Title: Vergif: Een Roman uit het Noorsch
Author: Alexander Lange Kielland
Translator: Margaretha Meijboom
Release date: May 9, 2010 [eBook #32306]
Most recently updated: August 1, 2010
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team for Project Gutenberg at
http://www.pgdp.net/
[5]
Deze roman van Kjelland is vroeger in het Nederlandsch vertaald. Maar onder den geheel misleidenden titel: GETROUWD. De Noorsche titel GIFT kàn wel Getrouwd beteekenen; doch hier was niet een verleden deelwoord, doch het zelfstandig naamwoord Vergif bedoeld.
Het Vergif van de verkeerde opvoeding op school èn in huis, die de jeugd bederft.
Deze roman is meer dan 20 jaar oud; maar hij is in zijn menschteekening en zijn aanval op geestdoodende klassieke schoolvorming en op de, alle nobele opwellingen smorende kleingeestige vormelijkheid, behoudzucht, lafheid, vrees en huichelachtigheid nog even frisch als toen Kjelland hem schreef.
In ons land is dezelfde strijd ook niet volstreden, sluimert hij langer dan goed is voor onze jeugd. Ook daarom lijkt ons het nieuw bekend maken van dit frissche en geestige en tegelijk zoo tragische werk een daad om gaarne te verrichten.
Red. W. B. [7]
Kleine Marius zat zoet en stil in de bank. Zijn te groote donkerbruine oogen gaven zijn bleek gezichtje een uitdrukking alsof hij verschrikt was; en als hem onverwacht iets gevraagd werd kreeg hij een kleur als vuur en stotterde.
Kleine Marius zat in op éen na de achterste bank, met een wat krommen rug; want er waren geen leuningen aan de banken en het was streng verboden tegen den lessenaar van de volgende bank te leunen.
Zij hadden aardrijkskunde van elf tot twaalf uur op een warmen Augustusdag na de vacantie. De zon scheen in den tuin van den rector en op de vier groote appels aan zijn appelboompje. De blauwe gordijnen waren voor ’t eerste venster neergelaten, maar voor ’t andere had Abraham een vernuftig bedachte zonnewijzer van inktstrepen in de vensterbank gemaakt. Hij telegrafeerde juist aan de vragers in de klasse, dat het over halftwaalf was.
„Welke steden zijn er nog meer?” vroeg de leeraar [8]van den katheder en blies in een veeren pen. Hij was een specialiteit in ’t snijden daarvan; en in alle klassen, waar hij les gaf, lag een sierlijke verzameling veeren pennen, die niemand anders dan de Rector gebruikte.
Toch had de leeraar, die Borring heette, moeite ze in orde te houden. Want het gebeurde vaak, dat de een of andere ontaarde leerling de pennen verzamelde in ’t vrije kwartier, ze in een inktkoker stak en er zoolang mee omroerde in ’t zwarte sop, dat de punten naar alle kanten uitstaken en de schachten vol inkt zaten.
Als dan daarna Borring in de klasse kwam en riep: „Neen maar, groote hemel! wie heeft mijn pennen vernield?”—dan klonk het antwoord vast en eenstemmig uit de heele klasse: „Meneer Aalbom!”
Want het was bekend, dat de Heeren Borring en Aalbom elkander haatten met een innigen haat.
Borring schrapte de penneschachten af en blies de fijne, witte en de van inkt doortrokken spiraaltjes van den katheder weg.
„Nog meer steden.”—Hij mompelde even een zegenbede aan ’t adres van Aalbom, „meer steden! nog meer!”
Geen ander geluid werd in de klasse gehoord, want de achterste bank moest vandaag een beurt hebben en daar antwoordde nooit iemand.
Dat wist ook iedereen; maar voor de orde kregen ze toch eens in de maand een beurt, opdat ze hun 4 op de lijst zouden kunnen halen.
En de vier of vijf jongens, die daar zaten, zagen er ook niet uit alsof ze er veel om gaven of ze àl of niet konden antwoorden. Daarom was er niemand op de voorste banken, die lust had gevaar te loopen door hun iets in te fluisteren. [9]
Alleen hij, die juist een beurt had, zat onrustig aan zijn atlas te friemelen, die dicht voor hem lag. Want onder ’t overhooren moest hij, die een beurt kreeg en zij, die naast hem zaten, hun atlassen dicht slaan.
„Met een kaart vóór je is er geen kunst aan aardrijkskunde,” zei Borring.
Tegen zijn gewoonte in had hij een beetje geleerd, de lange Tolleiv; ’t was over de steden in België; hij had zijn les thuis twee keer overgelezen en eens in de school.
Maar die stilte, telkens als Borring weer gezegd had: „Meer steden,” de heel vage herinneringen aan de Belgische steden, die na Brussel kwamen, en het ongewone voor hem, dat hij antwoorden zou,—dat alles snoerde hem den mond, hoewel hij heel zeker nog één stad wist;—hij zat den naam in zich zelf te noemen, maar hij durfde zijn mond niet open doen; misschien was ’t wel heelemaal mis en zou hij als gewoonlijk door allen worden uitgelachen; ’t was maar ’t best te zwijgen.
De anderen op de achterste bank wachtten kalm en onverschillig hun lot af. ’t Waren de grootste en sterkste jongens van de klasse; zij dachten er over om naar zee te gaan en gaven geen steek om hun rapport. Er was maar één van hen, die zijn aardrijkskunde-boek nam en ’t onder de tafel hield om nog wat van de steden in België te leeren en van wat daarop volgde.
Kleine Marius zat zoo zoet in zijn bank. Zijn groote oogen volgden den leeraar oplettend, terwijl hij met iets onder den tafel bezig was; het leek wel, dat hij ergens knoopen in legde en die met alle macht aantrok.
De heele klasse was zoowat aan ’t gonzen in dit warme middaguur; ieder was met het zijne bezig. Enkelen deden niets, maar zaten met de handen in den [10]zak en staarden in de lucht; de een schreef Latijnsche zinnen achter een hoop boeken; een ander had zijn hoofd op zijn arm gelegd en sliep rustig; aan ’t venster zat er een naar de vier appels van den rector te kijken, terwijl hij er over fantaseerde hoeveel er wel wezen zouden aan den anderen kant van den boom, dien hij niet zien kon, en ook in hoever het te doen zou zijn over dien muur te klimmen op een avond, dat het donker was.
Twee waren samen bezig met een groote kaart van Europa, waarop ze schepen lieten zeilen van spaanders, die ze onder van de tafel sneden. Er woei een vliegende zuidwesterstorm in ’t Kanaal, zoodat „Freya” en „De goede Hoop” om het noorden van Schotland heen moesten varen, maar beneden bij Gibraltar lag de andere op den loer met een lang half potlood, dat hij in een inktpot had gestopt en dat een Algerijnsche zeeroover moest voorstellen.
„Meer steden, nog meer.”
„Nameur,” zeide Tolleiv plotseling.
De halve klasse keek verbaasd om, en in op één na de achterste bank was er zelfs éen zoo onkiesch om zijn hoofd heelemaal onder tafel te steken, om te zien of hij zijn aardrijkskundeboek niet op zijn knie had liggen.
„Namen—niet Nameur,” zei de leeraar knorrig en keek in het boek vóór zich, „neen, dat komt nu nog niet. Er zijn...... laat eens zien...... er zijn drie andere, die eerst komen. Welke zijn dat?—toe nu! wat zijn dat voor steden?”
Maar nu had Tolleiv alles gezegd wat hij wist en hij verzonk in doffe berusting, zonder op te letten, wanneer de leeraar in een penneschacht blies en weer zei: „Welke steden zijn dat?”
Kleine Marius was zeker klaargekomen met zijn geheimzinnig werk onder de tafel; want op eens gooide [11]hij wat naar zijn buurman en verborg zijn gezicht achter zijn handen, zoodat alleen zijn oogen er uit kwamen, die van den een naar den ander gingen.
De buurman van Marius stuurde wat hij gekregen had weer naar zijn buurman en zoo ging het de heele klasse rond. Enkelen lachten, anderen namen het kalm op, alsof zij er al aan gewend waren; ze zonden het door en gingen weer aan hun bezigheden—wat die ook waren.
Maar Abraham was bezig zijn zonnewijzer in de vensterbank te verbeteren, en toen zijn buurman hem een blauwen prop toegooide, werd hij knorrig. Hij kende die ratten wel, die Marius van zijn blauwen zakdoek maakte en ze verveelden hem zóó, dat hij de rat opnam en die door de klasse gooide zonder om te kijken.
Maar daardoor gebeurde het, dat de zakdoek van Marius in Spanje neerkwam en den roover met de koopvaardijschepen op den grond sleepte, terwijl de twee, die midden in een spannenden strijd voor Gibraltar waren, opsprongen van hun bank.
Dat stoorde den leeraar: „Wat was dat daar?”
„Een rat,” was het onmiddellijke antwoord. Maar toen nu de welbekende rat van Marius bij zijn staart van den grond werd opgenomen, barstte de heele klasse in lachen uit; want Marius was erkend als een meester in ’t ratten maken, vooral had hij slag om de ooren goed te krijgen.
Maar de Adjunkt werd boos: „Bah, Marius! ben je nu weer bezig met die flauwe ratten? Me dunkt, dat je nu toch te oud wordt voor zulke kinderachtige streken.”
Marius kreeg zijn zakdoek terug en begon—erg in zijn wiek geschoten—de knoopen weer los te maken; toch moest hij nu en dan zijn lachen verbergen; hij [12]vond het zoo grappig zooals Abraham die rat weggooide.
De leeraar keek op de klok. ’t Uur was bijna om; hij legde zijn dierbare veeren pennen op zij, blies den katheder schoon, knipte zijn mes dicht en begon weer met zijn boek.
„Nu, Tolleiv!—je weet er weer niets van. Jij weet ook nooit wat.—Jij dan, Reinier! Kun jij me nog een stad in België noemen, behalve Brussel?—Namen is al genoemd. Nu!... meer steden, nog meer! Jij ook niet?—neen, natuurlijk! Jelui bent allemaal één pot nat, daar achter. Nu jij dan,—Sörensen! meer steden in België, behalve Brussel! toe dan!—-”
„’t Is tijd,” meldde de concierge aan de deur.
„Ja, kijk nu! Zoo gaat het! Hier zitten we uur in uur uit en verknoeien onzen tijd aan de luie bengels daar, die toch niet willen leeren; voor jelui helpt niets dan een flink pak slaag, en dat zou jelui hebben ook, als ik mijn zin kreeg.”
Toen gaf hij ze gauw allemaal een vier en schreeuwde door ’t spektakel heen, dat nu in de klasse opging: „Den volgenden keer tot aan de rivieren in Frankrijk.” No. 1 zette een streepje met den nagel in zijn boek; Abraham legde een groote vouw in ’t blad; twee broers, die samen één boek hadden, liepen onrustig rond om precies te hooren tot hoever ze moesten leeren.
„Tot de rivieren in Frankrijk,” riep Reinier en gooide met opzet een grooten inktmop op het blad, als teeken. Toen sloeg hij zijn boek dicht, opdat de vlek flink op ’t andere blad overdrukken zou.
Kleine Marius keek met schrik en bewondering naar hem.
Van twaalf tot één werd de klasse gesplitst.
De burgerscholieren, waartoe natuurlijk de geheele [13]achterste bank hoorde, bleven zitten, om Engelsche les te krijgen; de gymnasiasten namen hun boeken en trokken naar een ander gebouw.
De lagere klassen, die daar waren, gingen om twaalf uur naar huis, zoodat de gymnasiasten in ’t laatste uur een van hun lokalen in bezit namen. Met Abraham aan ’t hoofd baande de acht à tien gymnasiasten zich een weg door ’t gewriemel van de kleine jongens, die de gang in en den trap afstroomden.
„Fi donc!” riep Abraham, toen ze eindelijk het lokaal op de tweede verdieping bereikten, waar ze moesten wezen, „hier mag wel eens gelucht worden nu al die stinkers hier gezeten hebben.”
Alle vensters werden opengegooid en een paar „stinkers” die zich verlaat hadden en nog rondliepen bij hun lessenaars, werden onbarmhartig de gang in gegooid.
Bij elken jongen, die de deur uit stoof, hieven de kleinen buiten een wild wraakgeschreeuw aan; maar de gymnasiasten letten er niet op; zij sloten hun poorten, en de dikke Morten, die zich geduldig „achterblijver” noemen liet—waarom was niet juist te verklaren—werd op de wacht gezet.
Want de overmoedige stinkers, die op hun aantal vertrouwden en op de trap, waar langs ze konden vluchten, gooiden elkaar tegen de deur en rammelden aan den knop.
No. 1, die altijd dappere redevoeringen hield, stelde een uitval voor van ’t vereenigde leger van de gymnasiasten; maar de stemming was niet krijgshaftig. Abraham zat op den katheder en peuterde aan ’t slot; hij had zich in ’t hoofd gezet, dat hij de lijst van de stinkers wilde zien.
Maar plotseling klonken buiten luide triomfkreten. Morten, de achterblijver, gluurde door de deur en riep toen ontzet zijn vrienden toe: [14]
„Help, help! Ze hebben den rattenkoning gevangen.”
Abraham vloog van den katheder, en de anderen volgden hem.—No. 1 kwam achteraan.
Kleine Marius was in handen van de stinkers gevallen.
Kleine Marius gaf den gymnasiasten veel zorg; hij was niet grooter dan een middelsoort stinker en hij wou niet groeien; daarom was hij altijd onder bescherming.
Maar vandaag hadden ze hem vergeten, terwijl hij zijn kostbare aanteekeningen en thema-boeken zocht. En toen hij de trap op kwam en naar binnen wilde gaan, werd hij bij armen en beenen gegrepen door dertig kleine, vuile handjes en van de deur weggetrokken. En nu rolde kleine Marius heen en weer tusschen zijn vijanden, waar hij juist zoover boven uitstak, dat men zijn groote, wanhopende oogen kon zien en een paar dunne armpjes, die in de lucht schermden.
Maar ze stompten hem op zijn buik en knepen hem in zijn rug, trokken hem aan haar en ooren, en gooiden hem zijn eigen boeken naar zijn hoofd, terwijl zijn dierbare aanteekeningen en themaboeken door de lucht stoven als losse bladen.
Aan dat spelletje werd plotseling en met geweld een eind gemaakt, toen de gymnasiasten naar buiten stormden; de kleintjes werden op zij gegooid en verdwenen achter deuren en langs de trappen, terwijl de bevrijde Marius bij de gymnasiasten werd binnen gebracht. Maar nauwelijks hadden deze hun poorten gesloten of de gang was weer propvol van jubelende stinkers.
„Wraak!” riep Abraham.
„Ja, wraak! wraak!” herhaalde No. 1 en trok zich terug. [15]
„Jij moet de vertoornde Achilles zijn!”
„Ja!” antwoordde kleine Marius met fonkelende oogen.
Als Marius de vertoornde Achilles was, zat hij op Abraham’s schouders, en sloeg van daar zijn doodsvijanden onbarmhartig op ’t hoofd met ’n lang lineaal.
De gymnasiasten grepen naar hun wapens. Uit de lessenaars werden de linealen gehaald; slingeraars en boogschutters voorzagen zich van stukken krijt uit de kist bij ’t bord; zelfs nam No. 1 een heel klein lineaaltje en liep er mee te zwaaien, terwijl hij de strijders vurig aanmoedigde—heelemaal aan ’t andere eind van de kamer, achter den katheder.
Abraham zette haastig zijn plan uiteen! zoodra de vertoornde Achilles het sein gaf, zouden ze het krijgsgeschreeuw aanheffen.
Morten, de achterblijver, zou de poort open gooien, de boogschutters en de slingeraars zouden een regen van pijlen en steenen uitzenden, terwijl de ruiterij, gevolgd door de zwaar gewapende hoplieden, zich op den vijand zouden werpen, om hun den weg naar de groote trap af te snijden. Daarna konden ze dan op hun gemak de verspreide stinkers vangen en ze elk afzonderlijk afmaken.
Alles was klaar; en ’t was heel stil geworden in de gang. De vertoornde Achilles steeg te paard en plotseling werd het vervaarlijk oorlogsgeschreeuw der gymnasiasten aangeheven. Morten, de achterblijver, rukte de poort open, een regen van projectielen verduisterde de lucht; „astati” en „principes” rukten in volle vaart aan, maar heel vooraan in den strijd stormde de vertoornde Achilles op zijn paard; en zwaaide zijn geweldige lans.
Maar een stilte—plotseling—de lucht doorklievend [16]als een bliksemstraal uit den hemel—diep en onheilspellend als steeg ze op uit Hades1—doofde het woeste wapengekletter en nagelde de overwinnende schare der gymnasiasten aan den grond vast.
Want midden in de wijd open deur stond een kleine, dikke man, met een dichtgeknoopte grijze jas aan, een groene muts met oorkleppen op. Midden op zijn buik was een groote krijtvlek, die getuigde van een welgemikten worp.
Sprakeloos staarde hij van den een naar den ander. No. 1 zat al lang met zijn rug naar ’t geheele tooneel en zijn neus in een grammatica. De slingeraars lieten hun stukken krijt vallen, de zwaar gewapende hoplieden hielden hun linealen op den rug; maar de vertoornde Achilles trok de beenen op, schrompelde heelemaal in elkaar en gleed als een aal langs den rug van Abraham naar beneden.
„Ja, ik zal jelui leeren,” riep eindelijk de rector, toen hij zijn stem weer meester was. „Ik zal jelui leeren zoo’n lawaai en zoo’n woest spektakel te maken! Wat is dat hier? Wie heeft er meê gedaan? Dit moet eens voorbeeldig gestraft worden! Jij Broch, deedt zeker niet meê?”
„Welneen,” antwoordde No. 1 met een onschuldigen glimlach.
„Maar Marius!—Marius, jij deedt meê,” riep de rector bitter, want kleine Marius was zijn lieveling; „hoe kwam je daar toch bij? op Abraham’s rug? Wat moest je daar uitvoeren?—Nou...?”
„Ik moest de vertoornde Achilles wezen,” antwoordde kleine Marius met bevende lippen en keek op met zijn verschrikte oogen.
„Zoo moest je dat? Hum... moest jij de vertoornde [17]Achilles wezen; ja, daar lijk je nog al op; precies zoo heb ik hem me altijd voorgesteld.”
De rector moest naar het venster gaan om zich ernstig te houden; maar de heele klasse begreep wel, dat de storm voorbij was.
Toch stonden allen met diep berouwvolle gezichten naar het standje te luisteren, dat de rector hun gaf, vóor hij den leeraar ging opzoeken, die surveillance had. Want dit was duidelijk, dat zulk een wanorde alleen ontstaan kon, doordat de surveilleerende leeraar zijn plicht verzuimde.
En wat was het voor den leeraar Borring niet een genot en een vreugd den rector te kunnen melden, dat Mijnheer Aalbom surveillance had en, voor zoover hij wist, naar het Athenaeum gegaan was om de courant te lezen.
[18]
1 Grieksch: de Onderwereld.
Kleine Marius was de beste vriend van Abraham en Abraham was het ideaal van kleine Marius.
Ze maakten gewoonlijk samen hun werk op Abraham’s kamer en ’t zou moeilijk te zeggen zijn hoe kleine Marius zich op school gered zou hebben, zonder dien steun. Want hij was slecht in alle vakken—behalve in ’t Latijn.
Maar dat was zijn vak. Latijn kon hij! Er was geen hoofdvorm, geen bijvorm, geen onregelmatigheid, en geen regel, geen uitzondering in het uiterste plooitje van Madvigs1 wijden geplooiden omslag verborgen,—als je maar bij kleine Marius kwam, hij wist het allemaal.
Van den eersten dag af, dat de rector hen „mensa”2 liet verbuigen, had Marius zich onderscheiden. [19]
Want de rector was zelf bij zijn moeder geweest en had gezegd, als kleine Marius goed oppassen wou, dan zou hij mogen studeeren. De rector zou hem een vrijplaats aan de school bezorgen en hem later ook wel in ’t oog houden.
Dat was een geluk en een groote steun voor de moeder van Marius. En ze prentte hem dan ook in wat een gunst het was van den rector, dat hij zou mogen studeeren, als hij knap in het Latijn werd; want dat was de bedoeling.
En daarom ging ieder woord uit den mond van den rector regelrecht in ’t hoofd van Marius en zette er zich zoo vast als een spijker in een muur.
Maar hoewel zijn hoofd ruim was en eigenlijk te groot voor zijn klein lichaam, was er toch ten slotte geen plaats genoeg voor het andere, dat toch ook geleerd moest worden.
Het Latijn van den rector overstemde alles, legde beslag op heel zijn vermogen om in zich op te nemen; verbruikte alles wat hij aan geheugen had en groeide als de dokkebladen in ’t sprookje van Andersen (De gelukkige familie) over alles heen, zoodat al wat anders misschien in hem zou ontkiemd zijn aan belangstelling, leerlust of nieuwsgierigheid, geheel verstikte en hij werd, zooals de rector met trots zei, een volbloed Latijner.
De rector liep heen en weer voor de klasse en wreef zich stralend van verrukking in de handen, terwijl kleine Marius onvervaard voortging met lange vormen en uitgangen, die haast niet uit te spreken waren; nooit een fout, nooit een aarzeling. Met de oogen stijf op den rector gericht en de vingers bezig met de wonderlijkste rattenknoopen in den zakdoek:
„Goed zoo, mijn jongen, heel goed,” zei de rector; en hij kon niet begrijpen, dat het in andere vakken zoo slecht ging met kleine Marius.
Alle leeraars klaagden, en de rector moest nu en dan streng voor zijn lieveling zijn, en hem berispen, ja, hij had zelfs een paar keer gedoeld op de vrijplaats, die Marius had en die hij niet moest verspelen.
Maar alles was vergeten, als Marius weer een moeilijke verbuiging kreeg om op te zeggen, en dan legde de rector hem de hand op ’t hoofd: „Nou, nou, kleine Marius, ’t zal wel gaan met de wiskunde en al dat andere, als je maar wat grooter wordt en wat vleesch op je botten krijgt. In ’t Latijn ben je een heele professor.”
’t Was werkelijk een eerzuchtige droom van den rector om kleine Marius tot iets groots, iets geleerds te maken, zooiets als Madvig; zelf zou hij dan al tevreden zijn met genoemd te worden als degene, die de eerste schreden van ’t kind of den jongeling naar den Parnassus3 geleid had.
Kleine Marius ging meê zonder er veel over te denken waar dit op uit moest loopen. Hij was naar het oordeel van alle leerlingen en kameraden vreeselijk kinderachtig; en als ’t niet om ’t Latijn was, had hij nooit in zoo’n hooge klasse moeten zitten.
Daarom was hij bijna een soort van zondenbok in de klasse geworden, tot Abraham zich over hem ontfermde. Abraham was sterk en nog al knap, en daarbij [21]had hij een zekere positie in de school als de zoon van Professor Lövdahl.
Marius had Abraham altijd uit de verte vereerd; maar toen ze nu groote vrienden werden, was hij uitgelaten van blijdschap. Als hij bij zijn moeder thuis kwam, praatte hij onophoudelijk over Abraham, en als ze samen hun werk zaten te maken, was hij voortdurend in één verrukking.
De reden waarom Abraham zich over hem ontfermde was, dat Mevrouw Lövdahl eens gezegd had, dat de moeder van kleine Marius heel ongelukkig was: eenzaam en verlaten in de wereld. De woorden haakten zich in zijn geest vast en toen hij weer eens zag hoe Marius door zijn kamaraden geplaagd werd en door de stinkers vervolgd, wierp hij zich plotseling op als zijn verdediger; en toen duurde het niet lang of ze waren onafscheidelijk.
Abraham had niets tegen die stille aanbidding, en dan was het ook voor hem, die al een half jaar hopeloos verliefd was, een groote troost zijn verlangen, zijn klachten, zijn hoop en zijn wanhoop te kunnen uitstorten in het hart van kleine Marius.
Kleine Marius zat te luisteren met open mond. Wel had hij hoog tegen Abraham opgezien, maar dat hij zóó groot, zóó verheven was—verliefd, werkelijk ongelukkig verliefd—dat ging boven Marius’ begrip en bracht hem in een nóg grooter bewondering.
’t Was hem alsof hij zelf groeide door ’t meê dragen van dat noodlottig geheim; en als hij haar op straat tegenkwam—het was een van de volwassen dochters van Proost Sparre—dan zag hij haar met zijn groote, bruine oogen half verwijtend, half met een uitdrukking van geheimzinnig mede-weten aan.
Marius kwam op een middag om zijn werk te maken. Abraham zat met het hoofd in de handen, staarde [22]op het tafelblad en scheen niet te merken, dat er iemand binnenkwam.
Kleine Marius ging toen voorzichtig naar hem toe en legde de hand op zijn schouder.
Abraham schrikte op—in de war—zonder zijn gedachten nog bij elkaar te kunnen krijgen. Maar toen zag Marius hem zóó deelnemend aan met zijn groote, vochtige oogen, dat het den ongelukkige, met zijn hopelooze liefde, goed deed.
„Heb je haar vandaag gezien?”
„Spreek niet over haar!—Noem nooit haar naam meer, versta je, Marius!—Als je mijn vriend bent, zweer me dan, dat je nooit haar naam meer noemen zult, zweer me dat!”
„Dat zweer ik,” fluisterde kleine Marius bewogen.
Dat kalmeerde den andere. Hij ging weer zitten, verborg zijn gezicht in de handen en zuchtte. Zoo zaten zij een paar minuten.
Eindelijk zei Abraham met een doffe, griezelige stem en zonder op te zien: „Ze heeft me trouweloos verlaten; alles is voorbij,—ze is verloofd!”
Marius gaf een gilletje; maar hij mocht niets vragen om zijn eed van daar straks.
Weer na een stilte voegde Abraham er mat en met een klanklooze stem bij. „Met Erichsen, den telegrafist.”
„Met hem!” riep Marius uit. „Hij heeft twee keer toelatingsexamen voor de universiteit gedaan, maar zakte allebei de keeren met glans!”
„Is dat waar?—Marius?”
„Zoo waar als ik hier zit. Moeder heeft het me zelf verteld. Zij kent hem.”
Abraham glimlachte honend.
„Ik zal hem niet vermoorden, Marius.”
„Heb je daaraan gedacht?” [23]
„Mijn eerste gedachte was: bloed! Hij of ik. Maar nu zal ik me op een andere manier wreken.”
Hij streek zijn haar op, nam de boeken van de plank en gooide ze op tafel.
„Nu beginnen wij aan onze wiskunde. Geen woord meer over dat andere.”
Nu werkten ze samen wiskunde op deze manier: Abraham, die de bewijzen begreep, liep ze door en verklaarde ze, en telkens vroeg hij: „Begrijp je?” en dan antwoordde Marius: „Ja.” Maar dat was een leugen; hij had nooit een woord van wiskunde begrepen en allerminst vandaag.
Toen zij klaar waren met alle lessen voor den volgenden dag, sloeg Abraham zijn laatste boek dicht en zei: „Zóó zal ik me wreken.”
Marius keek verwonderd naar hem en naar ’t boek.
„Door te werken, begrijp je? en als ik dan van de universiteit komt met ‘laud,’ of misschien met ‘prae ceteris,’ en haar tegenkom met haar ellendigen telegrafist, dan zal ik haar aankijken—zooals je weet, dat ik kijken kan,—en dat zal mijn wraak zijn.”
Abraham fronste de wenkbrauwen, zoodat ze ineen liepen en staarde Marius aan; en hij voelde dat dit de vreeselijkste wraak wezen zou.
„Daar komt Moeder aan,” zei Abraham; hij hoorde de deur van de kamer van zijn ouders, van de zijne gescheiden door een smalle gang die naar de keuken liep.
Mevrouw Lövdahl kwam binnen met een schaal appelen en noten.
„Goedenavond lieve Marius, hoe maakt je moeder het?”
„Heel goed, dank u!” antwoordde hij en stond wat verlegen op.
„Alstjeblieft jongens, neem hier eens wat van! Ik [24]dacht, dat jelui wel een verfrissching noodig zoudt hebben na al die droge geleerdheid, die je in je arme hoofden hebt gestopt.”
Ze sprak vlug en melodieus Bergensch4 en glimlachte, terwijl ze Abraham’s haar glad streek, dat nog wat aan zijn ongelukkige liefde deed denken.
Mevrouw Lövdahl was heel mooi en zag er zoo jong uit, dat het altijd een vermaak voor haar was haar grooten zoon van 14 à 15 jaar aan vreemden voor te stellen. Toen Carsten Lövdahl uit Parijs terug kwam met de schitterendste getuigschriften van oogartsen en met zijn europeesche beschaving, trouwde zij dadelijk met hem, voor ze nog twintig jaar werd; hij was een jaar of vijf ouder.
Mevrouw Lövdahl ging tusschen de jongens in zitten en begon aan een appel.
„Wat is dat nu voor gedoe, wat jelui voor morgen leeren moet?”
Abraham telde ’t op: „Grieksch, Latijn, Wiskunde......”
„Bah!” zei Mevrouw Lövdahl, „Grieksch! dat is zeker wat akeligs.”
„Dat is de Ilias van Homerus; over de Grieksche helden voor Troje,” zei kleine Marius snel, hij was niet gewend zoo over de studie der klassieken te hooren spreken.
„Meen je, dat Moeder niet weet, wat de Ilias is?” zei Abraham, en Marius kreeg een kleur als vuur.
Maar Mevrouw Lövdahl keek haar zoon aan en deed alsof zij niet merkte, dat Marius verlegen werd.
„Waar is dat nu goed voor?” ging ze voort, „dat jelui maar aldoor van die Grieken leert? Ja, ik weet het niet hoe het er in dien ouden tijd voor Troje uitzag. [25]Maar dat heb ik dan wèl dikwijls gehoord van schippers, thuis bij Vader, dat Grieken de grootste bedriegers zijn, die er bestaan. Net alsof wij niet even groote helden hadden in den ouden tijd,—en nog betere? Waar is Snorre?”5
„Achter u, op de plank.”
„Heb je Snorre nu heelemaal uitgelezen!”
Abraham hief de armen op, alsof hij zich tegen een pak slaag verweren wou.
„Ja, ik zal je krijgen, jou ellendige Griek,” riep Mevrouw Lövdahl, en wierp zich op hem, om hem aan zijn haar te trekken; maar Abraham verweerde zich met armen en beenen, en kleine Marius lachte, tot hij bijna onder de tafel rolde.
De strijd eindigde, toen Mevrouw Lövdahl haar mooie blonde haar over de ooren en oogen had hangen, haar broche op den grond lag en haar manchetten gekreukeld waren. Abraham triomfeerde openlijk, Marius in stilte.
„Kom,” zei Mevrouw Lövdahl, toen ze zich weer opgeknapt had, „nu zul jelui eens een echt bad in de oude Noorsche sagen hebben.”
„Och neen, Moeder, spaar ons!”
„Ja, dat zul je! voor je straf; omdat je Snorre verwaarloost zul je nu eens hooren wat ’n meester hij is.”
En ze begon hun voor te lezen, en ze las uitstekend; want ze kende de Saga-stijl en ze had dien lief. Aan huis bij haar vader—den rijken Abraham Knorr in Bergen—was in haar jeugd alles bijeengekomen wat Noorsch, echt oer-Noorsch gebleven was onder de opkomende, blauwachtig gele reactie.
Daar kwamen de stoere schippers en de nationale [26]genieën—een echt mengsel van allerlei soort—maar allemaal echt Noorsch; en daar kwamen de eerste landstaalmannen6—enthousiast en zwijgend, stijve halzen met weêrbarstige boorden, baaien broeken met hoornen knoopen—Noorsche hoornen knoopen!
Er kwamen maar weinig woorden over hun lippen, maar ’t waren orakelspreuken vol inhoud en moeilijk te verstaan, opkomend diep uit het volk. Want in hun volle harten brandde de liefde voor hun vaderland, de vrijheid en hun volk;—die brandde daar met den altijd wakenden twijfel van een half begrepen liefde. Ze waren verstokt en onverzoenlijk, omdat ze er nooit zeker van waren, dat ze het rechte gegrepen hadden; maar ze waren standvastig en trouw, omdat iets diep in hun ziel zei, dat het zaak was vol te houden.
Tusschen zulke mannen groeide Wenche Knorr op en ze was voor hen als een Valkyrie7, en nog veel meer. Haar familie was een oude Bergensche en van geslacht tot geslacht ging een liefde voor het vaderland, een nationaal voelen, vol kracht en strijdlust, zooals men meestal vindt waar ’t vreemde bloed overwonnen is.
Wenche Knorr was vol geestdrift voor het nationale; ze was bereid tot ieder offer voor de vrijheid en het volk. Ze kleedde zich in stoffen, die in Noorwegen geweven waren en ze kende de landstaal. Ze was er maar bedroefd om, dat er niet meer van haar werd geëischt.
En toen ging ze op een schoonen dag heen en verloofde [27]zich met den nieuwen professor Carsten Lövdahl, die ten eerste tot een oude, stokstijve, Deensche ambtenaarsfamilie behoorde en waarvan men bijna niets anders wist, dan dat hij aan de universiteit voortgeholpen was en zeer gezien was geweest in de conversatie in de hoofdstad.
Ach, wat een verdriet en teleurstelling gaf dat!
’t Was een nederlaag voor de zaak van ’t volk. De meest enthousiasten noemden het een nationale ramp. En hoe graag ook elk ongetrouwde onder de landstaal- en vrijheidsmannen haar zelf de zijne had willen noemen, toch had hij aan wie ook onder zijn kameraden die Valkyrie liever gegund, dan aan zoo’n fat, zoo’n kwast als Carsten Lövdahl.
En die stemming was ook duidelijk te merken in zes van de een-en-twintig liederen aan Wenche Lövdahl, die nauwgezet werden uitgezongen aan het bruiloftsmaal.
Maar, dat ze hem genomen had, kwam zóó. Zij was een jaar in ’t deftige gedeelte van Christiania geweest; dien winter was zelfs ’t hof daar en er waren veel Zweden.
En toen nu Carsten Lövdahl thuis kwam, midden in dien kring—mooier, eleganter en interessanter dan al die anderen en bovendien nog Noorsch—met zijn Noorschheid opgefrischt door een lang verblijf in het buitenland—toen vond Wenche Knorr in hem de schoonste vereeniging van datgene, wat ze van huis uit had liefgehad, en het Europeesche beschaafde, waarvoor ze oog had gekregen in de hoofdstad. En zoo raakten zij verloofd en trouwden.
Maar ’t duurde niet lang, voor ze haar vergissing merkte. De oude vrienden hadden niet meer hetzelfde vertrouwen in haar, hoewel zij in haar hart niet veranderd was—even Noorsch, even onvervaard [28]vrijzinnig; en ’t werd nog erger toen zij naar dit ouderwetsche stadje verhuisde, waar zij alleen stond tusschen de vrienden van haar man.
Maar vooral, wanneer zij, zooals op dezen avond, iets las, dat haar zoo levendig aan den gedachtenkring van haar jeugd herinnerde, kon er iets gedrukts over haar komen,—als een voorgevoel, dat die tweespalt in haar leven niet tot iets goeds leiden kon.
Abraham zat eerst gezichten tegen Marius te trekken, maar verviel spoedig in gedachten over zijn droevig lot. Marius daarentegen luisterde; en het begon hem belang in te boezemen, al dat houwen en slaan naar links en rechts, al die oneenigheid met ’t zwaard in den vuist,—precies als zijn eigen leven onder de stinkers.
„Daar is Vader,” viel Abraham zijn moeder in de rede.
Zij hield met voorlezen op, toen hij binnen kwam; maar las toch het hoofdstuk voor zich zelf uit, eer zij het boek sloot.
De professor was in zijn overhemd met opgeslagen manchetten; hij liep zijn handen af te drogen aan een handdoek.
„Goeienavond, jongens! Wat lees je hun voor, Wenche?”
„Snorre,” antwoordde Abraham en glimlachte tegen zijn vader.
„Bah!—dat dacht ik wel. Is dat nu iets om aan beschaafde jonge menschen voor te lezen?”
„De heldendaden van onze dappere voorvaderen?” antwoordde Mevrouw Wenche strijdvaardig.
„Helden—bah! Sluipmoordenaars, roovers, moordenaars en brandstichters—dat waren ze! Neen, dan wil ik liever hooren van den rappen Achilles of van Hector, die de zware lans zwaait. Niet waar, jongens?” [29]
„Ja,” riep Abraham, en Marius deed meê.
„Och, ik heb geen lust jelui te antwoorden,” zei Mevrouw Wenche gemelijk en zette Snorre weer op zijn plaats.
De professor bleef heen en weer loopen tusschen zijn kamer en die van Abraham over de kleine gesloten gang; hij liep wat te praten en te schertsen, zooals gewoonlijk terwijl hij zich verkleedde.
Toen Mevrouw Wenche wegging, zeide ze:
„Kom je nu gauw bij mij binnen, Abraham? Nacht Marius, groet je moeder van mij.”
Toen Marius ook was heengegaan, zeide de professor: „Een aardige jongen, die kleine Gottwald. ’t Is wel erg ‘chaud’ tusschen jelui in den laatsten tijd.”
„Hij is mijn beste vriend,” zei Abraham wat onzeker.
„Beste vriend,” herhaalde de vader en glimlachte. „Die soort van vriendschap voor leven en dood, die je zoo gauw sluit in je jongensjaren. Ja, daar weet ik alles van. ’t Is een geluk, dat er in den regel zoo weinig van overblijft. Dat is een geluk—zeg ik—want ’t zou immers heel lastig zijn—vooral voor hen, die vooruit moeten in de wereld, als zoo’n jongensvriendschap wezenlijk verplichtingen zou opleggen voor leven en dood.”
Abraham keek naar buiten, alsof hij zijn vader niet goed begreep, en deze ging voort: „Zie je, schooljongens zijn gelijk, ten minste zoo ongeveer; maar als de school ze loslaat, worden ze door het leven verspreid en ’t leven maakt ze al heel gauw ongelijk. Denk nu maar zelf eens na hoe onmogelijk het voortzetten van zoo’n jongensvriendschap wordt, als bijv. de een opklimt in de maatschappij, terwijl de ander daalt, of blijft staan waar hij is. Zie je, daarom is ’t zoo goed ingericht, dat ’t leven zelf er voor zorgt, dat [30]zulke vriendschappen niet langer duren dan zoolang ze onschadelijk zijn.”
„Ja, maar Marius zal immers studeeren,” viel Abraham in.
„Ja zeker, ja zeker, maar daar zit het hem niet in; ik dacht ook niet aan Marius. Hij kan immers niet helpen—dat wil zeggen—er is iets met hem, wat je nog niet begrijpen kunt, en waar je je ook niet om hoeft te bekommeren. Hij is zeker een beste, brave jongen, waar je gerust meê kunt omgaan. Dat komt wel terecht. Ik wou je alleen maar waarschuwen voor zoo’n sentimenteele vriendschap voor leven en dood. Je weet, ik houd niet van sentimentaliteit. Dat past niet voor ons, mannen.”
Abraham voelde zich altijd gevleid, als zijn vader hem zoo als een jongeren vriend behandelde; vooral vond hij het prettig zoo meêgerekend te worden tot „ons mannen.” De toespeling op iets met Marius wekte zijn nieuwsgierigheid; maar hij zag aan ’t gezicht van zijn vader, dat hij er niet naar moest vragen.
Professor Lövdahl was nu klaar met zijn toilet. Hij nam een schoonen zakdoek en ging neuriënd heen om een uur voor ’t avondeten in de club door te brengen. Hij leefde heel geregeld, zijn uiterlijk was mooi en goed verzorgd en al zijn opinies waren klaar en sierlijk gerangschikt in zijn goed hoofd.
Hoewel hij in werkelijkheid niet veel ouder was dan zijn vrouw, scheen de afstand tusschen hen veel grooter. Want hij had van jongs af aan zijn best gedaan er waardig uit te zien; hij hield van het oude, wat zeker was en vast stond; zij dweepte met het nieuwe, dat vol hoop was en in snellen groei. Daarom werden zij langzamerhand zoo door en door verschillend van elkaar.
Wanneer iemand hem vroeg, waarom hij toch de [31]hoofdstad en zijn eervolle betrekking als professor verlaten had, die hem al zoo jong was aangeboden, om zich in dit weinig wetenschappelijk stadje te begraven, vertelde Professor Lövdahl meestal een verhaal uit de eerste jaren van zijn huwelijk.
„Mijn vrouw is, zooals u weet, een Bergensche—een Bergensche met hart en ziel. Zij heeft dat lichte enthousiaste gemoed, dat behoefte heeft aan den omgang met sterk bewogen en licht beweeglijke menschen; en daarom kunt u wel begrijpen, dat Christiania geen stad voor haar was. Ik, van mijn kant, ben, zooals u weet, een Europaeer; ik kan zoowat overal leven,—alleen niet in Bergen, neen! dat verklaar ik u, niet in Bergen! Welnu, zij wilde voor geen geld in Christiania blijven en ik wilde voor geen geld naar Bergen. Toen kwamen we elkaar tegemoet en—we ontmoetten elkaar in deze stad.”
Die geschiedenis was bijna waar, en als hij andere redenen voor deze verhuizing had, was dat in ieder geval zijn geheim. Maar booze tongen beweerden, dat Carsten Lövdahl nooit de universiteit zou hebben verlaten, als zijn positie hem volkomen voldoening gegeven had. ’t Zou zeker wel ’t geval zijn, dat zijn kennis vrij hol was, zoodat de jongere assistenten hem nu en dan ernstig vast dreigden te zetten.
Niettegenstaande hij dus de beste protectie had en volgens zijn levensopvatting geheel in overeenstemming was met den geest, die den boventoon voerde aan de universiteit, was hij wijs genoeg om op de teekenen des tijds te letten. Hij ging heen terwijl alles nog in de beste orde was: hij ging heen met den onbesproken naam als de eerste oogenspecialiteit van het land.
In ’t stadje, waar hij woonde, had hij praktijk als huisdokter, zooals hij dat wenschte. Hij werkte [32]nog slechts bij uitzondering in zijn specialiteit en hield zijn wetenschappelijken roem boven water door kleine, voorzichtige artikelen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften.
Het groote vermogen van zijn vrouw verzekerde hem een onbezorgd leven in den overvloed, waaraan hij behoefte had. Een man, wiens naam wat beteekende in de wetenschap, die schreef en dat nog wel in ’t Fransch, en die niettegenstaande dat niet arm of haveloos was, maar zelfs tegen den besten koopman in weelde en conversatie op kon,—zoo’n man moest natuurlijk een hooge en eervolle positie in ’t stadje hebben.
Dat had Professor Lövdahl dan ook; zijn invloed was bijna onbegrensd; daarbij was hij door ieder geacht en bemind—door vrouwen en mannen; en ’t eenige, waar men een beetje om lachte, was zijn lust om alleen aan ’t woord te komen en lang en sierlijk op een onderwijzenden toon te spreken.
Onder het avondeten vertelde Marius Gottwald onophoudelijk van Abraham; maar zijn moeder kon niet begrijpen, hoe Mevrouw Lövdahl met haar zoon kon vechten.
„Och, u kunt toch wel begrijpen, dat het gekheid was, Moeder,” riep Marius beleedigd, „u begrijpt toch wel, dat het voor de grap was.”
„Ja, ja, natuurlijk,” antwoordde Mevrouw Gottwald, om hem te kalmeeren; maar ze kon zich toch maar niet voorstellen hoe zij ooit met kleine Marius zou kunnen vechten, al was ’t dan tienmaal voor de grap. Mevrouw Gottwald, zooals ieder in de stad haar uit beleefdheid noemde, hoewel ieder wist, dat zij nooit getrouwd was geweest, was voor een paar jaar van den Oostkant van ’t land gekomen met een kleinen jongen en vrij wat geld. Professor Lövdahl, aan wien [33]zij door een collega was aanbevolen, zette haar in een modezaakje, dat Mevrouw Lövdahl met alle macht steunde.
Achter den winkel had zij haar huiskamertje en daarnaast was de slaapkamer van haar en Marius. ’t Overige gedeelte van ’t huis werd ingenomen door de keuken en de vestibule; op de verdieping daarboven had zij een paar commensaals.
Zoodra Marius gegeten had, zei hij: „Leg u nu dien hoed neer, Moeder, wij moeten met kracht aan het werk.”
„Moet je nog meer werken vandaag, mijn jongen? Je hebt den heelen middag gewerkt; laten we nu uitscheiden voor vandaag; ’t is bij negenen.”
„Maar Moeder, u lijkt wel dwaas! U weet toch wel, dat ik werken moet?”
„Ja maar wat heb je dan den heelen avond bij Abraham gedaan?”
„We hebben alle andere lessen geleerd, alleen het Latijn—”
„Leer jelui dan je Latijnsche les ook niet samen?”
„Jawel, ziet u—die leeren we wel; maar Abraham heeft geen lust zoo nauwkeurig te analyseeren;—dat hoeft hij ook niet, want hij weet het toch wel. Maar ik moet harder werken, anders wordt Aalbom kwaad en klaagt bij den rector.”
„Toe, werk nu niet meer, lieve jongen,—’t is heelemaal niet goed voor je,” ze wilde hem naar zich toe trekken, maar hij had geen tijd voor zulke dingen, rukte zich los en greep het boek.
„Ziezoo, nu beginnen we, Moeder: tum vero Phaeton—nu moet u mij elk woord vragen.”
De arme Mevrouw Gottwald had werkelijk geleerd hoe ze vragen moest; maar daar ze toch geen syllabe van de antwoorden begreep, was dit voor haar een [34]tamelijk vermoeiend slot aan haar werkdag; en zelfs haar bewondering voor de geleerdheid van haar zoon kon niet altijd haar oogen open houden.
Intusschen noemde zij de Latijnsche woorden, waarna Marius onmiddellijk alles zei, wat er van dat woord te zeggen was; en dan weer ’t volgende!
„Candescere,” las Mevrouw Gottwald slaperig.
„Candescere, candi, candes, can......”
Kleine Marius werd vuurrood, en zijn vingers, die tot nu toe vreedzaam met zijn zakdoek bezig waren geweest, vlogen nu naar de boeken, terwijl hij wanhopend naar zijn Madvig zocht.
Maar Mevrouw Gottwald was opeens klaar wakker; zij kende die aanvallen.
Plotseling kon bij hem alles stilstaan; en dan was ’t alsof hij zijn verstand verloren had. En daar was niets aan te doen, dan hem hoe eer hoe beter naar bed te brengen.
Ze greep daarom stevig zijn beide handen.
„Neen, lieve Marius, nu mag je volstrekt niet langer werken; kom, nu moet je gaan slapen; dan weet ik zeker, dat je morgen je les kent.”
„Neen, neen, Moederlief; laat me los; ik moet het opzoeken, maar één oogenblik. Ik weet waar het staat, toe, laat u me los!”
Hij smeekte zoo innig, met zijn groote verschrikte oogen, maar zij hield zich dapper en kreeg hem half door trekken en half door lokken in de slaapkamer.
Maar aldoor onder het uitkleeden, hoorde ze hem Latijnsche woorden mompelen; en lang nadat hij in slaap gevallen was, schokte plotseling zijn hand, die ze vasthield en zijn hoofd was heet en droog.
Zoo zat ze lang. En sombere gedachten aan schande, berouw en vernedering kwamen als gewoonlijk [35]binnen en zetten zich als stamgasten om dat kleine bedje en staarden haar aan.
Maar dien avond lette ze niet op hen; haar oogen weken niet van dat bleeke gezichtje, met dat pijnlijke trekken om den mond en de blauwe kringen onder de oogen.
Ja,—ze had al eens geprobeerd het tegen den rector te zeggen. Maar ’t was niet zoo gemakkelijk voor een vrouw alleen in haar positie, en de rector hield zooveel van hem, juist om dat Latijn.
En Dr. Bentzen was uit principe een tegenstander van dat moderne gepraat over overlading bij ’t onderwijs aan kinderen in de school; als ze maar zooveel Latijn leerden en zoo vaak een pak slaag gekregen als in zijn jeugd; maar nu was het maar verwennen en oppassen aan alle kanten. ’t Was om je dood te ergeren.
Kleine Marius moest maar flink eten en buiten in de frissche lucht spelen.—En dan hoefde hij zich toch niet dood te werken!
Ja, dat was nu alles goed en wel; iedereen was zoo vriendelijk voor haar. Maar zie toch eens hoe wonderlijk hij aan zijn slapen ligt te wrijven.
[36]
1 Madvig: Leerboek der Latijnsche taal.
2 Mensa: tafel, het eerste woord, dat men in ’t Latijn leert verbuigen.
3 Parnassus: de berg der Grieksche Goden, hier: zetel der Klassieke Geleerdheid.
4 n.l. ’t dialect van de stad Bergen in Noorwegen.
5 Schrijver van de Noorsche Koningssagen en de jongere Edda.
6 Voorstanders van de „landstaal,” ’t zoogenaamde „nieuwe Noorsch,” verschillend van ’t Deensch.
7 Bovenaardsche wezens, die de strijders in den slag beschermden bij de oude Noren.
Bij ’t halfjaarsexamen kwam Abraham een paar nummers naar boven; maar al ’t Latijn van Marius kon niet beletten, dat de kleine professor heelemaal naar beneden zakte, zelfs voorbij Morten, den achterblijver, en de laatste van de klasse werd.
De leeraar in wiskunde zei dan ook, dat als hij niet in het volgend halfjaar heel buitengewone vorderingen maakte, hij zeker zou blijven zitten en niet in de vierde klasse komen.
Abraham was lang niet vlijtig; maar ’t hielp dat hij zich had voorgenomen Marius op sleeptouw te nemen; en doordat hij gemakkelijker leerde, was het voor hem genoeg, dat hij de lessen éénmaal met Marius doorwerkte. Marius daarentegen moest werken van dat hij uit school kwam, tot hij naar Abraham ging en dikwijls ook nog daarna.
Hun klassieke opvoeding was nu zoover gekomen, dat ze negen uur Latijn en vijf uur Grieksch in de [37]week hadden. Ze hadden Faedrus en Caesar verlaten om hun geest te verfrisschen met Cicero’s rede over den ouderdom. En nadat hun jonge tongen gebogen waren voor de tweede klasse van de werkwoorden op mi volgens Curtius, schreden zij voort met Xenophon, 5 kleine mijlen per week, het goddelijke Hellas binnen.
’t Breidde zich uit, het bosch van de dokkebladeren in de jonge hoofden. Langzamerhand werd het verschil uitgewischt tusschen wat prettig was te leeren, en wat een plaag was. Alles werd bijna even onverschillig, alleen gewaardeerd naar wat op school als het gewichtigste vak gerekend werd.
Alles wat in het onderwijs hier en daar voorkwam, dat direct in verband stond met het leven en de wereld, zooals die werkelijk zijn, daalde vrij sterk. En bovenaan kwamen lange rijen doode woorden over doode dingen, regels en zinnen, die in hun weeke hersens gepompt werden; vreemde geluiden uit een vreemd leven; eeuwenoud stof, dat plichtmatig overal gestrooid werd, waar ’t sappige jeugdige leven een vochtige plek toonde, waar ’t stof aan kon blijven hangen.
’t Is een moeilijke tijd—de leeftijd van Abraham en Marius—van veertien tot vijftien jaar. De oogen open, een vraagzucht even onverzadelijk als de jongenseetlust, die erger jeukt dan de mazelen; een ontwakend vermogen en de lust om alles te begrijpen; een brandende begeerte om de wereld te veroveren èn dat wat achter de wereld en wat daar weer achter ligt......
En dan stof, eeuwenoud, buitengewoon fijn stof, in elke vochtige porie gestrooid, over elke opkomende vraag, over elke levenskiem, die niet juist de kiem van dokkebladeren is. [38]
Maar dat gaat over; al op ’t zestiende of zeventiende jaar is het stof goed ingedroogd. De nieuwsgierigheid is dood; de jonge mensch heeft geleerd, dat het er maar op aankomt gevraagd te worden, niet te vragen. En hij begint ook te begrijpen wat de bedoeling met die dokkebladeren is; hij krijgt een duister gevoel, dat ze om zijnentwille bestaan, en dat hij bij geluk een van de bevoorrechte slakken in die maatschappij is.
Kleine Marius in een regenjas op een guren wintermorgen, in Zuidenwind en regen, vóór achten. ’t Is halfduister, koud en nat;—’t is niet bizonder prettig zich om den hoek te werken in een vliegenden storm, natte voeten te krijgen en vochtige knieën.
Toch denkt hij er ’t meest aan hoe hij zijn dierbare stapel boeken tegen den regen zal beschermen; hij had ze onder zijn oliejas, zoodat hij veel op dat soort van koeien leek, die hun maag aan één kant hebben.
In de school was het donker en kil, zooals gewoonlijk vroeg in den morgen. Morten, de achterblijver, propte de kachel vol hout; de andere jongens stonden er om heen om zich te warmen;—nat en koud waren ze allemaal. Maar ’t was Zaterdag; en hoe guur ’t dan ook is, toch ligt er iets feestelijks over alles, wat door geen regen of kou heelemaal te bederven is.
Marius droogde eerst zijn boeken en toen zich zelf af, zoo goed het ging met zijn blauwen rattenzakdoek.
Abraham Lövdahl deed den rector na, terwijl hij de opgegeven paragrafen uit de „regels” voor de school voorlas, die op een stuk karton geplakt en met een lichtgroenen rand er om aan den muur hingen.
„Paragraaf vier,” las Abraham, en deed alsof hij zijn neus vol snuif stopte: „De leerlingen moeten altijd schoon en netjes in de school komen. Jassen, mutsen, enz. moeten ze op de daarvoor bestemde toestellen [39]hangen met inachtneming van orde en voorzichtigheid en Dezelve weer meênemen... Dezelve—met een hoofdletter—wat is dat?” riep Abraham.
„De toestellen,” stelde Morten voor.
Een ander beweerde dat het op orde en voorzichtigheid doelde, en daarover ontstond een taalkundig dispuut.
Kleine Marius luisterde niet; want hij zat verbuigingen te mompelen met zijn neus in Curtius; ’t was bijna donker op zijn plaats—de laagste van de klasse.
’t Rooster voor Zaterdag was: | ||||
van | 8 | tot | 9 | Grieksch. |
van | 9 | tot | 10 | Geschiedenis. |
van | 10 | tot | 11 | Noorsch opstel. |
van | 11 | tot | 12 | rekenen. |
van | 12 | tot | 1 | Latijn. |
van | 1 | tot | 2 | Latijn. |
’s Zaterdags moesten zij tot twee uur blijven, anders kwamen zij er om één uur al uit.
Eindelijk kwam de oude onderdirecteur Bessesen aan, bezig met overschoenen, regenjas, parapluie, handschoenen en polsmofjes. Zijn binnenkomen in de klasse maakte niet den minsten indruk. Abraham zei alleen heel kalm: „Ziezoo—daar hebben we nu het oude stekelvarken,” en Morten bleef aan ’t werk met de kachel.
Eerst toen de onderdirecteur zich afgepeld had en op den katheder gekomen was, maakten de jonge heeren aanstalten om naar hun plaats te gaan en het onderwijs te beginnen.
„Wil jij maar beginnen, Abraham Lövdahl,” zei het stekelvarken, na in zijn zakboekje gekeken te hebben, waarin hij de cijfers noteerde.
„Ik had gisteren zoo’n hoofdpijn, dat ik mijn Grieksch niet leeren kon,” antwoordde Abraham met [40]een uitdrukking van spijt, maar vrijmoedig en oprecht.
Marius zette groote oogen op.
De oude glimlachte en bewoog zijn hoofd wat heen en weer. Toen zocht hij een ander uit om te overhooren.
De oude heer Bessesen had trouw stof gestrooid, jaren lang, en hield al lang geleden zijn 25-jarig jubileum. Zijn veld was niet groot, maar daar stond hij ook zoo vast als een muur.
Hij wist op een prik wat er van het Grieksch op het toelatingsexamen werd gevraagd; hij kon van te voren zeggen, welke vragen de examinandus krijgen zou bij elk stuk, dat hij lezen moest van de eenmaal vastgestelde schrijvers.
En dat bracht hij langzaam, maar zeker zijn beste leerlingen bij; de andere kwamen er niet zooveel op aan, omdat zij toch de heele school niet afliepen.
Hij zat daar zoo klein en verschrompeld, dat hij bijna verdween in zijn eigen jas. Zijn kin dook heelemaal in zijn boek weg, en ’t kortgeknipte, geelroode haar stak naar alle kanten uit, terwijl hij een enkelen keer de oogen, met roode randjes, van den katheder ophief.
Want hij was een vreedzaam leeraar. Of ook iemand een vertaling naast zich had en die voorlas;—of er voorgezegd of geknoeid werd, dat het een aard had—hij zag of hoorde ’t niet. De ervaring van een lang leven had hem geleerd, dat het de moeite niet loont over zoo iets drukte te maken, en het ging ook zooveel makkelijker, als de slechte leerlingen wat geholpen werden.
Hij was intusschen in ’t geheel niet suf; de minste fout of onzekerheid trof zijn oor; hij sprong op, alsof hij geprikt werd, als iemand zich vergiste in de imperfectum [41]of aoristus1 maar behalve dat mocht er allerlei leven en beweging in de klasse zijn, als ’t maar niet te erg werd.
Zoo leidde hij den tocht der tienduizenden—een kleine mijl per dag; en alle jonge menschen, die in den loop der jaren hem als hun aanvoerder gevolgd hadden, waren allen met dezelfde regelmatigheid, met dezelfde kleine dagmarschen door Xenophon, Homerus, Sofokles, Herodotus en Plutarchus heengekomen. ’t Ging alles op dezelfde manier, zonder verandering of ommekeer. Zoowel in verzen als in proza was er dit zeer gewichtig verschil tusschen imperfectum en aoristus; en mocht het gebeuren, dat hij, die aan het vertalen was, begon te lachen om een grappige anekdote van Herodotus—dan keek het stekelvarken verbaasd op. Zooiets kon hij niet begrijpen.
Daarom ging de grauwe morgen eentonig en kalm voorbij. Zij, die geen lust hadden om overhoord te worden, hadden hoofdpijn of hadden hoofdpijn gehad, en dan moest het stekelvarken een ander zoeken, die bereid was een slag te wagen en klaar zat met de vertaling aan de eene zij, de zinnetjes en de aanteekeningen aan de andere.
Om negen uur pakte het stekelvarken al zijn zaken bijeen en wandelde verder naar de volgende klasse.
Het geschiedenis-uur van 9–10 ging ook vredig voorbij. Toen was Borring met zijn veeren pennen in de klas; en omdat er nu alleen Latijnen waren—Tolleiv en Reinert waren op zee, en de anderen waren weg—hielpen de leerlingen zichzelf en elkaar met afkijken en voorzeggen.
Als Marius zijn geschiedenis kennen zou, moest hij absoluut „op glee” geholpen worden; maar dat klopte [42]niet altijd met de methode van den leeraar. Vandaag vroeg hij bijv.: „En wanneer nam het geluk een keer?” en daarop begon hij aan zijn veeren pennen; kort daarna zei hij: „Nu, wanneer nam het geluk een keer?” blies in een pen en sneed voort.
Marius kende ’t heele dreuntje over Karel XII, maar hij wist niet, dat het geluk een keer nam in 1708. Abraham moest het hem influisteren.
Daardoor kwam Marius gelukkig op het dreuntje: „Maar in het jaar 1708 nam het geluk een keer,” en toen ging het van een leien dakje.
Nu had Morten de achterblijver eindelijk de kachel roodgloeiend gekregen, en ’t was zoo warm, dat men in ’t vrije kwartier alle vensters open moest zetten.
„Wie heeft de kachel opgestookt?” vroeg de rector ook dadelijk, toen hij met de cahiers onder den arm in de klas kwam.
Geen antwoord: maar toen hij ’t weer vroeg, op strenger toon, antwoordde No. 1 van de klasse.
„Ik geloof, dat Morten Kruse het gedaan heeft.”
„Zoo, deed jij dat—Morten! doe jij zulke dingen? Kom eens hier en zoek eens naar de paragraaf in ’t reglement waarin staat, dat de leerlingen zelf voor ’t verwarmen van de school moeten zorgen.”
Morten ging onwillig voor het reglement staan en staarde naar boven.
„Nu jongetje!—kun je die paragraaf ook haast vinden? of moet ik je een handje helpen?” vroeg de rector en trok hem aan ’t oor met de eene hand, terwijl hij met de andere op het reglement wees, „zie je paragraaf 5 niet? Lees die eens voor: hardop en duidelijk!”
„Paragraaf 5,” begon Morten met een zware stem, „in de school moeten de leerlingen dadelijk naar hun plaats gaan en nooit leven maken of onordelijk zijn. [43]Zij mogen ook nooit hun plaats verlaten zonder uitdrukkelijke toestemming.”
„Nu, jongetje! zie je nu hoe een leerling zich in de klasse gedragen moet, hè? Vind je, dat er iets staat over ’t volproppen van den kachel, hè?—vind je dat? Hè?”
Bij elke vraag trok hij ’t oor van den jongen meer naar boven, totdat Morten op zijn teenen stond.
De heele klasse lachte en Morten sloop naar zijn plaats.
Intusschen had No. 1 de cahiers uitgedeeld, na ze alle ingekeken te hebben om de cijfers na te zien.
Marius had 4½, wat iets slechter was dan gewoonlijk, en dat was eigenlijk een teleurstelling, hij had het onderwerp zoo prettig gevonden, omdat het zoo lang was, dat ’t bijna een kwart pagina vullen kon, als je wijd uit elkaar schreef; en hij vond het altijd zoo moeielijk om zijn opstellen lang genoeg te maken.
Het onderwerp was: „Vergelijking tusschen Noorwegen en Denemarken, met het oog op de natuur van de landen en het karakter en bedrijf van het volk.”
De rector begon van onder op: „Je maakt slechte opstellen, Marius! wat is dat nu voor een ratjetoe, wat je vandaag bij elkaar gehaald hebt! luister nu zelf eens: Als men Noorwegen met Denemarken vergelijkt, dan ziet men een groot verschil tusschen deze landen. Noorwegen is een bergland, Denemarken daarentegen een vlak land. Noorwegen heeft, daar het een bergland is, mijnen, wat Denemarken niet heeft omdat er geen bergen zijn. Ook heeft een bergland altijd dalen...... Ach ja Marius, dat is zoo waar...... zoo waar, maar meen je nu, dat het noodig is ons dat te vertellen? ’t is zoo onrijp... zoo treurig onrijp,” hernam de rector bekommerd en liep een poos in gedachten [44]verdiept op en neer. Marius begreep best, dat hij aan het overgaan tegen de groote vacantie dacht.
„Maar, goeie hemel! wat een hitte! bah!” riep de rector en gaf Morten een draai om zijn ooren, toen hij hem voorbij ging.
Toen begon hij weer aan ’t opstel van Marius:
„Noorwegen heeft een goed verweermiddel in het Kjölengebergte; en als er oorlog kwam, dan zou men daar moeilijk met kanonnen over kunnen komen, vooral in den winter......
„Wat ben je oorlogszuchtig Marius. ’t Is een wonder! Wie zou er nu over het Kjölengebergte willen trekken met kanonnen in den winter? De Zweden zijn immers onze goede vrienden en broeders. Neen, dan is het beter, wat een ander heeft geschreven, dat men nu liever het Kjölengebergte weg moest wenschen, zoodat de broedervolken zich geheel konden vereenigen. Wie heeft dat ook weer...?”
„Ik,” zei No. 1 bescheiden.
„Juist! dat heb jij, Broch, ja, dat is heel goed. Marius daarentegen ziet alles van een oorlogszuchtig standpunt; luister nu maar verder: Als men de volken vergelijkt, vindt men dat de Denen weeker zijn dan de Noren. Ja, wat beteekent dat nu eigenlijk?” riep de rector knorrig en krabde zich het haar; hij werd hoe langer hoe heeter, ’t was zeker ongeveer 85 graden, „hier zijn er meer in de klasse, die over die weekheid van de Denen geschreven hebben, waar dient dat voor? ’t Is heel braaf zijn vaderland lief te hebben; maar vaderlandsliefde wordt een groote fout, als ’t nationale hoogmoed wordt, dan ziet men op andere naties neer en roemt alleen zijn eigen. Vooral is ’t belachelijk voor een klein, arm volk, als het onze, dat zoowaar niet veel heeft om trotsch op te zijn.”
Broch’s uitstekend opstel werd niet voorgelezen; [45]want de warmte werd eindelijk zóó erg, dat de rector in wanhoop order gaf om deuren en vensters open te zetten en daar er toen een vliegende tocht in de kamer kwam, zond hij alle jongens naar de plaats. Alleen Morten Kruse moest voor straf binnen blijven.
’t Regende niet meer; maar de wind was koud en ’t was modderig op de plaats, zoodat ze niet veel pleizier hadden van dit lange vrije kwartier. Marius liep te rillen van angst voor de rekenles, want volgens alle menschelijke berekening zou hij vandaag een beurt krijgen.
Abraham had hem geholpen, en kleine Marius had gezegd, dat hij ’t begreep. Hij had werkelijk van een en ander een beetje begrip gekregen. Maar hij wist wel bijna zeker, dat hij, als hij voor ’t bord stond, niet zou weten wat ½ × ½ was.
De onderdirecteur Abel kwam binnen huppelen en de vensters werden gesloten. Hij had zijn nieuwe regenjas over den arm en neuriede, wat altijd beteekende, dat hij in zijn humeur was.
Dat troostte Marius intusschen niet erg, want als de onderdirecteur in een goede bui was, dan kon hij de jongens zoo leelijk voor den gek houden.
De onderdirecteur Abel was ongetrouwd en de kwast onder de leeraars. ’t Was zijn trots, zijn schunnig gekleede collega’s met hun gele boordjes te verrassen met nieuwe en bizondere kleedingstukken—nu eens een das met roode moezen, dan een lichten broek; nu was een gutta-percha regenjas aan de orde.
Allen hadden er in geknepen en er aan geroken; allen hadden naar den prijs gevraagd en allen hadden dien gehoord.
Als leeraar had hij dit principe: „De menschen kunnen worden verdeeld in twee soorten: Zij, die wiskunde kunnen leeren, en zij, die het in ’t geheel niet kunnen. [46]En ik neem op me binnen een maand uit te maken of een jongen wiskunde leeren kan of niet.”
En op grond van die theorie bracht hij de knappe jongens heel ver; en liet de anderen zonder gewetensbezwaar links liggen.
De leeraar sloeg het stof van den katheder met zijn zijden zakdoek, vóór hij plaats nam. Marius zat in stilte te beven, terwijl hij in zijn zakboekje keek.
Maar Broch werd opgeroepen. Marius kon zijn geluk haast niet gelooven; ’t scheen wel alsof Abel van boven af begon, en dan kwam hij misschien vandaag weer vrij.
Ze waren pas begonnen met vergelijkingen van den eersten graad met een onbekende, en kleine Marius had geduldig allerlei voorbeelden gevolgd van manieren om die x te vinden.
Hij had hooren zeggen, dat die gevonden was en ’t voorbeeld zien uitvegen, ja, wat meer was, hij had zelf alle voorbeelden in zijn boek opgeschreven; en toch bleef die eene onbekende hem even ver en vreemd.
Hij hield die x in ’t oog; hij schreef trouw op hoe die als een haas van de eene lijn naar de andere gejaagd werd met vermenigvuldigingen, verkortingen, breuken en al zulke duivelsche dingen achter zich aan tot het arme, uitgeputte dier eindelijk alleen aan den linkerkant stond;—en dan bleek het, dat die vreeselijke x niet anders dan een heel goedig getal was,—bijv. 28.
Marius kon langzamerhand desnoods begrijpen, dat x een verschillende waarde had in de verschillende voorbeelden. Maar wat wou men toch met die x? waarom al die omslag—waarom moest er over het heele bord over stok en steen op die eene onbekende gejaagd worden, als die toch niet anders was dan bv. [47]28, of misschien maar 15?—neen, dat kon Marius wezenlijk niet begrijpen.
Toch nam hij zijn boekje en schreef zorgvuldig de som op, die Broch moest uitrekenen:
Aan Pythagoras werd gevraagd hoeveel leerlingen hij had.
De wijze man antwoordde: „De helft studeert philosophie, het derde gedeelte wiskunde, en de overige, die zich in het zwijgen oefenen, maken met de drie, die ik onlangs kreeg, het vierde gedeelte uit van hen, die ik vroeger had.” Hoeveel leerlingen had Pythagoras, vóór hij er de drie laatste bij kreeg?
„Ja, dat is niet zoo gemakkelijk om daar achter te komen,” dacht kleine Marius verheugd, omdat hij veilig op zijn plaats zat. En terwijl Broch daar in de verte op ’t bord dadelijk met ½ x en ⅓ x begon om te springen, verdiepte Marius zich in overpeinzingen over dit ingewikkeld vraagstuk. Vooral liep hem alles door elkaar als hij aan dat „vroeger” dacht; want dan was ’t toch finaal onmogelijk daarop te antwoorden. En dan gingen zijn gedachten vol medelijden naar dat arme derde gedeelte, dat wiskunde studeerde en hij werd het er met zich zelf over eens, dat hij zich zeer zeker ’t allerliefst bij „de overigen, die zich oefenen in ’t zwijgen,” zou aansluiten. Hij werd uit zijn overpeinzingen gewekt doordat hij opgeroepen werd.
Of de leeraar had gemerkt, dat hij zat te soesen, óf hij had in zijn boekje gezien, dat het lang geleden was, dat Gottwald een beurt had gehad. Hij liet Broch naar zijn plaats gaan midden in de som,—die ook al te gemakkelijk voor hem was—en toen Marius half suf voor het bord kwam, stonden daar een paar rijen getallen en x-en, waar hij geen zier van begreep;—alleen zweefde hem flauw iets voor den geest toen hij ergens ⅓ zag staan, dat dit zeker betrekking had [48]op dat rampzalige derde gedeelte, dat wiskunde studeerde.
„Nunc—parvulus Madvigius! qvid tibi videtur de matrimonio?” riep Abel en zwaaide zijn lorgnet. „Voor jou is het maar een kleinigheid dit sommetje uit te werken; jij kent immers je Pythagoras—niet waar? Madvigius! Pythagoras, qvi, dixit, se menimisse, gallum fuisse. Alsjeblieft, Mijnheer de professor! ga voort, geneer je niet. Ja, want zooals je ziet, de som is haast af. Broch heeft immers, vóór hij naar zijn plaats ging, gezegd, wat er verder gedaan moest worden. Of had de professor misschien wat anders te doen dan te luisteren? Kleine Gottwald moest er liever aan denken dat hij moest overgaan voor de groote vacantie en zijn moeder geen verdriet doen.”
Marius stond met het gezicht naar het groote zwarte bord gekeerd, dat op een ezel stond midden op de vloer, en hij voelde ’t lachen en spotten van de heele klasse als steken in den rug. Maar toen zijn moeder genoemd werd, voelde hij de oogen vol warme tranen komen, de krijtfiguren liepen in elkaar en hij gaf het op.
De heele klasse—d. w. z. zij, die wiskunde leeren konden—, amuseerde zich kostelijk. De onderdirecteur was onweerstaanbaar geestig, als hij de „sprakeloozen” een beurt gaf. Zóó noemde hij hen, die geen wiskunde konden leeren.
Alleen Abraham zat zich te ergeren, omdat het zijn vriend gold, maar ook omdat Marius zoo’n stoffel was; soms moest hij wel meêlachen.
„We moeten hem een hulpprofessor geven,” zei Abel, en zette zijn lorgnet op. „Jij, Morten, met je mooien bijnaam. Sta op en sta je broeder in den geest bij.”
Morten stond onwillig op; er was een stil verzet in [49]hem, dat toch nooit verder kwam dan tot gemompel en ’t trekken van een zuur gezicht; hij was niet knapper dan Marius en de groote en de kleine leerling zagen er even dom uit, zooals ze daar naar het bord stonden te staren.
Toch ging er een schemerachtig licht voor Morten op; hij deed een greep in de krijtdoos om wat op te schrijven en vergat, dat hij al een groot stuk krijt in de hand had.
„Ja, flink zoo Morten!” riep de leeraar, die het opmerkte. „Krijt moet er bij, man! als ’t goed zal worden. Zou je de krijtdoos niet onder je arm nemen? En de spons in je zak steken, ’t lineaal tusschen je beenen, dan ben je goed toegerust! Ach, Morten, Morten! Je bent dom en wordt elken dag dommer.”
De schemering bij Morten was al weer weg, hij stond te vloeken, zoodat Marius het kon hooren. De klasse amuseerde zich, en No. 1 van de klasse was slap van lachen en zag bewonderend op naar den katheder.
„Nu moeten we nog een laatste poging wagen,” meende de leeraar, en riep vier anderen van de „sprakeloozen” op, die geen wiskunde konden leeren.
Met vereende krachten kregen ze eindelijk het vraagstuk opgelost van de vroegere leerlingen van Pythagoras; en Marius, die heelemaal op zij geduwd was, moest voor het bord komen en het heele stuk weer oplezen; en verklaren, dat deze keer x gelijk aan 72 was.
„Ziezoo!” riep Abel vrolijk, „nu zullen wij met de massa gaan werken, zooals Napoleon. Hier is de keurbende verzameld! In waarheid een fiere schare! ’t Is precies als in de comedie van Cortes, als Jörgen Tambur en de twee getuigen den bloem van Frankrijk’s adel moeten voorstellen. Goeiemorgen jelui ganzen——” [50]
„We zijn geen ganzen,” bromde Morten.
„Goeiemorgen jelui ganzen, alle twintig,” zei de Vos. „We zijn niet met ons twintigen; maar als er zooveel bij kwamen, als er nu zijn en nog half zooveel, en dan nog anderhalve gans en een ganzerik—dan waren we met ons twintigen. Hoeveel ganzen waren er dus? O Morten!”
Maar noch Morten, noch een van de andere sprakeloozen deed zelfs een poging om aan die ganzen te beginnen; en toen Abel vond, dat die comedie lang genoeg geduurd had, riep hij:
„Ga naar huis en begeef u ter ruste en hef het oude lied aan:
„Ga in, o burger, tot de welverdiende rust!”
„Jelui krijgt alle broederlijk, zonder aanzien des persoons jelui zesje. En als je verlangt mijn meening te hooren over jelui toekomst hier op aarde, dan is die deze: dat ik niet geloof, dat jelui voor iets anders gebruikt kunnen worden dan om eieren uit te broeden; jij... Morten, met je mooien bijnaam, jij kunt ’t misschien brengen tot den jongen van den knecht van den koster. Abraham Lövdahl kom eens voor het bord.”
Toen Marius op zijn plaats teruggekomen was, zag hij hoe Abraham in een wip het ganzenvraagstuk had opgeschreven: 2x + ½x + 2½ = 20; maar hij was te moe om er verwonderd over te wezen, te veel gebukt onder de nieuwe zessen, die, zooals hij wel wist, het overgaan voor hem nog onzekerder zouden maken; maar vooral veel te moedeloos bij de gedachte aan dien trek om Moeders mond, als ze weer een 6 op zijn rapport zag.
’t Was twaalf uur, en de oude vrouw, die krakelingen en stroopkoeken aan de gymnasiasten verkocht, stond al bij de stoep. [51]
De jongens van de vierde klasse, met jassen aan, liepen op en neer op hun vaste plaats; die van de derde, nog met buisjes aan, stonden in groepjes te eten; terwijl de gelukkige kleintjes, die om twaalf uur vrij kwamen, de poort uit stoven met Zaterdagsche vaart.
De lucht klaarde op. De wind draaide naar ’t westen, ’t zou best mogelijk zijn, dat hij heelemaal naar het Noorden omsloeg tegen den nacht; dan kwam er vorst, en dan kon ’t ijs toch misschien morgen al goed zijn.
Kleine Marius stond alleen zijn stroopkoek te eten, zonder er op te letten, dat de stinkers, die hem voorbij liepen, hem voor „Rattenkoning” en allerlei ander moois uitscholden; hij had een gevoel, alsof zijn heele hoofd leeg en hol was,—en nu moesten er nog twee uren komen!
Hij had nu wel in die beide uren Latijn, waar hij minder bang voor was; maar dat laatste wiskunde-uur had hem zoo vermoeid.
’t Was heel iets anders met den dikken Morten en de andere „sprakeloozen.” Zij gaven geen zier om den spot van den onderdirecteur. Maar kleine Marius was heel gevoelig voor hoon; soms had hij zijn vijanden zijn moeder hooren mengen in beleedigende uitdrukkingen, die hij niet begreep, maar die toch zijn bloed deden koken.
„Wat is dat toch voor een aap, die de kachel heeft opgestookt, hè?” begon Aalbom, zoodra hij in de klas kwam. ’t Was heelemaal niet warm meer, maar hij had den rector gesproken. „Dat heb jij zeker gedaan, Kruse! Jou, dikke ezel! Bah! Waar moeten we beginnen? Vers 122: qvas deas,—lees op—Gottwald, hardop! Och nonsens! Is dat nu hardop lezen? qvas deas per terras! doe toch je bek open, hè? die luie Westlanders [52]kunnen niet eens hun tanden van elkaar krijgen, zit toch niet te mompelen of je een aardappel in je mond hebt, uil die je ben, hè!”
Dit was zoo zijn manier om de les te beginnen; vooral in de laatste uren, als hij zelf zenuwachtig en knorrig was, na van 8 uur ’s morgens gebromd en gescholden te hebben.
De klasse boog ’t hoofd onder den storm, ofschoon zij er aan gewend was; maar kleine Marius ging bevend voort met lezen en kreeg heel veel knorren omdat hij niet hard genoeg sprak.
’t Was niet gunstig voor Marius, dat de rector in de twee lagere klassen Latijnsche les gegeven had; want nu wilde Aalbom nooit toegeven, dat de rector den kleinen Gottwald zoo heel ver had gebracht; maar aan den anderen kant was hij bang, dat de rector zou willen beweren, dat zijn lieveling achteruit was gegaan, sinds hij bij Aalbom in de klasse gekomen was.
Daarom eischte hij alles van Marius, maar had nooit een woord van lof voor hem. De leeraar liep op en neer voor de klasse, als een roofdier loerende op een fout om er op aan te vliegen; hij was buitengewoon lang en mager en daarenboven bijziende, waarom zijn lieve leerlingen hem nooit anders dan „de blinde darm” noemden.
Marius spande zich in en kwam er goed af; maar daarna was hij ook zoo uitgeput, dat hij bijna sliep.
’t Uur ging voorbij met knorren en rumoer en toen was er nog maar één over. Het laatste uur werd voor een Latijnsche thema gebruikt. Aalbom gaf hun een van de stukken in het boek van Henrichsen op en ging op den kruk in den katheder zitten, om zijn beenen te laten bengelen en in de lucht te kijken.
Er was niet veel meer in een van de leerlingen overgebleven [53]om een Latijnsch opstel van te brouwen; de meesten schreven er maar op los, en Marius ook,—dus dat werden prachtige opstellen!
Maar toen was eindelijk de school uit, en zelfs de bleekneuzige Latijnen waren wat levendiger toen ze over de plaats liepen, want het was Zaterdag.
Haring, zoete soep en pannekoeken—er bestond niets lekkerders in de heele wereld; want dat was ’t Zaterdagsmaal in de heele stad.
’t Klaarde werkelijk op en ’t werd een heldere vorstavond met maneschijn, zoodat de vierde klasse met de bakvischjes ging wandelen, terwijl de jongere kameraden in groepjes liepen te zingen en elkaar tegen de jonge paartjes aan duwden als ze voorbij kwamen. Maar Abraham en Marius wandelden arm in arm en zagen van uit de hoogte op dat alles neer; nu en dan hief Abraham zijn gebalde vuist op tegen de vreedzame woning van Proost Sparre, waar hij wist, dat de telegrafist zijn vroeger geliefde een bezoek bracht.
’s Avonds was Marius bij Abraham gevraagd, de professor en zijn vrouw hadden gasten. Zij hadden alle kamers tot hun beschikking en ’s avonds kregen zij een warm souper. En niets te doen voor morgen! Niets te leeren! als een vrij man te slapen tot tien uur! En toch werd nog de een of andere Zondagmorgen in bed in zijn gedommel gekweld door de gedachte: nu gauw opstaan en naar school hollen!
Brr, koud in de slaapkamer,—halfdonker—een massa boeken... hij kent er geen steek van...
Eindelijk overeind!—En dan was het Zondag! pardoes weer onder de dekens!
Zou iemand wel ooit vergeten, hoe zalig dat was? [54]
1 Vervoegingsvormen der klassieke werkwoorden.
Er was allang sprake geweest van een fabriek, die in de buurt van de stad zou gebouwd worden. Het heette, dat het een filiaal zou zijn van een groote Engelsche zaak in kunstmeststoffen. Maar de ondernemers wilden er ook graag kapitaal uit de stad in hebben en daar men in de stad niet veel verstand van zulke zaken had, kwam er een deskundige, om met de menschen te spreken, te verklaren wat men kon verwachten, dat er verdiend zou worden, een geschikt terrein te koopen, dat al was uitgezocht en naar aanleiding daarvan waren er gasten bij professor Lövdahl.
De deskundige in quaestie, die Michal Mordtmann heette, was als de meeste vreemden aan Professor Lövdahl aanbevolen. Trouwens, de professor kende hem nog wel van de universiteit. Mordtmann was indertijd begonnen in de medicijnen te studeeren. Maar toevallig was hij in Engeland gekomen, waar hij door [55]connecties van zijn vader kennis maakte met een familie, die scheikundige fabrieken had.
Geheel onverwacht kreeg hij een aanbod van een mooie betrekking daar; de lust bekroop hem eens te probeeren verscheiden jaren in Engeland te blijven. Maar langzamerhand kwam hij tot de ontdekking, dat deze verandering in zijn levensrichting niet zoo toevallig was als hij zelf wel meende.
Zijn vader—Isac Mordtmann en Co., in Bergen, dreef een groote zaak en had een goeden omzet; maar wat hij aan vast vermogen bezat wist niemand.
’t Was een ondernemend, levendig handelsman, die er heelemaal niet blij om was, dat zijn eenige zoon absoluut dokter wilde worden. Maar Isac Mordtmann en Co. had geleerd geduld te oefenen en het geschikte oogenblik aan te grijpen. Zoo liet hij zeer in der minne zijn zoon doen wat hij wilde, tot hij zelf die reis naar Engeland in orde gemaakt had. ’t Aanbod van de betrekking aan de Engelsche fabriek kwam ook door hem, en nu had hij het in zoo verre gewonnen, dat de zoon een practisch scheikundige geworden was en niet een arme dorpsdokter, Joost weet waar, ergens op de rotsen.
De bedoeling was nu, dat Michal de nieuwe fabriek zou aanleggen en besturen. Maar Isac Mordtmann en Co. hadden geen groot kapitaal om er in te plaatsen; de Engelsche firma, die in het prospectus als de „Moeder-zaak” werd voorgesteld, nam een voorzichtige houding aan; dus moest het grootste gedeelte van het kapitaal in de stad zelf opgenomen worden, waar het bizonder gunstig gelegen terrein gevonden was en al half en half gekocht.
Dit was dus de taak van Michal Mordtmann en hij toonde al dadelijk, dat hij er voor bekwaam was. Hij had het stijve Engelsche over zich, dat hem iets [56]solieds, iets betrouwbaars gaf, en maakt, dat velen lust kregen hun geld in deze onderneming te steken, hoewel ze er geen zier van begrepen.
Professor Lövdahl was zeer voorzichtig met zijn geld. Hij kocht liefst buitenlandsche effecten en staatspapieren in Kopenhagen en Hamburg; maar hij stak zoo min mogelijk van ’t vermogen van zijn vrouw in ondernemingen binnen de stad. Er waren te veel wederzijdsche verplichtingen tusschen de kooplieden van leenen en helpen, en onderteekeningen en borgstellingen, dan dat de professor zou wenschen meê te doen in de handelswereld.
Daarom begeerde hij de hooge positie onder de groothandelaars niet, die hij zonder twijfel zou hebben ingenomen, wanneer het groote vermogen van zijn vrouw in de stad zelf geplaatst was.
Hij trok zijn rente en knipte in alle stilte zijn couponnetjes; men wist zoo ongeveer wat hij van den ouden Abraham Knorr had geërfd en dat hij zijn geld uit Bergen kreeg; maar velen peinsden er over, wat hij er dan meê deed.
Daarom had ook Michal Mordtmann moeite met den professor. De onderneming had immers een wetenschappelijk tintje, zooiets van scheikunde en geneeskunde; er was ten minste niemand in de stad, die iets van die analyses en al dat gepraat over fosforzuur begreep, behalve professor Lövdahl. En zoolang hij zich achteraf hield, vlotte het niet recht.
Intusschen kwam Mordtmann voortdurend als gast daar aan huis; en toen hij een veertien dagen in de stad geweest was, gaf de professor een groote partij voor hem.
Mevrouw Lövdahl was zeer teleurgesteld in Mordtmann. Hij was een jaar of vier jonger dan zij; maar zij kon hem zich nog heel goed herinneren uit Bergen, [57]als een levendig jong mensch, een enthousiast taalman, met toasten op de vrouw, het volk en al wat het volk betrof. Nu kwam hij terug als een stijve Engelschman en praatte met vervelende menschen over soda en beendermeel. Ze had bijna geen tien woorden met hem gewisseld en Mevrouw Wenche vond, dat hij voor zijn ouderdom buitengewoon vervelend was.
Eerst dien avond viel het haar op, dat hij met zijn Engelsche kleeding en manieren goed uitkwam tusschen al die alledaagsche menschen, die zij van buiten kende.
’t Diner was niet geanimeerd geweest; er waren enkel heeren en gedeeltelijk een soort van heeren, die anders niet bij de Lövdahls aan huis kwamen, maar wier kennismaking voor den jongen Mordtmann van belang kon wezen.
De professor was levendig en beminnelijk geweest, zooals altijd. Hij dronk op den eeregast, wenschte hem allen mogelijken voorspoed met zijn onderneming en de stad geluk met een zoo groot en zonder twijfel voordeelig bedrijf.
Maar ’t zat toch in de lucht, dat de professor zelf nog geen enkel aandeel genomen had in deze ongetwijfeld voordeelige zaak, die hij aanprees en waar hij op dronk.
Michal Mordtmann voelde dat ook. In zijn antwoord had hij geprobeerd te schertsen over de langzaamheid en de overdreven voorzichtigheid van de Westlanders; maar tegelijk was hij geëindigd met te zeggen, dat als ze eens begonnen, dan ging het ook met stoom. Hij hoopte dan nu ook maar, dat het in dit geval... enz.
’t Was een toast, die uitstekend geweest zou zijn in Bergen; mevrouw Wenche lachte ook een paar [58]keer, maar zij stond bijna alleen: deze vroegere schipper en oude haringkakers—gedeeltelijk Haugianen1—waren in het geheel niet geschikt voor dit soort van humor en zagen elkaar aan.
Michal Mordtmann kwam in een kregele stemming van tafel; hij voelde, dat hij grond verloren had.
Als hij rondging bij deze menschen en onder vier oogen met hen sprak in een donker kantoor, zoo groot als een kleerenkast, werd hij zelf ernstig en sprak ook ernstig. Maar nu hij aan een feestelijken disch aanzat en wijn dronk, was zijn licht Bergensch bloed in beweging gekomen; hij improviseerde zijn amusante toespraak. Maar later begreep hij, dat hij liever een droge en fosforzure speech had moeten houden, zooals hij zich oorspronkelijk ook had voorgesteld.
’t Huis, waarin Professor Lövdahl woonde, was heel groot en ouderwetsch met een tuin aan den achterkant; hoewel het midden in de stad lag. Hij had het gekocht van de gemeente, die vroeger het huis als feestlokaal gebruikt had, of om er een koning of prins die door het land trok, onder dak te brengen.
’t Waren groote en hooge kamers, waar het ietwat ouderwetsche ameublement, dat Mevrouw Wenche meêbracht, goed in paste.
Dien avond was de geheele woning in gebruik genomen—er waren een vijftig heeren. Ze zaten tot in de wachtkamer van den professor. Hier begon de tabak en die vulde langzamerhand de andere kamers, maar bleef hangen bij de portière van ’t boudoir van de huismoeder zelf, die daar koffie zat te schenken.
Er waren verscheidene speeltafeltjes en bij de toddy, die al dadelijk na het maal rondgediend werd, [59]verzamelden zich groepjes, die de vracht en den prijs van het zout bespraken of de hoofden bijeen staken over de nieuwe fabriek.
Michal Mordtmann liep zich te ergeren; overal scheen hij te merken, dat hij een bok geschoten had; en toen hij zich dat eenmaal in het hoofd gezet had, werd het natuurlijk erger dan het was.
Maar het ging hem werkelijk zeer aan ’t hart. Een paar dagen geleden had hij nog aan zijn vader geschreven, dat hij alle hoop had. Zou hij nu moeten bekennen, dat hij zich op een diner verpraat had en de menschen afgeschrikt?
Gedurende zijn verblijf in Engeland was hij met hart en ziel handelsman geworden. Hij lachte, als hij er aan dacht, dat hij eens een enthousiast taalman was en dat het zijn ideaal geweest was in, voor en met het volk te leven.
Het Engelsche welvaren met het voortdurend baden en wasschen en het schitterend witte linnen hadden zijn smaak veranderd en hem van het volk gescheiden. En wat er aan leven en geestdrift in zijn ziel geweest was, had zich—als bij zijn vader—omgezet in een sterken lust in speculeeren, in vooruit komen, in veel te besturen hebben.
En aan den anderen kant had de omstandigheid, dat hij reeds nu zoo’n diepe verachting voelde voor datgene, waar hij toch tot zijn vijf en twintigste jaar zoo meê gedweept had—hem een wantrouwen gegeven in sterke hartstochten over ’t algemeen; het had hem ook tegenover vrouwen voorzichtig en koud gemaakt—wat hem zeer ten goede gekomen was.
Met zijn vader stond hij nu op een bizonder vertrouwelijken voet. Samen hadden zij dit plan van de fabriek gemaakt: de zoon directeur, de vader handelsdirecteur en behalve dat commissionnair agent, voor [60]het Engelsche huis; daar was allerlei kans op goede winst, en in geval van tegenspoed was het bijna uitsluìtend aandeelhoudersgeld, dat er bij inschieten zou.
Maar als dat geld nu niet kwam!
Michal Mordtmann wierp zijn sigaar weg, dronk een glas grog en ging in de kamer van Mevrouw Lövdahl.
De koffie was rondgediend en ’t dienstmeisje was aan het afnemen. Om Mevrouw Wenche heen stonden eenige heeren, die niet rookten of toevallig met haar waren blijven praten. ’t Waren meest ambtenaars en enkele van de huisvrienden, die zich in dit gemengd gezelschap niet erg thuis voelden.
„Ik dank u voor uw toast, Mijnheer Mordtmann,” riep Mevrouw Wenche vriendelijk.
Hij boog stijf en zag haar wantrouwend aan.
In een hoek van de ruime zaal zocht hij een plaatsje achter een étagère, waar hij in albums begon te bladeren, terwijl het gesprek in den kring om de vrouw des huizes heen weer vlot werd.
„Ja, ik kan op dit punt niet toegeven, Mijnheer de rector,” zei Mevrouw Wenche; „u zegt, dat ik me maar kalm moet houden en hopen......”
„Neen, pardon Mevrouw! zóó zei ik het niet. Ik zei, als het onderwijs en de geestelijke ontwikkeling van een kind is overgelaten aan mannen, die kennis van zaken en ervaring vereenigen met een goeden wil, dan moeten de ouders hopen en vertrouwen, dat hun kind met Gods hulp wel bewaard is.”
„Ja, maar wie staat mij in voor dien goeden wil en al dat andere?”
„De staat, het ministerie van onderwijs, een zorgvuldige regeering. Gelooft u mij, Mevrouw, ons onderwijs kan zich meten met dat van welk land ook in Europa en ’t staat wat godsdienst en zedelijkheid betreft boven dat van de meeste landen.” [61]
„Ja, maar als ik nu met mijn eigen oogen zie, dat het verkeerd gaat, dwars en glad verkeerd! Wat moet ik dan doen?”
Zij lachten allen goedig om het geänimeerde vrouwtje. En zij lachte meê, ofschoon het voor haar hooge ernst was.
„U is—hm... U is een heele strenge dame,” zei de rector glimlachend, terwijl hij zijn grooten neus met snuif vulde. „Hier zijn juist verscheiden mannen van ’t onderwijs. Wij moeten ons wel heel schuldig gevoelen.”
„O neemt me niet kwalijk, heeren! daar dacht ik niet aan. Dat weet u toch allemaal wel, niet waar?” Zij zag met haar open glimlach van den een naar den ander. „Dat is mijn ongelukkig Bergensch temperament—zooals Carsten zegt. Als ik eenmaal een overtuiging heb, moet ik die uitspreken, ronduit. En nu heb ik al lang een duister gevoel gehad, dat het heelemaal mis is met ons schoolonderwijs.”
Behalve de rector was de onderdirecteur Abels ook in de kamer; (hij vond het bizonder aangenaam, dat de menschen zeiden, dat hij Mevrouw Wenche het hof maakte;) ook was de directeur van de lagere school Klausen er en later kwam ook Aalbom binnen.
„Zoudt u niet zoo vriendelijk willen zijn ons te zeggen wat er mis is, Mevrouw?”
„Alles!—Alles. Van ’t begin tot ’t einde?”
„Meent u dat ook van de lagere school, Mevrouw?” vroeg meester Klausen.
„Die ken ik niet; maar ik ben er zeker van, dat als de school voor de kinderen van de welgestelden zoo slecht is, die voor de kinderen van de armen natuurlijk nog slechter moet zijn.”
’t Waren harde woorden, die Mevrouw Wenche dien avond sprak; harder nog dan gewoonlijk. En de heeren [62]zagen elkaar aan. Maar de goedige en wat politieke glimlach van den rector zegevierde en beheerschte eindelijk de stemming: op stuk van zaken was ’t toch maar een dame!
„Ik geloof wel, dat ik ten minste één ding weet, dat Mevrouw wat irriteert,” begon de oude rector handig.
„En dat is?”
„Dat u met uw mooie, krachtige handjes niet kunt ingrijpen, dat u niet eens redderen kunt onder de leeraren en den rector zelf niet wat aan den band houden.”
„Ja, juist,” riep Mevrouw Wenche, „dàt is het! Ik zie wel, dat jelui allen lachen; maar ik meen het in ernst; dat is het juist, dat ik niets—niets meer voor mijn zoon kan doen, terwijl ik toch duidelijk zie, dat hij bedorven wordt en zijn krachten verspild worden.”
„Nu, nu, lieve Mevrouw. Zóó erg willen we hopen dat het niet is. Maar hebt u wel gelijk als u zegt, dat u niets meer voor uw zoon kunt doen, als u vindt, dat de school in een of ander opzicht verkeerd doet? Iedere opmerking......”
„Ach, lieve Mijnheer de rector, hoe kunt u mij toch op dit punt tegenspreken. U weet toch zelf wel, dat een kind op de openbare school achter driedubbele muren zit, en wee den vader—en nog meer wee de moeder, die de hand in dat wespennest steekt.”
„Hm, ik kan u zeggen, Mevrouw Lövdahl,” viel meester Klausen in, „dat er bijna geen dag omgaat, dat ik niet vier of vijf oude wijfjes op mijn dak krijg, die een mondje open komen doen over een of ander wat met hun lieve bengels gebeurd is.”
„Pardon, Mijnheer Klausen! die oude wijfjes—zooals u ze verkiest te noemen—hebben met veel pijnen hun kinderen het leven gegeven—wat ik nog nooit van een hoofd van een school gehoord heb; en [63]al daarom alleen hebben ze het recht naar hun beste weten het oog op haar bengels te houden, (die voor haar even lief zijn als de onzen voor ons) wanneer ze gedwongen zijn hen aan wildvreemde menschen over te geven.”
„Ja, dat zou me een lieflijke optocht van moeders geven, als je al hun praatjes aan wou hooren!—Dat zou ’t hoofd van een school eenvoudig ’t leven onmogelijk maken.”
„Dat kan me heelemaal niet schelen,” antwoordde Mevrouw Wenche droog. „Moeders hebben het recht en den plicht hun kinderen op den voet te volgen, zoover ze maar kunnen;—en God gave, dat ze ’t allen deden, al zouden dan ook ontelbare schoolmeesters sterven. Met uw welnemen, Mijnheer Klausen.”
„Neen maar... maar lieve, beste Mevrouw Wenche!” riep de rector en stak smeekend de handen naar haar uit. „U kunt toch niet bedoelen, dat vaders en moeders iederen keer bij troepen moesten komen aanzetten als...”
„Neen, neen, beste vriend,” viel Mevrouw Lövdahl hem lachend in de rede en greep vriendschappelijk zijn hand; „ik bedoel alleen, dat ik wou, dat er zooveel belangstelling voor de kinderen was onder ons ouders. Dan zou de belangstelling, zoodra ze sterk en levendig genoeg was, wel een of anderen vorm vinden om zich in te uiten, zoodat wij, die toch zelf het onderwijs betalen, ook wat invloed en wat controle zouden krijgen op wat daar achter die dikke schoolmuren gebeurt.”
De zaakwaarnemer Kahr had vreedzaam in een hoekje gezeten onder den invloed van het digestieproces na tafel; en de levendige discussie tusschen zulke volkomen onjuridische personen amuseerde hem zeer. [64]
Nu vond hij, dat er langzamerhand zóóveel menschen in de kamer van Mevrouw Lövdahl bijeen gekomen waren, dat het tijd werd een beetje logica en methode in het gesprek te brengen.
„Er was iets in het laatste wat Mevrouw zei, dat mij aanleiding geeft tot een vraag,” begon hij met humoristischen ernst op zijn rood glimmend gezicht,—’t was immers maar een dame—; „zei u niet, geachte Mevrouw, dat de belangstelling van de ouders voor hun kinderen een uiting vinden moest door feitelijken invloed op het werken en het wezen der school.”
”Ja, juist.”
„Een vertegenwoordiging—of zoo iets—van de belangstelling der ouders.”
”Ja, zoo iets wilde ik hebben.”
„Maar...... ja, pardon, Mevrouw!” zei Mr. Kahr en deed alsof hij heel verlegen was, „maar zooiets hebben we immers.”
„Ja?—daar weet ik niets van,” antwoordde Mevrouw Wenche en kreeg een kleur; het gebeurde nu en dan in gesprekken als dit, dat zij haar hoofd stootte aan dingen, waar ze ’t bestaan niet van vermoedde.
„Dat verwondert mij, Mevrouw!—U schijnt u toch in dat soort van zaken ingewerkt te hebben... of ten minste er zoo warm belang in te stellen. Wij hebben immers juist een vorm gevonden voor de gedachte, dat de ouders ook in de staats-scholen vertegenwoordigd moeten worden; dat hebben wij immers: in ’t Ephoraat, het Ephoraat van de school.”
„Ephoraat?” vroeg Mevrouw Wenche onzeker.
Maar vóór Kahr of een van de anderen partij konden trekken van deze overwinning, vroeg een droge, heldere stem:
„Pardon ... heeft ooit een van de heeren een levenden Ephor gezien?” [65]
Aller oogen wendden zich naar Michal Mordtmann, die korrekt en innemend bij de étagère stond; maar toen Mevrouw Wenche en hij elkaar aanzagen, barstte zij uit in haar gewoon vroolijk lachen.
„Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, dank u voor uw hulp!—Ja, nu vraag ik ook: wat is een Ephor voor een ding?—wie zijn Ephoren hier aan de school?”
„Maar Mevrouw,” riep de rector heelemaal verbluft, „weet u werkelijk niet, dat Professor Lövdahl een van de Ephoren aan de school is?”
„Carsten!—mijn man!—neen, dat is prachtig! Ach, Mijnheer Abel! Wilt u mijn man even roepen? Ik moet hem toch eens zien als Ephor!”
De onderdirecteur vloog als een pijl uit den boog door de portière en kwam met den professor terug, die kaarten in de hand had.
„Wat is er voor een grap, Wenche?” vroeg hij vroolijk.
„Een kostelijke grap!—Ze zeggen dat je een Ephor bent—Carsten!”
„Ja zeker ben ik een Ephor...”
„En dat jij de uiting bent van de belangstelling der ouders in de schoolkinderen...”
„Ja zeker. Heb je me dan niet vooraan zien zitten op zoo’n stoel met een hoogen rug naast den burgemeester op examenfeesten?” zei de professor onvoorzichtig, „maar nu moet je me met rust laten; ik heb de hand vol troeven.”
De andere heeren dachten in stilte, dat, als Professor Lövdahl het gesprek gevolgd had, hij zeker anders zou hebben geantwoord. Maar Mevrouw Wenche was op eens ernstig geworden:
„Ja zie je, daar heb je ’t weer! Als ik niet juist op ’t goede oogenblik dit groote woord in gelach gesmoord had, zooals het verdient—dan zou ik me nu, zooals [66]veel andere menschen verbeeld hebben, dat ook op dit punt alles zoo goed en wijs is ingericht door de autoriteiten, dat wij eenvoudigen en vrouwen maar te zwijgen hebben, en alles zijn gang moeten laten gaan. Maar nu zal niemand—ik dank u nog eens voor uwe hulp, Mijnheer Mordtmann—nu zal niemand me meer overbluffen met groote woorden. Als Carsten Ephor is, dat weet ik wel, dat het Ephoraat niets anders is dan een schakel in den ketting van administratief gedoe, dat ons allen smoort en steeds dommer maakt.”
„Zacht wat, zacht wat, lieve Mevrouw!” begon de rector weer. „Er moet toch een bestuur zijn! wij kunnen toch niet allen regeeren.”
„Dat verlang ik ook niet; maar in iedere zaak moeten zij besturen, die feitelijk de verantwoordelijkheid hebben; en in de zaak: kinderbehandeling hebben die menschen de verantwoordelijkheid, die de vrijheid namen kinderen in ’t leven te roepen. Maar in plaats van een wezenlijk deelnemen aan den arbeid in de school in verhouding tot die verantwoordelijkheid, hebben we de comedie van een Ephoraat, dat bestaat in ’t zitten op een stoel met een hoogen rug naast den burgemeester. En dat past... ja, wat past dat niet prachtig in ’t heele gedoe van ons land. De verantwoordelijkheid wordt zóó van de een op de ander geschoven tusschen groote woorden en prachtige titels, dat het niet mogelijk is ze zelfs met kaarsen en lantarens weer te vinden. Maar de onverantwoordelijkheid bouwt zich een veilige piramide, die in een punt uitloopt; en die is zoo onverantwoordelijk, dat ze heilig wordt.”
„Kalm wat, mijn beste Mevrouw,” riep Mr. Kahr. Ze lachten nog!—’t Was immers maar een dame. Maar zulke woorden moesten toch niet gesproken [67]worden in het huis van een man met zoo’n positie.
Daar dacht Mevrouw Wenche heelemaal niet aan; zij was gewend in haar kamer vrijuit te spreken; en haar man had het niet verder gebracht, dan zooveel hij kon te kalmeeren en te verzachten.
Michal Mordtmann had een poosje naar Mevrouw Lövdahl geluisterd en langzamerhand kreeg hij een onbedwingbaren lust om meê te doen. Wonderlijk gestemd en moedeloos als hij was, omdat de koopman in hem een nederlaag geleden had, voelde hij behoefte den taalman los te laten—den ouden vrijheidsman—en een oogenblik den Engelschen dwang af te werpen; zijn zaak was toch hoogstwaarschijnlijk al bedorven.
Hij trad wat naderbij en zei met zijn mooie, zuivere manier van spreken, en met een kalmte, die de anderen, en vooral Aalbom zeer irriteerde.
„Ook mij is het steeds verkeerd voorgekomen, ja, eigenlijk schandelijk, dat juist de school en alles wat daartoe behoort, als een gesloten arena is ingericht, waar alleen de meest voortreffelijke geleerdheid en kunde worden toegelaten; terwijl er voor de vaders en de moeders, die toch het kostbaarste inzetten bij dit spel, niets meer dan een bescheiden plaatsje onder de toeschouwers buiten wordt overgelaten, vanwaar zij het philologische stof, dat in den strijd wordt opgejaagd, mogen waarnemen.”
„Bravo! Bravo!” riep Mevrouw Wenche verrukt en reikte hem haar beide handen. „Wie zou dat van u gedacht hebben? Mijnheer Mordtmann! Ik dacht eerlijk gezegd, dat... maar het doet er niet toe, wat ik dacht; ik ben blij, dat ik me vergiste. Maar komt u nu hier; wij tweeën moeten ons bij elkaar aansluiten. U ziet, dat de vijand ons aan alle kanten omringt.” [68]
In werkelijkheid waren er veel heeren binnengekomen, zoodat er niet alleen een groep om Mevrouw Wenche heen stond, maar ’t werd langzamerhand bijna vol in de kamer; en velen van de kleine kooplieden, menschen, die niet gewend waren op groote partijen te komen, slopen naar binnen en namen plaats langs de muren.
Het levendige gesprek interesseerde hen veel meer dan het kaartspel, voor velen was het al een ergernis dat te moeten aanzien.
„Maar als u nu niet tevreden is met de manier, waarop nu het onderwijs is ingericht,”—Mr. Kahr wendde zich uitsluitend tot Mevrouw Lövdahl, zonder op Mordtmann te letten; maar zijn toon was toch iets meer formeel dan vroeger; ’t werd nu heel wat anders, nu een man—een aan de universiteit gevormd man—meêging met zulke verreikende denkbeelden; „als u zoo ontevreden is, Mevrouw, bijv. met dat ongelukkig Ephoraat, wilt u ons dan niet eens de praktische manier uitleggen, waarop u zich hadt voorgesteld de ouders aan het werk in de school te laten deelnemen?”
„Ja zeker, met alle genoegen,” antwoordde Mevrouw Wenche vrijmoedig; „eerst zou ik willen, dat alle vaders en moeders van kinderen uit dezelfde school een groote vergadering hielden om te bespreken wat...”
„Pardon Mevrouw, neemt u mij niet kwalijk, dat ik u in de rede val,” zei Mordtmann onrustig, „maar nu u zelf zoo vriendelijk is een verbond tusschen ons beiden voor te stellen, moet ik u als uw bondgenoot ten sterkste afraden praktische voorstellen met betrekking tot de hervorming te doen.”
„En waarom mag Mevrouw dat niet, als ik vragen mag?” De jurist wendde zich voor het eerst regelrecht tot Mordtmann. [69]
„Omdat iemand, die een ingrijpende hervorming verlangt, er zich wel voor moet wachten met praktische voorstellen aan te komen. Want onder de groote menigte, die zich altijd tegen iedere hervorming verzet, zal er altijd wel een of ander zijn, die zoo’n praktisch voorstel verdraait, zoodat het belachelijk wordt, een karikatuur van wat er bedoelt wordt, en dan meent men, bewezen te hebben, dat de tijd voor de hervorming nog niet gekomen is.”
„U zegt, men meent dat bewezen te hebben,” riep de jurist uit de hoogte, „maar ik ben ook zoo vrij te meenen, dat de ontijdigheid van een hervorming voldoende bewezen is, als de practische onuitvoerbaarheid in confesso is.”
„Ja, natuurlijk! De theorie kan schoon zijn, watte? Maar houd u aan de praktijk... aan de praktijk, jonge man!” Dat was de „blinde darm,” die eindelijk losbarstte; hij was als altijd razend van verontwaardiging, als hij iets hoorde, dat op oppositie leek.
Michal Mordtmann keek naar het opgewonden gezicht van den leeraar met zijn Engelsche kalmte en wendde zich daarna weer tot den jurist.
„Bij hervormingen van dien aard, waar hier over gesproken wordt, is de praktische uitvoering een bijzaak en betrekkelijk van weinig gewicht en wie zich daarmeê ’t eerst bezig houdt, begint van achter af en doet vergeefsch werk. Maar als u daarentegen de gedachte, die aan de hervorming ten grondslag ligt, tot de publieke opinie van uw tijd kunt maken,—als het in dit geval gelukt bij de ouders die sterke belangstelling voor de school te wekken,—ja, dan zal die belangstelling haar uitdrukking in de praktijk vinden,—gemakkelijk, natuurlijk, als van zelf. Maar zoolang die belangstelling niet opgewekt is, geeft het niets of men over de praktische moeielijkheden disputeert; [70]en zoodra die gewekt is, zijn er geen practische moeielijkheden meer.”
„Ach—dat is echt jeugd—watte?” schreeuwde de blinde darm; „alleen maar alles afbreken en niets opbouwen—watte? Neen, daar doen ze niet aan; want dat kunnen ze niet! dat moeten wij doen,—of de toekomst! maar afbreken—ja, dat is makkelijk, watte?”
„Ja,” antwoordde Michal Mordtmann, „flinkweg iets afbreken, b.v. de jeugd, dat is zeker heel gemakkelijk. Maar zóó afbreken, dat er werkelijk wat valt, dàt is, zoover ik weet, minstens even moeielijk als opbouwen. Alles af te breken wat Mevrouw Lövdahl’s schoolhervorming in den weg staat—aan de eene kant luiheid en onverschilligheid en aan den anderen kant hoogmoed en betweterij—zie, dat is zeker een heel inspannend en moeilijk werk, en ik kan wel berekenen, dat u en ik al lang ter ruste zullen gegaan zijn eer dat gebeurd is. Maar dat is toch mijn overtuiging—en mijn hoop, dat dit afbrekingswerk gedaan zal worden.”
„Ja, afgebroken zal dat alles worden!” riep Mevrouw Wenche warm, „er moet een tijd komen, dat allen ’t inzien, hoe gewetenloos het is ’t eene geslacht na het andere aan oude vooroordeelen en versteende leerstellingen op te offeren.”
„Hm,” antwoordde Mr. Kahr, „wij hebben nu veel schoone en gevleugelde woorden gehoord en het zal zeker wel niet baten een kleine, praktische vraag te doen, te meer omdat het praktische juist niet aan de orde schijnt te zijn...”
„Kom, niet zoo scherp, heer jurist! Kom u maar met uw praktische vraag; als ik Mijnheer Mordtmann aan mijn kant heb, ben ik nergens bang voor.”
„Nu dan, kort en goed. Waarom zendt u uw kind naar school! Wat wilt u dat hij leeren zal?” [71]
„Daar zal ik u met genoegen op antwoorden, en ik zal dat zoo bezadigd doen, dat mijn kompagnon heel kalm blijven kan, want daar heb ik zelf zoo dikwijls over gedacht. Als wij—vaders en moeders—die zelf gevoeld hebben hoeveel er noodig is, hoeveel men weten moest, alleen maar om eenigszins zijn tijd, zijn plaats in het leven te begrijpen,—als wij onze kinderen naar school sturen, doen we dat natuurlijk omdat we willen, dat zij op tijd die kundigheden zullen verwerven, die wij nu door eigen dure ervaring weten, dat het leven eischt.”
„En u vindt niet, dat de school in die richting werkt?”
„Neen, daar is ’t ver—heel ver vandaan! Zie nu b.v. mijn Abraham eens... Maar waar is de jongen toch?”
De professor, die juist was binnengekomen vertelde, dat hij Abraham naar bed gezonden had; „Hij vroeg of je hem goeden nacht kwam zeggen.”
„Ja, ik kom dadelijk. Arme jongen! Ik heb hem heelemaal vergeten!—Maar wat ik zeggen wou: zie nu eens naar Abraham; hij is nu volle negen jaar op die gezegende geleerde school geweest. In ’t begin ging het goed; maar in de laatste jaren wordt hij, voor zoover ik zien kan, steeds dommer, steeds meer zonder belangstelling. Zoodra hij zijn mond open doet, toont hij de grootste onwetendheid in de meest alledaagsche dingen. En ’t ergste van alles is, dat hij er bijna op neerziet, als men iets verstandigs weet van de wereld zooals die is.”
„Ja Mevrouw,” sprak Mordtmann, „uw zoon leeft in de wetenschappelijke wereld. Hij schrijdt voort naar den hoogen Parnassus der groote geesten! Ik ken dat. Ik heb zelf den omweg over den Parnassus gemaakt.”
„Wat meent u daarmeê,—watte?” vroeg Aalbom. [72]
„O, dat kan ik u wel uitleggen! Ik ruik lont,” zei Mr. Kahr. „De heer Mordtmann hoort zeker tot de moderne tegenstanders van de klassieke opvoeding. Ik wed, dat hij een hekel aan het Latijn heeft.”
„Ja, dat heb ik zeker!”
Verscheidenen wilden tegelijk spreken, maar Professor Lövdahl behield het woord:
„U zult toch niet willen ontkennen, dat de studie van die heerlijke taal in buitengewoon hooge mate bij de jongelui het vermogen tot streng en logisch denken ontwikkelt?”
„Ik heb maar één ding opgemerkt, Professor, wat ’t Latijn bij ons allen uitwerkt; en dat is, dat het ons buitengewoon pedant maakt.”
„Sommigen onder ons, misschien,” merkte de jurist op met een beetje boosaardigheid. Maar Mevrouw Wenche lachte vergenoegd.
„Ja, u hebt gelijk. Al toen ik klein was ergerde ’t me, als mijn groote neven met Latijnsche zinnetjes aankwamen. Ik ben er van overtuigd, dat er geen slot of zin aan was. En zelfs nu erger ik me, als de oude heeren elkaar zoo beteekenisvol toelachen en met een paar Latijnsche woorden aankomen.”
„Neen, maar dat is toch een onschuldig genoegen, lieve Mevrouw!” riep nu de oude rector. Hij had zich wat teruggetrokken. Het gesprek werd hem te heftig. „Wij mogen toch wel plezier hebben in ons gemeenschappelijk eigendom. Dat is een soort van vrijmetselarij.”
„Ja juist,” antwoordde Michal Mordtmann, die zich scheen te hebben voorgenomen, tot het uiterste toe tegen te spreken; „dat is karakteristiek voor de beschaving van den ouden tijd. Er was iets heel pikants aan geleerdheid, n.l. dit: dat ze was beperkt tot een kleinen kring;—dat het genot, het geluk geleerd [73]te hebben, niet bestond in iets te weten, maar in iets te weten, wat anderen niet wisten. Maar nu zijn er gelukkig niet veel menschen, die hun kinderen naar school zenden, om ze op die manier geleerd te maken.”
In de pauze, die hierop volgde, stond Mevrouw Wenche op om haar zoon goedennacht te gaan zeggen. Men moest ook aan tafel gaan: het was laat geworden.
Onder de geleerden heerschte een niet geringe opgewondenheid; terwijl daarentegen een paar oude kooplieden elkaar in stilte toeknikten.
„Ja, als U heengaat, Mevrouw,” zei de jurist, die eindelijk ook geanimeerd geworden was, „dan loopt dit interessante gesprek zeker dood. Jammer, dat u zich niet hebt laten overhalen over de praktische dingen te spreken: wat er geleerd moet worden, b.v. zoudt u mij niet een paar vakken kunnen opnoemen?”
„Wel,” antwoordde Mevrouw Wenche snel, „ze moesten natuurlijk historie leeren, geneeskunde, rechtsgeleerdheid, sterrekunde...”
„Ik dacht, dat je geneeskunde noemde, Wenche?”
„Ja, natuurlijk. Kennis van hun eigen lichaam, van ziekten en geneesmiddelen.”
„Neen maar Wenche, hoe kun je je nu verbeelden......?”
„Maar zeg je niet telkens zelf, Carsten! wel honderdmaal in een jaar: ‘Ja, had dat mensch in zijn jeugd op zijn oogen gepast, dan zou hij nu niet als een half blinde stakker rondloopen.’ Maar hoe zullen ze leeren op hun oogen te passen, als ze daar niet anders van leeren dan: ‘indien uw oog u ergert, ruk het uit,’ of voor hun lichaam zorgen, waar ze van leeren, dat het een ellendig en onwaardig omhulsel voor de onsterfelijke ziel is.”
„Maar rechtsgeleerdheid... watte? Jura! moeten de [74]jongens ook dat wettengedoe in de school leeren?” riep de blinde darm; zijn nijdigheid steeg naarmate het gesprek werd voortgezet, zonder dat hij iets vond om op aan te vallen.
„Ja, natuurlijk moeten ze op de hoogte zijn van de wetgeving in hun land; hoe en door wie het recht en orde gehandhaafd worden. Maar vraag b.v. mijn Abraham, die toch anders een knappe jongen is, wat een arrondissements-rechtbank is. Hij heeft er geen flauw begrip van.”
„Maar vraag hem naar curules, aediles, tribuni plebis en zulke dingen, dan kent hij ze op zijn duim,” zei Mordtmann.
„Ja, ziet u, zulke ouderwetsche onzin, daar heeft hij zijn hoofd vol van, de stakker. Maar van zijn eigen vaderland, de staatsinrichting daar, de strijd om de vrijheid...”
„Politiek! Politiek! Moeten de jongens ook al politiek leeren?” klonk het van alle kanten en een nieuwe koortsachtige agitatie overviel allen.
„Natuurlijk! Ja zeker, moeten ze politiek leeren,” antwoordde Michal Mordtmann onvervaard.
Er ontstond een sterke beweging en algemeene verontwaardiging; zelfs Mevrouw Wenche keek bedenkelijk. Maar boven alles uit schreeuwde de blinde darm in de hoogste discant:
„Neen, maar...! God beware ons! Watte? Zullen we nu ook nog de scènes beleven, dat kleine jongens over politiek debatteeren, alsof ze volwassenen waren.”
„Vindt u ze zooveel beter, de scènes, die niet zoo zeldzaam zijn, dat volwassenen over politiek debatteeren, alsof ze kleine jongens zijn?”
Mevrouw Wenche zag den jongen man aan en glimlachte; toen haastte ze zich naar haar zoon. Maar de strijdlustige stemming verdeelde het gezelschap [75]en allen verspreidden zich door de verschillende kamers, waar ze de vreedzame kaartspelers een doodschrik op het lijf joegen, door in groepen midden op den vloer te gaan disputeeren, terwijl ze in de hoeken hier en daar, twee aan twee elkaar bij de knoopsgaten vasthielden als twee aan den gordel samengebonden worstelaars en als hanen stonden te kraaien, met de neuzen vlak bij elkaar, met vuurroode gezichten en het haar in vlokken bijeen.
Misschien was er wel niemand, die heelemaal meêging met de oproerige ideeën van Mevrouw Wenche en dien vreemde; maar velen vonden toch, dat er wel iets van aan was. En al de geleerden streden als razenden, geheel niet gewend aan, en verbitterd over het feit, dat een uit hun eigen leger zijn afvalligheid geopenbaard had voor de oogen van al die haringschippers en kruideniers.
Aan het souper ging het voortdurend warm toe, en zelfs toen de gasten het huis verlaten hadden hoorde men in de straten, door den stillen nacht: „Hervorming—Latijn—Ephor—politiek—watte?”
Toen Michal Mordtmann zijn gastvrouw goedennacht zei, reikte ze hem weer haar beide handen, terwijl ze hem hartelijk en vroolijk bedankte voor zijn goede hulp. Hij antwoordde met een paar beleefde woorden, maar zag haar tegelijk diep in de oogen. En zij, die in lang niet zulk een blik ontmoet had, liet hem los en wendde zich tot de anderen.
Maar toen alle gasten weg waren, en haar man rustig was gaan zitten om de couranten te lezen, zei Mevrouw Wenche:
„Neen maar, wat was ik verrast door den jongen Mordtmann. Ik had er geen flauw vermoeden van, wat er in hem zat. We moeten hem toch dikwijls vragen, dat is nu eindelijk eens iemand, daar ik meê praten kan.” [76]
„Och, me dunkt waarachtig, dat jij met alle menschen wel praten kunt,” antwoordde haar man knorrig; hij was er eindelijk achter gekomen, welke weinig correcte dingen er in zijn huis gezegd waren.
„Nu, nu, Mijnheer de Ephor,” zei Mevrouw Wenche, terwijl ze de haarspelden uit haar dik haar nam; maar door ’t noemen van het woord „Ephor” moest ze weer lachen en lachend ging zij in haar slaapkamer.
Professor Lövdahl sprong op; maar ze was al weg; hij mompelde een paar woorden, maar ging toen weer zitten.
[77]
1 Een godsdienstige secte in Noorwegen, gesticht door Hans Nielsen Hauge (1771–1824.)
De uilen woonden in het gebeeldhouwd lofwerk om de hooge spitsboog-vensters van de Domkerk en in de vierkante openingen in den muur boven in de torens.
Geluidloos hadden ze zeshonderd jaar lang tusschen kerk- en kloostervensters heen en weer gevlogen, van schoorsteen tot schoorsteen, door poorten en gaten en in lange nauwe gangen, waar ze geleerde mannen tegenkwamen op pantoffels, met boeken en perkamenten.
In storm en donkere nachten hadden zij op de steenen voor het kleine boogvenster gezeten, waar een lichtstreep viel; en hun wilde kreten hadden den bleeken man daar binnen er toe gebracht een kruis te slaan en de oogen op te heffen van de duistere plaats in Tacitus naar het crucifix aan den witten wand.
Maar het crucifix werd afgerukt en in een zak gestopt; in de lange gangen en naar boven vluchtten de bange monniken en naar binnen stormden de in [78]dierenhuiden gekleede mannen met bebloede bijlen, doorzochten kisten en banken tot in alle hoeken, haalden de monniken te voorschijn en pijnigden ze tot ze de schatten van het klooster gaven en joegen den bisschop door zijn heele huis, door de geheime gang—tot heel voor het hoogaltaar en hieuwen hem neer, zoodat zijn bloed over de steenen in het koor stroomde. En het visschersdorpje, dat zich schuw tegen de kloostermuren aandrukte, met nauwe straten en houten huizen, brandde in een oogenblik af en het vuur teisterde kerken en kapellen.
Maar langzamerhand groeiden de houten huisjes weer op; zware boeken en rijke geschenken stroomden het huis van den bisschop binnen, het tiende van wat zee en land opbrachten en de bekoorlijke zilveren daalders moesten denzelfden weg op en ’t wemelde van vreemde monniken en kanunniken, zoowel dikke sterke Engelschen als zwartharige geestelijken uit het Zuiden met fijn besneden gezichten.
Macht en geleerdheid bouwden muren en torens, en wierook vulde de prachtige kerk, waar de geestelijken zongen voor de visschers en boeren, die met het hoofd op den grond gebogen lagen en mompelden wat zij niet begrepen.
Er kwamen vreemde schepen aan de steigers en brachten met goud bewerkte miskleeden, kerkklokken en wierookvaten en sterken wijn voor de koele kelders in de kloosters.
Maar in de nauwe straten en schuilhoeken achter den boomgaard—daar lagen de monniken op de meisjes te loeren; en terwijl ze boven in de kerk de mis hielden en zongen, brandden er een paar lampen in den gewelfden kelder onder de kapel van den bisschop; en daar zongen ze ook, terwijl ’t wijnvat klokte en de meisjes lachten; en daar dansten de monniken, [79]zoodat hun pijen rondzwierden. Maar aan den dans kwam een eind en die heerlijkheid verging en de meisjes werden met rust gelaten door de woeste geestelijken.
Op een grooten brandstapel werden alle documenten van het domkapittel verbrand, alle papieren en boeken in goudleer en wit kalfsleer gebonden; maar alles wat op zilver en goud leek, werd verzameld, afgehouwen, afgerukt, afgeschrapt tot het laatste korreltje, dat glinsterde, toe en in plaats daarvan kwam kalk, van binnen en van buiten,—overal kalk, doodsch wit, droog en koud.
Nu kwam de beste tijd voor de uilen, terwijl kloosters en kapellen langzaam tot ruïnen vervielen; en wat de tijd bij kleine beetjes deed, volbrachten de menschen in ’t groot.
Spoedig werden de muren en de oude boomgaarden geslecht om plaats te maken voor een nieuwe straat; ’t volgend jaar werd de sierlijke capella domestica van den bisschop afgebroken, omdat de vrouw van den proost van het materiaal een nieuw varkenshok wilde laten inrichten en ten slotte stond de Domkerk daar nog maar alleen—geheel bouwvallig, in haar kleed van kalk, met domme kleine huisjes er om heen en van al de paapsche heerlijkheid bleef niets over,—geen steen en geen perkament.
Alleen één ding bleef over achter op het oude terrein—behalve de uilen.
De macht was verdwenen. De geleerdheid was verdwenen; de kalk had alles wat er nog aan schoonheid over was, begraven; maar het Latijn was blijven zitten—de Latijnsche school—de plak en ’t Latijn.
De koorknapen werden scholieren, kostersjongens en eindelijk gewone leerlingen; zij verhuisden van [80]één kamer, naar twee kamers, die aan de oude kloostermuren werden vastgeplakt, tot ze in een nieuwe, vierkante schoolkist werden gestopt, met kale muren en vensters van matglas; de plak en ’t Latijn verhuisden meê.
En als de uilen, die ook trouw waren meêgegaan, in de groote beukenboomen voor de studeerkamer van den rector zaten, kromp hij ook ineen bij hun woeste kreten en hief zijn oogen op van Tacitus,—’t was dezelfde interessante, maar duistere plaats.
Want in de vele honderde jaren, waarin alle geleerdheid in die schoone, ontwikkelende taal geleefd had, was er—wonderlijk genoeg—niets voortgebracht, waard om in het Latijn gelezen te worden. Nu—als voor zeshonderd jaar—zaten de geleerde bollen en braken hun hoofd met deze interessante, maar duistere plaats in Tacitus.
En voortdurend ging geslacht na geslacht op naar „mensa rotunda,” waar de plak en de gramatica het offer van tijd en vlijt van de jeugd aannamen, om tot belooning de knapsten onder hen zoover te brengen, dat zij hun hoofd konden breken met Tacitus.
De beukenboomen waren niet oud in vergelijking met de ruïnen, waarbij ze waren opgegroeid. Maar ze hadden toch meer dan honderd jaar lang hun kronen over ’t lage houten stadje verheven en zich ver over de ruime schoolplaats uitgebreid.
En onder de takken had het vroolijk geluid geklonken van jonge geslachten, die kwamen en gingen: overdag het aanhoudend wisselen van de stilte in de lessen en ’t uitgelaten gedruisch in ’t vrije kwartier, als honderd kleine voeten op den grond trappelden en er kreten door de lucht klonken als van wilde vogels. Maar als de dag voorbij was en de leeraren al hun tyrannie en al hun verveling mee naar huis [81]hadden genomen, dan werd de schoolplaats vol van den vrijen arbeid der gepijnigde jeugd.
Alles wat er te vinden was aan gebouwen, boomen, trappen en poorten kreeg leven en namen. En na het doode spel van den dag met doode namen en levenlooze vormen, speelde de levende jeugd een fantastisch leven vol namen met klank, die weerklank vonden in hun uitgedroogde hoofdjes. Dan zeilden zij om de aarde en de kapers schoten te voorschijn van achter de boomen en de hoeken van huizen, of roovers lagen op den loer onder de trap. En naarmate het licht afnam en de schemering de herinnering aan de harde dressuur van den dag uitwischte, ontwaakten en groeiden de ongebruikte en verspilde krachten. En ridderlijkheid, onverbreekbare vriendschap en heldenmoed vlamden op in de kleine woeste vechtpartijen en quaesties, die nooit vergeten werden.
Maar in de stille herfstavonden, als ’t beukenloof dicht onder de boomen lag, vóór de storm het nog had weggezweept, of de pedel ’t onder in zijn kelderkamer bijeengegaard had, kwamen Indianen en stroopers in de schaduwen aansluipen,—of het was de praetendent, de ongelukkige Stuart—, die voortworstelde door storm en onweer naar de hut van Betty Flanagan.
En als de deur van de kelderkamer van den pedel openging, zoodat het roode licht in streepen in ’t donker onder de boomen viel, dan zaten er veel rondkoppen dicht bijeen om ’t vuur, met zware laarzen aan, met korte, ronde mantels en ijzeren sporen; hun mantels hingen bij den schoorsteen te drogen en hun lange zwaarden met een kruis aan ’t heft, stonden tegen den wand. De oude Betty hief het ronde houten deksel op—zwart verbrand aan den kant, en uit de geweldige pan steeg de sterke lucht op van schapenvleesch, [82]kool, aardappels en kruiderij, die door elkaar gekookt werden,—het lievelingsgerecht van de Hooglanders!
In de kelderkamer en onder het heele schoolgebouw door liepen verborgen gangen en geheime openingen tussen de oude onvergankelijke kloosterkelders, waarin de moedigsten doordrongen, en van waar zij met stof en kalk overdekt terugkwamen.
En wat zij vertelden ging van de eene klasse naar de andere, en legde onder de gehate school een griezeligen ondergrond van oude, gruwelijke kloostergeschiedenissen, van geheimzinnig verkeer met doode monniken, die daar spookten, vensters met lage bogen, lange strepen van doodsbleek maanlicht.
En zelfs het spel hield op, als het goed donker werd en de katuilen begonnen te schreeuwen. Dan gingen ze in dichte groepen bijeen staan en maakten elkaar bang met witte gestalten, die ze in de schaduwen zagen; en uit de zwarte kelders van de monniken kwam er zóóveel akeligs en griezeligs, dat ze naar huis draafden om hun lessen te leeren.
’t Waren hooge, mooie boomen, de beukenboomen op de schoolplaats. Maar op eens begon de ’t meest naar ’t Noorden staande te kwijnen en ’t volgend jaar ging hij dood; hier en daar in de rij werd een boom ziek; zware takken—van binnen vergaan—vielen ’s winters af, als ’t waaide. Allen, die verstand van boomen hadden, kwamen in beweging; en men kwam met velerlei vermoedens en voorstellen aan.
Sommigen meenden, dat de aarde om de wortels te vast ineengetrapt was, en wilden, dat men die wat los zoude maken; anderen wilden de stammen afkrabben; en enkelen vermoedden, dat er geen licht genoeg tusschen [83]de takken doorkwam en wilden, dat de kronen zouden worden uitgekapt. Niemand scheen te willen begrijpen, dat de grond zuur was, de boomen oud en vergaan, zoodat geen kunst verhinderen kon, dat ze verdorden en doodgingen.
Maar zooals de boomen kwijnden, zoo was het ook, alsof er een druk kwam over de school zelf en de jeugd, die zij beschaduwden.
De plak danste niet langer lustig met de grammatica,—die was weggelegd. En na die scheiding scheen de grammatica weg te kwijnen als een weduwe, die haar beter ik verloren heeft. Het Latijn wilde niet recht groeien, niettegenstaande alle mogelijke moeite: niemand kon er blind voor zijn, dat de kennis van die heerlijke taal van jaar tot jaar afnam.
En niettegenstaande zij niet half zooveel Latijn leerden als voor dertig jaar, zag de jeugd er toch bleek en overspannen uit. ’t Was ellendig de bleekneuzige dwergjes te zien, die zich nu met moeite door de allereenvoudigste thema’s heen worstelden op ’t admissie-examen,—en als men dan eens dacht aan de flinke kerels, die vroeger examen deden.
De leeraars liepen rond, alsof ze spoken waren. Een dor, knorrig troepje mannen, die in den loop der jaren hun eigenaardigheden tot het karikatuur ontwikkelden; omdat hun eenzaam leven bestond in het zitten op een katheder en stof strooien op een jeugd die zij niet begrepen.
Maar velen merkten het verkwijnen van de geleerde scholen. Van het heele land kwamen dezelfde waarnemingen en klachten en alle onderwijs-mannen kwamen in beweging, staken hun neus in de papieren en joegen wolken extra-fijn philologisch stof op.
Sommigen meenden, dat het weer in orde zou komen als de leerlingen afzonderlijke lessenaars kregen [84]en groen geschilderde kokers; anderen riepen om een nieuw en beter ventilatie-systeem; enkelen beloofden een nieuw opbloeien van geleerdheid en gezondheid voor de lieve jeugd, als het zwaartepunt in het onderwijs van het Latijn naar het Grieksch werd verlegd.
Niemand scheen te willen begrijpen, dat het systeem verouderd was en de geleerdheid zelf vergaan, zoodat geen kunst langer vermocht te verhinderen, dat het doode het levende vergiftigde.
De rector zuchtte menig avond, als de maan over de schoolplaats scheen en ver over de stad, die op haar manier groeide en tierde. De school tierde niet: ieder jaar vond hij minder hoopvolle leerlingen voor de Latijnsche afdeeling; terwijl er flinke jongens genoeg waren, die het al vroeg opgaven en naar zee gingen of naar het buitenland, om voor den handel te worden opgeleid.
Hij wendde zich af en ging in den grooten ouden tuin aan de andere zijde van het huis. Hier had hij een vredig plaatsje onder een stokouden perenboom, waar hij ’s zomersavonds nadenkend zat te snuiven. Maar ook hier, ver van de stad en de geheele wereld, achter den hoogen kerkhofmuur—ook hier lieten de onrustige gedachten hem niet met vrede.
Hoe onsympathiek was hij hem—heel die nieuwe drukke tijd,—en hoe ongerust maakte hem die minachting voor de klassieke studiën, die zich overal begon te vertoonen! oprecht ongerust: hij voelde die als een stap terug naar de barbaarschheid.
Maar hij wilde den moed niet verliezen: nog stonden ze daar—Goddank!—de oude klassieken, door niet één van de mannen uit later tijd overtroffen, hoog uitstekende boven alles, zooals die mooie kerk, met zijn nobele, ernstige lijnen, uitstak boven ’t domme [85]bekrompen visschersdorpje. En ’t was alsof er van de kerk een zweem van verheffing uitging over de school en over hem zelf, terwijl hij van de bank opstond. Gesterkt als na een gebed ging hij vol kracht en vertrouwen naar zijn studeerkamer om zijn hoofd te breken met Tacitus.
En de uilen stoorden hem niet. De school en het dorp waren hun te groot en te druk geworden, ze verdwenen op eens en kwamen niet terug.
[86]
Michal Mordtmann werd zeer verrast in de eerste dagen na dien avond bij Professor Lövdahl.
Den volgenden morgen meldde hij alvast aan zijn vader, dat de vooruitzichten voor hun plan niet heel schitterend waren. Toen dat gedaan was troostte hij er zich meê, er aan te denken, hoe hij de oude katuilen had opgeschrikt en hoe uitstekend Mevrouw Wenche zich gehouden had.
Ze was ook mooi en zoo wonderlijk jong. Daar hij wel vooruit kon zien, dat zijn verblijf in de stad nu niet zoo heel lang duren zou, besloot hij haar dikwijls te bezoeken;—als hij nu zijn fabriek moest opgeven, zou hij in elk geval van de genoegens profiteeren, die ’t vervelende plaatsje kon opleveren.
Maar toen hij tegen den middag naar de club ging, waar hij gewoonlijk at, kwam de dikke Jörgen Kruse naar hem toe, midden op straat, drukte hem de hand en zei: „Ik dank u, Mijnheer Mordtmann, ik dank u [87]wel, voor wat u gisteren avond zei. U hebt dien geleerden heeren eens flink de waarheid gezegd, en het was zooals ik ’t zelf had willen zeggen, dat was het, wat Mevrouw Lövdahl zei van de jongens op de Latijnsche school. Want zie nu mijn Morten eens. Hij was waarachtig even flink als de anderen, toen hij nog klein was, hij hield zijn centen bij elkaar en hielp in den winkel. Maar nu—hij is waarachtig bijna zestien jaar—nu al die Latijnsche geleerdheid in hem gevaren is, nu is hij zóó dom geworden, man! dat ik hem den winkel geen half uur zou durven toevertrouwen—ja, en hij zou er ook niet wezen. Nu, in dat Latijn heb ik niet veel vertrouwen en was het niet om zijn moeder, dan nam ik hem morgen van school.”
Michal Mordtmann wist heelemaal niet wat hij antwoorden moest; en toen wat verder in de straat de onderdirecteur Aalbom hem neuriënd voorbij liep, zonder hem te willen zien, begreep hij dat veel beter.
Maar niet alleen de dikke Jörgen Kruse dacht zoo; verscheidene van de welgestelde kleine kooplieden lieten hem min of meer ronduit merken, dat zijn optreden in het huis van den professor hun bizonder goed was bevallen.
En langzamerhand werd het hem duidelijk, dat het een soort van feest was geweest voor al die menschen, die al zoo dikwijls gehoord hadden, dat ze niets wisten en nergens verstand van hadden, dan van geld bijeen te schrapen—dat uit den kring van de geleerden zelf zich iemand tegen die hooge, trotsche mannen keerde.
„Never mind,” dacht Michal Mordtmann, „willen ze niets anders—mij is ’t goed.” Het kapitaal is de hoofdzaak, en daarvoor kon hij toch niet veel verwachten van ambtenaren en schoolmeesters; als hij [88]zijn plan zou volbrengen en vrij komen van een vernederenden terugtocht, dan moest hij ook niet tegen wat moeite opzien.
Hij liep daarom met vernieuwden moed rond en sprak over fosforzuur in de donkere kantoren, en de kooplieden mochten hem graag; maar als hij tot het groote punt kwam,—het nemen van aandeelen, dan stootte hij altijd op een verhindering, op een bepaalden steen des aanstoots, en dat was de professor.
Zoolang Professor Lövdahl zich achteraf hield, bleef het bij enkel praten. Hij was toch de eenige, die verstand van de zaak had. Geleerd was hij, en rijk—en als hij niet meê wou doen, was er zeker een luchtje aan de zaak, hoe schitterend ze ook leek.
„Als eerst Professor Lövdahl teekent dan doe ik meê en velen met mij,” zei Jörgen Kruse.
De vlugge kop van Michal Mordtmann had niet lang werk met dat bezwaar. Hij knoopte zijn lange jas dicht en ging Mevrouw Wenche een visite maken.
„Eindelijk!” riep ze, toen hij binnenkwam.
„Pardon, Mevrouw!—ik had zeker al eerder u een bezoek moeten brengen, om u te danken...”
„Neen, dank u, hooggeëerde heer! Van dien toon moet ik niets meer hebben! U hebt nu eens en voor altijd uw recht verbeurd om den Engelschman te spelen tegenover mij. Ga zitten als ’t u belieft, maar als oud taalman en eerlijk radikaal. Kunt u de andere vertoornde goden verzoenen met uw afschuwelijke soda, dan om mij met alle genoegen. Maar hier is u mijn man... mijn landgenoot en al uw correct optreden is vergeefsche moeite, dat verzeker ik u, heelemaal vergeefsch!”
„Ik kom, Mevrouw...;” maar hij kwam niet verder, want zijn gastvrouw en hij barstten beiden zoo hartelijk in lachen uit, toen ze dachten aan hun laatste [89]samenzijn en aan zijn mislukte poging om vormelijk te zijn, dat ze eindelijk elkaar hartelijk de hand schudden, en in een oogenblik waren zij zóó vertrouwelijk, als ze anders in een langen omgang met elkaar zeker niet zouden zijn geworden.
„U was onbetaalbaar Dinsdagavond,” zei Mevrouw Wenche en nam haar naaiwerk weer op; hij zat in een laag stoeltje vlak bij haar naaitafeltje; „U kunt u niet voorstellen wat dat voor me is, eindelijk eens iemand te ontmoeten, die denkt zooals ik en den moed heeft dat uit te spreken. Hier is wel een enkele—de onderdirecteur Abel—die zich zoowat met nieuwe vrijzinnige ideeën bezighoudt—maar in stilte, alsof ’t gevaarlijke, ontplofbare stoffen zijn......”
„Dat zijn ’t trouwens ook, Mevrouw! U zaagt ’t immers zelf, hoe de bom barstte vlak voor den neus van de geleerde heeren.”
„Ja, ’t is waar! Nooit in mijn leven vergeet ik het gezicht van Aalbom. Ik was bijna bang, dat hij stikken zou. Maar à propos! Hebt u wel over de gevolgen van uw overmoedig optreden op dien avond nagedacht. U moet weten, dat men hier in ’t stadje zooiets niet verdragen kan. Met mij is ’t wat anders; ik hoor nu eenmaal hier thuis, en ze weten allemaal, dat ik onverbeterlijk ben. En dan ben ik ook maar een dame! Maar voor u...”
„Och—ik stel ook niet zooveel prijs op de publieke opinie hier in de stad.”
„Maar, lieve hemel, voor u moet het toch van het grootste belang zijn, dat u een goeden indruk maakt.”
„Ja—in zooverre, dat men liefst altijd een goeden......”
„Neen, neen—begrijpt u niet, dat ik aan de soda denk—en al die andere stinkstof, die u maken wilt.” [90]
„O zoo! U denkt aan de plannen voor de fabriek; maar daar zal vooreerst wel niets van komen.”
„Zoo?—dat is toch jammer voor u. Carsten zei laatst, dat hij meende, dat de stemming onder de kooplui gunstig was.”
„Meende de professor dat?—ik ben helaas tot een ander resultaat gekomen, in ieder geval ben ik van plan binnenkort te vertrekken.”
„Vertrekken?—Hier vandaan?”
„Ja, terug naar Engeland.”
„Geeft u de fabriek op?”
„Ja, voorloopig ten minste; ik kan hier niets doen.”
„Maar daar ben ik volstrekt niet mee gediend!” riep Mevrouw Wenche uit. „Eindelijk heb ik een fatsoenlijk mensch gevonden, waar ik mee praten kan en nu gaat hij weer weg. Dat gaat niet aan! Vertel me ten minste, wat er aan hapert; waarom moet u ’t opgeven? Zijn ze bang voor hun dubbeltjes—de haringkoninkjes?”
„De kleinen zijn niet de ergste.”
„Zijn ’t dan de groote huizen, die niet mee willen doen? With, of Garman en Worse?”
„Nog hooger op Mevrouw. Zal ik u in vertrouwen zeggen op wie mijn fabriek schipbreuk lijdt?”
„Ja zeker, en gauw ook.”
„Op uw man.”
„Op Carsten? De Ephor! Maar lieve hemel, hij interesseert zich immers warm voor u.”
„Ja, ’t is zonde! De professor is allervriendelijkst voor me geweest; maar......”
„Nu dan! maar......”
„Aandeelen wil hij niet nemen.”
„Zoo?—Dat is toch vreemd. Ik hoor anders altijd, dat Carsten zoo knap en voorzichtig in geldzaken is. [91]Hoor u eens. Zeg me eens oprecht—zoo onder vier oogen—gelooft u zelf in uw onderneming?”
„Wil Mevrouw het prospectus zien?” vroeg Mordtmann en greep in zijn zak.
„Neen, natuurlijk niet, maar antwoord u me eens.—Gelooft u zelf......”
„Hier hebben we,” viel hij haar in de rede op zijn ernstigen zakentoon, „zooals u ziet een heele reeks analyses......”
„Schei toch uit met uw akelige analyses,” lachte Mevrouw Wenche.
„—en verder een gespecificeerd overzicht, met een berekening,” ging Mordtmann voort; en nu was het niet mogelijk een ernstig woord uit hem te krijgen, hij amuseerde haar nog een poos met zijn zakentoon en met tooneeltjes op te voeren van zijn bezoeken bij de burgers in de stad, tot hij opstond en afscheid nam.
Maar toen hij weg was dacht Mevrouw Lövdahl over alles na. ’t Zou toch àl te ergerlijk zijn als hij nu heenging. Zij zou toch Carsten eens vragen, waarom hij niet een paar aandeelen kon nemen, als nu alles op hem vast zat.
De professor antwoordde—’t Gesprek begon aan tafel,—dat hij uit principe niet graag geld stak in ondernemingen in de stad.
„Maar dit is toch zeker heel voordeelig?”
O ja, ’t kon best zijn dat dit een goede zaak werd.
„Ja, antwoord mij nu eens, Carsten! Je heb immers wat verstand van die zaak, zegt men, heb je vertrouwen in die fabriek?”
„Eerlijk gezegd: neen; en dat—omdat ik weinig of niet van practische chemie weet, en de anderen, die geld moeten geven, weten er nog minder dan niets van, en uit zooiets komt meestal geen goede zaak tot stand.” [92]
„Maar lieve hemel! Mordtmann zal immers directeur worden. En hij heeft er immers verstand van,—niet waar?”
„’t Kan zijn van wel, maar ’t kan ook wel zijn van niet. Het Engelsche huis, waar altijd over gepraat wordt, heeft nog geen aandeelen genomen.”
„Ja, maar je bedenkt niet alle voordeelen, die er aan verbonden zijn; Mordtmann, die zelf zoo’n inrichting in Engeland bestuurd heeft en die......”
„Heb je pas den jongen Mordtmann hierover gesproken?”
„Ja, hij maakte hier van morgen een visite. En toen vertelde hij me, dat ’t hem niet mogelijk was aandeelen te plaatsen, omdat jij niet wou voorgaan.”
„O! nu gaat me een licht op! en toen was Mijnheer Mordtmann zoo uitgeslapen slim......”
„Bah, Carsten! Jij denkt altijd, dat alle menschen zoo berekenend zijn als jij zelf bent. Hij zat me hier alles heel gewoon te vertellen en ’t kwam in ons geen van beiden op, dat ik me met die dingen bemoeien zou.”
„Nou...... Michal Mordtmann—hij is nu......”
„Ik kan wel aan je zien, dat je zeggen wilt: ‘een uit Bergen,’ zei Mevrouw Wenche wat bitter.
„Ja, zoo iets,” antwoordde de professor; „maar als je graag aan die onderneming wilt meêdoen, ja lieve hemel! ik wil met alle pleizier zooveel aandeelen nemen als je maar wilt, ’t is immers jouw geld.”
„Foei toch, Carsten!...... Je weet wel, dat ik niet wil, dat je daar mee aankomt; ik wil volstrekt niet hebben, dat je aandeelen neemt voor mijn pleizier.”
Mevrouw Wenche werd gauw heftig in ’t gesprek; maar dan werd haar man altijd kalmer.
„Ja zeker zul je aandeelen hebben, lieve Wenche. Ik zie wel, dat je er lust in hebt. Dan houden we ook dien aardigen Mijnheer Mordtmann hier.” [93]
Abraham zat in stilte van de een naar den ander te kijken. Hij begreep niet wat er gebeurde, maar hij zag, wat hij al zoo dikwijls gezien had, dat zijn moeder heftig was en zijn vader zacht en vriendelijk. Na ’t eten zou hij, als gewoonlijk, met Marius werken; maar hij had er zoo weinig lust in. ’t Was in de eerste dagen van Mei, en zij hadden repetities in alle vakken voor dat vreeselijke overgangsexamen, dat over ’t lot van kleine Marius beslissen zou.
Daarom zat hij vlijtig in zijn boeken; maar Abraham had zoo weinig lust. De zon scheen op ’t jonge groen aan de kruisbessenstruiken in den tuin en boven aan den hemel was geen enkel wolkje.
Abraham zat maar gekheid te maken over Grieksch en wiskunde, tot grooten schrik van Marius. Eindelijk begon hij te preeken uit een stichtelijk boek, dat zij bij het godsdienstonderwijs op school voor de zevende of achtste maal weer doorwerkten. Marius lachte nu eens en smeekte hem dan weer om op te houden: maar Abraham was in een uitgelaten stemming: hij slingerde alle boeken op zijn bed en riep: „Kom laten we gaan roeien en visschen.”
Ja—kleine Marius was zwak. En ze roeiden in de baai en vischten kleine kabeljauwtjes in den stillen mooien lenteavond.
Maar ’t gevolg was, dat het met Marius den dag daarna slecht ging. Alleen al ’t gevoel, dat hij niet zooveel en zoo goed geleerd had als anders, maakte hem verward en onzeker in de eenvoudigste dingen. Daarenboven wilde het ongeluk, dat de rector binnenkwam onder de Latijnsche les van Aalbom, om te luisteren, zooals hij nu en dan deed, als hij tijd had.
Nu kwam het er voor Aalbom op aan tegen ’t eind van ’t jaar den rector te toonen hoever zijn lieve leerlingen [94]onder zijn leiding gekomen waren, en daarom nam hij eerst No. 1 van de klasse en toen Marius.
Abraham zat op spelden; hij kende Marius immers door en door en hij wist hoe licht alles in dat groote hoofd onherroepelijk door elkaar liep, als hij eenmaal in de war kwam. ’t Was in ’t vorige uur al verkeerd gegaan met het Grieksch; maar het stekelvarken had met groote liberaliteit toegelaten, dat Abraham hem alles over de tafel heen had ingefluisterd.
In ’t vrije kwartier had kleine Marius gezegd:
„Je hadt me niet moeten overhalen om te gaan visschen, Abraham! Nu ken ik geen woord van mijn lessen en ik krijg zeker bij alles een beurt. Dan krijg ik zessen en ga niet over met de vacantie.”
Abraham begon te begrijpen, wat dat zeggen wou voor kleine Marius; hij had daar eigenlijk nooit ernstig over nagedacht. Maar toen kleine Marius nu met veel fouten een Ode van Horatius ging voorlezen, zat hij er aan te denken, hoe volkomen hulpeloos zijn beste vriend worden zou, als hij moest blijven zitten met nieuwe kameraden; terwijl hij,—Abraham zelf—natuurlijk overging naar de vierde klasse.
„Neen, neen, Gottwald! je verspreekt je,” zei Aalbom poeslief; want Marius maakte de eene fout na de andere, maar hij durfde niet in scheldwoorden uit te barsten om den rector; „—denk nu eens na, mijn jongen—watte?—’falls, fefelli’ zeg je; dat is heel goed; maar nu de supinum1—de supinum, mijn beste jongen.”
„... fe... fe... fe...” stamelde Marius, totaal hulpeloos: hij had niet één heldere gedachte meer in zijn hoofd.
„Neen maar! Groote goden! Wat wil je nu met die [95]reduplicatie in de supinum?” riep Aalbom; maar een blik van den rector trof hem: „denk nu eens na, Gottwald! je kent die werkwoorden zoo goed, als je maar even nadenkt, er zijn er maar een stuk of vier zoo; je weet wel: pello, pepuli, pulsum—dus fallo, fefelli... nu?”
„—— pulsum,” antwoordde Marius en rukte den blauwen zakdoek om zijn vingers.
„Onzin Gottwald! Houd je me voor den gek?—Ja zeker, Mijnheer de Rector, U hebt gelijk, laten we ’t kalm opnemen, watte? kalm aan maar, mijn jongen, dan kom je er wel. Dus nu beginnen we met het begin—met dingen, die je wel droomen kunt, kalm aan maar, watte? mijn jongen,” zijn stem beefde van nijdigheid, „dus amo, amavi—nu ’t supinum?—ama.”
„... Ama...” herhaalde Marius en liet zijn zakdoek vallen.
„Nu, dat gaat te ver”—schreeuwde Aalbom en vergat den rector heelemaal, „ben je dwars, jou lummel! wat is: de ronde tafel in ’t Latijn?—de ronde tafel?—nu, wil je wel eens antwoorden?”
Maar kleine Marius gaf geen geluid en de leeraar vloog op hem toe, alsof hij hem slaan wou—niettegenstaande de tegenwoordigheid van den rector. Maar hoe dat ook zij—Marius viel neer tusschen de tafel en de bank, vóór de leeraar bij hem was.
„Viel hij?” vroeg de rector en kwam op Aalbom toe, die over de tafel gebogen stond en neerkeek op Marius.
Maar op dat zelfde oogenblik klonk een stem door de klasse, trillend van gemoedsbeweging en afgebroken als door schreien.
Allen keerden zich om en zagen Abraham Lövdahl; hij stond overeind, doodsbleek met vertrokken gezicht: „’t Is schande! ’t is een groot schandaal”—zei [96]hij weer en hief zijn gebalde vuist tegen Aalbom op.
„U is een... U is een duivel,” bracht hij er eindelijk met moeite uit en hield zich vast aan den rand van de tafel.
„Maar...... maar Abraham! Abraham Lövdahl, ben je stapelgek geworden, jongen,” riep de rector. Nooit in heel zijn pedagogische werkzaamheid was hij zóó verschrikt geworden. Zelfs Aalbom stond als versteend en vergat bijna kleine Marius, die daar op den grond lag zonder zich te bewegen.
Maar Morten de achterblijver trok met tegenwoordigheid van geest de bank van de tafel weg en lichtte Marius op. Hij was bleek en zijn oogen waren gesloten.
„Haal wat water,” zei Morten op zijn toon van verzet; terwijl hij Marius ophield.
„Ja, water—watte!” begon nu de leeraar; „Gottwald is ziek;—’t is een schande den jongen naar school te sturen, als hij ziek is!—watte?”
Onder dit alles stond de rector vlak voor Abraham en keek hem strak aan; eindelijk zei hij kalm en streng: „Ga naar huis—Lövdahl!—ik zal met je ouders spreken.”
’t Was doodstil in de klasse, toen Abraham zijn boeken opnam en heenging. De verbittering, die in hem kookte, terwijl de leeraar Marius pijnigde, zakte zoo wonderlijk gauw; en toen hij alleen wegging over de schoolplaats,—’t was midden onder de les,—begon hij er aan te denken wat hij gedaan had en wat zijn vader wel zeggen zou.
Hij durfde niet direct naar huis gaan, maar bracht zijn boeken bij den bakker, die hij kende en deed een lange wandeling door ’t oostelijk gedeelte van de stad, waar hij niet veel kans had zijn vader tegen te komen.
Intusschen kwam kleine Marius bij, toen hij het [97]koude water in zijn gezicht kreeg; hij lag een half uur op de sofa in de huiskamer van den rector, waar zij hem Hoffmansdroppels gaven, tot hij zoo veel beter was, dat de Pedel hem naar huis kon brengen.
Mevrouw Gottwald woonde dicht bij.
Kleine Marius verliet de school—bleek en half bewusteloos, leunend op den pedel, die al zijn boeken droeg. De stinkdieren stroomden samen en liepen voor hem uit, om hem in ’t gezicht te zien. Sommigen wilden den ratten-koning bespotten; maar een van de grooten zei: „Laat hem loopen, hij is ziek.” En zoo kwam hij voor ’t eerst tusschen zijn vijanden door, zonder geplaagd te worden.
De rector zou zich heel wat meer met zijn kleinen professor hebben beziggehouden, als niet dat geval met Abraham zijn gedachten heelemaal had ingenomen.
Dat een leerling onder de les ziek werd, was immers iets wat gemakkelijk gebeuren kon; kleine Marius was zeker den heelen dag al niet wel geweest; men kon ’t al merken toen hij een beurt kreeg; hij had zelfs metrische fouten bij ’t lezen gemaakt, iets wat Marius anders nooit kon overkomen. En de rector moest bijna Aalbom gelijk geven, als hij steeds herhaalde, dat het een schandaal was zieke kinderen naar school te zenden.
Maar Abraham—Abraham Lövdahl—brutaal—oproerig, openlijk in verzet! daar kon men zich niet in vergissen; die jongen verborg onder een welopgevoed en vrijmoedig uiterlijk de allergevaarlijkste kiemen.
Was het nog de zoon van ruwe, onbeschaafde ouders geweest—zooals er helaas zoo veel zijn—maar een zoon van Professor Lövdahl!—een man zoo welgemanierd, zóó humaan, zóó door en door beschaafd! [98]en dat zich dan bij zijn eenigen zoon zoo plotseling een afgrond van verzet en een oproerige geest openbaren moest!
„Zijn moeder heeft een sterk oppositioneel karakter,” bracht Aalbom voorzichtig in het midden; hij wist hoe hoog Mevrouw Wenche bij den rector stond aangeschreven.
Maar de ander wendde de oogen af en antwoordde niet. Hem kwam het laatste gesprek op dien avond bij professor Lövdahl in de gedachte.
Daarom ging hij ook niet zelf naar de Lövdahls, zooals hij eerst had willen doen; maar hij schreef een ernstigen brief aan den professor, legde de zaak uit en sprak zijn overtuiging uit als pedagoog en oud vriend van den huize: dat men enkel door de grootste gestrengheid en door dit zoo ernstig mogelijk op te nemen nog de booze kiemen van kwaad kon onderdrukken, die helaas in het karakter van hun lieven Abraham aan den dag waren gekomen.
Professor Lövdahl kreeg dien brief in zijn spreekuur van 12–1; en hij werd zóó verschrikt, dat hij dadelijk de patiënten wegzond, die nog konden wachten tot den volgenden dag en zich haastig van de anderen afmaakte.
’t Was hem nooit in de gedachten gekomen, dat zijn zoon zich zóó kon gedragen. Zelf was hij welopgevoed en correct door het leven gekomen. Verootmoedigd had hij zich eigenlijk nooit—dat kon niemand van hem zeggen. Integendeel: hij had de menschen op een afstand weten te houden. Maar nooit was hij in botsing gekomen met een van zijn superieuren, nooit was in zijn ziel iets opgekomen, wat op een geest van oproer leek.
Hij kon eerst zelfs niet begrijpen wat Abraham bezielde; en bovendien was het ook iets, dat hem in ’t geheel [99]niet aanging. Of nu de leeraar misschien ook wat driftig tegen Gottwald was—daarom hoefde Abraham toch zoo niet uit te varen en ’t er op te wagen de grootste onaangenaamheden te krijgen ter wille van een ander.
Maar dat was die dwaze jongensvriendschap, die overspannen ideeën van moed en trouw, waarvan de professor de bron maar al te goed kende.
Al sinds lang had hij een beslissenden strijd met zijn vrouw om zijn zoon voorzien. Hij had dien voortdurend ontweken en uitgesteld, want hij haatte strijd en oneenigheid in huis.
Maar veel scheen er nu op te wijzen dat het beslissend oogenblik naderde. ’t Gesprek, dat op dien avond met de gasten in de kamer van zijn vrouw gevoerd was, had men zóó besproken en met commentaren voorzien, dat het al een gewichtig gedeelte van de inwendige geschiedenis van de stad geworden was, en veel had de professor moeten verdragen van vrienden en vriendinnen, omdat in zijn huis plaats geweest was voor iets wat zooveel op een schandaal leek.
Behalve dat was er een onuitgesproken gevoel van oneenigheid tusschen hem en zijn vrouw, sinds zij gisteren over de aandeelen in de fabriek gesproken hadden.
De professor was regelrecht naar de Handelsvereeniging gegaan, waar de leege lijst langen tijd als een vreemd wit ding gelegen had. Hij had tien aandeelen genomen van 500 rijksdaalders.
Later had hij toch zelf gevonden, dat het veel was; maar dat was overeenkomstig de methode, die hij tegenover zijn vrouw volgde.
Nu—na die historie met Abraham—was hij er heelemaal weer boven op. En hoe het hem ook hinderde, ja bedroefde—wat nu met den jongen gebeurd was—hij kon toch niet anders dan met een [100]zeker genoegen denken aan alle scherpe woorden, die hij nu tegenover zijn vrouw zou kunnen gebruiken.
Jaren lang was hun huwelijk stil en dor geweest: zij geneigd tot heftigheid, hij altijd kalm, bereid haar onregelmatigheden te bedekken; langzamerhand voelde ze een beetje verachting voor hem, terwijl hij, die dat dadelijk voelde, verteerd werd van verlangen haar te overwinnen en haar te dwingen door zijn oogen te kijken.
„Daar hebben we nu de gevolgen van je methode,” begon hij dus, toen hij met den brief in de hand de huiskamer binnentrad: „Ik heb altijd gezegd dat je den jongen bedierf met je overspannen ideeën, en nu is ’t zoover. Hier is een brief van den rector: ‘Abraham heeft oproer op school gemaakt.’”
„Maar—Carsten! Wat zeg je daar!”
„Hij heeft zich tegen zijn leeraars verzet, met gebalde vuisten gedreigd en leeraar Aalbom een duivel genoemd.”
„O Goddank, anders niet!” zei Mevrouw Wenche verlicht.
„Anders niet, anders niet! Ja, dat lijkt jou! Jij kunt bijna voor niets anders meer sympathie hebben, dan voor oproer en verzet tegen alles en allen. Maar nu wou ik je één ding zeggen—waarde Mevrouw—nu is mijn geduld uit. De jongen is ook van mij, en ik wil niet, dat hij een radikale warkop wordt, een uitschot in de maatschappij, tot schande en verdriet van zijn familie. Nu heb ik lang genoeg toegezien, dat je hem volpropte met je dwaze ideeën en nu heeft dat zijn vruchten gedragen. Maar nu moet je me ook niet kwalijk nemen, dat ik als vader mijn macht gebruik om te redden wat nog te redden is. Is hij thuis?”
„Ik heb hem niet gezien.” [101]
Mevrouw Wenche wist niet recht hoe ze zich houden moest tegenover haar man; zij wist ook niet precies wat Abraham gedaan had; en zij wilde niet vragen, zoolang haar man haar op deze manier behandelde.
Maar toen Abraham eindelijk moe en hongerig thuis kwam en bleek en ter neer geslagen de huiskamer binnensloop, zei ze: „Maar Abraham, wat hooren we toch van je? Wat heb je gedaan?”
Abraham staarde haar aan; zijn eenigste hoop was op zijn moeder geweest; maar vóór hij nog antwoorden kon, deed de professor zijn deur open en riep hem binnen.
Mevrouw Wenche hoorde hem aanhoudend spreken met een strenge stem; ze kon het niet uithouden. Ze wilde ook niet nu naar binnengaan. Ze ging naar de eetkamer.
„Hoe kon je me toch zoo’n groot verdriet doen, Abraham!” begon de professor ernstig, bijna bedroefd. „Ik had zoo stellig gehoopt een braaf en nuttig burger van je te maken, een zoon waar ik blij mee en trotsch op zijn kon. En in plaats daarvan begin je al nu, in je jeugd, neigingen te toonen, die je zoo zeker als iets in ’t verderf zullen storten. Want luiheid, jeugdige lichtzinnigheid en wildheid—dat wordt beter met de jaren en door een verstandige behandeling; maar een geest van oproer is iets, dat bijna altijd toeneemt, als het eens wortel geschoten heeft. Je begint met je tegen je leeraren te verzetten en ze te honen, dan groei je je vader en moeder over ’t hoofd en eindelijk wil je je niet meer buigen voor onzen lieven Heer zelf! Maar weet je wat dat voor soort menschen worden,—die dat doen? Ja, dat zijn de misdadigers, dat is het uitschot van de maatschappij, die de wetten trotseeren en onze gevangenissen vullen. Wat vandaag met jou is gebeurd, heeft me meer geschokt dan ik je zeggen kan; ik kan niet op je knorren, of je straffen. [102]Ik weet niet eens, of ik zulk een zoon in mijn huis houden kan.”
Met die woorden ging hij de kamer uit. Dit was een wel doordachte toespraak van den professor en die werkte sterk.
Van alles had Abraham zich voorgesteld op zijn eenzame wandeling,—al het ergste wat hij maar kon bedenken aan knorren en straf; maar dit was toch erger dan dat alles.
Die treurige, bedroefde toon; die harde woorden en dan eindelijk die vreeselijke mogelijkheid, dat hij misschien het huis uit zou worden gestuurd, van zijn moeder weg—eerst toen kreeg hij zijn gedachten in zoover bij elkaar, dat hij in tranen uitbarstte en lang op de sofa lag te schreien. Hoe onbegrijpelijk kwam ’t hem nu voor wat hij gedaan had. Wat moest er toch van hem worden!
Lang daarna deed de professor de deur open en riep hem aan tafel.
Mevrouw Wenche had nog altijd niet heelemaal gehoord wat er gebeurd was; maar te oordeelen naar wat ze te weten kwam, moest ze toegeven, dat Abraham zich hoogst ongepast gedragen had. Maar toch verwonderde ze er zich over, dat die kleinigheid—want eigenlijk was het toch zoo erg niet—haar zoo door en door kon ontstemmen. Zij voelde zich zoo somber, zoo onuitsprekelijk ongelukkig en ze had het meest lust de armen om Abraham heen te slaan en uit te schreien.
Maar aan tafel werd geen woord gesproken.
Abraham boog zich geheel door berouw verslagen over zijn soep. En op dat oogenblik leek hij weinig op dien bleeken held, die met gebalde vuist tegenover den leeraar stond en hem een duivel noemde. [103]
1 Grammaticale vorm in ’t Latijn.
Het groote feit van den dag in de stad was, dat Professor Lövdahl tien aandeelen in de fabriek genomen had, en het ging zooals Jörgen Kruse voorspeld had. Allen tegelijk wilden op de lijst in de Handelsvereeniging teekenen; ja, er ging een paar dagen als ’t ware een zweem van speculatiekoorts door ’t anders zoo doode en trage handelsleven.
Na veertien dagen telegrafeerde Michal Mordtmann aan zijn vader, dat er voor 96,000 rijksdaalders aan aandeelen genomen was.
De jonge Mordtmann straalde van geluk,—hij was blij met het vooruitzicht aan ’t hoofd te komen van zoo’n prachtige zaak en er niet weinig trotsch op, dat hij zoo fijn gespeeld had.
De booze gezichten van de Latijn-aanbidders raakten zijn koude kleeren niet; ’t was de handelswereld, de wereld van de burgerschool, die hij moest veroveren en dat had hij gedaan. [104]
Hij kreeg ook een erkentelijk schrijven van de firma Isac Mordtmann en Co., en andere instructie betreffende de directie, die gekozen moest worden; Professor Lövdahl moest er absoluut in komen.
Michal Mordtmann bracht dit den volgenden Zondag ter sprake bij Professor Lövdahl aan huis,—hij kwam daar geregeld elken Zondag eten; ’t was er nu wel wat somber aan huis na die quaestie met Abraham, die voortdurend door zijn vader’s koelheid in de pijnlijkste spanning gehouden werd.
De professor sloeg eerst het eervolle aanbod van een plaats in de directie af. Hij had geen tijd door zijn praktijk en hij was ook niet geschikt voor zooiets. Hij hield zich immers juist uit principe buiten zaken.
Eigenlijk was het maar om den naam te doen, meende Mordtmann, van eigenlijk werk was geen sprake. De chef van de bank: Christensen, zou administreerend directeur worden; ’t was er maar om te doen, den naam van Professor Lövdahl in de directie te hebben.
„Kunt u mij niet helpen, Mevrouw, om uw man over te halen?”
„Neen, mijn man gaat zijn eigen weg in al zulke dingen,” antwoordde Mevrouw Wenche zonder op te zien.
„Als je ’t graag hebt, lieve! dan wil ik graag in de directie komen,” zei de professor vriendelijk.
„Ik ’t graag hebben? maar wie zegt dat? hoe kom je er bij?” zei Mevrouw Lövdahl zenuwachtig.
„Nu, nu! je interesseert je toch warm voor de fabriek van Mijnheer Mordtmann; en ik wil onzen jongen vriend ook graag een dienst bewijzen. Dus ik ben bereid om in ’t bestuur te komen, Mijnheer Mordtmann.”
„Hartelijk dank!” antwoordde deze, en in zijn blijdschap [105]lette hij niet op de uitdrukking op ’t gezicht van de vrouw des huizes; hij hief zijn glas op: „Ja, dan is dus alles in orde; nu beloof ik, dat het niet lang zal duren of de fabriek staat er.”
Mevrouw Wenche was niet op haar gemak. De vertrouwelijkheid, die zoo snel was ontstaan tusschen haar en Mordtmann begon haar te hinderen; zij zag heel goed, dat haar man op elk woord en elken blik lette en ze wist, dat hij dacht, dat zij in die zaak met de fabriek met den jongen man had samengewerkt.
En dat ergerde haar, want het was immers niet waar. Maar ze voelde, dat, als zij zich probeerde te verdedigen, haar eerlijkheid te kort zou schieten tegenover het wantrouwen van haar man en dat de verwarring daardoor maar grooter zou worden.
Daar kwam bij, dat zij in deze dagen voor ’t eerst gevoeld had, waar ze zoo dikwijls grooten angst voor had gehad; dat haar zoon van haar vervreemden kon of ten minste, dat er iets tusschen hen zou kunnen komen en de onbegrensde vertrouwelijkheid zou kunnen breken, waarin ze tot nu toe geleefd hadden.
Toen ze eindelijk de heele historie van Marius en Aalbom van Abraham zelf hoorde,—hij vertelde ’t met neergeslagen oogen en was nog heelemaal onder den indruk van wat hij gehoord had,—toen nam de moeder hem in haar armen en riep: „Neen maar... lieve Hemel!—hebben ze daarom op je geknord? moest je dan blijven zitten en ’t aanzien hoe je beste vriend gepijnigd werd?—’t was flink van je, Abraham!”
Maar hij zag schuw naar haar op en voor ’t eerst voelde zij tot haar smart, dat hij haar niet ten volle vertrouwde.
Op ’t zelfde oogenblik kwam ook de gedachte bij haar op, dat ’t wel eigenaardig was haar man ronduit tegen [106]te werken,—den zoon te leiden vierkant tegen den vader in; hem te prijzen voor iets wat ze wist, dat haar man verschrikt en bedroefd had.
Mevrouw Wenche had er vaak over gedacht, dat de tijd komen zou, dat de zoon de groote klove in ’t oog zou krijgen, die er in de ernstigste zaken tusschen zijn vader en zijn moeder was.
Maar ze had aan de groote godsdienstige quaesties gedacht en daar was ze op voorbereid. Zij had zich voorgenomen als Abraham zoo oud werd, dat hij verlangde daarover ingelicht te worden, hem open en eerlijk te zeggen, dat ze volstrekt niet aan alles geloofde waar andere menschen aan gelooven.
Dat was al begonnen, en ze had verscheiden keeren met hem over zulke onderwerpen gesproken. Moeilijk was het; maar ze hoopte toch altijd, dat ze door groote eerlijkheid van haar kant hem duidelijk zou kunnen maken, dat hij in alles volkomen op haar vertrouwen kon, al geloofde ze nu ook niet precies als andere menschen. ’t Kwam haar voor, dat het niet goed was hem op allerlei huichelarij te wijzen, die ze om zich heen zag en waar ze in leven moest. De professor nam Abraham mee naar de kerk, sprak nu en dan eens van „Onzen lieven Heer,” en zooiets; maar ze wist immers vast en zeker, dat er geen spoor van echt christendom in hem te vinden was.
Dat kon ze haar zoon immers niet uitleggen, en dat was en bleef een groote moeilijkheid, wat het godsdienstige betreft. Wel scheen Abraham ook niets anders voor godsdienst te gevoelen, dan dat hij er als voor elk ander schoolvak, goed voor werken moest, en dat bij het kerkgaan een bepaald soort van gezicht en een bepaalde manier van spreken hoorde.
Maar alleen dit b.v. dat ze hooren kon, als hij vroeg: „Waarom gaat u nooit naar de kerk, Moeder?”[107]—dat die vraag niet uit hem zelf kwam; ze voelde dat anderen—wie, wist ze niet—hem op zulke dingen in haar opmerkzaam maakten.
En toch had ze altijd de hoop behouden dat het wel gaan zou. Ja ’t kwam haar soms voor, dat het wel goed voor Abraham wezen zou, als hij den onvermijdelijken tijd van twijfel doormaken moest, zijn moeder onder de menschen te weten, die niet geloofden;—dat moest—meende zij—hem aansporen tot een ernstige keus en hem er voor bewaren, laf weg te kruipen onder de groote menigte huichelaars.
Maar nu,—die schoolquaestie, zoo klein in verhouding tot gewichtiger dingen, maar zoo veelbeteekenend, omdat die zoo scherp de klove deed uitkomen tusschen de twee, die samen dien éénen zoon bezaten,—hoe moest ze die oplossen? In haar hart vond ze, dat ’t flink geweest was van Abraham, en dat ze daarom nog meer van hem hield; maar ze kon toch niet vierkant tegen zijn vader en de heele school in hem prijzen, omdat hij Aalbom voor een duivel had uitgescholden. Als ’t maar niet eerst zoo ernstig was opgenomen, was ze er misschien gemakkelijker mee klaar gekomen door hem eens aan zijn haar te trekken en hem tot wat meer bezonnenheid te vermanen.
Maar zooals ’t nu geloopen was, was ’t een ernstige quaestie geworden en ze kon er geen oplossing voor vinden.
Intusschen stond Abraham voor haar en begreep, dat zijn moeder in gedachten verdiept geraakt was; en toen ze eindelijk—zelf niet wetend wat ze doen moest, weer tot zich zelf kwam, en den jongen even angstig en onzeker voor zich zag staan,—toen wist ze niet beter te doen dan haar armen om hem heen te slaan en hem heen en weer te wiegen, zooals ze [108]placht te doen en hem toe te fluisteren. „Och jij arme kleine Abby, wat moet er van je worden.”
Hierdoor nog meer verward, bleef Abraham in één spanning. Op school werd hij behandeld als een gevaarlijk misdadiger, dien men toch door een zachte behandeling wilde probeeren te redden. Zelfs Aalbom was zoo vriendelijk dat Abraham er van rilde.
Eerst prezen zijn kamaraden hem en voorspelden hem de vreeselijkste straffen. Maar toen alles in stilte afliep en de leeraren even vriendelijk tegen hem bleven, kwamen zij tot de conclusie, dat je gemakkelijk moedig wezen kon, als je de zoon van Prof. Lövdahl was.
Had hij maar straf gekregen—dacht Abraham zelf; maar die gedempte, plechtige ernst, die wonderlijke vriendelijkheid van alle kanten, brachten hem ten laatste op ’t idee, dat hij toch zeker tot het uitvaagsel behoorde, en dat men er over dacht hem naar de een of andere inrichting te zenden. Hij werd bang en schuw en zocht de eenzaamheid.
Zijn beste vriend—kleine Marius—was trouwens ook ziek; hij had hersenontsteking. De goede rector bezocht hem bijna dagelijks en was innig bezorgd over zijn kleinen Professor.
Maar iederen keer als onder de les zijn oogen op Abraham Lövdahl rustten, stond dat tooneel weer zoo levendig voor hem: Abrahams grenzelooze brutaliteit was zóó nauw aan die ongelukkige ziekte van kleine Marius verbonden, dat het eindelijk op hem den indruk maakte, alsof dat alles de schuld van Abraham Lövdahl was. Hij sprak bijna nooit met hem.
De professor lette in stilte nauwkeurig op zijn zoon en overtuigde er zich van dat de behandeling, die hij in overleg met de school gekozen had, ook goed werkte. Dikwijls als Abraham bleek en schuw voorbij [109]hem ’t huis in sloop had hij zoo’n innig medelijden met hem; maar hij bedwong zich een langen tijd, tot hij vond dat het genoeg was.
Toen zei hij eindelijk: „Wij hebben nu de zaak overwogen; wij—je ouders en de school; en we zijn tot het besluit gekomen, dat we zullen probeeren je hier te houden en misschien nog eens een goed en bruikbaar mensch van je te maken.”
Abraham wierp zich in de armen van zijn vader en schreide luid. Ze hadden hem eindelijk buiten zich zelf van angst gemaakt. Hij had gedacht, dat hij zou worden weggezonden naar vreemden, hij had gedacht, ja, wat voor vreeselijke dingen had hij al niet gedacht in die uren, als hij wakker in bed lag. En nu,—nu hij blijven mocht—vond hij, dat zijn vader overstelpend genadig en zacht was.
De professor liet hem den tijd dien indruk goed in zich op te nemen, en zei toen: „Ja, laat ons hopen, met de hulp van onzen lieven Heer, dat je ons niet weer zulk een groot verdriet doet.”
Neen, dat zou Abraham zeker niet! hij voelde zich zóó gebroken, zoo verbrijzeld en zoo dankbaar voor de vergiffenis; er zou zeker nooit meer een sprank van verzet in hem opkomen.
—Maar in de kleine kamers van ’t huis van Mevrouw Gottwald was het stil en treurig; de bel was omwikkeld en ze had een juffrouw genomen voor hulp in den winkel.
Want kleine Marius werd erger. Dokter Bentzen had aan professor Lövdahl gezegd, dat men maar hopen moest, dat de jongen sterven zou: hij zou nooit zijn volle verstand terugkrijgen.
Dat wist Mevrouw Gottwald niet. En nacht en dag herhaalde ze in zich zelf: „Hij mag niet sterven, hij mag niet sterven!” ’t Was immers onmogelijk, ondenkbaar, [110]dat het eenigste, wat ze had, haar zou worden ontscheurd! Ze had al zóóveel geleden.
Kleine Marius lag rattenknoopen in zijn laken te leggen, met een heet hoofd en half gesloten oogen. Hij mompelde bijna onafgebroken verbuigingen en vervoegingen, en regels en uitzondering,—zijn arme hersens waren heelemaal omsluierd door Madvigs wijden plooienmantel, en hij tastte angstig rond in het duister.
’t Waren mooie, lichte lentedagen; juist weer om te hopen. En Mevrouw Gottwald liep heen en weer en wilde aldoor een teeken van beterschap zien.
Maar op een avond werd het haar duidelijk, dat het eind naderde. Kleine Marius werd onrustig en mompelde al sneller en sneller.
„Lieve Marius,—lieve kleine Marius! Je mag niet sterven en je moeder alleen laten; je mag niet, want je weet niet half, wat je voor je moeder bent, toe zeg me, dat je niet van me weggaat, zeg me dat!”
„Ja, je bent een flinke jongen! Je bent de knapste van de heele klasse in ’t Latijn, dat zei de rector vandaag weer, toen hij hier was. Maar je kende hem niet. Maar mij ken je wel, niet waar, lieve Marius? Je kent Moeder wel, is ’t niet? Je kent me wel?”
„Ad, adversus, ante, apud, circa, circiter,” begon kleine Marius.
„Neen, neen lieve jongen! geen Latijn, dan ben je lief. Ik weet wel hoe knap je bent en ik ben zoo dom, weet je? Maar zeg me alleen maar, dat je me kent, dat je van me houdt, dat je niet van me zult weggaan, [111]dat ik je lieve moeder ben. Zeg dat alleen maar. Zeg maar: Moeder.”
„—fallo, fefelli, falsum,” antwoordde kleine Marius.
„O God! mijn God, die vreeselijke taal! Wat hebben ze toch met mijn armen jongen gedaan—hij zal nog sterven zonder zijn moeders naam genoemd te hebben. Zijn ellendige, ijdele moeder, die hem vermoord heeft met die vervloekte geleerdheid!”
Ze vloog de gang in; ze hoopte daar den dokter te vinden, maar ’t was maar een van de pensionnaires van boven, die thuiskwam.
Ze ging weer terug in de slaapkamer, maar in de deur sloeg ze de handen in elkaar en riep vol vreugd:
„O Goddank! nu ben je zeker veel beter, lieve Marius! Je lacht zoo tevreden!”
„Mensa rotunda,” antwoordde kleine Marius—en stierf.
[112]
Michal Mordtmann had zich aangewend even bij Mevrouw Wenche binnen te loopen als hij om twaalf uur uit de fabriek kwam.
Er was een groote groep arbeiders aangenomen voor de veelomvattende werkzaamheden om het terrein in orde te maken. Er moesten solide steenen kaaien langs het strand gelegd worden, de fondamenten voor de ontelbare gebouwen moesten worden gelegd en de schoorsteenen opgetrokken.
De maatschappij op aandeelen was gevormd met een grondkapitaal van 100,000 rijksdaalders en de stad was ten slotte zoo moedig geworden, dat men had besloten het Engelsche huis niet uit te noodigen tot het nemen van aandeelen, nu het zich zoo voornaam had teruggetrokken.
’t Heele kapitaal werd dus in de stad geplaatst en de fabriek „Fortuna,” zooals ze in veel champagne gedoopt was, werd de trots en de lieveling van ’t stadje. [113]
Mordtmann was blij en vol hoop. Nooit was hij zóó tevreden over zich zelf en alle andere menschen geweest. Van een ondergeschikte in een vreemd land, was hij nu de eerste in een nieuwe onderneming geworden, die hij zelf van den beginne af zou leiden.
Daar noch de directeur, noch de aandeelhouders een flauw begrip van de zaak hadden, werd hij al gauw een orakel; en hij werkte sterk op ’t effect! Waar zijn kennis hem in den steek liet, was hij er niet bang voor te schermen met groote woorden, die allen volkomen dupeerden.
Een massa arbeiders kregen vast werk; hij betaalde Zaterdags de loonen uit; de vrouwen kwamen bij hem om voorschot; en hij werd in korten tijd bekend en bemind bij groot en klein. Alleen in de ambtenaarskringen en in enkele oude stijf conservatieve huizen bleef men een diepen afkeer tegen hem koesteren en dààr beklaagde men Professor Lövdahl, omdat zijn vrouw zulke menschen ontving.
Maar Mordtmann stoorde er zich niet aan, hij voelde zich vroolijk en gezond als hij ’s morgens vroeg in de mooie zomermaanden naar zijn fabriek ging,—dicht buiten de stad. De arbeiders waren niet als de Engelsche, die alleen aan hun werk denken. Hier namen ze de pet af en zeiden „Goeden morgen,” en namen den tijd voor een praatje, als hij dat wilde.
’t Was ook iets om trotsch op te wezen, dit alles op te zien groeien en te zien schikken volgens zijn eigen plan; de vele zonderlinge gebouwen, die door de stad als wonderen van zijn vernuft werden beschouwd; heel dien grootschen aanleg met onbeperkt opperbevel en geld in overvloed—’t was wel iets voor een jong werklustig man om met vreugde onder handen te nemen.
En toch was er iets anders, dat langzamerhand [114]hem liever werd dan al het andere;—dat waren de bezoeken bij Mevrouw Wenche.
Hij had niet met veel dames in de stad kennis gemaakt; zijn zaak had hem van den beginne aan alleen met mannen in aanraking gebracht, en nu hij werkelijk zoo veel te doen had, dat zijn dag er geheel door was ingenomen, had hij geen aanleiding of behoefte om meer conversatie te zoeken dan de club en de familie Lövdahl.
Maar des te meer kwam hij bij den professor aan huis. Men had hem eens vooral gezegd, dat hij daar ten allen tijde welkom was en Mordtmann had alle reden te vermoeden, dat dit oprecht gemeend was; de professor was altijd even beminlijk en voorkomend.
Toch was het duidelijk, dat zijn bezoeken de vrouw des huizes golden, en zij voelde dat zelf.
Elken dag tusschen twaalf en één wachtte zij hem met een glas wijn, dat hij opdronk, terwijl ze een half uurtje vroolijk babbelden.
Maar als het regende en slecht weer was kwam hij alleen maar voor ’t raam en liet haar zijn modderige laarzen en zijn natte jas zien, en dan spraken ze gewoonlijk af, dat hij ’s avonds zou komen.
Mevrouw Wenche had de zaak zoo opgenomen, dat ze hem een beetje moederlijk behandelde, wat haar door haar positie gemakkelijk afging, al was het verschil in ouderdom tusschen hen eigenlijk niet noemenswaard.
Hij vond dat niet prettig, maar had geen moed een verandering voor te stellen; en zij hield hem in een schertsenden toon, die menig woord en menig blik voor minder kon laten doorgaan dan ze werkelijk waren.
Zij had te veel sympathie voor hem en ze stelde zijn gezelschap te veel op prijs om te willen begrijpen, [115]dat hij haar het hof maakte. Had ze niet nu al jaren lang den onderdirecteur Abel om zich heen zien smachten; en hij had haar wezenlijk in ’t minst niet gehinderd.
Mordtmann was nu wel heel anders dan Abel, maar toch, zij was waarlijk niet bang, noch voor wat ze zelf deed, noch voor wat anderen er van zeiden.
Ook tegenover haar man vond zij er geen bezwaar in; hij had nooit een zweem van jalouzie getoond. Van het oogenblik af, dat zij getrouwd waren, was Carsten Lövdahl een en al beminnelijkheid geweest tegenover de jonge mannen, die haar naderden—aangetrokken door haar schoonheid en levendigheid.
Een enkelen keer had Mevrouw Wenche gevonden, dat hij in deze liberale houding wel wat ver ging; maar later had ze steeds moeten erkennen, dat zijn verstandig en kalm gedrag veel weer in orde gebracht had wat anders moeilijk genoeg had kunnen worden.
Zelf was ze nooit ernstig bewogen geworden, misschien juist wel omdat alles zoo kalm en vrij toeging. En dat, niettegenstaande ze niet lang getrouwd was geweest met Carsten Lövdahl, vóór ze merkte in hoe weinig zij harmonisch dachten.
Hij was zoo voorzichtig, zoo irriteerend, door altijd in den vorm te blijven dat ze vaak vond, dat hij laf en onvertrouwbaar was. Maar er was toch ook iets beschaafds en ridderlijks in zijn karakter, dat hem altijd in haar achting staande gehouden had. En al stelde zij hem niet zoo bizonder hoog, en al was hij niet zoo heel veel voor haar, er was daarentegen toch nooit zulk een groote leegte gekomen in haar hart, dat zij zich geheel van hem afwendde.
En nu was ze immers oud, met een halfvolwassen zoon; een vrouw van ervaring, een gezeten burgeres, waarom zou ze gemoedsbezwaren hebben?—was het [116]niet eerder belachelijk van haar, dat ze zich nog verbeeldde zoo gevaarlijk te zijn?
Ze liet dus de menschen praten,—(en dat deden ze) en gaf zich zonder bedenking over aan het aangename gevoel dagelijks als vriend een knap, beschaafd man, die vrij van vooroordeelen was, om zich heen te hebben, die met bewondering luisterde naar alles wat haar man „overspannen ideeën” placht te noemen.
Maar daardoor deed ze Abraham te kort, zonder dat zij het wist. Ze voelde dat nog minder nu het samenviel met een verandering, die in den knaap zelf had plaats gevonden. Hij kwam niet langer met honderd vragen, begeerde ook niet meer, dat ze met hem stoeien of damspelen zou; en bovendien had zij het gevoel van onzekerheid tegenover hem nog niet overwonnen, zoodat ze hem misschien een beetje minder vrij en vroolijk tegemoet kwam.
Bij de begrafenis van kleine Marius had Mevrouw Gottwald den wensch uitgesproken, dat Abraham vlak achter de kist, naast den predikant zou loopen, hij was de beste vriend van kleine Marius; en hij had immers in ’t geheel geen familie.
Maar de rector had er zich tegen verzet. Abraham mocht alleen in den stoet met zijn kamaraden meegaan; en hij moest nog blij toe zijn, dat hij dat mocht.
Eindelijk kwam het zoover, dat de heele school en daardoor een groot gedeelte van de stad een vagen indruk hield, dat er iets niet in den haak was met Abraham Lövdahl.
De professor moest zich geweld aandoen, om zijn zoon niet te vroeg te vergeven; hij was er zoo blij om, dat zijn methode zoo goed gewerkt had, en in zijn hart had hij zoo’n medelijden met den armen jongen, die daar zoo alleen rondliep met aller oogen op zich [117]gericht. Eindelijk kon hij het niet langer uithouden en begon met glimlachjes en vriendelijke woorden.
Deze eerste glimlachjes! Zij daalden op Abraham neer als een regen van zaligheid. Er was toch niemand op de wereld als zijn vader; en minder dan ooit kon hij begrijpen, hoe hij zulk een vader zóó’n groot verdriet had kunnen doen.
Nu begon hij tot in de kleinste kleinigheden er naar te streven geprezen te worden; hij werd attent en gedienstig aan tafel, zette ’s avonds de pantoffels van den professor klaar, en nu het tegen het eind-examen liep, werkte hij harder dan ooit.
Mevrouw Wenche placht altijd meê te gaan naar het plechtige examenfeest. Van den tijd af dat haar zoon nog klein was, had ze het een genoegen gevonden op ’t noemen van zijn naam te zitten wachten, hem naar den katheder te zien gaan, zijn groot rapport aannemen en een buiginkje maken, waarbij zij altijd onwillekeurig even meê boog met haar hoofd.
Maar toen ze dit jaar haar man zijn witten das zag aandoen—om Ephor te wezen—(vroeger had ze altijd gemeend, dat hij even als zij meêging uit belangstelling voor hun kleinen Abraham)—toen kwam het haar zoo akelig voor, dat de ouders dien eenen keer op het slotfeest kwamen, terwijl zij ’t heele jaar hun arme kinderen aan hun lot overlieten.
Ze wilde niet langer meêdoen aan die comedie—haar man op een hoogen stoel naast den burgemeester te zien zitten als een vertegenwoordiger van de deelneming der ouders in de school; ook wilde ze haar tranen niet vermengen met die van de vele gedachtelooze moeders, die over de mooie woorden van den rector zaten te schreien, als hij aandoenlijk sprak over de school, en het huis, en het tehuis hier boven.
Daarom liet zij den professor alleen met Abraham [118]gaan, zonder de reden op te geven; maar de professor begreep het en vroeg daarom niet.
Intusschen dreigde haar morgen bizonder vervelend te worden; ze had toch wel lust om naar ’t schoolfeest te gaan; maar ze had zich nu eenmaal voorgenomen het niet te doen. Eindelijk nam ze haar hoed en parasol, om een groote wandeling te doen; ’t was de eerste Juni en helder, frisch zomerweer met noordenwind.
Ze ging den kant uit naar de nieuwe fabriek. Michal Mordtmann had haar zoo dikwijls gevraagd daar eens te komen, zoodat hij haar al zijn heerlijkheden kon laten zien.
Zij ging er heen zonder bekommering; ’t was immers een eerlijke zaak; alle menschen waren er geweest en bovendien—wat gaf ze daarom?
Toch was ze niet heelemaal vrij van wat hartklopping toen ze op de hoogte stond en in het kleine dal tusschen de heuvels neer zou gaan, waar de nieuwe gebouwen waren opgetrokken.
Ze ontdekte hem al in de verte. Hij stond heel beneden bij de kade op een zwaar gehouwen blok graniet; in de eene hand hield hij een rol teekeningen, met de andere wees hij, terwijl hij orders gaf aan de arbeiders, die bezig waren ijzeren platen uit een boot op te hijschen met de nieuwe kraan.
Het grijze zomerpak zat strak om zijn slank lichaam; op ’t hoofd had hij een onmogelijken Engelschen hoed, die hem uitstekend stond; hij had een korte broek aan en in plaats van de groote laarzen droeg hij om het warme, droge weer, linnen schoenen met gele riemen.
Men kon zich „de arbeid” niet in eleganter vorm voorstellen; en zooals hij daar stond op dat solide voetstuk, zoo intelligent en zelfbewust, met zijn rol teekeningen [119]zag hij er juist uit, zooals het voor een ingenieur van onze dagen past.
Toen hij haar voor de tweede maal zag, sprong hij van den steen; want toen hij haar voor ’t eerst ontdekte—boven op den heuvel, was hij op den steen gesprongen. Hij snelde haar tegemoet en heette haar vroolijk welkom in zijn koninkrijk; en dadelijk wilde hij beginnen met haar alles te laten zien.
„Maar ik dacht, dat u het druk hadt; kunt u zoo maar van ’t werk weggaan? U moet heusch niet om mij——”
„Ach...... dat is zoo erg niet; nu ik ze aan den gang geholpen heb kunnen ze wel voort zonder mij.”
Ja—dat was een waar woord! dachten de arbeiders; zij hadden niet begrepen waarom de chef—zoo wilde hij genoemd worden—op eens op den steen sprong en begon te roepen en te commandeeren; maar toen zij die dame zagen, begrepen ze ’t allemaal wel.
Zij gingen samen—Mordtmann en Mevrouw Lövdahl, tusschen de gebouwen door en hij begon te verklaren. Zij had plezier in al die wonderlijke inrichtingen en hij had buitengewoon veel plezier in haar onhandige vragen.
Zij lachten dikwijls en kwamen in een vroolijke ongedwongen stemming aan het kantoor, waar hij haar overhaalde om binnen te komen en zijn port te proeven.
De bel van de fabriek had intusschen twaalf uur geluid; en de arbeiders gingen in groepen naar de stad of naar het arbeidersgebouw, waar een eetlokaal was.
’t Kantoorpersoneel was ook verdwenen toen de chef en Mevrouw Wenche aan het kantoor kwamen. De gang, die naar de kamer van den chef leidde, was half versperd door veel stukken van machines, [120]van staal en glimmend koper, die voorloopig daar waren neergezet, om niet in den weg te staan en goed bewaard te worden.
Mordtmann maakte excuses, omdat het er zoo nauw was.
’t Kantoor van den chef was het eenigste in de fabriek, dat heelemaal afgewerkt scheen te zijn. Het was Engelsch: gezellig en mooi ingericht.
Toen Mevrouw Wenche in de groene, met leer overtrokken sofa ging zitten, voelde zij zich toch niet geheel op haar gemak. ’t Was zoo stil geworden; geen mensch in den omtrek, geen gedruisch van ijzeren platen of hamerslagen, geen stemmen,—alleen enkele haastige voetstappen van iemand, die vlug naar zijn middagmaal ging.
„Ik moet trouwens gauw weg,” zeide zij en maakte haar hoed los. Het was warm.
„O, goede hemel! wij hebben allen tijd: ‘Uw man wacht u zeker niet thuis vóór ’t eten.’”
„Neen,—Carsten is ook Ephor vandaag,” antwoordde ze vroolijk; maar had er onmiddellijk spijt van, want ze zag, dat hij dat dadelijk opvatte als iets van haar man, waar zij samen gewoonlijk om lachten. En dat was haar bedoeling niet.
„Uw man is zeker over ’t algemeen meer in touw, dan hij eigenlijk wezen moest.”
„Meer—in touw?”—
„Ik bedoel,—als men een vrouw heeft als u—Mevrouw Wenche!—de man, die zoo gelukkig is, heeft, dunkt me—de verplichting...”
„Nu, nu! Mr. Mordtmann! U weet het—correct!”
„En u is het juist, die niet hebben wilt, dat ik correct ben, Mevrouw.”
„Ja, maar nu wil ik het,—op dat ééne punt begrijpt u?” [121]
„Ik begrijp het niet, maar ik gehoorzaam. Er is trouwens niets—wat een woord van U......”
„Spaar uw woorden. Drink liever uw wijn uit.”
„Voor liefde is wijn maar een slecht geneesmiddel, Mevrouw Wenche!”
„Bah”—antwoordde ze en ontweek zijn oogen, terwijl ze haar hoed terecht zette.
„Gaat u heen?—Is u boos op me?”
„Neen, dat ben ik niet; maar ik ben bang dat ik het gauw worden zal.”
„Maar waarom?—U kunt me toch niet verbieden—van u te houden—”
„Mijnheer Mordtmann! Wat is dat leelijk van u! En hoe dom van u onze vriendschap te bederven.—Wilt u mij uitlaten?”
„Ik heb niet anders gezegd, dan wat u al wist,” antwoordde hij eerbiedig en neerslachtig, terwijl hij de deur voor haar openmaakte; „mag ik u naar de stad brengen?”
„Neen,” antwoordde Mevrouw Wenche, en ging hem voorbij; maar in haar pogingen om boos te kijken en gauw weg te komen, stootte ze tegen de stukken van machines, die in den gang stonden; een geraas volgde, alsof er iets dreigde om te vallen en plotseling greep hij haar om het middel en rukte haar terug in de kamer; op ’t zelfde oogenblik viel er een zwaar stuk metaal—naar binnen op den drempel.
„Pardon,” zeide hij kalm en zette het zware ding weer overeind tegen den muur; „’t Is eigenlijk te dwaas, dat die dingen hier staan; wees u nu voorzichtig, Mevrouw, en loop nu vlak langs deze muur.”
„Maar lieve hemel!” riep Mevrouw Wenche nog heelemaal verschrikt en vol respect voor zijn kalmte: „ik had hier wel dood kunnen blijven!—het is hier een gevaarlijk huis!” [122]
„En dit was een hoogst ongelukkig bezoek,” voegde hij er bij met een buiging, toen zij de huisdeur uitging.
„Nu? hoe zal het gaan?” vroeg ze zonder om te zien. „Gaat nu meê naar de stad of niet?”
„Maar u zei immers zelf......”
„Ja, maar daarna hebt u mijn leven gered,” antwoordde ze lachend: „en dan ook: natuurlijk geen woord meer daarover!”
Hij beloofde alles en liep vlug weg om zijn hoed te halen.
Hij hield zijn woord—tot haar groote verwondering. Hij sprak vroolijk en natuurlijk zonder ook maar op eenige manier ergens den nadruk op te leggen; zelfs in zijn oogen was niets, dat pijnlijk voor haar zou kunnen zijn, toen zij afscheid namen.
Mevrouw Wenche was heel tevreden over zich zelf. Nu had ze hem eens voor al op zijn plaats gezet. En ze was ook over hem tevreden.
Hij had begrepen, dat dit niets baatte. En zoo wilde ze hem houden, rustig, op die vrije, prettige manier, zonder dien voortdurenden angst, dat hij te ver zou gaan.
Ze kwam bizonder opgewekt thuis. In lang had ze zich niet zoo blij en jong en licht van binnen gevoeld;—haar geweten was ook verlicht, omdat ze hem de waarheid had gezegd: die zaak was nu in orde.
Ze ging voor de piano zitten, terwijl ze op den professor en Abraham wachtte; maar ze stond weer op en maakte haar haren wat in orde voor den spiegel—al neuriënde.
—Intusschen had Abraham wat gedrongen gezeten tusschen zijn kamaraden, en de professor naast den burgemeester. De groote feestzaal van de school was propvol kinderen en volwassenen. Er was een onverdragelijke warmte, vol gemengde geuren. [123]
De onvermoeide rector stond op den katheder en deelde de rapporten uit, alle jongens oproepende in de volgorde, waarin zij nu geplaatst waren.
Eerst kwamen er een paar voorloopige woorden over hen, die naar de universiteit zouden gaan; daarop volgde de hoogste afdeeling van de vierde klasse en dan de laagste—zij, die uit de derde klasse waren overgegaan in de vierde.
„Hans Egede Broch!” riep de rector; dat was No. 1; maar de volgende was Abraham Knorr Lövdahl!1
Abraham sprong op; hij had zelfs niet durven denken No. 2 te worden, ofschoon zijn examen goed geweest was. ’t Duurde een poosje voor hij uit de bank komen kon. De professor volgde hem met de oogen om hem toe te knikken, maar Abraham keek niet op.
De rector gaf hem het rapport met de woorden:
„Je bent vlijtig geweest, Abraham! en daarom is ook je examen zoo goed gegaan. We hopen, dat wij,—je leeraren—ook in andere opzichten over je tevreden zullen zijn in ’t volgend jaar,—tevredener dan vroeger.”
Al Abrahams vreugde was voorbij! hij ging onzeker en onhandig naar zijn plaats terug; en ’t was hem, alsof ’t heel koud en doodstil in de zaal werd door al die koude oogen, die op zijn zondig hoofd waren gericht.
Professor Lövdahl kuchte wat scherp; nu was het wel genoeg; het stond hem niet aan, dat zijn zoon zoo openlijk gesignaleerd werd.
Het opnoemen van de nummers ging voort. Vaders en moeders luisterden gespannen tot hij kwam—de [124]naam, waar zij op wachtten. Dan kwam er een oogenblik leven op hun gezicht, als hun lieve zoon voor den katheder stond, maar daarna zonken allen weer weg in hun onverschilligheid—warm,—onaangenaam te moede;—was ’t nu maar klaar, zoodat de rector zijn toespraak kon houden!
Maar voor de kleinen was dat opnoemen van nummers heel wat anders. Eergierigheid, ijdelheid, teleurstelling en wanhoop tot gevoelloosheid toe; wangunst en haat, hoogmoed en vreugd over ’t leed van anderen—tot wraakzucht toe, dat alles ging door de rijen dicht opeengepakte hoofden. ’t Was een heele oefening om zich in ’t leven vooruit te dringen, boven elkaar te komen, al was ’t maar één nummer; gelijkheid en kameraadschap moesten vergeten worden, om hen er aan te wennen zich met anderen in strijd te voelen om rang en roem; ze leerden benijden wie boven hen stonden, en verachten wie beneden hen waren.
En terwijl er ’t heele jaar door niets gezegd of gedaan was om het moeilijke verwerven van kennis tot een gemeenschappelijken arbeid in broederschap en vreugd te maken, zoo werd ook nu aan het slot geen woord gesproken over kennis, die gelijkheid en broederzin brengt; maar die kennis zelf werd zorgvuldig gebruikt om hen allen te nummeren, te rangschikken—naar boven en naar beneden.
Eindelijk waren de 319 rapporten voorgelezen en uitgedeeld. De rector veegde zijn kaal voorhoofd af en beloonde zich zelf met een half lood snuif in ieder neusgat. Daarop begon hij zijn lange toespraak met afscheid te nemen van hen, die de school hadden afgeloopen: vier lange, bleeke jongelingen in vier lange jassen, die er uitzagen, alsof ze in een stijve zwarte stof waren uitgehouwen. [125]
Als het waar is, dat men den boom kent aan zijn vruchten, kon het wat vreemd schijnen, dat dit groote geleerde toestel met die vele en overvolle klassen niet meer dan deze vier specimina aan de eerwaarde Universiteit afleverde; maar de reis naar den Parnassus is lang en moeilijk. Onderweg vallen er zoo velen af; maar daarom zijn ’t ook de buitengewoon krachtigen, die het doel bereiken.
De rector hoopte, dat deze vier specimina de school eer zouden aandoen, maar vóór alles wilde hij hun smeeken den kinderzin en het kinderlijk geloof te bewaren, die zij van de school meêbrachten. Dan ontwikkelde hij het begrip „school” en koos daarvoor als uitgangspunt de oorspronkelijke beteekenis van het woord. „Een school,” zei hij, „werd de naam van de veilige plaats, waar de jeugd,—nog niet bereikt door de zorgen des levens...”
„Een verduiveld veilige plaats, zeg” mompelde Morten Kruse, en stootte Abraham aan,—maar deze verroerde zich niet en vertrok geen spier; hij was zoo bang, dat iemand zou denken, dat hij niet stil zat. Nu dacht Abraham er ’t meeste aan, dat hij No. 2 was. Zoo hoog had hij nog nooit gezeten; en intusschen ging de rector voort te verklaren hoe de school een voorbereiding voor het leven, en vooral een vorming tot zedelijkheid was.
„Deze uitdrukking,” ging hij voort, „die zoo als bij onze oude leermeesters—de Grieken en de Romeinen, het hoogste en edelste uit de beschaving beteekent, is maar een zwakke aanduiding voor het einddoel van de beschaving, dat wij voor oogen moeten hebben. Want over ons straalt de zon der openbaring; wij onderscheiden niet alleen door de nevelen van dit aardsche bestaan een hooger leven aan gene zijde van het aardsche; maar voor ons is een uitzicht geopend, [126]licht en vrij en heerlijk! op een hemelsch Vaderland. Dus niet alleen tot burgers, niet alleen tot menschen, maar voor en boven alles tot christenen moeten onze jongelieden gevormd worden. Het licht van den godsdienst moet de wetenschap bestralen, haar waarheden zullen allen in dat licht hun uitgang, hun beteekenis en hun einddoel vinden.”
De kleinen sliepen in door de warmte en door die lange toespraak, die even vervelend was als een preek. De zomerzon scheen dwars door de dunne, blauwe gordijnen, zoodat een bleek lijkachtig licht over de zwarte groep leeraren viel, die links van den katheder bijeen stonden.
Het stekelvarken stond overeind te slapen. ’t Was een overlevering op school, dat hij dat kon; de onderdirecteur Abel keek door zijn lorgnet naar de dames; de adjunct Borring had zich in een hoek teruggetrokken en nam stilletjes de kans waar een veeren pen te snijden; maar de blinde darm stond in gedachten de vreeselijkste gezichten te trekken, wat zijn lieve discipelen ten zeerste vermaakte.
Maar allen zagen er uit, alsof het geheel hen innig verveelde en zij naar het eind van die comedie verlangden.
„En gij, mijn geliefde medearbeiders!” zei de rector met bewogen stem, „gij, die u aan de moeilijke, maar schoone roeping gewijd hebt, de jeugd in kennis en zedelijkheid in dezelfden christelijken geest te leiden, moge de Almachtige u steeds kracht verleenen om met dezelfde toewijding, met denzelfden ernst, met dezelfde liefde aan uw levenstaak vol verantwoording te arbeiden. Ontvangt mijn dank en die van de school voor het afgeloopen jaar; en geve God, dat wij hier weer gezond en frisch mogen bijeenkomen om weer in Jezus’ naam ons werk ter hand te nemen.” [127]
Daarop wendde hij zich tot de kleinen en smeekte hen zoo vurig zich toe te leggen op alle christelijke deugden en te arbeiden in dienst van het goede, zooals het kinderen des lichts betaamt.
Hier begonnen vooral de moeders te schreien en de goede rector sprak voort over het kind, over ’t kinderhart en het kinderlijk geloof. Na een warm nagebed stond de geheele school op en zong:
„Zie op ons werk met Vaderoogen
Gij die het Al geschapen hebt,”
waarop de rector nog een „Onze Vader” bad en toen was het feest eindelijk voorbij.
’t Gedrang was groot bij het uitgaan; want niets of niemand kon de jongens terughouden.
Hoewel de regel was, dat de leerlingen wachten moesten, tot de dames en de toehoorders de zaal verlaten hadden en eerst dan in goede orde heengaan, klasse voor klasse, liepen toch steeds meer van hun plaats, drongen tusschen de dames door en verdwenen.
Warm en met beschreide gezichten stroomden de moeders eindelijk naar buiten—er waren maar heel weinig vaders; het deed haar zoo goed de jeugd zoo bijeen te zien, en hoe heerlijk en ernstig had de rector gesproken.
Hij had trouwens die toespeling aan het slot wel achterwege kunnen laten, die opmerking, dat er vrij wat onverschilligheid onder de ouders heerschte voor het werk van de school. Dat was tenminste iets, dat niet op een van hen van toepassing was; dat had hij liever aan de ouders moeten zeggen, die niet gekomen waren, ... b.v. aan Mevrouw Lövdahl!
Dat was toch al te erg, en dat nog wel terwijl haar man Ephor was! Maar zij kwam nooit, waar men Gods woord hooren kon. [128]
Kinderen en volwassenen stroomden naar de schoolplaats; zoete jongens liepen netjes naast hun ouders met het rapport opgevouwen in de hand, anderen gingen achter het gebouw en scheurden het hunne in stukken en vertrapten het; anderen stoven weg met Indianengeschreeuw en vroolijke sprongen; maar de vier stijve, zwarte jassen wandelden achter de leeraren aan om een glaasje wijn in de huiskamer van den rector te drinken.
Abraham ging naar huis met zijn vader.
Professor Lövdahl was bewogen. Terwijl ze naast elkaar liepen; zei hij tot hem: „Je bent flink geweest Abraham! En ik zie daarin, dat je je best doet weer in orde te maken, wat je verkeerd gedaan hebt. En nu spreken we daar niet meer over. Ik zal er ook met den rector een woordje over spreken, dat hij die zaak niet meer aanroert.”
Abraham stormde de kamer in en riep: „Moeder, Moeder! Ik ben No. 2!”
Mevrouw Wenche kwam hem even stralend van geluk tegemoet loopen, ze nam hem in haar armen, kuste hem en danste met hem; en toen de professor binnenkwam met het gewone: „Stil—kinderen” lachte ze maar, nam den arm van haar zoon en ging aan tafel.
De professor wilde wijn aan tafel hebben, en ’t werd een familiefeestje. Abraham voelde zich zoo licht als een vogel; en toen de professor met hem klonk, vond hij, dat zijn vader toch de beste, de grootste man van de wereld was.
Maar dezen dag voelde hij zich ook zoo tot zijn moeder aangetrokken. In lang had hij dat gevoel niet gehad.
Eigenlijk hield hij toch evenveel van beide en hij was als in een roes van zaligheid, terwijl dat wat hij had [129]doorgemaakt een sombere herinnering werd, die hij liefst vergeten en uitwisschen wou.
„Ja, is ’t nu niet zooals ik zei?” riep de professor uit, toen zij vertelde, waar zij geweest was. „Voor die fabriek heb je toch een warme belangstelling.”
Ze lachte maar en sprak hem niet tegen. Vandaag voelde ze zich zoo wonderlijk licht te moede, zoo heel gelukkig.
[130]
1 In Noorwegen dragen de kinderen vóór den naam van den vader die van de moeder. Ook de vrouw draagt haar eigen naam vóór dien van haar man. Mevr. Lövdahl heet officieel W. Knorr Lövdahl.
Abrahams aanneming was steeds uitgesteld of liever; er was nooit over gesproken.
Want de professor wist maar al te goed, dat Mevrouw Wenche er zich met alle macht tegen verzetten zou; reeds van af den tijd, dat haar zoon klein was, had ze gezegd: „Aangenomen zal hij niet worden.”
Haar man had gezwegen en de quaestie ontweken. Hij had gedacht: „die dan leeft, die dan zorgt.” En het was zijn gewoonte niet, iets onaangenaams aan te pakken, zoolang hij het ook maar eenigszins vermijden kon. Daarom had hij de zaak laten rusten, tot Abraham zijn 16de jaar intrad en dat was vrij laat voor de aanneming, volgens ’t gebruik in de stad.
Maar nu in ’t najaar moest hij worden ingeschreven; want aangenomen zou hij worden—dat stond even vast bij den professor, als het tegenovergestelde bij zijn vrouw.
Op een morgen, terwijl zij zich kleedden,—Abraham [131]was juist naar school gegaan,—begon de professor kalm en alsof het van zelf sprak.
„Ja, nu denk ik er over om Abraham in de volgende maand bij proost Sparre te laten inschrijven.”
„Inschrijven?...... bij Sparre?...... wat in de wereld zeg je toch?” Mevrouw Wenche keerde zich haastig op haar stoel om; zij zat voor den spiegel haar lang haar op te maken.
„Voor ’t aannemen, kind.”
„Je denkt er zeker niet aan, dat we aldoor afgesproken hebben, dat Abraham niet aangenomen zal worden.”
„Afgesproken?—Neen Wenche, dat hebben we nooit.”
„Maar heb ik dan niet honderdmaal gezegd: hij zal niet aangenomen worden.”
„Ja, maar dat is geen afspraak.”
„Maar je bent het toch met me eens geweest. Je hebt er nooit een woord tegen gezegd.”
„Ik heb er geen woord van gezegd, zoolang de zaak niet aan de orde was. Maar van jouw kant moet je toch toegeven, dat je voor zoover je mij kent er toch volkomen van overtuigd kon zijn, dat ik wilde, dat de jongen aangenomen zou worden, zooals de gewoonte is.”
„Hoe kun je nu met ‘de gewoonte’ aankomen, Carsten! In zoo’n ernstige zaak!”
„Laten we nu eens probeeren over deze ernstige zaak te spreken zonder heftig te worden, lieve Wenche! want uit heftigheid komt nooit iets goed voort. Denk er nu eens over na, of je ’t recht hebt je zoon in een heel anderen toestand te brengen dan alle anderen, wat hem in zijn leven bemoeilijken en aan alle kanten belemmeren kan.”
„Dat is juist de groote weldaad, die ik mijn zoon [132]bewijzen wil: hem tot een uitzondering te maken tusschen al die huichelaars en leugenaars.”
„Groote woorden—Wenche! ’t Is alsof je meent dat je zoon niet anders kan zijn en nooit wat anders worden, dan wat je zelf bent.”
„Wat bedoel je?”
„Heb je nooit over de mogelijkheid gedacht, dat Abraham een christen kon worden? Ja—ik weet wel, wat je zeggen wilt. Je hebt nu eenmaal niet veel vertrouwen op mijn christendom; maar kun je je niet voorstellen, dat Abraham misschien een oprecht christen zou kunnen worden?”
„Jawel,” antwoordde Mevrouw Wenche in gedachten en keek voor zich uit. „Daar heb ik dikwijls over gedacht. En je moet niet denken; dat ik dat zou tegengaan, of het als een ongeluk beschouwen voor hem of voor ons. Dat is het juist. Oprechtheid is alles voor me. Halfheid, leugen en huichelarij—dàt is ’t wat ik uit het leven van mijn zoon houden wil.”
„Ja, maar als je volkomen oprechtheid wilt, moet je ook volle vrijheid toestaan.”
„Dat doe ik ook; hij mag gerust kiezen.”
„Neen, pardon! Je geeft hem geen volle vrijheid om te kiezen, als je hem buiten iets houdt—of hem een trap van ontwikkeling laat overspringen, die al de andere jonge menschen doormaken.”
„Maar juist die trap van ontwikkeling—zooals jij ’t noemt, die is juist de poort tot den leugen,—dat is mijn vaste overtuiging!”
„Daar twijfel ik niet aan, Wenche! er kan zeker ook allerlei tegen het aannemen worden gezegd; maar hier is nu geen sprake van wat jij gelooft of wat ik geloof, maar van Abraham’s geloof. ’t Is niet, omdat ik zelf—hm”—hun oogen ontmoetten elkaar in den spiegel,—„nu, ik ben nu eenmaal niet godsdienstig [133]aangelegd, zooals jij, en ’t is dus niet om die reden, dat ik mijn zoon in de christelijke leer wil laten opvoeden. Maar naar mijn meening hebben noch jij, noch ik het recht om hem iets te onthouden, wat hem kan helpen bij die keus, of hem tot iets te dwingen, wat het hem onmogelijk maakt te kiezen. Hoe kunnen we nu eerlijk tegenover onzen zoon staan, als we niet tegen hem zeggen: Wil je dezen proef met jezelf nemen? Of heb je al van te voren gekozen?”
„Nu verdraai je de boel, Carsten.”
„Neen, dat doe ik niet. Abraham is oud genoeg om te begrijpen waar het om gaat; daarom heb ik zoolang gewacht; laat hem zelf kiezen of hij wil worden aangenomen of niet. Dat dunkt mij, dat jij, met je sterk gevoel voor vrijheid en rechtvaardigheid goed moet vinden.”
„Nu goed, laat hem kiezen!” riep Mevrouw Wenche; maar dadelijk liet zij er op volgen: „Ach neen,—wat geeft dat? zoo’n jongen!—hij kiest natuurlijk te zijn als alle anderen—om rust te hebben. Neen, neen Carsten! ’t is zonde om hem met open oogen in leugen en knoeierij te zenden.”
„Zeg eens, Wenche! Hoe lang heb je je voorgesteld voor je zoon te kiezen? Wil je mettertijd ook een vrouw voor hem kiezen?”
„Dat is onzin, Carsten. Ik ben het immers, die er altijd op sta, dat hij zijn vrijheid hebben moet.”
„Dat is een wonderlijk soort van vrijheid! Als Abraham nu wezenlijk kiest om aangenomen te worden—”
„Dan is ’t alleen, omdat hij nog niet wijzer is op dit oogenblik.
„En als hij nu over een paar jaar niet wijzer is en een vrouw wil nemen, waarvan je vast en zeker overtuigd bent—zooals je gewoonlijk bent,—dat ze je zoon grenzenloos ongelukkig zal maken, wat dan?” [134]
„’t Is wezenlijk een ellende met je te praten—Carsten! want je haalt alles door elkaar.”
„Laat ons nu niet heftig worden, want dat dient nergens voor. Ik vond juist, dat we hier zoo kalm en goed over praatten. Zou ik het nu wel zijn, die alles door elkaar haalt? Zou jij ’t niet eerder zijn, die in je groote liefde voor Abraham onwillekeurig wat van de tyrannie mengt, ... pardon! die onafscheidelijk is van alle liefde? Zou jij niet, in je ijver om hem ’t beste te bezorgen, voortdurend voor hem willen kiezen? terwijl je toch zoo dikwijls gezegd hebt, dat het ’t beste is, dat een mensch zelf kiest.”
„Ik wil graag kalm zijn—Carsten! en ’t is niet om onvriendelijk te zijn, dat ik het zeg; maar ’t is heusch gevaarlijk om met je te praten; want je draait me rond en zet alles ondersteboven. Nooit zou ik geloofd hebben, dat ik gewillig mijn zoon voor het aannemen zou zien voorbereiden; maar nu komt het me bijna voor, dat er iets van aan is wat je zegt.”
„Ja, ik geloof, dat ik dezen keer ’t meest in overeenstemming met je principes ben,” antwoorddde de professor, die nu geheel gekleed was en wilde heengaan.
„Maar dat zeg ik je,” riep plotseling Mevrouw Wenche, toen hij al op den drempel stond, „op den morgen, dat Abraham naar de kerk moet om die ongelukkige belofte af te leggen, wil ik als zijn moeder het recht hebben hem te vragen of hij weet wat hij doet. En is hij dan niet volkomen oprecht en eerlijk, dan zal noch jij noch eenig dominé in de wereld het gedaan krijgen, dat mijn zoon heengaat en een leugen zegt!”
„Dat mag je doen, zoo als je zelf wilt,” antwoordde haar man en ging heen. „Die dan leeft, die dan zorgt”—Voorloopig had hij gedaan gekregen wat hij verwachten kon. [135]
Maar Mevrouw Wenche was onrustig en ontstemd; zij had een pijnlijk gevoel, dat haar man haar listig haar toestemming tot het aannemen ontlokt had—dat aannemen—de walgelijkste comedie, die ze kende.
Ze sprak er met Mordtmann over, en hij gaf haar in alles volkomen gelijk; hij was nog heftiger in zijn uitdrukkingen. Maar overigens interesseerde de quaestie hem niet zoo sterk.
Toen nam ze Abraham bij zich en sprak ernstig met hem op een avond, dat de professor in de club was.
Ze legde hem uit, zoo duidelijk en openhartig als zij kon, wat ze van dit dominé’s verzinsel:—het aannemen, dacht.
Ze liet hem zien dat die belofte, die ze eischten en aannamen van minderjarige kinderen1 niets anders was dan het vreeselijkste spelen met het ernstigste; dat het niet anders zijn kon—absoluut niet anders—in aanmerking genomen de eischen, die het ware christendom aan de menschen stelde—dan dat de jonge menschen bij troepen het leven ingeleid werden door een grooten leugen heen, erger dan een meineed. Wilde hij dat met open oogen meêdoen? of had hij gekozen?
Als hij zonder vrees voor de menschen kon besluiten voort te werken, zonder die verbintenis, die alleen bestond om verbroken te worden,—kon hij dat, dan zou ze hem trouw helpen.
Abraham zat met neêrgeslagen oogen zonder te antwoorden, zonder haar in de rede te vallen. ’t Was hem altijd pijnlijk, als iemand met hem over godsdienst sprak. Op school leerde hij godsdienst als [136]ieder ander vak; en alleen de rector in zijn redevoeringen, of als er iets niet in den haak was, sprak met nadruk over God; de professor kon zoo nu en dan een uitdrukking doen als b.v. „Je mag onze Lieve Heer wel bidden je daarvoor te bewaren,” of iets dergelijks.
Abraham wist wel hoe hij moest staan kijken, als zooiets gezegd werd, en kon ook wel een antwoord mompelen op den juisten toon; maar akelig vond hij het toch.
En nu met zijn moeder was het nog erger; want het hielp niet of hij bij haar met de gewone zinnetjes aankwam;—en den juisten toon wilde zij precies niet hebben; en hoe zou hij toch in ernst op haar vraag kunnen antwoorden?
Ja,—natuurlijk wou hij aangenomen worden, zooals alle anderen; ’t was hem al lang een ergernis geweest, dat hij de laatste was van alle jongens, die even oud waren als hij. Dat sprak immers van zelf. En nu kwam zijn moeder en maakte het tot zooiets verschrikkelijk gewichtigs, alsof ’t een keerpunt in zijn leven was.
En terwijl ze tegen hem bleef spreken, zoo ernstig en met een zachte stem over waar en eerlijk wezen, in welk geloof het dan ook was, zat hij er aan te denken hoe wonderlijk het toch was, dat juist zij zoo sprak. Dat was toch de verkeerde wereld!
De rector, waarvan nu toch iedereen wist, dat hij een buitengewoon godvruchtig man was, en zijn eigen vader, die ook godsdienstig was—zoo matig,—juist genoeg, vond Abraham—die alle twee, en behalve dat, alle christenmenschen in de stad, hielden het aannemen in eere, ja zij zouden een woord tegen die heilige handeling voor Godslastering houden. [137]
Maar zijn moeder, die zelf dikwijls gezegd had dat ’t met haar geloof niet zoo heelemaal in orde was,—en Abraham had van buitenaf toespelingen gehoord op erger dingen—dat zij nu dat alles, waar ze zelf niet aan geloofde, en wat ze dus ook niet echt begrijpen kon—dat zij het aannemen ernstiger, plechtiger opnam dan de geloovigen zelf—dat vond hij al héél vreemd; en terwijl hij daaraan dacht werd hij onwillekeurig een beetje ongeduldig. Hoe kon zij, die zelf niet geloofde, hooger eischen stellen dan de geloovigen! Zelf werd zij tenslotte ook ongeduldig toen zij den jongen daar zag zitten als een stok: stijf en stom.
„Antwoord me nu, Abraham!—wat kies je? Wil je aangenomen worden?—of wil je het niet?”
„Ik weet het niet”, antwoordde Abraham.
„Ja, maar dat moet je toch weten. Je ben nu groot genoeg om te weten, dat je zelf moet kiezen. Denk er nu maar eens een paar dagen over na; maar dàt wil ik je zeggen, wat ik van morgen tegen je vader gezegd heb: op den dag, dat je naar de kerk gaat zul je eerst bij mij biechten; en kun je dan niet naar waarheid tegen mij—je moeder—zeggen: ‘Ik wil en kan die belofte afleggen’ dan zul je niet naar dat leugenfeest gaan, zoo waarachtig als ik Wenche heet.”
Een poos later kwam de professor thuis; ze gebruikten het avondeten en er werd over andere dingen gesproken. Maar Abraham liep verscheidene dagen rond met dat pijnlijk gevoel van te moeten kiezen.
Ja, natuurlijk wilde hij aangenomen worden! Als ze hem op school vroegen of hij in ’t najaar voor zijn aannemen zou gaan leeren, antwoordde hij ja. Over een paar weken moest hij ingeschreven worden; zijn moeder vroeg hem niets; zijn vader ook niet. En intusschen ging de tijd voorbij. [138]
Op school was niet veel afwisseling; alleen had hij in de nieuwe klasse meer Latijn en meer Grieksch. Hij begon langzamerhand zich bij Broch aan te sluiten; vroeger had hij niet van hem gehouden. Maar nu zaten ze naast elkaar als de twee hoogsten in de klasse en Abraham was vlijtig geworden.
Kleine Marius had geen spoor achtergelaten. Hij was verdwenen; zijn nummer door een ander bezet. De stroom sloot zich over hem, en zijn naam werd nooit meer genoemd, omdat allen hem al spoedig vergeten hadden. Het dagelijksch geblok in dezelfde kamer, in dezelfde vakken, dezelfde lessen, ’t zitten—dat alles maakte, dat hun gedachten zich niet bezig hielden met wat voorbij was. En Marius Gottwald werd al gauw voor hen een kleine jongen, dien ze jaren geleden gekend hadden, toen ze zelf klein waren en in de lagere klasse zaten.
De eenige, die aan hem bleef denken, was Abraham.—Niet alleen om die herinnering, die hem hinderde, en waaraan hij maar liefst zoo zelden mogelijk dacht.
Mevrouw Gottwald, die nu niets meer in de wereld te doen had dan de herinneringen aan haar lieven kleinen Marius te koesteren, klampte zich aan zijn besten vriend vast.
Wanneer ze Abraham ook maar in ’t oog kreeg liep ze naar buiten of klopte aan het raam.
Abraham vermeed dat ’t liefste; hij vond het niet prettig, als iemand hem naar binnen zag gaan, en hij vond het ook niet prettig naar Mevrouw Gottwald te luisteren.
Zoodra ze hem goed en wel op de sofa had gekregen, begon zij over kleine Marius te praten. Ze kon immers den heelen langen dag geen woord spreken over het eenige, waar ze dag en nacht aan dacht. [139]
Schuw en teruggetrokken als ze was, had ze geen vriendinnen. Alleen ’s avonds kwamen de oude stamgasten,—de sombere gedachten aan schande en berouw—de kleine kamer in en gingen in ’t rond tegen de wanden zitten en staarden haar aan.
Er was een gast bijgekomen, erger dan de anderen. ’t Was het knagend verwijt, dat zij uit ijdelheid haar zoon meer had willen laten leeren dan zijn hoofd verdragen kon; maar daar durfde zij nooit over spreken.
Overigens vertelde zij iederen keer hetzelfde, vroeg of het niet waar was, dat kleine Marius de allerknapste in het Latijn geweest was, en werd niet moede te vertellen, hoeveel hij van zijn vriend gehouden had, hoe hij hem bewonderde en tot hem opzag;—„Ja, het ging zóóver,”—hier lachte de bleeke dame met een klein, flauw lachje—„dat ik, zottin!—heel jaloersch werd op dien Abraham Lövdahl. Zie eens hier, achter in een van zijn themaboeken heeft hij met groote letters geschreven: ‘A. L. is de grootste held van de school.’ Dat ben jij—dat is U......” Mevrouw Gottwald werd verlegen; ze wist bijna niet, of ze „jij” kon blijven zeggen tegen Abraham; hij was zoo stijf, zoo groote mensch-achtig.
’t Was haar ook niet mogelijk hem te bewegen om lang achter elkaar te blijven of dikwijls terug te komen; tot ze eindelijk op ’t idee kwam hem op wijn en gebakjes te tracteeren; en dat hielp een beetje.
Hij kwam nu soms uit zich zelf—liefst in ’t donker en zat nogal geduldig naar de oude verhalen te luisteren; nu en dan vertelde hij ook trekjes uit hun samenleven, die de arme Mevrouw Gottwald in verrukking brachten.
Maar Abraham sloop altijd stil heen en terug naar [140]deze bezoeken, hij voelde wel, dat zijn vader het in ’t geheel niet goed zou vinden, dat hij den omgang met de moeder van kleine Marius aanhield.
Maar wie kan op zijn zestiende jaar de verzoeking van wijn en boterspritsen weerstaan?
—Intusschen bleef Michal Mordtmann steeds even vol van zijn fabriek, die nu bijna klaar was. Maar toen de herfstregens doorzetten was ’t niet zoo prettig daar iederen dag heen te gaan. Daarom richtte hij in de stad een kantoor in voor de fabriek „Fortuna.”
Over zijn verhouding met Mevrouw Wenche was hij niet recht tevreden; die ging al te langzaam vooruit,—misschien wel heelemaal niet. Hij was nu zeer door haar bekoord; een liaison met zoo’n mooie en interessante vrouw van zulk een liberaal man stelde hij zeer op prijs. Dat zij werkelijk ook,—in alle geval bijna—verliefd op hem was, dat wist hij zeker; hij had het al ontelbare malen aan kleinigheden gemerkt.
Mevrouw Wenche had trouwens iets vreemds over zich gehad in den laatsten tijd, iets zenuwachtigs, iets ongestadigs. Nu eens staarde ze voor zich uit en sprak weinig; dan weer was ze zoo redenrijk, dat het bijna pijnlijk werd.
Mordtmann was er van overtuigd, dat hij de oorzaak van al haar gemoedsbeweging was en ze was juist in dezen tijd zoo mooi, zoo bekoorlijk, dat de anders zoo voorzichtige man zijn zelfbeheersching begon te verliezen.
In plaats van de bezoeken op het middaguur waren er op de lange herfstavonden vertrouwelijke, langdurige gesprekken gekomen in de schemering bij het schijnsel van den kachel. Mevrouw Wenche placht heen en weer om de tafel te loopen; hij zat op de sofa in het roode kachellicht. [141]
De professor was bijna altijd uit op dien tijd, maar soms kwam hij ook thuis en vond hen zoo, en altijd waren zij of hij dan wat verlegen.
Maar in Michal Mordtmann’s bloed was onrust—als hij daar zat en haar zoo kalm en regelmatig langs zich heen zag loopen.
Ze was somber dien avond en zij spraken over den dood en over treurige dingen; hij sprak weinig, zij antwoordde met een paar woorden, en ze waren het er over eens, dat het leven niet veel waard was.
Maar dat was zijn stemming niet; hij ging met haar meê. Zelf was hij vol ongeduld en hoop; hij berekende de gevolgen niet, en had geen gewetensbezwaren; telkens als ze langs hem liep, kostte het hem meer moeite haar te laten gaan, zonder op te springen en haar vast te houden.
Na een pauze bleef zij vlak voor hem staan en zag hem in ’t opgeheven gezicht.
„Maar waarom zit u nu dat alles te zeggen, wat u immers heelemaal niet meent?”
„Ik ben het ook niet, die hier zit, en hier spreekt! ik weet niet wat ik doe; ik weet alleen, dat ik dit niet langer uithouden kan.”
Terwijl hij dit zei, had hij zijn arm om haar middel geslagen en haar neer getrokken, zoodat zij in ’t schijnsel van ’t vuur op zijn linkerknie zat.
Hij boog zijn hoofd over haar en kuste haar op de wang. „We kunnen ons toch niet langer voor elkaar verbergen; het is toch waar.”
„Ja, het is waar,” antwoordde ze mat en legde haar arm op zijn schouder.
Maar langzamerhand maakte zij zich voorzichtig los en stond op.
„Neen, neen,” zei ze—als ’t ware nog half in een droom. [142]
Maar hij sprong op en wilde haar grijpen, met hartstochtelijke woorden, zonder samenhang.
„Neen—neen!” riep ze heftiger en op eens, als of ze wakker werd: „raak me niet aan! Is u dwaas! Meent u, dat ik twee mannen hebben wil?”
„Maar je bent nu van mij—van mij alleen.”
„Neen, neen volstrekt niet, bedenk toch......!”
„Denk zelf maar na, hoe vaak hebben we daar niet over gesproken; heb je niet altijd het recht van de liefde verdedigd?”
„Niet nu—niet zoo,—breng me niet in de war, laat me met rust; zie toch eens wat we al niet vernielen;—neen, laat het blijven als vroeger, of als dat niet mogelijk is; ga dan heen!—Ik smeek u, Mijnheer Mordtmann, laat mij met rust.”
„Maar ik dan,—ik? daar denk je niet aan. Wat moet er dan van mij worden?”
Ze nam hem bij de schouders, keerde hem naar het licht en zag hem oplettend in ’t gezicht. Hun beider ademhaling was kort en ongeregeld, en zijn gezicht was bleek en vertrokken; terwijl hij onverstaanbare woorden stamelde en haar handen heftig drukte.
„Wat heb ik gedaan!” riep Mevrouw Wenche; want zijn hartstocht was zoo onmiskenbaar en waar op dat oogenblik, dat die haar geheel overtuigde en sterk aangreep: „ik heb ons beiden kwaad gedaan!”
„Neen, neen, dat heb je niet! je hebt gekozen, je bent de mijne.—Als je me niet bedriegt!”
„Ik bedrieg je niet, beste vriend.”
„Kom dan!—Blijf niet halverwege staan. Wees de mijne!”
„Luister nu, luister even naar een verstandig woord, we zijn op dit oogenblik immers beide half toerekenbaar; nu moet ik handelen, ik ben de oudste.” [143]
„Och......” viel hij haar ongeduldig in de rede, maar zij legde de hand op zijn mond:
„Ga nu heen, ga heen, lieve Mordtmann en kom over een paar dagen terug; we moeten beiden nadenken en alles overwegen. Laat ons niet in den roes van dit oogenblik onherstelbaar verdriet over ons zelf en anderen brengen. Doe nu wat ik zeg. Je weet wel dat ik gelijk heb.”
Hij wilde niet luisteren, maar met smeeken en liefderijke woorden drong ze hem naar de deur, nog eens greep hij haar aan en kuste haar; daarop stoof hij de deur uit en liep half bewusteloos door de vestibule.
Ze wierp zich op de sofa en hield de handen voor de oogen. Zijn kussen brandden haar; ze had hem lief; daar lag een smart in, die haar als vastsnoerde in een gelukzaligen angst en haar gedachten stonden stil voor dat ééne.
Ze kon er niet toe komen aan haar man en aan haar zoon te denken; maar een halfbewust gevoel van angst, waar ze al lang meê gestreden had, mengde zich pijnlijk in deze onuitsprekelijke verwarring.
Haar man kwam thuis. Hij ging uit de vestibule dadelijk in zijn kamer. Daar hing een kastje aan den muur, waarvan hij den sleutel altijd aan zijn sleutelring droeg en waarin hij enkele zeldzame geneesmiddelen bewaarde;—de apotheek was niet bijzonder vertrouwbaar.
De professor zocht een fleschje versterkende droppels uit, mengde een sterke dosis met water en dronk het uit. Toen bekeek hij zijn gezicht in den spiegel; dat was heel bleek.
Toen hij zoo een poos gestaan had, deed hij het licht uit en ging door de huiskamer, om zich in zijn slaapkamer te wasschen, zooals hij altijd deed, als hij ’s avonds van zijn visites thuiskwam. [144]
„Goedenavond Wenche, zou je de lamp niet opsteken?” vroeg hij, terwijl hij haar voorbij ging.
„Ja,” antwoordde zij van de sofa, zonder zich te bewegen.
Abraham zat over zijn boeken. Hij was met Broch op de kamer van Morten Kruse geweest, waar ze rookten, en hij had een warm hoofd en een prikkelig gevoel in zijn huid; hij voelde zich niet wel.
„Nu—Abraham,” vroeg de vader, terwijl hij ouder gewoonte heen en weer door de kamers liep onder ’t toilet maken. „Heb je al een besluit genomen hoe het met het aannemen gaan moet? Dat moet gauw gebeuren, als je er dezen keer bij wilt zijn. Of wil je liever niet?”
„Ja, ik wil liever wèl.”
„Goed!—je weet, dat je daar vrij in bent. Wil je aangenomen worden, dan mag je. Heb je ’t al aan Moeder verteld?”
„Neen,—wilt u dat niet liever doen?”
„Neen,—waarom? Beste jongen, ga nu maar meteen naar binnen en zeg het. Moeder is in de kamer.”
Abraham ging heel verlegen naar binnen.
„Zeg, Moeder,” begon hij toen hij een poosje bij de kachel gezeten had; „ik geloof toch, dat ik voor mijn aannemen leeren wil.”
„Ja, dat dacht ik wel,”—antwoordde Mevrouw Wenche bijna hard. Ze was zoo volkomen in haar gedachten verdiept.
Maar Abraham kreeg een schok.
Dat ze dat nu zóó op kon nemen! Ze had hem zoo open en liefdevol gezegd, dat hij zelf kiezen mocht. Hij sloop even verlegen weg, als hij gekomen was; en hij begon al te rillen van angst voor dien morgen, dat zijn Moeder bij hem zou komen om hem duchtig in verhoor te nemen. [145]
—Toen Michal Mordtmann duizelend de huisdeur uitvloog, was hij vlak op Professor Lövdahl aangeloopen, die juist thuiskwam.
De professor stootte met zijn stok op de steenen en het kwam Mordtmann voor, alsof hij iets zeggen wilde, maar zich bedwong. Het scheen hem ook toe, dat het gezicht van den professor een zonderlinge uitdrukking had, toen hij vluchtig opzag en groette.
Maar hij was al te veel vervuld van wat er met Mevrouw Wenche gebeurd was. Hij ging haastig naar huis en sloot zijn deur af, om alleen en ongestoord zijn geluk te genieten.
Hij liet zich in zijn leuningstoel neervallen, sprong weer op en liep heftig heen en weer, zocht het portret op, dat hij van haar had, sprak er tegen en sprak tegen zich zelf,—gelukkig, zonder belemmerende gedachten, trotsch dat hij zijn doel bereikt had.
Maar naarmate hij wat tot rust kwam, betrapte hij er zich telkens op, dat hij aan den professor dacht. Dat was toch eigenlijk een zonderling gezicht, dat hij gezet had.
Het begon Mordtmann onrustig te maken. Hij begon er over te denken hoe ontzettend onvoorzichtig ze gehandeld hadden. Nog maar een paar minuten later en de professor zou hen verrast hebben in een ontroering, die onmogelijk te verbergen zou zijn geweest.
Dit moest heel anders ingericht worden,—die verhouding,—als dat zou kunnen doorgaan en dat gaf zijn overdenkingen een andere richting.
Hij stak een sigaar aan en ging zitten om na te denken. [146]
1 In Scandinavië worden de kinderen op hun veertiende jaar aangenomen.
De Proost Sparre was met zijn cathechisanten bezig in ’t oude vergaderinglokaal van de Haugianen en hoewel er een massa jongens waren, scheen het toch maar een klein troepje in de groote, lage, grauwe zaal met vensters aan drie zijden.
De cathechisanten waren zoo geplaatst, dat er een scherpe afscheiding tusschen hen was.
Op een lange bank vlak voor den katheder zaten de kinderen van de lagere school; ’t verst naar de hoeken de arme kinderen uit West-end en de andere uithoeken van de stad.
Maar aan de rechterhand van den predikant, vlak bij den katheder, op kortere banken die recht op den muur stonden, daar zaten de goedgekleede jongens van de andere scholen; ’t gymnasium op de eerste bank en Abraham heel bovenaan bij den predikant.
De proost had altijd een menigte cathechisanten, want hij had den naam, dat bij hem de leerlingen er [147]veel gemakkelijker „door kwamen” dan bij de andere predikanten in de stad.
Onmogelijke domooren, die het al meermalen te vergeefs geprobeerd hadden, werden zonder moeilijkheden door den proost aangenomen. En men moest waarlijk niet zeggen, dat dit kwam doordat hij het niet zoo nauw nam met hun kennis van het christendom. Men moest die domooren maar eens hooren, als ze in de kerk stonden, op de cathechisatie! Ze antwoordden van een leien dakje, en dat dikwijls op de allermoeilijkste vragen uit de heele Pontoppidan.
Daarom werd de proost zeer bewonderd—meer dan hij verdiende—eerlijk gezegd; want hij nam zijn geheime maatregelen.
De proost wist namelijk even goed als ieder ander predikant of leeraar, dat er onder de kinderen van de lagere school niet één jongen of meisje was, die een syllabe begreep van wat er in Pontoppidan’s boek stond. Daarom was het heelemaal toevallig wat er in de minder heldere hoofden van het geleerde bleef hangen en van buiten gekend.
Terwijl dus de knapsten onder hen op iedere vraag uit het heele boek konden antwoorden, als hij maar oplette, dat hij woordelijk vroeg, precies als de vraag luidde, waren er veel anderen, die maar een enkel stukje ontgonnen grond in hun hoofd hadden, terwijl de rest een en al vraagteekens bevatte.
Nu had de proost deze methode, dat hij scherp uitkeek naar de kleine ontgonnen plekjes in al die hersens; en als hij merkte, dat er een paar woorden als vastgespijkerd zaten in één van de domste hoofden, dan schreef hij dat in een notitieboekje op.
Op den grooten dag, dat hij de cathechisanten in de kerk moest overhooren te midden van de gemeente, was het een wonder, hoe hij kon springen van ’t eene [148]onderwerp op het andere, hier en daar een vraag doen en altijd den cathechisant voorbereid vinden, en goed voorbereid.
De proost zelf was heel bezorgd voor dat geheim. In het kleine notitieboekje stonden enkel getallen, die er voor den oningewijde uitzagen als cijfers, die hij den kinderen onder de cathechisatie gegeven had. Maar hij was alleen bezorgd, omdat hij heel goed inzag hoe gemakkelijk zijn handelwijze verkeerd begrepen kon worden en verkeerd uitgelegd.
Tegenover zijn eigen geweten daarentegen was hij volkomen gerust.
Want als nu de geestelijke gaven zoo ongelijk verdeeld waren, en als nu Pontoppidan misschien niet voor allen zoo gemakkelijk te begrijpen was, dan zou het toch een groote onrechtvaardigheid zijn een jong mensch, dat er om vraagt, den toegang tot de gemeente en de genademiddelen te weigeren, omdat hij het vermogen miste iets van buiten te leeren.
Aangenomen moesten ze nu eenmaal worden; er kwam waarlijk nooit anders van dan last en misnoegen in de gemeente als men den kinderen toegang tot de bevestiging weigerde; waarom zou men dan moeilijkheden maken door onbillijke strengheid in zijn eischen? ’t Koninkrijk Gods behoort aan de eenvoudigen van hart.
Nu en dan waren ze wel wat bedenkelijk „eenvoudig” en de proost voelde zich dikwijls weinig op zijn gemak tegenover de gymnasiasten, die soms bijna stikten van ’t lachen. Daarom was hij ook wat koel en terughoudend tegenover Abraham in de eerste dagen.
Abraham was buitengewoon oud voor een aannemeling, en de proost had niet veel goeds van hem gehoord; ’t was buitendien ook bekend genoeg dat [149]zijn moeder tot de vrijdenkers behoorde. Maar langzamerhand kreeg hij een beter indruk van den jongen Lövdahl; hij was eerbiedig en ernstig en vertrok geen spier op zijn gezicht, als er de zonderlingste antwoorden van de lange bank kwamen. Hij was daarentegen attent en hielp den proost de jas aantrekken, gaf hem het boek opengeslagen aan en sprong op om het potlood aan te geven als het viel.
En eindelijk vond de proost, voor wie deze uren met zijn cathechisanten een marteling waren, er iets aangenaams in, dien welopgevoeden jongen man zoo dicht bij zich te hebben. En in het eene uur na het andere ontwikkelde zich een soort van vriendschappelijk elkaar verstaan tusschen den proost en Abraham, zoodat ze elkaar aanzagen als er iets bizonders onder ’t overhooren gebeurde, of de proost mompelde een latijnsche aanhaling, die Abraham met een bescheiden glimlach beantwoordde, onverschillig of hij die begreep of niet.
De voorbereiding voor de aanneming werd daardoor een genoegen voor Abraham. ’t Was al heerlijk om twee of drie uren in den morgen van school weg te mogen gaan, en als hij bij den katheder van Proost Sparre zat, had hij een prettig gevoel van de eerste te zijn.
Door zijn onderwijs op school kende hij ’t heele boek van Pontoppidan al van buiten; zoodat hij niets wist van het ontzettend werken voor en den verschrikkelijken angst onder het overhooren, die de wildste jongens van de lagere school bleek en stil maakte met wijd opengesperde oogen.
Wat voor hen de gewichtigste gebeurtenis in hun levens was, een naalde-oog om door te kruipen met de grootste inspanning van alle krachten, dat was voor [150]hem iets wat hem niet inspannen kon; hoogstens kon het vervelend worden.
Maar dat werd het nu niet door zijn prettige verhouding met den proost; en als hij een enkelen keer overhoord werd, spraken zij gewoonlijk niet over Pontoppidan, en ’t werd dan meer een gesprek over theologische onderwerpen tusschen een oudere en een jongere, terwijl de anderen zaten te gapen of onder de tafel vast het volgende leerden.
—De proost overhoorde het tweede gedeelte: de artikelen des geloofs.
„Ole Martinius Pedersen, kun je mij zeggen hoeveel goden er zijn!”
„Twee soorten, n.l. goede en booze,” antwoordde Ole Martinius Pedersen rad.
„Neen, mijn jongen! dat is niet goed. Je antwoordde op een andere vraag; op welke vraag antwoordde hij? Kan iemand me dat zeggen?”
„Op de vraag van de engelen,” riep een kleine roodharige jongen, die achteraan bij den kachel zat.
„Juist, Jens Hansen. Er zijn twee soorten van engelen, n.l. goede en booze, maar God is één niet waar, Ole Martinius?”
„Slechts één eenig God,” antwoordde Ole Martinius Pedersen, die een van de knapste op de lange bank was.
„Hoe heeft het Goddelijk wezen zich in de schrift geopenbaard?”
„Als één eenig wezen: Vader, Zoon en Heilige Geest, welke toch allen één zijn en de heilige Drieéénheid genaamd worden.”
„Kunnen wij wel met ons verstand dit begrijpen: dat God één en toch tegelijk drie is?”
„Neen; dit gaat ver boven—ofschoon niet tegen ons verstand; daarom is het een geloofs- en geen verstands-artikel; [151]en God zou geen God zijn, als Hij door ons verstand begrepen kon worden.”
„Heel goed—Ole Martinius, je weet je zaakjes als je je maar even bedenkt. Nu jij, Mons Monsen! Zijn dan de woorden: Vader, Zoon en Heilige Geest drie verschillende namen of eigenschappen in God en niets anders?”
„Ja!—het is meer dan enkel verschil in namen of eigenschappen; want ieder van hen duidt iets afzonderlijks aan, dat niet aan de anderen toekomt.”
„Niet zoo gauw, mijn jongen. Waarin bestaat het verschil?”
„Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is”, antwoordde Mons Monsen in een vliegende vaart, en zonder ergens op te houden: „Niet in het wezen, zooals reeds gezegd is, maar... maar het woord dat vereenigd is met water—”
„Neen, neen Mons, nu ben je aan wat anders bezig; pas nu op: ‘niet in het wezen, zooals reeds gezegd is; maar in zeker......’”
„—Maar in zekere persoonlijke, inwendige handeling, als kleeren, schoenen, eten en drinken, huis en haard, echtgenoote en kinderen, velden, vee—
„Neen, neen, neen, Mons! Nu ben je weer aan wat anders bezig; ‘die ieder van hen......’”
„—die ieder van hen afzonderlijk toekomen, n.l. de Vader, die uit niemand is, doet zijn Zoon geboren worden uit de eeuwigheid; de Zoon is uit den Vader en de Heilige Geest is uit hen beiden. Dit alles is waar en zeker......
„Neen, neen Mons. ‘Dit alles is......’”
„...... Dit alles is het diepe geheim van het geloof, dat ons verstand niet doorgronden kan.”
„Juist, dat is goed, Mons Monsen! je ben een flinke jongen, als je maar wat kalm aan doet. Maar je [152]praat zoo vreeselijk gauw, dat je in de war komt. Hier zijn de boeken wat verschillend—wat misschien de gymnasiasten gemerkt hebben,” zei de proost tegen Abraham, „verscheidene jongens van de lagere school hebben uit een oude uitgave geleerd.”
Dit was ook een eigenaardigheid van den proost die de andere predikanten bewonderden of waar zij zich over ergerden.
De meesten vonden namelijk, dat als het onderwijs in het Christendom een band zou vormen tusschen de gemeenteleden, dan moesten vóór alles de leerboeken dezelfde zijn voor allen; en daarom gaven zij onderwijs volgens de laatste uitgave van Pontoppidans boek, die door den koning was goedgekeurd en wilden van geen andere weten.
Maar Sparre nam aan wat de leerlingen gaven, als ze het maar behoorlijk van buiten kenden. Daarom moest hij ook die wonderbaarlijke kennis hebben van al de oude en de nieuwe uitgaven, zoodat hij ieder vragen kon en op gleê helpen met het antwoord.
Door over het verschil te spreken tusschen de oude en de nieuwe uitgaven dacht de Proost aan een ongelukkigen aannemeling, dien hij dit jaar had. De predikant Martens had hem in de konsistoriekamer een onverbeterlijken idioot genoemd.
’t Was een groote, sterke jongen van 18 jaar, die als een reus tusschen de andere jongens zat, en al meermalen het saaie lokaal met onderdrukt gejubel over zijn grenzenloos dwaze antwoorden had vervuld.
De proost zelf begon te twijfelen. Maar toch sloeg hij hem nauwkeurig gade, en luisterde aandachtig naar de stukken en brokken, die de arme Osmund te hooi en te gras ten beste gaf, als hij gevraagd werd. Eindelijk meende de proost, dat hij een draad gevonden had, en vandaag wilde hij het probeeren. Hij nam [153]vlug een sprong van de drieéénheid, om de proef te kunnen wagen.
„Jij daar, Osmund Asbjörnsen Sauamyren,” begon hij vriendelijk en langzaam, om den ander tijd te geven zijn gedachten bij elkaar te halen: „kun je me antwoorden—mijn jongen—kun je me antwoorden op deze vraag: ‘Welke zijn dan de genadegaven van het Evangelie?’”
Osmund Asbjörnsen Sauamyren zat een oogenblik heel stil; toen begon hij, eentonig, maar vast, en steeds sterker zingend,—met een vaart, die hem bijna ademloos maakte:
„Dat zijn: de rechtvaardigheid van Christus, de vergiffenis der zonden, de uitverkorenheid der kinderen, de voorzorg van God den Vader, het erfrecht, de vrede met God, kinderlijk vertrouwen, de zoete geur van Gods liefde, toegang tot God en moed om te bidden, verzekerdheid van Gods genade, van gebedsverhooring en hulp in allen nood, buitengewoon krachtige bescherming tegen alle zichtbare en onzichtbare vijanden, geduld met onze zwakheden en genadige verschooning voor ons geheele leven; de voorsmaak van het eeuwige leven, blijdschap in den heiligen geest; besturing, licht, bezieling en kracht van den zelfden geest; bevrijding van straf voor en overheersching van de zonde, den vloek en den dwang der wet, van den Satan, de macht van hel en dood, van de wereld en een slecht geweten; de uitkomst van alle dingen, ook van het bitterst lijden, ten beste der geloovigen en een levendige hoop op de zaligheid, waarop eindelijk de onuitsprekelijke eeuwige blijdschap en heerlijkheid in den hemel volgt, en zoo voorts.”
„Kijk nu eens hier,” riep de proost triomfeerend, en noteerde iets in zijn boekje; „ik dacht wel, dat het met jou wel gaan zou—Osmund!—Je kunt misschien [154]de vragen niet zoo gemakkelijk begrijpen als de jongens in de stad; maar je weet toch wel wat, mijn jongen!—ga jij maar door met werken en opletten, je zult zien dat het wel gaat.”
De jongens van ’t gymnasium waren teleurgesteld; zij hadden een kostelijke lachpartij verwacht; maar de heele lange bank boog zich voorover en keek Osmund met de grootste verbazing aan.
Zelf zat hij met open mond den proost aan te staren. Zooiets was hen nog nooit overkomen. Nooit had hij een woord van lof of hoop gehoord, maar ook nog nooit te voren had een predikant dit zijn groote en eenige bravournummer van de genadegaven van het Evangelie ontdekt.
Osmund Asbjörnsen Sauamyren had het al bij veel predikanten geprobeerd en—ik weet niet hoeveel—cathechisatie-boeken versleten.
Al van den tijd toen hij op veertien-, vijftienjarigen leeftijd het boek meê naar de bergweiden nam, waar hij de geiten hoedde, had hij tevergeefs geworsteld met vragen en antwoorden.
Slechts één enkelen keer, op een gelukkig oogenblik, hadden zijn hersens met een reusachtige inspanning, die groote vraag over de genadegaven van het Evangelie in zich kunnen opnemen. En met de wonderlijke toevalligheid, die met het van buiten leeren samengaat, was dit ééne dreuntje heelemaal, zonder fout of onzekerheid vast blijven zitten; en zóó dikwijls had hij dat nu in uren van moedeloosheid herhaald, dat het niet meer los kon gaan uit zijn hoofd zonder dat het broze Osmundsche verstand meê ging.
Maar hoe weinig hadden de genadegaven van het Evangelie hem tot nu toe geholpen! Tot spot voor allen en tot verdriet van zijn ouders was hij van jaar tot jaar blijven loopen als hopelooze aannemeling, [155]thuis in zijn dorp en nu hier, nadat zijn vader naar de stad was verhuisd als opperman bij de fabriek. Nergens kon hij aan ’t werk komen. Een jongen, die niet was aangenomen, kon nergens terecht; als looper met quitanties op kantoren, in winkels, noch bij de bureaux van ’t zeewezen wilde men zoo’n dommen of ontaarden jongen hebben, die op zijn achttiende jaar nog niet was aangenomen. Zijn groot lichaam hielp hem ook niet veel. Zijn beenderen waren nog te zwak voor het handwerk van zijn vader en—behalve dat, wat kon een jongen, die nog niet aangenomen was, voor loon verwachten? Niet eens op zee wilde een reederij hem laten gaan vóór hij aangenomen was.
Osmund Asbjörnsen Sauamyren had niet zulke groote plannen, dacht ook niet zoo ver vooruit te komen in ’t leven; en men zou meenen, dat er zooveel kansen waren, dat aan zijn bescheiden eischen voldaan zou kunnen worden.
Toch vond hij alle wegen zorgvuldig gesloten; voor hem was geen andere weg om vooruit te komen dan die langs den predikant; en telkens begon Osmund geduldig met een nieuwen predikant om een poosje bespot en dan weggestuurd te worden.
Nu zag hij eindelijk een eind aan al zijn moeite; hij zat er lang over te denken, wat Moeder wel zeggen zou, als hij thuis kwam, en eer hij ’t wist, begon hij te schreien.
’t Wekte algemeene vroolijkheid, toen men merkte dat Goliath huilde; Abraham lachte ook toen de proost glimlachte.
Hij was alles samengenomen heel blij met zijn goede verstandhouding met Proost Sparre; en hij was nu alleen nog maar bang voor den morgen, dat zijn Moeder komen zou en hem tot een oprechten biecht dwingen. Zoo dikwijls stelde hij zich dat voor, dat hij haar [156]als ’t ware binnen zag komen. En wat moest hij haar antwoorden?
Die voorbereiding voor de aanneming kon hem immers heelemaal niet ernstig stemmen—laat staan hem diep ontroeren; en hij wist, dat hij bij zijn moeder alleen met ernst aan durfde komen; de kleinste poging dat te ontduiken zou ze dadelijk ontdekken.
Intusschen ging de herfst voorbij en ’t duurde immers nog lang eer ’t Paschen was.
Abraham vond langzamerhand, dat Broch een goede kameraad was; ze gingen ’t meest om met de hoogsten in de klasse, met de „kranen,” die ’t volgend jaar admissie-examen moesten doen. Ze rookten en speelden kaart en ’s avonds wandelden ze met de jonge meisjes.
Er was iets in Abraham, dat hem een zeker aanzien, een zeker prestige gaf onder zijn kameraden.
De onderdrukte lust tot oppositie, die in hem was, kreeg een anderen uitweg door spotten en belachelijk maken. Hij kon geestigheden zeggen over ernstige en godsdienstige zaken; en hoe vreedzaam en eerbiedig hij op school en thuis was, kon hij de ergste zijn in ’t spotten en den draak steken met allerlei, als ze onder elkaar op een kamer zaten, in een dikke wolk tabaksrook.
Broch was slap van lachen, en die bijval moedigde Abraham aan, zoodat hij hoe langer hoe erger werd en nergens meer om gaf,—alsof hij zich schadeloos wou stellen voor den dwang door echt wild en dwaas te zijn als hij zich heelemaal durfde laten gaan.
Hij probeerde ook karikaturen te teekenen; en lang ging er een teekening rond in de vierde klasse van ’t gymnasium, die de hel voorstelde, waar de heeren Aalbom en Borring van weerskanten onder elkaar een vuurtje stookten, terwijl de Conferensraad Madvig [157]en Erik Pontoppidan een woesten „pas de deux” uitvoerden in de vlammen.
Op school ging het hem nu heel goed. Abraham was vlijtig genoeg en had ook langzamerhand een eigenaardige manier gevonden om met de leeraren om te gaan; zelfs Aalbom vergat dien „duivel!” door zijn innemende vriendelijkheid en alleen de rector had nog iets tegen hem gehouden.
Professor Lövdahl sloot zich in dezen tijd dicht bij zijn zoon aan, deed ’s Zondags groote wandelingen met hem en sprak bijna met Abraham, alsof hij volwassen was.
Dat was niet alleen omdat de Professor met alle macht zijn zoon tot zich wilde trekken, maar ook, omdat hem iets drukte, zoodat hij er behoefte aan had opgebeurd te worden door de vroolijkheid van den jongen.
De vertrouwelijkheid tusschen hen werd zoo groot, dat Abraham zelfs een en ander vertelde, wat hij anders stellig zou verzwegen hebben.
Zoo kwam hij er eens toe in den loop van het gesprek, half tegen zijn zin, een geschiedenis uit de school te vertellen.
Er was een ruit gebroken, in de hoogste klasse en alle jongens wisten, dat Morten Kruse het gedaan had, maar toen de rector er naar vroeg, wilde niemand antwoorden. Toevallig was Broch ziek, zoodat Lövdahl de eerste was.
Nu was er niets, dat den rector zoo driftig maakte, als wanneer hij merkte, dat er verzet was; en als oud schoolmeester begreep hij dadelijk, dat de klasse had afgesproken den schuldige niet te verraden.
Hij was toen regelrecht op Abraham afgekomen: „Pas nu op, Lövdahl! denk er aan, dat je al eens vroeger je aan oproerigheid hebt schuldig gemaakt; maar pas op voor den tweeden keer. Weet je wie het gedaan heeft—of weet je het niet?” [158]
„Je antwoordde toch dadelijk?” vroeg de professor bezorgd.
„Ja,—ik antwoordde,”—Abraham wendde het hoofd af.
„Je zei, dat het Morten Kruse was.”
„Ja, want hij had het gedaan.”
„Natuurlijk moest je antwoorden; ’t was immers krankzinnig geweest om nog eens schandaal te maken in de school—vooral nu je voor je aannemen leert. Ik weet wel, dat deze en gene met overspannen praatjes aan zou komen, dat je je vriend niet verraden mag—of iets dergelijks;—maar daar moet je je maar in ’t geheel niet aan storen. Gehoorzaamheid—zie je—tegenover je superieuren is absoluut de allereerste plicht en de hoogste deugd voor een jong mensch en een braaf burger; door met misdadigers om te gaan wordt je er ten slotte zelf een, terwijl je je zelf en de rechtvaardigheid dient door het booze en strafbare bekend te maken.”
Toen ze een eind verder geloopen hadden zei de professor zoo in ’t voorbijgaan: „Dat hoef je nu niet aan Moeder te vertellen. ’t Is beter er niet over te spreken.”
Abraham zag niet op; zij ontweken elkaars oogen een poos. ’t Was alsof ze geheimen voor Moeder hadden; en terwijl Abraham zich gerust stelde met zijn vaders goedkeuring, dacht hij er niet veel meer over, dat zijn moeder de zaak anders zou beschouwd hebben.
Maar zij was zoo vreemd in dezen tijd. Ze was eigenlijk zich zelf niet; want er was iets anders bij gekomen, behalve Mordtmann.—Haar nerveuse angst was nu zekerheid geworden, en die zekerheid vervulde haar met een smart, waarover zij zich schaamde en die zij zocht te bestrijden.
Mevrouw Wenche kon het zich namelijk niet langer ontveinzen, dat zij weer moeder worden zou. [159]
Er waren eenige dagen voorbijgegaan, zonder dat Mevrouw Wenche iets van Mordtmann gemerkt had. Op een middag ging hij voorbij, toen hij van de fabriek kwam, maar zij trok zich terug van het venster en verborg zich.
Het gebeurde met Mordtmann was wat op den achtergrond gekomen; zij had nu geen gedachten voor iets anders dan voor dat wat haar wachtte: dat zij nog eenmaal moeder zou worden.
Toen Abraham ter wereld gekomen was had zij lang gewenscht, dat hij een zusje zou krijgen, maar toen de jaren voorbijgingen had zij die hoop opgegeven: en nu waren haar gedachten over kinderen en kinderopvoeding van dien aard geworden, dat zij zich gelukkig prees, omdat zij maar voor één de verantwoording droeg.
Haar man zou ook niet blij zijn, als hij het hoorde; dat kon zij wel van te voren weten.
Maar het ergst, ja, bijna niet uit te houden werd [160]die gedachte, als zij zich mengde in haar verhouding tot Mordtmann.
Zij werd rood van schaamte, telkens als zij dacht aan hun laatsten avond.
Hij had haar gekust en gezegd, dat zij alleen de zijne was;—en zij—wat had zij gedaan?—en wat moest zij doen?
Zij kon immers niet alleen blijven rondloopen midden in dit alles; wat—of wie moest zij kiezen? Wat nu gebeuren ging moest gebeuren en wat dan?
Zij ging op een schemeravond op de sofa zitten, nadat zij het dienstmeisje op het hart gedrukt had niemand binnen te laten,—ook Mijnheer Mordtmann niet. Zij had zich de wanhoop nabij gevoeld en was plotseling bang geworden voor haar verstand. Nu wilde zij trachten een overzicht van alles te krijgen om te zien waar zij stond.
Maar dat werd een droevig overzicht en Mevrouw Wenche zag met ontzetting waar zij stond.
Want zij stond immers diep in leugen en verwarring aan alle kanten. Zij, die zoo kloek en zonder omzien zich door het leven geslagen had, zonder ooit zelf te liegen en zonder anderen te laten liegen, voor zoover zij er iets aan doen kon; zij, die geloofd en beweerd had, dat wie oprecht wenscht waar en eerlijk te zijn zonder schade door het leven zal kunnen gaan, hoe boordevol het ook is van leugen en lafheid.
Daar lag zij nu. In welke van die verhoudingen, die haar het sterkste bonden, was zij op dit oogenblik volkomen waar? Zij ging ze één voor één na, en begon met Abraham.
Waar was haar zoon gebleven? Zij had hem zoo dicht bij zich gehad, dat zij iedere kleine beweging in zijn ziel had kunnen zien, iedere, ook de kleinste [161]gedachte of twijfel, die in zijn jong hoofd opkwam, had kunnen volgen en verstaan.
Waar was hij nu? Wat wist zij nu van hem? Het hielp niet veel, dat ze zei: „Zij hebben mij hem afgenomen.” Want dat was het immers juist, wat zij had moeten verhinderen; ze had op hem moeten passen, hem vasthouden in een helderen zuiveren atmosfeer van waarheid; niet uitwijken, niet los moeten laten, niet moe mogen worden in den dagelijkschen strijd.
Dat was het immers, dat zij zich zelf duizend keeren beloofd had, als zij hem op haar armen droeg, toen hij klein was;—en nu—nu hij zoo groot was geworden, dat hij er behoefte aan had, dat zij aan haar beloften dacht, kon zij nu voor hem gaan staan en zeggen:
„Hier ben ik. Hier ben ik,—je trouwe moeder.”
Kon hij nog op haar vertrouwen zooals vroeger?
„Neen”, zei Mevrouw Wenche hardop en het klonk zoo treurig in de leege kamer, „neen, dat kan hij niet.”
Tweemaal, eerst met die geschiedenis op school en later in de quaestie met het aannemen had zij het opgegeven, haar principe prijs gegeven, was zij zichzelf ontrouw geworden en had voor goed het vertrouwen van haar zoon verspeeld. Nooit had hij haar zien wankelen, dan juist tegenover deze twee zaken, die voor hem de gewichtigste waren geworden. En wat waren dat voor redenen, waarom zij overwonnen was?—Goede hemel, hoe ellendig kwamen ze haar nu voor in vergelijking met dat groote: haar plicht om haar zoon staande te houden.
Neen, het was iets anders wat haar machteloos gemaakt had, en dat was Mordtmann. Terwille van hem, en van hem vervuld, had zij haar zoon verlaten!—verlaten? Neen, verraden! [162]
En nu dacht zij over Mordtmann en ging hun verhouding na, en die kwam haar zoo onrein voor. Die scheen haar in dit oogenblik zoo weinig waard.
Zij dacht over haar liefde en beproefde daar de kracht van, door zich af te vragen of zij bereid was, haar huis, haar positie, haar man, haar zoon, haar goeden naam te offeren en telkens als er weer iets bijkwam zag zij angstig naar haar liefde en het einde was: dat zij te oud was.
Zij was te oud, meende ze, voor die alles overweldigende liefde, die verleidelijk is als een zaligheid en dwingend als een plicht. Zij wist al te veel van het leven om zich door eenige illusie te laten verblinden en was te rechtschapen en te plichtmatig om niet de rechten van anderen te erkennen. Zij hield veel van Mordtmann. Uren lang kon het als een bekoring over haar komen, als zij zich dacht als de zijne. Een leven met een man, die het zoo geheel met haar eens was, zoo vrij van vooroordeelen, zoo kloek en edel in ieder opzicht.
En als ze dan dacht aan haar leven, zooals het van nu af worden zou met haar man, dan rilde zij van die leugens; en dan werd haar dat alles zóó walgelijk, dat het eenige, wat het beste in haar redden kon, een breuk was—een breuk met alle gezonde, hartverscheurende smart, die daaraan verbonden was, en dan een nieuw leven—hetzij dan zooals ’t worden moest—met Mordtmann.
Maar ze kon immers niet naar Mordtmann gaan zooals ze nu was.
En een oogenblik vergat ze al haar verdriet in een bitter medelijden met dat kind, waarvan de moeder ’t niet verwachtte met verlangen en liefde, en dat niemand welkom wezen zou, als het kwam.
Zij was geen moeder, waar een kind mee gebaat [163]zou zijn; geen vrouw voor een man, geen vertrouwbare vriendin,—niets voor wie dan ook—was ’t niet het beste, dat ze maar heenging?
De dood kwam haar niet zoo zwaar voor; ze had zich vaak met de gedachte bezig gehouden vrijwillig heen te gaan; en ze meende, dat als eerst het besluit genomen was, de moed haar niet zou ontbreken.
Ze had geglimlacht over de minachting, waarmeê over ’t algemeen gesproken werd over de lafhartigheid van hen, die kiezen zelf uit ’t leven heen te gaan; want die gedachte was haar zóó nabij gekomen dat zij wist, dat er moed toe behoorde—vooral moed om te kiezen.
Moe van den maalstroom, waarin haar gedachten haar hadden gejaagd, verzonk ze in een stil, zwaarmoedig peinzen over deze vraag: zou ze niet ’t beste handelen tegenover de anderen en tegenover zichzelf door te bekennen, dat haar leven een nederlaag geweest was, en als overwonnene heen te gaan; in plaats van door te leven van leugen en stukken van haar verbrijzeld bestaan, opgevende dat waar ze voor gestreden had en waar ze ontrouw aan geworden was: volle, zuivere waarheid in woorden en daden?
Maar zij was immers niet alleen.
’t Beeld van een klein, zacht kinderkopje vervolgde haar; was dat goed een ander wezen meê te nemen; een licht te dooven vóór het nog aangestoken was?
Nieuwe twijfel, nieuwe pijn, nieuwe vragen martelden haar; waarom, was er toch niets—niemand om te helpen!
Eindelijk kwam hij—’t was over achten—haar man, waar ze niet op gewacht had; maar dien ze toch wist, dat om dezen tijd komen zou. [164]
Hij ging nu door de vestibule, en zette zijn stok weg. Zou ze met hem spreken? hij was haar man, hem kwam de helft van dat jonge leven toe, dat zij had willen uitblusschen; hij sloeg de hand aan den knop van de deur en kwam binnen.
„Is hier iemand?” vroeg hij.
„Ik ben hier,” antwoordde zij van de sofa.
„Ben je alleen?”
Er was iets in zijn toon, dat haar opjoeg; zij antwoordde niet; maar stak snel de hanglamp aan; haar hand beefde zóó, dat het glas tegen de ballon rammelde.
„Scheelt er wat aan, Wenche?”
„Scheelt jou niet eerder wat?” vroeg ze stug, want haar man liep onrustig heen en weer, met een boosaardigen, akeligen glimlach.
„Och ja!—mij scheelt wat,—niet veel, maar een kleinigheid, waar ik met je over spreken wou. Maar—mijn God!—wat zie je er uit, Wenche!”
Op eens kreeg ze den inval te doen, alsof ze niet begreep, dat hij haar beschreid en ongelukkig gezicht bedoelde, en ze greep de gelegenheid aan om het hem te zeggen.
„Hoe ik er uitzie?—Ik dacht, dat je het wist.”
„Het wist?...... wist?......—Wat?”
„Heb je dan niet begrepen ...?”
Opeens verzamelde hij zijn gedachten; hij greep naar zijn hoofd, zag haar onderzoekend aan met zijn scherpe doktersoogen, wendde zich af en kwam weer terug, terwijl hij iets mompelde.
„Wat zeg je, Carsten?”
„Ik?—Ik zeg alleen: zoo, zoo!” antwoordde hij bleek.
„Ik ben bang, dat geen van ons beiden recht hart heeft voor die kleine stakker.” [165]
„Welke stakker?”
„Ons kind, Carsten. Ons arm kindje.”
„Ons?”—antwoordde hij met dien zelfden leelijken glimlach en keerde zich een oogenblik naar haar toe.
Mevrouw Wenche zag hem een seconde in ’t vertrokken gezicht, zonder hem te begrijpen.
Hij keerde zich om naar de deur, om weer heen te gaan.
„Carsten!” ze stoof plotseling op, „Carsten! wat zei je daar?”
Hij keerde zich om in de deur. De heele man was veranderd; zijn grijze haren stonden overeind, zijn tanden werden zichtbaar, zijn oogen waren als die van een dier, dat plotseling zijn kooi stuk slaat, heesch en ademloos zei hij haar vlak in ’t gezicht: „Ik geloof je niet.”
Ze vloog hem achterna met een gil en opgeheven handen; maar hij was al in de vestibule, en ze gaf het op. Ze kon hem toch niet neerslaan, en dàt had ze gewild.
Een oogenblik stond ze bevend stil; daarna richtte ze zich op. Ze ging de kamer uit en gaf de dienstmeisjes orders: de professor kwam zeker niet thuis voor ’t avondeten. Zij zelf ging ook uit en nam den huissleutel meê. Niemand behoefde voor haar op te blijven.
Abraham was bij Broch en speelde kaart; ze had hem wel graag willen zien; maar ’t was misschien het beste, dat ze niet meer in de war gebracht werd.
Ze deed haar bonten mantel aan, trok den kap over haar hoofd en ging naar buiten op straat.
Mevrouw Wenche ging regelrecht naar Mordtmann; de afstanden in de stad waren niet groot; en terwijl zij daar liep, dacht ze niet verder, dan dat ze nu vrij was—heelemaal vrij van haar man; nu ging ze [166]naar Mordtmann om hem alles te vertellen; nu kwam er licht—waarheid, eindelijk! in hun verhouding zooals vroeger; veel geluk verwachtte zij niet.
Ze was nooit in Mordtmanns huis geweest; maar ze kende zijn vensters, die op de straat uitzagen. Er was licht aan. ’t Huis was als de meeste anderen in de stad: de groote straatpoort open, geen gesloten entrée; ze ging regelrecht naar zijn deur, klopte aan en ging binnen.
Michal Mordtmann stond midden in de kamer met hoed en overjas, een pas aangestoken sigaar, juist bezig met de lamp neer te draaien, om naar de club te gaan.
In de kamer was een flauwe lucht van warm avondeten, vermengd met den fijnen geur van de eerste trekken aan een goede sigaar.
„Goeden avond Mordtmann!” zei ze en glimlachte droevig. „Nu kom ik bij je. Wacht maar even tot ik wat kalmer ben.”
Hij stamelde—hij kon niets zeggen. Hij legde zijn sigaar weg en deed zijn overjas uit.
Deze dagen hadden hem bekoeld; het onheilspellend gezicht van den professor had hem op de gedachte gebracht, dat dit alles toch al te ernstig was.
Mevrouw Wenche was klaarblijkelijk ook al te ernstig, te weinig luchtig, dan dat zij een verhouding, zooals hij zich had voorgesteld, zou kunnen dragen.
Zij kwam zijn kamer binnen, ging in zijn sofa zitten en zei: „Nu kom ik!”—Wat ter wereld moest hij toch beginnen? welken toon moest hij aanslaan?—voor den drommel! hoe moest hij de zaak aanpakken?—Mooi was ze!—ze was prachtig, zooals ze daar op zijn sofa zat, bleek en wat verwaaid; maar wat hielp dat?—en dan die wonderlijke plechtige manier van doen. [167]
Hij schonk haar een glas wijn in:
„Lieve Mevrouw Wenche! wat is er?—is er wat treurigs gebeurd?”
„Neen,” antwoordde ze en zag weer glimlachend naar hem op. „Je zult misschien zelfs vinden, dat het wat goeds is, omdat het op eens je wensch vervult.”
„Vertel, vertel!” riep hij geanimeerd en op een toon, die verrukt moest heeten.
Ze merkte niets,—vervuld als ze was van wat ze hem nu vertellen zou,—van dat oogenblik, dat ze het verbond met den eenen man verbrak om een nieuw met een ander te sluiten.
Ze begon daarom kalm, alsof ze hem om geduld wou verzoeken; ’t zou een lang en ernstig verhaal worden:
„Ja, lieve Mordtmann!—ik ben van mijn man heengegaan en ben bij je gekomen; maar eerst is er nog iets anders.”—
„U hebt...... zegt u...... u is van uw man...... ik begrijp niet recht......;” hij zag al ’t heele stadje in oproer; Mevrouw Lövdahl,—de vrouw van Professor Lövdahl—van haar man weggeloopen, om den nacht in zijn huis—’t huis van een ongetrouwd man door te brengen!
Door ’t lichaam van Mevrouw Wenche ging een lichte schok; ze zag hem snel aan en zei—als in ’t voorbijgaan:
„Dat wil zeggen: ik heb een hevige scène met mijn man gehad; en daarom kwam ik hierheen om u om een goeden raad te vragen.”
”O, lieve Mevrouw! Ik wil alles voor u doen; u maakte me eerst heelemaal verschrikt; maar ’t was toch vrij onvoorzichtig van u op dezen tijd te komen.” Hij zette zich naast haar op de sofa. [168]
Maar ’t gezicht van Mevrouw Wenche werd heelemaal stijf, en rimpels, die er vroeger nooit geweest waren, legden zich stram om haar mond. Zij, die altijd de waarheid sprak, had een fijn oor voor al wat hol klonk en onvertrouwbaar was; op dit oogenblik doorzag ze hem geheel en onverbiddelijk.
En dat ze het niet vroeger gedaan had, was omdat haar eigen ontwakende liefde haar blind en vol vertrouwen gemaakt had; en behalve dat—er was, vooral bij hun laatste ontmoeting—zooveel echte hartstocht in hem geweest.
Maar nu, nu ze in haar eersten twijfel hem dien strik spande, verraadde hij zich dadelijk. Er was in zijn stem zóóveel verlichting, toen hij hoorde, dat het niet zoo ernstig was—alleen maar een hevige scène met haar man—dat het op eens Mevrouw Wenche duidelijk werd, dat ze op het punt stond zich zelf te vergooien—van lafhartigheid en huichelarij in de meest valsche valschheid te vervallen.
Ze stond op en zag hem in de oogen.
Hij stond ook op, zocht naar woorden, streed zoo goed hij kon met die oogen, die zich in hem boorden, zonder dat ze waren af te weren.
Een paar seconden hield hij het uit; maar toen moest hij zijn oogen afwenden.
En toen hij weer opzag, werd zijn gezicht heel bleek en hij hield de handen op, alsof er iets op hem neervallen en hem vermorzelen zou.
Maar toen had Mevrouw Wenche met hem afgedaan. Ze stak de hand uit als om het glas wijn te grijpen, dat op tafel stond. In dit pijnigend oogenblik werd ze hevig bevreesd voor een flauwte—hierboven, bij hem! maar ze bedwong zich met alle macht, hield zich staande en ging heen.
Ze was door de stille, leege straten zoover gegaan, [169]dat er geen lantaarns meer waren; ze merkte dat eerst toen ze struikelde en den weg niet meer zien kon.
Langs de kanten waren groote steenen gezet en diep beneden zich hoorde ze ’t zware geluid van de golven, die zich tegen de rots verhieven en weer naar beneden ruischten, met een zingend geluid rukkend aan het taaie zeewier.
Van de lantaarns in de stad blonken kleine strepen langs het fjord haar tegen; maar ze wendde zich af, ging op een steen zitten en zag voor zich uit in het duister.
„Arme kleine Abby—arme kleine Abby!” herhaalde Mevrouw Wenche halfluid. Hij was de eenige, van wie ze afscheid nam: hij was de eenige, aan wie ze zich verbonden voelde.
Want met Mordtmann had ze afgedaan—volkomen afgedaan. Ze schaamde zich, ze voelde zich vernederd en verontreinigd, doordat ze zich zoo lang door dien man had laten bedriegen. Maar niet alleen haar liefde had hij omlaag en door ’t stof gesleurd; al haar ideeën, haar liefste en moedigste gedachten had hij stuitend voor haar gemaakt; na dit kon ze op niets of niemand meer rekenen;—ook niet op zich zelf.
En als ze nu van haar man heenging deed ze dat zonder zelfverwijt. Alles in hem wat hem in hun samenleven hoog gehouden had, was als weggevaagd door die laatste beleediging; toen was een ruwheid te voorschijn gesprongen—juist dat grove man-achtige, dat ze haatte, en dat hij tot nu toe met kunst voor haar had weten te verbergen.
Neen, naar hem wilde ze niet teruggaan.
En dat arme stumpertje, dat ze nu meênam—ook dat maakte haar niet onrustig meer; want nu zag ze zoo zeker, zoo duidelijk, dat het een weldaad was—[170]de laatste, die zij zou kunnen bewijzen,—het licht te dooven vóor het was aangestoken,—die kleine, dat meer dan twijfelachtige goed—een leven te sparen.
En in haar grenzenlooze eenzaamheid aan den uitersten rand van het leven, dat zij zich genoodzaakt voelde op te geven, werd dit voor haar als een flauwe schemering van moedervreugde,—alsof ze haar schreiend kindje in de armen hield en ’t met zich droeg naar de gezegende rust.
Maar Abraham!—dat kind, dat ze had, was hij dan zoo heelemaal voor haar verloren, dat ze hem onmogelijk kon herwinnen?
Telkens op nieuw maakte ze die som weer over; en telkens als ze meende, dat die zou kunnen opgaan, kwam er iets, dat alles voor haar weer in de war bracht.
Neen! hem kon ze geen goed meer doen door te leven, zooals haar leven in ’t vervolg zou moeten worden,—dat was onmogelijk.
Daarentegen zou ze zich kunnen voorstellen, dat de herinnering aan haar eens in zijn later leven hem tot een steun kon worden, tot een hulp om weer op te staan, als het hem ooit duidelijk zou worden—en dat hoopte zij—dat zij, zijn Moeder, haar best gedaan had zijn zieleleven gezond en waar te houden, en dat die anderen zijn jeugd hadden vergiftigd en hem laf en onvertrouwbaar gemaakt.
Haar arm hoofd kon bijna niet meer; ze was maar volkomen zeker van één ding: haar besluit. Haar smartelijke afrekening met het leven had haar gedachten vermoeid en verstompt; ze voelde het zelf en ze ging naar den dichtstbijzijnden lantaarn, om op haar horloge te zien.
’t Was twaalf uur geworden. [171]
Mevrouw Wenche wist al lang hoe zij het doen zou, en ze had aan hen gedacht, die na haar moesten leven.
Zij wikkelde zich in haar mantel en keek nog eens uit over het fjord en naar de lichten in de stad. En ze nam alles bijeen: haar jeugd, haar vreugd, haar geluk, al wat het leven haar aan zonneschijn gebracht had, liet alles in schemerachtige omtrekken aan zich voorbij gaan en koos toen weer de duisternis,—moe, maar vast en zonder aarzelen.
Toen ging ze haastig terug door de stad, regelrecht naar huis.
[172]
De professor wekte groote verbazing in de club door tot na tienen te blijven en toddy te drinken.
Hij was namelijk anders zoo geregeld als een klok: elken Vrijdagavond een partijtje whist op de club, maar alle andere dagen precies om negen uur naar huis. Hem als vandaag—op een Dinsdagavond zijn avondeten daar te zien gebruiken, en later „à la guerre” te zien spelen met een paar jongere heeren was een wondervreemd geval.
Hij lachte er ook zelf om en was heel opgewekt; maar toen hij thuiskwam—zoowat tegen elf uur, werd hij verwonderd en onaangenaam gestemd toen hij zijn vrouw niet te bed vond.
Hij had berekend, dat ze slapen zou—of zou doen alsof ze sliep, als hij zoo laat thuis kwam; en hij wilde voor geen geld van de wereld een gesprek hebben, nu alles nog zoo heftig was, zoo versch in ’t geheugen lag. [173]
Hij rekende na, waar ze wel kon wezen.
Veel vriendinnen had Mevrouw Wenche niet, maar er waren toch altijd drie à vier families, met wie ze zoo’n vertrouwelijken omgang hadden, dat ze daar een avond heen kon gaan zonder geïnviteerd te zijn, en zonder belet te vragen.
Maar half elf was laat, om van zoo’n bezoek thuis te komen.
Eerst kwam het niet in hem op, dat er iets gebeurd zou kunnen zijn. Hij keek of zij den anderen huissleutel meêgenomen had, en toen die weg was, nam hij den zijne uit het slot, opdat ze binnen zou kunnen komen.
Waar ze ook was—hij wist, dat men daar in huis er voor zorgen zou, dat ze naar huis gebracht werd en trouwens de stad was heelemaal niet gevaarlijk, zelfs laat in den avond voor een dame, die zoo bekend was als de vrouw van Professor Lövdahl.
Hij kleedde zich dus snel uit en ging naar bed, opdat hij doen kon, alsof hij sliep, als zij thuis kwam. Vóor alles was het er hem om te doen, dat dit gesprek, dat hij wist, dat komen moest, tot morgen zou worden uitgesteld.
’s Avond was het onmogelijk; het leidde maar tot meer heftigheid en oneenigheid. Maar ’s morgens was alles weer binnen de perken gebracht en minder gewichtig; de meest brandende strijdvragen konden dan voorzichtig als kleinigheden behandeld worden in de koele morgenlucht.
Professor Lövdahl was zich ten volle bewust, dat hij zich te buiten gegaan was en zijn vrouw ten diepste gekwetst had. Als correct man schaamde hij zich, dat hij een stemming verraden had, terwijl hij er zijn eer in gesteld had die te verbergen.
Tegenover zijn vrouw schaamde hij zich bijna minder [174]omdat hij zelf wist, dat hij die booze woorden niet in ernst gemeend had en omdat hij er vrij zeker van was, dat ook zij, als ze even nadacht, wel zou inzien, dat het maar een gezegde was, dat hem in de eerste opwelling van misnoegen ontvallen was. Want dat was ontegenzeggelijk een vervloekte geschiedenis met dat nieuwe kind.
Nu had hij zich al zooveel jaren lang gewend aan de gedachte aan dien éénen zoon. Zoowel in zijn armenpraktijk, als in zijn statistische studiën, had hij zooveel treurige gevolgen gezien van veel kinderen in een gezin; hij had er zelf zooveel en zoo scherp tegen gesproken en geschreven.
Kwam hij nu niet een beetje in een komisch daglicht, als hij vijftien, zestien jaar daarna, op zijn ouden dag, tegen zijn eigen theorie in begon te handelen. Al die geestigheden, die hij zou moeten slikken! glimlachjes, toespelingen en steken onder water!
En al die last in huis; al die moeite en akeligheid, die men zoo gemakkelijk draagt als men jong is en alles nieuw; maar die de rust verstoren en ’t huis overhoop halen, als men eenmaal alles in orde heeft.
Dat alles was op eens over hem gekomen, had zich met de booze, opgewonden stemming vermengd, waarin hij al een poos verkeerde en had eindelijk dien beschaafden man, zoo vol zelfbeheersching, uit het evenwicht gebracht en die woorden uitgelokt, die in zekeren zin zijn geheim verraadden, hoewel hij in werkelijkheid er ver van was, wat hij gezegd had te meenen, zooals Mevrouw Wenche het moest opgenomen hebben.
Maar morgen zou alles er anders uitzien.
Aan de zaak zelf was immers niets te doen en Carsten Lövdahl was juist de man om het onvermijdelijke [175]met gratie te dragen. Hij was ook bereid tegenover zijn vrouw excuses te maken; maar kalm, half schertsend, uit de hoogte:—morgen.
Hij deed het licht uit; ’t was eigenlijk het allerbeste rustig te gaan slapen; maar dat gelukte hem niet: hij kon niet in slaap komen.
Integendeel hij werd buitengewoon wakker, gespannen, warm en zenuwachtig,—hij lag naar het lichtste geluid te luisteren en het kwam hem voor, dat de stille nacht vol geluiden was, terwijl de stad sliep, met slechts hier en daar een wegstervende voetstap op haar straten.
En in ’t donker groeide een sombere angst op, sneller en sneller met fantastische omtrekken, en kwam al nader en nader, zwaarder en meer beklemmend met iedere vijf minuten, als hij meende, dat er weer een kwartier om was en een lucifer aanstak.
Waar blijft ze toch? Over half twaalf! Nu moest er toch iets gebeurd zijn.
Hun laatste gesprek, haar gil toen hij vluchtte, omdat hij bang was dit gesprek voort te zetten—dat alles stond hem voor den geest.—En zij, die zoo heftig was, zich nergens aan stoorde......!
Die overspannen naturen toch!—hij kende ze. Wat konden ze niet verzinnen! Waar was ze op dit oogenblik?—hij duizelde. Zwierf ze alleen rond in den nacht? Of lag ze al te drijven bij de steile rotsen in het fjord?
Hij ging overeind in bed zitten en stak een kaars aan. Hij sprak kalmeerend tegen zich zelf als tegen een koortspatiënt; maar het hielp niet.
Eindelijk hoorde hij de huisdeur.
Dadelijk deed hij de kaars uit, ging liggen en haalde langzaam en geregeld adem, alsof hij al lang sliep. [176]Hij voelde zich grenzenloos verlicht en glimlachte over zijn angst.
Mevrouw Wenche kwam binnen, stak licht aan en trok haar japon uit, terwijl ze haar man aandachtig gadesloeg; hij sliep vast en rustig.
Stil en voorzichtig—zoodat niet één sleutel rammelde, legde zij haar hand op zijn sleutelring, nam de kaars meê en ging de slaapkamer uit.
Hij merkte, dat ze de kamer weer uitging, maar dacht daar niet verder over. Nu was ze thuis, zijn angst was voorbij, morgen zou het wel weer in orde komen. En zooals hij daar nu gerustgesteld en moe van ontroering lag en deed, alsof hij sliep, viel hij werkelijk in slaap en sliep vast en rustig twee, drie uur.
Maar toen hij midden in den nacht wakker werd en voelde, dat het bed van zijn vrouw leeg en koud was, schrikte hij weer op in angst, stak de kaars aan en keek rond. Alles was stil; ’t was over drieën; hij zag geen spoor van zijn vrouw, behalve de japon, die zij uitgetrokken had.
Carsten Lövdahl voelde zijn hart stilstaan: het werd hem duidelijk, dat er nu toch iets gebeurd was. Hij verzamelde al zijn kracht, hij wapende zich met alle kalmte, die in zijn natuur lag en die het leven en zijn werk nog in hem had versterkt en ontwikkeld.
Toen hij zich half gekleed had, nam hij het licht mee om haar te gaan zoeken.
Door de kamers viel een lichtstreep uit zijn spreekkamer; de deur stond op een kier. Hij moest even blijven staan; maar toen deed hij de weinige voetstappen naar de deur; hij wist nu wat hij zien zou.
Toch moest hij zich vasthouden en de kandelaar was hem bijna uit de hand gevallen.
Stijf uitgestrekt in zijn grooten leunstoel lag het [177]lijk van Mevrouw Wenche. De kaars op de tafel was bijna uitgebrand; en uit haar hand, die zij in ’t laatste oogenblik over de tafel had uitgestrekt, was een van zijn kleine fleschjes gerold, die hij kende.
Hij zette de kaars weg en wilde zich op haar werpen. Maar een gedachte drong zich op eens aan hem op en maakte hem stil en koud: nu moest hij er aan denken wat hem nu te doen stond, wat er nog verborgen kon worden; nu was het tijd om een man te zijn.
En weer bedwong hij alle gevoel met zijn door gewoonte sterke zelfbeheersching, hield een spiegel voor haar mond, ofschoon hij wel weten kon, dat de dood onmiddellijk was ingetreden, toen het fleschje leeg was. Hij nam het op en zette het weer in het kastje, en lichtte langs den vloer om de kurk te vinden.
Daarop sloot hij zijn medicijnkast en stak den sleutelring in de zak.
Met afgewend gezicht boog hij zich over haar neer, nam haar op en droeg haar de kamers door naar haar bed.
Toen hij de kaarsen weer naar de slaapkamer gebracht en nog eens rondgekeken had, ging hij naar boven en riep de dienstmeisjes.
Een liep dadelijk naar buiten om Dr. Bentzen, een van de gemeente-artsen te roepen: Mevrouw was ziek, gevaarlijk ziek, ’t ging om leven en dood.
„’t Is al voorbij—lieve vriend—hier is niets meer te doen, een hartverlamming, plotseling! in een oogenblik!” zei de professor, toen hij Bentzen in de gang tegemoet kwam.
„Arme vriend!” antwoordde Bentzen en drukte hartelijk zijn hand, „kom ik te laat om je te helpen?”
„Och neen! ik kwam eigenlijk ook zelf te laat, zie je, ik lag te slapen; zij ging later naar bed dan ik; [178]en zoo stil en plotseling is alles gegaan, terwijl ze zich uitkleedde, dat ze al bewusteloos was en de doodstrijd al begonnen was, toen ik wakker werd.”
Prof. Lövdahl sprak in groote spanning en uitvoerig—als een moordenaar, die den indruk van vrijmoedigheid maken wil.
„Heb je haar muskus gegeven?” vroeg Dr. Bentzen wat verrast, terwijl hij zich over haar boog.
„Ja, wat moest ik doen?” antwoordde de professor met een gebaar van radeloosheid; „ik was wanhopend en alleen—even voor je kwam greep ik wat ik bij de hand had. Maar ze was zonder twijfel al dood toen ik het haar in den mond goot. Ik ben altijd bang voor Wenche’s hart geweest;—maar dat het zoo zou gaan.....”
Bentzen legde de hand op zijn schouder: „Wees een man—Lövdahl—wij beiden hebben al zoo vaak zulke dingen zien gebeuren, dat we ons sterk moeten toonen, als de slag ons zelf treft. Ik zie ook, dat je kalm bent en behalve dat—je weet, Goddank! waar je de beste troost op den duur kunt vinden.”
De gemeentearts Bentzen vond altijd een paar vrome zinnetjes bij zulke gelegenheden, ofschoon zijn mond in ’t dagelijksche leven vol was van vloeken en minder fijne verhalen.
Maar toen hij weg was, de huisdeur gesloten, het ergste verborgen en zijn positie gered, toen was ’t uit met Carsten Lövdahls zelfbeheersching; hij sloot zich op bij de doode, wierp zich neer naast het bed en steunde.
Zóó was het dan geëindigd, zijn huwelijk.
’t Was voor hem één lange strijd geweest, waarin hij voortdurend verloren had—ook dezen keer.
Hij had gestreden om zijn vrouw te winnen op een andere manier dan in verliefdheid. [179]
Zij zou leeren hem heelemaal te waardeeren—ook zoo, dat ze zijn levensopvatting als de ware erkende en zich daarvoor boog.
Carsten Lövdahl’s ijdelheid was zijn karakter; alles had bijgedragen om die te versterken—alleen zijn vrouw wilde zich niet voor hem buigen.
En naarmate zij in hun samenleven elkaar leerden kennen, begreep hij, dat de kans steeds kleiner werd, dat zij zich zou buigen in bewondering en des te sterker wenschte hij te overwinnen.
’t Zou toch ten slotte wel eens blijken, dat ze niets bereiken kon zonder hem; al haar overspannen ideeën zouden eens blijken te zijn wat ze waren: praatjes en groote woorden.
Maar toch imponeerde ze hem. Die grenzenlooze vrijmoedigheid, die vaste, zekere blik, dien hij op zich voelde rusten, al was ze ook aan het andere eind van de kamer, zoo vaak hij handig en prettig een loopje met de waarheid nam;—dat alles drukte en irriteerde hem, omdat hij haar nooit aan het wankelen kon brengen.
Alleen op éen punt had hij overwonnen; dat was in den strijd om Abraham. Maar tegelijk was er iets bij gekomen en dat was erger dan al het andere en had alles vernield.
Want het geheim, dat hij zijn heele leven met inspanning van alle kracht had verborgen was dit: hij was jaloersch,—stil, verbeten jaloersch. Maar zooals zijn ijdelheid nooit bleek in iets wat ook maar in de verste verte op pralerij geleek, zoo vertoonde de duivel van zijn jaloezie ook nooit zijn bokkepoot in heftigheid en overijling.
Hij herinnerde zich altijd een woord, dat hij in zijn jeugd gelezen had: een jaloersch man is altijd belachelijk; maar ’t meeste als hij met een dolk komt aanloopen. [180]
Belachelijk te worden was voor Carsten Lövdahl het toppunt van menschelijke jammerlijkheid, en daarom had hij zich zelf eens voor al beloofd nooit met een dolk aan te komen.
Dat kwam ook niet met zijn persoonlijkheid overeen; en hoe diep hij zich ook gekwetst kon voelen, en hoe onmiddellijk hij ’t minste krenkende woord opmerkte, of wanneer hij op zij gezet werd, nooit kwam er maar een schaduw op zijn gezicht, die iemand opmerken kon.
Daarom had hij van ’t oogenblik af, dat zij getrouwd waren deze methode gekozen: te doen, alsof hij niets zag of begreep; hij was vriendelijk en voorkomend voor de jonge mannen, die zijn vrouw naderden, en in zijn spreken over hen vol lof—zoodat het haar zelf bijna verveelde.
Tevens hield hij zich wat op den achtergrond; liet al het ridderlijke in zijn persoon goed uitkomen; hij week uit of was bij de hand; zoo bescheiden en trouw, dat de jonge vrouw, wier volle liefde hij nu eenmaal niet bezat, toch liever tot hem terugkeerde als een of andere verhouding haar begon te verontrusten. Ten slotte was hij het toch, waar ze ’t beste op vertrouwen kon.
Maar telkens als hij zulk een crisis had doorgemaakt, voelde Carsten Lövdahl, dat het een volgenden keer moeielijker werd. Dit was ook een van de redenen, waarom hij de hoofdstad verlaten had. Hier in de kleine stad ging het beter.
Wel maakte de onderdirecteur Abel zijn bezadigde strijkaadjes, en dat ergerde den professor; maar in werkelijkheid was dat toch heel onschuldig.
’t Was, alsof hij eindelijk rust zou krijgen van de slang, die aan zijn hart knaagde;—maar toen kwam Mordtmann. [181]
Al van dat onzalige diner, dat professor Lövdahl gegeven had, omdat hij vond dat het zijn plicht was, en omdat Mevrouw Wenche tot nu toe zoo onverholen haar onverschilligheid aan Mordtmann had getoond,—al van dien blik, waarmeê ze den jongen vreemde dankte voor zijn hulp in dat groote gesprek over de school,—van dat oogenblik af wist Carsten Lövdahl ook hoe het gaan zou,—dat wil zeggen: ’t kwam niet in hem op, dat het zóó zou eindigen.
Maar hij voorzag een nieuwe beproeving, en volgde zijn oude methode: hij nam aandeelen in de fabriek „Fortuna,” ging in ’t bestuur en noodigde Mordtmann uit met zijn vriendelijksten glimlach.
Maar hij merkte al gauw zelf, dat het niet meer zoo gemakkelijk ging als vroeger. ’t Werd hem bij den dag moeilijker zich te beheerschen. Niets ontging hem, hij wist en begreep alles; hij zag hun verhouding zich vestigen, groeien en groeien—lang vóór en veel duidelijker dan Mevrouw Wenche het zag.
En hij kookte! ’t Was hem onmogelijk langer comedie te spelen, terwijl zijn huis op ’t punt stond in elkaar te storten. De oude methode hielp niet.
Hij moest ingrijpen—of tegen den een of bij de andere.
Hij stampte met zijn stok op den grond op dien avond, toen Mordtmann naar buiten kwam met dat geheele hartstochtelijke tooneel in zijn gezicht geschreven, zóó, dat de professor ’t in één seconde gelezen had,—hij stampte met zijn stok op den grond, maar hij voelde op hetzelfde oogenblik, dat dit de laatste keer was dat hij het zoo kon doen.
Een paar dagen had hij zoo rondgeloopen; maar vandaag was hij thuisgekomen om alles aan zijn vrouw te zeggen,—alles! zooals het van den eersten dag af was gegaan tot nu toe. Aan het verootmoedigende [182]wat daarin gelegen was dacht hij niet meer; hij wilde zich beklagen,—daar had hij recht toe; hij wilde haar tot haar plicht roepen, haar plicht, dien ze als rechtschapen vrouw niet kon ontkennen, waar ze zich niet aan kon onttrekken.
Maar toen trof het zoo ongelukkig,—die mededeeling, waarmeê ze hem tegemoet kwam,—zoo onaangenaam, zoo volkomen onverwacht. En toen verloor hij zijn kalmte, die hij met zooveel moeite bewaard had; hij was heelemaal buiten zich zelf toen hij haar die beleediging in het gezicht slingerde.
Hij had haar willen zeggen,—hij kwam om haar te zeggen, dat hij haar niet langer vertrouwde; dat hij was begonnen aan haar te twijfelen; hij wilde haar waarschuwen, haar smeeken, of haar hard toespreken, al naar ’t gesprek liep.
Maar ’t was verre van hem geweest haar te willen beleedigen. Dat haar hart van hem vervreemd kon worden—dat wist hij; en dat was immers zijn angst; maar dàt wist hij ook, dat zoodra het gebeurd was en de keus met bewustheid gedaan, dan zou ze uit zich zelf bij hem komen en het vertellen. Dat ze ontrouw zou zijn—op andere wijze—dat zou hij nooit in ernst van haar denken.
En allerminst op dit oogenblik, nu hij daar in zijn sombere gedachten verdiept zat en haar aanstaarde.
Ze lag daar zoo rein, zoo stil, zoo geheel zijn meerdere na ’t volvoeren van haar besluit.
Hij zat daar, en hij voelde, hoe ze op nieuw en nu afdoende overwonnen had.
Want wat hem in haar oogen hoog gehouden had, was juist, dat hij trots alles wat zij lafheid en onwaarheid noemde, toch iets ridderlijks had bewaard, wat haar aantrok en waarvoor ze achting hebben kon.
Maar nu had hij juist in hun laatste samenzijn het [183]slechtste, wat er in hem was, laten zien, zich op zijn allerleelijkst vertoond—en met dat beeld was zij heengegaan.
Hij kwam daartegen op met de diepste verbittering; zijn liefde voor haar was voor ’t grootste gedeelte een brandende lust geweest om haar tot eerbiedige bewondering te brengen,—eerst dan was ook hij bereid tot bewonderen.
Nu was hij onverbiddelijk geslagen, ze had hem volkomen veracht, had hem den rug toegekeerd en was heengegaan.
Al zijn smart en teleurstelling, heel het overschot van zijn liefde, dat nog niet door zijn ijdelheid verslonden was, werd op dit oogenblik in haat tegen Mordtmann omgezet; dat zou voortaan zijn levensdoel zijn, hem op de knieën te dwingen, zich zelf en zijn nederlaag te wreken; iets anders bestond niet meer voor hem.
Maar hij had Abraham vergeten, Abraham was er immers nog, haar zoon; en bij die gedachte werd zijn bitterheid iets verzacht. Hem zou hij toch tot bewondering kunnen dwingen; hij zou de liefde die zijn vader hem aanbood, met dank en wederliefde aannemen, hij zou hem liefhebben, zooals Carsten Lövdahl bemind wilde worden.
Hij zou Abraham helpen zijn verdriet te dragen,—hij zou mogen treuren; maar tevens wilde hij hem ontwikkelen en vormen naar zijn beeld, hem zoo ver, zoo hoog brengen—zóó hoog als zijn liefde groot was. Dan zou de zoon hem ten minste schenken, wat hij van de moeder nooit had kunnen verkrijgen.
De professor nam de lamp, om Abraham te wekken, en hem zoo voorzichtig mogelijk te zeggen, dat hij zijn moeder verloren had.
De dienstmeisjes waren niet weer naar bed gegaan; [184]ze wachtten met ongeduld, dat de dag zou aanbreken zoodat ze naar buiten konden komen en ’t nieuws vertellen; onderwijl maakten zij den kachel aan en kookten koffie.
Abraham had in den slaap gemerkt, dat de kachel in zijn kamer was aangelegd, en daarom had hij den indruk, dat het tijd werd om naar school te gaan.
Toen hij nu door zijn vader gewekt werd, ging hij met een ruk overeind zitten en meende, dat hij zich verslapen had.
„Is het al acht uur!”
„Neen—mijn jongen!—’t is nog pas zes uur; maar ik maak je wakker, omdat ik iets heel treurigs te zeggen heb.—Je moet sterk zijn—Abraham!—en God bidden je kracht te geven; want we hebben van nacht allebei een groot verlies geleden. Je Moeder is plotseling ziek geworden—”
„Is Moeder dood?” riep Abraham wanhopend en greep zich aan zijn vader vast.
„Kalm nu, mijn jongen! je ziet, dat ik ook kalm ben; je moet het dragen als een man, hoe jong je ook bent. Och—Ja! Onze lieve Heer heeft ons beiden een zware beproeving opgelegd; je moeder werd vannacht plotseling ziek. ’t Was een beroerte, die geen menschenmacht voorkomen of genezen kon, en nu—nu heeft zij het goed en wij beiden zijn alleen.”
Abraham was nog niet recht helder; hij greep haastig naar zijn kleeren in een vage behoefte om op te staan en bij zijn moeder te komen.
„Neen, neen, Abraham, blijf nu stil liggen! ’t is nog zoo vroeg, en je zult nog tijd genoeg hebben om te treuren, stakker!”
„Maar Vader, Vader! Is ’t wel zeker waar?” Abraham barstte uit in luid en heftig schreien en wierp zich in de kussens. [185]
Lang zat de vader aan ’t bed en streelde zijn hoofd. Maar toen het schreien langzamerhand wat bedaarde, stond hij op:
„Blijf nu liggen tot het licht wordt—Abraham—of zoo lang je wilt. Je hoeft niet naar school te gaan in deze dagen; ik kom gauw weer bij je.”
’t Was zoo wonderlijk, zoo onmogelijk om te begrijpen, dat Moeder dood was, onherroepelijk dood en weg, „dood,” herhaalde hij halfluid in zich zelf.
Hij zat overeind in het bed en staarde naar het roode punt in de deur van den kachel, tot de tranen hem weer te machtig werden, en hij ging weer liggen en schreide; hij hoefde niet naar school, dat was maar goed ook; hij schreide tot hij in slaap viel en hij sliep lang.
Telkens als hij bijna wakker werd, kwam het hem voor, alsof hem iets heel akeligs wachtte; maar hij hoefde niet naar school en hij zette het van zich af.
Zoodoende stond hij niet op voor elf uur. Zijn ontbijt was in zijn kamer gezet, terwijl hij sliep; maar hij kon niet eten; hij was als half bedwelmd.
Abraham kwam eindelijk uit zijn kamer en wilde over de smalle gang naar de kamer van zijn ouders gaan,—maar de deur was afgesloten, zoodat hij door den keuken gaan moest.
Daar verbaasde het hem eerst de kookvrouw te vinden, die gewoonlijk kwam als er een diner of souper gegeven werd. Ze was bezig met vleesch te schrappen en op het fornuis stond een groote pan soep te koken.
Abraham ging de huiskamer binnen om in de slaapkamer te komen. In de kamers zag hij Mevrouw Bentzen en verscheiden andere dames, die hij kende. Ze waren allen in ’t zwart, en over de tafels en stoelen lag veel wit goed. Overal rook het naar muskus. Niets [186]drong helder tot hem door, vóór hij bij zijn moeders bed stond.
Daar lag zij: nu zag hij het.
„Moeder,” zei hij heel zacht; „Moeder!” riep hij wat harder.
Toen was het alsof hij stikken zou. Op eens begreep hij den onverbiddelijken dood. Hij kon niet schreien.
Zijn vader kwam zachtjes binnen, en sprak vriendelijk tot hem. „Wij beiden, Abraham, moeten ons bij elkaar aansluiten. Zij heeft uitgestreden. Zie maar, hoe rustig zij daar ligt.”
Daarop nam hij hem voorzichtig meê uit de slaapkamer.
Er was een liefderijke stemming en een stille gedempte drukte in huis. De witte gordijnen moesten hoe eer hoe beter voor de vensters gehangen worden1, en ’t huis was groot, met veel vensters aan de straat.
Alleen in de spreekkamer van den professor mocht niemand komen. Daar zocht Abraham zijn toevlucht.
Zijn vader zat telegrammen te schrijven, hield nu en dan op en zuchtte. Abraham keek naar buiten op de plaats, waar de herfstdag gelijkmatig troosteloos neerzeeg.
De professor werd gestoord door een bleeken, zachtmoedigen man, dien Abraham kende als den aanspreker; en terwijl ze samen spraken, sloop hij weer naar de slaapkamer.
Daar zat hij en staarde zijn moeder aan; hij schreide bijna niet, staarde maar als verlamd naar die bekende trekken, die hij maar niet in beweging kon [187]brengen. Zouden de anderen zich toch niet kunnen vergissen? Stel je voor! Als zij zich nu eens naar hem toekeerde en zei: „Abbylief, ik ben niet dood.”
Zijn vader kwam weer binnen en vond hem daar; hij sprak wat met hem en bracht hem zachtjes de kamer uit.
De professor sprak fluisterend in ’t voorbijgaan een paar woorden met het mooie vrouwtje van den commissaris van politie; en kort daarna vroeg ze hem—’t moest van zelf heeten, maar Abraham begreep het best:—
„Toe, kom eens hier en houd de trap vast, Abraham! en geef mij de spelden één voor één aan, wil je?”
Zij stond op de trap en was met de gordijnen bezig.
Abraham ging naar haar toe en hielp haar. De dames hielden hem om strijd bezig en overstelpten hem met lof, omdat hij zoo flink en handig was. En zoo ging de dag voorbij tot etenstijd.
Toen begreep Abraham ook waarom de kookvrouw er was. Want in de groote kamer was een lange tafel gedekt; al de behulpzame dames zouden daar eten.
Abraham ging op zijn gewone plaats zitten: maar toen hij de oogen opsloeg en zag, dat Mevrouw Bentzen naast hem zat voor de soepterrine en soep opschepte, barstte hij plotseling in luid schreien uit en moest van tafel worden weggebracht.
En eerst toen voelde hij heel zijn verdriet voluit. ’t Kwam over hem als een stortvloed: het grootst en bitterst verdriet, waarvoor geen troost te vinden is in zóó’n jong hart;—het overstelpend kinderverdriet, waarvan de volwassenen meenen, dat ’t zoo gauw voorbijgaat, omdat er zooveel over héen groeit.
Met een doordringende bitterheid, zooals geen ander verdriet heeft, boort dit zich diep in den bodem van [188]het hart; en alles, wat daar later kan opgroeien, dat alles wortelt in die heilige smart.
’t Leven en de tijd kunnen later wel buigen en wijzigen; maar een gemeenschappelijke stempel, een gemeenschappelijke pijnlijke plek zal er altijd zijn voor hen, die de eigenschap kregen, dat zij begrijpen en lijden kunnen, en dan dadelijk moeten beginnen met het allergrootst verlies—het eenige, dat nooit vergoed kan worden.
[189]
1 Bij een sterfgeval worden in ’t Noorden witte gordijnen voor de vensters gehangen.
De winter ging stil voorbij voor Abraham. Hij treurde en miste zijn moeder zoo smartelijk in het begin en zat menig avond in den hoek bij den kachel te schreien in de leege kamer.
Maar zijn vader hield zich op allerlei manieren met hem bezig, en wandelde met hem, en liet hem zoo dikwijls hij lust had Broch en andere vrienden bij zich vragen.
Alle menschen trouwens hielden zich met hem bezig; de heele stad stroomde over van medelijden met den armen moederlooze; ofschoon toch de meesten in hun hart dachten en in vertrouwelijke oogenblikken zeiden, dat ’t misschien beter was zulk een moeder als Mevrouw Wenche niet te hebben.
Haar plotselinge dood werd een treffend voorbeeld voor de gemeente; en velen, die in lang niet in de kerk geweest waren, kwamen nu opdagen om den predikant te hooren preeken over de onboetvaardigen, die door den dood te midden van hun zonde en weerbarstigheid overvallen worden. [190]
Prof. Lövdahl zat in zijn bank daarnaar te luisteren met die mooie, droevige uitdrukking op zijn gezicht en gevouwen handen. Abraham zat er ook en boog zijn hoofd, zoodat hij al die oogen niet ontmoette, die op hem gericht werden.
Hij wist niet, wat hij van zijn moeder denken moest.
Maar een indruk, die meer en meer opdook, was de gedachte, dat ze dus nu niet bij hem binnen zou komen op den morgen van zijn bevestiging, om hem in ’t verhoor te nemen.
Hij zag ’t zoo duidelijk voor zich, hoe ze de deur in zou komen, met die oogen, waaraan geen ontkomen was. En wat moest hij antwoorden? Nu was die zorg voorbij; hij schaamde er zich over, dat ’t hem een verlichting was als hij daaraan dacht. En toch was het zoo.
De professor, die vroeger ook al bemind was, werd van nu af aan eenvoudig aangebeden. Van mond tot mond gingen de uitvoerige verhalen van dien vreeselijken nacht, toen hij wakker werd en zijn vrouw stervend vond, en allen waren gesticht door er op te letten hoe manlijk hij zijn verdriet droeg en hoe mooi het was, zooals hij zijn troost in den godsdienst zocht.
Maar die laatste avond van Mevrouw Wenche werd nauwkeurig onderzocht; waar was zij geweest?
De vrouw van den commissaris van politie kon al spoedig inlichtingen geven: zij was bij Mordtmann geweest,—wel maar heel kort, maar tien minuten worden al gauw twintig als ze wat gerekt worden. En dan ook—in korten tijd kan veel worden afgesproken. Mordtmann was dien zelfden avond naar Bergen vertrokken.
De vraag—de vraag waar alles op neer kwam—was nu: „Waar was Mevrouw Wenche geweest van [191]even over negenen tot over elven?”—Zie—dàt was het ergste: de boot naar Bergen ging eerst te middernacht.
Maar toen moesten Mevrouw With èn Mevrouw Bentzen beiden bekennen, dat ze wisten—en heel, heel zeker wisten, want zij hadden beiden geïnformeerd, dat Mevrouw Wenche den avond had doorgebracht bij die zoogenaamde Mevrouw Gottwald, waar ze nu en dan een visite maakte—Mevrouw Wenche bemoeide zich nu altijd ’t liefst met menschen, waar een steekje aan los was. Dit bedierf de combinaties van de vrouw van den commissaris van politie en maakte een eind aan de onderzoekingen. Mevrouw Gottwald had er zelfs bijgevoegd, dat Mevrouw Lövdahl zich dien heelen avond heel onwel gevoeld had.
Laat op dien avond was Mevrouw Gottwald bij kleine Marius op het kerkhof geweest en toen ze naar de stad terug ging, zag zij Mevrouw Wenche bij den lantaarn, met een gezicht, dat zij nooit vergeten zou.
Toen nu de geruchten begonnen te loopen, reeds op den volgenden dag, was er iets in Mevrouw Gottwald, dat alles begreep of vermoedde en zij zond dien kleinen leugen van haar winkel uit.
Was niet Mevrouw Wenche de eenige geweest, die haar met eerlijke vriendelijkheid was te gemoet gekomen, zoodat die haar nooit drukte. En behalve dat was ze immers Abrahams moeder.
Dat geen gerucht van den waren toedracht van de zaak opdook, was alleen doordat niemand op die gedachte kwam. En door de volkomen zekerheid van den professor, Dr. Bentzen, de dienstmeisjes en Mevrouw Gottwald bleef er geen reden tot twijfel over.
Anders zou het immers een feest geweest zijn voor [192]al die vrome harten en vlugge, onvervaarde tongen, om alles—wat dan ook! op het hoofd van die ongeloovige te laden—zij, die zich met vrijdenkers ophield en nooit naar de kerk ging.
Maar—Goddank! er was nog genoeg op haar te zeggen; en Mevrouw Wenche kreeg een lang grafschrift, waarin niets vergeten werd.
Dit alles vervulde zoozeer den atmosfeer in de stad, dat ’t niet anders kon dan dat Abraham het dikwijls merken moest. Hij werd bang om den naam van zijn moeder te noemen en dat werkte storend op zijn verdriet,—vooral in dezen tijd, nu hij voor zijn aanneming werd voorbereid en twee keer in de week, behalve des Zondags, godsdienstonderwijs ontving.
Hij was nu volkomen veranderd. En zelfs de rector moest toegeven, dat Abraham Lövdahl een leerling was, waar de school op alle manieren trotsch op wezen kon. Hij legde toen zijn tegenzin tegenover hem geheel af; en alle leeraren hadden al lang die geschiedenis met kleine Marius vergeten. Vlijtig en onderdanig sloop hij door de school naast Hans Egede Broch, en velen begonnen hem voor even knap te houden.
Alleen onder de meest vertrouwde vrienden was hij de oude—ja, erger dan vroeger; en er gingen niet veel weken na zijn moeders dood voorbij, vóor hij weer het middenpunt in hun kring was.
Allen waren over hem tevreden; maar de proost vooral! Was hij begonnen met wat antipathie tegenover dezen jongen man, dan was die nu overgegaan in de sterkste voorliefde.
Dat was juist een jongen naar zijn zin: stil, bescheiden, en welgemanierd, ver in zijn kennis van ’t Christendom als maar weinig anderen en daarenboven nog bezat hij een zeldzaam vermogen om een redeneering te volgen. [193]
„Hij moet absoluut in de theologie studeeren; hij heeft een buitengewoon helder hoofd,” zei de proost vaak tegen den professor.
„Ja, dat moet nu maar gaan zooals de Heer wil,” antwoordde de professor. Hij vond—eerlijk gezegd—niet, dat de theologische studie iets voor zijn zoon was.
Maar de proost was zóó met Abraham ingenomen, dat hij hem boeken leende en hem zelfs op een avond vroeg.
’t Was met een wonderlijk gevoel, dat Abraham dat huis betrad, dat voor nog geen twee jaar het doel van zijn liefste wenschen omsloot, en waarheen hij zooveel liefdeblikken had opgezonden.
Er was nog een heele schaar ongetrouwde dochters; zijn vroegere geliefde was op een na de oudste en was een jaar geleden met haar telegrafist getrouwd.
Abraham zag haar terug met bruine vlammen in het gezicht en met een treurig figuur.
Zijn droomenpaleis stortte ineen. Die ridderlijke tijd met den trouwen kleinen Marius aan zijn arm werd iets belachelijks, iets om zich over te schamen; en den volgenden dag lag Hans Egede Broch weer slap van lachen, toen Abraham een verhaal deed van den avond bij den proost en voorstellingen gaf van zijn vroegere liefde.
Intusschen kwam Paschen en de dag van ’t bevestigen al nader. Abraham zag vreeselijk tegen dien dag op, als tegen iets onaangenaams, dat nu eenmaal moest worden doorgemaakt; maar wat toch later nuttig werken zou.
De professor nam de bevestiging van zijn zoon heel ernstig op.
In het eenzame huis met die vele gedachten en herinneringen, [194]die hem kwelden, kreeg hij lust zich te troosten en zijn zoon zoo gauw mogelijk volwassen te laten worden. Een kamer op de bovenste verdieping, met een alcoof werd gemeubileerd en voor Abraham ingericht, en zijn vader wilde volstrekt, dat hij in een rok naar de kerk zou gaan.
Dat was geen gebruik meer. De aannemelingen waren nu zoo jong en klein, dat ze altijd in een buisje of kort jasje gingen. Abraham stribbelde zoo lang mogelijk tegen, omdat hij er zich voor schaamde.
Maar de professor hield hem voor, dat hij immers ouder was dan de gewone aannemelingen en bovendien zooveel meer ontwikkeld en volwassen.
Toen gaf Abraham toe; eigenlijk wilde hij ook wel graag een rok hebben; bovendien zou hij een gouden horloge met ketting krijgen, en de professor dacht er over hem spoedig verlof te geven om thuis te rooken.
Maar op den morgen van den bevestigingsdag zelf, onmiddellijk vóór hij wakker werd, droomde Abraham, dat de deur openging en zijn moeder binnenkwam heel anders dan hij zich zoo vaak had voorgesteld.
Hij stond op, verlegen, angstig. In de kerk luidden de klokken—voor ’t eerst. Nu moest hij er heen, vooraan in de rij staan, zoodat de heele gemeente hem zien kon en die gelofte afleggen. En de oogen van zijn moeder, die oogen, die dwars door hem heen gingen, die hem volgden; hij voelde ze. Zij was gekomen om zijn oprechten biecht te hooren.
Kon hij heengaan en die gelofte afleggen?
De rok, waar hij zich op verheugd had, en die zoo mooi en nieuw was met het zijden gaas in de achterpanden, hinderde hem nu; hij legde die ter zijde.
Hij was aan ’t denken geraakt over al den ernst, die [195]eigenlijk aan dezen dag besteed was. Hoe was het nu met hem gegaan? Was hij behoorlijk voorbereid—of stond het op zijn voorhoofd geschreven, dat hij een onwaardige was? een huichelaar en leugenaar, zou zijn moeder gezegd hebben.
De proost had hen allen zoo innig vermaand gisterenmiddag, toen zij het geld brachten, om zich zelf ernstig te beproeven en zich voor te bereiden om voor het aangezicht des Heeren te treden.
Abraham nam zijn nieuwe Testament en ging zitten lezen. Hij was zoo onder den indruk, dat hij klappertandde.
Daar hoorde hij zijn vader uit zijn kamer komen.
Abraham sprong op en trok zijn rok aan.
De professor kwam binnen, geheel gekleed, met een breede witte das aan en zijn drie ridderorden in groot formaat. Niemand in de stad had er zoo veel:
„Goeden morgen, mijn jongen. De Heer zegene dezen dag voor je.”
Daarop reikte hij hem een groot etui over, dat Abraham niet durfde opendoen.
„Doe ’t maar open. En doe aan wat er in zit. ’t Is je horloge, voor je aanneming.”
Abraham deed het open; er lag een gouden horloge in, met ketting en medaillon; hij deed nu ook dit open; maar maakte op ’t zelfde oogenblik een onwillekeurige beweging.
Daar waren die doordringende oogen, die hem sinds zijn droom van dien morgen vervolgden.
„Dat is van je moeder zaliger,” zei de professor aangedaan en drukte hem aan zijn borst.
Abraham dankte hem stamelend en maakte het horloge vast. Nu stond de rok ook beter; hij was lang en slank geworden; maar het gezicht was nog in de [196]overgangsperiode, de neus te groot, en de huid niet zuiver.
De professor zag hem intusschen met trots aan, en toen hij het nieuwe Testament opengeslagen op tafel zag liggen, klopte hij zijn zoon op den schouder:
„Dat is goed! Ik zie dat je het ernstig opneemt, Abraham.”
Paschen viel in de eerste helft van April; en ’t was toen de eerste zonnige dag, die wat warm was. De heele stad was op de been, de kerk vol, en velen stonden buiten om de aannemelingen te zien aankomen.
Enkele moedige winkeljongens traden reeds op in geheel licht grijze zomerpakken met ronde gebogen mouwen en verbazend wijde broeken, die bij de laarzen nauw toeliepen; maar dat was al te vroeg, ’t was nog ijskoud in de schaduw.
Op de plaats vóór de kerk kwamen de aannemelingen bijeen uit alle straten; eerst de hoofdpersoon, dan de ouders en een paar broers of zusters.
De meisjes met natte gladgekamde haren, met dunne, blonde vlechten in den nek, lange grijze of zwarte omslagdoeken schuin omgeslagen met de punt heel tot aan den rand van de jurk neerhangend, met smalle schouders en weinig rokken aan, alsof ze uit het water waren opgehaald. Een paar uit de hoogere standen kwamen in een rijtuig en hadden een Weener shawl om.
Maar waren de meisjes klein en dun, de jongens waren nog kleiner; met buisjes en jasjes, waar de onmogelijkste plooien in zaten van achteren en van voren, met groote mutsen, die hun over de ooren hingen, alsof ze op ’t punt waren als dompers neer te vallen.
Met de handen over ’t gezangboek gevouwen en [197]de oogen stijf op de nieuwe laarzen gericht, liepen ze zoo zachtmoedig en godvreezend naar de kerk, alsof ’t voor hen maar een kleinigheid was den duivel en al zijn daden en heel zijn wezen te verzaken.
Maar het was maar goed, dat al hun goed op den groei gemaakt was, want al den volgenden dag waren ’t heel andere kerels. En als men niet juist in de kerk geweest was en den proost had hooren verklaren, welk een diepe en ernstige verandering er door den heiligen geest in hen had plaats gehad, zou men die zachtmoedige en godvreezende jongelingen moeilijk herkend hebben in die bende halfdronken jongens, die den dag daarna de straten vulde,—trotsch en triomfeerend, omdat ze door ’t oog van den naald gekropen waren en de pacht door den doop bevestigd hadden.
Er ging een gemompel door de menigte buiten en in de kerk, toen Professor Lövdahl met zijn zoon aankwam. Dat stond ook heel anders dan al die kleine zachtmoedigen met hun buisjes aan. Abraham was bijna even groot als zijn vader, en dat mooie, licht grijzende hoofd en die drie ridderorden in groot formaat straalden uit over de gemeente.
De heilige handeling begon. Abraham stond bovenaan, het dichtst bij het koor. Een enkelen keer zag hij op, maar ontmoette zóóveel blikken, dat hij dadelijk weer het hoofd boog als de anderen.
Zij, die bovenaan stonden aan den kant van de meisjes, zagen doodsbleek en waren op ’t punt van neer te zijgen van angst, dat ze niet zouden kunnen antwoorden op de vragen van den proost. De eene mompelde ’t antwoord op de groote „watervraag” en de ander worstelde wanhopend met het derde artikel, waarmeê ze in de war gekomen was.
Aan beide kanten was er spanning; maar een en [198]ander van de godvruchtige jongelingen dacht ook wel: „Het kan mij niet schelen hoe het verder gaat, ik sta al vast hier.”
Abraham was niet bizonder bang voor het vragen zelf, toch voelde hij zich sterk beklemd.
Zij lieten hem niet los, de oogen uit den droom, hij stond te beven en het was hem geen troost langs de rijen naar de anderen te zien.
Als nu eens een stem—b.v. een stem als die van zijn moeder, plotseling door dit heele spiegelgevecht heenklonk, alles bij den naam noemde, de comedie blootlegde, die zij allen met elkaar speelden;—of hem noemde, hem die daar bovenaan stond—op het punt van te liegen? Was hij dan de eenige leugenaar, de eenige huichelaar onder enkel oprechten?
Hij dacht aan dezen en genen in de rij van de jongens en aan vele anderen; de ergste kon hij niet wezen; maar toch was alles in hem pijnlijk in oproer, en hij begreep niets van de gezangen, die hij mee-zong. Maar nu kwam de proost langzaam uit het koor om met het ondervragen te beginnen. Zijn gezicht was ernstig en nadenkend, terwijl hij nog onder het loopen een blik in zijn altaarboek wierp, waarin losse bladen geplakt waren met namen en getallen.
Het was ook geen kleinigheid, het overhooren zoo te regelen, dat ieder zijn vraag kreeg, zonder dat iemand in de gemeente, of de kapelaan in de predikantenbank al te groote sprongen merkte.
Maar toen hij voor Abraham stond, helderde zijn gezicht op; hier behoefde hij in ieder geval niet bang te zijn om te vragen naar wat dan ook; en hij koos daarom wat hem het eerst inviel.
„In welken persoon in God gelooft gij, mijn waarde Abraham Lövdahl, volgens het tweede artikel?” [199]
„In den zoon Jezus Christus,” antwoordde Abraham, zeker van zijn zaak.
Toen de proost hem naderde beefde hij over het heele lichaam, maar zoodra de eerste vraag kwam richtte hij zich dadelijk op. De dagelijksche oefening in het ondervraagd-worden ontnam aan dit oogenblik al het plechtige, wat hem zoo juist bijna overweldigd had. Van nu af aan antwoordde hij vlug en duidelijk met de oogen op den proost gericht.
„Is het van groot gewicht Christus te kennen?”
„Ja, er is geen verlossing in iets anders, want er is ook geen andere naam onder den hemel aan de menschen gegeven door welke wij verlost kunnen worden.”
„Heeft Christus niet alle menschen verlost?”
„Ja, Hij gaf zich zelf tot verlossing en schulddelging voor allen.”
„Maar worden dan niet velen verdoemd?”
„Ja voorwaar,” antwoordde Abraham flauw, en zijn oogen gleden neer langs de plooien van de lange toga van den proost.
„Maar wat is dan de oorzaak van hun verdoemenis?”
„Hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof.”
„Zeer juist, mijn jongen vriend; dat is hun eigen onboetvaardigheid en ongeloof,” herhaalde de proost tevreden; hij wilde nu het leerboek verlaten en een van zijn theologische uitstapjes ondernemen om recht met zijn beste aannemeling te schitteren: „Blijkt eens menschen ongeloof altijd in booze, goddelooze handelingen?”
„Neen,—niet altijd,” antwoordde Abraham zonder op te zien.
„Niet altijd, dat is waar,” herhaalde de proost en liet zijn oogen over de gemeente glijden om te genieten [200]van de bewondering, die zijn lieveling wekken moest.
Maar de proost schrikte; het was ademloos stil in de kerk, allen rekten de halzen uit en zagen Abraham aan, maar niet met bewondering, het was eerder een boosaardige, wreede nieuwsgierigheid.
En op eens ging den proost een licht op; daar zat nu de heele gemeente en meende, dat hij met de vragen aan Abraham op diens moeder doelde.
De proost zag in zijn eersten schrik naar den professor en toen naar Abraham; zij ook geloofden het allebei. Professor Lövdahl hield zijn oogen stijf op den proost gericht en Abraham was als het ware in één gezonken; hij verborg zijn gezicht in zijn zakdoek en zag er uit, alsof hij in den grond wilde kruipen.
De proost kwam zóó in de war en was zóó ongelukkig over zijn misgreep, dat hij heelemaal niet meer wist hoe hij het had. Men zou niets kunnen bedenken dat minder op hem leek, niets dat minder in zijn bedoeling kon liggen, dan onaangenaam of hinderlijk te zijn voor zijn lieveling—en dat nog wel voor den zoon van Professor Lövdahl.
In zijn verwarring wist hij niet beter te doen dan zijn hand op Abrahams schouder te leggen en een lofrede op hem te beginnen.
„Het is mij een genoegen, ja een vreugd voor mijn hart geweest,” zei hij met warmte, „U, mijn lieve Abraham Lövdahl, voor de heilige handeling van dezen dag voor te bereiden.
„Zelden heb ik een jongeling ontmoet, die zóó begaafd was, zoo heerlijk toegerust met de beste eigenschappen van hoofd en hart en ziel. En nu gij als volwassen lid van de gemeente toetreedt, hoop en vertrouw ik zeker, dat gij ons ouderen tot vreugde en stichting zult worden en voor de jongeren een goed en navolgingswaardig voorbeeld.”— [201]
Dit nu was iets volstrekt ongehoords! De kapelaan, Pastor Martens, grinnikte wat achter het groene gordijn in de predikanten-bank, en de geheele gemeente luisterde aandachtig. Maar de vele oogen, die op Abraham gericht waren, werden toch zachter hierna. Het deed hun allen goed uit den mond van den proost te hooren, dat er nog hoop was dezen zoon van de verloren moeder te redden.
Zelf wist hij niet hoe hij zich houden moest. Waarom moest hij geprezen worden boven alle anderen? Dit kon nooit goed gaan! De proost veegde zijn voorhoofd af en ging verder langs de rijen. Zijn eerste tegenspoed maakte hun dubbel attent, en het overhooren ging schitterender dan ooit.
De kapelaan boog zich voorover en hoorde met stijgende verbazing de goede antwoorden van de onmogelijkste idioten, die hij zelf had opgegeven, maar hij viel bijna achterover in zijn bank, toen Osmund Asbjörnsen Sauamyren in zijn zingend boerendialekt zijn stem verhief en zijn groote bravouraria over de genademiddelen des Evangelies voordroeg.
Het duurde eindeloos lang, eer de twee rijen overhoord waren; een van de jonge dames met de mooie shawls om werd onwel en moest naar de consistorie-kamer om wat water te drinken.
Langzamerhand overwon de vermoeidheid ook Abraham’s onrust en angst; hij begon zich veiliger te voelen, de doordringende oogen zag hij niet meer; daarentegen louter welwillende gezichten; en toen hij eindelijk aan de plechtige belofte toe was, was zijn gevoel volkomen stomp.
„Geef dan den Heer uw hart en mij uw hand,” zei de proost ernstig en zacht, en Abraham reikte hem de hand; die van den proost was zacht en glad en gaf hem een warmen, vertrouwelijken handdruk. [202]
Eindelijk was de heilige handeling ten einde; die had van ’s morgens negen uur tot ’s middags drie uur geduurd; zóóveel aannemelingen waren er en zoo grondig deed de proost het.
De bleekzuchtige, jonge dames in de mooie shawls moesten half naar den wagen gedragen worden; de smalgeschouderde meisjes met de gele staartvlechtjes zagen er nog steeds uit, als of ze uit het water kwamen en de zachtmoedige, godvreezende jongelingen staarden nog vromer en ootmoediger naar hun nieuwe laarzen.
De kookvrouw bij Professor Lövdahl was wanhopend en ’t was de laatste maal—dit zwoer zij met een duren eed—dat ze naar een aannemelingenpartij ging.
Driemaal had ze nu al aardappelen gekookt, verleid door valsche en overijlde berichten van de door haar uitgezette wachtposten.
De gasten, waaraan de uitnoodiging gericht was om te komen: „na afloop van de godsdienstoefening” liepen rond in den tuin en buiten op de markt, of ze zaten zich in de kamers te vervelen, met allerlei heilwenschen aan het adres van Proost Sparre, die nooit het einde kon vinden.
’t Was over half vier eer men eindelijk aan tafel kwam in de groote kamer. Abraham aan ’t hoofd van de tafel, met zijn vader aan de rechterhand en den proost aan de linker; verder alleen oudere heeren en Hans Egede Broch, die als Abraham’s beste vriend was uitgenoodigd.
’t Waren de rector en de meeste van Abraham’s leeraren; de ambtman en de burgemeester, de andere ambtenaren en de doktoren uit de stad, een twintigtal uitverkoren vrienden en collega’s van den professor.
Abraham kon in ’t eerst niet op zijn gemak komen [203]als hoofdpersoon in dit waardig gezelschap; maar naarmate ze wat warm door den wijn werden, ging het beter en werden ze allen gezelliger.
’t Was de eerste groote partij, die de professor na den dood van zijn vrouw gaf, en allen waren blij, dat ze weer bijeen waren in het gastvrije huis. Professor Lövdahl was zelf een groot liefhebber van conversatie en werd al spoedig opgewekt.
Er was nog iets, dat de stemming verhoogde, het gezelschap was goed gekozen; geen wanklank was mogelijk, men kon zelfs over politiek spreken; en nadat de proost en de rector elk hun toast op Abraham uitgebracht hadden, werd er op den koning, de koningin, den kroonprins, de kroonprinses, de koninklijke familie, het heele koninklijke huis, de Unie en Zweden gedronken onder eenstemmig gejubel.
Ze werden steeds vroolijker; allen trokken een lijntje met Abraham, en Broch en hij wisselden nu en dan een blik over de vroolijkheid van de oude heeren. De blinde darm en het stekelvarken zaten met elkander te lachen en te fluisteren over een karaf oude Madera, en na tafel trok de onderdirecteur Abel zijn jongen vriend met een glas Curaçao in een hoek en sprak over zijn heerlijke moeder, tot hij van aandoening schreide.
Het gezelschap ging vrij vroeg op den avond uiteen; want omdat ze naar aanleiding van zooiets ernstigs bijeen waren, werd er geen kaart gespeeld.
Toen zij alleen waren—vader en zoon—sprak professor Lövdahl:
„Ja, nu—goedennacht, mijn lieve Abraham.—Je zult wel moe zijn. Je bent nu het leven ingetreden als volwassen man, en ik kan naar waarheid zeggen, dat ik over je tevreden ben. Hoe het je verder in de wereld gaan zal, ligt zeer zeker—zooals de proost [204]zei—in ’s Heeren hand; maar ’t hangt ook voor een groot gedeelte van je zelf af.
„De natuur heeft je in alle opzichten goed toegerust: je bent geboren op een gelukkig gekozen plaats in de maatschappij; je zult mettertijd over een vermogen beschikken—groot genoeg naar onzen stand, en ik, je vader, heb een invloed, die je ten goede kan komen, welken weg je ook kiest.
„Je bent dus een van hen, die ver, héél ver komen kunnen en moeten in de maatschappij.
„Maar—er is nog één punt, dat ik nu moet aanroeren—ik hoop, dat het voor het laatst tusschen ons ter sprake zal komen;—er is nog maar één punt, dat me zorg geeft.
„Er is een neiging, die voor een paar jaar bij je tot een uiting kwam,—je weet wel bij welke gelegenheid. Welnu, het is Goddank! beter gegaan dan het toen scheen te kunnen worden: je hebt je dwaling ingezien, en je hebt later—voor zoover ik heb kunnen nagaan—je fout hersteld. Maar laat mij toch op dezen voor jou zoo gewichtigen dag je waarschuwen voor dat, wat misschien je nog in ’t bloed zit.
„Er is—zie je—in iedere maatschappij, zelfs in de best geordende—een misnoegd element, een zaksel, een klein troepje, samengesteld voor de helft uit dweepers, voor de helft uit misdadigers, menschen zonder geweten, zonder ware vaderlandsliefde, zonder God!
„Waar je ook in de wereld komt, overal zul je zulke menschen vinden. Zij komen—en daarom waarschuw ik je juist—ze komen meestal als de beschermers der onderdrukten met mooie woorden over ‘de kleinen tegenover de grooten’ en iets dergelijks.
„Zie je, Abraham,—die menschen zijn het juist, waar je voor oppassen moet; want dat zijn de schadelijke [205]dieren in de samenleving, die het volk bederven, en voortdurend trachten de maatschappij te ondermijnen.
„En ik—ik, als je vader, ik geef er je hierbij mijn woord op, dat er achter al wat deze menschen zeggen en doen, bewuste leugen en slechtheid, hoogmoed en heerschzucht schuilen.
„En als je naar hen luistert, dan stort je jezelf zeer zeker in het verderf.
„Nu kun je kiezen tusschen je vader en... je... en,... en die anderen.”
De professor was zoo heftig geworden, dat hij zich bijna versproken had; maar Abraham reikte hem beide handen, en zei: „Ik kies U, Vader!”
Dat zei hij ernstig en met overtuiging. Zijn onrustige stemming van dien morgen was nu geheel overwonnen. De openlijke lof in de kerk, het feest en de volwassen mannen, die hem in hun midden opnamen en nu ten slotte die toespraak van zijn vader maakten, dat hij zich rustig en veilig voelde; hij zag zich zelven reeds onder de besten, en zijn leven in glans en eere.
Toen hij was heengegaan, zag Carsten Lövdahl vergenoegd om zich heen in de kamer. In de oogen van Abraham had hij de liefde en de bewondering gelezen, die hij zocht. En hij voelde zich gelukkig.
Eindelijk had hij in zoover overwonnen: zijn zoon zou hem geven, wat de moeder hem onthouden had; en dat verzachtte eenigszins de pijnlijke bitterheid in de herinnering aan haar.
Maar Abraham spoedde zich naar boven, de horlogeketting rammelde zoo mooi, als hij zich maar even bewoog. Hij verheugde er zich op, te zien, hoe zijn mooie kamer er uit zou zien bij licht en ook op het optrekken van zijn klok. [206]
Maar toen hij de kaarsen had aangestoken stond er een groote bouquet van de prachtigste, zeldzaamste bloemen op tafel.
Abraham greep verrast en blij naar het kaartje, dat tusschen de bloemen gestoken was; maar hij liet het weer vallen alsof hij er zich aan gebrand had. Zijn gezicht werd gloeiend rood en hij wendde zich af, alsof hij zich schaamde.
Op het kaartje had Mevrouw Gottwald met een onvast dameshandje geschreven: „Van kleine Marius.”
Einde.
[207]
Eerste jaargang
Serie A. Letterkunde:
Romans en Novellen:
No. 1 en 2. HISTORIE VAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART. Door E. Bekker en A. Deken, met portret, gravures en Inleiding door Prof. dr. L. Knappert.
No. 5 en 6. ALBERT VERWEY. Inleiding tot de nieuwere Nederl. Dichtkunst, (1880–1900) met aanhalingen uit de voornaamste werken.
No. 15. CHARLES DICKENS. Een Kerstlied in Proza, uit het Engelsch door J. Kuylman.
No. 17 en 18. G. v. HULZEN, Getrouwd. Een Roman.
No. 20. GRAAF LEO TOLSTOJ. Iwan de Dwaas en andere vertellingen. Uit het Russisch vertaald door J. Brandt en Dr. D. C. Hesseling, met portret.
No. 22. M. SCHARTEN-ANTINK. Sprotje.
No. 24 en 25. H. G. WELLS. Godenvoedsel en hoe het op aarde kwam, uit het Engelsch door J. Kuylman.
No. 30. HONORE DE BALZAC. Het gevloekte kind. Vertaling en Inleiding van C. en M. Scharten-Antink en portret.
No. 33. S. FALKLAND. Kleine Vertelsels. [208]
Boeken voor Jongeren:
No. 7. ALADDIN EN DE WONDERLAMP, door J. W. Gerhard, met 24 illustraties.
No. 8. ALI BABA EN DE VEERTIG ROOVERS, idem.
No. 9 en 10. JUDITH GAUTIER. Gedenkschriften van een Witten Olifant, met 11 illustraties; vert. J. Kuylman.
No. 11 en 12. CHARLES KINGSLEY. De Waterkindertjes, door M. v. Eeden-v. Vloten, met 7 illustraties; van G. v. d. Wall-Perneé.
Tooneelstukken en kunst:
No. 4. HENRIK IBSEN. Steunpilaren der Maatschappij. Vert. F. Kapteyn, met Inleiding van L. S.
No. 16. MOLIÈRE. Schelmstreken van Scapin. Vert. S. J. Bouberg Wilson.
No. 19. FRIEDRICH HEBBEL. Maria Magdalena. Vertaling van Louis Landry.
No. 21. WILLIAM SHAKESPEARE. Coriolanus. Vertaling Dr. Edw. B. Koster.
No. 28 en 29. F. SCHMIDT-DEGENER. Rembrandt Harmensz. v. Rijn, zijn leven en werk, met 32 auto-typieën op plaatpapier.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Oorspronkelijke Noorse titel: Gift, voor het eerst verschenen in 1883. Het vervolg is Fortuna.
Project Gutenberg catalogus pagina: 32306.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | appelboomje | appelboompje |
23 | [Niet in bron] | . |
24 | Griegsch | Grieksch |
28 | antwoorde | antwoordde |
32 | wat | was |
37 | direkt | direct |
38 | t | ’t |
38 | [Niet in bron] | , |
41 | [Niet in bron] | . |
41 | grapige | grappige |
43 | Vindt | Vind |
44 | kanonen | kanonnen |
44 | [Niet in bron] | ” |
44 | „ | [Verwijderd] |
49 | „ | [Verwijderd] |
54 | wilde | wilden |
58 | meebracht | meêbracht |
62 | dät | dàt |
62 | [Niet in bron] | ” |
64 | ’ | ” |
64 | ,. | ” |
64 | lewenden | levenden |
65 | . | , |
67 | Wensche | Wenche |
68 | ergenis | ergernis |
68 | meeging | meêging |
71 | eenisgzins | eenigszins |
72 | merkt | merkte |
73 | [Niet in bron] | ’ |
75 | maar | waar |
87 | [Niet in bron] | ” |
90 | Carstens | Carsten |
91 | [Niet in bron] | . |
91 | [Niet in bron] | , |
92 | meedoen | meêdoen |
93 | wolkie | wolkje |
94 | kamaraden | kameraden |
95 | . | , |
95 | [Niet in bron] | , |
95 | [Niet in bron] | , |
95 | latijn | Latijn |
96 | [Niet in bron] | , |
100 | [Niet in bron] | ” |
101 | bijne | bijna |
103 | Jorgen | Jörgen |
105 | ! | : |
106 | huichalerij | huichelarij |
109 | , | [Verwijderd] |
110 | [Niet in bron] | . |
110 | Momebuntur | Monebuntur |
110 | ben | bent |
111 | [Niet in bron] | , |
115 | Mordtman | Mordtmann |
117 | Wensche | Wenche |
119 | ” | [Verwijderd] |
119 | pleizier | plezier |
120 | [Niet in bron] | ” |
122 | bad | had |
123 | roep | riep |
125 | [Niet in bron] | , |
131 | gezgd | gezegd |
133 | . | , |
139 | verrukkig | verrukking |
149 | vrienschappelijk | vriendschappelijk |
149 | verschikkelijken | verschrikkelijken |
151 | [Niet in bron] | ” |
151 | [Niet in bron] | ” |
152 | ergden | ergerden |
152 | onverbetelijken | onverbeterlijken |
154 | Saunamyren | Sauamyren |
157 | drukt | drukte |
158 | ander | anders |
161 | kwestie | quaestie |
165 | zichbaar | zichtbaar |
167 | — | ” |
174 | toespellingen | toespelingen |
177 | eigelijk | eigenlijk |
178 | geëndigd | geëindigd |
180 | profossor | professor |
181 | profesor | professor |
183 | zij | zijn |
187 | volwassennen | volwassenen |
191 | Gotwald | Gottwald |
191 | Abahams | Abrahams |
194 | goud | gouden |
197 | waarmêe | waarmeê |
199 | [Niet in bron] | , |
200 | [Niet in bron] | „ |
203 | Bloch | Broch |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | En | Er |
204 | [Niet in bron] | „ |
204 | [Niet in bron] | „ |
205 | [Niet in bron] | „ |
205 | [Niet in bron] | „ |
205 | [Niet in bron] | „ |