The Project Gutenberg eBook of Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Het Leven der Dieren: Hoofdstuk 7: De Pluviervogels

Author: Alfred Edmund Brehm

Release date: June 16, 2010 [eBook #32834]
Most recently updated: January 10, 2023

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HET LEVEN DER DIEREN: HOOFDSTUK 7: DE PLUVIERVOGELS ***


[419]

Zevende Orde.

De Pluviervogels (Charadriornithes).

Tien familiën, die in vroegere stelsels over verschillende orden verdeeld waren, heeft Fürbringer op grond van anatomische onderzoekingen samengevoegd tot de orde der Pluviervogels of Speurvogels (Charadriornithes) met slechts één (gelijknamige) onderorde (Charadriiformes), die drie groepen van familiën omvat: de Oevervogels (Laro-limicolae), de Parravogels (Parrae) en de Trapvogels (Otides). Als vierde groep moeten hierbij misschien nog gevoegd worden de uitgestorven Vischvogels (Ichthyornithes), die in de Krijt-periode leefden en goed ontwikkelde vleugels hadden, maar zich van alle thans levende Vogels onderscheidden door den biconcaven vorm der wervellichamen en het bezit van een groot aantal echte, met wortels in tandkassen van beide kaken bevestigde tanden. Zij hadden de grootte van een Duif.


De eerste van de 7 familiën der Oevervogels is die der Pluvierachtigen (Charadriidae), die, volgens Fürbringer, 2 onderfamiliën omvat: de Snipvogels (Scolopacinae) en de echte Pluvieren (Charadriinae).

De Snipvogels (Scolopacinae) zijn kleine of middelmatig groote, sierlijk gebouwde moerasvogels; de van boven afgeronde kop heeft een plat voorhoofd, dat naar voren smaller wordt tot de plaats, waar het zonder scherpe afscheiding overgaat in den steeds langen, dikwijls zelfs buitengewoon langen snavel; deze is slank en zwak en heeft stompe, ongetande zijranden; hij is steeds aan den wortel met een zachte huid bekleed, die zich dikwijls zelfs tot bij de spits uitstrekt. Van de fijne, spleetvormige neusgaten aan den snavelwortel tot de spits neemt de snavel weinig in breedte en hoogte af; hij is òf recht, òf een weinig naar beneden, òf naar boven gekromd, niet zelden buigzaam. De zwakke, slanke voet heeft gewoonlijk een langen loop; de drie voorteenen zijn middelmatig lang; de zelden ontbrekende achterteen is kort en hooger ingeplant; bij sommige soorten zijn de voorteenen vrij, bij andere door vliezen vereenigd, die zich bij eenige aan één der teenen tot aan den nagel uitstrekken, bij enkele zijn de teenen met een huidzoom voorzien langs de zijden. De vleugels zijn middelmatig lang en spits, aan den achterrand meer of minder sikkelvormig uitgesneden; zij reiken tot, of voorbij de spits van den korten, uit 12 à 26 pennen samengestelden staart. Het vederenkleed is bij mannetjes en wijfjes meestal nagenoeg gelijk, bij jongen en ouden in den regel zeer verschillend van kleur.—Zij bewonen vochtige en moerassige oorden, waterkanten en de zeekust, leven in den zomer bij paren, welke dikwijls bovendien tot grootere gezelschappen vereenigd zijn; ’s winters vormen zij groote en gemengde troepen; zij zijn elkander, naar het schijnt, genegen, verkeeren althans gaarne onderling. Hun voedsel bestaat uit Insecten en hunne larven, Wormen en Schaaldieren, sommige eten ook wel zaden. Bij nagenoeg alle soorten wordt het zeer verschillende, doch meestal op den grond rustende nest door het mannetje en het wijfje gezamenlijk gebouwd; beurtelings bebroeden zij de vier peervormige, aardkleurige eieren; de jongen, die met dons bekleed uit den dop komen en het nest zeer spoedig verlaten, worden, totdat zij in staat zijn om zelfstandig voedsel te zoeken, door beide ouders gehoed. Alle bij ons broedende soorten zijn trekvogels, die, welke op lagere breedten leven, zwerfvogels. Zij trekken meestal ’s nachts, sommige afzonderlijk, de meeste tot zwermen vereenigd. Zij bewonen de geheele aarde.

Om een gemakkelijker overzicht te geven van de talrijke, voor ons gewichtige vormen, die tot deze onderfamilie behooren, splitsen wij haar in vijf afdeelingen: Snippen, Strandloopers, Waterloopers, Franjepooten en Kluiten.

*

Bij de Snippen is de kop zijdelings samengedrukt, het voorhoofd lang en hoog, de snavel recht, langer dan het onbevederde deel van den poot, twee- of driemaal zoolang als de kop, nagenoeg geheel met een zachte huid bekleed, alleen langs den rand van de eenigszins verdikte bovensnavelspits hoornachtig; deze spits omsluit die van den ondersnavel, daar zij niet slechts langer dan deze, maar ook een weinig benedenwaarts gebogen is. Beide spitsen vormen te zamen een zeer fijngevoelig tastorgaan: de in beenkanaaltjes gelegen zenuwvezels, die in de huid van den snavel eindigen, zijn aan de spits buitengewoon talrijk. Bij alle Vogels moet op het oogenblik, dat de onderkaak naar beneden wordt bewogen, de bovenkaak in tegengestelde richting draaien. (Dit geschiedt door de werking van het vierkantsbeen, dat niet alleen met de onderkaak en den schedel, maar ook door bemiddeling van andere beenderen met de bovenkaak beweeglijk verbonden is.) Deze beweging is zeer duidelijk bij de Snippen, waar het draaipunt van de bovenkaak ver naar voren ligt. Dit staat in verband met het eigenaardige maaksel van den schedel, die als ’t ware een verschuiving naar onderen en naar voren heeft ondergaan, [420]zoodat het achterhoofdsgat niet, zooals gewoonlijk, naar achteren, maar naar onderen is gericht, terwijl de gehooropeningen, in plaats van achter, onder de (hier grootere en verder naar boven en naar achteren gelegen) oogen voorkomen. Dat de geschiktheid van den snavel om als tast- en grijporgaan te dienen door zijn vermeerderde beweeglijkheid belangrijk is toegenomen, ligt voor de hand. De vleugels zijn middelmatig lang, doch breed, de pooten kort; het onderbeen is tot dicht bij het spronggewricht bevederd; de voorteenen zijn niet met elkander vereenigd, de middelste voorteen is bijzonder lang, de achterteen kort en hoog ingeplant. De kleur van het vederenkleed, hoewel bont gevlekt, loopt zeer weinig in ’t oog, steekt zoo weinig af bij die van de verblijfplaats der Vogels, dat deze, als zij zich tegen den bodem drukken, zeer moeilijk te vinden zijn. In verband met de ligging van het achterhoofdsgat, houden zij den snavel zoowel bij ’t loopen als bij ’t vliegen sterk naar beneden gericht. Zij zijn meer in de schemering (of zelfs ’s nachts) werkzaam dan over dag, bewonen in de noordelijke en gematigde gewesten moerassen, broeklanden, veengronden en ook bosschen en voeden zich met Wormen, Insecten en hunne larven, die zij met haar grijp- en tastorgaan gemakkelijk in den weeken bodem opsporen en van een vrij groote diepte aan de oppervlakte brengen kunnen. Daar de spits van den bovensnavel die van den ondersnavel omsluit, kan de geheele spits gemakkelijker in den grond gestoken worden. Men ontmoet ze bijna altijd afzonderlijk; tot troepen of talrijke zwermen vereenigen zij zich nooit; zelfs op den trek reizen zij alleen. In den paartijd hoort men dikwijls haar stem en de mannetjes vertoonen dan dikwijls opmerkelijke vliegkunstjes.—Ons vaderland wordt bewoond of althans bezocht door vier algemeen bekende soorten van Snippen: één van het geslacht der Houtsnippen, drie van het geslacht der Watersnippen.

*

Bij de Houtsnippen (Scolopax) zijn alle eigenaardigheden van de Snippen het duidelijkst waarneembaar. Het lichaam is plomp, de snavelspits afgerond; de pooten zijn betrekkelijk zeer kort, hun bevedering strekt zich van voren, doch niet van achteren, tot het spronggewricht uit; de schaften van de 12 stuurpennen zijn naar binnen gekromd; de nagel van den achterteen is stomp kegelvormig en steekt niet voorbij den teen uit. Deze vogels bewonen uitsluitend de bosschen en wel op vochtige plaatsen. Tot dit geslacht behooren één Europeesche en drie Noord- en Middel-Aziatische soorten.

De Houtsnip, in Gelderland Woudsnep genoemd (Scolopax rusticola), is voor op den kop grijs; de boven- en achterkop en de nek zijn met vier bruine en vier roestgele dwarsstrepen geteekend; overigens is de bovenzijde roestkleurig, roestgrijs, roestgeel, grijsbruin en zwart gevlekt, op de keel witachtig, op de overige onderdeelen met geelachtig grijze en bruine golflijnen; de slagpennen zijn op bruinen, de stuurpennen op zwarten grond met roestkleurige vlekken geteekend. Het zeer groote oog is bruin, de snavel, zoowel als de voet, hoornkleurig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 9, snavellengte 7,5 cM.

“De jagers noemen de groote, lichtgekleurde voorwerpen met vleeschkleurige pooten, die men bij oostenwind soms reeds in het begin van October vindt, Uilenkoppen; de kleinere met donkerder vederen en leikleurige pooten, die men veel later, vooral in November, bij ruw, stormachtig weder en noordwestenwind, aantreft, Blauwpootjes. Sommigen zijn van meening, dat eerstgenoemde wijfjes, laatstgenoemde mannetjes zijn, en in Duitschland heeft men opgemerkt, dat in het voorjaar, wanneer deze Vogels aan paren vliegen, de voorste altijd tot de grootere, de achterste tot de kleinere behoort.” (Albarda.)

Met uitzondering van eenige eilanden van het noorden heeft men de Houtsnip in alle landen van Europa en ook in geheel Noord- en Middel-Azië, voorts op Madeira, de Kanarische eilanden en de Azoren aangetroffen; zelden dwaalt zij naar IJsland af, eenmaal heeft men haar op Newfoundland ontmoet. In Nederland, Duitschland, Engeland, Schotland en Ierland broeden betrekkelijk weinige Houtsnippen. In bosschen, op moerassige plaatsen heeft men bij ons in Gelderland, Zuid-Holland (Lisse), Friesland (Kuikhorne, Makkinga, Dantumawoude) en de meeste andere provinciën enkele paren broedend aangetroffen. In Duitschland werd het broeden van deze soort het meest waargenomen in de middelgebergten en in het noorden. In Noord-Europa vindt men gedurende den zomer in alle groote wouden Houtsnippen. Hoewel sommige in zachte winters gedurende het geheele jaar op haar broedplaats blijven, reizen de meeste iederen herfst naar het zuiden om in het zuidwesten van Azië, in Zuid-Europa en in het noordwesten van Afrika den winter door te brengen. In Griekenland komen enkele exemplaren reeds in het midden van September aan.

Al naar de weersgesteldheid in het noorden komen de Houtsnippen hier te lande vroeger of later. In den regel zijn zij in October en November het menigvuldigst. In kleiner aantal bezoeken zij ons land in het voorjaar. Gemiddeld begint men in het midden van Maart op doortrekkende Houtsnippen te rekenen. Iets bepaalds kan hierover echter niet gezegd worden, omdat juist deze Vogel den jager, die hem zoo nauwkeurig mogelijk nagaat, ieder jaar nieuwe raadsels opgeeft. Ook de weg, dien zij volgen, verschilt zeer; op een plaats, die aan alle eischen schijnt te voldoen, en waar men in ’t eene jaar zeer vele Houtsnippen aantreft, ziet men dit wild in een ander jaar nagenoeg in ’t geheel niet. Wanneer het na een strengen winter te rechter tijd begint te dooien en het weer daarna zacht blijft, heeft de voorjaarstrek op de regelmatigste wijze plaats. Bovendien moet men in ’t oog houden, dat de Snippen, evenals andere Vogels, niet gaarne voor den wind trekken, bij voorkeur dus bij een niet te krachtigen tegenwind reizen. Zeer donkere of stormachtige nachten verhinderen den trek; ook worden de Vogels vaak door de verwachting van slecht weer, van late sneeuwvlagen b.v., op hun verblijfplaats teruggehouden. In groote, samenhangende wouden vindt men ze meer dan in kleine bosschen, hoogst waarschijnlijk, omdat de groote wouden hun meer beschutting verschaffen dan de kleine, die zij later gaarne bezoeken. In gewesten met weinig houtgewas strijken zij niet neer, zelden zelfs in tuinen met vele boomen of in alleenstaande kreupelboschjes.—“Zij trekt bij nachttijd,” schrijft Schlegel, “ligt over dag verscholen in het hout en vliegt, indien zij opgejaagd wordt, den bek benedenwaarts gericht, op niet zeer aanzienlijke afstanden, om weder in het hout in te vallen. De trek begint in October en er komen er dikwijls nog in December aan. Zij vertoeft onder weg op gunstige plaatsen, dikwijls totdat er strenge vorst invalt; hierdoor worden vele een prooi der jagers, die op dit wild, hetzij omdat het een uitstekend gerecht levert, hetzij [422]omdat het een op andermans grond grootgebrachte vreemdeling is, zeer gretig zijn. In het voorjaar, veelal reeds in Maart, keert zij meer rechtstreeks en spoedig naar hare broedplaatsen terug en wordt alsdan in ons land weinig aangetroffen.”—“In het najaar,” bericht Mr. H. Albarda ten aanzien van Friesland, “menigvuldig op den doortrek, het meest in de woudstreken, doch ook hier en daar op de klei, vooral aan de kust. Somtijds zelfs in het vlakke veld, ver van alle boomen verwijderd, alsook in rietvelden. Komt, vooral bij noordelijken wind, het meest voor in Gaasterland, waar uitgestrekt bosch onmiddellijk aan zee is gelegen, en wordt aldaar met laatvlouwen gevangen. Onder gunstige omstandigheden vangt men soms op één dag, met 50 vlouwen, 200 stuks, welk getal aanzienlijk is te noemen, indien men in aanmerking neemt, dat deze vangst slechts gedurende een half uur vóór zonsopgang en gedurende even zoo langen tijd na zonsondergang kan plaats hebben. In sommige vochtige bosschen blijft een klein getal den winter over, zoo deze niet al te streng is.”

Houtsnip (Scolopax vusticola) 1/5 v. d. ware grootte.

Houtsnip (Scolopax vusticola) 1/5 v. d. ware grootte.

Naar het schijnt, geeft de Houtsnip aan geen enkele boomsoort de voorkeur: men vindt haar in naaldboomwouden even dikwijls als in bosschen met breedbladige boomen. Een hoofdvoorwaarde voor haar bestaan is een vochtige, weeke boschgrond, waarin zij haar snavel kan steken. De ontzaglijke wouden van het noorden, die voor ’t meerendeel uit sparren bestaan, bevredigen hare eischen volkomen; armoedige dennebosschen van zandstreken lokken haar daarentegen volstrekt niet aan.

Haar dagelijksch of huiselijk leven is niet gemakkelijk na te gaan, omdat zij zeer vreesachtig, wantrouwig en schuw is. Over dag vertoont zij zich nooit in ’t open veld; wanneer zij een enkele maal genoodzaakt is, hier neer te strijken, drukt zij zich plat op den grond: haar vederenkleed is dan, evenmin als dat van de Patrijs, van den bodem te onderscheiden. Als het in ’t woud zeer stil is, loopt zij soms ook over dag rond; zij kiest dan echter altijd plaatsen uit, waar zij zoo goed mogelijk verborgen en tegen het voor haar waarschijnlijk hinderlijke, schelle licht beschut is. Eerst in de schemering begint zij met opgewektheid rond te loopen. Als zij op haar gemak is, trekt zij den hals in, houdt den romp waterpas, den snavel met de spits naar den grond gericht. Zij loopt in gebogen houding, sluipend, trippelend, niet zeer snel en niet lang achtereen; zij vliegt echter in alle opzichten uitmuntend. Zij kan zich door de dichte twijgen heenwringen, zonder ergens tegen aan te stooten, de snelheid van ’t vliegen over ’t algemeen geheel naar de omstandigheden wijzigen, haar nu eens bespoedigen dan weer vertragen; zij maakt behendig wendingen in iedere richting, rijst of daalt naar verkiezing, verheft zich echter, over dag althans, nooit in hooge luchtlagen en vliegt, zoolang zij dit vermijden kan, nooit over een open terrein. Als zij verschrikt werd gemaakt, hoort men bij ’t opvliegen een dof geklepper, waaraan de jager haar steeds herkent, ook als hij haar niet te zien krijgt. Als zij over dag vervolgd wordt en vreesachtig geworden is, stijgt zij gewoonlijk ’s avonds in bijna loodrechte richting omhoog en trekt zoo schielijk mogelijk verder. Geheel anders is haar wijze van vliegen, wanneer zij, om een wijfje te behagen, haar bekwaamheid toont. Zij zet dan hare veeren op, zoodat zij veel grooter schijnt dan zij werkelijk is, komt zeer langzaam aanvliegen, beweegt hare vleugels met doffe slagen en gelijkt meer op een Uil dan op eenigen Moerasvogel of Steltlooper.

Bij oppervlakkige kennismaking met een levende Houtsnip komt men er licht toe, haar voor een zeer dommen Vogel te houden; bij nader onderzoek leert men haar niet slechts als een scherpzinnigen, maar ook, en in veel hoogere mate dan men verwacht zou hebben, als een schranderen of althans zeer listigen Vogel kennen; zij weet zeer goed, hoe uitmuntend haar aard- of schorskleurig kleed haar beveiligt en heeft er meesterlijk slag van om bij het “drukken” steeds een plaats uit te kiezen, waar zij niet opgemerkt wordt. Een Snip, die zonder zich te bewegen tusschen droge bladen, brokjes hout, naast een op den grond gevallen stuk schors of een boven de oppervlakte uitstekenden wortel ligt, wordt zelfs door het scherpzichtige oog van den geoefenden en ervaren jager over ’t hoofd gezien, in ’t gunstigste geval alleen aan de groote oogen herkend. Deze houding blijft onveranderd, zoolang haar dit raadzaam voorkomt; vooral als zij vervolgd wordt, laat zij den jager dikwijls tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij plotseling opvliegt. Daarna vliegt zij, nooit anders dan aan de tegenovergestelde zijde van het boschje, naar buiten, altijd zorgend, dat zij door struikgewas en boomen tegen den jager beveiligd is. Bij ’t neervallen beschrijft zij dikwijls een grooten boog, maar strijkt, wanneer zij reeds het dichte geboomte bereikt heeft, nog ver daarin voort, “slaat” ook wel “een haak” en leidt op deze wijze haar vijand niet zelden volkomen om den tuin; zeer te recht rekent zij er dus op, dat men haar zal zoeken op de plaats, waar men haar in ’t bosch heeft zien doordringen. Het pleit voor haar verstandelijke ontwikkeling, dat zij haar wantrouwen jegens den mensch langzamerhand aflegt, wanneer zij meer intiem met hem verkeert. Men kan haar temmen; een Snip, die van jongs af met den mensch heeft omgegaan, wordt zeer gemeenzaam. Haar stem mist alle welluidendheid; de geluiden, die zij maakt, klinken heesch en dof als “katsj” of “dak” en “eetsj”, maar ondergaan eenige wijzigingen in den paartijd of door angst: in ’t eerstgenoemde geval hoort men een kort afgebroken gefluit, dat als “pssiep” klinkt en dikwijls het voorspel is van een dof, schijnbaar diep uit de borst oprijzend “joerrk”; in ’t laatstgenoemde geval wordt haar geluid kwiekend en klinkt als “sjeetsj”.

Als de avondschemering invalt, vliegt de Houtsnip naar breede boschwegen, weiden en moerassige plaatsen in of in de nabijheid van het woud, om voedsel te zoeken. Een zorgvuldig verborgen waarnemer, wiens aanwezigheid zij niet vermoedt, kan zien, hoe zij haar langen snavel onder de oude, afgevallen bladen steekt en deze bij hoopen tegelijk omkeert, om de hieronder verborgen larven, Kevers en Wormen te voorschijn te brengen, of hoe zij dit werktuig in den vochtigen, lossen grond boort, het eene gat dicht bij het andere maakt, zoo diep als dit met den zachten, buigzamen snavel kan geschieden. Op een dergelijke wijze doorzoekt zij den verschen rundermest, die zeer spoedig vol insectenlarven zit. Gewoonlijk blijft zij niet lang op dezelfde plaats, maar vliegt van de eene naar de andere. Larven van de meest verschillende Insecten en deze dieren zelf, kleine naakte Slakken, vooral echter Regenwormen maken haar voedsel uit. In de gevangenschap geraakt zij, wanneer men haar aanvankelijk rijkelijk met Regenwormen voorziet, langzamerhand ook aan ’t eten van wittebrood en mierenpoppen gewoon; ook leert zij spoedig het boren in de zachte zoden, zelfs als zij zoo jong uit het nest genomen werd, dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze wijze van kostwinnen van hare ouders af te zien.

In eenzame, stille wouden kiest de Houtsnip om te [423]nestelen plaatsen uit, waar dicht onderhout met vrije, open plekken afwisselt. Nadat het paartje tot overeenstemming is gekomen, het mannetje met zijne buren weken lang gekrakeeld heeft, zoekt het wijfje een geschikt plaatsje op achter een kleinen struik of een ouden boomstomp, tusschen wortels, mos en grassen; zij gebruikt hier een reeds aanwezig kuiltje in den grond als nestplaats of graaft er zelf een, en bekleedt dit op gebrekkige en kunstelooze wijze met een kleine hoeveelheid droge grassen, mos en andere stoffen; zij legt hierop 4 tamelijk groote, kortbuikige, gladschalige, glanslooze eieren, die op bleek roestgelen grond met roodachtig grijze ondervlekken en donker roodachtige of geelbruine bovenvlekken nu eens dichter dan weer minder dicht geteekend zijn, doch welker grootte en kleur overigens veel verscheidenheid aanbiedt. Zij broedt met den grootsten ijver 17 of 18 dagen lang, laat een mensch, die eieren zoekt of toevallig in de nabijheid komt, tot op een afstand van weinige schreden naderen, voordat zij opvliegt, laat zich zelfs aanraken, vliegt gewoonlijk niet ver weg en keert zoo schielijk mogelijk naar het nest terug; ook blijft zij broeden, wanneer men haar een ei ontnomen heeft. Het mannetje bekommert zich, naar het schijnt, weinig om zijn gade, komt echter weer bij haar, wanneer de jongen de eischaal verlaten en uit het nest geloopen zijn. De beide ouders zijn vol zorg voor hun kroost, vliegen bij het naderen van een vijand angstig op en bewegen zich uit list op een schommelende en slingerende wijze; onder het angstig geroep van “dak-dak” beschrijven zij slechts kleine kringen in de lucht en vallen in de nabijheid weder op den grond. Intusschen verbergen de jongen zich zoo uitmuntend tusschen mos en grassen, dat men ze zonder Hond zelden vindt. Vele jagers (waarbij zeer nauwgezette waarnemers waren) hebben gezien, dat oude Houtsnippen hunne jongen bij groot gevaar in veiligheid brachten, door ze met de klauwen aan te vatten, of met den hals en den snavel tegen de borst te drukken, of in den snavel te nemen, of tusschen de bovenschenkels te klemmen en vervolgens weg te vliegen. In de derde week van hun leven beginnen de jongen te fladderen; nog voordat zij behoorlijk hebben leeren vliegen, zorgen zij voor zichzelf.

Vroeger meende men, dat de Houtsnip slechts eens in ’t jaar broedt en hoogstens wanneer haar het eerste broedsel ontnomen werd, voor een tweede begint te zorgen; uit latere berichten schijnt echter te blijken, dat in gunstige jaren alle of althans de meeste paren Houtsnippen tweemaal broeden.

Van Boschkatten en Huiskatten, Marters, Haviken en Sperwers, Edelvalken, Vlaamsche Gaaien en Eksters hebben de Houtsnip en haar kroost veel te lijden. Door den jager wordt zij alleen gedurende den trek vervolgd, door de bewoners van zuidelijke landen ook in hare winterkwartieren, hoewel haar vleesch dan dikwijls hard en taai is. De snippenjacht is voor den liefhebber een bron van groot genoegen, zoowel het jagen op den “aanstand” in den morgen of den avond, terwijl de Vogels rondzwerven, als de drijfjacht.

*

De Watersnippen, de Bécassines der Franschen en Duitschers (Gallinago), onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door het afgeplat zijn van de snavelspits; het onderbeen is boven het spronggewricht zoowel van voren als van achteren onbevederd; de nagel van den achterteen is gekromd en steekt voorbij den teen uit; de staart bevat 12 à 26 pennen met rechte schaft. Haar levenswijze komt met die van de Houtsnippen overeen; zij vermijden echter het woud en in ’t algemeen ieder samenhangend gewelf van planten boven zich; opene, moerassige, veenachtige laaglanden verschaffen haar een woonplaats. Van de 24 ver verbreide soorten, die dit geslacht vormen, zijn er 3 inheemsch.

De grootste van deze is de Poelsnip of Dubbele Snip, in Noordbrabant Poelsnep, in Gelderland Grasvogel of Grassnep genoemd (Gallinago major). De bovenkop is bruinachtig zwart met een smalle, roestgeelachtige streep in het midden en een boven ieder oog; de overige bovendeelen zijn zwartbruin met roestgele vlekken, de vleugeldekveeren met witte, ook over de schaft zich uitstrekkende topvlek, de eerste handpen bruin met lichte schaft en witten buitenzoom; van de 16 stuurpennen hebben de drie buitenste een witte eindhelft; de onderzijde is roestgeel met zwarte vlekken. Totale lengte 28, staartlengte 6 cM.

Zij broedt in de toendra van de Oude Wereld, waar zij de eenige vertegenwoordiger is van haar geslacht. Reeds in Skandinavië nestelt zij betrekkelijk zelden, nog zeldzamer in de verder zuidwaarts gelegen gematigde gewesten van Europa; enkele paren zijn bij ons broedende gevonden in moerassige streken van Limburg en Noordbrabant, zeer enkele ook in andere provinciën (bij Suawoude in Friesland en in Groningen). Zij heeft hare winterkwartieren in Afrika en Zuidwest-Azië. Daar haar broedgebied eerst laat bevrijd is van sneeuw en de winter er vroeg begint, begeeft zij zich in ’t najaar vroegtijdig op reis en keert laat in ’t voorjaar terug. Ons land wordt door haar op den trek slechts weinig bezocht, in ’t najaar ontmoet men haar hier veelal slechts van het laatst van Juli tot September, in het voorjaar in April en Mei.

Beter bekend is hier te lande en in geheel Europa de Watersnip (Gallinago gallinago of Gallinago caelestis). De bovenzijde is op bruinzwarten grond geteekend met een breede, roestgele streep, die over het midden van den kop loopt en vier lange, roestgele strepen, die zich over den rug en de schouders uitstrekken, bovendien met roestkleurige vlekken en dwarsbanden op alle veeren; de onderzijde is wit, de voorhals grijs en, evenals de bovenborst en de zijden, bruin gevlekt. De staart bestaat uit 14 stuurpennen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet vuil vleeschkleurig met groenblauwachtige tint. Totale lengte 29, snavellengte ruim 7, staartlengte 6 cM.

Het noorden van Europa en Azië is het vaderland van de Watersnip; zij broedt overal, waar groote moerassen zijn, waarschijnlijk nog in het zuiden van Europa en misschien zelfs in Noord-Afrika. In Nederland broedt zij algemeen op lage veenachtige gronden, hier en daar ook op de klei. Voorts broedt zij in Noord-Duitschland, Denemarken, Skandinavië, Lijfland, Finland en Zuid-Siberië; in al deze landen is zij op geschikte plaatsen buitengewoon veelvuldig. Op den trek bezoekt zij alle groote en kleine moerassen, broeklanden en veengronden, die tusschen haar zomer- en haar winterverblijf gelegen zijn. Het laatste is misschien nog uitgestrekter dan het eerste, daar het van Zuid-China tot aan den Senegal (tusschen 45 en 10° N.B.) reikt. Gedurende den trek is zij in ons geheele land op lage, vochtige plaatsen zeer menigvuldig. De najaarstrek heeft plaats van September totdat de vorst invalt, de voorjaarstrek in Maart en April. In zachte winters blijven enkele voorwerpen bij ons over op plaatsen [424]waar stroomend water is. In Duitschland vindt men ze bij de zoogenaamde warme bronnen zelfs in sneeuwrijke winters. Droge streken trekt zij zoo schielijk mogelijk door. Men ontmoet haar uitsluitend in vochtige laaglanden, sompen, moerassen, drasse weiden, kortom op plaatsen, die in meerdere of mindere mate op het eigenlijke moeras gelijken. Zij verlangt op haar verblijfplaats een bodem begroeid met grassen, zeggen, riet en andere moerasplanten, die geen hinderpalen oplevert bij ’t boren met den snavel. In zulke oorden, die wij kortweg moerassen zullen noemen, leeft zij, behalve in den broedtijd zoo stil, dat men van haar aanwezigheid niets bespeurt. Ook zij arbeidt bij voorkeur in de schemering, maar is toch veel meer dagvogel dan de Houtsnip.

Haar buitengewoon snelle vlucht kenmerkt zich door den uit verscheidene zigzaglijnen bestaanden weg, dien zij kort na het opstijgen volgt en die eerst daarna recht wordt. Bijna iedere Watersnip verheft zich plotseling in de lucht, ijlt met snelle vleugelslagen ver weg, beschrijft een grooten boog, komt nagenoeg op de plaats van uitgang terug, vouwt eensklaps de vleugels op en stort zich in schuinsche richting weer in het moeras. Dat zij uitmuntend kan zwemmen en deze kunst ook beoefent, zonder er door den nood toe gedwongen te zijn, werd dikwijls waargenomen. In tijd van gevaar, vooral als zij door een Roofvogel vervolgd wordt, tracht zij zich te redden door onder te duiken.

Het geluid, dat zij gewoonlijk bij het opvliegen laat hooren, is een heesch “ketsj”, dat soms verscheidene malen herhaald wordt. In den trektijd hoort men van haar het heesche geluid “grek, gek gè” en ook somtijds den hoogen toon “tsiep”.

In vele opzichten verschilt haar aard van dien der beide reeds genoemde Snippen. Wel is ook zij zeer schuw en vreesachtig, maar tevens veel beter geschikt en meer geneigd om zich te bewegen; zij vliegt dikwijls uitsluitend voor haar genoegen rond, zonder eenige andere merkbare bedoeling; alleen als zij zeer vet geworden is, maakt zij eenigszins den indruk van traag te zijn. Het mannetje en het wijfje zijn zeer aan elkander gehecht en houden veel van hun kroost.

Haar voedsel bestaat uit Insecten, Wormen, kleine naakte Slakken en Weekdieren met dunne schelp. Deze vangt zij in de schemering en den nacht; men ziet haar n.l. alleen in dezen tijd van de eene plaats naar de andere zwerven en plaatsen bezoeken, waar zij zich over dag niet vertoont. Als zij rijkelijk voedsel kan vinden, wordt zij buitengewoon vet.

Reeds lang voor het leggen beginnen de zeer merkwaardige minnespelen. “Het mannetje,” schrijft Naumann, “vliegt meestal bliksemsnel van zijn zitplaats op, eerst in scheeve richting naar boven, daarna met groote schroefvormige wendingen loodrecht omhoog, bij helder weder zoo ver, dat slechts een geoefend oog hem nog als een Vogel herkent. Op deze hoogte vliegt hij met fladderende vleugelbeweging in een kring rond en schiet vervolgens met geheel uitgebreide, onbewogen wieken langs een vertikalen boog beurtelings naar boven en naar beneden; dit geschiedt met zooveel kracht, dat de snelle trillingen van de toppen der groote slagpennen een gonzenden, knorrenden of brommenden toon doen ontstaan, die zeer veel op het blaten van een Geit gelijkt, en aanleiding heeft gegeven tot de in Duitschland gebruikelijke namen “Hemelgeit, Haverbok,” enz. Later is men tot de overtuiging gekomen, dat niet de slagpennen, maar de staartveeren het geluid veroorzaken.

De Watersnip is wegens haar verblijfplaats en haar groote bekwaamheid in ’t vliegen aan minder gevaren blootgesteld dan de Houtsnip. De Europeaan vervolgt haar wegens haar smakelijk vleesch, dat stellig de voorkeur verdient boven dat van de Houtsnip; deze jacht wordt echter niet overal met grooten ijver beoefend, omdat het rondwaden in het moeras en het treffen van een Vogel in de vlucht niet ieders zaak is. Zeer veel werk maken de Hongaren en de Europeanen in Egypte en Indië van deze jacht; nergens levert zij trouwens betere uitkomsten op dan in de door hen bewoonde landen.

Men kan ook Watersnippen in de kooi houden; het kost echter veel moeite om haar aan de veranderde omstandigheden te doen gewennen.

De kleinste soort van Snip is het Bokje, in Zeeland Lapper, in Noordbrabant Dooverik, Halfke en Pink, in Limburg Doover en Kleine Watersnep genoemd (Gallinago gallinula of Limnocryptes gallinula): zij is slechts 16 cM. lang (staartlengte 4 cM.). De teugel en een streep onder de wang, die achter de oorstreek langs weer naar het oog gericht is, zijn bruin, twee strepen boven en onder het oog roodgeelachtig, de mantelveeren zwartblauw met groenen en purperen weerschijn en met vier roestgele, overlangsche strepen, de gorgel, de krop en de zijden grijs met bruinachtige golflijnen en vlekken, de onderdeelen overigens wit, de slagpennen en staartveeren dofzwart, deze met roestgelen zoom. De staart bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide middelste langer en spitser zijn.

Men ontmoet haar gedurende den herfst- en den voorjaarstrek op dezelfde plaatsen als de Watersnip, doch iets later dan deze en nooit in zoo grooten getale. Het is niet onmogelijk, dat deze soort hier enkele malen broedt, zooals ook in Duitschland hier en daar geschiedt; haar eigenlijk vaderland is echter Rusland en West-Siberië.

Haar houding komt met die van de overige Snippen overeen; zij loopt ongeveer als deze over den grond, maar vliegt minder goed, n.l. minder vast, hoewel zij behoorlijk snel voortschiet en de meest verschillende zwenkingen kan uitvoeren; zij verheft zich niet gaarne hoog in de lucht, maar fladdert soms letterlijk over het moeras heen, zoodat zij aan een Vleermuis herinnert. Haar voedsel is in hoofdzaak gelijk aan dat van de overige Watersnippen, vaker dan bij de andere soorten heeft men echter in haar maag fijne zaden gevonden.

*

De Bastaardsnippen (Rhynchaea) naderen tot de Watersnippen in levenswijze, maar haar snavel is korter en harder en eenigszins gekromd. De 3 of 4 soorten van dit geslacht worden gevonden in de tropische gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld en van Australië. Een van deze—de Goudsnip (Rhynchaea capensis)—bewoont als broedvogel een groot deel van Afrika en Zuid-Azië (Japan, China, Indië en de Soenda-eilanden) en begeeft zich op den trek naar Zuid-Australië. In grootte komt zij met de Watersnip overeen. Zij houdt zich op in moerassen, broeklanden en waterrijke velden, doch ook tusschen struiken en in het riet; zij loopt zeer snel, doch vliegt slecht. Des nachts of in de schemering zoekt zij haar voedsel; zooveel mogelijk vermijdt zij het open veld. In ’t voorjaar leeft zij paarsgewijs, later in kleine vluchten van 5 à 6 stuks. De wijfjes zijn grooter en fraaier gekleurd dan de mannetjes. Bij beide zijn de slag- en stuurpennen met goudgele vlekken versierd.

[425]

Onder den naam Strandloopers (Tringa) vat men een 25-tal soorten van kleine Moerasvogels samen, waarvan slechts enkele de grootte van een Lijster bereiken. Gewoonlijk worden zij in een 6-tal ondergeslachten gesplitst, waaraan men ook wel den rang van geslachten toekent. Hun voorkomen herinnert in zoover aan dat der Snippen, dat hals en pooten ongeveer dezelfde betrekkelijke lengte hebben. De kop en de oogen zijn echter kleiner, de gehooropeningen verder naar achteren geplaatst. De snavel is korter, hoewel nog steeds iets langer dan de kop, recht of aan de spits flauw benedenwaarts gebogen, slank, zwak, zacht, doch aan de eenigszins breedere spits harder; hij dient eveneens als tastorgaan, maar is voor dit doel minder geschikt dan de snavel der Snippen. De vleugels zijn middelmatig lang en spitser dan bij de Snippen; de lange schouderveeren vormen een tweede vleugelspits. De voeten zijn middelmatig lang; het onderbeen is verder onbevederd dan bij de Snippen; de teenen zijn korter; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den grond. De veeren worden in den herfst gewisseld; het winterkleed, dat dan voor den dag komt, is van boven aschgrauw of blauwachtig aschkleurig en zonder teekening; de onderdeelen zijn wit of witachtig. In de lente doemt op de rugveeren, in de nabijheid van de schaft, een donkere vlek van onbepaalden vorm allengs op; dit is de aanvang van de in korten tijd plaats hebbende verkleuring, waarna deze Vogels door hun donker roodbruine en zwarte teekening een geheel ander uitzicht vertoonen dan gedurende den winter.

Zij bewonen de noordelijke gewesten van de Oude en de Nieuwe Wereld tot op zeer hooge breedten. Hier broeden zij; de meeste vereenigen zich vervolgens tot talrijke zwermen en reizen van het eene strand naar het andere in zuidelijke richting. Tegen het einde van Augustus of in September komen zij aan de kusten van de Oostzee en Noordzee, vormen hier scharen van duizenden stuks en trekken daarna steeds bij de kusten langs naar de Middellandsche Zee of zelfs naar de Kaap de Goede Hoop. Zij reizen het meest in de schemering, en zoeken over dag hun voedsel. Kort nadat zij het zuidelijkste punt van hun tocht bereikt hebben, begeven zij zich weer op den terugweg. Vele komen echter in ’t geheel niet in hun noordelijk vaderland terug, maar zwerven ver van daar in hun fraai bruiloftskleed rond, zonder zich voort te planten. Er is (behalve Juni) ter nauwernood een maand, waarin men geen doortrekkende Strandloopers aan onze Noordzeekusten waarneemt. Nadat in Mei de laatste exemplaren naar ’t noorden zijn vertrokken, ziet men reeds in Juli weer eenige terugkeeren; dit aantal neemt in Augustus sterk toe, terwijl in September alle kusten er mede bevolkt zijn. Hun leven schijnt uit een aaneenschakeling van reizen te bestaan. Zij vliegen meestal laag, eenige vormen kleine gezelschappen, andere op wolken gelijkende zwermen. Op den bodem loopen zij meestal trippelend rond; wanneer een gevaar hen bedreigt, “drukken” zij zich niet neder, zooals de Snippen, maar maken dadelijk gebruik van hunne uitmuntende vliegorganen. Hun stem bestaat meestal uit de eenigszins trillende klanken “ti-i-i-i” of “triet-triet”. Zij voeden zich met kleine Insecten, hunne larven, Wormen, Schaaldieren en Weekdieren. De larven van Muggen, die in het hooge noorden in ontzaglijke hoeveelheid voorkomen, verschaffen hun een overvloed van voedsel; dit maakt de snelle ontwikkeling van de jongen mogelijk. Hunne eieren zijn groot en gelijken op die van de Snippen.

Op de bovenstaande, grootendeels aan Altum ontleende schets, laten wij een korte beschrijving van de 9 hier te lande waargenomen soorten volgen.

Als een overgangsvorm tusschen de Snippen en de eigenlijke Strandloopers beschouwt men den Breedbekkigen Strandlooper [Tringa (Limicola) platyrhyncha], die in ons land tweemaal (in 1862 en 1870) telkens in Augustus en aan den Hoek van Holland, werd waargenomen (Albarda). Hij heeft ongeveer de grootte van een Musch en kenmerkt zich door het ontbreken van den achterteen en door den snavel; deze is aan de spits verbreed, duidelijk benedenwaarts gebogen en iets langer dan de kop. De hoofdkleur is roestbruin met zwarte vlekken.

Eveneens drieteenig is de Zandlooper [Tringa (Calidris) arenaria], wiens rechte snavel den kop in lengte evenaart; hij is ongeveer zoo groot als een Kuifleeuwerik. De hoofdkleur van zijn zomerkleed is witachtig, op de bovenzijde in de jeugd met zwartachtige, op lateren leeftijd met zwartachtige en roestbruine teekeningen; het winterkleed is eenvoudig blauwachtig aschkleurig. Op den trek bezoekt hij, naar het schijnt, alle werelddeelen; men heeft hem zoowel op Java, als in Chili en Zuid-Afrika gevonden. Reeds in September komen deze Vogels in kleine vluchten langs ons zeestrand, waar zij zich dikwijls aan de monden der rivieren en op de Wadden in tallooze menigte verzamelen. Deze wintergasten blijven bij ons tot April, soms tot in het begin van Mei.

Alle overige soorten zijn vierteenig. De grootste van deze is de Kanoet-Strandlooper [Tringa (Tringa) canutus], in Friesland Mients of Knot genoemd. (Van den laatsten, ook in Engeland gebruikelijken naam zijn de beide eerstgemelde aanduidingen afgeleid). Hij evenaart in afmetingen onze Groote Lijster. Zijn snavel is recht, langer dan de kop en dan de loop, breeder en dikker wordend aan de spits. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De staart is flauw afgerond. Het zomerkleed is aan de onderzijde donker bruinrood, aan de bovenzijde zwart met groote, roestroode kantvlekken, witachtige vederspitsen en roestgele zoomen. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, aan den krop met kleine, zwarte, overlangsche, op de zijden van den romp met dwarse, grijsbruine vlekken; de bovendeelen zijn dan bruingrijs. Van het laatst van Augustus of het begin van September af hoort men gedurende een groot deel van den winter en van het voorjaar de zeer schelle stem van deze Vogels langs ons strand, vooral aan de steenen hoofden, op de Wadden, soms ook aan de oevers der rivieren en meren en in de lage hooilanden. Zij worden hier vrij veelvuldig gevangen. Behalve in Europa brengen zij den winter door in geheel Azië, een groot deel van Amerika en Afrika; zelfs heeft men ze op Nieuw-Zeeland aangetroffen. Op deze reizen verlaten zij slechts bij uitzondering de zeekust om nabij gelegen binnenwateren te bezoeken, verder binnenslands behooren zij steeds tot de zeldzaamheden. Op het zeestrand vormen zij talrijke troepen, die gemeenschappelijk leven en werken.

De Kleine Strandlooper, in Friesland Gril of Griltje genoemd [Tringa (Limonites) minuta], is zoo groot als een Musch en onderscheidt zich bovendien van de vorige soort, doordat de eveneens rechte snavel zoo lang is als de kop; de staart is dubbel [426]uitgesneden; de snavel en de voeten zijn zwart, de buitenste staartpen is zuiver wit, de 2e en de 3e zijn grootendeels wit. Het zomerkleed is aan de onderzijde wit, aan de bovenzijde zwart, iedere veer met roestroode kanten. De onderdeelen zijn ook in het winterkleed wit, de bovendeelen echter aschgrauw.—De broedplaatsen van deze Vogels liggen binnen den poolcirkel. Hun winterreis strekt zich tot Zuid-Afrika en de Molukken uit. Op den trek bezoeken zij in grooten getale ons land; in het voorjaar, in Mei en Juni, en in het najaar, van Augustus tot October, zijn zij menigvuldig bij meren, poelen en plassen. Soms worden zij in menigte onder het wilsternet gevangen, waarbij echter vele door de mazen gaan (Albarda). Hun stem klinkt zacht en aangenaam als “duurrr” of “duurruï,” soms ook als “dierriet”, zoo ook die van de volgende soort.

De Kleinste Strandlooper, in Friesland Kleine Gril genoemd [Tringa (Limonites) Temminckii], die in grootte een Roodborstje evenaart, heeft den snavel even lang als de kop, zeer weinig gebogen, den staart wigvormig verlengd, den snavel en de voeten zwart, de eerste groote handpen met witte schaft, de buitenste staartveeren effen grijs. Des zomers zijn de onderdeelen wit met uitzondering van de bruingrijze onderhals en krop, de bovendeelen bruinachtig grijs met zwarte en roestkleurige vlekken. Van het winterkleed is de onderzijde wit, op den krop echter bruinachtig grijs met donkerder overslagsche streepjes, de bovenzijde bijna effen bruinachtig aschgrauw. Deze soort wordt op dezelfde plaatsen en in denzelfden tijd als de Kleine Strandlooper, doch in zeer kleinen getale op den trek bij ons waargenomen.

De drie overige inheemsche soorten onderscheiden zich door een flauw benedenwaarts gekromden snavel. Zoo de Paarse of Violette Strandlooper [Tringa (Arquatella) maritima], die de grootte heeft van een Spreeuw. Zijn snavel is langer dan de kop; de loop evenaart in lengte de middelste voorteen zonder den nagel; het onderbeen is boven het spronggewricht slechts zeer weinig naakt; de loop en het achterste deel van den snavel zijn geel; de staart is wigvormig. De bovenzijde is bruin- of grauwzwart met witachtige vederkanten, de onderzijde heeft dezelfde kleur met uitzondering van kin en buik, die wit zijn; de staart is aschgrauw; de bovendekveeren van den staart zijn zwart met witten top, de onderdekveeren wit met lange, donkere schaftvlekken. Het zomerkleed is bruinachtiger.—Deze Vogel, die ook nog kenbaar is aan zijn helder fluitend stemgeluid, bezoekt op den trek, die zich tot Middel-Afrika en Australië uitstrekt in kleinen getale ook ons land; men ontmoet hem in het voor- en najaar (soms nog in December) op de steenglooiingen, hoofden en andere zeeweringen langs de kust.

De Krombekstrandlooper [Tringa (Ancylochilus) subarquata] is een weinig kleiner dan de vorige soort, hoewel hij een iets langeren staart heeft. Zijn snavel is veel langer dan de kop en in ’t oogvallend naar beneden gebogen. De loop is langer dan de middelste voorteen met den nagel. De snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart wit; de staart is dubbel uitgesneden, de middelste veeren rondachtig toegespitst; de borst en de krop zijn ongevlekt of zeer weinig gevlekt. Zijn kleur heeft overigens veel overeenkomst met die van den Kanoetstrandlooper. De Krombekstrandloopers, die op den trek Zuid-Azië en Zuid-Afrika bezoeken, vertoonen zich in den nazomer en herfst, aan onze kust, op de eilanden en op de lage weilanden in de nabijheid van de kust, soms in koppels, maar gewoonlijk in kleinen getale. Op den trek volgen zij niet slechts de kust, maar (in Afrika althans) ook den loop der groote rivieren; men heeft ze in den winter aan den Witten en den Blauwen Nijl ontmoet.

Eveneens bezoekers (en zelfs bewoners) van het binnenland zijn de beide volgende vormen, die gewoonlijk als verscheidenheden van één soort worden aangemerkt. De Bonte Strandlooper of het Strandbokje [Tringa (Pelidna) alpina], die zoo groot is als een Veldleeuwerik, komt in nagenoeg alle opzichten overeen met zijn merkbaar kleineren verwant, de Kleine Bonte Strandlooper of het Kleine Strandbokje, bij Oirschot Fluitsnipje genoemd [Tringa (Pelidna) alpina Schinzii]. Merkwaardig is het, dat het broedgebied van deze beide vormen zich verder zuidwaarts uitstrekt, dan dat der overige Strandloopers. De eerstgenoemde broedt in ons werelddeel nog in Skandinavië, de andere ook in verschillende gewesten van Duitschland; zelfs werd hij broedend waargenomen aan den Hoek van Holland; ook werd dit een paar malen in Friesland (Boornbergum, Oudega, Suawoude) en te Vlijmen in Noordbrabant opgemerkt (Albarda). De snavel is langer dan de kop en flauw benedenwaarts gebogen, de loop langer dan de middelteen met den nagel; de snavel en de loop zijn zwart, de staartwortel en de bovendekveeren van den staart zwart of donkerbruin; de staart is dubbel uitgesneden en heeft de beide middelste veeren lang toegespitst; de borst en de krop zijn sterk bezet met donkere schaftvlekken. In ’t zomerkleed zijn de onderdeelen wit met scherpe, zwarte schaftstrepen en een groot, zwart schild op de onderborst en den buik; de bovendeelen hebben een roestroode kleur met zwarte schaftvlekken. In het winterkleed is de onderzijde witachtig, de bovenzijde aschgrauw met zeer fijne, donkere schaftstrepen. In het voor- en najaar komen groote vluchten Strandbokjes op onze kusten en ook in het binnenland bij poelen en plassen in moerassige en veenachtige streken voor.

Hun trillend stemgeluid klinkt als “tititititi” of “tututututu”.

*

Als een hoogpootige Strandlooper kan men den Kemphaan (Machetes of Pavoncella pugnax) beschouwen, den eenigen vertegenwoordiger van zijn geslacht. In Groningen heet hij Kappertje, in Friesland Haantje, in ’t Friesch Hoantsje en Hintsje, op Terschelling Kraagman, op Texel Kragenmaker. De snavel is zoo lang als de kop (doch korter dan de loop), recht, aan de spits een weinig verlaagd en niet verbreed, over zijn geheele lengte zacht, de voet is hoog en slank, het onderbeen tot ver boven het spronggewricht naakt; van de drie voorteenen is de middelste met de buitenste door een spanvlies verbonden; de korte, hoog aangehechte achterteen raakt den grond niet; de vleugels zijn middelmatig lang en spits; de staart is kort, uit 12 pennen samengesteld, aan de spits flauw afgerond. Het bruiloftskleed van het mannetje is getooid met een zeer groote, schildvormige halskraag, die zich tot aan de zijden van den achterkop uitstrekt en hier in twee oorvormige bundels van verlengde veeren overgaat. Bovendien zijn de mannetjes [427]aanmerkelijk grooter dan de wijfjes en hebben in ’t voorjaar aan ’t gelaat naakte, geelachtige wratjes; deze verdwijnen in den herfst, evenals de kraag. Een algemeen geldige beschrijving van de kleur van ’t vederenkleed is niet mogelijk. De bovenvleugel is donker bruingrijs; de zes middelste veeren van den zwartgrijzen staart zijn zwart gevlekt; de buik is wit; de overige veeren zijn echter zeer verschillend van kleur en teekening. Dit laatste geldt vooral voor de stijve, ongeveer 5 cM. lange veeren van den kraag. Deze is op zwartblauwen, zwarten, zwartgroenen, donker roestbruinen, roodbruinen, roestgelen, witten of anders gekleurden grond lichter of donkerder gevlekt, gestreept of op een andere wijze geteekend, zoo verschillend, dat men bijna geen twee mannetjes kan vinden, die aan elkander gelijk zijn. De ervaring heeft geleerd, dat dezelfde kleuren en teekening zich in ’t volgende jaar opnieuw bij den Vogel vertoonen. De veeren van borst en rug zijn soms op dezelfde wijze geteekend als de kraag, soms anders van kleur. Het oog is bruin, de snavel groenachtig of groenachtig geel; ook deze kleur verschilt min of meer in verband met die van de veeren; de voet is in den regel roodachtig geel. Totale lengte van het mannetje 29 à 32 (van het wijfje 24 à 26), staartlengte 8 cM.

Kemphanen (Machetes pugnax). 1/2 v. d. ware grootte.

Kemphanen (Machetes pugnax). 1/2 v. d. ware grootte.

Het noorden van de Oude Wereld is het vaderland van den Kemphaan; enkele malen heeft men echter in Noord-Amerika afgedwaalde exemplaren van deze soort waargenomen. Op den trek bezoeken deze Vogels niet slechts alle landen van Europa en Azië, maar ook geheel Afrika; men heeft ze in het Kaapland zoowel als aan den Senegal en aan den Boven-Nijl geschoten. De groote, moerassige vlakten, die door de Kieviten als woonplaats worden gekozen, herbergen in den regel ook Kemphanen; deze zijn echter niet zoo ver verbreid als gene. Zelfs in ons land, waar deze Vogels algemeen bekend zijn, broeden zij veel minder algemeen dan de Kieviten, Grutto’s en Tureluurs; in de lage hooilanden zijn zij echter zeer gewone verschijningen. Zuid-Duitschland bezoeken zij slechts op den trek; in Noord-Duitschland broeden zij veelvuldig in de boomlooze, vochtige, met gras begroeide kuststreken van de Noordzee; hoewel men hen dikwijls in de nabijheid van de zee ziet, zijn zij geen strandvogels in den eigenlijken zin van ’t woord.

In Maart of April komen de Kemphanen in vluchten op hunne broedplaatsen hier te lande terug, om in Augustus of September weer te vertrekken. Evenals hunne verwanten reizen zij ’s nachts; altijd vormen zij troepen; deze vliegen in den regel in ∧-vormige orde, de mannetjes gescheiden van de wijfjes en de jongen; ook in de winterkwartieren bestaat ieder gezelschap uit leden van één sekse.

Evenals de Strandlooper kiest de Kemphaan steeds vlakten uit, die een vrij uitzicht in alle richtingen toelaten. Hooge moerasplanten en vooral houtgewas vermijdt hij angstvallig. Hij loopt op een bevallige wijze, meer stappend dan trippelend en met een fiere houding, die van zelfvertrouwen getuigt. Hij vliegt zeer snel, drijft dikwijls op zijne wieken en maakt vlugge en sierlijke zwenkingen. Wegens de grootere lengte van zijne pooten gelijkt zijn beweging op den grond meer, op die van de Ruiters dan op die van de trippelende en snel rennende Strandloopers; in allerlei opzichten vormt hij als ’t ware een overgang tusschen deze beide geslachten.

Eigenaardig zijn de gevechten, waaraan de Kemphanen hun naam te danken hebben. Tot aan den broedtijd kunnen zij het zeer goed met elkander vinden, toonen een gezelligen aard en blijven trouw bijeen. Evenals hunne verwanten, zijn zij reeds vóór het krieken van den dag wakker en bedrijvig, en blijven dit tot laat in den nacht, bij lichte maan zelfs gedurende den geheelen nacht; voor het slapen of rusten zijn hoogstens alleen de middaguren bestemd. Des morgens en des avonds zijn zij ijverig bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit zeer verschillende waterdieren, maar ook uit Insecten, die op het land leven, Wormen en velerlei zaden bestaat. Geheel anders wordt hun gedrag, zoodra de paartijd aanvangt. De mannetjes vechten dan aanhoudend, zonder dat voor hunne twisten voldoende redenen te vinden zijn. Misschien is het niet eens om de wijfjes, dat de strijd ontbrandt, maar om een Vlieg, een Kever, een Worm, [428]een zitplaats, in ’t kort, om alles en om niets; zij vechten, zoowel wanneer er wijfjes in de nabijheid zijn, als wanneer zij deze niet kunnen zien, om ’t even of zij zich in de vrije natuur of in gevangenschap bevinden, of zij eerst voor weinige uren hun vrijheid verloren of reeds jaren lang in de kooi geleefd hebben; zij vechten op ieder uur van den dag, kortom in alle omstandigheden. In ’t open veld komen zij bijeen op bepaalde kampplaatsen (in Friesland “rid” of “haantjerid” genoemd), die in streken, waar de Vogels veelvuldig voorkomen, 500 à 600 schreden van elkander afliggen; zij worden ieder jaar weer opgezocht en gebruikt; waarschijnlijk onderscheiden zij zich van de omgeving in geen ander opzicht dan door het gebruik dat er van gemaakt wordt. De kampplaats is een iets hooger gelegen, maar toch vochtige, met kort gras begroeide plek van 1.5 à 2 M. middellijn, die iederen dag door een zeker aantal mannetjes herhaaldelijk bezocht wordt. Op dit toernooiveld, waar iedere kampioen zijn tegenstander opwacht om met hem te strijden, verschijnt de Kemphaan nooit, voordat de veeren van den kraag zich ontwikkeld hebben; zoodra zijn bruiloftskleed gereed is, komt hij er geregeld en toont van nu af een merkwaardige gehechtheid aan deze plek.

“Het mannetje, dat het eerst op het terrein aanwezig is,” zegt Naumann, “kijkt verlangend uit naar een tweeden bezoeker; als deze toevallig geen lust in ’t vechten heeft, wordt de komst van een derden, vierden enz. afgewacht; weldra vangt dan de ruzie aan. Zoodra twee Vogels twist gekregen hebben, schieten zij op elkander toe, vechten een poosje en gaan dan uitgeput terug naar hun oorspronkelijke standplaats aan den rand van het terrein, waar zij rusten om nieuwe krachten te verzamelen voor het hervatten van den strijd. Op deze wijze voortgaande krijgen zij eindelijk hun bekomst; dan verlaten zij de kampplaats, maar keeren gewoonlijk na korten tijd terug. Hun gekibbel loopt altijd uit op een tweegevecht, nooit heeft het een algemeenen strijd tusschen verscheidene Kemphanen ten gevolge. Dikwijls komt het echter voor, dat twee of drie paren te gelijk duelleeren en dat hunne vechtbanen elkander kruisen; in dit geval levert het heen en weer rennen en tegen elkander opspringen van de Vogels zulk een zonderlinge vertooning op, dat de op eenigen afstand staande toeschouwer ze allicht voor dol en bezeten zal houden. Als twee mannetjes in strijd geraken, ziet men hen trillen en met den kop knikken, terwijl zij nog rechtop staan; daarna buigen zij de borst zoo ver omlaag, dat het achterste deel van het lichaam hooger komt te liggen, richten den snavel op elkander, zetten tevens de groote borst- en rugveeren op, breiden den nekkraag bovenwaarts uit en geven aan den halskraag den vorm van een schild. Zoo uitgerust rennen en springen zij op elkander toe en gebruiken den snavel als degen; de met wratten gepantserde kophuid dient als helm, de dichte halskraag als een schild, dat de stooten opvangt; alle bewegingen hebben zeer haastig plaats. De kampioenen zijn zoo opgewonden, dat zij van woede beven, zooals duidelijk zichtbaar is in de korte pauzen tusschen de telkens weer herhaalde, snel opeenvolgende aanvallen. Het hangt van de meer of minder groote vechtlust van de beide strijders af, hoeveel schermutselingen er op één gang komen; deze wordt door een langere pauze gevolgd.

“Zij hebben geen ander wapen dan hun zachten, aan het einde kolfvormigen, doch stomprandigen snavel, een zeer zwak werktuig, waarmede zij elkander nooit kunnen kwetsen of zoo bijten, dat er bloed vloeit; slechts zelden verliezen zij bij deze vechtpartijen eenige veeren; het grootste ongeluk, dat een van de strijders overkomen kan, is, dat zijn tegenpartij hem bij de tong pakt en een poos hierbij heen en weer sleurt. Dat hun snavel bij zeer hevige stooten soms te sterk gebogen wordt, is niet onwaarschijnlijk; het kan wel zijn, dat hierdoor op de min of meer geknikte plaatsen de knobbelvormige opzwellingen of uitwassen ontstaan, welke vooral bij oude Vogels, die de woedendste vechtersbazen zijn, dikwijls aan den snavel voorkomen.”

Als de tijd van ’t eieren leggen nadert, ziet men één mannetje in gezelschap van twee wijfjes, of omgekeerd een wijfje vergezeld door verscheidene mannetjes soms ver van het strijdperk, in de nabijheid van de plaats waar later het nest gevonden wordt. Deze is zelden ver van het water verwijderd, dikwijls een iets hoogere plek in het moeras. Het nest zelf bestaat uit een ondiep kuiltje, dat met een gering aantal dorre halmpjes en grasstoppels bekleed is. Het bevat gedurende den broedtijd 4, zeldzamer 3 eieren van aanzienlijke grootte, die op olijfbruinachtigen of groenachtigen grond roodachtig bruine of zwartachtige vlekken hebben, op het dikkere einde gewoonlijk meer dan aan het spitsere. Het wijfje broedt alleen, 17 à 19 dagen lang, houdt veel van haar kroost en gedraagt zich bij haar nest geheel op de wijze van de andere Snipvogels; van de levenswijze der jongen valt hetzelfde op te merken.

Geen der Snipvogels kan gemakkelijker gevangen worden, geen geraakt spoediger aan de gevangenschap gewoon dan de Kemphaan. Zonder moeite maakt men zich van de mannetjes meester door op de kampplaats strikken te zetten; ook in het watersnippennet vangt men ze dikwijls in grooten getale. Uit Friesland worden er vele naar Engeland verzonden.—Zij schikken zich zeer goed in het leven in de kooi en eten dadelijk, wat hun hier voorgezet wordt. Twee mannetjes zullen echter, zelfs wanneer zij in een doek of net uren ver gedragen zijn, zoodra zij in een hok geplaatst worden, nog eerder aan ’t vechten gaan dan aan ’t eten. In een groote volière maken zij een allerliefste vertooning en verschaffen den toeschouwer voortdurend tijdverdrijf, althans zoolang de broedtijd duurt; iedere broodkruimel, die hun toegeworpen wordt, brengt het geheele gezelschap in opschudding. Na den paartijd leven zij in vrede met elkander, hoewel soms de eene of de andere zich laat verleiden tot het aannemen van een dreigende houding.

De eieren van de Kemphanen worden, evenals die van de Kievieten, ingezameld en gegeten. Het vleesch van deze Vogels smaakt goed.

*

De Waterloopers (Oeverloopers en Ruiters) zijn in den regel slanker dan de Strandloopers, hebben een kleineren kop, een langeren snavel en staan hooger op de pooten. De snavel is zoo lang als de kop of iets langer, van den wortel tot bij het midden zacht, aan de spits hoornachtig; de voet is verschillend van maaksel, soms hoog en dun, soms kort en krachtig, bij de meeste vier-, bij enkele drieteenig; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden; de vleugels zijn lang en smal, hun spits wordt door de eerste handpen gevormd; de uit 12 pennen samengestelde staart is kort, afgerond, trapvormig of wigvormig. De kleine veeren liggen glad tegen het lichaam aan, hebben zeer bescheidene kleuren en worden tweemaal ’s jaars gewisseld. Tusschen de mannetjes en wijfjes bestaat een gering verschil in grootte, [429]weinig of geen verschil van kleur. Kenmerkend voor deze groep is het ontbreken van het tastorgaan aan de snavelspits.

Evenals de vroeger genoemde Vogels, behooren ook de Waterloopers hoofdzakelijk in ’t noorden thuis; alle soorten trekken echter geregeld en bezoeken dan de meest afgelegen landen. Zij houden zich op aan de oevers van stroomend en stilstaand water, in moerassen en broeklanden, minder vaak aan de zeekust. In de winterkwartieren vereenigen zij zich met vele andere Vogels, die dikwijls tot zeer verschillende soorten behooren, maar vormen zelden zulke groote zwermen als de Strandloopers. Hun voorkomen is bevallig, hun gang sierlijk, behendig en stappend; zij vliegen buitengewoon snel en zonder merkbare inspanning; hun stem bestaat uit aangename, hooge, fluitende, ver hoorbare tonen, die zooveel op elkander gelijken, dat de eene soort niet zelden de roepstem van de andere volgt. Het nest rust meestal op den grond, soms echter op boomen, en bevat, evenals bij de vorige groep, vier betrekkelijk groote, peer- of tolvormige eieren, die op olijfgroenen grond met bruingrijze vlekken geteekend zijn en door het wijfje uitgebroed worden. De jongen loopen de ouden reeds op den eersten levensdag na, verbergen zich, evenals hunne verwanten, bij naderend gevaar zeer behendig op den bodem of in het gras, leeren spoedig fladderen en gaan hun eigen weg, zoodra zij vliegen kunnen.

Alle Waterloopers zijn voorzichtig en schuw van aard; de groote soorten nemen daarom overal, waar zij met andere strandvogels samenleven, het leiderschap op zich. Zij zijn niet gemakkelijk te jagen; de vangst biedt eveneens bezwaren aan. Spoedig geraken zij gewoon aan ’t leven in de kooi, nemen eenvoudigen kost voor lief en kunnen bij behoorlijke verzorging jaren lang als gevangenen in ’t leven gehouden worden.

*

Als een overgangsvorm tusschen de Strand- en de Waterloopers kan men de Oeverloopers (Actitis) beschouwen, gekenmerkt door een rechten snavel, die den loop in lengte evenaart en een afgeronde staart, die achter de vleugelspitsen uitsteekt. De eenige soort van dit geslacht, die Europa en ook ons vaderland bewoont—de Oeverlooper of Steenvink (Actitis of Tringoides hypoleucos)—is aan de bovenzijde olijfbruinachtig met groenachtigen of purperkleurigen weerschijn, met zwarte, overlangsche en dwarse vlekken geteekend, aan de onderzijde wit; de veeren van de zijden van den kop vormen een witte streep boven en een witte plek onder het oog, doch zijn overigens bruinachtig met donkerder schaften en overlangsche vlekken; de slagpennen zijn bruinzwart; de armpennen hebben een witte wortelhelft en spits, die met de witte vlekken der handpennen op den uitgespreiden vleugel breede banden vormen; de middelste stuurpennen zijn grijsbruin met zwarte schaft en roestgele kanten en vlekken, de overige meer of minder wit met smalle, zwarte dwarsbanden. Het oog is bruin, de snavel grauwzwart, aan den wortel lichter, de voet loodkleurig grijs. Totale lengte 21, staartlengte 6 cM.

Met uitzondering van het noordelijke deel van de Vereenigde Staten, van Middel- en Zuid-Amerika en van Polynesië bewoont of bezoekt deze Vogel de geheele aarde en nestelt ook bijna overal waar hij voorkomt. Hij verlaat ons in October en komt in April terug; gedurende den zomer treft men hem op de met zand of steentjes bedekte oevers van rivieren en meren aan, vooral op plaatsen, die aan de landzijde door een hoogen walkant beschut zijn; hij voedt zich met wormpjes, larven en gevleugelde Insecten, vooral met Net- en Tweevleugeligen. Deze worden van den grond opgepikt of in de vlucht gevangen, soms ook van de bladen weggenomen. Om de zittende Vliegen, Muggen, Haften en Waterspinnen te vangen, sluipt hij met ingetrokken kop en hals onhoorbaar en voorzichtig naar hen toe; door ’t plotseling strekken van den hals wordt de snavel uitgestoken en deze mist zelden zijn doel. Hij loopt schielijk, zwemt en duikt als het zijn moet, vliegt uitmuntend en laat vooral bij het opvliegen zijn stem hooren. Deze bestaat uit een fijn, helder, hoog en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “iediedied” klinkt en in den paartijd een zacht beginnenden en eindigenden triller vormt, die zeer dikwijls herhaald wordt, doch geen onaangenamen indruk maakt. Men ziet de mannetjes dan onrustig zeer dicht langs den waterspiegel heen en weer vliegen. Het napvormige, met hooi belegde nest, dat voor een Snipachtigen Vogel zeer goed gebouwd mag heeten, rust op den grond tusschen de struiken op een plekje van den oever, dat bij hoog water droog blijft. De 4 eieren, welke in grootte met die van Patrijzen overeenkomen, hebben een somber roestgele grondkleur met groenachtigen weerschijn; zij zijn grauw, paars en roodbruin gevlekt en gestippeld.

*

Bij de Ruiters (Totanus) reiken de vleugelspitsen tot voorbij den staart. Zij zijn in ons vaderland door vijf soorten vertegenwoordigd.

De Groenpootige Ruiter of Groenpootstrandsnip (Totanus glottis), die soms als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht, dat der Strandruiters (Glottis) wordt beschouwd (en dan Glottis littoreus heet), onderscheidt zich van zijne verwanten door den vorm van den snavel, die lang en smal, aan den wortel veel hooger dan breed en van het midden af flauw bovenwaarts gekromd is. De bovenzijde is bruinzwart met witte randen om de veeren; de onderrug en de staartwortel zijn zuiver wit; de onderdeelen zijn wit met uitzondering van de borst, die met zwarte, overlangsche vlekken en strepen geteekend is; de handpennen zijn bruinzwart, hare schaften zwart met uitzondering van de eerste, die wit is, de armpennen dofbruin, op de binnenvlag met witachtige wolkjes, de middelste staartpennen grijs, de zijdelingsche wit en zwart gevlekt. In het herfstkleed zijn de kop, de achterhals en de zijden van den hals grauwzwart en wit gestreept, de mantelveeren donker aschgrauw met zwarte schaften, zwarte vlekken en witachtige kanten, de zijden van den onderhals en den krop met zwarte schaften en overlangsche strepen. Het oog is bruin, de snavel groenachtig zwart, de voet grijsachtig groen. Totale lengte 34, staartlengte 8 cM.

Deze Vogel werd in alle werelddeelen aangetroffen; zijn eigenlijk vaderland is echter het noorden van de Oude Wereld. Ons vaderland bezoekt hij op den trek in de lente en in den herfst (sommige komen in Augustus en blijven tot Mei); broedend heeft men hem hier nog niet waargenomen. Evenals zijne verwanten geeft hij aan zoetwatermeren en moerassen duidelijk de voorkeur boven de zeekust. Wel ontmoet men hem ook hier soms, maar dan in den regel op aanslibbingen en slechts gedurende korten tijd; zoo vindt men hem “in den nazomer bij Ameland en Schiermonnikoog en ook op de slibgronden in de Lauwerzee, soms in groote vluchten” (Albarda). De wintermaanden brengt hij door op verscheidene eilanden [430]van den Griekschen Archipel of in Noord-Afrika; zijne omzwervingen strekken zich echter nog veel verder uit; hij bezoekt de landen tusschen de keerkringen en ook de gematigde gewesten van het zuider halfrond, b.v. Zuid-Australië, Tasmanië, Zuid-Afrika en de La-Plata-Staten. In zijne winterkwartieren vestigt hij zich bij strandmeren, bij rivieren, die buiten hare oevers treden, bij voorkeur echter in rijstvelden. Gewoonlijk ziet men hem hier alleen, hoewel bijna altijd omringd door verscheidene soorten van Strandloopers, Steltkluiten, Grutto’s en zelfs Zwemvogels, vooral Eenden; naar het schijnt, treedt hij bereidwillig als leider van deze Vogels op; zij volgen hem althans blindelings.

De opgewektheid, behendigheid en beweeglijkheid, die aan alle Ruiters eigen zijn, bezit hij in hooge mate; zijn houding is flink en kan zelfs fier heeten; hij stapt met waterpas gerichten romp vlug en luchtig over den vasten bodem, loopt graag in het water, trekt zwemmend over een vrij breeden plas en doet dit zelfs zonder noodzaak, duikt uitmuntend in tijd van gevaar, roeit onder water met de vleugels verder, vliegt met rassche en krachtige wiekslagen snel en behendig meestal recht op het doel af, zwenkt echter ook prachtig en schiet vóór het neerstrijken in suizende vaart omlaag tot dicht bij den grond om eerst hier door doelmatige vleugelbeweging zijn snelheid te verminderen. Zijn stem is een hoog, helder en ver hoorbaar gefluit, dat ongeveer als “tsjiea” klinkt en een zeer aangenamen indruk maakt; hij lokt met een zacht “diek diek”, toont angst door een krijschend “kruu kruu”, en laat in den paartijd, doch uitsluitend gedurende het vliegen, een op fluitspel gelijkend minnelied hooren, waarvan de vele malen herhaalde klanken “dahudl dahudl dahudl” een voorstelling kunnen geven. Boven al zijne verwanten uitstekend door schranderheid, voorzichtigheid en schuwheid, is hij het best voor leider geschikt. Zijn loktoon wordt door al zijne verwanten en ook door de Strandloopers als een onfeilbaar teeken beschouwd, dat het oord niet veilig is; zijn handelwijze dient allen ten richtsnoer.

Zijn voedsel komt in hoofdzaak overeen met dat van de andere Waterloopers; het bestaat uit zeer verschillende waterdieren, waarschijnlijk vooral uit Insecten en hunne larven, waarvan de Haften en de Waterjuffers het eerst vermelding verdienen, voorts uit Wormen, Schaaldieren en Weekdieren, meer bepaaldelijk die, welke de zee bewonen, ook wel uit kikkerlarven en kleine Kikkers en eindelijk uit jonge Visschen van allerlei soorten. Naumann zag hen ijverig bezig met de vangst van Draaikevertjes, die zij van den waterspiegel afzochten, en ook ver in het water naliepen.

Hoewel de Groenpootige Ruiter reeds op Rugen en op de Deensche en Zweedsche eilanden broedt, doet hij dit bij voorkeur in noordelijker landen, het liefst in boomlooze gedeelten van de toendra, vooral in de nabijheid van de zee en in open plekken van wouden, zooals door mij aan den benedenloop van den Ob werd opgemerkt. Het nest wordt kunsteloos van halmen gebouwd op een met gras begroeide verhevenheid, meestal onder een struik.

De voorzichtigheid en de schuwheid van dezen Vogel maken zijn vangst moeielijk. Door het nabootsen van zijn stem tracht men, dikwijls te vergeefs, hem in het net te lokken. Men geeft zich deze moeite, omdat hij gewoonlijk gevolgd wordt door de verwante strandvogels. Jaren lang kan men hem in de kooi met het gewone voedsel der strandvogels in ’t leven houden: hij wordt spoedig tam en verschaft vooral in een door verschillende Vogels bewoonde volière veel genoegen.

De meest bekende van alle Ruiters is de Tureluur, in Noord-Holland Tuut, op Terschelling Tjuud, op Texel Tjerkje, in Groningen Tuutling, in Friesland Tjerk (in ’t Friesch Tjirk), in Zeeland Daak en Daakje, bij Oirschot Witstaart, in Limburg Roodpootige Ruiter genoemd [Totanus (Totanus) calidris]. Bij dezen is de snavel recht; de bovendeelen zijn grijsachtig bruin, de kop en de hals met kleine langwerpige, de rug en de mantel met groote, ronde, zwarte vlekken geteekend, de onderrug en de staartwortel wit, deze met zwarte dwarsbanden; de zijden van den hals en de krop zijn geelachtig grijs en, evenals de zijden van den romp, met zwarte, bruin gezoomde vlekken bezet; de overige onderdeelen zijn wit, de handpennen bruin, de eerste met witte schaft; wit zijn ook het wortelgedeelte van de binnenvlag en op de laatste pennen de spits; de armpennen, die, met uitzondering van de laatste, op de binnenvlag dwarsbanden hebben, zijn overigens bijna geheel wit, waardoor een breede spiegel wordt gevormd; de schouderveeren zijn donkerbruin met scherpe, roestroode dwarsvlekken, de stuurpennen wit met donkerbruine, grijs uitvloeiende dwarsbanden. Het oog is grijsbruin, de snavel aan den wortel rood, aan de spits zwartbruin, de voet vermiljoenrood. Totale lengte 27, staartlengte 7 cM. In den winter is de bovenzijde donkergrijs met zwarte schaftvlekken, de onderzijde sterker gevlekt dan ’s zomers.

Deze Vogel broedt bij ons in groote getale in de moerassen en lage landen der kuststreken en is op onze weilanden met den Kievit de meest algemeene soort van moerasvogels; buitengewoon talrijk is hij op de eilanden. In het begin van den herfst verdwijnt hij uit het binnenland; aan de kust wordt hij bijna den geheelen winter door waargenomen. Een aantal exemplaren verlaten ons land in Augustus en September en komen in April terug. Zij reizen ’s nachts; in den herfst volgen zij langzaam en op hun gemak den loop der rivieren of de kust, dikwijls dagen lang rustend in streken, waar een overvloed van voedsel te vinden is; in de lente trachten zij schielijker het doel van hun reis te bereiken. Deze Vogel is evenmin zeldzaam in Noord-Duitschland, waar hij op alle voor hem geschikte plaatsen broedt; nergens echter komt hij zoo veelvuldig voor als in Skandinavië, Rusland, het zuiden van Siberië en Toerkestan. Zijn broedgebied omvat geheel Europa (misschien met uitzondering van IJsland en de Fär-öer), voorts Klein-, Noord- en Middel-Azië. Zijn winterreis strekt zich uit tot de Kaap de Goede Hoop en Indië met inbegrip van de naburige eilanden. In de Nieuwe Wereld werd hij nog niet waargenomen.

Zijn welluidende lokstem bestaat uit twee tonen, die men ongeveer voorstellen kan door “dzjaü” of “dzjnü”; zijn waarschuwend geschreeuw gelijkt op het vorige geluid, maar is meer gerekt; teedere aandoeningen geeft hij, evenals alle Waterloopers, te kennen door de klanken “duuk duuk”; schrik ontlokt hem een onaangenaam gekrijsch; de paringsroep, die altijd gedurende het vliegen weerklinkt, is een echt jubelgezang, dat men door de teekens “dliedl, dliedl, dliedl” ongeveer kan nabootsen. Hij is niet zeer gezellig van aard, maar komt toch schreeuwend aanvliegen, als zijne soortgenooten in gevaar en nood verkeeren, alsof hij hen helpen, raadgeven, waarschuwen wil; ook hij treedt als leider van andere strandvogels op. Hij is even schuw als de Groenpootige Ruiter, maar minder schrander en voorzichtig. Hoewel onderscheid makend tusschen een jager en een herder, een man en een kind, zal hij zich toch licht laten verschalken [431]en bij zijn broedplaats vermetel het leven in de waagschaal stellen.

Zijn voedsel, dat in hoofdzaak wel gelijk zal zijn aan dat van den Groenpootigen Ruiter, zoekt hij aan den waterkant of in het moeras; hij waadt door het water, zoover zijne pooten zulks toelaten, duikt ook dikwijls met het voorste deel van het lichaam om een dieper verborgen buit te bereiken, maar houdt zich bovendien op akkers en droge weiden met de insectenjacht bezig.

De Tureluurs komen meestal gepaard bij ons terug en beginnen onmiddellijk te nestelen. Hun nest is een met weinige halmen bekleede uitholling, die in den regel niet ver van den waterkant, zoo mogelijk midden in het moeras tusschen biezen, zeggen en grassen ligt. Gewoonlijk bevat het reeds in het midden van Mei het noodige aantal eieren. Deze zijn tolvormig en iets kleiner dan die van den Kievit; de gladde, fijnkorrelige, glanslooze schaal is op bleek bruinachtigen of soms okergelen grond met talrijke, meer of minder dicht bijeengeplaatste, grijsachtige, donkerbruine en purperbruine stippen, vlekken en puntjes van verschillende grootte geteekend. Het wijfje broedt alleen; de jongen komen na 14 of 15 dagen uit den dop en worden dan door de moeder gebracht naar plaatsen, waar voedsel te vinden is; zij bewaakt, leidt en onderricht hare kinderen, waagt haar leven om het hunne tegen gevaar te beveiligen, tracht op de gewone wijze den vijand te misleiden en geeft haar bezorgdheid te kennen door een angstig geschreeuw; ook het mannetje schreeuwt dan luid, maar verliest niet zoo vaak de zorg voor eigen veiligheid uit het oog. Ongeveer vier weken na het verlaten van het ei zijn de jongen in staat om te vliegen en kort daarna ook geschikt om zich zelf te redden; na dien tijd wordt de innige band tusschen hen en hunne ouders spoedig losser.

De eieren van de Tureluurs zijn zeer smakelijk en worden, evenals die van de Kieviten, Gruttos, Kemphanen en Wulpen, veelvuldig opgezocht en in den handel gebracht. Ook op den Vogel zelf wordt jacht gemaakt, hoewel hij geen uitmuntend wildbraad oplevert. In de gevangenschap wordt hij even spoedig tam als zijne verwanten en gedraagt zich op dezelfde wijze.

Zeer na verwant aan de zooeven beschreven soort is de Zwarte Ruiter [Totanus (Totanus) fuscus], die 30 cM. lang wordt (staartlengte 7–1/2 cM.); hij heeft donkerbruine pooten en een aan den wortel roodachtigen, overigens bruinen bek. Behalve door zijn meerdere grootte onderscheidt hij zich door zijn donkerder, in den zomer grootendeels leizwart vederenkleed. Hij vervangt de Tureluur of vergezelt hem in het hooge noorden van de Oude Wereld en bewoont ook IJsland en de Fär-öer. Ons vaderland en de overige landen van Middel- en Zuid-Europa bezoekt hij op den trek in het voor- en najaar; men treft hem dan en gedurende den winter, van Augustus tot Mei, vooral op de schorren en buitengronden aan. Zijn voedsel bestaat uit allerlei waterdiertjes, vooral Wormen, Insecten en kikkerlarven, die hij veelal zwemmend en met den kop onder water vangt. Zijn stem is een helder en luid gefluit. Des nachts wordt hij niet zelden in steekgarens gevangen.

Het Witgatje, in Friesland ook wel Poolsche Snip genoemd [Totanus (Heliodromas) ochropus], heeft den kop en den mantel donkerbruin met bronsgroenen weerschijn en met kleine, witachtige vlekken, den hals, de keel en den krop wit met gelijkmatige, donkerder, overlangsche strepen, die ook op den bruinachtigen nek voorkomen, den vleugelrand effen donkerbruin, den staartwortel, evenals de kin en de overige onderdeelen, zuiver wit; de slagpennen zijn bruinzwart, de okselveeren donker bruingrijs met witte dwarsbanden, de overigens zwarte staartpennen aan de wortelhelft wit, aan de tophelft met drie of vier smalle, witte dwarsbanden geteekend. Het oog is donkerbruin, de snavel groenachtig bruin, aan de spits donkerder, de voet groenachtig loodgrijs. In het herfstkleed zijn de witte vlekken zeer klein en de zijden van den krop donkerder. Totale lengte 26, staartlengte 4 cM.

De Boschruiter [Totanus (Rhyacophilus) glareola], die in Friesland ook wel eens “Witgatje”, in Noord-Holland Liewietje wordt genoemd, is kleiner dan de vorige soort (totale lengte 22, staartlengte 5 cM.), van welke hij zich onderscheidt door de meerdere grootte van de lichte vlekken der bovendeelen, door de witte schaft van de eerste groote handpen, door de zwarte en witte dwarsbanden van den staart, die niet alleen smaller en veel talrijker zijn, maar bovendien reeds aan den wortel aanvangen, en eindelijk door de groenachtig gele kleur van den voet.

Middel- en Noord-Europa benevens Middel- en Noord-Azië bevatten de broedplaatsen der beide laatstgenoemde soorten van Ruiters; hun verbreidingsgebied omvat nagenoeg geheel Europa, Azië en Afrika. Op IJsland en de Fär-öer komen zij, naar ’t schijnt, niet voor; in alle overige landen van Europa heeft men ze waargenomen. De Poolsche Snip broedt in ons land niet, maar komt hier op den najaarstrek, die van Augustus tot October (soms tot December) duurt en houdt zich dan meestal op aan slootkanten in moerassige, hier en daar met struiken begroeide, zandige landstreken. In April en Mei trekt hij hier opnieuw door. De Boschruiter daarentegen vertoeft hier van April tot Augustus en broedt op veengronden; zijn in het noorden broedende soortgenooten, die hier in Augustus komen en soms veelvuldig aan poelen en slooten waargenomen worden, trekken in October verder zuidwaarts. Ten deele overwinteren beide soorten reeds in Zuid-Europa (enkele Poolsche Snippen zelfs in Duitschland) andere exemplaren strekken hun reis tot aan de Kaap de Goede Hoop en de Soenda-eilanden uit. Zij leiden een verborgen leven: de Poolsche Snip geeft de voorkeur aan de oevers van kleine waterstroomen, welker oevers met struikgewas begroeid zijn; de Boschruiter houdt zich het liefst op in het eenzame, stille, duistere woud; in Skandinavië en Siberië vond ik hem slechts bij uitzondering op andere terreinen en heb ik hem dikwijls op de twijgen van hooge boomen zien zitten, zelfs in den top. Afwijkingen van dezen regel werden echter niet zelden waargenomen in streken, waar de gewenschte terreinen ontbreken en andere omstandigheden heerschen.

Hun stem is buitengewoon hoog en luid, maar zoo zuiver en klankvol, dat enkele tonen die van de beste Zangers bijna evenaren. In Augustus hoort men hier te lande dikwijls kort na zonsondergang de trillers van den Boschruiter.

De Poolsche Snip nestelt zoowel op den grond als op oude boomen in daar reeds aanwezige nesten van Eekhoorns, Duiven, Gaaien en Lijsters, zelfs in 10 M. boven den grond gelegen holten van stammen, in dit geval echter steeds in de onmiddellijke nabijheid van het water. Voor den Boschruiter, die volgens mijne ervaringen nog meer boomvogel is dan zijn naaste [432]verwant, geldt misschien hetzelfde; voor zoover mij bekend is, zijn van deze soort echter nog geen nesten op boomen gevonden. Bij ons maakt hij zijn nest nog steeds op den grond en legt daarin vier bleek olijfgroene, met groote, olijfbruine vlekken en paarsachtige stipjes bedekte, tolvormige eieren. Die van de Poolsche Snip hebben op licht olijfgroenen grond kleine vlekken, vegen en stippen, welker kleur van bruinachtig aschgrauw tot donker groenbruin afwisselt. Na een bebroeding van ongeveer 15 dagen komen de jongen uit, die het nest verlaten, zoodra zij droog geworden zijn en, als zij op een boom het eerste levenslicht aanschouwden, zonder zich te beschadigen naar beneden springen in het gras. Onder de trouwe, zelfverloochenende leiding hunner ouders groeien zij schielijk en worden even spoedig zelfstandig als de andere leden van hun geslacht.


De Grutto’s (Limosa) zijn het naast verwant aan de Ruiters, hoewel het niet te ontkennen valt, dat zij ook op de Wulpen gelijken en aan den anderen kant ook aan de Snippen herinneren. Van deze onderscheiden zij zich echter door de grootere lengte hunner pooten en vooral van het naakte gedeelte der schenkels; voorts hebben zij minder groote oogen, zijn nachtvogels in plaats van dagvogels en dragen een grijs winterkleed, dat van het rosse zomerkleed zeer verschilt. Hun grootendeels met een zachte huid bekleede snavel is langer dan de loop, twee- à driemaal zoo lang als de kop, aan de harde spits lepelvormig verbreed en zwak naar boven gebogen. De vleugels zijn meer dan middelmatig lang, de eerste slagpen is de langste. De buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden (bij een enkele soort ook de binnenste en de middelste); de achterteen is klein en niet zeer hoog aangehecht. De staart is kort.

De zes soorten van dit geslacht broeden in het noordelijk halfrond, maar strekken hun winterreis uit tot in Zuid-Amerika, Zuid-Afrika en Nieuw-Holland. Zij bewonen uitgestrekte, moerassige, open vlakten, vochtige en natte weidegronden en ook heidevelden, loopen hier, bedaard stappend, rond, om hun voedsel te zoeken, dat uit kleine dieren bestaat, richten zich bij ’t naderen van een gevaar op, blijven, evenals de Ruiters, stokstijf staan, in plaats van zich te “drukken”, gelijk de Snippen, en vliegen plotseling op, terwijl hun vijand nog ver af is.

De Grutto, in Noord-Holland ook Marel, op Terschelling Griet, in Limburg Oeversnip, in Friesland Schries, Schrier of Grieto genoemd (Limosa aegocephala), is de grootste van de beide inheemsche soorten. Het wijfje is 43 cM. lang, waarvan er 12 op den bek en 9 op den staart komen. De lengte van het mannetje bedraagt 3 of 4 cM. minder. De pooten zijn zwart, bij de jongen donkergrauw. De bek is vuil roodgeel, bij de jongen vleeschkleurig, maar steeds bij de spits zwartbruin. De slagpennen zijn zwartbruin, bij den wortel echter wit; de staart is zwart, maar aan de kleinste wortelhelft wit. In den winter zijn alle bovendeelen, de hals en de kop grijsbruin, de borst, de buik, de stuit en een streep aan weerszijden van het voorhoofd wit. In den zomer heeft het voorste gedeelte van het lichaam tot over de schouders, den rug en de zijden van den romp een roestroode grondkleur; de rug en de vleugels hebben dan zwarte, dwarse vlekken en banden.

De Grutto broedt op lage, vochtige of moerassige plaatsen van het gematigde en warme Europa, op gelijke breedte ook in Azië en Noord-Amerika; in het gure seizoen verhuist hij tot in Noord-Afrika. Hij houdt zich het meest in de kustlanden op, maar is toch in de moerassen van Hongarije zeer algemeen gedurende den zomer. Bij ons behoort hij in vele oorden, op vochtige weilanden en in moerassige streken, tot de zeer gewone Vogels; bij voorkeur nestelt hij in het hooiland. Hij verlaat zijne broedplaatsen, zoodra de jongen behoorlijk geoefend zijn in ’t vliegen, vertoeft gezellig nog eenigen tijd op de banken aan de monden der rivieren, verlaat ook deze weldra (in September) om zuidwaarts te trekken en keert in Maart naar zijn zomerverblijf terug. Onze naam Grutto is aan het geluid ontleend, dat hij vooral gedurende het vliegen laat hooren, zoowel in den paartijd, als wanneer men zijn nest nadert. De vier eieren, die in het zeer eenvoudige nest gevonden worden, zijn olijfgroen van kleur, met donkerbruine en grijze vlekken en stippen bedekt. Daar zij grooter dan kievietseieren en zeer smakelijk zijn, worden zij, evenals deze, ijverig gezocht en voor hooge prijzen verkocht.

De Rosse Grutto, op Terschelling Rosse Griet, in Limburg Rosse Oeversnip, in Friesland Roode Schrier en Hooiwulp genoemd (Limosa lapponica), is op de kruin en in den nek licht roestrood met bruine, overlangsche strepen, op den rug en de schouders zwart met roestkleurige vlekken en randen; de keel, de zijden van den hals en de onderdeelen zijn fraai donker roestrood, de zijden van de borst en de onderdekveeren van den staart hebben zwarte, overlangsche vlekken, de slagpennen zijn zwart, wit gemarmerd, de stuurpennen hebben grijze en witte dwarsbanden. Het oog is bruin, de snavel roodachtig, aan de spits grauwzwart, de voet zwart. Totale lengte 41, staartlengte 7 cM.

Deze Vogel broedt in het noorden van Europa en van Azië; op den trek bezoekt hij het grootste deel van Zuid-Azië, geheel Zuid-Europa en Afrika tot Zuid-Nubië en de Gambia. Op deze reis bezoekt hij in grooten getale de Duitsche en de Nederlandsche kusten. In zachte winters blijven vele van Augustus tot Mei. Bij strenge vorst overwinteren hier slechts enkele exemplaren. Tweemaal (bij Vlijmen en aan den Hoek van Holland) heeft men deze soort broedend in ons land aangetroffen. Op hun reis verwijderen de Rosse Grutto’s zich niet gaarne van de zee, zoeken hun voedsel op de bij eb droogliggende zandbanken en wadden, keeren bij intredenden vloed naar het vaste land terug, zenden, als de eb aanvangt, boodschappers uit, vliegen, als deze hun de gewenschte tijding gebracht hebben, onder oorverdoovend getier naar den waterkant en volgen de terugwijkende golven.

Wormen, insectenlarven, volkomen Insecten, kleine Schelpdieren, kleine Schaaldieren en Vischjes zijn het voedsel van de Grutto’s; een grooteren buit kunnen zij niet verzwelgen. Of hun snavel werkelijk, zooals gezegd wordt, zoo fijngevoelig is, dat zij, zonder gebruik te maken van hun gezichtsorgaan, hun voedsel kunnen opsporen, moeten wij in ’t midden laten. Het bij de Snippen voorkomende tastwerktuig is bij hen niet aanwezig.

In de gevangenschap gedragen de Grutto’s zich als de andere Waterloopers; zij eten, wat hun voorgezet wordt, geraken aan de veranderde levensomstandigheden spoedig gewend, leeren hun verzorger onderscheiden en blijven jaren lang gezond.

*

[433]

De Wulpen (Numenius) zijn slank gebouwde Vogels met zeer langen, zwak benedenwaarts gebogen, aan den wortel hoogen, naar voren langzamerhand dunner wordende snavel; deze is, met uitzondering van de hoornachtige spits met een zachte huid bekleed; de bovenkaak is iets langer dan de onderkaak en een weinig er over heen gebogen. De pooten zijn slank en hoog, tot ver boven het spronggewricht onbevederd; alle drie voorteenen zijn door duidelijke spanvliezen aaneenverbonden. In de groote, spitse vleugels is de eerste slagpen de langste; de middelmatig lange, uit twaalf pennen samengestelde staart is aan de spits afgerond. Het harde, dicht aansluitende vederenkleed herinnert door zijn kleur aan dat van den Leeuwerik en stemt bij de mannetjes en wijfjes onderling en in de verschillende jaargetijden overeen.

Wulp (Numenius arquatus). 1/4 v. d. ware grootte.

Wulp (Numenius arquatus). 1/4 v. d. ware grootte.

De Wulp of Groote Wulp, in Noord-Holland Drupen, in Noordbrabant Heidetuter, in Gelderland Tuter en Zandtuter, Regenfluiter en Bergfluiter, in Limburg Kliet, in Groningen Wilp en Groote Wilp, in ’t Friesch Wylp en Wettergulp genoemd (Numenius arquatus), is de grootste der drie in Europa en ook bij ons inheemsche soorten. Zijn lengte bedraagt 70 à 75 cM., waarvan 18 à 20 cM. op den staart komen. De veeren van de bovenzijde zijn bruin met licht roestgele randen; de benedenrug is wit met bruine schaften en overlangsche vlekken; de slagpennen zijn zwart met witte kanten en vlekken, de drie eerste aan de binnenvlag wit gezoomd, de overige met spitse, lichtere vlekken, de stuurpennen op witten grond met zwartbruine banden. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan den wortel van den ondersnavel olijfkleurig grijs, de voet loodkleurig grijs.

Er is geen land in Europa, waar de Wulp nog niet waargenomen werd, want hij broedt in het noorden en vertoeft in het zuiden, terwijl hij trekt. Op dezelfde wijze treft men hem in het grootste deel van Azië aan. Gedurende het winterhalfjaar doorreist hij Afrika even geregeld, als hij Indië bezoekt: hij komt er in September en blijft er tot Maart. Ook in het noordwesten van Amerika is hij geen zeldzame verschijning. In ons land vertoeft hij van Maart tot September en broedt in kleinen getale op de eilanden, op heidevelden en in lage moerassige streken. Van alle Snipvogels is hij het minst exclusief, wat de keuze van een verblijfplaats betreft. Elke landstreek acht hij geschikt, de zeekust zoowel als de verschillende binnenwateren, vlakten zoowel als heuvelachtige gewesten. Van het water vliegt hij soms naar de dorste oorden, van deze naar velden en weiden, van hier weer naar het water terug, geheel willekeurig. Zijne handelingen verraden steeds een schuwen, voorzichtigen en wantrouwenden aard, zelfvertrouwen zoowel als vreesachtigheid. Gezelliger dan vele andere Snipvogels, maakt hij gaarne deel uit van kleine gezelschappen; wegens zijn waakzaamheid verzamelen zich steeds een aantal minder schrandere strandvogels om hem heen; hij bemoeit zich echter met dit gespuis niet meer, dan hem goeddunkt. Zijn stem bestaat uit afgeronde, volle, klankrijke tonen, die men door de lettergrepen “taü taü” en “tlaüied tlaüied” kan nabootsen, volgens anderen beter door “u lu lu, u lu lu”, “keloeje keloeje” en “hoepe hoepe”. Hoewel hij ook in sommige gewesten van Middel-Europa nestelt, moet men toch de noordelijke landen, en van deze hoofdzakelijk de toendra, als zijn eigenlijk broedgebied beschouwen. Men vindt het nest van dezen Vogel bij ons op den grond tusschen hoog gras of heidekruid. Het is uit gras en worteltjes van planten vervaardigd. De eieren, vier in getal, zijn groot, olijfgroen en van groote, zwartbruine vlekken voorzien; zij worden voor een groote lekkernij gehouden. Na den broedtijd verlaten de Wulpen het binnenland en begeven zich naar moerassige plaatsen, slib- of zandgronden aan de monden onzer rivieren. Zij en ook de Regenwulpen blijven aan de kust in grooten getale den winter over en worden dan veelvuldig in zoogenaamde “stalnetten”, een soort van warflouwen, gevangen. Van beide soorten hoort men in de tweede helft van Maart bij donker, regenachtig weer de fluitende lokstem dikwijls den geheelen nacht door: vandaar hun naam.

Insecten van allerlei soort en in alle ontwikkelingstoestanden, Wormen, Schelp- en Schaaldieren, ook [434]kleine Visschen en Amphibiën, voorts velerlei plantaardige stoffen, vooral bessen, vormen het voedsel van de volwassen Wulpen; de jongen eten niet anders dan Insecten en in het hooge noorden uitsluitend Muggen en hunne larven. Zij verdragen de gevangenschap goed, geraken spoedig gewend aan het gewone kooivoedsel en aan hun verzorger, worden zeer tam en geven ook hierdoor bewijzen van goede geestvermogens.

De jacht op deze Vogels is niet gemakkelijk; het toeval is daarbij de beste helper van den jager. De vangst levert aan de broedplaatsen de zekerste uitkomsten op en gelukt ook dikwijls met het watersnippennet. In den ijverigen vogelvanger wekt de Wulp evenveel belangstelling als de Auerhaan of het Hert in den jager. Als wild wordt deze Vogel geschat, hoewel hij ver achterstaat bij de echte Snippen.

De Regenwulp, Kleine Wulp of Regenfluiter, in Groningen Kleine Wilp en Regenwilp, in ’t Friesch Reinwylp, Wetterwylp, Litse Wylp geheeten (Numenius phaeopus), is veel kleiner dan de vorige soort (totale lengte 52, staart 11, snavel 11 cM.); zijn naar verhouding kortere snavel is sterker gekromd; zijn kleur, hoewel in hoofdzaak gelijk, is somberder; de veeren van den kop zijn donkerbruin, ongevlekt, met een witachtige, overlangsche streep over de kruin; de flanken zijn wit met zwartbruine pijlvlekken en dwarsstrepen, de staartveeren witachtig grijs, aan den wortel aschgrauw, met 7 of 8 donkere, aan den rand uitvloeiende banden versierd. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs.

Deze Vogels broeden uitsluitend in ’t hooge noorden, dringen ver in de poolgewesten door, hebben den toendra en de hooge heidevelden van Groenland, IJsland, het noorden van Skandinavië, de Fär-öer en Siberië tot zomerverblijf en begeven zich op den trek even ver zuidwaarts als hunne grootere verwanten. In den nazomer en het najaar vindt men ze bij ons in vluchten in de hooilanden, in de herfst- en wintermaanden aan de kust, in het voorjaar vertoeven zij in vluchten van 20, 30 en meer stuks langen tijd op onze weilanden, waar zij soms van Maart tot December blijven rondzwerven, zonder dat hier ooit eieren van hen gevonden zijn. Gedurende het vliegen brengen zij een opmerkelijk trillenden loktoon (“hüüüüüüh”) voort.

De Dunbekwulp (Numenius tenuirostris), die in de kustlanden van de Middellandsche Zee, vooral in Noord-Afrika (Egypte) en op Sicilië, broedt en wiens reizen zich over een groot deel van Azië en Afrika uitstrekken, dwaalt eene enkele maal naar ’t noorden af; tot dusver werden 4 exemplaren van deze soort in ons vaderland (Friesland, Noord-Holland, Zeeland) geschoten. In grootte komt hij met den Regenwulp overeen, van wien hij zich vooral onderscheidt door zijn aanmerkelijk dunneren snavel en de lichtere kleur van zijn kleed.

*

De Franjepooten (Phalaropus of Crymophilus) zijn kleine, Strandlooper-achtige Snipvogels, die zich van alle overige leden hunner orde onderscheiden door een buitengewone geschiktheid voor het zwemmen. Hunne voorteenen hebben, behalve een spanvlies een aan den rand fijn getanden huidzoom, die dikwijls bij de teengewrichten ingesneden is. Hun snavel is zoo lang als de kop, aan de wortelhelft zacht, overigens hard, recht, zeer zwak, aan de spits een weinig benedenwaarts gebogen of afgeplat. Zij hebben lange, spitse vleugels, welker eerste slagpen de langste is, een korten, afgeronden, uit 12 pennen samengestelden staart, sterk verlengde staartdekveeren en een buitengewoon rijk vederenkleed. Hun vaderland is het hooge noorden van de Oude en de Nieuwe Wereld; slechts bij uitzondering komen zij op lagere breedten; want, als zij trekken, begeven zij zich niet naar zuidelijker landen, maar naar de open zee.

Door hun levenswijze onderscheiden zij zich van alle bekende Vogels. Zij zijn allerliefste schepsels, op het land even behendig als in ’t water. Hun gang komt overeen met die van de Strandloopers; het zwemmen geschiedt zonder merkbare inspanning en op een buitengewoon bevallige wijze, niet slechts op het effene watervlak der kleine vijvers, aan welker oevers zij broeden en gedurende den zomer verblijf houden, maar zelfs in de onstuimigste zee, bij hevige stormen, vele mijlen van het land verwijderd. De zee is hun eigenlijke woonplaats; aan het land komen zij slechts om eieren te leggen en hunne jongen groot te brengen. Juist daarom komt hun levenswijze ons nog in vele opzichten duister en raadselachtig voor.

De eenige soort van dit geslacht, die in Europa, n.l. in Lapland, broedt, is de Aschgrauwe Franjepoot, de Odinshen van de IJslanders (Phalaropus hyperboreus). De veeren van de bovendeelen zijn zwartgrijs, die van den onderrug en de schouders zwart met roestgele randen; de zijden van het achterste deel van den hals zijn roestrood, de keel en de onderdeelen wit, de krop en de zijden van den romp grijs. In den winter is de rug lichtgrijs met zwarte vlekken. Totale lengte van het mannetje 18, van het wijfje 20 cM., staartlengte 5 cM.

In den zomer bewoont deze Vogel de kusten van Finmarken, IJsland, Zuid-Groenland en waarschijnlijk ook den noordrand van de Aziatische toendra; soms vliegt hij van hier naar zuidelijker gewesten: men heeft hem herhaaldelijk in Amerika, Duitschland, Nederland (in den nazomer en den herfst op de Hollandsche en Friesche kust) en Frankrijk, ja zelfs in Spanje geschoten, ook wel op binnenwateren, die hij bereikte, door met de Strandloopers langs de stroomen te trekken. In de maag van gedoode exemplaren vond men larven van verschillende Insecten. Op Spitsbergen voedt de Odinshen zich gedurende den zomer hoofdzakelijk met een kleine Alge, die daar in de moerassen veelvuldig voorkomt.

Op nog hoogere breedten en verder westwaarts wordt de genoemde soort vervangen door den iets grooteren Rossen Franjepoot (Phalaropus rufus). Bij dezen zijn de veeren van bovenkop, rug en schouders zwart met roestgele randen, die van den achterhals en den staartwortel roestrood; de benedenrug, de bovenste dekveeren van den vleugel en de zijden van den staart zijn aschgrauw, de onderdeelen fraai roestrood. De handpennen zijn zwartachtig grijs met witte schaften, aan den binnenrand en aan den wortel wit, de armpennen donkergrijs met witte randen, de laatste bijna geheel wit, de middelste stuurpennen zwartachtig, de volgende donker leikleurig grijs, de beide buitenste aan de spits donker bruinrood. Het oog is bruin, de snavel groenachtig geel, aan de spits bruin, de voet grijsbruin. In het herfstkleed zijn de bovenkop en de nek aschgrauw en geteekend met twee grijszwarte strepen, die langs de zijden van den achterkop zich [435]uitstrekken; de rug- en de schouderveeren zijn blauwgrijs met donkerder schaften, de veeren van de onderzijde wit, in de flanken grijs.

Deze Vogel werd ’s winters eenige malen aan onze kust en ook enkele malen aan de oevers van binnenwateren waargenomen.


De Steltkluiten (Himantopus), zoo genoemd wegens hunne zeer hooge pooten, die ver boven het spronggewricht onbevederd zijn en waarvan de buitengewoon lange loop slechts met schilden bekleed is, hebben een langen, dunnen, alleen aan den wortel zachten, als balein buigbaren, rechten, aan de spits afgeplatten snavel, zeer lange, smalle en spitse vleugels, die voorbij den korten staart uitsteken; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies vereenigd, de achterteen ontbreekt.

De Gewone Steltkluit (Himantopus candidus) bewoont alle landen om de Middellandsche Zee; en is vooral in Noord-Afrika veelvuldig. Tot zijn broedgebied behooren bovendien Zuid-Rusland, geheel Middel-Azië, bezuiden de Siberische grens en Indië. In vrij grooten getale broedt hij ook in Hongarije, enkele exemplaren ook in Duitschland. In Indië, Perzië, Egypte en Noordwest-Afrika, zelfs op Sardinië is hij standvogel; in de noordelijker gedeelten van zijn broedgebied komt hij in Mei en blijft er hoogstens tot September. Op den trek doorkruist hij geheel Afrika en Azië tot het eiland Luçon. Jaren geleden (Augustus 1852) zijn twee exemplaren van deze soort in Noordbrabant (bij Middelbeers) geschoten.

In het lentekleed zijn de achterkop, een smalle streep op den achterhals en de mantel zwart, de laatstgenoemde met groenachtigen glans; de vleugels zijn zwart; de staart is aschgrauw; alle overige deelen zijn wit, op de voorzijde met een teere, rozeroode tint. Het oog is prachtig karmijnrood, de snavel zwart, de voet bleek karmijn- of rozerood. Totale lengte 38, staartlengte 8 cM.

De Steltkluiten houden zich gaarne op bij zout- en brakwater meren, zonder zich tot deze te bepalen. Zeevogels kan men hen niet noemen. Wel komen zij soms ook aan de zeekust voor in gezelschap van Kluiten en Ruiters; gewoonlijk echter ontmoet men ze in kleine vijvers of plassen gedurende den broedtijd in groote moerassen, waarvan het water zoet of hoogstens brak is. Naar het schijnt, zijn zij gezelliger van aard dan hunne naaste verwanten; bij paren ziet men ze niet anders dan gedurende den voortplantingstijd; in andere tijden van het jaar steeds bij troepen van 6 à 12 stuks en ’s winters in talrijke zwermen.

Voor zoover men weet, eten zij niets anders dan Insecten. Voortdurend houden zij zich met de vangst van deze dieren bezig, die zij van den waterspiegel afzoeken, uit de slib van den bodem wegpikken of in de lucht ophappen.

*

Nevens de Steltkluiten verdienen de Kluiten (Recurvirostra) een plaats. Deze zeer eigenaardige, hoogpootige Snipvogels hebben een forsch gebouwden romp en een langen, zwakken, smallen snavel, welks breedte de hoogte zeer overtreft, en die naar de spits aanmerkelijk dunner wordt; hij is eenvoudig naar boven gekromd of onmiddellijk voor het einde weder naar beneden gebogen, over zijn geheele lengte glad en hard. De pooten hebben een buitengewoon langen loop en zijn tot ver boven het spronggewricht onbevederd. De drie voorteenen zijn verbonden door “halve” zwemvliezen, deze strekken zich tot aan den nagel uit, maar zijn diep uitgesneden; de achterteen is klein, hooger ingeplant en reikt niet tot op den bodem. Tusschen het mannetje en wijfje en ook tusschen zomerkleed en winterkleed bestaat zeer weinig verschil.

Kluit (Recurvirostra avocetta). 1/4 v. d. ware grootte.

Kluit (Recurvirostra avocetta). 1/4 v. d. ware grootte.

De Gewone Kluit of Kluut, vroeger ook Sluijf [436]genoemd (Recurvirostra avocetta), is op eenvoudige, maar zeer bevallige wijze geteekend. De bovenkop, de nek en de achterhals, de schouders en het grootste gedeelte van de vleugels zijn zwart, twee groote velden op de vleugels en het geheele overige vederenkleed zijn wit. Het oog is roodachtig bruin, de snavel zwart, de voet donker blauwgrijs. Totale lengte 43, staartlengte 7 cM.

Van Middel-Europa af is de Kluit bijna over de geheele Oude Wereld verbreid. Hij bewoont de kusten van de Noordzee en de Oostzee zoowel als de zoute meren van Hongarije; hij trekt van hier door Zuid-Europa en Afrika tot aan het Kaapland; van Middel-Azië naar Zuid-China en Indië. Daar waar men hem aantreft, komt hij meestal in grooten getale voor. Hij verlaat ons vaderland in Augustus of September en komt in het laatst van Maart of in het begin van April terug. In Nederland werd hij vooral op Texel, bij Calantsoog (in Noord-Holland) en aan den Hoek van Holland, doch ook op de andere eilanden, bij Vogelenzang en in Zeeland broedend gevonden.

De Kluit is een echte zeevogel: hij verlaat de zeekust zelden; wanneer hij dit al eens vrijwillig doet, geschiedt zulks met het doel om een zout- of althans brakwatermeer op te zoeken. In het binnenland behoort hij tot de zeldzaamheden. Hij is een van die zeevogels, welke ieders aandacht trekken, omdat zij een sieraad zijn van het strand. Zooals zijne zeer goed ontwikkelde zwemvliezen reeds doen vermoeden, beweegt hij zich ook op plaatsen waar het water diep is; hij zwemt met gemak en behendig en doet dit dikwijls zonder bepaalde noodzakelijkheid. Zijn fluitend stemgeluid heeft een eenigszins droefgeestigen, maar volstrekt niet onaangenamen klank: zijn loktoon klinkt ongeveer als “kwie” of “duut”, zijn paringswijsje is een klagend “klioe”, dat zoo dikwijls en zoo schielijk achtereen herhaald wordt, dat het aan “jodelen” doet denken. Aan dit geluid heeft hij zijn naam te danken.

Gewoonlijk ziet men den Kluit in ’t water staan of langzaam rondstappen en met voortdurende, knikkende en zijwaartsche beweging van den kop voedsel opnemen, niet zelden ook den bodem van ’t water onderzoeken, waarbij hij op de manier van een Eend min of meer op den kop staat. Hij gebruikt zijn vreemdsoortigen snavel op een geheel andere wijze dan de overige moerasvogels; hij “sabelt”, gelijk Naumann zegt, “maakt tamelijk snel opeenvolgende, gymnastische bewegingen naar links en naar rechts en grijpt intusschen het in ’t water zwevende voedsel, dat door de lijsten aan de binnenste oppervlakte van den snavel wordt teruggehouden.” Als men dicht bij een plaats komt, waar honderden van deze Vogels ijverig bezig zijn voedsel op te sporen, bemerkt men, dat alle bij het eerste waarschuwende sein onrustig worden, wadend of zwemmend zich naar de diepere gedeelten van het water begeven, of opvliegen en niet eerder rusten, voordat zij buiten schot zijn.

Korten tijd na hun terugkomst in ’t vaderland splitsen de zwermen zich in paren, die geschikte nestplaatsen opzoeken, liefst op een met kort gras bedekte vlakte. Het nest is een ondiepe uitholling van den grond en met eenige droge halmpjes of worteltjes bekleed; er worden in den regel 4, soms slechts 2 peer- of tolvormige eieren in gelegd; deze hebben een fijne, glanslooze schaal, die op licht roestgeelachtigen of geelachtig olijfkleurigen grond met een meer of minder groot aantal grauwzwarte en violette vlekken en stippels geteekend is. Het mannetje en het wijfje broeden om beurten, zijn vol zorg voor hun broedsel, vliegen onder klagend geschreeuw om den mensch, die in de nabijheid van hun nest komt en brengen de jongen, zoodra deze droog geworden zijn, naar een terrein, waar zij schuilplaatsen kunnen vinden, later naar groote poelen en eindelijk, als zij hunne vleugels beginnen te gebruiken, naar de open zee.

De gevangen Kluiten vereischen een zorgvuldige verpleging; hun voedsel moet flink gekruid zijn met insectenlarven of mierenpoppen; zij kunnen dan jaren lang in de kooi in ’t leven gehouden worden.


De echte Pluvieren (Charadriinae) zijn forsch gebouwde, korthalzige, grootkoppige Vogels van geringe grootte. Hun snavel is meestal kort, zijn lengte gaat zelden die van den overigen kop te boven; aan den wortel is hij met een zachte, aan de spits met een harde huid bekleed; de neusgaten zijn ovaal en bevinden zich aan het einde van het achterste derde gedeelte (of van de achterste helft) van den snavel, welks rug op deze plaats benedenwaarts gekromd is, doch nader bij de spits zich weer verheft; zulk een snavel heet “kolfvormig” gezwollen. De pooten zijn middelmatig hoog, slank, in ’t spronggewricht een weinig verdikt, de voeten meestal drieteenig. De vleugels zijn tamelijk groot, smal en spits; hun spits wordt door de eerste of de tweede slagpen gevormd; de bovenarmpennen zijn tot een zoogenaamden schoudervleugel verlengd. De korte of middelmatig lange, uit 12 pennen samengestelde staart is aan den top flauw afgerond. Het dichte en zachte, glad aanliggende vederenkleed biedt bij jongen en ouden minder verschil aan, dan er tusschen het zomer- en het winterkleed bestaat.

De echte Pluvieren zijn de bedrijvigste van alle moerasvogels. De meeste maken weinig verschil tusschen den dag en den nacht; van den morgen tot den avond, van den avond tot den morgen zijn zij ijverig in de weer, een vasten slaaptijd, die misschien slechts eenige minuten duurt, hebben zij niet; toch zijn sommige over dag, andere ’s nachts het meest werkzaam. Zij loopen uitmuntend en vliegen met gemak en snel, zonder door een dezer bewegingen spoedig vermoeid te worden. Zij zwemmen niet gaarne, maar toonen zich in geval van nood ook hiervoor geschikt. Bijna alle soorten hebben een luid klinkende, fluitende stem en brengen gedurende den paartijd tot trillers vereenigde tonen voort, die eenige aanspraak kunnen maken op den naam van gezang. Hun nest is eenvoudig een kuiltje in den grond; zelden wordt het met eenige halmen bekleed. Het dient tot berging van 3 of 4 peer- of tolvormige, bont gevlekte eieren, nooit meer, nooit minder, die altijd zoo gerangschikt zijn, dat de spitsen elkander in ’t midden aanraken. De beide ouders broeden om beurten; door hen begeleid, verlaten de jongen het nest, onmiddellijk nadat zij uit den dop gekomen en droog geworden zijn; in den eersten tijd zoeken zij nu en dan beschutting onder de vleugels van de moeder.

Deze Vogels voeden zich met Insecten en Weekdieren, Wormen en kleine waterdieren; zij worden als wild hooggeschat en hebben daarom veel vervolging te verduren.

*

De Kievit, in Overijsel Kiefte, in ’t Friesch Ljiep genoemd (Vanellus cristatus), vertegenwoordigt een gelijknamig geslacht, dat kenbaar is aan den zwak kolfvormig gezwollen snavel, aan de vierteenige voeten, aan de stompe vleugels, welker spits gevormd wordt [437]door de derde handpen en aan de kuif, waarmede de kop versierd is. De bovenkop, de voorhals, de bovenborst en de achterste helft van den staart zijn glanzig donkerzwart, de veeren van den mantel donkergroen met blauwen of purperen weerschijn, de zijden van den hals, de onderborst, de buik en de wortelhelft van de staartveeren wit, eenige boven- en alle onderdekveeren van den staart donker roestgeel; de kuif bestaat uit lange, smalle veeren, die een dubbele spits vormen. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet vuil donkerrood. Totale lengte 34, staartlengte 10 cM.

Van den 81en graad N.B. tot Voor-Indië en Noord-Afrika heeft men den Kievit in alle bekende landen van de Oude Wereld waargenomen. Hij is op de voor hem geschikte plaatsen in China even algemeen als in Groot-Britannië; tegen den winter trekt hij zuidwaarts naar de tusschen Marokko en Noord-Indië gelegen landen, ook dwaalt hij wel naar de Fär-öer en IJsland en zelfs naar Groenland af. Van alle Europeesche landen is Nederland ongetwijfeld het rijkst aan Kieviten: zij zijn voor ons land even karakteristiek als de kanalen, de zwartbonte koeien, de windmolens en de door hooge boomen overschaduwde buitenplaatsen en boerderijen. Ook in Duitschland zijn zij niet zeldzaam.

De Kievit is een van de eerste lenteboden; evenals de Spreeuw en de Leeuwerik verschijnt hij soms reeds in ’t vaderland, als de winter er nog zijn schepter zwaait en hem gebrek doet lijden. Meer dan van andere Vogels heeft men van den Kievit waargenomen, dat het hoofdleger voorafgegaan wordt door enkele éclaireurs. Deze worden dikwijls bitter teleurgesteld door een weersverandering. Late sneeuwvlagen maken, dat zij geen voedsel kunnen vinden; vermoedelijk worden zij door de hoop op een gunstigen keer van zaken weerhouden om terug te keeren; zij dwalen van het eene veld naar het andere, wachten en hopen, verkwijnen meer en meer en bezwijken. In het tijdperk 1879 tot 1888 wisselde de tijd van aankomst der Kieviten in ons vaderland af tusschen 10 Februari en 14 Maart (gemiddeld 2 Maart), de tijd, waarin zij vertrokken of voor de laatste maal gezien werden, van 18 September tot 6 December (gemiddeld 30 October). Hierbij moet echter in ’t oog worden gehouden, dat na het vertrek van de Vogels, die hier gebroed hebben en geboren zijn, andere, uit noordelijker streken komende exemplaren doortrekken; dit duurt, totdat de vorst invalt; een enkele maal is het gebeurd, dat Kieviten hier den winter overbleven.

Kievit (Vanellus cristatus). 1/3 v. d. ware grootte.

Kievit (Vanellus cristatus). 1/3 v. d. ware grootte.

Zoodra de Kieviten in hun vaderland teruggekomen zijn en hunne gewone standplaatsen hebben opgezocht, begint hun zomerleven. De Kievit houdt niet van de nabijheid van den mensch en vermijdt zooveel mogelijk diens woonplaats, misschien met uitzondering van de lage, moerassige kuststreken. Een voorwaarde, waaraan iedere broedplaats moet voldoen, is de nabijheid van water. Wanneer, hetgeen zeldzaam geschiedt, de Kieviten hoog gelegen bergvlakten opzoeken om er te nestelen, kan men er vrij stellig op rekenen, dat de gewone nestplaatsen in den loop van den zomer overstroomd zullen worden. Op deze nestplaatsen nu ziet of hoort men den Kievit op iederen tijd van den dag1. Bijna voortdurend is hij in beweging. Gedeeltelijk is de oorzaak hiervan gelegen in zijn waakzaamheid, daar hij ieder ander schepsel, misschien met uitzondering van Runderen en Schapen, voor gevaarlijk houdt. Daar hij liever vliegt dan loopt, bij voorkeur van zijne vleugels gebruik maakt bij het toonen van liefde zoowel als van misnoegen en voor vele spelen, welker reden ons niet volkomen duidelijk is, kan het niet missen, dat men hem opmerkt. Het drukst beweegt hij zich, zoolang er eieren in zijn nest liggen, of zijne jongen nog niet geschikt zijn om aan een naderend gevaar vliegend te ontkomen. In dezen tijd vliegen zij onder luid geschreeuw, dat als “kiewiet” klinkt, om iederen mensch heen, die in de nabijheid van hun broedplaats komt. Zij doen dit met een driestheid, die te recht verbazing wekt. De voor zijn kroost beduchte Vogel schiet dikwijls zoo dicht bij het hoofd van den mensch langs, dat deze de door ’t snelle vliegen veroorzaakte luchtstrooming duidelijk voelen kan. Hij vliegt voortreffelijk en siert zijn vluchtlijn als ’t ware op door velerlei zwenkingen. Alleen als de weg van [438]den Kievit dicht over den waterspiegel heen leidt, vliegt hij met langzame vleugelslagen; zoodra hij tot hoogere luchtlagen is opgestegen, begint hij kunsten te maken, alsof hij iedere aandoening door een bepaalde beweging uitdrukken wil. Wanneer een gevaar hem of zijne jongen bedreigt, maakt hij de koenste wendingen, stort zich naar beneden tot dicht bij den grond, rijst echter dadelijk weer in steile richting omhoog, slaat nu eens naar deze, dan weer naar gene zijde over, daalt op den bodem af, trippelt hier even rond, verheft zich opnieuw in de lucht en hervat het vorige spel. Geen der andere inheemsche Vogels vliegt zooals hij, geen hunner is in staat om op dezelfde wijze alle denkbare bewegingen met de vleugels uit te voeren. Karakteristiek voor deze wijze van vliegen is het eigenaardige gesuis en gewapper, dat door de snelle vleugelslagen ontstaat, zoo zelfs, dat men hieraan Kieviten, die door de lucht voorbijtrekken, in een duisteren nacht van alle andere Vogels onderscheiden kan. Zijn gang is sierlijk en behendig; de snelheid van ’t loopen kan aanmerkelijk vermeerderd worden. Bovendien speelt deze in ’t oogloopende Vogel zoowel onder ’t vliegen als onder ’t gaan voortdurend met zijn kuif, die hij in ’t eene oogenblik horizontaal neerlegt, in ’t andere hoog opricht. Van zijn niet bijzonder buigzame stem maakt hij zeer dikwijls gebruik; de weinige tonen, waaruit zij bestaat, weet hij op velerlei wijzen te verbinden. Zijn loktoon, het reeds genoemde “kiewiet”, is nu eens meer, dan weer minder gerekt; de verschillende intonaties hebben ieder een bepaalde beteekenis; angst wordt te kennen gegeven door “chrèiët”, de paringsroep bestaat uit een reeks van nauw aaneenverbonden klanken, die men door de lettergrepen “chèh kwerkhoiët kiewietkiewietkiewiet kioeïeht” ongeveer kan aanduiden.

Hoe beter men den Kievit leert kennen, des te meer wordt men overtuigd van zijn schranderheid. Zijn waakzaamheid, die den jager vaak teleurstelling bereidt, strekt hem tot eer. Een onaangename ervaring vergeet hij nooit, nog jaren lang herinnert hij zich het oord, waar een zijner soortgenooten een ongeluk is overkomen. Met den felsten haat bejegent hij alle roofdieren en toont daarbij grooten moed, zelfs ware doodsverachting. Woedend schiet hij neer op den snuffelenden Hond, dikwijls zoo dicht langs den kop van den verontwaardigden viervoeter, dat deze zich genoopt ziet naar den aanvaller te happen. Reintje wordt even ijverig bestookt, maar niet altijd overwonnen en verdreven; integendeel deze grijpt niet zelden een van zijne vermetelste tegenstanders en vermoordt hem voor de oogen van zijne kameraads, die vol ontzetting in alle richtingen uiteenstuiven en ver van de kampplaats gaan weeklagen over den verongelukten makker. Stoutmoedig valt de Kievit Meeuwen, Reigers en Ooievaars aan, kortom alle roofvogels, die minder goed vliegen dan hij; de gevederde roovers, die hem in bekwaamheid overtreffen, gaat hij echter voorzichtig uit den weg. De strandvogels zijn gewoon acht te geven op hetgeen de Kievit doet en ontkomen door zijn voorzichtigheid aan vele gevaren. Daarom draagt hij bij de Grieken den zeer eigenaardigen naam van “Goede Moeder.”

Naar het schijnt, maken Regenwormen het voornaamste voedsel van den Kievit uit; bovendien moeten als belangrijke bestanddeelen van zijn maal allerlei Insectenlarven, Waterslakken, kleine Landslakken enz. genoemd worden. Verscheidene malen in den loop van den dag gaat hij drinken. Het baden is voor hem een levensbehoefte.

Het nest van den Kievit vindt men het veelvuldigst op uitgestrekte grasvelden en vochtige akkers, zelden in de onmiddellijke nabijheid van het water, nooit in het eigenlijke moeras. Het bestaat uit een ondiepe holte, die soms met eenige dunne grashalmpjes en fijne worteltjes sierlijk bekleed is. In gunstige jaren begint het leggen bij ons omstreeks het midden van Maart, soms echter eerst in de laatste dagen van deze maand of in de eerste dagen van April. De 4 betrekkelijk groote eieren zijn peervormig en hebben een fijnkorrelige, gladde schaal, die op dof olijfgroenachtigen of bruinachtigen grond met donkerder, dikwijls zwarte stippels, vlekken en streepjes op zeer verschillende wijzen geteekend is; zij liggen in het nest zóó, dat hunne spitsen elkander in het midden aanraken en worden door het wijfje altijd weder op deze wijze gerangschikt. Het wijfje broedt de eieren in 16 dagen uit en brengt de jongen vervolgens naar plaatsen, waar zij zich verbergen kunnen. De kleur van het jong, dat zich bij naderend gevaar plotseling tegen den grond drukt, komt zoo zeer met die van den grond overeen, dat men het voor een aardkluit zou kunnen aanzien.

Bij ons en in Duitschland maakt men geen jacht op den Kievit, omdat zijn vleesch te recht onsmakelijk wordt geacht. In Zuid-Europa is men een andere meening toegedaan; hier worden de wintergasten even ijverig vervolgd, als waren het Snippen. De eieren worden hier te lande ijverig gezocht; er wordt een belangrijke handel in gedreven; vooral uit Friesland worden groote hoeveelheden naar Engeland gezonden. In het laatst van April is de hoeveelheid, die ter markt wordt gebracht, zeer aanzienlijk. Toch is, tengevolge van den uitvoer naar Engeland, de prijs, althans in de steden van Friesland, zelden lager dan 15 cents per stuk. Voor de eerste eieren worden gewoonlijk zeer hooge prijzen betaald. Over 20 jaren berekend, wordt in Friesland het eerste ei gemiddeld op 23 Maart gevonden (Albarda). Daar de Kievieten, welker eieren men herhaaldelijk wegneemt, in het geheel niet meer zouden broeden, het getal dezer Vogels derhalve van jaar tot jaar verminderen zou, is bij de wet bepaald, wanneer het rapen van kievitseieren moet ophouden. Hier te lande is het na den 30en April verboden; het vervoeren en verkoopen van de eieren mag nog tot den 5en Mei plaats hebben.

De gevangen Kieviten zijn zeer gezellige Vogels; vooral als zij zeer jong in de kooi komen, schikken zij zich spoedig in de veranderde levensomstandigheden; zij worden tam en gemeenzaam met hun verzorger, eten uit zijn hand, volgen hem ook wel een eind weegs, sluiten zelfs vriendschap met Honden en Katten en matigen zich het oppergezag aan over andere in de kooi levende strandvogels. Als men hun aanvankelijk stuk gesneden Regenwormen voorwerpt, geraken zij licht gewoon aan het voedsel, dat men hun gewoonlijk geeft, n.l. wittebrood; hiermede kan men ze jaren lang in ’t leven houden; zij moeten echter tegen koude beschut worden, zoodra de winter aanvangt.

In Egypte wordt onze Kievit vervangen door den Spoorkievit, wegens zijn geschreeuw ook Sieksak genoemd (Vanellus spinosus). Deze kenmerkt zich door een echten Kievitsnavel, slanke pooten met 3 teenen, een scherpe, aan de vleugelbocht voorkomende spoor, betrekkelijk spitse vleugels en een stompe kuif op den achterkop.

Van alle Egyptische Pluviervogels is deze de algemeenste. Men vindt hem overal, waar de aanwezigheid van zoet water zijn verblijf mogelijk maakt, want zelden of nooit begeeft hij zich op grooten afstand van [439]het water. Hij stelt zijne eischen echter niet hoog, maar is tevreden met een veld, dat nu en dan onder water wordt gezet. Hij schijnt de zeekust te vermijden, maar komt voor aan de oevers der strandmeren, die deels brak, deels zout water bevatten.

In levenswijze komen de Spoorkieviten veel met onze Kieviten overeen, hoewel zij minder gezellig schijnen te zijn en meer bij paren leven. Het eene paar woont echter dicht bij het andere en de buren komen gaarne voor korten tijd bijeen. Tegen Vogels maakt de Spoorkievit van zijn wapen gebruik; hij stort zich plotseling op zijn tegenpartij en tracht hem door een slag met den vleugel te kwetsen. Ongetwijfeld kan hij met de spoor gevoelige wonden toebrengen; de Vogels, die er kennis mede maken, toonen duidelijk hoe onaangenaam hun dit is.

Het voedsel van den Spoorkievit is ongeveer gelijk aan dat van zijn inheemschen verwant. In Noord-Egypte begint zijn voortplanting omstreeks het midden van Maart; de meeste nesten vindt men echter in het midden van April, vele nog in Mei.

*

De Pluvieren i. e. z. (Charadrius) hebben een middelmatig langen, kolfvormig gezwollen snavel van meerdere of mindere dikte, tamelijk hooge, gewoonlijk drieteenige pooten, welker bevedering kort boven het spronggewricht aanvangt, spitse vleugels, waarin de eerste handpen de langste is en een middelmatig langen, afgeronden staart; bij de meeste soorten is een aanmerkelijk verschil op te merken tusschen het (bonte) zomer- en het (eenvoudiger) winterkleed. Men verdeelt de Pluvieren in een aantal groepen, die soms als ondergeslachten, soms als geslachten worden beschouwd.

De Goudkievit, in Friesland Zeewilster, Blanke Wilster of Zilverpluvier genoemd (Charadrius squatarola) is de eenige vertegenwoordiger van het ondergeslacht der Zilverpluvieren (Squatarola), dat zich kenmerkt door het bezit van een zeer kleinen achterteen. Zij gelijkt overigens in gestalte, kleur, aard en levenswijze veel op de Goudpluvier en weinig op den Kievit. De bovendeelen zijn bruinzwart met witte of bruinachtige vlekken; de staartwortel is wit, de staart wit met 6 à 7 zwarte dwarsbanden; de onderstaartdekveeren zijn wit, de ondervleugeldekveeren wit, verder achterwaarts grijs, de okselveeren zwart, de voorhoofdsrand, de teugel en de onderdeelen zwart; in den winter zijn de onderdeelen witachtig met donkere schaftvlekken. Totale lengte 30, staartlengte 9 cM.

Evenals de Goudpluvier, bewoont de Goudkievit de toendra, van deze echter slechts de noordelijkste gedeelten en, naar het schijnt, alleen het kustgebied van de Poolzee, misschien met uitzondering van IJsland, Spitsbergen en Nowaja Semlja, waar hij nog niet gevonden werd. Van hier begeeft hij zich in den herfst zuidwaarts en doorreist bijna de geheele aarde; slechts op Nieuw-Zeeland en in de zuidelijkste landen van Amerika heeft men hem nog niet ontmoet. Ons land en meer bepaaldelijk het zeestrand bezoekt hij van October tot April; vooral in den trektijd wordt hij hier, hoewel nooit in grooten getale, waargenomen en met de andere Pluvieren gevangen.

De Goudpluvier, bij Oirschot Tuter en in Friesland Wilster genoemd (Charadrius pluvialis), van het ondergeslacht der Echte Pluvieren (Charadrius), heeft de kruin, den nek, den achterhals, den mantel en den rug zwart, alle veeren met goudgroene randen en topvlekken. Wit zijn het voorhoofd, de wenkbrauwen en de zijden van hals, borst en buik, die met elkander een onafgebroken streep vormen; dezelfde kleur hebben de stuit en de onderdekveeren van den staart. De handpennen zijn dofbruin, de armpennen op zwarten grond met goudgroene dwarsstrepen, de onderdekveeren van den vleugel wit, bij de vleugelbocht met bruinachtige teekening, de okselveeren zuiver wit, de staartveeren op bruinzwarten grond met 7 à 9 lichtere banden. De onderdeelen zijn in den zomer zwart, in den winter wit met donkere vlekken op den buik. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet grauwzwart. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

De Goudpluvieren zijn kenmerkende Vogels voor de toendra: zij behooren tot dit gebied zooals de Renvogels en de Woestijnloopers tot de woestijn. Als men de moerassen doorkruist, die zich over het geheele noorden van de aarde uitstrekken, hoort men van alle zijden het droefgeestige, bijna klagende geschreeuw van deze Vogels, die men, al naar de zomer meer of minder ver gevorderd is, tot paren, kleine troepen, familiën of talrijke vluchten vereenigd ziet. Het eene paar woont hier dicht bij het andere; de jager, die deze Vogels tot buit kiest, kan van den vroegen morgen tot den laten avond onafgebroken bezig blijven. Omstreeks den 57en graad N.B. beginnen zij zeldzamer te worden. In Nederland en Duitschland broeden zij slechts in kleinen getale, bij ons op heidevelden van Gelderland, Noord-brabant en Friesland en op Ameland. Op deze broedplaatsen komen zij in April, om in September weer te vertrekken. De exemplaren, die in noordelijker gewesten broeden, bezoeken ons vaderland ieder jaar in groote menigte tweemaal op den trek; deze begint tegen het einde van September en eindigt in Maart. In zachte winters blijven sommige in Middel-Duitschland achter; het hoofdleger begeeft zich echter verder zuidwaarts: van Lapland en Finland trekt het naar de kustlanden van de Middellandsche Zee en naar Noordwest-Afrika, van Noord-Azië naar Indië en China, van het hooge noorden van Amerika naar het zuiden van de Vereenigde Staten en zelfs naar Brazilië. De reis wordt gewoonlijk in gezelschap aangevangen en heeft hoofdzakelijk gedurende den nacht plaats. De trekkende Goudpluvieren vliegen zeer hoog, soms in ongeregelde zwermen, meestal echter in wigvormige rangorde, evenals de Kranen.

In aard verschilt de Goudpluvier weinig van de andere leden van haar geslacht en van haar familie. Zij is een wakkere, schuwe Vogel, die voortreffelijk loopt, d. w. z. op bevallige wijze voortstapt of buitengewoon snel voortrent en slechts na een langen marsch even stilstaat. Zij vliegt snel en behendig, recht op het doel af, wanneer zij een langen weg heeft af te leggen; in de nabijheid van het nest vermeit zij zich echter in allerlei fraaie wendingen en vliegkunsten. Haar welluidend, helder gefluit, dat als “tluïe” klinkt, maakt een aangenamen indruk, hoewel de intonatie ons eenigszins zwaarmoedig voorkomt; in den paartijd wordt het tot een triller (“taluudl-taluudl-taluudl-taluudl”) verlengd. Hare zintuigen en geestvermogens zijn goed ontwikkeld. Bovendien toont zij een gezelligen, vreedzamen aard, liefde voor gade en kroost en andere goede eigenschappen. Wormen en insectenlarven vormen de hoofdbestanddeelen van haar voedsel; in den zomer eet zij bijna uitsluitend Muggen in allerlei ontwikkelingstoestanden, op den trek Kevers, Slakken, Regenwormen [440]en dergelijke kleine dieren; ook slikt zij tot bevordering van de spijsvertering zandkorrels door. Water om te drinken en om zich te baden kan zij volstrekt niet ontberen.

De Goudpluvieren zijn bekend als smakelijk wild. Vooral in Friesland levert wilstervangst (waarvoor groote enkele slagnetten dienen) soms belangrijke voordeelen op. Meer dan eens bedroeg de marktprijs van deze Vogels te Londen een shilling per stuk. Het is wel eens voorgekomen, dat een vogelvanger op één dag er 400 stuks bemachtigde.

1) Morinelpluvier (Charadrius morinellus), 2) Goudpluvier (Charadrius pluvialis). 1/3 v. d. ware grootte.

1) Morinelpluvier (Charadrius morinellus),
2) Goudpluvier (Charadrius pluvialis). 1/3 v. d. ware grootte.

Eén enkele maal werd in Nederland (Friesland) een aan de Goudpluvier nauw verwante soort waargenomen, die in het oosten van Azië en in ’t noorden van Amerika broedt en soms naar Europa, o. a. naar Helgoland, afdwaalt. De Aziatische Goudpluvier (Charadrius fulvus) is iets kleiner dan de vorige soort, hare vleugels zijn korter en de schenkels minder ver bevederd, de vleugelspitsen strekken zich voorbij den staart uit, de staartveeren hebben slechts 5 of 6 heldere dwarsbanden en de okselveeren zijn bruinachtig grijs.

De Morinelpluvier [Charadrius (Eudromias) morinellus], draagt een kleed, dat voortreffelijk past bij de kleur van den bodem op een steenachtige glooiing in het gebergte. De bovendeelen zijn zwartachtig, door de roestroode randen der veeren lichter geteekend; de grijze kleur van den kop is door een smallen, zwarten en een witten gordel van de borst gescheiden; deze is roestrood, de onderborst in het midden zwart, de buik wit; boven ieder oog bevindt zich een breede, lichte streep; deze beide strepen komen in den nek samen. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, de voet groenachtig geel. Totale lengte 22, staartlengte 7 cM.

De Morinelpluvier behoort thuis in hooge bergstreken en in de hooge toendra. Hier houdt zij zich op van April tot Augustus. Haar broedgebied strekt zich uit van Finmarken tot in het Taimirland en van Spitsbergen of Nowaja Semlja tot Middel-Duitschland (op het hoogste deel van het Reuzengebergte), de Schotsche Hooglanden en Zuid-Siberië (op bergvlakten, die 2000 à 3000 M. boven den zeespiegel liggen). De Nederlandsche duinen en heidevelden bezoekt zij geregeld op den trek, van Augustus tot October en van April tot Mei. Evenzoo bezoekt zij Duitschland, Frankrijk, Hongarije en Noord-Italië. Zelden wordt de reis verder voortgezet dan tot de landen om de Middellandsche Zee en de hiermede overeenkomende gewesten van Middel-Azië; haar winterverblijf heeft zij dus reeds in Spanje, Griekenland en Turkije of in Tartarije en Perzië bereikt. Waarschijnlijk bewoont zij ook hier de gebergten.

De Morinelpluvier is een van de aantrekkelijkste leden harer familie. Haar houding is zeer bevallig, haar gang gracieus en behendig, bovendien licht en snel. Zij vliegt uitmuntend, pijlsnel en, indien dit noodig is, met bewonderenswaardige wendingen. Haar stem is een zachte, op gefluit gelijkende, hoogst aangename toon, dien men door de klankteekens “duurr” of “duuru” ongeveer weergeven kan. Zij is lieftallig, vreedzaam en gezellig van aard en, daar zij eenzame streken bewoont, weinig schuw. De voor haar kroost bezorgde moeder, verstaat meesterlijk de kunst om, als zij menschen ziet, gebreken te veinzen, om hierdoor hare jongen de gelegenheid te geven een schuilplaats te zoeken. Zij loopt, hinkt, fladdert, waggelt dicht voor de verstoorders van haar rust langs. Eens, toen ik gedurende een rendierenjacht in de gebergten van Noorwegen getuige was van dit komediespel, werd het [441]door de Lappen, die mij vergezelden, voor ernst opgenomen; zij vervolgden ijverig de oude en zagen de kleine, lieve kuikentjes, die zich tegen den grond aangedrukt hadden, geheel over ’t hoofd. Vlak voor mij lagen zij alle drie, den hals languit op den bodem gestrekt, ieder gedeeltelijk achter een steentje verborgen, de kleine, heldere oogjes geopend, onbeweeglijk, zonder eenig teeken van leven. Ik stond dicht bij hen; zij verroerden zich niet. De moeder leidde hare vervolgers hoe langer hoe verder van den weg af en vloog daarna plotseling pijlsnel terug naar de plaats waar de jongen zich verborgen hadden; toen zij mij daar zag staan en geen van hare kinderen bespeurde, hervatte zij onmiddellijk haar listig bedrijf. Ik nam de kuikentjes, die zich gewillig lieten grijpen, in de handen en toonde ze aan de moeder. In ’t zelfde oogenblik staakte zij haar komediespel, kwam dicht bij mij, zoo dicht, dat ik haar werkelijk had kunnen grijpen, zette de veeren op, bewoog trillend hare vleugels en maakte allerlei gebaren om mijn gemoed te verteederen. De kleintjes liepen uit mijne handen weg op den grond: een onbeschrijfelijke juichkreet van de moeder weerklonk, toen zij haar kroost weer bij zich had. Overstelpt van vreugde door het herkrijgen van hare kinderen, ging zij voor mij zitten, bedekte de kleintjes, die vlug onder hare veeren waren gekropen, als een hen en bleef verscheidene minuten op dezelfde plaats, misschien in de meening verkeerend, dat zij een nieuw middel had gevonden tot beveiliging van hare geliefden. Hoewel ik mijn vader en andere vogelkenners een groot genoegen zou hebben bereid door de jongen in het donskleed voor hen mede te nemen, kon ik het niet van mij verkrijgen als jager te handelen. Ongelukkig denken sommige verzamelaars van eieren hierover anders: vooral aan hen is het te wijten, dat de Morinelpluvier in de Noordduitsche Alpen, op de hooge toppen van het Reuzengebergte, bijna uitgeroeid is.

Gedurende haar reis is de Morinelpluvier blootgesteld aan alle gevaren, die de Goudpluvier bedreigen; wegens haar niets kwaads vermoedende gemeenzaamheid wordt zij waarschijnlijk nog vaker gedood dan haar verwant. Als wild verdient zij, wegens de malschheid en smakelijkheid van haar vleesch, boven alle andere Vogels, zelfs boven de beste Snippen, de voorkeur.

De Bontbekpluvier, die in Friesland Bonte Wilster wordt genoemd (Charadrius hiaticula), behoort met de beide volgende soorten tot het ondergeslacht der Zandpluvieren (Aegialites), gekenmerkt door de betrekkelijk geringe grootte, den zwakken snavel, de lange, spitse vleugels en het zeer overeenstemmende vederenkleed, dat aan de bovenzijde zandkleurig, aan de onderzijde wit en met een witten, ringvormigen halsband versierd is. Zij houden zich niet in moerassen op, maar bewonen de zeekust en de met grind of zand bedekte vlakten in de nabijheid van zuiver helder water, zooals rivieroevers, zand- en grindbanken in stroomen enz.—De Bontbekpluvier is kleiner dan de vorige soort (totale lengte 19, staartlengte 6 cM.) en kenbaar aan de oranjeroode kleur van de pooten en van de wortelhelft van den snavel. Een smalle zoom aan den wortel van den bovensnavel, het voorste deel van de kruin en een met beide plekken samenhangende, breede teugel- en oorstreep, benevens een zeer breede dwarsband over den krop zijn zwart. Een smalle, door de zwarte plekken begrensde dwarsband over het voorhoofd, de slaapstreek, de kin en de keel en een van hier uitgaande, naar achteren smaller wordende, ringvormige halsband, benevens alle nog niet genoemde onderdeelen zijn wit. De kruin en de geheele bovenzijde zijn zandkleurig of licht olijfkleurig bruin, de slagpennen bruinzwart, op de binnenvlag aan den wortel met breeden, witten rand, op de buitenvlag (bij de vijfde pen te beginnen) met een witte vlek versierd, de bovendekveeren van de armpennen bruin met witten eindzoom, de staartpennen bruinzwart en vóór den breeden, witten eindrand het donkerst.

De Bontbekpluvier bewoont het noorden van de Oude Wereld: zij broedt in Siberië en in het noorden van Europa, ook nog langs de kust der Oostzee en zelfs in het Oldenburgsche en op de eilanden langs de Duitsche en Nederlandsche kust, hetzij aan het strand, hetzij aan de zandige oevers van rivieren en meren, of, indien zijn nest verstoord wordt, ook op plaatsen, die met kort gras begroeid zijn. Enkele paren broeden op onze Noordzee-eilanden; ook op Rozenburg bij Brielle zijn enkele malen jonge Vogels waargenomen. Zij strekken haar winterreis uit tot aan de zuidspits van Afrika, over geheel Azië en Australië. In het voor- en najaar zijn zij talrijk aan ons zeestrand, komen ten deele reeds in Augustus en blijven tot laat in het voorjaar; soms worden zij ook wel binnenslands onder het wilsternet gevangen (Albarda).

Nevens de vorige soort ontmoet men de iets kleinere Strandpluvier, op Texel Zandlooper en Froukie, op Terschelling Gultje, op Ameland Kreuteltje genoemd [Charadrius (Aegialites) cantianus]. Totale lengte 18, staartlengte 5–1/2 cM. Zij heeft niet, zooals de vorige soort, een zwarten dwarsband over den krop, wel aan weerszijden daarvan een zwarte vlek; voorts zijn bij haar de snavel en de voet zwart en het voorhoofd zuiver wit; wit zijn ook de schaften van de 4 à 6 eerste pennen. Haar verbreidingsgebied omvat het grootste deel van de aarde, uitgezonderd het hooge noorden, Australië en Amerika. Zij broedt aan de zeekust, zelfs nog aan de oevers van de Middellandsche en de Roode Zee. Bij ons houdt zij zich van Maart of April tot September op en broedt in grooten getale in de duinen van onze eilanden en aan den Hoek van Holland. Haar nest is een ondiep kommetje van ongeveer 1 dM. middellijn in het harde zeezand. Eigenaardig is de wijze, waarop deze en andere Pluvieren haar nest verfraaien, n.l. door 3 of 4 geheel gave, bijeen gegroepeerde, helder gekleurde schelpjes vast in den bodem te drukken; ook om het nest liggen dergelijke groepjes2. Reeds in Augustus begint zij hare broedplaatsen in noordelijker gewesten te verlaten en keert derwaarts terug in Mei. Zij trekt dan ook in zeer menigvuldige, kleine troepjes langs ons zeestrand.

De Kleine Pluvier [Charadrius (Aegialites) curonicus] is nauwelijks grooter dan een Leeuwerik, heeft roodachtig grijze pooten en een op iederen leeftijd zwarten snavel. De wangen, de kruin en het bovenste deel van den romp zijn aardkleurig grijs, de krop en een van hier naar achteren gerichte band donkerzwart, de onderdeelen overigens wit; het voorhoofd draagt een smallen, zwarten band, waarop een breede, witte volgt, die van achteren weer door een zwarten begrensd wordt; de teugels zijn zwartachtig. Het donkerbruine oog is door een tamelijk breeden, gelen ring omgeven. Totale lengte 17, staartlengte 5–1/2 cM.

Deze soort werd in geheel Europa, bijna geheel [442]Afrika en ook in bijna geheel Azië gevonden. In het Noorden houdt zij zich bijna uitsluitend aan de oevers van binnenwateren, ver van de zee op; in hare winterkwartieren geeft zij aan dergelijke plaatsen de voorkeur, doch komt ook nu en dan aan ’t zeestrand voor. Bij ons is zij niet zeer menigvuldig op den doortrek (Augustus en September): op het strand van Terschelling, in Friesland bij Suawoude, in Noord-Holland bij Diemen heeft men haar opgemerkt. Herhaaldelijk werd zij broedend gevonden in de putten onder Cromvoirt (Noord-brabant) (Albarda).

Op reis zijn de Kleine Pluvieren tot groote zwermen vereenigd en ook in den vreemde vormen zij steeds tamelijk groote gezelschappen.

*

De Renvogels (Cursorius) zijn slank van gestalte, hebben een middelmatig langen, zwak gekromden snavel, welke diep gespleten, aan den wortel zacht, aan de spits hoornachtig is, pooten met hoogen loop en drie korte, volledig gescheiden teenen, die met kleine, slanke nagels gewapend zijn, spitse vleugels, een korten staart en een zacht, glad vederenkleed.

De Gewone Renvogel (Cursorius gallicus) dwaalt somtijds naar Europa af en is een enkele maal ook in ons vaderland waargenomen. Hij valt in ’t oog door zijn isabelkleurig vederenkleed en heeft een lengte van 23 cM., waarvan 7 cM. op den staart komen.

Noord-Afrika, van de Roode Zee tot aan de Kanarische Eilanden, en West-Azië, van Palestina tot aan het noordwesten van Indië, vormen het vaderland van den Renvogel; hij houdt zich op in de woestijnen, die binnen de genoemde grenzen gelegen zijn. Andere woestijndieren kiezen in het gebied waar zij thuis behooren, plaatsen uit, die eenigszins minder schraal begroeid zijn dan de overige; de Renvogels daarentegen geven de voorkeur aan streken, die door hun dorheid en eenzaamheid ons onbewoonbaar voorkomen. Met onvergelijkelijke snelheid ziet men deze Vogels paarsgewijs over de vlakte rennen op ongeveer 15 schreden afstand van elkander (zelden meer of minder). Zoolang de Vogel loopt, ziet men alleen zijn romp, niet zijne pooten; deze ontgaan door hun voortdurend heen- en weerslingerende beweging geheel aan onze waarneming; men zou kunnen meenen, dat de Vogel geen pooten heeft en door een onverklaarbare kracht over den bodem wordt voortgedreven. Plotseling houdt de beweging op; de renner staat stil, om door rond te kijken zich te overtuigen, dat zijn veiligheid geen gevaar loopt, of misschien om een Insect op te pikken, en schiet eensklaps opnieuw vooruit. Op plaatsen waar hij geen vervolgingen ondervonden heeft, laat hij den onderzoeker tot op tamelijk korten afstand naderen; altijd echter weet hij de tusschenruimte zoo groot te houden, dat hij met een gewoon jachtgeweer niet getroffen kan worden: zoo kan men hem lang volgen, zonder dat hij zich genoodzaakt ziet te vliegen. Wegens deze geveinsde argeloosheid noemt men hem op de Kanarische Eilanden “Kinderbedrieger”, omdat onervaren knapen meenen, dat zij den Vogel, die van zijne vleugels geen gebruik schijnt te maken, met de handen kunnen grijpen, maar tot hun teleurstelling ondervinden, dat het dier met zijne betrekkelijk korte pooten zich even snel kan bewegen als de mensch met zijne langere beenen. Niet slechts de pooten, maar ook de vleugels van den Renvogel zijn uitmuntend voor dit doel geschikt.

Op de Kanarische Eilanden vangt men hem op zeer eenvoudige wijze. “Een groote, diepe schotel,” zegt Bolle, “of een andere steenen pot wordt in een schuinschen stand gehouden door een als lokaas dienende, van verre zichtbare, gele maïskolf, waaraan soms bovendien een Worm is vastgeprikt. Hoewel de Renvogel hoogst zelden zaden eet, onderzoekt hij toch de maïs om er larven uit te halen. Zoodra hij in de kolf pikt, valt de pan hem over den kop en is hij gevangen.”—

“Terwijl de Krokodil met geopende bek op het land ligt,” verhaalt Plinius in navolging van Herodotus, “komt de Vogel Trochilus aanvliegen en sluipt hem in den muil om dezen te reinigen. De Krokodil vindt dit aangenaam en laat daarom den Vogel begaan, opent den bek nog verder, opdat de “Trochilus”, als hij er uit wil, zich niet zal kwetsen. Deze Vogel is klein, niet grooter dan een Lijster, houdt zich in de nabijheid van ’t water op en waarschuwt den Krokodil voor den Ichneumon, door naar zijn vriend te vliegen en dezen, zoowel door geschreeuw als door pikken in den snuit, te wekken.” Dit verhaal, dat men geneigd zou zijn voor een fabel te houden, is op een feit gegrond; wel degelijk bestaat er een vriendschapsbond tusschen den Krokodil en zijn “Wachter”, gelijk de Arabieren den bedoelden Vogel noemen.

De Krokodilwachter (Cursorius aegyptius) vormt in zekeren zin den overgang van de Renvogels tot de Pluvieren, hoewel hij veel nader verwant is aan gene dan aan deze. De bovenkop, een breede teugelstreep, welke zich in den nek met die van de andere zijde vereenigt, de nek, een breede borstband en de smalle, verlengde veeren van den rug zijn zwart; een wenkbrauwstreep, die boven de neusgaten begint en aan den achterkop ineenvloeit met die van de andere zijde, de keel, de gorgel en alle overige onderdeelen zijn wit, de flanken en de borst echter licht roodbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de schouderveeren licht leikleurig blauw of aschgrauw, de slagpennen zwart, aan den wortel en vóór de spits echter wit, waardoor twee breede banden ontstaan, die een groot sieraad zijn van den geopenden vleugel. Totale lengte 22, staartlengte 7 cM. Het wijfje is een weinig kleiner dan het mannetje.

De Krokodilwachter, wiens beeld op de Oud-Egyptische gedenkteekenen dikwijls voorkomt, daar het in het hieroglyphische alphabet de klank u voorstelt, is in het geheele Nijlgebied veelvuldig. Van Kaïro af stroomopwaarts ontbreekt hij op geen voor hem geschikte plek van den Nijloever. Bij voorkeur kiest hij een zandbank als standplaats uit met het doel om er te blijven, totdat het wassen van den stroom hem verdrijft.

Iedere reiziger langs den Nijl merkt deze aardige, levendige, behendige en schreeuwlustige Vogels op. Zij trekken de aandacht, wanneer zij met de haast, die aan de leden van hun familie eigen is, voortrennen, maar vallen nog meer in ’t oog, wanneer zij hunne fraaie, wit en zwart gestreepte vleugels uitbreiden en over ’t water vliegen. Zij doen dit zeer snel, zooals men reeds bij ’t zien van de spitse vleugels zou verwachten, en zonder merkbare inspanning; toch begeven zij zich in één vlucht zelden ver, hoogstens van den eenen zandbank naar den anderen; steeds scheren zij dicht bij de oppervlakte van ’t water langs. Onder het vliegen laten zij geregeld hun luide, fluitende stem hooren, deze bestaat uit een reeks van tonen en klinkt ongeveer als “tsjiep tsjiep hoit”. Maar ook gedurende het zitten en rondloopen schreeuwen zij dikwijls. Zij doen dit telkens, als er iets bijzonders in hun omgeving [443]voorvalt: de nadering van ieder schip, van iederen mensch, van ieder Zoogdier, van iederen grooten Vogel wordt door een luid geschreeuw aangekondigd. Op deze wijze vervult de “Wachter” niet alleen bij den Krokodil, maar bij ieder dier, dat op hem let, de rol, die door zijn naam wordt aangeduid. Hij onderscheidt zich door een merkwaardige sluwheid, een scherp oordeel en een bewonderenswaardig geheugen: het is, alsof hij geen gevaren vreest, omdat hij ze kent en hun omvang weet te schatten. Met den Krokodil leeft hij werkelijk in vriendschap, evenwel niet, omdat het vraatzuchtige Reptiel hem genegen is, maar, omdat de Vogel door zijn schranderheid en behendigheid aan de boosaardige aanslagen van het monster weet te ontkomen. Als bewoner van de zandbanken, waarop de Krokodil slaapt en zich in de zon koestert, heeft hij van jongs af met dit ondier verkeerd. Op diens gepantserden rug loopt hij even onbeschroomd rond als op een weiland en zoekt er de Insecten en Bloedzuigers af, die op het bloed van den Krokodil belust zijn; zelfs ontziet hij zich niet het gebit van zijn kolossalen vriend schoon te maken, d. w. z. de stukken voedsel, die tusschen de tanden overgebleven zijn, of de dieren, die zich aan de kaken en aan het tandvleesch vastgehecht hebben, weg te pikken. Het geschreeuw van den Vogel bij het zien van een wezen, dat hem vreemdsoortig of gevaarlijk voorkomt, doet den slapenden Krokodil ontwaken en noopt dezen zich naar de veilige diepte te begeven.

Krokodilwachter (Cursorius aegyptius). 1/2 v. d. ware grootte.

Krokodilwachter (Cursorius aegyptius). 1/2 v. d. ware grootte.

Mogelijk is het, dat de Krokodilwachter met zijn spijs nu en dan enkele zaden doorslikt; zijn gewone voedsel ontleent hij echter aan het dierenrijk. Hij eet allerlei Insecten, vooral Zandkevers, Vliegen, Waterspinnen, Wormen, kleine Schelpdieren, Visschen en, naar uit de bovenstaande mededeelingen blijkt, ook stukjes vleesch van grootere Gewervelde Dieren.

Het wijfje legt hare eieren in een kuiltje in den grond en bedekt ze met zand, wanneer zij bij ’t broeden gestoord wordt. Slechts toevallig komt men dus op het spoor van de broedplaats.

*

De Steenloopers (Arenaria) zijn fraai geteekende, zeer beweeglijke vogeltjes, die van de overige bevederde strandbewoners, behalve door hun gestalte, ook in vele opzichten door hun levenswijze verschillen. Men heeft ze nagenoeg over de geheele wereld verspreid gevonden, aan de kusten van IJsland en Skandinavië, zoowel als aan die van Griekenland, Zuid-Italië en Spanje, in Australië zoowel als in Middel-Amerika en Brazilië, in Egypte en in het Kaapland, in China zoowel als in Indië. Zij zijn dus wereldburgers in de strengste beteekenis van het woord. Men ontmoet ze overal echter het veelvuldigst aan de zeekust, slechts gedurende den trektijd, en ook dan steeds in zeer kleinen getale, bij binnenwateren.

De Steenloopers zou men kunnen beschouwen als Pluvieren met dikke en tamelijk korte pooten. Hun lichaam is forsch gebouwd, de kop betrekkelijk groot, het voorhoofd hoog, de snavel recht, bijna zoo lang als de kop, korter dan de loop, kegelvormig, aan de spits een weinig naar boven gebogen en stomp, maar niet verdikt, op den rug afgeplat, geheel met een harde huid bedekt; de neusgaten zijn aan den snavelwortel gelegen; in de lange, spitse vleugels is de eerste handpen de langste; de ternauwernood middelmatig lange staart is uit 12 pennen samengesteld; de voorteenen zijn niet verbonden, de achterteen is klein en hoog aangehecht; het vederenkleed is goed voorzien, maar glad aanliggend en onderscheidt zich door levendige kleuren; de schouderveeren zijn sterk verlengd.

Van de beide soorten van dit geslacht bewoont de eene de Nieuwe, de andere de Oude Wereld. Bij deze—bij den Gewonen Steenlooper (Arenaria interpres)—zijn in volwassen toestand en gedurende den zomer het voorhoofd, de wangen, een breede band in den nek, de onderrug, de keel en de onderdekveeren van den vleugel zuiver wit; een streep, die op het voorhoofd begint, voor het oog langs en over den hals naar beneden loopt, is zwart, evenals de [444]onderhals met het voorste deel en de zijden van de borst; de veeren van den mantel zijn zwart en rood gevlekt, die van de kruin wit en zwart overlangs gestreept, de vleugeldekveeren kastanjebruinrood met zwarte vlekken; over den staartwortel loopt een breede, bruine band; de slagpennen zijn zwartachtig, de stuurpennen aan den wortel en aan de spits wit, vóór de spits met een breeden, zwarten band geteekend. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet oranjegeel. Totale lengte 24, staartlengte 6 cM.

Steenlooper (Arenaria interpres). 1/2 v. d. ware grootte.

Steenlooper (Arenaria interpres). 1/2 v. d. ware grootte.

De Steenlooper broedt in de koude streken van de Oude Wereld, in Europa niet zuidelijker dan Jutland. Gedurende den winter werd hij op Madeira en in Noord-Afrika, in Azië tot op Java waargenomen. Men mag aannemen, dat hij vooral langs de zeekust trekt en daarom zoo zelden in het binnenland gezien wordt. De komst van de Steenloopers in Skandinavië, op IJsland en Groenland duurt van de laatste dagen van April tot in het midden van Mei; reeds vóór het einde van Augustus vertrekken zij. In deze maand ziet men ze, hoewel niet talrijk, op onze kust verschijnen en ook aan de noordelijke en zuidelijke oevers van de Middellandsche Zee. Die, welke zich naar ons land begeven, blijven meestal den winter over en kiezen bij voorkeur de steenen hoofden langs de kust tot rust- en verblijfplaatsen. De Steenlooper houdt evenwel niet van rust; hoogstens verdroomt hij in de middaguren eenige minuten. Gedurende den overigen tijd van den dag is hij aanhoudend in beweging, van ’s morgens tot na zonsondergang, dikwijls zelfs ’s nachts. Hij gaat trippelend en bij ’t zoeken van voedsel tamelijk langzaam; maar kan zich ook rennend en buitengewoon snel over groote afstanden verplaatsen, hoewel hij gewoon is om, na als een pijl uit den boog een zekeren weg doorloopen te hebben, op de een of andere verhevenheid een tijdlang stil te staan en daarna opnieuw vooruit te schieten. In ’t vliegen is hij even ervaren als zijne verwanten.

Zoolang hij in beweging is, houdt de zorg voor ’t voedsel hem bezig. Hij eet allerlei kleine zeedieren, vooral Wormen en teere Schelpdieren, maakt deze buit door met den snavel in ’t zand te boren of door het omwentelen van steenen, en ontleent hieraan zijn naam. De Insecten, die binnen de hoogwaterlijn komen, worden natuurlijk ook opgepikt, voornamelijk is zijn proviand echter afkomstig uit de kuststrook, die bij eb droog valt, waar Insecten tot de uitzonderingen behooren.

*

Iedere bezoeker van de Noordzeekust zal er zeer zeker kennis maken met een hier bijna overal voorkomenden Strandvogel, die men wegens zijn eigenaardige levenswijze niet licht over het hoofd zal zien. De Scholekster, aan den Dollard Slijkaakster, op Texel Lieuw, op Terschelling Bonte Piet, in Friesland Strandkievit, Bonte Lieuw of Oostindische Kievit, in ’t Friesch Stranljiep, in Vlaanderen Zeeekster genoemd (Haematopus ostralegus), valt ook door haar gestalte in ’t oog en heeft behalve de leden van haar geslacht geen verwanten, die veel op haar gelijken. Haar kenmerken een gedrongen lichaamsbouw, een groote kop, die in een dubbel zoo langen, rechten, naar voren zeer sterk samengedrukten, wigvormigen, harden snavel eindigt, middelmatig hooge, krachtige voeten met drie korte en breede teenen, waarvan de buitenste en de middelste door een groot spanvlies vereenigd zijn, middelmatige lange, doch spitse vleugels en een uit 12 pennen samengestelden, tamelijk korten, recht afgesneden staart. Op de bovendeelen, den voorhals en den krop zijn de veeren zwart, een weinig iriseerend, op den onderrug en den staartwortel, onder het oog, op de borst en den buik wit; de hand- en stuurpennen zijn aan den wortel wit, overigens zwart; de grootste vleugeldekveeren vormen over den vleugel een witten band. Het oog is bloedrood, aan den rand oranjekleurig, een naakte ring er omheen menierood. De bek is oranjerood, bij de jongen roodachtig bruin, maar aan de spits geel. De pooten zijn donker vleeschkleurig. Totale lengte 42, staartlengte 11 cM.

Van de Noordkaap of van de Finsche Golf tot aan Kaap Tarifa heeft men de Scholekster aan alle Europeesche [445]kusten waargenomen, veelvuldig vooral op plaatsen waar de kust rotsachtig is. Eveneens ontmoet men haar op de Noordzee-eilanden en aan alle kusten van de Noordpoolzee, opmerkelijkerwijze ook bij de groote stroomen van Noord-Azië, volgens onze waarnemingen o. a. aan den geheelen benedenloop van den Ob. Zuid-Europa bezoekt zij ’s winters, hoewel volstrekt niet in grooten getale; haar wijze van trekken is in vele opzichten eigenaardig. Zoo verlaat zij vóór den winter geregeld het strand van de Oostzee, terwijl zij op IJsland eenvoudig van de noordkust naar de zuidkust trekt. De verklaring hiervoor is niet moeielijk te geven. Daar waar de Golfstroom de kust bespoelt, blijft deze Vogel gedurende het geheele jaar; op plaatsen waar de zee ’s winters dichtvriest, is hij tot trekken gedwongen.

Bij ons komen de Scholeksters in April en vertrekken in September. Zij broeden overal in de duinen, maar ook uren ver van deze, in de weilanden. Na den broedtijd trekken zij naar de kust, waar een groot aantal overwinteren en steeds andere doortrekken, zoodat zij hier voortdurend te vinden zijn en bijna den geheelen winter door in steekgarens gevangen worden. Vooral op de Noordzee-eilanden zijn zij zeer menigvuldig. Hoewel de Scholekster plomp en log van uiterlijk is, kan zij zich toch uitstekend bewegen. Haar gang gelijkt op dien van den Steenlooper; zij loopt bij rukken, gewoonlijk stappend of trippelend, maar kan in geval van nood ook buitengewoon snel rennen; hare breedzoolige voeten stellen haar in staat om zelfs op de weekste slib te loopen. Zij zwemt voortreffelijk, ook wanneer zij er niet toe genoodzaakt is en heeft een zeer krachtige en snelle vlucht; meestal vliegt zij rechtuit, dikwijls echter ook in koene bogen en zwenkingen; meer dan de meeste overige strandvogels drijft zij op hare wieken. Haar stem, een als “hie iep” klinkend gefluit, laat zij bij iedere gelegenheid hooren, soms met een lang gerekt “kwierrr” als inleiding, dikwijls ook kort samengetrokken, zoodat het geluid als “kwiek kwiek kewiek kewiek” klinkt. De lang aanhoudende trillers, die zij in den paartijd voortbrengt, zijn zeer welluidend en vol afwisseling. Vooral door haar levenswijze trekt de Scholekster onze aandacht. Geen andere strandvogel is zoo bedrijvig, onrustig, moedig, plaag- en strijdlustig en toch voortdurend zoo goed geluimd. Als zij zich verzadigd en een weinig gerust heeft, begint zij dadelijk met andere Vogels, althans met hare soortgenooten, te stoeien en hen na te jagen; lang stil zitten, rustig op dezelfde plaats blijven kan zij niet. Op dit gestoei volgt soms een ernstig gemeende twist, daar zij iedere beleediging onmiddellijk tracht te wreken. Overal waar Scholeksters zijn, spelen zij de eerste viool, regelen, plooien als ’t ware, het leven van alle strandbewoners naar hare inzichten.

“Haar voedsel,” schrijft Schlegel, “bestaat uit vischbroedsel, jonge Garnalen en Wormen. Om het te zoeken boort zij, evenals de Snippen, gaten in het zand of keert met haar bek de hoorns, schelpen en andere op het strand liggende voorwerpen om; waarschijnlijk heeft men haar hierom den naam Oestervisscher gegeven.” Dat de Scholekster nooit Oesters vischt, ligt voor de hand. Wel eet zij graag kleine Weekdieren, of vreet een groot Schelpdier leeg, dat dood aan het strand werd gespoeld; zij is echter niet in staat om een levend Schelpdier te openen. Waarschijnlijk zijn Strandpieren een hoofdbestanddeel van haar maal. Dat zij intusschen een klein Schaaldier, een vischje en andere zeedieren niet versmaadt, behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden en evenmin, dat zij op Insecten jacht maakt in de nabijheid van het vee, dat aan de kust graast.

Scholekster (Haematopus ostralegus). 1/3 v. d. ware grootte.

Scholekster (Haematopus ostralegus). 1/3 v. d. ware grootte.

De Scholeksters, die als standvogels beschouwd kunnen worden, beginnen omstreeks half April, die welke trekken, iets later haar nest te bouwen. Het liefste doen zij dit op met kort gras begroeide vlakten in de nabijheid van de zee; waar deze ontbreken, maken zij gebruik van de wieren, die door hooge vloeden aan het strand worden geworpen. Het nest is een ondiep kuiltje, dat het wijfje in den grond heeft uitgekrabd; het bevat, als het broeden aanvangt, 3 (soms ook maar [446]2) zeer groote, spitse of zuiver eivormige eieren, welker stevige, glanslooze schaal op licht bruinachtig roestgelen grond een zeer varieerende teekening vertoont, die uit licht paarse of donker grijsbruine en grauwzwarte vlekken en stippels, strepen, krullen enz. bestaat. Het broeden duurt ongeveer 3 weken. De jongen verlaten onmiddellijk het nest en worden geleid door de beide ouders, die in dezen tijd voorzichtiger en stoutmoediger zijn dan ooit te voren.

Het gemakkelijkst kan men de Scholekster verschalken, door haar op te zoeken, terwijl zij haar middagslaapje houdt; dan moet men haar zeer voorzichtig naderen, daar hare scherpe zintuigen zelfs zwakke voetstappen van den mensch hooren of althans opmerken. Dat zij een zeer flink schot kan verdragen, vergroot de moeielijkheid van deze jacht.

Vorkstaartpluvier (Glareola pratincola). 1/2 v. d. ware grootte.

Vorkstaartpluvier (Glareola pratincola). 1/2 v. d. ware grootte.

De Zwaluwpluvieren (Glareolidae) vereenigen als ’t ware de kenmerken van verscheidene orden in zich. Haar snavel houdt ongeveer het midden tusschen dien van een Hoen en dien van een Nachtzwaluw. De slanke, boven het springgewricht naakte pooten hebben vier middelmatig lange, smalle teenen met slanke, spitse, bijna rechte nagels; de buitenste en de middelste voorteen zijn door een spanvlies verbonden. De overeenkomst van hare lange vleugels, welker eerste pen alle overige in lengte overtreft, met die van de Zwaluwen heeft aanleiding gegeven tot den naam van de familie. De tamelijk lange, recht afgesneden of gaffelvormige staart is uit 14 pennen samengesteld. Het vederenkleed is dicht en zacht, zeer overeenstemmend bij alle soorten, bij mannetjes en bij wijfjes, in den herfst en in den zomer; maar biedt tamelijk veel verschil aan bij ouden en bij jongen.

In alle landen, die de Middellandsche en de Zwarte Zee omgeven, voorts in de laagvlakten van den Donau en van den Wolga alsook in de steppen van Rusland en Siberië ontmoet men de Vorkstaartpluvier (Glareola pratincola). Zij is 26 cM. lang, waarvan 10 cM. op den staart komen. De veeren van de bovendeelen zijn olijfbruin, op de schouders en de dekveeren met metaalachtigen weerschijn; de staartwortel, de onderborst en de buik zijn wit; de roodachtig gele keel wordt door een bruine ring omlijst. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart, aan den mondhoek koraalrood, de voet zwartbruin.

De Vorkstaartpluvier kan uitmuntend loopen, maar nog beter vliegen. Zij loopt in korte rukken, op soortgelijke wijze als de Pluvier. Haar wijze van vliegen gelijkt op die van de Zeezwaluw en kenmerkt zich door groote snelheid, fraaie zwenkingen, plotselinge wendingen, kortom, zij biedt velerlei afwisseling aan.

Gedurende den broedtijd ziet men deze sierlijke en onschadelijke Vogels paarsgewijs, loopend of vliegend jacht maken op Insecten, Kevers, Motten, Haften, Libellen en Sprinkhanen. Tijdelijk voeden zij zich bijna uitsluitend met Sprinkhanen, die zij zoo wonderbaarlijk snel verteren, dat reeds 10 minuten na het doorslikken van zulk een buit, het als ’t ware uitgeperste, uitwendige skelet met den drek het lichaam verlaat. Alle Insecten, die zij vangen, worden in hun geheel verzwolgen, gelijk ook de Geitenmelker doet. Von der Mühle vond in het spijskanaal van Vorkstaartpluvieren, die hij op de jacht gedood had, zeldzame Kevers geheel onbeschadigd, volkomen geschikt voor een insectenverzameling. Evenals de Nachtzwaluwen, jagen de Vorkstaartpluvieren soms nog laat in den avond; zij zijn over ’t geheel genomen eer schemeringvogels dan dagvogels; dit blijkt uit hun slapen of rusten gedurende de middaguren; in den voortplantingstijd doen zij dit in de nabijheid van haar nest, in den trektijd ziet men ze op een eindelooze reeks, aan den oever van een rivier of van een meer zitten.

Enkele voorwerpen, gewoonlijk jonge, verdwalen in den zomer naar noordelijker streken; ook in Nederland, en wel in Noordbrabant (bij ’t meertje tusschen Vlijmen en Engelen), heeft men er eens (in Juli 1892) één gevangen, in gezelschap van Kieviten, Kemphanen enz. (Albarda).

In Hongarije en Rusland worden de eieren van de Vorkstaartpluvier veelvuldig ingezameld; in Griekenland [447]wordt jacht gemaakt op den volwassen Vogel wegens zijn smakelijk vleesch, dat vooral in den herfst zeer vet is. Voor de kooi wordt hij zelden gevangen.


Eenige afwijkende uitheemsche Vogels, die vroeger nu eens bij de Hoenderachtigen, dan weer tot de Moerasvogels gerekend werden, brengt Fürbringer tot de groep der Meeuwpluviervogels en vormt er drie kleine familiën van. Deze zijn de Kluitsterns (Dromadidae), de IJshoenderen (Chionidae) en de Kwartelsnippen (Thinocoridae).

De familie van de Kluitsterns bevat slechts één geslacht met één soort (Dromas Ardeola). Deze komt in grootte met een Duif overeen, maar heeft pooten, welke door lengte en bevedering en door de aanwezigheid van halve zwemvliezen tusschen de voorteenen aan die van de Kluiten herinneren. Zij heeft een stevigen, lancetvormigen snavel met eironde neusgaten. Door hare kleuren herinnert zij (zelfs in het jeugdkleed) aan de Zeezwaluwen. Zij wordt aan de kust van de Roode Zee en op het vasteland van Indië gevonden, waar zij, volgens Von Heuglin, in de duinen een diep, schuins naar boven gericht hol graaft, dat als broedplaats dient. In het najaar trekt zij langs de oostkust van Afrika zuidwaarts tot Madagaskar.


De familie der IJshoenderen (Chionidae) omvat twee soorten, die rotsachtige eilanden in de koude zeeën van het zuidelijk halfrond bewonen en op de wijze der Scholeksters hun voedsel verkrijgen. Beide zijn wit bevederd. De kleinste bij de zeelieden onder den naam van Zuidpoolduif bekend (Chionis minor), komt op Kerguelen-eiland voor; de andere—de Zuidpoolkip (Chionis alba)—, die de grootte van een Patrijs heeft, wordt gevonden op Statenland (bij Vuurland), de Falklandsarchipel en andere naburige eilanden. Beide zijn gezocht wegens hun smakelijk vleesch. Zij hebben tamelijk spitse vleugels, een korten staart, pooten met onbevederd spronggewricht, een tamelijk korten, dikken loop en vier teenen: de achterteen is klein, de voorteenen zijn door spanvliezen verbonden. Merkwaardig is hun snavel, welke op dien van een Hoen gelijkt, doch aan den wortel, waar de neusgaten voorkomen, overwelfd wordt door een van voren getande, van boven gegroefde hoornplaat.


De familie van de Kwartelsnippen (Thinocoridae) omvat eenige tot de gematigde en koude gewesten van Zuid-Amerika beperkte soorten, welker grootte afwisselt tusschen die van een Duif en die van een Leeuwerik. Zij hebben spitse vleugels, korte, vierteenige pooten met hoog ingeplanten achterteen, een korten, nagenoeg kegelvormigen snavel en gelijken op de IJshoenderen o.a. door het met veertjes begroeide vlies, dat hare neusgaten overdekt. Zij komen niet aan de zeekust, maar in het binnenland voor; sommige (Attagis) zijn kortstaartig, bewonen de bosschen der hooge gebergten en herinneren door haar levenswijze aan de Sneeuwhoenderen; andere (Thinocorus) hebben een langen staart, houden zich in droge, met gras begroeide streken op en gelijken door hare gewoonten op Kwartels en Patrijzen. Zij voeden zich met Insecten en plantaardige stoffen.


Alle zeeën en de meeste binnenwateren der aarde herbergen leden van de familie der Meeuwvogels (Laridae), waarvan ongeveer 150 soorten beschreven zijn. Zij gelijken op elkander door den eerder gedrongen, dan slanken romp, den korten hals en den middelmatig grooten kop; hun snavel is middelmatig lang en zijdelings min of meer samengedrukt, de zijranden en de spits zijn scherp, de beide kaken recht of de bovenste gekromd, de onderste met duidelijken kinhoek; bij uitzondering is de eene langer dan de andere; de neusgaten zijn spleetvormig, de drie voorteenen door zwemvliezen verbonden, de vleugels lang en spits; de staart is middelmatig lang, recht afgesneden of gaffelvormig, bij uitzondering ook wel wigvormig; het vederenkleed is dicht en zacht en vertoont weinig verscheidenheid van kleur. Hoewel de Meeuwen voor ’t meerendeel zeevogels zijn, behooren zij toch volstrekt niet in de open zee, maar integendeel op de kusten thuis, sommigen leven tijdelijk of voortdurend bij binnenwateren; op den trek volgen zij dikwijls de rivieren. Om uit te rusten zetten zij zich gaarne op banken, kusten en oevers, minder dikwijls op het water neer. Zij toonen een sterke neiging tot gezelligheid en broeden meestal in koloniën, die soms uit vele duizenden stuks bestaan; groepsgewijs vermengen zij zich ook gaarne met andere soorten van zwemvogels, zoodat b.v. op een beperkt terrein dicht bij elkander troepen van Zeezwaluwen, Meeuwen, Scholeksters, Bergeenden enz. voorkomen. Een merkwaardig voorbeeld van zulk een broedterrein levert het eilandje Rottum, waarop slechts één menschengezin woont, n. l. dat van den voogd. Door een boogvormige reeks van hooge duinen wordt het eiland aan de westzijde tegen de golven beschut. Op het open strand aan de noordwestzijde staande, ziet men in de verte boven de toppen der duinen als ’t ware sneeuwvlokken dwarrelen, terwijl men hoog boven zich in de blauwe lucht witte gestalten rustig ziet zweven. Nader komend, merkt men op, dat de hoofdmassa van den zwerm uit Zilvermeeuwen en Groote Zeezwaluwen bestaat. Als de wagen, waarmede de voogd ons van ’t strand afgehaald heeft, dicht bij een nestplaats langs rijdt, ziet men alle Vogels, die op deze ongewone wijze gestoord worden, opvliegen, men kan dan zonder overdrijving wegens de Vogels den hemel niet zien. De prachtige Zilvermeeuwen, waarvan ongeveer 5000 paren hier broeden, houden de hoefijzervormige duinenreeks bezet: De Groote Zeezwaluwen, ten getale van minstens 6000 paren, broeden op slechts drie hooge duinen, maar hier zoo dicht bijeen, dat op sommige plaatsen het eene nest het andere raakt en men bijna geen voet verzetten kan, zonder gevaar te loopen eieren of jongen te vertreden. Geen enkel paar van deze soort broedt elders. Het kleinere Vischdiefje daarentegen is meer over de geheele oppervlakte verspreid en is vooral in de nabijheid van het huis buitengewoon talrijk. Men schat het aantal paren van deze soort op minstens 8000. Minder veelvuldig zijn de Bergeenden en de Scholeksters hoewel deze door hun kleur, gene door hun geschreeuw en levenswijze zeer de aandacht trekken; van ieder dezer soorten broeden hier ongeveer 400 paren. Wanneer bij de reeds genoemde Vogels nog gevoegd worden de in geringer aantal hier broedende Wilde Eenden, Tureluurs en Kemphanen, komt men tot een totaal van omstreeks 20000 paren strand- en watervogels, die op dit kleine eilandje broeden. Zoodra de jongen vliegen kunnen, is het gewemel van de Vogels onbeschrijfelijk. Men kan zich hier een goede voorstelling vormen van de wijze, waarop de guano-lagen ontstaan. De uitwerpselen, de schelpen van de doorgeslikte zeedieren, die door de Zilvermeeuwen als ballen weer uitgeworpen [448]worden en zelfs de lijken van tallooze jongen (eens zag ik n.l. door een hevigen en lang aanhoudenden plasregen het geheele broedsel van de Groote Zeezwaluwen vernietigd), alles hoopt zich op zulke gemeenschappelijke nestplaatsen opeen. Hier in het duinzand worden deze meststoffen schielijk door den vocht doorlatenden bodem opgenomen, ginds op rotsen en klippen voegt de eene laag zich bij de andere. Hoewel ook op de andere, naburige Noordzee-eilanden broedplaatsen van de meeste der genoemde Vogelsoorten voorkomen, is toch Rottum als de geboorteplaats te beschouwen vooral van de Zilvermeeuwen en Groote Zeezwaluwen, die buiten den broedtijd de naburige kusten, zoowel van ’t vasteland als van de eilanden, verlevendigen (Altum).


Door een buitengewone bekwaamheid in ’t vliegen en duiken onderscheiden zich de Sterns of Sterntjes (Sterninae). Zij zijn sterk gebouwd en middelmatig groot of klein; de spitse, harde snavel is zoo lang als de kop of nog iets langer en recht of nagenoeg recht; de korte pooten hebben vier teenen, die met tamelijk scherpe, gekromde klauwen gewapend zijn; de achterteen is meestal zeer kort; de zwemvliezen zijn meestal kort en dikwijls diep uitgesneden; de vleugels zijn zeer lang, smal en spits; hun eerste slagpen is langer dan de overige; de staart is middelmatig lang, meer of minder diep gevorkt en uit 12 pennen samengesteld; het vederenkleed is dicht, zacht, glad aanliggend en grootendeels licht loodkleurig grijs, zwart en wit; het verschilt weinig of niet bij ’t mannetje en bij ’t wijfje; duidelijk merkbaar is echter het onderscheid tusschen het herfst- en het lentekleed, niet minder dat tusschen de jongen en de volwassen Vogels.

De Sterns bewonen alle aardgordels, leven in de nabijheid van de zee of van het binnenwater en volgen bij het trekken de kust of den loop der rivieren. Eenige soorten houden van het vlakke, kale zeestrand, andere van water, dat rijk is aan planten; enkele houden zich bij voorkeur op in de kustwouden der tropische gewesten. Alle leden van deze onderfamilie zijn zeer onrustig van aard, houden veel van beweging en zijn van ’t opgaan tot aan ’t ondergaan van de zon bijna voortdurend werkzaam. Den nacht brengen zij aan den oever liggend, den dag bijna uitsluitend vliegend door.

Haar voedsel bestaat uit Visschen en Insecten; de grootste soorten verslinden echter ook kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en Amphibiën, de zwakste soorten verschillende Wormen en allerlei kleine zeedieren. Om haar buit te overmeesteren, vliegen zij op geringe hoogte boven den waterspiegel, waarop zij voortdurend hare scherpe blikken gevestigd houden, blijven, als zij een slachtoffer ontdekken, met snelle vleugelbeweging eenige oogenblikken daarboven zweven, om het goed in ’t oog te vatten, storten zich dan schielijk naar beneden en trachten het met den snavel te grijpen.

Reeds eenige weken vóór het eierleggen verzamelen de Zeezwaluwen zich op de broedplaats, ieder jaar zooveel mogelijk op dezelfde. Die welke de zee bewonen, kiezen voor dit doel zandige landtongen, kale eilanden, koraalbanken of mangle- en andere kustwouden; de meer binnenlands levende soorten nestelen op soortgelijke, maar minder kale plaatsen bij of in meren en moerassen. Alle viervoetige roofdieren, die de broedplaatsen der Zeezwaluwen kunnen naderen, azen, evenals de Raven en de groote Meeuwen, op de eieren en jongen, de vlugste Roofvogels ook op de volwassen Sterns. Ook de mensch treedt vijandig tegen haar op door het rooven van hare eieren, die zeer smakelijk zijn. Overigens worden deze Vogels niet vervolgd, omdat men zoomin hun vleesch als hunne veeren gebruiken en hen zelf slechts gedurende korten tijd in de kooi in ’t leven houden kan.

*

Het soortenrijkste geslacht van de onderfamilie is dat der Zeezwaluwen (Sterna). Deze hebben een rechten snavel met zwak gebogen rug en rechte, niet haakvormige spits; het voorhoofd is tot aan de neusgaten bevederd. De zwemvliezen zijn uitgesneden, d.w.z. hun voorrand vormt een binnenwaarts gebogen lijn; de buik is wit.

De grootste van alle soorten is de Reuzenstern (Sterna caspia). Zij onderscheidt zich van hare verwanten door den snavel, die even lang als de kop en betrekkelijk dik is, door de kortheid van den staart en zijne 4 cM. lange gaffelspitsen, waarachter de vleugelspitsen ver uitsteken. De bovenkop is in den zomer zwart, des winters zwart en wit gevlekt, de mantel licht blauwachtig grijs, de zijden van den hals, de onderdeelen en de bovenrug zijn schitterend wit; de toppen van de slagpennen zijn donkerder, de staartpennen lichter van kleur dan de overige veeren van de bovenzijde. Het oog is bruin, de snavel koraalrood, de voet zwart. In het jeugdkleed hebben de veeren van den rug bruine dwarsvlekken. Totale lengte 52, staartlengte 15 cM.

De Reuzenstern behoort in Middel-Azië en in ’t zuiden van Europa thuis; kleine broedkoloniën van deze soort komen echter voor op de Pommersche kust, op het eiland Sylt en op de Fransche kust. In ons land is zij zeldzaam: kleine troepen van 3 à 4 stuks werden herhaaldelijk, zelfs reeds in de tweede helft van Juni, bij Texel, aan den Maasmond en zelfs langs de Zijl bij Leiden aangetroffen.

Gewoonlijk ziet men haar op een hoogte van ongeveer 15 M. boven den waterspiegel vliegen; zij houdt den kop met den van verre zichtbaren, glanzig rooden snavel loodrecht naar onderen gericht, beweegt langzaam de groote vleugels en ploft van tijd tot tijd op het water neer om een prooi te grijpen. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit visch; zij kan exemplaren van aanzienlijke grootte vangen en verzwelgen. Van tijd tot tijd vallen haar echter ook strand- en watervogels ten buit, vooral zwemmende exemplaren; het doorslikken van deze prooi kost aan de Reuzenstern even weinig moeite als het verzwelgen van Insecten aan kleinere Sterns. Schilling was de eerste, die haar verdacht, de eieren van de aan ’t strand broedende Vogels op te zoeken, omdat de Meeuwen en de Zeezwaluwen uit de buurt bij haar nadering onder vreeselijk geschreeuw opvlogen, woedend op haar neerschoten en haar trachtten te verdrijven; andere waarnemingen hebben zijn vermoeden bevestigd.

Naumann beschrijft de broedkolonie op Sylt, die zich op het noordelijkste gedeelte van dit eiland bevindt, doch tegenwoordig slechts zeer zwak bevolkt is. De eieren liggen op het kale zand in een kleine uitholling, die door de Vogels zelf wordt uitgekrabd, op een niet grooten afstand van ’t water. Op plaatsen waar vele nesten gevonden worden, zijn zij nauwelijks 60 cM. van elkander verwijderd. Ieder nest bevat 2, zelden 3 eieren, nooit meer. Deze komen in grootte en vorm [449]nagenoeg overeen met die van Tamme Eenden. Zij zijn geel- of bruinachtig wit met grauwe en zwartbruine vlekken en stippen. Men neemt verscheidene malen eieren uit het nest en laat den Vogel eerst 8 à 14 dagen vóór St. Jan broeden. Het broedende wijfje wordt door het mannetje dikwijls met voedsel voorzien; de jongen verlaten het nest korten tijd nadat zij uit den dop zijn gekomen en worden door hunne ouders met vischjes groot gebracht.

Voor de gevangenschap is deze Zeezwaluw niet geschikt, omdat zij begint te kwijnen, zoodra haar de gelegenheid om te vliegen ontnomen is en omdat zij niet graag doode visch eet.

De Groote of Zwartbekkige Zeezwaluw of Kaugek, op Texel Groote Star, in Groningen Groote Ikstern en Kliefstern, op Rottum Krijtstern, op Ameland Klikstans genoemd (Sterna cantiaca), heeft een zeer slanken, merkbaar gebogen snavel, die iets langer is dan de kop, kleine voeten met sterk uitgesneden zwemvliezen, zeer lange vleugels, welker spitsen echter slechts weinig verder reiken dan die van den 5 cM. diep gevorkten, langen staart. De bovenkop en de nek zijn fluweelachtig zwart, alle bovendeelen helder zilvergrijs, de hals en de onderdeelen zijdeachtig wit met een flauw rozerood waas, de vleugelspitsen donker aschgrauw, de laatste armpennen en de stuurpennen grijsachtig wit. In het winterkleed is de kop wit tot aan het achterhoofd, en vertoont dit zwarte vlekken; de onderdeelen zijn dan zuiver wit. Het oog is donkerbruin, de snavel zwart met gele spits, de voet zwart. Totale lengte 40, staartlengte 17 cM.

De Groote Zeezwaluw, is een echte zeevogel; zij verlaat de kust nagenoeg niet en bezoekt hoogstens bovendien de strandmeren, zeer zelden echter binnenzeeën. Haar verbreidingsgebied strekt zich uit over Middel- en Zuid-Europa, Afrika en Amerika, in zuidelijke richting tot aan de Kaap de Goede Hoop en tot Brazilië. Aan onze Noordzeekusten verschijnt zij op zijn vroegst tegen het einde van April; reeds in Augustus, op zijn laatst in September trekt zij weder zuidwaarts, om in de Middellandsche en Roode Zee, in den Indischen of in het zuidelijke deel van den Atlantischen Oceaan te overwinteren. Zij broedt in talrijke koloniën op eenzame, rustige plaatsen langs onze duinen, b.v. in Zeeland, aan den Hoek van Holland, bij Calantsoog en op de Noordzee-eilanden. Ieder nest bevat 2, hoogstens 3 eieren, die op witten, roestgeelachtigen of groenachtig witten grond met bleekviolette onder-, bruine middel- en donkerbruine bovenvlekken van zeer verschillenden vorm geteekend zijn; het broeden duurt drie weken; de jongen verlaten schielijk het nest.

Reuzenstern (Sterna carpia). 1/4 v. d. ware grootte.

Reuzenstern (Sterna carpia). 1/4 v. d. ware grootte.

Naumann verhaalt, dat het eiland Norderoog, waar hij het broeden der Groote Zeezwaluwen heeft nagegaan, op eenigen afstand beschouwd, er uitzag, alsof het met sneeuw bedekt was, wegens het groot aantal Vogels op het strand, en als een lange, witte streep scherp afstak bij de donkere golven der zee. Door een man, die zich met eierenzoeken bezig hield, opgeschrikt, vloog de geheele, ontelbare zwerm plotseling op en vormde een onafzienbare wolk, welker bestanddeelen zich vlug heen en weer bewogen en op vreemdsoortige wijze door elkander heen wriemelden. Als men zich op de broedplaatsen begeeft, vliegen de Vogels laag bij den grond langs om de rustverstoorders heen; tallooze exemplaren verduisteren de lucht, men geraakt verbijsterd door hunne doordringende, krijschende stemmen. Terwijl men langzaam en voorzichtig met ter aarde gerichte blikken tusschen de dicht bij elkander gelegen nesten doorgaat, en zich moeite geeft om op geen der eieren te trappen, worden de Vogels zoo driest en fladderen zoo dicht bij den onderzoeker langs, dat zijn hoed of hoofd niet zelden met hunne vleugels in aanraking komt. Intusschen vallen hunne uitwerpselen zoo dicht bij hem neer, dat zijne kleeren er later uitzien, alsof zij met kalk bespat werden. De Vogels vliegen zoo dicht naast en boven elkander, dat de vleugels van den eenen met hoorbaar geklepper tegen die van de andere stuiten.

Meer dan de andere inheemsche Zeezwaluwen gelijkt deze door aard en levenswijze op de Reuzenstern, met [450]dit onderscheid, dat zij alleen op Visschen en niet op Vogels jacht maakt en ook hunne nesten niet uitplundert.

Het Vischdiefje, ook wel Splitstaart en Starre, op Texel Middelstar, in Groningen Ikstern en Sterentje, in Friesland Stins, op Ameland Stans, op Terschelling Kobus en Jacobus, bij Oirschot Groote Venkraai genoemd (Sterna hirundo), heeft een dunnen, eenigszins gekromden, in dwarse richting tamelijk afgeronden snavel, die niet langer is dan de kop, zeer korte pooten met korte teenen en een 8 cM. diep gevorkten staart, waarachter de vleugelspitsen uitsteken. De bovenkop en de nek zijn zwart, de mantel en de schouders blauwachtig aschgrauw, de zijden van den kop, de hals, de staartwortel en alle onderdeelen wit, de slag- en stuurpennen op de buitenvlag blauwgrijs, op de binnenvlag wit. De oogen zijn donkerbruin, de pooten en de snavel koraalrood, de rug en de spits van den snavel zwartachtig of bruin. Totale lengte 40, staartlengte 17 cM.

Het vaderland van het Vischdiefje omvat Europa tot aan den poolcirkel met een groot deel van Azië en van Noord-Amerika; zijne reizen strekken zich tot in Zuid-Afrika uit; meer dan andere soorten bewoont deze rivieren en zoetwatermeren. In ons land komt het Vischdiefje gemiddeld 20 April en vertrekt in September; het broedt koloniesgewijs in duinen, lage moerassen, hooilanden en op de weilanden; men ziet het overal langs de binnenwateren vliegen, zelfs boven de grachten der steden.

In aard en levenswijze komt het Vischdiefje overigens met de andere Zeezwaluwen overeen. Haar gewone geluid is het bekende “krieè”; een zacht “kek” of “krek” geeft angst te kennen; deze klank wordt dikwijls herhaald bij toenemend, en in “kreiïk” veranderd, bij afnemend gevaar. Bij toorn roept het zoo dikwijls en haastig “krek”, dat men de afzonderlijke geluiden bijna niet meer onderscheiden kan. Als het bij zijn nest verrast wordt, klinkt zijn geschreeuw als “snirrit snirrit”.

Het wijfje legt in het begin van Juni in een eenvoudige uitholling van den grond 2 of 3 vuil rosachtig witte eieren, die met paarsachtig grijze en rood- of zwartbruine vlekken en stippen geteekend zijn. Des nachts worden zij door het wijfje, over dag tijdelijk ook door het mannetje bebroed, in de middaguren echter aan de zonnestralen blootgesteld. De jongen komen binnen 16 of 17 dagen uit den dop, loopen spoedig uit het nest weg en verbergen zich bij gevaar tusschen de grootste steenen van den grindgrond of andere oneffenheden; alleen als de moeder door een schot gedood werd, verraden zij hun aanwezigheid door een klagend gepiep; na twee weken kunnen zij reeds fladderen en in de derde week hunne ouders vliegend volgen; eerst later echter doen zij dit met de behendigheid van de volwassene Vogels.

Enkele malen worden aan onze kust exemplaren gevangen van twee soorten, die nauw aan het Vischdiefje verwant zijn: De Kustzeezwaluw (Sterna paradisea Brünnich) komt in grootte nagenoeg geheel met de algemeen bekende soort overeen, maar heeft een korteren loop (1.5 cM. in plaats van 2 cM.), roode pooten en een geheel rooden bek. Zij broedt aan de kusten van de Oostzee en op de Noordzee-eilanden, westwaarts tot Borkum en bezoekt nimmer de binnenwateren; op hare jaarlijksche reizen naar de Middellandsche zee en de westkust van Afrika, trekt zij langs onze kusten, waarop zij bij hevigen noordwestenwind soms aanlandt.

Dougall’s Zeezwaluw (Sterna Dougalli), heeft een langeren, dieper gevorkten staart. (Totale lengte 45, staartlengte 23 cM.). Zij heeft gele of roodgele pooten; haar bek is zwart met een weinig kersrood aan den wortel. Zij broedt aan de oostkust van Engeland, in Norfolk en op de Farne-eilanden in Northumberland. Eénmaal (in October) zijn eenige exemplaren van deze soort bij ruw weder aan de Friesche kust in staltnetten gevangen (Albarda).

Bij de Dwergzeezwaluw, op Texel Kleinstartje, Blauwwaterstartje of Stare-Klikkie genoemd (Sterna minuta), zijn het voorhoofd tot aan de oogen, de onderdeelen en de stuurpennen wit, de bovenkop en de nek zwart, de mantel- en vleugelveeren aschgrauw. Het oog is bruin, de snavel oranje met zwarte spits, de poot oranje. De vleugelspitsen steken voorbij den staart uit en deze is 3 cM. diep gevorkt. Zij is de kleinste soort van de geheele familie. Totale lengte 22, staartlengte 8 cM.

Haar verbreidingskring strekt zich uit over vier werelddeelen: Azië, Europa, Afrika en Amerika; noordwaarts tot ongeveer 58, zuidwaarts tot ongeveer 24 N.B. Zij nestelt in Nederland aan den Hoek van Holland, bij Calantsoog, op Texel, Ameland en andere eilanden, op groote, buiten de duinen gelegen, droge zandbanken. Als zij in dezen tijd gestoord wordt, klinkt haar geschreeuw als “retsj”; hare gewone geluiden komen veel met die van het Vischdiefje overeen. In Augustus en September, na den broedtijd, zwerft zij rond en bezoekt dan de binnenwateren, vooral groote rivieren, zonder echter de zeekust geheel te vermijden. Haar vertrek en haar aankomst hebben ongeveer ter zelfder tijd plaats als die van het Vischdiefje.

*

De Lachzeezwaluw (Gelochelidon anglica, Sterna nilotica), die een gelijknamig geslacht vertegenwoordigt, vormt in sommige opzichten een overgang van de Sterns tot de Meeuwen. Haar snavel is merkbaar gebogen, even lang als de loop, korter dan de kop; de kleine, met sterk uitgesneden zwemvliezen voorziene poot is slank en hoog, de staart kort en betrekkelijk ondiep gevorkt. De bovenkop en de nek zijn donker glanzig zwart, de mantel en de vleugeldekveeren licht aschgrauw, de zijden van den hals en alle onderdeelen wit; de handpennen hebben witte schaften, zijn op de buitenvlag licht, op de binnenvlag donker aschgrauw, met breede witte randen; de armpennen, die van de eerste tot de laatste lichter van kleur worden, zijn blauwachtig witgrijs, aan de spits wit gezoomd; de staartveeren hebben dezelfde kleur; de buitenste is op de buitenvlag bijna zuiver wit. Het oog is bruin, de snavel en de pooten zijn zwart. In het winterkleed hebben kop en nek een grijswitte kleur. Totale lengte 40, staartlengte 13 cM.

De Lachzeezwaluw, hoewel alle werelddeelen bewonend, ontbreekt in ’t noorden geheel; hare broedplaatsen zijn uitsluitend in het midden en het zuiden van de beide noordelijke faunistische Rijken gelegen; in geringer aantal komt zij voor op kleine eilanden van de Oostzee en sommige meren van Duitschland en Oostenrijk-Hongarije, veelvuldig echter in Zuid-Europa, Middel-Azië, Noord-Afrika, het zuiden van de Vereenigde Staten en Middel-Amerika. De reizen, die zij ieder jaar onderneemt, voeren haar naar het binnenland van Afrika, Zuid-Azië, Australië en de zuidspits van [451]Amerika. Meer dan eenige andere Zeezwaluw is zij een landvogel, die ook wel van groote stroomen en zeekusten als heerwegen gebruik maakt, maar toch zeer dikwijls het water verlaat en ver in het binnenland rondzwerft. Op den trek bezoekt zij de steppen en zelfs de woestijnen, evenals bij ons de velden en weiden. Tweemaal (Aug. 1838 en Mei 1896) werd in Nederland een exemplaar van deze soort gevangen (bij het Brazemermeer in Zuid Holland en te Kloosterburen in Groningen). In vele opzichten herinnert haar levenswijze aan die der Meeuwen en meer bepaaldelijk van de Kapmeeuw. Evenals deze kiest zij tot broedplaats en winterverblijf de oevers van meren, moerassen en dergelijke binnenwateren en gaat van hier op roof uit. Terwijl zij afwisselend boven het water en boven het land zweeft, worden de hals en de kop recht naar voren gestrekt en is de snavel dus niet naar beneden gericht. Hoewel zij nu en dan een vischje buit maakt, zijn toch Insecten, vooral Sprinkhanen, Libellen, Vlinders, groote Kevers, de zittende zoowel als de vliegende, het hoofddoel van haar jacht; zij volgt den ploegenden landman om engerlingen uit de voren op te pikken; verschijnt met Valken, Wouwen, Berghanen (Helotarsus ecaudatus), Bijenvreters, Vorkstaartpluvieren en Ooievaars vóór de vuurlijn van den steppenbrand en stort zich hier, gelijk Heuglin heeft opgemerkt, even behendig als vermetel door de dichtste rookwolken heen op haar prooi; ook bezoekt zij de broedplaatsen der Strandvogels, zelfs die van hare verwanten, en ontrooft hun, gelijk Schilling heeft aangetoond, de eieren en de jongen. Dergelijke handelingen zou men eerder van Meeuwen dan van Zeezwaluwen verwachten. Zelfs haar stem, een lachend geschreeuw, dat als “hè, hè, hè” of “ef, ef, ef” klinkt, herinnert aan die der Meeuwen.

*

De Moeraszeezwaluwen (Hydrochelidon) zijn forsch gebouwd, maar fraai van gestalte; zij hebben een zwakken snavel; lange teenen, welker zwemvliezen diep uitgesneden zijn, zeer lange vleugels, een betrekkelijk korten, ondiep gevorkten staart en een dicht, zacht vederenkleed, dat al naar het jaargetijde en den leeftijd niet onbelangrijk verschilt, maar waarin gedurende den broedtijd donker fluweelachtig zwart de overhand heeft.

De Zwarte Zeezwaluw of Rietzwaluw, in Groningen Zwarte Ikstern, Bruinsteren en Zwartsteren, op Texel Zwarte star of Blauwstar, in Friesland Blauwe Stins of Schierstins, in Zuid-Holland Zwarte Vischdief, bij Oirschot Venkraai geheeten (Hydrochelidon nigra), heeft den kop en den nek, de borst en het midden van den buik fluweelachtig zwart, den mantel blauwgrijs. Het oog is bruin, de snavel aan den wortel rood, overigens grauwzwart, de voet bruinrood. In het winterkleed zijn alleen de achterkop en de nek zwart, het voorhoofd en de overige onderdeelen echter wit; in het jeugdkleed hebben de veeren van den mantel en de vleugeldekveeren roestgele zoomen. Totale lengte 26, staartlengte 8 cM.

De Witvleugelige Moeraszeezwaluw (Hydrochelidon leucoptera) is bijna even groot. De veeren van den romp zijn donker fluweelachtig zwart, de vleugels van boven blauwgrijs (de schouder en de toppen der armpennen echter grijswit), van onderen wit, de staartwortel en de stuurpennen wit. De snavel is kersrood, aan de spits zwart, de voet rood. Totale lengte 27, staartlengte 8 cM.

De Witbaard-moeraszeezwaluw (Hydrochelidon hybrida) is de grootste soort van haar geslacht (totale lengte 28, staartlengte 8 cM.). De donkerzwarte bovenkop en nek zijn door een breede, witachtige teugelstreep gescheiden van den donkergrijsblauwen onderhals; de borst is zwart, de mantel lichtgrijs, de buik grijswit.

Het broedgebied van al deze soorten is gelegen in de gematigde gewesten van de beide noordelijke faunistische Rijken. De eerstgenoemde broedt ook in ons land, terwijl de beide overige hier niet en in Duitschland zelden voorkomen. De Rietzwaluw komt met de Zeezwaluwen bij ons aan en trekt ongeveer terzelfder tijd naar ’t zuiden; zij vestigt zich echter niet aan de zeekust of aan rivieren en stroomen, maar in uitgestrekte broeklanden en moerassen, dus uitsluitend bij stilstaand water. Gedurende de reis vormt zij vluchten van 20 à 1000 stuks, die de stroomen volgen; in hun nabijheid houdt zij zich geruimen tijd op bij plaatsen, waar het water buiten de oevers getreden is en het omliggende land in een moeras veranderd heeft; voor ’t overige vermijdt zij de zee en de rivieren.

Van de andere Sterns onderscheiden de Moeraszeezwaluwen zich niet alleen door haar woonplaats, maar ook door de wijze waarop zij zich bewegen, voeden en voortplanten. Zij loopen even zelden en even slecht als de overige, zwemmen zelden en niet beter dan zij, vliegen minder onstuimig en niet zoo zwaaiend, maar zachter en losser, daarom bevalliger en met meer afwisseling, zoodat zij een aangenaam schouwspel opleveren. Hevige wind of storm maken haar het vliegen bijna onmogelijk, omdat hare vleugels nog meer dan die van hare verwanten buiten alle verhouding tot het kleine lichaam en de zwakke krachten schijnen te staan. Hun voedsel bestaat uit allerlei water-insecten en Spinnen.

De Moeraszeezwaluwen nestelen te midden van het moeras; doch doen dit steeds op een geheel andere wijze dan de overige Sternvogels. Zij bouwen haar nest op zeer kunstlooze wijze van bladen, halmen, pluimen, worteltjes enz. tusschen waterplanten, zoodat het veelal direct op het water rust. In Juni legt de inheemsche soort hare drie eieren; deze zijn op geel of groenachtig olijfkleurigen grond, bruingrijs, rood en zwartbruin gevlekt.

In Italië wordt ook op deze Vogels jacht gemaakt.

*

Van de uitheemsche Sterns, die zich door haar levenswijze onderscheiden, verdient de Feeënzeezwaluw (Gygis alba) vermelding, de eenige vertegenwoordiger van haar geslacht. Zij is slank gebouwd, haar zilverwit kleed is als zijde zoo zacht, hare oogen zijn zwart, de pooten saffraangeel; de snavel is aan den wortel donkerblauw, aan de spits zwart. Totale lengte ongeveer 30, staartlengte 9 cM.

Deze door schoonheid uitmuntende Vogel bewoont de tusschen de tropen gelegen eilanden van Polynesië en van den Indischen Oceaan, maar dwaalt soms af naar den Atlantischen Oceaan; ook hier echter overschrijdt hij in den regel de keerkringen niet. Op de kusten van alle eilanden binnen den genoemden aardgordel komt hij in grooten getale voor. Aan de zuiver witte kleur van zijn kleed en aan zijn bevallige wijze van vliegen dankt hij zijn naam. Ook zijn levenswijze is merkwaardig. Tot rustplaats kiest hij bij voorkeur dichte, schaduwrijke wouden, waar hij zich op boomen [452]neerzet. Prachtig steekt zijn wit gevederte af bij het donkergroene loover, wanneer hij behendig tusschen de boomen rondvliegt, o.a. bij het vervolgen van een indringer in zijn heiligdom. Het wijfje legt slechts één ei op een horizontalen tak en wel op een plaats, die juist vlak genoeg is om te voorkomen, dat de storm het legsel naar beneden werpt. Het jong blijft op deze gevaarlijke plaats, totdat het heeft leeren fladderen, voor zoover het ontkomt aan het niet zelden dreigend gevaar van, naar beneden tuimelend, den dood te vinden. De jongen worden grootgebracht met vischjes, misschien ook wel met Insecten en Spinnen, die in de boomkroon gezocht zijn.


In soortgelijke betrekking als de Uilen tot de Scharrelaars, staan de Schaarbekken (Rhynchopsinae) tot de Sterns: zij zijn nachtvogels. Hun snavel, welks onderkaak ver voorbij de bovenkaak uitsteekt, is reeds bij den wortel zoo buitengewoon smal, dat de beide kaken met de beide bladen van een schaar vergeleken kunnen worden. De betrekkelijk lange, vettige veeren liggen dicht tegen het lichaam aan.

Aan den middelloop en den bovenloop van den Nijl ontmoet men een soort, die wij kortweg Schaarbek zullen noemen (Rhynchops flavirostris). Bij dezen zijn het voorhoofd, het aangezicht, de staart en de onderdeelen benevens de spitsen van de groote vleugeldekveeren wit, de bovenkop, de achterhals, de nek en de mantel zwartbruin. Het oog is donkerbruin, de snavel geel, de voet koraalrood. Totale lengte 45, staartlengte 7 cM.

[Een andere soort (met gelen bek en witten halsband: Rhynchops albicollis) bewoont Indië, de derde (met rooden, aan de spits zwarten snavel: Rhynchops nigra) Amerika.]

De Schaarbek vliegt over dag even goed als ’s nachts, maar doet dit alleen, wanneer hij opgeschrikt wordt. Gewoonlijk ligt hij bewegingloos op een zandbank; meestal plat op den buik, zeldzamer op de kleine, zwakke pootjes rustend. Tegen zonsondergang, bij donker weer ook reeds in de late namiddaguren, wordt hij wakker, beweegt zich en rekt zich uit, heft de vleugels op en begint heen en weer te trippelen en te schreeuwen; als de nacht is aangevangen, vliegt hij uit om voedsel te zoeken. Pechuel-Loesche zag hem trouwens in Neder-Guinea hiermede ook over dag bezig. Met langzame vleugelslagen glijdt hij, zonder gedruisch te maken, op korten afstand boven den waterspiegel, van tijd tot tijd den ondersnavel verscheidene minuten achtereen in ’t water houdend en dit op deze wijze doorploegend; intusschen vangt hij de Insecten, die aan de oppervlakte zwemmen; deze maken, althans in de Nijllanden, zijn voornaamste voedsel uit.


De Meeuwen (Larinae) zijn goed gebouwde krachtige Vogels van zeer verschillende grootte, daar de kleinste soort nauwelijks een Kauw in omvang overtreft, terwijl de grootste in dit opzicht een Arend evenaart. Haar romp is forsch ontwikkeld, de snavel middelmatig lang, zijdelings sterk samengedrukt, tot aan het midden van den rug recht, van hier af flauw haakvormig naar beneden gebogen; de middelmatig hooge voet heeft een slanken loop en zwemvliezen tusschen de voorteenen; de vleugel is groot, lang en breed, hoewel smal toegespitst; de middelmatig lange, breede staart bestaat uit 12 pennen en is aan den top recht, zeldzamer ondiep uitgesneden; het zeer dichte, maar zachte vederenkleed heeft op de onderdeelen het voorkomen van een vacht; het vertoont teere en bevallige, over ’t algemeen overeenstemmende kleuren, die in den zomer en in den winter, bij jongen en bij volwassenen meestal verschillen.

Men onderscheidt ongeveer 85 soorten van Meeuwen, die over alle deelen der aarde verbreid zijn, en alle zeeën verlevendigen. Weinige soorten verwijderen zich ver van het land; zij die het doen, keeren altijd spoedig weer terug; eigenlijk moet men ze dus als kustvogels aanmerken. Voor den schipper zijn zij de betrouwbaarste voorboden van het land: als zij om een vaartuig heenvliegen, is het land niet meer veraf. Liever dan naar de open zee vliegen zij tot diep in het binnenland, waarbij zij den loop van groote stroomen volgen, of zich van het eene water naar het andere begeven. Enkele soorten geven trouwens de voorkeur aan binnenwateren en kiezen deze tot verblijfplaats, althans gedurende den voortplantingstijd. Vele soorten behooren tot de trekvogels, verschijnen in hun noordelijk gelegen vaderland, als de lente gekomen is, broeden en begeven zich in ’t najaar weer op de terugreis, andere zwerven meer of minder geregeld rond. Deze veranderingen van verblijfplaats hangen ten nauwste samen met de voeding. Voor alle Meeuwen zijn Visschen een zeer gewild voedsel; vele van hen behooren echter tot de ijverigste insectenjagers; juist deze zijn gedwongen om geregeld te trekken, terwijl de overige op plaatsen, waar de zee niet met ijs bedekt wordt, ook ’s winters nog een welvoorzienen disch vinden. Behalve op deze beide voornaamste voedingsmiddelen maken zij jacht op alle kleine dieren, die de zee bewonen en zoeken allerlei andere dierlijke stoffen op. Zij eten aas als de Gieren, vervolgen een levenden buit als de Roofvogels en zoeken het op ’t strand liggende voedsel bijeen als de Duiven of de Hoenderen, kortom zij zijn even veelzijdig als de Raven, maar gretiger en vraatzuchtiger dan deze; ook zij worden, naar ’t schijnt, door een voortdurenden honger gekweld en zijn letterlijk niet te verzadigen.

Bevallig zijn haar gestalte en haar kleur, lieftallig hare bewegingen, ook de werkzaamheid der Meeuwen is aantrekkelijk. Haar houding op den vasten grond noemen wij edel, omdat zij een zekere fierheid verraadt; zij gaan goed en betrekkelijk snel. Haar bekwaamheid in ’t zwemmen overtreft die van de meeste overige leden harer orde: licht als ballen schuim rusten zij op de golven, met welker sombere tinten hare heldere kleuren zulk een levendige tegenstelling vormen, dat de indruk, dien het zeegezicht wekt, er niet weinig door verhoogd wordt. Zij vliegen met langzame vleugelslagen, maar wisselen deze beweging dikwijls af met een langdurig drijven op hare wieken; zij doen dit zonder merkbare inspanning, als ’t ware spelenderwijs, en herinneren dan door lichtheid en schoonheid van houding aan de breedvleugelige Valken. Minder goed dan de Zeezwaluwen verstaan zij de kunst om, boven het water zwevend, den gewenschten buit op te sporen en, uit de lucht er op neerschietend, hem te vangen. Wanluidend is haar stem, welker krijschende en krassende tonen in verschillende toestanden met meer of minder kracht uitgestooten en bij hevige gemoedsbewegingen eindeloos vaak herhaald worden. Onder hare zintuigen zijn die van het gezicht en van het gehoor het hoogst ontwikkeld.

Alle Meeuwen zijn schrandere, verstandige Vogels, die de omstandigheden goed weten te beoordeelen en hare handelingen hiervan laten afhangen; alle zijn moedig [453]bij ontmoetingen met andere dieren; zij toonen zelfvertrouwen, eenige neiging tot heerschen, en een trouwe liefde voor gade en kroost; zij zijn op het gezelschap hunner soortgenooten gesteld, maar nijdig, afgunstig en wantrouwig jegens andere Vogels; zonder aarzeling wordt de schijnbaar aanwezige vriendschap verbroken, wanneer deze in strijd geraakt met de vraatzucht. Den mensch wantrouwen zij allerwege en in alle omstandigheden; toch verschijnen zij telkens weer in zijn nabijheid, bezoeken iedere haven, ieder dorp aan de kust, vliegen om ieder schip, dat in zee gaat of het land nadert, en wagen zich zoo ver, als in ’t gegeven geval raadzaam schijnt, omdat zij door ervaring geleerd hebben, dat het afval uit de huishouding van den mensch voor hen nog veel bruikbaars bevat. Na veelvuldig herhaalde bezoeken aan bewoonde oorden leeren zij niet slechts deze, maar ook enkele daar levende personen onderscheiden. Zij toonen daarom op plaatsen, waar zij dikwijls en ongestoord iets buit hebben gemaakt, een zeer groote gemeenzaamheid of liever driestheid; daarentegen worden die, waar zij een onaangename bejegening ondervonden, vermeden of met groote omzichtigheid bezocht. Een Meeuw, die op een of andere wijze benadeeld werd, is gewoon van zijn ervaring mededeeling te doen aan al zijne metgezellen. Over ’t algemeen heerscht onder hen de beste verstandhouding, wanneer het er op aankomt zich te verzetten tegen een gevaar, dat allen bedreigt: Roofvogels, Roofmeeuwen en Raven of Kraaien worden door alle Meeuwen uit de buurt te gelijker tijd aangevallen en gewoonlijk op de vlucht geslagen.

Buiten den broedtijd kan het voorkomen, dat men oude Meeuwen alleen ziet, gedurende den broedtijd echter vereenigen de leden van iedere soort zich tot troepen, die niet zelden tot ontelbare zwermen aangroeien. Reeds in Nederland en Noord-Duitschland vindt men “meeuwenbergen”, die door verscheidene honderden paren bewoond worden; in noordelijker gewesten komen koloniën voor, waarvan het aantal bewoners zelfs niet bij benadering te bepalen is. Ook hier blijven de leden van groote soorten minder nauw aaneengesloten dan de kleinere vertegenwoordigers van de familie; deze echter bedekken in den letterlijken zin van ’t woord geheele rotswanden of bergen, maken gebruik van iedere hier aanwezige ruimte en plaatsen het eene nest dicht bij het andere, zoodat de broedende ouders dicht opeengedrongen zitten. De voorbereidende werkzaamheden verschillen in verband met de plaatselijke gesteldheid; daar, waar geen gebrek is aan bouwstoffen, wordt aan het nest eenige moeite besteed; het is dan van water- en strandplanten los en kunsteloos samengevoegd; daar, waar zulke stoffen ontbreken, is de inrichting zoo eenvoudig mogelijk. Het nest bevat, als ’t broeden begint, 2 à 4 groote eieren van gewonen vorm; hun dikke, grofkorrelige schaal is op vuil-groenachtigen, bruingroenachtigen of groenachtig bruinen grond aschgrauw en zwartbruin gevlekt. Het mannetje en het wijfje broeden beurtelings gedurende 3 of 4 weken, bij slecht weer ijveriger dan bij zonneschijn. Beide ouders toonen een buitengewone gehechtheid aan hun kroost; zoodra het gevaar loopt, vergeten zij de zorg voor eigen veiligheid. De jongen komen in een dicht, gevlekt, donzig kleed uit de eischaal; op plaatsen, waar zulks mogelijk is, verlaten zij reeds in de eerste levensdagen het nest en houden zich verder op het strand op, waar zij zich ingeval van nood tusschen de oneffenheden van den bodem verbergen, of in het water hun toevlucht zoeken; zij, die op uitstekende punten van steile rotsen het eerste levenslicht aanschouwden, moeten echter hier blijven, totdat hunne slagpennen zich ontwikkeld hebben. Aanvankelijk krijgen de jongen half verteerd voedsel, dat de ouders voor hen uitbraken; later worden zij met versch gevangene of opgegaarde dierlijke stoffen gevoed. Na het uitvliegen blijven zij nog eenigen tijd bij hunne ouders, verlaten de broedplaatsen en verstrooien zich in alle richtingen.

In het hooge noorden rekent men de Meeuwen niet slechts tot de schoonste, maar ook tot de nuttigste Vogels der aarde. Voor eenige grondeigenaars van Noorwegen bestaat een belangrijk deel van de opbrengst hunner bezitting uit meeuweneieren; deze worden overal heen verzonden en betrekkelijk duur betaald. Meeuwenveeren vervangen bij de arme Nordlanders het eiderdons en de ganzeveeren, die door de rijkere bewoners als vulsel van bedden worden gebruikt. Van het vleesch der oude Meeuwen maken slechts eenige van de noordelijkste volken gebruik. Jonge Meeuwen echter worden op Helgoland, IJsland enz. gaarne gegeten en leveren na een behoorlijke toebereiding ook werkelijk een smakelijk gerecht; overal echter wordt meer prijs gesteld op de eieren en de veeren dan op het vleesch dezer Vogels. In eenige streken worden ieder jaar groote meeuwenjachten gehouden, meer uit moordlust, dan om het voordeel, dat deze dieren kunnen opleveren; in de noordelijkere gewesten vervolgt men ze evenwel niet. Een omhoog geworpen witte zakdoek is voldoende om een Meeuw aan te lokken. Als men er eerst één heeft gedood, komen spoedig vele andere aanvliegen, daar iedere Meeuw, die een wit voorwerp boven uit de lucht naar beneden in ’t water ziet storten, meent, dat op deze plek een goede vangst te maken is; zij begeeft zich uit jaloezie naar hier om er een deel van te verkrijgen. De vangst heeft op verschillende wijzen plaats: men zet strikken op de zandbanken, voorziet netten met Visschen als lokaas, werpt hoeklijnen uit, waaraan een stuk spijs bevestigd is en bereikt op deze of op gene wijze het beoogde doel. De levend gevangen Vogels kan men gemakkelijk in ’t leven houden; zij zijn echter dure kostgangers, daar men hen met Visschen of vleesch moet voeden om hunne behoeften te bevredigen. Indien dit geschiedt, schikken zij zich spoedig in hun lot, geraken gewoon aan de kooi en aan hun verzorger, weten hem zeer goed te onderscheiden van andere menschen, begroeten hem met vroolijk geschreeuw, zoodra hij zich vertoont, antwoorden, wanneer hij hen roept, kortom, worden bijna even tam als een Raaf; ook planten zij zich in de gevangenschap voort, wanneer men hun een groote kooi tot woonplaats geeft.


Het soortenrijkste geslacht van de geheele onderfamilie is dat der Meeuwen i.e.z. (Larus). Deze hebben een forschen snavel zonder washuid en met haakvormige spits, langwerpige, spleetvormige neusgaten in ’t midden van den bovensnavel; de eerste handpen is de langste, de staart recht afgesneden, de loop bijna zoo lang als de middelste teen; de achterteen is aanwezig.—Verreweg de meeste en tevens de grootste en krachtigst ontwikkelde van de 60 leden van dit geslacht behooren tot de groep der Zeemeeuwen. Bij deze is het verschil tusschen het zomerkleed en het winterkleed gering; hun kop is zoowel ’s zomers als ’s winters wit. De jongen zijn meestal bruinachtig van kleur, de ouden wit met grijze of blauwachtig zwarte [454]vleugels en rug. Zij houden zich meer uitsluitend aan de zeekust op en verrichten hier met de Stormvogels en de Albatrossen hetzelfde werk als de Gieren op het land: zij verslinden n.l. allerlei dierlijke overblijfselen.

Een der grootste soorten is de Burgemeester (Larus glaucus), die in ’t hooge noorden broedt, doch in December en Januari niet zeldzaam is aan onze kust (voor ’t meerendeel zijn dit Vogels in ’t eerste levensjaar). De mantel en de rug zijn teer blauwgrijs, de groote slagpennen licht blauwachtig grijs, alle overige deelen wit. De vleugels reiken bijna niet voorbij den staart. Het oog is stroogeel, de snavel citroengeel, de hoek van de onderkaak met een roode, overlangsche vlek versierd, de voet lichtgeel. Totale lengte 75, staartlengte 22 cM. Het winterkleed is aan den hals flauw bruinachtig gevlekt.

De Kleine Burgemeester (Larus leucopterus), die ’s winters zeer zelden op onze kust voorkomt, verschilt van de vorige soort door geringere grootte en langere vleugels (5 cM. voorbij den staart uitstekend), voorts door de zuiver witte handpennen en de roodachtige voeten. Totale lengte 65, staartlengte 19 cM.

Van de beide vorige soorten verschilt de Zilvermeeuw, in Groningen ook Kaap en Kobbe genoemd (Larus argentatus), door den iets donkerder gekleurden, blauwachtig grijzen mantel; dezelfde kleur hebben de vleugels. De schouderveeren en groote bovenvleugeldekveeren zijn echter aan ’t einde wit gezoomd, de beide eerste handpennen nagenoeg geheel zwart en op de witte spits met een zwarten band geteekend, de volgende grootendeels en in toenemende mate grijs, doch vóór de witte spits zwart. De snavel is geel, de voet geelachtig vleeschkleurig. Totale lengte 65, staartlengte 18 cM. In den winter zijn de kop en de hals grijsbruin gevlekt.

Het broedgebied van deze soort omvat bezuiden den evenaar de Poolzee en in ’t noorder halfrond deelen van de Oude en van de Nieuwe Wereld, het reikt in Amerika van Labrador tot Cuba, in Europa van 71° N. B. tot de Middellandsche Zee; talrijk broedt zij in Europa aan de kusten van de Noordzee. Aan onze kust gedurende het geheele jaar zeer gemeen, nestelt zij in de duinen, vooral van de Noordzee-eilanden en wel het meest op Rottum; een dergelijke broedkolonie komt voor op het eiland Sylt. Op haar winterreis bezoekt zij alle Europeesche kusten, ook die van de Middellandsche en Zwarte Zee en dringt dikwijls ver in ’t binnenland door. In Noord-Amerika nestelen soms geheele koloniën op boomen, soms wel 12 M. boven den grond. Hare eieren zijn olijfgroen, met grijze en bruine vlekken.

De Kleine Zeemeeuw, Stormmeeuw, Wintermeeuw of Zeekob (Larus canus) broedt in ’t Noorden van de Oude Wereld en is van October tot April zeer talrijk op onze kust. Zij begeeft zich dan ook langs de binnenwateren, zelfs ziet men haar langs de grachten der groote steden vliegen. Bij stormachtig weer komt zij in groote vluchten diep landwaarts, waar zij soms op boomen zittend wordt aangetroffen. Zij volgt ook gaarne den ploeg, en verslindt zeer vele, zoowel levende als doode Muizen in de weilanden. Te Amsterdam overwintert zij gewoonlijk in grooten getale. Ook in het zomerhalfjaar is zij hier vrij gemeen, zonder er echter te broeden. Vroeger broedde een kleine kolonie op Texel, doch thans niet meer (Albarda).

Zij heeft ongeveer dezelfde kleuren als de vorige soort, maar verschilt er o.a. van door de verdeeling van het wit en het zwart over de eerste handpennen (van de 1e en de 2e is de spits zwart). Totale lengte 45, staartlengte 14 cM. Hare eieren zijn okergeel met grijze en bruine vlekken.

Van de Meeuwen met donkere bovendeelen is de Mantelmeeuw, in Groningen Zeekaag, op Texel Kokmeeuw genoemd (Larus marinus), de grootste. De kop, de hals en de nek, de geheele onderzijde, de onderrug en de staart zijn schitterend wit, de bovenrug en de vleugels leikleurig blauwzwart, de spitsen van de slagpennen wit. Het oog is zilvergrijs, de oogring vermiljoenrood, de snavel geel met een hoogroode vlek aan de onderkaak vóór de spits, de voet licht grijsgeel. Totale lengte 73, staartlengte 20 cM.

Het noorden van de aarde tusschen 60 en 70° N.B. is het vaderland van deze Meeuw. Bij ons broedt zij niet. Gedurende den winter bezoekt zij geregeld de kusten van de Noord- en Oostzee, zwerft langs de kust ook naar Zuid-Europa en nog verder zuidwaarts. Van September tot Mei is zij zeer algemeen aan onze kust; jonge Vogels vindt men hier reeds gedurende den zomer, soms ook oude (waarschijnlijk zulke, welker in noordelijker streken gelegen nest verstoord werd); zij broedt hier echter niet. Onder hare verwanten is zij, in overeenstemming met haar grootte, een van de ernstigste en bedaardste; toch kan men haar zoomin naar het lichaam als naar den geest traag noemen; integendeel zij houdt van beweging en bedrijvigheid. Haar stem klinkt diep en heesch als “ach-ach-ach”, in opgewonden toestand als “kjau”, welk geluid op zeer verschillende wijzen geïntoneerd kan worden. Visschen van verschillende grootte maken haar voornaamste voedsel uit; lijken van Zoogdieren zijn voor haar een zeer gewilde spijs; ook vangt zij Lemmingen, jonge en zieke Vogels, rooft de eieren van de zwakkere zeevogels en zoekt aan ’t strand allerlei Wormen en andere kleine dieren op. Als de schaal of schelp van haar buit te hard is, vliegt zij er mede omhoog en laat hem van een aanzienlijke hoogte op de rotsen te pletter vallen. In de gevangenschap geraakt zij spoedig gewoon aan ’t eten van brood en beschouwt dit ten slotte als een lekkernij.

De Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus) gelijkt nagenoeg volkomen op de vorige soort behalve wat de grootte betreft; de vleugels steken bij haar iets verder voorbij den staart uit, de witte banden aan de spits van de slagpennen zijn smaller, de pooten zijn geel. Totale lengte 60, staartlengte 15 cM.

Zij broedt in het noorden van Europa en zelfs in Groot-Britannië, maar niet aan onze kusten, waar zij echter soms in menigte en reeds in September aankomt om verder te trekken of hier te overwinteren. Ook in de Zuiderzee komt zij voor en vergezelt er de haringscholen.

Kapmeeuwen (Chroicocephalus) noemt men die soorten, welke in het zomerkleed den kop en den bovenhals min of meer donker gekleurd hebben. Zij houden zich bij voorkeur in de nabijheid van binnenwateren op en maken dikwijls haar nest tusschen waterplanten.

De verst verbreide en meest algemeen bekende soort van deze groep is de Kokmeeuw, Kapmeeuw [455]of Lachmeeuw, in Friesland Kob genaamd [Larus (Chroicocephalus) ridibundus]. De bovenkop en de voorhals zijn roetbruin, de nek, de onderdeelen, de staart en de slagpennen tot dicht bij de spits wit, de mantelveeren licht blauwgrijs, de spitsen van de slagpennen zwart. Het oog is donkerbruin, de ooglidrand rood, de snavel en de voet karmijnrood. In het winterkleed ontbreekt de kap. Totale lengte 42, staartlengte 13 cM.

Zij bewoont een groot deel van Europa, Azië en Afrika en houdt zich hier te lande op van Maart tot October. Zij broedt in koloniën op moerassige plaatsen, nabij meren en plassen, in Zeeland aan de binnenzijde der duinen, alsmede op de eilanden. Na den broedtijd, in September, verlaat zij het binnenland, overwintert in grooten getale aan de kust en is in dit jaargetijde met de Kleine Zeemeeuw talrijk boven de binnengrachten van Amsterdam (Albarda).

De Kleine Kokmeeuw [Larus (Chroicocephalus) capistratus], misschien slechts een verscheidenheid van de vorige soort, is een weinig kleiner en zwakker dan deze, ook zijn de bek en de pooten donkerder rood. Nu en dan komt zij op den voorjaarstrek in kleine vluchten tot ons over; des zomers speelt zij de rol van onze Kokmeeuw in Schotland en Ierland.

Een bekoorlijke Vogel is de Dwergmeeuw [Larus (Chroicocephalus) minutus], de kleinste van alle bekende Meeuwen. Haar kop is donker roetzwart, de mantel teer licht blauwgrijs, de nek wit, de onderzijde wit met een rozerood waas, de staart wit; de licht blauwgrijze slagpennen hebben breede, witte spitsen. In het winterkleed is de kap slechts flauw te onderscheiden en de onderzijde wit. Het oog is bruin, de snavel zwartachtig rood, de voet koraalrood. Totale lengte 28, staartlengte 9 cM.

Kokmeeuw (Larus ridibundus). 1/4 v. d. ware grootte.

Kokmeeuw (Larus ridibundus). 1/4 v. d. ware grootte.

Als brandpunt van haar broedgebied moet men Oost-Europa en West-Siberië aanmerken; van hier uit bezoekt zij in den winter Zuid-Azië, Zuid-Europa en Noord-Afrika. Zeldzaam komen enkele exemplaren van deze soort in de wintermaanden aan onze kusten voor; in enkele jaren, vooral bij stormweder, verschijnt zij er in troepen, zonder er te vertoeven. “Naar het schijnt, heeft deze soort vroeger aan den Hoek van Holland gebroed. Daar zij dit echter nooit aan zee doet, zal het waarschijnlijk zijn geweest aan een toen daar bestaand meertje, hetwelk later is verdwenen. Al mijne pogingen om van daar, van Calantsoog of van de eilanden eieren te verkrijgen, waren vruchteloos, zoodat ik van meening ben, dat deze soort niet meer tot onze broedvogels behoort. Zij heeft trouwens geen bekende broedplaatsen meer in Europa, dan westelijk van de Koerische Nehrung in Oost-Pruisen.” (Albarda).

De Kokmeeuw, wiens levensgeschiedenis een tamelijk zuiver beeld kan geven van den aard en de gewoonten der inheemsche Kapmeeuwen, wordt in Midden-Europa aan plassen, meren, rivieren of moerassen aangetroffen. Vroeger was zij meer algemeen verbreid dan thans: de toenemende bebouwing van den bodem heeft haar verdrongen uit vele gewesten, die zij thans nog geregeld op den trek bezoekt. In Zuid-Europa blijft zij het geheele jaar door bij hare broedplaatsen; ons vaderland verlaat zij reeds in September om in Maart terug te keeren uit het Middellandsche-zee-gebied, waar zij den winter doorbrengt. De zee bezoekt zij slechts in dit jaargetijde. Zelfs komt het zelden voor, dat de Kokmeeuwen op een eiland dicht bij de kust broeden. Het liefst vestigen zij zich bij zoet water, dat door akkers omgeven is. Steeds broeden zij gezellig, broedkoloniën vormend, die in den regel uit honderden en zelfs duizenden paren bestaan, zoodat de nesten in een kleine ruimte zoo dicht mogelijk opeengedrongen zijn. In Friesland worden in deze koloniën, “kobbevlechten” genaamd, de eieren ijverig geraapt; men laat echter ieder van de Vogels één ei uitbroeden, uit vrees dat zij anders de plaats verlaten (Albarda).

De Kokmeeuw broedt ook in menigte op de Zeeuwsche eilanden langs de binnenzijde der duinen. Na veel getwist en geschreeuw over de plaats, die ieder [456]paar zal innemen, worden de nesten gebouwd op kleine, door open water of door moerassig land omgeven pollen riet of biezen, rietstoppels of hoopen afgesneden riethalmen, soms ook in het moeras tusschen het gras, steeds echter op moeielijk toegankelijke plaatsen. Nadat door het neerdrukken van het riet of gras een kuiltje gevormd is, worden hierin moerasplanten, stroo enz. opgehoopt en deze met zachtere stoffen bekleed. In ieder nest worden 2 of 3, zelden 4, eieren gelegd. Deze zijn geel- of grijsachtig olijfgroen en met bruine vlekken bedekt. Het broeden neemt een aanvang in het begin van Mei. Het mannetje en het wijfje doen dit om beurten; ’s nachts zitten zij voortdurend op de eieren, gedurende de middaguren wordt de zonnewarmte voldoende geacht. De jongen, die na 18 dagen uit den dop komen, zijn drie à vier weken later in staat om te vliegen. Indien het nest door water omgeven is, verlaten zij het in de eerste levensdagen niet; op kleine eilandjes echter loopen zij al spoedig naar buiten, maar blijven aanvankelijk op den vasten grond. De jongen, die een week oud zijn, begeven zich reeds nu en dan te water; in de tweede week beginnen zij te fladderen, reeds in de derde kunnen zij zich tamelijk goed zelf redden. De ouders zijn in de hoogste mate bezorgd voor de veiligheid van hun kroost en duchten voortdurend gevaar. Iedere Roofvogel, die in de verte zichtbaar is, iedere Kraai, iedere Reiger brengt hen in een toestand van opgewondenheid; onder luid geschreeuw vliegen alle op, zelfs de broedende Vogels verlaten de nesten om met de overige den vijand aan te vallen en alle middelen aan te wenden om hem te verjagen. Met woede schieten zij op een Hond of een Vos neer; in enge kringen vliegen zij om een naderend mensch heen. Met ware vreugde vervolgen zij hun belager, als deze zich terugtrekt. Eerst geruimen tijd later komen de opgewonden Vogels tot bedaren.

De Kokmeeuw beweegt zich op een zeer bevallige en behendige wijze en zonder merkbare inspanning. Zij loopt snel en geruimen tijd achtereen, volgt soms uren lang den ploegenden landman of houdt zich op weiden en akkers met de vangst van Insecten bezig; zij zwemt zeer sierlijk, maar niet bepaald snel en vliegt zacht, als ’t ware op haar gemak. Hoewel voorzichtig en eenigszins wantrouwig van aard, vestigt zij zich gaarne in de onmiddellijke nabijheid van woningen van menschen, doet onderzoek naar hun gezindheid en richt hiernaar hare handelingen in. In alle buurtschappen, die dicht bij hare broedplaatsen of bij de zee gelegen zijn, gedraagt zij zich half en half als een huisvogel: onbezorgd oefent zij hier haar bedrijf uit, wel bewust, dat niemand haar kwaad zal doen. Haar stem is zeer wanluidend: de loktoon klinkt krijschend als “krie”; “kek” en “sjerr” zijn de geluiden voor het gezellig verkeer; woede wordt uitgedrukt door een krijschend “kerrekkektek,” of een heesch “gier,” dat gewoonlijk door “krie” wordt gevolgd.

Insecten en kleine vischjes zullen wel de hoofdbestanddeelen van het voedsel van de Kokmeeuw zijn; een Muis wordt echter niet versmaad en ook van een kreng wordt partij getrokken.

In Noord-Duitschland bestaat de gewoonte om op een bepaalden dag tegen de onschuldige Kokmeeuwen te velde te trekken en een verdelgingsoorlog tegen haar te voeren, die aan honderden Vogels het leven kost. Deze nuttelooze slachting, die onder den naam van “meeuwenschieten” als een soort van volksfeest wordt beschouwd, herinnert aan de ruwheid van zeden der bewoners van Zuid-Europa en is op geenerlei wijze te verontschuldigen.

Gevangen Kokmeeuwen zijn allerliefste huisgenooten, vooral die, welke jong uit het nest genomen worden. Zij moeten met vleesch en visch gevoederd worden, maar geraken ook aan ’t eten van brood gewoon, zoodat haar onderhoud eigenlijk niet veel kost. Als men zich veel met haar bemoeit, worden zij weldra zeer tam, loopen haar verzorger als een Hond na, begroeten hem vol vreugde, als hij zich vertoont en volgen hem later vliegend over ’t erf, in den tuin en ook wel naar buiten in ’t veld.

*

“Wie nog nooit een met Drieteenige Meeuwen bezetten vogelberg gezien heeft,” zegt Holböll, “kan zich zoomin van de schoonheid als van het aantal dezer Vogels een goed denkbeeld vormen. Men zou zulk een meeuwenberg misschien kunnen vergelijken met een reusachtige duiventil, bewoond door millioenen Duiven van gelijke kleur. De berg Inoejoeatock is een kwart mijl lang en over zijn geheele lengte meer of minder sterk bezet met verschillende soorten van Meeuwen en dit tot op zulk een hoogte, dat de bovenste Vogels zich slechts als witte puntjes vertoonen.”—Korter en schilderachtiger drukt Faber zich uit. “Op Grimsö’s vogelbergen nestelen zij in zoo grooten getale, dat zij bij hun opvliegen de zon verduisteren, als zij zitten, de rotsterrassen bedekken, door hun geschreeuw de ooren verdooven en in den broedtijd de groene kleur van de met lepelblad begroeide rotsen in wit veranderen.”—Toen ik gereed was om een reis naar Lapland te doen, had ik natuurlijk beide beschrijvingen gelezen, een juiste voorstelling van een meeuwenberg kreeg ik echter eerst op den voor mij onvergetelijken 22en Juli, bij het voorbijvaren van het voorgebergte Suärholm niet ver van den Noordkaap; ik kreeg haar eerst, nadat mijn waarde vriend, de gezagvoerder van den poststoomboot, die mij overvoerde, een kanon had laten afschieten om de Meeuwen op te jagen. Een kolossale rotswand had zich aan mijn oog vertoond als een reusachtige, met millioenen witte stippeltjes bedekte lei, onmiddellijk na de losbranding van het geschut scheidden een aantal van deze stipjes zich af van den donkeren achtergrond en werden levend; het waren Vogels, schitterend witte Meeuwen; eenige minuten achtereen daalden zij naar beneden in de zee, zoo dicht opeengepakt, zoo aanhoudend, alsof er onverwachts een sneeuwstorm was opgekomen, die reusachtige vlokken uit de lucht naar beneden deed warrelen. Eenige minuten achtereen sneeuwde het Vogels, die een onafzienbaar deel van de oppervlakte der zee bedekten; toch scheen daarna de wand nog altijd bijna even dicht met stippen bedekt als vroeger.

De Drieteenige Meeuw (Rissa tridactyla) vertegenwoordigt een gelijknamig geslacht, welks belangrijkste kenmerk hierin gelegen is, dat de achterteen ontbreekt of zich als een kort, al of niet genageld stompje vertoont. Bij de volwassen Vogels zijn de kop, de hals, de onderrug, de staart en de onderdeelen schitterend wit, de mantel is licht grijsachtig blauw; de slagpennen zijn witachtig grijs, de spitsen van de eerste handpennen zwart. Het oog is bruin, de ooglidrand koraalrood, de snavel citroengeel, aan den mondhoek bloedrood, de voet zwart. Totale lengte 43, staartlengte 13 cM.

Ook de Drieteenige Meeuw broedt in het hooge noorden; zij verlaat echter in den winter de Poolzee en verschijnt dan in grootere of kleinere vluchten aan de kusten der Noord- en Oostzee, ook aan de onze [457](het meest vroeg in ’t voorjaar). Vooral bij stormweer en op den doortrek dwaalt zij, den loop der stroomen en rivieren volgend, soms ver naar het binnenland af, waar zij zich ’s winters vaker en in grootere troepen vertoont dan de eigenlijke Zeemeeuwen. In aard en gewoonten verschilt zij van hare even groote verwanten misschien alleen door haar grootere gezelligheid en schreeuwlust.

Ook hij, die een voorstelling meent te hebben van den oneindigen rijkdom der zee, verbaast zich er over, dat een zoo kleine oppervlakte aan millioenen Vogels voedsel kan verschaffen. Men weet, dat de Drieteenige Meeuw bijna niets anders dan Visschen eet, bovendien heeft Holböll opgemerkt, dat gedurende haar broedtijd de Noordelijke IJszee als ’t ware gevuld is met Lodden (Mallotus villosus), dat de Zeehonden, door deze Zalmachtige Visschen van onderen af te vervolgen, de vischvangst voor de Meeuw zeer gemakkelijk maken en dat deze later wel tien en meer zeemijlen ver moet vliegen om het noodige voedsel te verkrijgen. Dit alles geeft echter nog geen voldoende opheldering over de spijziging van zoovele vraatzuchtige wezens. Hoe ontzaglijk rijk de zee is, hoe vrijgevig zij ook van deze Meeuw den disch voorziet, bemerkt men, als zij, uit de koers gebracht en afgedwaald, het binnenste van het vasteland bezoekt. Hier vindt men haar dikwijls dood aan den waterkant liggen; bij het onderzoeken van de maag blijkt deze volkomen ledig te zijn: zij, die door de vrijgevigheid van de zee verwend werd, lijdt op het land gebrek en verhongert.

Alle meeuwenbergen bestaan uit verscheidene boven elkander gelegen terrassen en zijn rijk aan holen en uitstekende punten; in de holen en op de terrassen liggen de nesten tegen elkaar aan, van den voet van den berg tot zijn top; van elk plekje is partij getrokken; ieder terras dient tot broedplaats aan duizenden paren. Kort na hun aankomst ziet men de paren naast elkander zitten, het mannetje en het wijfje elkander in de bevalligste houdingen liefkoozend, als Duiven trekkebekkend en elkander in de veeren pluizend, en hoort men hun gekir. De berg is voortdurend omhuld door een wolk van Vogels, die zonder ophouden door elkander heen wemelen en krioelen. Het nest zelf bestaat hoofdzakelijk uit zeewieren, maar wordt in den loop der jaren door den vogeldrek met hooge randen voorzien; het is voldoende, dat het in den aanvang van den broedtijd een weinig hersteld wordt. De jongen blijven tot het midden van Augustus in het nest, zijn intusschen volkomen geschikt geworden voor het bedrijf hunner ouders en zwermen nu naar buiten boven de open zee, nadat zij vooraf, gelijk van zelf spreekt, naar vermogen hebben bijgedragen tot het oorverdoovende geschreeuw, waaraan een vogelberg reeds op een afstand kenbaar is.

*

Een enkele maal (Oct. 1892) werd aan onze kust (en wel aan den Hoek van Holland) een exemplaar gevangen van de Vorkstaartmeeuw (Xema Sabinei), een soort, die in Azië, Oost-Siberië en in Amerika de kusten en eilanden van de Noordelijke IJszee bewoont. De oude Vogels schijnen in het koudere jaargetijde slechts weinig zuidwaarts te trekken (tot Spitsbergen en Zuid-Groenland); van de jongen in het eerste of tweede levensjaar echter dwalen enkele naar de kusten van de Noordzee (tot Rouaan) en zelfs naar het binnenland (tot in Hongarijë) af. Van de overige Meeuwen onderscheidt zich deze door den (ondiep) gegaffelden staart en de buitengewoon lange vleugels. De bovenrug en de schouders zijn aschgrauw, de 5 eerste slagpennen zwart met witte spits, de overige aschgrauw met witte spits, de overige veeren in den winter wit, in den zomer aan den kop grauwzwart met zwarten halsring. Totale lengte 35, vleugellengte 28, staartlengte 12 cM.


De gestalte en de kleur van de Roofmeeuwen of Jagers (Stereorariinae) geven ons het recht om deze Vogels als een afzonderlijke onderfamilie te beschouwen. De 7 soorten waaruit zij bestaat, gelijken op de Meeuwen. Haar romp is forsch gebouwd, de kop klein, de snavel betrekkelijk kort, maar stevig en dik, slechts van voren zijdelings samengedrukt, de bovensnavel aan den wortelhelft met een washuid bekleed, aan de spits sterk gewelfd en haakvormig naar beneden gekromd, de onderkaak hoekig uitgebogen. De voet is middelmatig hoog; de betrekkelijk korte voorteenen zijn door echte zwemvliezen aaneenverbonden en met sterk gekromde, spitse, scherprandige nagels gewapend; de achterteen is kort. De vleugels zijn groot, lang, smal en spits; de eerste handpen is de langste. De middelmatig lange staart bestaat uit 12 pennen, waarvan de beide middelste in den regel voorbij de overige uitsteken. Het vederenkleed is rijk en dicht, op de onderdeelen op een vacht gelijkend; zijn dofbruine hoofdkleur vertoont bij de volwassene Vogels zelden, bij de jongen dikwijls lichtere plekken.

De Roofmeeuwen bewonen vooral den noordelijken kouden aardgordel; meestal houden zij zich boven de open zee op, gedurende den voortplantingstijd echter in de toendra’s der kusten en eilanden. Zij loopen vlug en goed, enkele soorten bijna even behendig als de Steltloopers en geven intusschen aan den romp een horizontale richting. Zij zwemmen goed, maar vliegen meer dan zij zwemmen, gaan of staan; zij doen dit op een andere wijze dan de overige zeevogels, maken koene, op velerlei wijzen afwisselende, dikwijls wonderlijke zwenkingen, bewegen zich echter ook glijdend door de lucht en kunnen met snellen vleugelslag op één plaats blijven zweven. Haar stem is een onaangenaam gekras, die van de jongen een zacht gepiep. Zij zijn niet slechts moediger en vermeteler dan hare verwanten, maar hebben ook volkomener zintuigen. Als echte Roofvogels vallen zij alle dieren aan, die zij overweldigen kunnen; evenals de tafelschuimers in deze groep kwellen zij andere Vogels zoolang, tot deze den pas verworven buit aan haar overlaten. Minder goed dan de overige Meeuwen verstaan zij de kunst om een in ’t water waargenomen buit te vangen door er van uit de lucht op neer te schieten. Zij kunnen alleen dan Visschen vangen, als deze dicht onder den waterspiegel langs zwemmen. Haar roofzucht is echter niet minder groot dan die van de Zeemeeuwen. Niet slechts op Visschen zijn zij belust, maar ook op Vogels, vogel-eieren en kleine Zoogdieren, zelfs op ongewervelde zeedieren; zij vallen jonge lammeren aan, pikken hun de oogen uit, hakken hun den schedel open om er de hersenen uit te halen, kortom verslinden al wat voor hen eetbaar is, zoowel van levende als van doode dieren. Bovendien loeren zij op jagende Meeuwen en Zeezwaluwen, op den Jan-van-Gent en dergelijke zeevogels; zoodra een van deze iets gevangen heeft, schieten zij op den gelukkigen jager toe en plagen hem zoolang, tot hij uit angst den reeds verzwolgen buit uitbraakt; zonder fout weten zij het vallende voedsel te grijpen, nog voor het den waterspiegel bereikt heeft. Wegens deze onbeschaamde wijze van bedelen worden [458]zij ten zeerste gehaat, wegens haar voor niets terugdeinzende roofzucht in hooge mate gevreesd door allen, die er de slachtoffers van zijn. Geen zeevogel waagt het in de nabijheid van een Roofmeeuw te broeden, of vertoeft op het binnenwater, waar zij uitrust; ieder let angstig op hare bewegingen, wanneer zij de ronde doet; de moedigste vallen haar aan, de meer beschroomde vluchten.

Als de broedtijd nadert, maakt het wijfje een rondachtig kuiltje in het zand of het mos der toendra, legt in dit eenvoudige nest 2 of 3 eieren, die door haar en het mannetje beurtelings met groote zelfverloochening bebroed worden. De ouders verdedigen hunne jongen moedig tegen iederen vijand en voederen hen gedurende verscheidene dagen in het nest met halfverteerde, dierlijke stoffen, later met vastere vleeschspijzen.

De Noordlanders rapen en eten ook de eieren van de Roofmeeuwen, maar weten overigens geen partij te trekken van deze Vogels, die zij te recht als schadelijke dieren beschouwen en met alle hun ten dienste staande middelen vervolgen. Deze jacht is niet moeielijk, daar de Roofmeeuwen in iedere val of door ieder lokaas gelokt kunnen worden en voor den mensch even weinig vrees toonen als voor andere dieren.

*

De Groote Jager of Skoea (Stercorarius catarrhactes), de meest typische soort van de onderfamilie, is bijna zoo groot als een Raaf. Bij deze soort hebben de middelste stuurpennen een nagenoeg gelijkmatig breede vlag en steken zoo weinig voorbij de overige uit, dat de staart aan ’t einde afgerond is; de loop is iets korter dan de middelste teen met inbegrip van den nagel. Het vederenkleed heeft op grijsbruinen, aan de onderzijde lichteren grond roodachtige en lichtgrijze, overlangsche streepjes; aan den wortel van de donkere slagpennen komt een witte vlek voor. Het oog is roodbruin, de snavel aan den wortel loodkleurig grijs, aan de spits zwart, de voet zwartachtig grijs. Totale lengte 57, staartlengte 17 cM.

Als het vaderland van den Grooten Jager beschouwt men den gordel tusschen 60 en 70° N.B.; men heeft hem echter ook in de zeeën van den zuidelijken gematigden gordel ontmoet. In Europa bewoont hij Fär-öer, de Orkney- en de Shetlandsche Eilanden, de Hebriden en IJsland; in kleinen getale zwerft hij ’s winters langs de Engelsche, Duitsche, Nederlandsche en Fransche kust; enkele exemplaren komen bij hevige stormen soms binnenslands. In Nederland werd tweemaal een exemplaar van deze vogelsoort geschoten, n.l. op Schollevaars-eiland (in de Zevenhuizensche plassen) en bij Zandvoort; bij Hallum op Ameland heeft men er één in een staltnet gevangen. De meeste Skoea’s blijven echter ook gedurende het koude jaargetijde in ’t noorden, en zoeken hun voedsel op plaatsen waar de zee open blijft.

Groote Jager (Stercorarius catarrhactes). 1/5 v. d. ware grootte.

Groote Jager (Stercorarius catarrhactes). 1/5 v. d. ware grootte.

De Middelste Jager (Stercorarius pomarinus) heeft de grootte van een Kraai; zijne beide middelste staartpennen steken 8 cM. ver voorbij de overige uit, behouden tot aan het einde ongeveer dezelfde breedte en zijn dakvormig ten opzichte van elkander geplaatst. De loop is langer dan de middelste teen met inbegrip van den nagel. De bovenvlakte en de zijden van den kop, de mantel, de vleugels en de staart zijn donker zwartbruin, de kin en de keel, benevens de onderdeelen wit, de zijden van den hals wit met duidelijk leemgeel waas; bruinachtige dwarsstrepen vormen in de kropstreek een halsband en komen ook op de zijden van den romp voor; de handpennen hebben witte schaften en zijn ook aan den wortel wit. Het oog is bruin, de snavel aan den wortel blauwgrijs, aan de spits zwartachtig hoornkleurig, de voet zwart. Totale lengte 55, staartlengte 23 cM.

Deze soort broedt in de toendra van de drie noordelijke werelddeelen, maar bezoekt, na den broedtijd rondzwervend, alle zeeën der aarde, zelfs de kusten van Afrika en Australië. Menigvuldig is zij aan de kusten van Groot-Britannië en komt, vooral bij stormen [459]ook aan de zuidkust der Noord- en Oostzee voor, of dwaalt tot ver in ’t binnenland af. Aan onze kust werd zij herhaaldelijk waargenomen.

Van de groote Meeuwen onderscheidt zich de Groote Jager, wiens levensbeschrijving ook voor de Middelste kan gelden, door de menigvuldigheid, behendigheid en vlugheid zijner bewegingen. Hij loopt snel, zwemt flink en maakt bij ’t vliegen bewonderenswaardig koene en onverwachte wendingen, welke aan die der Valken herinneren. Zijn stem is een diepe, als “ach ach” klinkende toon of een heesch “iïa”; bij het aanvallen van een vijand hoort men van hem den diepen toon “hoo”. Van alle Zeevogels is hij de meest gevreesde; met geen zijner klassegenooten leeft hij in vriendschappelijke verhouding; alle Vogels haten hem; slechts de moedigste durven hem aanvallen. Welken indruk zijn vermetelheid op de overige Vogels maakt, blijkt het best uit het feit, dat zelfs de grootste en sterkste zeevogels, die hem aan kracht verre schijnen te overtreffen, hem angstvallig ontwijken. Zijn bedrijvigheid vloeit voort uit een onverzadelijken honger; zoolang hij vliegt, houdt hij zich met de jacht bezig. Andere vleeschetende zeevogels in de verte ontwarend, komt hij nader om hen in ’t oog te houden; zoodra één van hen een buit heeft gevangen, schiet hij toe, toont zich bij den aanval door kracht, behendigheid, moed en vermetelheid de evenknie van de Roofvogels die op gevleugeld wild stooten, en kwelt zijn slachtoffer zoolang, tot het den zooeven verworven buit uitspuwt.

Niet zelden maakt de Skoea zich van den Vogel zelf meester: Graba zag, dat hij met één houw een Papegaaiduiker den schedel stuk hakte; anderen hebben opgemerkt, dat hij Meeuwen en Zeekoeten doodde, verscheurde en verslond. Doode of gekwetste Vogels, die op de zee drijven, worden steeds door hem gegrepen; gave Vogels ontgaan dit lot, door onder te duiken, zoodra de Jager zich vertoont. Zonder mededoogen plundert hij op de vogelbergen de nesten der daar broedende Vogels, neemt de eieren en jongen weg en brengt ze naar zijn kroost. “Uit duizend kelen,” schrijft Naumann, “weerklinkt het angstgeschreeuw, wanneer de vermetele roover zulk een broedplaats nadert; toch durft geen der beangste bewoners zich krachtdadig verzetten tegen zijne booze plannen. Hij pakt het eerste het beste jong en vliegt er mede heen, zonder zich te storen aan de ongelukkige moeder, die, luid schreeuwend, den Skoea, wiens snavel haar van pijn krimpend kind omknelt, nog een eindweegs navliegt, maar geen hulp kan bieden. Zoodra hij geen stoornis meer behoeft te duchten, strijkt hij neer op den waterspiegel, doodt den buit en verslindt hem, vliegt vervolgens naar zijne jongen en braakt de prooi weer voor hen uit.”

Beter dan alle overige soorten kent men den Kleinen Jager (Stercorarius parasiticus), die in den nazomer en den herfst op de Wadden niet zelden aangetroffen wordt. Hij is slanker gebouwd dan de beide vorige soorten en aanmerkelijk kleiner dan de Skoea; door de lengte van het lichaam zonder den staart evenaart hij echter den Middelsten Jager. Zijn totale lengte is n.l. 60 cM., waarvan 28 cM. op den staart komen (welks spits toeloopende middelste pennen 10 cM. voorbij de overige uitsteken). Met uitzondering van een witte of geelachtig witte vlek op het voorhoofd en de eveneens witte keel is hij effen roetbruin, of op de bovendeelen roetbruin, op de keel geelachtig grijs, op de onderdeelen witachtig grijs; ouderdom of sekse hebben niets met dit verschil in kleur te maken. Het oog is bruin, de snavel zwart, de washuid donker loodkleurig grijs, de voet blauwzwart.

Zoover onze waarnemingen reiken, is de Kleine Jager de algemeenst verbreide soort van zijn geslacht. Ook hij bewoont de noordelijke streken van beide werelden; van Spitsbergen en Groenland strekt zijn broedgebied zich uit tot aan het midden van Noorwegen; op IJsland, de Fär-öer en de andere eilanden ten noorden van Schotland, voorts op Labrador, Newfoundland, in de zeeën van Behring en van Ochotsk is hij veelvuldig. In den winter zwerft hij geregeld naar de zuidelijkste kusten van de Noordzee en dwaalt soms ook naar ’t binnenland af. Behalve in den broedtijd leeft hij steeds op zee, volstrekt niet altijd in de nabijheid van eilanden en klippen, maar ook, en naar het schijnt weken achtereen, ver van het vaste land verwijderd.

De Kleine Jager is kenbaar aan zijn wijze van vliegen, die, volgens Naumann, meer afwisseling aanbiedt dan bij eenigen anderen Vogel. Dikwijls gelijkt zijn vlucht gedurende geruimen tijd op die van een Valk, daar hij nu eens met langzame wiekslagen door de lucht roeit, dan weer over een grooten afstand op zijne vleugels drijft en af en toe met tamelijk steil naar boven gericht lichaam als een Toren valk “wiekelt” of “bidt”; het is op eenigen afstand vaak moeielijk hem van een Kuikendief te onderscheiden. Plotseling echter laat hij zich, na eenige zeer haastige, trillende of wapperende vleugelslagen, langs een booglijn naar beneden ploffen om dadelijk weer langs een kronkelenden, uit kleine en groote bogen bestaanden weg op te stijgen, nogmaals met razende snelheid omlaag te schieten en langzaam naar boven terug te keeren. In ’t eene oogenblik schijnt hij afgemat en verslapt, in ’t volgende is hij als “door den duivel bezeten”; nu eens vlug zich wendend en keerend, dan weer spartelend en fladderend, alsof hij hulp behoeft, vertoont hij achtereenvolgens verschillende bewegingsvormen.—Vele karaktertrekken heeft hij met den Skoea gemeen, maar hij is gezelliger dan deze: buiten den broedtijd ziet men de Kleine Jagers vaak tot kleine vluchten vereenigd; op de broedplaatsen echter leven zij bij paren, die niet, zooals hunne verwanten, in elkanders onmiddellijke nabijheid nestelen, maar ieder een bepaald gebied als hun eigendom beschouwen. In hun maag vond ik nooit iets anders dan Visschen en Lemmingen. Dat zij nesten plunderen, is mij niet gebleken; wel zag ik hen aanhoudend Kleine Zeemeeuwen vervolgen, om deze te dwingen tot het afstaan van haar pas gevangen buit. Nog meer dan de Meeuwen worden, naar men zegt, de Zeezwaluwen en de Zeekoeten op deze wijze gekweld. Toch vormt het hierdoor verkregen voedsel stellig niet een hoofdbestanddeel van het maal der Kleine Jagers; want, even vaak als men hen andere Zeevogels ziet vervolgen, merkt men hen in de toendra op, waar zij zich bezig houden met de jacht op Lemmingen en ook Ongewervelde dieren en zelfs bessen zoeken, of aan het zeestrand, waar zij dieren verslinden, die door de golven op de kust geworpen werden.

De Kleinste Jager (Stercorarius cephus) stemt in kleur met de vorige soort overeen, maar heeft een geringere lengte, een korteren snavel en veel langere middelste staartpennen; deze steken ongeveer 15 cM. voorbij de overige uit en eindigen spits. Totale lengte 55, staartlengte 30 cM.

Ook deze Jager broedt in ’t hooge noorden van ’t oostelijk zoowel als van ’t westelijk halfrond. Enkele [460]exemplaren dwalen naar zuidelijker zeeën af; men heeft ze tot bij St. Helena waargenomen. Zelden komen zij aan onze kusten voor, nog zeldzamer meer binnenslands. In Siberië voeden zij zich met Insecten, vogeleieren, Muizen, doch ook met bessen.


Alkvogels (Alcinae) noemt men een 30-tal over de noordelijke zeeën verbreide, in ’t duiken zeer ervaren zeevogels, die zich kenmerken door een forsch gebouwden romp, een korten hals, een dikken kop, een middelmatig langen, zeer verschillend ingerichten snavel, middelmatig hooge, drieteenige voeten, die met groote zwemvliezen voorzien zijn, korte, smalle (bij uitzondering voor ’t vliegen ongeschikte) vleugels, een korten staart en een zacht, meestal tweekleurig vederenkleed.

Alle Alkvogels behooren in de Noordelijke IJszee en in de hiermede samenhangende zeeboezems en straten thuis; ten zuiden van den poolcirkel, die door de meeste soorten des winters op den trek geregeld overschreden wordt, komen slechts hier en daar broedplaatsen van Alkvogels voor. Zij zijn echte zeevogels, die eigenlijk slechts gedurende den broedtijd aan land verkeeren, voor ’t overige echter op en in het water hun bedrijf uitoefenen. Zij zijn meesters in het zwemmen en duiken; zwemmend en duikend verkrijgen zij hun voedsel, op dezelfde wijze trekken zij (althans de meeste soorten); zwemmend rusten zij, brengen hunne veeren in orde, vermaken zich en slapen. Vele Alken vliegen tamelijk goed, hoewel hare vleugels te kort schijnen om het gewicht van het lichaam te dragen en men zich er over verbazen moet, dat de snelle beweging van deze organen zonder al te groote vermoeienis zoo lang voortgezet kan worden. Zij loopen niet gaarne, maar doen dit tamelijk snel, liever stappend op de zool der teenen dan glijdend op den loop; bij alle echter dienen de pooten hoofdzakelijk voor ’t zwemmen en door vele worden ook de vleugels meer voor het duiken in ’t water dan voor de beweging in de lucht gebruikt. Zij hebben scherpe zinnen; hunne overige geestvermogens zijn volstrekt niet zoo gering, als men gewoonlijk meent: men moet niet uit het oog verliezen, dat deze Vogels niet in de gelegenheid zijn om zich op veelzijdige wijze te ontwikkelen. Visschen en Schaaldieren, die voor een deel op zeer groote diepten buitgemaakt worden, maken haar eenig voedsel uit. Alle Alkvogels leven en visschen gaarne gezellig en vereenigen zich gedurende den broedtijd tot meer of minder groote zwermen, die bij sommige soorten stellig wel uit honderdduizenden paren bestaan. Voor de bewoners van het noorden zijn de Alkvogels, en meer bepaaldelijk de Zeekoeten en Alken, een ware zegen. Een soort is naast de Zeehond het voornaamste voedsel van de bevolking van verscheidene koloniën in ’t zuiden van Groenland; hier zou hongersnood ontstaan, indien deze Vogel zich minder talrijk vertoonde.


Een der merkwaardigste zeevogels is de Papegaaiduiker of Zeepapegaai (Fratercula arctica of Mormon articus), een middelmatig groote, korthalzige en dikkoppige Vogel met hoogst eigenaardig gevormden snavel. Deze heeft van ter zijde gezien een driehoekige gedaante, is aan den wortel even hoog als de kop, zijdelings buitengewoon sterk samengedrukt, van achteren begrensd door een lijstvormig gezwollen huid, die zich ook over den mondhoek voortzet, verder naar voren met verscheidene dwarse groeven voorzien, niet bijzonder spits, maar met zeer scherpe zijranden. Aan den drieteenigen voet, die tamelijk lange zwemvliezen heeft, vallen de dikke, zijwaarts gekromde nagels in ’t oog. De vleugels zijn klein, smal, van achteren met afgeronde, korte spitsen; de staart bestaat uit 16 pennen en is zeer kort; het vederenkleed is op de bovendeelen dicht, hard en glad aanliggend, op de onderdeelen vachtvormig en uit iets langere veeren samengesteld, alle bekleedingsveeren zijn losbaardig. De bovenkop, de rug en een band om den hals zijn zwart, de wangen en de keel aschgrauw, de onderdeelen wit, langs de zijden grauw of witachtig. Het oog is donkerbruin, de ring gevormd door de randen der oogleden koraalrood; het hoornachtige huidlapje boven, en de langwerpige, naakte plek onder het oog zijn aschgrauw; de snavel is van voren bleek koraalrood, aan den wortel blauwgrijs, aan den mondhoek oranjegeel. Totale lengte 31, staartlengte 6 cM. Bij de jongen heeft de bek een veel geringere hoogte en ontbreekt de halskraag.

De Papegaaiduiker bewoont de Noordzee, het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan en de IJszee tot 80° N.B., komt derhalve aan de Europeesche zoowel als aan de Aziatische en Amerikaansche kusten voor; in ’t noorden van de Stille Zuidzee wordt hij echter door een verwante soort vervangen. Nu en dan worden doode exemplaren op onze kusten gevonden; enkele malen werden er ook levende, oude en jonge voorwerpen waargenomen, geschoten of gevangen. Op Helgoland broeden eenige paren; verder noordwaarts zijn de broedplaatsen veelvuldiger: in de IJszee komen de Papegaaiduikers in ontelbare menigte voor; bij honderdduizenden en millioenen bevolken zij gedurende den zomer alle geschikte broedplaatsen. Deze zijn gelegen op loodrecht uit de zee opstijgende rotsen en hooge klippen; vooral de naar ’t zuiden en zuidwesten gerichte rotswanden zijn gedurende den voortplantingstijd, van den waterspiegel tot op een hoogte van verscheidene honderden meters, dicht bezet met nesten. Op alle terrassen, lijsten, uitsteeksels staan zij op reeksen gerangschikt naast en boven elkander, de eene soort van Alken laag, de andere in de middelste streek, de derde boven aan. Tusschen deze broeden, eveneens gordelsgewijs, Drieteenige Meeuwen, Aalscholvers, Zilver- en Mantelmeeuwen. Dit zijn de beroemde noordsche “Vogelbergen”, waarvan de (thans nagenoeg geheel ontvolkte) rotsen van Helgoland als zuidelijkste, zeer zwakke voorposten moeten worden beschouwd, maar die reeds op de Fär-öer, op IJsland, op de kusten en klippen van Noorwegen en elders een zeer indrukwekkenden omvang hebben. Tegen de donkere rotsen teekenen de rechtopstaande, als soldaten in gelederen gerangschikte, met de witte buikzijde naar de zee gekeerde gestalten zich duidelijk af. Het eeuwig knikken en buigen dezer Vogels, hun strijd om de niet te ruime plaatsen, het komen en gaan van enkele individuen is natuurlijk slechts van nabij zichtbaar, maar reeds op een afstand gezien schijnen deze met witte, horizontale lijnen geteekende rotsen als door bijenzwermen bevolkt. Duizenden vliegen af en aan. Daar de Alken zich niet van den vlakken bodem kunnen opheffen, moeten zij om weg te vliegen zich laten vallen en gedurende den val de vleugels uitspreiden; aanvankelijk dalen zij dus snel, langzamerhand vermindert hun snelheid, en zacht komen zij op den waterspiegel neer. Omgekeerd moeten zij op een afstand van de kust beginnen zich langzamerhand te verheffen, hetwelk hen in staat stelt in de nabijheid van de rots snel en met kracht omhoog te stijgen. Graba beschrijft de Färö-vogelberg op de [461]volgende wijze: “In een diepe, huiveringwekkende kloof, die door onbestijgbare rotswanden van 1000 voet hoogte begrensd wordt, maakten wij halt. Hier was de vogelberg. Welken kant men ook uitkeek, overal zag men Vogels en niets dan Vogels. Duizenden van Zeekoeten en Alken zwommen in gezelschappen van verschillende grootte om onze boot, keken ons nieuwsgierig aan en verdwenen plotseling onder den waterspiegel om in de onmiddellijke nabijheid weer boven te komen. Kleine Zeekoeten (Uria grylle) kon men met de roeiriemen raken; Zeehonden staken hun kop hoog boven het water uit, de schending van deze vrijplaats niet begrijpend; Groote Jagers schoten neer op Zeekoeten en Drieteenige Meeuwen, die onder het vliegen in den kop getroffen en gedood werden. Hier zocht een ongelukkige Drieteenige Meeuw, die kort te voren het geluk had een Visch te vangen, met jammerlijk geschreeuw te midden van een troep soortgenooten bescherming tegen een haar aan alle zijden bestokenden Skoea; steeds heviger werd de aanval van den vervolger, steeds angstiger het geschreeuw van de vervolgde; eindelijk werkte de angst als braakmiddel, de Visch werd uitgebraakt en door den roover in de lucht gegrepen, nog voordat hij tijd had om in zee te vallen. De Vogels, die op de naburige rotsen stonden, en die, welke op het water dreven, verraadden bij dit tooneel eenige onrust, maar waagden het niet den gevreesden vijand het hoofd te bieden. De lucht wordt doorkruist door af- en aanvliegende Alken, die naar hunne eieren terugkeeren, of ze tijdelijk aan de zorg van hun gade overlaten; sommige zijn zoo hoog gestegen, dat men ze voor Bijen zou kunnen houden, die langs de rots vliegen, andere zoo laag, dat men ze met een stok zou kunnen treffen. Maar, laat ons het eigenlijke domicilie van deze volkplanting in oogenschouw nemen. Op rotsen, die een weinig boven den zeespiegel uitsteken, zitten glinsterend zwarte Aalscholvers, die hunne lange halzen naar alle richtingen wenden en angstig uitzien naar eenige Skoea’s (Groote Jagers) boven hen. Dan volgt de lijn der Drieteenige Meeuwen. Het eene nest grenst aan het andere; samen vormen zij een lange reeks, die zich over de geheele breedte van de rots uitstrekt. Het eene nest volgt ook op het andere in bovenwaartsche richting; overal ziet men koppen van broedende Vogels; de lager gelegen rotsen zijn wit van hunne uitwerpselen. Een weinig hooger, op kleine vooruitstekende punten van de rots, staan Alken en Zeekoeten dooreengemengd in parade opgesteld; alle hebben de witte borst naar de zee gekeerd; de eene staat tegen de andere aan, zoodat er geen hagelkorrel tusschen door kan, aanhoudend neigend voor de ongewenschte bezoekers. Enkele paren, die een kleine rotspunt voor zich alleen hebben ingenomen, wuiven met de vleugels; de eene liefkoost de andere, die, beschaamd rondtrippelend, het ontvangen teeken van genegenheid op dezelfde wijze, n.l. door aanraking met den snavel, beantwoordt. Zwermen Vogels vliegen af en aan; toch weet ieder van deze duizenden zijn plaats spoedig zonder fout te bereiken. Wel komt er soms eenige verwarring. Hier staan er een twintigtal borst tegen borst; plotseling komt een Alk aangevlogen, die zich door de rij heendringt, totdat hij zijn plaats heeft ingenomen en intusschen eenige van zijne buren naar beneden stoot. De hoogste plaats nemen de Papegaaiduikers in; zij zijn minder goed te onderscheiden, behalve wanneer zij af en aan vliegen. Bij een vogelberg heerscht zulk een oorverdoovend geraas, dat men de woorden van zijn buurman niet kan verstaan. Het afschuwelijk stemgeluid van de Drieteenige Meeuw klinkt over alles heen, daartusschen hoort men het eentonige “orr” van den Alk en het met allerlei klinkers verbonden “rrrrrr” der Zeekoeten. Nadat ik lang genoeg de bewegingen van het vogelenheir had nagegaan, werd het verlangen naar het bezit van een met een kuif prijkenden Aalscholver, die op 60 schreden afstands van onze boot op een klip zat, mij te machtig. Ik vuurde. Waar de Aalscholver te recht gekomen is, weet ik niet: de werking van mijn schot was te hevig. De lucht werd verduisterd door de uit hun nest opgeschrikte Vogels. Vele duizenden vluchtten onder ontzettend geraas uit de kloof; waaiervormig breidde de zwerm zich over de zee uit. Waarheen wij onze oogen wendden, zagen wij niets anders dan vliegende Alken, Zeekoeten en Meeuwen. Verwonderd kwamen de Papegaaiduikers uit hunne holen te voorschijn, keken met komische gebaren naar de algemeene verwarring en lieten langzaam hun “orr” hooren. De Drieteenige Meeuwen bleven voor ’t meerendeel rustig op hunne nesten zitten. Alle Aalscholvers stortten zich, door schrik bevangen, in zee.”—In dezen tijd halen de bewoners van de noordelijke gewesten het voornaamste deel van hun vleesch- en eieren-proviand voor het geheele jaar van de vogelbergen. Zij varen er met een schuit heen, dooden of vangen de laagstgezeten Vogels, laten zich aan stevige touwen van den top naar beneden zakken, of beklimmen met groot levensgevaar van onderen of van de zijden uit den rotswand; in den regel zijn dan twee personen door een touw verbonden om elkander te steunen. De buit wordt naar beneden geworpen en door lieden, die in de schuit zijn gebleven, opgezocht.

De Papegaaiduikers zijn geen trekvogels, hoewel zij zich ’s winters dikwijls in zuidelijker gewesten vertoonen en soms, al verder en verder zwervend, in de Middellandsche Zee verdwalen.

Het eerste wat bij dezen Vogel de aandacht trekt, is zijn zeer merkwaardige wijze van vliegen op korten afstand van de golven, alsof hij niet voornemens is zich er boven te verheffen, doch er slechts over voortglijden wil. Hierbij doen zoowel de vleugels als de pooten dienst: de Vogel schuifelt snel van de eene golf naar de andere, ongeveer als een half vliegende, half zwemmenden Visch; hij slaat met de vleugels en de pooten aanhoudend op het water, volgt de gebogen vlakken der golven, beschrijft den eenen boog na den anderen, en verplaatst zich op deze wijze, oogenschijnlijk met groote haast, maar met nog grooter inspanning. De snavel snijdt intusschen door de golven heen, zoodat deze wijze van vliegen levendig herinnert aan die van den Schaarbek. Zoodra de Papegaaiduiker zich boven den waterspiegel verheven heeft, vliegt hij rechtuit met gonzenden vleugelslag en doet dit zoo snel, dat de hieraan niet gewende jager aanvankelijk steeds achter den Vogel schiet. In het zwemmen behoeft hij stellig voor geen der overige leden van zijn familie onder te doen. Hij ligt gemakkelijk op de golven, of daalt, zoodra hij dit wenscht, onder den zeespiegel af, zonder dat dit hem eenige moeite schijnt te kosten en zonder eenig gedruisch, blijft soms wel 3 minuten lang onder water en kan, naar men zegt, een diepte van 60 M. bereiken. Op den vasten grond gaat hij trippelend en waggelend, maar toch beter dan men zou verwachten; vliegend kan hij van zijn zitplaats onmiddellijk naar boven stijgen en na het vliegen zonder bezwaar op den vasten bodem neerstrijken; bij ’t zitten rust hij gewoonlijk op de zolen zijner voeten en den staart, of gaat plat op den buik liggen. Evenals zijne verwanten beweegt hij onophoudelijk den kop en den [462]hals, zelfs als hij rustig zit, alsof hij iets moet zoeken, of verschillende zaken zorgvuldig nagaan moet. Zijn stem onderscheidt zich slechts door haar diepte van het geratel zijner verwanten en gelijkt nog het meest op die van de Alk; zij klinkt diep en gerekt als “orr orr,” volgens Faber soms ook als het geluid, dat een slaperig mensch bij ’t geeuwen voortbrengt; toorn gaat gepaard met een knorrend geluid, ongeveer als dat van een kwaadaardig hondje.

Zijn voedsel bestaat uit kleine Schaaldieren en vischjes; met deze voedert hij zijne jongen groot. Op de vogelbergen eet hij, naar men zegt, soms groene plantendeelen, b.v. de bladen van het Lepelblad.

In ’t midden van April of in ’t begin van Mei, al naar de sneeuw vroeger of later smelt, begeeft hij zich naar de vogelbergen en zoekt nu zoo schielijk mogelijk het hol, waarin hij vroeger broedde, weder op, of graaft een nieuw gat. In dit opzicht verschilt hij van de Zeekoeten en Alken: nooit legt hij zijn ei op den naakten grond. Niet alle paren graven zelf het hol, waarin zij nestelen; zij maken bij voorkeur gebruik van de een of andere spleet of van een donker gat in het gesteente, en gaan slechts in geval van nood zelf aan ’t werk. De nestgaten gelijken op konijnenholen, maar zijn meestal zoo kort, dat men den broedenden Vogel door den ingang er achterin kan zien zitten. Naar het schijnt, neemt zoowel het mannetje als het wijfje aan dezen arbeid deel; de werktuigen voor ’t graven zijn de snavel en de pooten. Terwijl de Vogels bezig zijn, is hun kleed zoo bestoven of liever besmeerd met veengrond, dat men de kleuren bijna niet meer onderscheiden kan; vóór het broeden maken zij zich terdege schoon. Het wijfje legt niet meer dan één ei; dit is echter zeer groot, ongeveer 70 mM. lang. De grofkorrelige en oneffen schaal is aanvankelijk zuiver wit van kleur, maar wordt door den veengrond zeer spoedig geelachtig, later zelfs bruinachtig. Beide ouders broeden, naar men zegt, ongeveer 5 weken lang. Het jong komt met een dicht kleed van langbaardige, koolzwarte en lichtgrijze donsveeren ter wereld, piept jammerlijk gedurende zijne eerste levensdagen, krijgt later een krachtiger stem, maar leert het ratelende “orr” van den volwassen Vogel eerst na het uitvliegen. De beide ouders brengen hunne lievelingen voedsel, dat zij soms van een afstand van vele mijlen moeten aanvoeren en stellen zich zonder schroom aan gevaren bloot, wanneer zij hierdoor de veiligheid van hun kind meenen te kunnen bevorderen; ook verdedigen zij het, zoo noodig, door woedende beten met den snavel.

De eigenaars van de vogelbergen ontnemen den Papegaaiduiker in den regel het eerste ei, als het nest zich op een voor den mensch bereikbare plaats bevindt, maar laten gewoonlijk het tweede door de ouders uitbroeden en zijn dan wreed genoeg om het jong te rooven, voordat het vliegen kan, om het in verschen toestand op te eten, of ingezouten voor den winter te bewaren. In gevangenschap worden de Papegaaiduikers niet gehouden, omdat men niet in de gelegenheid is hun het noodige voedsel te verschaffen.

*

De Alken (Alca) vertoonen eenige overeenkomst met de Papegaaiduikers door den bouw van den snavel. Deze is middelmatig lang, zeer smal en hoog, heeft den rug boogvormig omhoog gekromd, en een uitstekenden kinhoek aan de onderkaak; de zijden van den bovensnavel zijn gegroefd, de gebogen zijranden zeer scherp; de spits van den bovensnavel is haakvormig, die van den ondersnavel eveneens benedenwaarts gekromd. De vleugels zijn slank, eenigszins sabelvormig en hebben een lange spits; de korte staart bestaat uit 12 smalle pennen.

Alle gewesten en zeegedeelten, waarin de Papegaaiduiker voorkomt, herbergen ook de Alk (Alca torda). Het bruiloftskleed is aan de bovenzijde en aan den voorhals zwart; een smalle strook, die van den snavel tot het oog reikt, een zoom aan den top van de slagpennen van den tweeden rang, de borst en de buik zijn wit. Het oog is donkerbruin, de snavel, met uitzondering van een witten dwarsband, zwart, de voet eveneens zwart. Totale lengte 42, staartlengte 9 cM.

Door levenswijze, gewoonten en aard gelijkt de Alk zoozeer op den Papegaaiduiker, dat bijna al wat van dezen gezegd is, ook van genen geldt. Hij is in dezelfde mate zeevogel en bewoont jaar in jaar uit nagenoeg hetzelfde oord; hij zwerft echter gaarne van het eene deel van de zee naar het andere, bezoekt b.v. in den winter vaak alle fjorden van Noorwegen, waar men hem ’s zomers niet ziet, verschijnt (in Augustus) ook tamelijk geregeld aan de Duitsche, Nederlandsche en Fransche kusten, en keert in Maart naar het noorden terug. Op de vogelbergen, waar de Alken in Mei komen om te broeden, zijn zij in den regel even veelvuldig als de Papegaaiduikers en de Zeekoeten, die hier te gelijker tijd aankomen. Boje zag een dicht opeengedrongen zwerm, welks breedte hij op 1000 schreden schatte en die zoo lang was, dat onze berichtgever, terwijl de Vogels over zijn boot vlogen, tienmaal zijn geweer laden en schieten kon. In dezelfde zee heb ik herhaaldelijk dergelijke vluchten gezien. Om na te gaan hoe diep een Alk duiken en hoe lang hij onder water blijven kan, bond men hem een zeer langen, dunnen draad aan den poot en wierp hem uit de boot in zee. De Vogel verdween oogenblikkelijk onder water en rolde het 60 M. lange koord geheel af; na verloop van 2–3/4 minuut ongeveer verscheen hij weder aan de oppervlakte om lucht te scheppen, waarna hij opnieuw onderdook.

De klank van zijn stem is vergelijkbaar met dien van den Papegaaiduiker, maar iets zwaarder en heescher, ongeveer als “örr” of “ar”, soms ook miauwend als “arr err kwer kweör”.

Op de vogelbergen nestelt de Alk bij voorkeur in rotsspleten; ook treft men wel eens enkele nesten onder steenen, dus eigenlijk in holen aan. Het wijfje legt slechts één ei van zeer aanzienlijke groote (80 mM. bij 50). Het jong komt ter wereld in een bruinzwart donskleed met wit aangezicht; het springt in nauwelijks half volwassen toestand, na lange aarzeling, aangespoord door het luid geschreeuw en druk gebarenspel van de ouders van boven van de rotsen onmiddellijk in zee of laat zich van den bergwand afrollen, totdat het in ’t water aankomt; de ouders volgen het na, zwemmen aan zijn zijde, leeren het duiken en zijn voedsel zoeken; nadat het geleerd heeft voor zich zelf te zorgen, begeleiden zij het nog eenigen tijd, zonder het te voederen.

*

Een merkwaardige Vogel, die nog in het begin van deze eeuw het hooge noorden bewoonde, is ten gevolge van de vervolgingen, die hij van den mensch te verduren had, thans waarschijnlijk geheel uitgeroeid. Indien het mocht blijken, dat deze Vogel op een ons onbekende plaats nog leeft, kan men er, zegt Newton, staat op maken, dat hij kort na zijn ontdekking verdwenen zal zijn. Vroeger voorzagen de bewoners van [463]IJsland en Groenland zich door het dooden van dezen Vogel met wintervoorraad; tegenwoordig zou het vel van den Reuzenalk tegen goud opgewogen worden.

De Reuzenalk of Pingoeïn-alk [Plautus (Alca) impennis] wordt te recht beschouwd als vertegenwoordiger van een afzonderlijk geslacht. Hem kenmerken, behalve de aanzienlijke grootte, vooral de rudimentaire vleugels, die voor ’t vliegen geheel ongeschikt zijn, hoewel alle soorten van vleugelveeren, zij het dan ook in onvolkomen toestand, aan de voorste ledematen voorkomen. De snavel is langwerpig, de snavelrug maakt van den wortel tot aan de spits een flauwe bocht; de ondersnavel is ondiep binnenwaarts uitgehold; de geheele snavel zeer hoog, maar buitengewoon smal; de zijrand van den ondersnavel is nagenoeg rechtlijnig van den mondhoek tot vóór het neusgat, verderop een weinig naar boven gekromd en aan de spits weer benedenwaarts gericht; de zijden van ’t voorste deel van den snavel zijn boven met 6 à 7, onder met 9 à 10 groeven voorzien. De pooten stemmen in maaksel met die van de Alken overeen; het vederenkleed heeft dezelfde eigenschappen; de staart bevat hetzelfde aantal pennen. De Reuzenalk heeft ongeveer de grootte van een Gans; zijn lengte bedraagt ongeveer 90 cM.; de vleugel is 17 à 20, de staart 8 à 9 cM. lang. De veeren van de bovendeelen zijn glanzig zwart, aan de keel zwartbruin; de onderdeelen en de spitsen van de armpennen zijn wit, de snavel en de pooten zwart.

Reuzenalk (Plautus impennis). 1/6 v. d. ware grootte.

Reuzenalk (Plautus impennis). 1/6 v. d. ware grootte.

Lang heeft men gemeend, dat deze Vogel de zeeën van het noordelijkste deel der aarde bewoonde of nog bewoont; uit Wolley’s onderzoekingen blijkt het tegendeel; Steenstrup’s ontdekkingen bewijzen, dat de Reuzenalk in den vóórhistorischen tijd in grooten getale aan de Deensche kusten geleefd moet hebben. Er zijn geen bewijsstukken gevonden voor de meening, dat hij ooit Spitsbergen bezocht heeft, evenmin werd hij in ’t hooge noorden van Amerika gevonden. Holböll bericht, dat op de Groenlandsche kust bij Fiskernaes in het jaar 1815 de laatste Reuzenalk gevangen werd. Alle overige mededeelingen bevestigen de stelling, dat deze Vogel eertijds zuidelijker gedeelten van de IJszee bewoonde en waarschijnlijk in nog grooter aantal in het noorden van den Atlantischen Oceaan of van de Noordzee gevonden werd. Dat hij vroeger tot aan de Fär-öer als broedvogel afdaalde, schijnt vast te staan, evenmin kan men in twijfel verkeeren over zijne bezoeken aan de Hebriden. In het jaar 1790 werd een exemplaar buit gemaakt in de haven van Kiel; in 1830 spoelde, volgens Naumann, een doode Reuzenalk op de kust van Normandië aan. Het veelvuldigst is hij waarschijnlijk ten allen tijde op IJsland en Newfoundland geweest; het was echter niet op IJsland zelf, maar op de omliggende, bijna voortdurend door een woedende branding omringde klippen en kleine rotsachtige eilanden, dat deze Vogel veilige broedplaatsen [464]en tot in den laatsten tijd van zijn bestaan een nagenoeg ongenaakbaar toevluchtsoord vond.

Werkelijk veelvuldig schijnt de Reuzenalk hier reeds in de vorige eeuw niet meer geweest te zijn. In een oud handschrift uit het begin van de laatste helft van de vorige eeuw vonden Newton en Wolley een beschrijving van de Alkklip van Reykjanes, waarin melding wordt gemaakt van het wonderbaarlijk aantal Vogels op de daar aanwezige rotsen, met de toevoeging echter, dat de Reuzenalk daar volstrekt niet zoo veelvuldig voorkomt, als gezegd werd; de door hem in beslag genomen ruimte werd op niet meer dan het 1/16e deel van de klip geschat; wegens zijn ongeschiktheid tot vliegen kon hij de hooger gelegen rotsen niet bereiken. Een deel van het handschrift is gewijd aan een nauwkeurige beschrijving van den Reuzenalk en zijne eieren; ten overvloede is er een teekening bijgevoegd, die de klip voorstelt met twee mannen, welke zich met de vangst van Reuzenalken bezighouden. Olafsen, die in het jaar 1458 op IJsland vertoefde, vernam, dat men in vroegeren tijd booten vol eieren van de bedoelde klip weghaalde en dus geregeld jachttochten daarheen ondernam. Naar het schijnt, is men hiermede voortgegaan tot in het begin van deze eeuw; in Faber’s tijd echter, in het jaar 1822 dus, geschiedde dit niet meer en werden slechts toevallig bezoeken aan de klip gebracht. Zoo kwam in den zomer van 1813 een schip, dat van de Fär-öer naar IJsland zeilde om levensmiddelen te halen, langs de klip, die toen met Vogels bedekt was; omdat het weer gunstig was ging de bemanning aan land en doodde verscheidene Reuzenalken, waarvan er eenige naar Reykiavik werden gebracht. Naar men bericht, hebben deze zeelieden toen een geweldige slachting onder de Vogels aangericht; hun buit bestond uit niet minder dan 24 Reuzenalken, zonder te rekenen die, welke reeds ingezouten waren. Faber bericht, dat in het jaar 1814 een boer op een kleine klip 7 Reuzenalken doodde. Van 1814 tot 1830 hebben stellig nog verscheidene exemplaren, maar geen groote troepen, hetzelfde lot ondergaan.

In het jaar 1830 ging een zekere Goudmundsson tweemaal ter jacht naar Eldey of de “Meelzak”-klip; hij bemachtigde de eerste maal 12 of 16, de andere keer 8 Reuzenalken, die voor ’t meerendeel voor verzamelingen behouden zijn gebleven. Bij een dergelijken tocht in het volgende jaar werden 24 Reuzenalken buit gemaakt; sommige van deze werden levend medegenomen en een tijdlang in ’t leven gehouden, alle werden ten slotte opgestopt. In 1833 ving men er dertien, in 1834 negen, in 1840 of 1841 drie, in 1844 nog twee; deze beide, de laatste exemplaren waarvan men berichten heeft, waren misschien de laatste vertegenwoordigers van hun geslacht.

Uit talrijke door Steenstrup verzamelde mededeelingen van zeelieden uit vroegeren tijd en uit latere onderzoekingen is gebleken, dat de Reuzenalken of “Pingoeïns” (zooals zij aan de westkust van den Atlantischen Oceaan steeds genoemd worden) op Newfoundland en eenige naburige klippen eveneens veelvuldig zijn geweest; zij waren dit o. a. nog in de 16e eeuw. Hakluyt verhaalt in een brief van 18 November 1578, dat men deze vogels over de loopplank in de boot dreef, totdat het vaartuig vol was. “Wij kregen,” schrijft hij, “een eiland in ’t zicht, dat Pingoeïn-eiland wordt genoemd, naar een Vogel, die daar in ongelooflijke menigte broedt; de Pingoeïn kan niet vliegen, zijne vleugels kunnen het lichaam niet opheffen; hij is zeer groot, niet kleiner dan een Gans en buitengewoon vet. De Franschen vangen dezen Vogel op genoemd eiland zonder moeite en zouten hem in.” De Noorsche onderzoeker Stuvitz vond bij een bezoek, dat hij in 1841 bracht aan een groep van kleine klippen, die voor den ingang van de Bonavista-baai liggen, de overblijfselen van muren, uit opeengestapelde rotsklompen samengesteld, tot het begrenzen van perken, waarin eertijds de Reuzenalken door hunne vervolgers gedreven en afgemaakt werden. Ook vond hij hier hoopen van beenderen, die bij nader onderzoek van den Reuzenalk afkomstig bleken te zijn. In het jaar 1863 kreeg een Amerikaan van de regeering verlof om de aarde van deze rotsen weg te voeren en als mestspecie naar Boston te zenden. Bij het opruimen van den half bevrozen grond werden, behalve vele beenderen, op een zekere diepte ook verscheidene door de natuur gevormde mummiën van den Reuzenalk gevonden. Twee van deze in veen en ijs voor bederf bewaard gebleven exemplaren werden naar Engeland gezonden en stelden Owen in de gelegenheid tot het schrijven van zijn beroemde verhandeling over het beenderenstelsel van den Reuzenalk.

Volgens een in 1883 door Blasius opgemaakte lijst bevatten de Amerikaansche musea 3, de Europeesche 71 opgestopte exemplaren van den Reuzenalk; van deze vindt men er 21 in Groot-Britannië, 20 in Duitschland en 2 in Nederland (n.l. in het Rijksmuseum te Leiden en in het museum van Natura artis magistra te Amsterdam). Een dergelijk exemplaar vertegenwoordigt een waarde van 2000 à 2500 gulden. In ’t geheel zijn 65 eieren van deze vogelsoort in de verzamelingen aanwezig. In 1888 werd zulk een ei verkocht voor f 2640. In het museum van “Artis” is zulk een ei aanwezig.

Eertijds kregen de IJslandsche visschers gedurende den zomer in de zee zoo geregeld Reuzenalken te zien, dat aan deze Vogels geen bijzondere aandacht werd geschonken. Volgens alle waarnemers zwommen zij gewoonlijk met hoog opgeheven kop, maar ingetrokken nek en doken steeds onder, als zij verontrust werden. Op de rotsen zaten zij rechtop, in steiler houding dan de Zeekoeten en Alken. Zij gingen of liepen met kleine, korte pasjes en hielden daarbij den romp verticaal gelijk de mensch; als een gevaar hen bedreigde, stortten zij zich van een hoogte van 4 à 5 M. naar beneden in de zee. Door een gedruisch werden zij meer verschrikt dan door een verschijnsel, dat met de oogen waargenomen wordt. Soms hoorde men van hen een zwak gekras. Nooit heeft men opgemerkt, dat zij hunne eieren verdedigden; wanneer zij zelf aangevallen werden, verweerden zij zich door hevig te bijten.

Hun voedsel schijnt bestaan te hebben uit Visschen van verschillende grootte. Fabricius bericht, dat hij bovendien in de maag van een jong overblijfselen van planten vond.

Het eenige ei, dat in ieder voortplantingsseizoen ontstond, werd in Juni gelegd; het heeft dezelfde tolvormige gedaante als de eieren van andere Alken, maar is veel grooter dan deze; het is grooter dan eenig gevlekt ei, dat van een Europeeschen Vogel afkomstig is. De lengte is 120 à 130, de middellijn Op de dikste plaats 75 à 80 mM. De mannetjes en de wijfjes hebben, zooals uit hunne broedplekken blijkt, om beurten gebroed; hoe lang het duurde, voordat de jongen het ei verlieten, weet men niet, misschien 6 à 7 weken. Het jong had bij de geboorte een donkergrijs donskleed en werd zeer spoedig naar het water gebracht.

*

[465]

De Zeekoeten (Uria) verschillen van de Alken door den vorm van den snavel; deze is slank, recht, zijdelings weinig samengedrukt, eenigszins priemvormig, ongeveer even lang als het overige deel van den kop, tot op de langwerpige neusgaten bevederd; de bovensnavel is op den rug flauw afgerond, alleen aan de spits een weinig naar beneden gebogen, de scherpe zijranden zijn eenigszins ingetrokken, de kinhoek is onduidelijk. De pooten zijn ver achterwaarts geplaatst, de vleugels smal en spits met dikke slagpennen; de staart is kort en afgerond, uit 12 à 14 pennen samengesteld; het vederenkleed van den romp bestaat uit korte, losbaardige veeren, heeft op de onderdeelen overeenkomst met een vacht en is bij ouden en jongen, in den zomer en in den winter merkbaar verschillend.

Bij de Kleine Zeekoet (Uria grylle) is het bruiloftskleed fluweelachtig zwart met groenachtigen weerschijn; op de vleugels komt een wit veld voor, het oog is bruin, de snavel zwart, de voet koraalrood. In den winter zijn de onderdeelen wit en zwart gevlekt. Totale lengte 34, staartlengte 5 cM.

De Kleine Zeekoet behoort in ’t hooge noorden thuis en broedt tusschen 80 en 58° N.B. Binnen deze grenzen is zij algemeen, hoewel men haar zelden in zwermen, meestal slechts paarsgewijs en afzonderlijk aantreft. In ’t begin van den eigenlijken winter trekt zij meer of minder geregeld zuidwaarts. Op de Duitsche kusten komt zij echter zelden voor; bij ons werd zij nog niet waargenomen.

Deze Vogel maakt steeds een aangenamen indruk, hetzij men hem op een rotsblok ziet zitten, of hem bij ’t zwemmen en duiken, of vliegen bespiedt. Bij ’t zitten is hij gewoon den geheelen loop op den grond te laten rusten, den romp een nagenoeg verticalen stand te geven en met bevallige kronkelingen van den hals den kop heen en weer te bewegen. In ’t zwemmen is hij zeer bedreven: lichter dan zijne verwanten rust hij op het water, daar gewoonlijk slechts een klein deel van den romp ingedompeld is. Bij ’t roeien worden de fraaie, roode voeten dikwijls zichtbaar. Om te duiken strekt hij beide pooten met kracht achterwaarts, buitelt tevens zonder gedruisch over den kop, breidt onder water dadelijk de vleugels uit en gebruikt ze tegelijk met de voeten als roeiriemen. Na hoogstens twee minuten komt hij weer boven om te ademen. Het vliegen schijnt hem betrekkelijk weinig moeite te kosten, hoewel hij de vleugels zeer snel, als ’t ware gonzend, bewegen moet. Om van ’t water op te vliegen, neemt hij een korten aanloop; op een zekere hoogte gekomen, is zijn vlucht echter veel sneller dan men aanvankelijk vermoed zou hebben; schielijk bereikt hij een aanzienlijke hoogte, b.v. het hooge gedeelte van de rots, waar zijn nest zich bevindt. Naar ’t water terugkeerend, breidt hij eenvoudig de vleugels uit, zonder ze eigenlijk te bewegen. De Kleine Zeekoeten toonen een zachtzinnig, goedaardig, verdraagzaam karakter. Op de broedplaatsen verschijnen zij in ’t begin van Maart, op een grooten vogelberg hoogstens een dertigtal, die zich om de overige zeevogels niet schijnen te bekommeren, ieder paar steeds afgezonderd te midden van millioenen Zeekoeten van andere soorten. Als een mensch de broedplaats nadert, zal het paartje wachten, tot hij op een afstand van slechts 15 à 10 schreden gekomen is en dan de vlucht nemen. De broedende Vogel zit dikwijls zoo “vast”, dat men hem met de hand kan grijpen. De Groenlanders en IJslanders vangen Kleine Zeekoeten, zooveel zij kunnen; de Noren ontnemen haar alleen de eieren. Haar vleesch smaakt tranig, maar kan zoo toebereid worden, dat het eetbaar is; in Lapland worden den reiziger dikwijls jonge Zeekoeten voorgediend, die hij mettertijd als een smakelijk gerecht leert beschouwen. De veeren worden gebruikt tot vulling van bedden. Het meest worden de eieren geschat; wie gewend is aan hun eigenaardigen smaak, vindt ze lekker. Zij worden (zelden voor het midden van April, dikwijls eerst in Mei) ten getale van twee in een rotsspleet gelegd en zijn gemiddeld 6 cM. lang en 4 cM. dik. Het mannetje en het wijfje broeden afwisselend 24 dagen lang en voederen hunne jongen aanvankelijk in het nest met Zandpieren, Slijkvisschen, kleine Zandalen, enz., totdat zij geschikt zijn om, evenals de volwassen Vogels, allerlei soorten van Visschen en Schaaldieren te eten. De jongen in het donskleed kunnen wel zwemmen, maar niet duiken.

Bij de Gewone Zeekoet (Uria troïle of Uria lomvia) zijn de kop, de voorhals en de bovendeelen fluweelachtig bruin, de spitsen van de schouderveeren wit, waardoor op den vleugel een lichte band ontstaat; de onderdeelen zijn wit, aan de zijden met bruine, overlangsche strepen. In het winterkleed zijn ook de voorhals en een deel van de achterwang wit. Het oog is bruin, de snavel zwart, de voet loodkleurig grijs, aan de buitenzijde donkerder. Totale lengte 46, staartlengte 6 cM.

De Bastaard-zeekoet (Uria hringvia), die, evenals de volgende vorm, soms als een verscheidenheid van de vorige soort wordt beschouwd, heeft in haar bruiloftskleed een witten ring om het oog, die in een witte, tot aan den achterkop reikende streep uitloopt. Overigens stemt zij nagenoeg geheel met de Gewone Zeekoet overeen.

De Groote Zeekoet (Uria Brünnichii) onderscheidt zich van de Gewone door den korteren, dikkeren snavel en de geelachtig witte streep langs de bovenrand van de mondspleet, van den mondhoek tot aan het neusgat; ook is zij ongeveer 3 cM. langer.

Al deze soorten bewonen de noordelijke zeeën van beide werelden; enkele exemplaren broeden echter in den gematigden gordel. Gedurende den winter begeven zij zich geregeld naar zuidelijker zeeën en komen dan ook in de nabijheid van onze kust; het meest vindt men hier de eerstgenoemde soort (enkele exemplaren zelfs in den zomer), het zeldzaamst de laatstgenoemde, hoewel deze op de Deensche kust ’s winters talrijk is. Het grootste deel van hun leven brengen zij in de open zee door; de meeste blijven voortdurend in dezelfde streek; slechts gedurende den voortplantingstijd komen zij aan land. Zij zwemmen uitmuntend, waarbij de romp nagenoeg tot aan de grens tusschen het witte en het zwarte deel van het vederenkleed ingedompeld is; zij zijn meesters in het duiken, roeien zich onder water met de vleugels en de pooten zeer snel en behendig voort en kunnen verscheidene minuten achtereen onder water blijven. Zij vliegen snel, met gonzende vleugelslagen, hoewel niet gaarne ver in één tocht, op aanzienlijke hoogte alleen dan, wanneer zij zich naar haar nest begeven, anders meestal dicht bij ’t water langs. Van verre gezien gelijken zij wegens de snelle beweging der vleugels op groote Insecten; in den broedtijd komt men er onwillekeurig toe den vogelberg, vooral wanneer deze kegelvormig is, met een door Bijen omzwermden korf te vergelijken. Alleen wanneer zij zich van hunne broedplaatsen op den vogelberg in het water storten, glijden zij nagenoeg zonder vleugelslagen lijnrecht naar beneden. Daar [466]de op- en neervliegende Vogels dezelfde richting volgen, schijnt de berg door een dak omgeven te zijn. Buiten den broedtijd ziet men ze nooit op deze wijze vliegen; zij bepalen zich dan tot zwemmen en duiken, of verheffen zich hoogstens voor een korte poos in de lucht, om spoedig naar ’t water terug te keeren. Gewoonlijk hebben zij een glijdenden gang, plomp schuifelen zij met de geheele zool over den grond; soms echter loopen zij, als ’t ware dansend, op de teenen, maar moeten dan van de vleugels gebruik maken om het evenwicht te bewaren, zoodat deze wijze van beweging eerder gebrekkig vliegen dan loopen kan heeten. Hun stem bestaat uit een langgerekt gesnater of geratel, dat echter zeer verschillend geïntoneerd kan zijn en daarom soms als “örr”, soms als “err” schijnt te klinken; ook hoort men van hen wel eens een huilenden of mauwenden toon. De jongen fluiten.

Niemand zal na een bezoek aan een met Zeekoeten bedekten vogelberg zich er over verwonderen, dat deze Vogels dom worden genoemd. Werkelijk toonen zij zich buitengewoon onergdenkend en vol goed vertrouwen, vooral wanneer zij zich te land bevinden: in ’t water laten zij een boot dikwijls dicht bij hen komen; hunne broedplaatsen kan men, zonder hun argwaan te wekken, tot op een afstand van 6 à 4 schreden naderen en hier gaan zitten kijken of zich met teekenen of schrijven bezig houden, zonder dat zij wegvliegen.

Bastaard-zeekoet (Uria hringvia). 1/4 v. d. ware grootte.

Bastaard-zeekoet (Uria hringvia). 1/4 v. d. ware grootte.

Wie hen wil leeren liefhebben, moet hen op hunne broedplaatsen bezoeken. Hiertoe kiezen zij steil uit zee oprijzende klippen of bepaalde rotswanden uit, welker voet door het water bespoeld wordt, die rijk zijn aan terrassen, uitsteeksels en spleten en in welker nabijheid zij met het best mogelijke gevolg kunnen visschen. Tegen het einde van Maart of het begin van April verschijnen zij in meer of minder groote zwermen op de vogelbergen. Dan worden deze weldra het tooneel van een eigenaardig leven en gewemel. De vogelberg is voortdurend door een wolk van Vogels omgeven; duizenden en honderdduizenden zitten schijnbaar op rijen geplaatst met de witte borst naar de zee gekeerd op alle uitsteeksels, hoekpunten, spitsen, terrassen, kortom overal waar gelegenheid is om te zitten; honderdduizenden vliegen intusschen van boven naar beneden of van beneden naar boven, terwijl een niet minder groot aantal zich in de zee aan den voet van den berg met visschen en duiken bezig houdt. Zelfs de grootste berg, de meest uitgestrekte rotswand wordt overstelpt met bewoners, die echter ieder met een kleine ruimte tevreden zijn, zoodat men nooit strijd ziet ontstaan over de standplaatsen der nesten. Het mannetje en het wijfje zijn innig aan elkander gehecht; zij zitten, als de eieren nog niet gelegd zijn, voortdurend naast elkander, vliegen gelijktijdig naar zee, visschen gemeenschappelijk en keeren te zamen naar het nest terug, waar zij later de zorg voor het broeden deelen.

Het wijfje legt slechts één zeer groot, tolvormig ei; het heeft een dikke, grofkorrelige, op lichten grond met donkerder vlekken geteekende schaal; de teekening biedt echter zooveel afwisseling aan, dat men onder de 100 eieren er moeielijk twee volkomen gelijke zal kunnen vinden. Van een eigenlijk nest is geen sprake; het wijfje legt hare eieren op het naakte gesteente, zonder dit ergens mede te bedekken, zelfs zonder er van te voren de grove kiezelsteenen af te krabben. Zoodra het ei gelegd is, neemt het broeden een aanvang; bij deze werkzaamheid lossen de beide echtgenooten elkander af; zelfs treft men op alle vogelbergen goedhartige, ongepaarde Vogels aan, die zich met ware vreugde neervleien op ieder ei, dat zij onbezet zien, om het spoedig een weinig te bebroeden. Na een broedtijd van 30 à 35 dagen komt uit den dop het jong te voorschijn; dit gelijkt meer op een grauwzwarte [467]prop wol, dan op een Vogel; het groeit schielijk, legt het donskleed spoedig af en heeft dit reeds door een vederenkleed vervangen, voordat het één maand oud is. Nu verlaten de jongen hun zitplaats op de rots om zich naar de zee te begeven, “welke verhuizing,” zegt Naumann, “niet geheel vrij is van gevaar, zooals duidelijk blijkt uit het in ’t oogvallend, angstig heen en weer trippelen en het geschreeuw van het gezin bij het naderen van deze gebeurtenis. Gevolgd door de ouders, werpt het jong zich met één sprong van den kant van de rots in zee; voor de eerste maal met het water in aanraking komend, duikt het, wederom gevolgd door de ouden, dadelijk in de diepte; als allen weer boven gekomen zijn, dringt het jong zich onder luid gefluit angstig tegen de ouders aan, als ’t ware om bij hen bescherming te zoeken en op hun rug te klimmen; het moet zich echter een nadere kennismaking met het natte élement getroosten, waarmede het door herhaaldelijk met de ouden onder te duiken weldra meer vertrouwd wordt. Al dadelijk is het dus in de gelegenheid om zelf zijn voedsel te zoeken; het wordt gedrongen zich met ijver hierop toe te leggen, daar zijne ouders zich niet meer met zijn voedering bemoeien; deze blijven echter bij hun kind om het tegen gevaar te beschermen en begeleiden het naar de opene zee; hier ziet men gewoonlijk tal van gezinnen bijeen, die met voor ’t meerendeel slechts halfvolwassen jongen weer en wind trotseeren. Menige jonge Zeekoet verongelukt, terwijl hij zich van de rotsen naar de zee begeeft en valt zich op de steenen te pletter.”

De vogelbergen worden door de menschen geregeld afgezocht en leveren, al naar hun uitgestrektheid en het aantal Vogels, dat er broedt een meer of minder rijken oogst van eieren en jongen. De eerstgenoemde worden in het noorden tamelijk ver verzonden, de jongen gezouten en voor den winter bewaard. Op de Fär-öer vormen de vogelvangers een afzonderlijke kaste; van deze menschen, die geen gevaar schuwen en den dood in allerlei gedaanten moedig onder de oogen zien, sterft er ternauwernood één in zijn bed. Zij beklimmen de rotsen van onderen af, of laten zich aan lange touwen naar beneden zakken, om vervolgens, hieraan slingerend, een met broedende Vogels bedekte rotspunt te bereiken, van welke zij soms wel 15 M. ver verwijderd zijn: zij zetten den voet op terrassen, waar nauwelijks plaats genoeg is voor een Vogel, kortom, verrichten werkzaamheden, die ongelooflijk schijnen. In Groenland schiet men ’s winters duizenden Zeekoeten met het geweer; ook krijgt men ze op de volgende zeer eigenaardige wijze in handen: De Vogels zoeken hunne broedplaatsen op, voordat het kustijs losgeraakt is en brengen hier den korten nacht slapend door. In dezen nacht begeven de Groenlanders zich zoo stil mogelijk naar de vogelbergen, om, zoodra zij hier gekomen zijn, de Vogels schrik aan te jagen door plotseling te schreeuwen en te schieten. De arme Zeekoeten denken er niet om, dat de zee aan den voet van de rots nog met ijs bedekt is storten zich hals over kop naar beneden en vallen zich te pletter op het ijs. Behalve door den mensch worden zij onophoudelijk vervolgd door Roofvogels, Raven en Jagers; onder water loopen zij gevaar door roofvisschen verslonden te worden. Ondanks deze vervolgingen neemt hun aantal niet af.

De Zeekoeten op Helgoland mogen niet lastig gevallen worden voor den 24en Juli; op dezen dag wordt de jacht op genoemde Vogels geopend, in ’t eerst alleen voor de badgasten, later ook voor de bewoners van het eiland.

*

De onderzoekers, die de levenswijze van de kleinste van alle Zeekoeten, van de Kleine Alk (Mergulus alle), den eenigen vertegenwoordiger van het geslacht der Krabbenduikers, hebben nagegaan, noemen haar eenstemmig een van de bevalligste kinderen der zee. Door den korten en dikken, van boven gewelfden snavel, die bij oude Vogels vóór de eironde neusgaten nog flauwe groeven vertoont, houdt zij in zekeren zin het midden tusschen de Alken en de Zeekoeten. Het vederenkleed is op de bovendeelen donkerzwart, op den onderhals dofzwart, op de overige onderdeelen wit; de handpennen en stuurpennen zijn zwart; de armpennen hebben aan de spits een breeden, witten zoom. Het oog is donkerbruin, de snavel dofzwart, de voet blauwachtig zwart. In het winterkleed is ook de keel witachtig en de hals donkergrijs. Totale lengte 25, staartlengte 3 cM.

De Groenlandvaarders noemen de Kleine Alk “IJsvogel”, omdat men gewoonlijk rekenen kan op de nabijheid van groote ijsmassa’s, wanneer zij zich in grooten getale vertoont. Van alle Alkvogels is zij de bewegelijkste, wakkerste en behendigste. Betrekkelijk snel en vlug gaat zij met kleine trippelpasjes op de teenen, sluipt behendig tusschen de steenen rond, of kruipt als een Muis in rotsspleten. Haar bekwaamheid in ’t zwemmen en duiken is zelfs voor een lid van haar familie buitengewoon; zij blijft 2 minuten of langer onder den waterspiegel en kan gedurende geruimen tijd zeer slecht weer verdragen. In de zee gevoelt zij zich steeds volkomen thuis; slapend, met onder de schouderveeren verborgen snavel, zoowel als wakend drijft of zwemt zij welgemoed op de golven, hetzij deze hoog gaan, of zich slechts weinig verheffen. Van ’t water, evenals van ’t land, vliegt zij vlug en zonder merkbare inspanning op. Meer nog dan hare verwanten herinnert zij dan aan een vliegend Insect, daar zij hare kleine vleugels zeer snel moet bewegen. Haar voedsel schijnt hoofdzakelijk te bestaan uit kleine, dicht bij den zeespiegel levende Schaaldieren; slechts zelden vindt men overblijfselen van Visschen in haar maag.

De eilanden van het hooge noorden herbergen gedurende den broedtijd ontelbare zwermen van deze vogeltjes. Op de kusten van Spitsbergen hoort men, volgens Mallingren, nog op een halve mijl afstands van de kust onophoudelijk, over dag zoowel als ’s nachts, van de berghellingen, die zij tot woonplaats hebben uitgekozen, hun als “trr, trr, tet, tet, tet” of als “gief” klinkend geschreeuw. Volgens Faber broeden zij op IJsland slechts op één plaats, n.l. op de noordelijkste spits van het eilandje Grimsö. Ieder paartje zoekt diep onder de neergestorte steenklompen een geschikte plaats om te nestelen; men vindt in dit hol één wit, blauwachtig getint, zelden zwak roodachtig gevlekt ei van 50 mM. lengte en 35 mM. dikte. Zoodra de jongen zelfstandig geworden zijn, vereenigen de Kleine Alken van verschillende broedplaatsen zich tot de ontzaglijke scharen, die de zeevaarders in het noorden tot op de hoogste breedten waargenomen hebben. In den winter, vooral bij storm en ijsgang, komen zij ook aan de kusten van de Oost- en Noordzee voor; aan onze kust ontmoet men ze dan dikwijls in menigte, enkele exemplaren soms reeds in het einde van Augustus. Bij ijsgang in zee treft men ze niet zelden binnenslands in slooten en vaarten aan. De van roof levende Vogels en Visschen richten misschien onder de Kleine Alken geen grooter slachting aan dan de mensch. Naast het vleesch van het Rendier is dat van deze zeevogels een van de grootste lekkernijen van het hooge noorden. [468]Bij duizenden worden zij gedood, soms meer dan 30 in één schot.


De groote, drijvende bladen van verschillende waterplanten, vooral van plompen, die de oppervlakte van stilstaande of langzaam stroomende wateren bedekken, dienen in warme landen tot jachtgebied aan eenige hoogst sierlijk gebouwde Vogels, die Parra’s heeten en een afzonderlijke groep uitmaken (Parrae), die slechts één familie bevat (Parridae). Men ontmoet ze in de keerkringslanden van de Oude zoowel als van de Nieuwe Wereld. Ieder werelddeel heeft zijne eigene soorten, die evenwel alle in levenswijze overeenkomen. Slechts bij uitzondering, vooral in den broedtijd, verlaten zij hunne drijvende eilanden.

In tegenstelling met andere moerasvogels, zijn zij jegens den mensch volstrekt niet schuw, maar vertoonen zich integendeel steeds ongedekt, laten toe, dat een boot dicht bij hen langs vaart, vliegen eerst op ’t laatste oogenblik weg, fladderen even over het water heen en strijken spoedig weer neer. Het zijn zeer bevallige, argelooze Vogels, die nevens de waterleliën en andere fraaie waterplanten zulk een bekoorlijken indruk maken, dat zij iedereen voor zich innemen, hoewel hun aard niet in alle opzichten beantwoordt aan de gunstige meening, die hun aanblik wekt. Door het loopen op bladen, die geen anderen Vogel van deze grootte kunnen dragen, bekoren zij den reiziger; dit feit heeft aanleiding gegeven tot de bijgeloovige verhalen, waarin zij een rol spelen. Overal elders dan op hunne bladen toonen zij zich onbeholpen. Wel zijn zij ook geschikt om over weeke modder te loopen, zonder er in te verzinken; ternauwernood echter kunnen zij zich door het hooge gras bewegen; evenmin zijn zij ervaren in het zwemmen of in het vliegen. Eenige soorten heeft men nog nooit zien zwemmen, van andere is het bekend, dat zij goed kunnen duiken. Zij hebben een vreemdsoortige stem, die bij sommige als lachen klinkt. Zij is niet slechts voor hunne soortgenooten maar ook voor andere Vogels een waarschuwing tegen gevaar.

Zij voeden zich gedurende een deel van ’t jaar bijna uitsluitend met de zaden van de planten, waarop zij zich ophouden, maar bovendien ook met allerlei kleine dieren.

Zij hebben een slanke gedaante, een dunnen, langwerpigen snavel en hooge pooten met buitengewoon lange en dunne teenen, welker lengte door die der slanke, rechte nagels soms verdubbeld wordt. Daar de gezamenlijke teenen, wanneer zij uitgespreid zijn, een groot vlak beslaan en de romp zeer licht is, vindt de Vogel op een groot, drijvend blad een voldoenden steun. De vleugels zijn tamelijk lang, smal en spits; de staart is kort en uit smalle pennen samengesteld; bij één soort echter (bij Parra sinensis, die ook op de Soenda-eilanden gevonden wordt) zijn de middelste stuurpennen draadvormig verlengd. Het vederenkleed is eenigszins schraal voorzien, maar stijf en in den regel fraai van kleur. De naakte voorhoofdsplaat, die bij de meeste soorten voorkomt, is bij sommige—o. a. bij de Haantjesparra (Parra cristata), die op Celebes en Noord-Australië thuis behoort—verlengd tot een huidlel. Opmerkelijk is de stevige, meestal spitse, soms stompe “doorn”, waarmede het handgewricht gewapend is.

*

Jassana (Parra jaçana). 1/2 v. d. ware grootte.

Jassana (Parra jaçana). 1/2 v. d. ware grootte.

Een van de algemeenste moerasvogels van Zuid-Amerika is die, welke in Brazilië Jassana, in Cayenne Chirurgien, in Suriname Kemphaan wordt genoemd (Parra jaçana). Bij den volwassen Vogel zijn de kop, de borst en de buik zwart, de rug, de vleugels en de flanken roodbruin, de slagpennen geelachtig groen, aan de spits echter zwart, de stuurpennen donker roodachtig bruin. Het oog is lichtgeel, de snavel rood, aan de spits geelachtig, de naakte voorhoofdsplaat, zoowel als de lel aan den mondhoek, bloedrood, het naakte deel van den poot loodkleurig grijs, de doorn geel. Totale lengte 55 cM.; de middelste teen is (met zijn 24 mM. langen nagel) 55 mM. lang en even lang als de loop; de achterteen is 64 mM. lang, waarvan 40 mM. op den nagel komen. [469]

Van Guyana tot Paraguay ontbreekt de Jassana in geen enkel stilstaand water, wanneer dit voor een deel met groote, drijvende bladen bedekt is. Wegens hare fraaie kleuren ziet men haar gaarne en laat haar rustig begaan; zij vestigt zich daarom in de onmiddellijke nabijheid van woningen, vooral in de afwateringskanalen van plantages; houdt zich bovendien op in alle moerassige streken, op natte, moerassige weiden, in de nabijheid van de kust, zoowel als in ’t binnenland of te midden van de oerwouden. Een prachtig schouwspel levert zij op te midden van de prachtige waterleliën, welker kleuren door de hare in de schaduw worden gesteld, pijlsnel loopend over de dicht dooreengegroeide, groote, groene bladen, voortdurend bezig met het zoeken van haar voedsel, dat vooral uit waterinsecten en hunne larven, doch ook uit zaden bestaat.

Het wijfje legt hare 4 à 6 eieren aan den waterkant op bladen van waterplanten, doch ook wel op den naakten grond. De jongen volgen hun moeder schielijk na.


De Trappen en Grielen vereenigt Fürbringer in één groep, die der Trapvogels (Otides).

De Trappen (Otididae) zijn groote of middelmatig groote, zwaarlijvige Vogels met een middelmatig langen, dikken hals, een tamelijk grooten kop, een dikken, aan den wortel van boven naar beneden samengedrukten, overigens kegelvormigen, vóór de spits van de bovenkaak een weinig gewelfden snavel, die ongeveer zoolang is als de kop. De middelmatig lange, zeer dikke loop draagt drie teenen; van de stevige, breede slagpennen der groote, goed ontwikkelde, aan de onderzijde zacht uitgeholde vleugels is de derde de langste; de korte staart bestaat uit 20 breede pennen; het glad aanliggend vederenkleed is aan den kop en den hals dikwijls verlengd (“baard”) en steeds met levendige kleuren versierd. Het mannetje is altijd grooter dan het wijfje en gewoonlijk ook fraaier gekleurd.

Met uitzondering van Amerika bewonen de Trappen alle werelddeelen, vooral echter Afrika en Azië. Haar levenswijze herinnert in vele opzichten aan die van de Hoendervogels, maar evenzeer aan die van de Pluvieren en hare verwanten. Als zij niet gestoord worden, blijven zij den geheelen dag op den bodem; in de middaguren zoeken zij hun voedsel, schreeuwen of vechten met elkander; des middags “gullen” zij (baden zich, op hun gemak uitgestrekt, in het zand), tegen den avond zoeken zij op nieuw voedsel en kiezen ten slotte de meest veilige plaats uit, om er ’s nachts te rusten. Zij eten even graag zaden als bladen, knoppen en knollen, plukken echter bij voorkeur de bladen zelf, laten b.v. gesneden kool onaangeroerd, terwijl zij een geheele kool met smaak verorberen. Aan brood kunnen zij gemakkelijk gewend worden; later beschouwen zij het als een lekkernij.

Hun voortplantingsperiode valt samen met het laatste gedeelte van de lente in hun vaderland. Volgens de meeste onderzoekers leven zij in monogamie. In een korenveld of tusschen het hooge steppengras krabt de hen een ondiep kuiltje, bekleedt het op gebrekkige wijze, en legt er een gering aantal eieren in; zonder hulp van haar gemaal bebroedt zij ze en hoedt de met een sierlijk donskleed bedekte, maar eenigszins plompe jongen; later komt het mannetje bij zijn gezin terug om voor de veiligheid van vrouw en kinderen te zorgen.

De Trappen worden in alle landen met hartstochtelijken ijver gejaagd, omdat haar groote voorzichtigheid den jager prikkelt tot het toonen van zijn meerderheid.

*

De Groote Trap of Trapgans, in Noord-brabant en Zeeland Wilde Kalkoen genaamd (Otis tarda), is de grootste Europeesche landvogel. Haar lengte bedraagt 1 M. of meer (staartlengte 28 cM.), haar gewicht kan tot 14 à 16 KG. toenemen. De kop, de bovenborst en een deel van den bovenvleugel zijn licht aschgrauw; de rug is op roestgelen grond met zwarte dwarsbanden geteekend, de nek roestkleurig, de onderzijde vuilwit of geelachtig wit; de slagpennen zijn donker grijsbruin, aan de smalle buitenvlag en aan de spits zwartbruin, hare schaften geelachtig wit, de laatste bijna zuiver wit, de stuurpennen fraai roestrood, vóór de witte spits met een zwarten band versierd, de buitenste bijna geheel wit. De “baard” bestaat uit ongeveer 30 lange, teere, smalle, losbaardige, grijsachtig witte veeren. Het oog is donkerbruin, de snavel zwartachtig, de voet grijsachtig.

Van Zuid-Zweden en Middel-Rusland af vindt men de Trap in geheel Europa en Middel-Azië; in Noordwest-Afrika komt zij slechts enkel en uitsluitend gedurende den winter voor. In Groot-Britannië is zij reeds uitgeroeid, in Frankrijk zeer zeldzaam, in Spanje slechts in eenige gewesten te vinden; in Hongarije, Moldavië en Wallachije, in Roemelië en Thessalië, in de Zuid-Russische steppe en in geheel Middel-Azië daarentegen treft men haar buitengewoon veelvuldig aan. Gedurende hare zwerftochten (men kan bij haar eerder van zwerven dan van trekken spreken) bezoekt zij niet slechts de zuidelijke, maar ook de meer westwaarts gelegen landen, b.v. Nederland en Zwitserland. In vroegere eeuwen geschiedde dit op grooter schaal dan thans en verschenen deze Vogels bij ons jaarlijks in den herfst in zoo groote menigte, dat (gelijk Merula in zijn “Vlugchtbedrijf” bericht) geheele velden er mede bedekt waren. Ook thans echter strekken enkele exemplaren hun tocht naar ’t westen zoo ver en zelfs tot in Groot-Britannië uit. Hun aantal is evenwel alleen dan van eenige beteekenis, wanneer in Oost- en Middel-Europa een strenge koude heerscht en veel sneeuw valt, gelijk het geval was in December 1890 en Januari 1891. In de meeste provinciën van Nederland zijn in genoemden winter Trappen waargenomen, soms vluchten van 18 stuks; 10 exemplaren werden geschoten. In Groot-Britannië heeft men er in denzelfden tijd 7 bemachtigd. Veel grooter slachting werd destijds in Roemenië onder de Trappen aangericht; op den met ijs bedekten bodem geen voedsel vindend, kwamen deze Vogels, die in den regel op 250 à 400 passen met de buks moeten worden geschoten, in de nabijheid van boerenwoningen en werden in grooten getale gedood. Het aantal Trappen, dat destijds te Boekarest op de markt werd gebracht, schat men op niet minder dan 800 stuks (Albarda).

In de Noordduitsche vlakte en in de uitgestrekte, niet met wouden bedekte velden van Middel- en Zuid-Duitschland bewoont de Groote Trap ook thans nog alle voor haar geschikte plaatsen. Zij is hier standvogel; het gebied, waarin zij zich beweegt, is zeer uitgestrekt; zij verlaat het slechts in zeer strenge winters. In Rusland en Middel-Azië echter verschijnt zij in de lente, blijft tot Augustus in het oord, waar zij zich voortplant en begeeft zich dan naar andere gewesten. Zij zwerft dus op geregelde tijden, of trekt, zij het dan ook in beperkte mate.

Groote Trap (Otis tarda). 1/10 v. d. ware grootte.

Groote Trap (Otis tarda). 1/10 v. d. ware grootte.

De Groote Trap vermijdt steeds boschrijke gewesten, omdat zij in iederen struik een hinderlaag ducht. Evenmin nadert zij in Duitschland bewoonde gebouwen. In den winter houdt zij zich bij voorkeur op in [471]velden, die haar voedsel kunnen verschaffen, het meest dus in akkers met koolzaad of winterkoren. Gedurende dit jaargetijde is zij, zoo mogelijk, nog voorzichtiger dan in den zomer, die haar in het hoog opgeschoten graan een goede schuilplaats verschaft. Des nachts rust zij steeds op de meest afgelegen velden, meestal braakliggend of stoppelland, die zij eerst in de schemering opzoekt en waar, naar het schijnt, wachten uitgezet worden, die voor de veiligheid van het geheele gezelschap moeten waken.

De Groote Trap gaat met langzame en afgemeten passen, hetgeen aan haar voorkomen een zekere waardigheid verschaft; als het noodig is, kan zij echter zoo schielijk rennen, dat een Hond haar slechts met moeite kan inhalen. Om op te vliegen, doet zij een korten, uit 2 of 3 sprongen bestaanden aanloop en verheft zich daarna, wel niet bijzonder snel, maar toch zonder buitengewone inspanning met langzame vleugelslagen in de lucht; als zij eerst een zekere hoogte bereikt heeft, rept zij zich zoo schielijk voort, dat de jager om haar met de buks te treffen een geoefend oog en een vaste hand moet hebben.

Het gewone geluid van de Groote Trap is een vreemdsoortig, zacht gesnater, dat men alleen in de onmiddellijke nabijheid van den Vogel duidelijk kan waarnemen.

De ervaring leert, dat het oog het meest ontwikkelde zintuig is van de Groote Trap. Niet licht ontgaat iets aan haar scherpen blik. De reuk schijnt zeer zwak te zijn; zeker is het evenwel, dat de Trappen scherp hooren.

De Groote Trap voedt zich in volwassen toestand bij voorkeur met groene plantendeelen, graanvruchten en zaden, in haar prille jeugd bijna uitsluitend met Insecten. Al onze landbouwplanten zijn van haar gading, aardappels laat zij echter gewoonlijk liggen; het liefst eet zij naar ’t schijnt, jonge erwtenplanten en verschillende soorten van kool; zij gebruikt echter ook krodde- en mosterdplanten en graast in geval van nood de topspruitjes van het gewone gras af. In den winter voedt zij zich hoofdzakelijk met koolzaad- en graanplantjes; in den zomer gebruikt zij, behalve plantaardig voedsel, ook altijd eenige Insecten, zonder eigenlijk jacht op hen te maken; ook vervolgt zij ijverig Veldmuizen. Geregeld slikt zij ook kleine kwartskorrels door, tot bevordering van de spijsvertering. Haar dorst stilt zij met de dauwdroppels, die ’s morgens aan het gras hangen.

Als de paartijd nadert, toonen de hanen een groote opgewondenheid; zij stappen met waaiervormig uitgespreiden, een weinig opgeheven staart, fier als Kalkoenen rond; intusschen is vooral een vliezige zak aan de keel zoo sterk opgeblazen, dat de hals meer dan eens zoo dik schijnt dan gewoonlijk. Er hebben dan hevige gevechten plaats, tot de zwakste hanen het veld ruimen. Alle bekende feiten pleiten voor de meening, dat de Trappen in monogamie leven.

Bij ’t kiezen van de broedplaats geven zij steeds blijken van groote voorzichtigheid; door oude paren geschiedt dit echter zorgvuldiger dan door jonge. Als het koren reeds zoo hoog is opgeschoten, dat het broedende wijfje zich er in verbergen kan, krabt zij een ondiep kuiltje in den bodem, bekleedt dit soms met eenige droge stoppels, stengels en halmen en legt hierin twee, bij uitzondering ook wel drie, niet bijzonder groote, kort eivormige eieren; deze hebben een dikke, grofkorrelige glanslooze schaal, die op licht olijfkleurig groenen of dof grijsgroenen grond, donkerder gevlekt en gesprenkeld is. Zij nadert het nest steeds uiterst behoedzaam, sluipt er letterlijk heen, laat zich zoo weinig mogelijk zien en legt, zoodra zij iemand bespeurt, den hals, dien zij gedurende het broeden rechtop houdt, plat op den bodem. Als een vijand nadert, sluipt zij, zonder gezien te worden, door het koren weg; als een gevaar haar plotseling overvalt, vliegt zij omhoog, maar strijkt spoedig weer in ’t koren neder en loopt dan verder. Na een bebroeding van 28 à 30 dagen komen de wollige, bruinachtige, zwart gevlekte jongen uit, die zoodra zij droog zijn met de moeder meegaan. Deze is zeer gehecht aan haar kroost; wanneer het gevaar loopt, fladdert zij angstig dichtbij den rustverstoorder langs en neemt allerlei listen te baat om hem van ’t spoor te brengen; wanneer haar dit gelukt is, keert zij naar hare kinderen terug, die zich op een doelmatig gekozen plaats op den grond hebben gedrukt en in de overeenkomst van de kleur van hun kleed met die van den bodem een voortreffelijk middel tot beschutting hebben gevonden. Kleine Kevers, Sprinkhanen, larven van Insecten, die voor een deel door de moeder uit den grond gekrabd of gevangen en voor de kuikentjes neergelegd worden, maken hun eerste voedsel uit. In den beginne zijn zij zeer onbeholpen; hun gang is gebrekkig en waggelend; zij leeren eerst laat zelf hun voedsel op te pikken, maar beginnen dan spoedig groen voer te eten.

Om Trappen te temmen, moet men ze jong gevangen hebben, daar volwassene het verlies van haar vrijheid moeielijk te boven komen. Zeer ervaren vogelfokkers koopen ook wel eieren op, die door herders gevonden zijn en laten deze door Hoenderen of Kalkoenen uitbroeden. De Trappen zijn niet bestand tegen het leven in een stal, maar moeten ’s zomers en ’s winters in de vrije natuur gelaten worden.

De Trap wordt tot de “groote” jacht gerekend en overal ijverig vervolgd. In vroegere tijden gebruikte men voor de trappenjacht de zoogenaamde “karbuks”, een echte helsche machine, die uit vele onderling vereenigde geweerloopen bestond, maar wegens haar zwaarte niet anders dan van een kar gehanteerd kon worden. Ervaren jagers besluipen in den baldertijd de fier rondstappende hanen en dooden hen met den kogel; dikwijls verkleeden zij zich vooraf als een boerenarbeider en nemen een draagkorf op den rug, of duwen een kruiwagen voort, of hebben een ploegpaard bij zich, dat zij berijden, of waarachter zij zich gedurende het besluipen van het wild verbergen. In de Russische steppen worden de Trappen niet zelden met Windhonden “gehitst”, in Azië “beit” men ze met Edelvalken of getemde Steenarenden. Ook wacht men in de steppen soms nevelachtig, vriezend weer af en jaagt dan op flinke Paarden gezeten de Trappen achterna; in dit weder zijn n.l. de vleugels van het wild met een ijskorst bedekt en hierdoor minder geschikt voor het gebruik. De vallen en strikken, die soms aanbevolen worden, leiden zelden tot de gewenschte uitkomst.

In ’t zuiden van Europa vindt men, nevens de zooeven genoemde soort, de Kleine Trap (Otis tetrax). Haar geringere grootte en afwijkende kleur onderscheidden haar van de Groote Trap; bovendien zijn de veeren van bovenhals en achterkop naar de zijden eenigszins verlengd. Bij het mannetje is de zwarte hals geteekend met een van de ooren naar den gorgel afdalenden, witten ringband en heeft de krop een breeden, witten dwarsband; het aangezicht is donkergrijs, de bovenkop licht geelachtig met bruine vlekken, de mantel op licht roodachtigen grond in dwarse richting zwart gevlekt en gegolfd; de vleugelrand, de boven- en onderdekveeren van den staart en de veeren van de onderzijde zijn [472]wit, de handpennen aan den wortel wit, aan de spits donkerbruin, de bovendekveeren van den vleugel en de staartveeren wit, dichtbij de spits met twee banden versierd. Het oog is licht- of bruingeel, de snavel hoorngrijs, aan de spits zwart, de voet stroogeel. Totale lengte 50, staartlengte 13 cM.

Ook de Kleine Trap is een steppenvogel; haar eigenlijk gebied begint, waar de steppe of een hiermede overeenkomend terrein haar geschikte verblijfplaatsen verschaft, n.l. in Zuid-Hongarije en Zuid-Frankrijk; van hier strekt het zich aan de eene zijde uit over Turkije en Griekenland, Zuid-Rusland, geheel Middel- en West-Azië (vooral Toerkestan, Indië, Perzië, Klein-Azië en Syrië), naar de andere zijde over Italië, Spanje en Noordwest-Afrika. De Russische en Siberische steppen moet men als het brandpunt van haar verbreidingsgebied beschouwen. Ook op Sardinië schijnt zij zeer veelvuldig te zijn, terwijl zij in Spanje wel is waar niet in grooten getale voorkomt, maar toch nergens ontbreekt. Na den broedtijd zwerft zij rond en trekt vervolgens uit sommige landen naar zuidelijker streken. Gedurende hare zwerftochten verdwaalt zij ook naar koudere gedeelten van Europa, o. a. naar Nederland; herhaaldelijk zijn hier (van September tot Januari) enkele exemplaren van deze vogelsoort geschoten. Vóór 1870 verscheen zij op deze wijze ook in Duitschland, zoowel in de lente als in den herfst, bleef er altijd echter slechts korten tijd om zich vervolgens hetzij naar het zuidwesten of naar het oosten van Europa te begeven. Sedert het genoemde jaar heeft zij zich in het kale, heuvelachtige, maar vruchtbare gewest van Thuringen, dat tusschen de steden Weissense, Kölleda, Erfurt, Langensalza en Greuszen gelegen is, en later ook in Silezië als broedvogel gevestigd. Toch behoort de Kleine Trap in Duitschland, gelijk bij ons, nog altijd tot de groote zeldzaamheden.

In tegenstelling met haar grootere verwant voedt de Kleine Trap, zelfs als zij volwassen is, zich grootendeels met Insecten, vooral met Sprinkhanen, Kevers en verschillende larven, zonder echter het plantaardige voedsel geheel te versmaden. Niet slechts om deze reden, maar ook omdat zij een uitstekend wildbraad oplevert, moet men haar als een nuttige Vogel beschouwen. In Spanje wordt dit wild onder den naam “Fazant” opgedischt.

De Aziatische Kraagtrap [Otis (Houbara) Macqueenii], die door haar grootte het midden houdt tusschen de beide reeds genoemde soorten, is in ons land geen volslagen vreemdeling, daar zij éénmaal bij Zeist geschoten werd. Ook in Duitschland, België, Frankrijk zijn afgedwaalde exemplaren waargenomen. De Kraagtrap is gemakkelijk kenbaar aan haar kuif, die uit smalle, gekromde, zwarte en witte veeren bestaat, aan den zeer langen en grooten, deels zwarten, deels witten vederkraag aan weerszijden van den hals en aan de zeer fijne, golvende dwarslijnen op de bleek grijsachtig rosbruine bovendeelen en vleugels.

De Hoebara [Otis (Houbara) undulata], die vaak met de Kraagtrap verward werd en veel op haar gelijkt, is iets grooter en heeft zuiver witte kuifveeren, terwijl de veeren van den rug en van de vleugels donkerder, meer bruinachtig zijn.

De Kraagtrap bewoont de vlakten van Pandsjab en de daaraan grenzende gedeelten van Sindh, dwaalt echter ook wel naar andere gewesten van Indië af, wordt veelvuldig aangetroffen in de droge steenachtige vlakten van Afghanistan en komt bovendien voor in andere Aziatische landen, vooral in Toerkestan, Zuidwest-Siberië, Perzië en Mesopotamië.

De Hoebara vervangt haar in de landen ten zuiden van de Middellandsche Zee, van de Kanarische eilanden tot Arabië, is niet zeldzaam in Marokko, Algerië, Tunis en Tripolis, aan de Libysche kust zelfs veelvuldig, maar vertoont zich slechts bij uitzondering in het Nijlgebied.

Beide geven de voorkeur aan heete, dorre, zandige en steenachtige, schaars met struiken begroeide vlakten en bewonen dus het liefst de echte woestijn. De Arabieren en Indiërs zijn hartstochtelijke liefhebbers van de Trappenjacht, die een voortreffelijk wildbraad oplevert; zij maken hierbij hoofdzakelijk gebruik van gedresseerde Valken.


Op een der eerste avonden, die ik in een min of meer bouwvallige woning in een der voorsteden van Kaïro doorbracht, zag ik tot mijn niet geringe verrassing van de platte daken der huizen groote Vogels naar beneden vliegen, die zich naar het struikgewas in den tuin begaven en hier verdwenen. Ik dacht eerst aan Uilen, hoewel hun vlucht niet strookte met deze onderstelling, die ik geheel verwierp na het hooren van het luide geschreeuw van een der Vogels. Deze zag ik bij het licht der volle maan hoe langer hoe drukker zich bewegen in den tuin, naarmate het later werd. Als spookgestalten glipten zij uit de oranjeboomboschjes en verdwenen even plotseling, als zij gekomen waren. Een goed gemikt schot verschafte mij de gewenschte inlichting. Ik repte mij naar buiten en bemerkte, dat ik een landgenoot had geschoten, een Vogel, die ik dikwijls opgezet had gezien, een Griel, den middelvorm tusschen de Trap en de Pluvier, de Nachttrap, gelijk men hem zou kunnen noemen. Later had ik gelegenheid genoeg om den vreemdsoortigen klant na te gaan, want ik ontmoette hem of een zijner verwanten, die geheel dezelfde levenswijze hebben, in alle landen van Zuid-Europa en van Noordoost-Afrika, die ik bezocht.

De kenmerken van de Grielvogels (Oedicnemidae) zijn: een betrekkelijk aanzienlijke grootte, een middelmatig lange, dunne hals, een dikke kop met groote oogen, een rechte, vóór het voorhoofd verhoogde, aan de spits kolfvormige, aan den wortel zachte, aan de spits harde snavel, hooge, aan het spronggewricht verdikte pooten, drieteenige voeten, middelmatig lange vleugels, waarin de tweede slagpen de langste is, een middelmatig lange, bijna wigvormige, uit 12 à 14 stuurpennen samengestelde staart en een tamelijk dicht vederenkleed, welks kleuren aan die van den Leeuwerik herinneren en bij ouden en jongen, bij mannetjes en wijfjes, in den zomer en in den winter nagenoeg gelijk zijn. De 9 soorten van deze familie behooren uitsluitend tot het oostelijk halfrond.

*

Onze Griel, Doornsluiper, Scharluip of Scharlupen (Oedicnemus crepitans), het kleinste lid en de eenige Europeesche vertegenwoordiger van zijn familie, is ongeveer 45 cM. lang (staart 13 cM.); hij evenaart dus in grootte een Woudduif. De geheele bovenzijde is als die van een Leeuwerik gekleurd; de veeren zijn roestkleurig grijs en in het midden zwartbruin gestreept; het voorhoofd, een plek vóór het oog, benevens een streep er boven en een er onder zijn wit, zoo ook een streep op den bovenvleugel; de veeren van de onderzijde zijn geelachtig wit, de slagpennen zwart, [473]de stuurpennen zwart, zijdelings en aan de spits wit. Het oog is goudgeel, de snavel geel, aan de spits zwart, de voet stroogeel.

Als het eigenlijke vaderland van den Griel moet men beschouwen de landen van Zuid-Europa, Noord-Afrika en Middel-Azië, waarin echte woestenijen of althans steppe-achtige gewesten voorkomen. In alle landen om de Middellandsche Zee, in Syrië, Perzië, Arabië, Indië enz. komt hij in grooten getale voor. In Hongarije, Oostenrijk en Duitschland ontbreekt hij evenmin, bovendien ontmoet men hem in Nederland, Groot-Britannië, Denemarken en het zuiden van Zweden. Bij ons komt hij van Mei tot October tamelijk zelden voor; hij werd broedend gevonden in de duinen van Noord- en Zuid-Holland en op de duinachtige heidevelden bij Oirschot in Noordbrabant; ook op de eilanden werd hij waargenomen. Op den trek bezoekt hij gaarne heidegronden. In Zuid-Europa vindt hij bijna overal woonplaatsen.

De Griel houdt van de eenzaamheid, bekommert zich nagenoeg niet om zijne soortgenooten en geeft zich nog minder met andere wezens af. Over dag merkt men hem slechts zelden op, meestal niet anders dan toevallig, want hij heeft den mensch, die zijn standplaats nadert, veel eerder gezien dan deze hem. Als hij zich op een uitgestrekte effene vlakte zonder beschuttend struikgewas bevindt, drukt hij zich plat op den bodem neer en maakt zich daardoor, dank zij zijn aardkleurig vederenkleed, bijna onzichtbaar. Als de nacht aanbreekt, wordt hij roerig, rent en vliegt onrustig heen en weer, laat zijn sterk fluitende, op grooten afstand hoorbare stem weerklinken, verheft zich spelenderwijs zonder inspanning tot op een betrekkelijk aanzienlijke hoogte en vertoont sterke toeren op het gebied der vliegkunst, die men van hem niet verwacht zou hebben.

Wormen, Insecten in allerlei ontwikkelingstoestanden, Slakken en andere Weekdieren, Kikvorschen, Hagedissen en Muizen zijn het wild, waarop de Griel jacht maakt; eieren en jonge vogeltjes, die het nest nog niet kunnen verlaten, worden waarschijnlijk eveneens door hem begeerd. De Veldmuizen, die hij als een Kat beloert, weet hij loopend zeer geschikt te vangen; na den buit door een krachtigen snavelhouw buiten gevecht gesteld te hebben, grijpt hij hem met den snavel aan, stoot hem herhaaldelijk tegen den grond, waardoor alle beenderen breken en verzwelgt vervolgens het letterlijk verpletterde slachtoffer. Ook de Insecten worden vóór het doorslikken gedood. Tot bevordering van de spijsvertering dienen de tevens ingeslikte, grove zandkorrels.

In het einde van April vindt men in een kuiltje in ’t zand, 3 of 4 eieren; deze zijn ongeveer zoo groot als hoendereieren en op bruin groenachtig-gelen grond met grijze stippen en olijfbruine vlekjes en schrapjes geteekend. Het wijfje broedt, het mannetje houdt bij het nest de wacht. Na ongeveer 16 dagen komen de jongen uit; reeds den volgenden dag verlaten zij het nest en gaan onder toezicht van hun moeder voedsel zoeken.


1 Een zeer lezenswaardig opstel van den Heer B. Boon, waarin “de Kievit” in den voortplantingstijd op duidelijke wijze beschreven wordt, komt voor in het tijdschrift “De Natuur in!”, 1e Jaargang, pp. 49 enz.

2 “In de levende Natuur”, II: 43.

Codering

Dit bestand is in de oude spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn hersteld.

Hoewel in dit werk laag liggende aanhalingstekens openen worden gebruikt, zijn deze gecodeerd met “. Geneste dubbele aanhalingstekens zijn stilzwijgend veranderd in enkele aanhalingstekens.

Merk op dat de Latijnse namen in dit boek in veel gevallen kunnen afwijken van de moderne zoölogische naamgeving.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
420 7.5 7,5
423 weinge weinige
423 [Niet in bron] .
431 [Niet in bron] .
431 Totauus Totanus
434 zee Zee
435 waterspiege waterspiegel
442 Noordbrabant Noord-brabant
442 zee Zee
450 [Niet in bron] .
454 [Niet in bron] .
454 zee Zee
454 , [Verwijderd]
458 Groot Groote
459 Stereorarius Stercorarius
460 [Niet in bron] .
463 [Niet in bron] .
465 Uriu Uria
466 rhingvia hringvia
467 kleine Kleine
468 Para Parra
471 dich bij dichtbij
472 [Niet in bron] .