Title: Carmen
Author: Prosper Mérimée
Translator: Jacob de Jong
Release date: December 13, 2010 [eBook #34643]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit boek is ook in de engelse vertaling als e-boek beschikbaar via Project Gutenberg (e-boek no. 2465).
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
WERELD-BIBLIOTHEEK
Onder leiding van L. Simons.
BOEKEN ZIJN DE UNIVERSITEIT ONZER DAGEN.
UITGEGEVEN DOOR:
DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
GOEDKOOPE LECTUUR·AMSTERDAM
Ik had altijd vermoed, dat de geografen niet weten wat zij zeggen wanneer zij het slagveld van Munda een plaats aanwijzen in het land der Bastuli-Poeni, bij het moderne Monda, ongeveer twee mijl ten noorden van Marbella. Naar mijn eigen conjecturen op den tekst van den anoniemen schrijver van Bellum Hispaniense, en sommige inlichtingen opgedaan in de voortreffelijke bibliotheek van den hertog van Ossuna, meende ik in den omtrek van Montilla de gedenkwaardige plaats te moeten zoeken, waar Caesar, voor de laatste maal, alles op éen kaart zette tegen de aanhangers van de republiek. Toen ik mij in het begin van den herfst van 1830 in Andalusië bevond, maakte ik een vrij lange excursie om den twijfel die nog bij mij bestond op te helderen. Een verhandeling, eerlang door mij uit te geven, zal, naar ik hoop, geen onzekerheid meer laten bij alle archaeologen die te goeder trouw zijn. In afwachting dat daardoor het aardrijkskundig probleem zal worden opgelost dat geheel geleerd Euroop' in spanning houdt, wil ik u een korte geschiedenis vertellen: zij staat geheel buiten de interessante quaestie van de ligging van Munda.
Ik had te Cordova een gids en twee paarden gehuurd en was er op uit getrokken met Caesar's Commentaren en een paar hemden als eenige bagage. Op zekeren dag dwalend in het hoogere gedeelte van de vlakte van Cachena, uitgeput van vermoeidheid, versmachtend van den dorst, geblakerd door een looden zon, verwenschte ik hartgrondig Caesar en de zonen van Pompejus, toen ik, vrij ver van het pad dat ik volgde, een kleine groene plek gewaar werd, hier en daar met biezen en riet. Dat wees op de nabijheid van een beek. Inderdaad, toen ik naderbij kwam, zag ik dat hetgeen een grasveldje leek, een stuk moerasland was, waarin een beek uitliep, die, naar het scheen, kwam uit een engte tusschen twee hooge rotsen van de Sierra de Cabra. Ik maakte hieruit de gevolgtrekking, dat ik een beetje verderop frisscher water zou vinden, minder bloedzuigers en kikkers, en misschien een beetje schaduw te midden der rotsen. Aan den ingang der engte begon mijn paard te hinniken en een ander paard, voor mij onzichtbaar, beantwoordde dat aanstonds. Ik had nauwelijks honderd schreden gedaan, of de engte verbreedde zich eensklaps en ik zag een soort van natuurlijk circus, volkomen beschaduwd door de hoogte der omringende steile hellingen. Onmogelijk een plek te vinden die den reiziger een aangenamer pleisterplaats beloofde. Aan den voet van loodrechte rotsen snelde de beek bruisend voort en stortte zich in 'n kleinen vijver met sneeuwwit zand op den bodem. Vijf of zes mooie groene eiken, steeds tegen den wind beschut en door het water verfrischt, rezen aan de oevers op en wierpen er hun dichte schaduw over; en zacht, glanzend gras beloofde een beter bed, dan men in eenige herberg op tien mijlen in den omtrek had kunnen vinden.
Niet aan mij kwam de eer toe zulk een mooie plek te hebben ontdekt. Toen ik daar kwam, lag er reeds een man te rusten en vermoedelijk sliep hij. Gewekt door het gehinnik, was hij opgestaan en zijn paard genaderd, dat van den slaap van zijn meester gebruik had gemaakt om zich te goed te doen aan het gras in de nabijheid. Het was een jonge man, van middelbare lengte maar die er stevig uitzag, met een somberen, trotschen blik. Zijn gelaatskleur was misschien mooi geweest, maar door de zon donkerder geworden dan zijn haren. In de eene hand hield hij den halster van zijn paard, in de andere 'n koperen karabijn*). Ik wil wel bekennen, dat dit vuurwapen en het woest voorkomen van hem die het droeg mij aanvankelijk een beetje deden ontstellen; maar ik geloofde niet meer aan roovers, omdat ik er altijd van had hooren spreken en er nooit een ontmoet had. Bovendien had ik zoovele eerzame pachters zich tot de tanden zien wapenen om naar de markt te gaan, dat het zien van een vuurwapen mij geen recht gaf aan het fatsoen van den onbekende te twijfelen. Bovendien, zeide ik bij me zelf, wat zou hij hebben aan mijn hemden en mijn Elzevier-uitgave der Commentaren? Ik knikte dus den man met het vuurwapen gemeenzaam toe en vroeg hem glimlachend of ik hem in zijn slaap had gestoord. Zonder te antwoorden nam hij mij van top tot teen op; toen, als scheen hij voldaan met zijn onderzoek, bekeek hij even aandachtig mijn gids, die naderbij kwam. Ik zag dezen verbleeken en staan blijven, blijkbaar was hij verschrikt. Een ongewenschte ontmoeting, dacht ik. Voorzichtigheid echter ried mij aanstonds geen ongerustheid te toonen. Ik steeg van mijn paard, gelastte den gids af te tuigen en, aan den rand van den vijver knielend, dompelde ik hoofd en handen daarin; toen dronk ik een fiksche teug, plat op mijn buik liggend evenals de slechte soldaten van Gideon.
Maar inmiddels hield ik mijn gids en den onbekende in het oog. Eerstgenoemde kwam zeer schoorvoetend nader, de ander scheen niets kwaads in den zin tegen ons te hebben, want hij had zijn paard weer vrij gelaten en het vuurwapen, dat hij eerst horizontaal had gehouden, was nu naar den grond gericht.
Daar ik niet meende mij te moeten ergeren over de weinige attentie mij betoond, ging ik op het gras liggen en ik vroeg op ongedwongen toon den man met het geweer of hij niet een tondeldoos bij zich had. Tegelijkertijd bracht ik mijn sigarenkoker te voorschijn. Nog altijd zonder te spreken, tastte de onbekende in zijn zak, nam zijn tondeldoos en haastte zich vuur voor mij te maken. Blijkbaar werd hij toeschietelijker, want hij ging tegenover mij zitten, zonder evenwel zijn wapen weg te leggen. Toen mijn sigaar was aangestoken, koos ik de beste van de mij nog overblijvende sigaren en vroeg hem of hij rookte.
—Ja, mijnheer, antwoordde hij. Dat waren de eerste woorden die hij deed hooren en ik merkte op, dat hij de s niet op zijn andalusisch uitsprak*), waaruit ik opmaakte, dat hij een reiziger was evenals ik, maar minder archaeoloog.
—Deze zal u zeker wel bevallen, zeide ik, hem een echte regalia van Havana aanbiedend.
Hij maakte een lichte buiging met het hoofd, stak zijn sigaar aan de mijne aan, bedankte mij andermaal met een knik, en begon toen te rooken, blijkbaar met groot genot.
—Ha! riep hij, terwijl hij de eerste rookwolk langzaam door mond en neus liet glijden, wat is het lang geleden, dat ik rookte!
In Spanje legt het geven en aannemen van een sigaar een band van gastvrijheid, zooals in het Oosten het deelen van brood en zout. De onbekende bleek spraakzamer dan ik had gehoopt. Voor het overige scheen hij, hoewel hij zeide te wonen in het district Montilla, de streek vrij slecht te kennen. Hij kende den naam niet van het bekoorlijke dal waarin wij ons bevonden; hij kon geen naam noemen van een der dorpen in den omtrek, en toen ik hem ten slotte vroeg of hij niet in de buurt verwoeste muren, groote gebogen dakpannen, gebeeldhouwde steenen had gezien, bekende hij nooit op zulke dingen te hebben gelet. Daarentegen toonde hij zich ervaren op het stuk van paarden. Hij critiseerde het mijne, wat niet moeilijk was, en vertelde toen de afstamming van het zijne, dat uit de beroemde stoeterij van Cordova kwam: inderdaad een nobel beest, zoo onvermoeid, volgens het zeggen van zijn meester, dat hij eens dertig mijlen op één dag had afgelegd, in galop of in sterken draf. Midden in zijn verhaal bleef de onbekende plotseling steken, als verbaasd en geërgerd dat hij zich had verpraat.
—Ziet u, ik had veel haast te Cordova te komen, hernam hij een beetje verlegen. Ik moest de rechters voor een proces bewerken.... Onder het spreken keek hij naar mijn gids Antonio, die de oogen neersloeg.
De schaduw en de beek deden mij zoo aangenaam aan, dat ik mij herinnerde, dat mijn vrienden van Montilla in den knapzak van mijn gids eenige sneden voortreffelijke ham hadden meegegeven. Ik liet die brengen en noodigde den vreemdeling mee te doen aan het haastig aangelegde maal. Zoo hij sinds lang niet had gerookt, het leek wel, alsof hij in minstens acht en veertig uren niets had gebruikt. Hij at haastig als een uitgehongerde wolf. Ik dacht, dat de voorzienigheid den armen drommel had willen helpen door mij op zijn weg te brengen. Mijn gids intusschen at weinig, dronk nog minder en praatte heelemaal niet, hoewel hij zich van het begin van onze reis af had doen kennen als een babbelkous van den eersten rang. De aanwezigheid van den gast scheen hem te drukken en een zeker wantrouwen scheidde hen van elkander, zonder dat ik met stelligheid de reden kon gissen.
Reeds was het laatste van het brood en de ham verdwenen; wij hadden elk een tweede sigaar gerookt; ik gelastte den gids onze paarden te zadelen en ik wilde van mijn nieuwen kennis afscheid nemen, toen hij mij vroeg waar ik dacht den nacht door te brengen.
Nog vóor ik een teeken van mijn gids had opgemerkt, had ik geantwoord, dat ik naar de herberg del Cuervo ging.
—Een slecht verblijf voor iemand als u, meneer..... Ik ga er heen en als u het mij veroorlooft zullen wij samen gaan.
—Zeer gaarne, zeide ik te paard stijgend. Mijn gids, die den stijgbeugel vast hield, gaf mij opnieuw een teeken met de oogen. Ik antwoordde met een schouderophalen, als om hem te verzekeren, dat ik volkomen gerust was en wij begaven ons op weg.
Antonio's geheimzinnige teekenen, zijn ongerustheid, sommige woorden die den onbekende waren ontvallen, zijn rit van dertig mijlen vooral en de weinig aannemelijke verklaring die hij daarvan had gegeven, hadden mijn meening omtrent mijn reisgenoot reeds gevestigd. Ik twijfelde er niet aan, dat ik te doen had met een smokkelaar, misschien wel een dief; wat kon 't mij schelen? Ik kende het Spaansche karakter genoeg om er volkomen zeker van te zijn, dat ik niets te vreezen had van een man, die met mij had gerookt en gegeten. Zijn tegenwoordigheid was zelfs een stellige bescherming tegen iedere slechte ontmoeting. Bovendien vond ik het heel prettig te weten wat een roover is. Men ziet dien niet dagelijks en er is een zekere bekoring in de nabijheid te zijn van een gevaarlijk wezen, vooral als men merkt dat hij zacht en getemd is.
Ik hoopte mijn onbekende gaandeweg tot vertrouwelijke mededeelingen te brengen, en, ondanks de knipoogen van mijn gids, bracht ik het gesprek op struikroovers. Er was destijds in Andalusië een berucht bandiet José-Maria, van wiens bedrijven iedereen den mond vol had.—Als ik eens José-Maria naast mij had? zeide ik bij mezelf.... Ik vertelde de verhalen die ik van dezen held kende, trouwens alle tot zijn lof, en gaf luide mijn bewondering te kennen voor zijn dapperheid en edelmoedigheid.
—José-Maria is maar een schavuit, zeide de vreemdeling koeltjes.
—Laat hij zichzelf recht wedervaren, of is het overmaat van bescheidenheid van zijn kant? vroeg ik mijzelf af; want door mijn metgezel goed op te nemen, was ik er toe gekomen op hem het signalement van José-Maria toe te passen, dat ik had gelezen op aanplakbiljetten aan de poorten van menige stad in Andalusië.—Ja, zeker, hij is het... Blond haar, blauwe oogen, groote mond, mooie tanden, kleine handen; een fijn hemd, een fluweel wambuis met zilveren knoopen, witleeren slobkousen, een bruin paard.... Er viel niet meer aan te twijfelen. Maar laat ons zijn incognito eerbiedigen.
Wij kwamen in de herberg aan. Zij was zooals hij die mij had beschreven, d. w. z. een van de armoedigste die ik nog had aangetroffen. Een groot vertrek diende tot keuken, tot eetzaal en tot slaapkamer. Op een platten steen brandde een vuur midden in de kamer en de rook ging door een gat, in het dak aangebracht; of liever hij bleef hangen, een wolk vormend eenige voeten boven den grond. Langs de muren zag men vijf of zes oude dekken van muilezels op den grond liggen: dat waren de bedden voor de reizigers. Op twintig pas van het huis of liever van het eenige vertrek dat ik zooeven beschreef, stond een soort schuur, die tot stal diende. In dit bekoorlijk verblijf waren geen andere menschelijke wezens, althans voor het oogenblik, dan een oude vrouw en een klein meisje van tien tot twaalf jaar, beiden roetkleurig en in afschuwelijke lompen gekleed.—Ziedaar alles wat over is, zeide ik tot mezelf, van de bevolking van het oude Munda Bœtica! O, Caesar! O, Sextus Pompejus! hoe verbaasd zoudt ge zijn als gij weer op de wereld kwaamt!
Toen de oude vrouw mijn metgezel zag, liet zij zich een uitroep van verbazing ontvallen.
—Ha, senor don José! riep zij uit.
Don José fronste het voorhoofd en hief met een gebaar van gezag de hand op, wat de oude onmiddellijk tot zwijgen bracht. Ik keerde mij tot mijn gids en bracht hem met een onmerkbaar teeken aan het verstand, dat hij mij niets behoefde te vertellen over den man, met wien ik den nacht zou doorbrengen. Het avondeten was beter dan ik had verwacht. Op een kleine tafel, een voet hoog, zette men ons een ouden haan voor, met rijst en veel specerijen gestoofd, vervolgens Spaansche peper met olie toebereid, en ten slotte een gekruide sla: gaspacho. Drie aldus gekruide gerechten noodzaakten ons vaak te grijpen naar een leeren zak met Montilla-wijn, die heerlijk bleek te zijn. Na te hebben gegeten, een mandoline ziende, die aan den muur hing—men vindt in Spanje overal mandolines—vroeg ik het kleine meisje, dat ons bediende, of zij er op kon spelen.
—Neen, antwoordde zij; maar don José speelt er zoo mooi op!
—Wees zoo goed, zeide ik tot hem, mij iets voor te zingen; ik ben verzot op uw nationale muziek.
—Ik kan niets weigeren aan een zoo beleefd heer, die mij zulke heerlijke sigaren geeft, riep don José goedgeluimd uit; hij liet zich de mandoline brengen en begon te zingen, zich zelf begeleidend. Zijn stem was grof maar toch aangenaam, wat hij zong melancholiek en vreemd; wat den tekst aangaat, ik begreep er geen woord van.
—Als ik mij niet vergis, zeide ik hem, is het geen Spaansche wijs, die u daar gezongen hebt. Ze lijkt op de zorzicos,*) die ik heb gehoord in de Provincies*), en de tekst moet Baskisch zijn.
—Ja, antwoordde don José somber. Hij legde de mandoline neer en met de armen over elkaar, begon hij naar het uitdoovend vuur te kijken, met een wonderlijke uitdrukking van treurigheid op het gelaat, dat, beschenen door een lamp op de kleine tafel gezet, nobel en woest tegelijk, mij deed denken aan den Satan van Milton. Misschien dacht mijn metgezel evenals deze aan het verblijf, dat hij had verlaten, aan de ballingschap het gevolg van een misstap. Ik trachtte het gesprek weer aan den gang te brengen, maar verdiept als hij was in zijn treurige gedachten, antwoordde hij niet. De oude had zich reeds ter ruste begeven in een hoek van het vertrek, afgeschoten door een deken met gaten, die over een touw gespannen was. Het kleine meisje was haar gevolgd in deze voor de schoone sekse bestemde wijkplaats. Mijn gids stond nu op en verzocht mij hem naar den stal te volgen; maar dit hoorend, vroeg don José als iemand die wakker is geschrikt, hem norsch waar hij heen ging.
—Naar den stal, antwoordde de gids.
—Waartoe? De paarden hebben voeder. Slaap hier, meneer zal dat wel goed vinden.
—Ik vrees dat het paard van meneer ziek is; ik zou wel willen dat meneer het zag; misschien weet hij, wat er aan gedaan moet worden.
Blijkbaar wilde Antonio mij onder vier oogen spreken; maar ik had niet veel lust bij don José argwaan te wekken, en zooals de zaken tusschen ons stonden leek het mij het verstandigst het grootst vertrouwen te toonen. Ik zeide dan ook tot Antonio, dat ik heelemaal geen verstand had van paarden en dat ik lust had te slapen. Don José volgde hem naar den stal, waaruit hij weldra alleen terug kwam. Hij zeide mij, dat het paard niets mankeerde, maar dat mijn gids het zulk een kostbaar beest vond, dat hij het met zijn buis wreef om het aan het zweeten te krijgen, en dat hij den nacht met deze aangename bezigheid dacht door te brengen. Ik had mij inmiddels uitgestrekt op de muilezeldekken, na mij met zorg in mijn mantel te hebben gewikkeld om er niet mee in aanraking te komen. Nadat hij mij verschooning had gevraagd voor de vrijheid die hij nam, naast mij te gaan rusten, legde don José zich voor de deur neer; te voren had hij de lont vernieuwd op zijn geweer, dat hij onder den knapzak stak, die hem tot oorkussen diende. Vijf minuten nadat wij elkander goeden nacht hadden gewenscht, waren wij beiden in diepe rust.
Ik meende vermoeid genoeg te zijn om in zulk een verblijf te kunnen slapen; maar na een uur werd ik door zeer onaangename jeukingen uit mijn eersten slaap gewekt. Zoodra ik begreep waarmee ik te doen had, stond ik op, overtuigd dat het beter was het overige van den nacht onder den blooten hemel door te brengen dan onder dit ongastvrij dak. Op mijn teenen loopend, bereikte ik de deur, stapte over de rustplaats van don José, die den slaap des rechtvaardigen sliep, en ik slaagde er in uit het huis te komen, zonder dat hij wakker werd. Bij de deur was een groote houten bank; ik strekte mij daarop uit en richtte mij zoo goed het ging in om den nacht verder door te brengen. Ik was op het punt voor den tweeden keer de oogen te sluiten, toen ik voor mij meende te zien voorbijgaan de schaduw van een man en die van een paard, die beiden liepen zonder het minste gedruisch te maken. Ik ging rechtop zitten en meende Antonio te herkennen. Verbaasd hem op zulk een uur buiten den stal te zien, stond ik op en ging hem tegemoet. Hij was stil blijven staan, daar hij mij aanstonds had opgemerkt.
—Waar is hij? vroeg mij Antonio met zachte stem.
—In de herberg; hij slaapt; hij is niet bang voor luizen. Waarom neem je dit paard mee?
Ik merkte toen, dat om geen gedruisch te maken bij het verlaten van de schuur, Antonio de pooten van het paard zorgvuldig met stukken van een oud dek had omwikkeld.
—Spreek zachter, zeide Antonio, in 's hemelsnaam. U weet niet wie die man is. Het is José Navarro, de bekendste bandiet van Andalusië. Den heelen dag gaf ik u teekens, die u niet wilde begrijpen.
—Bandiet of niet, wat doet het er toe? antwoordde ik. Hij heeft ons niet bestolen en ik wil wedden dat hij daaraan niet denkt.
—Dat kan wel; maar er zijn tweehonderd dukaten uitgeloofd voor hem die den man aangeeft. Ik weet dat er een wachtpost is anderhalve mijl van hier, en vóor het dag is, zal ik eenige flinke kerels meebrengen. Ik zou zijn paard wel hebben genomen, maar dat is zoo lastig, dat alleen Navarro het naderen kan.
—De duivel hale je! zeide ik. Wat voor kwaad heeft die arme kerel je gedaan, om hem aan te geven? En dan, ben je wel zeker, dat hij de roover is, van wien je spreekt?
—Volkomen zeker; straks was hij mij in den stal gevolgd en toen zei hij: „Je schijnt mij te kennen; als je dien goejen heer zegt wie ik ben, jaag ik je een kogel door het hoofd.” Blijft u bij hem, meneer; u heeft niets te vreezen. Zoolang hij weet dat u er is, zal hij geen wantrouwen koesteren.
Al sprekend waren wij al zoo ver van de herberg gekomen, dat men de hoefslagen van het paard niet had kunnen hooren. Antonio had in een oogwenk de pooten uit de vodden losgewikkeld; hij maakte zich gereed op te stijgen. Ik trachtte hem tegen te houden met verzoeken en bedreigingen.
—Ik ben een arme drommel, meneer, zeide hij; tweehonderd dukaten zijn niet te versmaden, vooral wanneer het geldt het land van zulk gespuis te bevrijden. Maar wees op uw hoede; als Navarro wakker wordt zal hij naar zijn wapen grijpen en pas dan op! Ik ben te ver gegaan om terug te keeren, u moet maar zien wat u doet.
De rekel was in het zadel, hij gaf zijn paard de sporen en weldra had ik hem in de duisternis uit het oog verloren.
Ik was zeer boos op mijn gids en tamelijk bezorgd. Na een oogenblik te hebben nagedacht, nam ik een besluit en ging terug naar de herberg. Don José sliep nog, zeker aldus bekomend van de vermoeienissen en nachtwaken van verscheidene gevaarvolle etmalen. Ik was genoodzaakt hem met kracht te schudden om hem wakker te krijgen. Nooit zal ik zijn woesten blik vergeten en de beweging die hij maakte om naar zijn wapen te grijpen, dat ik, bij wijze van voorzorg, op eenigen afstand van zijn rustplaats had gelegd.
—Meneer, zeide ik, ik vraag u verschooning, dat ik u wakker maakte; maar ik heb u een dwaze vraag te doen: Zoudt u het heel prettig vinden als een half dozijn lansiers hier kwamen?
Hij sprong op en vroeg met een geweldige stem:
—Wie heeft u dat gezegd?
—Het doet er weinig toe van wien de waarschuwing komt, als ze maar goed is.
—Uw gids heeft mij verraden. Ik zal het hem betaald zetten. Waar is hij?
—Dat weet ik niet.... Ik denk in den stal.... maar iemand heeft mij gezegd....
—Wie heeft u gezegd?.... Het kan niet de oude vrouw zijn....
—Iemand dien ik niet ken.... Maar genoeg gepraat: heeft u al dan niet redenen om de soldaten liever niet af te wachten? Zoo ja, verlies dan geen tijd; zoo neen, dan goeden nacht en neem het mij niet kwalijk u in uw slaap te hebben gestoord.
—O, die gids van u, die gids van u! Ik had hem al dadelijk niet vertrouwd.... maar.... ik zal hem wel krijgen!.... Vaarwel, meneer, God vergelde u den dienst dien u mij bewijst. Ik ben niet zoo slecht als waarvoor u me houdt.... ja, er is nog iets in mij dat het medelijden van een fatsoenlijk man verdient..... Vaarwel, meneer,.... het spijt me maar, dat ik het u niet kan vergelden.
—Beloof mij, don José, als belooning voor den dienst dien ik u bewezen heb, niemand te verdenken en niet op wraak te zinnen. Ziehier sigaren voor onderweg; goede reis! En ik reikte hem de hand.
Hij drukte die zonder te antwoorden, nam wapen en knapzak en na in een taaltje dat ik niet kon verstaan eenige woorden tot de oude vrouw te hebben gesproken, liep hij naar de schuur. Eenige oogenblikken later hoorde ik hem buiten galoppeeren.
Wat mij aangaat, ik ging weer op mijn bank liggen, maar ik sliep niet weer in. Ik vroeg mijzelf af, of ik wel had gedaan met een dief, misschien wel een moordenaar van de galg te redden, en alleen omdat ik ham en rijst „à la valencienne” met hem had gegeten. Had ik niet mijn gids verraden die voor de wet opkwam, had ik hem niet blootgesteld aan de wraak van een booswicht? Maar de plichten der gastvrijheid!.... Vooroordeel van een wilde, zeide ik tot mezelf; ik zal de verantwoording dragen voor alle misdrijven die de bandiet zal begaan.... Maar is 't wel een vooroordeel, dat instinct van het geweten, dat met alle redeneering spot? Misschien was de moeilijke toestand waarin ik mij bevond wel een, waaruit ik me niet zonder wroeging kon redden. Nog verkeerde ik in de grootste onzekerheid aangaande het rechtmatige van hetgeen ik had gedaan, toen ik een half dozijn ruiters zag verschijnen met Antonio, die zich voorzichtig op den achtergrond hield. Ik ging hun tegemoet en verwittigde hen, dat de bandiet al meer dan twee uur op de vlucht was gegaan. De oude vrouw antwoordde op de vragen van den brigadier, dat zij Navarro kende, maar dat zij, alleen wonend, nooit haar leven had durven wagen door hem aan te geven. Zij voegde er bij, dat, als hij bij haar kwam, het zijn gewoonte was midden in den nacht te vertrekken. Wat mij betreft, ik moest eenige mijlen verder mijn pas laten zien en een verklaring teekenen voor een schout, waarna men mij toestond mijn archaeologische nasporingen voort te zetten. Antonio bleef mokken tegen me; hij verdacht mij hem te hebben belet de tweehonderd dukaten op te strijken. We gingen intusschen te Cordova in goede verstandhouding van elkaar; daar gaf ik hem een fooi zoo groot als de staat mijner financiën het maar toeliet.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Ik bracht eenige dagen te Cordova door. Men had mij gewezen op een manuscript in de bibliotheek der Dominikaners, waarin ik belangwekkende inlichtingen zou vinden over het oude Munda. Zeer heusch ontvangen door de goede paters, bracht ik de dagen in hun klooster door en 's avonds wandelde ik door de stad. Tegen zonsondergang zijn er te Cordova tal van leegloopers op de kade langs den rechteroever der Guadalquivir. Daar ademt men de geuren in, opstijgend uit een looierij, die de oude faam van de streek voor leerbereiding ophoudt; daarentegen geniet men er een schouwspel, dat stellig niet zonder waarde is. Eenige minuten vóór het angelus komt een groot aantal vrouwen bijeen aan den oever der rivier onder aan de kade, die vrij hoog is. Geen man zou het wagen zich bij haar te voegen. Zoodra het angelus klinkt, wordt het geacht avond te zijn. Bij den laatsten klokslag ontkleeden zich al die vrouwen en gaan zij te water. Dan is 't een geschreeuw, een gelach, een helsch lawaai. Boven, van de kade kijken de mannen naar de badenden, zetten groote oogen op en zien niet veel. Intusschen brengen die blanke, onbestemde vormen, afstekend tegen het donkerblauw van den stroom, de poëtische gemoederen aan het werken, en met een beetje verbeelding is het niet moeilijk zich Diana en haar nimfen badend voor te stellen, zonder dat men het lot van Acteon behoeft te duchten. Men heeft mij verteld, dat eenige ondeugende rakkers op zekeren dag overeenkwamen den klokkeluider van de Kathedraal om te koopen, zoodat hij het angelus twintig minuten vóor den wettigen tijd liet slaan. Hoewel het nog klaar dag was aarzelden de nimfen van de Guadalquivir niet, en meer vertrouwende op het angelus dan op de zon, maakten zij in alle gerustheid haar bad-toilet dat altijd hoogst eenvoudig is. Ik was daar niet bij. In mijn tijd was de klokkenluider onomkoopbaar, de schemering weinig licht en een kat alleen zou de oudste koopvrouw in sinaasappels hebben kunnen onderscheiden van de mooiste grisette van Cordova.
Op zekeren avond, op een uur dat men niets meer ziet, rookte ik geleund tegen de borstwering van de kade, toen een vrouw, de trap die naar de rivier leidt opkomend, dicht bij mij kwam zitten. Zij had een grooten ruiker jasmijnen in het haar, waarvan de bloembladen 's avonds een bedwelmenden geur verspreiden. Zij was eenvoudig, ja bijna armoedig gekleed, heelemaal in het zwart, zooals de meeste grisettes des avonds. De fatsoenlijke vrouwen dragen alleen 's morgens zwart, 's avonds kleeden zij zich à la francesa. Toen zij bij mij kwam, liet mijn baadster de mantille die haar hoofd bedekte op haar schouders glijden en à l'obscure clarté qui tombe des étoiles,*) zag ik, dat zij klein was, jong, welgemaakt en dat zij zeer groote oogen had. Ik wierp dadelijk mijn sigaar weg. Zij begreep deze echt Fransche beleefdheid en haastte zich mij te zeggen, dat zij veel hield van den reuk van tabak en dat zij zelfs rookte, wanneer zij heel zachte papelitos kon vinden. Bij geluk had ik die in mijn koker en ik haastte mij haar die aan te bieden. Zij verwaardigde zich er een te nemen en stak die met een stuk brandend touw aan, dat een kind ons voor een stuiver bracht. Terwijl onze rookwolken zich vermengden, praatten wij zóo lang, de schoone baadster en ik, dat wij nagenoeg alleen bleven op de kade. Ik meende niet opdringerig te zijn met haar aan te bieden ijs te gaan gebruiken in de neveria*). Na een lichte aarzeling nam zij aan; maar alvorens een besluit te nemen, wenschte zij te weten hoe laat het was. Ik liet mijn horloge slaan en dat scheen haar zeer te verbazen.
—Wat vindt men niet al uit bij u, heeren vreemdelingen! Van welk land is u, meneer? U is zeker een Engelschman?*)
—Franschman en uw onderdanige dienaar. En u mademoiselle of madame, u is zeker van Cordova?
—Neen.
—U is toch een Andalusische. Aan uw zachte spraak zou ik dat zoo zeggen.
—Indien u zoo goed let op het accent, moet u wel raden wat ik ben.
—U is, denk ik, van het land van Jezus, op twee pas van het paradijs.
(Ik had deze overdrachtelijke uitdrukking, waarmede Andalusië bedoeld is, geleerd van mijn vriend Francisco Sevilla, een welbekend picador.)
—Kom, kom! Het paradijs.... de menschen hier zeggen, dat het voor ons niet bestaat.
—Maar dan zoudt u een Moorsche zijn, of.... ik bleef steken, niet durvend zeggen jodin.
—Kom, kom, u ziet wel dat ik een zigeunerin ben; zal ik u la baji*) zeggen? Heeft u wel eens hooren spreken van la Carmencita? Die ben ik.
Ik was destijds zulk een onverlaat, dat is vijftien jaar geleden, dat ik niet van schrik terugdeinsde omdat een tooveres naast mij zat.—Komaan! zeide ik bij mezelf: verleden week soupeerde ik met een struikroover, laat ons nu ijs gaan gebruiken met een dienares van den duivel. Op reis moet men alles zien. Ik had nog een andere beweegreden om deze kennismaking voort te zetten. Toen ik van de hoogeschool kwam, ik beken het tot mijn schande, had ik eenigen tijd zoek gemaakt met de studie der geheime wetenschappen en ik had zelfs meermalen beproefd den geest der duisternis op te roepen. Sedert lang genezen van den lust in dergelijke nasporingen, was er bij mij niettemin een zekere nieuwsgierigheidsattractie overgebleven voor alle bijgeloof, en ik maakte er mij een feest van te weten te komen hoever de tooverkunst het gebracht had onder de zigeuners.
Al pratend waren wij de neveria binnengegaan en we zetten ons aan een kleine tafel, verlicht door een kandelaar, die in een glazen ballon stak. Ik had toen al den tijd mijn gitana op te nemen, terwijl eenige brave menschen zich, onder het gebruiken van hun ijs, verbaasden, mij in zulk goed gezelschap te zien.
Ik betwijfel sterk of mademoiselle Carmen van zuiver ras was; zij was althans oneindig mooier dan alle vrouwen van haar natie, die ik ooit heb ontmoet. Opdat een vrouw schoon zij, zeggen de Spanjaarden, moet zij dertig als in zich vereenigen, of, zoo men wil, moet men haar kunnen beschrijven door tien bijvoegelijke naamwoorden voor telkens drie deelen van haar persoon. Bijv. drie dingen aan haar moeten zwart zijn: oogen, wenkbrauwen, oogharen; drie fijn: vingers, lippen, haren, enz. Zie Brantôme over de rest. Mijn zigeunerin kon niet bogen op zooveel volmaaktheden. Haar huid, wel is waar volkomen glad, was bijkans koperkleurig. Haar oogen waren schuin, maar mooi en groot; de lippen een beetje dik, maar wel besneden, lieten tanden zien witter dan gepelde amandelen; de haren, een beetje grof misschien, waren zwart met blauwen weerschijn als de vleugels van een raaf, lang en glanzig. Om u niet met een al te uitvoerige beschrijving te vermoeien, zal ik, om kort te gaan, zeggen, dat bij haar tegenover elk gebrek een eigenschap stond, die misschien door het contrast te sterker uitkwam. Het was een vreemde en woeste schoonheid, een gelaat dat aanvankelijk verwondering wekte, maar dat men niet kon vergeten. De oogen vooral hadden een uitdrukking, tegelijk wulpsch en schuw, zooals ik die sedert dien in geen menschelijken blik gevonden heb. Zigeuneroog, wolvenoog: dat is een Spaansch gezegde, dat van scherp opmerken getuigt. Indien ge geen tijd hebt naar den Plantentuin te gaan om den blik van een wolf te bestudeeren, zie dan naar uw kat als hij op een musch loert.
Het zou natuurlijk belachelijk zijn geweest mij in een koffiehuis te laten waarzeggen. Ik vroeg dan ook de mooie tooveres verlof haar naar huis te vergezellen; zij stemde gereedelijk toe, maar wilde nogeens weten, hoe laat het was, en zij vroeg mij nog eens mijn horloge te laten slaan.
Is het heusch van goud? zeide zij, het met bijzondere aandacht bekijkend.
Toen wij weer op weg gingen, was het stikdonkere nacht; de meeste winkels waren gesloten en de straten bijna verlaten. Wij gingen over de brug van de Guadalquivir en aan het eind van de buitenwijk hielden wij stil voor een huis, dat er alles behalve als een paleis uitzag. Een kind deed de deur open. De zigeunerin sprak het eenige woorden toe in een mij onbekende taal, waarvan ik later wist, dat het de rommani of chipe calli, de taal der gitanos was. Onmiddellijk daarop verdween het kind en we bleven achter in een vrij ruime kamer, waarin zich een kleine tafel, twee stoeltjes zonder leuning en een koffer bevonden. Laat ik niet vergeten een waterkruik, een hoop sinaasappels en een bos uien.
Zoodra we alleen waren, haalde de zigeunerin uit den koffer kaarten, die al veel schenen te zijn gebruikt, een magneet, een uitgedroogd kameleon en eenige andere voorwerpen, die ze voor haar kunst noodig had. Toen heette zij mij in mijn linkerhand het teeken van het kruis te maken met een geldstuk en de tooverplechtigheden namen een aanvang. Onnoodig u haar voorspellingen mede te deelen, en wat haar manier van werken aangaat, het was duidelijk dat zij niet ten halve tooveres was.
Jammer genoeg werden we gestoord. Eensklaps werd de deur driftig opengedaan en een man, tot aan de oogen in een bruinen mantel gewikkeld, trad de kamer binnen en sprak de zigeunerin weinig vriendelijk toe. Ik hoorde niet wat hij zeide, maar de toon van zijn stem verried, dat hij erg uit zijn humeur was. Bij zijn aanblik toonde de gitana noch verbazing noch toorn; zij liep hem tegemoet en sprak met buitengewone radheid eenige volzinnen tot hem in dezelfde taal, waarvan zij zich reeds in mijn tegenwoordigheid had bediend. Het eenige woord dat ik begreep, was het vaak herhaalde payllo.
Ik wist, dat de zigeuners aldus ieder man noemen, die vreemd is aan hun ras. Onderstellend dat het mij gold, verwachtte ik een lastige uiteenzetting, reeds had ik de hand gelegd op den voet van een der stoeltjes en ik overlegde met mijzelf om het juiste oogenblik te raden, waarop ik het naar het hoofd van den indringer zou moeten werpen. Deze duwde de zigeunerin ruw van zich weg en kwam op mij af; toen week hij een pas terug en zeide:
—O, meneer, is u het!
Ik keek hem aan en herkende mijn vriend don José. Op dat oogenblik speet het mij een beetje, dat ik hem niet had laten ophangen.
—Wat, zijt gij het, ouwe jongen! riep ik uit, zoo ongedwongen mogelijk lachend; ge hebt mademoiselle gestoord juist toen zij mij uiterst interessante dingen voorspelde.
—Altijd dezelfde! Daar zal 'n eind aan komen, mompelde hij, terwijl hij haar woest aankeek.
Intusschen bleef de zigeunerin hem in haar taal toespreken. Zij werd gaandeweg heftiger. Haar oogen werden met bloed beloopen en dreigend, haar gezicht vertrok, zij stampvoette. Het scheen mij toe, dat zij er sterk op aandrong, dat hij iets zou doen, waar hij tegen opzag. Wat het was, ik meende het maar al te goed te begrijpen terwijl ik haar kleine hand vlug heen en weer zag gaan onder haar kin. Ik was geneigd te gelooven, dat er sprake was van het afsnijden van een keel en ik had een vaag vermoeden, dat die keel de mijne was.
Op dien vloed van welsprekendheid antwoordde Don José slechts met twee of drie woorden, zeer kortaf. De zigeunerin wierp hem daarop een blik toe van diepe minachting; toen ging zij op haar hurken zitten in een hoek van het vertrek, zij nam een sinaasappel, dien ze schilde en begon te eten.
Don José nam mij bij den arm, deed de deur open en bracht mij op straat. Wij liepen in het diepste zwijgen een paar honderd schreden, toen stak hij de hand uit en zeide:
—Nu altijd maar rechtuit, dan komt u aan de brug.
Onmiddellijk daarop keerde hij mij den rug toe en verwijderde zich snel. Een beetje uit het veld geslagen en tamelijk knorrig kwam ik in mijn herberg terug. Het ergste was, dat ik bij het ontkleeden merkte, dat mijn horloge zoek was.
Verschillende overwegingen weerhielden mij er van het den volgenden dag te gaan opeischen, of mijnheer den corregidor*) te verzoeken het te doen opsporen. Ik voltooide mijn werk over het manuscript der Dominikaners en vertrok naar Sevilla.
Na verscheiden maanden in Andalusië te hebben rondgedoold, wilde ik naar Madrid terugkeeren en ik moest de reis maken over Cordova. Ik was niet van plan daar lang te blijven, want ik had het land gekregen aan die mooie stad en de baadsters van de Guadalquivir. Maar ik moest, om eenige vrienden te bezoeken en eenige boodschappen te doen, mij minstens drie of vier dagen in de oude hoofdstad der mohammedaansche vorsten ophouden.
Zoodra ik mij weer vertoonde in het klooster van de Dominikaners, ontving een der paters, die mij steeds groote belangstelling had betoond, mij met open armen en hij riep:
—Geloofd zij de naam des Heeren! Wees welkom, waarde vriend. Wij waanden u allen dood, en ik voor mij heb heel wat paters en aves voor uw zieleheil opgezegd—wat ik niet betreur. Dus u is niet vermoord, want wij weten dat u bestolen is.
—Hoe zoo? vroeg ik hem een beetje verbaasd.
—Och, u weet wel, dat mooie repetitie-horloge dat u in de bibliotheek liet slaan als we u zeiden dat het tijd was naar het koor te gaan. Welnu, het is weergevonden, men zal het u teruggeven.
—Dat wil zeggen, viel ik hem een beetje verlegen in de rede, ik had het verloren....
—De rekel is achter slot, en daar men wist, dat hij de man er naar was een geweer te lossen op een christenmensch om hem een piécette*) af te nemen, waren we doodsbang, dat hij u had gedood. Ik zal met u naar den corregidor gaan en we zullen zorgen dat u uw mooi horloge terug krijgt. Zeg nu nog, als ge weer in uw land zijt, dat de justitie in Spanje haar ambt niet verstaat!
—Ik beken, zeide ik, dat ik liever mijn horloge kwijt zou zijn, dan voor het gerecht te getuigen om een armen drommel te doen ophangen, vooral omdat.... omdat....
—O, wees zonder zorg, hij komt niet meer los en men kan hem niet tweemaal ophangen. Als ik zeg ophangen, dan druk ik me verkeerd uit. Die dief van u is een hidalgo; hij zal dus overmorgen worden geworgd*), zonder genade. U ziet dat een diefstal meer of minder voor hem geen verschil zal maken. Gave God, dat hij alleen gestolen had! maar hij heeft verscheidene moorden gepleegd, de een al vreeselijker dan de andere.
—Hoe heet hij?
—Hij is in het land bekend onder den naam José Navarro; maar hij heeft nog een anderen Baskischen naam, dien u of ik nooit zou kunnen uitspreken. Kijk, het is een man dien het de moeite waard is te zien en u, die gaarne het bijzondere van het land leert kennen, moet niet verzuimen te weten te komen hoe de schurken in Spanje uit deze wereld gaan. Hij is in de bidkapel en pater Martinez zal u er heen brengen.
De Dominikaner drong er zoo op aan, dat ik de toebereidselen zou zien tot de petit pendement pien choli*), dat ik moest toegeven. Ik ging den gevangene bezoeken, voorzien van een pakje sigaren, dat hem, naar ik hoopte, mijn onbescheidenheid zou doen vergeven.
Men bracht mij bij don José, op het oogenblik dat hij zijn maal gebruikte. Hij knikte mij vrij koel met het hoofd toe en bedankte mij beleefd voor het geschenk dat ik hem bracht. Na de sigaren van het pakje, dat ik hem in handen had gegeven, te hebben geteld, nam hij er eenige uit en gaf mij de overige terug, zeggend dat hij niet meer noodig had.
Ik vroeg hem of ik met behulp van een beetje geld, of door den invloed van mijn vrienden, niet eenige verzachting in zijn lot zou kunnen bewerken. Eerst haalde hij de schouders op, droevig glimlachend; toen, zich bezinnend, verzocht hij mij een mis te laten lezen voor het heil van zijn ziel.
—Zoudt u, voegde hij er bedeesd bij, er nog een willen laten lezen voor iemand die u kwaad heeft gedaan?
—Welzeker, mijn waarde, zeide ik; maar voor zoover ik weet heeft niemand mij in dit land kwaad gedaan.
Hij nam mijn hand en drukte die met een ernstig gezicht. Na een oogenblik stilte, hernam hij:
—Zou ik nog een dienst van u mogen vragen?... Wanneer u naar uw land terugkeert, zult u misschien over Navarra gaan: u zult tenminste gaan over Vittoria, dat er niet heel ver van af is.
—Ja, zeide ik, ik zal zeker over Vittoria gaan, maar het is niet onmogelijk dat ik een omweg maak om Pampeluna te zien, en om uwentwil zou ik dien omweg gaarne maken.
—Welnu, als u naar Pampeluna gaat, zult u daar veel zien dat u zal interesseeren.... Het is een mooie stad.... Ik zal u deze medaille geven (hij liet mij een kleine medaille zien die hij om den hals droeg), u zult die in papier wikkelen.... hij zweeg een oogenblik om zijn aandoening meester te worden.... en u zult die ter hand stellen, of doen ter hand stellen aan een vrouwtje wier adres ik u zal geven.—U zult zeggen, dat ik gestorven ben, maar niet hoe.
Ik beloofde zijn boodschap te doen. Ik zag hem den volgenden morgen weer en bracht een deel van den dag bij hem door. Het is uit zijn mond dat ik de volgende treurige avonturen vernam.
Ik ben geboren te Elizondo, in het dal van Baztan, zoo vertelde hij. Ik heet don José Lizarrabengoa en u kent Spanje genoeg, meneer, om uit mijn naam dadelijk op te maken dat ik Baskiër ben en oud-christen. Zoo ik mij don noem, ik heb het recht daartoe en als ik te Elizondo was, zou ik u mijn stamboom op perkament laten zien. Men wilde dat ik priester zou worden en liet mij studeeren, maar ik maakte weinig vorderingen. Ik hield te veel van het kaatsspel; dat was mijn verderf. Wij Navarreezen vergeten alles wanneer wij aan het kaatsen zijn. Eens, toen ik gewonnen had, zocht een jongen uit Alava twist met mij; wij vochten met onze maquilas*) en ook nu won ik het, maar dat noodzaakte mij de streek te verlaten. Ik ontmoette dragonders en nam dienst in het regiment van Almanza, bij de ruiterij. De mannen uit onze bergen leeren vlug het militair beroep. Ik werd spoedig brigadier en men beloofde mij tot wachtmeester te bevorderen, toen ik tot mijn ongeluk de wacht kreeg bij de tabaksfabriek te Sevilla. Indien u te Sevilla is geweest, heeft u zeker 't groote gebouw daar gezien, buiten de wallen, bij de Guadalquivir. Ik verbeeld me nog de poort er van te zien en het wachthuis er naast. Als zij dienst hebben spelen de Spanjaarden kaart, of zij slapen; ik, als echte Navarrees, trachtte altijd mij bezig te houden. Ik maakte een ketting van koperdraad, om er mijn ruimnaald aan vast te maken. Opeens zeggen de kameraden: Daar slaat de klok, de meisjes gaan weer aan het werk. U moet weten, meneer, dat er wel vier- à vijf-honderd vrouwen in de fabriek werken. Zij rollen de sigaren in een groote zaal waar geen mannen binnenkomen zonder een vergunning van den Vier-en-Twintig*), omdat zij het zich gemakkelijk maken, de jongere vooral, als het warm is. Als de werksters na het middagmaal naar de fabriek terugkeeren, komen tal van jongelieden om haar te zien voorbijgaan en mooie praatjes met haar te maken. Er zijn niet vele van die juffers die een mantille van taf afslaan en de liefhebbers bij dit hengelen behoeven zich slechts te bukken om te vangen. Terwijl de anderen keken, bleef ik op mijn bank, bij de poort. Ik was nog jong toen; ik dacht altijd aan mijn geboorteplaats en ik meende, dat er geen mooie meisjes waren zonder blauwe jurken en vlechten die over de schouders hingen*). Trouwens ik was bang voor de Andalusische meisjes; ik was nog niet op mijn gemak met haar: ze maakten altijd grappen, spraken nooit een verstandig woord. Ik keek dus op mijn ketting, toen ik eenige burgers hoorde zeggen: Daar is de kleine gitana! Ik keek op en zag haar. Het was een Vrijdag en ik zal het nooit vergeten. Ik zag die Carmen, die u kent en bij wie ik u voor eenige maanden ontmoette.
Zij droeg een heel korten, rooden rok, waaruit wit zijden kousen met meer dan een gat erin te voorschijn kwamen, en kleine schoentjes van rood marokijn, vastgemaakt met vuurkleurige linten. Zij had haar mantille losgemaakt om haar schouders te laten zien en een grooten ruiker acacia-bloemen, die uit haar hemd stak. Zij had nog een bloem in den hoek van den mond en liep heupwiegend als een veulen uit de stoeterij van Cordova. In mijn land zouden de menschen het teeken des kruises hebben gemaakt als ze een vrouw zóó gekleed zagen. Te Sevilla richtte ieder een of ander losse aardigheid tot haar over haar voorkomen; zij had voor ieder een antwoord, met de oogen half dicht, de hand op de heup, onbeschaamd als een echte zigeunerin. Eerst beviel ze mij niet en ik hervatte mijn werk; maar zij, naar den aard van vrouwen en katten, die niet komen als men ze roept en komen als men ze niet roept, bleef voor mij staan en sprak mij toe:
—Kameraad, zeide zij op de Andalusische manier, wil je me je ketting geven om er de sleutels van mijn geldkist aan te hangen?
—Ik moet mijn ruimnaald er aan vastmaken, antwoordde ik.
—Je ruimnaald! riep ze lachend. Wel, wel, maakt meneer kant, dat hij naalden noodig heeft!
Iedereen die er bij stond begon te lachen; en ik voelde dat ik een kleur kreeg en bleef met den mond vol tanden zitten.
—Kom, mijn hart, hernam zij, maak mij zeven el zwarte kant voor een mantille, schat die je bent!—En de bloem nemend die in haar mond stak, wierp ze mij die met een beweging van den duim toe, vlak tusschen de oogen. Het was alsof ik door een kogel werd getroffen, meneer.... Ik wist niet waar mij te bergen en bleef roerloos als een paal. Toen zij de fabriek was binnengegaan, zag ik de bloem die tusschen mijn voeten was gevallen; ik weet niet wat mij bezielde, maar ik raapte ze op zonder dat mijn kameraden het merkten en borg ze voorzichtig in mijn buis. Eerste dwaasheid!
Twee of drie uur later dacht ik er nog aan, toen een portier hijgend kwam aanloopen, met een ontsteld gelaat. Hij zeide dat er een vrouw vermoord was in de groote sigaren-zaal en dat de wacht er heen moest. De wachtmeester gelastte mij met twee man er heen te gaan. Ik neem mijn mannen en ga naar de zaal. Stel u voor meneer, ik vond daar vooreerst zoowat driehonderd vrouwen in haar hemd, allen schreeuwend, brullend, met drukke gebaren een lawaai makend dat men 't niet zou hebben hooren donderen. Aan den kant lag een vrouw achterover, met bloed bedekt: op het gelaat was een × met twee messteken geteekend. Tegenover de gewonde, die door de besten van de bende werd bijgestaan, zie ik Carmen, die door vijf of zes kameraden werd vastgehouden. De gewonde vrouw riep: Een priester, een priester, ik sterf! Carmen zeide niets; zij perste de lippen op elkaar en rolde met de oogen als een kameleon.
—Wat is er gebeurd? vroeg ik. Ik had groote moeite dat te weten te komen, want al de vrouwen spraken tegelijk tot mij.
Naar het schijnt had de gewonde vrouw gepocht dat zij genoeg geld bij zich had om een ezel te koopen op de markt te Triana.—Zoo, zeide Carmen, die niet op haar mondje gevallen was, heb je dan niet genoeg aan een bezem?—De andere, over het verwijt geraakt, misschien wel omdat zij wist dat het bij haar niet pluis was op dat punt, antwoordde dat zij geen verstand had van bezems, daar zij niet de eer had zigeunerin of pleegkind van Satan te zijn, maar dat mademoiselle Carmencita weldra kennis zou maken met haar ezel, als meneer de corregidor haar op de wandeling zou meenemen, met twee lakeien achter zich om de vliegen van haar af te jagen.—Nu, zeide Carmen, ik zal drinkbakjes voor de vliegen op je gezicht maken en ik zal er een dambord op schilderen*).—Daarop, flap! begint ze met het mes waarmee zij de punten der sigaren afsneed, haar St. Andries-kruisen op het gezicht te teekenen.
Het geval was duidelijk: ik nam Carmen bij den arm:—Zusje, zeide ik beleefd, u moet me volgen.—Zij wierp mij een blik toe alsof ze mij herkende, maar zeide op gelaten toon:—Vooruit maar. Waar is mijn mantille?—Zij deed die over het hoofd zoodat slechts een van haar groote oogen te zien kwam en volgde mijn beide mannen, gedwee als een lam. Toen wij in het wachthuis kwamen, zeide de wachtmeester dat het een ernstig geval was en dat zij naar de gevangenis moest. Weer was ik het, die haar moest geleiden. Ik plaatste haar tusschen twee dragonders en liep achter haar zooals een brigadier bij zulk een gelegenheid doen moet. Wij begaven ons naar de stad. In den beginne bewaarde de zigeunerin het zwijgen, maar in de Slangenstraat—u kent haar, zij verdient haar naam wel door de kronkelingen die zij maakt—begon zij haar mantille op haar schouders te laten vallen, om mij haar verleidelijk gezichtje te laten zien en, zich zooveel mogelijk tot mij keerend, zeide zij:
—Waar voert u me heen, meneer de officier?
—Naar de gevangenis, arm kind, antwoordde ik zoo zacht ik kon, zooals een goed soldaat tot een gevangene moet spreken, vooral tot een vrouw.
—Helaas, wat zal er van mij worden! Heb medelijden met mij, meneer de officier. U is zoo jong, zoo lief!.... Toen, zachter: Laat mij ontsnappen, zeide zij, ik zal u een stuk van de bar lachi geven, dat u door alle vrouwen zal doen beminnen.
De bar lachi, meneer, is de zeilsteen, waarmee men, volgens de zigeuners, allerlei hekserijen doet, wanneer men zich er van weet te bedienen. Laat een vrouw een glas witten wijn drinken waarin een beetje van zulk een steen is geraspt en zij biedt niet langer tegenstand. Ik antwoordde zoo ernstig ik kon:
—Wij zijn niet hier om malle praatjes te verkoopen; je moet naar de gevangenis, dat is het parool en daaraan valt niets te veranderen.
Wij Baskiërs hebben een accent, dat ons gemakkelijk door de Spanjaarden doet herkennen: daarentegen is er niet een, die al was het maar baï, jaona*) kan leeren uitspreken. Het kostte dus Carmen niet veel moeite te raden dat ik uit de Provincies kwam. U moet weten, meneer, dat de zigeuners, die van geen enkel land zijn en altijd reizen, alle talen spreken, en de meesten gevoelen zich thuis in Portugal, in Frankrijk, in de Provincies, in Catalonië, overal; zelfs met de Mooren en Engelschen kunnen zij zich verstaanbaar maken. Carmen kende vrij goed Baskisch.
—Laguna ene bihotsarena, kameraad van mijn hart, zeide zij opeens, zijt ge van het land?
Onze taal is zoo mooi, meneer, dat als we die in den vreemde hooren, wij er van opspringen....
„Ik zou een biechtvader uit de Provincies willen hebben”, liet de bandiet er zachter op volgen.
—Ik ben van Elizondo, antwoordde ik haar in het Baskisch, zeer bewogen omdat ik haar mijn taal hoorde spreken.
—Ik ben van Etchalar, zeide ze.—Dat is vier uur van ons vandaan.—Ik werd door zigeuners naar Sevilla meegenomen. Ik werkte daar in de fabriek om genoeg te verdienen ten einde naar Navarra terug te keeren, tot mijn arme moeder wier eenige steun ik ben, en die een kleine barratcea*) heeft, met twintig appelboomen om cider van te maken. O, was ik maar thuis, voor den witten berg! Men heeft mij gehoond, omdat ik niet van dit land ben van schobbejakken, van kooplui in verrotte sinaasappels; en die wijven hebben zich allen tegen me verklaard, omdat ik heb gezegd, dat al hun jacques*) van Sevilla, met hun messen geen vrees zouden aanjagen aan een van onze jongens met zijn platte blauwe muts en zijn maquila. Kameraad, mijn vriend, zul je niets doen voor een landsje?
Zij loog, meneer, zij heeft altijd gelogen. Ik weet niet of die vrouw ooit in haar leven een waar woord heeft gesproken; maar als zij sprak geloofde ik haar: het was mij te machtig. Zij radbraakte het Baskisch en ik hield haar voor een Navarreesche; alleen haar oogen al en haar mond en haar gelaatskleur bewezen dat zij een zigeunerin was. Ik was gek, ik lette op niets meer. Ik dacht dat als Spanjaarden het in hun hoofd hadden gekregen kwaad te spreken van mijn land, ik hun ook het gezicht zou hebben gehavend, precies zooals zij zooeven met haar kameraad had gedaan. Om kort te gaan, ik was als een dronken man; ik begon dwaze dingen te zeggen, ik was rijp om ze te doen.
—Als ik je een duw gaf en als je viel, landsman, hernam ze in het Baskisch, dan zouden die twee Castilliaansche lotelingen mij niet tegenhouden....
Bij God, ik vergat het parool en al de rest en zei de tot haar:
—Welnu, vriendin, landsje, probeer het en Onze Lieve Vrouwe van den Berg zij met u!—Op dat oogenblik gingen wij een van die nauwe stegen voorbij, zooals er zoovele zijn te Sevilla. Opeens keert Carmen zich om en geeft me een stomp voor de borst. Ik liet mij omgooien, met opzet achterover. Met een sprong was zij over mij heen en begon te loopen wat ze maar kon, hals over kop!.... Men zegt Baskische beenen: de hare waren bijzonder, even vlug als welgevormd. Ik stond dadelijk weer op, maar hield mijn lans*) dwars, zoodat die de steeg versperde, en de dragonders aanvankelijk werden opgehouden, toen zij haar wilden achterna zetten. Toen begon ik zelf te loopen en de mannen achter mij aan; maar er was geen sprake van haar in te halen, met onze sporen, onze sabels en onze lansen! In minder tijd dan ik behoef om 't u te vertellen, was de gevangene verdwenen. Trouwens, al de wijven uit de buurt hielpen haar bij haar vlucht, lachten ons uit en wezen ons den verkeerden weg. Na verscheiden malen heen en weer te hebben gemarcheerd, moesten we naar het wachthuis terugkeeren zonder een bewijs van den gouverneur van de gevangenis.
Om straf te ontgaan, zeiden mijn mannen dat Carmen in het Baskisch met mij gesproken had en men vond het niet natuurlijk, om de waarheid te zeggen, dat een stomp van een zoo klein persoontje zoo gemakkelijk een sterken kerel als ik had neergeveld. Dat alles leek verdacht, of liever al te duidelijk. Bij het van de wacht trekken, werd ik gedegradeerd en voor een maand naar de gevangenis gezonden. Dat was mijn eerste straf sedert ik in dienst was. Weg de wachtmeester-strepen waarop ik al had gerekend!
Mijn eerste dagen als gevangene verliepen heel treurig. Toen ik soldaat werd, had ik mij voorgesteld het op zijn minst tot officier te brengen. Longa, Mina, mijn landgenooten, zijn wel kapitein-generaal; Chapalangarra, die een zwarte is evenals Mina, en evenals hij in uw land gevlucht, Chapalangarra was kolonel, en ik heb herhaaldelijk gekaatst met zijn broeder, een armen drommel net als ik. Nu zeide ik bij me zelf: Al de tijd dat je zonder straf hebt gediend, is verloren tijd. Je bent nu slecht aangeschreven; om weer in een goed blaadje te komen bij je chefs, zul je tien maal harder moeten werken dan toen je als loteling bent gekomen! En waarvoor heb ik straf opgeloopen?
Voor een kwaje meid, een zigeunerin, die den draak met mij heeft gestoken, en die nu in een of andere wijk van de stad aan het stelen is. Toch kon ik niet nalaten aan haar te denken. U zult het niet gelooven, meneer: haar zijden kousen met gaten, die ik duidelijk zag toen zij op den loop ging, waren mij steeds voor oogen. Door de tralies der gevangenis keek ik op straat en onder al de vrouwen die voorbijgingen zag ik er geen die bij haar haalde. En dan, ondanks mij zelf, rook ik de bloem, die zij mij had toegeworpen, en die, gedroogd, nog altijd haar lekkeren geur behield.... Als er tooveressen zijn, dan was die meid er zeker een!
Op zekeren dag kwam de cipier mij een Alcala-brood*) brengen.—Ziedaar, zeide hij, dat zendt je je nicht. Ik nam het brood zeer verbaasd aan, want ik had geen nicht te Sevilla. Het is misschien een vergissing, dacht ik, het brood bekijkend; maar het zag er zoo smakelijk uit, het rook zoo lekker, dat ik, zonder mij te bekommeren over de herkomst of over zijn bestemming, besloot het op te eten. Toen ik het wilde aansnijden stiet mijn mes op iets hards. Ik keek en vond een kleine Engelsche vijl, die men in het deeg had laten glijden voordat het brood was gebakken. Verder was er in het brood een goudstuk van twee piasters. Er viel niet aan te twijfelen: het was een geschenk van Carmen. Voor menschen van haar ras is vrijheid alles en zij zouden een stad in brand steken om een dag korter in de gevangenis te zijn. Bovendien had de meid het goed overlegd en met zulk een brood kon men de cipiers uitlachen. In een uur zaagde men met de kleine vijl de dikste tralie door en met het goudstuk kon ik bij den eersten uitdrager de beste mijn kapotjas ruilen voor een burgerjas. U begrijpt wel dat iemand, die menigmaal in onze rotsen jonge arenden uit hun nesten had gehaald, er niet veel in zag uit een raam nog geen dertig voet hoog op straat te komen; maar ik wilde niet ontsnappen. Ik had nog mijn eergevoel als soldaat en deserteeren leek mij een groote misdaad. Toch was ik getroffen door dit bewijs dat zij aan mij dacht. Als men in de gevangenis zit, vindt men het prettig te denken dat daar buiten een vriend is die belang in je stelt. Met het goudstuk was ik een beetje verlegen; ik had het wel willen teruggeven; maar waar kon ik mijn schuldeischer vinden? Dat leek mij niet gemakkelijk.
Na de plechtigheid der degradatie, meende ik dat ik niets meer zou behoeven te lijden; er bleef mij nog een vernedering te slikken: dat was toen ik de gevangenis verliet en men mij gelastte als gewoon soldaat op schildwacht te staan. U kunt u niet voorstellen wat iemand die gevoel heeft bij een dergelijke gelegenheid ondervindt. Ik geloof dat ik net zoo lief was doodgeschoten. Men loopt dan ten minste alleen voor zijn peloton uit; men voelt zich iets te zijn, de menschen kijken naar je.
Ik werd op schildwacht gezet bij den kolonel. Het was een rijke jonge man, goedhartig, die van vermaak hield. Al de jonge officieren, vele burgers kwamen bij hem aan huis, ook vrouwen, actrices naar men zeide. Wat mij aangaat, het was mij alsof de geheele stad zich bij zijn deur rendez-vous had gegeven om mij aan te kijken. Daar kwam het rijtuig van den kolonel, met zijn kamerdienaar op den bok. Wie zie ik er uit stappen?.... de gitanilla. Zij was ditmaal versierd als een reliquieënkastje, opgeschikt, opgedrild met goud en linten. Een japon met loovers, blauwe schoenen ook met loovers, overal bloemen en galons. In de hand hield zij een tamboerijn. Zij had nog twee zigeunerinnen bij zich, een jonge en een oude. Er gaat altijd een oude mede. Verder een oude zigeuner met een gitaar om te spelen en hen te laten dansen. U weet dat men dikwijls zigeunerinnen in gezelschappen laat komen, om ze de romalis, dat is hun dans, te laten dansen, en dikwijls nog heel wat anders.
Carmen herkende mij en wij wisselden een blik. Op dat oogenblik had ik, geloof ik, wel honderd voet onder den grond willen zijn.—Agur laguna*), zeide zij. Je staat op wacht als een loteling, meneer de officier! En voordat ik een woord had kunnen vinden was zij het huis in.
Het geheele gezelschap was in den patio en ondanks het gedrang zag ik door het hek*) bijna alles wat er gebeurde. Ik hoorde de castagnetten, de tamboerijn, het gelach en de bravo's; soms zag ik haar hoofd als ze met haar tamboerijn sprong. Ook hoorde ik dat de officieren dingen tot haar zeiden, waarvan ik een kleur kreeg. Wat zij antwoordde weet ik niet. Van dien dag af, geloof ik, begon ik haar werkelijk te beminnen; want drie of viermaal kwam het bij mij op den patio binnen te stappen en al die mooie meneeren, die haar lievigheden zeiden, met mijn sabel toe te takelen. Mijn marteling duurde ruim een uur; toen gingen de zigeuners heen en het rijtuig bracht hen weg. In het voorbijgaan keek Carmen mij aan zooals zij dat doen kan, en zeide heel zachtjes tot mij:
—Kameraad, als men van goeje gebakken visch houdt, gaat men die te Triana eten, bij Lillas Pastia. Licht als een geitje sprong zij in het rijtuig, de koetsier legde de zweep op de muilezels en de heele vroolijke bende ging ik weet niet waar heen.
U begrijpt wel dat zoodra ik van de wacht trok, ik naar Triana ging; maar eerst liet ik mij scheren en ik schuierde me als voor een parade-dag. Zij was bij Lillas Pastia, een ouden handelaar in gebakken visch, een zigeuner zwart als een Moor, bij wien vele burgers gebakken visch kwamen eten, vooral, geloof ik, sedert Carmen daar haar tenten had opgeslagen.
—Lillas, zeide zij, zoodra ze mij zag, ik voer vandaag niets meer uit. Morgen is weer een dag*). Komaan kameraad, laat ons gaan wandelen.
Zij hield haar mantille voor haar gezicht en we waren op straat, zonder dat ik wist waar ik heenging.
—Mademoiselle, zeide ik, ik geloof dat ik u moet bedanken voor een cadeau, dat u mij zondt toen ik in de gevangenis was. Het brood at ik; de vijl zal mij dienen om er mijn lans aan te scherpen en bewaar ik als een aandenken aan u; maar ziehier het geld.
—Kijk! hij heeft het geld bewaard, zeide zij, in lachen uitbarstend. Nu, dat treft, want ik ben heelemaal niet bij kas; maar wat doet het er toe? Een hond die zwerft, van honger niet sterft*). Komaan, we zullen alles opmaken. Jij trakteert.
Wij waren weer op weg gegaan naar Sevilla. Aan den ingang van de Slangenstraat kocht zij een dozijn sinaasappels die zij mij in mijn zakdoek liet bergen. Een beetje verder kocht zij brood, worst, een flesch manzanilla; ten slotte ging zij bij een banketbakker binnen. Daar wierp zij op de toonbank het goudstuk, dat ik haar had teruggegeven, nog een dat zij op zak had, met wat zilvergeld; toen vroeg ze mij al wat ik bij me had. Ik had slechts een piécette en eenige cuartos, die ik haar gaf, heel verlegen omdat ik niet meer had. Ik dacht dat zij den heelen winkel wilde leegkoopen. Zij nam al wat maar mooi en duur was, yemas*), turons*), geconfijte vruchten, voor zoover het geld reikte. Dat alles moest ik in papieren zakken dragen.
U kent misschien de Candilejo-straat, waar een borstbeeld is van koning Don Pedro, den Handhaver van het Recht*). Het had mij tot heilzaam nadenken moeten stemmen. Wij hielden in die straat stil voor een oud huis. Zij ging de gang binnen en klopte bij de benedenverdieping aan. Een zigeunerin, een waar satanswijf, deed de deur open. Carmen sprak haar eenige woorden in rommani toe. Eerst mopperde zij. Om haar te bedaren gaf Carmen haar twee sinaasappels en een handvol bonbons, en liet zij haar van den wijn proeven. Toen sloeg zij de vrouw haar mantel om en bracht haar naar de deur, die zij met den houten grendel sloot. Zoodra wij alleen waren, begon zij als een dwaze te dansen en te lachen, terwijl zij zong:—Jij bent mijn rom, ik ben je romi!*).—Ik stond midden in de kamer, beladen met al wat zij had ingeslagen, niet wetend waar het te bergen. Zij smeet alles op den grond en vloog mij om den hals, zeggend:—Ik betaal mijn schulden, ik betaal mijn schulden! dat is de wet der Calés!*)—Och, meneer, die dag! die dag!.... als ik er aan denk, vergeet ik dien van morgen.
De bandiet zweeg een oogenblik; toen hervatte hij, na zijn sigaar weer te hebben aangestoken, zijn verhaal.
Wij bleven den ganschen dag samen, eten, drinken, en de rest. Na bonbons te hebben gegeten als een kind van zes jaren, stopte zij handen vol in de waterkruik van de oude vrouw.—Dat is sorbet voor haar, zeide zij. Zij wierp de yemas stuk tegen den muur.—Opdat de vliegen ons met rust laten, zeide zij... Er is geen grap of dwaasheid die ze niet uithaalde. Ik zei, dat ik haar wilde zien dansen; maar hoe aan castagnetten te komen? Ze nam aanstonds het eenige bord van de oude, brak dat in stukken en ging de romalis dansen, terwijl zij de stukken aardewerk even handig deed klappen alsof zij castagnetten had gehad van ebbenhout of ivoor. Ik verzeker u dat men zich met die meid niet verveelde. De avond viel en ik hoorde de tamboers den taptoe slaan.
—Ik moet naar de wacht voor het appèl, zeide ik.
—Naar de wacht? zeide zij op minachtenden toon; ben je dan een slaaf, die aan een touwtje loopt. Je bent een echte kanarie naar uniform en aard*). Ga, je bent een flauwerd.—Ik bleef, mij bij voorbaat schikkend in de kamer van arrest. Den volgenden morgen was zij het die het eerst sprak van scheiden.—Luister Joseito, zeide zij; heb ik mijn schuld aan je afgedaan? Volgens onze wet was ik je niets schuldig aangezien je een payllo bent; maar je bent een mooie jongen en je beviel me. Wij zijn kiet. Goejen dag.
Ik vroeg haar wanneer ik haar weer zou zien.
—Als je minder onnoozel zult zijn, antwoordde zij lachend. Toen, op ernstiger toon: Weet je wel jongske, dat ik geloof dat ik een beetje van je houd? Maar dat kan niet duren. Hond en wolf gaan niet lang goed samen. Misschien, als je de wet van Egypte aannam, zou ik je romi willen worden. Maar dat is malligheid, dat gaat niet. Ba! mijn jongen, geloof me, je komt er goed af. Je hebt den duivel ontmoet, ja, den duivel; hij is niet altijd zwart en hij heeft je den nek niet omgedraaid. Ik ben in wol gekleed, maar geen schaap*). Ga een kaars aansteken voor je majari*); ze heeft die wel verdiend. Nu, nogmaals vaarwel. Denk niet meer aan Carmencita, of ze zou je een weduwe met houten beenen tot vrouw bezorgen*).
Dit zeggende trok zij den grendel van de deur weg en eenmaal op straat, wikkelde zij zich in haar mantille en liet mij haar hielen zien.
Wat zij had gezegd was juist. Het zou verstandiger van me zijn geweest niet meer aan haar te denken; maar sedert dien dag in de Candilejo-straat kon ik aan niets anders denken. Ik was den ganschen dag op de been in de hoop haar te ontmoeten. Ik vroeg de oude vrouw en den koopman in gebakken visch naar haar. Beiden antwoordden, dat zij naar Laloro*) was gegaan—zoo noemen zij Portugal.—Waarschijnlijk deden ze dat op last van Carmen, maar weldra kwam ik te weten, dat zij logen. Eenige weken na den dag in de Candilejo-straat, kreeg ik de wacht bij een van de poorten van de stad. Op geringen afstand van die poort, was in den wal een bres ontstaan; bij dag werkte men er aan en 's nachts werd daar een wacht gezet om de smokkelaars te weren. Bij dag zag ik Lillas Pastia heen en weer loopen om het wachthuis en met eenige van mijn kameraden praten; allen kenden hem en nog beter zijn visch en zijn beignets. Hij kwam bij me en vroeg of ik berichten had van Carmen.
—Neen, zeide ik.
—Nu, dan zul je die krijgen, kameraad.
Hij vergiste zich niet. Des nachts kreeg ik de wacht bij de bres. Zoodra de brigadier was heengegaan, zag ik een vrouw op mij afkomen. Mijn hart zeide mij dat het Carmen was. Toch riep ik: Uit den weg, hier mag niemand door!
—Doe nou niet zoo boos, zeide zij, zich bekend makend.
—Wat ben jij het, Carmen!
—Ja, kameraad. Laten we weinig, maar op den man af praten. Wil je een douro verdienen? Er zullen menschen komen die pakken dragen: laat hen begaan.
—Neen, antwoordde ik. Ik moet hen tegenhouden; dat is het parool.
—Het parool, het parool! In de Candilejo-straat dacht je daar niet aan.
—O! antwoordde ik, door de herinnering alleen geheel van streek, dat was wel de moeite waard er het parool voor te vergeten, maar ik wil geen geld hebben van smokkelaars.
—Goed; als je geen geld wilt, zullen we dan nog eens gaan eten bij de oude Dorothea?
—Neen, zei ik, half stikkend van het geweld dat ik me aandeed. Ik kan niet.
—Heel goed. Als je zoo onhandelbaar bent dan weet ik wel tot wien ik me wenden zal. Ik zal je officier voorstellen bij Dorothea te komen. Hij ziet er goedig uit en hij zal een schildwacht zetten, die alleen maar zien zal wat hij moet zien. Dag, kanarie. Wat zal ik lachen als het parool is je op te hangen!
Ik was zwak genoeg haar terug te roepen en beloofde de heele zigeunerbende te laten doorgaan als het moest, mits ik de eenige belooning kreeg die ik wenschte. Zij zwoer me daarop den volgenden dag woord te houden, en ging haar vrienden verwittigen die in de buurt wachtten. Het waren er vijf, waaronder Pastia, allen zwaar beladen met Engelsche koopwaar. Carmen hield de wacht. Zij moest met haar castagnetten waarschuwen zoodra zij de patrouille zag komen. Maar dat was niet noodig: de smokkelaars waren in een oogwenk klaar.
Den volgenden dag ging ik naar de Candilejo-straat. Carmen liet op zich wachten en toen zij kwam was zij vrij slecht gemutst.—Ik houd niet van menschen die zich laten bidden, zeide zij. Den eersten keer heb je me een veel grooter dienst bewezen, zonder te weten of je er iets bij winnen zou. Gisteren heb je met mij gemarchandeerd. Ik weet niet waarom ik gekomen ben, want ik houd niet meer van je. Daar, ga heen, hier is een douro voor je moeite.—Het scheelde niet veel of ik had haar het geldstuk naar het hoofd gesmeten en ik moest mij zelf geducht geweld aandoen om haar niet te slaan. Na een uur samen te hebben getwist, ging ik woedend heen. Ik dwaalde eenigen tijd door de stad heen en weer, als een gek; ten slotte trad ik een kerk binnen, ging in den donkersten hoek staan en stortte heete tranen. Opeens hoor ik een stem:—Dragondertranen! daar wil ik een minnedrank van maken.—Ik sla de oogen op; Carmen stond voor me.—Nu, kameraad, zeide zij, ben je nog boos? Ik moet toch ondanks alles wel van je houden, want sedert je weg ging, voel ik me zoo raar. Kom, nu ben ik het die vraagt of je mee wilt naar de Candilejo-straat.
Wij sloten dus vrede, maar het humeur van Carmen was als het weer bij ons. Nooit is in onze bergen een onweer zoo nabij dan wanneer de zon het helderst schijnt. Zij had mij beloofd nog eens met mij samen te komen bij Dorothea en zij kwam niet. En Dorothea zeide wederom dat zij naar Laloro was gegaan voor zaken van Egypte.
Door de ondervinding wetend waaraan mij hieromtrent te houden, zocht ik Carmen overal waar ik dacht dat zij zijn kon, en twintigmaal per dag ging ik door de Candilejo-straat. Op een avond was ik bij Dorothea, die ik bijna gedwee had gemaakt door haar nu en dan op een glaasje anisette te trakteeren, toen Carmen binnen kwam, gevolgd door een jongen man, luitenant bij ons regiment.
—Ga heen, zeide ze haastig tot mij in het Baskisch.—Ik bleef verstomd staan, met woede in het hart.—Wat doe je hier? zeide de luitenant tot mij. Ruk in, vooruit!—Ik kon geen stap doen, ik was als verlamd. De officier, ziende dat ik niet heen ging en zelfs mijn politiemuts niet had afgenomen, werd boos, pakte mij bij den kraag en schudde mij ruw heen en weer. Ik weet niet wat ik tot hem zeide. Hij trok zijn degen en ik mijn sabel. De oude pakte mij bij den arm en de luitenant gaf me een slag op het voorhoofd, waarvan ik nu nog het litteeken draag. Ik week terug en wierp Dorothea met een stomp van den elleboog omver; en toen de luitenant mij achterna zette hield ik hem de punt van mijn sabel voor, zoodat hij er in bleef steken. Carmen draaide daarop de lamp uit en heette in haar taal Dorothea er van door te gaan. Ik zelf vluchtte op straat en begon te rennen zonder te weten waarheen. Toen ik tot bezinning kwam, bleek het dat Carmen mij niet had verlaten.—Uilskuiken, kanarie! zeide zij, je doet niks dan stommiteiten. Ik heb je wel gezegd dat ik je ongeluk zou aanbrengen. Komaan, er is een middel voor alles wanneer men een Vlaamsche van Rome*) tot vriendin heeft. Begin met dezen doek om je hoofd te doen en gooi je koppel weg. Wacht mij daar in de laan, ik ben over twee minuten terug.—Zij verdween en bracht mij weldra een gestreepten mantel, dien zij ik weet niet waar vandaan had gehaald. Zij deed mij mijn uniform uittrekken en den mantel over mijn hemd slaan. Aldus toegetakeld, met den zakdoek waarmede zij mijn hoofdwond had verbonden, had ik wel iets van een boer uit Valencia, zooals men die te Sevilla aantreft, die hun chufas*)—orgeade komen verkoopen. Toen bracht ze mij in een huis vrij wel als dat van Dorothea achter in een steegje. Zij en een andere zigeunerin waschten mij, verbonden mij beter dan een chirurgijn-majoor het had kunnen doen, gaven mij ik weet niet wat te drinken, waarna zij mij op een matras legden, en ik sliep in.
Waarschijnlijk hadden die vrouwen in den drank slaapwekkende kruiden gemengd, haar alleen bekend, want ik werd den volgenden dag eerst heel laat wakker. Ik had zware hoofdpijn en een beetje koorts. Eerst na een poosje keerde bij mij de herinnering weer aan de vreeselijke scène, waaraan ik den dag te voren had deelgenomen. Na mijn wond te hebben verbonden, wisselden Carmen en haar vriendin, beiden neergehurkt bij mijn matras, eenige woorden in chipe calli, vermoedelijk een medische consultatie. Toen verzekerden beiden mij dat ik weldra beter zou zijn, maar dat ik zoo gauw mogelijk Sevilla moest verlaten; want als men mij pakte, dan werd ik onmiddellijk doodgeschoten.—Mijn jongen, zeide Carmen, je moet iets beginnen; nu de koning je geen rijst en stokvisch*) meer geeft, moet je er aan denken je kost te verdienen. Je bent te dom om te spelen à pastesas*); maar je bent vlug en sterk: als je moed hebt, ga dan naar de kust en word smokkelaar. Heb ik je niet beloofd dat ik je zou laten ophangen? Dat is beter dan te worden doodgeschoten. Bovendien, als je het goed aanlegt, zul je als een vorst leven, zoo lang de minons*) en de kustwachters je niet bij den kraag pakken.
Het was op deze verlokkende manier, dat deze duivelsche meid mij de nieuwe loopbaan afschilderde die zij mij toedacht, de eenige trouwens die mij overbleef, nu ik tot de doodstraf was vervallen. Zal ik u de waarheid zeggen, meneer? 't Kostte haar niet veel moeite mij daartoe te doen besluiten. Het kwam mij voor dat ik mij inniger met haar verbond door dit leven van avonturen en rebellie. Voortaan achtte ik mij zeker van haar liefde. Ik had dikwijls hooren spreken van sommige smokkelaars die door Andalusië trokken, een goed paard berijdend, de karabijn in de vuist, hun maîtres achter zich. Ik zag mij zelf reeds aldus met de aardige zigeunerin over bergen en dalen draven. Toen ik haar daarvan sprak, hield zij zich de zijden vast van het lachen, en zeide zij, dat er niets gaat boven een nacht in het bivak als elke rom zich met zijn romi afzondert onder zijn kleine tent, gevormd door drie hoepels met een deken er over.
—Als ik ooit in het gebergte ben, zeide ik tot haar, dan zal ik zeker van je zijn! Daar is geen luitenant om je aan mij te betwisten.
—Ha, ha, je bent jaloersch, antwoordde zij. Des te erger voor je. Hoe kun je zoo dom zijn? Merk je niet dat ik van je houd, daar ik je nooit om geld vroeg?
Als zij zoo sprak had ik lust haar te worgen.
Om het kort te maken, meneer: Carmen bezorgde mij een burgerpak, waarin ik Sevilla verliet zonder te worden herkend. Ik ging naar Jerez met een brief van Pastia voor een koopman in anisette, bij wien smokkelaars bijeenkwamen. Men stelde mij aan die lieden voor, wier hoofd, bijgenaamd de Dancaïre, mij in zijn troep opnam. Wij vertrokken naar Gaucin en ik vond er Carmen weer, die mij daar rendez-vous had gegeven. Bij tochten diende zij onzen troep tot spion en nooit vond men er een betere. Zij kwam terug van Gibraltar en zij had reeds met een koopvaardijkapitein het laden op zijn schip afgesproken van Engelsche waren, die wij aan de kust in ontvangst zouden nemen. Wij gingen ze bij Estepona opwachten en verborgen er een deel van in het gebergte; met de rest beladen begaven we ons naar Ronda. Carmen was ons daarheen vóór gegaan. Zij was het ook, die ons het oogenblik aangaf, waarop we in de stad zouden komen. Deze eerste reis en nog een paar andere reizen waren prettig. Het smokkelaarsleven beviel mij beter dan het soldatenleven; ik gaf Carmen geschenken, ik had geld en een maîtres; ik had geen wroeging, want, zooals de zigeuners zeggen: schurft met plezier jeukt niet*). We werden overal goed ontvangen; mijn makkers behandelden mij goed, ja zij betoonden mij ontzag. De reden was dat ik een man had gedood en onder hen waren er die zulk een bedrijf niet op hun geweten hadden. Maar wat mij in mijn nieuw leven nog meer waard was is, dat ik Carmen dikwijls zag. Zij betoonde mij meer vriendschap dan ooit; in tegenwoordigheid der anderen echter liet zij niet merken dat zij mijn maîtres was: ja, ze had mij onder allerlei eeden laten zweren dat ik niets van haar zou vertellen. Ik was zoo zwak tegenover deze vrouw, dat ik aan al haar luimen gehoorzaamde. Het was bovendien voor het eerst dat zij zich aan mij toonde met de ingetogenheid van een fatsoenlijke vrouw en ik was onnoozel genoeg om te gelooven dat zij zich werkelijk gebeterd had.
Onze troep, die uit acht tot tien man bestond, kwam slechts in de beslissende oogenblikken bijeen en gewoonlijk waren we bij groepjes van twee of drie over de steden en dorpen verspreid. Ieder van ons gaf voor een beroep te hebben: de een was ketellapper, de ander paardenkooper; ik was kramer, maar ik vertoonde mij niet in groote plaatsen, met het oog op dat kwade zaakje te Sevilla. Op zekeren dag, of liever, avond, was ons rendez-vous beneden Véger. De Dancaïre en ik waren er vóor de anderen. Hij scheen zeer vroolijk. Wij krijgen een kameraad er bij, zeide hij. Carmen heeft een van haar knapste streken uitgehaald. Zij heeft haar rom doen ontsnappen, die in den presidio te Tarifa was.—Ik begon reeds de taal der Zigeuners te verstaan, die bijna al de anderen spraken, en het woord rom deed mij ontstellen.—Hoe zoo! haar man, is zij dan getrouwd? vroeg ik den kapitein.
—Ja, antwoordde hij, met Garcia, die één oog heeft: een zigeuner even uitgeslapen als zij. De arme kerel was in de galeien. Carmen heeft den chirurg van den presidio zoo weten in te palmen, dat zij de vrijheid van haar rom heeft bewerkt. O, die meid is haar gewicht aan goud waard. Al twee jaar deed ze haar best hem te doen ontsnappen: niets gelukte, totdat er een andere majoor kwam. Met dezen schijnt zij het spoedig eens te zijn geworden.—U begrijpt hoeveel genoegen mij deze tijding deed. Ik zag weldra Garcia met het eene oog; het was zeker wel het leelijkste monster dat onder de zigeuners was opgegroeid: zwart van huid en zwart van ziel, was hij de grootste schurk dien ik in mijn leven heb ontmoet. Carmen kwam met hem en toen zij hem in mijn bijzijn haar rom noemde, hadt u de blikken moeten zien die ze mij toewierp en de gezichten die zij trok als Garcia het hoofd omkeerde. Ik was verontwaardigd en sprak den ganschen avond geen woord tot haar. Den volgenden morgen hadden wij onze pakken gemaakt en wij waren reeds op weg, toen we merkten dat een dozijn ruiters ons achterna zetten. De pochende Andalusiërs, die altijd den mond vol hebben van moord en doodslag, trokken dadelijk erbarmelijke gezichten. Allen zochten een goed heenkomen. De Dancaïre, Garcia, een mooie jongen uit Ecija, die de Remendado heette, en Carmen verloren hun bezinning niet. De overigen hadden hun muilezels achtergelaten en in de ravijnen de wijk genomen, waar de paarden hen niet konden volgen. Wij konden onze beesten niet bij ons houden en haastten ons het beste van onzen buit los te maken en op onze schouders te laden en toen trachtten we over de rotsen heen te vluchten langs de steilste hellingen. Wij wierpen onze pakken voor ons uit en volgden die zoo goed mogelijk, op de hielen glijdend. Inmiddels schoot de vijand op ons; het was voor het eerst dat ik kogels hoorde fluiten en het liet me vrij koud. Als er een vrouw bij is, steekt er geen verdienste in met den dood te spotten. Wij ontkwamen, met uitzondering van den armen Remendado, die een schot kreeg in de lendenen. Ik wierp mijn pak neer en trachtte hem te grijpen.—Ezel! riep Garcia mij toe, wat hebben we met een kreng van doen. Maak hem af en verlies de katoenen kousen niet.—Gooi hem neer! riep Carmen mij toe.—Door vermoeidheid moest ik hem een oogenblik neerleggen, beschut door een rots. Garcia kwam nader en schoot hem met zijn karabijn door het hoofd.—Die hem nu zou herkennen is knap, zeide hij, het gezicht ziende dat door twaalf kogels was verbrijzeld.—Ziedaar, meneer, het mooie leven dat ik heb geleid. 's Avonds bevonden wij ons in een kreupelbosch, uitgeput door vermoeienis, met niets te eten en door het verlies van onze muilezels geruïneerd. Wat deed die duivelsche Garcia? Hij haalde een pak kaarten uit zijn zak en begon met den Dancaïre te spelen bij 't schijnsel van een vuur dat zij aanstaken. Inmiddels had ik mij op den grond uitgestrekt en ik keek naar de sterren, denkend aan den Remendado en ik zeide tot mij zelf, dat ik wel zoo lief in zijn plaats had willen zijn. Carmen hurkte naast mij neer en van tijd tot tijd liet zij al neuriënd haar castagnetten rinkelen. Toen dichter bij komend, quasi om mij iets in het oor te zeggen, omhelsde zij mij twee of driemaal, bijna tegen mijn wil.—Je bent een duivelskind, zeide ik.—Ja, antwoordde zij.
Na eenige uren rust, ging zij naar Gaucin en den volgenden morgen kwam een kleine geitenherder ons brood brengen. Wij bleven daar den ganschen dag en 's avonds kwamen wij dichter bij Gaucin. Wij wachtten berichten van Carmen. Er kwam niets.
Toen het weer dag was, zagen wij een ezeldrijver die een goed gekleede vrouw met een parasol geleidde, en een meisje, dat haar bediende scheen te zijn. Garcia zeide tot ons:—Daar zendt St. Nikolaas ons twee muilezels en twee vrouwen; ik had liever vier muilezels; maar het doet er niet toe; ik neem ze voor mijn rekening!—Hij nam zijn karabijn en daalde het pad af, zich in de struiken verbergend. De Dancaïre en ik volgden hem op korten afstand. Toen wij dicht genoeg waren genaderd, vertoonden wij ons en riepen den ezeldrijver „halt” toe. Toen de vrouw ons zag, schrikte zij niet—ons toilet alleen was genoeg om van te schrikken—maar schaterde zij het uit.—O, de lillipendi die mij voor een erani houden!*)—Het was Carmen, maar zoo goed verkleed, dat, als zij een andere taal had gesproken, ik haar niet zou hebben herkend. Zij sprong van haar muilezel en praatte een poosje zachtjes met den Dancaïre en Garcia; toen zeide ze tot mij: Kanarie, we zien elkaar nog vóor dat je opgehangen wordt. Ik ga naar Gibraltar voor zaken van Egypte. Je zult weldra van me hooren.—Wij gingen van elkaar nadat zij ons een plaats had aangewezen, waar wij voor eenige dagen een schuilplaats zouden kunnen vinden. Die meid was de voorzienigheid van onzen troep. Wij kregen weldra een beetje geld, dat zij ons toezond en een bericht dat ons nog meer waard was, namelijk dat op die en die dag twee Engelsche milords langs die en die weg van Gibraltar naar Grenada zouden gaan. Dat was genoeg voor goede verstaanders. Zij hadden overvloed van guinjes bij zich. Garcia wilde hen dooden, maar de Dancaïre en ik verzetten ons er tegen. Wij namen alleen hun geld en hun horloges, en verder hun hemden, waaraan wij dringend behoefte hadden.
Men wordt slecht meneer, zonder er bij te denken. Een mooie meid brengt ons het hoofd op hol, men vecht om haar, er gebeurt een ongeluk, men moet in het gebergte leven, en van smokkelaar wordt men dief vóor men het weet. Wij achtten het voor ons niet pluis in de omstreken van Gibraltar na de ontmoeting met de milords, en drongen dieper in het gebergte van Ronda.—U heeft mij van José-Maria gesproken: welnu daar heb ik kennis met hem gemaakt. Hij nam zijn maîtres mee op zijn tochten. Het was een mooie meid, fatsoenlijk, zedig, met goede manieren, nooit een ruw woord en een toewijding!.... Hij daarentegen maakte haar heel ongelukkig. Hij liep altijd de meisjes achterna, behandelde haar slecht en soms deed hij alsof hij jaloersch was. Eens gaf hij haar een steek met een mes. Welnu, hij was haar er nog te liever om. De vrouwen zijn zoo, de Andalusische vooral. Deze was trotsch op het litteeken dat zij op den arm had en liet dat zien, alsof het 't mooiste op de wereld was. En José-Maria was bovendien een heel slecht kameraad!.... Op een tocht dien we maakten, wist hij het zoo aan te leggen dat al de winst aan hem bleef, aan ons de slagen en de moeilijkheden.
Maar laat ik tot mijn verhaal terugkeeren. Wij hoorden niets meer van Carmen. De Dancaïre zeide:—Een van ons moet naar Gibraltar gaan, om wat van haar te weten te komen; zij heeft zeker iets op touw gezet. Ik zou wel gaan, maar ik ben te Gibraltar te veel bekend.—De eenoogige zeide:—Ook mij kent men er; ik heb er zooveel grappen met de Kreeften uitgehaald.*) En daar ik slechts één oog heb, ben ik moeilijk te vermommen.—Ik moet er dus heen? zeide ik daarop, verrukt alleen bij de gedachte Carmen weer te zien; zeg, wat moet ik doen?—De anderen zeiden:—Doe je best je in te schepen te Saint-Roc of daarlangs te gaan, zooals je dat het liefst is, en als je te Gibraltar bent, vraag dan aan de haven naar een koopvrouw in chocolade, Rollona geheeten; als je haar hebt gevonden, zul je van haar te weten komen wat er aan de hand is.—Wij kwamen overeen alle drie naar het gebergte van Gaucin te gaan; ik zou daar de twee anderen achterlaten en mij naar Gibraltar begeven als koopman in vruchten. Te Ronda had een man, die op onze hand was, mij een pas bezorgd; te Gaucin gaf men mij een ezel; ik belaadde dien met sinaasappelen en meloenen en ging op weg. Toen ik te Gibraltar aankwam, bleek mij dat men daar Rollona wel kende, maar zij was gestorven of gegaan naar finibus terrae*) en haar verdwijnen verklaarde, naar het mij voorkwam, dat wij de gelegenheid met Carmen in betrekking te blijven hadden verloren. Ik zette mijn ezel op stal en ging met mijn sinaasappelen door de stad, quasi om ze te verkoopen, maar in werkelijkheid om te zien of ik niet een of anderen bekende zou ontmoeten. Er is daar heel wat gespuis uit alle landen der wereld en het is er de toren van Babel, want men kan geen tien stappen in een straat doen zonder evenveel talen te hooren spreken.
Ik zag heel wat lui van Egypte, maar durfde hen niet te vertrouwen; wij bekeken elkaar, wij merkten wel dat we schavuiten waren, maar het kwam er op aan te weten of wij tot dezelfde bende behoorden. Na twee dagen vergeefs zoeken had ik niets vernomen omtrent Rollona of Carmen, en ik dacht er over tot mijn kameraden terug te keeren na eenige inkoopen te hebben gedaan, toen ik, bij zonsondergang door een straat wandelend, een vrouwenstem hoorde die mij uit een raam toeriep:—Koopman! Ik kijk op en zie op een balkon Carmen, steunend op haar elleboog, naast een officier in het rood, met gouden epauletten, krullend haar en het voorkomen van een rijken milord. Wat haar aangaat, zij was schitterend gekleed, een sjaal over de schouders, een gouden kam in het haar, heelemaal in zijde en, altijd dezelfde, lachte de dame dat zij zich de zijden vasthield. De Engelschman, het Spaansch radbrakend, riep mij toe dat ik boven zou komen, dat madame sinaasappels wilde hebben; en Carmen zeide tot mij in het Baskisch:—Kom boven en verbaas je over niets.—Niets inderdaad behoorde mij van haar te verbazen. Ik weet niet of ik meer vreugde dan verdriet had dat ik haar terugvond. Aan de deur was een groote gepoederde Engelsche lakei, die mij bracht naar een prachtigen salon. Carmen zeide dadelijk tot mij in het Baskisch:—Je kent geen woord Spaansch, je kent me niet.—Toen, zich keerend tot den Engelschman:—Ik zei het u wel; ik herkende hem dadelijk voor een Baskiër; u zult hooren wat een rare taal. Wat ziet hij er dom uit, niet waar? Men zou zeggen een kat gesnapt in een etenskast.—En jij, zei ik in mijn taal, je ziet er uit als een onbeschaamde prij en ik heb wel lust je voor de oogen van je minnaar het gelaat te teekenen.—Mijn minnaar! zeide zij, kijk, kijk, heb je dat alleen bedacht? En je bent jaloersch op dien ezel? Je bent nog onnoozeler dan vóór onze avonden in de Candilejo-straat. Begrijp je niet, dwaas die je bent, dat ik op dit oogenblik zaken doe van Egypte, en nog wel op de schitterendste manier. Dit huis behoort mij, de guinjes van den Kreeft zullen mij behooren; ik doe met hem wat ik wil; ik zal hem brengen waar hij nooit vandaan komt.
—En ik, als je voortgaat op die wijze zaken van Egypte te doen, zal wel zorgen, dat je niet weer begint, zeide ik.
—Zoo! Welzeker! Ben je mijn rom, dat je mij beveelt? De Eenoog vindt het goed, wat heb jij er mee te maken? Je moest al heel tevreden zijn dat jij de eenige bent die zeggen kan dat hij mijn minchorrò*) is.
—Wat zegt hij? vroeg de Engelschman.
—Hij zegt dat hij dorst heeft en dat hij wel wat zou willen drinken, antwoordde Carmen. En ze liet zich op een canapé vallen, schaterend om haar vertaling.
Meneer, als die meid lachte, was het niet mogelijk een verstandig woord te spreken. Iedereen moest mee lachen. Die groote Engelschman begon ook te lachen, als een dwaas die hij was, en gelastte dat men mij wat te drinken zou geven.
Terwijl ik dronk, zeide zij:—Zie je die ring, die hij aan de vinger draagt? Als je wilt zal ik je hem geven.
Ik antwoordde:—Ik zou een vinger geven om je milord in het gebergte tegenover mij te hebben, elk met een maquila in de vuist.
—Wat wil dat zeggen, maquila? vroeg de Engelschman.
—Maquila, zeide Carmen steeds lachend, wil zeggen sinaasappel. Is dat niet een gek woord voor sinaasappel? Hij zegt dat hij u er van wilde laten proeven.
—Zoo? zeide de Engelschman. Nu, laat hem dan morgen weer maquilas brengen.—Terwijl wij praatten kwam de lakei zeggen dat het maal gereed was. Toen stond de Engelschman op, gaf mij een piaster en bood Carmen den arm, alsof zij niet alleen kon loopen. Steeds lachend zeide Carmen tot mij:—Ik kan je niet ten eten noodigen, mijn jongen; maar kom morgen hier met sinaasappels zoodra je trommelen hoort voor de parade. Je zult een beter gemeubelde kamer vinden dan die van de Candilejo-straat en je zult zien of ik nog altijd je kleine Carmen ben. En dan zullen we over de zaken van Egypte spreken.—Ik antwoordde niets en toen ik op straat was riep de Engelschman me na: Breng morgen maquilas! en ik hoorde Carmen schateren.
Ik ging, niet wetend wat ik zou doen, ik deed geen oog dicht en was 's morgens zoo woedend op de trouwelooze, dat ik besloten was Gibraltar te verlaten, zonder haar weer te zien; maar bij 't eerste tromgeroffel ontzonk mij alle moed: ik nam mijn mat met sinaasappels en snelde naar Carmen. Haar jaloezie was half open en ik zag haar groote zwarte oogen naar mij gluren. De gepoederde lakei bracht mij dadelijk naar binnen; Carmen gaf hem een boodschap en zoodra wij alleen waren, schoot zij in een van haar krokodillen-lachbuien en vloog mij om den hals. Ik had haar nooit zoo mooi gezien. Getooid als een madonna, geparfumeerd.... meubels met zijde, geborduurde gordijnen.... en ik zag er uit als de roover die ik was.—Minchorrò! zeide Carmen, ik heb lust hier alles kort en klein te slaan, het huis in brand te steken en het gebergte in te vluchten.—En zij liefkoosde mij.... en lachte dan weer!.... en zij danste en verscheurde haar volants: nooit maakte een aap meer sprongen, grimassen en gekheden. Toen zij weer ernstig was geworden, zeide zij:—Luister, het is over Egypte. Ik wil dat hij mij naar Ronda zal brengen waar ik 'n zuster heb die non is.... (Hier schaterde zij 't weer uit). Wij zullen ergens langs gaan, dat zal ik je laten weten. Je overvalt hem en schudt hem naakt uit. Het beste zou zijn hem dood te slaan; maar, aldus liet zij er op volgen met een duivelschen glimlach dien zij op zekere oogenblikken had—en niemand had dan lust het haar na te doen—weet je wat je doen moest? Laat den Eenoog vóórgaan. Blijf een beetje achter; de Kreeft is dapper en handig; hij heeft goeje pistolen.... Begrijp je?.... Zij onderbrak zichzelf weer met een schaterlach die mij deed rillen.
—Neen, zeide ik tot haar: ik haat Garcia, maar hij is mijn kameraad. Eens misschien zal ik je van hem verlossen, maar wij zullen samen afrekenen naar de wijze van mijn land. Ik ben slechts bij toeval Egyptenaar en in sommige opzichten zal ik altijd een echte Navarrees blijven, zooals het spreekwoord zegt*).
Zij antwoordde:—Je bent een ezel, een domkop, een echte payllo. Je bent als de dwerg die zich voor groot houdt als hij ver heeft kunnen spuwen*). Je hebt me niet lief, ga heen.
Als zij me zeide: Ga heen, dan kon ik niet heengaan. Ik beloofde te zullen vertrekken, tot mijn kameraden terug te keeren en den Engelschman op te wachten; van haar kant beloofde ze mij zich ziek te houden tot op het oogenblik dat zij van Gibraltar naar Ronda vertrok. Ik bleef nog twee dagen te Gibraltar. Vermomd waagde zij het mij in mijn herberg te bezoeken. Ik vertrok; ook ik had mijn plan bedacht. Ik keerde terug naar ons rendez-vous, de plek kennend die de Engelschman en Carmen moesten voorbijgaan en het uur waarop. Ik vond den Dancaïre en Garcia die mij wachtten. Wij brachten den nacht door in een bosch bij een vuur van denneappels, dat heerlijk brandde. Ik stelde Garcia voor kaart te spelen. Hij nam dat aan. Bij de tweede partij zeide ik dat hij valsch speelde; hij begon te lachen. Ik smeet hem de kaarten in het gezicht. Hij wilde zijn karabijn nemen; ik zette er den voet op en zeide tot hem:—Men zegt dat je het mes hanteert als de beste vechter van Malaga; wil je het eens met mij probeeren?—De Dancaïre wilde ons scheiden. Ik had Garcia een paar vuistslagen gegeven, toorn had hem dapper gemaakt, hij had zijn mes getrokken, ik het mijne. Wij zeiden beiden tot den Dancaïre, dat hij ons ruim baan zou maken en vrij spel laten. Hij zag dat hij ons niet kon tegenhouden en verwijderde zich. Garcia was reeds gekromd als een kat, die gereed staat zich op een muis te werpen. Hij hield den hoed in de linkerhand om te pareeren, het mes naar voren. Dat is de Andalusische manier zich te dekken. Ik zette mij op de Navarreesche wijze in postuur, recht tegenover hem, den linkerarm omhoog, het linkerbeen vooruit, het mes langs de rechterdij. Ik voelde mij sterker dan een reus. Hij wierp zich pijlsnel op mij; ik draaide op den linkervoet om en hij vond niets meer tegenover zich; maar ik raakte hem aan den hals en het mes drong zoo diep door dat mijn hand tot onder zijn kin kwam. Ik keerde het lemmer krachtig om zoodat het brak. Het was uit. Het lemmer werd uit de wond geworpen door een gulp bloed, dik als een arm. Hij viel op zijn neus stijf als een paal.
Wat heb je gedaan? zeide de Dancaïre.—Hoor eens, zeide ik, we konden niet samen leven. Ik heb Carmen lief en ik wil de eenige zijn. Bovendien, Garcia was een schurk en ik herinner mij wat hij met den armen Remendado deed. Wij zijn nu nog maar met ons tweeën, maar we zijn goeje kerels. Komaan, wil je mij tot vriend, op leven en dood?—De Dancaïre reikte mij de hand. Het was een man van vijftig jaar.—Die verdoemde verliefdheid! riep hij. Als je hem hadt gevraagd jou Carmen af te staan, zou hij je haar voor een piaster hebben verkocht. Nu zijn we slechts met ons beiden; wat zullen we morgen beginnen?—Laat mij maar alleen begaan, antwoordde ik. Nu kan de heele wereld me niet meer schelen.
Wij begroeven Garcia en gingen twee honderd pas verder kampeeren. Den volgenden dag gingen Carmen en haar Engelschman voorbij, met twee ezeldrijvers en een bediende. Ik zei tot den Dancaïre: Ik neem den Engelschman voor mijn rekening, jaag de anderen schrik aan, zij zijn niet gewapend. De Engelschman was moedig; als Carmen geen duw aan zijn arm had gegeven zou hij mij hebben gedood. Om kort te gaan, ik kreeg Carmen dien dag terug en ik haastte mij haar te zeggen dat zij weduwe was. Toen zij vernam hoe dat in zijn werk was gegaan, zeide zij tot mij:—Je zult ten eeuwigen dage een lillipendi zijn! Garcia had je moeten dooden. Je pareeren op zijn Navarreesch is allemaal onzin en hij heeft handiger kerels dan jou om zeep gebracht. Maar zijn tijd was gekomen. De jouwe komt ook.—En de jouwe, antwoordde ik, als je niet een echte romi voor me bent!—Nu goed, zeide zij, ik heb meer dan eens uit het koffiedik gelezen, dat we tegelijk zouden sterven. Ba! het ga zoo het wil! En zij liet haar castagnetten rinkelen, wat ze altijd deed als zij een onaangename gedachte wilde verjagen.
Men laat zich gaan als men van zich zelf spreekt. Al die bijzonderheden vervelen u zeker, maar ik ben gauw klaar. Het leven dat wij leidden duurde vrij lang. De Dancaïre en ik hadden ons eenige makkers toegevoegd, betrouwbaarder dan de vroegere, en wij leefden van smokkelen; soms ook, ik moet het wel bekennen, hielden wij reizigers op den grooten weg aan, maar alleen in het uiterste geval en als we niet anders konden. Bovendien, wij mishandelden de reizigers niet en bepaalden ons er toe hen hun geld af te nemen. Gedurende eenige maanden was ik tevreden over Carmen; zij bleef ons van dienst voor onze operaties door ons te waarschuwen wanneer er een goede slag viel te slaan. Zij hield zich op te Malaga, te Cordova, of te Grenada; maar zoodra ik maar kikte, liet zij alles in den steek en kwam zij mij opzoeken in een eenzame herberg, of zelfs in het bivak. Eenmaal slechts, dat was te Malaga, maakte ze mij een beetje ongerust. Ik wist dat zij het oog had geslagen op een heel rijk koopman, met wien zij vermoedelijk van plan was het grapje van Gibraltar opnieuw te beginnen. Ondanks alles wat de Dancaïre zeide om mij tegen te houden, vertrok ik en op klaarlichten dag kwam ik te Malaga. Ik zocht Carmen en nam haar dadelijk mee. Het kwam tot een heftige woordenwisseling tusschen ons.—Weet je wel, zeide zij, dat sedert je voor goed mijn rom bent, ik veel minder van je houd dan toen je mijn minchorrò waart? Ik wil niet lastig gevallen en vooral niet gecommandeerd worden. Wat ik wil is vrij zijn en doen wat mij bevalt. Pas op dat je mij niet tot het uiterste drijft. Als je me gaat vervelen, zal ik een of anderen goejen kerel vinden die met jou doet zooals jij deedt met den Eenoog.—De Dancaïre herstelde den vrede tusschen ons; maar we hadden elkaar dingen gezegd, die we niet konden verkroppen, en we waren niet met elkaar zooals te voren. Kort daarna hadden we een ongeluk. Soldaten overvielen ons, de Dancaïre werd gedood met twee der kameraden, twee andere werden gevat. Ik werd zwaar gewond en zonder mijn goed ros zou ik in handen der soldaten zijn gebleven. Uitgeput van vermoeidheid, met een kogel in het lijf, ging ik me in een bosch verstoppen met den eenigen metgezel die mij nog was overgebleven. Toen ik van het paard stapte viel ik flauw en ik meende in de struiken te zullen crepeeren, als een haas die een schot in den buik heeft. Mijn metgezel bracht mij naar een ons bekende spelonk en ging toen Carmen halen. Zij was te Grenada en kwam dadelijk toesnellen. Vijftien dagen lang week zij geen oogenblik van mijn zijde. Zij deed geen oog dicht en verzorgde mij met een handigheid en met voorkomendheden, zooals geen vrouw die ooit had voor den meest geliefden man. Zoodra ik op mijn beenen kon staan, bracht ze mij zoo heimelijk mogelijk naar Grenada. Heidinnen vinden overal veilige schuilplaatsen en ik bracht meer dan zes weken door in een huis vlak bij dat van den corrigedor, die naar mij zocht. Meer dan eens, als ik van achter een luik keek, zag ik hem voorbijgaan. Eindelijk was ik hersteld; maar op mijn ziekbed had ik heel wat overpeinsd en ik was van plan van leven te veranderen. Ik stelde Carmen voor Spanje te verlaten en te trachten op fatsoenlijke wijze in de Nieuwe Wereld aan den kost te komen. Zij stak den draak met mij.—Wij zijn niet geboren om kool te planten, zeide zij, ons lot is te leven op kosten van de payllos. Ik heb juist een zaakje afgesproken met Nathan ben Joseph van Gibraltar. Hij heeft katoentjes, die slechts op jou wachten, om ze verder te zenden. Hij weet dat je in leven bent en rekent op je. Wat zouden onze correspondenten van Gibraltar zeggen, als jij je woord niet hieldt?—Ik liet mij meesleepen en hervatte mijn leelijk bedrijf.
Terwijl ik mij te Grenada schuil hield, waren er stierengevechten en Carmen ging er heen. Toen ze terug kwam had zij het druk over een zeer handig picador, Lucas genaamd. Zij wist hoe zijn paard heette en hoeveel zijn geborduurd buis hem kostte.
Ik sloeg daar geen acht op. Eenige dagen daarna zeide mij Juanito, de kameraad die nog bij mij was gebleven, dat hij Carmen met Lucas had gezien bij een koopman van den Zacatin. Dat begon mij te verontrusten. Ik vroeg Carmen hoe en waarom zij met den picador kennis had gemaakt.—Het is een kerel, zeide zij mij, met wie wat te beginnen valt. Een rivier die geraas maakt heeft water of keien*). Hij heeft 1200 realen gewonnen bij de gevechten. Een van beiden: of we moeten dat geld hebben, of, daar hij een goed ruiter is en een moedige kerel, zou men hem bij onzen troep kunnen inlijven. Die en die zijn dood, je moet hen vervangen. Neem hem bij je.
—Ik wil noch zijn geld, noch hem zelf, antwoordde ik, en ik verbied je met hem te spreken.—Pas op, zeide zij, als men mij verbiedt iets te doen, is het ras geschied!
Gelukkig vertrok de picador naar Malaga, en ik maakte mij op om de katoentjes van den jood binnen te smokkelen. Die tocht gaf mij veel werk, aan Carmen ook en ik vergat Lucas; misschien vergat zij hem ook, ten minste voor het oogenblik. Omstreeks dien tijd, meneer, was het dat ik u ontmoette, eerst bij Montilla, later te Cordova. Ik zal u niet van ons laatste onderhoud spreken. U weet er misschien meer van dan ik. Carmen stal uw horloge; zij wilde ook uw geld, en vooral den ring daar aan uw vinger, volgens haar een tooverring, dien zij volstrekt wilde hebben. Wij hadden een hevigen twist en ik sloeg haar. Zij verbleekte en schreide. Dat was de eerste keer dat ik haar zag schreien en het deed me geweldig aan. Ik vroeg haar vergiffenis, maar zij bleef den geheelen dag mokken en toen ik weer naar Montilla vertrok, wilde zij mij niet omhelzen.—Ik was zeer verdrietig. Drie dagen later kwam ze mij opzoeken, met een lachend gezicht en vroolijk als een vink. Alles was vergeten en we leken verliefden van eergisteren. Toen wij van elkaar gingen, zeide zij:—Er is een feest te Cordova; ik zal het bijwonen en te weten komen wie er met geld vandaan gaan en dan zal ik je waarschuwen.—Ik liet haar vertrekken. Toen ik alleen was dacht ik over dat feest en over de veranderde stemming van Carmen. Zij heeft zich zeker reeds gewroken, zeide ik tot mij zelf, daar zij het eerst is bijgedraaid.—Van een boer hoor ik dat er stieren zijn te Cordova. Mijn bloed gaat koken, als een krankzinnige vertrek ik snel naar het plein. Men wijst mij Lucas en op de bank tegen het hek herkende ik Carmen. Ik behoefde haar slechts een oogenblik te zien om zeker te zijn van mijn zaak. Bij het eerste gevecht deed Lucas galant zooals ik had verwacht. Hij rukte de cocarde*) van den stier en bracht die aan Carmen, die ze onmiddellijk in haar haren stak. De stier belastte zich met mijn wraak. Lucas werd met zijn paard omvergeworpen, het paard op hem en de stier ging over beiden heen.
Mijn blik zocht Carmen, maar ze was er niet meer. Het was mij niet mogelijk mijn plaats te verlaten en ik moest het eind der stierengevechten afwachten. Toen ging ik naar het u bekende huis en hield mij daar stil den ganschen avond en een deel van den nacht. Tegen twee uur in den morgen kwam Carmen terug; zij was een beetje verbaasd mij te zien.—Kom met mij mee, zeide ik tot haar.—Nu goed! zeide zij, laat ons gaan!—Ik ging mijn paard halen, zette haar er op achter mij en we reden de rest van den nacht zonder een woord te spreken. Toen het dag was hielden wij stil bij een afgelegen herberg, vrij dicht bij een klein kluizenaarsverblijf. Daar zeide ik tot Carmen:
—Luister, ik wil alles vergeten, ik zal je niets verwijten, maar zweer mij een ding en dat is, dat je mij naar Amerika zult volgen en je daar rustig houden.
—Neen, sprak zij mokkend, ik wil niet naar Amerika. Het bevalt me hier goed.
—Omdat Lucas in de buurt is; maar bedenk wel, als hij beter wordt, dan zal hij het toch niet lang meer maken. Trouwens, waarom zou ik het op hem verhalen? Ik heb er genoeg van al je minnaars te dooden; jou zal ik dooden.
Zij keek mij met haar woesten blik strak aan en zeide:
—Ik heb altijd wel gedacht dat je mij zoudt dooden. Toen ik je voor het eerst zag, had ik pas een priester ontmoet bij de deur van mijn woning. En toen we dezen nacht Cordova verlieten, zag je toen niets? Een haas stak den weg over tusschen de voeten van je paard. Het staat geschreven.
—Carmencita, vroeg ik, heb je me niet meer lief?
Zij antwoordde niet. Zij zat met gekruiste beenen op een mat en maakte met een vinger teekens in den grond.
—Laat ons een ander leven leiden, zeide ik op smeekenden toon. Laat ons ergens gaan wonen waar wij nimmer gescheiden zullen zijn. Je weet, niet ver van hier onder een eik liggen honderd twintig goudstukken van ons begraven.... En er staat nog geld van ons bij den jood Nathan ben Joseph.
Zij begon te glimlachen en zeide:
—Eerst ik, dan jij. Ik weet wel dat het zoo zal gebeuren.
—Bedenk je goed, hernam ik; mijn geduld en mijn moed zijn ten einde; schik je er in of ik ga mijn gang.
Ik verliet haar en ging in de buurt van den kluizenaar wandelen. Ik vond hem in gebed geknield. Ik wachtte tot dat hij klaar was; ik had wel willen bidden, maar ik kon niet. Toen hij opstond, ging ik tot hem.—Vader, zeide ik, wilt u bidden voor iemand die in groot gevaar verkeert?
—Ik bid voor alle bedrukten, zeide hij.
—Kunt u een mis lezen voor een ziel, die misschien voor haar Schepper zal verschijnen?
—Ja, antwoordde hij mij strak aanziende. En daar er iets vreemds was in mijn blik wilde hij mij uithooren.
—Ik meen u vroeger gezien te hebben, zeide hij.
Ik legde een piaster op zijn bank.—Wanneer leest u de mis? vroeg ik.
—Over een half uur. De zoon van den herbergier van daar ginds zal mij bijstaan. Zeg mij, jonge man, hebt ge niets op het geweten dat u kwelt, wilt ge naar de raadgevingen van een Christen luisteren?
Ik voelde dat de tranen in aantocht waren; ik zeide dat ik zou terugkomen en liep weg. Ik ging op het gras liggen, tot dat ik de klok hoorde. Toen kwam ik nader, maar bleef buiten de kapel. Toen de mis gelezen was, keerde ik naar de herberg terug. Ik hoopte bijna dat Carmen zou zijn ontvlucht, zij had mijn paard kunnen nemen en er mee van door gaan.... maar zij was er nog. Zij wilde niet dat men kon zeggen dat ik haar vrees had aangejaagd. Terwijl ik weg was, had zij den zoom van haar rok losgemaakt om het lood er uit te halen. Zij stond nu voor een tafel en keek in een kom vol water naar het lood, dat zij er in gegooid had en had laten smelten. Zij ging zoo op in haar tooverkunst dat zij eerst mijn terugkomst niet gewaar werd. Nu eens nam zij 'n stuk lood dat zij met een treurig gezicht naar alle kanten keerde, dan weer zong zij een van die tooverliedjes, waarin Maria Padilla, de maîtres van don Pedro, wordt ingeroepen; zij was, zegt men, de Bari Crallisa, of de groote koningin der zigeuners*).
—Carmen, zeide ik, wil je meegaan?
Zij stond op, wierp haar houten nap weg en deed haar mantille over het hoofd ten teeken dat zij bereid was te vertrekken. Men bracht mij mijn paard, zij steeg achter mij op en wij reden weg.
—Je wilt me dus wel volgen, Carmen lief? zeide ik na een poosje.
—Ik volg je in den dood, ja wel, maar ik zal niet meer met je leven.
Wij waren in een eenzame bergengte. Ik liet mijn paard stil houden.—Is het hier? zeide zij en met een sprong was zij van 't paard.—Zij deed haar mantille af, wierp die aan haar voeten en bleef onbeweeglijk, een vuist op de heup, mij strak aanziende.
—Je wilt me dooden, dat zie ik wel, zeide zij; het staat geschreven, maar je zult me niet doen zwichten.
—Ik bid je, zeide ik, wees verstandig. Luister naar me, het verleden is geheel vergeten. Toch weet je dat jij mij in het verderf hebt gestort; om jou ben ik een dief en een moordenaar geworden. Carmen, Carmen lief, laat ik jou redden en mij met jou!
—José, antwoordde zij, je verlangt het onmogelijke. Ik houd niet meer van je; jij hebt me nog lief en daarom wil je mij dooden. Ik zou je nog wel iets op de mouw kunnen spelden, maar ik wil mij de moeite niet geven. Tusschen ons is alles afgedaan. Als mijn rom heb je het recht je romi te dooden, maar Carmen zal altijd vrij zijn. Zij is calli geboren, zij zal calli sterven.
—Je hebt dus Lucas lief? vroeg ik.
—Ja, ik heb hem bemind evenals jou, een poosje, minder dan jou misschien. Nu heb ik niets meer lief en ik haat mezelf, omdat ik van jou gehouden heb.
Ik wierp mij aan haar voeten, ik nam haar handen en bevochtigde die met tranen. Ik herinnerde haar aan al de gelukkige tijden die wij samen hadden doorgebracht. Ik bood haar aan roover te blijven om haar te behagen. Alles meneer, bood ik haar aan, als ze mij nog maar wilde liefhebben!
—Je nog liefhebben, zeide zij, dat is onmogelijk. Met je leven wil ik niet.—Woede maakte zich van mij meester. Ik trok mijn mes. Ik wilde dat zij bang werd en mij om genade smeekte, maar die vrouw was een demon.
—Voor de laatste maal, riep ik, wil je bij me blijven?
—Neen, neen, neen! zeide zij stampvoetend, en zij rukte van haar vinger een ring dien ik haar had gegeven en wierp dien in de struiken.
Ik stak haar tweemaal met het mes van den Eenoog, dat ik had meegenomen, daar het mijne was gebroken. Bij den tweeden stoot viel ze, zonder een kreet. Ik zie nog haar groote zwarte oogen mij strak aanzien, toen betrekken en zich sluiten. Meer dan een uur bleef ik als verwezen bij het lijk. Toen herinnerde ik mij dat Carmen vaak had gezegd, dat zij gaarne in een bosch zou willen begraven zijn. Ik maakte een kuil met mijn mes en legde haar er in. Ik zocht lang naar haar ring en vond hem ten slotte. Ik legde hem in den kuil naast haar, met een klein kruis. Misschien deed ik verkeerd. Vervolgens steeg ik te paard, galoppeerde naar Cordova en gaf mij bij de eerste hoofdwacht aan. Ik zeide dat ik Carmen had gedood, maar wilde niet zeggen waar haar lijk was. De kluizenaar was een heilig man. Hij heeft voor haar gebeden! Hij heeft een mis voor haar ziel gelezen.... Arme meid! De Calé zijn de schuldigen, omdat zij haar aldus groot brachten.
Spanje is een van de landen waarin zich nog in grooten getale die nomaden ophouden, die over geheel Europa verspreid zijn, en bekend onder de namen Bohémiens, Gitanos, Gypsies, Zigeuner, enz. De meeste hunner wonen, of liever leiden een zwervend leven in de zuidelijke en oostelijke provincies, in Andalusië, Estramadura (in het koninkrijk Murcia); velen zijn er in Catalonië. Deze laatsten komen vaak naar Frankrijk. Men ontmoet hen op al onze kermissen in het Zuiden. Gewoonlijk schacheren de mannen in paarden, dokteren zij het vee en scheren zij de muilezels, zij krammen ook pannen en koperwerk, om niet te spreken van smokkelen en andere ongeoorloofde praktijken. De vrouwen zijn waarzegsters, bedelen en verkoopen allerlei onschadelijke (of schadelijke) geneesmiddelen.
De physieke kenmerken der Zigeuners zijn gemakkelijker te onderscheiden dan te beschrijven en wanneer men er éen heeft gezien zou men onder duizend een individu van dat ras herkennen. Het gelaat, de uitdrukking vooral scheidt hen van de volken die hetzelfde land bewonen. Van daar de naam Calé, de zwarten, waarmede zij zichzelf dikwijls aanduiden*). Hun merkbaar schuine, groote, zeer donkere oogen zijn beschaduwd door lange en dikke oogharen. Hun blik laat zich alleen vergelijken met die van een wild dier. Men leest er tegelijkertijd stoutheid en beschroomdheid in en wat dat aangaat verraden hun oogen vrijwel het karakter van het volk, slim, stoutmoedig, maar bang uit den aard der zaak voor slagen, evenals Panurge*). De mannen zijn over het algemeen flink uit de kluiten gegroeid, slank en vlug; ik geloof niet dat ik er ooit een heb gezien die zwaarlijvig was. In Duitschland zijn de vrouwen vaak heel schoon, onder de Gitanas van Spanje is schoonheid uiterst zeldzaam. Als zij heel jong zijn kunnen zij doorgaan voor aardige leelijkerds; maar als ze eenmaal moeder zijn, worden zij afzichtelijk. Beide seksen zijn ongelooflijk vuil en wie de haren van een Zigeuner-matrone niet heeft gezien, kan zich moeilijk een denkbeeld daarvan maken, zelfs als hij zich die nog zoo ruw, smerig en stoffig voorstelt. In sommige groote steden van Andalusië besteden jonge meisjes, die er wat aardiger uitzien dan de anderen, meer zorg aan hun uiterlijk. Zij laten zich voor geld in dansen zien, die veel lijken op die welke bij ons op de publieke bals van het carnaval verboden worden. De Engelsche zendeling Borrow, schrijver van twee zeer interessante boeken over de Spaansche Zigeuners, die hij had ondernomen te bekeeren op kosten van het Bijbelgenootschap, verzekert dat het nooit voorkomt dat een Gitana zich geeft aan een man die vreemd is aan haar ras. Het komt mij voor dat er veel overdrijving is in den lof dien hij haar toezwaait om haar kuischheid. In de eerste plaats verkeeren de meesten in het geval van de leelijkerds van Ovidius: casta quam nemo rogavit*). Wat de mooie onder haar aangaat, zij zijn zooals alle Spaansche vrouwen, lastig in de keus van haar minnaars. Men moet haar behagen, verdienen. De heer Borrow voert als staaltje van haar deugd een feit aan, dat voor de zijne pleit, vooral voor zijn naïeveteit. Een onzedelijke kennis van hem, zoo vertelt hij, bood een mooie Gitana te vergeefs eenige onsen goud aan. Een Andalusiër, wien ik deze anecdote overbracht, beweerde dat de man meer succes zou hebben gehad wanneer hij eenige piasters had laten zien en dat aan een Zigeunerin goudstukken aanbieden een even slecht middel van overreding was als een paar millioen beloven aan een meid uit een herberg.—Hoe dit zij, het staat vast dat de Gitanas voor haar mannen een buitengewone toewijding aan den dag leggen. Er is geen gevaar of ellende die zij niet trotseeren om hen in hun nood bij te staan. Een der namen, die de Zigeuners zich geven, romé (echtgenooten), getuigt, dunkt mij, van den eerbied van het ras voor den gehuwden staat. In het algemeen kan men zeggen dat hun hoofddeugd vaderlandsliefde is, indien men aldus noemen kan hun trouw in de betrekkingen met individuen van dezelfde afkomst, hun bereidvaardigheid elkander te helpen, de onverbreekbare geheimhouding die zij elkander bewaren in compromitteerende zaken. Trouwens men merkt iets dergelijks op bij alle geheimzinnige vereenigingen die buiten de wet staan.
Eenige maanden geleden bezocht ik een Zigeunerbende in de Vogezen. In de tent van een oude vrouw, de oudste van haar stam, was een Zigeuner, die niet tot haar familie behoorde, door een doodelijke ziekte aangetast. Deze man had een hospitaal, waar hij goed werd verzorgd, verlaten, om te midden van zijn landgenooten te sterven. Reeds dertien weken was hij bedlegerig en hij werd veel beter behandeld dan de zonen en schoonzonen van hetzelfde gezin. Hij had een goed bed van stroo en mos met vrij zindelijke lakens, terwijl de overigen, ten getale van elf, sliepen op planken van drie voet lengte. Dit wat betreft hun gastvrijheid. Dezelfde oude, die zoo goed was voor haar gast, zeide mij in tegenwoordigheid van den zieke: Singo, singo, homte hi mulo: weldra, weldra, moet hij sterven. Trouwens, die menschen hebben zulk een ellendig leven, dat de dood niets schrikwekkends voor hen heeft.
Een merkwaardige karaktertrek van de Zigeuners is hun onverschilligheid in godsdienstige zaken. Niet dat zij vrijdenkers of sceptisch zijn. Nooit hebben zij zich voor godloochenaars uitgegeven. Integendeel: zij hebben den godsdienst van het land dat zij bewonen, maar met de verandering van land nemen zij ook een anderen godsdienst aan. Ook de bijgeloovigheden die bij ruwe volken in de plaats komen van godsdienstige gevoelens zijn hun vreemd. Hoe zouden ook menschen bijgeloovig kunnen zijn, die meestal leven van de lichtgeloovigheid van anderen. Toch heb ik bij de Spaansche Zigeuners een eigenaardigen afschuw opgemerkt voor de aanraking van een lijk. Weinigen zouden voor geld een doode naar het kerkhof willen brengen.
Ik zeide dat de meeste Zigeunerinnen aan waarzeggen doen. Zij doen dat zeer goed. Maar winstgevend is voor hen vooral de verkoop van toovermiddelen en minnedranken. Niet alleen bewaren zij pooten van padden om onbestendige harten vast te houden, of poeder van zeilsteen om bij onverschilligen liefde te wekken; zij doen, zoo noodig, machtige bezweringen om den duivel te dwingen haar hulp te verleenen. Verleden jaar vertelde een Spaansche dame mij de volgende geschiedenis. Zij ging op zekeren dag door de Alcala-straat, zeer treurig en in gedachten. Een Zigeunerin, op het voetpad neergehurkt, riep haar toe: Schoone dame, uw minnaar heeft u bedrogen.—Het was de waarheid.—Zal ik hem weer tot u doen terugkeeren? Men begrijpt met welke vreugde het voorstel werd aangenomen en welk vertrouwen iemand moest inboezemen, die aldus met éen oogopslag hartsgeheimen raadde. Daar het onmogelijk zou zijn geweest bezweringen te doen in de drukste straat van Madrid, werd er voor den volgenden dag een afspraak gemaakt.—Niets is gemakkelijker dan den ontrouwe weer aan uw voeten te brengen, zeide de gitana. Heeft u bij geval een zakdoek, een sjerp, een mantille, die hij u gaf?—De dame gaf haar een zijden halsdoekje.—Naai nu met roode zijde een piaster in een hoek van het doekje. In een anderen hoek een halven piaster; hier een piécette, daar een stuk van twee realen. Nu in het midden een goudstuk; het best zou zijn een dubloen.—De dubloen en de rest worden in het doekje genaaid.—Geef mij nu het doekje, ik zal het klokslag van middernacht naar het Campo Santo brengen. Gaat u met mij mee, als u mooi wilt zien heksen. Ik beloof u dat u al morgen den ontrouwe zult weerzien.—De Zigeunerin ging alleen naar het Campo Santo, want de dame was te bang voor heksen om haar te vergezellen. Ik laat het aan u over te raden of de arme verlaten minnares haar halsdoekje en haar ontrouwe heeft teruggezien.
Ondanks hun armoede en een zekeren weerzin dien zij inboezemen, staan de Zigeuners bij de weinig ontwikkelde menschen een beetje in aanzien en zij zijn daar zeer trotsch op. Zij gevoelen zich de meerderen in verstand en verachten innig het volk dat hun gastvrijheid verleent.—De Vreemdelingen zijn zoo dom, zeide mij een Zigeunerin uit de Vogezen, dat er heelemaal geen verdienste in steekt hen beet te nemen. Onlangs werd ik op straat door een boerin aangeroepen. Ik treed haar woning binnen. Haar kachel rookte en zij vroeg mij een bezwering om die te doen trekken. Ik begin met mij eerst een goed stuk spek te laten geven. Daarna prevel ik eenige woorden in rommani. Je bent dom, zeide ik, je bent dom geboren, dom zul je sterven.... Toen ik dicht bij de deur was, zeide ik in goed Duitsch tot haar: Het onfeilbaar middel om te voorkomen dat je kachel rookt, is die niet aan te maken. En ik zette het op een loopen.
De geschiedenis der Zigeuners is nog een vraagstuk. Men weet wel is waar dat hun eerste, zeer weinig talrijke benden zich in het oosten van Europa vertoonden tegen het begin van de vijftiende eeuw; maar men kan niet zeggen waar ze vandaan komen, of waarom zij naar Europa kwamen, en, wat merkwaardiger is, men weet niet hoe zij zich in korten tijd zoo verbazend vermenigvuldigd hebben in verschillende, ver van elkander verwijderde staten. De Zigeuners zelf hebben geen tradities bewaard over hun oorsprong en zoo de meesten onder elkaar van Egypte spreken als van hun primitief vaderland, dan is het omdat zij een zeer lang geleden over hun verspreid verhaal hebben aanvaard.
De meeste orientalisten die de taal der Zigeuners hebben bestudeerd, houden het er voor dat zij uit Indië afkomstig zijn. Inderdaad schijnen een groot aantal stammen en vele grammaticale vormen van het rommani te worden teruggevonden in talen, afgeleid van het Sanskriet. Men begrijpt dat de Zigeuners op hun lange zwerftochten vele vreemde woorden hebben overgenomen. In alle dialecten van het rommani vindt men een aantal Grieksche woorden: bijv.: cocal, been, van κοκκαλον; petalli, hoefijzer van πεταλον; cafi, spijker, van καρφι, etc. Thans hebben de Zigeuners bijna evenveel verschillende dialecten als er benden van hun ras gescheiden van elkander bestaan. Overal spreken zij de taal van het land dat zij bewonen gemakkelijker dan hun eigen, waarvan zij zich slechts bedienen om zich in het bijzijn van vreemdelingen vrij met elkaar te kunnen onderhouden. Vergelijkt men het dialect der Zigeuners in Duitschland met dat van de Spaansche Zigeuners, sedert eeuwen niet met elkaar in verbinding, dan vindt men een zeer groot aantal gemeenschappelijke woorden; maar de oorspronkelijke taal is overal, hoewel in verschillende mate, aanmerkelijk gewijzigd door de aanraking met meer ontwikkelde talen, waarvan deze nomaden gedwongen waren zich te bedienen. Het Duitsch aan den eenen kant, het Spaansch aan den andere, hebben het wezen van het rommani zoodanig veranderd, dat het voor een Zigeuner van het Zwarte Woud onmogelijk zou zijn een gesprek te voeren met een van zijn broeders in Andalusië, hoewel zij slechts eenige zinnen behoeven te wisselen om te begrijpen, dat beiden een dialect spreken afgeleid van dezelfde taal. Sommige zeer veel gebruikte woorden zijn, geloof ik, aan alle dialecten gemeen; zoo beteekent in alle woordenboeken die ik heb kunnen vinden: pani water, manro brood, mâs vleesch, lon zout.
De telwoorden zijn bijna overal dezelfden. Het Duitsche dialect lijkt mij veel zuiverder dan het Spaansche, want het heeft een aantal primitieve grammaticale vormen behouden, terwijl de Gitanas die van het Castiliaansch hebben aangenomen. Er zijn intusschen enkele uitzonderingen die getuigen van de vroegere overeenkomst der talen.—De verledene tijden van het Duitsche dialect worden gevormd door ium te voegen bij de gebiedende wijs, die altijd de stam van het werkwoord is. In het Spaansche rommani worden alle werkwoorden vervoegd als de Castiliaansche werkwoorden van de eerste vervoeging. Van de infinitief jamar, eten, zou men geregeld moeten maken jamé, ik heb gegeten; van lillar, nemen, lillé, ik heb genomen. Intusschen zeggen sommige oude Zigeuners bij uitzondering: jayon, lillon. Ik ken geen andere werkwoorden die dezen antieken vorm hebben behouden.
Nu ik aldus pronk met mijn povere kennis van het rommani moet ik enkele woorden van het Fransche argot noemen die onze dieven aan de Zigeuners hebben ontleend. Les Mystères de Paris*) hebben aan de fatsoenlijke menschen geleerd dat chourin mes beteekent. Dat is zuiver rommani; tchouri is een van die woorden, die allen dialecten gemeen zijn. Meneer Vidocq noemt een paard grès; ook dat is een Zigeunerwoord gras, gre, graste, gris. Dan is er nog het woord romamichel dat in Parijsch argot Zigeuner beteekent; het is de verbastering van rommané tchavé, Zigeuner jongens. Maar een woordafleiding waarop ik trotsch ben, is die van frimousse, gelaat, gezicht, woord dat alle studenten gebruiken of in mijn tijd gebruikten. Vooraf zij opgemerkt dat Oudin, in zijn merkwaardig woordenboek, in 1640 firlimouse schreef. Nu beteekent firla, fila in het rommani gelaat, mui wil hetzelfde zeggen: het is precies het Latijnsche os. De combinatie firlamui is onmiddellijk begrepen door een Zigeuner-purist en ik houd die voor overeenkomstig met den geest van zijn taal.
Dit is, dunkt mij, meer dan genoeg, om den lezers van Carmen een gunstige meening te geven van mijn studies in het rommani. Ik besluit met een spreekwoord dat hier van pas is: En retudi panda nasti abela macha: Tusschen gesloten lippen, kan een vlieg niet glippen.
Op zekeren avond kreeg hij twist, in een afgelegen straat, met een man die een serenade gaf. Het kwam tot een gevecht en de Koning doodde den verliefden ridder. Op het gekletter der degens keek een oude vrouw uit het raam en belichtte het tooneel met een lampje (candilejo), dat zij in de hand hield. Nu moet men weten, dat Koning don Pedro, hoewel vlug en sterk, een zonderling gebrek in zijn bouw had. Als hij liep kraakten zijn knieschijven sterk. De oude vrouw herkende hem gemakkelijk aan dat gekraak. Den volgenden morgen kwam de dienstdoende „Vier-en-Twintig” bij den Koning rapport uitbrengen: „Sire, er is in den afgeloopen nacht in die en die straat geduelleerd. Een der vechtenden is gedood.—Hebt ge den moordenaar gevonden?—Ja, Sire.—Waarom is hij niet al gestraft?—Sire, ik wacht uw bevelen.—Pas de wet toe.”—Nu had de Koning kort te voren een besluit uitgevaardigd, inhoudend dat iedere duellist zou worden onthoofd en dat zijn hoofd zou te kijk blijven op de plaats van het gevecht. De „Vier-en-Twintig” redde zich uit de moeilijkheid als man van geest. Hij liet het hoofd van een standbeeld des Konings afzagen en plaatste dat in een nis, midden in de straat die het tooneel was geweest van het duel. De Koning en de Sevillanen vonden dat best. De straat werd genoemd naar het lampje van de oude—de eenige getuige van het avontuur.
Aldus de volkstraditie. Zuniga vertelt de geschiedenis een beetje anders (zie Annalen van Sevilla, deel II, blz. 136). Hoe dit zij, er bestaat te Sevilla nog een straat van de Candilejo en in die straat een steenen buste, die men zegt de beeltenis van don Pedro te zijn. Jammer maar dat die buste modern is. De oude was zeer vergaan in de XVIIe eeuw en het toenmalige gemeentebestuur liet die vervangen door die welke men er thans ziet.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 6 | nabijhetd | nabijheid |
Blz. 22 | dit | dat |
Blz. 29 | Wanner | Wanneer |
Blz. 36 | . | , |
Blz. 43 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 48 | van daan | vandaan |
Blz. 50 | . | , |
Blz. 51 | . | , |
Blz. 51 | [Niet in Bron.] | |
Blz. 55 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 57 | . | , |
Blz. 62 | . | , |
Blz. 66 | . | , |
Blz. 68 | . | , |
Blz. 72 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 73 | . | , |
Blz. 75 | . | , |
Blz. 83 | , | : |