schijn-succes tot een nederlaag.
Zulke ervaringen deden het voorgeslacht al uitroepen: De mensch wikt, God beschikt.
Volgens de zuiverste logica moest die overbodige tuintafel een oorzaak van groote narigheid zijn, en zie, ze werd ons de oplossing van het probleem, hoe de beschikbare legers, tusschen de ongeriefelijkheden van onze omgeving, een slagveld konden vinden. Als je eenmaal legers hebt, dienen ze dan toch te vechten. En hoe vecht je zonder terrein?
En volgens dezelfde logica had die kooplust mijn vader in de gevangenis moeten brengen, en zie, ze bracht ons in aanraking met het christendom.
Dat ging zoo.
Bezwijkende voor de dagelijksche verzoeking, had Vader, gelijk ik reeds vertelde, menig stuk gekocht met de bedoeling het straks bij gunstiger markt, weer te verkoopen, en zoo was hij op zijn manier aan 't speculeeren en natuurlijk in de schuld geraakt. Die schuld was gaandeweg gestegen tot een bedrag van misschien een paar honderd gulden, en vroeg, gelijk schulden dat zoo plegen te doen, op haar tijd om aflossing. Maar de eerzame schuldenaar kon zijn schuldeischer, den makelaar der verkooping, niet anders aanbieden dan de opgestapelde schatten die hij zelf gekocht had en die nu vruchteloos naar een nieuwen kooper uitzagen. Hiervan was de makelaar niet gediend: die goederen waren eenmaal gekocht en geleverd, het geld moest er zijn, zaken zijn zaken. En Vader zat in de ellende. O, wat was de goede man prikkelbaar in zulke tijden. Ik weet dat nog zoo best. En hoe zenuwachtig stond Moeders gezicht. Wij kinderen voelden mee de hopeloosheid van 't geval: een som geld op te brengen, die eenvoudig niet te krijgen was. En dan de dagelijks aandringende persing van een gevoelloos schuldeischer op de leege beurs van een dood-eerlijk, pijnlijk-conscientieus, maar alleen wat onnadenkend, eigenlijk ondóórdenkend man.
Nu gebeurde het in dien tijd, dat zeker iemand, die ook in zijn zaken achteruit gegaan was, ook een winkel had moeten verlaten, en verhuisd was naar een veel bescheidener woning, een deel zijner zeer goed onderhouden meubelen wilde verkoopen, om daarmee wat overbodige stukken in te ruilen voor zeer noodig geld. Die zeker iemand had een vrouw en ik meen vijf of zes nog jonge kinderen, een talrijk gezin, dat alleen van zijn verdiensten moest leven. Wij kenden het gezin, en daarom kreeg Vader verlof, de meubelen op eigen naam te verkoopen, opdat hij de provisie zou hebben, die hieraan verbonden was. Zulke extraatjes van een paar gulden waren altijd bizonder welkom. Vader, Moeder, en ook wij—meelevende kinderen—waren dan ook erg blij met de opdracht.
Maar hoe droevig en vernederend liep dit uit. Op zekeren dag kwam Vader thuis, gebroken. De meubelen waren verkocht, maar de verkoopgelden waren Vader niet uitbetaald. De makelaar had ze ingehouden ter afbetaling van de schuld, die Vader bij hem had. Dat kon hij doen, omdat Vader de meubelen op zijn eigen naam had doen verkoopen.
Daar zaten we. Die meneer, die zeker iemand, had Vader alles toevertrouwd, hij zag verlangend naar het geld uit, en zou er geen penning van ontvangen. Zijn oude, degelijke meubelen verkocht, misschien wel opgeofferd als geliefde familiestukken, en niets er voor terug.
In zulke omstandigheden was Vader zoo machteloos. Hij durfde den man niet onder de oogen komen—en die man woonde vlak tegenover ons. Ook wij gingen gebukt onder de dreigende schande. In plaats van heel vertrouwelijk en hartelijk te groeten, namen we wat schuw onze petjes af en ontliepen al de leden van het gezin. Hoe verachtten we dien gemeenen makelaar, die heel goed wist, dat de meubelen niet van Vader waren, maar hier zijn kans schoon zag, om het hem toekomende geld te krijgen. Als hij zijn geld maar had, kon 't hem niet schelen, of Vader daarmee een onschuldige te kort deed, misschien beschuldigd zou worden van oneerlijkheid, van oplichterij.
Oplichterij. Het woord ging als een koude rilling door ons gezin, en van dag tot dag stelden we het uit, het noodlottig bericht aan de overburen mee te deelen. Doch eindelijk, het moest. En, gelijk steeds in zulke gevallen, Moeder ging er op af. O, vrouwen zijn zoo vaak duizendmaal moediger dan mannen.
Wij wachtten thuis met angst. Hoe zou 't afloopen? Het ergste zou zijn, dat Vader werd aangeklaagd wegens oplichterij en naar de gevangenis ging. Het minste, dat de benadeelde familie er in berustte, maar wij gebukt zouden gaan onder haar verachting. In ieder geval, er zou een koele scheiding komen. We zouden de vriendschap van onze goede overburen verliezen. Moeder kwam terug. Ademloos hoorden we haar aan.
„Meneer—had alles begrepen, en hij had erg met Vader te doen.”
„En waren ze niet boos?”
„Neen, ze schrokken natuurlijk wel erg, en Mevrouw werd wit. Ach, ze konden het geld ook zoo best gebruiken. Maar Meneer zei: Uw man heeft geen schuld. Het is zeker Gods wil geweest.”
We waren duizend pond lichter. De houding der getroffenen tegenover ons veranderde in niets. Ze spraken nooit meer over 't geval, bleven vriendelijk—maar die man.... ik heb hem als een heilige mee door 't leven gedragen. Hij was zoo rustig-vroom, zoo eenvoudig-christelijk. Zijn blik, zijn gelaat, zijn stem, zijn heele gedrag was zonder eenig vertoon. Ik wou, dat ik zijn naam mocht noemen. Niemand kent hèm. Hij was geen schrijver, geen schilder, geen geleerde, geen staatsman. Alleen een kantoorheer—boekhouder op een wijnkooperskantoor—maar.... een christen. In hem heb ik het christendom ontmoet. En dat ik het zoo zuiver heb mogen aanschouwen, het was te danken aan Vaders argelooze koopneiging.
De Jordaan was net een weefsel van straten: een schering van lengtestraten, met daardoor heen een inslag van dwarsstraten. De Lijnbaangracht en de Prinsengracht vormden aan twee zijden den zelfkant van het weefsel, dat in zijn geheel den indruk maakte van grof, grauw linnen. Het was een vunze buurt. Eigenaardig was echter, dat sommige lengtestraten en grachten als kleurige, glanzige zijden draden door dit weefsel waren getrokken en men dus uit de onbeschaafde armoede plotseling kon overgaan in den netten burgerstand. De Bloemgracht en de Rozengracht bij voorbeeld waren niet te min voor handelaars en dokters; daar zag je keurig onderhouden huizen met blinkend geverfde deuren; heldere dienstmeisjes bespoten iederen Zaterdagmorgen de onderpui uit een blinkend koperen glazenspuit; alles blonk er, tot de belknop en de roode wangen der dienstmeisjes toe. En geen drie minuten verder had je een armelijke Eglantiersstraat of Laurierstraat, met vuile houten trappen, donkere portalen en slobberige vrouwen. Wie den Jordaan doorkruiste, enkel maar doorsneed, kwam afwisselend in aanraking met het proletariaat, de kleine burgerklasse, en den gegoeden burgerstand.
De Nieuwe Leliestraat, waar wij nu huisden, was de straat van het financieel zwakke fatsoen. Heel nette menschen met kleine traktementjes bewoonden er een huis of een eerste of tweede bovenhuis. Er was geen vertrouwelijkheid in de buurt. Ieder bewaakte er angstvallig zijn stand achter lage gordijnen en gesloten deuren. Je kwam niet bij malkaar over huis. Op straat sprak je ook niet met mekaar. Je groette de buren beleefd met een nijging of een deftig hoedafnemen, maar verder kwam het niet. Zoo'n beetje gezellig op den stoep zitten, een luchtje scheppen op de groengeverfde houten bank, een buurpraatje maken over het weer, gelijk we dat op de Eglantiersgracht gekend hadden, geen kwestie van! Daarvoor was men hier te netjes. Ieder hield voor den ander zoo'n beetje schrale voornaamheid op. En zelfs achter het huis, in de tuintjes, had je dezelfde stijfheid. Nooit of uiterst zelden knoopten volwassen buren daar een gesprek met elkaar aan. Een afgemeten groet was het hartelijkste waartoe men komen kon. Ik had het gevoel, en herinner me dat nog heel wel, of ieder een stukje fatsoenlijke armoede te verbergen had en voor zijn naaste buren niet weten wou, hoeveel pijnlijke zorg en opofferingen het kostte, dagelijks knap voor den dag te komen. Al de meisjes uit de buurt hadden nette hoedjes en nette manteltjes, nette jurkjes en nette pijpenbroekjes, nette kousjes en nette schoentjes. Je had ze zoo in de uitstalkast van een poppenwinkel kunnen zetten. Onvertogen woorden hoorde je niet, ook niet van de jongens. Zelfs de honden waren hier fatsoenlijker dan een straat verder: ze blaften niet zoo onbehouwen. Maar er was ook geen leven, geen frisch, natuurlijk, spontaan leven. De heele Leliestraat was een zoet zijden draadje door 't grove zaklinnen. En wij jongens, vrijbuiters uit de vroegere buurt, werden er een heelen hoop braver. Dat we echter maar niet zoo onmiddellijk verlelied waren en nog lang iets van onze oude natuur behielden, moet ik, helaas, belijden, en zal de lezer vóór 't eind van dit hoofdstuk vernemen.
* * *
Boven ons woonden allerliefste jonggehuwden. Hij was den heelen dag op kantoor en haar hoorden we haast onafgebroken zingen en met het kindje praten. Wanneer het bij ons stil was, klonk het van boven met een lieve, heldere vrouwenstem: „Dág Pa! Dág lieve Pa!” of de jonge moeder haar nog niet eenjarig kindje leeren wou, hoe het zijn vader begroeten moest. „Dág Pa! Dág schattige Pa!” Het klonk als vogelmuziek, zoo frisch, zoo zuiver, zoo natuurlijk, zoo zangerig. „Dag lieve Paatje!” En dan nam Moeder het dingetje op, hield het in de hoogte, en we hoorden het jonge stemmetje kraaien. Nu werd het een beurtzang van moeder en kind. „Dag lieve schat! Dag Pa!”—„A-a-a-a!”—„Dag snoesje! Komt Paatje gauw thuis? Zeg dan maar: Dág Pa! Dág lieve Pa!”—„A-a-a-a-a!”
Wanneer Pa thuis kwam, hoorden we 't vroolijk gejubel van het kleine gezinnetje. Dan mengde zich zijn sonore mannenstem in het lieve gesjilp en gekweel van die twee anderen, en een innige geluksstemming zweefde in dat natuurlijke klankenspel. 's Avonds, vóór 't kleintje naar bed ging, droeg Pa het een poos rond, onder 't zingen van allerlei liederen, en dan hoorden we Moeder in stille bedrijvigheid rondtrippelen. We maakten aan de tafel ons huiswerk of kleurden en knipten onze legers, maar onderdehand dronken onze ooren de symphonie van huiselijk geluk in en genoot onze nog onontwikkelde verbeelding de idylle van het eenvoudige, vredige, blijmoedige gezinnetje.
We weten vaak niet, vanwaar sommige stemmingen en sympathieën in ons zijn gekomen. Maar wanneer later De Genestet's „Jong Hollandsch binnenhuisje” me bekoorde en ik genoot van dien jongen vader, die met zijn twee springende gedichtjes de kamer rondreed, hij op den vloer, zij op en over hem heen klauterend, dan dacht ik meermalen aan onze bovenbuurtjes, hoorde ik zijn warme mannenstem, het gekraai van 't kleintje, en haar: „Dág Pa, dág lieve Pa!” zoo helder, zoo blij, zoo onbezorgd.
Onlangs vernam ik, dat zij gestorven was, aan tuberculose.
Zoo werd haar idylle vernietigd.
Ik heb haar maar weinig gezien. Na betrekkelijk korten tijd verhuisden we naar een woning, die heelemaal aan 't andere einde der stad lag, een uur ver. Toen hebben we nooit meer iets van hem of haar vernomen. Ze behoorden dus met hun kleintje tot een voor ons geheel afgesloten verleden. Nooit hebben we met elkaar omgang gehad. En toch, toen ik vernam, veertig jaar later, dat de bliksem was geslagen is dit lieve nestje van huwelijksgeluk, toen ontroerde me dit smartelijk. Het was of een zingend vogeltje opeens de gorgel was dichtgeknepen.
Leeft hij nog? Leeft het kindje nog, het blijde kraaistemmetje.
Het is voorbij, alles voorbij.
En toch leeft het nog. Ik hoor voetgeschuifel boven mijn hoofd, ik hoor een kamerdeur opengaan, ik hoor een hartelijken welkomstkus, en dan die innig-blije stem: „Dág Pa! Dág lieve Pa!”
Ik hoor kindergekraai. Ik zie een man over de wieg buigen, een kindje kussen. Een knevel prikkelt het donzen wangetje. Een zwaar geluid trilt in 't zachte oortje. En dan: „A-a-a-a!”
Dat is 't kleintje.
Ze leven nog.
Wat zegen kan er neerdalen in kindergemoederen, als er lieve bovenburen zijn!
* * *
Tweehoog woonde een gezin, waarvan we niets gewaar werden, dan dat er veel meisjes waren, en allemaal keurig nette meisjes. Eenige van haar zijn later onderwijzeres geworden. Er is dus kans, dat ze deze regels lezen. Dan zullen ze zich het lieve gekweel herinneren van de jonge moeder en het piepjonge kindje, dat natuurlijk even goed omhoog steeg.
Beneden ons, in het onderhuis of den kelder, hadden we ook nog buren. Daar zakte ik vaak naar toe. Ze waren vriendelijk en gastvrij. Ik mocht er steeds binnenloopen. Maar omdat er geen kinderen van mijn leeftijd waren, had ik er niet veel. Kinderen willen kinderen, al zeiden de menschen vroeger terecht: Van malkaar meugen ze niet, en bij malkaar deugen ze niet.
Kinderen waren er in het huis naast ons, een schaar lieve meisjes en één jongen. Men weet nog, dat meisjes iets bizonder bekoorlijks voor me hadden. Nu, deze ook. Ik ken de voornamen nog, en één voornaam klonk me als muziek in de ooren: Rena. Die e werd zoo mooi ingeleid door de r, en de a had zoo'n zacht-voornaam klankje. Je kon dien naam zoo mooi-deftig zeggen. Net zoo iets als „zijkamer”.
Maar de meisjes leerde ik bijna niet kennen. Ik geloof eigenlijk, dat ons gezin, wat verarmd, en met vijf belhamels van jongens, te ruw was voor de meeste buren. Alleen met den jongen speelde ik wel eens. Echter niet op straat, alleen nu en dan op het plaatsje. Hij ging ook op een nettere school dan ik. Hij is later dokter geworden, ik ternauwernood schoolmeester.
Dat zegt alles.
Is het niet eigenaardig, dat ik heel goed een zekere minderwaardigheid voelde tegenover de omgeving? En dat ik mij daarnaar gedroeg? Hunkerend naar speelmakkertjes, was ik toch te fier om me op dringen. Dan speelde ik maar liever in mijn eentje, bij Moeder in de kamer. Bij Moeder was 't altijd goed. Heerlijk, dat veilige, vredige plekje bij Moeder. Standsverschil, zelfs reeds op deze schaal, deed mij een kring trekken, waarbinnen ik met mijn armoede rustig kon leven. Maar dat leven was toch genieten, als Moeders oog maar, stralend zonnetje, den kring verlichtte.
Toen Potgieter op zijn sterfbed lag, en men hem het portret liet zien, dat de uitgave zijner werken zou verrijken, was zijn opmerking: „'t Is toch maar een burgerman.” Iets dergelijks heb ik mijn heele leven gevoeld. Omstandigheden hebben me in menige vriendschappelijke, vertrouwelijke, hartelijke betrekking gebracht tot menschen van stand, rijkdom en positie. Maar immer voelde ik: „Je bent toch maar een burgerjongen.”
Men meene niet, dat ik hier iets vernederends of iets pijnlijks in vond. Precies het tegendeel. Nog altijd voel ik me het meest eigen onder de eenvoudige benedenburen in den kelder. Grootheid trekt me niet en streelt me niet. Maar ik zeg het alleen, om te doen uitkomen, hoe het karakter der jeugd voor goed een stempel in het leven drukt.
Eén jongen uit de buurt, ook uit eenvoudiger kring, werd mijn vriendje: Piet v. R. Zelfs werd hij het vriendje van mijn jongere zus, gelijk bleek uit een briefje, dat ze hem schreef (niet zond): liefe peit hoe gaat het met u en hoe gaat het met Naje1) nu liefe peit het is dijt dat sik uitseit dag peit.
De andere jongens van het gezin zagen het kind dit briefje schrijven en hebben er haar lang mee geplaagd. En als ze, de Jeugdherinneringen lezend, meenen mochten, dat deze nu al lang genoeg voortgezet waren, zouden ze, citeerend het episteltje, me zeker toevoegen: nu lieve peit het is dijt dat je uitseid dag peit. En dan zou ik er de pen bij neerleggen. Zoo ontstaan uitdrukkingen in familiën en in volkeren.
* * *
We maakten het er wel naar, dat de buren met een zekere behoedzame teruggetrokkenheid intiemeren omgang trachtten te voorkomen. Vijf drukke jongens tusschen 10 en 18 jaar waren wel in staat kalme, eerzame gezinnen af te schrikken. Het moet zeker druk genoeg bij ons zijn toegegaan, en van die levendigheid, niet altijd van vreedzamen aard, moet wel iets doorgedrongen zijn naar de stille hoven rondom. Levendigheid—met dit woord is het zeer zacht uitgedrukt. Vijf jongens, zoo dicht opeengepakt, stooten malkaar herhaaldelijk, en zijn dan aanstonds klaar met ruwe woorden, luid uitgeschreeuwd, of handtastelijkheden. Ik hoor Moeder nog roepen met ingehouden stem: Denk toch om de buren, waarop die buren uit een driftigen jongensmond konden vernemen: De buren kunnen naar den bliksem loopen of een andere hartgrondige verwensching. Dat meenden die jongens zoo erg niet, het was maar ruwheid, doch 't was voor die buren toch niet bepaald aanmoedigend.
Plagen was schier aan de orde van den dag. Als het jongste meisje, dat van lieve peit, begon te schreien, kon je er zeker van wezen, dat het heele koor een ontzettend gebulk aanhief, om die schreistem te smoren. Dan dreunde de kamer van de erbarmelijkste kreten. Vader werd in zulke gevallen woedend, maar kon de bende eigenlijk niet baas. Moeder drong driftig-angstig aan: „Hou jelui dan toch je mond”, wat alleen tot gevolg had, dat men riep: „Laat die meid dan d'r smoel houden.” Alleen Christientje, de oudste van allen en de zachtste, had dan vaak den slag, om den storm te bezweren. Als er een kleine pauze was ingetreden, begon zij een liedje te zingen, een geliefd wijsje. Dat kalmeerde de gemoederen. En het duurde niet lang, of de buren konden zich vergasten aan een veelstemmig: „Plechtig zwijgen, zoete vrede ruischt er nog om 's Heilands graf”, of „Rust in vree, o gij, van ramp ontheven. Nu reeds slapende in uw enge kluis”, welk laatste lied eigenlijk „bij het graf eens medeleerlings” gezongen moest worden, doch ook onder andere omstandigheden niet onstichtelijk klonk.
Uit dat voorbeeld van Christientje kan men zien, hoe je opgewonden gemoederen niet met opgewondenheid moet willen verwinnen. Met storm slaat men geen storm ter neer. Doe een zachte koelte aanruischen en de opgestoken winden verspreiden zich.
Heerlijk-helder vulden de jongensstemmen met de frissche sopraan van Christientje er boven uit dan de huiskamer. En eenmaal aan 't zingen, bleef de troep aan 't zingen. Vader voorop. Diens woedende drift sloeg in een moment om. Moeders angstige trek was gauw door een glimlach vervangen, en de buren luisterden met aandacht, ja, de bovenbuurtjes sloten zich wel eens bij den zang aan, hetgeen hieruit blijken kon, dat ze soms een paar maten achter, de laatste lettergrepen nog uitgalmden als wij reeds gereed waren. Dan steeg er bij ons een luid gejuich op, dat van boven vroolijk beantwoord werd. We zetten een nieuw lied in of namen er eentje van boven over en ondanks de scheidende zoldering vormden twee gezinnen een uur of langer één zangkoor.
Het is wel aardig en leerzaam, hoe spoedig de ruwe bende door een lied gevangen was. Wat zouden wij er van denken, als we op school, instee van met een stok op het tafelblad stilte te ranselen, eens zachtjes begonnen te zingen van b.v. 't Zonnetje gaat van ons scheiden? Ik wed, dat de zoete rust kwam, nog eer het klonk: Zoete rust mogen wij beiden.
* * *
Eén buurmeisje herinner ik me ook nog levendig, ofschoon ik haar nooit gesproken heb. Ze woonde niet in de Leliestraat, maar op de daarop volgende en nettere Bloemgracht. De tuinen van de Bloemgracht grensden echter aan die van de Leliestraat en zoo lag haar tuin vlak tegen ons tuintje. Ik zeg: haar tuin, want die was stellig wel acht maal zoo groot als ons plekje. Bij ons was er geen plaats voor hooge boomen, nauwelijks kon er een gouden regen of een sering staan. Maar in haar tuin verrezen hooge en zware kastanjes en eschdoorns. Daardoor lag haar huis—ze bewoonde een heel huis—in donkeren schaduw en gaf de tuin mij een gewaarwording van iets ouds en deftigs, zoo iets als een bejaarden kloostertuin.
Wanneer ik bij het eene raam van onze huiskamer mijn schoolwerk zat te maken, keek ik naar buiten en zag haar wandelen onder 't groen. Arm meisje! Ze was ongeveer dertien jaar, lang, mager, bleek. Ze droeg een netje over een geheel kaal hoofd. Haar schedeltje was bedekt met een korst van „klieren”. En nu stond het zoo griezelig, dat netje, strak getrokken over het achterhoofd, en van voren, boven de oogen, een donkere lijn teekenend over het voorhoofd. Arm meisje!
De andere buurmeisjes, die van twee-hoog en die van naast ons, hadden allemaal zulke mooie haren. Lange vlechten hingen op den rug, met aan het einde een fijn rood zijden strikje, of goudblonde krullen omgolfden het hoofd, in haar dartelheid bedwongen door een bleekblauw lint. En die haren maakten zelfs een alledaagsch gezichtje mooi. Vraag eens, hoeveel jongens verliefd zijn geworden op bruine of blonde haren. „Het haar,” zei mijn vader, „is het sieraad der vrouw.” En als Vader dat zoo voornaam zei, met dat deftige woord sieraad en dien deftigen genitief, beaamde onze jongenservaring dat al van ganscher harte.
Arm meisje! Ze speelde niet met andere kinderen. Naar school kon ze natuurlijk niet. Alleen in den tuin had ze ontspanning. En daar liep ze dan in haar eentje rond, maar zoo'n beetje kijkend. Angstvallig scheen ze de lage schutting te mijden. Wellicht schaamde ze zich gezien te worden. Als we in den tuin speelden, bleef ze weg. Alleen als ze onderstelde, dat we haar niet zagen, verscheen ze. Maar dan zagen we haar wel. En dan keken we naar haar, de oogen wat vochtig van medelijden.
Wat was ik graag naar haar toe gegaan! Wat had ik me graag aangeboden, om wat met haar te spelen. Ik was niet afkeerig van haar. Ik zou graag alles voor haar gedaan hebben. Maar ik durfde niet. Waarom niet? Waarom durven de menschen soms niet lief te zijn?
Ik liep langs de Bloemgracht, om haar huis aan te zien. Ik bleef er stil staan.
Ik wilde aanbellen.
Waarom deed ik het niet?
Men zou mij vreemd gevonden hebben. Men zou mij hebben teruggewezen.
Ik had geen vertrouwen genoeg op de menschen.
Maar ik weet zeker, dat ik het meisje zou hebben verkwikt, het arme eenzame kind.
Ze is gestorven, nog terwijl we daar woonden.
Maar ik heb altijd berouw gehad, dat ik aan de opwelling van mededoogen geen gevolg heb gegeven. O, het zou haar zeker goed gedaan hebben, dat een ander kind met haar wilde spelen, nog liever met haar dan met mooie meisjes.
Het heeft niet zoo mogen zijn.
* * *
En nu moet ik nog vertellen van mijn straatbaldadigheid ook in deze nette buurt.
Doch waartoe zal ik u opnieuw de straten doorslepen?
Ge kunt er onder mijn leiding toch niets dan kwaads leeren. Ik neem u b.v. op Zaterdagavond mee naar de kruidenierswinkels, die dan vol koopsters staan. De burgervrouwtjes en de dienstmeisjes, dicht opeengedrongen, wachten met het mandje in de hand haar beurt af. Ze praten wat onder elkaar, terwijl de winkelier en zijn knecht, stijve figuren in brandheldere buisjes, rustig voortgaan met afwegen, inpakken, afrekenen. Nu sluipen we gebogen naderbij. Op handen en voeten kruipen we den winkel binnen. We strekken een arm uit, zoeken de beenen van een geen onraad vermoedend dienstmeisje, knijpen haar plotseling in de kuiten en stooten daarbij een woedend geblaf uit.
De meid gilt het uit van schrik. Ze springt op en de heele klandisie komt in tumult. Zelfs vloeken er sommigen. De stijve winkelier raakt een oogenblik zijn kalmte kwijt. De schalen schokken in zijn hand. De vrouwen denken niet anders, of de meid is door een dollen hond gebeten, en ontsteld onderzoeken ze haar paarse japon. Geen scheur? De onderrokken. Nog geen scheur? De witte kousen. Ook die heel? Maar ze voelde het toch wel degelijk. „Och, die bliksemsche jongens zullen het wel weer gedaan hebben.” En de winkelier gaat even van achter zijn toonbank tusschen de vrouwtjes door naar de deur en kijkt daar naar links en rechts de halfdonkere straat in. Wij hebben uit een verborgen hoekje alles gezien en schreeuwen hem nu een triomfgehuil toe. Dan hollen we weg. We moesten de volwassenen niet alleen hinderen, maar ze moesten ook weten, dat ze dat aan ons te danken hadden, opdat ze, scheldende, en eeuwig wegjagende nijdigaards, goed mochten beseffen, dat we machtig waren ons te wreken.
Dat gehuil gaf zeker een heele geruststelling aan die arme dienstmeid, maar ik ben er niet zeker van, of ze 's avonds, vóór 't in bed stappen, toch nog niet eventjes haar kuit opmerkzaam heeft bekeken. Het mócht eens een hondje zijn geweest.
Zullen we nu nog verder rondtrekken? Kom, ge hebt al van streken genoeg gehoord. Meer dan u lief is. Of—hoort ge ze wel graag, mits anderen er de dupe van zijn? Dan is het inderdaad raadzaam, om te eindigen. Er schijnt ook in u, eerzaam volwassene, iets van den wilde te zijn overgebleven. Laten we het niet wakker roepen en voeden. Gij hebt tot plicht eerzaam te blijven, ook in uw diepste binnenste.
Laten we liever eens nagaan, hoe het kwam, dat onder de jongens van deze buurt veel minder neiging tot straatschenderij en plagerij bestond, dan onder de vroegere kornuiten, en hoe ook bij ons, die het kwaad hier trachtten over te planten, de lust langzamerhand wegstierf. Dat is leerzaam voor de autoriteiten, die, niet uit demokratische politiek, maar uit oprechte belangstelling zich om 't heil der jeugd bekommeren. Die kunnen er uit leeren, hoe men in groote steden het kwaad bestrijden kan door groei-ruimte te geven aan het goede.
Op de Eglantiersgracht hadden we geen plaatsje of tuintje, we móésten dus wel de straat op. En hier in de Leliestraat konden we een deel van ons genot vinden in de stilte en de vrijheid van ons achteruitje. Het is waar, we konden er niet hollen, niet met de bal of den hoepel spelen, geen vlieger oplaten en nauwelijks tollen, maar we konden er ongestoord kleuren en plakken en knippen en oorlogen, we konden er knutselen en planten, we konden er ons verliezen in „stil spel”. Er ging van ons rustig plekje, dat zoo heerlijk gelegenheid bood onszelf te zijn, stemming uit. De verkeerde invloeden van ruwe makkers hadden er minder macht.
In 't buitenland, en helaas ook in ons land, openbaart zich een streven om prachtige schoolgebouwen te stichten, ware schoolpaleizen. Bouwkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst moeten samenwerken, om de leerende jeugd al vroegtijdig onder de opvoedende kracht der schoonheid te brengen. Doch men kan den invloed dier schoonheid erkennen en toch meenen, dat er een verkeerde weg gevolgd wordt. Voor mij is er een schreeuwende disharmonie tusschen die monumentale gebouwen met hun ruime hallen, breede trappen, lange gangen, en die simpele kinderen. Het doet mij vreemd aan, die witte gezichtjes, schrale figuurtjes, armelijke kleertjes te zien dwalen door zoo'n rijkdom van ruimte en materiaal. Het is, of men een sjofel katje op de zijden kussens van een vergulden auto door de stad reed. Het is de arme knaap op den troon van Frankrijk.
Wel mag het schoolgebouw niet zoo'n foeileelijken fabrieksgevel hebben, rijen eenvormige vensters boven elkaar; wel mag het van binnen, door grauwe, donkere nauwte, niet de naargeestigheid zelve zijn; wel moet het door schoonheid de jeugd verkwikken; maar die schoonheid moet wezen naar kinderlijken trant en in overeenstemming met de geheele omgeving. Liever dan schoolpaleizen te zetten in armelijke buurten, moeten de arbeiderswoningen verbeterd worden, waarin de kinderen—én hun ouders—hun levensgeluk moeten vinden.
Ieder gezin in een eigen huisje met een tuintje er bij. Overal veel ruimte, licht, lucht en groen. Ruimte voor de kinderen, opdat ze kunnen hoepelen en vliegeren naar hartelust. Ruimte ook achter de woningen, opdat ze daar in rustige stilte genieten. En dan hier en daar een eenvoudige, vriendelijke school, met niet meer dan zeven lokalen en een open speelplaats, waar de kinderen der wijk, ook buiten de schooluren, veilig en vrij zijn—hún speelplaats. En aan de school verbonden een paar ruime lokalen, vereenigingszalen voor de rijpere jeugd en de volwassenen, waar deze in aanraking blijven met de beschaving, gelijk die zich in wetenschap en kunst openbaart.
Dat zou heerlijk zijn! En daardoor zou de baldadigheid binnen de perken worden gehouden!
Zullen we 't nog eens beleven?
Ik vrees. Maar al weet ik helaas te goed, dat de zedelijkheid niet afhangt van de omstandigheden, ik heb in mijn jeugd ervaren, dat heel wat baldadigheid wegsterft—in een nette buurt.
1) Naatje, het zusje van peit.
We zouden met Vader een dag uit visschen gaan.
's Avonds te voren hadden we alles in gereedheid gebracht, de snoeren en hengels, het aas, en ook de flesschen bessensap en boterhammen met worst.
Toen zijn we vroeg in bed gestopt, opdat we niet te veel van onze nachtrust zouden missen. En nu, na een onrustigen slaap, scharrelen we door de huiskamer.
't Is vier uur in den morgen. We voelen ons kil en huiverig. Het daglicht is nog niet aangebroken. In de kamer is het schemerig, buiten grauw.
Moeder heeft het petroleumstel aangestoken en theewater opgezet. Zij was natuurlijk het eerst op, een half uur vóór ons. Uit vrees dat we ons mochten verslapen, heeft ze den heelen nacht als in een bommeltrein gereisd. Telkens was ze wakker om even op het horloge te kijken bij 't nachtlichtje. Vooral na tweeën was bijna ieder kwartier een nieuw stationnetje, waar de trein stopte.
Nu loopt ze op haar kousen rond, heel zachtjes, om vooral de buren niet te wekken. Ik laat een schoen vallen. Dat klinkt hard in de morgenstilte. Sssst, zegt Moeder. Ze spreekt niet, ze fluistert. En zoo doen we allen. Die schoen—mijn hart stond er bij stil. We glijden als schaduwen voorbij mekaar, spreken met schaduwstemmen. 't Lijkt wel een schimmenspel in den valen ochtendschemer.
Moeder giet het theewater op. Wolken waterdamp krinkelen boven den trekpot. Alleen het gezicht reeds verwarmt je. Opwekkende theegeur vult de kamer. Heerlijk. Nog een paar minuutjes en we krijgen een kopje thee. Lekker warm. Met twee handen er omheen, drinken we het langzaam op.
Het is alles zoo vriendelijk, zoo vredig, zoo geheimzinnig, zoo rustig. Buiten sjilpen de musschen en dringt langzaam het licht door. 't Is gelukkig goed weer. Geen regen, alleen een beetje nevel. 't Zal een mooie dag worden. Ik kijk door 't venster. De schutting is nog nat, ook het deksel van den put en de steenen van 't plaatsje. Maar dat is niets, 't is maar dauw.
Ik zet mijn pet vast op en probeer hoe ik het gemakkelijkst de boterhammen kan dragen. De hengels leg ik schuin tegen den rechterschouder. Nog vijf minuutjes, en we gaan. Vader drinkt staande zijn laatste kopje thee....
Opeens, daar dringt een vreeselijke gil ons door merg en been. Een doffe plof volgt.
O God, daar is het weer. Die gil, zoo langgerekt en doodsbenauwd, we kennen ze.
Vader heeft een toeval gekregen.
Ik sta, verstijfd van schrik, met de hengels in mijn hand.
Moeder laat den trekpot haast vallen.
„Ach God!” zegt ze. En in die twee woorden breekt al de diepte van haar smart uit. Dan haalt ze gauw een kussen van bed en legt het den armen man onder 't hoofd. Ze maakt zijn goed los en wascht zachtjes wat schuim van de blauwe lippen.
Christien komt in nachtgewaad binnen geloopen, de oogen wijd starend. Ze was nog wat blijven liggen, eer ze om half zeven naar haar betrekking moest. Maar de angstkreet is tot haar diepen slaap doorgedrongen. Bevend staat ze met ons bij Vader, die bewusteloos ligt te schokken en stuiptrekken op den grond.
Ik zet de hengelstokken in een hoek, haal de boterhammen uit mijn kiel en leg ze op de tafel, naast het theeblad....
* * *
Arme, arme Vader.
Neen, we denken geen oogenblik aan het verlies van onzen heerlijken dag buiten. We zijn vervuld met innig medelijden. Arme Vader!
Moeder verzamelt ons in de keuken. Ze haalt het theeblad uit de huiskamer en zet het op de rechtbank. De een gaat op een keukenstoel zitten, de ander op een krukje, weer een ander op den vuilnisbak of op een treetje.
Telkens gaat ze even naar binnen, om te zien, of Vader al bijgekomen is. Eindelijk hooren we een diepen, kreunenden zucht. Nu is hij bij.
Moeder en Christien tillen hem voorzichtig op, dragen hem naar de bedstede. Met zachte hand trekt Moeder hem de overkleeren uit, legt hem dan te bed, dekt hem toe.
We weten, wat er nu volgen zal. Den heelen dag zal Vader daar doodstil blijven liggen met barstende hoofdpijn. Hij zal niets eten, alleen nu en dan een teugje drinken. Wij loopen onhoorbaar door 't huis, spreken heel zacht, ontbijten, koffiedrinken, eten in de keuken. Wanneer Moeder naar binnen is geweest, zullen we met smeekende verwachting in de oogen vragen, hoe 't er mee is, telkens weer. En dan zal Moeder zeggen: „Vader ligt doodstil. Erge hoofdpijn.”
Eerst tegen den avond zullen we even bij 't bed mogen komen, om Vader een hand te geven. Dan zal hij ons met zijn zachte blauwe oogen vriendelijk aanzien, alsof hij ons vergiffenis vroeg, dat hij ons zoo had teleurgesteld. En dan zullen we onze oogen vochtig voelen worden. En dan zal hij zeggen: „Nacht kind!” En we zijn blij, dat we zijn stem weer hooren. Rustig gaan we naar bed, en we danken Onze lieve Heer, dat Hij Vader toch weer beter heeft gemaakt.
Zoo zal de dag voorbijgaan. We weten het al vooruit. Want zoo is er al menige dag voorbijgegaan. Om de drie weken kreeg Vader een toeval. Soms wel twee in een week. Soms duurde het ook een paar maanden. Dan hoopten we al, dat het weg mocht blijven. Tot opeens, daar had je 't weer, die hartdoorsnijdende gil.
Zelf sprak Vader er nooit over. Ook niet als hij pas een toeval had gehad. Dan was hij meestal een paar dagen moe en suf van hoofd, ging stil zijn weg. Maar nooit roerde hij het onderwerp aan.
Waarschuwende verschijnselen, dat er een toeval op handen was, deden zich niet voor. Geheel onverwacht en op de meest ongelegen oogenblikken kwamen ze. Zoo praatte Vader nog met je, en zoo plofte hij neer. Alleen had Moeder meenen op te merken, dat er vaak dagen van groote prikkelbaarheid aan vooraf gingen. Wanneer Vader zoo ongemotiveerd driftig kon opstuiven—ach, aanstonds was hij weer bedaard—beefde Moeder al inwendig. „Er zit zeker weer een toeval,” zei ze met bekommerde, verontschuldigende stem. En dan zat er ook meermalen een toeval, als een donkere, dreigende onweersbui. Soms was het voor allen en ook voor Vader zelf een verademing, als de bui was losgebroken. Dan kwam er weer ontspanning.
Zoo is er ook nu, op dezen morgen, na den eersten hevigen schrik, ontspanning gekomen. We zitten rustig in de keuken. 't Is nog pas half zes. Wat zullen we doen? Weer naar bed gaan? Lezen? Spelen? Dat is onmogelijk. We scholen om Moeder heen, in het kleine keukentje. En Moeder praat zachtjes. Ze vertelt van haar leven.
't Is wel een vreemd verteluurtje. De morgenzon kleurt den hemel. Door 't keukenraam zien we boomtoppen verlicht. En 't is ook een zonderling plekje, in de keuken tusschen de glazenkast en de aanrechtbank. Ook het verhaal is ongewoon, een verhaal van levensleed. Zoo iets vertelt men gewoonlijk niet aan kinderen. Kinderen moeten immers sprookjes en grappen hooren? Maar dit alles wordt verklaard door de donkere bedstede daar in de huiskamer, door dien lijdenden man.
* * *
„Ach,” zegt Moeder, „zoo is het mijn heele leven gegaan.”
Ze zit stil, met ingekeerde oogen, alsof de oogen ver, ver in het verleden teruggingen. Dan gaat ze voort, zachtjes vertellend van wat die oogen daar zagen.
„Ik was nog maar pas getrouwd, toen je Vader een toeval kreeg. Je hoeft niet te vragen, of ik schrok, want ik had er niets van geweten. En ik had zoo iets nooit bijgewoond. Maar toen je Vader bijkwam, had ik zoo innig met hem te doen. Hij was zoo ellendig, en daarbij was hij zoo verlegen voor mij. Hij had er mij niets van verteld. Vóór ons huwelijk had hij ook al een paar maal een toeval gehad, maar zijn vrienden hadden gezegd, dat het in zijn trouwen wel zou overgaan. Daar had hij het maar op gewaagd.
We woonden toen in een grooten kruidenierswinkel. Daar hadden zijn voogden hem in gezet. Want je Vader was al vroeg een wees. Maar hij had geen verstand van zaken. En binnen tien maanden was de zaak failliet.
Toen moesten we verhuizen. Op een kouden avond in Januari brachten ze mij in een toe-slee over. Dien avond zal ik niet licht vergeten. Het vroor hard. 't Was bitter koud. Daarom hadden ze me goed toegestopt. Ik was hoogst zwanger. Iederen dag kon Christientje geboren worden. Toen ik aan de nieuwe woning kwam, moest ik een ongelukkige trap op, twee hoog, en daar vond ik een paar zoo goed als leege kamers. Er stond een tafel, een paar stoelen, maar geen kachel. Aanstonds brachten ze me naar bed. Toen voelde ik me toch zoo bitter ellendig. Geen brand, geen voedsel, niet eens een warm kop koffie, de kasten leeg en geen cent in huis. En daar werd den 25sten Januari Christientje geboren.
Zoo is mijn huwelijksleven begonnen. En nog geen jaar te voren zat ik in die heerlijke pastorie.
Natuurlijk kwam Grootvader gauw over. Die goeie man wist niet, wat hij zag. Hij schreide, toen hij voor mijn bed zat. En toen de broers, jullie ooms, het hoorden, waren ze woedend. Ze zeiden, dat je Vader me bedrogen had en wilden, dat ik weer naar de Klundert zou komen. Maar daar was ik niet toe te bewegen. Je Vader was zoo goed en hij leed er zelf zoo bitter onder. Hij hád me ook niet bedrogen, daar zou hij nooit toe in staat zijn geweest. Maar de man was veel te goed van vertrouwen. En dat is hij zijn leven lang gebleven. Dat is hij eigenlijk nog. Daarbij was hij niet goed opgevoed. Zijn ouders waren deftig en bemiddeld. Maar die stierven al vroeg. Toen ging hij met zijn broertje ergens in huis. Ze kregen goed onderwijs, je Vader is altijd knap geweest. Maar er werd niet gezorgd voor een bepaalde opleiding, en toen je Vader mondig was, werd er eenvoudig een zaak voor hem gekocht, of hij er geschikt voor was of niet. Hij dacht, dat alles best zou gaan. De man had van zijn eigen zaken nooit iets afgeweten.
Grootvader zorgde, dat ik het noodigste kreeg. Maar hij had zelf een groot gezin en kon er niet nog een gezin bij onderhouden. Toen hij weer weg was, bleven we met ons drieën achter. Je Vader kreeg een betrekkinkje en zoo konden we tenminste leven. Maar vraag niet hoe.”
* * *
Moeder in die slee, Moeder in die armelijke bedstede op een leeg bovenhuis, Grootvader, die waardige man, met beschreide oogen bij het gebroken leven van zijn dochter—het zijn tooneeltjes die ik zou kunnen uitschilderen. Moeder vertelde zoo, dat we alles voor ons zagen. En ik weet nog heel goed, dat ze zonder eenige aarzeling uitdrukkingen als „hoogst zwanger” gebruikte. Armoede en smart brengen de volwassenen zoo dicht bij de kinderen, maken de kinderen in zeker opzicht gauw groot. Moeder had geen tijd en geen stemming, om er een afzonderlijk taaltje voor kinderen op na te houden. Met wie moest ze alles bepraten en overleggen dan met haar kroost, en daarbij sprak ze de gewone taal der volwassenen. Wij vonden zulke woorden ook heel gewoon, al begrepen we er niet precies het rechte van. Maar zoo is het immers met haast ieder woord? We moeten het aanvankelijk met enkele vage notities stellen.
Zoo is het ook gegaan met het woord „verleiden”, in den specialen zin, zooals we het uit de geschiedenis van Jozef en Potifar's vrouw kennen. Moeder was al eenige jaren getrouwd, en woonde in Emmerik. Daar had Vader een betrekking aan het spoor gekregen. Wat, dat weet ik niet, we waren tevreden met het woord „betrekking”—naar bizonderheden informeerden we niet. „En toen”—vertelde Moeder—„werd ik eens op het kantoor ontboden bij een deftigen meneer. Ik kwam in een prachtige kamer. Die meneer was heel vriendelijk. Eerst begreep ik hem niet. Maar toen zei hij: Een mooie jonge vrouw als u hoeft toch geen armoe te lijden. En hij wees op een stapel geld, dat op zijn bureau stond, alsof hij zeggen wou: Neem het maar. Toen was het, of ik een ingeving kreeg. O God, dat nooit! En ik liep aanstonds naar den hoek van de kamer en trok aan het schellekoord: „Meneer, ik verzoek, dat u me onmiddellijk uitlaat.” Toen de knecht kwam, zei hij: „Laat jij de juffrouw eens uit” Hij moest wel. Maar toen ik thuis kwam, viel ik stijf van mezelve.”
Bijna woordelijk herinner ik me dit verhaal. Met dezelfde soberheid vertelde Moeder het. Ik zag de kamer, het bureau, het geld, het schellekoord, den knecht. En ik begreep, dat die man Moeder had willen verleiden tot iets kwaads, al begreep ik niet wat. Ik bracht het echter wel in verband met de geschiedenis van Jozef.
Moeder kon in Emmerik niet blijven. Gelukkig kreeg Vader nu iets in Amsterdam. Hij moest vooruit reizen. „Toen moest ik voor de verhuizing zorgen, alles inpakken en verzenden. En eindelijk ging ik zelf met drie kinderen, een spiegel en een schilderij. Dat was een heel gesjouw. Maar ik rekende altijd op de goeie menschen. Die hielpen je wel.”
Daar zat ze in de trein, natuurlijk derde klas, met drie kinderen, een spiegel en een schilderij, blij, dat ze Duitschland den rug kon toekeeren. „De menschen waren er wel vriendelijk—overal heb je goeie menschen—, maar ze begrepen me niet altijd. En in Amsterdam was ik natuurlijk dichter bij de familie. Ofschoon een mensch het in zijn armoede toch niet van de familie hebben moet. In 't begin is er wel veel medelijden, maar och, aan alles raak je gewoon. De familie was wel heel goed voor me, hoor——je oom Willem, die was student in Utrecht, en als hij dan een dag of wat overkwam, zei hij: Nans, hier is het geld voor het hotel, stop mij maar ergens in een hoekje. En dan ging hij niet naar een hotel, maar sliep heel armelijk bij ons. Dát was toch zoo'n lieve jongen. Daarom is hij zeker vroeg gestorven—nog als student—aan de tering. Hij was een engel van een jongen. Maar anders, het meeste lief heb ik van de buren gehad. Die zijn ook zoo iederen dag om je heen.”
En nu kwamen er verhalen van goeie buren.
* * *
„Wat ik van die menschen een hartelijkheid heb ondervonden—dat kan ik onmogelijk allemaal vertellen. Als je arm bent, moet je onder arme menschen gaan wonen, dan heb je het nog het beste. En het was aardig, zooals ze me altijd met zekeren eerbied behandelden. Ze zagen natuurlijk wel, dat wij van betere afkomst waren en betrokken ons nooit in hun standsgewoonten. „Dat kan de juffrouw niet doen,” zeiden ze dan. „Dat is de juffrouw niet gewoon. Dat zullen wij wel even voor u doen.”—En ze wilden nooit iets aannemen. „Wel nee, lieve mensch, je kan het zelf te best gebruiken.” Van hun eigen armoede deelden ze me meermalen mee.
Eén man zal ik altijd heel dankbaar herdenken. Dat was bakker Aalders. We woonden toen ergens op een kamer drie-hoog, en hij had beneden in 't huis zijn bakkerij. Iederen morgen bracht hij ons brood en in 't begin betaalde ik dat ook geregeld. Als je Vader Zaterdags zijn weekgeld thuis bracht, rekende ik 's Maandags altijd af met den bakker en den groentenman en den huisbaas en den bode van het begrafenisfonds. Maar toen je Vader weer een toeval gekregen had en hij zijn betrekking kwijt was, hield natuurlijk dadelijk ook het geld op. Bakker Aalders zag dat wel, zulke menschen weten direkt alles van je omstandigheden. Toch ging hij voort, iederen morgen brood te brengen, en nu zonder ooit om geld te vragen. Dat duurde weken en maanden achtereen. En altijd bracht de vriendelijke man zelf het brood boven, maakte even een praatje, vroeg niets en zinspeelde ook op niets. Eindelijk werd ik er zelf verlegen mee en ik zei, dat ik hem onmogelijk betalen kon, dat hij maar geen brood meer moest brengen. En wat zei de man? „Juffrouw, zoolang ik brood heb, zal u 't ook hebben. Dat geld komt wel terecht.” En toen je Vader weer wat verdiende, wou Aalders het achterstallige geld niet hebben. En hij heeft het nooit willen hebben. Ja, ik heb wat goeie menschen in de wereld ontmoet! Maar Aalders was toch wel heel bizonder.”
Terwijl Moeder vertelde, zag ik Aalders, een eenvoudig man, het petje op, met een brood in de hand de oude trap oploopen, aan de kamerdeur kloppen, het brood op tafel leggen, even een praatje maken, en weer verdwijnen. En als pendant daarvan dien deftigen meneer in Emmerik, in de prachtige kamer, aan zijn bureau, met het stapeltje geld, en Moeder staande op het dikke tapijt. En mijn gemoed wisselde als een voorjaarshemel bij veranderlijk weer. Nu eens was het helderblauwe lucht met zonneschijn—bakker Aalders met zijn brood in de geopende kamerdeur—dan weer donkere bewolking met angstig-dreigend grauw: de prachtige kamer.
Zou men denken, dat wij, luisterende kinderen, door zulke verhalen niet werden opgevoed? Moeder vertelde ze niet met die bedoelingen, ze vertelde ze alleen om haar hart uit te storten in heel vertrouwelijk samenzijn met haar kinderen. Maar ik voelde hun krachtige werking in mijn gemoed, ik voelde bewondering en afgrijzen, liefde en weerzin, dankbaarheid en verfoeiing. Ons hart werd tot in zijn diepste lagen bewogen en geen weloverdachte zedelijke opvoeding kon bewerken, wat hier, zonder opzettelijkheid en met door de paedagogiek misschien afgekeurde middelen, werd bereikt. Moeders leven, de ervaringen van een volwassene, de onkinderlijke verhoudingen en woorden, 't lijkt veroordeelenswaardig opvoedingsmateriaal voor jongens van elf en twaalf jaar. Doch niettemin—wij wérden er door opgevoed. En ik weet wel, waardoor dat komt. Dat komt, omdat daarin het echte, waarachtige, ons naderde, met bedoelingen van enkel liefde. Hoe geweldig werkt de waarachtigheid der natuur, ook van het zich onbevangen gevende Moederhart, tegenover het kunstmatige eener in elkaar gezette techniek. Moeder maakte niet wat voor ons, ze uitte zich, en in die uitingen stroomde ons het voedende leven toe. Dat is ook de kracht van den Bijbel en van alle zuivere springbronnen van leven.
* * *
De nood rees soms wel hoog, maar toch altijd kwam de redding. Vreeselijk was de toestand, toen één kind gestorven in zijn bedje lag, een ander ieder oogenblik geboren kon worden, en Vader met een toeval werd thuis gebracht. En dat midden in de armoede. Men kan zich zoo'n ellende niet indenken. En als Moeder 't ons vertelde, zei ze ook altijd: „Hoe komt een mensch het door!” Maar ze had een onwankelbaar vertrouwen, dat God haar wel helpen zou.
„Eens op een avond zat ik in mijn eentje in een arm bovenkamertje. Ik had alles netjes opgeruimd, want in de grootste armoede had ik er toch altijd plezier in den boel netjes te hebben. De kinderen lagen in theekisten, want wiegjes of ledikantjes had ik niet. Maar ze waren met heldere lakentjes toegedekt. En toen werd er geklopt en een paar dames kwamen binnen. Ze gingen zitten en praatten wat met me. Een van haar had een versje voor me uitgeschreven. Dat heb ik altijd bewaard. Ze las het me voor. En ze maakte me haar compliment, dat alles zoo netjes was. En toen ze heen waren, vond ik onder een bordje vijftig gulden, twee briefjes van vijfentwintig. Mijn gemoed schoot vol.”
Ook onze oogen sprongen vol tranen, als Moeder dat vertelde.
En als ze dan uit een oude doos het blaadje postpapier haalde, het geelgeworden blaadje, en ons het vers voorlas, hoorden wij met stille vroomheid toe. 't Was een vers van Godsvertrouwen. Waarom zou ik den naam der beide dames niet noemen? 't Waren twee zusters Salm—nu al lang gestorven. En nu noem ik dien naam niet als een bewijsstuk voor de echtheid der geschiedenis of als een eeresaluut nog boven het graf, maar alleen om mezelf het genot te gunnen, dien naam eens hardop uit te spreken, midden in den kring van wie naar me luisteren, zooals Moeder 't deed in het kringetje van haar kinderen.
Daar is nog een naam van een gestorvene, die in mijn hart leven blijft. Mijnheer Sanders was rijk en woonde in een groot huis op de Heeren- of Keizersgracht. Wanneer Moeder radeloos was, ging ze naar hem toe en kwam nooit ongetroost terug. Er waren bepaalde uren, dat de gang daar vol armen stond. Die man had zulk een mededoogend hart, dat hij soms met sterken aandrang een poos naar buiten moest worden gedreven. Hij kon „zijn” armen niet achterlaten en leed zoo zeer onder hun kommer, dat hij alleen gelukkig was, als hij geven en helpen mocht. Ik voelde toen al, dat de rijkdom voor dit gevoelige hart misschien nog zorgvoller was dan de armoede voor Moeder. De verantwoordelijkheid van zijn rentmeesterschap drukte hem als lood. Bij zooveel ellende kon hij met zijn geld niet gelukkig zijn. En al gaf hij al zijn geld weg, dan was de ellende toch niet merkbaar verminderd. Wanneer Moeder ons van hem en zijn milddadigheid vertelde, was het altijd met dankbaarheid en medelijden. Wel eigenaardig, dat de armoede medelijden had met den rijkdom.
Bij deze twee namen zal ik het laten. Namen noemen van goedgeefsche rijken—het is benden van dringende vragers op hen afsturen. Doch geen armen zullen een bedevaart naar deze graven doen. Hoe echter het namennoemen misbruikt kan worden, heeft Vader eens op een wonderlijke manier ondervonden.
Er was een man met wien hij sprak over zijn nooden en toen liet Vader zich ontvallen, dat hij van deftige familie was. Meneer X. was een neef van hem, Mevrouw IJ. een tante. Maar die familie wist van Vaders bestaan niet af. Vader was niet trotsch of hooghartig, maar hij kon niet bedelen. Hij stierf liever met zijn heele gezin van honger, dan ook maar een penning te vragen. Het was hem onmogelijk. Hierin was Moeder een beetje gemakkelijker. Welke rechtgeaarde Moeder waagt ook niet alles voor haar kinderen!
Die man dan hoorde Vader aan, informeerde naar de adressen, noemde Vader een gek, dat hij niet van dien rijkdom profiteerde, hij zou 't hem wel anders, leveren, en zoo voort en zoo voort. Vader liet zich niet opwinden, wilde geen misbruik maken van den naam zijner moeder, om daardoor geld los te krijgen, berustte liever in zijn armoede.
Twee of drie weken later kreeg Vader gansch onverwacht een brief, of hij zich op een bepaald uur wilde vervoegen aan het kantoor van Mr. X. Wat zou dat beteekenen? Hij, Moeder, allen waren even nieuwsgierig. Natuurlijk ging hij, en in spanning wachtten de anderen zijn terugkomst af. Wat was 't geval. Mr. X. vroeg aanstonds: „Bent u meneer Ligthart? Bent u het zelf?” En toen informeerde hij naar Vaders geschiedenis en omstandigheden. Er was een man geweest, die zich voor Ligthart had uitgegeven en schandelijk had opgespeeld—hij wou bij hoog en laag geld hebben, en als hij dat niet kreeg, zouden ze wel anders zien—hij verkoos niet te verrekken van honger, als hij zulke rijke familie had, en al zou hij er de heele wereld bij te pas brengen, hij wou geld hebben.
Mr. X. was zeker blij verrast, toen hij in den bescheiden en beschaafden man, die nu voor hem stond, den echten Ligthart zag. Beiden doorzagen de oplichterij gauw genoeg, toen Vader vertelde, hoe die man hem had uitgehoord. Mr. X. bedankte Vader voor zijn komst en Vader zou wel iets naders van hem hooren.
Spoedig kwam er bericht, dat Vader een levenslange toelage kreeg van vijf gulden in de week. Elken Maandagmorgen kon dat bedrag gehaald worden bij Ds. v. d. Goot, onzen Doopsgezinden predikant. Niemand hoefde er voor bedankt te worden, het was een familietoelage, op voorstel van Mr. X. De gevers bleven onbekend.
Meermalen heb ik zelf die vijf gulden bij Ds. v. d. G. gehaald. Die was dan altijd heel vriendelijk en behandelde je volstrekt niet als een bedeelde.
Maar is dit weer niet een zonderlinge geschiedenis? Zeg geen namen van goedgeefsche rijken, want oplichters maken er misbruik van. En zie, deze oplichter maakte het pad effen voor levenslange hulp.
* * *
Zoo vertelde Moeder ons de eene geschiedenis na de andere, terwijl Vader in bed lag. Slechts eenmaal was het haar te benauwd geweest. Toen had ze op het punt gestaan in 't water te springen. Maar de gedachte aan de kinderen had haar weerhouden. Nooit hebben we Moeder hooren klagen over haar lot. Al vertelde ze ons de droevigste ervaringen, het was nooit in den klaagtoon. En als ze over Vader sprak, was het met liefdevolle aanvaarding: „Ik heb altijd het gevoel gehad, dat God mij tot taak had gegeven, dezen man door het leven te brengen.” Hij was haar oudste kind. Vriend noch vreemd—en aan pogingen heeft het zeker niet ontbroken—heeft haar ooit kunnen bewegen, haar post ontrouw te worden. Ze heeft haar levenstaak met algeheele zelfverloochening volbracht.
Dikwijls als ze over goede menschen sprak, kwam het zoo uit de volheid van haar hart: „Die hebben den hemel aan me verdiend.” De uitdrukking was wat Roomsch, Moedertje, voor een predikantsdochter—wij doen niet aan werkheiligheid. Maar wat hebt Gij dan wel verdiend aan man en kinderen?
Moeder heeft een stukje van den hemel al op aarde gekregen. 't Kwam wel laat, maar daarom mocht ze zeker wat langer blijven. Toen ze, in haar drie-en-zeventigste, heenging, had ze al meer dan twaalf jaren een betrekkelijk, althans geldelijk, onbekommerd leven genoten. Dat was ongetwijfeld haar loon voor een leven van toewijding.
„O, als ik jelui alles vertelde, dan kon je er wel een boek over schrijven,” zei Moeder vaak.
Maar Moeder, dat moet U me nu eens niet kwalijk nemen, maar dat doen we tegenwoordig niet. We schrijven geen boeken over helden en heldinnen, die op 't leven zegevieren. We schrijven alleen boeken over slappelingen, die in 't leven ondergaan. Stel je voor, dat ik eens een boek over U schreef. Ze zouden zeggen: dat is maar een bedacht vertelseltje. Zoo is het leven niet.
Neen hoor, geen boek over Uw levensboek. Alleen heb ik mij in dit hoofdstukje veroorloofd, eenige bladzijden daaruit over te drukken. En dat heb ik gedaan met opvoedkundige bedoelingen. Want, lieve Moeder, ik ben—dank zij U—en ondanks de paedagogiek—zoo'n soort paedagoog geworden.
Dank zij U.
Uw leven doortrilt mijn leven.
Van U heb ik geleerd, neen als levensmelk ingezogen, onder alle, alle omstandigheden niet te versagen, trouw te volharden, te aanvaarden den plicht die ons wordt opgelegd, niet onszelf te zoeken, maar onszelf toe te wijden.
Of ik dat gekund heb?
Ik wou, dat het waar was. Maar mijn falen is niet uw schuld. Dat was meestal 't gevolg van te veel voorspoed. Gelukkig kwam de tegenspoed me dan eens flink door elkaar rammelen, om me tot bezinning te brengen en terug te voeren tot trouw.
Gij hebt, door Uw leven, de les gepredikt: We moeten geen heide ontvluchten en parken zoeken, maar heide ontginnen en parken maken.
Er is, heel sterk in onzen tijd, een jacht naar beter. Niet dat men zichzelf en zijn arbeid wil verbeteren—als gevolg waarvan vanzelf betere omstandigheden zouden ontstaan—maar een zoeken van en dingen naar altijd hooger, voordeeliger, voornamer positie. Daartoe verlaten honderden schoenmakers hun leest.
Gij hebt ons geleerd: Doe wat God je als levenstaak heeft gegeven, en doe dat met heel je hart. Blijf trouw.
En Uw succes heeft er de belofte aan toegevoegd: En je zult slagen, boven bidden en denken.
Heerlijk, Moeder, dat ik deze les, Uw wijsheid, als het summum mijner paedagogiek nu onder vele oogen mag brengen, hopen dat zij vele harten mag binnentrekken.
Blijf trouw! En vertrouw! En de kroon des levens is voor U weggelegd!
Is het niet eigenlijk—christendom?
We hechten aan het werkwoord worden in sommige gevallen een heel actieve beteekenis. Wanneer een jongen ons met een blijd voornemen in de oogen en de stem vertelt: „Meester, ik word zeeman!”—, dan is het, of we hem met volle zeilen op zijn doel zien afstevenen.
Zoo ging het bij mij niet. Kweekeling-worden, ik had er nooit aan gedacht. Naar den kansel was mijn blik en hartewensch wel eens heengegaan, die behoorde om zoo te zeggen ook tot de familie, maar zoo ver heugenis en overlevering reikten, had Vaders noch Moeders geslacht ooit de wereld met een schoolmeester verrijkt. Grootvader en twee ooms waren predikant, een derde oom studeerde er voor, geen wonder als er wat domineesbloed door mijn aderen vloeide.
Echter, er kon geen sprake zijn van een academische opleiding, daartoe ontbrak het ten eenenmale aan middelen, en zoo lag het in het duister, wat ik worden zou. Timmerman, gelijk de twee oudere broers, daar was ik te zwak voor. Maar wat dan? Misschien was ik behanger geworden—daar hoefde je niet zoo sterk voor te zijn—toen de armoede het vraagstuk heel practisch oploste.
Al weken achtereen had ik mijn schoolgeld niet betaald. Weten de onderwijzers, die den kinderen harde standjes geven als deze hun schoolgeld hebben „vergeten”, wat dat voor een kind is? Ze kunnen er zeker van zijn, dat er thuis al heftige tooneelen zijn afgespeeld. Het kind wilde niet naar school zonder schoolgeld, en Moeder had het niet. Het kind draalde, drong, schreide, werd brutaal, bleef tegen den muur hangen, en Moeder kon het geld toch niet van haar rug snijden. Eindelijk zei Moeder: „Zeg dan maar, dat je 't vergeten hebt,” maar het kind wist wel, dat noch meester noch de kinderen dat gelooven zouden. Ten slotte, vijf minuten voor negenen, is het maar de deur uit geslenterd, met roodbeschreide oogen, zeurend naar school. En als het daar kleurend van schaamte en gekrenkte trots, de boodschap van Moeder verlegen naliegt, terwijl de omringende leerlingen zich in de welgegoedheid hunner ouders veilig voelen en wat vreemd en ongeloovig kijken, krijgt het van zijn meester nog een uitbrander. Hoe is het mogelijk!
Als een der voordeelen van een armelijke jeugd, vol vernederingen, heb ik het altijd gevoeld, dat ik, in beter omstandigheden gekomen, zulke arme kinderen begrijpen en wat ontzien kon.
Nu is het heerlijk, van mijn bovenmeester te mogen getuigen, dat hij tegenover mij teer- en fijngevoelige kieschheid betrachtte. Hij vernederde mij niet midden in de klas, maar riep me in zijn kamertje. Daar drukte hij me ernstig op 't hart, dat het achterstallige schoolgeld al veel te hoog was opgeloopen, en dat het zoo niet langer ging. Ik moest mijn ouders zeggen dat ik het schoolgeld moest meebrengen, en hij anders verplicht was mij van de school te verwijderen. (Is het, tusschen twee haakjes, ondanks de waarlijk goede bedoeling en den vriendelijken toon van den hoofdonderwijzer, toch niet al te erg, dat zulke geldelijke aangelegenheden, die toch eigenlijk alleen de volwassenen betreffen, worden afgehandeld met een twaalfjarig kind?) Echter, behalve betalen en verwijderen, was er nog een derde kans. En ik weet nog, hoe mijn hart opsprong van blijde verlichting, toen de bovenmeester me dit uitzicht opende: Ik kon kweekeling worden. Dan kostte ik niets en zou zelfs wat verdienen: gratis opleiding en vijf gulden in de drie maanden!
* * *
Kweekeling worden. Heerlijk! Nu het me daar zoo onverwacht werd voorgesteld, werd ik plotseling gewaar, dat er toch, volkomen onbewust, een groote liefde voor het onderwijzerswerk in mij gegroeid was. En dat had ik te danken aan den onderwijzer, die ons dagelijks les gaf en die, althans in mijn oog, van zijn taak en zelfs van zijn heele verblijf in de school, zoo iets behagelijks wist te maken. 't Was de man, die reeds den eersten morgen van onze aankomst verrukt was over de mooie namen en die met zulk een gezellige ingenomenheid nieuwe rekenboekjes uit de kast opdook, wanneer we al weer een rekenboekje uit hadden. Met zoo'n beloonende en aansporende blijdschap keek hij de twee volle kanten van je lei na, met zoo'n leuke gratie zwierde hij G's door je sommen ten teeken dat ze goed waren. Het leek wel voor hemzelf een feest te zijn, als hij, de griffel sierlijk in de hand, som na som met zijn zegelmerk voorzag, terwijl wij hem met spannende oogjes aankeken, innerlijk juichend bij elken gracieusen trek, even inzinkend bij iedere—maar toch mooie—streep door een foutieve oplossing.
Wat kon hij 's winters gezellig bij de kachel staan! Dan liep hij eerst rustig om de klas heen, wreef zich de koude handen, opende de kacheldeur, keek naar 't vuur met dezelfde belangstelling als naar onze sommen, greep den pook niet minder sierlijk dan de griffel, en pookte zonder ruwe rammelende geluiden, pookte gelijk hij op 't bord schreef, netjes en rustig, zoodat zelfs het randje van zijn hagelwitte manchet er plezier in had en zich nieuwsgierig verbreedde. Daarna hing hij den pook op zijn vaste plaats, draaide zich met den rug naar de kachel, sloeg de handen in elkaar op de achterpanden van zijn jas, en koesterde ze te gelijk met al de achterdeelen van zijn kleeding en wat daar onder zat. Onderwijzer-zijn, je zag het den man aan, was een dagelijksch genoegen. Maar ik denk nu, dat hij met hetzelfde genoegen winkelier was geweest. Alleen had de natuurlijke gave om zijn heele omgeving gezellig te maken hem dan wat meer geld opgebracht. Hij was gansch geen type van een verdroogden schoolmeester, nog al rijzig, gezet, kleurig en met springende haren. Zijn gezetheid bracht zeker mee, dat hij zomers nog al dorstig was. Dan kon hij zoo smakelijk een glas water leegdrinken. Eerst hield hij het tegen 't licht, en verkwikte zich met den aanblik van het kristalheldere vocht. Daarna dronk hij het met langzame teugen op, genietend van iedere aanraking. Zette hij 't glas weer netjes in de kast, dan kon je zeker zijn, dat hij nog even, heel even, met het puntje der tong langs de lippen streek, navoelend de zachte verkoeling.
Was het wonder, dat het opgroeien onder den stillen invloed van zulk een gemoedelijk-vriendelijk onderwijzersleven, bij ons onmerkbaar liefde voor dat leven deed ontkiemen? Zóó op 't bord schrijven, zóó de griffel hanteeren, zóó je koesteren bij de kachel, zóó een glas water savoureeren—je vond het een benijdbaar voorrecht, en thuis deed je met welbewuste pogingen dit aanlokkelijk voorbeeld na. Je schoof zelfs een afgedankte manchet van je grooten broer onder de mouw van je jongenskiel, om te kijken, hoe dat stond, en of die manchet ook zoo te voorschijn kwam, als je mouw optrok....
Mijn ouders armoede en het even vriendelijke als wijze voorstel van den bovenmeester, deden mij kweekeling worden, maar Uw onbedoeld voorbeeld, o Meester, was oorzaak, dat deze overgang mij onmiddellijk als een groote verrukking tegen schitterde. Het was de plotseling wakker wordende en glorende liefde van een meisje, wanneer „hij” haar gevraagd heeft. Zoo'n leventje te hebben! Ook zonder manchetten was het al zalig, de griffel, de pook, de kast, de kachel, het glas water, het vredig wandelen om de klas—het werd alles mijn deel. En innerlijk juichend holde ik dien morgen naar huis.
* * *
Vraag niet, of mijn moeder blij was. Zij zag ineens weer een nieuw verschiet. Staande voor een muur van geldelijke verplichting, niet wetend waarheen, loste die muur zich als door een toovermiddel op, de harde massieve steenmassa vervluchtigde, en daar lag, vóór haar, een open weg, ruim, zonnig, onafzienbaar. En nu was haar eerste werk, te zorgen, dat de nieuwe kweekeling er, overeenkomstig zijn positie, netjes uitzag, eer hij dien weg opwandelde.
De kweekeling was ruim twaalf jaar. Dit nam niet weg, dat hij toch aan 't onderwijzen toog. Flauw herinner ik me, dat ik tusschen kleine kinderen doorscharrelde en ze lezen leerde. Bizonderheden staan me niet meer voor den geest. Alleen weet ik de plaats, waar ik mijn eerste kommando's uitdeelde. 't Was in het ver-afgelegen achtergedeelte van de groote bovenschool. Zoo zijn ook allerlei andere herinneringen uit mijn jeugd nauw verbonden aan terreinen, en daaruit waag ik het af te leiden,—stoute sprong!—dat de landkaart een veel grooter rol moet spelen bij ons geschiedenisonderwijs. 't Is mij net, of al de herinneringen mijner jeugd, als stofjes door elkaar zouden dansen, wanneer ik ze niet gehecht zag aan een stukje aardbodem.
Het kweekeling-spelen bestond hoofdzakelijk uit kommandeeren en verbieden. Dit schijnen de eerste uitspruitsels te zijn van meerderheid. Je kunt dat bij alle kinderen zien. Wanneer ze schooltje spelen, of moedertje, of soldaatje, zijn ze aanstonds zich aan 't oefenen in vrijheidsbelemmeren. En je kunt dat ook bij jonge moeders en vaders zien. Ook bij jonge onderwijzers en bij bovenmeesters. Beheerscht door een geheime angst, dat het gezag hun ontglipt, niet vertrouwd met het jonge leven, en er ook niet op vertrouwend, knellen ze het zoo gauw en zoo vast mogelijk in banden. Dan blijven ze het meester, en kunnen er mee jongleeren als met een ingespeld bakerkind. Zelfs de politiek, en treuriger nog, de godsdienst vatten aldus hun opvoedingstaak aan. Ze schrijven programma's voor, leggen systemen op, dwingen binnen organisatie's, die evenwel meer lijken op dooie vlechtwerken dan op levensuitgroeiingen, volgen het militairisme als hun model, en zoeken eenvormigheid als hun ideaal. Organiseeren beteekent bij hen: recruteeren, reglementeeren, disciplineeren, regimenten-, bataillons-, legermachten vormen. En opvoeden is: den baas spelen.
Zoo begon ik als kweekeling. Menigeen brengt het nooit verder. Die sterft als korporaal, als is het onder den naam van legerkommandant. Hij blijft de man van bevel en dwang. Daarvoor heeft mij bewaard en zal mij immer beschermen—ge zoudt het nooit raden, als ik 't niet zei—de straatjongen. Doch niet de straatjongen buiten me, maar die in me. Hij, de vrijbuitende, zwerfgrage schavuit, hij leeft nog in me. Hij, de altijd langs en over gevaarlijke kantjes gaande, de vrijheidminner en vrijheidgunner, hij behoedt me voor gezaggerij. Zoodra ik, verantwoordelijk, braaf, ernstig paedagoog, dreig te ontaarden in versteening, komt hij te voorschijn, drijft den spot met gewichtighedens, en zegt me met de brutaalste oprechtheid, dat al die deftigheid maar larie is, dat ik er niets van meen, en dat alle anderen in 't diepst van hun ziel er ook niets van meenen. En zoo zorgt hij—meester-opvoeder—dat de paedagoog niet in baasspelerij ten onder gaat.
Wat een kweekeling later worden zal, kun je onmiddellijk afleiden uit zijn eerste keus. Blijft hij met zijn oud-kameraden stoeien en ravotten, ondanks zijn lange broek; of sluit hij zich voor goed bij den nasleep van de volwassenen aan. In 't laatste geval wordt hij een gezagsman, gevoelig voor strepen op de mouw en sterretjes op den kraag. In 't eerste geval een vriend van de kinderen. In 't laatste geval wordt hij een officieele paedagoog—in 't eerste geval blijft hij een jongen.
* * *
De theoretische opleiding, die ik gratis ontving, was heel eenvoudig. Ik kocht bij Ten Brink en De Vries in de Hartenstraat voor vijf cent een „Beknopt Overzicht van de Vaderlandsche Geschiedenis door A. A. Holst”, voor tien cent een „Kort Overzicht van de Algemeene Geschiedenis” van denzelfden schrijver, voor nog eens vijf cent de beknopte „Bijbelsche Geschiedenis” en zoo ook een beknopte Rekenkunde, Taalkunde, Aardrijkskunde. 't Waren dunne boekjes van 32–48 bladzijden, in een dun geel of anders gekleurd omslag—ieder overzicht had, meen ik, zijn vaste kleur—en bestaande uit een reeks lesjes.
Het eerste lesje ving steeds aan met een beschrijving en indeeling van de wetenschap, waartoe het de deur opende: „Geschiedenis of historie is het aaneengeschakeld verhaal der lotgevallen van een volk, met inachtneming van tijden, plaatsen en personen. Men verdeelt de geschiedenis in Algemeene, Vaderlandsche en Bijbelsche geschiedenis.”
Ik weet niet of dit citaat woordelijk getrouw is, maar 'k geloof het wel. Ver van de waarheid zal het in ieder geval niet zijn.
Dan volgde de opsomming der tijdvakken met de daarbij behoorende jaartallen. De Algemeene Geschiedenis kreeg haar Oudheid, Middeleeuwen en Nieuwe Geschiedenis, de Vaderlandsche haar vijf tijdperken. Zoo begon de Aardrijkskunde na de onmisbare definitie met de opnoeming der Werelddeelen. Vervolgens kreeg ieder tijdvak, ieder land zijn afzonderlijke behandeling overeenkomstig een vast schema.
Er is, gelijk men ziet, wel eenig onderscheid met de tegenwoordige opleiding aan een kweekschool. Een der voordeelen was, dat de boekjes goedkoop waren, zoodat men voor 50 cent, zijn heele bibliotheek van leerboeken had aangeschaft. Een tweede voordeel, dat ze dun waren, zoodat men ze zonder al te veel moeite kon doorkomen. Een derde, dat ze de volledige wetenschap bevatten, zoodat men ineens alles wist.
De studiemethode bestond hierin, dat men de lesjes woordelijk uit het hoofd leerde en ze daarna opzei voor den lesmeester. „Men kende dan al of niet zijn les.” Daarmee was 't uit. Leeren was memoriseeren. Zijn les opzeggen: een boek oplezen, zonder het boek.
Tegenwoordig moet dat nog hier en daar in de mode zijn, zelfs op gymnasia en hoogere burgerscholen. 't Verschil met vroeger zou dan wezen, dat nu de boeken talrijker en dikker zijn, en daarmee in overeenstemming de ellende ook veel grooter. In plaats van de heele aardrijkskunde in misschien 48 bladzijden, krijgen de leerlingen nu afzonderlijke boeken voor Nederland, Indië, Europa, de Werelddeelen, met een of meer atlassen. En dan maar leeren.
Ik denk er niet aan, mijn hoofdonderwijzer, die zelf een overgroot deel onzer opleiding voor zijn rekening nam, hard te vallen over het karakter dier opleiding. Eer bewonder ik het, dat hij 's avonds op de avondschool nog tijd kon vinden, om onze lessen te overhooren. Maar ik moet wel erkennen, dat ik voor mijn geestelijke ontwikkeling, zoo goed als niets aan dat lessengeleer te danken heb gehad. En ik acht het dringend noodig, dat heel luid uit te spreken, omdat je tegenwoordig waarlijk nog menschen hebt en zelfs weer krijgt, die dat memoriseeren aanbevelen, ook op wetenschappelijke gronden. Ik heb een opleiding gehad bijna uitsluitend van geheugenvulling en ik acht het verloren tijd en misbruikte energie, goed voor idioten, omdat die stakkerds niet beter kunnen.
Wij moeten elkaar echter goed begrijpen. Ik ben er niet tegen, dat men zijn kennis vastlegt en zorgt ze te onderhouden. We studeeren waarlijk niet, om weer te vergeten. Er is ook geen bezwaar tegen, enkele feiten, of rijtjes woorden of getallen, er machinaal in te stampen. Maar dit is iets anders, dan de geheele opleiding in dien toon te zetten. Hóófdzaak bij iedere geestelijke ontwikkeling is: belangstelling wekken. En met de memoriseer-cultuur wordt de belangstelling vermoord. Bij mij althans heeft het lang geduurd, eer—dank zij het lessenleeren—ik me voor den inhoud dier lessen ging interesseeren. En toen ik daarmee begon, zaten me nog die lessen in den weg.
Er zal later nog gelegenheid te over zijn, op dit onderwerp terug te komen, wanneer ik ook over mijn jongelingsjaren zal mogen verhalen. Dan hoop ik, mede ter leering van hen die naar het oude terug willen, het zij al dan niet onder wetenschappelijke, of would be wetenschappelijke vlag, eens heel precies te vertellen, wat lijdens- en verstompingskuur men ons deed doormaken. Nu, met die boekjes-van-Holst-ontwikkeling, zijn we nog pas aan 't begin van de ellende, en daar ik spoedig deze school en daarmee deze opleiding verliet, is het nu niet het juiste moment, die verderfelijke cultuur met haar heidensche woordenkramerij in al haar onvruchtbaarheid en bedriegelijken schijn ten toon te stellen. Dat komt later, als God mij het leven en de krachten gunt. Alleen moest ik nu, heel even, maar heel ernstig, waarschuwen voor een neiging tot terugkeer naar het verkeerde van vroeger. Nieuwe dwaasheden rechtvaardigen geen oude.
En nu ik aan die verplichting heb voldaan, volgen de laatste herinneringen aan deze school en aan mijn kinderjaren.
* * *
Ik mag tot mijn geluk zeggen, dat ik als twaalfjarig onderwijzer een vriendje bleef van mijn oude schoolmakkers en geen collega werd van de heeren. Met de jongens ging ik trouwer om dan met de verschillende overzichten van Holst, en boven het leeren koos ik het spelen. Dat waren voor mijn toekomst geen ongunstige teekenen. Een kind van 12 jaar, dat graag zijn lessen leert, is geen echt kind en wordt dus ook nooit een echt man. Ik wilde wel, dat de ouders in dit opzicht wat meer vertrouwen hadden in hun leerafkeerige kinderen. Het is toch ook een goed verschijnsel, als de kindermond geen smaak heeft in notedoppen en oesterschelpen en de maag die onverteerd afvoert of teruggeeft. Hoe zuiverder een kind kind is, hoe meer zijn geest zich verzetten zal tegen een zoogenoemd geestelijk voedsel, dat niets anders is dan geestelijke cellulose. En kinderen die zulk een krachtige kindernatuur bezitten, dat ze, niet brutaal onwillig, maar instinctief onverwinbaar, zich verzetten tegen de verkrachting dier natuur, beloven veel voor de toekomst. Dat zijn de gezonden, die eenmaal, als de tijd daar is, ook krachtige mannen en vrouwen zullen zijn. In dit opzicht heeft de wetenschappelijke paedologie schoon gelijk, waar ze beweert dat elke leeftijd zijn speciale belangstellingen en belangen heeft, en wordt de wetenschappelijkheid van onze grootmoeders recht gedaan, die al verklaarden: Mettertijd komt Harmen in 't wammes en Krelis in de broek. Met-ter-tijd. Een speelgraag kind heeft groote kans een leer- en werkgraag man te worden. Vroege catechismus—late vroomheid.
Wie niet onbekend is met de boekjes van Tuttie1), herinnert zich wellicht, dat daarin een verhaal voorkomt: De meter van den meester. Dit verhaal is in hoofdzaak waar gebeurd. Het dateert uit deze periode.
Aan de overzijde van de Bloemgracht, maar een eind verder, was een Stadsarmenschool. Daar gingen de „schooiers”, met wie we vaak oorlog voerden. Er waren geen deftiger scholen in de buurt, die in haar meerdere voornaamheid, een voldoende casus belli konden schenken, dus moest de „klompenschool” ons maar het krijgsgenot bezorgen. Klompen en een stadsschool, het waren inderdaad redenen genoeg, daar behoefde maar een geringe aanleiding bij te komen, om het oorlogsvuur te doen ontbranden.
We waren weer eens aan 't vechten, en ik was al kweekeling. Inplaats van mijn positie hoog, en mijn fatsoen òp te houden, maakte ik van de vrijheden, mij als kweekeling toegekend, misbruik. Ik mocht vroeger in school—of móést vroeger in school, om voor een en ander te zorgen—en haalde de jongens naar binnen, nu wel niet in 't gebouw, maar toch in de lange overbouwde gang, die van de Bloemgracht naar 't gebouw leidde en die onder gewone omstandigheden was afgesloten door een zware deur.
't Was nog vóór schooltijd, misschien acht uur, maar overal zwierven al troepen jongens van beide partijen. De onzen verzamelden zich om de schoolpoort, de vijanden een eind verder op de gracht. De laatsten hadden blijkbaar een aanval in den zin en rukten hiertoe langzaam, maar zeker, naar onze vesting op.
Wonderlijk. Geen van de twee partijen wou vechten, en toch wilden ze het allebei. Niemand zocht de aanraking, en toch zochten we die wederzijds. Ieder hoedde zich voor de verantwoordelijkheid van den eersten klap, en toch liet hij zich prikkelen en verleiden tot die verantwoordelijkheid. Ik weet dit heel, héél goed, en begreep daardoor later zoo gauw het wederzijds prikkelen en beschuldigen der vlootvoogden, als ik in mijn geschiedenisboeken las, hoe deze niet het eerste schot willen lossen, en er toch van verlangen naar brandden. Waarlijk, er is niet zulk een reuzenverschil tusschen de veertien- en de veertigjarige jongens. Ze zijn van één geslacht.
Er hoopte zich een soort van gemoedselectriciteit op, bij den eenen hoop positieve en bij den anderen negatieve, daardoor ontstond er een geweldige spanning en moest er een ontlading volgen. Zonder deze waren we gebarsten. Het moest bliksemen en donderen, anders kon er onmogelijk een neutrale atmosfeer terugkeeren. Dat vechten was een natuurverschijnsel in de physisch-ethische wereld. Belangen waren er niet mee gemoeid, absoluut niet. Grieven bestonden er alleen in de verbeelding en de overlevering. 't Was om de ontlading te doen, en nergens anders om. We werden onder onbekende invloeden electrisch en máákten ons grieven, die voor het verstand als motieven konden gelden.
Zou het ook mogelijk kunnen zijn, dat de oorlogen tusschen de volkeren alleen om belangen heeten te gaan, en dat de belangen slechts worden opgeworpen, omdat er oorlogskrachten in de lucht werken? Is het een reusachtige zelfverblinding van geheele natiën en spelen geheime, geweldige natuurmachten hun spel met de kinderen der menschen?
't Is slechts een vraag.
Hoe 't zij, wij werden gedrongen tot vechten. Daartoe naderde de vijand meer en meer, ieder oogenblik aangroeiend met nieuwe mannen; daartoe trokken wij, ook voortdurend versterkt, ons terug in de gang.
Eindelijk was het zoover, dat we de dikke deur moesten sluiten en grendelen, en daar brak onmiddellijk de opgehoopte electriciteit los in trappen, steenworpen en schreeuwen. De vijand waagde er de hakken van zijn schoenen en de klinkers uit de straat aan, al wist hij heel goed, dat daarvoor de deur niet bezwijken zou. Zulk een succes zou hij waarschijnlijk ook niet begeerd hebben, want wat zou hem de toegang hebben gebaat tot een gang, die hij toch niet zou durven binnendringen? Daar in die donkere engte, in dat diepe hol, zou hij zich nooit wagen, maar niettemin moest hij de deur bombardeeren, louter om den woesten wellust van het bombardement, de zaligheid der uitbarsting! Geen berg kan met heeter drift zijn gloeiende steenen uitspuwen, als dit jeugdig menschdom zijn woede!
Wij, in de donkere gang, beefden van gekrenktheid, haat, strijdlust. Soms stonden we doodstil, luisterend naar het tieren der wilde bende, dan weer dwaalden we onrustig rond, zinnend op wraak. Zeker, we waren veilig, maar veiligheid is voor een edel krijgsmanshart niet genoeg. „Kom er uit, als je durft!” jouwden ze daar buiten. En die tergende uitdagingen joegen ons het bloed naar de wangen. Veiligheid is mooi voor vrouwen en kinderen maar wij dorstten naar de triomf! Triomfeeren moesten we op dien tierenden troep! Nooit zouden we den smaad kunnen dragen, dat we uit lafheid ons hadden schuil gehouden! Liever het leven gewaagd, dan veilig in de vernedering! Liever met eere te sneven, dan in schande te leven!
We zochten een middel om de verloren positie te herwinnen, en beraamden een uitval. Plotseling zouden we de deur openen, schreeuwend naar buiten rennen en onvervaard op den vijand losstormen. Maar dan moesten we een wapen hebben, een flinken stok, om er op in te houwen. Nu wist ik raad, ik, de kweekeling. Ik ging naar binnen, haalde een meter, een vierkanten, die bij 't onderwijs dienst moest doen, en hield dien als een slagzwaard in de vuist.
Nog steeds beukte de vijand op de onbeweegbare deur. Hadden ze een mast bezeten, ongetwijfeld hadden ze de Watergeuzen nagevolgd en de poort van Den Briel gerammeid. We stonden, saamgedrongen, vlak bij de deur. Voorzichtig schoof ik den grendel weg, bang dat men het buiten hooren mocht. Toen trok ik het slot terug en draaide met een ruk de deur wijd open.
De vijand schrok. Hij deinsde. Van dat oogenblik maakten we gebruik. Zwaaiend met den meter rende ik er op in, aanstonds gevolgd door de heele bezetting. Schreeuwend en gillend waagden we ons midden in de massa: een handjevol dapperen tegen de overmacht. En we zouden ze wel verjaagd hebben, vooral omdat daarginds bijstand voor ons opdaagde en de vijand dan tusschen twee vuren zat, als maar niet een noodlottig ongeval ons met één slag beroofd had van ons wapen, ons élan en onze waardigheid.
Ik sloeg met blinde woede in 't rond en raakte zoo niet een vijand, maar de houten paal van een hek. Door dien slag brak de meter in tweeën, het eene eind hield ik in de hand, en het andere vloog de lucht in.
Een ontzettend gejouw ging onder de vijanden op, een van hen wist spoedig het weggevlogen stuk te bemachtigen, en nu renden ze weer op ons toe.
Grooter ongeluk had ons niet kunnen treffen. Verlamd van schrik trokken we ons snel terug en hadden nog juist tijd de deur te sluiten. Toen stonden we daar, vernederd, machteloos, in de donkere gang, zonder eenige hoop op herwinning van het terrein, en met het overblijfsel van den meter in de hand. 't Was bitter treurig.
Eerst toen de onderwijzers kwamen, trok de vijand langzamerhand af.
Het stuk meter legde ik op de plaats, waar ik den heelen vandaan had gehaald. Maar daarmee was de zaak natuurlijk niet afgeloopen. In den loop van den morgen werd ik in 't kamertje geroepen, moest daar alles opbiechten, en meneer de kweekeling kreeg, behalve een duchtig standje, den last voor een nieuwen meter te zorgen, met welken last hij—waar moest hij er anders mee heen?—zijn lieve moeder bezwaarde.
Gelukkig verdiende ik geld. Toen ik na beëindiging van het eerste kwartaal twee rijksdaalders kreeg—ik weet nog, dat ik ze ontving—holde ik naar huis en was zalig, dat ik mijn lieve moeder ook met dien last bezwaren mocht.
* * *
En nu komt er tot slot iets veel ergers dan het breken van den meter.
Een vriend van ons huis was gymnastiek-onderwijzer aan een stadsschool. Hij vertelde dat het „aan de stad” zooveel beter was dan op een bizondere school en spoorde mijn ouders aan, mij op een stadsschool te doen; dan verdiende ik meer, ontving beter opleiding, en had mooier toekomst.
Hij deed dat met de beste bedoelingen. Mijn ouders gaven gevolg aan zijn raad en ik kwam op een stadsschool. Zij meenden ook er goed aan te doen. En toch.... altijd is mij een gevoel bijgebleven, dat we ondankbaar hebben gehandeld tegenover de school op de Bloemgracht. De meester had ons het achterstallige schoolgeld kwijtgescholden, mij tot kweekeling gepromoveerd voor de klas, en aan 't geldverdienen gezet, en nu werd die vriendelijkheid aldus beantwoord.
Mijn heele leven, telkens als ik daaraan dacht, voelde ik dit als trouwbreuk, en ook nu nog, terwijl ik het feit vertel, schaam ik mij. Dat had de meester niet verdiend.
Het breken van den meter heeft me nooit gehinderd, wel het breken met de school. En toch heette het eerste een verregaand brutale daad en was het laatste in ieders oog niet slechts geoorloofd, maar zelfs heel verstandig. Men mag zijn belang toch wel behartigen?
Ik kon mijn ouders niet hard vallen over hun handelwijze. Zij worstelden zoo om het hoofd boven water te houden, dat iedere jaarwedde-verhooging hun reeds welkom was. En dan de toekomst van hun jongen! Maar voor mijzelf heb ik steeds het gevoel gehad, dat ik iets tegenover die school had goed te maken.
Wat is dat voor een gevoel? Vanwaar komt het? En waarom hindert het een mensch?
Zoo is het einde mijner jeugdherinneringen een zelfverwijt....
Maar dit mag mijn laatste woord niet wezen, gelijk ik hoop, dat het ook ons laatste levenswoord niet zij.
1) De vier deeltjes van Blond en Bruin, 2e serie „De Wereld in!”
„In mijn jeugd heb ik veel hooren spreken over Oom Kuyper, die toen reeds overleden was, maar wiens nagedachtenis in onze familie in hoog aanzien werd gehouden als van een oprecht christen. Hij was hoofd van een school op de Lindegracht. Zijn weduwe, de jongste zuster van mijn vader, overleed in 1895 te Utrecht.
Naar alle waarschijnlijkheid zijn dat de personen over wie u schrijft op pag. 20, 55 en 56. Zelfs het hondje komt uit. Ik herinner mij, dat mijn moeder met afkeer sprak over „Jenny” van tante Lena, die zoo afschuwelijk kefte.
Ik ben in het bezit van een portret van beiden, en gerekend naar de vriendelijke wijze waarop u over hen schrijft, vermoed ik dat u er prijs op zult stellen die portretten eens te zien.”
Dezen brief ontving ik 23 Januari 1914.
De portretten waren bij den brief ingesloten en ik mocht ze een maand lang behouden. Ze hebben die maand, dag aan dag bij me gestaan. Herhaaldelijk heb ik ze met liefde en groote aandacht beschouwd, mij daarbij geheel verliezend in het verleden. Maar ofschoon het portret, met die zachte, vriendelijke oogen en gelaatstrekken, zeker sprekende gelijkenis toonde, ik herinnerde mij geen enkele uiterlijkheid, en herkende mijn meester niet. Wel begreep ik, dat de uitdrukking van zijn gelaat zoo had moeten zijn, maar verder kon ik het niet brengen.
Dit is een ervaring, waarmee de opvoeding haar voordeel kan doen. Als kind van 7, 8, 9, 10 jaar heb ik dien meester dagelijks gezien en mijn geest heeft geen duurzaam beeld van zijn uiterlijk opgenomen. Ik heb echter met hem verkeerd en mijn gemoed heeft een zeer juist beeld van zijn innerlijk gevormd en bewaard. Immers: Ik voelde in hem een waar christen, en thans, jaren later, komt een neef mij bevestigen, dat die indruk volkomen zuiver was.
Kinderen voelen ons innerlijk.
Ziedaar de waarheid, die uit dit feit tot ons spreekt. En daarom: bedrieg u niet. Speel geen komedie met de jeugd, verwacht niet dat de kinderen uw innerlijke gezindheid niet zullen opmerken, omdat ze maar kinderen zijn. Zij photografeeren in de camera obscura van hun hart uw gemoed veel helderder en nauwkeuriger, dan hun oog uw uiterlijk ziet, en in dat hart bewaren ze het voornaamste deel van uw persoonlijkheid, niet het steeds veranderend uiterlijk, maar het zichzelf gelijk blijvend innerlijk.
Treffend wordt deze opmerking bevestigd door een tweeden brief, dien ik 21.2.1914 ontving:
„Toen onze nieuwe pastorie hier werd gebouwd, moesten we 'n tijd in pension te D. en woonden toen naast 'n emeritus-predikant Beekman. Deze vertelde mij in dien tijd van z'n jeugd en ziedaar, nu had u van zijn vader, den koekbakker, nog onderwijs gehad. Toen ik uw boek had gelezen, heb ik hem dadelijk geschreven, dat hij het portret van zijn vader moest koopen. En 'n paar weken geleden, er een bezoek makende, vertelde mij z'n dochter, ook zich haar grootvader nog zeer goed te herinneren en diens liefde voor kinderen.”
Die liefde voor kinderen had ik dus als kind weer zuiver gevoeld.
Nog vele en zeer hartelijke brieven hebben mijn „Jeugdherinneringen” me bezorgd, van oude vrienden en buurmeisjes, die alles bijna geheel onderschreven, en van vreemden, die in mijn verleden, hun eigen verleden herleefd zagen. Hoe velen hebben mij verteld, dat hun vader dezelfde zwakheden en beminnelijkheden had als de mijne!
Een der brieven maakte melding van een bizonder opmerkelijke overeenkomst. „Zelfs”, heette het, „heb ik hetzelfde kindergebedje 's avonds opgezegd, en de regel, dien u vergeten hebt, luidde: Ach, vergeef mij al mijn zonden!”
Inderdaad, zoo was het, en het is schandelijk, dat juist die regel me ontschoten was, waar ik zoo dringend noodig had, om die vergeving van „al mijn zonden” dagelijks te bidden.
Gelukkig, dat de verlorene me teruggebracht is, want zulke regels kan een mensch eigenlijk nooit missen.
En nu ontving ik sedert weer vele vriendelijke uitingen van belangstelling. Een dezer wil ik, en mag ik, hier opnemen.
Mej. J. M. van Schelven schreef me 30 Augustus 1914 uit Amsterdam o. a.: „Eén passage trof mij vooral. 't Was daar, waar U het hadt over een zekeren Mijnheer Sanders, die op de Heeren- of Keizersgracht woonde en die Uw Moeder enkele malen heeft mogen bijstaan. Die Mijnheer Sanders was mijn Grootvader. Hij woonde Heerengracht 568. Moeder vertelt ons vaak, dat Grootvader zoo bizonder milddadig was. Zoo weet Moeder zich nog te herinneren, dat elken Maandagochtend de gang van het benedenhuis vol menschen stond, die door hem geholpen werden. Ook was hij van een zeer melancholieke, zwaarmoedige natuur. Dit klopt alles merkwaardig met wat U over hem schrijft.”
Bij lezing van dit briefje, was ik dubbel blij, dat ik den naam van den Heer S. genoemd had: niet alleen omdat mijn herinneringen nu een nieuwe bevestiging ontvingen, maar bovenal omdat ik nu een woord van erkentelijke liefde heb kunnen wijden aan de nagedachtenis van een braaf man, onverplichte en daarom te meer ongeveinsde hulde.
Mej. van Schelven merkt nog op: „Ik denk, dat Moeder het ook wel aardig zal vinden, dat iemand zoo over haar Vader schrijft.”
Terecht. Hoe heerlijk, als onze Ouders aldus nog na hun verscheiden gezegend worden. We zouden ons bijna inspannen.... onzen kinderen ook dat geluk te verzekeren.
Nov. 1914. Jan L.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 12 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 26 | ' ' | ” |
Blz. 28 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 45 | op-en | op- en |
Blz. 63 | hoor | hoort |
Blz. 89 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 93 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 98 | middag's | middags |
Blz. 123 | paedegoog | paedagoog |
Blz. 127 | ? | . „ |
Blz. 143 | sterzende | stervende |
Blz. 185 | Eglantierstraat | Eglantiersstraat |
Blz. 188 | schermerduister | schemerduister |
Blz. 195 | Gotman | Gottman |
Blz. 217 | „ | ” |
Blz. 219 | , | ' |
Blz. 220 | dit | dat |
Blz. 225 | sanctifiè | sanctifié |
Blz. 305 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 307 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 308 | onmiddelijk | onmiddellijk |
Blz. 311 | lesseen | lessen |